BIJDRAfiE TOT DE KENNIS VAN
VERSCHILLENDE BOORNVUES=
AANDOENINGEN VAN DEN BOND
H. VEENENDAAL.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
.....
t
-ocr page 3-irisiiä
-, i gt; lî \' \'
I quot; t r J
5.\' » \' ■\'• , \'
êk
-iff •r\'^\'.
t
• \' .r
I ■, V
i ■
m
■ 1. ■. \'\' \'
A
m
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN VERSCHILLENDE
HOORNVLIESAANDOENINGEN VAN DEN HOND.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3969 4025
-ocr page 9-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
VERSCHILLENDE HOORNVLIES=
AANDOENINGEN VAN DEN HOND
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR. B. J. H. OVINK, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DON-
DERDAG 22 MAART 1928 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR.
DOOR
GEBOREN TE WOUDENBERG. DIERENARTS, CONSER-
VATOR AAN DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE
DER RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
KEMINK amp; ZOON,
over den dom te utrecht
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
ïC\'quot;\'-\'-\'\':/
i
F .
^.....m
.r-
-V.rf!-
y.\' •■Ss^^iit
iy\'::- :
W\'^
AAN MIJN VROUW.
AAN MIJN KINDEREN.
^ -T - lA.-^--- ■
■■iv:
.i
tv-.\'-.
-ocr page 13-Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een behoefte, allen
die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen, mijn
dank te betuigen. Helaas zijn velen daarvan reeds heengegaan.
Met dankbare herinnering gedenk ik hier mijn vroegere leermeesters
van Esveld, van der Plaats, Schimmel, Markus, de Jong en Dek-
huijzen.
Zeer groote erkentelijkheid ben ik verschuldigd aan U, Hoog-
geleerde Jakob, Hooggeachte Promotor, voor de groote belangstel-
ling. welke ik bij de bewerking van dit proefschrift van U mocht
ondervinden. Gij waart het vooral, die mij meer in het bijzonder
in de Oogheelkunde belang deed stellen.
Tevens neem ik hier de gelegenheid te baat U hartelijk te danken
voor de aangename wijze, waarop ik als Conservator onder Uwe
leiding heb mogen werken.
De jaren, gedurende welke ik met U, collega-Conservator,
Klarenbeek, op zoo aangename wijze dagelijks heb samengewerkt,
zullen mij steeds bijblijven. Moge deze toestand ook in de toekomst
zoo blijven voortbestaan.
Dank aan U Hoogleeraar Schornagel, voor de bereidwilligheid,
in Uw Instituut enkele microfotografiën te mogen laten vervaardigen
en U Zeergeleerde Hoogland voor de hulp bij het vervaardigen van
deze fotografiën verleend.
Tenslotte betuig ik allen, die op eenigerlei wijze mij bij mijn werk
behulpzaam zijn geweest, mijn oprechten dank.
■ - \' \' ^\'jr.i\'J\'^\'Unbsp;-
i.-t--
■ ■ ■ r^r-;.-
; -T!-: --\'f-y-V
À
-ocr page 15-INHOUD.
Hoofdstuk, Bladzijde.
I. Inleiding ..........1— 5
II.nbsp;Anatomie ..........6— 20
III.nbsp;Wijze van onderzoek.......21— 24
IV.nbsp;Algemeene beschouwingen over hoornvliesaan-
doeningen ..... ..... 25— 34
V.nbsp;Keratitis parenchymatosa......35—103
a.nbsp;literatuurstudie........35— 73
b.nbsp;eigen onderzoek...... . . 73— 96
c.nbsp;experimenteel onderzoek.....96—103
VI.nbsp;Keratitis ulcerosa (ulcus corneae) .... 104—166
literatuurstudie en eigen onderzoek
VII. Keratitis superficialis (keratitis pannosa et pig-
mentosa) ..........167—187
literatuurstudie en eigen onderzoek
VIII. Twee nog weinig bekende hoornvhesaandoe-
ningen bij den hond , , , , , , , 188—203
IX. Conclusies.......... 204—205
X. Literatuur........ , . 206—221
-ocr page 16-•-v rOh
quot; ^ .......■ • ■
rv: . ...
♦ fN
•S- K -
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
Alhoewel de oogaandoeningen van onze huisdieren, vanuit een
practisch oogpunt bezien, nooit die beteekenis zullen krijgen als
bij den mensch, komen deze nochtans, vooral ook bij den hond,
200 veelvuldig en onder zulk een groote verscheidenheid voor,
dat het de moeite waard is er zijn volle aandacht aan te schenken.
Vaak toch wordt juist bij den hond onze hulp voor het een of
ander ooglijden ingeroepen; wij dienen dan in staat te zijn de betref-
fende oogaandoeningen te onderkennen, teneinde zooveel mogelijk
een doeltreffende therapie te kunnen instellen. Verder kunnen, meer
in het bijzonder bij het paard, zekere oogafwijkingen tot koopver-
nietiging aanleiding geven en zal het daarom alweer voor ons
dierenartsen van belang zijn, wanneer wij in die voorkomende
gevallen, een juiste diagnose kunnen stellen en een goede uitspraak
kunnen doen. Ook zal de bestudeering van de oogziekten van de
dieren voor de vergelijkende oogheelkunde van nut kunnen zijn
en eventueel kunnen bijdragen tot het verkrijgen van betere in-
zichten omtrent het ontstaan en het verloop van bepaalde oog-
ziekten van den mensch.
Heusser wees er in 1913 in zijn proefschrift op, dat hoewel de
symptomatologie der verschillende oogaandoeningen van de huis-
dieren in de veterinair-ophthalmologische leerboeken en afzonder-
lijke artikelen reeds uitvoerig was behandeld, de histologische
beschrijvingen daarvan daarentegen over het algemeen nog zeer
onvoldoende waren. Voor het grootste deel berustten deze mede-
deelingen toen nog op onderzoekingen, welke van humaan-
medische zijde waren gedaan en werd dan ook voornamelijk weer-
gegeven, hetgeen daaromtrent bij den mensch in soortgelijke ge-
vallen was gevonden. Het is evenwel niet toelaatbaar en niet
wenschelijk zonder meer zulks te doen.
Ongeveer in dienzelfden geest uit zich Schleich. In het voor-
-ocr page 18-woord van zijn werk „Tieraugenheilkundequot; toch schrijft hij: „Für
die gesamte Pathologie des Tierauges ist von der weittragendsten
Bedeutung die Tatsache, dass eine Reihe der für die Augenkrank-
heiten des Menschen gewichtigsten Momente in der Aetiologie,
Pathogenese und pathologischen Anatomie beim Tier nicht oder nur
unter ganz besonderen Umständen zur Wirkung kommenquot; en
verder „Überall macht sich der Mangel eingehender pathologischer
anatomischer Befunde in hohem Masse fühlbar. Die noch vielfach
ohne Kritik geübte, den Fortschritt hemmende Übertragung
bestimmter Krankheitsbilder aus der Menschenaugenheilkunde auf
die Tiere hat in weite Gebiete Verwirrung gebracht. Allerdings
wird zur Gewinnung einer übersichtlichen Darstellung der speziel-
len Pathologie und Therapie der Augenkrankheiten der Tiere unter
Berücksichtigung der im wesentlichen bei diesem, den Menschen
ähnhchen oder gleichartigen anatomischen Verhältnisse, eine mehr
oder weiniger ausgiebige Anlehnung an die beim Menschen ge-
wonnenen Ergebnisse klinischer Beobachtung und Forschung
unumgänglich und berechtigt sein.quot;
In dit verband zou b.v. gewezen kunnen worden op het vrij
veelvuldig voorkomen van de retinitis albuminurica bij chronische
nephropathiën van den mensch, welk netvlieslijden evenwel tot nu
toe bij de huisdieren niet met volkomen zekerheid is aangetoond
en ook door ons nimmer bij honden, lijdende aan een chronische
nieraandoening, ophthalmoscopisch is gevonden. Gelukkig is vooral
in de latere jaren in een en ander een verandering ten goede
gekomen, en is ook in de diergeneeskunde het microscopisch-
histologisch gedeelte, bij de beschrijving van verschillende oog-
aandoeningen, beter tot zijn recht gekomen. Zooals reeds hier-
boven is opgemerkt, komen juist bij den hond oogaandoeningen
zeer veel voor. Meer in het bijzonder zijn het wel in de meeste
gevallen aandoeningen van het hoornvhes, waarmede wij te maken
krijgen, temeer, daar deze in den regel ook voor den leek meer
of minder duidelijk waarneembaar zijn. Dit was wel één van de
redenen waarom ik mij vooral gedurende de laatste jaren speciaal
met de studie van de ziekten en afwijkingen van het hoornvlies
van den hond heb bezig gehouden.
Fröhnec heeft indertijd statistische gegevens omtrent alle ziek-
ten, welke bij den hond in zijn kliniek voorkwamen, gepubliceerd.
Het bleek hem daarbij dat in ongeveer 2.7 % van al deze gevallen,
aandoeningen van het hoornvlies in het spel waren. Een iets
minder hoog percentage (±2%) heb ik, wat onze pohkhniek
aangaat, uit de statistieken welke mij ten dienste stonden, kunnen
verkrijgen. Bij den hond komen aandoeningen van het hoornvhes
in de allereerste plaats voor als ontstekeningen, hetzij van ectogenen
of endogenen aard. Zoo kan het hoornvlies, vooral bij die rassen,
waarbij de geheele bulbus physiologisch reeds wat meer uit de
oogkassen puilt, gemakkelijker worden gelaedeerd.
Verder komen blijvende troebelingen als gevolg van vroegere
ontstekingen of verwondingen ook nog al eens voor. Nieuw-
vormingen, welke uitsluitend in de cornea voorkomen of daar
primair van uitgaan, zijn zeer zeldzaam. Af en toe worden wel
dermoïden op de grens van de cornea en de sclera gezien, waarbij
dan tevens een gedeelte van den hoornvliesrand door dit weefsel
wordt bedekt. Entropium kan bij zeer jonge honden soms als een
congentitale afwijking worden waargenomen. Een ander aange-
boren ooggebrek dat soms wordt waargenomen, is een abnormaal
kleine bulbus of micropthalmus. Centrale diepe troebelingen van
het hoornvhes, welke als gevolg van vergroeiing der membrana
pupillaris met de achterste deelen van de cornea zijn ontstaan,
worden mede nu en dan als congenitale afwijking opgemerkt.
Buitengewoon groote bulbi, zooals bijvoorbeeld hydrophthalmus of
buphthalmus, welke bij honden tengevolge van glaucomateuze
toestanden secundair optreden, zijn eveneens betrekkelijk geen
zeldzaamheid. Bij de hondenziekte komen, zooals bekend is, ont-
stekingen, niet alleen van de conjunctiva, maar ook van het
hoornvlies, zeer veelvuldig voor. Éénzijdig slecht gevoede dieren
kunnen soms aan een eigenaardig uitdrogings- en ontstekings-
proces van het hoornvlies de z.g. keratomalacie gaan lijden
(xerophthalmie).
Verwondingen van de cornea bij honden worden voor een deel
veroorzaakt door een krab van een kat. Daarbij kan natuurlijk het
hoornvlies al of niet geperforeerd worden.
Bij bet entropium kunnen niet alleen de ciliën der bovenoogleden
de oppervlakkige lagen van het hoornvlies voortdurend irriteeren,
maar het is zelfs mogelijk, dat de oogleden zoo sterk naar binnen
toe omkrullen, dat eenzelfde nadeehge werking ook door de
buitenste, normale haarbekleeding, zoowel van boven- als onder-
ooglid, kan worden uitgeoefend.
Bij luxatie van de lens in de voorste oogkamer, wordt waar-
schijnlijk door de voortdurende aanraking en druk van de lens
tegen het endothchum, mechanisch alzoo, soms een hoornvheS\'
troebehng opgewekt.
Chemische invloeden zullen uit den aard der zaak slechts zelden
bij onze huisdieren tot laesies en ontstekingen van het hoornvlies
aanleiding geven.
Met verschillende oorzaken, welke voor het optreden van
corneale aandoeningen bij den mensch aansprakelijk worden
gesteld, hebben wij bij onze dieren weinig of niets te maken. Zoo
komt o.a. een luetische keratitis paranchymatosa bij den hond
niet voor en is ook een tuberculeuze keratitis voor zoover mij
bekend is, nog niet bij dit dier geconstateerd.
Verwondingen van het hoornvlies door metaalsplinters als van
ijzer en koper, welke bij den mensch geen al te groote zeldzaamheid
zijn, zullen eveneens bij onze huisdieren tot de zeer groote uitzon-
deringen blijven behooren.
Intussschen blijft het een feit, dat de verschillende aandoeningen
van het hoornvlies en de oorzaken daarvan, bij den mensch veel
beter bestudeerd zijn dan bij de huisdieren. Men heeft daar o.a.
reeds bepaalde micro-organismen als oorzaak van vrij karakteris-
tieke aandoeningen der cornea kunnen aanwijzen en in verband
daarmede een meer rationeele therapie kunnen instellen. Er zou
hier b.v. kunnen gewezen worden op het ulcus corneae serpens van
den mensch en op de aanwending daartegen van het pneumococ-
censerum van Römer.
Bij den hond is echter van dergelijke typisch verloopende
hoornvliesprocessen en hunne oorzaken zoo goed als niets bekend.
Wel zijn ook hier reeds enkele pogingen in dien geest gedaan,
maar van een bepaalde indeeling der hoornvliesaandoeningen,
naar haar bacterieele oorzaak, zooals bij den mensch wel met meer
of minder goed succes is geschied, heeft men vooralsnog geheel
moeten afzien.
Het klinisch oogonderzoek levert bovendien bij onze huisdieren
veel grooter bezwaren op dan bij den mensch. Bij het gebruik van
de nieuwste methoden van onderzoek stuit men hier zelfs reeds op
zoodanige moeilijkheden, dat toepassing hiervan bij de dieren wel
als buitengesloten moet worden geacht.
Van de Nerstspleetlamp en het hoornvliesmicroscoop werd dan
ook bij de bestudeering van de verschillende hoornvliesafwijkin-
gen. geen gebruik gemaakt. In hoofdzaak kwamen bij het onder-
zoek in aanmerking de loupe van Berger eventueel de loupe van
Hartnack, de focale belichting door middel van een lens van
20 D, een Philips argenta lamp van 75 of 100 kaars, voorts de
electrische oogspiegel van Simon, de loupespiegel, een daglicht-
lamp en de schijf van Placido. Zooals wij hieruit zien, werd dus
bij voorkeur van kunstlicht gebruik gemaakt.
De electrische oogspiegel van Simon kan voor het ophthalmos-
copisch onderzoek van onze huisdieren zeer worden aanbevolen.
Dit ophthalmoscoop kan namelijk voor verschillende doel-
einden met voordeel door ons worden gebruikt. In de allereerste
plaats vergemakkelijkt het een meer nauwkeurige bestudeering van
den fundus van de meestal voortdurend in beweging zijnde oogen
der dieren. Na verwijdering der eigenlijke spiegel met de Recossche
schijf kan de lichtbron met het daarvoor geplaatste lensje nu ook
zeer goed dienen om het oog, eventueel meer uitsluitend het hoorn-
vlies, direct en vrij sterk te belichten.
Klinisch zijn zooals reeds gezegd is, de verschillende hoornvlies-
afwijkingen bij den hond, door mij gedurende een reeks van jaren
zooveel mogelijk bestudeerd en waar zulks mogelijk was later
pathologisch anatomisch verwerkt. Het resultaat van dit onderzoek
en de literatuurstudies welke in verband hiermede noodig waren,
zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld.
Voor ik evenwel tot de eigenlijke beschrijving van de verschil-
lende ziekte-toestanden en afwijkingen van het hoornvlies zou
willen overgaan, lijkt het mij wenschelijk toe, een en ander mede
te deelen over den bouw van de cornea in \'t algemeen en die van
den hond meer in het bijzonder, daar niet alleen mij, maar vroeger
ook reeds anderen gebleken was, dat er in den bouw van het
hoornvhesweefsel, van de verschillende diersoorten en den mensch
onderlinge, hoewel kleine verschillen bestaan, die niet veroorloven,
(hetgeen zoo vaak gebeurd is), de structuur zooals die voor de
menschelijke cornea is aangegeven, zonder meer ook voor die van
den hond en andere dieren te laten doorgaan.
HOOFDSTUK 11.
ANATOMIE.
Het hoornvlies is het voorste deel van het buitenste oogvlies
(tunica fibrosa oculi) en onderscheidt zich door zijne doorzichtig-
heid macroscopisch scherp van de daarachterliggende en daar-
mede innig verbonden sclera. Microscopisch blijkt evenwel wat
bouw en kleurbaarheid van het weefsel betreft, het onderscheid
tusschen de cornea en de sclera lang niet zoo duidelijk te zijn.
Op dwarsche doorsneden zijn onder het microscoop aan het
hoornvlies van buiten naar binnen, ook bij den hond, verschillende
lagen te onderkennen.
De buitenste laag is pen meerlagig plaveisel epitheel en is
volgens Heusser, evenals dit ook voor den mensch is aangegeven,
in de centrale deelen van het hoornvlies het dunst. Bij den hond
liggen meestal ongeveer vijf tot acht cellagen boven elkaar. De
oppervlakkigste cellagen zijn plat, verhoornen niet en behouden
steeds de kern.
Het middelste gedeelte van het epithelium is opgebouwd uit z.g.
,,Stachelzellenquot;. Deze meer ronde cellen vertoonen verhevenheden
en facetten en aan de randen uitsteeksels, waardoor onderling
een beteren samenhang tot stand komt.
De diepste, dus binnenste laag cellen van het epitheel,. bestaat
uit cylindrische, polyaedrische, scherp gecontoureerde cellen. (Stöhr
vindt beter hier van prismatische cellen te spreken). Dit is de z.g.
basaalcellenlaag, wier cellen voor den groei zorgen en die bij de
genezing van wonden en de regeneratie van nieuw epitheel, een
grooten rol spelen. De kernen van deze cellen zijn meer ovaal, be-
vinden zich in de verschillende naast elkaar liggende cellen niet
alle op gelijke hoogte en laten steeds een vrij groot basaal gedeelte
van de cel vrij. Stöhr bericht nog, dat zich tusschen de epitheel-
cellen vaak nauwe intercellulaire ruimten bevinden, welke met
een zeer weeke, vaak vloeibare intercellulaire kitsubstantie gevuld
zijn. (rifcellen). Bloedvaten komen in het epitheel niet voor; wel
op verschillende plaatsen merglooze vezelen. De hoogte der epitheel-
cellen wordt alzoo van binnen naar buiten geleidelijk steeds minder.
Aan den rand .gaat het epitheel van de cornea direct over in dat
van de conjunctiva. Deze plaats wordt aangeduid met den naam
van limbus corneae. Microscopisch is de overgang meestal aan een
meer of minder hooge wrong van epitheelcellen te herkennen,
terwijl ook de basaalcellen van het conjunctivale epithelium een
veel onregelmatiger rangschikking vertoonen. In den jongsten tijd
meenen Frieboes en Mans, door middel van de kleurmethode van
Unna te hebben kunnen aantoonen, zoowel in het epitheel van de
huid, als in dat van het hoornvlies, (onderzocht werden oogen
van één a twee dagen oude kalveren), een onderling samenhangend
doorloopend systeem van vezelen, hoewel daarvan met het hoorn-
vlies-microscoop en de Gullstrandsche spleetlamp niets te zien
was (Koeppe). De vezelen zouden van mesenchymalen oorsprong
zijn, de noodige vastheid en elasticiteit aan het weefsel geven.
Waarschijnlijk in de Bowmansche membraan overgaan en in de
oppervlakkige en diepe lagen van het hoornvliesepitheel een ver-
\' schillend verloop en richting hebben.
Bij de dieren bevindt zich vaak reeds direct onder het epitheel,
het op bindweefsel gelijkende eigenlijke hoornvliesweefsel, (propria
of parenchym).
Daarentegen komt bij den mensch en ook wel bij sommige dieren
nog tusschen dit parenchymweefsel en het epithelium, een micros-
copisch meer homogeen uitziende en duidelijk te onderkennen
membraan voor. Dit is de voorste basaalmembraan of membrana
elastica anterior, ook wel genoemd Bowmansche membraan. De
dikte daarvan bedraagt bij den mensch ± 7—10nbsp;Volgens
de ontwikkeling en den chemischen aard, is deze membraan niets
anders dan gewijzigd propriaweefsel en dan ook hiermede door
middel van dunne fibrillen verbonden. Ze eindigt aan den limbus
corneae.
De naam lamina elastica zou niet aan te bevelen zijn, daar geen
elastische vezelen erin zouden voorkomen.
Volgens Zietschmann, Seligmann, Schleich, Jakob e.a. komt een
voorste basaalmembraan bij verschillende huisdieren in het geheel
niet of slechts zeer gering ontwikkeld voor. Zietschmann vermeldt,
dat deze steeds (durchgängig) bij de huisdieren ontbreekt.
Verschillende autoren geven ook wat den hond betreft aan.
-ocr page 24-dat bij deze dieren een Bowmansche membraan niet aanwezig is.
Jakob zegt evenwel „Auch bei einzelnen Hunden scheint eine Art
nicht elastischer Membran vorzukommenquot;.
Minder goed kan ik mij echter vereenigen met de beschrijving
welke Uebele van deze membraan geeft en die als volgt luidt:
„Die vordere Basalmembran ist nur in einer scharfen, wenn auch
welligen hinteren Grenzlinie der Epithelschicht zu erkennen und
nicht dicker als eine Zellencontour. Die Dicke der vorderen Basal-
membran beim Hund überschreitet auch normalerweise kaum die
einer Zellcontourquot;.
Zwaardemaker deelt toch omtrent de celmembranen mede, dat
deze slechts aan zeer enkele dierlijke cellen microscopisch zicht-
baar kunnen worden onderscheiden en zegt verder „daarentegen
worden door vele onderzoekers hypothetische lipoïde membranen
aangenomen, die de oppervlakte van het cellichaam in continueele
laag zouden overtrekken. Daar de kritische dikte waarbij nog
membraanwerkingen worden waargenomen beneden het microsco-
pisch waarneembare blijft, heeft de phantasie hier vrij spel. Er is
niet het minste bezwaar tegen om zulke veronderstellingen te
maken, mits men slechts niet aan de realiteit van deze membranen
in morphologischen zin geloofd. Tot dit laatste wordt een dubbele
contour vereischt.quot; Zelf heb ik in het grootste deel der door mij
onderzochte hoornvliezen van den hond geen afzonderlijke mem-
braan kunnen onderkennen. In slechts enkele gevallen kon over
korteren of grooteren afstand een meer of minder duidelijke aan-
duiding hiervan worden waargenomen, en wisselde de dikte en
duidelijkheid in een en dezelfde coupe zelfs op de verschillende
plaatsen. Met de kernlooze homogene zóne, welke door de diepste
deelen der naast elkaar liggende basaalcellen van het epithelium
wordt gevormd, behoeft bij een eenigszins nauwkeuriger waar-
neming, de voorste basaalmembraan wel niet verward te worden.
De substantia propria corneae is opgebouwd uit platte, tamelijk
recht en evenwijdig aan de oppervlakte verloopende fibrillen en
lamellen, welke in een weeke grondsubstantie (Kittsubstantie) ge-
legen zijn en geringe dubbelbreking bezitten. De verschillende
fibrillen zijn tot bijna gelijk dikke bundels vereenigd, terwijl deze
laatste te samen weer de lamellen vormen. Enkele dwarsverloo-
pende bundels, de z.g. fibrae arcuatae, verbinden de verschillende
lagen onderling en zijn vooral aanwezig in de buitenste lagen der
substantia propria. Doordat alzoo dc fibrillen en bundels onderling
in elkaar grijpen, en voorts de richting der fibrillen in de boven
elkaar liggende lamellen ongeveer loodrecht op elkaar is, wordt
een zeer solied weefsel gevormd. Hier tusschenin bevinden zich
de platte fixe hoornvliescellen, welke zich aan den bouw en het
verloop van de fibrillen en lamellen hebben aangepast. Deze cellen
bezitten een groote kern met meerdere kernlichaampjes, een
onregelmatig, fijnkorrelig protoplasma en lange, protoplasmatische
uitloopers, welke onderling met elkaar in verbinding schijnen te
staan.
Op dwarse doorsnede doen de cellen zich voor als dunne, spoel-
vormige staafjes. Zij liggen vrij regelmatig in het parenchym ver-
spreid en maken in bepaalde coupen den indruk alsof ze zich
bevinden in spleetvormige holten. Deze ruimten worden intusschen
algemeen als kunstproducten beschouwd, zouden door de bewer-
king der praeparaten zijn ontstaan en des te grooter en talrijker
zijn, naarmate de fixatie langer heeft geduurd. Vooral zijn ze
in paraffinecoupen zeer duidelijk waar te nemen, terwijl ze daaren-
tegen bij celloidine-insluitingen zoo goed als geheel kunnen ont-
breken. Vroeger werd daarom wel aan een onderling met elkaar
m verbinding staand kanalensysteem gedacht, waarin de z.g. fixe
corneacellen zouden zijn gelegen; later werd weer meer aange-
nomen dat deze cellen zich zouden bevinden in een half vloeibare,
weeke, met lymphe doordrenkte grondmassa, waarvan de con-
sistentie en dichtheid naar de aangrenzende fibrillen toe, grooter
20U worden. Aan het voorkomen van een afzonderlijk sapspleet-
systeem in de cornea, waardoor de lymphe zou circuleeren, wordt
nog steeds getwijfeld. Men neemt namelijk aan, dat door de
schrompeling van de hoornvlieslichaampjes bij de fixatie enz., een
kunstmatig sapspleetsysteem zou optreden. Volgens sommigen
zouden de hoornvliescellen tegen den wand van het kanalensysteem
aanliggen, volgens anderen weer zouden de holten en kanalen
geheel door deze cellen en hunne uitloopers worden opgevuld.
Heringa zegt dat de alcohol op de collagene bestanddeelen
vooral een schrompelende invloed heeft, waardoor spleten en
barsten in het praeparaat ontstaan. Meer nadeelig nog is de ver-
hitting, terwijl de paraffine zelf bij de doordringing de weefsel-
elementen niet ongeschonden laat, ook al heeft men door snelle
afkoeling zorg gedragen dat kristallisatie daarvan is uitgebleven.
Hij beveelt daarom vooral de gelatine-vriesmethode aan; de
spleten zouden dan ontbreken.
Ook Grawitz gelooft dat de spleten, die bijna steeds tusschen
de lamellen optreden, door de bewerking kunstmatig ontstaan.
Wanneer hij gebruik maakte van de gelatine-insluitingsmethode,
dan werden de praeparaten, noch door schrompelende vloeistoffen,
noch door temperaturen boven 39° C., benadeeld,
Schünemann beweert echter dat bij iets dikke glycerinegelatine-
coupen het opleggen van een dekglaasje reeds voldoende is, om
een uiteenwijken van de lamellen te veroorzaken. Dit zou volgens
hem nauwelijks mogelijk zijn, wanneer hier niet reeds gepraefor-
meerde ruimten voorhanden waren.
Bij sterke vergrooting, onder gebruikmaking van de Gullstrand-
schespleetlamp, werd door Koeppe in de substantia propria corneae,
een zeer fijn netwerk van streepjes ontdekt. Hij meent deze voor
de hypothetische sapspleten of de fixe corneacellen en hare uit-
loopers te mogen houden. Op een andere manier, namelijk door
middel van waterstofperoxyde, meenen Magnus en Ada Stüdel
in het hoornvlies lymphvaten te hebben zichtbaar gemaakt. Daarbij
zou door hen gevonden zijn, een voorst, oppervlakkig (v. Reckling-
hausen) en een achterst, diep gelegen sapspletensysteem (Bow-
mansche Röhren).
Brückner neemt eveneens aan, dat er bestaat een diep, parallel
verloopend en een oppervlakkig, meer onregelmatig verloopend net
van lymphvaten.
Leber beschouwde indertijd de sapspleten als kunstproducten;
het vroeger als waar aangenomen kanalensysteem van von Reck-
linghausen zou volgens hem niet bestaan.
Elschnig spreekt eveneens het voorkomen van een sapspleten-
systeem tegen.
Terrien deelt mede, dat lymphvaten als zoodanig in het hoorn-
vlies niet voorkomen. Ook de meening die Magnus en Ada Stüdel
omtrent een en ander hebben en de techniek welke zij hebben
toegepast, zijn later weer bestreden.
Het al of niet voorkomen der spleten en interlamellaire ruimten
is dus nog steeds niet met zekerheid uitgemaakt en alzoo voor
discussie vatbaar,
In geringer aantal, dan de fixe corneacellen, komen in het nor-
male hoornvlies hier en daar enkele leucocyten voor. De kernen
van deze cellen kleuren zich sterker en zijn vaak gefragmenteerd.
Aan den rand, in de nabijheid van den limbus corneae, komen
deze cellen, vooral in de meer oppervlakkig gelegen lagen, veel-
vuldiger voor.
De elastische vezelen, welke meer gestrekt verloopen, zouden
in het hoornvlies bij voorkeur in de diepste lagen, dus nabij de
descemetsche membraan, te vinden zijn. Door middel van be-
paalde kleur- en chemische reacties zijn deze vezelen reeds in 1903
door Colombo en Tartuferi (zilverimpraegnatiemethode) aange-
toond. Lieto-Vollaro maakte daarbij gebruik van de kleuring vol-
gens Weigert.
Virchow berichtte echter, dat hij, evenals anderen, elastische
vezelen met de daarvoor aangegeven kleuringsmethoden, in de
cornea niet kon vinden en hield, mede uit optische overwegingen,
het bestaan daarvan voor twijfelachtig.
Seligmann schrijft, dat het aantoonen van deze vezelen door
kleuring met orceïne moeilijkheden oplevert, daar het hoornvlies-
parenchym de kleurstof zeer gemakkelijk in zijn geheel aanneemt
en bij ontkleuring slechts onvolkomen of in het geheel niet meer
afgeeft. Dezelfde ondervindingen heb ik met deze kleurings-
methode opgedaan. Intusschen schijnt het aan Colombo wel gelukt
te zijn, met orceïne de elastische vezelen aan te toonen.
Terrien meent, dat elastische vezelen in het hoornvlies zeer veel
Voorkomen, ze zeer moeilijk te kleuren zijn en soms zelfs nabij
de descemetsche membraan een vrij dikke laag vormen. Volgens
Poulacd is zulks overdreven en zouden kunstproducten hierbij een
rol spelen.
Seefelder kon in de menschelijke cornea door middel van de
kleuringsmethode van Held, met molybdaenhaematoxyline, in de
geheele cornea een dicht syncytiaal netwerk van elastische vezelen
vaststellen; hoewel in de oppervlakkig gelegen lagen dunner en in
geringer aantal. Onmiddellijk vóór de descemetische membraan.
Vond hij een bijzondere laag van fijne elastische vezelen, welke te
vergelijken zou zijn met de lamina elastica chorioideae; daarom
Werd deze laag door hem genoemd: lamina elastica corxieae. Het
20U hem ook gelukt zijn een directe samenhang tusschen de elas-
tische vezelen en de hoornvliescellen vast te stellen. Door hem
Wordt sedert aangenomen, dat ze door deze cellen worden ge-
vormd.
Koeppe meent evenwel, niettegenstaande al de positieve bevin-
dingen, dat de aanwezigheid van elastische vezelen in het hoorn-
vlies nog altijd hypothetisch is.
De elastische vezelen zijn in het algemeen meer weerstandbie-
dend dan de bindweefselfibrillen. Bij te sterke rekking scheuren
ze en rollen haar einden om. Ze zijn zeer weerstandbiedend, ver-
toonen langen tijd geen verval en slechts in enkele gevallen komt
het daarbij tot moleculaire verbrokkeling.
Op de grens van de cornea en sclera komt bij den hond in den
regel een duidelijke pigmentatie voor. Reeds met het bloote oog is
deze overgang van het eene weefsel in het andere, bij de meeste
honden, op dwarse doorsnede van het hoornvlies, als een gepig-
menteerde, van buiten naar binnen toe iets schuin en divergeerend
verloopende zone te zien.
Microscopisch blijkt deze gepigmenteerde zone uit talrijke, min
of meer parallel met de corneascleraalbundels verloopende, ver-
takte en gestrekte lichaampjes te bestaan, waaraan celstructuur
niet goed te onderkennen is.
Onderling schijnen ze met elkaar verbonden te zijn. Bij sterke
vergrooting kan men pigmentklompjes en pigmentkorrels hierin
onderkennen.
Vooral in de binnenste lagen van het hoornvlies reiken deze
pigmentcellen verschillend ver in het parenchym. Nabij de desce-
metsche membraan, zien we vaak, een meer op scleraalweefsel
gelijkend strookje propria, waarin eveneens deze pigmentcellen
voorkomen, een klein eindje daarlangs verloopen.
Het maakt den indruk alsof dit gedeelte nog tot de sclera be-
hoort en het hoornvlies dus werkelijk als een horlogeglas in de
sclera is opgenomen.
Overigens is de overgang van het hoornvlies in de sclera aan
verschillen in bouw en verloop der fibrillen te onderkennen; deze
zijn n.1. van de sclera zwaarder en dikker en verloopen veel on-
regelmatiger. Ook is de substantia propria sclerae dichter. Noch-
tans gaan de bundels niet ineens in elkaar over, maar is de over-
gang veel meer een zeer geleidelijke en lang zoo duidelijk niet als
men wel zou verwachten. Bij uitzondering heb ik de pigmentatie
in de limbairstreek weieens over grootere afstanden gemist.
Ook bleek niet steeds het conjunctival epitheel nabij den hoorn-
vliesrand gepigmenteerd.
Op de substantia propria corneae volgt naar binnen toe de
descemetsche of demoursche membraan (lamina elastica posterior),
welke zich voordoet als een homogene, heldere, structuurlooze, vrij
dikke laag. (Reeds in 1728 door Duddel, in 1758 door Descemef
en Demours beschreven, cit. Blazekovic). Deze is bij den mensch
ongeveer 6 fi dik, bij den hond in verhouding relatief dun en
losjes met de propria verbonden. De dikte zou allengs van het
midden naar de peripherie toenemen, hier niet scherp eindigen en
volgens Axhausen en Tercien aan den rand fijn uitvezelen en in
het ligamentum pectinatum overgaan. Anderen meenen daaren-
tegen dat de descemetsche membraan aan den rand door de pro-
cessus iridis wordt doorboord. Bij ontsteking blijkt deze membraan
het resistenste deel van het geheele hoornvlies te zijn. Over de
elasticiteit ervan wordt verschillend geoordeeld en schijnt men het
niet eens te zijn.
Jakob, Curt Adam e.a. geven aan dat de descemetsche mem-
braan is opgebouwd uit elastische, weerstandbiedende lamellen;
Möller noemt deze membraan, hoewel structuurloos eruit ziende,
zeer elastisch en lamellair opgebouwd. Seligmann en Gilbert
spreken eveneens van een lamellairen bouw, welke o.a. door lang-
durig koken duidelijk zou worden, daar de membraan dan in
blaadjes zou uiteenvallen. Zelfs geeft Seligmann aan, dat hierin
een sapspleetsysteem zou voorkomen.
Verder bericht Seefelder dat door middel van het ultramicroscoop
is aangetoond dat de descemetsche membraan een vezelige struc-
tuur bezit en niet homogeen is.
Virchow gaf de descemetsche membraan vroeger als homogeen
aan en meende dat ze niet vezelig of lamellair van structuur kon
Wezen. Hiertegen zou n.1. pleiten, de gebrekkige waarneming van
dwarsgetroffen vezelen en de manier van scheuren en breken.
Op grond van verschillende physische en chemische eigenschap-
pen wordt deze membraan door Helmholtz, Ellenberger e. a. be-
schouwd als te behooren tot de elastische vezelen.
Seefelder evenwel zegt dat alhoewel de descemetsche membraan
zich kleurt volgens de methode Held, deze toch nog niet zonder
meer tot de elastische vliezen mag worden gerekend, daar zij zich
tinctorieel anders kleurt dan elastisch weefsel.
Sthör beschrijft de descemetia als een niet elastisch vlies; Nicolas
vermeldt dat ze, hoewel breekbaar als kraakbeen, zeer resistent is;
Terrien weer zegt, dat hare elasticiteit niet kan worden vergeleken
met die van caoutchouc, hoewel een zekere rekbaarheid aan-
wezig is.
Als diepste en laatste laag van het hoornvlies komt het e-.ido\'
thelium voor, dat als een vlies van platte, dus dunne, polygonale,
onregelmatig zeshoekige, fijn gegranuleerde cellen, met meest
ronde, ten deele iets ovale kernen, de descemetsche membraan
slechts in één enkele laag, als het ware als een mosaïk, bedekt. De
dikte daarvan is op dwarse doorsnede ongeveer overal gelijk en
bedraagt volgens Ballowitz bij wat oudere dieren (katten) bijna
2 li.
Zawarzin vond, dat de endotheelcellen bij jongere dieren meer
ronde, bij oudere meer nier-, sikkel- of hoefijzervormige kernen
hebben; hetzelfde viel later Ballowitz op bij de bestudeering dezer
cellen van de kat. Deze laatste onderzoeker merkte daarbij tevens
nog op, dat niet alleen de kernen, maar ook de cellen zelf, grooter
worden, waardoor de kernen verder van elkaar komen te liggen
en de vormveranderingen der kernen door z.g. ,,Zellsphae-
renquot;, welke in iedere cel meestal in het midden voorkomen, ver-
oorzaakt worden.
Terrien deelt in zijn werk mede, dat de endotheelcellen veel
protoplasma bezitten en zich alleen gedurende de eerste levens-
maanden, althans bij de kat, zouden vermeerderen, daar door hem
na dien tijd geen mitosen meer werden gezien.
Het hoornvlies zelf is normaal zonder bloedvaten, alleen aan
de uiterste randen daarvan, komen kleine vaatjes voor. Volgens
Brückner stammen deze bij den hond van de beide art. ciliares
antiriores, welke op haar beurt weer van de art. ophthalmica externa
komen. Nadat fijne, oppervlakkige takjes aan de sclera, aan den
rand van het hoornvlies en aan de conjunctiva zijn afgegeven,
doorboren de art. ciliares anteriores de sclera niet ver van den
limbus corneae, om corpus ciliare en iris van bloed te voorzien.
De eindvertakkingen vormen rondom de cornea, in het conjunc-
tivale, episclerale en sclerale weefsel een net van vaatlussen en wel
een meer oppervlakkig en een meer diep pericornaal gelegen net,
welke onderling met elkaar anastomoseeren.
Het oppervlakkige randlusnet is gelegen onder het conjunctivale
epitheel in een laagje los bindweefsel, ontvangt, zooals wij hier-
boven gezien hebben, bloed van de art. ciliares anteriores, (rami-
conjunctivales anteriores) en bovendien nog van de art. conjuncti-
vales posteriores (rami longi art. conj. post.). Dit net is bij eenige
vulling, vooral bij den mensch, duidelijk waar te nemen, rood van
kleur en met de conjunctiva verschuifbaar.
Het diepe net, meer tusschen de lamellen van de propria ge-
legen, is daarentegen niet verschuifbaar, ziet er ook meer paars
uit en zou volgens Möller bij schaap en rund soms zelfs tot aan
het midden van de cornea reiken.
Nicolas geeft nog aan dat bij de huisdieren de diepe pericorneale
vaten sterker ontwikkeld zijn dan bij den mensch.
Normaal overschrijden al deze vaten den limbus corneae evenwel
niet, maar buigen aldaar lusvormig om en gaan dan in de venae
ciliares anteriores over, welke met de gelijkmatige arteriën ver-
loopen.
Vooral bij verschillende ziekelijke aandoeningen van het hoorn-
vlies, zijn de bloedvaten aan den rand van het hoornvlies, als een
meer of minder rooden zoom van enkele m.M. breedte, waar te
nemen en onderscheidt men wel een pericorneale conjunctivale
injectie en een pericorneale episclerale of ciliaire injectie van vaten.
Bij onze huisdieren is evenwel klinisch de vulling van de beide
vaat-gebieden lang niet zoo goed waar te nemen als bij den mensch.
Eendeels komt dit doordat het grootste deel van het pericorneaal
gelegen weefsel door de oogleden wordt bedekt en daardoor soms
slechts moeilijk en onvolkomen voor onderzoek toegankelijk is,
anderdeels doordat de conjunctiva rondom het hoornvlies zeer
Vaak meer of minder sterk gepigmenteerd is.
Hoewel Stellwag indertijd geschreven heeft, dat in de fetale
cornea, bloedvaten in groot aantal, als een tamelijk dicht net, onder
de Bowmansche membraan voorkomen, wordt echter later door
anderen het bestaan van bloedvaten in het hoornvlies in eenige
periode der embryonale ontwikkeling ontkend.
De in de cornea voorkomende zenuwen zijn takken van de
ciliairzenuwen, welke op haar beurt van de nerv. trigeminus afstam-
men. Zoodra deze eerst nog merghoudende zenuwen de cornea-
scleraalgrens bereikt hebben, worden ze mergloos en doorschijnend.
Ze dringen vervolgens, onder dichotomische vertakking, in de
buitenste en middelste lagen van de propria corneae en vormen,
vooral onder het epithelium, een wijdmazige zenuwplexus (sub-
epitheliale plexus). Attias meent gevonden te hebben dat de
zenuwen bijna uitsluitend liggen in het buitenste 2/3 gedeelte van
de propria, en in het diepste 1/3 gedeelte daarvan zeldzaam zijn.
Van de subepitheliale plexus uit stijgen takjes loodrecht op. om.
na door de poriën te zijn gegaan welke zich in de Bowmansche
membraan zouden bevinden, in het epithelium terecht te komen en
daar een intraepitheliale plexus met vrij eindigende, fijne vezelen
te vormen. Door dit laatste kan de groote gevoeligheid van het
hoornvlies verklaard worden.
Omtrent het al of niet voorkomen van lymphvaten in het hoorn-
-ocr page 32-vlies is reeds eerder het een en ander gezegd. Algemeen wordt
aangenomen dat deze daarin als zoodanig niet voorkomen. Het de
cornea omringende lymphvaatsysteem zou aan den rand van het
hoornvlies, alzoo in de limbairstreek, evenals de bloedvaten,
lussen vormen en dus niet de cornea binnendringen.
Terrien en Koeppe deelen omtrent dit perilimbaire lymphvaatnet
mede, dat daarin, met het hoornvliesmicroscoop, verschillende
gebieden kunnen worden onderscheiden. Ook anatomisch was
reeds een oppervlakkig en diep gelegen lymphvaatstelsel, welke
onderling met elkaar waren verbonden, onderkend.
Terrien onderscheidt drie verschillende gebieden: 1°. perivascu-
lair gelegen lymphscheeden in de conjunctiva bulbi en de episclera;
2°. lymphvaten als zoodanig; 3°. een limbairlymphvaatnet.
Thanhof f er spreekt reeds in 1875 de meening uit, dat de bloed-
vaten omgeven zijn met een lymphruimte en dat deze met de
stervormige lymphkanalen van het hoornvlies in directe verbinding
staan.
Ook volgens de oude hypothese van von Recklinghausen (cit.
Terrien) zouden de conjunctivale en episclerale lymphvaten direct
communiceeren met de lymphspleten van de cornea.
Koeppe, Terrien e. a. meenen dit te moeten tegenspreken op
grond van hun onderzoek met het hoornvliesmicroscoop en de
spleetlamp.
In den laatsten tijd hebben G. Magnus en Ada Stübel erop
gewezen, dat door waterstofperoxyde te brengen op bepaalde
weefsels, daarin de lymphvaten onder het binoculairmicroscoop
zichtbaar worden. Door de in het weefsel aanwezige katalasen
n.1. zou hierbij zuurstof worden afgesplitst, welke de lymphe ver-
dringt. Daarbij zou door hen nu gezien zijn, dat zoowel van het
episclerale als conjunctivale weefsel uit, bij alle oogen op zijn minst
één, en in de meeste gevallen zelfs twee lymphvaatgebieden zich
met de zuurstof vulden en wel een meer oppervlakkig (van von
Recklinghausen) en een dieper gelegen kanalensysteem (Bow-
mansche Röhren). Bovendien werd nog een directe communicatie
met de perilimbaire lymphvaten waargenomen. Ook in ijscoupen,
welke gekleurd werden, lieten zich volgens hen de met gas gevulde
ruimten onderkennen. Zij meenen dan ook hierdoor het bewijs
geleverd te hebben, dat de lymphstroom in reeds gepraeformeerde
ruimten in de cornea plaats heeft, daar de met deze behandelings-
methode zichtbaar gemaakte typische buizen, in het parenchym van
het hoornvlies zonder twijfel tot het lymphspleetsysteem moeten
gerekend worden.
Anderen daarentegen, waaronder ook Koeppe, meenen, dat een
en ander niet zoo heel zeker is en dat nog altijd de oude strijd of
in het limbairgebied de conjunctivale, respectievelijk de episclerale
lymphe, direct in de lymphspleten van de cornea overgaat of dat
een gesloten systeem bestaat, niet beslecht is.
De dikte van het hoornvlies is niet alleen bij dieren van ver-
schillende, maar zelfs bij dieren van dezelfde soort, eenigszins
wisselend. Heusser vermeldt dat de doorsnede van de cornea bij
den hond in het midden steeds grooter is dan aan den rand. KoscheU
die de dikte van het normale hoornvlies bij de verschillende
huisdieren heeft onderzocht, is daarbij tot dezelfde conclusie
gekomen. Als dikte geeft hij aan, al naar de grootte van den hond:
centraal 0.8—1 m.M.; 0.8—1.0 m.M.; 0.6—0.7 m.M.; peripheer:
0.5—0.6 m.M.; 0.5—0.7 m.M.: 0.5—0.6 m.M.
Van de juistheid hiervan heb ik mij evenwel niet kunnen over-
tuigen. Veeleer meen ik het tegenovergestelde te hebben waar-
genomen. Bij doorsneden van tevoren gefixeerde, zoowel als bij
doorsneden van versehe corneae bleek mij vrijwel steeds dat de
centrale deelen, evenals zulks ook voor den mensch wordt aange-
geven, het dunst zijn.
Ook anderen zijn het, wat onze huisdieren betreft, met Koschel
niet eens.
Moennich, die met gipsafdrukken van runderhoornvliezen
werkte, deelde zijn bevindingen, hiermede verkregen, evenals
Kosschel, mede in het Archiv für Vergl. Augenheilkunde. Hij vond
dat de dikte bijna overal gelijk was; alleen naar den rand nam
deze iets toe.
Jakob, Bayer, Zietschmann e.a. schrijven allen eveneens, dat
het hoornvlies in het midden het dunst is. Zoo geeft Jakob aan
als dikte der cornea van den hond, in het midden 1 m.M. en aan
den rand 1.3 m.M.; de grootte van den hond zou hierbij geen
groote rol spelen.
Erdmann vond dat het hoornvlies van het konijn centraal
0.35 m.M., peripheer 0.37 m.M. dik is. Ook Franz, die vergelijkende
anatomische studies van zoogdieroogen maakte, vond eveneens
steeds de cornea centraal het dunst.
Terrien wijst er intusschen terecht op, dat de dikte van het
hoornvlies moeilijk met zekerheid te bepalen is, daar het weefsel
zeer gemakkelijk veranderingen ondergaat en vooral in water vrij
sterk zwelt. Door formaline en alcohol zouden volgens hem nog
het best de anatomische verhoudingen bewaard blijven.
Bij ziekelijke toestanden kan het hoornvlies eveneens in zijn
geheel of ook wel plaatselijk sterk zwellen.
De meeste onderzoekers, o.a. Helmholtz, Gullstcand, Matthiesen,
hebben de oppervlakte van de cornea aangegeven als een ellipsoïde
(Rotationsellipsoid).
Helmholtz o.a. kwam tot de conclusie dat de drieassige ellipsoïde
de gedaante van het hoornvlies het best weergeeft. De welving is
volgens hem in de peripherie geringer dan in de vertex en de
kromming hier steeds grooter dan van de aangrenzende sclera.
Voor het middelste gedeelte zou nagenoeg een sphaerische krom-
ming gelden (Koeppe). Later is er evenwel weer aan getwijfeld
o.a. door Aebly of de overeenstemming van de hoornvliesopper-
vlakte en de berekende ellipsoïde wel goed zou zijn. Andere
vlakken zijn door hem geconstrueerd welke het hoornvliesopper-
vlak meer nabij zouden komen. Tenslotte kwam Aebly daarbij tot
de vergelijking met de kettinglijn van denzelfden weerstand. Onder
kettinglijn verstaat men n.1. de kromme, die door een volkomen
buigzamen, homogenen en rekbaren draad onder den invloed van
de zwaartekracht wordt aangenomen, wanneer ze aan de twee uit-
einden bevestigd is.
De omtrek van de cornea is bij den hond niet alleen van
achteren, maar ook van voren bezien, bijna rond. Toch kan men
ook bij deze dieren daaraan nog wel een meer afgeplat nasaal
gedeelte onderkennen en is verder de hoogte daarvan iets geringer
dan de breedte.
Reeds normaal is de breking van het hoornvlies! in verticale
richting iets sterker dan in horizontale (physiologisch astigma-
tisme). In het centrum zou deze echter in alle richtingen nagenoeg
dezelfde zijn en de verschillen in breking zouden in de peripherie
grooter zijn.
Het hoornvlies werkt als een sterk coiivergeerende convex-
concave lens, waarvan de kromtestraal zeer klein is. Zoo bedraagt
volgens Terrien het brekingsvermogen van het hoornvlies van den
mensch ongeveer 45 D, dat is dus ongeveer vier maal zoo groot
als dat van de lens.
Evenals alle doorzichtige vliezen heeft de cornea slechts weinig
voedingsstoffen noodig. Er wordt dan ook aangenomen, dat het
uitsluitend moleculaire invloeden zijn, welke voor de voeding
zorgen. Deze laatste zou geschieden door diffusie en osmose.
Leber dacht, dat de diffusie reeds voldoende voor de voeding
was. Terrien spreekt van endosmose en exosmose, verder van
absorptie (resorptie) en diffusie. De absorptie zou aan de periphe-
rie van de cornea het grootst zijn.
Volgens Pfliiger (cit. Möller) gaat er een lymphstroom van den
rand naar het midden. Verder zouden de buitenste lagen meer
door de conjunctiva, de diepere meer door de sclera van voedende
stoffen worden voorzien. Römer deelt echter mede, dat wanneer
de randvaten van de cornea in vivo worden doorgesneden, zulks
geen schadelijke gevolgen heeft. Daaruit heeft men wel de con-
clusie getrokken, dat de voeding van het hoornvlies onder normale
omstandigheden vanuit het randnet, van geen groote beteekenis
20U zijn en veeleer van de voorste oogkamer zou uitgaan. Hierin
gebrachte, opgeloste vreemde stoffen toch diffundeeren eveneens
door het hoornvliesweefsel (Elschnig).
Volgens de heerschende opvatting is het hoornvliesparenchym
van mesodermalen oorsprong. Het mesenchym zou eendeels het
stratum proprium corneae, anderdeels de membrana pupillaris
vormen. Deze deelen worden wel vergeleken met de tunica fibrosa
en tunica vasculosa. Sommigen geven aan, dat de ontwikkelings-
geschiedenis zou hebben geleerd, dat zoowel het epitheel als de
oppervlakkige lagen van de propria, tot het conjunctivale deel
behooren en voornamelijk door de conjunctivale vaten worden
gevoed.
Hierdoor zou te verklaren zijn, waarom zoo vaak bij conjuncti-
vale aandoeningen een keratitis superficialis voorkomt.
Möller e.a. onderscheiden daarom wel aan het hoornvlies een
pars conjunctivalis, pars scleralis en pars uveahs of chorioidealis.
Volledigheidshalve wil ik hier even in het kort aangeven de
verschillende kenmerken, waaraan men kan zien of een verwijderd
oog van een hond het linker dan wel het rechter is en verder welk
deel van een oog boven en welk deel onder is. Ze zijn de volgende:
1°. De scherpe hoek waaronder de nerv. opticus den bulbus
binnentreedt is steeds aan den nasalen kant gelegen.
2°. Zoowel lateraal als mediaal verloopt in het horizontale vlak
een bloedvat t.w. de art. ciliaris posterior.
{Brückner, die de koparterien en meer speciaal de bloedvaten
van den oogbol bij den hond heeft onderzocht, zegt daaromtrent.
dat een art. cil. post. long. zoowel nasaal als temporaal in den
horizontalen meridiaan op de sclera overgaat, vervolgens corneaal-
waarts verloopt om nog even achter de aequator in de sclerotica
te dringen.)
4°. De plaats waar de nerv. opticus binnentreedt (papil), be-
vindt zich in het onderste, buitenste quadrant en wel volgens
Koschel 2 a 1.5 m.M. ventraal van den horizontalen en 0.07—
0.02 m.M. temporaal van den verticalen meridiaan.
(Zietschmann deelt intusschen mede, dat de papil bij den hond
ook af en toe is gelegen in het nasale, onderste quadrant, hetgeen
bij de kat in den regel het geval is.)
5°. Het tapetum lucidum komt steeds in het dorsaal gedeelte van
den fundus oculi voor. Schiestl, die een groot aantal runder- cn
varkensoogen heeft onderzocht, maakt er bovendien opmerkzaam
op, dat bij het rund steeds een wisselend groot, min of meer
driehoekig deel van het tapetum aan de dorsomediale zijde als het
ware ontbreekt. Dit zou volgens hem ook bij andere diersoorten
zoo zijn en hierdoor zou in sommige gevallen, bij gebrek aan
andere kenmerken, dan nog een goede oriëntatie mogelijk zijn.
Bij mijn onderzoek bij den hond, heb ik zulks echter niet duidelijk
kunnen waarnemen. Wel bleek steeds het temporale gedeelte van
het tapetum grooter te zijn dan het nasale en was de binnenste,
opstaande, schuine zijde wat onregelmatig en meer of minder
duidelijk concaaf en iets korter dan de temporale zijde.
HOOFDSTUK III.
WIJZE VAN ONDERZOEK.
Het materiaal werd door mij verkregen uit de kliniek voor
kleine huisdieren.
Zoo mogelijk werden de patienten opgenomen om de oogafwij-
kingen gemakkelijker op gezette tijden te kunnen onderzoeken.
Pohclinisch behandelde patienten toch, konden vaak slechts onvol-
doende worden bestudeerd, daar de eigenaren niet regelmatig
genoeg de dieren ter onderzoek kwamen aanbieden. Moeilijker
was het bepaalde gevallen van hoornvhesafwijkingen te verkrijgen,
welke microscopisch verder konden worden verwerkt.
Wanneer namelijk de honden overigens gezond waren en ook
de hoornvlies-aandoeningen een goede prognose hadden, konden
de eigenaren er natuurlijk niet toe besluiten hun dieren te laten
afmaken of tot een enucleatio of exenteratio bulbi toestemming te
verkenen. Het was dan ook voor mij niet gemakkelijk oogen van
honden met een parenchymateuze keratitis in verloop van honden-
ziekte ontstaan, voor verder pathologisch-anatomisch onderzoek
te verkrijgen.
Het klinisch onderzoek werd bijna steeds bij kunstlicht in een
donkere kamer verricht. Daarbij werd, zooals in de inleiding ver-
meld is, uitsluitend gebruik gemaakt van zijdelingsche of focale
belichting, binoculair loupe van Berger, Hartnacksche loupe,
loupe-spiegel, keratoscoop van Placido. Zoo noodig werd het oog
ingedruppeld met een 2 % oplossing van fluoresceïne (fluoresceï-
num 2: carbonas natricus 3.5, aqua destillata 100).
Bij dagUcht werden de door de oppervlakte van het hoornvlies
gevormde vensterbeeldjes bezichtigd, alsmede de door fluoresceïne
groen gekleurde plaatsen der defecte corneae.
Door Stahli en Terrien wordt de focale belichting en het gebruik
van de binoculair of Hartnacksche loupe, voor het onderzoek der
cornea bij den mensch, van veel belang geacht. Hoewel dit prin-
cipe door invoering van het corneamicroscoop en de spleetlamp
veel verbeterd is, meent Stahli echter, dat deze apparaten veel te
onhandig zijn om in het dagelijksche spreekuur van den oogarts
te kunnen worden aangewend en volgens Terrien zal een sterkere
vergrooting niet altijd betere resultaten opleveren. Laatsgenoemde
zegt hieromtrent dan ook het volgende: „mais il ne faut pas
employer un grossissement trop fort et le microscope ne donne pas
toujours les résultats qu\'on pourrait en attendre, surtout lorsque
les taient sont peu denses, car leur intensité diminue naturellement
avec le grossissementquot;.
Ook bij onze huisdieren kan de zijdelingsche belichting heel
goed worden toegepast en zeer worden aanbevolen, vooral wan-
neer dan hierbij van de binoculair loupe kan worden gebruik
gemaakt. Bij de focale belichting toch wordt slechts een klein
gedeelte van het hoornvlies sterk en helder belicht, terwijl de
naaste omgeving en de overige deelen van het oog daarbij meer
in het donker blijven. Wij zien dus de te onderzoeken hoornvlies-
veranderingen helder op een meer donkeren ondergrond en door
dit scherp contrast kunnen fijne hoornvliestroebelingen, welke met
geen andere methode zoo goed te onderkennen zijn, duidelijk wor-
den gezien. Bovendien kan hierbij nog het brandpunt op ver-
schillende diepten van het hoornvlies worden ingesteld.
Bij het onderzoek, dient men er aan te denken, dat reeds normaal
hoornvliesweefsel niet alle licht doorlaat, maar steeds wat licht
reflecteert en dus niet volkomen doorschijnend is. Tengevolge
dezer inwendige reflexen (Tyndallphaenomeen) zullen de ver-
lichte deelen eenigszins grauwwit troebel schijnen, hetgeen
vooral bij focale belichting goed kan worden waargenomen. Deze
grauwachtige reflex, welke met het toenemen van den leeftijd,
wellicht tengevolge van vochtverlies, sterker wordt, mag natuurlijk
niet met eigenlijke hoornvliestroebelingen verward worden.
Koeppe vermeldt, dat deze physiologische verdichting van het
hoornvliesweefsel bij den mensch reeds op het einde van den
dertigjarigen leeftijd begint. De lamellen zouden dan niet alleen
grauwer worden, maar ook meer onregelmatig gaan verloopen.
Bij door vallend licht kan men het gemakkelijkst en best uit-
maken of een troebeling al dan niet volkomen ondoorzichtig is.
De voor het microscopisch onderzoek gebruikte oogen, werden
zoo mogelijk direct na den dood van het dier verwijderd en daarna
bij voorkeur in formaline- of formaline-physiologische keukenzout-
oplossingen, in de concentraties zooals Jakob die in zijn boek aan-
geeft, gefixeerd. Een enkelen keer werden ook andere fixatiemid-
delen. o.a. Zenkersche vloeistof, aangewend. Volgens Stöhr zou
echter de laatste fixatievloeistof alleen dan aan te bevelen zijn,
wanneer snijden en kleuren spoedig na de fixatie kan plaats
hebben.
Greeff raadt vooral de 5 a 10 % formalineoplossing voor de
fixatie van oogen aan. Een menschenoog zou daarin in 2 a 3 dagen
voldoende gefixeerd zijn, een langer verblijf hierin zou, zooals
von Gierke aangeeft, evenwel niet schaden.
In den laatsten tijd worden door mij de bulbi voornamelijk be-
waard in 80 % alcohol, hetgeen o.a. door Seligmann wordt aan-
bevolen.
Om schrompelingen van het oog en van het hoornvlies te
voorkomen, is het noodzakelijk spierresten en ander los weefsel,
die aan de geëxstirpeerde bulbus zijn blijven zitten, zoo goed
mogelijk te verwijderen en daarna een kleine hoeveelheid van de
fixatievloeistof in het glasvocht te spuiten, hetgeen door middel
van een recordspuit met fijne canule gemakkelijk kan worden
gedaan, wanneer men maar zorgt dat in één der venae vorticosae,
welke de sclera doorboort, wordt ingestoken.
Voor insluiting werd bijna steeds van paraffine gebruik gemaakt,
welke voor het maken van hoornvliescoupen nog niet zoo heel
slecht is. Voor de overige deelen van het oog. met zijn meer
heterogeen samengesteld weefsel kan echter als regel beter
celloïdine worden aanbevolen.
De kleuring van de coupen geschiedde meestal met haemaluin-
eosine, eventueel volgens van Gieson. Slechts zelden werden andere
kleuringsmethoden toegepast. A. Fuchs, die evenens bij voorkeur
zijn praeparaten met haemaluin en eosine kleurde zegt daarvan;
„Diese Färbung erleichtert sehr das Studium durch die ausge-
zeichnete Differenzierung der Gewebe und Zellen und behält
auch noch nach Jahrzehnten ihren Glanzquot;.
Voor demonstratie doeleinden werden enkele praeparaten inge-
sloten in een 10 % gelatine-oplossing. Een methode welke hierbij
ook wel gevolgd werd en zeer goede resultaten opleverde, is die
van Petrow, een eenigszins gewijzigde methode van Kaiserling.
De praeparaten brengt men daarbij allereerst in het volgende
mengsel:
gedurende 3—5 dagen; daarna 6—12 uur in 70 % alcohol; ver-
volgens in een mengsel van acet. kalic. 200, glycerine 300, aq. dest.
900 geplaatst in een thermostaat en wel zoolang tot de praeparaten
zinken (ongeveer 1 a 2 dagen); van hieruit komen ze 6 a 12 uur
in dezelfde oplossing, maar waarbij op iedere 200 c.c. 6 gram
gelatine is toegevoegd; tenslotte brengt men de praeparaten in een
glycerine-gelatine-formaline oplossing van de volgende samen-
stelling: gelatine 250, glycerine 40 en aqua dest. 100, waarbij na
filtratie op 30 c.c. nog 10—15 druppels 40 % formaline komen.
De afsluiting van de glazen deksels kan met canadabalsem
geschieden.
HOOFDSTUK IV.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER HOORNVLIES-
AANDOENINGEN.
Van de verschillende hoornvliesaandoeningen nemen de ontste-
kingsprocessen, welke zoowel ectogene (traumatische, chemische,
thermische, bacterieele) als endogene (haematogene of lympho-
gene toevoer van micro-organismen of hun toxinen) oorzaak
kunnen hebben, een allereerste plaats in. Bij den hond komen ze
in de meeste gevallen zeer zeker wel in het verloop van de hon-
lt;ienziekte voor, maar ook verwondingen van het hoornvlies zijn
^ij deze dieren niet zoo heel zeldzaam. Hamilton Kirk is de
töeening toegedaan dat bij den hond vaak oogaandoeningen ont-
staan van uit den neus, langs den ductus nasolacrimalis. Bij
Purulente rhinitiden toch is veelvuldig het neustraankanaal in
®eer of mindere mate afgesloten. Het gevolg hiervan is een
minder goede afvloeiing der tranen en de mogelijkheid bestaat dan
dat een eventueele infectie zich snel langs dit kanaal naar het
oog toe kan uitbreiden.
Hoewel de cornea een der organen is, welke klinisch het beste
kan worden bestudeerd, is een indeeling van de hoornvliesafwij-
kmgen, die in alle opzichten zal bevredigen, niet wel mogelijk. Dit
geldt niet alleen voor onze dieren, maar in niet geringere mate
ook voor den mensch, hetgeen blijkt uit de woorden, door Prof.
d. Hoeve te Leiden bij de aanvaarding van zijn hoogleeraars-
^abt aldaar gesproken. Om dit te laten uitkomen, kan ik niet
l\'eter doen, dan enkele regelen uit zijn inaugureele rede, welke
hierop betrekking hebben, hier in hun geheel te laten volgen. Van
de Hoeve heeft o.a. gezegd: „Een sprekend voorbeeld van de
moeilijkheden, welke wij bij de bestudeering van het oog onder-
vinden, tevens een toonbeeld van de bezwaren, welke zij die het
levend organisme bestudeeren, op hun pad ontmoeten, leveren de
ziekte van het hoornvlies. Het hoornvlies ligt volkomen doorzich-
tig geheel aan de oppervlakte, zoodat wij niet alleen als aan de
huid alle afwijkingen direct voor ons zien, maar bovendien door
de doorzichtigheid van het weefsel het geheel kunnen overzien en
met behulp van het corneamicroscoop bestudeeren, beter dan eenig
ander deel van het menschelijk lichaam.quot;
Verder: „De omstandigheden zijn hier dan ook zoo gunstig dat
men de verschijnselen, door ontsteking in levend weefsel te voor-
schijn geroepen aan de cornea bestudeerd heeft en dat sedert het
fundamenteele werk van Leber, onze kennis omtrent het verloop
der ontsteking in het algemeen grootendeels berust op de studies
gemaakt aan het hoornvlies. Men zou hierdoor meenen dat de
ontstekingsprocessen van het hoornvlies zelf dan wel uitmuntend
bekend zijn; het tegendeel is waar, nog steeds wachten deze op
een bevredigende bewerking en indeeling. Een ieder, die dit uitge-
breide werk onderneemt, staat voor de groote moeilijkheid, hoe
de zoo uiteenloopende processen in een regelmatig systeem in te
deelen en nog steeds is dit niet afdoende geschied. Waarschijnlijk
wordt dit ten deele veroorzaakt, juist door de voortreffelijkheid
van de onderzoekingsmethoden van de cornea, waardoor wij elke
afwijking ontdekken, maar ook een groot aantal verschillen waar-
nemen tusschen oppervlakkig beschouwd bij elkaar behoorende
processen.quot;
Wij zien dus alreeds hieruit, dat de aandoeningen van het
hoornvlies, evenals die van de huid, juist tengevolge van het
overzichtelijke van het terrein nog betrekkelijk zeer onvoldoende
gedefinieerd zijn. Het is dan ook zeer moeilijk bij de keratitiden
een juisten weg te vinden. Bijna iedere zieke cornea verschilt weer
iets van een andere, hoewel de oorzaak dezelfde kan zijn.
Klinisch kunnen de beelden veel op elkaar gelijken, in wezen
kunnen ze echter zeer verschillend zijn. Zoo zou b.v. hetgeen men
klinisch een infiltraat zou noemen histologisch wel iets anders
kunnen zijn én meer op een degeneratieve aandoening van de
cornea kunnen berusten. Vaak is dan ook een scherpe grens
tusschen ontsteking en degeneratie niet te maken.
Evenals bij ontsteking van het bindvhes heeft men ook wel bij
die van het hoornvlies getracht of niet uit de klinische en anato-
mische verschijnselen op te maken is, welke bacteriën hierbij in
het spel zijn. Dit is evenwel zelfs wat den mensch betreft, niet
gelukt. De groote moeilijkheid hierbij namelijk is, dat eendeels één
en hetzelfde microörganisme verschillende klinische en anatomische
symptomen kan te voorschijn roepen, anderdeels verschillende
bacteriën dezelfde klinische verschijnselen kunnen geven. Wij
komen hier voor de schier onoverkomelijke moeilijkheid te staan,
dat dan in die gevallen de verhouding van het schadelijke micro-
organisme ten opzichte van het levend weefsel zou moeten bepaald
worden.
Bij den mensch zijn b.v. soms pneumococcen gevonden in een
defect hoornvlies zonder dat van eenige reactie iets te bespeuren
was, terwijl daarentegen een anderen keer deze microörganismen
tot het ontstaan van een typische hoornvlieszweer, het z.g. ulcus
serpens, aanleiding hadden gegeven.
Bij onze huisdieren, waarbij het onderzoek uit den aard der
zaak in den regel gebrekkiger plaats heeft, is hieromtrent natuur-
lijk nog veel minder bekend en is de mogelijkheid, de ontstekings-
processen van het hoornvlies nog eens te kunnen indeelen naar
hunne aetiologie, zooveel te kleiner.
Elke indeeling der keratitiden zal niets anders dan een wille-
keurige en kunstmatige zijn, de klinische gevallen zullen er niet
altijd mede overeen komen.
Ook kunnen verschillende ontstekingsstadia naast elkaar voor-
komen. De cardinaalsymptomen van ontsteking zijn bij het hoorn-
vlies niet te verwachten; andere klinische symptomen zullen het
beeld beheerschen. Zoo zullen de meeste aandoeningen van de
cornea wel het eerst kenbaar worden aan de minder goede
doorzichtbaarheid, dus aan den meer of minderen graad van
troebelheid, terwijl eveneens de normale spiegeling van de hoorn-
vliesoppervlakte in de meeste gevallen er onder zal lijden.
De meeste ziekten van het hoornvlies worden dan ook uit de
soort der hoornvliestroebelingen gediagnostiseerd.
Bij iedere hoornvliesontsteking zijn secundair steeds de aan-
grenzende deelen als conjunctiva (pericorneale injectie van vaten)
en iris, in meer of mindere mate veranderd. Vooral bij de ulcera-
tieve processen van de cornea zullen de voorste deelen van de
Uvea in het ontstekingsproces worden betrokken.
Omgekeerd kunnen primaire conjunctivale of uveale aandoenin-
gen, ziekteprocessen in het hoornvlies veroorzaken.
Bij den mensch wordt vooral onderscheid gemaakt tusschen een
oppervlakkige en diepe injectie van de bloedvaten, welke rondom
de cornea gelegen zijn. Bij een corneale aandoening nu zou in
hoofdzaak injectie van de diepe vaten (ciliaire injectie) worden
gevonden. Deze vaatvulling is het sterkst en het dichtst nabij den
rand van het hoornvlies; daarom wordt hier wel van pericorneale
vaatinjectie gesproken.
Naar den fornix conjunctivae toe wordt deze onduidelijker.
Afzonderlijke vaatjes kunnen in den regel niet worden onderkend;
ze verschuiven niet mede met de conjunctiva en hun kleur is
donkerrood of paars.
Daarentegen zijn bij een conjunctivale aandoening meer de
oppervlakkige, dichter bij den fornix conjunctivae gelegen bloed-
vaatjes, sterker gevuld (conjunctivale vaatinjectie). Instillatie van
adrenaline kan deze injectie, zij het dan ook slechts tijdelijk, doen
verdwijnen.
Poulard en Terrien spreken van een pericorneale, conjunctivale
injectie, wanneer de oppervlakkig gelegen vaten en van een
episclerale, bulbaire of episclerale pericorneale injectie, wanneer
de dieper gelegen vaten gestuwd zijn.
Möller zegt terecht dat bij onze huisdieren oppervlakkige en
diepe pericorneale injecties van vaten lang niet zoo goed van
elkaar te onderscheiden zijn als bij den mensch. Ook bij den hond
vond ik bij keratitiden het verschil in vulling van de beide vaatge-
bieden meestal niet of slechts zeer onduidelijk. De oorzaak hiervan
is, dat bij deze huisdieren, in tegenstelling met den mensch, de
sclera in het algemeen niet goed te zien is en omdat bijna steeds
tegelijkertijd een meer of minder hevige conjunctivitis daarbij
aanwezig is.
De vaatnieuwvorming in de cornea is, evenals iedere daarin
voorkomende troebeling, steeds pathologisch. Hierbij wordt, vooral
ook weer bij den mensch, er in het bijzonder op gelet of de nieuw-
gevormde vaten in de oppervlakkige dan wel in de dieper gelegen
deelen van het hoornvlies gelegen zijn. De oppervlakkige komen
uit de conjunctivale vaten, waarbij de grootere aan- en afvoerende
vaten aan den rand van het hoornvlies, duidelijk over den limbus
corneae heen, tot in de conjunctiva vervolgd kunnen worden. De
in de diepere lagen van de propria gevormde vaten, hebben, in
overeenstemming met den bouw van het parenchym, meer een
radiair verloop. Ze houden schijnbaar aan den rand van de cornea
plotseling op, bezitten een donkerroode tot paarse kleur en zijn
afkomstig van de sclerale. eventueel episclerale vaten.
Bij den hond zal men zonder twijfel wel iets aan bovenvermeld
schema hebben, hoewel men niet steeds daaraan angstvallig zal
behoeven vast te houden. Het kan n.1. voorkomen dat zoowel diepe
als oppervlakkige vaten worden gevormd; ook kunnen de oor-
spronkelijk in de diepere lagen zich bevindende vaten in hun verder
verloop meer oppervlakkig komen te liggen en hier in dit lossere
hoornvliesweefsel een verbreiding gaan vertoonen, zooals we zulks
van de oppervlakkige vaten gewoon zijn te zien.
In het algemeen kan men wel zeggen dat ook bij den hond bij
een oppervlakkige keratitis meer een oppervlakkige, bij een diepere
daarentegen meer een diepe nieuwvorming van vaten in het eigen-
lijke hoornvliesweefsel plaats heeft.
Later kom ik in een afzonderlijk hoofdstuk nog eens wat uit-
voeriger op een en ander terug.
Volgens één der definities welke van ontsteking van het hoorn-
vhes (keratitis) gegeven wordt, is deze een met ontstekingsver-
schijnselen gepaard gaande infiltratie der cornea met cellen
(Bayer). Over de afkomst van deze cellen is men het nog steeds
niet geheel eens.
Virchow was de meening toegedaan, dat alle bij ontsteking op-
tredende cellen van de eigenlijke weefselcellen, de z.g, fixe cellen,
afstammen; Cohnheim daarentegen beweerde dat deze steeds uit
de bloedbaan komen. Anderen, o.a. Mandelstamm, denken dat
zoowel het eene als het andere mogelijk is en de waarheid wel
in het midden zal liggen. Wanneer het hoornvlies centraal geprik-
keld wordt, treden reflectorisch veranderingen in de vaatgebieden
\'ondom de cornea op (stroomversnelling, dilatatie enz.).
Door chemotactisch werkende stoffen zouden leucocyten uit-
treden, welke immigreeren in de cornea en tengevolge van den
eigenaardigen fibrillairen en lamellairen bouw van de substantia
propria zouden ze hierin dan een meer gestrekten vorm aannemen.
Nabij den ontstekingshaard wordt het weefsel losser en vertoonen
de witte bloedcellen zich hier weer meer in haar oorspronkelijke
ronde gedaante. Ook vanuit den conjunctivaalzak zouden leuco-
cyten, door de epitheeldefecten heen, het hoornyliesweefsel kunnen
binnendringen. (Senfleben). Grawitz kan zich zelfs nu nog niet
geheel hiermede vereenigen. Hij meent dat de ontstekingscellen in
de cornea zelf ontstaan en niet vanuit het bloed worden aange-
voerd, daar hij bij kunstmatig verwekte keratitiden bij duiven reeds
in het begin woekering van de normale fixe cornealichaampjes zag
optreden. Volgens hem, zou Strieker reeds in 1871 de meening, dat
de leucocyten het hoornvliesweefsel binnendringen, hebben bestre-
den en zouden Kleij en Walter berekend hebben, dat de wittfe
bloedcellen, om van den rand naar het midden van de cornea te
komen, acht dagen noodig hebben.
Hoewel Grawitz alzoo de z,g. „Einwanderungstheoriequot; foutief
acht, wil hij toch ook niet beweren, dat de „Proliferationstheoriequot;
de omvangrijke infiltratie ten volle kan verklaren.
In de jongste tijden heeft Schünemann nog eens opnieuw ge-
tracht ( door middel van de oxydasereaotie) hierin opheldering te
brengen. Hij zegt, dat de twee celsoorten, welke bij een acute
keratitis optreden, zich door deze reactie „färberischquot; van elkaar
laten scheiden. De hoornvliescellen zouden zich hierbij negatief
gedragen, de witte bloedcellen positief. Hieruit trok hij de conclusie,
dat de in het hoornvliesweefsel voorkomende cellen, welke deze
reactie gaven, uit het bloed moesten zijn gekomen.
Verschillende andere onderzoekingen zijn nog gedaan om één
en ander te bewijzen. Zoo heeft men wel proefdieren (konijnen)
door middel van Thorium X aleucocytair gemaakt, In deze gevallen
zouden bij een kunstmatig verwekte keratitis slechts de autochthone
cellen kunnen optreden.
Nog deelt Schünemann mede, dat bij de congenitale aandoenin-
gen van het hoornvlies, enkel de histogene cellen een rol spelen.
Voorts heeft men wel in de buikholte van caviae hoornvlies-
stukjes, zoowel versche als gefixeerde, gebracht. Daarbij werd
opgemerkt, dat cellen, vanuit de sneevlakten het weefsel binnen-
drongen en deze in vlakte-coupen denzelfden „spiesvormquot; vertoon-
den als de leucocyten welke bij een keratitis worden beschreven.
Schünemann komt dan tenslotte tot de conclusie, dat de boven-
vermelde onderzoekingen, de door Grawitz verdedigde leer niet
hebben kunnen bevestigen.
Hoewel reeds eerder vermeld is, dat iedere indeeling der hoorn-
vliesaandoeningen te wenschen overlaat, is het toch goed zich
hierbij aan een bepaald schema te houden. De pathologische aan-
doeningen worden in overeenstemming met den histologischen
bouw van de cornea, wel in drie groepen verdeeld n.1. in een
conjunctivale of oppervlakkige-, in een sclerale- en in een chorioi-
deale keratitis.
Lampert, die met het corneamicroscoop en de spleetlamp van Gull-
strand bij den mensch de juiste plaats bepaalde waar de troebe-
ingen gelegen waren, deelt de keratitiden naar de localisatie van
het proces in vijf groepen in, zetelende: 1° in het epitheel; 2° in de
Bowmansche membraan en enkele oppervlakkige hoornvliesiagen,
3° in de middelste deelen van het hoornvhes, 4° in de descemet en
enkele diepe lamellen en 5° in het endotheel.
Mandelstamm zegt. dat meer speciaal de hoornvliesontstekin-
gen, khnisch het best in drie vormen kunnen worden onderschei-
den; te weten: a. eenvoudig infiltraat, b. absces, c, ulcus. De
meesten {Bayer. Heusser, Nicolas. Fuchs e. a.) onderscheiden een
keratitis suppurativa van een keratitis non suppurativa. Volgens
Bayer is een dergelijke indeeling voor de praktijk ook het best.
Tot de niet etterige hoornvliesontsteking rekent hij de keratitis
superficialis of avasculosa en de keratitis parenchymatosa. Poulard
beveelt aan, uit elkaar te houden een keratitis superficialis en een
keratitis interstitialis. De eerste zou door exogene oorzaken worden
in het leven geroepen, de laatste door endogene. Nicolas vindt
laatstgenoemde indeeling wat te schematisch en onderscheidt even-
eens een etterige en niet etterige, hoornvhesaandoening in over-
eenstemming met hetgeen klinisch kan worden waargenomen.
Schleich vindt dat voor een duidelijk overzicht het het eenvoudigst
en doelmatigst is, een indeeling te maken, naar gelang de plaats
van uitgang en naar gelang de anatomische veranderingen, in een op-
pervlakkige, van het epitheel uitgaande en in een diepe, van de sub-
stantia propria uitgaande, ontsteking. Beide vormen kunnen met
en zonder vaatvorming gepaard gaan en zijn al of niet van ette-
rigen aard. Schleich zegt verder nog „Diese einfachen Gesichts-
punkte festhaltend, gewinnen wir sicheren Anhalt für die Aetiolo-
gie, Prognose und Therapie der Hornhauterkrankungenquot;. Römer
geeft een groot schema waarin de verschillende hoornvliesaan-
doeningen ondergebracht zijn. Allereerst deelt hij ze in twee groote
groepen in namelijk: de versehe gevallen met acute ontstekings-
processen waarbij ciliaire vaatinjectie voorkomt en de oude geval-
len met meer chronische ontstekingsprocessen waarbij de ciliaire
injectie ontbreekt. Beide groepen worden weer verdeeld in geval-
len met substantieverlies, waartoe o.a. het ulcus corneae behoort
en in gevallen zonder substantieverlies. De laatste worden onder-
verdeeld in gevallen met oppervlakkige en in gevallen met diepe
hoornvliestroebelingen. Tenslotte heeft een verdeeling hiervan
plaats in een aantal meer afzonderlijke gevallen, waarvan het al
of niet aanwezig zijn van vaten in de cornea, het criterium is.
Möller geeft aan, dat een scheiding in een keratitis superficialis
en een keratitis parenchymatosa anatomisch gerechtvaardigd is.
maar in de praktijk echter niet steeds goed door te voeren is, daar
een oppervlakkige aandoening regelmatig op het parenchym over-
grijpt en omgekeerd bij een parenchymateuze hoornvliesaandoening
niet zelden het epithelium veranderd is.
Daar een dergelijke indeeling evenwel aan den anderen kant
voor de kliniek, wat waarneming, beoordeeling en behandeling der
verschillende ontstekingsprocessen van het hoornvlies betreft,
belangrijke voordeelen biedt, heeft ook Möller ze willen behouden.
Elschnig houdt, wat de eigenlijke ontstekingen van het hoorn-
vlies betreft, uit elkaar, die met oppervlakkige weefseldefecten
(keratitis ulcerosa) en die zonder vorming van oppervlakkige
weefsellaesies (keratitis parenchymmatosa).
Jakob maakt in zijn leerboek „Tierärzthche Augenheilkundequot;
allereerst onderscheid tusschen aangeboren hoornvliesafwijkingen
en hoornvliesaandoeningen welke eerst later zijn ontstaan. De
laatste worden door hem weer verdeeld in hoornvliesontstekingen
met en hoornvliesontstekingen zonder substantieverhes. Volgens
hem zouden tot de laatste o.a. gerekend moeten worden, de
keratitis parenchymatosa superficiales en de keratitis parenchyma-
tosa profunda.
In het algemeen wordt dus, zooals we uit bovenstaande regelen
kunnen zien, een indeeling gemaakt, al naar gelang de aandoening
meer in de oppervlakkige dan wel meer in de diepere lagen van
het hoornvliesweefsel zetelt en verder of daarbij al of niet etter-
vorming en weefselverval plaats heeft. Ik ben eveneens overtuigd,
dat ook ons dierenartsen deze indeeling in de praktijk het best
zal bevallen en bevredigen.
Alvorens de verschillende hoornvHesaandoeningen meer in het
bijzonder te behandelen, zou ik erop willen wijzen, dat verschil-
lende termini technici, welke bij den mensch gebruikelijk zijn en
later voor aanduiding van schijnbaar analoge gevallen van hoorn-
vliesaandoeningen der dieren zijn overgenomen, door ons worden
gebezigd, zonder dat zulks wellicht steeds op voldoende weten-
schappelijke gronden kon worden verdedigd. Niet alleen dat het
weefsel geheel anders op dezelfde prikkels reageert, maar ook zijn
de ziekten, welke eventueel tot hoornvliesontstekingen aanleiding
geven, bij de dieren vaak geheel verschillend van die van dèn
mensch. Hoewel klinisch de beelden met elkaar kunnen overeen-
komen, kunnen in wezen de aandoeningen nog wel geheel van
elkaar afwijken. Hier zou ik b.v. kunnen wijzen op de verschillende
in aetiologie van de keratitis parenchymatosa en de keratitis
phlyctaenulosa bij mensch en dier. Ook de benaming en de indee-
ling der in de veterinair ophthalmologische werken beschreven
hoornvliesaandoeningen, is niet steeds in voldoende overeenstem-
ming met hetgeen daaromtrent in de humaan oogheelkundige
werken is te vinden.
MaySchoute b.v. rekent de keratitis phlyctaenulosa tot de
suppuratieve keratitis en de keratitis vesiculosa tot de niet suppu-
ratieve, terwijl Jakob geen onderscheid tusschen beide maakt en ze
indeelt bij de keratitiden waarbij weefselverlies ontbreekt.
Zoo is het verder de vraag of de keratitis disciformis welke
Schock bij een drietal honden meent te hebben waargenomen, wel
overeenkomt met hetgeen men daaronder bij den mensch verstaat.
Hetzelfde kan worden gezegd van het ulcus serpens corneae en
zonder twijfel zouden nog meer van soortgelijke voorbeelden
gemakkelijk kunnen worden aangehaald.
Bij den hond nu komen, waarop Heusser reeds wees, voorna-
melijk twee vormen van hoornvlies-ontsteking voor, een etterige
en een niet te etterige. Beide treden nog al eens in het verloop van
hondenziekte op. Volgens Bürgi spelen aetiologisch algemeen ziek
zijn van het organisme en verwondingen van de cornea hierbij een
hoofdrol. De ziekte verwekkende microörganismen en hun toxinen
kunnen endogeen en ook ectogeen in het hoornvliesweefsel geraken
en hierin doen ontstaan een etterige of een niet etterige ontsteking
(keratitis purulenta et non purulenta), waarbij in het laatste geval
de ontstekingsprocessen zich in het bijzonder in het parenchym
afspelen. Bij de keratitiden, welke in het verloop van de honden-
ziekte ontstaan, treden, zooals reeds hierboven is gezegd, op den
voorgrond, 1° troebelingen der cornea zonder oppervlakkig
substantieverlies en 2° zweervormingen waarbij wel substantie-
verlies van het epitheel en de oppervlakkige lagen van het paren-
chym bestaat. Deze aandoeningen staan in geen direct verband
met de hevigheid van het lijden. Nu eens toch, kunnen worden
waargenomen, ernstige vormen van hondenziekte met letaal ver-
loop, zonder corneale affecten, dan weer gevallen van honden-
ziekte-infectie met goedaardig verloop en duidelijke afwijkingen
van het hoornvlies.
Behalve bij hondenziekte kunnen in enkele andere gevallen van
algemeen lijden bij den hond hoornvliesaandoeningen optreden.
Heusser noemt als zoodanig o.a. septische metritis en de z.g. droes
der honden. Wij zelf hebben in onze kliniek wel hoornvliesaan-
doeningen zich zien ontwikkelen zonder dat een inwendig lijden
met zekerheid als oorzaak kon worden aangegeven. Bij het onder-
zoek dient er echter steeds rekening mede gehouden te worden,
dat subjectieve symptomen bij de dieren ontbreken en wij dus slechts
op objectieve waarnemingen aangewezen zijn, waardoor natuur-
lijk geringe aandoeningen en het begin van het lijden voor ons
vaak verloren gaan.
Uitwendige verwondingen van het oog daarentegen, welke ook
door leeken gemakkelijk kunnen worden waargenomen en waar-
voor daarom in het algemeen eerder onze hulp zal worden inge-
roepen, zijn tevens lang geen zeldzaamheid.
Het verloop van de hoornvliesaandoeningen is van verschillende
factoren afhankelijk. Van invloed hierop zijn o.a. de intensiteit van
de inwerkende oorzaak; het weerstandsvermogen van het weefsel,
dat door het algemeen lijden zeer zeker wordt beïnvloed; de
virulentie van de eventueel daarbij inwerkende microorganismen;
de toestand van de beschuttende organen; de meer of minder
goede behandeling, welke zoowel van den kant van het dier als
van den eigenaar schier onoverkomenlijke bezwaren kan mee-
brengen.
Het is nu mijn bedoeling enkele hoornvliesaandoeningen, welke
nog al eens door mij bij den hond zijn waargenomen en bestudeerd,
meer uitvoerig te beschrijven. Indien zulks mogelijk was, werden
bepaalde gevallen later ook microscopisch nader onderzocht. Niet
steeds was het gemakkelijk en soms zelfs niet mogelijk, de eigena-
ren te bewegen, afstand van hun honden te doen en konden
daarom de oogen, pathologisch-anatomisch, lang niet altijd verder
worden verwerkt. In zeer veel gevallen, moest ik mij dan ook enkel
met een meer of minder nauwkeurig klinisch onderzoek tevreden
stellen.
HOOFDSTUK V.
KERATITIS PARENCHYMATOSA.
a. LITERATUURSTUDIE.
Allereerst zou ik een en ander willen mededeelen over de niet
etterige hoornvliesontstekingen, waarbij voornamelijk het eigen-
lijke hoornvliesparenchym in het proces betrokken is. Deze aan-
doeningen moeten, zooals we gezien hebben, onderscheiden worden
van de oppervlakkige ontstekingsprocessen van het hoornvlies.
Algemeen worden de parenchymateuze niet etterige ontstekingen
van de cornea aangeduid met den naam keratitis parenchymatosa.
Bayer noemt deze ook wel keratitis profunda, interstitialis, scleralis
of uveitis anterior.
Jakob maakt nog onderscheid tusschen een keratitis perenchyma-
tosa superficialis en een keratitis parenchymatosa profunda. Het
lijkt mij echter minder wenschelijk toe zulks te doen, daar dan
allicht verwarring kan ontstaan met de keratitis superficialis.
Arlt heeft aanbevolen de interstitieele keratitiden van den mensch
in te deelen naar het aetiologisch moment. Hij onderscheidt n.1.
ten eerste: een interstitieele keratitis bij een algemeen lijden, t.w.
de keratitis lymphatica en scrophulosa, de keratitis e lue hereditaria
en de keratitis bij febris intermittens; ten tweede: een interstitieele
keratitis als uiting van een locale aandoening, waartoe o.a. ge-
rekend zouden moeten worden de keratitis traumatica en de
keratitis rheumatica en tenslottQ; een consecutieve interstitieele
keratitis, waartoe zouden behooren, die keratitiden, welke bij een
iridocyclitis optreden.
De naam keratitis diffusa, welke men af en toe ook nog voor
deze aandoeningen in enkele oogheelkundige werken van den
mensch aantreft — de franschen spreken n.1. bij voorkeur van
kératite interstitielle diffuse — is volgens Straub niet gelukkig
gekozen, daar de onsteking niet altijd in alle deelen der substantia
propria voorkomt. Beter zou het volgens hem zijn, de tot dusverre
niet gebruikte naam keratitis propria te gebruiken.
Ten einde zich een goede voorstelling te kunnen maken van deze
aandoening, meen ik niet beter te kunnen doen, dan in het kort de
verschillende mededeelingen welke hieromtrent in de humane, zoo-
wel als in de veterinaire literatuur werden aangetroffen, te
refereeren. Duidelijk zal het dan worden, dat hierbij nog lang niet
alles op bevredigende wijze is opgelost en is verklaard. Geen
wonder is het dan ook, dat verschillende meer of minder uiteen-
loopende verklaringen worden gegeven. Zelfs de experimenteel
verwekte parenchymateuse hoornaandoeningen hebben dit moei-
lijke vraagstuk slechts ten deele naar genoegen opgelost.
De keratitis parenchymatosa bij den mensch is volgens de al-
gemeene opvatting meestal een gevolg van hereditaire syphilis en
in enkele gevallen van tuberculose. Het lijden zou, zooals o.a. Haab
aangeeft, voornamelijk bij jeugdige personen worden gezien. Hut-
chinson (1858) was de eerste, die wees op het verband van deze
hoornvliesaandoening met de hereditaire lues.
Römer vermeldt dat in 90 % lues hereditaria de oorzaak is.
Claussen komt tot de conclusie dat in 80 % lues hereditaria en in
10 % lues acquisita in het spel is; in de overige gevallen tuber-
culose en betrekkelijk zelden infectieziekten en constitutiestoornis-
sen, voor dit hoornvlieslijden aansprakelijk zijn te stellen, en ten-
slotte in sommige gevallen de aetiologie niet is aan te geven.
Koko schrijft, dat de parenchymateuze keratitis van den mensch
niet als een locaal lijden moet worden beschouwd, maar als een
aandoening, welke met een algemeen lijden of een constitutioneele
anomalie van het lichaam, nauw samenhangt. Als zoodanig worden,
behalve de reeds vermelde ziekten wel genoemd scrophulose, ca-
chexie, dyscrasie, dystrophie, rheumatismus, jicht, malaria, influ-
enza, griep, diabetes, menstruatiestoornissen, lepra.
Panas spreekt dan ook van een „état cachectique et distrophiquequot;
tengevolge waarvan voedingsstoornissen in de cornea zouden op-
treden. Rheumatismus werd reeds in 1846 door Fischer als oor-
zaak van een parenchymateuze hoornvliesaandoening aangegeven.
Pflüger meent dat de meeste infectieziekten, welke tot een
uveitis aanleiding geven, onder bepaalde omstandigheden een der-
gelijke keratitis kunnen veroorzaken. Door primaire beschadiging
en afstooting van ,het hoornvliesepitheel zou deze eveneens kunnen
ontstaan. Zoo wordt b.v. wel aangenomen, dat de geringe inter-
stitiéele hoornvliestroebelingen welke soms na cocaïne, sublimaat of
adrenaline instillaties worden gezien, op zoodanige wijze optreden.
In dergelijke gevallen moest dan wel de oorsprong van het lijden
ectogeen worden gedacht. Terrien bericht, dat epitheliale troebe-
lingen kunnen worden veroorzaakt door 3 a 4 % cocaïne-oplossin-
gen. Eenige minuten na instillatie daarvan n.1., wordt het epitheel
gering troebel en de hoornvliesoppervlakte mat en ruw. Een en
ander wordt veroorzaakt door een verhoogde desquamatie van het
epitheel, welke door uitdroging tengevolge van onderdrukking der
nictitatie, optreedt. Bij het konijn is deze afschilfering van het
epitheel al heel duidelijk en men kan, na herhaalde indruppeling
van een 5 % cocaïne-oplossing, zelfs diepere diffuse troebelingen
in het hoornvlies zien ontstaan, welke niet meer verdwijnen. Iets
dergelijks zou bij den mensch nimmer zijn opgemerkt. (Terrien).
Alajino doet mededeeling van een geval van keratitis parenchy-
matosa waargenomen bij een 18-jarigen patiënt van het rechteroog,
in het verloop van een nephritis glomerulosa. De aandoening
begon, zonder noemenswaardige ontstekingsverschijnselen of
subjectieve bezwaren, met een oppervlakkige parenchymateuze
troebeling in het onderste gedeelte van het hoornvlies. De troebe-
ling had zich enkele dagen later tot over het midden van de cornea
uitgebreid, maar bleef overigens tot de oppervlakkige lagen van de
propria beperkt. In dit stadium traden, behalve visusstoornissen,
een geringe irishyperaemie en conjunctivale prikkelingsverschijn-
selen op. Een klinisch onderkende geringe glomerulonephritis
meent hij als oorzaak de kunnen aangeven; lues en tuberculose
werden buitengesloten. Gelijktijdig met het verdwijnen van het
eiwit uit de urine, helderde het hoornvlies in enkele dagen weer op
zonder eenig spoor achter te laten. De geheele duur van het proces
bedroeg ongeveer 16 dagen; de aandoening zelf verliep zonder
vaatvorming. Na twee maanden had de patient zijn volle gezichts-
vermogen weer terug.
Geis maakt melding van een parenchymateuze keratitis bij pa-
rotitis epidemica. Deze ontstond vrijwel plotseling en ook het
verloop daarvan was acuut (zes dagen). Verschijnselen van
cychtis werden niet opgemerkt. Hij meende hier te moeten denken
aan een toxisch-infectieuze werking op het hoornvliesweefsel.
Nog steeds is het geen uitgemaakte zaak of de keratitis paren-
chymatöse een primair zelfstandig, dan wel een secundair hoorn-
vlieslijden is. De vraag namelijk is, of de aandoening van het
voorste gedeelte der uvea als de oorzaak, of als het .gevolg van
de corneale aandoeningen moet worden opgevat. Beide zienswijzen
hebben haar verdedigers gehad. Volgens Hoor wordt in het al-
gemeen aangenomen, dat de hoornvliesaandoening zooals die bij
den mensch voorkomt, primair is. Marshall echter zou, op grond
van histologisch onderzoek, tot de conclusie zijn gekomen, dat ze
steeds een gevolg is van een reeds bestaande uveitis. Volgens Ste-
phenson weer zouden beide bovengenoemde aandoeningen secun-
dair zijn. Langs experimenteelen weg heeft men getracht deze
kwestie tot een oplossing te brengen.
Wagemann en Siegrist zagen b.v. na doorsnijding van de beide
art. ciliares post. long. en meerdere korte ciliairarteriën bij het
konijn een parenchymateuze keratitis optreden. Hetzelfde resultaat
verkreeg Koster bij het konijn na onderbinding van de venae vor-
ticosae. De schijnbaar primair hier optredende keratitis, bleek toch
secundair te zijn en was zonder twijfel het gevolg van een zich
ontwikkelende chorioiditis anterior: Op grond van zijn histologisch
onderzoek en de bevindingen van Hennicke bij de keratitis paren-
chymatosa bij jonge beren opgedaan (de uvea zou n.1. steeds
hierbij min of meer zijn aangetast), steunt ook von Hippel laatst-
genoemde opvatting.
Door sommigen is zelfs de meening geuit, dat bij een aandoening
van het corpus cihare en de chorioidea een keratitis paren-
chymatosa kan optreden, zonder dat nu juist een klinisch waar-
neembare verandering van de iris of de pupil behoeft te worden
opgemerkt.
Elschnig daarentegen is een tegenovergestelde meening toege-
daan. Hij onderzocht typische gevallen van keratitis parenchyma-
tosa e lue hereditaria histologisch in een relatief jong stadium en
verklaart op grond hiervan, dat de corneale aandoeningen primair
zijn. De ontsteking van de uvea zelf toch, bleek daarbij zoo gering
te zijn, dat hij niet kon aannemen, dat de hoornvliesaandoening
het .gevolg hiervan zou kunnen zijn. Ook von Reis heeft microsco-
pisch een dergelijk geval kunnen onderzoeken. Hoewel hij zoowel
een ontsteking van de cornea als van het voorste gedeelte van de
tractus uvealis waarnam, bleek ook hier weer, de aandoening van
de uvea zoo gering te zijn, dat ze niet als primair kon worden
beschouwd. Eerder maakte het den indruk alsof de keratitis primair
en de uveale aandoening secundair was.
Michel spreekt van een primaire en secundaire keratitis paren-
chymatosa.
De eerste zou als een soort voedingsstoornis van de cornea
moeten worden opgevat, welke zou optreden bij een speciale aan-
doening van het pericorneale bloedvatennet; de laatste zou een
gevolg zijn van ontsteking van de sclera, iris en corpus ciliare.
Michel neemt nu aan, dat de bij den mensch in het verloop der
hereditaire syphilis optredende parenchymateuse keratitis, waarbij
ook de inwendige deelen van het oog aangetast raken, primair is.
Lijnrecht hiertegenover staat de stelling, welke door Barendrecht
indertijd in zijn proefschrift is verkondigd en welke luidt: „de
keratitis parenchymatosa is geen primaire ziekte van het hoorn-
vlies.quot; Daarentegen is in het proefschrift van Weve weer één der
stellingen: „de keratitis parenchymatosa bij lues congenita berust
op een plaatselijke spirochaetenwerking.quot;
Momojikako die een beiderzijdsche keratitis parenchymatosa,
welke hij bij een geit heeft waargenomen, beschrijft, beschouwt
eveneens de fioornvliesaandoening als primair.
Zooals wij uit bovenvermelde mededeelingen kunnen zien, is
men het er nog niet geheel over eens, welk deel van het oog wel
primair wordt aangetast. Bij een aandoening van het hoornvlies
toch, kan het voorste gedeelte der uvea mede in het proces worden
betrokken: maar ook het omgekeerde zou wel eens het geval
kunnen zijn.
Het endogeen ontstaan van dit parenchymateus hoornvlieslijden
Wordt wel zoo verklaard, dat door middel van de bloedvaten, be-
paalde schadelijke stoffen in de periphere deelen van het hoornvlies
komen. Von Hippel denkt dan ook, dat de veranderingen, welke in
de omgeving van het hoornvlies worden gevonden, primair zijn.
Michel spreekt, zooals we gezien hebben, van een primaire
aandoening van het hoornvliesweefsel, welke zou zijn veroor-
zaakt door voedingsstoornissen tengevolge van een speciale ver-
andering van het pericorneale bloedvatennet.
Fuchs daarentegen veronderstelt dat de schadelijk werkende sub-
stanties direct vanuit de voorste oogkamer in de cornea terecht komen
en dan hier haar nadeelige werking uitoefenen. Deze zou wel niet
zoo erg zijn dat daardoor weefselnecrose ontstaat, maar wel zouden
tengevolge hiervan infiltraten in het hoornvliesparenchym kunnen
optreden. Zoo zag b.v. Krause een snelvoorbijgaande troebeling van
het hoornvliesparenchym zich ontwikkelen na toepassing van
chrysarobine op de huid. Hierbij zou een toxische iritis optreden en
van uit de voorste oogkamer een toxische werking op den achter-
wand van het hoornvHes worden uitgeoefend.
Schultze geeft eveneens aan dat de parenchymateuze hoornvlies-
aandoeningen worden voorafgegaan door endotheellaesies.
Het eerst heeft wel Leber gedacht aan veranderingen van het
endotheel, tengevolge waarvan parenchymateuze hoornvliesvertroe-
belingen optreden. Volgens hem. zou het zich daarbij ontwikkelende
oedeem, alleen reeds in staat zijn. beelden van een niet etterige
hoornvliesontsteking te geven. Leber dan toonde door proeven bij
het konijn aan. dat het endotheel als een beschuttende membraan
werkt, en verhindert dat het kamervocht de propria corneac
binnendringt. Hij bracht daartoe een fijn puntig haakje in de
voorste oogkamer en vernielde met het stompe deel daarvan het en-
dotheel. zonder daarbij de descement te verwonden. Hij zag dan dat
het hoornvliesweefsel na eenigen tijd opzwol en troebel werd. en
zich aan de oppervlakte van het epitheel vloeistofdruppeltjes vorm-
den. De troebeling en zwelling beperkten zich tot op de van het
endothelium ontbloote deelen en verdwenen weer zoodra het endo-
theel zich had hersteld. Bij uitgebreide verwijdering van het endo-
theel en verwonding van het corneaweefsel zelf. konden ook
blijvende troebelingen tot stand komen.
Wagenmann zou bovendien gevonden hebben dat het kamervocht
alleen reeds in staat is, — wanneer dit langdurig in contact blijft met
de corneavezelen — om een blijvende verandering en troebeling van
het hoornvliesparenchym op te wekken. Histologisch bleken de troe-
bele plekken sterk gezwollen te zijn. Een ophooping van cellen was
evenwel niet aanwezig. Leber spreekt dan ook van zwellingstroebe-
lingen welke na endotheellaesies optreden. De propria corneae kan
veel sterker zwellen dan de sclera. Het vocht zou direct door het
eigenlijke hoornvliesweefsel worden opgenomen en niet verder door-
dringen. zoodat Leber ook al om deze reden de aanwezigheid van
een vrij kanalen systeem in het hoornvlies niet kan aannemen. Leber
maakt nog verschil tusschen zwelling en oedeem van het hoornvlies.
Hij zegt o.a. dat juist door de sterke zwelling van het hoornvlies-
weefsel een transport van voedingvloeistoffen in bepaalde sapspleten
niet wel mogelijk is en daardoor ook een echt hoornvhesoedeem niet
gemakkelijk kan optreden. Verder zou volgens hem het behouden
van de doorzichtigheid daarvan afhangen, of een bepaalde graad
van vochtigheid van het weefsel, waardoor veranderingen in licht-
brekingsvermogen van de weefselelementen ontstaan, niet over-
schreden wordt. Daar de cornea zeer veel vloeistof door zwelling
absorbeeren kan, zoodat slechts zeer moeilijk de lamellen werkelijk
door vrije vloeistof kunnen worden uiteengedrongen en het alzoo
bezwaarlijk tot een echt oedeem kan komen, wijst hij er nog op dat
de anatomische diagnose van hoornvhesoedeem met groote voor-
zichtigheid gesteld moet worden. Hij zegt dan ook, dat de spleten,
welke in microscopische praeparaten kunnen worden waargenomen,
meestal of misschien wel steeds, als kunstproducten moeten wor-
den opgevat en niet als uiting van oedeem dienen te worden be-
schouwd.
Von Hippel heeft zich de vraag gesteld of de tijdens het leven
aanwezige pathologische processen, een tot stand komen van deze
artificieele spleten begunstigen kunnen. Wanneer namelijk geduren-
de het leven vloeistof in de cornea was gedrongen en daar tot
zwelling had geleid, vond von Hippel in goede praeparaten het
parenchym juist vrij van spleten en buitengewoon homogeen. Ook
kleurde zich het gezwollen weefsel met haematoxyline-eosine niet,
of in ieder geval veel zwakker rood dan de overige meer normale
grondsubstantie.
Römer wijst erop dat men niet meenen moet, dat het endotheel
volkomen ondoorlaatbaar voor vocht is. Aan de hoornvliesoppervlak-
te toch verdampt veel vocht en ook wordt veel vloeistof aan de peri-
corneaal gelegen lymphvaten afgegeven. Het endothelium nu zou
hier regelend optreden er er zorg voor dragen, dat, al naar de
behoefte, de hoeveelheid vloeistof weer wordt aangevuld.
Daarbij komt nog, dat het hoornvlies, evenals gelatine, zeer
gaarne vocht opneemt. Normaal bevat de cornea ongeveer 80 %
water en dit zou wel tot 96 % kunnen stijgen. Er moet dus ook
daarom alweer een reguleerend systeem aanwezig zijn, welke die
begeerte naar water regelt. Dit nu berust zooals we gezien hebben
op de werkzaamheid van de endotheelcellen. Daardoor is het ook te
verklaren waarom het hoornvlies normaal niet zwelt en troebel
wordt, maar helder blijft.
Nagama maakte, in navolging van Leber, met een spateltje endo-
theellaesies zonder de descemetsche membraan zelf te verwonden.
Na ongeveer zes uren ontstonden troebelingen in het midden van
het hoornvlies en kon hij microscopisch toen reeds directe en 24
uur later ook indirecte kerndeeling van de endotheelcellen waar-
nemen.
Graft zag na het afkrabben van het endotheel. evenals trouwens
vroeger reeds Leber, een keratoconusachtige uitpuiling van het
parenchym mateus troebele hoornvliesgedeelte optreden, welke met
het verdwijnen van de troebeling allengs ook weer terugging.
Bärri bracht een glazen kogeltje in de voorste oogkamer, waar-
door eveneens tengevolge van endotheellaesies een parenchymateuze
hoornvliestroebeling optrad. Een analogie hiervan vinden wij in de
luxatie van de lens in de voorste oogkamer.
Schmidt-Rimpler nam een aandoening van het endotheel waar,
welke zou zijn veroorzaakt door de tegen de achtervlakte van de
cornea gelegen lensmassa. Volgens Bärri zouden ook descemet-
neerslagen iets dergelijks kunnen doen.
Gilbert en Stock zijn van meening dat het rijkelijke exsudaat in
de voorste oogkamer gepaard gaande met praecipitaten op de ach-
tervlakte van het hoornvlies, kan leiden tot meer of minder hevige
endotheellaesies en daarna zelfs tot usueering van de descemetsche
membraan. E. Fuchs schrijft dat soms etter in groote hoeveelheden
tegen de achtervlakte van het hoornvhes kan liggen, zonder dat het
endothehum daardoor veel gestoord wordt, en in andere gevallen
reeds kleine etterklompjes aanleiding tot endotheelverwoestingen
kunnen geven. Bovendien zouden bij den mensch hierbij niet steeds
zwellingstroebelingen worden gezien, zooals Leber wel beweerd
heeft.
Mellinger, Bärri en Gräflin brachten chemisch differente stoffen
o.a. sublimaatoplossingen (1:1000) in de camera oculi anterior
teneinde hiermede het endothelium te laedeeren. Volgens Mellinger
ontstaan hierdoor blijvende troebelingen, wanneer na vernietiging
van het endotheel nog sublimaat-oplossing direct met het parenchym
in contact kan komen. Het hoornvliesparenchym, dat direct en
gedurende längeren tijd met de sublimaatoplossing in aanraking is
geweest, zou daardoor namelijk gaan schrompelen, en tot een blij-
vend onregelmatig verloop van de vezelen aanleiding geven. Werden
minder sterk geconcentreerde sublimaatoplossingen (bv. 1 : 5000)
ingespoten, dan zag hij het hoornvlies nog wel weer volkomen ophel-
deren. De regeneratie van het endothelium en daarmede ook de
opheldering geschiedden vanaf de peripherie. Dergelijke hoornvhes-
troebelingen berusten zeer zeker op het binnendringen van de scha-
delijke stoffen vanuit de voorste oogkamer, tengevolge waarvan in
het begin zwellingstroebelingen en later eventueel ook cellige
infiltratie en vascularisatie van het hoornvlies kunnen ontstaan.
Barri ë.a. komen op grond van hun proeven dan ook tot de con-
clusie, dat de parenchymateuze keratitis van den mensch, eveneens
op een aandoening van het endothelium moet berusten.
De in het kamervocht aanwezige toxinen en ontstekingsproducten
zouden n.1. hier op het endothelium nadeelig hebben ingewerkt. Door
herhaalde en lang voortgezette inhalaties van aethyleenchloride (C2
H4 CI2) bij den hond, zagen Panas, Bullot. Erdmann e.a. eveneens
hoornvliesvertroebelingen zich vormen.
Verondersteld werd dat het in de voorste oogkamer terecht
gekomen gas endotheelnecrose had veroorzaakt en dat tengevolge
daarvan weer zwelhng en troebeling van het hoornvlies waren ont-
staan. Met de regeneratie van het endotheel had allengs ook hier
Weer opheldering van het hoornvlies van den rand uit plaats.
Volgens Erdmann wordt hierbij tevens het endothelium van de
iris en het corpus ciliare beleedigd.
Bij de proeven van Wagenmann en Siegrist, die, zooals we gezien
hebben, het ciliaire vaatstelsel benadeelden, zou het endothelium
Zelfs zoo goed als geheel verdwijnen. Hierbij trad eerst troebeling
(zwellingsoedeem) en enkele dagen daarna bovendien vaatnieuw-
vorming en rondcellige infiltratie in het hoornvlies op. De processen
begonnen peripheer en breidden zich naar het midden toe uit.
Wagenmann meent, dat door het doorsnijden van de ciliairar-
teriën trophische stoornissen ontstaan; het eerst zou de chorioidea
daarbij in haar voeding worden gestoord en secundair ook het
hoornvlies. Volgens hem nu zou deze voedingsstoornis der cornea,
voor de verschillende veranderingen in het parenchym, aansprakelijk
moeten worden gesteld. Tevens meent hij uit een en ander de con-
clusie te mogen trekken dat bij de keratitis parenchymatosa van den
mensch, de chorioidea eveneens wel de primaire zetel van het lijden
zal zijn.
Von Hippel en Siegrist denken dat bij de experimenteel verwekte
keratitis, de daarbij optredende verandering van het endotheel de
oorzaak is. Siegrist wijst er echter op dat de experimenteel ver-
Wekte keratitis in verschillende opzichten afwijkt van de keratitis
parenchymatosa zooals die bij den mensch wordt gezien. Zoo zou
o.a. von Hippel na onderbinding van de venae vorticosa met de door
hem aangegeven fluoresceïnemethode, endotheeldefecten v.n.1. in de
middelste deelen van het hoornvlies hebben kunnen aantoonen,
terwijl daarentegen de waargenomen keratitis parenchymatosa van
den mensch meer aan de randen begint en fluoresceïne hier geen
groenkleuring van de achtervlakte van het hoornvlies veroorzaakt.
Bij de experimenteele keratitis parenchymatosa zou het geheele
endothelium zich allengs afstooten en de geheele achtervlakte der
cornea na toepassing van de fluoresceïnemethode groen worden.
Hierdoor zou volgens hem het bewijs geleverd zijn, dat de men-
schelijke keratitis parenchymatosa niet op een aandoening van het
endothehum kan berusten.
Wagenmann zou bovendien hebben aangetoond, dat het histolo-
gische beeld van de parenchymateuze hoornvliesaandoening welke
na onderbinding van de vortexvenen optreedt, een andere is dan die,
welke na gemaakte endotheellaesies wordt gezien.
Uit de mededeelingen van Straub e. a. is bekend geworden, dat
indruppeling van een 2 % waterige fluoresceïne-oplossing in den
conjunctivaalzak geen groenkleuring van het hoornvlies verwekt
zoolang het epitheel daarvan volkomen intact is, maar daarentegen
het hoornvliesweefsel wel groen kleurt, wanneer het epitheel ont-
breekt. Uit de proeven van von Hippet en Biehler, worden wij ge-
waar, dat in het levende oog hetzelfde ook gebeurt wanneer niet
het epitheel, maar het endotheel defect is. Ook dan neemt de cornea
in het gebied van de endotheliale laesie een groene kleur aan, hoe-
wel zeer veel minder intensief, dan bij de laesies van het epithelium
De groene verkleuring van de achterste deelen van het hoornvlies
na fluoresceïne instillaties, werd door von Hippel het eerst bij de
kunstmatig verwekte parenchymateuze keratitiden waargenomen en
wel bij voorkeur in het midden van de cornea. Hieruit besloot hij dat
wanneer hier of daar de diepere deelen van het hoornvlies na
fluoresceïne indruppeling gekleurd worden, er dan een primaire
aandoening van het endotheel moest bestaan. Verder deelt hij mede
dat ook een van den rand van het hoornvlies uitgaande keratitis
parenchymatosa met een alteratie van het endotheel gepaard gaat.
Zooals wij reeds hebben opgemerkt werd door von Hippel echter
bij de typische keratitis parenchymatosa van den mensch door hem
met zijn floresceïnemethode geen groene verkleuring verkregen.
Hoor beweert hetzelfde te hebben opgemerkt. Bij de fluoresceïne-
methode zooals die door von Hippel is aangegeven, wordt een 1 %
alcalische fluoresceïne-oplossing in den conjuctivaalzak gebracht en
1 ä 2 minuten daarna nagespoeld met een 2 % oplossing van bicar-
bonas natricus: bij de methode aangegeven door Biehler worden
vooraf in het oog 1 a 2 druppels van een 2 % cocaïne-oplossing
gedruppeld, daarna ingedruppeld een 5 % fluoresceïne-oplossing
waarin een weinigje soda (ongeveer 1—2 %) en één minuut later
de conjuctivaalzak uitgespoeld met boorwater of een 1 % oplossing
van dubbelkoolzure soda.
Gräßn heeft later 5 % fluoresceine-oplossing subcutaan ingespo-
ten om endotheellaesies bij het levende dier te kunnen onderkennen.
Hij deelt mede, dat hij in tegenstelling met von Hippel en in
overeenstemming met Biehler bij de parenchymateuze keratitis wel
groenkleurig kon waarnemen en meent dat bij den mensch reeds
in het begin van dit lijden een aandoening van het endotheel kan
worden opgemerkt. Hij besloot daaruit dat zelfs bij een primaire
aandoening van de propria ook het endothehum veranderd is.
Spicer vermeldt dat bij deze keratitis het hoornvliesweefsel alleen
in een bepaald stadium wordt gekleurd en Graft deelt mede dat zelfs
het boven het endotheeldefect gelegen hoornvliesepitheel zich iets
groen kleurt en daardoor het bewijs geleverd zou zijn dat ook het
epithehum bij deze aandoening niet geheel meer intact blijft. Verder
20U laatstgenoemde waargenomen hebben dat er meer hoornvlies-
weefsel wordt groen gekleurd als met de grootte van de gemaakte
endotheellaesie kan overeenkomen.
Seligmann, Ballot en Lor berichten dat defecten en ook aandoe-
ningen van het endothelium snel en zeker kunnen worden vastge-
steld, wanneer men op de achtervlakte van de afgesneden versehe
cornea, een druppel methyleenblauw B. B., Grübler brengt. De
veranderde plaatsen zouden dan momentaan donkerblauw gekleurd
Worden en de overige deelen ongekleurd blijven. Door fluoresceïne
zouden alzoo klinisch, door methyleenblauw anatomisch, endotheel-
laesies vast te stellen zijn. Met het doel parenchymateuze keratitiden
op te wekken, heeft men in de oogen van proefdieren ook nog wel
eens bepaalde toxinen en bacteriën gebracht.
Zoo spoot b.v. TetsarO\'Schimamuwa bacteriëntoxinen in het glas-
vocht van een konijn. Door de in het kamervocht terecht gekomen
toxinen werd nu het endothelium aangetast. Terrien zag een hevige,
snel optredende parenchymateuze keratitis bij den hond ontstaan,
wanneer bepaalde micro-organismen in het corpus vitreum werden
gebracht. Hij veronderstelt dat primair daarbij voornamelijk de
bloedvaten van de uvea worden gelaedeerd en tengevolge hiervan,
evenals in de proeven van Wagemann, secundair de keratitis op-
treedt.
Verder heeft men door enting met syphilitisch materiaal in de
voorste oogkamer van het konijn, getracht, één, op de keratitis van
den mensch gelijkende hoornvliesaandoening te verkrijgen. Haensell
kon naar het schijnt hiermede bij het konijn geen, Greeff en Claussen
daarentegen wel een typische keratitis parenchymatosa opwekken.
Volgens de laatste onderzoekers zou enkele weken na den ingreep,
het stroma van de cornea vanaf den rand troebel worden evenals
zulks ook bij den mensch wordt waargenomen.
Morax, Stephenson, Greef e.a. hebben de overtuiging dat de
parenchymateuze hoornvliesaandoening, zooals die bij den mensch
wordt gezien een direct gevolg is, van het binnendringen van de
spirochaeten in het hoornvliesweefsel. Anderen evenwel voeren het
lijden terug op een algemeene dyscrasie, tengevolge waarvan pa-
thologisch veranderde voedingsvloeistoffen de ceUige elementen
van de cornea aangrijpen. Zoo meent Panas dat deze aandoeningen
van zuiver toxischen aard zijn en ontstaan als gevolg van een al-
gemeene dyscrasie zonder dat ter plaatse micro-organismen aan-
wezig zijn. Latere onderzoekingen zouden evenwel deze veronder-
stelling onwaarschijnlijk hebben gemaakt. Axenfeld vindt dat bij de
keratitis parenchymatosa van den mensch het ook nu nog niet met
zekerheid uitgemaakt is of hier een zuiver toxische werking dan wel
een beginnende infectie van het hoornvlies in het spel is. Ook zijn
er, die denken dat de oorzaak gelegen is in een primaire aandoening
van de uveale vaten en tenslotte vermoeden enkelen dat door een
aandoening van de uvea zelf, één en ander tot stand komt. Volgens
de laatsten zou de uvea primair en het hoornvlies, door de optreden-
de voedingsstoornissen, secundair pathologisch veranderd worden,
Mellinger, Bärri en Gräflin veronderstellen dat de keratitis pa-
renchymatosa bij den mensch steeds wordt voorafgegaan door een
verandering van het endothelium, evenals zij zulks in het dier-
experiment hebben kunnen aantoonen. Von Hippel is eenzelfde
meening toegedaan. Of echter de endotheelcellen tengevolge van
voedingsstoornissen of tengevolge van een pathologisch veranderde
samenstelling van het kamervocht ten gronde gaan, kon hij niet
beslissen. Ook heeft men nog wel het denkbeeld geopperd of de
veranderingen der endotheelcellen eventueel niet het gevolg zouden
kunnen zijn geweest van koolzuurintoxicatie.
Volgens Hoor zou echter gebleken zijn. dat ophooping van kool-
zuur in de voorste oogkamer voor het endotheel niet schadelijk is.
Ballot is van meening dat niet een koolzuurophooping, maar een
gebrek aan zuurstof de nadeelige factor voor deze cellén is,
Elschnig meent, op grond van zijn onderzoek, te kunnen beweren
dat het buitengesloten is, dat de hoornvliesveranderingen door het
binnendringen van normaal of pathologisch veranderd kamervocht
worden veroorzaakt. Hij wijst er o.a. op, dat bij iedere wat inten-
siever en diepergaande, oppervlakkige keratitis tevens een meer of
minder uitgebreid defect van het endotheel bestaat en dan toch in
dergelijke gevallen, ieder verschijnsel dat op een binnendringen van
kamervocht in het parenchym zou wijzen, ontbreekt; en waren
toxinen in het kamervocht de oorzaak, dan zou volgens hem, deze
parenchymateuze keratitis vrijwel bij iedere iritis aanwezig moeten
zijn.
Het uitblijven in deze gevallen nu van de gevolgen van een
endotheellaesie en van hoornvliesveranderingen van hevigen aard,
geldt voor Elschnig als een overtuigend bewijs tegen het ontstaan
van een keratitis parenchymatosa als gevolg van een aandoening
Van het endotheel. Volgens Elschnig zou den ook de aandoening
van het endothelium, bij de typische vormen van parenchymateuze
hoornvhesveranderingen, steeds een gevolg, nooit de oorzaak, van
het hoornvlieslijden zijn. Hij meent n.1. dat de in het bloed circu-
leerende toxinen, welke ook in het weefselsap van het hoornvlies
terecht komen, een nutritieve prikkel op de cellen van het hoorn-
vlies uitoefenen, waardoor het weerstandsvermogen van de zich
intensief deelende cel-elementen zeer gering zou worden en zelfs
celnecrose en secundair ook necrose van lamellen zou kunnen
ontstaan. Een binnendringen van cellige elementen in de cornea
vanuit de pericorneale bloedvaten zou blijkbaar hier geen rol spelen.
Wagemann spoot na afloop van zijn proeven de bloedvaten van
het oog op en naja. waar, dat de rondom het hoornvlies gelegen vaten
voor het grootste gedeelte leeg bleven. Hij houdt het daarom voor
niet geheel onmogelijk dat de parenchymateuze keratitis een gevolg
is van stoornissen in de voeding door de onderbroken bloedsomloop
veroorzaakt.
Leber kon evenwel met deze verklaring niet instemmen omdat
ten eerste: de lange achterste ciliaire arteriën geen takken afgeven
aan het randlusnet van de cornea en ten tweede: de proeven van
Ranvier juist het tegenovergestelde zouden hebben bewezen. Ran
vier toch had opgemerkt dat de bloedvaten rondom het hoornvlies
konden worden doorgesneden zonder dat daardoor later een troe-
beling van de cornea optrad. Volgens Leber zou dan ook een ver-
minderde bloedstoevoer in het pericorneale bloedvatennet, niet als
de oorzaak van de hoornvlies-afwijking kunnen worden beschouwd.
Veel meer denkt hij daarbij aan circulatiestoornissen in de vaten van
het corpus ciliare, waardoor koolzuurophooping en zuurstof
gebrek van het weefsel zouden optreden.
Door sommigen worden daarom de uveale circulatiestoornissen
voor het primaire gehouden. Veel onderzoekers blijven intusschen
bij de meening dat de pericorneale bloedvaten het eerst worden
aangetast, daar zij reeds in een zeer vroeg stadium, juist hier.
verschijnselen, van een perivasculitis konden aantoonen. Wanneer
daarna ook de iris en het corpus ciliare werden aangetast, konden
eveneens hierin dergelijke ontstekingen van de bloedvaten en hun
omgeving worden waargenomen.
Elschnig en Reis daarentegen vonden, zooals reeds eerder ver-
meld is, dat de veranderingen der bloedvaten in het sclerale en
episclerale weefsel, in verhouding met de hoornvliesafwijkingen, zoo
gering zijn, dat hierin volgens hen onmogelijk het primaire van het
lijden kan worden gezien.
Een kwestie, welke nog aleens bij de parenchymateuze hoorn-
vliesaandoeningen van den mensch ter sprake komt en voor de
ongevallenverzekering van zeer veel belang moet worden geacht,
is of een trauma, dat heeft ingewerkt op het oog van een gezond
individu, de oorzaak van een typische keratitis parenchymatosa kan
zijn. In het algemeen neemt men aan dat in dergelijke gevallen door
praedispositie (o.a. lues of tuberculose) het individu daartoe voor-
beschikt moet zijn. Het trauma zou dan slechts de gelegenheids-
oorzaak zijn en alleen de keratitis parenchymatosa inleiden. Er zijn
er evenwel ook, die een direct verband tusschen trauma en paren-
chymateuze keratitis aannemen, hoewel zulks door hen niet over-
tuigend bewezen is.
Hoor zegt, dat er hierbij wel veranderingen kunnen ontstaan,
welke aan een keratitis parenchymatosa doen denken, maar die niet
als een typische parenchymateuze hoornvliesaandoening moeten
worden opgevat. Deze toch zou volgens hem een langzaam en chro-
nisch verloop moeten hebben.
Duverger en Lampert wijzen erop, dat bij de traumatische keratitis
parenchymatosa, in tegenstelling met de syphilitische, geen vaat-
ontwikkeling zou plaats hebben. Zij uiten de meening dat dit een
goed kenmerk is om beide oorzaken uit elkaar te houden. Zij
schrijven n.1.: „Pendant cette évolution la vascularisation profunde
fait défaut. Cette absence de vaisseaux est un signe capital permet-
tant de différencier pendant et après l\'évolution la kératite inter-
stitielle traumatique de la kératite syphilitiquequot;.
Wagenmann, Melier, Schirmer. Axenfeld e.a. nemen aan, dat de
dichte, parenchymateuze, wolkige troebelingen. welke na inwerking
van een stomp trauma optreden, waarschijnlijk berusten op een
oedemateuzen. toestand en zwelling van het hoornvliesweefsel en
als gevolg van endotheellaesies daarbij ontstaan.
De diffuse, temporaire hoornvliestroebelingen en zwellingen,
welke bij pasgeboren kinderen af en toe na tangverlossing worden
waargenomen, zouden eveneens als een oedeem moeten worden
opgevat.
Peters heeft deze nader anatomisch onderzocht en beschreven
en komt tot dezelfde conclusie. Meiler noemt, bij de bespreking van
geboorteletsels van het oog, als bron van het histologisch onder-
zoek der traumatische hoornvliestroebelingen, de arbeid van Ernest
Thomson en Leslie Buchanan (ophth. Sos. of the Unit. Kingd.
1903). Zij namen hierbij eveneens oedeem waar, dat, volgens hen,
in deze gevallen eventueel door druk op de in de voorste deelen
Van het oog gelegen venen, zou worden veroorzaakt. Heel vaak
Vonden zij echter ook rupturen van de descemetsche membraan en
soms zelfs van de achterste hoornvlieslagen, waardoor blijvende
lineaire troebelingen ontstonden. Peters wijst er op, dat door het
trauma niet alleen scheuren in de descemetsche membraan, maar ook
kneuzingen van het hoornvliesweefsel zelf, kunnen tot stand
komen.
Ehrenfried Cramer meent dat kneuzingen van het eigenlijke
parenchym der cornea infiltraten geeft van verschillende dikte en
diepte, die längeren tijd voor hun opheldering noodig hebben, maar
waarvan toch meestal de prognose gunstig is. Door de kneuzing
zouden de cellige elementen afsterven, de kernen verdwijnen en het
protoplasma tenslotte vervallen. Er zou ontstaan een primaire
necrose van het gekwetste hoornvliesweefsel en tevens oedeem. De
khnisch hierbij waar te nemen, dichte, parenchymateuze troebelin-
gen zien er volgens hem zelfs met de loupe niet vlokkig uit. Het-
zelfde merkte hij op bij de hoornvliestroebelingen van pasgeboren
kinderen na tangverlossing; ook hier waren de troebelingen met de
loupe bezien niet vlokkig, maar zeer homogeen.
Melier beschijft de traumatische, parenchymateuze troebelingen
als een grijze schijfvormige vlek in het midden van de cornea, ter-
wijl de periphere deelen helder blijven. Gevonden werden scheuren
in het endotheel en de descemetsche membraan en tevens oedeem
en rechtstreeksche necrose van hoornvlieslamellen.
Schirmer, Wagenmann en Haab maken eveneens melding van
deze scheuren, tengevolge waarvan streepvormige hoornvliestroebe-
lingen en oedeem zouden optreden. Schirmer spreekt verder nog
van een uitpuihng van het gezwollen propriaweefsel door deze
scheurtjes heen.
Een nader onderzoek naar een en ander, werd kort geleden door
van Heuven ingesteld. Van Heuven kneep met een pincet, waarvan
het eene been binnen en het andere buiten op de cornea werd ge-
plaatst, het midden van het hoornvlies bij hond, kat en konijn, ten-
einde hierdoor laesies van het eigenlijke hoornvhesweefsel tot stand
te brengen. Reeds den volgenden dag nam hij op de plaats der
kneuzing een grijze, schijfvormige troebeling waar.
üeze troebeling helderde de eerste twee dagen iets op, maar bleef
dan gedurende den verderen waarnemingstijd onveranderd. Micros-
copisch kon hij één a twee dagen na het trauma, nóch aan het
epithelium, nóch aan het endothelium of de descemetsche membraan
afwijkingen waarnemen, maar daarentegen wel aan het hoornvlies-
weefsel zelf. Vooral de oppervlakkige proprialagen bleken ver-
anderd te zijn, veel minder de diepere. Hij komt tot de conclusie
dat deze troebelingen zijn van primair traumatischen aard, ontstaan
door veranderingen in het stroma van de cornea zelf en niet een
gevolg zijn van letsels van het endothelium of van de membrana
descemeti. Met deze gevolgtrekking, welke hij op grond van zijn
onderzoek meent te kunnen maken, kan ik mij evenwel niet geheel
vereenigen. Moeilijk toch kan men zich voorstellen, dat door dit
trauma alleen het eigenlijke parenchymateuze weefsel en niet tevens
daarbij ook het epithelium en het zoo gevoelige endothelium wordt
gelaedeerd.
Bovendien doen de klinisch en histologisch daarbij waargenomen
beelden zooveel denken aan die welke worden gezien, wanneer
voorzichtig enkel het endothelium wordt verwijderd, dat naar
mijn meening, niet geheel de kneuzing van laatstgenoemd weefsel
en de nadeelige invloed welke indirect daardoor op de propria wordt
uitgeoefend, verwaarloosd mogen worden. De epitheel- en endo-
theellaesies kunnen in dergelijke gevallen toch zoo gering geweest
zijn, dat histologisch 1 of 2 dagen later daaraan geen afwijkingen
meer gevonden werden.
Na de verschillende inzichten omtrent oorzaak en ontstaan der
parenchymateuze hoornvliesaandoeningen te hebben vermeld, wil
ik als aanvulling hiervan nog iets mededeelen over de hoornvlies-
troebelingen, welke bij glaucoom worden waargenomen.
Leber en von Hippel veronderstellen, door door den voortdurend
verhoogden intra-oculairen druk, endotheelveranderingen optreden,
waardoor het kamervocht gelegenheid krijgt om het hoornvliesweef-
sei binnen te dringen.
Fleischl evenwel meent, dat de troebelingen in het hoornvlies
hier ontstaan, doordat de fibrillen bij de toenemende spanning, dub-
belbrekend worden.
Intusschen dient, waarop Leber reeds wees, opgemerkt te worden,
dat alle organische vezelen, ook die der cornea, in normalen toe-
stand reeds in bepaalden graad, dubbelbreking vertoonen. De daar-
van afhankelijke verschijnselen zouden echter weinig te voorschijn
treden, daar de vezelen naar alle richtingen verloopen en daardoor
een compensatie in haar optische werking tot stand komt., De
glaucomateuze troebeling nu, zou een gevolg zijn van een, door de
vermeerderde spanning veroorzaakte toename der natuurlijke dub-
belbreking. Hierdoor moeten de lichtstralen volgens Fleischl, bij
iederen overgang van het eene fibril naar een andere, een sterke
reflex ondergaan en moet de cornea als ieder ander lichaam, waarin
vele malen lichtreflex plaats heeft, troebel schijnen. Ook Straub
vermeldt, dat de bij acuut glaucoom voorkomende grauwe verkleu-
ring van de substantia propria corneae, door een ongelijkmatige
dubbelbreking in de verschillende lagen wordt veroorzaakt.
De diffuse hoornvliestroebelingen, welke optreden wanneer men
onder druk vloeistoffen in het oog brengt, berusten eveneens op een
ongelijke spanning en dubbelbreking der hoornvlieslamellen. De
hierdoor teweeggebrachte troebelheid valt weg, zoodra de druk-
king verlaagd wordt. Dit is niet het geval bij de glaucomateuze
hoornvliestroebelingen. Enkel dubbelbreking als oorzaak der troe-
belheid is dus hier wel niet in het spel. Leber vestigt er nog de
aandacht op, dat men bij een geluxeerd konijnenoog vrij
sterk drukken moet, om een geringe, nauwelijks waarneembare
troebeling te verwekken, daarentegen reeds een geringen druk vol-
doende is, om een aanzienlijke toename van een reeds bestaande,
door voorafgaande verwijdering van het endotheel verkregen troebe-
ling, tot stand te brengen. Tenslotte heeft Stölting nog de meening
verkondigd, dat het hoornvliesoedeem bij glaucoom wordt veroor-
zaakt door vloeistof, welke aan den rand van de cornea, in de pro-
pria terecht komt.
Hier dient evenwel opgemerkt te worden dat bij acuut glaucoom
juist de centrale deelen troebel worden. Zoo schrijft Terrien b.v.
„Dans l\'hypertension oculaire apparait une opacité centrale de la
cornée attribuée a une oedème superficiel et disparaissant avec la
baisse du tonusquot;.
Bij de parenchymateuze hoornvliesaandoeningen van den mensch
blijft volgens verschillende onderzoekers (Axenfeld, Kunze, Hoor,
Seemer, Leber e.a.) ook het daarboven liggende epithelium niet
geheel normaal, maar wordt dit eenigszins in het ziekteproces
betrokken.
Meiler, Bärri, Meilinger, Wagenmann, Leber e.a. namen bij de
door hen experimenteel verwekte parenchymateuze keratitiden even-
eens waar, dat het epithelium aan het ziekteproces min of meer
deelnam.
Wagenmann en Leber konden namelijk microscopisch in het
epithelium vacuolen, holten en tevens verbreeding der intercellulaire
ruimten daarbij aantoonen.
De hoornvhesoppervlakte wordt daardoor onregelmatig en mat
en geeft den indruk alsof ze met vet bestreken en met spelden ge-
prikt is. De Duitschers spreken in dergelijke gevallen dan ook van
een „gesticheltquot; zijn van het epithelium.
Even zou ik hier willen opmerken, dat, waneer men bij de be-
studeering van hoornvliesafwijkingen het konijn als proefdier ge-
bruikt, men er rekening mede dient te houden dat reeds de normale,
niet van te voren met cocaïne ongevoelig gemaakte cornea, soms de
tluoresceïnekleuring aannemen kan.
Door de minder frequente beweging der oogleden zou namelijk het
hoornvliesepitheel bij dit dier veel vaker door uitwendige invloeden
worden benadeeld dan b.v. bij den hond.
Ook von Hippel en Graft wezen erop, dat bij normale konijnen-
oogen het epithelium door fluoresceïne wordt groen gekleurd. Laatst-
genoemde, die meer speciaal hiernaar een onderzoek heeft ingesteld,
schrijft dan ook in zijn artikel: „Nach diesen Untersuchungen dürfen
wir die Behauptung aufstellen, dass überhaupt die Epitheldecke
der Cornea von Kaninchenaugen sehr wenig widerstandsfähig ist
und sie fast immer an irgend einer Stelle eine Veränderung zeigtquot;.
Bij de glaucomateuze hoornvliestroebelingen treden bovendien wel
kleine blaartjes in het epithelium op. Fuchs neemt aan, dat binnenge-
drongen kamervocht hiervan de oorzaak is. Met het hoornvlies-
microscoop konden Koeppe en Terrien bij alle vormen van hoorn-
vhesoedeem blaartjes van verschillende grootte, welke evenwel in
het algemeen niet tot substantieverliezen aanleiding gaven, in het
epithelium waarnemen.
Bijzonder interessant zijn de proeven gedaan door Bullot en Lor.
Deze brachten versch verwijderde konijnenoogen in de buikholte
van andere konijnen. De oogen werden ongeveer 24 uur later weer
verwijderd en nauwkeurig onderzocht. Zij ontdekten toen, dat
wanneer het epithelium te voren volkomen intact was geweest, er
intensieve hoornvliestroebehngen optraden. Werd evenwel vooraf
het epithelium geheel verwijderd, dan bleef de cornea helder; werd
enkel in het midden het epithehum afgekrabd dan behield het een-
trale hoornvhesgedeelte zijn normale aspect en werden alleen de
periphere deelen troebel.
Anatomisch vonden zij in het eerste geval: zwelling van het
hoornvlies, blaarvorming in het epithelium en verval van het endo-
thelium en in het tweede geval: matige imbititie der diepste hoorn-
vlieslagen en behoud van het endothelium.
De aanwezigheid van het epitheel heeft in dergelijke gevallen
alzoo voor het endothelium nadeelige gevolgen; het gaat dan ten
gronde, waardoor het kamervocht de gelegenheid krijgt om het
hoornvlies binnen te dringen en troebelheid te veroorzaken. Later
vond men dat hetzelfde eveneens bij de levende cornea plaats
heeft. Wanneer namelijk het geheele endothelium werd verwijderd
en slechts aan één zijde het epithelium, zoo werd ook bij het levende
dier, waarbij men later de oogleden had dicht gehecht, die helft
dikker en meer troebel,, waar het epithelium intact was gelaten.
Het epithelium is alzoo een hindernis , voor de eliminatie van de
m de cornea gedrongen vloeistof. Von Hippel maakt naar aanleiding
hiervan de opmerking, dat, wanneer parenchymateuze hoornvlies-
troebelingen ontstaan eendeels, doordat het endotheel wordt bena-
deeld door een abnormaal samengesteld kamervocht, en anderdeels,
doordat de ehminatie hiervan door hét epitheel wordt verhinderd,
het theoretisch althans rationeel zou zijn, boven de troebele plek het
epithelium te verwijderen en het kamervocht door herhaalde para-
centesis te laten afvloeien. Hij stelt zich voor dat de keratitis dis-
ciformis het dankbaarste object voor deze proeven zou zijn.
Klinisch kunnen bij de keratitis parenchymatosa van den mensch
volgenp Hoor in het algemeen de volgende verschijnselen worden
waargenomen. Allereerst een ciliaire injectie van vaten en grauwe
troebeling in de periphere deelen van het hoornvlies. De troebelheid
zou allengs naar het midden toe voortschrijden en tenslotte de
geheele cornea min of meer ondoorschijnend worden.
Bij eenvoudige bezichtiging met het bloote oog, lijkt het, alsof
-ocr page 70-de hoornvliestroebeling gelijkmatig grauw is; bij loupeonderzoek
blijkt zulks evenwel niet zoo te zijn. Gezien worden daarbij wel
steeds kleinere en grootere grauwe of grauwwitte puntjes, vlekjes
en streepjes. De punten en strepen zijn reeds van het begin af
scherp van elkaar gescheiden. Is het geheele hoornvhes troebel dan
krijgt dit zeer veel gelijkenis met matglas en soms zelfs met melk-
glas. De iris en de pupil zijn er dan nog slechts onduidelijk en
wazig doorheen te zien. De hoornvliesoppervlakte is steeds glansloos
en mat. Met de loupe worden talrijke, tamelijk gelijkmatig daarover
verspreide, speldenknopgroote verhevenheden en putjes waarge-
nomen. Vaatontwikkeling heeft reeds vrij spoedig na het begin der
aandoening plaats. Meestal worden beide oogen, hoewel zelden
gelijktijdig, aangetast. Het verloop is langzaam en kan maanden
duren. Zweervorming wordt er zelden bij gezien. De opheldering
geschiedt van den rand uit en de cornea kan weer volkomen helder
worden. Volgens Terrien zou het lijden steeds met een zekere
ongevoeligheid van het hoornvlies gepaard gaan.
Elschnig meent dat de parenchymateuze keratitis pathologisch-
histologisch thuis behoort in de groep der degeneratieve aandoenin-
gen en waarschijnlijk veroorzaakt wordt door voedingsstoornissen
of door pathologisch veranderde voedingsvloeistoffen. Het eerst
zouden de hoornvliescellen zelf worden aangetast. Deze zwellen
namelijk op, terwijl zich tusschen de lamellen en ook wel daarin, een
fijnkorrelige eiwitmassa en een enkele maal tevens fibrine, afzet.
Ue lamellen worden daardoor troebel, zwellen eveneens op en kun-
nen fijnkorrelig vervallen. Eerst later zouden ook leucocyten
optreden.
Ook Schieck denkt dat we hier niet met een ontstekingsproces
maar met een uitgesproken degeneratie van het hoornvliesweefsel
te doen hebben. Wat klinisch een wolkige infiltratietroebeling lijkt,
zou in werkelijkheid verval van corneaweefsel zijn. Door dit proces
zou bovendien op de leucocyten en bloedvaten een chemotactische
werking worden uitgeoefend.
Virchow veronderstelde dat hier sprake is van een ontstekings-
proces van het hoornvlies, waarbij vooral ook de hoornvliescellen
zelf een rol spelen.
Anderen daarentegen weer, waartoe o.a. von Gr\'éss en Igershei-
mer behooren, zijn van meening dat de parenchymateuze troebeling
door de in het interstitium binnengedrongen witte bloedcellen wordt
veroorzaakt en de hoornvlieslichaampjes zelf daarbij slechts secun-
dair in het proces betrokken worden.
Zoo nam Igersheimer b.v. bij de hereditair-luetische hoornvlies-
aandoeningen sterke leucocytenvermeerdering waar. terwijl de
Veranderingen van de hoornvliescellen op den achtergrond schenen
te treden.
Kunze bericht dat vaak infiltratie en vaatnieuwvorming in het
hoornvliesparenchym worden gevonden. Vooral de voorste en ach-
terste hoornvliesiagen zouden veranderd zijn. Verder zag hij, duide-
hjke veranderingen van de descemetsche membraan, maar slechts
geringe, van het endothelium en voorts een celhg infiltraat in de
voorste oogkamer.
Poulard spreekt van leucocyteninfiltraties in de middelste en
diepere lagen van de cornea; Straub merkt op dat veel keratitiden
gepaard gaan met oedeem en sereuse ontsteking.
Iets uitvoeriger wil ik hier weergeven een door Watanabe patho-
logisch-anatomisch beschreven geval van een keratitis parenchyma-
tosa bij een achttien-jarigen patiënt, welke slechts gedurende korten
tijd bestond. Het voorste gedeelte van het hoornvlies bleek nog het
minst veranderd te zijn. Er bestond hier slechts een geringe oede-
mateuze zwelling en infiltratie van het weefsel en een geringe ver-
wijding van de z.g. lymphspleten. Ook was het daarboven gelegen
epitheel wat onregelmatig en verdikt. Duidelijker waren de middel-
ste hoornvliesiagen veranderd. Tusschen de fibrillen werden nieuw-
gevormde bloedvaatjes en daarnaast, in rijen ophoopingen van
leucocyten waargenomen. De diepst gelegen proprialagen vertoon-
den de grootste veranderingen. Cellige infiltraties en zelfs necro-
tische haarden werden hierin opgemerkt. Het schijnbaar oedemateus
gezwollen weefsel nam plaatselijk geen kleurstof meer op en puilde
naar de voorste oogkamer toe, gering uit. Bloedvaten werden hier,
in tegenstelling met de middelste lagen, niet gezien.
Reis gaf eveneens van de parenchymateuze keratitis een histo-
pathologische beschrijving. De groote, bleeke, langgestrekte niet
meer regelmatig geplaatste hoomvlieslichaampjes waren slechts ge-
ring veranderd en soms opgezwollen en in degeneratie. Leucocyten-
infiltratie kwam bij voorkeur in de periphere deelen voor. Hier en
daar waren de sapspleten met gedegenereerde of afgestorven cellen
opgevuld. In de voorste oogkamer bevond zich een gestolde eiwit-
achtige massa.
Ue parenchymateuze veranderingen welke bij kunstmatig in het
hoornvlies opgewekte hoomvliesaandoeningen worden opgemerkt,
zijn pathologisch-anatomisch nader bestudeerd door Wagenmann,
Meilinger. Bärri.
Wagenmann kon microscopisch daarbij onderkennen; sterke
zwelling van de lamellen, imbibitie van het weefsel met een eiwitrijke
vloeistof en aanvankelijk slechts weinig lymphocyten. De hoorn-
vliescellen waren eerst nog onveranderd; later kwamen verschillende
celvormen voor. waarvan een deel van de hoornvlieslichaampjes
zelf zouden afstammen; er trad ook degeneratie en zelfs necrose in
het weefsel op. De necrotische massa leidde tot ontsteking en afzet-
ting van fibrine in het parenchym. Ook drongen nu lymphocyten
en bloedvaten in de propria. Er werd alzoo gezien een doordrenking
van de grondsubstantie met een eiwitrijke en fibrine bevattende
vloeistof. Daarop volgde uitscheiding van zeer fijne fibrinestolsels,
waarbij de hoornvliescellen en het epithelium nog goed behouden
waren. Eerst daarna had proliferatie van hoornvliescellen plaats en
ontstond van den rand uit een dichte vascularisatie. Hij vermoedde
dat necrotiseeringsprocessen in de tunica propria, hieraan vooraf-
gingen. Niettegenstaande dit alles, zou het hoornvlies zijne door-
zichtigheid weer volkomen terug kunnen krijgen.
Mellinger nam in het begin waar. dat het endotheel ontbrak. Het
regenereerde aan de randen der gemaakte laesies en wel zoo inten-
sief dat hier zelfs overproductie van cellen plaats had. De fibrillen,
vooral der diepere gedeelten, zwollen op en kregen daardoor een
meer homogeen, glazig aspect. Later scheen het ook alsof ze uit
elkaar gedrongen waren. Steeds vertoonden de hoornvliescellen ver-
anderingen en wel reeds in het vroegste stadium dier aandoening.
Barri hield de algemeene vergrooting der cellen welke door hem
bij de experimenteele keratitis werd gezien, voor karakteristiek
pathologisch.
De sapspleten vond hij vooral in het begin verwijd. Later zag
hij in het randgedeelte van de cornea nieuwvorming van bloedvaten
en gelijktijdig een cellige infiltratie optreden.
Leber veronderstelt dat de z.g. zwellingstroebeling. welke bij
keratitis parenchymatosa ontstaat, berust op een binnendringen van
vocht vanuit de voorste oogkamer in de substantia propria als ge-
volg van endotheellaesies. Bovendien zou een verhoogde transsudatie
in het weefsel van den rand uit plaats grijpen, hetgeen vooral uit
het fibrinengehalte der cornea en uit de omstandigheid dat de
troebeling vaak aan den rand begint en naar het midden toe voort-
schrijdt, moet worden gemaakt. Een eiwit bevattend exsudaat zou
van de randvaten uit het parenchym gelijkmatig doordringen. Voor
het tot uitscheiding der fibrine komt moet volgens hem, het hoorn-
vlies met de oplossing der fibrinogene stof doordrenkt zijn.
Hierbij zouden uiterst fijne, staafjesvormige of ovoide lichaamp-
jes optreden, die aan onvolkomen gevormde kristallen doen denken
en in tallooze hoeveelheden in rijen tusschen de fibrillaire grond-
substantie gelegen zijn.
Ook bij de z.g. „Durchblutungquot; van het hoornvlies ontstaan
eigenaardige, als kristal glanzende korreltjes uit de splitsing van de
in cornea gediffundeerde haemoglobine (Leber).
Mandelstamm meent evenzeer dat de troebeling veroorzaakt
wordt door een fibrineus cellig exsudaat. Ook door druk daarvan
op de lamellen zou troebeling kunnen ontstaan, daar de lichtbreking
dan een andere wordt.
M. H. Fischer beweert gevonden te hebben dat noch de aanwe-
zigheid van een vermeerderde, noch van een verminderde vloeistof-
massa in de cornea, voor het optreden van de troebeling verantwoor-
delijk te stellen is. De troebeling zou alleen ontstaan, wanneer de
colloide bestanddeelen in de substantia propria tot praecipitatie
komen. Is dit in sterke mate het geval dan zou een intensieve troe-
beling hiervan het gevolg zijn. De wateropname en de opaciteit
Van het hoornvlies zouden dan ook, noch in de snelheid van op-
treden, noch in den graad daarvan, in eenige verhouding tot elkaar
staan. Soms zag hij namelijk sterke zwelling zonder veel troebeling
en omgekeerd wel sterke troebeling zonder duidelijke zwelling. Ook
Bechholdt deelt mede dat onafhankelijk van de binding van water
door de cornea, de troebeling een gevolg van de praecipitatie van
proteïne is.
Hayward G. Thomas meent, dat wanneer een dergelijke troebe-
ling door een reversibele eiwitpraecipitatie wordt veroorzaakt, met
subconjunctivale injecties van enkele druppels natriumcitraatoplos-
sing (4.05 %—5.41 %) aanmerkelijke verbetering, welke wel niet
aan spontane genezing is toe te schrijven, kan worden verkregen.
Natriumcitraat zou namelijk de vorming van hoornvliestroebelingen
tegengaan en de affiniteit ten opzichte van water verminderen.
In den regel worden echter de proteïne praecipitaten als irrever-
sibel beschouwd.
Meesman, die de zwellingsprocessen in de cornea vanuit een
meer modern colloid-chemisch standpunt beziet, schrijft: „Für alle
Quellungsvorgänge lebender Gewebe ist der isoelektrische Punkt
der quellenden Substanz von ausschlaggebender Bedeutungquot;.
Tenslotte zou ik nog iets willen zeggen, over hetgeen Koeppe
met het hoornvliesmicroscoop bij het ontstekingsoedeem der cornea
heeft meenen te kunnen waarnemen. Het eerst zou het lymph-
spletensysteem en daarna ook het lamellensysteem troebel worden.
Een verhoogd eiwitgehalte der weefselvloeistof zou hiervan de oor-
zaak zijn. Wanneer het hoornvliesoedeem door het binnendringen
van het vocht van uit de voorste oogkamer was ontstaan, werden
door hem dezelfde verschijnselen gezien. Ook hier zou een en ander
een gevolg zijn van het optreden van eiwitrijke vloeistof in het
hoornvliesparenchym.
Bij onze huisdieren zijn de parenchymateuze hoornvliesafwijkin-
gen in het algemeen, vooral pathologisch-histologisch, veel minder
nauwkeurig bestudeerd dan bij den mensch. De klinische beschrij-
vingen, welke van dergelijke aandoeningen in de diergeneeskundige
literatuur onder den naam van keratitis parenchymatosa wor-
den gegeven, wijken in meerdere opzichten vaak zoozeer van elkaar
af — vooral ook, omdat we hier met verschillende diersoorten en
verschillende oorzaken te maken hebben — dat het soms moeite
kost, er dezelfde afwijking in te onderkennen. Verder wordt bij de
beschrijving der histologische beelden van deze ziekte, maar al te
vaak nog gebruik gemaakt van de studies welke bij den mensch
zijn gedaan. Deze mededeelingen kunnen dan ook meestal niets
anders dan slechts betrekkelijke wetenschappelijke waarde hebben,
üe eerste, die pathologisch-anatomisch meer in het bijzonder de
parenchymateuze keratitiden bij den hond heeft bestudeerd was
Liebele,
Eerst vele jaren daarna heeft ook Heuser de hoornvliesaandoe-
ningen, speciaal van den hond, nader pathologisch-histologisch
onderzocht. Het is daarbij duidelijk gebleken, dat de keratitiden bij
deze dieren in wezen en verloop niet zelden zeer veel afwijken van
die van den mensch. Het meeste kwamen de beelden der acute
keratitis parenchymatosa nog overeen met die, welke bij enkele
infectieziekten als b.v. influenza, griep, roodvonk bij den mensch
soms worden gezien. Enkele humaan Ophthalmologen (Terrien,
Foulard, Kako, Claussen) wijzen hier eveneens op. Bij den mensch
schijnt evenwel een acute parenchymateuze hoornvliesaandoening
bij infectieziekten lang zoo veelvuldig niet voor te komen als bij
den hond.
Hoewel ik zelf, zoowel klinisch als pathologisch-anatomisch en
histologisch, gedurende verscheidene jaren de acute keratitis paren-
chymatosa bij den hond, voornamelijk in het verloop der honden-
ziekte, heb onderzocht, wil ik volledigheidshalve, in de volgende
bladzijden niet alleen van den hond maar ook nog van de andere
dieren eenige mededeelingen doen van hetgeen daaromtrent in de
veterinaire literatuur kan worden gevonden, om eerst daarna mijn
eigen bevindingen weer te geven.
Alle onderzoekers zijn het er over eens dat de keratitis paren-
chymatosa het veelvuldigst bij den hond in het verloop van de
hondenziekte voorkomt.
Soms echter zou dit hoornvlieslijden gezien worden zonder dat
eenig verband met deze ziekte kan worden gevonden. In laatstge-
noemde gevallen werd dan aan algemeene stofwisselingsstoornis-
sen, intoxicaties en ook wel aan traumatische invloeden gedacht.
Uebele verstaat onder de parenchymateuze keratitis van den
hond, waartoe door hem ook nog de ulcereerende processen ge-
rekend worden, een klinisch waarneembare verandering van het
hoornvliesparenchym, welke symptomatisch ontstaat als gevolg van
een aandoening van het voorste deel (voornamelijk corpus ciliare)
der uvea. Hij zegt dat deze aandoening niet identisch is met de
primaire keratitis parenchymatosa van den mensch, maar bij den
hond het gevolg is van alteratie der bloedvaten in het cilairgebied
en o.a. bij hondenziekte vermoedelijk door de werking van de in
het bloed circuleerende toxinen wordt veroorzaakt. De meeste aan-
doeningen van het hoornvliesparenchym zouden daarom dan ook
bij hevige infectieziekten en intoxicaties optreden.
Hij maakt onderscheid tusschen acute en chronische keratitis
parenchymatosa. Het eerst genoemde lijden, dat hij bijna uitslui-
tend bij hondenziekte en als regel beiderzijds waarnam, zou meestal
in de eerste dagen na het uitbreken der ziekte, voornamelijk in die
gevallen welke gepaard gaan met hooge koorts, catarrhale affecten
der voorste luchtwegen, hevige aandoening van maag en ingewan-
den en sterke depressieverschijnselen, in één woord dus bij de
meer ernstig verloopende gevallen van hondenziekte, voorkomen.
De klinisch waarneembare veranderingen hiervan bestaan volgens
hem, in een van den rand naar het midden toe zich uitbreidende
blauwgrauwe troebeling der cornea, waarbij de hoomvliesopper-
vlakte vaak nog glad en glanzend blijft. Aanvankelijk zouden ook
de conjunctivae sterk zijn aangetast. Deze zouden reeds een dui-
delijke hyperaemie en exsudatie vertoonen als gevolg der koorts
en de stoornissen in het ciliairgebied, wanneer aan de andere
deelen van het oog, klinisch althans, nog geen veranderingen te
onderkennen zijn. De oorzaak van de conjunctivale aandoening zou
dezelfde zijn als die van de comea. Verder zou voorkomen: zwel-
ling der oogleden, sterke injectie der ciliaire vaten, epiphora en
meestal koorts. Met de koorts zou deze hoornvliesaandoening soms
het eenigste symptoon der hondenziekte kunnen zijn. Hij geeft aan
dat een diffuse troebeling meestal in 8—14 dagen en soms zelfs in
3—5 dagen tot stand kan komen. Was de troebelheid gering, dan
zag hij weer snelle opheldering. In enkele gevallen nam hij vrij
plotseling, een gelijkmatige, melk- of matglasachtige troebeling
waar van de geheele cornea, bij meest gladde, glanzende of ook
wel iets matte oppervlakte. In het laatste geval, waarbij ook het
epithelium min of meer in het proces betrokken was, had ophelde-
ring minder snel plaats. Nog merkt hij op. dat wanneer de diffuse
troebeling van het parenchym. langer dan twee dagen bleef be-
staan. de oppervlakte weer glanzend werd.
Bijna steeds nam hij hierbij een snel optredende hof van meri-
dionaal verloopende. weinig vertakte bloedvaten, in het parenchym
waar. De aandoeningen van de uvea traden daarbij soms op den
voorgrond. Het epitheel was aan den rand van het hoornvlies vaak
gepigmenteerd. Microscopisch werden door hem niet alleen gevon-
den vaatwandveranderingen van de pericorneaal gelegen sclerale
en episclerale bloedvaten en een cellige infiltratie in de omgeving
daarvan (perivasculitis), maar bovendien constant een ontsteking
van het corpus ciliare en het voorste gedeelte van den bulbus. In alle
door hem bestudeerde gevallen werd een met de klinisch waarge-
nomen troebeling overeenkomende vermeerdering van cellige ele-
menten in de substantia propria gevonden. In de acute gevallen
waren vooral de oppervlakkige en diepste lagen van den hoorn-
vliesrand leucocytair geïnfiltreerd. Het endothelium was steeds
min of meer met een exsudaatmassa, waarin hij soms nog (normale)
lymphoide cellen en zoo goed als altijd pigmentkorrels kon aan-
toonen, bedekt. Het regelmatigst en het sterkst waren de sclera in
de buurt van het hoornvlies, het corpus ciliare en het ligamentum
pectinatum aangetast, terwijl soms de ontstekings- en de degenera-
tieve veranderingen van de comea dan nog gering waren.
In de chronische gevallen was de troebelheid van het hoornvlies
niet zoo diffuus als in de acute, maar meestal meer gelocaliseerd
en circumscript. In den regel zouden ze zich bij den hond uit de
acute ontwikkelen en volgens hem. veel meer voorkomen, dan de
literatuur zou doen vermoeden. Bij vèel oude honden zou hij dan ook
verschijnselen van een chronische keratitis parenchymatosa hebben
waargenomen.
Een chronische ontsteking van de conjunctiva en een sereus
slijmige ooguitvloeiïng waren daarbij steeds aanwezig. Verder zou
m al deze chronische gevallen, de conjunctiva zich ten koste van
de cornea hebben uitgebreid. Hij schrijft n.1.: „Eine bei allen chro-
nischen Fällen mehr oder weniger vorhandene Veränderung besteht
in einer Zunahme der Conjunctiva bulbi auf Kosten der Cornea,
so zwar, dass an einer oder an mehreren Stellen des Limbus — am-
häufigsten oben und aussen — die Conjunctiva sklerae sich über
die Cornea hereinschiebt, so dass der Kreisform der Cornea ein
Segment oft von der Höhe der stark retrahierten Iris abgehtquot;.
Volkomen herstel werd hierbij door hem niet gezien; wel reci-
dieven, blijvende troebelingen en pigmentaties. Vaak zouden ook
ulceratieve processen optreden, welke weinig neiging hebben tot
genezing. Het hoornvliesepithelium zou soms worden gepigmen-
teerd van uit het pigmenthoudende limbusepitheel. Ook zag hij
Wel bloedvaatjes, waarin pigment voorkwam zich tot in de
epitheellaag voortzetten en beschrijft hij een geval, waarbij van
alle kanten dichotomisch vertakte, oppervlakkige bloedvaten naar
het midden van de cornea verliepen. Hij betwijfelt of hoornvliespig-
nientaties als gevolg van bloedingen, wel lang kunnen blijven
bestaan.
Erdmann, die zooals we gezien hebben, bij honden met aethy-
leenchloride een keratitis parenchymatosa kon verwekken, meent
eveneens dat daarbij het eventueel in het hoornvliesepitheel voor-
komende pigment vanaf den limbus corneae daarin terecht was ge-
komen.
Het endothelium was bij de chronische vormen met een meer
fibrineus exsudaat bedekt. In de propria vond hij voornamelijk
een vermeerdering der hoornvliescellen. Hij vermoedt dat het in de
substantia propria waargenomen pigment van het corpus ciliare of
de iris afstamt, omdat de pigmentkorrels hier, dezelfde vormen
hadden als in de bovengenoemde deelen van de uvea zelf.
Ik ben overtuigd, dat het door liebele niet juist gezien is, zijn
Waargenomen gevallen van parenchymateuze hoornvliesafwijkingen
van chronischen aard, alle onder den naam van keratitis paren-
chymatosa chronica te beschrijven.
En door mijn eigen onderzoek èn door literatuurstudie, meen
ik de uitspraak te kunnen doen, dat enkele van deze beelden veel
meer doen denken aan een chronische aandoening van het epitheel
en de oppervlakkige hoornvlieslagen, door de meeste schrijvers be-
handeld onder den naam: keratitis superficialis, keratitis paren-
chymatosa superficialis of ook wel keratitis pannosa et pigmentosa.
Ook de parenchymateuze aandoeningen, waarbij tevens ulcera-
tieve processen worden gezien, zou ik liever niet tot eigenlijke
parenchymateuze keratitiden willen rekenen, zooals Uebele feitelijk
heeft gedaan. Bij iedere ulceratieve ontsteking van de cornea toch,
zal niet alleen de propria corneae, maar zullen ook de voorste
deelen van den bulbus, min of meer veranderingen ondergaan.
Nog op één punt ben ik het met Uebele niet eens, waar hij zegt,
dat juist bij de ernstige gevallen van hondenziekte, de acute kera-
titis parenchymatosa bij voorkeur wordt gezien. Mijn eigen waar-
nemingen zijn hiermede in tegenspraak. Later zegt hij trouwens
ook, dat de graad van deze hoornvliesaandoeningen niet altijd in
verhouding schijnt te staan tot de hevigheid van het algemeene
lijden, daar niet zelden bij lichte gevallen, een intensieve keratitis
en bij verbetering van den algemeenen toestand, een verergering
van de corneale aandoening wordt gezien. Verder heeft hij ge-
constateerd dat bij een aantal honden die cachectisch zijn gewor-
den, géén, en bij dieren, die nog niet ernstig ziek waren, soms
juist wèl, deze hoornvliesafwijkingen konden worden opgemerkt. Hij
wijst er evenwel uitdrukkelijk op, dat men hieruit niet besluiten
moet, dat er geen verband met de hondenziekte zou bestaan.
Op de volgende afwijking, welke Uebele nog aleens schijnt
te hebben gezien, maar die ik zelf niet heb kunnen waarnemen,
zou ik hier willen wijzen. Hij schrijft n.1. dat als gevolg van verval
en oplossing van het parenchym, de keratitis parenchymatosa van
den hond vaak gepaard gaat met de vorming van een pericentraal
gelegen, ronde, kratervormige inzinking van het hoornvliesopper-
vlak (z.g. delvorming). De voorste en achterste basaalmembraan
zou daarbij intact blijven en slechts zelden een zweer of hypopyon
optreden. Wel zou tengevolge van het dunner worden der cornea
en door den verhoogden intraoculairen druk, hier een keratoconus-
achtige uitpuiling van het hoornvlies kunnen ontstaan. Bij de del-
vorming ging de troebeling van den rand naar het midden toe
terug en vormde zich ter plaatse van de del, een rond leucoom
met sterke vascularisatie. Ik wil niet ontkennen dat hij niet weieens
een dergelijk proces waargenomen kan hebben; door mij werd ech-
ter nimmer zoo iets gezien. Ook Heusser maakt er geen gewag van.
Wel wordt doori sommigen een en ander overgenomen, echter
zonder, naar het schijnt, dit zelf te hebben gezien.
Heusser komt bij zijn onderzoek eveneens tot de conclusie, dat
bij den hond in het meerendeel der gevallen, de keratitis paren-
chymatosa in het verloop der hondenziekte optreedt en deze als
een secundair lijden moet worden beschouwd. Ook hij vond steeds
hierbij afwijkingen in de voorste deelen van den bulbus, vooral
weer in de iris en het corpus ciliare. De hoornvliestroebehngen be-
gonnen in de gevallen die hij heeft waargenomen, steeds aan den
rand en breidden zich soms in zeer korten tijd (12—24 uur), over
het geheele hoornvlies uit.
Meestal kon hij door de diffuse, blauwgrauwe troebelheid van
de cornea heen, nog juist even de iris en pupil, ondui-
delijk en wazig, zien. De hoornvliesoppervlakte was mat en iets
onregelmatig; evenwel zonder defecten. Photophobie was slechts in
geringe mate aanwezig. Het bindvlies was meer of minder sterk
oedemateus gezwollen, waardoor het onderzoek vaak bemoeilijkt
werd. Bij palpatie van den bulbus met de vingertoppen, bij gesloten
oogleden, meende hij een verhoogde gevoeligheid te kunnen con-
stateeren. De troebelheid van de cornea nam soms in de daarop
Volgende dagen toe. Deze toestand bleef dan zoo eenige dagen
stationnair of wel, het hoornvlies begon van nu af aan allengs weer
op te helderen. Bij de diffuse troebelingen had de opheldering
steeds van den rand uit plaats, zoodat ten slotte, in het midden
van de cornea, nog gedurende eenigen tijd een troebel vlekje over-
bleef.
In ernstige gevallen nam hij reeds vroegtijdig randvascularisatie
waar. Was de aandoening slechts gering, dan werd door Heusser
geen nieuwvorming van vaten in het hoornvlies opgemerkt. Het
aantal, de lengte en de injectie der bloedvaten waren in het alge-
meen geringer dan bij de etterige hoornvliesontstekingen. Na onge-
veer 8—14 dagen, soms eerst na 3 weken, was de cornea meestal
weer volkomen helder geworden. Recidieven zouden volgens hem
mogelijk zijn. Plotseling ontstonden dan opnieuw diffuse troebelin-
gen in het hoornvlies. Eenmaal slechts zag hij, dat de aandoening
meer chronisch werd. Een beiderzijdsche, diffuse hoornvliestroebe-
ling werd namelijk waargenomen bij een hond, die aan een slepende
hondenziekte-infectie lijdende was. De hoornvliezen helderden niet
op, maar bleven tot aan den dood van het dier — ongeveer 6 weken
later — troebel. Ook beschrijft hij nog een chronische keratitis
parenchymatosa als gevolg van een glaucoma inflammatorium. Het
hoornvlies werd hier volkomen wolkachtig troebel, ondoorzichtig
en sterk gevasculariseerd. Behalve de parenchymateuze aandoenin-
gen van het hoornvlies, nam hij waar: zwelling van de iris. een
onregelmatige pupillairrand en exsudaatophooping in de voorste
oogkamer.
Bij microscopisch onderzoek vond hij dat de diepere lagen van
het hoornvlies het meest waren veranderd. Het epitheel was
meestal alleen aan den rand met leucocyten geïnfiltreerd; in één
geval iiam hij daarin uitgebreidere infiltratie waar. In den regel
vertoonden de epitheelcellen geen afwijkingen. Éénmaal scheen het
alsof het epithehum met een structuurlooze laag bedekt was. Deze
was eendeels een gevolg van de zwelling der grondsubstantie, an-
derdeels van de cellige infiltratie. De hoornvlieslichaampjes waren
of korrelig vervallen of in deeling. In de eerste stadia der ont-
steking. was het parenchym. vooral nabij den limbus corneae. leuco-
cytair geïnfiltreerd; naar het midden toe nam de infiltratie snel af.
Meestal werden ook nieuw gevormde bloedvaten in de periphere
deelen der substantia propria aangetroffen. Endotheelveranderin-
gen werden wel steeds waargenomen.
Het beeld van de chronische parenchymateuze keratitiden week
hiervan sterk af. Hier waren juist de oppervlakkig gelegen deelen
het meest veranderd. Deze waren gezwollen en volkomen gevas-
culariseerd. terwijl het endothelium geen afwijkingen vertoonde.
De oppervlakkige proprialagen en ook het epitheel waren sterk ge-
ïnfiltreerd met witte bloedcellen. De sereuse doordrenking van het
weefsel ging hier van de geinjicieerde vaten uit en berustte niet
op een verhoogde doorlaatbaarheid van het endotheel. Dit ééne
door hem waargenomen en microscopisch onderzochte geval van
chronische keratitis parenchymatosa. lijkt mij niet zeer typisch, daar
zich beiderzijds ook nog een ulcus cornae had ontwikkeld.
Ook bij het door hem onderzochte geval van glaucoom, waren
de microscopische beelden geheel anders. Het hoornvlies was hier
dunner dan normaal en sterk zijdelings uitgerekt. In het midden
was de membrana descemeti ingescheurd en had zich hier een lit-
teekenweefsel gevormd, hetwelk met de iris vergroeid was. De
hoornvliesoppervlakte zelf, puilde ter plaatse iets uit (staphyloom-
vorming). In de diepste lagen werden bloedvaten gevonden en rond-
cellige infiltraties, maar geen zwelling. De iris was tegen de ge-
heele achtervlakte van het hoornvlies aangedrukt.
Éénmaal was Heusser in de gelegenheid een zuiyer oedeem van
het hoornvlies nader microscopisch te onderzoeken, welk geval
ik daarom hieronder uitvoeriger wil mededeelen. Een vier maanden
ouden takshond, lijdende aan hondenziekte, waarbij sedert 14
dagen een beiderzijdsche hoornvliestroebeling voorkwam, kreeg
den nerveuzen vorm van deze ziekte en kon toen door hem worden
afgemaakt. Photophobie had niet bestaan gedurende het leven: wel
een geringe roodheid van de conjunctiva en een sereuze ooguit-
vloeiïng. De hoornvliezen waren beiderzijds diffuus, blauwwit troe-
bel en ondoorzichtig; de oppervlakte van het epithelium was glad
en vertoonde geen defecten. Op beide corneae bestond een staphy-
loomachtige uitpuiling, in het midden. Vaatnieuwvorming ontbrak;
het hoornvliesepithelium was aan de randen duidelijk gepigmen-
teerd. Op doorsnee was reeds macroscopisch goed te zien, dat\'van
den rand naar het midden toe, de propria snel in dikte toenam.
Microscopisch bleek, dat deze dikte-toename door zwelling van de
lamellen was veroorzaakt. Celvermeerdering bestond niet. De
Voorste oogkamer, iris, het hoornvlies-epitheel en de descemetsche
membraan waren allen zonder afwijkingen. Het endothelium even-
Wel, was niet normaal meer. De cellen en celkernen daarvan waren
vergroot en ten deele in verval. Verder bevonden zich op en tus-
schen de endotheelcellen witte bloedlichaampjes. Tengevolge van
de endotheellaesies had het kamervocht gelegenheid gekregen, het
hoornvlies binnen te dringen en was daardoor een oedeem van het
hoornvlies opgetreden.
Reeds vroeger had Knape een geval van hoornvliesoedeem be-
schreven bij een kat. Ook hier bestond een sterke zwelling van
de propria corneae, ontbraken verdere ontstekingsverschijnselen en
was het endothelium grootendeels verdwenen. Hij vermoedde, dat
bij deze kat primair een iridocyclitis was aanwezig geweest. Deze
zou aanleiding gegeven hebben tot de vorming van exsudaat-
neerslageri tegen de achtervlakte van de cornea en als gevolg
hiervan zouden weer endotheellaesies en hoornvliesoedeem zijn ont-
staan. Even zou ik hier v/illen opmerken, naar aanleiding van het
geval door Knape vermeld, dat door mij bij katten slechts bij hooge
uitzondering acute parenchymateuze hoornvliestroebelingen wer-
den gezien. Zelfs bij de, bij deze dieren meer voorkomende iridocy-
clochorioiditis, welke dan vaak van tuberculeuzen aard is, werd een
dergelijk hoornvlieslijden, niet opgemerkt.
Hoffmann en Zurhelle, die klinisch en histologisch de beelden
der syphilitische entkeratitis bij het konijn hebben bestudeerd, spre-
ken daar eveneens van een oedemateuze, blauwachtige diffuse
troebeling van het hoornvlies, welke zich niet altijd over de geheele
cornea uitbreidde en in tegenstelling met de uitgesproken cellige
infiltraties bij de keratitis parenchymatosa, weer zeer snel verdween.
Reeds microscopisch werd door hen duidelijk zwelling waarge-
nomen. Zij vergelijken deze experimenteele keratitiden met de bijna
zuiver oedemateuze hoornvliesaandoeningen, welke Stock beschreef
bij honden, die aan algemeene infectie met Trypanosoma Bruceï
lijdende waren. Het pathologisch-anatomisch beeld stond ook hier-
bij in geen verhouding tot de schijnbare heftigheid van het klinisch
lijden. Alleen nabij den limbus corneae was een geringe infiltratie
aanwezig; deze schreed echter niet concentrisch voort.
Morax en Leber zagen bij konijnen en honden, bij algemeene
trypanosomen-infectie, eveneens vaak een met de keratitis paren-
chymatosa veel overeenkomende hoornvliesaandoening ontstaan.
Microscopisch namen zij waar: oedeem, mononucleaire cellige infil-
tratie en vascularisatie.
De beschrijvingen der parenchymateuze keratitis van den hond,
welke verder nog in de diergeneeskundige literatuur worden aan-
getroffen, steunen voor een groot deel op de onderzoekingen van
Uebele en Heusser. Overigens worden onder het hoofdstuk, kera-
titis parenchymatosa, niet al te zeldzaam, beelden van deze aan-
doening gegeven, zooals men die ook in de oogheelkundige werken
van den mensch aantreft. Schleich, die zulks ook heeft gedaan,
vermeldt er tenslotte evenwel bij, dat de keratitis parenchymatosa
in zijn typischen, bij den mensch voorkomenden vorm, bij onze
dieren veel zeldzamer is. Iets uitvoeriger behandelt hij de paren-
chymateuze hoornvliesaandoeningen van den hond, daar deze bij
dit dier vrij veelvuldig ter waarneming komen en alzoo voor ons
een grootere khnische beteekenis hebben. Evenals Uebele deelt ook
hij mede, dat behalve de bij de hondenziekte diffuus optredende
troebelingen, verdunningen en inzinkingen (delvormingen) van het
hoornvlies hierbij geen al te groote zeldzaamheden zijn. Endotheel-
laesies zouden vaak voorkomen en tot zwellingen van het hoorn-
vhesweefsel aanleiding geven. Het epithelium zou daarbij los en
oedemateus zijn. Een aandoening van de conjunctiva behoort echter
volgens hem niet tot het ziektebeeld. De uveaaltractus zou niet
zelden in het proces worden betrokken en dan een uitgesproken
exsudatief karakter bezitten en de diffuse parenchymateuze hoorn-
vliestroebeling, met koorts gepaard gaande, in enkele gevallen het
eenigste symptoom der hondenziekte zijn. Hij meent dat daarom
nier\' wel van „Augenstaupe \' kan worden gesproken. Door anderen
o.a. Möller en Bayer wordt daarentegen een acuut-verloopende,
epizoötisch bij de planteneters (vooral rund) optredende ontsteking
van de cornea, welke regelmatig met ettering en abscedeering
gepaard gaat, „Augenstaupequot; genoemd.
Möller schrijft in zijn leerboek, dat de parenchymateuze keratitis
veel bij de dieren voorkomt en meestal door uitwendige invloeden
wordt veroorzaakt.
Hoewel het verloop in den regel chronisch is, zouden evenwel
ook acute vormen worden waargenomen. De troebelheid zou zich
meestal langzamer ontwikkelen dan bij de keratitis superficialis.
De acute gevallen zouden meestal volkomen genezen en slechts bij
uitzondering permanente troebelingen achterlaten. In den regel zou
algeheele resorptie eerst in het verloop van 3—6 weken plaats
hebben en nieuwvorming van vaten alleen worden gezien als de
processen wat langer bleven aanhouden. De tractus uvealis wordt
volgens Möller slechts aangetast, wanneer de aandoening een ge-
volg is van infectieuze processen en ook dan nog niet eens altijd.
Een chronische vorm van keratitis parenchymatosa, die een enkele
maal bij het paard werd waargenomen en keratitis punctata
Wordt genoemd, behandelt hij meer uitvoerig. Vooral wordt daarbij
aandacht geschonken aan de indertijd door Csokor bij deze aan-
doening verrichte onderzoekingen. Csokor, die een dergelijk ver-
anderd hoornvlies, nader microscopisch bestudeerde, vond dat de
macroscopisch waargenomen omschreven hoornvliestroebelingen
een gevolg waren van de plaatselijke opeenhoopingen van leucocy-
ten. In de verdikte centra dezer haarden nam hij lichaampjes waar.
Welke hij voor coccen hield. Dezelfde vormsels bevonden zich ook
in de sterk gevulde vaten.
Bayer vermeldt, dat bij de keratitis parenchymatosa van de
dieren, de oppervlakte van het hoornvlies mat is en met een loupe
een groot aantal kleine oneffenheden in de opervlakte van het
epithelium kunnen worden opgemerkt. Verder zouden hierbij gezien
Worden: epiphora, photophobie, injectie der episclerale vaten en
veranderingen aan de uvea.
Evenals Bayer bericht ook Jakob dat de troebelheid hier door
een infiltratie van leucocyten wordt veroorzaakt. Hoe sterker de
infiltraties, des te ondoorzichtiger zou het hoornvlies worden. Jakob
geeft hierbij nog aan, dat de hierdoor veroorzaakte troebelingen,
2ich soms reeds in enkele uren over de totale cornea uitbreiden, en
de hoornvliesrand, tengevolge van een verhoogd vochtgehalte, in
enkele gevallen wat zwelt en dikker wordt en daardoor een bij-
zonderen glans krijgt, (oedema limbi corneae). Een hoogst enkele
maal schijnt door hem zelfs een oedema corneae totale te zijn waar-
genomen.
Fröhner en Eberlein denken bij de parenchymateuze keratitis
eveneens aan een infiltratie van cellen. Zij geven aan, dat de opper-
vlakte hierbij in tegenstelling met de keratitis superficiahs geheel
glad en glanzend blijft.
Nicolas beschouwt de keratitis parenchymatosa van onze dieren
als een kerato-uveitis. De aandoening zou haematogeen ontstaan en
het infectieuze agens zoowel in de iris als in de cornea voorkomen.
Om dit meer aannemelijk te maken, v/ijst hij op de parenchyma-
teuze keratitiden welke bij trypanosomiasis worden gezien en waar-
bij de lagere organismen dan niet alleen in het hoornvlies maar
ook in de iris zijn gevonden. Suppuratie zou volgens hem bij de
ketatitis parenchymatosa niet voorkomen.
De beschrijvingen, welke door Schleich, Möller, Bayer, Nicolas
en Jakob in hun veterinair oogheelkundige leerboeken, van de
parenchymateuze keratitis der dieren worden gegeven, wijken,
zooals men reeds uit bovenstaande aanhalingen kan bemerken, in
verschillende opzichten meer of minder sterk van elkaar af. Zeer
zeker komt dit voor een deel omdat we met verschillende diersoor-
ten en verschillende ziekteoorzaken te doen hebben en het is
daarom niet wel mogelijk, zoodanige samenvattende beelden van
deze aandoeningen te geven, dat ze in ieder geval, voor alle
dieren, kunnen gelden. De klinische, zoowel als de pathologisch-
anatomische beelden van deze afwijking toch, zullen anders zijn
bij de hondenziekte van den hond, dan bij de maanblindheid van
het paard. Verder zal een en ander ook nog wel afhangen van
het stadium waarin de betreffende aandoening wordt onderzocht.
Hiermede dient men bij zijne beschrijvingen rekening te houden,
hetgeen blijkbaar niet altijd het geval is geweest.
Alvorens nog verdere mededeelingen, welke meer speciaal be-
trekking hebben op dit lijden bij den hond aan te halen, meen ik
goed te doen, hier nog enkele regelen te wijden aan de onderzoe-
kingen, die o.a. door Kako, de Moraes, Sonntag. Hennicke e.a.
hieromtrent bij bepaalde dieren (hert, geit, stier, beer, kat) zijn
gedaan.
Zoo nam Kako bij de parenchymateuze keratitis van een geit
-ocr page 85-waar: een mat, oneffen epitheel en een diepe injectie van de pertquot;
corneale vaten, evenwel zonder opvallende roodheid van het bind-
vlies zelf. Tuberculose of een andere tot cachexie leidende ziekte
was niet aanwezig. Het epitheel bleek microscopisch betrekkelijk
weinig veranderd te zijn. Hier en daar werden daarin witte bloed-
cellen aangetroffen; ook het hoornvliesweefsel in de buurt van de
nieuw gevormde vaten was kleincellig geïnfiltreerd. Verder zag
hij in de substantia propria, verval van cellen en een onregelmatig
verloop der lamellen. Slechts enkele pigmentdeeltjes van het in
de limbairstreek voorkomende pigment, hadden zich verplaatst en
Waren onder de Bowmansche membraan terecht gekomen. De iris
en het corpus ciliare waren slechts weinig veranderd. In de voorste
oogkamer werd geen exsudatie waargenomen. Dat hij slechts een
geringe deelname in het proces van de voorste deelen van de uvea
vond, terwijl Uebele en Hennicke daarentegen, respectievelijk bij
de parenchymateuze keratitis van honden en beren, juist het voor-
ste gedeelte van den bulbus daarbij sterk veranderd hadden gevon-
den, zou volgens hem daaraan liggen, dat deze latere stadia van het
lijden zouden hebben onderzocht. Verder veronderstelt hij, dat bij
de dieren, het physiologisch nabij den hmbus corneae voorkomende
pigment, tengevolge van de ontstekingsprikkel zich vermeerdert en
in het hoornvlies terecht komt; hij waarschuwt er evenwel voor
.,aus Pigmentierungsanomaliën im Tierauge weitgehende Schlüsse
zu ziehenquot;.
Momajokuko onderzocht dezelfde aandoening bij een geit. Hij
komt tot de conclusie dat het hoornvlieslijden hier primair is.
De Moraes was in de gelegenheid een parenchymateuze hoorn-
vliesaandoening bij een driejarigen stier te onderzoeken en geeft
hiervan een uitvoerige patholoog-anatomische beschrijving.
In het midden was het hoornvlies gelijkmatig troebel, de opper-
vlakte wat oneffen, de cornea zelf onregelmatig verdikt en de ach-
tervlakte daardoor min of meer geplooid. In de middelste en opper-
vlakkige proprialagen kwam aan den rand een netwerk van kleine
bloedvaten voor. De achtervlakte van het endothelium was, hoewel
overal aanwezig, over een groote uitgestrektheid met leucocyten
bedekt. In de voorste oogkamer kwamen talrijke leucocyten en vrij
veel fibrine voor. De iris was verdikt en met witte bloedcellen
doorzaaid. In de basis van het corpus ciliare kwamen enkele haar-
den voor, waarin reuzencellen werden gevonden. Tuberkelbacillen
konden microscopisch evenwel daarin niet worden vastgesteld.
Blijkbaar heeft hij dus hier te doen gehad met een keratitis paren-
chymatosa van tuberculeuzen aard. zooals die bij den mensch wel
meer wordt gezien.
Een keratitis parenchymatosa, welke voorkwam bij een hert ic
door Sonntag beschreven. Vooral in de middelste lagen van het
parenchym, werden pigmentcellen, die van den rand af daarin
zouden zijn terecht gekomen, aangetroffen; in de oppervlakkiger
gelegen lagen kwamen meer een ophooping van leucocyten, nieuw-
vorming van bloedvaten en vermeerdering der hoornvliescellen vooi
en in de iris en het ciliair lichaam werden enkele leucocyten-
haarden aangetroffen.
Hennicke maakt melding van een enzoötisch optredende paren-
chymateuze keratitis bij jonge beren. De beschrijving der ziekte
en de waargenomen hoornvliesveranderingen doen denken aan de
beelden, welke wij bij de hondenziekte hiervan zien. Hij vondt
sterke troebelheid van het parenchym, geringe oneffenheid van het
epitheel en duidelijke injectie der pericorneale vaten.
Microscopisch nam hij waar: kleincellige infiltraties, vooral in
het randgedeelte van de substantia propria, welke naar het centrum
toe allengs geringer werd. De achterste proprialagen waren iets
meer geïnfiltreerd dan de voorste; de lamellen zelf waren wat on-
regelmatig gezwollen.
Nieuwgevormde vaten kwamen talrijk voor en konden zelfs bijna
tot aan het midden van de cornea worden vervolgd. In de nabij-
heid van den limbus corneae werden enkele bloedingen onderkend.
Opvallend is. dat hij, hoewel het corpus ciliare en het voorste
deel van de chorioidea in de buurt van den aequator veranderingen
vertoonden, noch aan het endothelium, noch aan de iris, eenige
afwijking schijnt te hebben waargenomen. De oorzaak van het
lijden bleef voor hem onbekend. Hij veronderstelt dat de keratitis
als gevolg van een primaire chorioiditis anterior was opgetreden.
Evenals bij de door L/ebele beschreven gevallen van den hond,
meent hij hier met een secundaire keratitis parenchymatosa te doen
te hebben gehad.
Er rest mij nu nog mede te deelen, hetgeen ik omtrent de paren-
chymateuze hoornvliesaandoening van den hond, in de literatuur
ben tegen gekomen.
Haltenhoff beschreef indertijd een keratitis parenchymatosa bij
een twee-jarigen windhond. Zes weken na het beqin der aandoe-
ning zag het hoornvlies er donkerrood uit en had zich een dicht
vaatnet daarin ontwikkeld. Als oorzaak werd door hem ondoel-
matige voeding z.g. „Luxusernahrungquot; aangegeven, waaraan Möl-
/er, mijns inziens terecht, twijfelt. Wanneer men toch zijn artikel,
waarin hij dit geval beschrijft, leest, krijgt men den indruk dat hij
hier met éen hondenziekte-infectie te doen heeft gehad. Verder
zouden zeer zeker, wanneer werkelijk de ,,Luxusernahrungquot; één
der oorzaken van de parenchymateuze keratitis is, dit lijden veel
meer ter onzer waarneming moeten komen. Intusschen noemen ook
nu nog Cadiot en Breton in hun werk over de ziekten van den
hond, de irrationeele voeding als één der oorzaken van dit lijden.
Schimmel maakt melding van een drietal gevallen van keratitis
parenchymatosa diffusa bij den hond, waarbij later zwarte plekken
\'n het hoornvlies achterbleven. Dergelijke met pigmentatie ge-
paard gaande hoomvliesaandoeningen zouden volgens hem vrij
vaak worden gezien en op een constitutioneele afwijking berusten.
Allengs zou het hoornvlies zich daarbij vasculariseeren.
In de voorste oogkamer zouden bloedingen ontstaan, terwijl
ook ulceratieve processen hierbij geen al te groote zeldzaamheid
zouden zijn. Eerst na verloop van maanden zouden de processen
wat teruggaan; algeheele opheldering van het hoornvlies zou even-
wel niet plaats vinden. In één geval vond hij pigment in het paren-
chym, in de nabijheid der bloedvaten, terwijl het epithelium hiervan
nog vrij was; in een ander geval daarentegen bevond zich het
pigment reeds tusschen en in de epitheelcellen. 5. de Jager besloot
daaruit, dat het pigment door de zwerfcellen van binnen uit, naar
het epithelium toe wordt getransporteerd.
In Friedberger—Fröhners leerboek is te vinden dat de keratitis
parenchymatosa bij hondenziekte meestal beiderzijds voorkomt,
zonder dat hierbij conjunctivitis, welke anders bij dit infectieus
lijden wel nooit ontbreekt, zou bestaan. De oppervlakte van de
cornea zou glad en glanzend en de gevallen, die met een iritis en
een fibrineus of etterig exsudaat in de voorste oogkamer gepaard
gaan, zeldzaam zijn.
Schwendimann wijst erop dat tusschen de keratitis superficialis
en keratitis profunda geen scherpe grenzen bestaan. Met laatst ge-
noemd lijden zouden we te doen hebben, wanneer de troebelheid,
dicht en meer wit, dan grauw is.
Hij meent, dat het dichte infiltraten zijn, die bij de hondenziekte
het hoornvlies in zeer korten tijd geheel diffuus troebel maken.
Ook geeft hij aan, dat de oppervlakte der cornea hierbij glad en
glanzend en de meestal aan den rand voorkomende vascularisatie
door de troebelheid niet altijd zichtbaar is. Spontane genezing zou
meestal in 3—4 weken plaats hebben.
Evenals anderen, deelt ook Hamilton Kirk in zijn boek over
hondenziekte mede. dat do diffuse hoornvliestroebeling hierbij
soms reeds in enkele uren kan optreden, maar eerst na enkele weken
weer verdwijnt. De iris zou volgens hem secundair in het ziekte-
proces worden betrokken.
Hoffmann schrijft dat dergelijke hoornvliestroebelingen uitgaan
van een of meer centraal gelegen haarden en de zeer hevige ge-
vallen eventueel met een exsudatieve iritis gecompliceerd zijn. De
ringvormige, van den rand uitgaande vaatnieuwvorming. zou eerst
later ontstaan.
Blazekowic doet mededeeling over een keratitis parenchymatosa,
welke spontaan bij oude honden voorkwam en op seniele grondslag
zou berusten. Dequot; resorptie was hierbij zeer gering; een grauwe
halvemaanvormige troebeling aan den rand bleef eenigen tijd on-
veranderd voortbestaan. In het verdere verloop traden streepvor-
mige troebele uitloopers naar het midden toe op en eindigde het
proces niet zelden met totale troebelheid van het hoornvlies.
Gratj nam, in de door hem behandelde gevallen van parenchyma-
teuze hoornvliesaandoeningen bij den hond. welke in het verloop
der hondenziekte ontstonden, een diffuse, melkachtige of blauw-
witte troebelheid waar. Vascularisatie. ulceratie- of abscedeering
werd daarbij niet gezien. De prikkelingsverschijnselen waren
slechts gering. De troebelheid verdween meestal snel en volkomen
en slechts in enkele gevallen langzaam. Zoo zag hij spontane gene-
zingen in twee weken, maar in één geval ook eerst na negen maan-
den. Gray vestigt er verder nog de aandacht op, dat bij luxatie
van de lens in de voorste oogkamer, de wrijving van de lens tegen
de achtervlakte van de cornea een keratitis parenchymatosa van
het diepste 2/3 gedeelte van het hoornvlies kan veroorzaken.
Saunders geeft aan, dat bij deze aandoening meestal witte plek-
ken in het midden van de cornea en nieuwvorming van bloedvaten
in het geheele hoornvlies, voorkomen. De opheldering zou peri-
pheer beginnen. Als complicatie vermeldt hij iritis en degeneratieve
processen van de chorioidea en retina.
In het oudere werk over ziekten van den hond, geschreven door
Hering (1842) kan men lezen, dat vroeger verondersteld werd,
dat de diffuse troebeling bij de keratitis parenchymatosa door ver-
hoogden intraoculairen druk wordt veroorzaakt en eerder cn beter
verdwijnt dan een partieele troebeling. Hieraan voegt hij toe. dat
experimenteel bij geëxstirpeerde oogen. door samendrukken van
den bulbus, dezelfde troebelingen kunnen worden opgewekt.
Een meer\'omschreven keratitis parenchymatosa profunda komt
volgens Muller vaak voor als gevolg van sterke uitwendige prik-
kels, die het oog direct treffen; de diffuse parenchymateuze kera-
titis zou voornamelijk bij hondenziekte worden opgemerkt. De
oppervlakte zou hierbij meestal glad en glanzend zijn en de sterkte
der pericorneale injectie, epiphora en photophobie afhangen van
de hevigheid van het proces. Ook absces- en zweervorming zouden
m het verdere verloop kunnen optreden.
Muldoon vermeldt, dat zich bij de acute keratitis parenchyma-
tosa van den hond, blaartjes in het epithelium kunnen vormen.
b. EIGEN ONDERZOEK.
Mijn doel is, in hoofdzaak een en ander als een samenvattend
geheel weer te geven en slechts enkele der onderzochte gevallen
Wat uitvoeriger te bespreken. Daarna wil ik nog iets zeggen ovef
de experimenteel door mij bij den hond verwekte keratitiden van
Parenchymateuzen aard.
Evenals anderen, viel het mij op, dat vooral in het verloop der
hondenziekte de acute keratitis parenchymatosa wordt gezien. Aan
dezen acuten vorm van parenchymateuze hoornvliesaandoening
heb ik dan ook meer in het bijzonder mijn aandacht geschonken.
Niet steeds waren de verschijnselen van hondenziekte hierbij dui-
delijk aanwezig. Zoo werd b.v. een enkele maal waarge-
nomen, dat het dier schijnbaar reeds geheel van de hondenziekte
hersteld was en zich toch later aan beide oogen een diffuse hoorn-
vliestroebeling ontwikkelde. Ook waren de verschijnselen van deze
Ziekte soms zoo weinig in het oog vallend, dat ze, vooral door den
^eek, gemakkelijk over het hoofd konden worden gezien.
Door de anamnese, nauwkeurig onderzoek en controle van het
Ziekteverloop, kon echter vrijwel steeds het verband met de hon-
denziekte worden vastgesteld.
In enkele gevallen kon de hoornvliesafwijking niet met deze
kiekte in verband worden gebracht. Door sommigen wordt dan
Wel aan traumatische invloeden als oorzaak gedacht. Niet altijd
waren beide oogen gelijktijdig of in dezelfde mate aangetast. Vrij
vaak ook bleef de troebelheid tot slechts één oog beperkt. De dif-
fuse hoornvliesvertroebehng bleek zich soms zeer snel, zelfs in één
nacht, te kunnen ontwikkelen. Hoewel de eigenaar den avond te-
voren nog niets aan de oogen had opgemerkt, kon den daaropvol-
genden ochtend soms reeds door mij een totale blauwgrijze troebel-
heid van het geheele hoornvhes aan één of ook wel aan beide oogen,
worden waargenomen.
Opmerkelijk was, dat de parenchymateuze hoornvliestroebelin-
gen bij de hondenziekte vaak met zoo weinig prikkelingsverschijn-
selen van de oogen gepaard gingen en de dieren ook overigens niet
zelden slechts geringe verschijnselen van ziek zijn vertoonden. Ik
ben het dan ook geheel met Heusser e.a. eens, dat behalve de
koorts, deze hoornvliesaandoening het eenigste symptoom van deze
ziekte kan zijn. De eigenaar kwam ons in die gevallen dan ook
niet voor het ziek zijn van zijn dier, maar voor de troebeling der
cornea, die zich meer of minder snel ontwikkeld had, raadplegen.
In den regel was de troebeling hierbij diffuus over het geheele
hoornvlies verspreid en slechts in enkele gevallen meer omschre-
ven. Soms ook gingen er meerdere dagen overheen, alvorens het
hoornvlies geheel troebel was geworden. Wij zagen dan de troebe-
lingen het eerst aan den rand van de cornea beginnen en zich eerst
daarna allengs naar het midden toe uitbreiden.
Meestal was de troebeling blauwgrijs van kleur en niet zoo dicht
of de iris en de pupil waren er nog wel wat doorheen te zien. Met
het bloote oog bezien, scheen de troebelheid vrij homogeen te zijn,
maar bij bezichtiging bij focale belichting en het gebruik van de
binoculair loupe of beter nog van de loupe van Hartnack, bleek
steeds deze schijnbaar egale troebeling uit een groot aantal kleine,
troebele vlokjes te bestaan en voornamelijk in de meer oppervlak-
kige lagen van het parenchym te zetelen.
Af en toe konden op enkele plaatsen, ook diepere, wittere, meer
circumscriote en homogene troebelingen worden waargenomen. In
tegenstelling met de vorige, bleken deze, bij bezichtiging met de
loupe niet uit een groot aantal kleine vlokjes te zijn samengesteld.
Verder viel op, dat de voorste deelen van den bulbus meestal
duidelijk veranderd waren en de diepere troebelingen veel moeilij-
ker ophelderden. Het maakte in sommige gevallen den indruk, als-
of we met fibrineneerslagen tegen de achtervlakte van de cornea,
welke later door bindweefselachtiq weefsel z.g. endothelogeen
bindweefsel, werden vervangen, te doen hadden. In andere geval-
Jen weer scheen het alsof de troebelingen zich in de diepste lagen
van het parenchym in de nabijheid van de descemetsche membraan
ophielden en hier later bindweefsel werd gevormd. Klinisch was
het in den regel niet uit te maken of al of niet troebelingen, meer
of minder lang of ook wel blijvend zichtbaar zouden blijven. Ik
20U hier kunnen wijzen op hetgeen door Axenfeld wordt gezegd,
n-I. dat bij diepzittende infiltraten, Idinisch het weefselverval eerst
Uit de daaropvolgende litteekenvorming onderkend kan worden.
Het epithelium was nu eens glad en glanzend, dan weer ruw en
niat. Eendeels hangt dit wel af van de hevigheid van de aandoe-
ning. anderdeels zeer zeker ook van het stadium waarin het onder-
zoek plaats vindt. Zelfs bij een schijnbaar nog gladde epitheel-
oppervlakte, kon met de Hartnacksche loupe, een groot aantal
kleme kuiltjes en oneffenheden daarin worden waargenomen. In
enkele gevallen was dit zelfs zoo sterk, dat het beeld veel gelijke-
nis ging vertoonen met een ijsvlakte, wanneer het reeds enkele
dagen heeft gedooid. Men dient er echter rekening mede te houden,
dat ook in het epitheel van een normaal hoornvlies, enkele kleine
groefjes en verdiepingen kunnen worden onderkend, indien men
het vloeistoflaagje, dat de cornea normaal steeds bedekt, wat laat
verdampen door de oogleden eenigen tijd open te houden. In ster-
ker mate treedt dit verschijnsel op, wanneer vooraf op het hoorn-
vlies wat cocaïne wordt gedruppeld.
Volgens Fuchs ontstaan deze z.g. Gaule.sche kuiltjes door ver-
mindering van het volume der epitheelcellen tengevolge van water-
verlies, waardoor het epitheel ter plaatse dunner wordt.
Go Ing Hoe ging de putjesvorming in het hoornvlies van den
mensch na, welke bij uitdroging daarvan, ontstonden. Hij nam
quot;^aar, dat na sluiting van de oogleden, de kuiltjes spoedig ver-
dwenen en meestal weer na ongeveer 1 minuut optraden. Bij ver-
schillende conjunctivale en corneale aandoeningen had evenwel
dc indroging en de putjesvorming veel sneller plaats.
Wanneer de hoornvliesoppervlakte wat dof, mat en „gesticheltquot;
Was, kon met een 2 % alcalische oplossing van fluoresceïne een
geringe oppervlakkige groenkleuring worden verkregen. Waarschijn-
hjk berust dit verschijnsel op een verhoogde doorlaatbaarheid van
het gering veranderde epithelium, waardoor diffusie beter kan
plaats hebben, daar eigenlijke ulceratieve processen hierbij
niet werden waargenomen. Vanuit de groefjes en kuiltjes toch,
werd het weefsel groen gekleurd. Ook von Hippel meent dat de
kleuring hierbij een gevolg is van diffusie dóór het zieke epitheel
en waarschijnlijk slechts de z.g. kitsubstantie en de lymphruimte
de kleurstof bevatten. Enkele dagen later was meestal de opper-
vlakte weer glad en glanzend, waren met de Hartnacksche loupe
zoo goed als geen kuiltjes meer te zien en kon met fluoresceïne
geen groenkleuring meer worden opgewekt.
In enkele gevallen kon klinisch reeds duidelijk zwelling van
het hoornvliesweefsel worden onderkend. Zulks was vooral het
geval, wanneer een bepaald gedeelte van de cornea sterker was
gezwollen dan het overige deel. Dit deel puilde dan als het ware
wat uit en, vooral bij bezichtiging van ter zijde, konden dan hesl goed
de niveauverschillen worden waargenomen. Microscopisch werd in
de enkele gevallen, dat de oogen pathologisch-anatomisch door mij
konden worden verwerkt, vastgesteld, dat een en ander inderdaad
voornamelijk door zwelling van de cornea werd veroorzaakt. Tevens
werd daarbij dan opgemerkt, dat zich dit weefsel naar den kant
van de voorste oogkamer toe, eveneens wat had uitgezet en ver-
plaatst,
Blaarvorming in het epithelium werd slechts éénmaal met het
bloote oog duidelijk gezien; Nooit zag ik bij deze acute parenchy-
mateuze hoornvliestroebelingen abscesvormingen in het parenchym
optreden en slechts in hoogst enkele gevallen een ulcus corneae
en delvorming. Mijn bevindingen komen dan ook, wat dit betreft,
niet overeen met die van Möller en Uebele. De eerste zegt n,l, dat
zich soms uit de infiltratiehaardjes een absces kan ontwikkelen: de
laatste, dat vaak zweer- en delvorming wordt waargenomen. Van
een pericorneale, episclerale injectie van bloedvaten was lang niet
altijd zoo heel veel te merken. De conjunctivae waren nu eens
slechts gering, dan weer in sterkere mate aangetast. De parenchy-
mateuze aandoening van het hoornvlies werd dan ook, zoowel bij
een hevige, als bij een geringe conjunctivitis, gezien. In één geval
was zelfs van een conjunctivaal lijden zoo goed als niets te merken.
Hoogst zelden was het bindvlies zoodanig gezwollen, dat hierdoor
het onderzoek werd bemoeilijkt zooals Heusser aangeeft.
In de lichtere gevallen kon, althans klinisch, met geen der door
mij toegepaste methoden van onderzoek, nieuwvorming van bloed-
vaten aan den rand van het hoornvlies worden onderkend. Alleen
in de meer intensief verloopende gevallen werden bloedcapillairen
in de periphere deelen van de cornea zichtbaar.
Van alle zijden drongen dan vaatjes in de substantia propria
-ocr page 93-en kwam daardoor een evenwijdig met den limbus corneae ver-
oopenden rooden vaatzoom tot stand. Deze vaatzoom bleef in den
regel tot den rand beperkt, was ongeveer 1 a 13^ m.M. breed en
eek te bestaan uit een zeer groot aantal radiair verloopende,
rechte vaatjes. Anastomosen of vaatlussen konden vrijwel nooit
worden waargenomen. Soms zelfs was het aantal dezer vaatjes zoo
groot, dat ze niet meer afzonderlijk te onderkennen waren. In
siechts enkele gevallen schreed de vaatzoom later meer naar het
midden toe voort. Meestal was dit echter niet het geval en bleef
ae vaatzoom eenigen tijd schijnbaar onveranderd zichtbaar, om
daarna vrij snel weer, gelijktijdig met de troebeling, geheel te
verdwijnen.
In de voorste oogkamer werden voorzoover dit tenminste moge-
ijk was, klinisch althans, zelden duidelijke troebelingen, stolsels
of fibrinedraden opgemerkt. Een enkelen keer echter was dit
anders en werden daarin vlokjes en meer of minder groote stolsels
gezien, welke er soms zelfs wat rood en bloederig uitzagen. Uit-
treding van roode bloedcellen had dan tevens plaats gehad. De
pupil reageerde in den regel nog vrij goed op licht en was daarbij
slechts weinig vernauwd. De iris zelf vertoonde meestal weinig af-
wijkingen in kleur en teekening. Bij uitzondering was deze meer
of minder gezwollen en hier en daar met een dun fibrinelaaqje
bedekt.
Zooals ik reeds eerder heb medegedeeld waren de oogprikke-
lingsverschijnselen vaak slechts gering. Van photophobie, epi-
phora en ooguitvloeiïng was in een groot deel der gevallen dan ook
niet zoo heel veel te merken.
Slechts enkele honden knepen de oogleden bij dit lijden wat
sterker dicht en waren gevoelig voor licht.
Opheldering trad in de lichtere gevallen, welke door mij wel
het meest werden gezien, bijna steeds binnen 14 dagen op en had
meestal van den rand uit plaats. Éénmaal nam ik waar, dat de
troebeling reeds weer na vijf dagen verdwenen was. Af en toe
ook liet een volkomen herstel op zich wachten en bleven enkele
kleine en diepe troebelheden over. Zelfs na maanden waren deze
soms dan nog te zien. Zoo kon eens bij een Duitschen herdershond,
2es maanden later, nog een troebeling worden opgemerkt. Zelfs
deze zou volgens Gray nog wel weer kunnen verdwijnen. Hij doet
n.1. mededeeling van een dergelijk geval, waarbij het hoornvlies
^erst na negen maanden weer volkomen was opgehelderd. Zooals
later uit de microscopische beschrijvingen van enkele gevallen zal
blijken, kan ik de meening niet deelen, dat in de acute gevallen, de
troebehngen in hoofdzaak door infiltratie van leucocyten worden
veroorzaakt. Evenals Heusser lijkt het ook mij toe, dat veelmeer
imbibitie en oedeemvorming, voor de troebeling aansprakelijk moe-
ten worden gesteld.
Bovendien zou ik hier nog willen denken aan het neerslaan in
het hoornvliesparenchym van een reversibel eiwit. Ik zou het ont-
staan van dergelijke troebelingen dan ook ten deele willen toe-
schrijven aan doordrenking van de substantia propria met een
eiwitrijke vloeistof, ten deele aan praecipitatie daarin van een pro-
teïne en ten deele aan een eventueel daarin vóórkomende leuco-
cyten infiltratie. Het maakt den indruk, daar de sneeuwvlokachtige
troebelingen steeds vooral in de oppervlakkige proprialagen te zien
zijn, alsof de uitvlokking (praecipitatie) gemakkelijker in het lossere
oppervlakkige, dan in het diepere, meer vast opgebouwde hoorn-
vliesweefsel, kan plaats hebben.
Microscopisch bleek mij, dat infiltratie van leucocyten of pro-
liferatie van hoornvliescellen in het begin op den achtergrond
traden. Geheel anders evenwel was het microscopisch beeld in de
meer chronisch verloopende gevallen; dan werden sterkere leucocy-
taire infiltraties en woekeringen der fixe hoornvlieslichaampjes
waargenomen. Dat een diffuse hoornvliestroebeling zich zeer snel,
zelfs in één nacht kan ontwikkelen, is mede moeilijk met een infil-
tratie van witte bloedcellen van den hoornvliesrand uit, in over-
eenstemming te brengen, Kleij en Walter zouden n.1. berekend
hebben, dat de leucocyten om van den rand naar het midden van
de cornea te komen, vijf dagen noodig zouden hebben. Hoewel
latere onderzoekers hieraan twijfelden, geeft een en ander toch
te denken. Nog zij opgemerkt, dat een infiltratie van het hoorn-
vlies, klinisch niet altijd goed van een imbibitie te onderscheiden is.
Doordat de troebelingen voornamelijk in de oppervlakkige deelen
van de propria worden geconstateerd, is hier wel gesproken van een
keratitis parenchymatosa superficialis (Jakob) of van een keratitis
superficialis {Müller e.a.). Bij het microscopisch door mij inge-
stelde onderzoek werd evenwel gevonden, dat ook de diepere dee-
len en met name het endothelium, wel degelijk eveneens in het
proces betrokken waren. Verder was het vocht in de voorste oog-
kamer steeds min of meer veranderd en werden daarin door de
verschillende fixatievloeistoffen, neerslagen en stolsels gevormd.
ook al was hiervan, tijdens het leven, niets te merken geweest.
ovendien konden vrijwel steeds, althans microscopisch, in de
voorste deelen van de uvea (iris, corpus ciliare), vooral in de nabij-
«d van de z.g. kamerhoek, meer of minder duidelijke verande-
ringen worden opgemerkt.
Daar dezelfde hoornvhesafwijkingen ook werden gezien, in die
gevallen, waarbij de conjunctiva zoowel klinisch als pathologisch-
anatomisch weinig of geen afwijkingen vertoonden, meen ik, dat
nierbij van een consecutieve keratitis geen sprake kan zijn. Reci-
leven werden slechts enkele malen gezien en komen naar mijn
ondervinding dan ook niet veel voor. Hierbij moet evenwel niet uit
net oog worden verloren, dat 1°: slechts bij een betrekkelijk klein
aantal honden lijdende aan hondenziekte deze hoornvliestroebelin-
gen ontstaan en 2°: deze ziekte zelf niet vaak recidiveert.
Dit zijn zeer zeker wel de hoofdredenen dat een herhaald op-
treden van dit hoornvheslijden zoo zeldzaam blijft.
Met de fluoresceïnekleuringsmethode van von Hippel, om endo-
eellaesies aan te toonen, heb ik bij deze parenchymateuze kera-
titis van den hond, geen duidelijke resultaten verkregen. De
eventueele groenkleuring van de oppervlakkige deelen en de diffuse
troebelheid maakten een goede waarneming van de diepere lagen
vrijwel onmogelijk. Toch meen ik een enkelen keer hierbij geringe
groenkleuring van enkele plaatsen aan de achterzijde der cornea te
nebben gezien.
De pathologisch-anatomische veranderingen, welke door mij kon-
en worden waargenomen, komen in hoofdzaak met die van
Heusser overeen. Zooals reeds vermeld is, spelen bij de acute
parenchymateuze hoornvliestroebelingen, welke in het verloop der
ondenziekte ontstaan, zonder twijfel oedemen en zwellingen van
et parenchym een hoofdrol en komen cellige infiltraties eerst in
e tweede plaats hiervoor in aanmerking. Dat Uebele deze laatste
quot;Vooral heeft kunnen aantoonen, moet zeer zeker v/orden toege-
schreven aan de latere stadia en de meer chronische gevallen, die
nij heeft onderzocht. Op de oedemateuze zwellingen van de sub-
stantia propria werd door hem niet in het bijzonder gewezen, het-
geen wel door Heusser is gedaan.
De weinige keeren dat door mij van een z.g. acute keratitis
parenchymatosa, welke tijdens een hondenziekte infectie was op-
getreden, een histologisch onderzoek kon worden gedaan, nam ik
\'n de eerste plaats een meer of minder hevige zwelling van de
\' \' \' 8Ö
substantie propria corncae waar. De zwelling was op de verschil-
lende plaatsen en in de verschillende lagen niet even sterk.
Een regelmatig vezelverloop en een regelmatige plaatsing der
hoornvliescellen ontbrak. De vezelen waren uit elkaar gedrongen,
gezwollen en bleeker van kleur. Tengevolge van de zwelling was
de achtervlakte van het hoornvhes en vooral ook de descemetsche
membraan, geplooid, omdat de achterste deelen naar den kant van
de voorste oogkamer waren gedrongen en nu genoodzaakt waren
zich op de oppervlakte van een kleiner bolsegment te voegen.
De hoornvliescellen lagen in de gezwollen deelen verder van
elkaar, waren onregelmatiger van vorm, grooter en gezwollen.
Normaal is van deze cellen op dwarse doorsnede niet veel meer
dan een lange, donkerblauw gekleurde, (haemaluin-eosine) staaf-
jesvormige kern te bespeuren, met slechts een zeer geringe hoeveel-
heid protoplasma aan de uiteinden daarvan. De cellen echter van
het veranderde, meer losmazige weefsel, bezaten vaak een groote
bleeke kern.
Verder was hier van het protoplasma veel meer te zien, dan
gewoonlijk bij een normale hoornvliescel het geval is.
Er dient intusschen rekening mede gehouden te worden dat
door de zwelling yan het hoornvhesweefsel de cellen in dwars-
coupen meer vlaktebeelden geven en zich dan als meer of minder
lange, onregelmatige, ovale of spoelvormige hchamen kunnen voor-
doen.
In het midden van het sterkst veranderde en gezwollen gedeelte,
waren een enkele keer zoo goed als geen cellen te constateeren;
meer naar den rand toe waren deze dan wel weer duidelijk waar
te nemen. Eigenlijke z.g. „Spiessquot; figuren (Regenerations- of Ent-
zündungsspiesse) werden in de acute gevallen niet gezien en als
ze al eens voorkwamen dan nog maar alleen in de periphere deelen.
Soms kon een fijne korreling in de meest veranderde plaatsen
worden opgemerkt. Wellicht berustte deze ten deele op een gering
korrelig verval der fibrillen en ten deele misschien ook wel op een
fijnkorrelig neerslag van de in het weefsel voorkomende eiwitrijke
en fibrine bevattende vloeistof.
Voornamelijk in de nabijheid van den limbus corneae was het
hoornvliesparenchym en wel meer in het bijzonder de oppervlak-
kige, losser opgebouwde lagen onder het epithelium, wat rondcellig
geïnfiltreerd. Een dergelijke, maar veel minder sterke infiltratie,
kwam soms ook wel voor aan den rand van het hoornvlie;\' in het
dieper, direct op de descemetsche membraan gelegen weefsel. Naar
het midden toe nam de leucocytaire infiltratie in intensiteit af. De
klinisch waarneembare troebelingen kwamen hoofdzakelijk overeen
met de plaatsen alwaar zwelling aanwezig was. In de periphere
deelen van\'de cornea werden als regel, meestal slechts over zeer
korten afstand, enkele nieuwgevormde bloedcapillairen opgemerkt.
Het subconjunctivale weefsel vertoonde meestal wat sterkere
vulling der bloedvaten, terwijl in de omgeving dezer vaatjes de
witte bloedcellen wat talrijker vertegenwoordigd waren. De endo-
theelcellen woekerden hier en daar in het hoornvlies, zoowel dicht
onder het epithelium als dieper en het was niet altijd gemakkelijk
Uit te maken wat een endotheelcel en wat een hoornvliescel zou
zijn.
Het epithelium vertoonde af en toe op sommige plaatsen duide-
lijke afwijkingen. De cellen hiervan waren dan gezwollen, ver-
groot. minder goed gekleurd en de kernen bleeker. Vacuolen
werden meer dan eens daarin waargenomen.
Soms kwamen tusschen de epitheelcellen zelfs meer of minder
groote holten voor. Daardoor werd het epithelium) (losser van
bouw en ongelijk van dikte en trad gemakkelijker desquamatie op.
Alleen aan den hoornvliesrand kwamen enkele leucocyten in het
epithelium voor.
In de meer chronische gevallen traden de regeneratieve processen
meer op den voorgrond en werd een proliferatie van hoornvlies-
cellen duidelijker onderkend. Tevens was hierbij de randvasculari-
satie sterker en kwamen om de bloedvaten een grooter aantal witte
bloedcellen (meest polymorphkernige) in het stroma voor.
In deze gevallen zou dan bovendien een verhoogde transsudatie
in het weefsel van den rand uit hebben plaats gehad. De grijs-
grauwe troebeling, die aan den rand het langst bestaan bleef en
welke ik in een paar gevallen klinisch heb kunnen waarnemen,
moet waarschijnlijk hieraan worden toegeschreven.
Uebele schrijft dat in de chronische gevallen, de rand van het
epithelium niet zelden gepigmenteerd is en dat deze pigmentatie
zich in sommige gevallen zelfs tot bijna het midden toe voortzet.
Zelf heb ik dit niet kunnen vaststellen. Verder deelt Uebele mede
dat de pigmentzoom. welke op de overgang van de cornea in de
sclera voorkomt, in enkele chronische gevallen naar het centrum
toe verplaatst scheen te zijn. Dergelijke pigmentverschuivingen
werden in de acute gevallen nooit door mij .Waargenomen en
zelfs in de meer chronisch en heftiger verloopende gevallen, kon
ik hiervan niet zoo heel veel merken. Het viel mij integendeel
juist op, dat dit pigment steeds zoo weinig neiging had, zich te
verplaatsen.
In de voorste oogkamer was een fijn gestolde, eiwitachtige en
fibrineuze massa aanwezig, waarop en waartusschen een meer of
minder groot aantal witte bloedcellen voorkwamen. Gedeeltelijk
lag dit stolsel tegen de achtervlakte van de cornea aan.
Het endothelium was daarbij wel steeds in meer of mindere
mate veranderd, de descemetsche membraan meestal vrij normaal
en slechts zelden duidelijk verdikt, gezv/ollen of minder gelijkmatig
gekleurd. De endotheelcellen, die vaak gezwollen waren en vacuo-
len bezaten, hadden niet zelden over grootere en kleinere afstanden,
losgelaten. Tegen de hoornvlies-achtervlakte aan, had zich in den
regel een fijn eiwit- en fibrinelaagje afgezet. Enkele leucocyten en
pigmentkorrels (van het uveale weefsel afkomstig) werden hier
leveneens opgemerkt. De voorste deelen van de uvea (vooral
corpus ciliare en ligamentum pectinatum) vertoonden eveneens
vrijwel altijd meer of minder duidelijke veranderingen. Ook hier
bleek het weefsel gezwollen en rijk aan bloed- en lymphoidecellen
te zijn. Vooral tusschen de wijde mazen van het hgamentum pecti-
natum had zich een korrelig-fibrineus exsudaat gevormd. De epi-
theliën, die de achterzijde van de iris en de processus ciliares (pars
ciliares retinae en pars iridica retinae) bedekken, hadden soms
hier en daar wat losgelaten en daardoor tot het optreden van
kleine blaartjes aanleiding gegeven.
In sommige gevallen had uittreding van roode bloedcellen plaats
gevonden. De iris was in den regel niet in diezelfde mate veran-
derd als het ligamentum pectinatum. Niet zoo heel zelden kwam
in het irisstroma, bij voorkeur in de buurt der vaten, een infiltratie
van bloedcellen en lymphoide elementen voor. Meestal had zich op
de iris en het corpus ciliare eenzelfde fibrineus eiwitachtig laagje
afgezet, als tegen de achtervlakte van het hoornvlies.
Ter aanvulling wil ik van enkele der door mij waargenomen
gevallen, een klinische en microscopische beschrijving geven. Het
eerst zal iets worden medegedeeld over 4 gevallen van acute
parenchymateuze hoornvliestroebelingen, zooals die . bij honden-
ziekte werden gezien.
Geval I. Een Hollandsche herdershond, oud ongeveer 8 maan-
den, reu, met duidelijke verschijnselen van hondenziekte (geen
eetlust, braken, diarrhee, hoesten, etterige neus- en ooguitvloeiïng)
wordt policlinisch ter onderzoek aangeboden. Het zeer cachectische
dier heeft een subnormale temperatuur en sterft tijdens het onder-
zoek.
De beiderzijdsche hoornvliestroebelingen, welke worden waar-
genomen.\' zouden volgens den eigenaar vrij plotseling ontstaan
zijn.
De cornea van het rechteroog is diffuus, grauwwit troebel, met
uitzondering van een bijna ronde, meer lateraal gelegen plek,
waar het weefsel wat meer doorschijnend en de iris wat beter en
duidelijker zichtbaar is. In de voorste oogkamer wordt een stolsel
opgemerkt.
Met de binoculairloupe van Berger ia goed te zien, dat de
vlokkige troebelingen voornamelijk in de oppervlakkige lagen van
het parenchym voorkomen.
Aan den hoornvliesrand wordt een 1 a Ij/^ c.M. breeden zoom
Van nieuw gevormde, radiair verloopende en vrij eindigende bloed-
capillairen waargenomen. Op sommige plaatsen, vooral temporaal,
schijnt het alsof aan de einden van deze bloedvaatjes kleine, spel-
denknopgroote bloedingen bestaan. Bij bezichtiging van terzijde
wordt opgemerkt dat de middelste en nasale deelen van de cornea
gezwollen en verdikt zijn en iets boven het meer doorschijnende
temporale gedeelte, uitsteken. Laatstgenoemde plek doet zich voor
als een geringe inzinking, als een zeer vlakke del. De wanden ervan
loopen schuin en glooiend toe en gaan met een vrij scherpen rand
over in het meer troebele, gezwollen deel. Met fluoresceïne wordt
enkel in de del een geringe groenkleuring verkregen; de rest blijft
ongekleurd.
Het hoornvlies van het linkeroog is minder sterk troebel. Het
midden daarvan is het meest ondoorschijnend en steekt duidelijk
boven de naburige deelen uit. De troebelheid is hier meer wit.
Mediaal boven is aan den rand een kleine, wigvormige, diepe
troebeling, waarvan de punt naar het midden toe is gericht, te
zien; nieuwvorming van bloedvaten aan den rand wordt niet opge-
merkt.
Bij de sectie, die in het Veterinair Pathologisch Instituut is
verricht, wordt gevonden: een purulente bronchopneumonie met
etterige „Einschmelzungquot;, een fibino-purulente pleuritis; een pa-
renchymateuze en vettige degeneratie van lever en nieren; een
geringe miltzwelling; een catarrhale enteritis en een posthitis puru-
lenta.
De microscopische afwijkingen in de voorste deelen van de
beide bulbi zijn in hoofdzaak de volgende:
Rechter oog: geringe stuwing der episclerale bloedvaten; wat
leucocytaire infiltratie in de omgeving daarvan; duidelijke epitheel-
wrong (ongeveer 10 cellagen boven elkaar) in de limbairstreek
op den overgang van het hoornvlies-epitheel in dat van de con-
junctiva; de basaalcellen ter plaatse wat korrelig gepigmenteerd;
verscheidene witte bloedcellen tusschen de epitheelcellen aan den
hoornvliesrand. De kernen der basaalcellenlaag van het hoorn-
vlies-epithelium in de nabijheid van den limbus corneae iets verder
van de grensmembraan verwijderd dan gewoonlijk, zoodat het
schijnt alsof hier een zelfstandig membraantje (membrana Bow-
mani) aanwezig is.
Nieuwvorming van bloedvaten alleen aan den rand der cornea
en voornamelijk in het meer oppervlakkige, derde gedeelte van de
substantia propria corneae. In de nabijheid van de descemetsche
membraan enkele met bloed gevulde capillairen waarneembaar;
infiltratie hier slechts gering. Aan de uiteinden der bloedcapillairen,
tusschen de hoornvliesvezelen in, soms enkele erythrocyten (4 a 5)
in een rijtje achter elkaar gelegen. Soms ook roode bloedcellen
meer afzonderlijk en vrij in het stroma liggend. De pigmentzoom
op de grens van cornea en sclera intact; geen pigmentverplaatsing
hier op te merken.
Sclera vrij normaal, alleen de bloedvaten iets sterker met bloed
gevuld dan normaal. Het hoornvliesepitheel, ongeveer 4 a 6 cel-
lagen dik. wat oedemateus.
De cellen daarvan, hier en daar wat gezwollen en met vacuolen.
De kleuring der cellen en kernen iets minder goed. Alleen aan de
temporale zijde geringe loslating (desquamatie) van epitheelcellen,
soms zelfs tot aan de basaalcellenlaag toe. Dit is de plaats waar
klinisch de inzinking zichtbaar was.
De substantia propria vooral in het diepste gedeelte gezwollen
en losser van bouw. Het normale vezelverloop hier totaal verdwe-
nen; de cellen en kernen spaarzamer en bleeker , van kleur. In de
meer oppervlakkig gelegen lagen iets meer van cellen waar te
nemen; enkele prolifereerende en zich deelende hoornvhescellen
en ook enkele zwerfcellen. Van verval van weefsel, cellen of ker-
nen zoo goed als niets te merken.
De membrana descemeti in plooien; overigens vrijwel normaal
en slechts weinig gezwollen. Het endothelium daarentegen vrij
sterk veranderd en hier en daar zelfs losgelaten. De cellen niet
zelden min of meer in verval (onduidelijke cel- en kerncontouren,
minder goede kleuring, vacuolenvorming).
Tegen de achtervlakte een fijnkorrelig eiwit- en fibrinelaagje,
waarin verscheidene witte bloedcellen en hier en daar een pigment-
cel. In de voorste oogkamer een fijn, spinnewebachtig, fibrineus,
korrelig eiwitstolsel, waarin tevens enkele leucocyten en stroma-
cellen.
De veranderingen van de iris minder hevig dan van het corpus
ciliare. Vrij sterke vaatvulling en cellige infiltratie van deze deelen.
Tusschen de processus ciliares eenzelfde stolsel als in de voorste
oogkamer.
De Fontanasche ruimten vrij sterk met witte bloedcellen op-
gevuld.
Linker oog: In het algemeen komen de hoornvliesveranderingen
van het linkeroog met die van het rechter overeen. De centrale
deelen van de cornea hier het meest veranderd en gezwollen.
Geval IL Hulp wordt policlinisch ingeroepen voor een onge-
veer negen maanden ouden trekhond, lijdende aan paraplegia
posterior en een aandoening van het linkeroog. Reeds een maand
van te voren waren bij het dier verschijnselen waargenomen, die
op hondenziekte wezen (slechte eetlust, braken, diarrhee). Na
aanvankelijke verbetering en nadat de eetlust weer was terugge-
keerd en de diarrhee had opgehouden, werd de hond echter wat
verlamd.
Deze paretische toestand van het achterstel was gaandeweg
verergerd en bestond op den dag van het onderzoek tien è elf
dagen. Eerst sedert den vorigen dag zou het linkeroog vrij plotse-
ling geheel troebel zijn geworden.
Bij onderzoek blijkt te bestaan, een blauwgrijze, betrekkelijk
oppervlakkige, diffuse troebeling van het hoornvlies, welke centraal
het sterkst is. De iris en pupil kunnen nog even door de troebele
cornea heen, worden gezien. Ooguitvloeiïng of een pericorneale
injectie van vaten kunnen niet worden opgemerkt, evenmin een
stolsel in de voorste oogkamer. In het onderste gedeelte van het
hoornvlies, wordt nabij den rand, een kleine, grijze, diepe troebe-
ling, waargenomen. Nieuwvorming van bloedvaten in de cornea,
wordt niet onderkend.
Daar de prognose, gezien het ruggemergslijden, ongunstig moest
worden gesteld, werd door den eigenaar toestemming verleend,
het dier pijnloos af te maken.
Pathologisch-anatomisch wordt gevonden een sterke zwelling
van de substantia propria corneae. De dikte van het hoornvlies is
bijna driemaal zoo groot als normaal. In de voorste oogkamer be-
vindt zich een los, vlokkig stolsel, dat zich zeer zeker eerst later
door de fixatievloeistoffen heeft gevormd, daar hiervan tijdens het
leven niets was bemerkt.
Ook microscopisch is de zwelling van de hoornvliesfibrillen
duidelijk. Het best was zulks te zien op die plaatsen waar de
vezelen dwars waren doorgesneden. In het eiwitachtige stolsel der
voorste oogkamer wordt hier en daar een witte bloedcel gezien.
Vrij sterk met leucocyten geïnfiltreerd zijn: het corpus ciliare, liga-
mentum pectinatum en de Fontanasche ruimten.
Het hoornvliesepithelium is niet veel veranderd; alleen nabij den
limbus corneae komen enkele leucocyten tusschen de epitheelcellen
voor. De betrekkelijk geringe vermeerdering van leucocyten in de
substantia propria blijft zoo goed als geheel tot de oppervlakkige
lagen van den rand beperkt.
SlecTits over zeer korten afstand bestaat hier nieuwvorming van
bloedcapillairen; klinisch was deze niet te zien geweest. Het
grootste aanta^^ vaatjes komt in de middelste en oppervlakkige
lagen voor; aan de uiteinden daarvan worden enkele vrij liggende
erythrocyten aangetroffen.
Ter plaatse waar klinisch de diepliggende troebeling was op-
gemerkt, bestaat een leucocytaire infiltratie van het hoornvlies-
weefsel in de onmiddellijke nabijheid van de descemetsche mem-
braan. Aan deze zijde wordt bovendien nog een klein bloedvat
gevonden.
Geval III: Dit geval betreft een 10 maanden ouden herders-
hond met verschijnselen van hondenziekte. Het dier wordt in de
stationnaire kliniek voor verdere behandeling opgenomen. De eet-
lust en de ontlasting zijn in den beginne goed, de temperatuur
echter reeds verhoogd (39.8° C). De conjunctiva is rood en ge-
zwollen, de etterige ooguitvloeiïng niet bijzonder hevig.
Beide oogen worden ingedruppeld met z.g. „Greifswalder
Farbstoffmischungquot;. (Dit kleurstoffenmengsel werd indertijd door
W. Lindner bij de etterige conjunctitividen van den hond aanbe-
volen. De ettering zou volgens hem door één enkele behandeling na
één dag voor goed verdwijnen en de roodheid na drie dagen.
Dergelijke gunstige resultaten werden echter door mij met dit
middel nooit verkregen. Wel verminderde de secretie en roodheid
van het bindvlies de eerste dagen na de behandeling, maar dit bleek
evenwel slechts van tijdelijken aard te zijn. Meestal keerde de ette-
rige ooguitvloeiïng, drie ä vier dagen later in dezelfde mate terug.)
De conjunctivale aandoening kan er niet door tot genezing worden
gebracht. Na ongeveer 10 dagen behandeling, wordt plotseling het
bovenste gedeelte van de cornea van het rechteroog eenigszins
troebel. De troebelheid breidt zich zeer snel over het geheele hoorn-
vhes uit. Enkele dagen daarna treden langs den geheelen hoorn-
vliesrand, maar vooral in het dorsale gedeelte daarvan, kleine,
radiair verloopende bloedcapillairen op.
Daar het dier aan toevallen gaat lijden, wordt, op verzoek van
den eigenaar, de hond pijnloos gedood.
Het hoornvlies wordt na fixatie, verticaal doorgesneden. Micros-
copisch is reeds duidelijk te zien dat de periphere deelen het
sterkst gezwollen zijn.
Microscopisch blijkt het epithelium nabij den limbus corneae het
meest veranderd en het dikst te zijn. De basaalcellen zijn het
best behouden gebleven en sluiten goed aan elkaar; de daarboven
liggende cellagen evenwel laten ruimten tusschen zich. Verscheidene
cellen zijn hier vergroot, gezwollen en met vacuolen en de kernen
daarvan naar terzijde gedrukt. Witte bloedcellen komen er slechts
Weinig in voor. Evenals in de vorige gevallen, komt ook hier alleen
aan den rand, voornamelijk in de meer oppervlakkige lagen van de
substantia propria, nieuwvorming van bloedvaten en geringe celhge
infiltratie voor. Aan de descemetsche membraan wordt niets abnor-
maals gevonden; het endothelium daarentegen is hier en daar
wat onregelmatig. De endotheelcellen zelf zijn minder duidelijk en
vertoonen vacuolen. De sterkste leucocytaire infiltratie komt ook
hier weer in het corpus ciliare voor.
Geval IV: Het betreft hier een ongeveer negen maanden ouden
Duitschen herdershond, die lijdende is aan den z.g. nerveuzen
vorm van hondenziekte en daarom kan worden gedood.
Er bestaat een vrij sterke purulente conjunctivitis en een beider-
zijdsche, geringe, vlokkige troebeling van de middelste deelen
van de cornea. De oppervlakten van de hoornvliezen zijn glad en
glanzend. Het linkeroog is aan den rand iets minder goed door-
schijnend en wat troebel. De voorste oogkamer, iris en lens zijn
klinisch normaal. Van een pericorneale episclerale injectie van
bloedvaten is niet veel te merken.
Bij microscopisch onderzoek blijken de centrale deelen van het
-ocr page 104-hoornvlies het meest veranderd en gezwollen te zijn., Aan den
rand worden vooral op de grens van het oppervlakkige en mid-
delste derde gedeelte, enkele kleine bloedcapillairen aangetroffen.
Roode bloedcellen worden hierin niet meer gevonden; wel komen
in de omgeving der bloedvaten enkele witte bloedcellen voor. Het
endothelium maakt overal een normalen indruk. Van een neerslag
tegen de achtervlakte van het hoornvlies of van een stolsel in de
voorste oogkamer, is geen sprake.
Uit alles blijkt dat we hier met een teruggaand en reeds in
genezing overgaand proces te doen hebben.
Bij uitzondering heb ik soortgelijke, maar meestal wel wat min-
der acuut verloopende, hoornvliesaandoeningen in het verloop van
enkele andere ziekten zienl optreden. Den laatsten tijd nam ik
viermaal in ruim een jaar een acute hoornvliestroebeling, blijkbaar
als een direct gevolg van stuwingsverschijnselen en oedeemvormin-
gen aan den kop, waar. De betreffende honden waren respectie-
velijk lijdende aan leucaemie, aleucaemische leucaemie en absce-
deering van de keelgangslymphklieren. In één geval kon van de
stuwingsverschijnselen in de omgeving van het oog geen bevredi-
gende verklaring worden gegeven. Het viel mij op, dat in de
literatuur de bovenvermelde aandoeningen als oorzaak van dit
hoornvlieslijden niet worden genoemd, waarom dan ook van deze
gevallen afzonderlijk een eenigszins uitvoeriger beschrijving zal
worden gegeven.
Geval I: Bouvier, reu, jaar. Bij dezen hond zouden een jaar
te voren dikke, gezwollen lymphklieren zijn waargenomen; ver-
betering zou toen vrij snel zijn opgetreden.
Sedert een maand wordt weer vergrooting van de lymphklieren
opgemerkt en sinds enkele weken bovendien stuwingsverschijnselen
aan verschillende deelen van het lichaam. Bij onderzoek blijkt een
sterke zwelling van alle lymphklieren te bestaan en zijn vooral de
kop, het rechter achterbeen en het praeputium oedemateus ge-
zwollen. De urine bevat een spoortje eiwit; het urinesediment geen
cylinders, wel enkele gedegenereerde nierepitheelcellen. Het
aantal witte bloedcellen is vermeerderd (ongeveer 28000 per m.M.s)
De conjunctivae zijn rood, gezwollen en met follikels bezet; de
ooguitvloeiïng is slijmig-etterig. Het hoornvlies is rechts diffuus,
wolkig troebel en door de vrij sterke zwelling van het bindvlies,
niet gemakkelijk te overzien.
De hoornvliesoppervlakte is eenigszins mat, instillatie van enkele
-ocr page 105-druppels fluoresceïneoplossing veroorzaakt evenwel geen groen-
kleuring. Aan den rand is een ongeveer 2 m.M. breede, roodblauwe
Zoom van nieuwgevormde bloedvaatjes op te merken. Tengevolge
der troebelheid van de cornea, zijn iris en pupil slechts wazig te
zien.
Links is het hoornvlies alleen nog maar in de periphere deelen
troebel en centraal helder. Hier is ook de nieuwvorming van
bloedcapillairen veel minder duidelijk. De iris is gering gezwollen
en hoewel een dag te voren atropine (1 %) in het oog was ge-
druppeld, is de pupil slechts weinig verwijd. Stolsels of bloedingen
zijn in de voorste oogkamer niet aanwezig.
In de daarop volgende dagen wordt ook het midden van dit
Hoornvlies troebel en treedt bloedvaatnieuwvorming hier, evenals
rechts, meer op den voorgrond. Rechts is intusschen de troebelheid
van de cornea eveneens intensiever geworden en is bovendien cen-
traal aan den rand een diepe grijswitte troebeling waar te nemen.
Enkele dagen later wordt toestemming verleend, het dier pijn-
loos af te maken, daar de prognose ongunstig gesteld was en dit
den eigenaar was bericht. Na fixatie worden beide bulbi openge-
sneden. In de voorste oogkamer van beide oogen komt nu een
stolsel zichtbaar. Het stolsel vult het grootste gedeelte der voorste
oogkamer op, is in het linkeroog iets rood gekleurd en bedekt zelfs
in meer of minder dikke laag de iris en het corpus ciliare.
Microscopisch blijkt de substantia propria weer het sterkst ge-
zwollen en verdikt te zijn. Het stolsel is spinnewebachtig, wijd-
mazig; leucocyten komen er zoo goed als niet in voor. Daar waar
het stolsel tegen de achtervlakte van het hoornvlies aanligt, worden
niet alleen een grooter aantal witte bloedcellen en chromatophoren,
maar vooral ook roode bloedcellen, aangetroffen. Het endothehum
is in de benedenste deelen van het hoornvlies het meest veranderd.
De descemetsche membraan is hoewel sterk geplooid, geheel intact
en aan de randen dikker dan in het midden.
Het parenchym is overal gezwollen, vooral in de oppervlakkige
lagen. Aan de regelmatig daartusschen verspreide witte bloed-
cellen, zwerfcellen en hoornvlieslichaampjes, zijn weinig of geen
degeneratieverschijnselen te zien.
De nieuwgevormde bloedvaatjes komen bij voorkeur in de mid-
delste lagen voor. Ook in de nabijheid van de descemetsche mem-
braan worden enkele vaatjes gezien. De cellige infiltratie is aan den
rand van het hoornvlies het sterkst. Aan de uiteinden der bloed-
capillairen is het, tusschen de hoornvliesvezelen in, tot uittreding
van erythrocyten gekomen: de roode bloedcellen liggen soms heel
mooi in een rijtje achter elkaar, soms onregelmatig verspreid tus-
schen het weefsel. Op verschillende plaatsen is een aanduiding
van de Bowmansche membraan zichtbaar.
Het epithelium is gering veranderd, het meest nog de opper-
vlakkige cellagen (desquamatie, vacuolenvorming). De basaalcellen-
laag is het best behouden gebleven; in de diepere cellagen van
den limbus corneae komen enkele pigmentkorrels voor. Betrekkelijk
weinig is de iris veranderd, veel meer het ciliairlichaam. Kleine
bloedingen en stolsels zijn in deze voorste deelen van de uvea te
zien en in de epitheellaag van het corpus ciliare vooral ook
vacuolen.
Het weefsel rondom de conjunctivale, pericorneale, episclerale
en zelfs sclerale vaten is vrij sterk leucocytair geïnfiltreerd; tus-
schen het ligamentum pectinatum echter komt slechts een gering
aantal leucocyten voor.
Geval II. Trekhond, reu, 2 jaar.
Volgens de anamnese is eerst sedert de laatste weken de eetlust
minder goed en de keelstreek gezwollen. Nader onderzoek wijst
uit, dat bij dezen hond alle lymphklieren vergroot zijn. Verder
worden gevonden: anaemische slijmvhezen, eiwit in de urine, veel
nierepitheelcellen, enkele hyaline cylinders in het urinesediment,
slechts geringe vermeerdering der witte bloedcellen in het bloed
(ongeveer 11000 per m.Ms,), óedemateuze zwelling van den gehee-
len kop, vooral van de wangen en omgeving der oogen.
Hoewel de conjunctivae vrij sterke zwelling en Chemosis ver-
toonen, zijn deze toch bleek, anaemisch. Ooguitvloeiïng ontbreekt.
De cornea is zwak troebel. De troebelheid is het sterkst aan den
rand, waar tevens geringe nieuwvorming van zeer korte bloed-
capillairen bestaat. De hoornvliesoppervlakte is niet mat. maar
glad en glanzend. Het humor-aqueus is gering bloederig-rood ge-
kleurd; stolsels kunnen echter daarin niet worden opgemerkt. De
iris is tengevolge van een en ander niet duidelijk te zien en ver-
toont een eigenaardige, afwijkende kleur; de pupil is eerder wat
verwijd dan vernauwd. Oogspiegelonderzoek is niet mogelijk. Het
valt ook hier weer op, hoe bezwaarlijk een ophthalmoscopisch on-
derzoek zelfs bij geringe zwelling van het hoornvlies is. omdat dan
slechts wazige beelden van den fundus kunnen worden verkregen.
Daar herstel vrijwel buitengesloten was, vond de eigenaar het
-ocr page 107-goed dat het dier pijnloos gedood werd. Ook dezen keer kon dus
een microscopisch onderzoek worden ingesteld. Het resultaat daar-
van kan in het kort als volgt samengevat worden: het epithelium
is normaal, vacuolen worden daarin niet aangetroffen; alleen tus-
schen de epitheelcellen aan den rand van de cornea bevinden zich
enkele leucocyten. De hoornvhesvezelen zijn vrij sterk gezwollen
— het meest aan den rand — en minder goed gekleurd. Zoowel
oppervlakkige als meer diepe bloedvaatjes zijn het hoornvlies-
weefsel binnengedrongen; in het direct op de descemetsche mem-
braan liggende weefsel is een kort bloedvat waar te nemen. Een
geringe cellige infiltratie bestaat in de oppervlakkige lagen nabij
den limbus corneae en bovendien wordt in de onmiddellijke nabij-
heid van de descemetsche membraan, rondom het daar aanwezige
bloedvat, een geringe vermeerdering van leucocyten waargenomen.
Het conjunctivale en subconjunctivale weefsel is gezwollen en
vrij sterk leucocytair geïnfiltreerd; in de sclera komen in de buurt
van den overgang naar de cornea tamelijk veel leucocyten voor.
In de voorste oogkamer bevindt zich een groot, losmazig fibrine-
stolsel wlaarin veel erythrocyten, weinig leucocyten en zoo goed
als geen pigmentcellen te vinden zijn. Het endothelium is slechts in
de periphere deelen een weinig veranderd. De iris en het corpus
ciliare zijn gezwollen; in het stroma daarvan worden hier en daar
bloedingen en ophoopingen van witte bloedcellen aangetroffen en
in het epithelium, grootere en kleinere blaren.
Geval III: duitsche herder, reu, 3 jaar.
De hond Wordt in de stationnaire kliniek opgenomen voor een
gezwollen, dikke keel, hetgeen eerst 2 dagen tevoren was gezien.
Bij onderzoek wordt het volgende gevonden: sterke zwelling van
de linker keel gangstreek (weeke, fluctueerende plekken nog niet
te voelen); linker wangstreek oedemateus gezwollen; alleen links
een geringe slijmerige ooguitvloeiïng.
De conjunctiva van dit oog is wat rood en gezwollen; het hoorn-
vlies voornamelijk ventraal en nasaal een Weinig grijsblauwachtig
troebel. Met de loupe van Berger kan duidelijk een vlokkige en
betrekkelijk oppervlakkig gelegen troebelheid van het parenchym
worden waargenomen. De iris is vernauwd. In de voorste oogka-
mer zijn kleine fibrinestolsels en fibrinedraden, die hier en daar
van de voorvlakte van de iris naar de achtervlakte van de cornea
verloopen, aanwezig. Om Synechien te voorkomen worden enkele
druppels atropine (I %) geïnstilleerd. Den daaropvolgenden dag
blijkt de geheele cornea diffuus vlokkig troebel te zijn geworden.
De oppervlakte is raat, oneffen en met putjes. Het middelste ge-
deelte daarvan wordt door fluoresceïne gering groen gekleurd.
Bloedvaatnieuwvorming wordt aan den rand niet opgemerkt. De
iris en de pupil zijn slechts onduidelijk meer te zien; de pupil is iets
wijder geworden.
Twee dagen later breekt \'s nachts het absces in den keelgang-
streek spontaan door. De oedemen aan den kop verdwijnen daar-
na snel en het hoornvlies begint nu ook aan den rand wat op te
helderen.
TlWee dagen hierna zijn nog alleen de middelste deelen van de
cornea troebel. De oppervlakte is intusschen weer glad en glan-
zend geworden en geen groenkleuring treedt na fluoresceïne-instil-
latie mleer op.
Nog drie dagen later is van een vroegere hoornvliestroebeling
niets meer te bespeuren en het dier kan de kliniek weer hersteld
verlaten.
Geval IV: duitsche staande, teef, ongeveer 8 jaar.
De hond zou volgens de anamnese sedert kort eerst een aan-
doening van het rechteroog en daarna ook van het linkeroog ge-
kregen hebben en overigens volkomen gezond zijn.
De afwijkingen welke worden gevonden zijn de volgende: uit-
puilende oogen (exophthalmus binocularis), zwelling en zichtbaar-
derworden van het derde ooglid (protrusio membranae nictitantis),
geringe vergrooting van de glandulae membranae nictitantis (hy-
perplasia glandularis membranae nictitantis) geringe Strabismus
cn myldriasis, oedeem van de lipw^angstreek, geringe hyperaemie
van de conjunctivae. De visus blijkt niet gestoord te zijn.
Geleidelijk treedt verbetering op; de exophthalmus is na onge-
veer veertien dagen zoo goed als verdwenen; de protrusie van de
beide derde oogleden blijft evenwel voortbestaan. Deze worden
daarom operatief verwijderd en microscopisch nader onderzocht.
Er blijkt aanwezig te zijn een adenoom van de glandula membra-
nae nictitantis {verkeerdelijk wordt bij den hond vaak gesproken
van een adenoom van de Hardersche klier; een dergelijke klier
komt echter bij den hond niet voor).
Na deze operatie worden de oogen pijnlijk en knijpt de hond de
oogleden vrij sterk dicht. Allengs ontwikkelt zich zoowtel links als
rechts een parenchymateuze hoornvliesaandoening en een chro-
nische ontsteking van het bindvlies.
Beide hoornvliezen worden troebel (links sterker dan rechts)
en aan de randen ontstaat een duidelijk waarneembare nieuwvor-
ming van een groot aantal bloedvaatjes. De hoornvhesoppervlakte
wordt een weinig oneffen en mat, hetgeen reeds met het bloote
oog te zien is. De nieuwvorming van vaatjes neemt voortdurend
toe en breidt zich hoe langer hoe meer naar het midden toe| uit.
Eerst na ruim twee maanden is zoo goed als geheel herstel ver-
kregen. Van de bloedvaten in de cornea is dan niet zoo heel veel
meer te bespeuren.
Het maakt den indruk alsof de verwlijdering der membrana
nictitans hier de directe aanleiding is geWeest tot het optreden van
de hoornvliesaandoening.
Ook bij Seligmann is te vinden dat exstirpatie van het derde
ooglid een keratitis doet ontstaan. Evenwel moet ik er direct op
laten volgen, dat het bij honden nog al eens noodig is de membrana
nictitans geheel of gedeeltelijk weg te knippen en dat daarvan
vrijwel nooit nadeelen voor het oog worden gezien. Ontwikkeling
van een keratitis parenchymatosa bij den hond na exstirpatie van
de membrana nictitans, hebben wij dan ook tot nu toe niet kunnen
Waarnemen. Schijnbaar maakt dit geval hierop een uitzondering.
Echter moet niet vergeten worden dat hier bovendien de bloeds-
afvoer zonder tW.ijfel niet geheel in orde was, gezien de exophthal-
mus, de zwelling van het bindvlies en derde ooglid en de oedemen
van de lipwangstreek. De eigenlijke oorzaak van een en ander
was evenwel niet met zekerheid aan te geven (mogelijk stuwingen
in het veneuze bloedvaatstelsel achter den bulbus en als gevolg
daarvan oedeemvorming).
In al deze gevallen van acute parenchymateuze hoornvhesaan-
doening bleek de troebelheid in hoofdzaak een gevolg te zijn van
oedeemvorming in de substantia propria. Steeds konden daarbij
ook meer of minder intensieve endotheelveranderingen worden
opgemerkt, Waardoor zooals we reeds gezien hebben aan het ver-
anderde en eiwitrijkere kamervocht de gelegenheid zou worden
gegeven om het hoornvlies binnen te dringen.
Van de veronderstelling uitgaande, dat bovenvermelde hoornvlies-
troebelingen in bepaalde gevallen werkelijk op dergelijke wijze tot
stand komen, werd door mij nagegaan, of het niet mogelijk was
langs experimenteelen weg, een dusdanig parenchymateuze hoorn-
vhestroebeling bij den hond op te wekken. Leber e.a. hadden, zoo-
als reeds eerder vermeld is, proeven in dien geest gedaan en
schenen daarbij tot positieve resultaten te zijn gekomen.
Behalve acute parenchymateuze keratitiden, werden door mij
bij den hond ook chronische parenchymateuze hoornvliesaandoe-
ningen waargenomen en onderzocht. Slechts van één dezer laatste
gevallen, dat nader microscopisch kon worden uitgewerkt, wil ik
een korte beschrijving geven.
Deze aandoening kwam voor bij een ongeveer 10 jaar ouden
bastaard keeshond, die poliklinisch voor een oogaandoening, ter
onderzoek werd aangeboden. Volgens den eigenaar zou het lijden
reeds ruim drie maanden aan beide oogen hebben bestaan en het
dier blind zijn. Oorzaak van één en ander kon niet worden aan-
gegeven, Bij onderzoek blijkt het dier werkelijk totaal blind te zijn
en het rriocht daarom worden afgemaakt. Gevonden werd het vol-
gende: beide bulbi zijn iets kleiner dan normaal, beiderzijds is de
intraoculaire druk wat verminderd. Ooguitvloeiïng of injectie der
pericorneale vaten ontbreken; oogen niet pijnlijk. Beelden van de
hoprnvliesafwijking aan beide oogen vrijwel dezelfde. Oppervlakte
van de cornea glad en glanzend; hoornvlies hoeVel diffuus troebel
toch nog iets doorschijnend. Een betrekkelijk geringe, in de op-
pervlakkige hoornvlieslagen gelegen troebelheid, van een inten-
sievere, dieper zetelende, te onderscheiden. Bij loupeonderzoek
zien deze troebelingen er vlokkig uit. Zoowel oppervlakkige als
diepe bloedvaten in de propria zichtbaar. Epithelium of oppervlak-
kige propialagen niet gepigmenteerd. De achterste hoornvlies-
lagen schijnen het sterkst veranderd te zijn. Vrij veel pigment,
waarschijnlijk van de iris afkomstig en enkele diepe streepvormige
trojebelingen zijn hier te zien.
De iris is sterk atrophisch; de lens cataracteus en ondoorzich-
tig. Na de fixatie worden de bulbi eerst aequatoriaal gekliefd en
daarna nog het voorste gedeelte van ieder oog, in de verticale
meridiaan, doorgesneden.
Duidelijk kan nu macroscopisch reeds worden waargenomen,
een sterke verdikking van het hoornvlies en een atrophischen en
gedegenereerden toestand van de iris. De cornea blijkt ongeveer
driemaal zoo dik als normaal te zijn. Op verschillende plaatsen
is de iris vergroeid of vergroeid geweest met de achtervlakte van
de cornea waardoor ter plaatse pigmentafzetting heeft plaats
gehad.
De microscopische bevindingen zijn:
Hoornvlies- en conjunctivaalepitheel vrij van pigment. Het eerste
is dikker dan normaal; bijna overal liggen 8—10 cellagen boven
elkaar. De binnenkant van het epithelium, dus de basaalcellenlaag,
onregelmatig in verloop; de oppervlakte nochtans vlak en effen.
Van een voorste basaalmembraan slechts af en toe iets te zien. Het
meest veranderd en verdikt is de propria corneae.
In de oppervlakkige hoornvliesiagen, waarvan het weefsel meer
de hoedanigheid van los bindweefsel heeft gekregen, komen vrij
veel bloedvaten en zeer veel leucocyten voor. In het midden van
de cornea bevindt zich direct onder het epithelium zelfs een scher-
per omschreven ophooping van witte bloedcellen, (infiltratiehaard).
In sommige praeparaten is in de middelste hoornvliesiagen een
bloedvaatrijke bindweefselstrook te zien. De diepste lagen, welke
direct op de descemetsche membraan liggen, bevatten veel bind-
weefsel en bloedcapillairen. Het vezelenverloop en de ligging der
cellen is hier zeer onregelmatig.
Tusschen deze bindweefselstrooken komen hoornvliesiagen voor.
Van meer homogene, fijn vezelige structuur, waarin slechts enkele
kleine bloedvaten en maar weinig weefselspleten en cellen te vinden
zijn. Het maakt den indruk of we hier met eenigszins oedemateus
Propriaweefsel te doen hebben.
In het eigenlijke hoomvliesweefsel is geen pigment waar te
nemen. De descemetsche membraan is sterk geplooid, maar overi-
gens volkomen intact en op geen enkele plaats onderbroken. Naar
den kant van de voorste oogkamer toe, is deze voor het grootste
gedeelte bedekt met een tamelijk dikke laag los bindweefsel, waarin
Veel pigmentkorrels voorkomen. Vooral tusschen de descemet-
plooien heeft zich veel van dit gepigmenteerde litteekenweefsel
gevormd. Van een endothelium is zoo goéd als niets meer terug
te vinden.
De iris is sterk gedegenereerd en atrophisch, hier en daar cellig
geïnfiltreerd en op verschillende plaatsen met het aan de achter-
zijde van het hoornvlies zich bevindende litteekenweefsel ver-
bonden.
De pigmentzoom op de grens van de cornea en de sclera reikt
niet geheel tot aan het epithehum. Het weefsel is hier sterk leuco-
cytair geïnfiltreerd. Op geen enkele plaats wordt waargenomen, dat
pigment met de bloedvaten mee het hoornvhes is binnengedrongen.
In het pericornealei weefsel komen vooral om de episclerale,
maar ook nog wel om de sclerale bloedvaten, veel witte bloedcellen
voor.
Het corpus ciliare, de chorioidea en de retina zijn niet onbe-
-ocr page 112-langrijk veranderd, zoodat op verschillende plaatsen van hun nor-
malen bouw bijna niets meer terug te vinden is.
Een groot, homogeen, eiwitrijk fibrinestolsel bevindjt zich in
de voorste oogkamer. Witte bloedcellen of pigmentcellen komen
er echter slechts spaarzaam in voor.
c. EXPERIMENTEEL ONDERZOEK.
De door mij bij honden verrichte proeven, werden als volgt ge-
daan: eerst werd subcutaan morphine ingespoten en ongeveer een
uur daarna, bovendien nog cocaïne ( 5%) in het oog gedruppeld.
Wanneer volkomen anaesthesie van het hoornvlies was verkregen,
werd op de grens van de cornea en de sclera met een von Graefes
mesje, een kleine snede, evenwijdig aan den limbus corneae, ge-
maakt; door de gemaakte opening een klein, scherp lepeltje volgens
Meijhöfer gebracht en daarmede heel voorzichtig de achtervlakte
van het hoornvlies, in het midden, gescarificeerd. De daarna op-
tredende hoornvliesveranderingen werden meer of minder lang
khnisch vervolgd en later werd de cornea microscopisch onderzocht.
Oogverbanden werden na de operatie niet aangelegd, daar deze
bij den hond vaak meer kwaad dan goed doen en een geregeld
onderzoek bemoeilijken.
Van een kartonnen halskraag werd wel gebruik gemaakt, om
beleediging van het hoornvlies te voorkomen; hierdoor toch wordt
verhinderd dat de dieren de oogen met de pooten wrijven.
De operaties werden zoo steriel mogelijk verricht; de gebruike-
lijke anti- en aseptische maatregelen werden steeds daarbij in acht
genomen; de conjunctievaalzak werd vooraf enkele malen grondig
met slappe sublimaatoplossing (1 : 5000) en boorwater uitge-
spoeld.
Wondinfectie werd geen enkele maal gezien.
Geval I: Het eerst wordt deze operatie gedaan bij een betrek-
kelijk, kleinen tweejarigen proefhond. Alleen de hoornvhesachter-
vlakte van het linkeroog wordt gelaedeerd. Twee uur later wordt
dit oog onderzocht. Het kamervocht, dat tijdens de operatie voor
een deel was afgevloeid, is intusschen weer geheel aangevuld en
ook het hoornvlies heeft zijn vroegeren vorm en ronding weer
teruggekregen. Duidelijk is reeds een centrale troebeling in de
cornea zichtbaar. Er bestaat slechts weinig prikkeling van het oog;
de pupil is niet noemenswaard vernauwd. 24 Uur na de verwon-
ding van het endothelium is een diffuse blauwgrijze troebeling van
de cornea te zien, vooral centraal. In de voorste oogkamer is een
klein stolsel aanwezig, dat gedeeltelijk tegen de achtervlakte van
het hoornvlies aanligt. De pupil is weer wat wijder; de iris rea-
geert goed op licht. Van een conjunctivale of pericorneale, episcle-
rale injectie van vaten is klinisch niets te bespeuren. Photophobie
of epiphora ontbreken.
Met de Hartnacksche loupe is te constateeren dat de betrekkelijk
geringe, wolkachtige troebeling meer in de oppervlakkige hoorn-
vlieslagen gelegen is.
De waar te nemen hoornvliesveranderingen zijn niet zoo hevig,
als wij bij hondenziekte af en toe te zien krijgen.
Drie dagen later wordt gevonden: een intensieve troebeling van
het hoornvlies, vooral in het midden; een stolsel tegen de achter-
vlakte van de cornea en een fibrinestrengetje dat verloopt van dit
stolsel naar den pupillairrand van de iris. Nieuwvorming van
bloedvaten wordt niet geconstateerd.
Zes dagen later: in het midden der cornea duidelijk te zien een
diepe troebeling; in de oppervlakkige gelegen lagen is goed een
vlokkige troebeling te onderkennen; het hoornvlies begint aan den
rand eenigszins op te helderen; de iris is ter plaatse der insteek-
opening wat met de cornea verkleefd.
Dertien dagen na de operatie wordt het dier afgemaakt. Het
hoornvlies is centraal nog troebel. Door middel van binoculairloupe
en de focale belichting kan duidelijk de oppervlakkige, vlokkige
troebeling van de meer homogene en minder vlokkige, diepe troe-
beling worden onderscheiden. Ook nu kunnen geen nieuwgevormde
bloedvaten in de periphere deelen van het hoornvlies worden
onderkend.
Het microscopisch onderzoek levert het volgende op: op de
plaats waar het hoornvhes indertijd is geperforeerd, bestaat ver-
kleving van de iris met het hoornvliesweefsel. De descemetsche
membraan is hier slechts aan één zijde wat naar binnen toe omge-
kruld. Enkele nieuwgevormde bloedcapillairen dringen op deze
plaats het hoornvhesweefsel binnen.
De middelste deelen van de propria corneae zijn wat gezwollen
en minder goed en regelmatig gekleurd. In het epithelium bevinden
zich enkele vacuolen. Centraal is de descemet op enkele plaatsen
over korte afstanden verdwenen.
In de diepste lagen komen hier, in het stroma regelmatig ver-
spreid, vrij veel woekerende hoomvliescellen voor (Regenerations-
spiesse). Leucocytaire infiltratie ontbreekt vrijwel geheel. Het
verloop der vezelen is onregelmatig. De defecten van het endo-
thelium en de descemetsche membraan zijn geheel opgevuld met
een meerlagig bindweefselachtig weefsel, waarin hier en daar
enkele roode bloedcellen worden opgemerkt. Zonder twijfel moet
het nieuwgevormde weefsel, waarin tamelijk veel cellen voorkomen
als een product van het endothelium worden beschouwd.
Geval II: Bij een anderen proefhond wordt op dezelfde wijze
het endothelium gelaedeerd. Ook nu is enkele dagen later, behalve
een diepe, een oppervlakkige, vlokkige troebeling waar te nemen.
Bij dit dier treedt de eerste dagen na de operatie een geringe,
slijmerige uitvloeiing en injectie der pericorneale vaten op, die na
vier dagen weer volkomen verdwenen zijn. Nieuwvorming van
bloedvaten wordt geen enkele maal klinisch opgemerkt. Na 14
dagen wordt de hond gedood.
De microscopisch waargenomen veranderingen komen in hoofd-
zaak met die van het vorige geval overeen. Ook nu weer zwelling
van de substantia propria. Het hoornvlies is ongeveer tweemaal zoo
dik als normaal. Het meest zijn de diepste lagen veranderd. Het
vezelenverloop is op deze plaatsen vaak onregelmatig en de kleuring
minder goed. Slechts hier en daar wordt een witte bloedcel ont-
dekt. Ia grooter aantal komen groote spoelvormige hoornvlies-
cellen voor. Op enkele plekken is het weefsel eenigszins gedegene-
reerd cn zijn de kernen in een groot aantal kleinere korrels uiteen-
gevallen.
Niet alleen het endothelium, maar ook de descemetsche mem-
braan blijkt door het krabben geleden te hebben. De defecten zijn
weer opgevuld met een losmazig jong fibrillair weefsel, waartus-
schen wat fibrine voorkomt. De overgang van dit weefsel naar het
normale endothelium is een geleidelijke. De in het z.g. endothelo-
gene bindweefsel voorkomende cellen zijn groot en bezitten een
spoelvormige kern: leucocyten worden daarin niet gevonden. Van
vorming van een nieuwe descemetsche membraan is nergens iets te
bespeuren. Op sommige plaatsen geven de microscopisch waar te
nemen beelden den indruk, alsof het door het endothelium nieuw-
gevormde weefsel eventueel in het eigenlijke hoornvliesweefsel kan
overgaan. Slechts enkele pigmentklompjes of pigmentkorrels wor-
den aan de achterzijde van het hoornvlies opgemerkt. Aangenomen
mag worden dat deze van de iris afkomstig zijn.
Geval III: in den limbus corneae van het rechteroog van een
tweejarigen Hollandschen herdershond wordt temporaal boven,
een kleine snede gemaakt en de achterzijde van het hoornvlies op
de reeds eerder beschreven wijze, in het midden verwond. Daar
enkele pericorneale bloedvaatjes hierbij worden aangesneden komt
Wat bloed in de voorste oogkamer terecht.
Na enkele uren is reeds een beginnende, centrale hoornvliestroe-
heling waar te nemen. Het kamervocht heeft zich intusschen weer
hersteld. In de voorste oogkamer komt een stolsel voor; de iris is
door het met bloed vermengde kamervocht moeilijk te zien.
Na 1, 2, 3, 6 en 8 dagen en na 2, 3 en 6 maanden wordt het
oog vervolgens klinisch onderzocht en daarbij werden de hierna te
noemen afwijkingen gevonden:
na 1 dag: voornamelijk in het midden van de cornea is een vlok-
kige en eenigszins ook een streepvormige, grijsgrauwe troebeling
aanwezig; het daarboven liggende epithelium is wat ruw, mat en
oneffen. Hier en daar schijnt het alsof zich daarin blaartjes hebben
gevormd. Er bestaat geen injectie van pericorneale vaatjes; het
oog is niet pijnlijk. Op den bodem der voorste oogkamer bevindt
zich een bloedstolsel; het kamervocht zelf is niet haemorrhagisch
meer en de iris is weer veel beter te zien. De pupil is niet veel ver-
nauwd; de iris reageert goed op licht.
na twee dagen: de hoornvliestroebeling is intensiever en meer
diffuus; het stolsel in de voorste oogkamer kleiner;
na drie dagen: ongeveer dezelfde afwijkingen als den tweeden
dag; de hoornvliesoppervlakte nog iets ruw en mat.
Bij hetzelfde dier wordt nu onder locale anaesthesie met een
5 % oplossing van hydrochloras cocaïni, centraal het epithelium
en de meest oppervlakkige hoornvliesiagen van het linkeroog afge-
krabd. Eén uur later is de cornea op deze plaats niet troebel, maar
wel is de oppervlakte daarvan zeer ruw; 24 uur later is nog slechts
een zeer geringe oppervlakkige troebelheid aanwezig en kleurt zich
de ruwe hoornvliesoppervlakte met fluoresceïne groen.
Na zes dagen (3 dagen na afkrabben hoornvliesepitheel linker-
oog): de cornea van het linkeroog is weer volkomen glad, glan-
zend en helder; die van het rechteroog bijna diffuus troebel. In het
epithelium van de rechter cornea kunnen slechts enkele putjes en
verhevenheden met de Hartnacksche loupe worden waargenomen.
Nieuwgevormde bloedvaten worden niet opgemerkt. Het stolsel
in de voorste oogkamer is bijna geheel verdwenen. De diepe troe-
beling \\\\^ordt duidelijker zichtbaar.
Na 8 dagen: in het midden van het rechter hoornvlies worden
naast elkaar een oppervlakige, meer vlokkige en een diepe, meer
homogene troebeling waargenomen. Het centraal hoornvliesge-
deelte steekt wat naar buiten toe uit, hetgeen het best van terzijde
te zien is. Photophobie of epiphora ontbreken; de iris vertoont
geen afwijkingen; bloedvaten zijn nergens in het hoornvlies te
vinden.
Na 2 maanden: de rechter hoornvliesoppervlakte is glad en
glanzeiid; de oppervlakkige troebeling is bijna verdwenen; de
diepe troebeling is steeds nog duidelijk zichtbaar; enkele bloed-
capillairen zijn hier aanwezig; het midden van de cornea steekt
nog maar een weinig boven het meer peripheer gelegen normale
hoornvliesgedeelte uit.
Na 3 maanden; de hoornvliesoppervlakte is weer normaal; het
hoornvliesmidden steekt op geen enkele plaats meer boven de
omgeving uit; in de centrale, diepe troebeling zijn talrijke, punt-
vormige, grijze vlekjes te zien, de bloedvaten zijn hier niet meer
te onderkennen; de pupillairrand is hier en daar onregelmatig;
een troebele plek is aan de voorvlakte der lens, onder de kapsel
ontstaan.
Na 6 maanden: de diepe troebeling is nog steeds aanwezig en
maakt den indruk litteekenweefsel te zijn. Op enkele plaatsen is
geringe pigmentatie aanwezig. Het dier wordt afgemaakt.
Het microscopisch onderzoek van de rechter cornea geeft het
volgende resultaat: het epithelium van den limbus corneae iets
gepigmenteerd; vooral in de basaalcellen pigmentkorrels. In het
subconjunctivale weefsel slechts weinig witte bloedcellen. Aan den
rand van de cornea, in de oppervlakkige proprialagen, enkele
korte bloedvaatjes; in de omgeving hiervan wat pigment. Het
maakt den indruk alsof dit van den pigmentzoom der corneascle-
raalgrens hier naar toe gekomen is.
Het eigenlijke hoornvliesweefsel vrijwel overal normaal van
bouw. Alleen misschien hier en daar de fixe hoornvliescellen wat
grooter dan gewoonlijk.
In de allerdiepste lagen van het hoornvliesmidden, enkele bloed-
capillairen en enkele pigmentkorrels; ter plaatse een geringe ver-
meerdering van hoornvliescellen. De descemetsche membraan op
geen enkele plaats —, behalve dan waar de cornea met het mes
is doorboord —, geruptureerd of onderbroken. De binnenzijde van
deze membraan voornamelijk in het midden bedekt met een vrij
vast, meerlagig, fibrillair bindweefsel. De vezelen daarvan ver-
loopen evenwijdig aan die van het hoornvlies. Bloedvaten of pig-
ment worden er niet in aangetroffen. Op sommige plaatsen kan
duidelijk een nieuwgevormde descemet worden onderkend. De
dikte daarvan is ongeveer 1/3 van die van de oude descemetsche
membraan. Aan de binnenzijde is de nieuwgevormde membraan
overal met één enkele laag normale eendotheelcellen bekleed. Op
enkele plekken is de oude descemetsche membraan W,el met een
meer of minder dikke bindweefsellaag bedekt, maar is van nieuw-
vorming van een descemet niets te bemerken en ligt het endothe-
lium direct op het litteeken weef sei. De nieuwgevormde descemet
ligt soms ook hier en daar onmiddellijk tegen de oude aan en het
lijkt dan alsof slechts één enkele, zeer breede membraan bestaat.
Op nog andere plaatsen verloopen de beide membranen wel zeer
dicht en ongeveer evenwijdig naast elkaar, maar daartusschen
blijft een zeer dun laagje weefsel zichtbaar, waardoor beide goed
van elkaar te onderscheiden zijn.
Geval IV: Foxterrier, proefhond. Voorzichtig wordt de hoorn-
vliesachtervlakte van het linkeroog in het midden verwond. Reecjs
één uur later is de voorste oogkamer weer met kamervocht opgevuld.
Na 1 dag: vlokkige, op enkele plaatsen ook geringe streepvor-
mige troebelheid van de cornea, klein stolsel in de voorste oog-
kamer.
Na 4 dagen: hoornvlies meer diffuus troebel, stolsel in de voor-
ste oogkamer verdwenen; iris klinisch normaal.
Na 6 dagen: in het hoornvliesmidden duidelijk te onderkennen
van elkaar een oppervlakkige, vlokkige en een diepe, meer homo-
gene troebelheid. Nieuwrvorming van bloedvaten niet te zien. Het
centrale hoornvliesgedeelte puilt wat naar buiten toe uit.
Na 27 dagen: nog steeds een geringe, oppervlakkige, vlokkige
troebeling zichtbaar; het centrale hoornvliesngedeelte steekt nog
wat naar buiten toe uit. Nergens nieuwvorming van bloedvaten
in de propria te bespeuren.
Na 5 maanden: de oppervlakkige lagen van het hoornvlies-
midden een weinig vlokkig troebel; centraal bestaat een zeer geringe,
keratoconusachtige uitpuiling van de cornea naar buiten. Pigmenta-
tie van enkele, plaatsen der hoornvliesachtervlakte waar te nemen.
Bij denzelfden hond wordt nu ook de achtervlakte van de cornea
van het andere oog verwond. Al heel spoedig treedt een vrij groote,
centrale troebeling op en daar bij de operatie ook de lenskapsel
wat gelaedeerd is, ontstaan bovendien troebelingen van de lens.
Drie dagen na deze operatie wordt het dier gedood. Bij het
onmiddellijk daaraan voorafgaande onderzoek wordt gevonden:
Linkeroog: een gering promineeren naar buiten van het hoornvlies-
midden en een geringe, kleinvlokkige troebehng; rechteroog: een
vlokkige troebeling van bijna de geheele cornea; mediaal en lateraal
nog een gedeelte, nabij den limbus corneae, doorschijnend; geen
nieuwvorming van bloedvaten; geen stolsel in de voorste oogkamer;
geen irisafwijkingen; normale pupilreactie.
Na fixatie der beide bulbi worden de hoornvliezen in het midden
doorgesneden. Macroscopisch reeds goed te zien; gering prominee-
ren naar buiten van de vertex corneae van het linkeroog, geringe
pigmentatie van de hoornvliesachtervlakte van hetzelfde oog; vrij
sterke zwelling van het hoornvlies van het rechteroog.
Microscopisch onderzoek van het hoornvlies van het linkeroog:
tegen de achtervlakte van het hoornvliesmidden op enkele plaatsen
wat nieuwgevormd endothelogeen htteekenweefsel; descemet hier
overal intact en door normaal éénlagig endothelium bedekt; enkele
pigmentkorrels in het litteekenweefsel, descemetsche membraan en
endothelium; dunne nieuwgevormde tweede descemet.
Meer naar den hoornvliesrand toe is een plaats, waar de desce-
met is ingescheurd. De membraan is daar een weinig naar den
kant van de propria toe omgekruld. Het defect is opgevuld met een
litteekenachtig weefsel. De ter plaatse nieuwgevormde, dunne des-
cemetsche membraan is met een éénlagig endothelium bekleed.
Van het rechteroog: de substantia propria in het midden vooral
gezwollen; de hoornvlieslichaampjes wat volumineuzer en hggen
wat verder van elkaar: de hoornvliesvezelen vertoonen nergens
verschijnselen van degeneratie; epithelium niet opvallend veran-
derd; descemet in het midden op geen enkele plaats onderbroken,
endothehum hier voor het grootste gedeelte verdwenen.
In de oppervlakkige hoornvlieslagen van, den hoornvliesrand,
onbeduidende vermeerdering van witte bloedcellen. Hier en daar
in de cornea directe deeling van fixe hoornvliescellen.
De proeven hebben mij geleerd, dat zoowel de klinische als
microscopische beelden van de experimenteel door mij verwekte
hoornvliesaandoeningen, althans in den beginne, inderdaad zeer
veel gelijkenis vertoonen met die van de acute keratitis parenchyma-
tosa, welke bij de hondenziekte worden gezien.
Bij beiden toch bestond zwelling van het hoornvlies en wel voor-
namelijk van de substantia propria en een met de loupe duidelijk
waarneembare vlokkige troebelheid in de oppervlakkige hoornvlies-
lagen, terwijl cellige infiltraties dan nog slechts van ondergeschikte
beteekenis waren. Epitheliale veranderingen werden, zooals wij
gezien hebben in beide gevallen opgemerkt. Het verloop der kunst-
matig verwekte, parenchymateuze hoornvliestroebelingen was ech-
ter meer chronisch en diepe, blijvende, litteekenachtige troebelingen
traden hier later meer op den voorgrond. Opvallend was verder
hierbij, de keratoconusachtige uitpuiling van het hoornvliesmidden,
die eerst na enkele maanden weer verdween en de vorming van
een nieuwe descemet door het endothelium, die in de door mij
onderzochte gevallen reeds na 5 ä 6 maanden duidelijk kon worden
aangetoond.
HOOFDSTUK VI.
KERATITIS ULCEROSA (ULCUS CORNEAE).
LITERATUURSTUDIE EN EIGEN
ONDERZOEK.
Een andere hoornvliesaandoening, die ook nog al eens bij den
hond, vooral in het verloop der hondenziekte, wordt gezien, is de
keratitis ulcerosa. Deze gaat met een oppervlakkig substantieverlies
gepaard en is meestal een gevolg van etterig verval van epitheel
en propria.
Volgens Römer is een hoornvlieszweer „ein von der Oberfläche
des Parenchyms der Cornea;, ausgehender, sich in verschiedene
Tiefe des Parenchyms ersteckender Substanzverlust, der durch eine
Nekrose des Hornhautgewebes^ an der befallenen Partie zu stände
kommtquot;.
Aschoff zegt dat in het algemeen van een zweer gesproken kan
worden wanneer weefselverval en ettervorming aan de oppervlakte
plaats heeft. Een zweer zou dus een met ontsteking en ettering
verbonden, oppervlakkig weefseldefect zijn.
Terrien houdt zich aan de klassieke, klinische definitie van een
zweer. In zijn werk n.1. noemt hij een zweer „Une perte de sub-
stance qui n\'a pas de tendence à se cicatriserquot;. De laatste definitie
is echter voor hoornvlieszweren niet steeds vol te houden daar
zeer veel van deze zweren niet chronisch worden en weer zeer
snel genezen.
Axenfeld geeft als oorzaken van ulcera bij den mensch aan o.a.:
verbrandingen en mechanische verwoestingen van weefsel, o.a.
door bijtende stoffen enz., acute en chronische conjunctivaalcatarrh,
eczemen en andere huidziekten, aandoeningen van trophische ze-
nuwen.
De hoofdrol spelen volgens hem en anderen evenwel daarbij
infecties met etterverwekkende bacteriën. Daar aangenomen mag
worden dat het intacte epitheel geen bacteriën doorlaat, zoo kan
een etterig verval van hoomvliesweefsel en zweervorming slechts
na epitheellaesies of wanneer tengevolge van het grooter worden
der infiltraties de oppervlakte bereikt wordt, optreden. Axenfdd
wijst er nog op, dat een dergelijk verval van cellig geïnfiltreerd
weefsel aan de oppervlakte, niet met een eenvoudig epitheeldefect
(erosie), verward moet worden.
Door Haab wordt er in het bijzonder den aandacht op gevestigd,
dat ieder nog zoo klein oppervlakkig substantieverlies, de bacteriën
de gelegenheid kan geven om het hoornvlies binnen te dringen,
waardoor, wanneer de omstandigheden op dat oogenbhk daarvoor
gunstig zijn, eventueel een etterige keratitis het gevolg kan worden.
Zulks zou b.v. het geval zijn, wanneer het individu door ziekte,
slechte voeding of ouderdom verzwakt is en in minder goede
conditie verkeert.
Niet steeds is op te sporen en aan te geven op welke manier de
micro-organismen in het weefsel zijn terecht gekomen.
Microscopisch zijn de ulceratieve hoornvliesprocessen van medi-
sche zijde het best bestudeerd. Leber vooral heeft zich ook wat
dit onderzoek betreft, zeer verdienstelijk gemaakt en de experimen-
teel bij proefdieren met virulente kiemen opgewekte keratitis, nader
onderzocht. Het eerste stadium van een zweer zou een infiltraat
d.i. een haardvormige ophooping van witte bloedcellen onder het
epithelium zijn (Römer). Het epithelium wordt daardoor omhoog
gedrukt, het wordt minder glad en glanzend en kan daarna ver-
vallen. Later zouden de leucocytaire infiltratie, de ophooping van
vocht in het weefsel en de fibrineuitscheiding daarbij, volgens hem,
200 intensief kunnen worden, dat de voeding hierdoor gaat lijden,
en de lamellen fijnkorrelig troebel worden, zwellen en tenslotte
uiteen vallen.
Antistoffen zouden in het hoornvlies weinig voorkomen en vóór
uit de naburige vaten afweerstoffen en ook witte bloedcellen in
voldoende hoeveelheid op de plaats van het ontstekingsproces
aangekomen zijn, kunnen de ingedrongen micro-organismen zich
reeds zeer sterk vermeerderd hebben en het aangetaste hoorn-
vliesdeel reeds sterk hebben geschaad. Tengevolge van de zeer
langzame stofwisseling is het hoornvlies en wel in het bijzonder
de meer centraal gelegen deelen daarvan, ook minder weerstand-
biedend tegenover infecties.
Straub rekent alle gevallen, waarbij de ontstekingsprocessen
zich tot de oppervlakkigste lagen van het hoornvlies bepalen en
welke de groote meerderheid van de keratitiden van den mensch
zouden vormen, tot de keratitis superficialis. Ook de ontstekingen
die aan de oppervlakte ontstaan, maar naar de diepere lagen van
de cornea zich uitbreiden, worden door hem hieronder begrepen.
Hij brengt dan ook de verschillende ulceratieve hoornvliespro-
cessen bij de oppervlakkige keratitiden onder. Verder deelt ook hij
mede, dat de groote meerderheid der oppervlakkige keratitiden ont-
staan door een smetstof, welke van buiten af het hoornvlies be-
reikt. Verondersteld wordt dat de in het hoornvhes binnengedron-
gen microben, zich daar tot een cultuur ontwikkelen en ontstekin-
gen verwekken. In sommige gevallen wordt zelfs vermoed, dat de
microben, die zich in den conjunctivaalzak of aan de ooglidranden
bevinden, het hoornvlies, door middel van de door deze micro-
organismen afgescheiden en in het traanvocht opgeloste toxinen
kunnen benadeelen. De tengevolge daarvan optredende laesies
van het epithelium zouden weer een binnendringen van micro-
organismen mogelijk maken.
De keratitis superficialis kan volgens Straub beginnen met af-
schubbing van het epitheel, met de vorming van een blaasje in het
epitheel of met een oppervlakkig gelegen infiltraat, waaruit dan
in den regel een zWeer ontstaat.
Verder deek hij mede, dat, om den weg te vinden in de groote
verscheidenheid der gevallen van keratitis superficialis, het wen-
schelijk is, eerst kennis te maken met de experimenteele keratitis,
die ontstaat door enting van het hoornvlies van proefdieren met
pyogene bacteriën b.v. staphylococcus pyogenes aureus. Wanneer
zeer virulente coccen, die uit een furunkel zijn gekweekt, bij een
konijn, dicht onder de oppervlakte van het hoornvliesmidden wor-
den geënt, dan ontstaat ter plaatse binnen korten tijd een necro-
tische haard, omgeven door een intensief troebelen en sterk met
leucocyten geïnfiltreerden ring. In de voorste oogkamer wbrdt
tevens een fibrineus-cellig exsudaat gevormd. In enkele dagen
gaat dit ontstekingsproces hier evenwiel weer in genezing over,
daar de coccen niet verder dan het steekkanaal komen. Na afstoo-
ting van het necrotische hoornvliesgedeelte, geneest het op deze
wijze zich gevormd hebbende ulcus, door regeneratie van nieuw
bindweefsel, weer bijzonder snel. Soms zouden bij den mensch
ook dergelijke zweren voorkomen; in den regel zouden deze er hier
evenwel anders uitzien. Straub komt dan ook tot de conclusie, dat
hoe leerzaam de bestudeering van het experimenteele ulcus cor-
neae pok is, de verscheidenheid der in de praktijk voorkomende
vormen van oppervlakkige keratitis, tochi duidelijk toont het groote
verschil tusschen de wijze waarop in de natuur en de wijze waarop
in het experiment de infectie tot stand komt. Bij de laatste toch kun-
nen de bacteriën, die in groot aantal in het hoornvlies worden ge-
bracht, zich slechts korten tijd op de plaats van infectie wat ver-
meerderen en treedt na afstooting van het circumscript, necrotisch
geworden hoornvliesgedeelte weer zeer snel genezing op. Bij de
natuurlijke infectie evenwel moet aangenomen worden, dat de
besmetting door het binnendringen van een betrekkelijk gering
aantal bacteriën plaats grijpt en deze zich eerst na verloop van
eenigen tijd tot een cultuur kunnen ontwikkelen. Opmerkelijk is
dat hierbij de micro-organismen veel vasteren voet in het hoorn-
vlies krijgen, dan bij de experimenteele keratitis.
De zweer die nu ontstaat, grijpt vaak kwaadaardig om zich
heen, soms naar alle richtingen, soms slechts alleen naar dien kant
Waar het normale hoornvliesweefsel het minst weerstand kan bie-
den en dat is dus naar het midden toe.
Het hoornvliesmidden toch verkeert èn wat voeding èn wat
weerstandsvermogen betreft, in veel ongunstiger conditie dan de
periphere deelen, hetgeen zonder twijfel wel in den grooteren
afstand tot het randvatennet, zijn verklaring zal vinden. Het hypo-
pyon dat soms bij hoornvlieszweren kan worden waargenomen,
20U een gevolg van de prikkeling van de iris zijn. De, door diffusie
in de voorste oogkamer geraakte toxinen, zouden namelijk een
chemotactische werking uitoefenen en het exsudaat, dat als gevolg
daarvan in de voorste oogkamer optreedt, zou vrij van bacteriën
zijn.
Volgens Virchow e.a. heeft de ettering, welke door bacteriën
Wordt veroorzaakt in het algemeen een progressief karakter. De
in het weefsel terecht gekomen pyogene bacteriën scheiden n.1.
toxische stoffen en fermenten af, die in het weefsel diffundeeren
en eendeels een sterke chemotactische prikkeling op de witte
bloedcellen uitoefenen, anderdeels door een proteolytische wer-
king het weefsel en eiwitstoffen vervloeien en oplossen. Ook de
Witte bloedcellen zijn dragers van verschillende (proteolytische,
lipolytische, diastatische) fermenten. De ettercellen helpen dus
mede, het door de bacteriën benadeelde weefsel, te vervloeien. De
specifieke weefselstructuur geraakt door een en ander geheel
verloren. In het Duitsch wordt een dergelijke necrose, oplossing
en vervloeiing van weefsel aangeduid met den naam van „eitrige
Einschmelzungquot;, Bij den mensch worden verschillende vormen
van hoonrvlieszweren onderscheiden. Klinisch zou soms reeds ge-
zegd kunnen worden, welk soort van zweer in het spel is. Meestal
moet echter een uitstrijkje, gemaakt uit materiaal genomen uit den
rand der zweer, de beslissing brengen. De smetstoffen waardoor
een ulcus corneae kan worden veroorzaakt, zijn van verschillenden
aard. Het meest worden gevonden staphylococcen, diplobaccillen,
pneumoccocen (dipploccoccus pneumoniae), en steptococcen en
soms pathogene schimmels. Het verloop der zweer hangt af van
de virulentie van het micro-organisme, van het weerstandsvermo-
gen van het individu en ten deele ook van de verzorging.
De indeeling der hoornvlieszweren in klinische groepen is be-
trekkelijk willekeurig. In elk der groepen zijn onbeduidende en
ernstige zweren aanwezig. De zweren worden door smetstoffen
van verschillende soort veroorzaakt.
Römer noemt als meest voorkomende zweren bij den mensch:
het ulcus serpens, het ulcus eczematicum en het ulcus catarrhale,
als zeldzame zweren het diplobacillen ulcus en de zweren bij
trachoom. Fuchs maakt in de eerste plaats onderscheid tusschen
het ulcus simplex corneae en het ulcus serpens corneae. Ook
Elschnig en Terrien doen zulks. De eerste spreekt van een kera-
titis ulcerosa simplex en een keratitis ulcerosa suppurativa; de
laatste van ,,une ulcère simple ou superficiellequot; en ,,une ulcère
supuréequot;.
Eén der zweervormen, die zich snel uitbreidt, meestal in het
hoornvliesmidden begint, met hypopyon gepaard gaat en het oog
in gevaar brengt, heeft Saemisch den naam van ulcus serpens cor-
neae gegeven. Römer vermeldt, dat deze vooral bij personen van
middelbaren leeftijd en oudere menschen gezien wordt. Bij kinderen
is een dergelijke zweer volgens Fuchs zeldzaam en niet typisch. Hij
vermoedt dat dit komt door de sterkere zwelling van het hoorn-
vliesweefsel bij jeugdige individuen. Hij nam n.1. bij jeugdige per-
sonen groote infiltraten waar, die zich vaak zoo sterk hadden uit-
gebreid, dat zij boven de hoornvhesoppervlakte uitstaken.
Het ulcus serpens zou te herkennen zijn aan de ligging nabij het
hoornvliesmidden, aan de intensieve geelwitte infiltratie van zijn
randen in de richtingen van progressie, aan de zwelling en tr\'oe-
belheid van het omringende hoornvliesweefsei, aan de snelle uitbrei-
ding in alle richtingen ondanks goede behandeling en aan de toe-
nemende hoeveelheid exsudaat in de voorste oogkamer. Een der-
gelijke zweer wordt daarom ook wel ulcus cum hypopyon genoemd.
Vroeger meende men ten onrechte dat we hier met abscesvor-
ming in het hoornvhesweefsel zelf te doen had. Ook dacht men
toen dat de etter tusschen de hoornvlieslamellen naar beneden
zakte en werd van onyx (nagel) gesproken, omdat de vorm eenigs-
zins met de lunula der vingernagels overeenkwam,.
Volgens Ginsberg echter, zou het bij de etterige keratitis van den
mensch, nooit tot vorming van gesloten abscesholten komen. Wat
klinisch als een absces werd aangeduid, bleek microscopisch een
dicht infiltraat en niet een omschreven etterig verval (Einschmel-
zung) van hoornvliesweefsel te zijn. In de nieuwere medische Hte-
ratuur wordt dan ook nergens meer van een hoornvliesabsces ge-
sproken. De microscopische veranderingen van het ulcus serpens
zijn vooral weer door Leber bestudeerd. Na intensieve rondcellige
infiltratie van het aangetaste hoornvliesdeel, worden de lamellen
ter plaatse necrotisch en laten los. Tegen de achtervlakte van de
cornea zetten zich leucocyten, welke voornamelijk van de iris af-
komstig zijn af. Ze dringen ten deele door de descemet; voor het
grootste deel echter zakken zij naar beneden, hoopen zich vervol-
gens op den bodem van de voorste oogkamer op en vormen het
hypopyon. Ginsberg vond dat de lamellen, welke onder den bodem
der zweer lagen, celarm en de kernen weinig of niet gekleurd wa-
ren; verder dat de geheele cornea met leucocyten doorzaaid en
in de voorste oogkamer het exsudaat met enkele roode bloedcellen
en fibrine vermengd was.
Volgens de onderzoekingen van Axenfeld wordt het ulcus ser-
pens meestal door de Fränkel-Weichselbaumsche diplococcus lan-
ceolatus (pneumococcus) veroorzaakt. Römer vond in 95 % der
gevallen van ulcera serpentia den pneumococcus.
Een enkelen keer zouden ook andere microben b.v. de diplo-
bacillus hierbij worden aangetroffen. Een bacteriologisch onder-
zoek leert de door deze bacillen veroorzaakte zweer, van het pneu-
mococcen ulcus onderscheiden.
Een ander, bij den mensch gevreesd, maar slechts zelden voor-
komend type van hoornvlieszweer, is het ulcus rodens corneae.
Deze zweer begint aan den rand en schrijdt vervolgens met een
breede, grauwe, geïnfiltreerde frontlijn langzaam naar het cen-
trum van de cornea voort. De progressieve wand van het ulcus
rodens is niet zelden ondermijnd. Hypopyon komt er gewoonlijk
niet bij voor.
Voor bepaling van den aard eener hoornvlieszweer en het sta-
dium van haar ontwikkeling wordt op de hoedanigheid van den
bodem en den rand der zWeer en op hare verdere uitbreiding
gelet. Een zw\'eer van een goedaardig karakter heeft een meer
homogenen bodem en breidt zich nauwelijks uit. Kwaadaardige
zweren zijn te herkennen aan de ongelijke, sterk troebele randen.
Zoolang een zweer zich nog uitbreidt, is de omgeving daarvan
grauwwit of grauwgeel en troebel en wordt dan van een progres-
sieve zweer gesproken. Is het geïnfiltreerde weefsel afgestooten,
zoo worden de randen en de bodem der zweer weer gladder en
meer doorschijnend. Men zegt dan dat een dergelijke zweer zich
heeft gereinigd. Daarop volgt sterke epitheelregeneratie en schuift
het epithelium zeer snel over de randen der zweer heen. De rand
en de basis krijgen daardoor weer een meer gladde glanzende
oppervlakte en met fluoresceïne kan geen groenkleuring meer
worden verkregen. Men spreekt nu van een regressieve zweer.
Wanneer bloedvaten de zweer nog niet hebben bereikt, dan
wordt alleen door proliferatie van fixe hoornvliescellen het defect
verder opgevuld. Zijn echter wel reeds bloedvaten ter plaatse
aangekomen, dan geschiedt dit ook door nieuwvorming van bind-
weefsel.
Bij hoornvlieszweren van progressief karakter is vaak op de
achtervlakte van het hoornvlies, ter hoogte van de zweer, een
dun vliesje van fibrine aanwezig, dat evenwel meestal door de
troebelheid van het weefsel aan de waarneming wordt onttrokken.
Het hypopyon dat eventueel daarbij kan voorkomen, hangt in den
regel met bovenvermeld vliesje samen.
Vroeger was de beoordeeling van de kleur van den bodem der
zweer de beste manier om het genezingsproces te volgen. Later
is in het fluoresceïne een beter middel gevonden, dat zekerder en
meer duidelijke resultaten geeft.
Bij onze huisdieren zijn de hoornvlieszweren vooral van klini-
sche zijde beschreven. Een meer nauwkeurige pathologisch-ana-
tomische studie werd slechts zelden gedaan. Wat den hond be-
treft was het vooral ook weer Heussec, die niet alleen klinisch,
maar zooveel mogelijk ook microscopisch, een aantal hoornvlies
zweren nader heeft onderzocht. Een systematisch bacteriologisch
onderzoek van materiaal genomen uit den wand of bodem der
zweer is, voor zoover mij althans bekend is, bij dit dier tot nu toe
niet verricht.
Axenfeld wijst erop, dat wanneer men een zweer op bacteriën
wil onderzoeken, het noodig is, het materiaal te nemen op een
oogenblik dat de zweer nog niet haar hoogtepunt heeft bereikt,
dus nog in het progressieve stadium verkeert, omdat daarna de
ziekteverwekkers vaak zeer snel wieer verdwijnen en dan alleen
nog maar de saprophytisch in het oog voorkomende micro-orga-
nismen, als staphylococcen en xerosebacillen, in zeer groot aantal
overblijven. Wanneer het verkrijgen van, voor het bacteriologisch
onderzoek noodige materiaal uit de zweer, moeilijkheden oplevert,
dan zou het volgens Elschnig ook nog voldoende zijn, zoo hiervoor
iets van de conjunctivale afscheiding werd genomen, daar meestal
hierin dezelfde microorganismen zouden worden gevonden. Hij
zegt n.1.: „Für den nicht Geübten genügt das Abnehmen von Bin-
dehautsekret, da sich darin gewönlich dieselben Mikroorganis-
men wie in der Cornea findenquot;.
Enkele malen is bij sommige dieren en ook bij den hond, de
flora van den conjunctivaalzak van gezonde oogen onderzocht.
Altijd bevinden zich daar wel bacteriën in, daar deze ruimte voort-
durend in directe, open verbinding met de buitehlucht staat. Reeds
spoedig na de geboorte, komen dan ook reeds microben hierin voor.
Karsten vond in den conjunctivaalzak van een pasgeboren kalf
en geit geen bacteriën; in die van een twee dagen oud kalf, werden
door hem xerosebacillen en coccen waargenomen.
Carl Grap heeft den gezonden conjunctivaalzak bij 50 honden
op zijn bacteriëngehalte onderzocht. Hij nam vooral staphylo-
coccen en xerosebacillen waar.
Onder de eerste kwamen enkele malen voor proefdieren patho-
gene stammen voor. De laatste worden tegenwoordig algemeen als
saprophytisch in het oog levende micro-organismen beschouwd.
Grap vond daarbij: staphylococcus pyogenes alb. 92 %, staphyloc.
pyog. aureus 36 %, xerosebacillen 80.7 %, bac. mesentericus 15 %,
bac. subtihs 8 %, bact. coh 6 %; sarcinen 18 %; niet nader te
definieeren staafjes 6 %; niet nader te definieeren coccen 7.1 %.
Het schijnt dus dat Grap geen pneumococcen in den normalen
conjunctivaalzak van den hond heeft kunnen aantoonen. Bij den
mensch daarentegen worden deze microben daarin wel aange-
troffen. Van der Hoeven en Zeeman deelen in hun „Leerboek der
Oogheelkundequot; mede dat Heinrichsdorff in 5 % pneumococcen
op de normale conjunctiva van den mensch gevonden heeft. Pou-
lard zegt: „Le pneumococque est rare sur la conjunctive normale.
on ne l\'y rencontre guère que sur 2 % des conjunctives normales
€t encore en trés petite quantitéquot; en Römer: „der Pneumokokkus
ist bei alten Leuten verhältnismässig häufig und in circa 30 % der
Fälle auf der Conjunctiva vorhandenquot;. Bij ontstekingen van het
bindvlies en vooral ook bij aandoeningen van den traanzaak en bij
verstoppingen van het traankanaal kon veelvuldiger de pneumo-
coccus worden aangetoond. Zooals we gezien hebben speelt dit
microorganisme een belangrijke rol bij het ulcus serpens van den
mensch. Volgen Krüger en Gray komen ook bij het paard pneumo-
coccen in den conjunctivaalzak voor. Frytag is eveneens de mee-
ning toegedaan, dat een pneumococceninfectie van het oog bij onze
huisdieren kan voorkomen en vermoedt dat een antipneumococcen-
serum, ook bij de dieren, wel te gebruiken zal zijn.
Schleich noemt het tot nu toe verrichte bacteriologisch onderzoek
van den gezonden en zieken conjunctivaalzak bij de dieren onvol-
doende en raadt een nadere bestudeering daarvan aan. Onder de
door hem vermelde in den normalen conjunctivaalzak van onze
huisdieren voorkomende microben, komt de pneumococcus niet
voor. Waarschijnlijk denkt ook hij dat deze bij de dieren niet wordt
aangetroffen.
In normale omstandigheden worden door de tranen en de nicti-
tatie een groot aantal bacteriën naar den neus toe afgevoerd en
kunnen daarom dezelfde microben slechts korten tijd in den con-
junctivaalzak blijven en zich daar niet sterk vermenigvuldigen.
Onder verband neemt het aantal microorganismen toe, daar dan
de zelfreiniging door de tranen zoo goed als ontbreekt.
Bovendien is het traanvocht geen goede voedingsbodem voor
bacteriën, hoewel daaraan geen bactericiede eigenschappen worden
toegeschreven. Ook zouden er volgens Römer e.a. bacteriolysinen,
haemolysinen, agglutininen en antitoxinen niet in aangetoond kun-
nen worden. De scheikundige samenstelling van de traanvloeistof
van den mensch wordt aangegeven als volgt: eiwit Y2 NaCl
l—VA-, Na2C03 0.1—0.2 %; MgS04 0.05 %; Na3P04 0.05 %.
Daar hoornvlieszweren, zooals ik reeds eerder heb vermeld, bij
den hond meer dan bij eenig ander huisdier, ter waarneming en ter
behandehng komen en deze ook door mij veelvuldig bij dit dier zijn
aangetroffen, wil ik hierover wat uitvoeriger mededeeling doen.
Volgens Heusser komen de etterige ontstekingsprocessen van de
cornea bij den hond meestal als zweer voor. Hoofdzakelijk zou het
ulcus simplex en slechts zelden het ulcus serpens worden gezien.
Het veelvuldigst nam hij in het verloop der hondenziekte hoorn-
vlieszweren waar. Een enkele maal zag hij ze ook wel, waar ieder
verband met deze ziekte ontbrak. Een tweetal gevallen van dezen
aard worden door hem beschreven. In het eene geval zou entropium,
in het andere trauma de oorzaak geweest zijn.
De ulcera werden het meest in het hoornvliesmidden opgemerkt
en slechts zelden aan den rand. Het ontstaan en het verloop worden
door hem als volgt beschreven: „die Geschwüre treten auf unter
leichter Einsenkung der Oberfläche, sogenannter Dellenbildung
und nehmen unter Zerfall des Epithels und der oberflächlichen
Propriaschichten rasch an Ausdehnung zu. Meist stellen sie kessei-
förmige, scharf begrenzte, rundliche Vertiefungen dar, mit wal-
lartig erhabenen steil abfallenden Rändern. Der Prozess kann in
die Tiefe gehen und zum Zerfall der ganzen Propriaschicht dieser
Gegend führen. Schliesslich tritt die Descemetsche Haut hervorquot;.
De oogprikkelingsverschijnselen zouden meestal gering en niet
met den ernst van het lijden in overeenstemming zijn. Photophobie,
conjunctivale hyperaemie, etterige secretie en pericorneale injectie
zouden in het meerendeel der gevallen hoofdzakelijk tot het begin-
stadium beperkt blijven.
Alleen wanneer de zweer in aansluiting aan hondenziekte op-
treedt, zou reeds van het begin af, een sterke etterige Conjunctivitis
op te merken zijn. Nieuwvorming van bloedvaten en veranderingen
aan de iris, nam hij steeds in meer of minder sterke mate v/aar,
hetgeen afhing van de intensiteit van het proces. De microscopische
beschrijving die hij van de door hem bestudeerde hoornvlieszweren
Van den hond geeft, komt in hoofdzaak overeen met die, welke in
de medische literatuur van dergelijke zweren van den mensch wordt
gegeven. Volgens hem is dan ook bij den hond, evenals bij den
mensch, het eerste stadium van een hoornvlieszweer een opper-
vlakkig gelegen infiltraat, dat in den beginne zoo dicht is, dat
hier van het eigenlijke hoornvliesweefsel niet zoo heel veel meer
kan worden opgemerkt. Door verval van hoornvliesparenchym
ontstaat dan ter plaatse, zoowel aan de vóór- als achterzijde der
cornea, een inzinking of del. Het aldaar zich bevindende epitheel
Wordt vervolgens al dunner en dunner, kleurt zich intensief met
haematoxyline en verhest zijn normale structuur. Tenslotte laat het
necrotisch geworden weefsel los en daardoor wordt een komvormig
defect gevormd. Het meer of minder sterk veranderde epitheel
hangt dan nog ten deele over de kratervormige zweer heen.
2oodat het den indruk maakt, alsof de randen hiervan zijn onder-
mijnd. De! bodem en de randen van het ulcus zijn het sterkst
leucocytair geïnfiltreerd, maar ook in de oppervlakkigste propria-
lagen komen veel leucocyten voor. Zelfs tot aan den limbus corneae
toe, kon hij dit laatste opmerken. In de dieper gelegen lagen zijn
maar weinig witte bloedcellen aanwezig. Behalve rondcellige infil-
tratie, nam hij ook zwelling van het hoornvliesweefsel en nieuwvor-
ming van bloedvaten daarin waar. De descemetsche membraan is
maar weinig, het endothelium steeds in sterkere mate veranderd.
Bij de progressieve zweren vond hij het endothelium op de direct
onder de zweer zich bevindende plaatsen geheel verdwenen en in de
naaste omgeving daarvan in verval en met witte bloedcellen geïnfil-
treerd. Tengevolge hiervan was imbibitie met kamervocht en zwel-
ling van het hoornvliesweefsel opgetreden.
Verder schrijft hij, dat het litteekenweefsel, dat na de genezing
der zweer was overgebleven, vaak door een dikke epitheellaag was
bedekt en dat ook het endothelium daaronder, zich niet zelden
meerlagig nieuwgevormd had. Tenslotte doet hij uitvoerig mede-
deeling over een geval van hypopyon-keratitis bij een vier jaar ouden
hond. De zweren, die zich in het midden van de beide hoorn-
vliezen hadden ontwikkeld, breidden zich snel en voornamelijk in
de vlakte uit en waren daarom niet zoo heel diep. In de voorste
oogkamer ontstond een exsudaat. Hij meent hier te doen te hebben
gehad met een typisch verloopende ulcus serpens corneae, temeer,
omdat ook het microscopisch beeld geheel met dat van den mensch
en met de beschrijving, welke Leber daarvan heeft gegeven, zou
overeenstemmen.
Gekarakteriseerd was deze zweer, evenals zulks bij het ulcus
serpens van den mensch het geval is, door haar acuut verlotop,
centrale ligging, snelle uitbreiding vooral naar één zijde, sterk ette-
rig verval, iritis en hypopyon.
Abscessen in het hoornvlies, die eventueel als oorzaak van hoorn-
vlieszweren te beschouwen zijn, heeft hij nooit bij den hond kun-
nen constateeren.
Uebele deelt, evenals reeds vóór hem Mouquet heeft gedaan,
mede, dat de hoornvlieszweren welke bij hondenziekte optreden,
uitsluitend ontstaan bij de keratitis parenchymatosa na verval van
het eigenlijke hoornvliesweefsel.
Mouquet n.1. maakt er melding van, dat bij parenchymateuze
hoornvliesaandoeningen welke in het verloop der hondenziekte
optreden, aan de oppervlakte blaartjes worden gevormd. Deze
zouden vervolgens doorbreken en aldus tot de vorming van hoorn-
vlieszweren aanleiding geven. Eerst zou in de diffuus troebele
en matte cornea en wel meestal in het midden, plotseling een 1—3
m.M. groote \'del, met gladde, iets schuin verloopende wand, worden
gevormd. Deze inzinking zou ontstaan, doordat vloeistof, welke zich
plaatselijk ophoopt, hetzij door een scheur naar buiten, hetzij in de
spleetruimten van de cornea zelf, plotseling ontwijkt. Eerst daarna
Zou de tot nog toe intacte oppervlakte, in het verdere verloop
vervallen en een open zweer met ongelmatige randen tot stand
komen.
Ongeveer eenzelfde opvatting omtrent de zweervorming in het
hoornvlies bij hondenziekte, houdt Uebele erop na. Uebele schrijft
namelijk het volgende:
„Ohne diese Beobachtungen Mouquets zu kennen, hatte ich
stets auf die von ihm angegebene Weise und nie aus kleinen De-
fecten sich Geschwüre bei Staupe entwicklen sehen. Zuweilen
stellt sich nämlich bei den acuten Formen der Keratitis parenchy-
matosa, unter Zunahme der Reizerscheinungen oft schon dann,
wenn die centralen fiornhautpartieen anscheinend noch klar sind,
meist in der nächsten Umgebung des Gentrums, am häufigsten
nach aussen und unter demselben, eine Einsenkung der Ober-
fläche ein. Dieselbe ist kreisrund oder oval, hat flache, sanft abfal-
lende Ränder und ist im Grunde nicht stärker als in der Umge^
bung getrübt. Der Epithelüberzug ist anfangs stets wohl erhalten
und pflegt sich zuerst an einem Teil der Randkante zu trüben. Mit
dem Tieferwerden der nunmehr kesseiförmigen Einsenkung trübt
sich auch der Grund und wird der Epithelüberzug derselben rauh,
gestippt. Oft treten daselbst kleinste, weisgraue, nadelstichgros-
se Punkte oder bläschenartige Erhebungen auf.
Schliesslich kann die Einsenkung auf Kosten des Parenchyms
sehr steilwandig, kraterförmig werden, wobei jedoch Epithel und
Membrana Descemeti meist dann noch erhaben ist, wenn die gan-
ze Parenchymschicht scheinbar in Wegfall gekommen ist und
sich beide Membranae elasticae dicht an einander lagern und eine
kuppelartige Hervorwölbung aus dem Grunde der Delle bilden.
Dass in diesem Stadium geschwüriger Zerfall des Epithels oder
die leichtesten mechanischen Einwirkungen Perforation mit ihren
Folgen herbeiführen können, liegt auf der Handquot;.
Op de boven beschreven wijze zag Uebele dus steeds diepere
-ocr page 132-hoornvlieszweren zich vormen in het verloop der hondenziekte.
Nooit nam hij waar, dat deze hierbij ontstonden uit kleine, opper-
vlakkige epitheeldefecten door infectie der wond. Hij wil evenwel
niet geheel ontkennen, dat zulks niet mogelijk is, maar blijft noch-
tans bij zijn meening, dat het veelvuldig voorkomen van boosaardige
zweren bij de hondenziekte, niet een gevolg is van de tot nu toei
aangenomen oorzaken, maar veeleer gezocht moet worden in een
degeneratieve aandoening van het parenchym, die ook tot del-
vorming aanleiding geeft.
Heusser is het evenwel met deze zienswijze niet eens, daar door
hem geen enkelen keer kon worden waargenomeq, dat de hoorn-
vlieszweren zich op een dergelijke manier bij hondenziekte hadden
gevormd. Ook ik heb dit nimmer met zekerheid kunnen vaststellen.
Heusser wijst er verder op, dat een en ander bovendien niet in
overeenstemming is, met hetgeen bij den mensch en in het expe-
riment wordt gezien. Ook de naam ulcus zou volgens hem dan
moeilijk hieraan gegeven kunnen worden, daar een zweer toch een
met ontsteking en ettering gepaard gaand oppervlakkig substan-
tieverlies moet zijn.
Barat die meer in het bijzonder klinisch de hoornvlieszweren bij
den hond heeft bestudeerd, onderscheidt allereerst de oorzaken,
welke tot ulceratieve hoornvliesprocessen aanleiding kunnen ge-
ven, in praedisponeerende en causale.
Tot de eerste worden o.a. gerekend: het ras, de leeftijd, het ge-
bit, het gebruik. Zoo kunnen b.v. bij die honden, waarbij reeds
normaal de oogen wat sterker uitpuilen (physiologische exophthal-
mus) nadeelige, uitwendige invloeden gemakkelijker op het hoorn-
vlies inwerken. De causale oorzaken worden verdeeld in ectogene
en endogene. Vooral door traumata, welke van verschillenden
aard kunnen zijn, worden bij den hond nog al eens hoornvlieszwe-
ren veroorzaakt. Een daaropvolgende infectie moet er wel steeds
bijkomen. Ook kunnen reeds tegelijk met het trauma, pyogene
microben in de cornea worden geïnoculeerd.
Als inwendige oorzaken v/orden door hem genoemd: infectie-
ziekten, parasitaire ziekten, auto-intoxicaties, stofwisselingsstoor-
nissen. Bij den bronchopneumonischen vorm van hondenziekte
vooral, zag hij veelvuldig zweervorming in het hoornvlies optre-
den. Hoewel hij zelf nooit zulks heeft waargenomen, meent hij
toch goed te doen er den aandacht op te vestigen, dat de moge-
lijkheid niet geheel buiten te sluiten is, dat bij de tuberculose van
den hond, het hoornvlies eventueel de zetel van een tuberculeuze
zweer kan zijn en dat men, zooals hij schrijft, in ieder geval hier-
aan denken moet „lorsqu\'on est en presence d\'un animal en mau-
vais état général atteint de lésions corneennesquot;. Hieraan zou ik
willen toevoegen dat in de literatuur geen enkel geval van een
dergelijke tuberculeuze hoornvliesaandoening bij den hond te vin-
den is. Zijn waarschuwing vind ik hier dan ook wel wat overquot;-
dreven. Daarentegen zijn bij de kat oogaandoeningen, vooral ook
ontstekingen van conjunctiva en cornea juist vaak van tubercu-
leuzen aard.
Hoornvliesabscessen zouden volgens hem zeldzaam zijn. Het
allereerste begin daarvan zou dikwerf aan de waarneming ont-
snappen, omdat dergelijke abscessen zich zoo snel zouden ontwik-
kelen, De aandoening zou -daarom dan ook meestal eerst worden
opgemerkt, als reeds doorbraak naar buiten heeft plaats gevonden
en een zweer is gevormd.
Vermoedelijk heeft ook Barat zelf nooit hoornvliesabscessen bij
den hond gezien, omdat, hetgeen hij hieromtrent vertelt, geheel
en al den indruk maakt, dat we hier niet met een abscesvorming
maar met een infiltraat te doen hebben.
Nog vermeldt hij, dat niet alleen bij cachectische, slecht ge-
voede, maar ook bij zeer goed gevoede en vette dieren niet al te!
zelden ulceratieve hoornvliesprocessen worden gezien. Hij vraagt
zich af, of misschien hier dan niet, een te zure reactie van het
bloed, welke het hoornvhesweefsel prikkelt, in het spel kan zijn.
Jakob deelt in zijn oogheelkundig leerboek „Tierärztliche Augen-
heilkundequot; in analogie met hetgeen daaromtrent in de ophthalmo-
logische werken van den mensch gevonden wordt, mede, dat wan-
neer verval van een cellig infiltraat en van het daartusschen ge-
legen hoornvliesweefsel aan de oppervlakte plaats heeft, dat dan
een ulcus corneae simplex aanwiezig is en dat wanneer het etterig
verval snel om zich heen grijpt en gelijktijdig daarbij tengevolge
van infectie met pathogene microorganismen, verettering van uit-
gebreide hoornvliesdeelen plaats heeft, welke gepaard gaat met
de vorming van exscudaat in de voorste oogkamer, dat dan van
een ulcus serpens of hypopyon keratitis gesproken dient te worden.
Een etterige hoornvliesontsteking (keratitis supparativa) zou be-
staan, zoolang daarbij nog geen verval van epithelium aanwezig is.
Hij zegt verder, dat primair o.a. een ulcus corneae kan optre-
den als gevolg van mechanische of chemische laesies en secundair
na doorbraak van een abscessus corneae en geeft aan, dat de
hoornvlieszweren het meest centraal of pericentraal voorkomen.
Deze deelen toch steken het verst uit en worden het slechtst ge-
voed. Verder wordt door hem vermeld, dat ook bij de dieren uit
de hoedanigheid van den bodem en rand der zweer uit te maken
is of we met een progressieve dan wel met een regressieve zweer
te doen hebben. Zijn n.1. de bodem en de rand der zweer nog
grauwwit of grauwgeel, ruw en ondoorzichtig, dan is de zweer
progressief; Worden daarentegen de bodem en de rand gladder
en meer doorzichtig, dan is deze regressief.
Wanneer de afgestorven weefiseldeelen zich gaan afstooten,
zegt men ook wel dat de zweer zich reinigt. Volgens hem e.a. is
het regeneratievermogen van de cornea bij den hond zeer groot.
Als complicaties, welke zich bij de hoornvlieszweren kunnen
voordoen, worden door hem genoemd: keratocele, prolapsus iridis,
macula corneae, pannus, leucoma (adhaerens), synechia iridis
anterior, aplanatio corneae, staphyloma, panophthalmie en phthisis
bulbi.
De keratitis suppurativa zou vaak bij dieren optreden in aan-
sluiting aan kleine verwondingen van het hoornvlies, door secun-
daire infectie met ettervormende microben. Ook de toxinen of om-
zettingsproducten van deze zouden hiertoe aanleiding kunnen ge-
ven. Pathologisch-anatomisch zou deze aandoening gekenmerkt
zijn door een, zoowel in de vlakte als in de diepte zich uitbreidende,
etterige infiltratie van het hoornviesweefsel en door verval, ver-
vloeiing en oplossing daarvan. Bovendien zou volgens hem, na
verwoesting van de descemetsche membraan, niet zelden etter in
meer of minder groote hoeveelheid in de voorste oogkamer terecht
komen en kan daarom hier wel van een hypopyonkeratitis ge-
sproken worden.
Zooals we gezien hebben, denkt men bij den mensch tegen-
woordig over het tot stand komen van een dergelijk hypopyon
bij hoornvlieszweren, wel eenigszins anders. Nog bericht hij, dat
ook het ulcus serpens corneae bij de dieren veelvuldig voorkomt
en dat het Leber gelukt zou zijn, om deze hoornvliesontsteking
experimenteel bij dieren op te wekken. Een en ander schijnt even-
wel nog niet absoluut vast te staan. Sommige onderzoekers deelen
dan ook mede, dat het typisch verloopende ulcus serpens corneae,
zooals men dat bij den mensch kent, bij de dieren ontbreekt en
volgens Fuchs e.a. zou het ook Leber niet mogelijk zijn geweest, dit
bij proefdieren experimenteel te voorschijn te roepen.
Over hetgeen in de andere veterinair ophthalmologische werken
(Möller. Bayer, Schleich en Nicolas) omtrent de hoornvlieszweren
te vinden is, zij nog het volgende opgemerkt.
Möller bericht, evenals andere schrijvers, dat hoornvlieszweren
bij den hond meer dan bij de andere huisdieren voorkomen en bij
dit dier weer het veelvuldigst als complicatie bij hondenziekte
quot;wforden gezien. Af en toe zouden deze zweren schijnbaar als een
zelfstandig lijden bij honden optreden. Hij wijst er evenwel op,
dat ook al zijn dan daarbij de symptomen der hondenziekte niet
aanwezig, toch niet altijd het verband met deze ziekte met zeker-
heid uit te sluiten is. Het feit n.1., dat de ulcereuze keratitis bij den
hond, bijna seeds met een etterige aandoening van de conjunctiva
gepaard gaat, zou volgens hem meestal voor samenhang met hon-
denziekte pleiten.
Hij geeft aan, dat in den regel, spoedig nadat de eerste ver\'r
schijnselen van hondenziekte, n.1. een acute Conjunctivitis, zijn op-
getreden, in enkele gevallen ook wel wat later, de hoornvliesaan-
doening begint met een troebeling van één of beide oogen. Het
conjunctivale exsudaat zou daarbij niet zuiver etterig, maar meer
grauwgeel of grauwgroen van kleur en van taaie slijmerige hoe-
danigheid zijn. In enkele uren zou dan soms reeds, meestal in het
hoornvhesmidden, een scherp omschreven substantieverlies, zich
kunnen ontwikkelen.
Zelfs in een oogenschijnlijk nog vrijwel normale en doorschij-
nende cornea, zou een dergelijke snel optredende zweer zich kun-
nen vormen. Evenals Bayer is Möller van meening, dat de hoorn-
vlieszweren van de oppervlakte uit ontstaan. Zelden zouden zc
gevonden worden aan den hoornvliesrand. Slechte voedingstoe-
stand, zwakke constitutie, algemeene voedingsstoornissen zouden
een ongunstigen invloed op het verloop uitoefenen Ook bij be-
paalde hondenrassen met uitpuilende oogen (Möller noemt hier
o.a. mopshonden) zou het verloop vaak sneller en ernstiger zijn.
Het hoornvlies van deze honden toch, kan gemakkelijker en eerder
door uitwendige invloeden benadeeld worden.
Perforatie van het hoornverlies kon hij reeds na twee ä drie
dagen waarnemen. Zulks kwiam vooral voor, wanneer zich nog
weinig bloedvaten in het hoornvlies gevormd hadden.
Abscessen werden door hem in de cornea van den hond nimmer
opgemerkt.
Volgens Bayer treden de hoornvheszweren bij onze huisdieren
-ocr page 136-meestentijds op als gevolg van locale oorzaken, als gevolg van
wondinfectie en bij algemeene infectieziekten. Bij hondenziekte
zou de zwieervorming soms al heel snel kunnen optreden en in
weinige uren reeds, zou verval van hoornvhesweefsel tot aan de
descemetsche membraan toe, kunnen ontstaan. Hevige prikke-
lingsverschijnselen van het oog zouden hiermede gepaard gaan.
De hoornvhesabscessen, welke af en toe bij dieren werden waar-
genomen, zouden meestal naar buiten toe doorbreken.
Schleich is de meening toegedaan dat het ulcus serpens corneae,
zooals men dat bij den mensch kent, bij de dieren ontbreekt. Ook
vindt hij, dat het maken van onderscheid tusschen een etterige
keratitis, welke met en een etterige keratitis welke zonder hypo-
pyon verloopt, niet gerechtvaardigd is. Hij schrijft n.1.: „Die eitrige
Keratitis mit Hypopyonbildung zeigt keine spezifische Verschie-
denheit von der eitrigen Keratitis ohne Hypopyon. Die Abtren-
nung einer besonderen Form als Hypopyonkeratitis ist durch nichts
berechtigt. Diese Bezeichnung ist daher zu meidenquot; en „Das beim
Menschen charakteristische Krankheitsbild des Ulcus serpens
corneae durch Infektion mit Pneumokokken oder Diplobacillen
komt bei den Tieren nicht vor, trotz entgegenstehender diesbezüg-
licher Mitteilungen von Römer, Hurler, Ubelackerquot;.
Nicolas noemt als eerste Stadium van een zweer een voort-
schrijdende infiltratie. De ettervormende microben, welke hier
steeds bij aanwezig zijn, zouden zoowel endo- als ectogeen in het
hoornvlies kunnen komen. Uitvoerig worden door hem de proe-
ven van Leber, die pyogene bacteriën in de cornea van het konijn
inoculeerde, beschreven. Het voorkomen van abscessen in de cor-
nea wordt door hem niet als vaststaand aangenomen, hoewel ze
van klinische zijde vaak worden genoemd. Ook vindt hij het niet
bewezen of het ulcus serpens wel bij de dieren voorkomt. Dat
phlyctaenen bij hondenziekte op het hoornvlies kunnen optreden
en tot zweervorming kunnen leiden, zou volgens hem door
Boucheron zijn waargenomen.
De oorzaak van het veelvuldig voorkomen van hoornvheszweren
bij honden met uitpuilende oogen, moet volgens Müller worden
gezocht in een te sterke omsnoering van de cornea door de ge-
2wollen conjunctiva. Hierdoor zou n.1. de regelmatige afvoer der
lymphe worden verhinderd en de voeding der cornea gaan lijden.
Hij noemt als oorzaak van hoornvlieszweren bij hondenziekte o.a.
ook phlyctaenen, welke bij deze ziekte zoo nu en dan op de cornea
Zouden ontstaan en geeft een beschrijving van het hoornvhesabsces
hij den hond.
Bürgi schrijft, dat, alhoewel hoornvhesaandoeningen van ette-
\'igen aard vaak bij den hond voorkomen, slechts zelden bij dit dier
het ulcus serpens wordt waargenomen en dat het hypopyon hierbij
door toxinewerking tot stand komt.
Milks, Kirk, Cadiot en Breton, Friedberger en Fröhner maken
er melding van, dat hoornvliesabscessen ook bij den hond even-
tueel tot hoornvlieszweren of hypopyon aanleiding kunnen geven,
al naar gelang de doorbraak van de etter naar binnen of naar
huiten plaats vindt.
Cadiot en Breton berichten daarover als volgt: „En quelques
cas un abcès se forme dans l\'épaisseur de la vitre; tantôt -le pus se
fait jour à l\'extérieur et la cornée reste marquée d\'une tache
opaque; tantôt il pénètre dans la chambre antérieure, se dépose en
Sa partie déclive (hypopyon) et peut provoquer la panophthalmiequot;.
Verder zeggen zij, dat niet alleen bij hondenziekte, maar ook
hij eenzijdig en slecht gevoede en uitgeputte dieren, hoornvlies-
zweren vaak worden gezien. In hun boek schrijven zij hierom-
trent: „Lié d\'ordinaire à un état diathésique ou infectieux, l\'ulcère
de la cornée est observé surtout chez les animaux épuisés, mal
nourris (avitaminose) ou dans le cours de la maladie du jeune âgequot;.
Arnous deelt mede, dat tengevolge van het schuren en wrijven
der oogen de hoornvlieszweren bij hondenziekte, waarschijnlijk
door de dieren zelf worden veroorzaakt.
Hering bericht, dat kleine blaasjes, die zich bij deze ziekte vor-
men op de doorzichtige cornea, later bersten en dan meestal on-
doorzichtige vlekken achterlaten.
Schroder vindt, dat het wezen van de zaak, bij de snel optredende
circumscripte zweervorming in het hoornvlies, zooals die wel bij
hondenziekte wordt gezien, niet voldoende duidelijk is. In de,
Van deze zweren gemaakte microscopische praeparaten zou wat
vettige degeneratie van hoornvlieslichaampjes en slijmige verweeking
Van de vezelen gevonden zijn. De reactie van het hoornvliesweefsel
is daarbij slechts gering en daarin zou volgens hem juist het destruc-
tieve van het proces gelegen zijn.nbsp;^
Gray zegt omtrent de hoornvlieszweren bij den hond o.m. het
Volgende:
„I have seen a form of ulceration of the cornea in dogs which
has looked as if the corneal surface had had holes or pitsdug into
it by means of the point of a knife. The ulcers although not very
deep, appeared at first to have had no vascularity or opacity. Atten-
tion is generally drown to them by the owner consulting you about
the pain in the dogs eye. There is a slight closure of the lids and
perhaps a profuse lacrymation. On looking directly at the eye from
a certain distance you notice nothing amiss with it. But on inspec-
ting the cornea laterally you at once see the pits or abraisons,
the cause of the trouble. I have encountered this principally in
the month of March, espacially in windy weather. Cases have been
so common as to almost make it appear as if it were an epizooticquot;.
A, Monquet zag een eigenaardige, ulcereerende aandoening van
de cornea bij vijf aziatische honden. De dieren waren niet ziek en
ook de voedingstoestand liet niets te wenschen over. Het hoorn-
vlies was ondoorzichtig en had een vettig, olieachtig aspect. In het
hoornvliesmidden was een del zichtbaar van ongeveer 2 m.m.
diameter. De zweer, welke zich daaruit ontwikkelde, was volkomen
asthenisch. Daar de dieren enkel gevoed werden met rijst, ge-
droogde visch en pap, veronderstelt hij, dat de oorzaak in een
te kort aan vitaminen in het voedsel, gezocht moet worden. Hij
was echter niet in de gelegenheid de oogaandoening in het verdere
verloop te vervolgen en kan dan ook niet mededeelen of levertraan
hier herstel heeft gebracht.
De bewering van M. Mouquet, dat het begin van een hoorn-
vlieszweer bij hondenziekte, een aan de oppervlakte van de cornea
zich vormend blaasje is, heb ik reeds eerder, op een andere plaats,
vermeld.
M, Cadéac nam in bepaalde, lage, moerassige streken van
Frankrijk, voornamelijk bij jachthonden, een beiderzijdsche, ulce-
reerende hoornvliesontsteking waar. In de troebele cornea ontstond
na ongeveer 4 dagen, een in het midden van het hoornvlies gelegen
ulcus. De genezing daarvan was onvolkomen. De aandoening
ging met algemeen ziek zijn. (braken, diarrhee, koorts) van de
dieren gepaard. Hoewel geen parasieten in het bloed werden ge-
vonden. werd toch hier aan piroplasmose en wel van een relatief
goedaardig karakter, gedacht.
Door Valude werd bij bull-terriers veelvuldig een keratitis ulce-
rosa opgemerkt. De centrale infiltraties breidden zich snel uit en
ulcereerden daarna meestal. Vaak trad perforatie op. Hij denkt,
dat bij de uitpuilende oogen van deze dieren, verschillende ongun-
stige factoren, als uitdroging, stof enz. hierbij vooral een rol spelen.
Om een betere genezing van dergelijke hoornvlieszweren te ver-
krijgen, werden door hem de oogleden gehecht volgens de methode
van Mirault d\'Angers. Deze bestaat daarin, dat men zoowel aan
de binnenzijde van boven- als ondérooglid, nabij den rand, een
strookje conjunctivaalweefsel wegsnijdt en daarna de oogleden
hecht. De hechtingen werden na vier dagen verwijderd, waarbij
dan reeds voldoende verkleving was verkregen. Eerst na geruimen
tijd (ongeveer 4 a 5 maanden), werden de oogleden weer van
elkaar losgemaakt. De resultaten op deze wijze verkregen, zouden
zeer gunstig zijn. Hij beschrijft ten slotte meer uitvoerig de goede
genezing van een hoornvlieszweer bij een hond, die op de boven
beschreven manier was behandeld.
Craste, die de ulceratieve hoornvliesaandoeningen bij vleesch-
eters bestudeerde, zag, zooals hij aangeeft, bij deze dieren nooit
zweren in het midden van de cornea, hoewel zulks algemeen wordt
aangegeven. Verder zou men, althans volgens hem, in de veteri-
naire wereld het ulcus corneae slechts als complicatie van een
conjunctivitis of keratitis kennen. Hij beschrijft enkele gevallen.
Welke hij bij algemeen lijden waarnam. De zweren breidden zich
vooral in de diepte en veel minder in de vlakte uit en ontstonden
op willekeurige plaatsen in het hoornvlies. Vóór het tot doorbraak
van de descemetsche membraan kwam, werd meestal reeds een
iritis en hypopyon geconstateerd. Bij gevallen van pasteurellose
van den hond, nam hij overvloedige ettering bij het lijden wiaar.
Aan het einde van zijn artikel vermeldt hij, ook hoornvlieszweren
te hebben opgemerkt bij hondenziekte, bij tubelculose en bij aan
eczeem lijdende katten. Niet iedereen zal het met bovenvermelde
mededeelingen van Craste eens zijn. Ook mijn bevindingen wijken
in verschillende opzichten daarvan af. Ik vermoed dat hij bij de
katten wel met scabies te doen zal hebben gehad.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat de inzichten omtrent het
ontstaan van de hoonrvlieszweren bij den hond, op meerdere pun-
ten nog vrij veel van elkander afwijken. Algemeen is men het er wel
over eens, dat de zweren vooral in het verloop der hondenziekte
en verder bij ernstig zieke, zwakke en in slechten voedingstoestand
verkeerende dieren, voorkomen. Ook bij enkele stofwisselings-
ziekten, als b.v. diabetes, zouden ze geen al te groote uitzondering
zijn. (Fröhner). Sommigen geven aan, dat het ulciis corneae bij
den hond eventueel uit een hoornvliesabsces kan ontstaan; ande-
ren daarentegen weer, ontkennen zulks ten stelligste. Ook zijn er.
die beweren dat bij hondenziekte althans, de zweren, in de cornea
meestal door phlyctaenen worden voorafgegaan. De meesten ech-
ter vermoeden, dat ze wel steeds een gevolg zijn van een opper-
vlakkig infiltraat. Of het typisch verloopende ulcus serpens cor-
neae wel bij den hond voorkomt, schijnt eveneens nog niet geheel
te zijn opgelost.
Zelf ben ik in de gelgenheid geweest bij een vrij groot aantal
honden de ontwikkeling en het verloop van de zweren in het
hoornvlies te vervolgen.
Door mij werden eveneens deze zweren zeer vaak aangetroffen
bij dieren, die aan hondenziekte lijdende waren; maar ook bij hon-
den met wat uitpuilende oogen of etterige aandoening van het
bindvlies en bij cachectische, uitgeputte dieren bleken deze lang
geen zeldzaamheid te zijn. Het maakte op mij den indruk dat de
hoornvlieszweren meestal door een infectie van buitenaf, wlt;aren
opgetreden. Vaak toch moest aan een geringe mechanische laesie
en een daaropvolgende infectie van het hoornvhes gedacht wor-
den. Het weerstandsvermogen van het dier en ook van het hoorn-
vliesweefsel scheen daarbij tevens van grooten invloed te zijn. Bij
de etterige, conjunctivale ontstekingen kon niet zelden worden
• waargenomen, dat het hoornvliesepithelium kleine substantiever-
hezen ging vertoonen. Vooral bij hondenziekte werd zulks nog al
eens opgemerkt. Deze ziekte toch gaat zeer vaak met een meer
of minder intensieve, etterige conjunctivale afscheiding gepaard.
Het conjunctivale exsudaat bij hondenziekte is meestal van sereus-
slijmigen tot etterigen aard en kan later niet zelden zoo hevig
worden, dat van blenorrhoe gesproken kan worden. Uebele schijnt
echter andere ervaringen te hebben opgedaan en is het hiermede
niet eens. Hij schrijft o.a.: „Ein eitriges, blennorrhoisches Sekret,
wie es in den Lehrbüchern als charakteristisch bei Staupe beschrie-
ben wird, konnte ich eigenthch nie beobachtenquot; en verder: „Viel-
mehr sah ich es selbst in den hochgradigsten Fällen nie über ein
graugrünes oder graugelbliches Sekret von zähschleimiger Kon-
sistenz hinaus kommenquot;. Mijn eigen bevindingen zijn, wat dit be-
treft, dus eenigszins anders geweest.
■ Behalve een meer of minder rijkelijke, betrekkelijk dunvloeibare,
etterige afscheiding, werd door mij echter hierbij af en toe ook
wel, en meer taaie, groengele etter gezien. Als gevolg van de irri-
teerende, corrosieve en macereerende werking van het etterige
exsudaat, dat voornamelijk in den ondersten conjunctivaalzak
Wijft stagneeren en zich daar ophoopt, kunnen door de desqua-
matie van het epithelium, kleine, oppervlakkige hoornvliesdefec-
ten ontstaan. Straub e.a. vermoeden bovendien, dat door de toxi-
nen, Welke door de in den conjunctivaalzak zich bevindende mi-
croben worden afgescheiden, een nadeehgen invloed op het hoorn-
vliesepitheel wördt uitgeoefend en de zweervorming wordt in de
hand gewerkt. Tengevolge hiervan wordt het hoornvlies onregel-
matig en hobbelig van oppervlakte en blijft gemakkelijk wat etter
tusschen de oneffenheden en verdiepingen van het epitheel achter.
Daar komt nog bij, dat de etter, vooral wanneer de afscheiding
Wat overvloedig is, aan de ooglidranden en tusschen de ciliën tot
korsten indroogt en tot jeukte en schuren van de oogen aanleiding
geeft. Dat hierdoor epitheellaesies en ulcera kunnen optreden, laat
zich verstaan. Door het voortdurend contact met het infectieuze
materiaal uit den conjunctivaalzak is n.1. de kans voor besmetting
groot. Bovendien is bij hondenziekte de algemeene voedingstoe-
stand en het weerstandsvermogen vaak slecht. Ook daardoor
alweer kunnen de pyogene microben gemakkelijker en eerder vasten
voet in het hoornvliesweefsel krijgen. Verder ontbreekt bij de
cachectische dieren in meer of mindere mate de reflectorische be--
Weging der oogleden en is ook de afscheiding van het traanvocht
verminderd. Het hoornvhes wordt hierdoor minder goed door de
tranen bevochtigd en mechanisch gereinigd; de oppervlakte droogt
tengevolge daarvan wat uit, hetgeen natuurlijk weer verschillende
nadeelen voor de cornea met zich meebrengt.
Bij suikerziekte werd door mij nimmer het optreden van hoorn-
vlieszweren gezien. Ook Müller deelt mede, ze zelf nooit daarbij
te hebben waargenomen.
Ik zou hier echter willen opmerken, dat suikerziekte bij den
hond weinig frequent is en slechts nu en dan ter waarneming
komt.
Abscessen konden door mij geen enkelen keer met zekerheid in
het hoornvlies van den hond worden aangetoond. Ik betwijfel dan
ook, of de als hoornvliesabscessen beschreven aandoeningen, wer-
kelijk wel circumscripte etterophoopingen in het stroma corneae
geweest zijn.
Phlyctaenen in de cornea, die bij hondenziekte volgens sommige
onderzoekers zoo veelvuldig zouden voorkomen en waaruit even-
tueel de hoornvlieszweren zouden ontstaan, werden eveneens door
mij niet met zekerheid onderkend. Ik heb alzoo de bevindingen
van Mouquet en üebele niet kunnen bevestigen.
Ook Jakob schijnt ze zoo goed als nooit te hebben gezien. Hij
beschrijft dit hoornvlieslijden in zijn oogheelkundig leerboek onder
het hoofdstuk „Keratitis phlyctaenulosaquot;. Slechts éénmaal zou hij
in het verloop der z.g. pustuleuzen vorm van hondenziekte, een
dergelijke hoornvliesaandoening hebben opgemerkt. Het maakt den
indruk alsof men in de veterinaire en medische werken onder den
naam van phlyctaen niet geheel en al dezelfde aandoening van het
hoornvlies verstaat. Algemeen worden ze in de diergeneeskundige
werken beschreven als kleine, ongeveer speldenknop groote blaas-
jes, welke óf met een waterheldere óf wel met een gering troebele
vloeistof gevuld zijn. Bij den mensch daarentegen noemt men
phlyctaenen, de bij scrophuleuze. eczemateuze patiënten voorko-
mende. kleine, oppervlakkige zweertjes of Infiltraten nabij den lim-
bus Cornea^.
Herpes corneae, dat zich bij den mensch voordoet als water-
heldere blaasjes welke snel doorbreken en dat tot onregelmatige
oppervlakkige hoornvliesdefecten jaanleiding geeft welke slecht
genezen, werd evenmin door mij bij den hond opgemerkt. Ook
experimenteel heeft men, voor zoover mij althans bekend is. dit
lijden bij den hond niet kunnen verwekken. Volgens Zeeman b.v.
zouden de proeven bij honden negatief zijn uitgevallen. Wel zou
een dergelijke aandoening volgens Gräter e.a. bij bepaalde proef-
dieren. o.a. het konijn, op het hoornvlies over te brengen zijn en
hiermede dus haar infectieus karakter bewezen zijn. De keratitis
herpetica zou n.1. door een filtreerbaar virus, dat in de herpes-
blaasjes zou voorkomen, veroorzaakt worden. Het beeld dat de
herpes infectie in de cornea van het konijn geeft, zou evenwel
eenigszins anders zijn dan dat bij den mensch. (Grüter).
Omtrent het al dan niet voorkomen van hel* fulcus serpens
corneae bij den hond, zou ik niets met zekerheid durven zeggen.
Ik heb niet kunnen vaststellen of dit lijden wel bij dit dier voor-
komt. Het lijkt mij het verstandigst toe, voorloopig nog maar het
standpunt, wat dit lijden betreft, te blijven innemen, dat door
Schleich verdedigd wordt. De aanwezigheid. van een hypopyon is
ook volgens mij. voor het stellen der diagnose niet voldoende en
beslissend. Ik heb n.1. wel goedaardig verloopende, circumscripte
zweervormingen gezien, welke met een duidelijk hypopyon gepaard
gingen en omgekeerd wel kwaadaardige, zich snel in de vlakte
uitbreidende zweren waargenomen, zonder dat daarbij iets van
een hypopyon was te merken.
Door kunstmatige besmetting van het hoornvlies met de bacil-
lus suisepticus schijnt men intusschen bij het konijn wel een
soortgelijk lijden teweeg hebben kunnen brengen.
Gebb, later ook Wessely. Passon, Pauli e.a. berichten n.1. dat
na enting der cornea van het konijn met deze bacil, zich hevige
progressieve zweren ontwikkelen, welke in ziektebeeld en verloop
Veel overeenkomen met het door de pneumococcen veroorzaakte
ulcus serpens corneae van den mensch.
De meeste der door mij waargenomen hoornvlieszweren bij den
hond, kwamen centraal of pericentraal voor. De oorzaak hiervan
moet zonder twijfel gezocht worden in het feit, dat deze deelen
het verst naar buiten toe uitsteken, daardoor gemakkelijker ge-
laedeerd kunnen worden en het minst goed gevoed worden. Meestal
had slechts ontwikkeling van één zweer op één of beide oogen
plaats. Randzweren werden door mij slechts weinig bij den hond
gezien.
In enkele gevallen ontstond meer dan één zweer in het hoorn-
vlies. Zoo nam ik b.v. eens bij een dwergpincher, die aan strangu-
rie leed, vi^aar, dat zich drie zweren vormden in de rechter cornea.
Het verloop van deze zweren was meestal goedaardig. Zoo nu en
dan kwamen echter ook wel ongunstig verloopende gevallen voor.
Klinisch kunnen dan ook volgens mij het best onderscheiden
Worden goedaardige zweren, die bij goede behandeling en ver-
zorging vlot genezen en kwaadaardige, die niet of slecht herstel-
len en een zeer vorgvuldige behandeling noodig hebben.
Klinisch scheen het alsof de hoornvlieszweren bij den hond,
steeds uit oppervlakkige infiltraten ontstonden. Evenals Heusser
meen ik dan ook te moeten aannemen, mede in verband met mijn
microscopische bevindingen, dat de zweervorming w!ordt vooraf-
gegaan door een, in de oppervlakkige hoornvlieslagen zich bevin-
dend infiltraat. Wanneer toch de infiltratie toeneemt, zal weef-
selverval optreden. We zien dan het epithelium ter plaatse op-
zwellen, de cellen daarvan hun onderling verband verliezen en
een groot aantal leucocyten erin optreden. Tenslotte breekt het
meer of minder sterk vervallen epithelium, door en is een zweer
ontstaan.
Uit den aard der zaak is, vooral in het begin en bij een wat
oppervlakkig onderzoek, de mogelijkheid niet buitengesloten dat
klinisch een infiltraat voor een zweer zal worden gehouden en ook
omgekeerd.
Bij hondenziekte, maar ook wel bij andere uitputtings- en infec-
tieziekten ontstaan de hoornvlieszweren soms buitengewtoon snel
in een oogenschijnlijk nog heldere of slechts gering troeb-le cor-
nea. Dergelijke zweren hebben scherpe, zwäk grauwe randen,
stijle wanden, en een betrekkelijk nog helderen, doorzichtigen,
grijsachtigen bodem en dringen zeer snel in de diepte. De reactie
der omgeving is daarbij opvallend gering. De duitschers zeggen
daarom wel, dat het is alsof met een „Locheisenquot; een gat in het
hoornvlies is geslagen. Door leeken wordt vaak gemeend, dat de
aandoening door een kattenkrab is veroorzaakt.
Veel prikkelingsverschijnselen van den kant van het oog wor-
den meestal hierbij niet waargenomen. In ieder geval zijn deze niet
evenredig aan den ernst van het lijden. Prognostisch is dit geen
al te gunstig teeken. Dat bij deze zweren zoo weinig pijn voor-
komt, is wellicht het gevolg van verlamming der sensibele zenu-
wen, door toxinen veroorzaakt.
De meening van Bayer, dat deze hoornvlieszweren met hevige
prikkelingsverschijnselen gepaard gaan, kan dus door mij niet
worden gedeeld.
De zweervormingen in de cornea, welke ik bij entropium zag
\'optreden, genazen zeer snel, zoodra de entropium operatie was
verricht. Haltenhof en Ostertag hadden hetzelfde opgemerkt en
wezen daar indertijd reeds op.
Het eerste begin van de hoornvlieszweer is een gering defect
van de hoornvliesoppervlakte, als gevolg van verval van het epi-
thehum en de oppervlakkige hoornvlieslagen ter plaatse. De aldus
gevormide zweer is eerst nog zeer klein, niet grooter dan een spel-
denknop en loopt trechtervormig naar de diepte toe. Aan de zweer
Worden onderscheiden een bodem en rand. De hoedanigheid van
beiden is voor ons klinisch van belang, daar men hieraan kan zien
of een zweer zich nog zal uitbreiden, dan wel of deze reeds tot
staan is gekomen en weer in genezing zal overgaan. Men spreekt
van een progressieve- en van een regressieve zweer. Bij de eerste
is de bodem grauwwit of grauwgeel, mat, oneffen, ruw\' en ondoor-
zichtig, de rand eveneens troebel en wat gezwtollen. Microscopisch
blijkt een en ander vooral veroorzaakt te worden door leucocytaire
infiltratie en vochtimbibitie van het weefsel. Bij de laatste, waar
dus het weefselverval tot staan is gekomen, zijn zoowel de bodem
als rand gladder, minder troebel en hebben de necrotische deelen
zich reeds afgestooten.
De oogprikkelingsverschijnselen zijn in het algemeen in het
hegin het hevigst. Het sterk dichtknijpen daarbij van de oogleden
en de daardoor veroorzaakte drukking op het oog is voor de ge-
nezing nadeelig. Men tracht dit daarom wel op te heffen door aan-
wending van cocaïne.
Bij hondenziekte gaat de zweervorming nagenoeg steeds met
een etterige Conjunctivitis gepaard.
In de lichtere gevallen vinden wfe meestal slechts troebeling der
in de nabijheid der zweer gelegen hoornvliesdeelen. Bij een zich
Wat sterker uitbreidende zweer is vrijwel de geheele corneae in
den regel meer of minder intensief troebel geworden. Toch blijkt
ook dan de directe omgeving der zweer het meest veranderd en
ondoorschijnend te zijn, (infilt\'ratiering).
Schirmer deelt mede dat bij den mensch om de zweer radiair
Verloopende, troebele strepen zichtbaar worden, als gevolg van
plooivormingen der descemetsche membraan. Bij den hond heb ik
zulks tot nu toe niet duidelijk opgemerkt.
Met het bloote oog is de uitgebreidheid en het verloop van de
zweer goed door middel van fluoresceïne te vervolgen. Volgens
Terrien zou soms de bodem der zweer hierbij geen groene kleur
aannemen. Hij vermoedt dat de oorzaak hiervan is een ophooping
Van leucocyten in den bodem der zweer. In deze gevallen zou door
methyleenblauw deze plaats kunnen worden gekleurd. Wanneer
dan beide kleurstoffen na elkaar werden geïnstilleerd, zou de
bodem blauw en de rand geelgroen worden.
De descemetsche membraan blijkt den grootsten weerstand te
kunnen bieden en gaat niet zoo gemakkelijk in verval over. Is het
hoornvliesweefsel etterig vervallen tot aan deze membraan toe en
heeft de necrotische massa zich reeds afgestooten, dan kan de des-
cemet toch nog wel eenigen tijd intact blijven en als een glanzend,
grauw, soms ook wel als een zwart, doorschijnend blaasje, vanuit
den bodem der zweer te voorschijn komen en naar buiten toe uit-
puilen. Deze toestand wordt descemetocele genoemd. In het Hol-
landsch wordt wel van vliegenkop gesproken, omdat het gevormde
donkere blaasje eenigszins aan den kop van dit insect doet denken.
De mogelijkheid dat in dit stadium perforatie zal optreden, is na-
tuurlijk zeer groot. Meestal vindt dan ook binnen enkele dagen,
soms zelfs reeds na enkele uren, doorbraak plaats.
Schröder vermeldt dat een fibrineus vliesje, dat zich op de
hoogte der zweer tegen de achtervlakte der cornea afzet, eventueel
9
-ocr page 146-een doorbraak kan voorkomen. Datzelfde vliesje zou ook de oorzaak
zijn dat het blaasje er grauw uitziet. Zelf werd door mij echter in
de meeste gevallen niet een grauw, maar een donker glanzend
blaasje gezien.
Meestal heeft de spontane doorbraak op het verloop der zweer
een gunstigen invloed, daar, door de afvloeiing van het kamervocht;
de spanning in het oog wordt opgeheven. Het is bekend, dat bij
hypertonic, de voeding van het hoornvlies minder goed is en ook
de regeneratie van het hoornvliesweefsel daarbij slecht plaats heeft.
Wanneer er gevaar dreigt, dat het hoornvlies zal doorbreken,
laat men daarom wel reeds eerder het kamervocht afvloeien. Op
een daarvoor gunstige plaats wordt dan met een lansmesje het
hoornvlies doorboord, (paracentesis).
Bij den mensch kiest men daarvoor in den regel den onderrand
van de cornea uit, indien tenminste de ligging der zweer zulks
niet belet. Men is genoodzaakt de paracentesis meerdere malen te
herhalen of de wond met een stilet af en toe open te maken, tot de
zweer genezen is. In de veterinaire praktijk zal een dergelijke wijze
van handelen echter meestal moeilijk door te voeren zijn.
Slechts zelden gaat bij den hond de etterige ontsteking bij door-
braak op de diepere deelen van het oog over. Panophthalmie cn
phthisis bulbi treden na perforatie van een hoornvlieszweer dan ook
bij dit dier nog niet eens zoo heel vaak op. Synechiën en staphy-
lomen daarentegen worden later veelvuldiger waargenomen. Een
enkele keer wer4 door mij gezien, dat de iris, welke na den
doorbraak de opening had afgesloten en reeds met de wondranden
was verkleefd, eventueel daarna toch nog weer losraakte. In den
regel ging dit gepaard met achterlating van een weinig gepigmen-
teerd irisweefsel tegen de achtervlakte van het hoornvlies. De
meeste zweren genezen met vaatvorming in het hoornvliesweefsel.
Hoe meer bloedvaten zich daarin vormen en den rand en bodem
der zweer bereiken, des te beter. De uitgang der zweer hangt n.1.
voor een niet gering deel af van de meer of minder goede vascu-
larisatie. Intusschen kan herstel in de licht verloopende gevallen
reeds hebben plaats gevonden, vóórdat de bloedvaten op dc plaats
der zweer zelf zijn aangeland. De genezing van een ulcus corneae
kan alzoo ook geschieden, zonder dat de bloedvaten daarbij een
direct werkzaam aandeel hebben gehad.
De uveaaltractus is bij de aanwezigheid van zweren in de
cornea, tengevolge van toxinewerking wel steeds ook in meer of
mindere mate veranderd. De pupil is dan vernauwd en in de voorste
oogkamer kunnen zich fibrineneerslagen vormen.
De genezing der zweer geschiedt door vorming van litteeken-
weefsel. Bij jonge dieren kan laatstgenoemd weefsel op ,den duur
nog heel wat. ophelderen.
Möller zegt zelfs, dat bij den hond dit weefsel weer geheel
doorschijnend en helder kan worden.
Is het defect in de substantia propria wel met epitheel bekleed,
maar heeft daaronder onvoldoende vorming van bindweefsel plaats
gehad, dan is hier ontstaan een facet of een aplanatio corneae.
Staphyloma corneae noemt men een ectasie van het litteeken-
weefsel, wanneer daarbij tevens voorkomt een synechia anterior.
Het door iris en hoornvlies nieuwgevormde weefsel kan n.1. op den
duur worden uitgerekt, hetgeen reeds bij normalen, maar natuurlijk
nog meer bij verhoogden kamerdruk kan plaats hebben. Dit hoorn-
vliesdeel gaat dan min of meer naar buiten toe uitpuilen en is
blauwachtig van keur. Vandaar de naam.
Wanneer wel het htteekenweefsel op hetzelfde niveau ligt als
de rest van de cornea, doch vergroeiing hiervan bestaat met de
iris, wordt gesproken van een adhaerent leucoom of leucoma cor-
neae cum synechia anteriore.
Indien enkel het door het hoornvlies nieuwgevormde litteeken-
weefsel wat uitpuilt, hebben we met een eenvoudige litteeken-
ectasie te doen. Verder kunnen uitgebreide ulceratieve processen in
de cornea aanleiding geven tot het ontstaan van een z.g. phthisis
corneae.
Microscopisch is gebleken dat de genezing en de opvul-
ling van het substantieverlies voornamelijk plaats heeft door proli-
feratie van de fixe hoornvlieslichaampjes. Het defect is evenwel
reeds met epitheel bedekt, vóór nog voldoende litteekenweefsel is
gevormd. Er kan daarbij zelfs overproductie van epitheel plaats
hebben, zoodat dit dan als een vrij dikke laag op het litteeken-
weefsel komt te liggen. Door het bindweefsel, dat al meer en meer
nog nieuw gevormd wordt, wordt het epithelium vervolgens allengs
hoe langer hoe meer naar buiten gedrukt. Dit proces duurt meestal
net zoolang, tot het epithelium hier weer is komen te liggen in het-
zelfde niveau, als dat van het overige, gezonde hoornvlies.
Het weefsel toch, heeft merkwaardigerwijze in het algemeen de
neiging, een substantieverlies zoover weer op te vullen, tot de
oorspronkelijke oppervlakte is bereikt. Wordt er te weinig littee-
kenweefsel gevormd, dat ontstaat zooals reeds eerder vermeld is,
een facet, wordt er teveel litteekenweefsel geproduceerd, dan ont-
staat hier een keloid.
Een latere infectie van het litteekenweefsel schijnt bij de dieren
zeldzamer te zijn, dan bij den mensch. Waarschijnlijk berust dit
op een betere epitheliseering. Tengevolge van de latere litteeken-
contractie, wprdt het achterste gedeelte van het hoornvhes en wel
meer in het bijzonder de descemetsche membraan, gedwongen om
in plooien te gaan liggen. Dit zal voornamelijk dan plaats hebben,
wanneer het defect wat uitgebreid is geweest. De descemetsche
membraan kan zich n.1. niet contraheeren, wat eventueel het eigen-
lijke hoornvliesweefsel nog wel kan.
Wanneer er uitgebreide verwoesting van de substantia propria
heeft plaats gehad, ontstaat door litteekencontractie een verklei-
ning en vormverandering van het hoornvlies en soms zelfs wel
van den geheelen bulbus. Er vormen zich dan veranderingen, wel-
ke als dyscornea worden beschreven en kan het klinisch lijken,
silsof conjunctivaalweefsel over de cornea is heengegroeid. Bij
microscopisch onderzoek van een dergelijk geval, dat bij een taks-
hond, die aan hondenziekte had geleden, werd gezien, bleek mij
evenwel, dat dit laatste hier niet het geval was geweest, maar dat
de driehoekige vorm van het hoornvhes ontstaan was, door zeer
sterke schrompeling van het Utteekenweefsel, dat zich na de bijna
totale vernietiging van het hoornvliesweefsel, had gevormd.
Microscopisch blijkt, dat de leucocytaire infiltratie van het stro-
ma bij de zw]feervorming op bepaalde plaatsen zoo dicht kan wor-
den, dat van het eigenlijke propriaweefsel niet zoo heel veel meer
hier te zien is. Het weefsel vervalt, het epithelium stoot zich af
en er treedt vervloeiing van een subepitheliaal gelegen, omschre-
ven, geïnfiltreerd deel van de substantia propria op. Hierdoor
ontstaat natuurlijk een oppervlakkige inzinking. Volgens Heusser
valt hierbij zoowel de voor- als achterzijde der cornea wat in.
Zelf heb ik zulks alleen bij de meer uitgebreide processen kunnen
opmerken en nam ik, tenminste bij de minder diepgaande zweren,
enkel een oppervlakkige inzinking waar.
Ook zou volgens Heusser het epithelium op deze plaats dunner
zijn, zich intensief kleuren met haematoxyline en dan slechts als
een donkerblauwe streep, zonder celstructuur, kunnen worden
opgemerkt. Door mij werd evenwfel vaak genoeg ook een minder
goede en intensieve kleuring van het epitheel waargenomen. Ik
zag wel gezwollen, slecht gekleurde epitheelcellen, waarvan de
celgrenzen grootendeels of geheel verdwenen waren en de kernen
meer of min in vervallen toestand verkeerden. In bepaalde geval-
len kwamen in dit epithelium veel witte bloedcellen voor. Intus-
schen nam ik in sommige gevallen, ook wél eens opvallend weinig
leucocyten in het ten gronde gaand epitheelw\'eefsel wiaar.
In een volgend, verder gevorderd stadium der zweervorming,
stoot zich een groot deel van het necrotisch geworden epitheel- en
Propriaweefsel af en valt uit. Vervallen epitheelresten blijven dan
nog vaak over den rand van het defect heen hangen.
Heusser zegt dat daarin veel leucocyten te zien zijn. Ook dit
nam ik lang niet altijd waar.
De bodeni der zweer wordt gevormd door een los, sterk etterig
geïnfiltreerd weefsel^ waarin alzoo veel leucocyten voorkomen.
De fixe hoornvlieslichaampjes en ook de grondsubstantie (lamel-
len en fibrillen) zijn hier in verval en z.g. „Einschmelzungquot; van
de leucocytenhaard treedt op. Ik zag in dit losse en in meer of
mindere mate vervallen weefsel, slechts weinig hoornvliescellen,
maar meestal veel leucocyten. De kleuring van het weefsel is hier
slecht. De bouw en structuur ervan zijn in den regel zoo goed als
verdwenen. Hieronder, dus meer naar den kant van de descemet
toe, kon door mij in bepaalde gevallen microscopisch soms een
opvallend bleeke, slecht gekleurde en gezwollen zóne worden op-
gemerkt. Hierin werden maar weinig cellen gezien en deze waren
dan nog vaak min of meer gedegenereerd.
De leucocytaire infiltratie in de omgeving der zweer (infiltratie-
ring), komt voornamelijk in de oppervlakkige hoornvlieslagen
voor en kan zelfs tot aan den limbus toe worden vervolgd. Dfe
witte bloedcellen komen toch, zooals algemeen aangenomen wordt
(Marchand. Neumann, e.a.) voor het grootste deel uit het limbaire
bloedvatennet.
Het necrotisch geworden weefsel, waarin dus de cellen en hun
kernen ten gronde zijn gegaan, w\'ordt door de kernkleuringsmid-
delen zoo goed als niet meer gekleurd en steekt daardoor van de
omgeving door zijn bleekheid af.
Binnen in den necrotischen haard bevinden zich niet zelden
onregelmatig gevormde en ongelijk groote korrels, die de kleur-
stof sterk hebben opgenomen. Deze worden als resten van verval-
len kernen opgevat. Stöhr zegt hieromtrent: in de afstervende cel
kunnen vacuolen optreden en neemt de chromatinesubstantie van
de kern af of balt samen tot onregelmatige, compacte en intensief
zich kleurende brokstukken. De necrotische massa wordt soms
door de eosine diffuus gekleurd.
Daar de witte bloedcellen zich het donkerst kleuren, zou men
reeds in de kleurreactie een hulpmiddel bezitten, om ze van de
prae-existeerende weefselcellen te kunnen onderscheiden, ook
dan wanneer beide ongeveer denzelfden vorm: bezitten. Bij de
leucocyten n.1. zijn de kernen sterk gekleurd en ligt de chromatine
meestal in kleine, diep blauw gekleurde en scherp begrensde hoop-
jes bijeen; bij de fixe corneacellen daarentegen is de groote, bleeke,
onregelmatig begrensde kern meer homogeen en slechts even
blauw gekleurd en vertoont nauwelijks sporen van chromatine.
Van het protoplasma is bij deze cellen doorgaans maar weinig of
niets te zien.
De descemetsche membraan blijft steeds goed zichtbaar en ver-
toont daarbij weinig of geen teekenen van verval. Bij perforatie
is natuurlijk ook dit vlies gescheurd en hebben zich een of beide
einden, naar den kant van de propria toe, omgekruld. Het viel
mij op, dat de uitpuilende descemetsche membraan bij doorbraak,
bijna nooit in het midden, maar vrijwel steeds aan één der randen
van de zweer inscheurde en dat daardoor alleen het vrije, losse,
langste gedeelte daarvan, in de gelegenheid was om zich om te
krullen. De oorzaak hiervan is wellicht te zoeken in het feit, dat
aan de randen der zweer deze membraan een scherpe bocht moet
maken en dat op deze plaatsen dan. volgens physische wetten,
de grootste trekkracht en rekking worden uitgeoefend.
Bij een niet te kleine, progressieve zweer, blijkt het endothelium
aan de achterzijde van het ulcus, duidelijk veranderd, gezwollen,-
vervallen en leucocytair geïnfiltreerd te zijn. In enkele gevallen is
dit hier zelfs voor een deel verdwenen. In de voorste oogkamer is
soms een fibrineus, etterig exsudaat aanwezig. Het kan ook ge-
beuren, dat eerst tijdens de fixatie, een neerslag in het eiwitrijke
kamervocht ontstaat. In den regel werd evenwel hiervan niet zoo-
veel gemerkt als bij de acute parenchymateuze hoornvliesaandoe-
ningen, welke in het verloop van de hondenziekte optreden. Alge-
meen wordt aangenomen, zooals wij gezien hebben, dat het hypopyon
een gevolg is van een toxische iridocyclitis. Microscopisch worden
daarin aangetroffen witte bloedcellen, voor het meerendeel ver-
moedelijk van de iris afkomstig en verder, vooral bij wat hevige
ontstekingsprocessen, ook irisstromacellen en afzonderlijke pig-
mentkorrels.
In de lichtere gevallen zet zich enkel tegen de hoornvliesachter-
vlakte, op de plaats waar de zweer zich bevindt, wat fibrine en
pigment af en kunnen verder hier wat witte bloedcellen worden
opgemerkt. Verondersteld wordt, dat ook vanuit de voorste oog-
kamer eventueel witte bloedcellen het hoornvliesquot; kunnen binnen-
dringen. De intacte descemetsche membraan is echter hiervoor
een groote hinderpaal, hetgeen vaak duidelijk kan worden opge-
merkt. Wanneer het etteringsproces tot staan is gekomen en het
necrotische w^eefsel zich heeft afgestooten, kan de regeneratie
beginnen. Het defect in het parenchym wordt door nieuwgevormd
bindweefsel, dat er naar streeft het oorspronkelijke niveau weer te
bereiken, opgevuld. Het genezingsproces kan al of niet, met nieuw-
vorming van bloedvaten gepaard gaan.
Nemen de bloedvaten niet direct actief aan de weefselregene-
ratie deel, dan wordt enkel door proliferatie van de interlammellair
gelegen hoornvlieshchaampjes, herstel verkregen. Deze cellen
(Regenerationsspiesse, Octh; keratoblasten, Ranvier) zijn spoel-
vormig en bezitten een groote, ovale, goed gekleurde kern, terwijl
het protoplasma zelf weinig of niet gekleurd is. De spoelvormige
witte bloedcellen (Entzündungsspiesse) zijn niet zoo plomp; hun
kernen zijn intensiever gekleurd. Vaak komen in deze laatste cel-
len twfee of meer chromatinerijke, donkerblauwgekleurde kernen
voor. Wanneer bloedvaten mede ingroeien, wordt ook echt bind-
weefsel gevormd. Vooral het pas nieuwgevormde propriaweefsel
is grofvezelig en los van bouw. De fibrillen zijn onregelmatiger
gerangschikt en vormen een wijdmazig netwèrk. Van lamellen is
dan nog niet zoo heel veel te merken. Het enkel door woekering
van de hoornvlieslichaampjes nieuw gevormd hoornvhesweefsel,
is in het begin slechts door het ontbreken daarin van vaten, van
ingewöekerd bindweefsel te onderscheiden. Eerst later onder-
scheidt het zich door de steeds regelmatiger wordende plaatsing
zijner lammellen duidelijk van het bindweefsel, waarin men steeds
resten van geoblitereerde vaten vinden kan. Beide processen
verloopen zooals te verwachten is naast elkaar en zijn dan niet
te scheiden. De jonge fixe hoornvliescellen gelijken toch zeer veel
op jonge bindweefselcellen.
In het nieuwgevormde parenchymweefsel komen weinig leuco-
cyten, veel z.g. „Regenerationspiessequot;, verder meestal enkele capil-
laire bloedvaten en tusschen de losmazige lamellen een fijn bind-
weefsel voor.
De epitheelregeneratie geschiedt zeer snel. Reeds vóórdat zich
voldoend nieuw propriaweefsel heeft gevormd, is het defect met
een epitheellaag bekleed. Klinisch is dan een met epitheel bekleede
del waar te nemen. Het epithelium bestaat hier eerst nog slechts uit
één enkele laag cellen; spoedig evenwel daarna, kunnen reeds meer-
dere cellagen boven elkaar worden opgemerkt. Soms zelfs heeft
een te overvloedige productie van epitheelcellen plaats.
Naarmate onder het epithehum meer granulatieweefsel ontstaat,
wordt de epitheliale inzinking geringer. Het epithehum toch wordt
door dit nieuw gevormd weefsel hoe langer hoe meer naar buiten
gedrukt.
Wanneer doorbraak heeft plaats gehad, zijn de verhoudingen
eenigszins anders. Tijdens de afvloeiing van het kamervocht n.1.
vernauwt zich de iris en kan deze in de opening komen te liggen.
Een verdere afvloeiing van de humor aqueus wordt hierdoor voor-
komen. Bovendien komt hier, evenals bij perforeerende hoornvlies-
wonden, een primaire afsluiting van de doorbraak-opening, door
fibrineafzetting tot stand. De definitieve opvulling van het defect
geschiedt weer voornamelijk vanuit het propriaweefsel. Het viel
mij op, dat het irisweefsel hieraan niet zelden slechts in geringe
mate deelnam en blijkbaar dan dus hier een meer passieve rol
had gespeeld. Ook andere (o.a. Stahli) meenen iets dergelijks
bij de genezing van perforeerende hoornvlieswonden te hebben
kunnen opmerken. In bepaalde gevallen, kon door mij later nog
duidelijk in microscopische praeparaten worden onderscheiden een
granulatieweefsel, dat meer uitsluitend vanuit het hoornvliesweefsel
was ontstaan en een granulatieweefsel dat schijnbaar in hoofdzaak
van de iris afkomstig was. Ook het endothelium kan gaan woekeren
en aanleiding geven tot het optreden van z.g. endothelogeen bind-
weefsel, waarmede de oppervlakkige irislagen vergroeid blijven.
Niet zelden komt bij den hond op den duur de iris weer vrij; de
plaats waar vergroeiing of verkleving heeft bestaan, is later nog
te herkennen aan de pigmentatie van het weefsel.
Teneinde beter het herstel van een ulcus corneae te kunnen
begrijpen en de weefselregeneratie daarbij overeenkomt met die
bij de wondgenezing der cornea, wil ik iets uitvoeriger hierop in-
gaan.
De regeneratie van de verschillende deelen van het hoornvlies —
het best in het experiment bestudeerd — is een onderwerp van diep-
gaand onderzoek geweest. Kunstmatig werden bij proefdieren, bij
voorkeur in het hoornvliesmidden, meestal door middel van een
kleine trepaan, al dan niet perforeerende wonden in het hoornvlies
gemaakt; het wondgenezingsproces werd daarna op verschillende
tijden histologisch nader onderzocht. Hierbij bleek, dat alleen bij
perforeerende wonden het defect primair door een fibrinestolsel
wordt opgevuld en dat dit laatste eerst geleidelijk door eigenlijk
litteekenweefsel wordt vervangen. Gussenbauer vermoedde dat de
fibrine uit de substantia propria corneae kwam. Volgens Ranvier.
Greef, Nicatis e.a. slaat deze stof uit het kamervocht neer en
stamt niet uit het hoornvliesweefsel zelf. Het fibrinestolsel is dra-
derig. Tusschen de fibrinedraden bevindt zich een eiwitmassa.
Welke door de fixatievloeistoffen homogeen stolt.
Het snelst reageert het epithelium. Het defect wordt er reeds
in korten tijd mede opgevuld. Eerst is nog slechts één enkele laag
van opvallend hooge, smalle cylindervormige cellen aanwezig; la-
ter evenwel krijgen we hier een bedekking van het litteekenweef-
sel met een dikke laag epitheel.
Salzer. Oppel e.a. deelen mede, dat de epitheelcellen en wel meer
uitsluitend die van de basaalcellenlaag, tendeele in de wond wor-
den geschoven - ze zouden als het ware passief in het defect
glijden -; tendeele er zich ook actief naar toe bewegen (amoe-
boidebeweging). De opvulling van het defect met epitheelcellen zou
dus niet alleen gevolg van actieve celproliferatie zijn. Volgens
Oppel en Aschoff gaat de actieve celbeweging vóóraf aan de dee-
ling der epitheelcellen en niet omgekeerd, zooals vroeger gedacht
werd. Aschoff vermeldt verder nog, dat de celvermeerdering niet
enkel aan de randen van het defect, maar ook nog tamelijk ver ervan
verwijderd, plaats vindt.
Jusclius, die het midden van de cornea verwondde, vond de eer-
ste mitosen aan den rand van het hoornvlies; van hieruit zou ver-
volgens een karyokinetische reactiegolf snel naar het defect toe
voortschrijden.
Gussenbauer is van meening, dat de epitheelcellen als het ware,
doordat het elastische hoornvliesweefsel zich bij een verwonding
wat terugtrekt, in het defect vallen.
Kitt, Löwenstein e.a. zoeken de oorzaak der weefselwoekering
in de opheffing van de onderlinge weefselspanning (vacaatwoeke-
ring). Löwenstein zegt daaromtrent: ,.Während im Normalzustande
die seitlich aneinander stossenden Epithelzellen sich in Gleichge-
wicht befinden, wird der Druck den die einzelnen Epithelzellen auf
einander ausüben, an dem Defeotrande einseitig bleiben. Dieser
einseitige Druck ist nun direct als Reiz anzusprechen auf den die
Epithelzellen mit Bewegung antworten.quot; (Richtungsreiz v. Herbst.)
Volgens hem zou een rond epitheeldefect van 4 m.M. diameter,
reeds in 60 uur hersteld zijn. Evenals Magitot heeft ook hij kunnen
aantoonen, dat de epitheelregeneratie in het centrum van de cor-
nea langzamer plaats heeft dan aan de peripherie.
Over de herkomst der spoelvormige cellen (keratoblasten. Rege-
nerationsspiesse) die bij de regeneratie van het eigenlijke hoornvlies
optreden en hoofdzakelijk voor het herstel daarvan zorgen, is veel
te doen geweest.
Algemeen wordt aangenomen {Terrien. Fuchs, Ranvier, Bonne-
[on en La Coste e.a.) dat deze cellen van de fixe hoornvliesli-
chaampjes afstammen. Salzer daarentegen neemt een daarvan ge-
heel afwijkend standpunt in. Zijn bevindingen konden echter tot
nu toe, niet door andere onderzoekers worden bevestigd. Hij be-
weert dat de hoornvlieslichaampjes bij de wondgenezing slechts
een passieve rol spelen en dat de keratoblasten van epithelialen
oorsprong zijn. Hanke en Hoffmann meenen gevonden te hebben
dat herstel van de substantia propria corneae, behalve door proli-
feratie van de fixe hoornvliescellen ten deele ook door de endo-
theelcellen kan plaats hebben.
Volgens den eersten is de Salzersche opvatting omtrent de re-
generatie van het hoornvlies, niet in overeenstemming met de hi-
stologische en embryologische grondregels. Ook Bonnefon cn La
Coste bestrijden de meening van Salzer. Zij kunnen niet meegaan
met zijn voorstelling dat een mesodermaalweefsel hier door af-
stammelingen van het ectoderm wordt geregenereerd.
Salzer zelf schijnt daaraan later te hebben getwijfeld, althans
in zijn jongste artikel uit hij zich daaromtrent niet zoo positief
meer. Hij schrijft n.1. daarin, dat de beteekenis der microscopische
bevindingen door de verschillende autoren nog zoo weinig overeen-
stemmend is, dat nadere onderzoekingen moeten worden afge-
wacht en verder, dat ,,waarschijnlijkquot; het epithelium de kerato-
blasten levert en het endothelium slechts een ondergeschikte rol
speelt.
De weefselnieuwvorming geschiedt voornamelijk vanaf den
bodem van het defect. De fixe hoornvlieslichaampjes zenden uit-
loopers uit, waardoor ze zich onderling • met elkaar verbinden.
Er worden alzoo op deze wijze, vaste protoplasmatische bruggen
gevormd. Het nieuwgevormde weefsel is losser van bouw en rijker
aan cellen, dan de omgeving en vertoont uitgesproken fibrillairen
bouw. De vezelen verloopen echter daarin niet zoo regelmatig en
de intercellulaire grondsubstantie ervan wordt door eosine inten-
siever gekleurd, dan die van normaal hoornvlies weefsel. Het even-
tueel aanwezige fibrinestolsel wordt geleidelijk door dit cellig-fi-
brillaire weefsel vervangen; het nieuwgevormde epithelium wordt er
allengs door naar buiten gedrukt. Hebben bloedvaten het substan-
tieverlies bereikt, dan komt meer nieuwvorming van vaatrijk bind-
weefsel tot stand. Regeneratie van eigenlijk hoomvliesweefsel en
nieuwvorming van bindweefsel gaan dan hand in hand. De lig-
ging der cellen en het verloop der vezelen van het litteekenweefsel,
is eerst nog zeer onregelmatig. Eerst later komen deze al meer en
meer evenwijdig aan elkaar en aan de oppervlakte te liggen. Een
dergelijk litteeken onderscheidt zich dan nog slechts van de nor-
male cornea door zijn geringere dikte, door een iets onregelmatiger
verloop en ligging, respectievelijk van zijn vezelen en cellen, als-
mede door de aanwezigheid van een grooter aantal cellen.
Bij een perforeerende hoornvlieswond kan de iris zich tegen de
achtervlakte van de cornea aanleggen en alzoo de opening afslui-
ten; ook kan ze in de wond ingeklemd geraken. Van de aan het
hoornvlies grenzende en eventueel prolabeerende deelen der iris,
zou eveneens proliferatie uitgaan en daardoor een snelle vergroeiing
van de iris met de wondranden optreden. (Tooke). De van de iris
uitgaande weefselwoekering zou dan namelijk met het van den rand
van het hoornvliesdefect uit nieuwgevormde granulatieweefsel in
verbinding treden en daarmede als het ware samensmelten en één
geheel vormen. Op deze wijze zouden blijvende vergroeiingen der
iris met het hoornvlieslitteeken en meer of minder intensieve pig-
mentaties van de hoornvliesvlek optreden.
Marchand deelt mede. dat wanneer een hoornvlieswond met een
prolapsus iridis gecompliceerd is, de litteekenvorming dan eendeels
van de iris, anderdeels van de cornea uitgaat en zich de van beide
weefsels afstammende elementen, duidelijk van elkaar laten onder-
scheiden.
Stahli evenwel wijst er in zijn beschrijving van de perforeerende
hoornvlieswonden, welke door hem bij proefdieren werden gemaakt,
op, dat de iris door het vanuit de substantia propria nieuwgevormde
granulatieweefsel wordt teruggedrongen en zelf weinig aan de re-
generatie deelneemt. Wel bestaat volgens hem de mogelijkheid.
dat pigment, afkomstig van vervallen irisstromacellen, in het lit-
teekenweefsel terecht komt en als resten van irisvergroeiïngen,
pigmentatie van de achterste deelen van het hoornvlies overblijft.
Hayashi bericht, dat de vorming van granulatieweefsel vooral
van de subepitheliaal gelegen deelen van het hoornvlies uitgaat.
De voorvlakte van de iris zou eerst met een fibrineus stolsel bedekt
worden. Verder vermeldt hij, dat de spoelvormige cellen (Rege-
nerationsspiesse) niet van de iris maar van de cornea komen en
dat het zich vormende granulatieweefsel, duidelijk van de iris blijft
gescheiden. Onafhankelijk van het irisweefsel zou ook het z.g. en-
dothelogene bindweefsel worden gevormd. Alleen wanneer de weef-
selwoekering van den kant van het hoornvlies belangrijk gestoord
is, zou de iris litteekenweefsel gaan vormen en tot staphyloomvor-
ming aanleiding geven.
Volgens Salzer neemt ook het endothelium niet aan de opvulling
van het defect deel.
Etdmann daarentegen zegt, dat juist aan de cornea gemakkelijk
vast te stellen is, dat bij vorming van het fibrillaireweefsel, ook de
endotheelcellen een rol spelen en Wagemann beweert, dat hij nieuw-
gevormde lamellen heeft waargenomen, waarvan niet te zeggen was
of deze ontstaan waren uit de hoornvliessubstantie zelf, dan wel uit
het endothelium.
Marchand meent bij perforeerende hoornvlieswonden reeds na
vier dagen indirecte deeling van de endotheelcellen te hebben ge-
zien. Hij zegt, de endotheelcellen vergrooten en vervormen zich,
worden spoelvormig, onregelmatig polyaedrisch, gaan veel op in-
gewoekerde bindweefsels gelijken en dringen voor een deel in het
fibrinestolsel.
Wagemann krabde, zooals reeds vermeld is, het endothelium
plaatselijk aan de achterzijde van het hoornvlies weg en nam waar,
dat zich daarna een vezelig, litteekenachtigweefsel, het z.g. endo-
thelogene bindweefsel, vormde.
Peters is van meening, dat niet alleen door deeling der endotheel-
cellen de opvulling van het defect aan de achterzijde van het hoorn-
vlies wordt bewerkstelligd, maar dat hier, evenals bij epitheel-
laesies, bovendien een actieve celbeweging naar de wond plaats
heeft.
Schnijder, die met de Nernstspleedamp de endotheelverwondin-
gen bestudeerde, merkt op, dat het endothelium niet door celdeeling
ter plaatse regenereert, maar dat er als het ware een glijden dezer
cellen naar het defect toe, plaats vindt, hetgeen zelfs nog aan de
peripherie van de cornea zou zijn waar te nemen.
Men kan zich bij de bestudeering der hoornvlieszweren, welke
bij hondenziekten optreden, niet geheel vrij maken van de gedachte,
dat zich af. en toe daarbij, wanneer de dieren verzwakt en uitge-
put zijn, niet tevens ook verschijnselen van z.g. keratomalacie voor-
doen. Het schijnt dat Mouquet zulks reeds heeft vermoed. De naam
keratomalacie is indertijd door v. Graefe voor de aanduiding van
een bepaalde hoornvliesaandoening van den mensch ingevoerd.
Leber dacht aanvankelijk dat de xerosebacillen de oorzaak van
het lijden waren en dat de gelijktijdig daarbij voorkomende voe-
dingsstoornis van het organisme, enkel een begunstigend moment
hiervoor was. Later is men van deze opvattig teruggekomen en te-
genwoordig neemt men aan, dat de xerosebacillen daarbij geen
actieven rol spelen.
De aandoening zou vooral bij slecht gevoede kinderen, waarbij
tevens de darmfunctie gestoord is, worden gezien. Door infectie
met verschillende microben, hoofdzakelijk Streptococcen, kan dan
een snel voortschrijdend, etterig verval van een groot deel van het
hoornvlies en spoedige perforatie daarvan, optreden. Hypopyon
zou meestal daarbij voorkomen (Axenfeld). Vermoed wordt, dat
de oorzaak van het lijden, gezocht moet worden in voedingsstoor-
nissen van de cornea-, als gevolg van een minder goeden alge-
meenen voedingstoestand. Volgens Elschnig komt het tengevolge
van cachexie, minder goede bloedcirculatie en verminderd weer-
standsvermogen van het weefsel, in de vaatlooze cornea, door ver-
val en necrose van hoornvliesweefsel, gemakkelijk tot de vorming
van zweren. Zijn geen pathogene microorganismen aanwezig, dan
kan de aandoening nog gunstig verloopen, komen deze wel voor,
zoo kunnen zij eventueel het necrotische hoornvliesweefsel binnen-
dringen en tot verwoesting van de nog niet aangetaste deelen van
de cornea, aanleiding geven. Volgens hem zou de keratomalacie
ook secundair na verschillende ziekten kunnen ontstaan, in aanslui-
ting aan heftige acute conjunctivitiden. Hij wijst er verder op, dat
dit lijden wel moet worden onderscheiden van een soortgelijke
aandoening, welke door indroging van de niet meer beschutte en
aan de lucht blootgestelde hoornvliesoppervlakte, optreedt, (kera-
titis e lagophthalmo.)
Deze aandoening (xerosis cornea, keratitis xerotica) zou slechts
optreden in dat gedeelte van het hoornvlies, hetwelk niet meer
door de oogleden wordt bedekt, terwijl de werkelijke keratoma-
lacie, bij normale ooglidsluiting, op alle plaatsen van de cornea
eventueel kan voorkomen. In beide gevallen is het hoornvlies on-
gevoelig, dof, glansloos en troebel; in beide gevallen gaat het epi-
thelium afschilferen en is de traansecretie verminderd. Beide aan-
doeningen schijnen nauw verwant met elkaar te zijn. Volgens de
nieuwere opvattingen is de keratomalacie een gevolg van gebrek aan
accessoire voedingsstoffen en wel aan de z.g. „fat solublequot; A.
stoffen. Deze vitaminen zouden vooral voorkomen in levertraan,
boter, melk en eieren, maar in de plantaardige vetten ontbreken.
Bloch meent, dat de xerophthalmie steeds een uiting is van een
algemeen ziekelijken toestand.
Puchs en Pillot beschrijven intusschen echter ook gevallen van
keratomalacie, bij overigens goed gevoede kinderen. Gedacht werd
hier dan niet aan een ontbreken van deze voedingscomponenten,
maar aan een niet normalen afbraak en een niet normale op-
name van de aan het organisme toegediende voedingsstoffen. Blijk-
baar is, om de een of andere reden, het organisme in dergelijke ge-
vallen dan niet in staat, om de voedingsstoffen voldoende te ont-
leden en op te nemen.
Poulard verwondert er zich over, dat, hoewel algemeene voe-
dingsstoornissen geen al te groote uitzondering zijn, toch verschijn-
selen van keratomalacie zoo weinig worden gezien. Hij schrijft
verder: „II est probable que les affections générales susceptibles
de produire la kératomalacie sont en petit nombre, mais nous ne
savons pas lesquelles. Tout ce qu\'on peut dire, c\'est que ces affec-
tions ont pour effet commun d\'exercer sur l\'organisme une influ-
ence débilitante considérable si fréquente et si accentuée quelle
■tient le premier rang parmi les symptômes généraux. Parmi les
influences débilitantes on en a signalée quelques unes, l\'alimenta-
tion insuffisante, la scarlatine, la rougeole, le typhus etc.quot;
Bekend is dat kinderen, die lijdende zijn aan keratomalacie, zeer
vatbaar zijn voor infecties en dat ook omgekeerd, infectieziekten
het gevaar voor keratomalacie verhoogen.
Hetzelfde zal zonder twijfel ook wel bij onze huisdieren het ge-
val zijn.
De keratomalacie bestaat volgens Peters bij de slecht gevoede
zuigelingen, in een ,,EinschmeIzungquot; van het hoornvlies, waarbij
alle graden van verandering, van een omschreven infiltraat af, tot
een volkomen verwoesting van de cornea toe, kunnen optreden.
Experimenteel is het lijden het best bij ratten bestudeerd. Bij
honden hebben o.a. Steenbock, Nelson en Hart proeven genomen.
Zij gaven deze dieren een dieet bestaande uit 200 c.c.m.gecentri-
fugeerde melk, 5 gram caseine, een onbeperkte hoeveelheid haver-
mout en tarwemeel (het voedsel werd gedurende één uur bij on-
geveer 1 atmospheer verhit) en bovendien nog 5 gram calcium-
phosphaat en 2 gram natriumchloride. Het verstrekte voedsel was
alzoo arm aan bijkomstige voedingsstoffen. Nia ongeveer 67—94
dagen vertoonden de honden behalve afwijkingen aan het skelet,
ontstekingen aan de oogen, tengevolge waarvan de dieren niet
meer konden zien. Toediening van leveritraan gaf in deze gevallen
snel herstel.
Uit deze proeven zou alzoo gebleken zijn, dat ook deze, voor
dergelijke proefnemingen nog weinig gebruikte groote dieren, de-
zelfde verschijnselen gaan vertoonen als de kleinere proefdieren.
Wanneer hun voedsel een te kort aan A. stoffen bevat.
Te verwachten is het volgens mij, dat bij de aan hondenziekte
of andere uitputtingsziekte lijdende soporeuze en cachectische die-
ren, behalve de bovenvermelde oorzaak welke de keratomalacie
verwekt, de onvoldoende ooglidsluiting mede wel het hare er toe
zal bijdragen, om de hoornvliesaandoening te verergeren of even-
tueel in te leiden. Welke oorzaak dan hier de grootste rol in het
ziekteproces heeft gehad, zal moeilijk uit te maken zijn, daar de
door beide verwekte corneale aandoeningen, ongeveer dezelfde
klinische beelden laten zien.
Muller deelt mede, dat xerosis corneae gelijktijdig met xerosis
conjunctivae af en toe bij ernstig verloopende hondenziekte-ge-
vallen worden waargenomen. Vooral bij mopshonden zou dit het
geval zijn. Verder zag hij dit lijden bij alle toestanden, die een slui-
ting van het oog onmogelijk maakten.
Opgemerkt zou worden, een troebele, geheel ondoorzichtige, spoe-
dig hoornachtig wordende cornea, welke eruit ziet alsof ze met
vet is bestreken, terwijl het epithelium in schilfers en in groote en
dunne lamellen zou loslaten.
Jakob vestigt er eveneens de aandacht op, dat de keratomalacie
bij zeer cachectische en ondervoede dieren in het verloop van hevig
verloopende hondenziekte en bij pyosepticaemische processen, zoo-
als purulente endometritiden, soms kan worden gezien. Hoogstwaar-
schijnlijk hebben aan enkele hoornvliesaandoeningen, welke Uebele
bij hondenziekten heeft waargenomen, dezelfde nadeelige facto-
ren wel ten grondslag gelegen. Hij bericht n.1.: „Das ganze Horn-
hautepithel war bisweilen mit dem Epithel der Conjunctiva des
Lides so verklebt, dass man es wie ein Heftpflaster, welches schon
etwas angezogen hat, von seiner Unterlage ablösen musste. Das
Epithel sah nach dem Abziehen trocken aus und waren einzelnen
feinste Schaumbläschen auf der Oberfläche zu erkennen. Den
Grund dieses Verhaltens suche ich in der durch Austrocknung
oder degeneratieve Schrumpfung zu stände kommenden Verände-
rungen des Epithels. In dem einen Fall mag wohl mangelhafter
Lidschluss die Ursache der Austrocknung des Epithels gewesen
sein, da sich das betreffende Tier tagelang in soporösem Zustand
befand.quot;
Tenslotte zou ik er nog op willen wijzen, dat in de gevallen van
keratomalacie, de ontstekingsreactie in den regel in geen verhou-
ding staat tot den ernst van het lijden en verschijnselen van xerosis
corneae ook kunnen optreden bij de keratitis neuroparalytica (ke-
ratitis trophica Terrien) en de keratitis e lagophthalmo.
Daar de vorming van bloedvaten in het hoornvlies, vooral bij de
hoornvliesaandoeningen van etterigen aard, zoo\'n belangrijken rol
spelen, wil ik er juist hier wat meer van zeggen.
De ontwikkeling van de bloedvaten in de cornea is zoowel van
klinische als pathologisch-anatomische zijde, onderwerp van on-
derzoek geweest. Bij den mensch worden de oppervlakkige en de
dieper gelegen hoornvliesvaten scherp van elkaar onderscheiden.
Beide soorten zouden een verschillende ontwikkelingsmodus heb-
ben en zich klinisch verschillend aan ons voordoen. De oppervlak-
kige, subepitheliaal gelegen vaten, zouden zich boomtakvormig
uitbreiden; de diepe recht en evenwijdig aan elkaar verloopen (Be-
senreiserförmig). Een cn ander zou met de hoedanigheid van de
betreffende weefsellagen verband houden. Het hoornvliesweefsel
toch bezit oppervlakkig een losseren en dieper een stevigeren fi-
brillairen bouw, waardoor de vaatjes in het laatste geval gedwon-
gen worden een meer recht verloop te nemen (lamellaire vaten).
Met de bloedvaten groeit fibrillair bindweefsel mede het hoornvlies
binnen. Het laat zich begrijpen dat het verloop der bloedvaten, in
het in de cornea gevormde litteekenweefsel, een meer onregelma-
tige is. De lamellaire structuur van het normale hoornvliesweef-
sel toch is hier verdwenen.
De algemeene voorstelling der vaatnieuwvorming in een of ander
weefsel is, dat deze steeds vanuit reeds aanwezige vaatjes geschiedt
en dat door woekering van endotheelcellen (angioblasten) blindein-
digende, solide vaatspruiten zich ontwikkelen, welke eerst later
hol worden en vanuit het oorspronkelijke vat met bloed worden op-
gevuld. (Lubarsch, Kitt). De roode bloedcellen zouden daarin, als
zijnde van de circulatie afgesloten, ten gronde gaan en vervallen
in kleine fragmenten, welke verkeerdelijk wel voor haematoblasten
zijn gehouden, maar evenwel met de echte erythroblasten niets
gemeen hebben {Stöhr).
De wijze van nieuwvorming van bloedcapillairen in het hoorn-
vlies evenwel, zou van bovenvermeld schema niet onbelangrijk af-
wijken en daarvan afhangen of de bloedvaten in de oppervlakkige,
dan wel in de diepere hoornvlieslagen, binnendringen.
Brückner en Äugstein hebben in de vorige eeuw, bij de bestu-
deering van de bloedvaten en de vorming daarvan in het hoorn-
vlies, vooral gebruik gemaakt van de binoculairloupe en de Hart-
nacksche loupe. In den laatsten tijd heeft men met het hoornvlies-
microscoop, onder sterkere vergrooting (61—103 maal) een en ander
beter kunnen gadeslaan (Koeppe, Kreiker). Brückner gaf bij zijn
onderzoek de voorkeur aan de Zeissche binoculairloupe (vergroo-
ting ongeveer 24 maal); Augsfein hechtte meer aan de Hartnack-
sche loupe (vergrooting ongeveer 10 maal) en het loupespiegel-
onderzoek. Beide meenden gevonden te hebben, dat de oppervlak-
kige vaten als rechte, solide vaatspruitjes in het hoornvlies werden
gevormd. Uit het limbaire randlussennet zouden blindeindigende
vaatspruiten komen; deze zouden later ombuigen en twee aan twee
met elkaar in verbinding treden. Uit de aldus gevormde vaatlus-
sen zouden opnieuw vaatspruiten ontstaan, hieruit zouden zich
weer lussen vormen en zoo zou de vaatontwikkeling onder het
epitheel voortschrijden. De diepere lamellaire vaten daarentegen,
zouden volgens hen, reeds van den aanvang af, als een vaatlus
worden aangelegd. Aan het einde der vaatspruiten merkte Aug-
stein soms, nauwelijks speldenknop -groote, roode puntjes op, welke
zich aan het bloote oog voordeden als kleine bloedextravasaten.
Arnold, die zulks reeds eerder had opgemerkt, dacht toen, dat
deze kleine bloedingen een gevolg waren van het ontstaan van
bloedlichaampjes ter plaatse. Augstein evenwel kon aantoonen dat
ze steeds met de zich ontwikkelende bloedvaatjes in verbinding
stonden.
Volgens Kreiker en Koeppe komt in het hoornvlies uitsluitend
het z.g. lustype (Schleifentypus) voor. Vrije vaatspruiten (z.g.
Sprossentypus), welke eerst secundair een vaadus zouden vormen,
werden door hen nooit in het hoornvlies waargenomen. De grond-
vorm van iedere hoornvliesvascularisatie zou dan ook de capillairlus
zijn, met een dun toevoerend en een dikker afvoerend vat. Iedere
nog zoo gecompliceerde vascularisatie zou tot dezen eenvoudigen
vorm kunnen worden teruggebracht. De vaatlussen van het lim-
bairnet zouden al langer en langer worden en in haar geheel het
hoornvlies binnengroeien. Kreiker drukt zich bij de beschrijving
hiervan als volgt uit: „Die bereits blutführende Schlinge wächst
während der Ausbildung des Prozesses als einheitliches Ganzes
vorwiegend seiner Länge nach, indem sie den Kopf in den Gewebs-
spalten immer weiter und weiter vorschiebt.quot; Bij de diepe vaatvor-
ming zou een zeer fijne, smalle lus voorkomen; bij de oppervlakkige
zouden toevoerend en afvoerend vat verder van elkaar liggen en
zou ook de top der lus minder toegespitst zijn. Onderlinge anasto-
mosen van deze vaatlussen, waardoor vaatnetten ontstaan, werden
reeds van het begin af, door hem opgemerkt. De kleine bloedingen
aan het einde der lussen, zouden volgens hem niet eens zoo heel
zeldzaam zijn en steeds met de capillairelus in verbinding staan.
Kreiker zegt daaromtrent: „Wo an der Gefässwand circumscripter
vermindeter Gewebsdruck lastet, findet man oft bis halbkugel-
förmige Ausbuchtungen, die zu spontanen Blutungen führen kön-
nen.quot;
Barendrecht heeft indertijd (1887) ook onder het microscoop,
bij zwakke vergrooting, de bloedvaten welke bij hoornvliesont-
steking optreden, onderzocht. Hij gebruikte daarvoor de oogen van
konijnen, waarbij te voren de hoornvliezen kunstmatig waren ge-
ïnfecteerd. De oogen werden in formol gefixeerd, in slappe eosine-
oplossingen gekleurd, daarna door de alcoholen van stijgende con-
centratie en xylol, gebracht in canadabalsem en met zwakke ver-
grooting bekeken.
Arnold had reeds vóór hem op een soortgelijke wijze gehandeld.
Barendrecht maakte er opmerkzaam op, dat de bloedvaten ein-
digen in een rooden zoom en dat naarmate deze vaatzoom meer het
midden van de cornea nadert, het aantal vaten aan de peripherie
geringer wordt. De capillairen eindigen volgens hem in spits toe-
loopende solide buisjes, die onderling anastomoseeren. De dwarse
vaatspruiten zouden kort, de naar het midden van het hoornvlies
gerichte lang en smal zijn en eindigen in een korrelrij. In de na-
bijheid der jongste vaten, dus nabij den binnenrand van den vaat-
zoom zouden bloeduitstortingen voorkomen. Hierdoor zou tevens
verklaard zijn, waarom de vaatring naar het midden toe, het inten-
siefst rood gekleurd is. Zoowel de wand der dikkere als dunnere
vaten, bestaat volgens hem uit één enkele laag cellen. Verder ver-
meldt hij, dat de bloedingen, bezien bij zwakke vergrooting, lan-
cetvorm bezitten en met haar spitse einden naar het midden toe
gericht zijn. De bloedcellen zouden daarin liggen op lange, evenwij-
dige rijen. Het is duidelijk, dat haar ligging bepaald wordt door
de richting der vezelen van de hoornvlieslamellen. De buitenste
rijen van bloedlichaampjes zouden het kortst, de middelste het
langst zijn en hierdoor de bloedingen den lancetvorm verkrijgen.
De bloedcellen zelf zijn, zooals hij schrijft, van vorm veranderd,
in de richting der lamellen uitgerekt en doen zich daarom in den
regel als kleine staafjes voor. Het voorste bloedlichaampje der rij,
dat zich het verst tusschen de lamellen heeft ingeboord, is meestal
kegelvormig en met de spitse top naar het midden toe gericht. Daar
de bloedingen zich tusschen verschillende lamellen bevinden, krui-
sen deze elkaar.
Barendrecht komt tot de conclusie dat de bloedingen aan de
vaatvorming voorafgaan. Wanneer de vascularisatie niet verder
voortschreed of bezig was om terug te gaan, ontbraken ook de
bloedingen. Hij kon niet uitmaken, of deze bloedingen voor de
vaatnieuwvorming van eenig nut zijn. Wel meent hij te hebben
gevonden, dat de jongste vaa;tspruiten, niet in de door de bloe-
dingen gevormde ruimten, groeiden.
Over de vascularisatie in het hoornvlies van onze huisdieren is
weinig bekend geworden. Heusser heeft bij het paard en den hond,
ik zelf alleen bij het laatste dier, daaromtrent onderzoekingen ge-
daan. In hoofdzaak komen mijn microscopische bevindingen met
die van Heusser overeen. Ik kan dan ook grootendeels volstaan
met hetgeen door hem hierover bericht is.
Evenals Heusser ben ik tot de conclusie gekomen, dat bij den
hond niet zooals bij den mensch, diepe, lamellaire en oppervlakkige
subepitheliale bloedvaten kunnen worden onderscheiden. Zoowel
de vaten welke zich vanuit het oppervlakkige, als vanuit het diepe
limbaire randlussennet ontwikkelen, liggen in het eigenlijke hoorn-
vliesweefsel. Oppervlakkige, tusschen het epithelium en de Bow-
mannsche membraan gelegen bloedvaten (pannus), heb ik evenmin
als Heusser bij den hond gezien. De teekening, welke door Möller
in zijn leerbock van deze vaten wordt gegeven, is dan ook volgens
mij, niet in overeenstemming met de werkelijkheid cn dient, daar
zij alleen weergeeft een toestand zooals die bij den mensch wordt
aangetroffen, te vervallen. In het algemeen kan bij den hond worden
v/aargenomen, dat eerst zeer fijne, radiair verloopende, roode streep-
jes aan den rand van de veranderde en troebele cornea ontstaan.
Deze vormen gezamenlijk een dichten rooden zoom, waarin meestal
afzonderlijke vaatjes niet te onderkennen zijn. Heusser geeft aan,
dat dit kleine bloedingen zijn, welke zich klinisch als fijne roode
streepjes voordoen. De steeds talrijker wordende bloedingen zou-
den tenslotte een dichten rooden zoom vormen, die meer en meer
in breedte toeneemt en duidelijk boven de normale hoornvliesvlakte
uitsteekt.
Het rechtlijnig verloop der bloedingen wordt door den lamellai-
ren bouw van de substantia propria bepaald. Hierdoor worden de
roode bloedcellen gedwongen om achter elkaar te gaan liggen. Ter-
wijl de leucocyten spoelvorm aannemen, worden de roode bloedcel-
len cylindrisch of kubisch. De voorste bloedcellen van de rij zijn
wigvormig. In de gezwollen cornea gaat de vaatvorming gemakke-
lijker. De roode bloedcellen liggen dan meer in hoopjes bijeen en
niet zoo in rijen. Ook zijn haar vormen dan meer rond. In enkele
coupen kon een en ander zeer fraai door mij worden opgemerkt.
De interlamellaire bloedingen liggen op verschillende diepte, even-
wijdig aan de hoornvliesoppervlakte en kruisen elkaar, evenals de
fibrillen. De bloedingen worden gevolgd door endotheelcellcn. Heus-
ser deelt daaromtrent mede: „Von den Randschlingennetzen aus
beginnt Gefässendothelwucherung, die dem Verlaufe der Blu-
tungen folgt und diese röhrenartig einzuschliessen sucht. Bildung
solider Gefässprossen, wie sie Billroth und Winiwarter bei der
Wundheilung beschreiben, konnte ich nicht beobachten.quot;
De wand van de hoornvliesvaten blijkt steeds uit één enkele laag
cellen te zijn opgebouwd. Naarmate de roode, wat boven de hoorn-
vliesoppervlakte uitstekende zone, v/elke klinisch schijnbaar de eind-
vertakkingen der vaten vormt, meer den ontstekingshaard nadert,
neemt naar den limbus toe allengs het aantal bloedcapillairen af,
doordat meerdere vaten zich tot één gemeenschappelijken stam ver-
eenigen of lusvormig in een naburig vat overgaan. Daardoor komt
tenslotte een vaatsysteem tot stand en tevens de mogelijkheid van
een normale bloedcirculatie. Door anastomoscn en lusvorming dif-
fercncieert zich dit vaatstelsel al meer en meer. Tenslotte blijven
nabij den limbus nog slechts enkele grootere vaten over. terwijl de
naburige vaten oblitereeren en schijnbaar geheel verdwijnen.
Bij de acute hoornvliesaandoeningen wordt vaak duidelijk boven-
vermelden rooden vaatzoom opgemerkt; goed gevormde boomtak-
vormige vaten komen niet zelden in gezelschap van blijvende hoorn-
vliestroebelingen voor.
Terwijl Barendrecht zooals we gezien hebben, bij kleine vergroo-
ting de kleine bloedingen, welke aan de vaatvorming voorafgaan,
onder het microscoop heeft waargenomen, kon zulks door Heusser
en door mij in bepaalde gevallen, bij sterkere vergrootingen, duide-
lijk histologisch worden opgemerkt.
Beschrijving van verschillende gevallen van ulceratieve hoorn-
vliesprocessen in verschillende stadia, welke hetzij alleen klinisch,
hetzij tevens ook pathologisch-anatomisch bestudeerd konden
worden.
Geval I. Bastaard pinscher, ongeveer 2 jaar oud.
Ongeveer 6 dagen vóór dat het dier ter onderzoek werd aange-
boden, heeft de eigenaar reeds opgemerkt dat de oogen niet gelieel
in orde waren.
De oogspleten zijn beiderzijds kleiner dan normaal. Daardoor
kan van de periphere deelen van de cornea en van de conjunctiva
sclerae moeilijk een goed overzicht verkregen worden. Er bestaat
een binoculaire purulente conjunctivitis. De etter blijft ten deele in
den conjunctivaalzak achter. Een geringe blepharospasmus is aan-
wezig. Omdat de oogleden te strak tegen het hoornvlies aanliggen,
kan de in den conjunctivaalzak zich bevindende etter, moeilijk een
uitweg vinden en wordt deze bij het sluiten der oogleden als het
ware over de oppervlakte van het hoornvlies uitgewreven.
Rechts heeft ongeveer in het midden van de cornea doorbraak
plaats gehad. De iris, welke in de perforatieopening is terecht ge-
komen, puilt wat naar buiten toe uit. Van nieuwvorming van bloed-
vaten in het hoornvlies, is nog zoo goed als niets te bespeuren.
De cornea van het linkeroog is geheel troebel. De iris en de pupil
zijn nauwelijks te zien. De troebelheid neemt in de daaropvolgende
dagen nog in intensiteit toe. Enkele dagen later ontstaat op dit oog,
in het centrum van het hoornvlies, een epitheelerosie. Aan den hoorn-
vliesrand heeft ontwikkeling van radiairverloopende, rechte bloedva-
ten plaats. Het sterkst is de nieuwvorming van bloedvaten aan
den bovenkant.
De rechter cornea is intusschen troebeler geworden. De opper-
vlakte van de prolapsus iridis wordt met granulatieweefsel bedekt,
dat spoedig met epitheel bekleed raakt. In het dorsale gedeelte van
het hoornvlies vooral, bevindt zich een groot aantal bloedvaten.
Deze bereiken na korten tijd de plaats waar de perforatie heeft
plaats gehad. Het vrij sterk naar buiten toe uitpuilende litteeken-
weefsel blijft de eerstvolgende dagen vrijwel stationnair. Enkele
bloedingen zijn in den bovenrand van de basis van het staphyloom
waar te nemen.
In de voorste oogkamer van het linkeroog ontstaat nu binnen
weinige dagen een fibrineus-haemorrhagisch exsudaat. De iris blijkt
daarbij gezwollen, verkleurd en ontstoken te zijn. In de periphere
deelen van de cornea treedt een sterkere vorming van nieuwe bloed-
vaten op. Het epithelium en ook de oppervlakkige proprialagen van
het hoornvliesmidden worden necrotisch over een oppervlakte van
wel 8 m.M. diameter. De bodem en de rand van het zich hier
vormend ulcus, zijn grijs van kleur. In een afkrabsel daarvan wor-
den veel mono- en staphylococcen gevonden. Om het ulcus be-
vindt zich een gdnfiltreerde, verdikte en verheven wal, waarin
macroscopisch geen bloedvaten te zien zijn.
De blepharospasmus wordt heviger. Het ulcus neemt nog in
omvang toe, zoodat tenslotte het grootste deel der cornea necro-
tisch wordt. De rand van het ulcus is verdikt en wat ondermijnd.
In het midden der zweer komt de descemetsche membraan bloot
te liggen. Deze gaat echter, waarschijnlijk omdat de intraoculaire
druk zoo gering is, niet prolabeeren. Reeds den daaropvolgenden
dag treedt op deze plaats perforatie op. De opening, welke daardoor
ontstaat, wordt met een groote fibrineprop afgesloten. Aan de
oppervlakte steekt deze prop schijfvormig wat naar buiten toe uit.
Ongeveer drie dagen later valt spontaan het oppervlakkig gelegen,
schijfvormige deel van de fibrineprop af, waarna een bloedige,
woekerende granulatievlakte zichtbaar wordt. Dorsaal is de rand
der zweer nog grijs-blauw van kleur; meer ventraal is daarin een
bloeding waar te nemen. Vervolgens treedt ook hier een staphy-
loomachtige uitpuiling op. De voorste oogkamer is inmiddels geheel
met het fibrineuze exsudaat opgevuld. Een ter plaatse der zweer
zich bevindend, met de achtervlakte der cornea verkleefd fibrine-
stolsel, heeft er tevens toe bijgedragen dat de doorbraakopening
wordt afgesloten.
Hoewel in het verdere verloop der hoornvliesaandoening, zoo-
wel rechts ab links, af en toe in de vrij sterk naar buiten toe uit-
puilende hoornvliesgedeelten, donker gepigmenteerde. dunwandige
blaasjes optreden, welke vrij spoedig na hun ontstaan weer bersten,
worden de oogen op den duur toch minder pijnlijk en verbetert
gaandeweg de toestand van beide oogen. Geleidelijk worden de
staphylomen vlakker. Tenslotte komt het met een gladde, glanzende
epitheellaag bekleede granulatieweefsel weer in hetzelfde niveau
te liggen als het omliggende hoornvliesweefsel. De periphere dee-
len van het hoornvlies helderen op den duur tamelijk goed weer
op en de bloedvaten verdwijnen weer voor het grootste deel. Een
centraal gelegen, hier en daar wat gepigmenteerd, grijsachtig, met
de iris vergroeid leucoom, (leucoma adhaerens) blijft evenwel in
het midden van de beide corneae bestaan. Slechts een gedeelte van
de iris blijft met de hoornvliesachtervlakte vergroeid.
Hoewel de hoornvliesvlekken in het pupillair gebied der cornea
gelegen zijn, kan de hond later toch weer voldoende zien om zich
behoorlijk te redden.
Opvallend is dat dergelijke centraal gelegen hoornvliesvlekken,
waarvan de mensch zeer veel hinder zou ondervinden, de dieren
oogenschijnlijk in den regel zoo weinig last bezorgen. Dit geval
pleit tevens voor het zeer groote regeneratievermogen van het hoorn-
vlies van den hond, daar hier het vrij gunstige herstel van de beide
hoornvlieszweren en van de als complicatie daarbij optredende sta-
phylomen, in ruim een maand tot stand is gekomen.
Geval II. Pekingese, 2 jaar oud.
De hond is in behandeling voor phthiriasis (linognathus pili-
ferus).
Ongeveer 14 dagen later, wanneer de phthiriasis reeds is ge-
nezen, treedt plotseling beiderzijds een ulcus corneae op. Opgemerkt
dient \'diént hier te worden dat reeds voor dien tijd op ieder hoorn-
vlies een kleine, centrale, oppervlakkige macula aanwezig was.
De conjunctiva is geïnjicieerd; het conjunctivale exsudaat is
sereus; de conjunctivitis is alzoo van catarrhalen aard.
Op het midden van de linker cornea ontwikkelt zich in zeer kor-
ten tijd een trechtervormig ulcus van ongeveer 2 m.M. diameter.
Het oog is pijnlijk. Het geheele hoornvlies is tot aan den rand toe
troebel. De troebelheid is in dit stadium nog niet bijzonder inten-
sief. Er bestaat iritis; de pupil is wat vernauwd; in de voorste oog-
kamer vormt zich fibrineus exsudaat.
In de oppervlakkige lagen van de rechter cornea ontstaat ongeveer
ter zelfder tijd, een iets pericentraal gelegen infiltraat. Aan de
achterzijde van het hoornvlies zet zich ter plaatse een grijsachtig
fibrinelaagje af en op den bodem der voorste oogkamer hoopt zich
een fibrineus exsudaat op.
De troebelheid van ^de cornea is hier minder sterk dan links.
Spoedig treedt reeds necrose van het infiltraat op. Het necrotisch
geworden weefsel stoot zich reeds den daaropvolgenden dag af
en er ontstaat dan een ulcus met scherpen rand en stijlen wand.
Het grauwst is de rand van dit ulcus aan den kant van het hoorn-
vliesmidden. Naar deze zijde breidt het ulcus zich de eerste dagen
nog wat uit, waardoor het dan een meer ovalen vorm krijgt. Bloed-
vaten worden in het begin der zweervorming nog zoo goed als niet
waargenomen; eerst later treden ze aan den hoornvliesrand wat
in grooter getale op en zijn dan daar duidelijker zichtbaar.
De ulcera nemen maar weinig in omvang toe en zijn reeds na
6 dagen tot staan gekomen. De bloedvaten hebben dan nog niet
den rand der zweer bereikt. Het fibrineuze exsudaat begint van
nu af aan te verminderen en de ulcusranden helderen wat op. Ook
wordt het hoornvlies zelf in de periphere deelen iets meer door-
zichtig. De pijnlijkheid van de oogen wordt minder en maar enkele
corneale bloedvaten zijn nog waar te nemen.
Na negen dagen wordt met fluoresceine rechts nog slechts een
speldenpunt- en links een speldenknopgroot plekje, groen gekleurd.
Enkele dagen daarna is ook het laatste gedeelte van het defect
geheel met epitheel bekleed. De eerste dagen is dan nog een delletje
aanwezig. Geleidelijk verdwijnt ook dit.
Na zestien dagen is de cornea zoowel rechts als links weer zoo
goed als helder geworden, met uitzondering natuurlijk van een klei-
ne macula in het midden.
Eigenaardig is dat enkele dagen daarna links, ongeveer
20 dagen na het begin van de ulceratie en ongeveer 14 dagen nadat
het ulcus weer in genezing overging, aan één der zijden, in den
wand van het schijnbaar volkomen genezen ulcus, plotseling een
sikkelvormige bloeding optreedt.
Geval III. dwergpinscher, ongeveer 5 jaar oud.
De hond heeft sedert den laatsten tijd steeds een sterke
-ocr page 169-etterige ooguitvloeiïng. De oogen puilen een weinig naar buiten
toe uit, hetgeen nog als physiologisch beschouwd moet worden.
De oogleden liggen strak tegen den bulbus en het hoornvlies aan.
De laatste dagen zijn ook de corneae aangetast. Links is slechts
een geringe oppervlakkige keratitis aanwezig; rechts bestaat een
centraal gelegen ulcus corneae (diameter ruim 2 m.M.), gepaard
gaande met hypopyon. Met fluoresceine wordt zoowel de bodem
als de wand der zweer intensief groen gekleurd. Tegen de hoorn-
vliesachtervlakte heeft zich exsudaat afgezet. De hoornvliesopper-
vlakte is niet volkomen glad en glanzend, maar iets mat. In de op-
pervlakkige en middelste hoornvlieslagen komt een sterke ontwikke-
ling van bloedvaten voor, welke op sommige plaatsen reeds den
zweerrand hebben bereikt. De iris kan hier en daar nog even door
het troebele hoornvliesweefsel heen worden waargenomen; de pupil
is vernauwd.
Daar behalve het ooglijden, de hond bovendien nog lijdende is
aan hydrocephalia interna, wordt goed gevonden het dier af te
maken.
Pathologisch-histologisch onderzoek van het rechterhoornvlies.
Ongeveer in het hoornvliesmidden is een vrij groot en diepgaand
ulcus waar te nemen. Het grootste deel van het necrotisch gewor-
den hoornvliesweefsel is reeds uitgestooten. Van een demarcatielijn
is niets te merken. De randen, maar vooral de bodem der zweer,
zijn sterk leucocytair geïnfiltreerd. Van het eigenlijke hoornvlies-
weefsel is hier dan ook vrijwel niets te bespeuren. Vervallen epi-
theelresten hangen soms aan den zweerrand gedeeltelijk in het
defect. De epitheelcellen zelf zijn hier gezwollen en meer of min
in verval. Tusschen deze cellen bevinden zich tamelijk veel witte
bloedcellen.
In de middelste en oppervlakkige lagen van de cornea heeft voor-
namelijk de ontwikkeling van bloedvaten plaats gehad. In deze lagen
komen ook veel leucocyten en spoelvormige cellen voor.
Hoewel het propriaweefsel dat zich onder den bodem der zweer
bevindt, sterk leucocytair geïnfiltreerd en grootendeels necrotisch
is. blijkt toch de descemetsche membraan ook op deze plaats, goed
behouden te zijn. Overal is deze membraan intact, nergens kunnen
daarin teekenen van necrose worden opgemerkt. Het endothelium
evenwel is in het midden, dus aan de achterzijde der zweer, groo-
tendeels verdwenen of in verval en vooral op deze plaatsen hebben
zich leucocyten afgezet. Nergens is echter te zien dat witte bloed-
cellen door de descemet heendringen.
In de voorste oogkamer bevindt zich een groot losmazig fibrineus
stolsel.
Daar in dit geval de bodem der zweer het sterkst geïnfiltreerd
en necrotisch is, zoo is daar wel uit te besluiten, dat het ulcus zich
naar den kant van de descemetsche membraan zou hebben uit-
gebreid.
Geval IV. Bastaard pinscher, 10 maanden oud.
De hond is lijdende aan den zoogenaamden bronchopneumoni-
schen vorm van hondenziekte. Er bestaat een binoculaire, vrij ster-
ke, dunvloeibare, etterige ooguitvloeiïng. Op het linkerhoornvlies
komt ongeveer in het midden een streepvormig, diep substantie-
verlies voor. De randen daarvan zijn gezwollen en troebel. De pu-
pil is vernauwd.
Na reiniging met boorwater, worden in ieder oog enkele drup-
pels van het Greifswalderkleurstoffenmengsel gebracht. Ruim één
dag houdt de conjunctivale etterafscheiding zoo goed als op, om
daarna weer in even sterke mate terug te keeren.
De aanvankelijke streepvormige zweer breidt zich in de volgende
dagen vooral in de vlakte uit. In het midden van het ulcus, wordt
nu een donker vlekje waargenomen. Dit is de plaats waar de des-
cemetsche membraan bloot is komen te liggen en deze niet meer met
weefsel is bedekt. Bij vluchtige, oppervlakkige bezichtiging lijkt
het, alsof dit zwarte, niet naar buiten toe uitpuilende vlekje, de
pupil is.
Het rechterhoornvlies is intusschen ook aangetast en grooten-
deels troebel geworden.
Daar de algemeene toestand van het dier steeds achteruitgaande
is, wordt vier dagen na de opname van den hond in de kliniek,
verlof verkregen tot pijnloos afmaken.
Bij het oogonderzoek, korten tijd daarvoor nogmaals gedaan,
wordt het volgende gevonden:
De linker cornea is voor een groot gedeelte necrotisch; er heeft
doorbraak plaats gehad. Het nasale gedeelte van het hoornvlies
heeft een eigenaardig aspect en ziet eruit alsof een fibrinelaagje
daar bovenop ligt. In het midden van de cornea is een tendeele
necrotisch geworden weefsel- en fibrineprop, welke aan één der
zijden heeft losgelaten, zichtbaar.
Ook rechts heeft zich een hoornvlieszweer gevormd. Duidelijk
is hier een groote vervallen fibrineuze weefselprop, welke zich nog
niet geheel heeft afgestooten, op te merken. Doorbraak schijnt dan
ook hier reeds te hebben plaats gevonden. Zoowel rechts als links
is blijkbaar het kamervocht afgevloeid en de iris in de doorbraak-
opening terecht gekomen.
Microscopisch onderzoek: a. van het hoornvlies van het linker-
oog.
De corneascleraalgrens is slechts weinig gepigmenteerd. In de
oppervlakkige hoornvlieslagen komen veel leucocyten voor, maar
ook in de diepere lagen, vooral in den buurt van den limbus cor-
neae, is hun aantal vrij groot.
Aan den hoornvliesrand zijn een groot aantal bloedcapillairen
te zien. Verschillende roode bloedcellen liggen aan de einden dezer
vaatjes vrij tusschen het weefsel in. Het epithelium dat nog over-
gebleven is, is slechts drie a vier cellagen dik. De epitheelcellen zijn
op enkele plaatsen, maar vooral in de onmiddellijke nabijheid der
zweer, minder goed gekleurd en losser met elkaar verbonden. De
celgrenzen zijn daar onduidelijk en de celkernen soms in korrels
uiteengevallen. Het in meer of mindere mate gedegenereerde epi-
theel aan den rand der zweer, waarin soms de afzonderlijke cellen
nog te onderkenen zijn, bevindt zich aan één der zijden op een kor-
relig vervallen, leucocytair geïnfiltreerd propriaweefsel.
Het groote centraal gelegen hoornvliesdefect is met een fibrineuze
massa, waarop veel ettercellen en ook nog wat vervallen weefsel-
resten voorkomen, opgevuld. Aan de achterzijde daarvan ligt de
iris, die aan de voorzijde ook reeds min of meer in verval is.
Vrijliggende irisstromacellen en verder enkele pigmentklompjes
en pigmentkorrels en ook enkele roode bloedcellen zijn hier op te
merken.
De grens van het korrelig vervallen propriaweefsel en het meer
normale maar vrij sterk gezwollen hoornvliesweefsel is als een
scherpe lijn zichtbaar (demarcatielijn).
De voorste oogkamer is vrijwel geheel verdwenen. De iris ligt
bijna geheel tegen, de achtervlakte van de cornea aan. Tusschen
de iris en de hoornvliesachtervlakte komt op die plaatsen waar
ruimte nog is overgelaten, een fibrineus exsudaat voor, waarin ook
enkele erythrocyten zijn waar te nemen. De descemetsche membraan
is gescheurd en naar buiten toe omgekruld. Aan één der zijden is
het einde daarvan bijna geheel aan de oppervlakte komen te liggen.
Het endothelium is gedeeltelijk verdwenen en waar dit nog voor-
komt, zijn de meeste cellen ervan gezwollen en meer of minder
necrotisch. Tusschen en op de nog aanwezige endotheelcellen heb-
ben zich op vele plaatsen leucocyten afgezet.
b. van het rechteroog.
Hier worden ongeveer dezelfde veranderingen aangetroffen. Ook
hier is een groot deel van het epithelium en van de substantia pro-
pria necrotisch geworden; ook hier bevindt zich in het hoornvlies-
defect een groote fibrineprop, waarop ettercellen en vervallen weef-
selresten voorkomen.
Het schijnt alsof deze necrotische massa op het punt staat uit de
opening te vallen. In slechts enkele dagen moeten deze afwijkingen
tot stand zijn gekomen. Wij hebben alzoo hier met een zeer snel
voortschrijdend proces te doen gehad.
Geval V. Takshond, H maanden oud.
Het dier is lijdende aan scabies en wordt daarvoor behandeld.
Omdat de hond evenwel minder goed gaat eten en wat vermagert,
wordt met de schurftbehandeling niet verder doorgegaan. Enkele
dagen later reeds zijn duidelijke verschijnselen van hondenziekte
aanwezig. Er ontwikkelt zich in het verloop der ziekte een sterke
mucopurulente conjunctivitis. De taaie etter blijft aan de ooglid-
randen en tusschen de ciliën kleven en droogt daar tot korsten in.
De conjunctiva is vuilrood van kleur en gezwollen. De diepe
episclerale vaten zijn niet goed te zien, maar schijnen wel wat ge-
stuwd te zijn.
Niettegenstaande geregelde oogbehandelnig (boorzuuroplossing
3 %, zinksulfaatoplossing 34 %)gt; vermindert de ooguitvloeiïng maar
weinig. In de etter worden slechts een betrekkelijk gering aantal
coccen (mono- en diplococcen) gevonden.
De oppervlakte van de cornea wordt ruw en glansloos; het hoorn-
vlies blijft echter toch nog vrij goed doorzichtig. Door den nadeeli-
gen invloed, welke de etter, die op de ruwe oppervlakte achter-
blijft, op het epithelium uitoefent, ontstaan hoe langer hoe meer
epitheelerosies. Eigenlijke hoornvliestroebelingen worden ook dan
nog niet opgemerkt. Het midden van de cornea wordt het sterkst
geerodeerd, hetgeen reeds met het bloote oog te zien is.
De iris reageert nog normaal op licht. Van een iritis is nog niets
te bemerken. In de voorste oogkamer zijn geen exsudaatvlokken
aanwezig. Ongeveer een week nadat de eerste verschijnselen van
hondenziekte zijn opgemerkt, ontstaat op de cornea, zoowel van
linker- als rechteroog, in zeer korten tijd (ongeveer 1 dag) een diep-
gaande, tot aan de descemetsche membraan toe reikende, zweer.
Perforatie heeft spoedig daarna plaats, waarna het kamervocht
afvloeit en de iris in de opening terecht komt. Rechts bevindt het
ulcus zich meer centraal, links meer aan de peripherie, boven,
enkele m.M. van den limbus corneae verwijderd. Er treedt nu snel
weefselregeneratie en epitheliseering van het defect op. In enkele
dagen is alles weer met epitheel bekleed. Onder het nieuwgevormde
epithelium blijft dan nog een troebel weefsel zichtbaar. De genezing
der zweer verloopt rechts beter dan links, omdat hier de iris weer
losraakt en links blijvend ingroeit. In het hoornvlies hebben zich
intusschen vele rechte, naar de zweer toe zich uitstrekkende vaten
gevormd. Een zich uitbreidende demodicosis, welke zich tijdens de
hondenziekte heeft geopenbaard, doet den eigenaar besluiten het
dier door ons, nu, pijnloos te laten afmaken.
Microscopisch onderzoek van de rechter cornea. Alleen hiervan
zijn coupen gemaakt. Op korten afstand van den hoornvliesrand
is de plaats van doorbraak te zien. Het defect is weer opgevuld:
aan de achterzijde door de ingegroeide iris. aan de voorzijde door
de ten deele in organisatie overgaande fibrineprop en het nieuwge-
vormde epithelium. De grens tusschen het oorspronkelijke propria-
weefsel en het nieuwgevormde plastische weefsel is duidelijk zicht-
baar. Het eene weefsel gaat daar namelijk als het ware plotseling
in het andere over. In de middelste en diepere lagen van het paren-
chym komen slechts weinig leucocyten en weefselcellen voor. In
het buitenste derde gedeelte daarvan zijn er wel wat meer aan-
wezig. In de meerderheid zijn hier de spoelvormige weefselcellen.
In de oppervlakkige hoornvlieslagen bevinden zich ook de bloedva-
ten. De descemetsche membraan is ingescheurd en aan één der zij-
den enkele malen naar den kant van de propria corneae toe om-
gekruld. De pupillairrand der iris is niet ingegroeid, maar steekt
vrij in de voorste oogkamer uit; meer het voorste gedeelte van de
iris nabij den rand is in de doorbraakopening terecht gekomen. Het
irisweefsel neemt naar het schijnt, maar weinig aan de regeneratie
deel. Het voorste gedeelte der iris is ter plaatse tenminste nog als
cen doorloopende, gepigmenteerde zóne, tamelijk goed zichtbaar.
Op het ingegroeide deel der iris en ook tusschen dit gedeelte en het
eigenlijke hoornvliesweefsel, bevindt zich de in organisatie over-
gaande fibrineprop, waarin zeer veel langwerpige, spoelvormige
cellen te vinden zijn. Het aantal leucocyten is ook hier in de min-
derheid. Enkele verspreid en vrij liggende roode bloedcellen worden
aan den rand van het losmazige cel- en fibrinerijke weefsel, aan-
getroffen. Tenslotte is alles met een nieuwgevormde epitheellaag
bedekt. De cellen daarvan zijn plomper en volumineuzer dan nor-
maal.
Het epithelium en het oppervlakkige derde deel der propria waar-
in de bloedvaten voorkomen, hebben het meeste er toe bijgedragen,
om de fibrineprop te vervangen. Door de betere bloedvoorziening
hier, worden deze deelen zeer zeker ook het best van voedingsstof-
fen voorzien en kunnen daardoor ook het intensiefst aan de weef-
selregeneratie deelnemen.
In het dieper gelegen hoornvliesweefsel is van een daarvan uit-
gaande vorming van nieuw weefsel en van een woekering van cellen
maar weinig te bespeuren.
Geval VI. Dwergpinscher, 2 jaar oud.
De hond is in behandeling voor paraphimosis.
Op de cornea van het linkeroog komt nabij den bovenrand een
oppervlakkig gelegen, vrijwel ronde pigmentvlek voor. (diameter
ongeveer 4 m.M.).
Gedurende het verblijf in de kliniek ontwikkelt zich in het mid-
den van het hoornvlies van het rechteroog een oppervlakkig in-
filtraat. Tegen de achtervlakte van de cornea zet zich ter hoogte
van het infiltraat een weinig fibrine af. Overigens is in de voorste
oogkamer niets van een troebeling of exsudaat te merken. Er be-
staat slechts een geringe conjunctivale hyperaemie; de ooguitvloei-
ing is gering. De pupil is iets vernauwd; de iris evenwel niet merk-
baar veranderd. Den volgenden dag reeds valt het necrotisch ge-
worden weefselpropje uit en ontstaat er een speldenknop-groot
ulcus, waarvan de randen iets grauw en gezwollen zijn. Ook de
directe omgeving der zweer is eenigszins troebel, de periphere dee-
len zijn en blijven echter helder. Van vorming van bloedvaten in
de cornea is niets te bespeuren. De epithelisatie van de zweer ge-
schiedt snel, in enkele dagen, waarna een glad en glanzend delle-
tje overblijft. Op het oogenblik dat het defect weer geheel met
epitheel bedekt is, sterft plotseling het dier, zonder te voren ver-
schijnselen van ziek te zijn te hebben vertoond.
Pathologisch-histologisch onderzoek.
Links: Verschijnselen van ontsteking van de cornea en conjunc-
tiva ontbreken. Het epitheel van de conjunctiva is nabij den limbus
corneae voornamelijk in de diepste cellagen gepigmenteerd. Aan
één der zijden vertoont ook het daarmede samenhangende hoorn-
vliesepitheel eenzelfde pigmentatie. Het pigmentbevattendc hoorn-
vhesepitheel is dikker en onregelmatiger van bouw dan het epitheel
van het normale hoornvliesgedeelte. In de oppervlakkige propria-
lagen van het gepigmenteerde hoornvliesdeel is geen pigment waar
te nemen, wel zijn daar enkele bloedvaten te zien en heeft zich
daar wat bindweefsel gevormd, In de overige deelen van de cornea
worden geen afwijkingen opgemerkt.
Rechts: Op de plaats waar vroeger de zweer is geweest, is een
verdieping in de hoornvliesoppervlakte zichtbaar. De del is geheel
met een dikke laag epitheel bekleed. De basaalcellenlaag van dit
epithelium verloopt zeer onregelmatig en heeft naar den kant van
de propria corneae uitsteeksels, welke meer of minder ver daarin
binnendringen.
Onder het epithelium is voornamelijk een vermeerdering van
spoelvormige cellen op te merken. Witte bloedcellen ontbreken vrij-
wel geheel. Bloedvaten worden nergens waargenomen. De overige
deelen van het hoornvlies laten normale beelden zien. Niets wijst
hier meer op een vroeger ontstekingsproces van het hoornvlies.
Ook in de limbairstreek is hiervan niets te merken.
Geval VII. Bastaard pinscher, 1 jaar oud.
De hond is al eenigen tijd niet goed, braakt af en toe, heeft
slechte eetlust, neusuitvloeiïng en een aandoening der beide oogen.
Alle verschijnselen wijzen er op, dat we hier met een geval van hon-
denziekte te doen hebben. Beide oogen vertoonen ongeveer de-
zelfde afwijkingen. De conjunctivae zijn gezwollen en hyperaemisch.
De ooguitvloeiïng is van purulenten aard. De oppervlakkige hoorn-
vlieslagen zijn diffuus troebel. Hier en daar zijn enkele, dieper
gelegen, witte vlekjes waar te nemen. Aan den hoornvliesrand
bestaat een sterke injectie van bloedvaten. De hoornvliesoppervlak-
te is ruw en mat; erosies ontbreken evenwel. Vijf dagen later ont-
staat er, niettegenstaande geregelde reiniging met boorwater en
instillaties van atropine, op het hoomvliesmidden van het linker-
oog een klein ulcus. De hoornvliesoppervlakte ziet er nu droog, mat
en troebel uit. Ruim een week hierna doen zich bij het dier ver-
schijnselen van den nerveuzen vorm van hondenziekte voor en
wordt door den eigenaar, omdat de prognose infaust gesteld moest
worden, toestemming verleend, om den hond pijnloos te dooden.
Bij het daaraan voorafgaand onderzoek wordt het volgende gevon-
den: De hoornvlieszweer op het linkeroog is reeds in genezing
overgegaan. Het hoornvlies van het rechteroog is aan de randen
wat opgehelderd. Enkele oppervlakkige bloedvaten verloopen vanaf
den bovenrand van de cornea naar het ulcus toe. Het weefsel in
de omgeving van deze vaatjes is gering troebel. Ivlet het bloote
oog zijn deze troebelingen als grauwe banden en strepen te zien.
In den bovenrand van de zweer, dat is de plaats waar de meeste
bloedvaten de zweer hebben bereikt, is een kleine bloeding zichtbaar,
welke enkele dagen tevoren is opgetreden. De bloeding is helder
rood van kleur.
Van het linker hoornvlies worden coupen gemaakt. Bij micros-
copisch onderzoek hiervan blijken de bloedvaten in de oppervlak-
kige en middelste hoornvlieslagen te verloopen. Het defect is reeds
met epitheel bekleed. Onder het epithelium komt een losmazig
weefsel voor, waarin betrekkelijk weinig spoelvormige cellen en
leucocyten te zien zijn. Aan de randen van dit losse weefsel is het
aantal spoelvormige cellen veel grooter. Aan, één der zijden is een
bloeding in dit weefsel zichtbaar, welke zich uitstrekt tot aan het
epithelium. Afzonderlijke roode bloedcellen zijn niet te onderken-
nen. Te zien zijn intensief met eosine rose gekleurde homogene plek-
ken tusschen de vezelen van het losmazige weefsel in. In den rand.
welke zich tegenover de bloeding bevindt, komen voornamelijk in
de meer oppervlakkig onder het epithelium gelegen lagen, veel
spoelvormige cellen voor. Ook hier zijn betrekkelijk maar weinig
witte bloedcellen te zien. De epitheelcellen, welke het losse weefsel
bedekken, zijn grooter dan normaal. Tusschen de cellen in, bevinden
zich slechts enkele leucocyten.
In de direct onder de zweer gelegen proprialagen komen enkele
bloedvaten, een vrij groot aantal spoelvormige cellen en slechts
weinig leucocyten voor. Aan één der zijden nabij den limbus cor-
neae zijn in de substantia propria op enkele plaatsen, in rijen achter
elkaar liggende leucocyten. op te merken. Deze bevinden zich niet
in de bloedvaten, maar tusschen de vezelen in. Om de vaten zelf
is slechts een geringe vermeerdering van witte bloedcellen te be-
speuren. De leucocyten liggen daar meer diffuus verspreid tusschen
het weefsel. Descemet. endotheel, voorste oogkamer en iris zijn
zonder afwijkingen. Zoogenaamde descemetneerslagen of ophoo-
pingen van leucocyten in den irishoek, worden niet waargenomen.
Geval VIII. Foxterrier, jaar oud.
De hond komt in behandeling voor een aandoening van het
-ocr page 177-linkeroog, welke nog slechts enkele dagen zou bestaan hebben.
Vermoed wordt dat een krab van een kat de oorzaak van het
lijden is.
Er bestaat links een vrij sterke etterige ooguitvloeiïng en een
eczeem van de oogleden. Het hoornvlies is troebel en mat van op-
pervlakte. Aan den bovenkant van het hoornvlies, enkele m.M. van
den limbus corneae verwijderd, bevindt zich een zweer, welke reeds
geperforeerd is. De bloedvaten hebben den bovenrand der zweer
bereikt en zijn daar als een rooden zoom zichtbaar. De conjunctiva
is hyperaemisch en gezwollen. De iris reageert traag; de pupil is
vernauwd. Door de pijnlijkheid en door de sterke zwelling van de
conjunctiva en de membrana nictitans is het onderzoek bemoeilijkt.
Op de plaats waar de doorbraak heeft plaats gehad, ligt de iris
tegen de hoornvliesachtervlakte aan en schijnt een synechia iridis
anterior te bestaan. Troebelingen of stolsels zijn in het kamervocht
niet te zien. De rand der zweer is gezwollen en grijsgrauw van
kleur; de wanden zijn vrij stijl; de bodem is donker en met exsu-
daatvlokjes bedektl De behandeling bestaat in geregelde reiniging
van het oog met een boorzuur- (3 %), zinksulfaat {%%) oplossing.
De ooglidranden en de oogleden zelf worden tweemaal daags in-
gewreven met zinkzalf.
De genezing verloopt vlot. Na vijf dagen is al heel wat beterschap
opgetreden. Het oog is dan niet zoo pijnlijk meer en wordt tamelijk
goed open gehouden. De conjunctiva is nog slechts een weinig ge-
injicieerd en de cornea reeds veel opgehelderd. In den bovenrand
der zweer is nu een kleine bloeding waar te nemen. Enkele dagen
daarna is het defect geheel met epitheel bekleed en kan het dier
vertrekken.
Ongeveer 1 jaar later komt de hond weer in verpleging in de
kliniek.
Het dier vertoont dwangbewegingen en kan nu worden gedood.
Op de plaats waar de zweer is geweest en waar de doorbraak heeft
plaats gehad, is nu een macula te zien. De iris is intusschen weer
vrij geworden en is niet meer verbonden met de hoornvliesachter-
vlakte. De diepste deelen der hoornvliesvlek vertoonen pigmentaties.
Microscopisch onderscheidt zich het geregenereerde propriaweef-
sel slechts weinig van het omgevende, normale parenchym. Het
weefsel is hier alleen wat celrijker en onregelmatiger van bouw.
Het daarbovenopliggende epithelium is wat verdikt, maar overi-
gens volkomen normaal. De descemetsche membraan is gescheurd,
H
-ocr page 178-de einden daarvan zijn eenigszins omgekruld. De diepste, achterste
hoornvlieslagen zijn meer bindweefselachtig en gepigmenteerd. Dit
is de plaats waar de iris vergroeid is geweest. In de oppervlakkige
middelste hoornvlieslagen zijn enkele geoblitereerde bloedvaten te
zien. Gedeeltelijk heeft zich een nieuwe descemet gevormd. Deze
is dunner dan de oorspronkelijke. In het epithelium en in het eigen-
lijke geregenereerde propriaweefsel komt geen pigment voor.
Geval IX. Boxer, jaar oud.
Op anderhalf jarigen leeftijd wordt de hond voor den eersten keer
in de kliniek opgenomen voor een aandoening van het rechteroog.
De oorzaak daarvan kan niet worden aangegeven. Vermoed wordt
dat een of ander trauma het hoornvlies heeft geperforeerd. Eenigen
tijd eerder zou een soortgelijk, maar minder ernstig hoorn vlieslij den
van het andere oog hebben bestaan en toen voorspoedige gene-
zing hebben plaats gehad.
Er blijkt te bestaan een beiderzijdsche, etterige ooguitvloeiïng.
Deze is rechts veel sterker dan links. Het linkeroog is niet pijnlijk,
wordt goed opengehouden en is daardoor beter en gemakkelijker
te onderzoeken dan het rechter. Iets temporaal van het hoornvlies-
midden is een onregelmatige, ovale, deels witte, deels gepigmen-
teerde vlek te zien. De iris is voor een klein deel met de achterzijde
van de vlek vergroeid (leucoma adhaerens). De omgeving van het
leucoom is gering troebel. Enkele troebele strepen komen in het
doorschijnende gedeelte van het hoornvlies voor. Waarschijnlijk
zijn dit de plaatsen waar vroeger de bloedvaten hebben bestaan en
bindweefsel met de vaten het hoornvlies is binnengewoekerd. Pe-
ricorneale vaatinjectie ontbreekt. De conjunctiva is chronisch ont-
stoken en een weinig geïnjicieerd. De etterafscheiding is gering.
Enkele follikels zijn op de conjunctiva van dit oog waar te nemen.
De oogleden van het rechteroog zijn wat verdikt en worden dicht-
geknepen. Ook de ooglidranden zijn gezwollen en de ciliën groo-
tendeels uitgevallen. Verder is aanwezig een gering eczeem van
de huid der oogleden en van de huid in de directe omgeving van
het oog. De conjunctiva is rood en gezwollen. Enkele follikels
komen op de conjunctiva palpebralis voor. Aan de bulbaire zijde
van het derde ooglid zijn een grooter aantal follikels waar te nemen.
Aan den binnenkant van het bovenste ooglid is in het conjunctiva-
le slijmvlies een klein gepigmenteerd vlekje te zien, waarin enkele
haartjes vastzitten. Onder locale anaesthesie wordt dit verwijderd.
Het vermoeden dat we hier met een klein dermoid tc doen hebben,
wordt microscopisch bevestigd.
De periphere deelen van de cornea zijn moeilijk te overzien omdat
er een hevige Chemosis bestaat en omdat door de pijnlijkheid, de
bulbus zoo sterk wordt teruggetrokken. Eerst nadat door indruppe-
ling van een 5 % cocaineoplossing, ongevoeligheid van de cornea
en de conjunctiva is verkregen, gaat het onderzoek wat beter.
Het hoornvlies is vrijwel geheel grijsgrauw troebel. Hier en daar
is de troebelheid wat intensiever en de kleur meer wit. Er bestaat
een sterke pericorneale vaatinjectie. In het hoornvlies zijn eveneens
een groot aantal vaten zichtbaar, welke daar een rooden zoom vor-
men. In het hoornvliesmidden bevindt zich een naar buiten uitste-
kende, staphyloomachtige weefselwoekering. Dorsolateraal hiervan
komt een blaasjesvormige, donkere, kleine uitpuiling voor. Door de
vrij intensieve, diffuse troebeling van de cornea, is een onderzoek
van de diepere deelen van het oog onmogelijk. Door regelmatige
behandeling met boorwater (3%) zinksulfaat (K%) oplossing
en af en toe toucheeren van de hoornvlieswoekering met lapis in-
fernalis, treedt vrij spoedig heel wat verbetering op. Reeds na een
week is de ooguitvloeiïng veel verminderd, de corneale woekering
vlakker, het uitpuilende donkere blaasje verdwenen en zijn de bloed-
vaten minder sterk geïnjicieerd. Na 12 dagen is de staphyloom-
achtige weefselwoekering zoo goed als verdwenen en schemert deze
plek nu iets donker door, hetgeen een gevolg is van vergroeiing met
de iris ter plaatse. Het oog wordt veel beter open gehouden en is
slechts weinig pijnlijk meer.
Na 16 dagen begint de hoornvliesrand zoowel aan den lateralen
als medialen kant iets op te helderen en beginnen de diepere deelen
van het oog iets zichtbaar te worden. Het aantal bloedvaten in de
cornea vermindert nu sterk.
Na één maand is de plaats waar vroeger de woekering voorkwam,
weer geheel met epitheel bekleed en zijn de bloedvaten zoo goed
als geheel verdwenen.
Het hoornvliesmidden en de meer dorsaal daarvan gelegen deelen
blijven evenwel ondoorzichtig en zijn op verschillende plaatsen meer
of minder sterk gepigmenteerd.
Het hoornvlies is aan den ventralen en nasalen kant bijna tot
aan het centrum weer opgehelderd. Duidelijk is nu te zien, dat een
gedeelte van de iris gelegen nabij den bovenrand van de pupil,
met de hoornvliesachtervlakte vergroeid is.
Waar te nemen is dat het pigment op den duur, hoe langer hoe
meer, ook in de oppervlakkige hoornvlieslagen komt te liggen.
Na 47 dagen onder behandeling te zijn geweest, is het dier weer
zoover hersteld, dat het de kliniek kan verlaten.
ïn het midden van het hoornvlies is dan nog te zien een spel-
denknop groot. gepigmenteerd vlekje, daaromheen een troebelen
rand en daarboven, naar den limbus toe, een meer grijsgrauwe troe-
beling, Enkele oppervlakkige bloedvaten zijn op dit oogenblik in
het bovenste gedeelte van het hoornvlies nog waar te nemen.
Vier jaar later wordt voor de tweede maal voor den hond opname
in de kliniek verzocht; nu niet voor het ooglijden, maar omdat het
dier, vooral de laatste dagen, een erg zieken indruk maakt en veel
braakt. Er blijkt te bestaan een chronisch nierlijden. De klinische
verschijnselen wijzen op uraemie. Reeds den volgenden dag suc-
combeert het dier. Ons interesseert hier vooral, welke veranderingen
nog aan het hoornvlies kunnen worden opgemerkt. Rechts is in het
hoornvliesmidden nog altijd de witte, schijfvormige vlek (leucoom),
aanwezig. Het pigment zetelt nu vooral ook in de oppervlakkige
lagen. Zoowel boven als onder het leucoom kunnen onregelmatige,
oppervlakkige, gepigmenteerde banden en strepen, tot aan den
hoornvliesrand toe worden waargenomen. Het nasale hoornvlies-
gedeelte is vrijwel geheel doorschijnend. Door het heldere hoorn-
vliesgedeelte heen, is duidelijk de vergroeiing van de iris met de
achtervlakte van het leucoom te zien.
Het hoornvlies van het linkeroog is betrekkelijk weinig in al dien
tijd veranderd. Alleen komt ook hier in de oppervlakkige lagen wat
meer pigment voor.
Van de rechter cornea worden microscopische praeparaten ge-
maakt.
Verschijnselen van acute ontstekingsprocessen worden nergens
in het hoornvlies opgemerkt. De plaats waar de iris met het hoorn-
vlies vergroeid is, is goed te zien. De oppervlakkige hoornvlieslagen
hierboven, verloopen vrijwel evenwijdig aan elkaar en aan het hoorn-
vliesoppervlak en onderscheiden zich slechts weinig van de normale
weefsellagen. De descemet is gescheurd en aan één der zijden naar
den kant van de propria omgekruld.
Op verschillende plaatsen is het epithelium gepigmenteerd. Het
zijn voornamelijk de diepere cellagen daarvan, waarin het pigment
voorkomt. De overgang van het epitheel waarin het pigment aanwe-
zig is, in dat waarin dit ontbreekt, is niet zelden een plotselinge en
teekent zich daardoor dan scherp af.
Hier en daar zijn ook de onder het epithelium gelegen, oppervlak-
kige proprialagen gepigmenteerd en bevinden zich daarin enkele
leege bloedvaten.
Het pigraent komt voor in den vorm van bruine klompjes en kor-
rels.
Het epitheel is onregelmatig verdikt; op de eene plaats bevinden
zich wel 10 a 12 cellagen boven elkaar, op een andere plaats weer
slechts 6 a 7.
De basaalcellenlaag verloopt ter plaatse waar het litteekenweef-
sel zich bevindt, onregelmatig en daarop komen, naar den kant van
het parenchym, papillaire woekeringen voor.
In de diepste proprialagen, daar waar deze met de iris vergroeid
zijn, komt eveneens pigment voor. In het litteekenweefsel evenwel,
dat meer direct daarbovenop gelegen is, is geen pigment te onder-
kennen en daarin worden ook geen vaten gezien.
Het endothelium is éénlagig en reikt tot aan de plaatsen, waar
de iris is ingegroeid. Daar gaat dit endotheel dan in dat van de iris
over. Op enkele plaatsen is een aanduiding van een Bowmansche
membraan te zien.
Geval X. Schippertje, ongeveer 2 jaar oud.
De hond is sedert 1 week ziek, vertoont verschijnselen van urae-
mie en sterft spoedig na opname in de kliniek.
Op het hoornvlies van het linkeroog wordt iets pericentraal en
nasaal, een gepigmenteerde, wat naar buiten toe uitstekende, blaas-
jesvormige verhevenheid (diameter ongeveer 3 m.M.) welke scherp
van de omgeving afsteekt, opgemerkt.
Te zien is dat hier het pigment zoowel in de alleroppervlakkigste
als diepste lagen van het hoornvlies voorkomt. De oppervlakte van
de cornea is overal glad en glanzend. Ontstekingsverschijnselen
worden nergens opgemerkt. Behalve een geringe troebelheid van
het hoornvliesweefsel in de onmiddellijke omgeving van het pro-
mineerende hoornvliesgedeelte, schijnt de cornea overigens bij be-
zichtiging met het bloote oog volkomen helder te zijn.
Bij loupespiegelonderzoek kunnen evenwel een groot aantal fijne,
hier en daar zich vertakkende, streepvormige troebelingen worden
opgemerkt.
Deze verloopen vanaf den limbus corneae naar het gepigmenteer-
de uitpuilende hoornvliesgedeelte en zijn zonder twijfel resten van
vroegere bloedvaten.
Bij microscopisch onderzoek van het hoornvlies blijkt, dat op de
-ocr page 182-plaats waar het weefsel wat naar buiten toe uitpuilt, doorbraak moet
hebben plaats gehad. Daar moet dus een zweer zijn geweest, welke
geperforeerd is. Bij navraag of zulks werkelijk het geval is geweest,
kon hierop bevestigend worden geantwoord. De eigenaar vertelde
dat het dier op den leeftijd van één jaar aan hondenziekte had ge-
leden en er toen een zweertje op het oog was ontstaan. Het epi-
thelium dat het ectatische hoomvliesgedeelte bedekt, is dunner dan
het overige, normale epitheel, slechts 3 a 4 cellagen dik en gepig-
menteerd. Het zijn voornamelijk de basaalcellen, welke het pigment
bevatten. Het onder het epithelium liggende en zeer veel op het
eigenlijke hoornvhesweefsel gelijkende litteekenweefsel is eveneens
veel minder dik dan de normale substantia propria. Duidelijk is
waar te nemen dat slechts de buitenste helft van het parenchym aan
het herstel heeft deelgenomen.
De diepere lagen daarvan houden n.1. daar, waar het defect be-
gint, plotseling op en loopen niet verder door. De achterste deelen
van het geectaseerde litteekenweefsel zijn los van bouw en intensief
gepigmenteerd. Zonder twijfel is hier indertijd de iris vergroeid
geweest met de achterzijde van het door de substantia propria
nieuwgevormde weefsel, maar later weer losgeraakt. Het litteeken-
weefsel is wat celrijker en wat onregelmatiger en vaster van bouw
dan normaal propriaweefsel. In de diepere lagen daarvan bevinden
zich enkele bloedvaatjes; het in de nabijheid van deze vaatjes ge-
legen weefsel is wat gepigmenteerd. Ook in de meer oppervlakkige
lagen van het litteekenweefsel zijn hier en daar bloedvaatjes te
bespeuren.
Pigment ontbreekt hier evenwel. Van een, descemetsche mem-
braan is aan de achterzijde van de kerectasie niets te bemerken.
Deze houdt daar waar de uitbochting begint op en is daar wat
omgekruld. Slechts voor een zeer klein deel heeft zich ter plaatse
een nieuwe descemet gevormd en het lijkt dan alsof deze membraan
zich gesplitst heeft.
HOOFDSTUK VIL
KERATITIS SUPERFICIALIS.
(Keratitis pannosa et pigmentosa.)
LITERATUURSTUDIE EN EIGEN ONDERZOEK.
Als derde hoornvliesaandoening, welke door mij nog aleens bij
den hond werd waargenomen, wil ik hier noemen de keratitis
superficialis. Deze kan partieel of diffuus voorkomen. De oorzaken
ervan zijn vrijwel steeds van ectogenen aard. Als zoodanig worden
genoemd trichiasis, entropium, stof, rook, corpora aliena, scherpe
medicamenten enz. In den regel gaat de aandoening met con-
junctivitis gepaard. Niet zelden wordt door de uitwendige prikkels
een chronischen ontstekingstoestand in het leven geroepen en
treedt daarbij vaatvorming in de oppervlakkige hoornvlieslagen op.
Bij de keratitis superficialis zijn speciaal het epithelium en de
oppervlakkige lagen van de substantia propria in het proces be-
trokken. Het epithelium is hierbij gezwollen, steekt iets boven de
oppervlakte uit en schilfert wat af. Het hoornvlies zelf ziet er be-
slagen, mat en blauwgrauw troebel uit, maar blijft nochtans min
of meer doorschijnend. Leeken meenen wel dat zich een vliesje
op het hoornvlies heeft gevormd en werkelijk kan het soms ook
dien indruk geven.
Fröhner onderscheidt een keratitis simplex of catarrhalis, waarbij
enkel wat zwelling, verval en nieuwvorming van epitheel bestaat
en waarbij een ruwe, glanslooze, matte, oppervlakkige, grauwe
troebelheid kan worden waargenomen, van een keratitis super-
ficialis purulenta. De laatste beschrijft hij als een oppervlakkige,
etterige ontsteking van de cornea, welke vaak per continuitatem of
secundair in aansluiting aan een primaire blennorrhoische conjunc-
tivitis, door de inwerking van het etterige secretum, zou optreden.
De oppervlakte van het hoornvlies zou daarbij ruw, troebel en
geelachtig zijn en de aandoening meestal tot diepere ontstekings-
processen aanleiding geven. Ook Schleich spreekt in die gevallen
van een etterige keratitis superficialis.
Jakob duidt een oppervlakkige hoornvliesontsteking, waarbij
slechts het epitheel en de oppervlakkige propialagen leucocytair
geïnfiltreerd en gelijktijdig daarbij gezwollen zijn, aan met den
naam keratitis parenchymatosa superficialis. De diffuse keratitis
zou volgens Möller in de meeste gevallen als gevolg van een
conjunctivale aandoening ontstaan en de cornea alzoo daarbij per
contiguitatem worden aangetast.
Vrijwel alle onderzoekers geven aan, dat een aandoening van
de oppervlakkige hoornvlieslagen bij den hond veelvuldig voor-
komt. Heusser evenwel maakt hierop een uitzondering. Hij be-
v/eert dat de keratitis superficialis bij dit dier niet veel wordt ge-
zien; een meening, welke door mij geenszins kan worden gedeeld.
Integendeel, bij bepaalde rassen als b.v. malthesers en pekingesen
zag ik dit lijden betrekkelijk veelvuldig. Wanneer de oorzaak
eenigszins wat langer blijft inwerken en daardoor het ontstekings-
proces wat meer chronisch wordt, zal in de oppervlakkige propria-
lagen vaat- en bindweefselnieuwvorming ontstaan. In de veteri-
naire literatuur wordt dan algemeen van pannus gesproken, hoe-
wel deze benaming volgens enkelen hier niet geheel correct is.
Bij den mensch n.1, verstaat men onder pannus een granulatie-
iachtig, nieuwgevormd cel- en vaatrijk weefsel, dat zich bevindt
tusschen het epithelium en de Bowmansche membraan.
Heusser zegt nu, dat bij dieren een echte pannus, aannemende
tenminste dat deze daarbij voorkomt, wel zeer zeldzaam zal zijn.
ïn ieder geval mag men volgens hem, de gewoonlijk voorkomende
subepitheliale vaatvorming niet als pannus aanduiden, zooals Jakob
doet.
Zelf zie ik niet in, waarom den naam van pannus of wanneer
ontstekingsachtige verschijnselen meer op den voorgrond treden,
den naam van keratitis pannosa, voor de aanduiding van deze
hoornvliesaandoening door ons niet zou kunnen worden behouden.
Ik wil dan ook dergelijke oppervlakkige ontstekingen van de cornea,
die met vaat- en bindweefselnieuwvorming in de oppervlakkigste
lagen van de substantia propria gepaard gaan, keratitis pannosa
blijven noemen. Heusser is intusschen, wat dit punt betreft, zelf
ook niet geheel consequent gebleven, daar hij op een andere plaats
schrijft: „Als einzige Hornhautentzündung des Hundes hatte ich
eine keratitis pannosa zu beobachten Gelegenheid. Im Auschluss an
eine eitrige Blepharo«-con)unctivitis entwickelte sich in der im
übrige normalen Cornea ein dichtes oberflächliches Gefässnetz,
das nach und nach den Grossteil der Hornhaut umfasstequot;.
Bij den mensch zou de pannus steeds in verband met een of
ander conjunctivaal lijden staan en voornamelijk bij trachomateuze
en eczemateuze (scrophuleuze) aandoeningen optreden. Gesproken
wordt hier daarom van pannus trachomatosus en pannus eczema-
tosus (scrophulosus). Ook wordt nog de naam genoemd van
pannus degenerativus, welke bij glaucomateuze toestanden zou
voorkomen. Hierbij zou het vaatrijk granulatieweefsel zich ook ten
deele onder de Bowmansche membraan bevinden en zouden de
degeneratieve processen zich in het epithelium afspelen.
Niet met Jakob zou ik willen meegaan waar hij zegt: ,, Bleiben
nach Ablauf des geschwürigen Prozesses braune bis schwarz-
braune oder schwarze, unregelmässige begrenzte Pigmentierungen
in verschiedenster Form in der oft streifenförmig, vor allem im
Zentrum mitunter auch total getrübten Kornea während des Lebens
bestehen und ist gleichzeitig deutlich sowohl eine oberflächliche
als tiefere Blutgefässneubildung zu erkennen, dann kann man in
solchen Fällen auch von einem Pannus corneae (tenuis oder
crassus) pigmentosus sprechenquot;.
Ik zou liever den naam pannus alleen willen gebruiken in die
gevallen, waar slechts in de oppervlakkige lagen van het hoorn-
vlies nieuwvorming van bloedvaten bestaat.
Hoewel Möller schrijft, dat pannus bij de dieren tot nu toe niet
is gezien, geeft hij evenwel in zijn leerboek een teekening van een
keratitis superficialis, die afkomstig is van Iwanoff en die een
toestand weergeeft zooals bij de trachomateuze pannus zou worden
gevonden.
Dergehjke beelden werden echter noch door Heusser, noch door
mij in microscopische praeparaten van panneuze keratitiden van
den hond waargenomen.
Bayer beweert bij de dieren nooit herpes, maar wel pannus te
hebben gezien.
Nicolas deelt omtrent pannus mede, dat „cette forme de kératite
a jusqu\'ici peu attiré l\'attention en vétérinaire, malgré que, chez Ie
chien toutes les conditions de son déterminisme soient réalisées
dans l\'entropion,quot;
Echte pannusvormingen, zooals die bij den mensch tusschen het
-ocr page 186-epithelium en de Bowmansche membraan worden aangetroffen,
komen bij den hond volgens mij niet voor; wel groeien bij deze
dieren niet al te zelden bloedvaten en bindweefsel zoodanig in
de oppervlakkigste proprialagen, dat er beelden ontstaan, die, voor-
al klinisch, aan eigenlijken pannus doen denken. Zooals ik reeds
eerder heb medegedeeld, meen ik, dat wij voor dergelijke aandoe-
ningen van de cornea, welke vaak met geringe ontstekingsverschijn-
pelen gepaard gaan, zonder bezwaar den naam van keratitis pan-
nosa kunnen blijven gebruiken.
Gelijktijdig met bovenvermelde aandoening, komt bij den hond,
eveneens in de oppervlakkige hoornvlieslagen, vrij veelvuldig een
meer of minder uitgebreide pigmentatie van het weefsel voor. Een
dergelijke pigmentwoekering in het hoornvlies schijnt bij den
mensch nooit te zijn waargenomen. Het lijkt mij wenschelijk toe,
dat wij dit lijden met den naam „keratitis pannosa (vasculosa) et
pigmentosaquot; blijven aanduiden.
Bij bepaalde rassen, waarbij het hoornvlies meer nog dan ge-
woonlijk. voortdurend in geringe mate wordt geprikkeld, werden
door mij voornamelijk dergelijke hoornvliesafwijkingen opgemerkt.
Bij pekingesen b.v. is het den geëxponeerden stand der bulbi,
tengevolge waarvan cornea en conjunctiva gemakkelijk door de
verschillende nadeelige invloeden chronisch geprikkeld kunnen
worden; bij malthesers zijn het vooral de wolhge haren, welke in
de oogen terecht komen en op die manier het oog chronisch prik-
kelen. Ook de bij ulceratieve hoornvliesprocessen optredende
nieuwvormingen van bloedvaten en bindweefsel, kunnen op die van
pannus gaan gelijken. Daarom wordt hier wel van pannus rege-
nerativus gesproken. Na genezing der zweren, kunnen dan ge-
pigmenteerde litteekens achterblijven.
Daar van veterinaire zijde nog niet zoo heel veel over de kera-
titis pannosa et pigmentosa is geschreven en omdat deze aan-
doening nog al eens door mij werd gezien, wil ik hierop wat uit-
voeriger ingaan. Vanzelf zal ik er dan toe moeten komen, boven-
dien iets te vermelden over pigmentvlekken en de pigmentgenese.
Bij de beschrijving van het anatomisch gedeelte, werd er door
mij reeds op gewezen, dat de limbairstreek bij den hond normaal
meestal gepigmenteerd is en dat overigens in de normale cornea
geen pigment voorkomt. Zooals we daar gezien hebben, bevindt
zich het pigment in de eerste plaats in het weefsel op den grens
van de cornea en de sclera en in de tweede plaats in het con-
junctivaalepitheel aan den rand van het hoornvlies. Omdat mijn
anatomische bevindingen hieromtrent, vrijwel met die van Zietsch-
mann overeenstemmen, wil ik hier nogmaals enkele regelen van
hem aanhalen, welke hierop betrekking hebben en wel deze: „Beim
Hunde häuft sich das Pigment direkt an der Uebergangslinie,
schneidet aber mit ihr ziemlich scharf ab. Jedoch zieht sich ein
schmaler Pigmentstrang an der elastischen Grenzhaut entlang oft-
mals fast bis zur Höhe der Uebergangsstelle des Conjunctival-
epithels in das der Cornea hinein. Es wird auf diese Weise im
Schnitt am Corneafalz ein von Pigment umrahmter spitzer Winkel
gebildet; es können auch Endothelien der Descemetschen Haut an
dieser Stellen dichte Pigmenteinlagerungen zeigen.quot;
Da gevoeligheid der oogen was in de door mij waargenomen
gevallen van keratitis pannosa et pigmentosa meestal gering en
weinig opvallend. Conjunctivitis was er vrijwel steeds in meer of
minder hevige mate bij aanwezig. De bruine pigmentaties van het
hoornvlies waren meestal niet eens door den eigenaar van den hond
opgemerkt. Het gepigmenteerd zijn van de cornea is dan ook bij
gewone belichting moeilijk waar te nemen, daar de iris meestal
pngeveer dezelfde kleur bezit. Bij zijdelingsche belichting en het
gebruik van de binoculair loupe evenwel, is zulks duidelijk te
onderkennen.
De aandoening schrijdt in den regel heel langzaam voort en ten
slotte kan de cornea in haar oppervlakkige deelen, zoo goed als
geheel veranderd raken.
Bij een goede behandeling konden wel de conjunctivitis en de
keratitis gunstig worden beïnvloed en ging het lijden meestal
eenigszins terug, de pigmentaties bleven evenwel, schijnbaar on-
veranderd, voortbestaan.
Het hierboven genoemde hoornvlieslijden kan veel gaan gelijken
op een pigmentvlek der cornea, temeer, omdat de ontstekings-
verschijnselen niet altijd op den voorgrond treden. Dergelijke meer
chronische en schijnbaar tot stilstand gekomen processen zijn wel
beschreven onder den naam van melanosis corneae en naevus pig-
mentosus, waarbij dan onder melanosis een diffuse uitbreiding van
het pigment, onder naevus pigmentosus een vlekkige, meer circum-
scripte pigmenteering werd verstaan.
Uebele noemt gevallen van keratitis parenchymatosa waarbij
tevens pigmentaties optreden, welke door mij eerder ondergebracht
zouden zijn bij de keratitis pannosa et pigmentosa. Om dit te laten
uitkomen, wil ik hier zijn eigen woorden aanhalen: „Das conjunc-
tivale Gewebe schiebt sich mehr oder weniger weit über den Limbus,
scheinbar auf Kosten des Durchmessers der darunter liegenden
Cornea vor und setzt sich keilförmig unter das Corneaepithel bis
zum Centrum fort, wodurch die obersten Lagen der Cornea ein
Conjunctiva-ähnliches Ansehen bekommen.quot; Verder zegt hij dat
niet zelden daarbij het epithelium vooral aan den rand gepigmen-
teerd is.
Niet verward moet de aandoening worden met gepigmenteerde
en bloedvaten bevattende hoornvlieslitteekens, welke na afloop van
ulceratieve processen kunnen overblijven. De litteekens komen bij
voorkeur in het hoornvliesmidden voor en laten soms duidelijk,
zoowel oppervlakkige als diepe vaatvorming, onderkennen. Het pig-
ment zou in deze gevallen van de permanent of tijdelijk ingegroeide
iris afkomstig zijn en in den regel in de diepste lagen van het
parenchym en het endothelium zetelen.
Verschillende onderzoekers hebben pigmentvormingen in het
hoornvlies bij dieren waargenomen en als melanosis corneae be-
schreven. Onderscheiden wordt een epitheliale, een endotheliale en
een parenchymateuze melanosis. In het eerste geval zou het pig-
ment afstammen van de conjunctiva, in het laatste geval van de
iris. Bij de parenchymateuze melanosis zou beide mogelijk zijn en
het pigment zoowel kunnen komen van de conjunctiva, als van de
iris. Waarschijnlijk was het beter geweest, dat verschillende onder
den naam van melanosis corneae beschreven gevallen, bij de kera-
titis pannosa et pigmentosa waren ondergebracht.
Bij den mensch is de melanosis vaak congenitaal en onderscheidt
men een epitheliale (ectodermale) en een endotheliale (mesoder-
male) melanosis.
Krukenberg heeft het eerst een congenitale endotheliale mela-
nosis van het hoornvlies bij den mensch waargenomen. Hij be-
schreef deze als een symmetrische, donkerbruine, spoelvormige,
verticaal en centraal gelegen pigmentvlek van de achtervlakte van
de cornea.
Hij meent evenals later Wintersteiner, Seefelder, Haussen e.a.,
dat dergelijke pigmentaties als resten van de vroeger bestaande
pupillair membraan moeten beschouwd worden.
Vogt zegt dat zulks niet bewezen is en Augstein neemt ont-
steking der iris als oorzaak daarvan aan.
Von Hippel zag, dat, na onderbinding van de venae vorticosae,
-ocr page 189-de geregenereerde endotheelcellen van de onderste helft der cornea
gelijkmatig gepigmenteerd werden. Het vrij gekomen pigment der
vervallen epitheelcellen van iris en corpus ciliare zou hier door de
endotheelcellen zijn opgenomen.
Bij den mensch zijn veel meer gevallen van endotheliale dan van
epitheliale melanosis bekend. Volgens Albrich is pigmentatie van
de voorste deelen der cornea daar buitengewoon zeldzaam. De
beelden van congenitale en acquisiete melanosis van het endothe-
lium kunnen vrijwel dezelfde zijn. De hoedanigheid der iris kan
ons dan soms aanwijzing geven met welke van beide wij in het
betreffende geval te doen hebben.
Augstein en Koeppe namen bij iritiden, Seefelder bij hydroph-
thalmus endotheelpigmentaties waar. Hirschberg wijst er op dat
pigmentafzetting tegen de achtervlakte van het hoornvlies bij den
mensch een diagnostisch symptoom is voor de onderkenning van
vaatvliessarcomen. In het algemeen zouden pigmentafzetting in het
oog van den mensch ook prognostisch van beteekenis zijn, daar
niet zelden kwaadaardige tumoren (sarcomen) hiervan zouden uit-
gaan.
Verschillende onderzoekers (Cilimbaris, Yamaguchi, Rubert,
Bayer, Jakob, Gray e.a.) hebben bij dieren pigmentafzetting in de
cornea opgemerkt en bestudeerd. Zij allen vonden dat het voor-
komen van pigment in het hoornvliesepitheel lang geen groote zeld-
zaamheid was. Dergelijke hoornvliespigmentaties hebben niets ge-
meen met de congenitale, op de achtervlakte van de cornea gelo-
caliseerde melanosis, welke door Krukenberg, Stock e.a. bij den
mensch werden gezien.
Cilimbaris vond in de substantia propria van een schaap, dicht
onder het epitheel, rondom de plexus subepithelialis basalis, tal-
looze pigmentcellen en deze niet alleen nabij den rand, maar ook
nabij het hoornvliesmidden. De pigmentcellen hier, waren kleiner
en hadden lichter pigment, dan die in de limbairstreek. Bij
schapenembryo\'s werden dergelijke pigmentbevattende cellen alleen
aan den rand van de cornea aangetroffen.
Jakob deelt in zijn leerboek mede, dat de epitheliale pigmen-
taties bij den hond voornamelijk in het mediale hoornvliesquadrant
voorkomen en de pigmentvlekken al of niet met het gepigmenteer-
de conjunctivale epitheel samenhangen.
Met de loupe zou te zien zijn, dat de schijnbaar homogene
pigmentvlekken bestaan uit een groot aantal dicht bij elkaar lig-
gende, bruine of zwartbruine eilandjes en histologisch zou gebleken
zijn, dat de epitheliale melanosis zich niet alleen als een fijn-
korrelige, maar ook wel als een grovere pigmenteering kan voordoen.
Hij merkt bovendien nog op, dat een dergelijke melanosis cor-
neae niet met ontstekingsprocessen van het hoornvlies, welke even-
eens tot zwartbruine pigmentaties aanleiding kunnen geven, moeten
verward worden. Hierbij zou evenwel volgens hem, de cornea voor
korteren of längeren tijd of ook wel permanent, verschillend sterk
troebel zijn en gelijktijdig daarbij meestal nieuwvorming van vaten
bestaan.
Bayer nam bij het paard epitheliale hoornvliespigmentaties waar
en zegt er het volgende van: „Dieses Pigment stammt manchmal
van jenem das normalerweise in der Bindehaut am Rande der
Cornea vorhanden ist. Diese Flecke sind oberflächlich, schwarz
und zu ihnen zieht oft vom Rande der Hornhaut ein dünnes
Gefässchen. Ich sah sie schon mitten auf der durchsichtigen Horn-
haut, fast immer aber sitzt das Pigment auf Trübungen und reicht
bis zu dem Ursprungspigmente am Limbus conjunctivalis.quot;
Yamaguchi zag groote, handvormige pigmentvlekken in het mid-
den van de cornea bij twee varkens. Microscopisch bleek het pig-
ment vooral te zetelen in de diepere deelen van het epithelium, in
de basaalcellenlaag en dit kwam deels voor in een bijzonder soort
van cellen, z.g. chromatophoren, deels in de epitheelcellen zelf.
De epitheliale pigmentatie reikte niet geheel tot aan het zwart-
bruine pigment van den limbus corneae. Het hoornvliesstroma was
normaal; de limbairstreek sterk gepigmenteerd. Yamaguchi ontkent
dat in deze gevallen het pigment vanaf den limbus in het hoorn-
vlies was gekomen en gelooft dat dit hier, evenals zulks reeds
normaal in de limbairstreek geschiedt, zelfstandig (metabolisch)
was ontstaan.
Schimmel schreef dat bij honden, vooral bij de keratitis diffusa,
meer of minder sterk glanzende vlekken op de cornea kunnen ont-
staan, en dat tevens daarbij dan een gelijkmatige, diffuse troebe-
ling aanwezig is en allengs vaatvorming optreedt. De vascularisatie
zou na weken of maanden weer verminderen; de normale visus
echter nooit meer terugkeeren. Histologisch werden twee van der-
gelijke bij den hond waargenomen gevallen door De Jager onder-
zocht. In het eene geval had tijdens het leven een sterke diffuse
hoornvliestroebeling en ontwikkeling van bloedvaten bestaan en
was slechts op één enkele plaats in het hoornvliesmidden, een
geringe, beginnende pigmentatie waargenomen. Microscopisch werd
alleen in de oppervlakkigste lagen van de substantia propria, vas-
cularisatie en rondcellige infiltratie en hier en daar in de centrale
oppervlakkige hoornvliesdeelen in de nabijheid der vaten, wat pig-
ment aangetroffen. Het epithelium zelf was overal vrij van pigment.
In het andere geval waren duidelijk zwarte vlekken gedurende
het leven te zien geweest. De overige deelen van de cornea waren
slechts gering troebel; de bloedvaten nog wel aanwezig, maar veel
minder duidelijk zichtbaar. Alles wees erop, dat het proces regres-
sief was. Microscopisch vond de Jager in de oppervlakkige propria-
lagen een betrekkelijk gering aantal cellen en pigment niet alleen
in het parenchym, maar nu ook reeds in het epithelium.
Nog werd door hem het hoornvlies van een konijn, waarin
zwarte, scherpbegrensde vlekken met het bloote oog waren opge-
merkt, onder het microscoop bestudeerd. In het eigenlijke hoorn-
vliesweefsel ontbrak het pigment geheel en al het pigment scheen
zich in de epitheelcellen opgehoopt te hebben. De iris bleek ver-
groeid te zijn met de achtervlakte van de cornea. Duidelijk onder-
scheidde zich het pigmentrijke irisweefsel, van het pigmentlooze
hoornvliesweefsel.
Volgens Schleich komt bij de huisdieren zoowel een congenitale
als acquisiete melanosis corneae voor. Hij zelf nam bij den hond
een aangeboren pigmentatie van de achtervlakte van de cornea
waar, zonder dat daarbij verdere afwijkingen aan het oog beston-
den. Omtrent de melanosis corneae acquisita is in zijn oogheel-
kundig werk het volgende te vinden: „Sodann ist bei Tieren bei
der oberflächligen und parenchymatösen Keratitis, häuftig bei Hun-
den und Pferden eine eigentümliche Veränderung in der Kornea
zu beobachten, nämlich das Auftreten von Pigment, Melanosis
corneae acquisita. Die Pigmentierung von Korneanarben nach Per-
foration der Kornea mit Irisprolaps steht hier nicht im Frage. Viel-
mehr gerade in Fällen, wo eine Perforation nicht eingetreten ist
und vordere Synechie ausgeschlossen ist, kann der Pigmentsaum
am Kornealrand gegen das Kornealzentrum vorgerückt sein oder
ziehen vom Kornealrand aus, die Gefässe begleitend, schwarze
Streifen zuweilen wie diese dentritisch sich verzweigend in die
Kornea herein oder finden sich scheinbar ohne Zusammenhang
mit dem Kornealrand kleinere oder grössere unregelmässig gestal-
tete braune oder schwarze Platten in der Kornea, vornehmlich im
Epithel und den oberen Schichten der Kornea, frei, in Form kleiner
Körnchen und Klümpchen oder Schollen oder auch in den Zelle
selbst, im Epithel und Endothel und in der Substantia propria
besonders an den Gefässen reichlich angeordnet. Das Pigment
stammt aus dem Pigment am Korneoskleralband.quot;
Rubert heeft een uitvoerig onderzoek naar het voorkomen van
pigment in het hoornvlies bij caviae gedaan. De door hem waar-
genomen hoornvliesveranderingen, komen, vooral ook wat het
microscopische gedeelte betreft, opvallend veel overeen met die,
welke ik zelf af en toe bij den hond heb aangetroffen. Veel wat
hij gevonden en medegedeeld heeft, heb ik in bepaalde gevallen
van hoornvliespigmentatie bij den hond evenzoo kunnen vaststel-
len. Iets uitvoeriger wil ik daarom op deze publicatie ingaan.
Rubert dan vond bij 152 oudere cavia\'s, 8 maal pigment in de
oppervlakkige hoornvlieslagen en wel bij voorkeur in het bovenste
quadrant. Het pigment stond steeds met den circumcornealen pig-
mentzoom in directe verbinding. Later heeft hij nog 47 jonge cavia\'s
en 150 konijnen onderzocht. Bij deze jeugdige dieren werd echter
geen enkele maal een dergelijke pigmentatie in het hoornvlies opge-
merkt.
Microscopisch bleek, dat de hoornvliesveranderingen zich had-
den gelocaliseerd in het epithelium en de oppervlakkige lagen van
de substantia propria. Het epithelium scheen, voor zoover daar
pigment in voorkwam, iets dunner en van hoedanigheid iets ver-
anderd te zijn. Vooral de diepe cellagen waren gepigmenteerd:
naar de oppervlakte toe verdween het pigment allengs hoe langer
hoe meer. Het pigmentquot; was fijnkorrelig, donkerbruin en gaf geen
ijzerreactie.
De gepigmenteerde basaalcellen verschilden niet zelden in vorm
duidelijk van de normale ongepigmenteerde. De direct onder het
epithelium gelegen parenchymlagen, hadden eenigszins het karakter
van granulatieweefsel en waren steeds met pigment bezet. De
nieuwgevormde vaten, welke daarin voorkwamen, waren ten deele
met bloed gevuld. De wanden der bloedvaten bestonden uit één
enkele laag van cellen. In de omgeving der vaten kwamen wat
meer cellen voor dan in de rest van het weefsel. De basaalcellen-
laag was voor zoover ze op dit cel- en vaatrijkweefsel lag, onregel-
matig en hobbelig en stak hier en daar in den vorm van papillen,
in het daaronderliggende weefsel uit. Het pigment bevond zich in
langgestrekte cellen en was hier eveneens fijnkorrelig, donkerbruin
en ijzervrij. Er was dan ook volgens hem, geen verschil tusschen
het pigment dat zich in het epithelium bevond en dat hetwelk in
het oppervlakkige parenchymweefsel voorkwam. Veelvuldig werd
opgemerkt dat de van den limbus komende bloedvaten door pig-
mentcellen werden vergezeld.
Daar de epitheelcellen, welke het pigment bevatten, duidelijk
morphologische verschillen vertoonden met die epitheelcellen, waar-
in dit ontbrak, kon volgens Rubert van een eenvoudige aanvoer
van pigment naar het epithelium, vanuit de omgeving, wel geen
sprake zijn. De gepigmenteerde basaalcellen hadden denzelfden
vorm en kwamen ook overigens geheel overeen met de gepigmen-
teerde cellen van het limbusepitheel. Hij meent daarom dat er geen
bezwaren bestaan, deze cellen als afstammelingen hiervan te be-
schouwen. Hij zegt o.m.: „Ich trage kein Bedenken, sie (n.1. de
gepigmenteerde epitheelcellen) als Abkömmlinge der Basalzellen
des Limbusepithels aufzufassen und das Zustandekommen der
Hornhautpigmentierung in erster Linie auf das Eindringen der ge-
nannten basalen Pigmentzellen von Limbusepithel zurück zu
führen.quot;
Zijn opvatting is nu, dat de pigmentbevattende epitheelcellen
van den limbus corneae, als één enkele laag in de diepste epitheel-
lagen voorwaarts dringen en steeds daarbij met de oorspronke-
lijke cellen verbonden blijven. De cellen zouden hierbij van ge-
daante veranderen, zich strekken en de oorspronkelijke normale
epitheelcellen verdringen.
Eerst waren de ingewoekerde en gepigmenteerde basaalcellen
nog door normale epitheelcellen bedekt; later werd dit anders,
omdat dan ook de meer oppervlakkig gelegen cellen door bedoelde
basaalcellen werden gevormd. Deze cellen onderscheidden zich niet
alleen door pigmentatie, maar bovendien nog door vorm en
intensievere kleuring van de praeexisteerende hoornvliesepitheliën.
De oorspronkelijke epitheelcellen, welke zich op de grens van het
gepigmenteerde en ongepigmenteerde hoornvliesgedeelte bevonden,
vertoonden degeneratieverschijnselen. De degeneratieve processen
zouden deels het gevolg zijn van den druk, die door de inwoekeren-
de cellen op de oorspronkelijke epitheliën wordt uitgeoefend, deels
door het ten gronde gaan van de oorspronkelijke basaalcellen tot
stand komen. De gepigmenteerde basaalcellen van den rand van
het hoornvlies, zouden alzoo actief de cornea zijn binnengedrongen.
De oorzaak hiervan kon hij niet aangeven. Wel denkt hij gevonden
te hebben, dat de epitheliale veranderingen nauw verband houden
12
-ocr page 194-met de zich onder het epitheel afspelende chronische hyperplas-
tische processen. Het pannus- en litteekenachtige granulatieweefsel
was nabij den limbus corneae het breedst en nam naar het midden
toe in dikte af. Op geen enkele plaats werd door hem ingroeiing
van granulatieweefsel in het epithelium of omgekeerd van epithelium
in het granulatieweefsel opgemerkt.
Steeds bleken beide weefselsoorten scherp van elkaar gescheiden
te zijn.
Hij is verder van meening, dat de afkomst van het pigment,
dat zich in de epitheelcellen bevindt, een andere is, dan dat, het-
welk in het daaronderliggende hoornvliesweefsel voorkomt en ver-
moedt dat de epitheelcellen zelf het pigment vormen. Het optreden
van pigmentklompen en van pigmentkorrels zou volgens hem een
degeneratief verschijnsel zijn. Aan het einde van zijn artikel schrijft
Hubert o.a. dé volgende slotconclusies neer: ,,Das praeexistierende
Hornhautepithel geht an regressieven Erscheinungen allmählich zu-
grunde und wird durch das pigmentierte substituiert. Das an Stelle
des normalen Hornhautepithels getretene pigmentierte verfällt
später der regressiven Metamorphose, wonach eine auffallende Ver\'
dünnung der pigmentierten Epitheldecke entsteht.quot;
Heusser vermeldt dat bij gepigmenteerde hoornvliesvlekken het
pigment zoowel in de achterste als voorste deelen van de cornea
kan zetelen. Diepe pigmentaties zouden uitsluitend een gevolg van
synechiën zijn, terwijl het pigment in de oppervlakkige hoornvlies-
lagen eventueel ook door pigmentinvasie vanaf den limbus, in het
hoornvlies zou kunnen terecht komen. Na trauma zag hij in een
geval reeds na 14 dagen pigment in den vorm van een wig de
cornea binnendringen. De pigmentcellen schenen daarbij op de-
zelfde wijze als de witte en roode bloedcellen, door bepaalde
chemotactisch werkende stoffen, aangetrokken te worden. Nog
zegt hij: „Das Irispigment dringt eventuell nur ins Endothel ein.
Wo aber Lädierungen der Descemetia vorgekommen sind, findet es
sich auch in der Propria und rückt gelegentlich bis ins Epithel
vorquot;. Met laatstgenoemde regelen kan ik het eens zijn; ook door
mij werden in enkele gevallen dergelijke waarnemingen gedaan.
In de dissertatie van Uebele, kan omtrent de pigmentvormingen
in het hoornvlies, waarvan hij meent dat ze eventueel bij de paren-
chymateuze keratitiden kunnen optreden, o.a. het volgende worden
gevonden: „Am Rand ist das Epithel nicht selten pigmentiert, eine
Pigmentierung der centralen Partien trifft man bei den acuten For-
men nur an\' Perforationsstellen. Die Pigmentierung des Epithels
setzt sich in Fall 9 (chronische beiderseitige keratitis parenchy-
matosa) annähernd bis zum Centrum fort. Das Pigment sitzt im
Zellleib und im Kern oder in irgend einem Teil des Kernes in
Form von feinsten Kügelchen oder grossen Schollen. In einzelnen
Fällen findet man zwischen den Zellgrenzen Pigment in Gestalt
von bäum- oder netzförmigen, aus kettenförmig angeordneten
Kügelchen bestehenden Strängen, als Fortsetzung oder Ueberbleib-
sel pigmentführender und sich im Epithel verzweigender Gefässe,
eingelagert. Der Pigmentsaum des Randes erscheint bei einigen
chronischen Fällen nach dem Centrum zu vorgerückt, die Pigment-
teile versprengt und verblasst. Pigment findet man in Form von
amorphen Schollen oder als Pigmentzellen, welche ihrer kugehgen
Form nach aus dem Ciliärkörper oder der Iris zu stammen scheinen
oder als feinste Kügelchen zwischen die Fasern oder in die Ge-
fässscheiden eingelagert und zwar am Limbus und entsprechend
dem Verlauf des Saftstromes und der neugebildeten Gefässe. In
den Saftlücken der centralen Partien findet man Pigment bei
interlamellären Blutungen und bei Fällen mit Perforation. In ein-
zelnen chronischen Fällen sieht man grosse und teilweise pigment-
führende Gefässe rechtwinklig in die Epithelschicht abzweigen.quot;
Het door Uebele aangehaalde geval 9. betrof een ouden taks-
hond. Zoowel klinisch als histologisch werd door hem aangetoond,
dat de bloedvaten en het pigment zich in de oppervlakkige hoorn-
vlieslagen bevonden. Door mij zou dit geval niet, zooals Uebele
heeft gedaan, bij de parenchymateuze keratitiden. maar bij de op-
pervlakkige hoornvliesaandoeningen en wel bij de keratitis pannosa
et pigmentosa, ondergebracht zijn.
In een artikel, gepubliceerd in de Veterinary Journal 1925, wor-
den door Gray enkele hoornvliesaandoeningen van den hond be-
sproken en daarbij vooral de aandacht gevestigd op de keratitis
pigmentosa, omdat hij veronderstelt, dat hij één der eersten is, die
hierover iets bericht.
De aandoening zou ongeneeslijk zijn, chronisch verloopen, meest-
al beide oogen aantasten, zich allengs uitbreiden en vooral bij de
Pekingese, griffon bruxellois, puckhond, bulldog, aberdeen- en fox-
terrier voorkomen. Op den duur zou de geheele cornea, zonder dat
de eigenaar er vaak veel van heeft gemerkt, bruinzwart gepigmen-
teerd worden. Meer dan 10 pet. der honden met uitpuilende oogen
zouden eraan lijden. De ontstekingsverschijnselen van het hoorn-
vlies zouden daarbij gering zijn en soms zou een geringe vascula-
risatie en catarrhale conjunctivitis tevens aanwezig zijn. Hij zag
het lijden zoowel bij honden met weinig als met veel pigment in
de conjunctiva sclerae. Aan het einde van zijn artikel laat hij zich.
omtrent de oorzaak als volgt uit: „There is no doubt it is due to
defective hygiene and insuitable of deficient feeding. It is not
seen in dogs living practically out of doors and of the coarsest of
food or on filth.quot;
Zimmermann maakt melding van een waarschijnlijk aangeboren
pigmentvlek op het hoornvlies van een jongen hond. Het epitheel
was ter plaatse sterk ontwikkeld en met pigmentkorrels beladen.
Daaronder kwam een bindweefsel- en bloedvatenrijk weefsel voor,
dat eveneens pigmentatie vertoonde. Hij vermoedt dat de aandoe-
ning congenitaal was, omdat nog andere aangeboren afwijkingen,
als een microphthalmus en een chorioideaaldefect bestonden en
neemt intrauterine ontstekingsprocessen als oorzaak van een en
ander aan.
Over den oorsprong van het pigment is veel te doen geweest en
zijn de laatste woorden nog niet gesproken. In verband met het
voorkomen daarvan in de cornea der dieren, wil ik er hier wat
meer van zeggen. Het wordt zoowel in endotheel, parenchym, als
epitheel eventueel waargenomen. Het oppervlakkige pigment zou
komen van de gepigmenteerde conjunctiva der limbairstreek, het
dieper gelegen pigment van de uveaaltractus (iris en corpus ciliare)
(Jakob, Uebele e.a.). Ook wordt aangenomen dat bloedingen in
het hoornvlies tot zwartbruine pigmenteeringen aanleiding kunnen
geven {Hirschler, Jakob, Möller, Muller, e.a.). Heusser en von
Hippel willen dit laatste ontkennen. Dergelijke pigmentaties zouden
dan volgens hen in het hoornvlies veel vaker moeten worden ge-
zien, daar bij iedere nieuwvorming van vaten in het hoornvlies, aan
de einden der vaatspruiten bloedingen optreden, die echter in den
regel weer spoorloos verdwijnen. Uebele wil de mogelijkheid niet
buitensluiten, dat hoornvliespigmentaties als gevolg van bloedingen
kunnen ontstaan, doch twijfelt eraan of deze pigmentaties wel ge-
durende langen tijd kunnen blijven bestaan.
Hubert denkt ook nog, dat de epitheelcellen en wel speciaal de
basaalcellen eventueel zelf het pigment kunnen vormen. Deze cellen
worden door hem, zooals we gezien hebben, als ingewoekerde,
gepigmenteerde epitheelcellen van den limbus corneae, beschouwd.
De epitheelcellen zouden een melanotisch pigment vormen. Ter
-ocr page 197-goed begrip diene, dat voornamelijk twee pigmentsoorten worden
onderscheiden, te weten, haematogeen en autochthoon pigment. Bij
het haemoglobinogene (haematogene) pigment is het ontstaan uit
de bloedkleurstof of het verband daarmede, vrijwel bewezen. Het
melanotisch pigment behoort tot de autogene (autochthone) pig-
menten en komt als bruine of zwartbruine korrels vooral in de
epidermis en de bovenste lagen van het corium voor. Het zou,
hoewel zulks echter niet met absolute zekerheid bewezen is, on-
afhankelijk van de bloedkleurstof worden gevormd uit andere
lichaamssubstanties door een metabolische celwerkzaamheid.
Vroeger werd aangenomen dat het pigment niet in de epitheel-
cellen zelf wordt gevormd, maar daaraan door de bindweefselcellen
wordt toegevoerd. Het pigment zou n.1. door zwerfcellen worden
aangevoerd, die zich met tal van zeer fijne uitloopers tusschen de
epitheelcellen uitstrekken en*dan ten gronde gaan, waarna de vrij-
gekomen korrels door de basale cellen van het epithelium zouden
worden opgenomen. De bevindingen van de Jager, die de bij dieren
niet zoo heel zelden voorkomende pathologische pigmenteering van
de cornea onderzocht, komen hiermede overeen. Hij vond bij den
hond en het konijn gepigmenteerde zwerfcellen eerst in het cornea-
weefsel en in een later tijdperk in het epithelium. Nog later waren
deze cellen verdwenen, terwijl de gekleurde korrels aanvankelijk
tusschen, daarna in de epitheliumcellen gevonden werden en wel
het meest in het naar de oppervlakte, dus naar het licht gekeerde
gedeelte der cellen.
De opvatting dat pigment nooit door de epitheelcellen zelve zou
worden gevormd, heeft men later laten varen.
Niet alleen de aard en de herkomst der cellen waarin het pigment
wordt gevormd is onzeker, maar ook de aard en de herkomst van
het pigment is onvoldoende bekend. De afkomst en het ontstaan
van het pigment in ectodermaal weefsel is dan ook moeilijk met
juistheid te zeggen. Volgens de meesten ligt het pigment intra-
cellulair en zijn de cellen dezelfde, als de niet pigmentvoerende.
Anderen meenen dat het bijzondere, sterk vertakte cellen zijn, welke
tusschen de epitheliën liggen, die het pigment bevatten. Ook wordt
wel aangegeven dat de chromatophoren van epithelialen oorsprong
zijn. Volgens Metrowsky zou het in de epidermis voorkomende
pigment enkel een product van deze zelf zijn en van een secundaire
pigmenteering van de epidermis vanuit het bindweefsel geen sprake
zijn. Zelfs werd later de meening verkondigd, dat pigment uit het
epithelium in het bindweefsel daaronder, kan overgaan.
Meirowskg noemt de chromatine als moederstof van het pigment.
De kern zou bij de pigmentvorming van belang zijn. Bekend was
reeds dat bij de arthropoden een oxydeerend enzym (tyrosinase)
in het bijzondere tyrosine, in een donkere kleurstof verandert.
De Züricher dermatoloog Bloch toonde aan, dat het pigment
(melanine) door een specifieke, in de basaalcellen van de epidermis
voorkomende oxydase, uit een kleurloos propigment wordt gevormd.
Behandelde hij n.1. huidvriescoupen met een waterige oplossing van
dioxyphenlalanine (dopa), zoo trad op de plaatsen, waar de
oxydasen (dopaoxydasen) aanwezig waren, een zwarte verkleuring
(dopamelanine) op (dopareactie). Deze reactie zou streng specifiek
voor dopa zijn en een fermentachtig karakter dragen.
De dopaoxydase zou identisch zijn met het ferment dat de
melanine produceert. De moederstof d^aarvan zou, zooal niet iden-
tisch, dan toch zeer na verwant aan dopa zijn. De chemische con-
stitutie en afkomst ervan, is evenwel niet voldoende bekend. Daar
in het melanine geen ijzer, maar wel veel zwavel en stikstof voor-
komt, veronderstelt men wel, dat het een omzettingsproduct der
eiwitstoffen is. Gedacht wordt hier o.a. aan tyrosine, pyrocatechine-
derivaten en tryptophaan.
De chromatophoren en bindweefselcellen zouden een dergelijke
dopaoxydase niet bezitten. Het pigment in deze cellen zou van de
epidermiscellen stammen; niet het omgekeerde zou plaats hebben.
Gemeend wordt dat de chromatophoren niets anders zijn dan ge-
wone bindweefselcellen, welke pigment phagocyteeren. Meirowsky
vermoedt echter, dat ook de chromatophoren eventueel pigment
kunnen vormen en als melanoblasten kunnen optreden.
Bij perforeerende hoornvlieswonden en hoornvlieszweren zal,
vooral wanneer daarbij ingroeiing of verkleving der iris plaats heeft,
het irispigment een rol spelen. Meestal worden daarbij de diepere
parenchymlagen en het endothelium gepigmenteerd. Evenwel kan
hierbij ook het epithelium pigmentatie vertoonen. Het pigment zal
in deze gevallen zoowel van de pigmentepitheelcellen der iris, als
van de irisstromacellen, kunnen komen.
Evenals bij de huid, was ook bij het hoornvlies steeds de diepste
cellaag van het epithelium, het sterkst met pigmentkorrels bezet.
Hoe dit komt, is niet duidelijk. Men zou eruit kunnen afleiden,
dat óf de korrels — terwijl de rellen meer oppervlakkig komen te
liggen — veranderen of haar kleur verliezen, óf de dieper liggende
cellen de pigmentkorrels aan de hooger gelegene onttrekken.
(Pekelharing).
Drie gevallen van Keratitis pannosa et pigmentosa.
In het eerste geval konden de oogen alleen khnisch, in het
tweede en derde geval bovendien ook pathologisch-anatomisch
worden onderzocht.
Geval I. Ruwharige foxterrier, teef, ongeveer 7 jaar.
Het dier wordt voor een chronisch ooglijden, dat al maanden
zou hebben bestaan, ter behandeling aangeboden. De eigenaar zegt
opgemerkt te hebben dat het hoornvlies in het begin grijswit troebel
was en het toen geleken had alsof er een vlies over het oog lag.
Eerst later zou het hoornvlies allengs meer zwart zijn geworden.
Ophthalmologisch onderzoek:
Zoowel de cornea van het linker- als van het rechteroog is
voornamelijk in de bovenste helft veranderd en gepigmenteerd. Het
kleinste gedeelte van de cornea en wel het onderste gedeelte is nog
doorschijnend. Het hoornvlies van het rechteroog vertoont de sterk-
ste veranderingen. De beelden zijn beiderzijdsch evenwel ongeveer
dezelfde. Met de Hartnacksche loupe en bij focale behchtmg is
goed te zien dat de hoornvliesoppervlakte niet volkomen glad,
maar gering oneffen is en dat zich daarin hier en daar kleine,
ronde ondiepe kuiltjes bevinden. Wel is de oppervlakte nog
tamelijk glanzend en slechts weinig mat. De pigmenteering,
welke korrelig is (loupeonderzoek) en zich bevindt in de opper-
vlakkige deelen van de cornea (epitheel en oppervlakkige lagen
propria) is niet overal even intensief. Het sterkst is ze in de
omgeving van de bloedvaten, welke eveneens in de meer opper-
vlakkige proprialagen gelegen zijn. Hierdoor komt het, dat men
bij bezichtiging met het bloote oog, den indruk krijgt alsof de
oppervlakkige pigmentaties band- en streepvormig zijn.
De bloedvaten zijn slechts onduidelijk te onderkennen. Enkele
groote vaten vertakken zich boomtakvormig en vormen een opper-
vlakkig, onderling anastomoseerend netwerk. De vaten zijn aan
den limbus corneae niet verder te vervolgen.
Behalve dit hoornvlieslijden, bestaat er een chronische mucopu-
rulente conjunctivitis. Het conjunctivale slijmvlies is gezwollen en
Vuilrood van kleur. De voorste oogkamer en de iris vertoonen, voor
zoover deze deelen tenminste onderzocht kunnen worden, geen af-
wijkingen.
De vrij lange haren in de omgeving van de oogen hebben hier
-ocr page 200-waarschijnlijk de chronische ontsteking van de cornea en de con-
junctiva ingeleid en een telkens herhaalde geringe prikkel op deze
deelen uitgeoefend.
Dat bij dergelijke chronische prikkelingstoestanden op den duur
oppervlakkige pigmentaties in het hoornvlies van den hond optreden
is geen zeldzaamheid. Eigenaardig evenwel is. dat daarbij zoo dik-
wijls juist de bovenste helft van de cornea het meest gepigmenteerd
blijkt te zijn.
Geval II. lersche setter, ongeveer 12 jaar oud.
De hond komt in behandeling voor een chronisch huid- en oog-
lijden.
Er is aanwezig een chronische purulente conjunctivitis van beide
oogen.
Ook de beide hoornvliezen zijn chronisch veranderd; de linker
cornea meer dan de rechter. De oogaandoening zou reeds enkele
jaren hebben bestaan.
De corneae zijn bijna geheel grauwachtig troebel, ruw en mat.
Verder heeft er oppervlakkige bloedvaatvorming en op verschillen-
de plaatsen meer of minder duidelijke pigmentvorming in de opper-
vlakkige hoornvlieslagen plaats gevonden. De gepigmenteerde
plaatsen komen voornamelijk in het bovenste hoornvliesgedeelte
nabij den rand vootf en staan met het eveneens daar aanwezige
pigment van de conjunctiva, in directen samenhang. Grauwwitte
plekken wisselen af met meer bruinzwarte pigmentvlekken. Met
de Hartnacksche loupe is duidelijk te zien dat de oppervlakte van
het hoornvlies oneffen is en zich overal daarin kleine verdiepingen
bevinden. Daardoor blijft gemakkelijk etter op het ruwe epitheel
achter. Met fluoresceïne worden hier en daar kleine plekjes groen
gekleurd. Het onderste gedeelte van de beide hoornvliezen is nog
het minst ondoorzichtig. In dit gedeelte zijn ook de bloedvaten het
best waar te nemen. Deze vaten vormen daar lussen en anasto-
moseeren onderling met elkaar. Duidelijk is hier ook op te merken
dat de bloedkolom op enkele plaatsen onderbroken is.
De pathologisch-anatomische bevindingen zijn:
a. van het rechteroog.
Het conjunctivale en subconjunctivale weefsel is leucocytair ge-
ïnfiltreerd en hierin heeft een sterkere ontwikkeling van bloedvaten
plaats gehad. De gepigmenteerde zóne op de grens van de cornea
en de sclera is duidelijk zichtbaar en laat normale beelden zien. De
basaalcellen van het conjunctivaalepitheel zijn nabij den limbus
corneae met pigment beladen. Aan de middelste en diepere propria-
lagen zijn zoo goed als geen afwijkingen te vinden. Slechts enkele,
verspreid jiggende leucocyten zijn hierin te zien. De descemetsche
membraan is opvallend breed (bijna dubbel zoo dik als gewoonlijk),
maar overigens volkomen normaal. Het endotheel is niet veran-
derd en overal intact.
De oppervlakkige parenchymlagen en het epithelium zijn het
meest veranderd. Het meer direct onder het epitheel gelegen
propriaweefsel is vrij sterk — op sommige plaatsen meer, op andere
plaatsen minder — leucocytair geïnfiltreerd. Ook de bloedvaten,
welke stammen van de subconjunctivale vaten, zijn hier talrijk en
duidelijk waar te nemen. Het hoornvliesepitheel is op verschillende
plaatsen verdikt en zeer oneffen van oppervlak. De grens tusschen
epitheel en propria is eveneens wat onregelmatig en men ziet hier
eenigszins, hoewel in veel mindere mate en onduidelijker dan bij
het conjunctivaal-epitheel, papillenvorming. In het epitheel bevin-
den zich af en toe holten en vacuolen en er bestaat een opper-
vlakkige desquamatie en loslating van cellen. De epitheelcellen zijn
vaak, in het bijzonder die, welke meer oppervlakkig gelegen zijn,
onduidelijk van vorm en teekening en minder goed gekleurd. Het
protoplasma van deze cellen staat niet zelden op het punt uiteen
te vallen. Tusschen deze in meer of mindere mate gedegeneerde en
vervallen, oppervlakkige epitheelcellen en ook daarop, bevinden zich
veel leucocyten en ettercellen.
Werkelijk ulceratieve processen, die tot aan het parenchym rei-
ken, worden evenwel niet opgemerkt. In het oppervlakkige propria-
weefsel komt slechts weinig pigment voor; meer is dit gelegen in
het epithelium en hier weer voornamelijk in de diepste cellagen
(basaalcellen). Het pigment is overwegend korrehg. Opvallend is
dat op de meeste plaatsen de onder het epitheel voorkomende
bloedvaten en het weefsel in de omgeving daarvan, geen pigment
bevatten; wel vindt men dit evenwel in de basaalcellen van het
daarop liggende epithelium.
b. van het linkeroog.
De microscopisch waarneembare veranderingen zijn vrijwel de-
zelfde als die van het rechteroog. De desquamatie van het epithe-
lium is hier wat meer uitgesproken. Hier en daar hebben zelfs
grootere oppervlakkige lagen van epitheelcellen losgelaten. Vooral
nabij den hoornvliesrand lijkt het soms of daar een Bowmansche
membraan aanwezig is. Ter plaatse is namelijk een gelijkmatig met
eosine rose gekleurde zóne zichtbaar, waarvan de dikte ongeveer
de helft van die der descemet bedraagt en waarin noch leucocyten,
noch pigment of bloedvaten te zien zijn.
Geval III. Trekhond, ongeveer 5 jaar oud.
Bij dezen hond bestaat een binoculaire pigmentatie van het
hoornvlies. De pigmenteering bevindt zich voornamelijk in het dor-
sale en mediale hoornvliesgedeelte en strekt zich tot ongeveer het
midden van de cornea uit. Beide oogen vertoonen ongeveer gelijke
beelden. Van acute ontstekingsverschijnselen is zoo goed als niets
te bemerken. Er bestaat slechts een geringe slijmige ooguitvloeiing.
Omtrent den duur en de oorzaak van\' het lijden kan door den
eigenaar niets met zekerheid worden medegedeeld. Wel moet de
aandoening volgens hem reeds geruimen tijd hebben bestaan.
Bij oogonderzoek worden behalve de pigmentaties van de opper-
vlakkige deelen van het hoornvlies geen afwijkingen aan de oogen
geconstateerd. Bloedvaten zijn in de cornea niet te onderkennen.
Op verzoek van den eigenaar is de hond, die tevens lijdende was
aan een chronische induratieve nephritis, gedood. De oogen worden,
na te zijn gefixeerd in 10 pet. formol, gehalveerd. De sneden wor-
den gemaakt ongeveer door het midden van de gepigmenteerde
gedeelten.
Reeds macroscopisch is nu duidelijk te zien, dat het hoornvlies
aan de randen dikker is dan in het midden en het pigment zeer
oppervlakkig gelegen is. Eveneens is nu goed de gepigmenteerde
zóne, op den grens van de cornea en de sclera, waar te nemen.
De microscopische bevindingen zijn interessant. De oppervlakte
van het hoornvliesepithelium heeft een regelmatig verloop. Nergens
kunnen daarin oneffenheden worden opgemerkt; ook niet in het
gebied waar het weefsel pigment bevat. Aan de gepigmenteerde
zijde is het epitheel op verschillende plaatsen dunner en daar be-
vinden zich dan een minder groot aantal lagen van cellen boven
elkaar. De basaalcellenlaag verloopt hier, vooral naar den kant
van den limbus corneae toe, zeer onregelmatig. Het epithelium dringt
daar op verschillende plaatsen, in den vorm van korte uitloopers,
meer of minder ver in het daaronderliggende weefsel en heeft daar-
door meer gelijkenis met het conjunctivaalepitheel gekregen. De
overgang van het epitheel der conjunctiva in dat der cornea is dan
ook nauwelijks waar te nemen. Het onder dit veranderde hoornvlies-
epithelium gelegen oppervlakkige propriaweefsel is van bindweefsel-
achtigen aard. Zeer veel pigment en een vrij groot aantal, ten deele
nog met roode bloedcellen gevulde vaatjes, komen daarin voor. De
bloedvaten reiken ongeveer tot het midden van de cornea. Tot zoo-
ver is ook het pigment waar te nemen. Het donkerbruine pigment
komt voor in den vorm van klompjes en ook wel als kleine, ronde
korreltjes. Hetzelfde pigment bevindt zich ook in het daar bovenop
liggende epitheel en wel bij voorkeur in de cellen van de basaalcel-
lenlaag. De pigmentatie van deze cellen is soms zoo sterk, dat de
kernen niet meer waargenomen kunnen worden. Zelfs in de aller-
oppervlakkigste cellen van het epithelium komen hier en daar nog
enkele bruine pigmentkorrels voor.
De overgang van het normale hoornvliesepitheel in het gepig-
menteerde is zeer duidelijk te zien. De epitheelcellen van het nog
normale hoornvliesgedeelte zijn grooter en volumineuzer dan die
van het gepigmenteerde gedeelte. Het protoplasma van laatstge-
noemde cellen is donkerder gekleurd dan van eerstgenoemde. Ver-
schijnselen van acute ontsteking worden niet opgemerkt. Leucocyten
komen in het subepitheliaal gelegen, gepigmenteerde weefsel slechts
weinig, spoelvormige cellen daarentegen, vrij veel voor.
De diepere proprialagen, de descemetsche membraan en het
endothelium zijn zonder afwijkingen. We zien uit bovenvermelde
beschrijving dus, dat de beelden, welke microscopisch in dit geval
werden waargenomen, zeer veel gelijkenis vertoonen met die, welke
Rubert in de gevallen van oppervlakkige hoornvliespigmentatie bij
de cavia heeft kunnen waarnemen.
HOOFDSTUK VIII.
TWEE NOG WEINIG BEKENDE HOORNVLIES-
AANDOENINGEN BIJ DEN HOND.
De beschrijving van een paar, zeer zeker uiterst zeldzame hoorn-
vliesafwijkingen, die ik bij den hond heb kunnen waarnemen en
waaromtrent in de diergeneeskunde-literatuur zoo goed als niets
kon worden gevonden, moge aan het einde van het proefschrift
plaats vinden. In het eene geval was een grijswitte, schijfvormige
troebeling, die uit verschillende ringen was opgebouwd, aanwezig;
in het andere kwamen diepe, weinig intensieve, grauwe troebel-
heden voor, die zich als banden voordeden en met het bloote oog
niet als zoodanig te zien waren. Beide ziektegevallen zullen hier-
onder wat uitvoeriger besproken worden.
Geval I: Schijfvormige hoornvliesvlek.
Den 5den November 1925 wordt policlinisch in de kliniek voor
kleine huisdieren ter onderzoek aangeboden een Hollandsche her-
dershond, oud ongeveer anderhalf jaar, omdat het dier een vlek,
welke enkele maanden tevoren klein was begonnen, maar allengs
grooter was geworden, op één der oogen heeft gekregen. In den
aanvang zou ook wat ooguitvloeiing hebben bestaan. De hond is
steeds gezond geweest; verschijnselen van hondenziekte zijn nooit
opgemerkt. Alleen in het begin zijn de oogen met boorwater be-
handeld.
Het klinisch oogonderzoek levert de volgende resultaten op:
Op de cornea van het linkeroog is aanwezig een schijfvormige,
witgrijze, bijna ronde vlek, van ongeveer 6 m.M. diameter, ge-
legen centraal en pericentraal, dus in het pupillair gebied der
cornea; de hoornvliesoppervlakte is glad en glanzend; ter plaatse
van de vlek bestaat onregelmatig astigmatisme; er bevinden zich
geen bloedvaten in het hoornvlies; de overige deelen van het oog
zijn normaal. De schijfvormige vlek bestaat uit verschillende (vier)
ongeveer concentrisch en evenwijdig aan elkaar verloopende ringen.
Bij focale belichting is met de binoculairloupe duidelijk te zien, dat
de vlek oppervlakkig — waarschijnlijk subepitheliaal — gelegen is
en de ringen niet homogeen troebel zijn, maar bestaan uit een zeer
groot aantal, uiterst fijne, glinsterende, witte of ook wel parelmoer-
achtig glanzende naaldjes. Nog beter zijn deze naaldvormige kris-
talletjes (als zoodanig moesten deze vormsels zonder twijfel wor-
den opgevat) waar te nemen, wanneer gebruik wordt gemaakt van
de Hartnacksche loupe.
In het hoornvlies van het rechteroog is slechts een klein, onge-
veer 1 m.M. groot, streepvormig, wit vlekje aanwezig, dat eenigs-
zins pericentraal en nasaal gelegen is. Bij loupevergrooting is te
zien, dat ook dit vlekje even onder het epithelium ligt en uit dezelf-
de fijne, glinsterende naaldjes bestaat. Noch aan dit oog. noch aan
het rechteroog, zijn ontstekings- of prikkelingsverschijnselen op te
merken. Den eigenaar was het bestaan van dit kleine vlekje niet
bekend; omtrent den duur kon daarom niets worden medegedeeld.
April 1926 worden de oogen andermaal onderzocht.
Links is de toestand stationnair gebleven, rechts is het vlekje
iets grooter geworden, maar nog altijd streepvormig. In de directe
omgeving hiervan is nu bovendien, een geringe, grauwe troebel-
heid zichtbaar.
Ruim een jaar later — 7 October 1927 — komt de eigenaar
nog eens met den hond in de kliniek. De bevindingen zijn thans:
rechterhoornvlies volkomen helder; op het linkerhoornvlies nog een
ongeveer 1 m.M2. groot vlekje zichtbaar. Met de Hartnacksche
loupe is nu duidelijk te zien, dat dit vlekje uit een betrekkelijk
klein aantal, vrij van elkaar liggende naaldjes bestaat en het maakt
den indruk, alsof ook deze vrij spoedig geheel zullen geresorbeerd
worden. In dit geval is alzoo na enkele jaren, spontaan, een vrijwel
volkomen opheldering van de oppervlakkige, schijfvormige hoorn-
vliestroebeling opgetreden.
Omtrent de oorzaak van het lijden kon niets met zekerheid wor-
den gezegd.
Naar den aard der kristallen kon slechts worden gegist. Metaal-
incrustaties waren wel buiten te sluiten. De oogen toch waren nooit
met oplossingen van zware metaalverbindingen behandeld. Het
meest voor de hand lag te denken aan bepaalde kristallen (Choles-
terine, vet, urinezuur) waarvan het voorkomen in het hoornvlies
van den mensch bewezen is. Weve b.v. heeft een paar gevallen
van kristalvorming in de cornea beschreven, waarbij kristallen van
urinezuur of urinezure zouten in het spel waren. Het uitkristalli-
seeren scheen hier plaats te hebben gehad in een overigens nog
volkomen normaal hoornvliesweefsel. Een der gevallen werd door
hem waargenomen bij een 56-jarigen man.
Gezien werd een dubbelzijdige, symmetrische, schijfvormige, vrij
scherp omschreven, tot het diepste derde deel der cornea beperkte,
centrale troebeling. De aandoening was recidiveerend en bestond
uit een infiltratie van zeer fijne, glinsterende, witte kristalletjes.
Deze lagen alle, evenals ijzervijlzel in een magnetisch veld, in
dezelfde richting gerangschikt. Opgemerkt wordt door Weve, dat
dergelijke processen aan de hoornvliesperipherie beginnen en deels
diep, deels oppervlakkig kunnen liggen.
Uhthoff was wel een der eersten, die opmerkzaam maakte op
het voorkomen van urinezuurkristallen in het hoornvlies (keratitis
parenchymatosa urica). Hij nam een beiderzijdsche, symmetrische
degeneratie met afzetting van uraten in de cornea waar, bij overi-
gens normale oogen. Bij loupeonderzoek bleken deze subepitheliaal
te liggen. De ringvormige, grauw-gele, glinsterende, scherp be-
grensde troebelingen, hadden een glad oppervlak en bevonden zich
in het randgedeelte van het hoornvlies. Interessant zijn wat dit
betreft de proeven van Leber, Ebstein en Wessely.
Leber vond, in tegenstelling met Ebstein, dat urinezuur, gebracht
in het hoornvliesparenchym door injectie of inwrijving van kristal-
brij in een zakwond, geen merkbare bntstekingsverschijnselen ver-
oorzaakte. De oorzaak van deze elkaar tegensprekende bevindingen,
is waarschijnlijk gelegen in het gebruik van verschillende urinezure
zouten.
Wessely nam zijn proeven met mononatriumuraat. De kristallen
daarvan hadden naaldvorm, terwijl het gewone mononatriumuraat
van den handel een amorphen bouw heeft.
Mononatriumuraat in naaldvorm, in een physiologische keuken-
zoutoplossing opgelost, veroorzaakte, wanneer het bij een konijn
in het hoornvliesparenchym werd gespoten, zoo goed als geen prik-
keling. Na een maand zag hij volkomen resorptie van het uraat-
depöt en opheldering van de cornea.
Daarna trad ter plaatse opnieuw troebeling op, waarin fijne, glin-
sterende kristalletjes waren te zien. Na 3 a 4 maanden ontstonden
necrotische processen in de substantia propria (slechtere kleuring,
geringer aantal celkernen). De descemet had zich in twee lamellen
gesplitst en daartusschen was wat nieuw weefsel gevormd. Micros-
copisch konden echter door hem geen kristallen worden aangetoond.
Bekend is dat ook andere kristallen in het hoornvlies kunnen
voorkomen, b.v. van Cholesterine, van cholesterineesters en van vet
en vetzuren.
Went en Wibaut beschreven een ringvormige, parenchymateuze
hoornvliesaandoening, die door langzame voortschrijding tot een
schijf werd en uit fijne kristallen bestond. Het lijden vertoonde een
typisch dominante erfelijkheid,\' zooals uit een bijgevoegden stam-
boom bleek. De aandoening was dubelzijdig; de grootste diameter
bedroeg ongeveer een derde gedeelte van de hoornvliesdoorsnede;
de Hgging was centraal. De veranderingen reikten tot aan het
gladde hoornvliesoppervlak. Prikkelingsverschijnselen ontbraken.
Omtrent den aard der kristallen kon niet anders worden gezegd,
dan dat ze naaldvormig en glinsterend waren.
Weve heeft verder nog in litteekens van z.g. keratitis disciformis
cholesterinekristallen gevonden. Ook Koeppe bericht in hoornvlies-
litteekens kristalvormingen (cholesterinekristallen) bij den mensch
te hebben gezien.
De hoornvliesvlek, die bij den door mij hier genoemden herders-
hond voorkwam, deed zeer veel denken aan een teekening (fig. 2),
welke Schock indertijd van een door hem bij een hond waarge-
nomene, schijfvormige hoornvliestroebeling, gaf. Schock meende
zijn geval als keratitis disciformis te kunnen aanduiden. Ter ver-
gelijking met mijn geval wil ik in het kort weergeven, wat hij bij
den hond omtrent dit lijden gevonden heeft, daar ook nog een
paar andere gevallen door hem onder den naam keratitis discifor-
mis zijn beschreven.
Evenmin als door mij, kon door Schock, een nader histologisch
onderzoek worden verricht. Het meest met het mijne overeen-
komende geval van Schock, kwam voor bij een tweejarigen hond.
duitsche staande, die vijf maanden te voren op beide oogen, zonder
aantoonbaren oorzaak, troebelingen had gekregen, welke steeds
grooter waren geworden. Ontstekingsverschijnselen waren nooit
door den eigenaar opgemerkt. Ook door Schock werd hiervan bij
het onderzoek niets bemerkt. Zoowel op het linker- als rechteroog
was een excentrische, schijfvormige vlek zichtbaar en wel rechts
in den vorm van een trapezium en links meer als een ronde schijf.
De troebeling was scherp begrensd, lichtgrauw van kleur, niet
overal even sterk; de randen minder doorschijnend dan de centrale
deelen; de oppervlakte volkomen glad, spiegelend en effen; vaat-
vorming ontbrak. Bij focale belichting was te zien, dat de troebel-
heid direct onder het epithelium lag.
Schock vermoedde dat de vlek zich bevond óf in de Bowmansche
membraan, óf — en dat zou volgens hem het meest waarschijnlijk
zijn — in de oppervlakkige lagen van de propria.
De aandoening was ongeveer terzelfder tijd op beide oogen
ontstaan en ongeveer van dezelfde grootte.
Een ander geval werd door hem gezien bij een ly^ jaar ouden
pinscher. Ook hier was de aandoening binoculair; ook hier waren
prikkelingsverschijnselen afwezig. De troebelingen waren rond,
centraal en oppervlakkig gelegen, ongeveer 7 m.M. in diameter,
scherp begrensd; de periphere deelen het minst doorschijnend
(wittere zoom).
Chemische, thermische en traumatische invloeden konden volgens
Schock in zijn gevallen, als oorzaak van het lijden, wel worden
buitengesloten. Veel meer zouden endogene oorzaken een rol heb-
ben gespeeld en werd in de eerste plaats door hem aan honden-
ziekte gedacht.
Zooals we gezien hebben, meent Schock deze aandoening bij
den hond tot de keratitis disciformis te kunnen rekenen. Ik meen
evenwel uit zijn beschrijving te hebben kunnen opmaken, dat zulks
niet is komen vast te staan, dat de daarvoor noodige bewijzen niet
zijn gebracht en dat hij daarom hiertoe niet gerechtigd was.
De meeste schrijvers hebben zonder meer de mededeelingen van
Schock overgenomen.
Schleich wees er echter op, dat de naam keratitis disciformis,
door Schock voor het betreffende hoornvlieslijden van den hond
gebruikt, niet voldoende gemotiveerd was. Hij zegt er kritisch het
volgende van: „Die von Schock als keratitis disciformis bezeichnete
Hornhauterkrankung, die in Form eines scheibenförmigen Infiltrates
im Parenchym der Kornea beobachtet wurde, ist nicht eingehend
geschildert.quot;
De keratitis disciformis is door Fuchs het eerst als zoodanig
bij den mensch bekend geworden. Hij beschreef deze in 1901,
omdat er bij de Ophthalmologen verschil van meening bleek te
bestaan ten opzichte van de differentiatie van de keratitis disci-
formis en de keratitis anularis, waarover door Vossius in 1885
was gepubliceerd.
Vossius schrijft n.1.: „Bisweilen bildet sich innerhalb der wie
matt angehaucht erscheinenden oberflächlich getrübten und ge-
stichelten Cornea nicht eine wolkige Scheibe, sondern ein aus In-
filtraten confluierender intensiv getrübte centraler Ring mit durch-
sichtiger Mitte. Allmählich verkleinert sich der Ring, während er
an der Peripherie sich aufhellt, bis schliesslich eine centrale steck-
nadelkopfgrosse Trübung entsteht.quot;
Daarentegen luidt de beschrijving, die Fuchs van de keratitis
disciformis geeft, aldus: „Die Krankheit findet sich bei Personen im
mitderen Lebensalter und tritt haüfig nach leichten Epitheldefecten
sei es durch Verletzung, sei es durch Herpes Corneae, auf. Sie
charakterisirt sich durch eine zarte, graue Scheibe, welche ziemlich
die Mitte der Hornhaut einnimmt und durch einen intensiven grau-
en Rand scharf gegen die durchsichtigen Randteile der Hornhaut
sich abgrenzt. Die Oberfläche der Hornhaut ist darüber matt und
unempfindlich. In Verlaufe der Krankheit, welche gewöhnlich einige
Monate währt, kommt es haüfig zu kleinen Ulcerationen und es
bleibt meist eine ziemlich starke Trübung zurück.quot;
In het meerendeel der gevallen zijn de middelste hoornvheslagen
bij de keratitis disciformis in het proces betrokken. Soms is de
zetel van het lijden dieper, slechts zelden oppervlakkiger. Met een
sterke loupe en het hoornvliesmicroscoop, kunnen fijne, krijtwitte
puntjes worden opgemerkt. Enkele diepe bloedvaatjes dringen soms
in het verloop der aandoening van den rand uit naar de infiltratie
toe het hoornvlies binnen.
De keratitis anularis (Vossius) zou bijna uitsluitend hereditair
syphilitische kinderen aantasten en als regel binoculair zijn. terwijl
daarentegen de keratitis disciformis (Fuchs) monoculair bij vol-
wassenen van middelbaren leeftijd ter waarneming zou komen en
volgens Wagner met syphilis niets te maken zou hebben.
Schirmer beschrijft de keratitis disciformis postvaccinalis; deze
zou eveneens voornamelijk slechts bij kinderen voorkomen.
Grunert bericht dubbele en zelfs drievoudige ringen te hebben
gezien, welke na geringe ulceratieve processen zouden zijn opge-
treden.
Vossius is van meening dat de keratitis anularis een bijzonderen
vorm van keratitis parenchymatosa is, terwijl ]unius en Knapp de
keratitis disciformis tot een bijzonderen vorm van herpes corneae
rekenen.
Fuchs wil de keratitis disciformis een plaats inruimen tusschen
de oppervlakkige, schijfvormige troebeling, welke na ulcus serpens
ontstaat en die welke na herpes corneae optreedt. Bij alle drie ligt
13
-ocr page 210-er volgens hem een infectie na epitheellaesie aan ten grondslag.
Ook volgens Hoor zou het lijden waarschijnlijk op een ectogene
infectie berusten.
Peters vermoedt hier met een primair, met herpes en recidivee-
rende corneaerosies samenhangend lijden, te doen te hebben. De
oorzaak van de keratitis disciformis zou op zenuwlaesies, welke tot
oedeemleidende voedingsstoornissen als gevolg zouden hebben, be-
rusten. De hoornvliesontsteking zou hierbij niet van etterigen aard
zijn.
Meiler, die de histologische hoornvliesveranderingen bij deze
ziekte bestudeerde, beschouwt de aandoening als secundair. Vol-
gens hem zou deze tengevolge van ontstekingsinfiltraten optreden.
De schijfvormige troebeling zou worden veroorzaakt door een in
organisatie overgaande exsudaatschijf van den achtersten hoorn-
vlieswand. Ook werden door hem tevens daarbij meer oppervlakkige
infiltraten gezien, welke klinisch geleken op de keratitis punctata
superficialis. Verder vond hij nog een omschreven necrose van
cellig geïnfiltreerd parenchymweefsel. Het endotheel bleek niet ge-
heel normaal te zijn, de descemet was geplooid, waardoor streep-
vormige troebelingen ontstonden. Zelfs de iris was min of meer
veranderd. Melier dacht als oorzaak een bacterieele infectie, waar-
bij de micro-organismen, door de snel optredende necrose, reeds
spoedig afsterven. Hij meent hier te doen te hebben met een
necrose van hoornvliesinfiltraten, welke door uitwendige infectie
wordt veroorzaakt en wil niet aannemen dat er eenig verband be-
staat met het ulcus serpens, daar bij proefdieren een dergelijk lijden
door hem niet kon worden opgewekt.
Later meenden ook Peters en Haddano microscopisch het bewijs
te hebben geleverd, dat bij de keratitis disciformis weefselnecrose
in het spel is. Er zou zich bij dit lijden een necrotische of sub-
necrotische schijf vormen.
Volgens von Hippel zou de keratitis disciformis een gevolg van
endotheellaesies zijn. De in de humor aqueus zich bevindende
schadelijke stoffen, zouden deze laatste dan hebben teweeggebracht.
Wagner is bij zijn onderzoek tot de volgende conclusie gekomen:
„de keratitis disciformis wordt gekenmerkt door een in de diepte
gelegen, schijfvormig gebied van sterk gealtereerd hoornvliesweef-
sel en wordt veroorzaakt door toxinen die geproduceerd worden
door in het epitheel zich bevindende micro-organismen, die wel is
waar onder het microscoop niet ontdekt zijn, doch wier aanwezig-
heid wij met een groote mate van waarschijnlijkheid kunnen ver-
moeden.quot;nbsp;,
Ik heb gemeend, hier wat uitvoeriger te moeten zijn. om duide-
lijker te kunnen laten uitkomen dat het onderzoek van Schock
onvoldoende is geweest, om de diagnose keratitis disciformis bij
den hond. met zekerheid te kunnen stellen.
Mijns inziens pleiten de verschillende bevindingen er meer voOr,
om in de door Schock beschreven gevallen, aan kristalafzettingen
in het hoornvlies te denken. Dat hondenziekte hierbij een aetiolo-
gischen rol zou hebben gespeeld, komt mij eveneens onwaarschijn-
lijk voor omdat ten eerste, de honden niet jong meer waren en
ten tweede de door hem genoemde verschijnselen niet op honden-
ziekte wezen Evenmin deden de bij deze honden waargenomen
hoornvliesveranderingen aan keratitis parenchymatosa denken.
lakob is van meening. dat de meervoudige ringvorming in het
door mij waargenomen geval, door periodisch optredende, ongelijke
vermeerdering van kristallen tot stand is gekomen. Misschien dat
ook bepaalde spanningsverhoudingen in de cornea, waardoor vol-
gens Fleischer eveneens de z.g. „Haemosiderineringquot; bij keratoconus
zou ontstaan, eventueel hiertoe aanleiding kunnen geven. Flamp;ischer
meent n 1. dat de bruine haemosiderinering, welke aan de basis van
de kegelvormige hoornvliesuitpuiling wel wordt gezien, een gevolg
van kleine bloedingen is en deze bloedingen zich, door de eigen-
aardige spanningsverhoudingen in het hoornvlies, kringvormig in
het weefsel verdeelen.
Dat de kristalafzetting bij voorkeur in het hoornvhesmidden
plaats vindt, is wel aan de daar aanwezige geringere vloeistof-
beweging toe te schrijven.
Geval II: diepe handvormige hoornvliestroebelingen.
Dit hoornvlieslijden wordt opgemerkt bij een ruwharigen, vier
jaar ouden hond, fox-terrier, die 20 November 1926 policlinisch
ter onderzoek wordt aangeboden, omdat het dier niet meer zou
kunnen zien. De verschijnselen van blindheid zijn door den eigenaar
eerst sedert ongeveer de laatste veertien dagen opgemerkt. Een
oorzaak voor het lijden kon niet worden aangegeven.
Klinisch onderzoek: Het dier meakt den indruk volkomen blind
te zijn en loopt tegen op zijn weg geplaatste voorwerpen (b.v.
stok) aan. De oogen zijn niet vergroot en niet pijnlijk; oogprikke-
lingsverschijnselen ontbreken. De intraoculaire druk blijkt bij digi-
taalpalpatie niet verhoogd te zijn. Gevonden wordt bij refractie-
bepaling in het rechte beeld, beiderzijds een Myopie van 3 D.
Er zijn geen verschijnselen, welke op een conjunctivitis of keratitis
wijzen. De voorste oogkamer vertoont geen afwijkingen; wel zijn
de beide pupillen verwijd en reageert de iris niet op licht. Bij be-
zichtiging van de cornea van het linkeroog met de Hartnacksche
loupe en bij focale belichting, worden daarin eigenaardige, eenigs-
zins grauwe, diepe, handvormige troebelingen, welke zich voor-
namelijk in de bovenste helft van het hoornvlies bevinden, ontdekt.
Verschijnselen van ontstekingen schijnen daarbij niet te bestaan,
worden althans niet opgemerkt. Het maakt den indruk alsof de
veranderingen tegen de achtervlakte van het hoornvlies aanliggen.
Het epithelium en de substantia propria zijn volkomen normaal en
doorzichtig. De iris vertoont niet de minste afwijkingen in kleur
of teekening; lens- of glasvochttroebelingen ontbreken. Bij fundus-
onderzoek blijkt de papil niet scherp begrensd te zijn en lijkt het,
alsof deze meer geleidelijk in het retinale weefsel overgaat. Dc
papil ligt geheel in het tapetum nigrum en is met pigmentkorrels
bedekt. Een pathologische excavatie wordt niet gezien. Het tapetum
lucidum is normaal van kleur en daaraan kan niets afwijkends
worden geconstateerd. De retinale bloedvaten vertoonen een nor-
maal aspect en zijn van normale verhoudingen. Rechts worden on-
geveer dezelfde papillaire veranderingen, hoewel iets minder sterk
dan links, aangetroffen. Het hoornvlies echter van dit oog blijkt
zonder afwijkingen te zijn, met name kunnen daarin niet de diepe
handvormige troebelingen worden aangetoond.
Daar de prognose ongunstig wordt gesteld, verzoekt de eigenaar
ons het dier pijnloos te dooden. Bij de sectie, verricht in het
Veterinair Pathologisch-Anatomisch Instituut, wordt enkel een chro-
nische induratieve nephritis gevonden.
De oogen worden, na te zijn gefixeerd in 10 pet. formaline,
histologisch verder verwerkt. Van het hoornvlies, dat ingesloten
wordt in paraffine, worden dwarscoupen gemaakt. Ook van de
papil en omgeving worden microscopisch praeparaten vervaardigd.
Het microscopisch onderzoek van het rechter oog levert de vol-
gende resultaten op: epithelium evenals substantia propria van de
cornea volkomen normaal. Verschijnselen van ontsteking worden
niet opgemerkt: nergens vermeerdering van fixe hoomvliescellen
of leucocyten te vinden, evenmin een onregelmatig verloop of
zwelling van lamellen of vezelen. De descemet is overal intact en
als één doorloopende, even dikke laag te vervolgen. Rupturen ot
plaatsen welke hierop zouden wijzen, worden niet gevonden. Op
verschillende plaatsen bevindt zich op de achtervlakte van de des-
cemetsche membraan een homogene weefsellaag. waardoor het dan
soms lijkt alsof deze daar verdubbeld of dikker is. De nieuwgevorm-
de homogene membraan schijnt het product van het endothelium te
zijn en is het duidelijkst aan den rand van het hoornvlies te zien.
In het algemeen wordt deze met eosine iets intensiever en meer
rose gekleurd, dan de eigenlijke descemetsche membraan. De dikte
ervan is meestal iets geringer. Niet overal kan de nieuwe membraan
duidelijk van de descemet worden onderscheiden. Op enkele plaat-
sen zijn tusschen beide membranen, enkele, donkerblauw gekleurde,
spoelvormige kernen te zien. Pigmentaties van het weefsel of pig-
mentafzettingen daarop, ontbreken.
Het endothelium is overal intact, ook op de plaatsen van het
nieuwgevormde, homogene weefsel en bestaat, evenals normaal, uit
slechts één enkele laag van platte cellen. Op geen enkele plaats
zijn endotheelwoekeringen of is vorming van z.g. endothelogeen
bindweefsel op te merken. Iris, corpus ciliare, chorioidea, retina zijn
zonder microscopisch waarneembare afwijkingen. Ook de papil laat,
behalve dan dat de oppervlakte daarvan wat gepigmenteerd is, nor-
male beelden zien.
Daar verschijnselen van ontsteking, ook microscopisch ontbreken,
de descemetsche membraan geheel intact is en op geen enkele
plaats rupturen vertoont, is moeilijk met zekerheid aan te geven
wat de werkelijke oorzaak van de aandoening is geweest. Het ligt
voor de hand te denken aan glaucoma simplex, omdat naar het
schijnt bij den mensch daarbij soortgelijke verandermgen zijn op-
gemerkt. Een analoog geval bij den hond echter is tot nu toe niet
waargenomen. Tegen het bestaan van glaucoom zou kunnen plei-
ten. het ontbreken van een verhooging van den intraoculairen druk
en van een glaucomateuze excavatie.
Verschillende mededeelingen zijn in de medische ophthalmologi-
sche literatuur te vinden, welke handelen over diepe streepvormige
hoornvliestroebehngen. Intusschen verschillen deze in verschillende
opzichten niet onbelangrijk van elkaar.
Haab was één der eersten, die opmerkzaam maakte op het voor-
komen van streepvormige troebelingen in de cornea bij infantiel
glaucoom en beschrijft deze als volgt: „In der fleckigen Trübung
kann man bei genauer Untersuchung eigentümliche bänderartige
Streifen sehen, die in der Tiefe der Cornealsubstanz liegen und
sich dort in eigentümlich gewundenem Verlauf rankenartig herum-
ziehen. Die Mitte der Bänder ist weniger trüb als ihre einander
parallel laufenden Bänder, welche durch Linien gebildet werden,
die, mit der Lupe betrachtet, Glasfäden ähnlich sehen und auf der
Hinterfläche der Cornea liegen dürften. Sie bleiben auch, nachdem
die Drucksteigerung beseitigt ist, bestehen und bilden meiner Er-
fahrung nach eine wesentliche Stütze für die Diagnose, auch wenn
sie erst nachträglich gestellt werden kann. Diese charakteristischen
Bändertrübungen werden durch Risse in der Mebrana Descemti
verursacht.quot;
Ook Stähli en Reiss noemen het voorkomen van deze z.g. „Haab-
sche Bändertrübungenquot; bij hydrophthalmus. De descemetsche mem-
braan zou dan plaatselijk inscheuren: de randen daarvan vervolgens
uiteenwijken, ten deele van de onderlaag loslaten en omkrullen.
Later zou het endothelium op deze plaatsen een nieuwe homogene
membraan (descemet) afscheiden. Bovendien zou zich hier z.g.
endothelogeen bindweefsel, dat secundair schrompelt, vormen,
waardoor blijvende, handvormige troebelingen zouden optreden.
Schirmer, Hess, Vogt, Fuchs, Melier e.a. spreken bovendien nog
van „Faltungstrübungen der Hornhautquot;. Hierbij zouden de streep-
vormige troebelingen een gevolg zijn van plooivormingen van de
descemet, zonder dat daarbij verdere hoornvliesveranderingen zou-
den behoeven te bestaan. De diffuse hoornvliestroebelingen, welke
zich in sommige dezer gevallen tusschen de strepen bevinden, zou-
den volgens Leber en Schirmer berusten op zwelling van het
hoornvliesparenchym als gevolg van endotheellaesies.
Plooivormingen van de diepste deelen der cornea zouden na
staaroperaties, bij hypopyonkeratitis en bij iridocyclitis, vooral,
wanneer laatstgenoemd lijden van rheumatischen of jichtigen aard
is, soms worden gezien. Schirmer meent dat de strepen, die hij bij
hevige corneazweren in het hoornvlies zag en die hier radiair van
den rand der zweer uitstralen, eveneens op plooivormingen van de
descemetsche membraan berusten, zonder echter hiervoor het his-
tologische bewijs te hebben kunnen leveren.
Van der Hoeve en Zeeman schrijven omtrent de plooivorming
van de hoornvliesachtervlakte bij oedeem: ,,De achtervlakte wordt
dan aangewezen door fijne, grauwe streepjes, welke de optische
uitdrukking der Descemet-plooien zijn. Toen men het wezen dezer
grauwe streepjes niet kende, sprak men van streepsgewijze keratitis
(Streif enkeratitis).quot;
Koeppe beschrijft het typische beeld, dat de streepvormige troe-
belingen der hoornvliesachtervlakte geven, aldus: „Man findet je
nach der Ursache längs- oder quergestellte Falten, ferner solche,
die sich in spitzen Winkeln dichotomisch teilen oder ein zierliches
Netzwerk bilden. Sie sind echte Faltenbildungen des Endothels,
der Deszemet und der tiefsten Hornhautabschnitte.quot;
Dat er klinisch waar te nemen verschillen bestaan tusschen de
Haabsche „Bändertrübungenquot; en de plooivormingen van de des-
cemetsche membraan, laat Vogt in zijn artikel „Reflexlinien durch
Faltung spiegelender Grensflächenquot; uitkomen door te zeggen: „Die
Bändertrübungen können an der Spaltlampe nicht mit Descemet-
falten verwechselt werden, da einmal die mit Änderung des Ein-
falls- und Beleuchtungswinkels wandernden doppelt konturierten
Reflexlinien bei den Bändertrübungen nicht vorhanden sind.quot;
Volgens Stähli zouden streepvormige troebelingen ook kunnen
ontstaan door plooivorming enkel van het endothelium. Tusschen
de opstaande en naar de voorste oogkamer uitstekende wanden van
de endotheelplooien, zou zich later een homogeen weefsel afschei-
den (Glashautleisten). Stähli bericht verder nog over „retrokorneal
gelegene, glashelle und in die Vorderkammer bei fokaler Beleuch-
tung und Lupenvergrösserung sichtbare vorspringende Leisten an
Augen mit alter keratitis parenchymatosaquot;. Daarbij hadden zich
dan tevens pigmentkorrels tegen de hoornvliesachtervlakte afgezet.
Voor het bestaan van rupturen van de descemetsche membraan
waren geen bewijzen, daar nergens de voor deze aandoening ken-
merkende, parallel verloopende, dubbele reflexlijnen werden gezien.
Hier zou aanwezig zijn geweest een nieuwgevormd homogeen weef-
sel en waarschijnlijk zou tevens nog vorming van endothelogeen
bindweefsel hebben plaats gehad. Een nader anatomisch onderzoek
om dit te bevestigen, kon intusschen door hem niet worden gedaan.
Stahli stelt zich het ontstaan van deze veranderingen zoo voor, dat
onder bepaalde voorwaarden het hoornvliesendotheel alleen, dus
ponder de daaronder zich bevindende descemetsche membraan, zich
op bepaalde plaatsen plooit en tusschen beide bladen van de en-
dotheelduplicatuur een homogeen weefsel wordt afgescheiden.
Koeppe zegt bovendien gevonden te hebben „Unechte Falten-
\'bildungenquot; welke, zooals hij schrijft, „ziemlich scharf abgesetzte
und streifenförmig erscheinende Trübungen bilden, die verzweigt
und sich dichotomisch teilend erscheinen können, aber nicht auf
Fältelungen von Deszemet, Endothel und tiefsten Hornhautschich-
ten beruhen, sondern auf Dehiszenzen im Endothel der Kornea
und Hineindringen von Kammerwasser in die tiefsten Schichten
zurückführen sind.quot;
In het algemeen kan men dus wel zeggen: plooien der diepste
hoornvlieslagen ontstaan door plaatselijke schrompelingen van het
hoornvlies, scheuren van de descemetsche membraan door ver-
grooting en rekking van de cornea.
De histologische beschrijving, welke door E. Fuchs in een artikel
„Erkrankungen der Hornhaut durch Schädigung von hintenquot; ge-
geven wordt van „homogene Auflagerungen auf der hinteren Horn-
hau twandquot;, komt in menig opzicht, zeer veel met de door mij waar-
genomen verandering der hoornvliesachtervlakte overeen. In al de
tien gevallen, waar Fuchs zulks heeft kunnen constateeren, betrof
het oogen, waarbij de intraoculaire druk was verhoogd of verhoogd
geweest was.
De descemetsche membraan was daarbij bedekt met een weefsel,
dat er, bij zwakke vergrooting bezien, homogeen uitzag en door
Fuchs aangeduid werd met den naam van „homogene Auflagerungquot;,
teneinde daardoor deze homogene weefselnieuwvorming van andere
descemetachtige nieuwvormingen te onderscheiden. Soms was de
homogene weefsellaag vrijwel overal van gelijke dikte en maakte
het dan, althans bij wat oppervlakkige en vluchtige bezichtiging,
den indruk, alsof men met slechts één enkele zeer dikke weefsel-
laag te doen had. Meestal was evenwel dit weefsel aan de hoorn-
vliesranden het dikst en werd dit naar het midden toe allengs
dunner. In die gevallen was dan het midden van het hoornvlies
hiermede niet bedekt. De dikte ervan was niet zelden vele malen
^ie van de descemet, de achtervlakte ervan in den regel glad en
slechts een enkelen keer vond Fuchs ze wat onregelmatig en met
oneffenheden. Het weefsel scheen vaak volkomen homogeen te
zijn en onderscheidde zich dan alleen door kleur in de microsco-
pische praeparaten van de descemetsche membraan. Vooral wan-
neer kleuring volgens van Gieson was toegepast, was een en ander
duidelijk te zien.
In verschillende gevallen was de grens tusschen descemet en
nieuwgevormd weefsel niet als een duidelijk, scherp afgescheiden
lijn, zichtbaar. In die gevallen kon hij dan alleen door het verschil
in kleur, beide weefselsoorten van elkaar onderscheiden. In de ge-
vallen dat het weefsel niet geheel homogeen was, vertoonde dit
zeer regelmatige parallelle strepen, hetgeen een bewijs zou zijn voor
zijn opbouw uit verschillende lamellen. Hoe ouder de homogene
laag was, des te meer ging deze, ook wat kleuring betrof, op de
descemet gelijken. Hij schrijft daaromtrent n.1.: „Mit zunehmendem
Alter verdichtet sich die augelagerte Substanz und wird dabei, nach
der Färbung zu urteilen, der Descemeti chemisch ähnlicher. Sie
schrumpft dabei, so dass die L.amellen dünner werden, und ihre
Zusammensetzung der Auflagerung auf Lamellen zwingt zur An-
nahme, das ihre Abscheidung nicht gleichmässig, sondern schub-
weise erfolgt.quot;
De laag, welke zieh het dichtst bij de descemet bevond, leek vaak
zooveel op laatst genoemde membraan, dat men zou kunnen ge-
looven, met een zeer dikke, uit twee deelen bestaande descemet,
hier te doen te hebben. Daardoor zou het volgens hem mogelijk
zijn geweest, dat verschillende onderzoekers inderdaad van mee-
ning waren, dat hierbij de descemet eigenlijk uit lamellen was op-
gebouwd. Hier en daar kwamen tusschen het homogene weefsel
feoms ook enkele kernen en pigmentkorrels voor. De kernen waren
zonder twijfel van endotheelcellen afkomstig. Daar in meerdere
coupen het weefsel mechanisch van de descemet bleek verwijderd
te zijn, moest worden aangenomen, dat beide weefsellagen niet
zeer vast en innig met elkaar verbonden waren.
De descemet was ter plaatse der weefselnieuwvorming in den
regel dunner dan normaal. Het endothelium was op de achtervlakte
van het betreffende weefsel steeds zeer spaarzaam en ontbrak zelfs
vaak zoo goed als geheel.
Wagemann meende dat deze homogene nieuwvorming een pro-
duct van het endothelium was. Niet allen hebben zulks willen
aannemen. Fuchs zegt b.v.: „Man könnte sie vielleicht so erklären,
dass bei veränderter chemischer Beschaffenheit des Kammerwas-
sers — und vielleicht auch der Hornhaut — an der Berührungs-
stelle beider, eine unlösliche Eiweissubstanz aus dem Kammerwas-
ser sich ausscheidet und auf die Hornhaut niederschlägt. Die
Gegenwart der Descemeti wäre dazu nicht unbedingt erforderlich,
da die Auflagerung ja auch dort sich bildet, wo Risse in der
Descemeti bestehen. Man müsse ferner annehmen, dass die Aus-
scheidung auch dort erfolgt, wo noch ein rudimentäres Endothel die
Hinterfläche der Hornhaut bedeckt und dass sie dann unterhalb
desselben erfolgt. Dass die Ausscheidung der Auflagerung ein
chemischer Vorgang ist, ist ja zweifellos auch für den Fall, als
man dieselbe den Endothelzellen zuschreibtquot;. Verder zegt hij: „Das
häufige Zusammentreffen der Auflagerung mit Drucksteigerung
lässt an einen ursächlichen Zusammenhang diesser Erscheinungen
denken.quot;
Die Ausscheidung einer glashäutigen Schicht könnte den Zweck
der Verstärkung der dem Drucke nachgebendem Hornhaut haben,
nach Analogie der Neubildung elastischer Membranen in Blut-
gefässen infolge erhöhten Blutdruckes. Diese Membranen bilden
sich in den Blutgefässen auch entfernt vom Endothel und sind
nicht von diesem abzuleiten. Die Annahme eines veränderten
Chemismus könnte trotzdem nicht entbehrt werden, weil ja nur in
wenigen Fällen von Drucksteigerung oder Ektasie der Hornhaut
solche Auflagerungen gebildet werden.quot;
Lehmann tenslotte zegt: „die Glasleisten entstehen aus Fibrin-
strängen in der Vorderkammer, die sich nachträghch an die Hom-
hauthinterfläche anlegen.quot;
Over het voorkomen van „Bändertrübungenquot; bij dieren hebben
Heusser en Bürgi bericht. Veelvuldig zouden ze door hen, met
name bij paarden, zijn gezien. Scheuren in de descemet en het om-
krullen van de randen daarvan, zouden veelal de oorzaak daarvan
zijn. Microscopisch werd door Heusser gevonden nieuwvorming
van een homogene membraan.
Plooivormingen van de diepste deelen van het hoornvlies (des-
cemetplooien) zouden volgens hen bij het paard nog vaker worden
gezien. Deze veroorzaken streepvormige troebelingen en worden
vooral bij atrophische toestanden van den bulbus opgemerkt.
We zien hieruit dat de mededeelingen van veterinaire zijde hier-
omtrent gedaan, slechts schaarsch zijn en dat alleen wat het paard
betreft, hier enkele nadere onderzoekingen zijn gedaan.
Deze diepe handvormige troebelingen (Bändertrübungen) dienen
jiiet verward te worden met het hoornvlieslijden, dat wel onder den
inaam van „band- oder gürtelförmige keratitisquot; in het Duitsch is
beschreven. Deze bij bejaarde menschen wel voorkomende aan-
doening, doet zich daar voor als een gordelvormige troebeling van
het hoornvliesepitheel en zou veroorzaakt worden door fijne, hyaline
korreltjes in de diepste lagen van het epithelium, die later verkalken.
De gordel strekt zich horizontaal over het middelste derde van het
hoornvlies uit en is breeder aan den hoornvliesrand, dan nabij het
hoornvliesmidden (Straub). Ook bij het paard is een dergehjke
epitheliale Hoornvliesaandoening na maandblindheid en bij phthisis
bulbi wel geconstateerd. Wörner schijnt het lijden verder ook wel,
in overigens normale oogen van het paard, te hebben opgemerkt.
Jakob en Straub geven er de voorkeur aan de gordelvormige
keratitis te bestempelen met den naam degeneratio corneae zonu-
laris. om daardoor te laten uitkomen, dat wij hier niet met een
hoornvliesöntsteking, maar met een hoornvliesdegeneratie, te doen
hebben.
CONCLUSIES.
Dc voornaamste conclusies waartoe ik bij mijn onderzoek ben
gekomen, zijn:
1°. Bij den hond kan een Bowmansche membraan niet of slechts
onduidelijk hier en daar. microscopisch worden waargenomen.
2°. De dikte van het hoornvlies van den hond is in het midden
iets geringer dan aan den rand.
3°. De acute parenchymateuze hoornvliestroebelingen, welke in
het verloop der hondenziekte optreden, berusten, althans in
den beginne, meer op oedeem, dan op leucocytaire infiltratie
van de substantia propria corneac.
4°. De parenchymateuze hoornvliestroebeling is waarschijnlijk
het gevolg van een door toxinen veroorzaakte degeneratie van
het endothelium. waardoor het pathologisch veranderd kamer-
vocht het hoornvlies kan binnendringen en tot oedeem van
het hoornvliesweefsel kan leiden.
5°. De acute parenchymateuze hoornvliestroebeling kan met koorts
en geringe conjunctivale hyperaemie, soms het eenigste symp-
toom van hondenziekte zijn.
6°. Deze hoornvliestroebeling kan zich bij deze dieren zeer snel.
soms zelfs in één nacht, ontwikkelen.
7°. Niet zelden gaat dit lijden met opvallend weinig prikkelings-
vcrschijnselcn van het oog gepaard.
8°. Bij stuwingsverschijnsclen aan den kop, kunnen bij den hond
een enkelen keer soortgelijke parenchymateuze hoornvlies-
troebelingen worden opgemerkt.
9°. Door voorzichtige verwijdering van het endothelium aan de
achterzijde van het hoornvlies van den hond, ontstaan paren-
chymateuze hoornvliestroebelingen, waarvan de beelden even-
eens zeer veel gelijkenis vertoonen met die. welke bij de acute
keratitis parenchymatosa in het verloop van hondenziekte,
worden gezien.
10°. De bij den hond waargenomen en bij hondenziekte veelvuldig
voorkomende ulceratieve processen van de cornea, komen
meestal in het midden daarvan voor.
11 Het is niet bewezen dat het typisch verloopend ulcus serpens
corneae, zooals men dit bij den mensch kent en dat daar als
gevolg van infectie met pneumococcen of diplococcen optreedt,
bij den hond wel voorkomt.
12°. Het regeneratievermogen van het hoornvlies van den hond
schijnt grooter te zijn dan dat van den mensch.
13°. Perforatie bij ulcus corneae heeft bij den hond betrekkelijk
zelden infectie van de intrabulbaire deelen van het oog ten-
gevolge.
14°. De weefselregeneratie, welke na perforatie van een ulcus
corneae, bij prolapsus iridis optreedt, gaat in den regel hier-
bij meer uit van de oppervlakkige hoornvlieslagen, dan wel
van het ingeklemde irisweefsel.
15°. Het is aan twijfel onderhevig of abscesvormingen wel in het
hoornvlies van den hond voorkomen.
16°. De bewering van Mouquet, dat het begin van een hoorn-
vlieszweer bij honden ziekte steeds een aan de hoornvlies-
oppervlakte zich vormend blaasje is. is onjuist.
17°. De aanwezigheid van een hypopyon mag voor het stellen
van de diagnose ulcus serpens corneae niet beslissend zijn.
18°. De hoornvliesaandoeningen, welke in het verloop van hon-
denziekte optreden, staan vaak in geen verhouding tot de
hevigheid van laatstgenoemd lijden.
19°. Bij den hond komt een oppervlakkige pigmentatie en bloed-
vaatvorming in het hoornvlies bij chronische, geringe uitwen-
dige prikkelingstoestanden voor. Deze aandoening wordt het
best aangeduid met den naam „Keratitis pannosa et pigmen-
tosaquot;.
20°. Echte pannusvormingen, zooals die bij den mensch tusschen
het epithelium en de Bowmansche membraan worden gevon-
den, ontbreken bij den hond.
21°. Bij den hond gaan in het hoornvlies niet zelden kleine bloe-
dingen aan de nieuwvorming van vaten vooraf.
22°. De door Schock onder den naam van keratitis disciformis
beschreven hoornvliesaandoening van den hond, heeft hoogst-
waarschijnlijk met de keratitis disciformis. zooals men die bij
den mensch aantreft, niets uit te staan.
23°. Bij uitzondering kunnen bij den hond afzettingen van kris-
tallen in het hoornvliesweefsel worden waargenomen. Hierbij
ontbreken verschijnselen van ontsteking en kan spontaan op
den langen duur genezing optreden.
24°. Klinisch bij den hond waarneembare diepe handvormige
hoornvliestroebelingen kunnen berusten op een plaatselijk
voorkomen van een homogene weefsellaag op de achtervlakte
van de descemetsche membraan.
HOOFDSTUK X.
LITERATUUR.
(Alphabetisch gerangschikt).
Adam, Taschenbuch der Augenheilkunde. 5de Aufl. 1923.
Aebly, Zur Frage der geometrischen Gestalt der normalen Hornhaut. Arch. f.
Entwicklungsmeckanik der Organismen. Bd. 53. H. 1/2. 1922.
Alajino, Un casa dl cheratite parenchimafosa in corso di nefrite glomendare.
Ref. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1923.
Albrich, Epibulbäres Sarkom mit Pigmentierung des Hornhautßpithets. Kl. M.
f. A. Bd. 71. S. 476.
Arnold, Experimentelle Untersuchungen über die Entwicklung der Blufcapdlaren.
Virch, Arch. Bd. 53. S. 70. 1871.
Amous, Die Krankheiten des Hundes und deren Behandlung. 1895.
Aschoff, Pathologische Anatomie. Allgemeiner Teil. 3te Aufl. Bd. I, 1913.
Aschoff, Ueber Entzündungsbegriffe und Entzündungstheorien. Münch. Med.
Woch. No. 18. 1922.
Axenfeld, Zur Kenntnis der isolierten Dehiszenzen dec Membrana Descemeti.
KI, M. f. A. 1905.
Axenfeld, Lehrbuch der Augenheilkunde, 1915.
Axenfeld, Die Bakteriologie in der Augenheilkunde, 1907.
Augstein, Pigmentstudiën am lebenden Auge. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1912. S. 1.
Augstein. Gefâss-Studiên an der Hornhaut und Iris. Zeitschr. f. Aug. Bd.
VIII, 1902.
Augstein, Bedeutung und Dauer der Niederschläge auf der Membrana Desce-
meti. Zeitschr. f. Aug. Bd. 51. H. 1/2. 1923.
Ballowitz, Ueber das Epithel der Membrana elastica posterior des Auges, seine
Kerne und eine merkwürdige Struktur seiner grossen Zellsphären. Arch,
f. Mikrosk. Anat. Bd. 56. 1900.
Baquis, Die kolloide Degeneration der Kornea. Graef. Arch. Bd. 46. S. 553.
Barendrecht, Over pathologische vaatvorming in het hoornvlies. Diss. A\'dam
1898.
Barat, Contribution à l\'étude des ulcérations de la cornée chez le chien. Thèse
de Paris. 1926.
Bärri: Experimentelle Keratitis parenchymatöse hervorgerufen durch Einwirkung
auf das Endothel der Hornhaut. Inaug. Diss. Basel. 1895. (citaat von
Hippel, Graef. Arch. Bd. 54. 1902).
Barrier et Guénot, Derriers travaux publiés sur les maladies des yeux chez nos
animaux. Recueil de Méd. Vét. T. 68. 1891.
Bartels, lieber Neubildung von Bindegewebe an der Hinterfläche der Hornhaut.
Klin. M. f. A. Bd. 43. S. 15. 1905.
Bastai und Busacca, lieber die Pathogenese des Herpes {ebrilis nach klinischen
und experimentellen Untersuchungen beim Menschen und über die ver-
meintlichen Beziehungen zwischen herpetischen und encephalitischen Virus.
Kl. Woch. No. 4. 1924.
Bauch, Eine ansteckende Hornhautenzündung bei Meutehunden. Zeitschr. f. Ve-
terinärk. 1913. No. 25. S. 211.
Bayer, Keratitis interstialis beim Vollblut. Kl. Mitteilungen. Zeitschr. f. Vergl.
Aug. 1885.
Bayer, Augenheilkunde 1914.
Bayer, Bildliche Darstellung des gesunden und kranken Augen unsere Haus-
thiere. II Abteilung. 1892.
Bayer, Incrustationen in der Hornhaut eines Pferdes. Oesterr. Zeitschr. f. Wiss.
Veterinärk. Bd. 2. 1888.
Bcchhold, Die Kolloide in Biologie und Medizin. 3te Aufl. 1920.
Beck, Zur Kasuistik kristallähnlicher Gebilde der Hornhaut. Arch. f. Aug. Bd. 55.
Belitz, Wunde der Hornhaut mit Vorfall der Regenbogenhaut. Zeitschr. f. Vete-
rinärk. 1901.
Billroth und Winiwarter, Die allgemeine Pathologie und Therapie. 1906.
Bläzekovic, Lehrbuch der Veterinär-Augenheilkunde 1882.
Bloch, Klinische Untersuchungen über Dystrophie und Xerophthalmie bei jungen
Kindern. Jahrb. f. Kinderheilk. 1919.
Bloch und Schaaf, Pigmentstudien. Biochem. Zeitschr. H. 3/6. 1925.
Bonnefon et Lacoste, De la régénération transparente du tissu comeen. Arch.
d\'ophth. T. 31. p. 210-228. 1912.
Bossalino. Beiträge zur Lehre der pathologischen Anatomie der Hornhaut.
Keratitis vesiculosa mit Gefässneubildung. Kl. M. f. A. S. 85. 1895.
Boucheron, De la kératite du chien. Bull, et mém. de la Soc. Centr. de Méd.
Vét. 1885.
Bouley, Kératite ulcéreuse du chien. Bulletin et mémoires de la Société centrale
de Méd. Vét. 1885.
Brie, Notes pratiques. Traitement des ulcères de la cornée. Revue Vétér. T. 73.
p. 408. 1921.
Brückner, Cytologischen Studien am menschlichen Auges. Graef. Arch. Bd.
100. 1919.
Brückner, Die Kopfarterien des Hundes unter spezieller Berücksichtigung deret
des Bulbus und der Schädelhöhle. Zeitschr. f. Vergl. Ophth. 1910.
Brückner, Klinische Studien über Hornhautgefässe. Arch. f. Aug. Bd, 62. 1909.
Buckingham, Superficial keratitis in dogs eyes. The Vet. Joum. 1926.
Bullot, Action des inhalations de chlorure d\'éthylène sur la cornée du chien.
Société belge d\'ophth. Séance du 20 Déc. 1896. Ref. Annal, d\'ocul. T.
117. p. 61.
Bullot et Lor, De l\'influence exercée par Vépithélium de la cornée sur l\'endo-
thélium et le tissu corneen de l\'oeil transplanet. Bull, de l\'acad. méd. de
belge. 1899. (citaat von Hippel. Graef. Arch. Bd. 54. 1902).
Bunge, Ueber schädliche Wirkung des Kokains auf die Hornhaut. Kl. M. f. A.
1885. Bd. 23. S. 402.
Bürgi, lieber Hornhautveränderungen bei Pferd und Hund. Festschr. der Dozen-
ten der Universität Zürich. 1914. S. 12.
Busacca, Latenter Aufenthalt von Herpes Virus im Konjunktivalsack und post\'
traumatischer Herpes Corneae. Arch. f. Aug. S. 253. 1925.
Cadéac, Enzootics de kératite ulcereuse du chien. Journ. de Med. Vét. et de
Zootechnie. 1910.
Cadiot et Breton, Médicine et chirurgie canines. 1924.
Callhown, A classification of corneal affections. Am. Journ. of Ophth. H. 1. 1922.
Caudière. Recherches sur l\'évolution des cellules pigmentaires dans certains
épithéliomas malpighiens cutanées. Compt. Rend. 1926. No. 5.
Charles, Keratitis interstialis anterior coincident with mumps. Am. Journ. of
ophth. 1906. S. 452. Ref. Jahresber. f. die gesammte Ophth. 1906. S. 523.
Chomel, Notions d\'opthalmologie et de thérapeutique oculaire comparée. Recueil
de Méd. Vét. T. 50. 1924.
Cilimbaris, lieber Pigmentzellen in der Hornhaut des Schafes. Vorläufige Mit-
teilung. Arch. f. Mikrosk. Anat. u. Entw. Gesch. 1910. Bd. 74. S. 689.
Qausen, Aetiologische, experimentelle und therapeutische Beiträge zur Kenntnis
der Keratitis interstitialis. Graef. Arch. Bd. 53.
Coats, Two instance of congenital abnormality in the dog. Lond. ophth. Hosp.
Rep. 1914. Ref. Klin. M. f. A. 1915.
Colombo, lieber den Nachweis elastischer Fasern in der Cornea einiger Säuger.
Kl. M. f. A. 1903. S. 332.
Cool, Rupture de la membrane de descemet à la suite de contusion du globe.
Ref. Journ. of Ophthalmology. Vol. VIII. 1912.
Craste, Etude sur les ulcerations cormennes d\'orgine infectieuse. Observations
sur les carnassiers. Revue générale de Méd. Vét. 1908.
Dietrich, lieber den Entzündungsbegriff. Münch, Med. Woch. 1921. No. 34.
Doerr, Herpes und Encephalitis. Centralbl. f. Bakteriol. u.s.w. 1926.
Donders, Imbibitionserscheinungen der Hornhaut und Sclerotica. Graef. Arch.
Bd. 3. S. 166. 1857.
Duverger et Lampert, Kératites superficielles et kératites profundes. Etude au
T 160.
Duverger et Lampert, Kératite superficielles et kératites profundes. Etude au
microscope corneen avec l\'éclairage à fente de Gullstrand. Arch, d\'ophth.
T. 39. Nr. 8. 1922.
Dwarzak, Keratomalazie bei Absatzkälbern. Wien Tierärztl. Monatsh. 1925.
H. 11/12.
Ebstein, Die Natur und Behandlung der Gicht. 2te Aufl. 1906.
Ellenberger u. Baum, Vergleichende Anatomie der Haustiere. 1915.
Erdmann, lieber Augenveränderungen durch Dimethylsulfat. Arch. f. Aug. 1909.
Erdmann, lieber Augenveränderungen durch Athylenchlorid. Arch. f. Aug. Bd.
73. H. 2.
Erdmann, lieber experimentelles Glaukom nebst Untersuchungen am glaukoma-
tosen Tierauge. Graef. Arch. Bd. 66.
Ergebnisse der Allgemeine Pathologie und pathologische Anatomie des Men-
schen und der Tiere. Bericht über die Jahre 1913—1915. 1927.
Erggelet, Ablösung der Membrana Descemeti nach Iridektomie wegen Glaukoms.
Medizinische Gesellschaft Jena. Kl. Woch. 1925. No. 38.
Erlanger. Erfahrungen mit der lontophoresc in der Augenheilkunde. Tierärztl.
Rundsch. 1926. N. 13/H.
Everbusch, Behandlung der Erkrankungen des Auges, neu bearbeitet von
Lehmann in Handbuch der „Gesamte Therapie von Penzoldt und Sünt-
zingquot;. 1916.
Faber. Melanosis Corneae beim Hund. Kl. M. f. A. 1918.
Fischer. Ueber Hornhautstrübungen. Pflügers Arch. 1909. Bd. 127. S. 46.
Fischer, Das Oedem. Untersuchungen über die Wasserbildung im Organismus.
1910.
Franz, Studien über vergleichende Anatomie der Augen der Saügetiere. Arch.
f. Vergl. Aug. 1911.
Fleischer, lieber eine eigenartige bisher nicht bekannte Hornhauttrübung, (ein
Hinweis auf die normale Struktur der Hornhaut.) Graef. Arch. d. 72.
S. 136.
Frieboes, Bau der Menschen und Tier-Epidermis. Bau des Korneaepithels.
Entwicklung der Säugetiere und Menschenepidermis. M. M. W. N. 20
1923. S. 622.
Fröhner, Statistische Mitteilungen über die Häufigkeit der wichtigsten chirur-
gischen Krankheiten beim Hund. Moiiatsh. f. prakt. Tierheilk. Bd. 6. 1895.
Fröhner, Uhrbuch der Allgemeinen Therapie für Tierärzte. 3tc Aufl. 1920.
Fröhner-Zwick, Lehrbuch der Speziellen Pathologie und Therapie der Haas-
thiere. 1919.
Fuchs, Erkrankungen der Hornhaut durch Schädigung von hinten. Graef. Arch.
Bd. 92. S. 145. 1917.
Fuchs. Ueber Dellen in der Hornhaut. Graef. Arch. Bd. 78. 1911.
Fuchs, Atlas der Histo-pathologie des Auges. 1923.
Fuchs, Foudroyante beiderseitige Keratomalacie bei gutem Ernährungszustände.
Ophthal. Gesellsch. Wien. Ref. Kl. Monatsh. f. Aug. Bd. 68. 8. 646.
Fuchs. Lehrbuch der Augenheilkunde. 1910.
Fuchs Ueber ringförmige und scheibenförmige Keratitis (Keratitis annularis et
\'disciformis). Kl. M. f- A. 1901. S. 543. Bd. II.
Fuchs, Ueber Trübungen der Hornhaut bei Glaukom. Graef. Arch. Bd. 27.
1881. S. 3.
Fuchs, Ueber knötchenförmige Hornhauttrübung. Graef. Arch. 1915.
Funk, Die Vitamine. 1922.
Gebb, Experimentelle Untersuchungen über die Wirkung grosser Serummengen
bei Hornhautinfektionen und über die Anteilnahme der Kornea an der
aktiven Immunisierung. Arch. f. Aug. 1911.
Geis, Ein Fall von akuter parenchymatöser Keratitis bei Parotitis epidemica.
Kl. M. f. A. Bd. 67. S. 67.
Gilbert, Zur Klinik und Pathologie der angeborenen Augensyphilis. Arch. f.
Aug. Bd. 87, H. 1/2.
Gmach, Die lonentherapie bei der Staupekeratitis. Tierärztl. Rundschau. 1911.
Go Ing Hoen, Over de indroging van het hoornvlies. Diss. Leiden 1925.
Goldberg, Pigment an der Hornhauthinterfläche. Arch. f. Aug. Bd. 58. 1907.
S. 324.
Graaf, de, Ueber erworbene Pigment flecken der hinteren Hornhautwand. Graef.
Arch. Bd. 86. H. 3. S. 463.
Graef-Saemisch, Handbuch der gesamten Augenheilkunde. 4ter Band 1876.
9ter Band. 5te Abt. 1910.
4ter Band. Iste Abt. 1904.
Gräff, Die Anwendung neuerer Untersuchungsmethoden für das Auge. Kl.
Monatsbl. f. Aug. 1918.
Gräflin, Beiträge zur Pathologie des Endothels der Cornea. Zeitschr. f. Aug.
Bd. 9. 1903.
Grap, Ueber die Bakterienflora im Lidsack gesunder Augen bei Hund und
Schwein. Inaug. Diss. Hannover 1912.
Grawitz, Ueber Entzündung der Cornea. Deutsche Med. Woch. 1896.
Grawitz, Wanderztllen in der Hornhaut. Deutsche Med. Woch. 1913. Nr. 28.
S. 1345.
Gray, Keratitis pigmentosa in the dog. The Vet. Journ. 1923.
Gray, Disease of the eye in animals. The Vet. Ree. 1908. p. 570.
Gray, Remarks on the membrana nictitans and some eye diseases. The Vet. Ree.
1925.
Grieder, Untersuchungen über Glaucom und Hydrophthalmus. Schweiz. Tierärztl.
Monatsh. 1920.
Gruter, Der Verbreitungsmodus des Herpes virus im Tierkörper und seine Be-
deutung für das Problem der sympathischen Opthalmie. Arch. f. Aug.
1925. H. 3/4. S. 180.
Gruter, Das Herpes Virus, seine ätiologische und klinische Bedeutung. Münch.
Med. Woch. 1924. S. 1058.
Haab, Atlas der äusserlich sichtbaren Erkrankungen des Augus. 1906.
Haab, Atlas und Grundriss der Ophthalmoskopie und ophthalmoskopischen
Diagnostik. 1908.
Haag, Xerosis korneae bei einem Saugfohlen. Inaug. Diss. Giessen. 1921.
Haltenhoff, Ein Fall von Keratitis parenchymatosa diffusa beim Hunde als Bei-
trag zur Aetiologie. Zeitschr. f. Vergl. Aug. Bd. 6. H. 1. 1888.
Hanke, Studiën über die Regeneration des Hornhautgewebes und die wahre
Natur der Keratoblasten. Graef. Arch. 89. S. 350. 1915.
Hayashi, Experimentelle Untersuchungen über Heilungsvorgänge der perforie-
renden Hornhautdefekte mit Irisvorfall, Ref. Arch. f. Aug. Bd. 93. H.
1/2. 1923.
Heesch, Glasleistenbildung in der vorderen Kammer und in der Hornhaut in-
folge Geburtstrauma. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. 78. 1927.
Heine, Anleitung zur Augenuntersuchung bei Allgemeinerkrankungen. 3ter Aufl.
1919.
Helmholtz, Handbuch der physiologische Optik. 2te Aufl. 1896.
Hennicke, Ueber Keratitis parenchymatosa bei Bären, Kl. Monatsbl. f. Aug.
1894. S. 133.
Heringa, Onderzoekingen over den bouw en de beteekenis van het bindweefsel.
N. T. v. G. 1922. No. 18. 2de helft.
Heringa, Een nieuwe gelatine-vriesmethode voor hef vervaardigen van micros-
copische preparaten. N. T. v. G. 1921. No. 4. 2de helft.
Hering, Spezielle Pathologie und Therapie. 1842.
Hertwig, Lehrbuch der Krankheiten der Hunde. 1880.
Hertel. Zur pathologischen Anatomie der Cornea. Klin. Mon. f. Aug. 1901.
S 677
Hess. Entstehung der streifentörmige Hornhauttrübungen. Arch. f. Aug. Bd. 33.
S. 204.
Hess. Klinische und experimentelle Studien übßr die Entstehung der streifen-
förmigen Hornhauttmbungen. Graef. Arch. Bd. 38.
Heusser, Ueber Cornealveränderungen des Hundes unter spezieller Berücksich-
tigung der histologischen Verhältnisse. Inaug. Diss. Zürich. 1913.
Heusser. Ueber Flecken und Vaskularisation der Hornhaut des Pferdes. Graef.
Ärch. Bd. 106. S. 10. 1921.
Heuven. van. Over posttraumatische veranderingen van het hoornvlies. N. T.
V. G. 1924. 2de Helft. No. 11.
Hippel von Die Ergebnisse meiner Fluorescëinmethode zum Nachweis von
Erkrankungen des Hornhautendothels. Graef. Arch. 1902. Bd. 54. H. 3.
S. 309.
Hippel von. Zur Pathologie des Hornhautendothels. Kl. M. f. A. 1901. S. 695.
Hippel von, Ueber Keratitis parenchymatosa. Graef. Arch. Bd. 42. 1896. S. 194.
Hippel von Ueber Hydrophthalmus congenitus nebst Bemerkungen über die
Verfärbung der Cornea durch Blutfarbstoff. Graef. Arch. Bd. 44. 1897.
Hirsch Ueber die Entwicklung der Hornhautgefässe. Ophth. Sect. d. 74. Vers.
deutsche Aerzte. Zeitschr. f. Aug. 1902. S. 573
Hoevc van der. De tegenwoordige stand der oogheelkunde. Rede, uitgesproken
\'bij de aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar in de oogheelkunde
aan de Leidsche Universiteit. 22 Jan. 1919.
Hoeve, v. d., Zeeman, Leerboek der Oogheelkunde. Deel I. 1921.
Hoffmann, Studien über die histologischen Veränderungen und über die Rege-
neration der Hornhaut bei Verätzung derselben durch Bleisalzlösungen.
Arch. f. Aug. Bd. 85. H. 3/4.
Hoffmann und Zurhelle, Zum klinischen und histologischen Bilde der syphili-
tischen Impfkeratitis (des primären Hornhautsyphiloms) beim Kaninchen.
Graef. Arch. Bd. 93. und Kl. Woch. 1923.
Hoor, Die parenchymatöse Hornhautentzündung. 1909.
Igersheimer Zur Entstehung der luetische; Keratitis parenchymatosa. Syphilis
und \'Auge. Bd. 85. 1913.
Jager. de. Pigmentvorming in de cornea. Tijdschr. v. Veeartsenijk. en Veeteelt.
\' DL 13. p. 79. 1886.
Jakob. Tierärztliche Augenheilkunde. 1920.
Jakob. Innere Krankheiten des Hundes. 1924.
Jakob, Pathologische Anatomie des Auges der Tiere. Ergebnisse der Allgem.
\' Path. u. Pathol. Anat. XXI. Jahrgang. 1927.
Junius. Ueber Keratitis disciformis. Graef. Arch. Bd. 105. S. 177.
Juselius. Experimentelle Untersuchungen über die Regeneration des Epithels der
Kornea unter normalen Verhältnisseri und unter therapeutischen Mass-
nahmen. Graef. Arch. Bd. 75. S. 350.
Kako. Ueber Keratitis parenchymatosa bei Säugetieren. Kl. M. f. A. 1902.
Kirk, Canine distemper, its complications, sequelae and treatment. 1922.
Kitt, Allgemeine Pathologie. 1921.
Knapp, De la kératite disciforme. Revue générale d\'ophthalm. 1922.
-ocr page 228-Knape, Oedema corneae bei dér Katze. Arch. f. Vergl. Ophth. 1910. S. 330.
Knowlcs, A study of the bacterial flora of the conjunctival sac of the horse.
The Journ. of Comp. Path, and Ther. Vol. 33. Part I.
Kniisel, Vitale Färbungen am menschlichen Auge. Zeitschr. f. Aug. Bd. 50.
H. 1/2. 1923.
Koeppe, Die stereomikroskopische Sichtbarmachung des lebenden interfascikw
lären Kittlinienssystems det\', Hornhautlamellen, sowie das Verhalten der
lebenden Hornhautnerven im polarisierten Lichte der Gullstrandschen
Nernst-spaltlampe. Münch. Med. Woch. S. 39. 1920.
Koeppe. Die biophysikalischen Untersuchungsmethode der normalen und pa-
thologischen Histologie des lebenden Auges. Handbuch der biologischen
Arbeitsmethoden Abt. V. Methoden zum Studium der Funktionen der
einzelnen Organe des tierischen Organismus. Teil 6. H. 1. 1920.
Koeppe, Klinische Beobachtungen mit der Nevnspaltlampe und dem Hornhaut-
microscop. Ueber die normale Kornea und einige ihrer Erkrankungen im
Bilde der Nernstspaltlampe. Graef. Arch. Bd. 93. H. 2. S. 173.
Koeppe, Warum hat die Natur die elastischen Lamellen und Membranen der
lebenden Hotnhaut und Linse in der Mitte dünner gestaltet als am Rande.
III Versammlung der deutsche Ophthalmologischcn Gesellschaft in der
Tsechoslowakei. 1923. Kl. Mon. f. Aug. 1923.
Koeppe,^ Die Mikroskopie des lebenden Augus. 1920.
Königstein, Ueber die Endigung der Tunica Descemetti. Graef. Arch. 25. 1879.
S. 289.
Königstein, Zur Biologie der pigmentierten Haut. Wiener Biologische Gesell-
schaft. 1923. Klin. Woch. Nr. 33. 1923.
Korteweg, Algemeene Heelkunde. 4de druk. 1917.
Koschel, Ueber Form-, Lage- und Grössenverhältnisse der Orbita des Bulbus
und der Krystallinse unserer Hausthiere. Zeitschr. f. Vergl. Aug. Bd. II.
S. 53. 1883.
Kraupa, Studien über die Melanosis des Augapfels. Arch. f. Aug. 1917. Bd. 82.
Kraupa, Fehlen des Lederhautbandes in Sichelform als Abweichung vom ge-
wöhnlichen Verhalten der Hornhaut-Lederhautgrenze. Kl. M. f. A. 1920.
Kreibich, Hornhautpigmentation. (zur Pigmentfrage). Arch. f. Denn, und Syph.
135. 1921. Ref. Centraiblatt f. Allgem. Path, und Path. Anat. 1923. Bd.
38. No. 12.
Kreiker, Die Entwicklung der Gefässbildung in der Hornhaut an der Hand von
Spaltlampenbeobachtungen. Ung. Ophth. Gesellsch. Budapest 1923. Ret.
Arch. f. Aug. 1924.
Kreiker, Ueber die Entstehungsweise der Hornhautaderung mit besonderer Be-
rücksichtigung der Anastomosenbildung. Graef. Arch. Bd. 116. 1925.
Krüger, Ueber das Vorkommen von Mikroorganismen im Bindehautsack des
Pferdes und ihre Beziehungen zu den Augenkrankheiten. Zeitschr. f.
Veterinärk. 1908. S. 193.
Krukenberg, WciYcrc Mitteilung über angeborene doppelseitige Melanose der
Hornhaut. Kl. M. f. A. Bd. 37. 1899. S. 478.
Kümmell, Zur Frage der Keratitis parenchymatosa nach Trauma. Kl. M. f. A.
1912.
Kümmel], Lieber die Fuchschen AufheUungsstreifen von Hornhauttrübungen. Arch.
f. Aug. Bd. 95. H. 3/4. 1925.
Kunze Anatomische Untersuchung eines Falles von Keratitis parenchymatosa
e lue heriditaria. Graef. Arch. Bd. 102. S. 205.
Kutchera-Aichbergen, Ueber Melanin und über braunes Abnutzungspigment.
Frankfurter Zeitschr. f. Path. Bd. 27. 1922. Ref. Kl. W. No. 42. 1922.
Laquesse, Chondriome et développement des fibrilles dans la cornée. Compt.
Rendus de la Société de Biologie. 27 Oct. 1923.
Lampert, De la localisation des processus pathologiques dans la cornée. Arch.
d\'ophthalm. T. 41. No. 4. 1924.
Leber, Ueber die interstitielle Lücken des vorderen Hornhautepithels etc. Graef.
\' Arch. Bd. 24. 1878.
Leber, Ueber phlyctànulâre Augenentzündung. Kl. Monatsbl. f. Aug. 1901.
S. 678.
Leber, Notiz über das Vorkommen von Fibringerinnungen im Gewebe der Horn-
\' haut. Graef. Arch. Bd. 35. 1889.
Lehmann. Beitrag zur Kenntnis der Glasleistenbildung an der Hornhauthinter^
fläche bei abgelaufener Keratitis parenchymatosa. Vereinig, mitteld.
Augenärzte. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. 78. 1927.
Lesbre Précis d\'anatomie comparée des animaux domestiques. 1923.
Levi, Ulcus serpens beim Pferde. Tierärtzl. Rundsch. 1917. S. 405.
Lieto Vollaro. de. Neue Beiträge zur Kenntnis der feineren vergleichenden Mor-
phologie der Zellen der Cornea propria. Arch. f. Vergl. Ophthalm. 1910.
S. 452.
Lignac, Ueber den Chemismus und die Biologie des menschlichen Hautpigments.
Virch. Arch. 1923.
Lindner, Versuche mit Greifswalder Farbstoffmischung und Methylviolett
(Pyoktanin) bei Schleimhauterkrankungen der Hunde unter besonderer
Berücksichtigung der eitrigen Conjunktivitis. Arch. f. wiss. u. prakt.
Tierh. Bd. 50. H. 6. 1924.
Löhlein Entzündungsfragen vom Standpunkt der experimentellen Keratitis. Me-
dizinische Gesellsch. Jena. Kl. Woch. No. 38. 1925.
Löhlein, Experimentelle Untersuchungen zur Keratitisfrage. Arch. f. Aug. H.
3/4. S. 265. 1925.
Lohoff. Keratitis punctata. Berl. Tierärtzl. Woch. 1890. No. 19.
Ivöwenstein, Ueber anfallsweise auftretende parenchymatöse Hornhautentzündung
(keratitis anaphylactica) und über die Entstehung des Pannus im Ver-
laufe der Körnerkrankheit. Graef. Arch. 1917. Bd. 94.
Löwenstein, Experimentelle Untersuchungen über die Regeneration des Horn-
hautepithels. Graef. Arch. Bd. 85. S. 221. 1913.
Löwenstein, Tierversuche zur Frage der Entstehung der Keratitis parenchyma-
tosa. Ref. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. 78. 1927.
Lubarsch und Ostertag, Ergebnisse der Allgemeinen Pathologie und patholo-
gischen Anatomie des Auges. 1901.
Lüssi, Hornhautverdünung mit und ohne Ektasie. Kl. Monatsbl. f. Aug. 1920.
S. 909.
Magitot, Kératoplastie differée et régénération corneennc. Arch. d\'Ophthalm.
T. 32. p. 361—370.
Magnus, Zur Kenntnis der Lymphgefässe des Auges (nach gemeinsamen Unter-
suchungen mit Frau Dr. Stübel). Kl. Woch. No. 33. S. 1666. 1922.
Mandelstam, Sammlung klinischer Vorträge No. 345. Die Hornhautentzündung
(Keratitis) und ihm Behandlung vom ätiologischen Standpunkte be-
trachtet. 25 Juli. 1889.
Mans, Das Epithelfasersgstem der Hornhaut. Kl. M. f. A. 1924. Bd. 73.
Marchand, Ueber Molekulärpathologie und Entzündung. M. M. W. No. 7. 1924.
Marchand, Der Process der Wundheilung mit Einschluss der Transplantation.
1901.
Martin, Lehrbuch der Anatomie der Haustiere. Bd. I. 1902. Bd. II. 1904.
Maschimo, Ein Beitrag zur Kenntnis der angeborenen Hornhauttrübungen. Kl.
M. f. A. Bd. 71. S. 184,
Masugi, Experimentelle Untersuchungen über den Heilungsvorgang bei perforier-
den und nicht perforierenden Hornhautwunden mit besonderer Berück-
sichtigung der Cocain-Einwirkung. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1901.
Mater, A Textbook of Veterinary Ophthalmology. 1897.
Mayweg, Ueber das Auftreten parenchymatöser Keratitis nach Traumen und
ihre Bedeutung für ■ die Unfallversicherung. 80. Versammlung deutscher
Naturforscher und Aerzte. Arch. f. Aug. 1909. S. 102.
Meirowsky, Ueber den gegenwärtigen Stand der Pigmentfrage mit besonderer
Berücksichtigung der Dopareaktion. Ref. Klin. Woch. No. 2. S. 103. 1923.
Melier, Zur Kenntnis der bänderförmigen Trübungen. KI. Monatsbl. f. Aug. Bd.
59. 1917.
Melier, Zur Anatomie des dünhäutigen Nachstares nebst Bemerkungen über die
Heilang von Wunden des Descemetschen Membran. Graef. Arch. Bd.
37 und 38.
Meiler, Ueber traumatische Hornhauttrübungen. Graef. Arch. Bd. 85. S. 172.
1913.
Meiler, Die histologischen Veränderungen des Auges bei der Keratitis discifor-
mis. Kl. Monatsbl. f. Aug. 1905. Bd. II. S. 335.
Mellinger, Experimentelle Untersuchungen über die Entstehung der in letzter
Zeit bekannt gewordenen Trübungen der Hornhaut nach Starextraktion.
Graef. Arch. Bd. 37. S. 159. 1891.
Miescher, Die Chromatophoren in der Haut des Menschen; ihr Wesen und die
Herkunft ihres Pigmentes. Kl. Woch. No. 3. 1922.
Miescher, Die Pigmentgenese im Auge nebst Bemerkungen über die Natur des
Pigmentkornes. Klin. Woch. No. 4. 1922.
Milks, Diseases of the cornea. Jour, of Amer. Veter. Med. Ass. Vol. 62. 1923.
Miyoshita, Pathologisch-anatomischer Beitrag zur Kenntnis der von mir soge-
nannten Keratitis superficialis diffusa. Kl. Mon. f. Aug. Bd. 70. S. 88. 1923.
Miyoshita, Zur Klinik der Keratitis superficialis diffusa. Kl. Mon. f. Aug, Bd.
70. S. 88. 1923.
Moennich, Ueber den physikalisch-optischen Bau des Rinderauges, Zeitschr. f.
vergl. Ophthal. 1883.
Mojikuko, Ueber Keratitis parenchymatosa bei Säugetieren. KI. M. f. Aug. 1902,
Moll, Ulcereuse, recidivierende Hornhautentzündung. Zeitschr. f. Veterinärk.
1901.
Möller. Klinik für Kleine Hausthiere der Berliner Thierarzneischule. Arch. f. wiss.
und prakt. Thierheilk. 1881. T. 1/2.
Möller, Augenheilkunde für Tierärzte. 1910nbsp;n t vi- xv h
Moncorps, Studien zur Genese des normalen Oberhautpigments. Ref. Khn. Woch.
No. 21. 1925.nbsp;j j
Moore, Som disease of the eye in lower animals. Journ. of Compar. Med. and
Siirg. 1883.
Moraes de Ein Beitrag zur Kenntnis der Keratitis parenchymatosa bei lieren.
Ärch f. Aug. Bd. 72. S. 20. 1907.
Mouquet, Sur tes kératites d\'orgine alimentaire. Bull, de la Soc. centr. de Méd.
Vét. 1919. p. 378.
Mouquet, Sur la kératite ulcéreuse des jeunes chiens. RecueÜ de Méd. Vét.
1894. T. 71.
Müller Ueber innere Augenerkrankungen der Hunde in der Dresdener Klinik.
Bericht über das Veterinärwesen im Konichreich Sachsen. 1893. S. 22.
Müller, Ulcerationen der Cornea des Hundes. Sächsischer Bericht. 1888. S. 21.
Müller, Die Krankheiten des Hundes. 1922.nbsp;v ^nbsp;Anbsp;i
Muldoon, Sequelae of canine distemper. Journ. of Am. Vet. Med. Ass. Vol.
62 1922
l^agano.\'Untersuchungen zur Pathologie des Hornhautendothels. Arch. f. Aug.
1914.
Nakamura, Zur CWoglt;e des u/cus corneae. Graef. Arch. Bd. 50^
Nakamura, Beiträge zur Kenntnis der Resorption der Hornhaut. Kl. M. f. A.
Bd. 70. S. 195. 1923.
Neame Parenchymatous keratitis in trypanosomiasis tn cattle and in dogs and
\'in man. British Joum. of Ophth. Bd. 11. 1927.
Neuburger Ueber postmortale Pigmentbildung der Haut. Münch. Med. Woch.
N. 36. 192U.
Neumann Experimentelle Untersuchungen über Zelleinwanderungen in tote
Hornhäute. Virch. Arch. Bd. 236. 1922.
Nicolas, LOphthalmologie vétérinaire et comparee. 1908.
Nicolas Kératites interstitielles et uveites expérimentales du sujet de la pathogénie
des kérato-uvéitis. Recueil de Méd. Vét. 30 Oct. 1922.
Nussbaum. Entwickelungsgeschichte des menschlichen Auges. Ref. Kl. M. f. A.
Bd. 38. S. 787. 1900.
Oeller Ueber erworbene Pigmentflecke der hinteren Hornhautwand. Arch. f.
Aug. Bd. 48. 1903. S. 293.
Ohler, Eine wahrscheinlich auf ständige Hitze und das Sonnenlicht zurück-
\' zuführende Konjunktivitis und Keratitis beim Pferde. Münch. Tierärtzl.
Woch. No. 5. 1912.
Ostertag, Entropium bei einem Hund. Zeitschr. f. Aug. 1886. Bd. III. S. 63.
Panas, Action des inhalations du chlorure d\'éthylène sur l\'oeil. Compt. rend.
hebd. de l\'Académie des Sciences. 1888.
Parant, Un cas d\'ulcération corneenne, d\'origine infectieuse chez le chien. La
répertoire de police sanitaire. T. 24. 1908.
Passow, Vergleichende experimentelle Untersuchungen zur Behandlung infek-
tiöser Hornhauterkrankungen. Münch. Med. Woch. 1924.
Paukstat, Beitrag zur Lehre der ringförmigen Keratitis. Kl. M. f. A. 1901. S. 936,
Pillat, Beiderseitige Keratomalazie bei einem gut genährten Kinde. Ophth. Ge-
sellsch. Wien. 20-3-\'22. Ref. Kl. M. f. A. Bd. 68. S. 646.
Pekelharing, Voordrachten over weefselleer. 1917.
Peters, Ein weiterer Beifrag zur Kenntnis der angeboren Hornhauttrübungen
Anat. Hefte. Bd. 57. S. 759. H. 171-173. 1919.
Peters, Ueber die Regeneration des Endothels der Cornea. Arch. f. Mikrosk
Anat Bd. 33. S. 153. 1889.
Peters. Ueber traumatische Hornhauterkrankungen (Erosionen. Keratitis disci-
formis und Ulcus serpens) und ihre Beziehungen zum Herpes corneae.
Graef. Arch. 1904.
Peters, Zur Frage der Vossiusschen Ringtrübung. Kl. M. f. A. Bd. 75. 1925.
Peters, Zur Frage der Keratitis disciformis. Kl. M. f. A. 1905. Bd. II. S. 535.
Peters, Eine Verletzung der Hornhaut durch Zangenentbindung mit anatomi-
schem Befund. Arch. f. Aug. Bd. 56. H. 4.
Peters. Zur Frage der Keratomalacie. Münch. Med. Wochenschr No 8 1924
S. 223.
Poulard, Traité d\'ophthalmologic. T. I et II. 1923.
Rados, Die Anaphylaxie in der Augenheilkunde. Graef. Arch. 1915. S. 562.
Ranke, Leben, Reiz, Krankheit und Entzündung. Münch. Med Woch No 10
1923.nbsp;■ ■ \'
Regelmässiger Vierteljahresbericht über die Leistungen und Fortschritte der
Augenheilkunde für das Arch. f. Aug. 1910—1926.
Reich, Ueber Regeneration der Hornhaut. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1912.
Reis, Untersuchungen zur pathologischen Anatomie und zur Pathogenese des
angeborenen Hydrophthalmus. Graef. Arch. Bd. 60. 1905. S. 1.
Reis. Beiträge zur Histopathologic der parenchymatösen Erkrankungen der
Cornea. Graef. Arch. Bd. 66. 1907.
Reitsch, Färbung der oberflächlich erkrankten Hornhaut mit Fluorescein und
Biebricher Scharlachrot. Graef. Arch. Bd. 89. S. 299. 1915.
Remlinger et Bailly, Sur l\'encéphalite herpétique expérimentale du chat et du
chien. Recueil de Méd. Vét. N. 10. 1926.
Ribbert, Lehrbuch der Allgemeinen Pathologie und der Pathologischen Ana-
tomie. 1920.
Römer, Lehrbuch der Augenheilkunde. 1923.
Rönne, Ein Form nicht syphilitischer parenchymatöser Keratitis. Arch f Aua
Bd. 87. H. 3/4. 1921.nbsp;\'
Rosenstein, Symetrische Hornhautgeschwüre bei Diabetes mellitus. Kl M f A
Bd. 70. 3. 239.nbsp;....
Rothman, Die Vermittlerrolle der Haut bei den indirekten Lichtwirkungen. Ein
5o\'^1923^quot;\'^nbsp;aus Tyrosinderivaten. Ref. Kl. Woch. No.
Rubert, Ueber Hornhautpigmentierung beim Meerschweinchen. Arch f Veral
Aug. 1914. H. 1.nbsp;\' quot;
Rumbair. Augenerkrankungen bei Enten infolge von Avitaminose. Kl M f A
Bd. 68. S. 744. 1923.nbsp;quot; \' quot;
Sachsaiber. Ueber den Regenerationsvorgang von Hornhautsubstanzverlusten bei
allgemeiner Ernährungsstörung. (Atrophia infantum). Zeitschr f Aua
Bd. 9. 1903.
Salzer. Ueber die Regeneration der Hornhaut des Kaninchen. Arch, f Aua Ed
70. H. 2/3. 1911. Graef. Arch. Bd. 71. 1912.nbsp;quot;
Salzer, lieber Hornhaufregeneration und ein neues Verfahren der Abrasio coc
neae, die Keratektomie. Zeitschr. f. Aug. Bd. 2. 1923. M. M. W. No.
27. 1914.
Salzer, Vergleichende anatomische Untersuchungen über Wundheilung und
Regeheration der Hornhaut. Kl. Monatsbl. f. Aug. 1913. S. 412.
Sfn^; Salzer, Ueber die Regeneration der Kaninchenhornhaut. Teil III, Arch. f. Aug.
Bd. 71. H. 3. S. 221.
Salzer. Die Abstammung der Keratoblasten bei der Regeneration der Hornhaut.
Zugleich eine Erwiderung an Bonnefon und Lacoste. Münch. Med. Woch.^
No. 27. 1914. S. 1503.
Salzer, Ueber die Regeneration der Hornhaut des Kaninchens. Arch. f. Vergl.
Ophth. 1910. S. 526.
Salzer, Vergleichend-anatomischc Studien über die Regeneration und Wund\'
heilung an der Hornhaut. Arch. f. Aug. Bd. 79. H. 2/3. 1915.
Saunders, Canine Medicine and Surgery. 1915.
Schade, Ueber Molekulärpathologie und Entzündung: Münch. Med. Woch. No.
14. 1924.
Schade, Die Molekulärpathologie in ihrem Verhältnis zur Zellularpathologie und
zum klinischen Krankheitsbild am Beispiel der Entzündung. Münch. Med.
Woch. No. 1. 1924.
Schall, Das Vorkomen der Nadi-oxydasen in den Gewebszellen des Auges in
seinen verschiedenen Entwicklungsstufen. Graef. Arch. 1925. S. 666.
Schieck, Grundiss der Augenheilkunde. 1919.
Schiestl, Typische Funduscolobome im Rinderauge. Diss. Münch. 1923.
Schimmel. Keratitis parenchymatosa diffusa bilateralis bei einem Pferde. Oesterr.
Monatsschr. f. Tierheük. 1904. S. 163.
Schimmel, Pigmentvorming in de cornea. Tijdschr. voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt. 1886.
Schirmer, Ueber Faltungstrübungen der Hornhaut. Graef. Arch. Bd. 42. 1896.
Schlampp, Leitfaden der klinischen Untersuchungsmethoden des Auges. 1889.
Schleich, Tieraugenheilkunde. 1921. Zugleich Kapitel 21 von Handbuch d. ges.
Augenheilkunde begr. v. Graef. Saemisch. 2te Aufl.
Schleich, Sichtbare Blutströmung in den oberflächlichen Gefässen der Augapfel\'
bindehaut. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. I. 1902. S. 177.
Schmorl, Die pathologisch-histologischen Untersuchungsmethoden. 1918.
Schnijder, Untersuchungen des normalen und pathologischen Endothels der Horn\'
haut mittels der Nernstspaltlampe. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1920. S. 783.
Schock, Eine noch nicht beschriebene Hornhautaffektion beim Hunde. Arch
f. Vergl. Ophth. 1910. S. 313.
Schoute, Beknopt Leerboek der Oogziekten. 1910.
Schröder. Die Staupe des Hundes und ihre Behandlung. 1925.
Schründer, Ein Fall von tiefen bandförmigen Trübungen der Cornea Graef
Arch. Bd. 98. 1918.
Schultheiss, Ein Beitrag zur Lehre von den angeborenen Veränderungen des
Corncoskleralbordes und des vorderen Theiles des Uvealtcactus Zeitschr.
f. Vergl. Aug. 1885.
Schünemann, Beiträge zur Keratitisfrage. Virch. Arch. Bd. 237. H. 3. S. 449. 1922.
Schulto, Irisvorfall durch eine Cornea Wunde. Woch. f. Thierh. und Viehz. 1895..
Schuster, Zur Kasuistik kristall\'ähnlicher Gebilde des Auges, Drusenbildung in
einem adhaerenten Leukom. Arch. f. Aug. Bd. 54. 1906. S. 363.
Schwalbe, Diagnostische and therapeutische Irrtümer und deren Verhütung. H. 3.
1924. Erkrankungen der Tränenwege, der Lider, der Binde- und Horn-
haut von A. v. Szily.
Schwendimann, Zur Kenntnis der Keratitis punctata s. maculosa beim Pferd.
Schweiz. Arch. f. Tierh. H. 14. 1924.
Schwendimann, Augenpraxis für Tierärzte. 1922.
Seefelder, Ueber die elastischen Fasern der Hornhaut. Münch. Med. Woch. 1920.
S. 214.
Seefelder, Ueber die elastischen Pasern der menschligen Cornea, dargestellt nach
der Färbemethode von Held. Graef. Arch. Bd. 73. 1910.
Seefelder, Ueber Hornhautveränderungen im kindlichen Auge infolge von Druck-
Steigerung. Kl. M. f. A. Bd. II. 1905. S. 321.
Seemer, Die Beziehungen zwischen Endothel und Epithelerkrankungen der Horn-
haut. Diss. Würzburg. 1919. Ref. Arch. f. Aug. Bd. 86. S. 167. 1920.
Seidel, Kurze Bemerkungen zu vorstehender Erwiderung von A. Stübel auf meine
Mitteilung XIX in Graef. Arch. Bd. III. S. 196, die in der Vorderkammer,
angeblich nachgewiesenen Lymphgefässe betreffend. Graef. Arch. Bd. 112.
1923. H. 2.
Seligmann, Die microscopischen Untersuchungsmethoden des Auges. Berlin. 1911.
Silex, Ueber das Wesen der glaukomatösen Hornhauttrübung. Arch. f. Aug.
Bd. 42.
Sonntag, Ueber Keratitis parenchymatosa beim Rothirsch. Kl. Monatsbl. f. Aug.
1915. S. 571.
Staemmler, Untersuchungen über autogene Pigmente. Münch. Med. Woch. 1925.
S. 609.
Stähli, Demonstration histologischer Praeparate von Bändertrübungen im hy-
drophthalmischen Auge. Gesellsch. der Schweiz. Augenärzte. Ref. Klin.
Monatsbl. f. Aug. 1917. S. 156.
Stähli, Die Praecipitatbildung von Standpunkte der Kolloidchemie und Ober-
flächen-dynamik. Arch. f. Aug. Bd. 92. H. 3/4. 1923.
Stähli, Klinik, Anatomie und Entwicklungsmechanik der Haabschen Bänder-
trübungen im hydrophthalmischen Auge. Arch. f. Aug. 1915. H. 4.
Stähli, Die moderne klinische Untersuchung der vorderen Bulbusabschnitte, ihre
Technik und ihre Resultate. Münch. Med. Woch. No. 31. 1918.
Stähli, Ueber persistente retrokorneale Glashautleisten in ehedem parenchyma-
tösen kranken Augen. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1919.
Stanka, Ueber die Frühperforation der Membrana Descemeti beim Ulcus serpens
des Menschen. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1925.
Steenbock, Nelson and Hart, Oogontsteking bij honden door gebrek aan de in
vet oplosbare bijkomstige voedingsstof. Ref. N. T. v. G. 1922. No. 13.
Stell wag von Carion, Lehrbuch der praktischen Augenheilkunde. 1864.
Stern, Ein seltener Fall von Keratitis parenchymatosa. Kl. M. f. A, 1897.
Stern, Herpes und Encephalitis. Münch. Med. Woch. 1926.
Stock, Ein weitere Beitrag zur doppelseitigen angeborenen Melanose der Cornea.
Kl. M. f. A. 1901. S. 770.
Stocker, Zur Frage der infektiösen Natur des Herpes corneae febrilis. Klin.
Monatsbl. f. Aug. 1920.
Stöhr, Lehrbuch der Histologie. 1922.
Stolte. Ueber Keratomalazie. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. 68. S. 739. 1922.
Stolting, Ueber das Oedem der Hornhaut beim Glaucom. Kl. M. f. A. 1901
en 1913.
Straub, Ueber pathologische Gefässneubildung. Arch. f. Aug. 1898.
Straub Notiz über das Ligamentum pectinatum und die Endigung der Membrana
\'descemeti. Graef. Arch. Bd. 33. 1887. S. 75.
Straub, Leerboek der oogheelkunde. 1912.
Straub, Fluoresceinlösung als ein diagnostische Hilfsmittel für Hornhauterkran-
kungen. Zentralbl. f. prakt. Aug. 1888. S. 75.
Straub, Ueber pathologische Gefässbildung. Graef. Arch. 1908.
Stübel Meine Beweismomente für die tatsächliche Existenz eines kranzförmigen
Lymphraumes in der Kammerbucht. Graef. Arch. Bd. 112. H. 2. 1923.
Stübel. Ueber die Lymphgefässe des Auges. Graef. Arch. Bd. 110. 1922.
Sugamuna, Vitale Färbung der Hornhaut und deren Anwendung zur Erforschung
des Spiessfigurenfrage bei Keratitis. Kl. Mon. f. Aug. 1921. S. 240.
SzÜy, von. Die Anaphylaxie in der Augenheilkunde. 1914.
Szilly, von. Zur Zellpathologie der Hornhaut- und Bindehautepithdien. Klinische
und experimentelle Untersuchungen. Ophth. Gesellsch. Heidelberg. 1911.
Ref. Arch. f. Vergl. Ophth. 1911.
Szily. von. Versuche und Gedanken über die Rolle der Anaphylaxie bei Augen-
\' entzündungen. Klin. Monastbl. f. Aug. Bd. 54. 1915.
Tartuferi, Ueber das elastische Hornhautgewebe und über eine besondere Metall-
imprägnationsmethode. Graef. Arch. Bd. 56. 1903.
Terrien, Valeur du traumatisme dans la genèse de la kératite interstitielle. Arch.
d\'ophth. T. 31. p. 561.
Terrien, Sémiologie oculaire. La calotte cornéo-sclérale. 1923.
Terrien, De la kératite interstitielle expérimentale d\'origine toxique. Bull, de la
Soc. d\'ophthalmologie de Paris. Séance du 3 frévrier 1903. Ref. Arch,
f. Aug. 1903.
Terrien, U Ophthalmologie en 1919. Paris médicale. No. 36. 1920.
Thanhoffer, Beiträge zur Physiologie und Histologie der Hornhaut des Auges.
Virch. Arch. Bd. 63. 1875. S. 136.
Thomson and Leslie Buchanan, Ophth. Soc. of the Unit. Kingd. 1903.
Tooke, The pathology of the corneal section and its complications in cataract
extractions. Trans Americ. ophth. Soc. 1914. Ref. Arch. f. Aug. 1915.
Bd. 78. H. 4.
Treacher-Collins. Blood staining of the cornea. Ophth. of the Unit. Kingd.
Ref. Centralblatt f. Aug. 1896. S. 15.
Uebelacher. Optochin bei Ulcus serpens corneae des Hundes. Münch. TierärzÜ.
Woch. 1917. No. 47. S. 1030.
Uebele, Keratitis parenchymatosa beim Hunde. Inaug. Diss. Giessen 1900.
Uebele, Handlexikon der tierärztlichen Praxis. 1918.
Uhthoff, Doppelseitige symmetrische Degeneration der Kornea mit Ablagerungen
von Hatfisäure und saurem harnsauren Natron bei sonst normaler Be-
schaffenheit des Auges und gutem Allgemeinbelinden, Klin. Monatsbl. f.
Aug. 1915. S. 383.
Uhthoff und Axenfeld, Beiträge zur pathologischen Anatomie und Bakteriologie
der eitrigen Keratitis des Menschen. Graef. Arch. Bd. 42. 1896. S. 1.
Valude, Note sur un traitement de la kératite ulcéreuse des jeunes chiens. Annal.
d\'oculistiques. T. 149. 1913.
Versé und Rorhschneider, Ueber die Entstehung des Arcus lipoides corneae im
Tierexperiment und beim Menschen. Klin. Woch. No. 34. 1924. S. 1528.
Vogt, Die Ophthalmoskopie im rotfreien Licht. Münch. Med. Wpch. 1925.
S. 1101.
Vogt, Reflexlinien durch Faltung spiegelnder Grenzflächen. Graef. Arch. Bd.
99. 1919. S. 296.
Violets, Inconvénients des collyres qui, contiennent des parties insolubles en
suspension; opération du grattage de la cornée, Journ. de Méd. Vét. et
de Zootechnie de Lyon. 1885. T. 36.
Villard, Complications oculaires des pneumonies et des bronchpneumonies. Annal.
d\'oculistiques. 1923. T. 159. p. 746.
Vossius, Ueber die eigentümliche Verfärbung der Kornea nach Traumen und
xTifle Beziehungen zu Kornealblutungen. Graef. Arch. Bd. 36. 1889.
Waardenburg, Vier Fälle von Melanosis corneae. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd.
61. 1918. S. 139.
Waele, de, Ueber Impfkeratitis durch Staphylococcus aureus bei Kaninchen.
Graef. Arch. 1903.
Wagenmann, Zur Anatomie des dünnhäutigen Nachstaars nebst Bemerkungen
über Heilung von Wunden der Descemetschen Membran. Graef. Arch.
Bd. 37. Abt. IL
Wagenmann, Experimentelle Untersuchungen über den Einfluss der Zirkulation
in den Netzhaut- und Aderhautgefässen auf die Ernährung des Auges, ins-
besondere der Retina und über die Folgen der Sehnervendurchschneidung.
Graef. Areh. Bd. 36. 1890.
Wagenmann, Neubildung von glashäutiger Substanz an der Linsenkapsel. (Nach-
staar und Kapstelstaar) und an der Descemetschen Membran. Graef. Arch.
Bd. 35. 1889. S. 172.
Wagenmann, Weitere Mitteilungen von glashäutige Neubildungen an der Des-
cemetschen Membran. Graef. Arch. Bd. 38. S. 91.
Wagenmann, Mitteilungen über die Extraktion eines Glassplitters aus der vor-
deren Augenkammer nebst Bemerkungen über die durch Fremdkörper her-
vorgerufene Entzündung. Graef. Arch. Bd. II. H. 5.
Wagner, Bijdrage tot de kennis van hct wezen der keratitis disciformis. Diss.
Amsterdam. 1916.
Walb, Ueber die traumatische Hornhautentzündung. Virch. Arch. Bd. 64. 1875.
Waithard. Zur Dopofrage. Frankf. Zeitschr. f. Path. Bd. 33. 1925. H. 1. Ref.
Centraiblatt f. Allg. Path. u. path. Anat. Bd. 37. 1926.
Watanabe, Pathologisch-anatomischer Befund bei Keratitis parenchymatosa syphi-
litica congenita mit besonderer Berücksichtigung der Neubildung von Binde-
gewebe an der Hinterfläche der Hornhaut. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1914.
S. 408.
Weinkauff. Zur dopptheitigen Melanose der Hornhaut. Klin. Monatsbl. f. Aug.
Bd. 38. 1900. S. 345.
Weinstein, Experimentelle Untersuchungen über den Heilungsprocess bei per-
forierenden Schnittwunden der Hornhaut. Arch. f. Aug. 1903.
Went en Wibaut, Een zeldzame erfelijke hoornvliesaandoening. N. T. v. G.
No. 26. 1924.
Wessely, Ueber Wirkung und Schicksal von Uratdepots im Auge. Arch. f. Aug.
Bd. 81. H. 3/4. 1916.
Wessely, Zur Frage der Kälteschädigung der Hornhaut. Arch. f. Aug. Bd. 93.
1917. H. 1.
Wessely, Experimentelle Beiträge zur Dampfkauterisation der Kornea nach von
Dr. Hagano angestellten Versuchen. Arch. f. Aug. Bd. 80. 1914. H. 1.
Weve, Oyer keratitis urica en andere vormen van jichtig ooglijden. Diss. Amster-
dam. 1924.
Wickerkiewicz, Ueber die durch Trauma entstandene Keratitis parenchymatosa
und die Rechtsfrage. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1912. S. 95.
Wolff, Beginnende keratomalacie bij eenzijdig dieet. N. T. v. G. 6 Juni. 1925.
Wolfrum, Beiträge zu:\' Entwicklungsgeschichte der Cornea der Säuger. Anat.
Hefte. Abt. I. H. 68. 1903. S. 59.
Wolfrum und BoeHming, Zum Problem der Hornhautregeneration. Graef. Arch.
Bd. 104. S. 175.
Wolfrum, Präparate zur Regeneration der Hornhaut. Sitzungsberichte XLII.
Versammlung der Deutschen Ophthalmologischen Gesellschaft 5 Aug.
1920. Klin. Monatsbl. f. Aug. 1920. S. 386.
Yamaguchi, Beitrag zur Kenntnis der Melanosis corneae. Klin. Monatsbl. f. Aug.
1904. S. 117.
Zawarzin, Beobachtungen an dem Epithel der Desccmetschen Membran. Arch.
f. Mikrosk. Anat. und Entw. Gesch. Bd. 74. 1909.
Zeeman. Ueber den heutigen Stand unserer Kenntnisse von den Herpeserkran-
kungen des Auges. Klin. Woch. No. 6. 1925.
Zentralblatt für die gesamte Ophthalmologie und ihre Grenzgebiete, zugleich
Referatenteil zu Albr. v. Graef. Arch. f. Ophth. und Fortsetzung des
Michelsch Jahresberichte über die Leistungen und Fortschritte auf dem
Gebiete der Ophthalmologie. 1910-1924-1927.
Zietschmann, Das Sehorgan, in Ellenberger\'s Handbuch der vergl. microsc.
Anat. 1906. Iter Bd. 1912.
Zimmermann, Ueber angeborene Veränderungen der Cornea und Sklera eines
Hundes. Klin. Monatsbl. f. Aug. Bd. 35. 1897.
Zwaardemaker. Leerbock der Physiologie. 1915. deel II.
Zur Nedden, Klinische und bakteriologische Untersuchungen über die Randge-
schwüre der Hornhaut. Graef. Arch. Bd. 54. 1912.
m-.:\' r.
..I
\' ■ T. .. • ^
V- ^ . \'
t
h
-.r\'W. \'-. .iT;--.
L0\'
tk
afbeeldingen.
-ocr page 240-C /
-xf -î \'
- C-,
[-
i; i
■ \\ r
l ■■ • Ti!^quot;quot;
SU
Afbeelding 1.
Microphoto, vergr. 250 X.
Normaal hoornvlicsw?efsel.
Afbeelding 2.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval I, bladz. 82, linkeroog.
Gezwollen hoornvliesweefsel bij keratitis pa-
renchymatosa in het verloop van hondenziekte.
Afbeelding 3.
Microphoto, vergr, 250 X.
Geval I, bladz. 82, linkeroog.
Vacuolenvorming in het hoornvliesepitheel bi]
keratitis parenchymatosa in het verloop van
hondenziekte.
Afbeelding 4.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval II, bladz. 85, linkeroog.
Leucocytaire infiltratie van het hoornvliesweef-
sel in de nabijheid van de descemetsche mem-
braan aan den hoornvliesrand bij keratitis pa-
renchymatosa in het verloop van hondenziekte.
m
\'■iXM^-
if-\'.
■■s
-ocr page 243-Afbeelding 5.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval I. bladz. 88, linkeroog,
^oode bloedcellen in het hoomvliesweefsel aan
^^ einden der bloedcapillairen bij keratitis pa-
renchymatosa.
Afbeelding 6.
Mecrophoto, vergr. 13 X.
Geval chronische keratitis parenchymatosa,
bladz. 94,
Afbeelding 8.
Microphoto, vergr. 13 X.
Geval IV, bladz. 154, linkeroog.
Ulcus corneae met doorbraak bij hondenziekte.
■p .
; gt;■/■
Afbeelding 9.
Microphoto, vergr, 13 X-
Geval IV, bladz. 154, rechteroog,
cus corneae met doorbraak bij hondenziekte
Ui
Afbeelding 10.
Microphoto, vergr. 25 X.
Geval V, bladz. 156, rechteroog.
Ulcus corneae met ingroeiïng der iris.
Afbeelding 11.
Microphoto vergr. 25 X.
Geval VI, bladz. 158. rechteroog.
Genezen ulcus corneae; del met dikke epitheel-
laag bekleed.
Afbeelding 12.
Microphoto. vergr. 13 X.
Geval VII, bladz. 159, linkeroog.
Bloeding in den rand van een genezende hoorn-
vlieszweer.
- JÉ \'t
J \' • \'
! \'
v«. .
----
Afbeelding 13.
Microphoto, vergr. 250 X.
V Geval VII, bladz. 159, linkeroog.
®ücocytenrij in de substantia propria nabij den
hoornvliesrand.
Afbeelding 14.
Microphoto, vergr. 13 X.
Geval VIII, bladz. 160, linkeroog.
Genezen hoornvlieszweer, één jaar na doorbraak.
Afbeelding 15.
Photo.
Geval IX, bladz. 162, rechteroog.
Leucoma adhaerens.
Afbeelding 16.
Microphoto, vergr. 13 X.
Geval IX, bladz. 162, rechteroog.
Leucoma adhaerens.
Afbeelding 17.
Microphoto, vergr. 25 X.
Geval X, bladz. 165, linkeroog.
Kerectasie.
Afbeelding 18.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval II, bladz. 184, rechteroog.
Leucocytaire infiltratie van het epithelium bij
keratitis superficialis. (Keratitis pannosa et pig-
mentosa.)
Afbeelding 19.
Microphoto, vergr. 25 X.
Geval m, bladz. 186.
Keratitis pannosa et pigmentosa.
Afbeelding 20.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval III, bladz. 186.
Overgang gepigmenteerd in het ongepigmen-
teerd epithelium.
■ \\ ; \' , .
\'m
V
■.I
: fa
Afbeelding 21.
Photo.
^eval: schijfvormige hoornvliesvlek linkeroog,
bladz. 188.
Afbeelding 22.
Microphoto, vergr. 250 X.
Geval: diepe handvormige hoornvliestroebelin-
gen rechteroog, bladz. 195.
Schijnbare plaatselijke verdubbeling van de des-
cemetsche membraan.
Afbeelding 23.
Vergrooting 25 X.
Uitpuilende fibrineprop na doorbraak Ulcus
corneae (niet beschreven geval).
\'■(V ■../..J\' \'.
.il
v.--i^\'i-r
STELLINGEN.
I. Bij het paard verdient het oogspiegelen in het rechte beeld,
de voorkeur boven dat in het omgekeerde beeld.
IL Fundusonderzoek en refractiebepaling geschieden bij de
dieren met de electrische oogspiegel gemakkelijker en nauw-
keuriger dan met de gewone oogspiegel.
III.nbsp;Dat bij honden steeds myopie zou voorkomen, zooals Boden
met de Schmidt-Rimplersche methode van refractiebepaling
heeft gevonden, is niet bevestigd.
IV.nbsp;Bij den hond zal in gevallen van metritis en endometritis,
in den regel tot hysterectomie dienen te worden overgegaan.
V. Waarschijnlijk is aanschaffing van een röntgentoestel voor
den dierenarts tot nu toe financieel niet voordeelig geweest.
Het is niet buitengesloten dat het nieuwe röntgenapparaat
van Philips hierin veranderingen zal brengen.
VI. Behandeling met ultraviolette stralen is bij den hond niet
zoo gemakkelijk als Jordanoff heeft voorgesteld.
VII. De door Macht als locaalanaestheticum aanbevolen benzyl-
alcohol, kan cocaïne als oppervlakteanaestheticum der slijm-
vliezen niet vervangen.
VIII. Retentiecysten, welke uitgaan van het aborale gedeelte van
de glandula sublingualis en van de glandula submaxillaris
en voorkomen in de onderkaak- en keelstreek van den
hond, kunnen in de praktijk het best door inspuiting met
zwakke kopersulfaatoplossingen behandeld worden.
IX. De in het verloop van hondenziekte optredende z.g. acute
keratitis parenchymatosa heeft een gunstige prognose. Het
is de vraag of de snelle genezing, welke Gmach en Erlan-
ger bij deze hoornvliesaandoening na iontophorese zagen
optreden, wel aan deze behandelingsmethode moet worden
toegeschreven.
X. Het gebruik van semen foenugraeci is bij legkippen af te
raden.
XL De toepassing van prothesen zal bij onze huisdieren meestal
op een mislukking uitloopen.
XII. Bij den hond komt geen seniele miosis voor zooais bij den
mensch.
XIII.nbsp;De bij den hond in de wangstreek onder het oog voor-
komende fistels, gaan vrijwel steeds uit van de wortels van
de vierde kies der bovenkaak (dens sectorius). De vaak
onjuist gestelde diagnose traanfistel, berust op een slecht
klinisch onderzoek.
XIV.nbsp;Met santonine, op de gebruikelijke wijze en in de aan-
gegeven hoeveelheden toegediend, wordt bij den hond niet
zelden slechts een onvolkomen anthelminthische werking
verkregen.
XV. Bij hyperplasia glandularis prostatae van den hond, welke
tot urine- of defaecatiebezwaren aanleiding geeft, is castra-
tie op zijn plaats.
XVI. Mijten, welke soms bij het microscopisch onderzoek in de
faeces of in het urinesediment worden waargenomen, moe-
ten niet als endoparasieten worden beschouwd.
fei:-quot;-
ijv:::^.; .
il;::^!\'
-rA.
\'S«
i, •
. f lt;■
\'\'Xii • J-
ir . i. :
■ ■ ■ • : ^ 1
...... .. ...
err\'.:.:. ■ „..^-v ■ •
\' • ■■.w ,
• \' ■%■ . • Vvi • ■
■ \' ,
gt; »
Ä:
MT r -f vamp;ï-\'
-ocr page 258-^ t»\' ;
-ocr page 259-(•V \'W
t • i*.» Î
\' ^ A\' y
- ■.
gt; \'
-ocr page 260-