K
f..
f. f ^ - • \'
-t.
\'V
l
, s
M» -
IV:
• V\' ^ ^ \'\'
«Cl
\'tf\\
-ocr page 3-1 ,
v
quot;t
l\' \'
-
-■r.s . Vv \'
(
TVquot;-
-ocr page 4- -ocr page 5-r\\
UITGEGEEVEN DOOR DE
TER BEVORDERING
- ^ ^
wa*
Te AMSTERDAM,
By JAN CHRISTIAAN SEPP
EN ZOON.
mdcgxcïii.
-ocr page 6-I
-ocr page 7-De vermeerdering en het behoud
Van het Rundvee is buiten twyfel eene
zaak van het alleruiterst gewigt, wan-
öeer men den Landbouw in zyne vok
le waarde befchouwt» en inzonderheid;
de gefchiktheid van een groot gedeel-
te onzer gronden, ter oplevering van
dienllig voedfel voor die dieren , ia
acht neemt. Dus ook zyn de aan.,
merkelyke voordeelen , die ons Land
^oven anderen uit de voortbrenging
der Koeijen, aanhoudend trekken mag,
van te veel belang, dan dat eene
Maatfchappy, die zig op allerlei wyj
zen toelegt, om waare kennis, op onl
dervindingen gegrond , aan den Beoef.
fenaar van den Landbouw, ter bevor»
dering van zyne welvaart, meêtedee-
zig zoude hebben kunnen ont^
* 2nbsp;hou-.
houden, van uittezien naa zoodanige
middelen , waardoor dat nuttig Vee,
zelfs by de geboorte, de vereischte
hulp en oppasfing wierden toegebragt.
Menigvuldig zyn de dwaah\'ngen en
^ vooroordeelen , die omtrent het ver-
losfen der Koeijen plaats vinden, en
jammerlyk de gevolgen, die uit dee-
ze onkunde voortfpruiten. Egter kan
men niet ontkennen, dat tot hier toe,
zelfs in andere Landen, waar veele
Schryvers zig bezig houden, met aan
de zulken, die by den Landbouw be^
lang hebben, nuttigen en heilzaamen
raad te verfchafFen , zoo veel men
weet, nog nimmer zoodanige ftoffe
opzettelyk is verhandeld, of in \'t licht
gegeeven, en \'er dus geene genoeg-
zaame gelegenheid geweest is, waar-
door de weetgierige omtrent deeze Ver-
los-
VOORBERICHT, m
loskunde behoorlyke onderrichting zou-
de hebben kunnen verkrygen.
Doch nu heeft de Maatfchappy tot
den Landbouw, te Amfterdam, het ge-
noegen 5 van haare poogingen met een
gewenscht gevolg bekroond te zien:
daar zy ter beantwoording van eene,
tot het meergemelde onderwerp betrek-
kelyke Prysvraag, door haar in 1788
uitgefchreeven, eene aanmerkelyk getal
Verhandelingen heeft ontfangen, en
waarvan , hoe zeer verfcheiden dier
Verhandelingen, in eene en andere by-
zonderheden, veele verdienten beza-
ten , zy niettemin de voorkeur hééft
moeten geeven aan die van de Heeren
Eberhard^ Erisfmann ^ ■ tn mn Bave-
gm, welker arbeid zy aan het Publiek,
met alle goedwilligheid mag aanbieden.
Maatfchappy, ziende de uitge-
* 3nbsp;breid-
breidheid der Verhandeling van dea
eerstgenoemden Schryver, en daar by
pverweegende 5 dat dezelve , onvermin-».
derd haare uitmuntendheid, egter zoo
zeer niet gefchikt is, om voor de Land-
lieden in \'t algemeen ten voorfchrift te
dienen, dewyl zy kundigheden vooron^
derftelt, waarvoor ieder van hun, ter
deezer tyd, nog niet vatbaar kan ge-
noemd worden, heeft dezelve afzon-
derlyk in dit Boekdeel beflooten : zy
is niettemin ten vollen verzekerd, dat
kundige en reeds ervaren Mannen, ja
zelfs Geleerden het werk van den Heer
EBERHARD met vrugt,tot eene hand-
leiding in die weetenfchap, zullen kun#
nen gebruiken.
\' De Afbeeldingen, die tot dit Werk
behooren, worden, in eene verzame-
ling op zig zelve uitgegeeven, om des
te gemakkelyker, by het gebruik daarvan,
voor
-ocr page 11-Voor het oog van den Leezer hJoot te
liggen ; ook twyfelt de Maatfchappy
geenzins, of de bezitters van de twee
andere Verhandelingen, die in het voï-
gende Tiende Deel geplaatst zyn, zullen,
zoodra zy de grondftellingen en voor-
fchrifcen, daarin vervat, wel begreepen
hebben, verder opgewekt worden, om
haare kennis ten deezen opzichte ^ oofe
door die Afbeeldingen en derzei ver Ver-
ï^Iaaring, meêr en meêr uittebreiden.
Voorts is de vertraaging der uitgaave
van deeze Verhandeling grootendeels
toetefchryven aan de noodzaakelykheid,
om dezelve in onze taal overtebrengen
uit de Hoogduitfche, waarin zy oorfpron-
gelyk was gefchreeven : terwyl de Lee-
zer verzogt word, uit hoofde van 4e
®oeielykheid deezer Vertaaling, en de
daaruit ontflaane mkMlmgen, die met
een
-ocr page 12-een gunftig oog aantezien, en dezelve;
vóór het gebruik van dit Werk, naar
de achter aan geplaatfte Lyst van verbe-
teringen, te willen veranderen.
\'Ainßerdam^
Aen i\'^den van
Slogmaand^
1793.
Na het afdrakken der Errata heeft men nog devdl-
dende^ misftellingen ontdekt te weeten,nbsp;^
bladz. 39a reg, lo.ßaat, kaate huid; moet 2y»,msêr
of min kaale huid: bladz. 404. xsg.g.ftaat, zynde
tusfchen derzelver enz.; moet zyn, waartusfchen fpie-
ren gelegen zyn : bladz. 405, reg. n. flaat, Achter-
hoofdsbeen; was ister ^ gteenbeen.
JV
verhandêlîng
OVER HET
VËRLÖSSEN
der
k ö e y
-ocr page 14-£. r J.
Il \' - I
v,quot;
INXHEltEBMAItD,
TE A M S T E R D A M, Bie
j- C. S E P P EN Z O O N.
MDCCXCII I.
OVER HET
DER
-ocr page 16-------- C.T^. ■-.»\'V;^. f ïlquot; -
I -v—
quot; ^■■y^r T\'a \'
-ocr page 17-ANTWOORD
OP DE
vraag,
door. DE
MAATSCHAPPT, TER BEFOR-
DERING VAN DEN LAND-
BOUW, TE AMSTERDAM,
In dén Jaare 1788 opgegeeven, om vóór den
I December 1790 beantwoord te worden:
Dewyl het Verlos f en der Koeijen m heden m
niet alken met minder hekwaamheidgeoefend
^ord,dan het belang der zaak vordert.^maar
ook veele verkeerde begrippen en gebruiken
daaromtrent plaats hehhm ^ waar door jaar-
h^^ veele Koebeesten en Kalveren omkomen \\
zoo bied de Maatfchappy de gewoone Gmdä
Medaille dien geenen aan, w^lke aan Haar
toegezonden zal hebben , „ de beste en een-
5, voudigße Verhandeling over de Verloskun-..
5» de der Koeijenmet aanwy^ng van dis
„ regelen en gebruiken^ die men, by die ge-
tr legenheid, volgen moet ^ zoo wd als van.
» zoodanige misbruiken en verkeerde gewoon-
?gt; ten, wetke daarentegen zorgvuldig moeten
5, vermyd zyorden\'. —. \'
D OOR
Med, DoSior en Vroedmeester, te Zeist.
Aan welk Antwoord dë~GÖüDE
É«
^nbsp;it. Jnbsp;••.nbsp;,nbsp;•
. .Ï3SÏ.
-ocr page 19-In welken gebrekkigen toeftand zig de Vee.
mzeny-kunde tot in het midden van deeze
ïeuw bevonden heefc, kan die geenen niet
geheel onbekend zyn,die üechts eenigen toe-
gang hebben tot de weetenfchappen, en in.
©nderheid tot derzdver gefchiedenis en on-
cerhngen zamenhang. Dan, hoewel \'er geen^
geringe bewyzen voor handen zyn , dat de-
rive by de Ouden in veel hoogere waarde ge-
wouden wierd^zoo verfcheen, na de berfteK
iing der Weetenfcliappen, en den vergeeffen
arbeid van ingrassias (*}, om haar aan^
zien en aanwas te doen verkrygen, als ook na
veele gelukkige beginfelen van verfcheidei-z.
iiefhebbeis, zoo als r u i n i (f) en meêr an-
(*) Johannis PhUippi hgmfias Demonflratia, quod
vetermaria medecina formaliter una eademque cum no-
niUofs hominis medecica fit , materia duntaxat nobili.
t«e diFerens, ex quo Veterinarü quoque ad Regiatii
iJ-otouedicatus offidi furisdi^ionetn pertineant.
iel Pnbsp;\'^^^CayaUo, infermta, ^fa» remedih
igt. Carlo Ruim, Ssnator Bëognefe, divifa in dus
vmln\'.u^ «nbsp;1599. en in 1734, uitgegee-
van M I .nbsp;^Saunier, onder den titel
®nbsp;cannmfance des Cheyau3Sgt;
-ocr page 20-deren, evenwel het eigendyk tydflip van de.
herleeving deezer weerenfcliip ntet eérder,
dan in de nu laatst verloopen jaaren van dee-
ze ten einde fpoedende eeuw, in welken men
zig meêr d,an voorheen heeft laaten gelegen,
leggen, om dezelve te zuiveren van de val-
fche en dwaaze begrippen, die zy onder de
handen van Veehoeders en Hoeffmeden had
aangenomen, als mede om haare leerftellige
Vei\'binding en burgerrecht onder andere wee-
tenfchappen eene plaats le geeven , en leer^
lloeleu en fchoolen ter haarer verbreiding op
teriphten. Ook kan men niet ontkennen , dae
zedert dien tyd\'in dezelve niet veele gelukki-
ge vorderingen zyn gemaakt. Dan, na dat men
zig op zoodanige wyze beyverd had ^ om alle
de deelen der Geneeskunde voor de Dieren
^ot volkomenheid te brengen, en met wegnee-
Hiing van haare overtoilighsden en verzagting
van Ijaare ruuwheden , haar in denzelfden
trant, als de Geneeskunde voor de Menfchen,
te behandelen,en na dat,uit den ryken voor-
raad van deeze 3 baar de meeste gewigtige en
200 fpoedige vérandeiingeh en verëdelingeïi
voörtgevioeid zyn; zoo is riiettenü-n eer déél;
daarvan, naamelyk de Vérioskunde, |eheel
vj woest ei:^ onbeafbeid gebleevèii, \' pit iï zoo^
N volkomen en in den volften zin waar, da: ook ,
siiyns weetens, niet eene enkele daar toe op-
zettelyk gefchreeven proeve, niet eene enkele
dit bedoelende waarneeming in wezen , en be-
kend
^end gemaakt is. Wat hier van de oorzaak
?y» zal ik trachten nader te ontdekken.
Het is insgelyks pas vyftig jaaren geleeden \'
öat dé Verloskunde voor deMenfchen tot dien
graad van volkomenheid geraakt is, waar in
zy voor het mensclidom eerst haare rechte
nuttigheid heeft verkreegen. Slechts van den
tyd der mtvinding van de tätigen van Le.
vm en SmelUe , haten zig haar inwendige
aan^^as en haare uitwendige glans en bevorde-
nng afleiden. Doch by dit alles zyn , met
opzicht tot het laatfte, \'de waare en kundige
Vroedm^firers niét zoo gemeen, als het zoa
Kunnen fchynea, en men uit het gedruis en
öe beweegingen, die in tydfchriften eh an-
^^ers gemaakt worden , zou moeten beflöi-
is naauwlyks, uit
het ftof van de uiterfte verachting opgehe^
ven in het voorhof van weetenswaardigfkim-
^^^quot;^Sen bebalven die
geenen, ^velke men als haare priesters mas
zeiver opbouw en voltöoyin^.
leit dan de Vee-artzeny-kuïidê in \'t älge-
^e^, tege^ t ^^^^^^^ing van andere kL
iiioni.lvke. M V vóórnaam en veel
geen meer-
kunnen aantoonen; ja, volg^ de over-
A 5nbsp;eeii\'
eenkomst met den loop van andere Vroedkun«
dige weetenfchap, waar van de mensch het
onderwerp is, moet zy noodwendig nog veel
verder, dan haare aanverwante deelen, in de.
beoefFening ten achteren zyn. Dan, om eene
Verloskunde der Dieren te geeven, word, ge-
lyk wy gelooven, gevorderd, zoo wel eena
genoegzaarae kennis der Vee - artzeny - kunde,
als tevens een grondig begrip van de Vroed-
kunde in \'t algemeen. Wanneer nu de eene.
niet zeer gewoon, en het ander zeldzaam is,
zoo moet de zamenkomst van beide in een*
perfoon niet tot de dagelykfe verfchynfelen
bqhooren. Zo evenwel deeze gelukkige ver^
eeniging van tweederlei kundigheden hier ea
daar nog waargenomen wierd, zoo kan en
moet dezelve, gemeenlyk , zonder vrugt en,
werking op de Verloskunde der Dieren en haa-
re verklaaring blyven. Dan misichien zal dee=f
ze in de Vroedkunde ervaren en geleerde
ÏVlan, naar het gemeen vooroordeel der men-
fchen, bevreesd zyn, iets van zyn aanzien
en van het vertrouwen op hem te verliezen,
wanneer hy zig ook Hechts tkeoretisch met een3
weetenfchap ophield, welke men tot hier toe
alken aan de geringfte foort van menfcheii
Siad overgelaaten; en een\' anderen kan, by de
beste genegenheid daartoe, tyd en. gelegen-
tieid ontbreeken ^ of de ganiche zaak niet ge-
wigtig genoeg voorkomen.
Deeze zwaarigheden en die onverfchillig»
-ocr page 23-lieid 3 komt nu een vereerenswaardig Genootw
fchap van geleerde Mannen, ter bevordering
van den Landbouw, te Amllerdam opgericht
te gernoet, door de opgegeeven vraag:
,, Dewyl het Verlosfen der Koeijen tot heden
„ toe niet alleen met minder bekwaamheid
„ geoeffend word, dan het belang der zaak
„ vordert, maar ook veele verkeerde begria-
„ penen gebruiken daar omtrent plaats heh-
3, ben, waar door jaarlyks veele Koebeesten
3, en Kalveren omkomen: zoo bied de Maa?-
quot; Ichappy de gewoone Goude Medaille dien
geenen aan, welke aan Haar toegezonden
w zal hebben de beste en eenvoudigfte Ver-
ss handeling over de Verloskunde der Koei-
99 jen, met aanwyzing van die regelen en ge-
bruiken, die men, by die gelegenheid,
« volgen moet, zoo wel als zoodanige mis-
« bruiken en verkeerde gewoonten , welke
üaar en tegen zorgvuldig moeten vermyd
99 worden.quot; —^
Daar is geen de niinfte twyfel, dat, door
deeze, voor het gemeene welzyn zoo belang-
leet\'JTquot;^^^^quot;^ \' ^^^^^ \' in ^«iderld
S n ITquot;\'nbsp;lieden , opgewekt
L dehP \' ^nietflechtshunnekrachten
n de bewerking van een geheel nieuw gedeel-
te van weetenfchap met genoegen te amp;proe-
rnLl\'\'nbsp;clerzelverniededeeling,
vau zulif^ van het zeer loffelyk voorbeeld
^nbsp;aanzienlyk Genootfchap, ds
ds
voor-
vooroordeelen te verzaakeïi, die de bebou-
i wng van dien woesdiggenden grond tot den
huldigen dag altoos in den weg gelegen heb-
ben. Wy hebben dus eerlang, uit de wel-
daaddge handen van een , tot welzyn van den
Landbouw arbeidend, geleerd Genootfchap,
^ene Verloskunde voor de Koeijen te verwach-
ten , welker betere beoeffening de welvaare
der Land-huishouding, en het geluk van den
ïiuttigften en gewigtigften Hand in een Ge-
meenebest onwederfpreekelyk bevorderen
\'moet.
Ook heefc de Vervaardiger van dit gefchrifc
zig niet kunnen onttrekken, iets tot deeze alge-
Ween - nuttige poogingen by te draagen, en het
^-elve, in de volgende Verhandeling, aan hèc
Genootfchap ter beoordeeling voor te leggen
Bieenlyk zy het hem geoorloofd, flechts nog
i^-einig woorden te^ zeggen , die zyne b^quot;
vöègdheid tot het beantwoorden der Vraage
betreffen. De Schryver was nooit een beoéf-
fenend Vee-Doétor, maar wel heeft hy zig,
na eene lange befchouwende voorbereiding-\'
geheel aan de beoeSèning der Verloskunde
■by de Vrouwen toegewyd. De grondrege-
\'kn, welke hy in de Verloskunde voor de
I Koeijen aanneemt, zyn inëgelvks algemeene.
van de menfcbelyke verlosfing ontleende, en
op het byzonder raaakfel en de natuur der
Koeijen toegepaste en gefchikte ftellingen •
dus zou veelligt iemand kunnen zeggen: nog
ai.
-ocr page 25-altoos zulke flellingeji, die zomtyds door eene
zekere Theorie gemaakt worden, en welke dc
ervaring, de beste leermeesteresj wederlegtI,
—\' Of en hoe veel zulk eene tegenwerping
my. raakt, kan misfchien uit het volgende het
best worden opgemaakt.
Dewyl de Schryver van dit vertoog, ter
meerdere verfterking van het onderwys, door
hem op verfchillende plaatfeii en van verfchei-
den Leermeesters in de Verloskunde genoo-
ten , oordeelde , dat eene geduurige eigene
oeiFening, in de voor de Kraamvrouwen aan-
gelegde Geftichten, zeer noodzaakelyk wasj
had hy het geluk, nog op Duitfehen grond ,
in het huis voor de Kraamvrouwen te Casfel,
en aldaar, by den in dien tyd beroemden Pro^
fesfor den Heer ^f^ia, alles te vinden, wat
hy zig zeiven had toegewenscht. In deezen
tyd van oeffening,. die byna een geheel jaar
duurde, wierd nog eene andere f de Vee-art.
zeny-kunde betrefiènde, wensch op eene voor
hem zeer aangenaame wyze vervuld. Want
het geen de Schryver, geduurende den loop
van zyne ftudiën te Göttingen, door het af-
fterven van den Profesfor ErMen, verloor
ten opzichte van dit gedeelte der weeténfchap-
pen,vond hy dubbeld weder in den, onlangste
Hanover overleden, beroemden Heer Opper-
1 aerden -Doftor Kersting. Deéze woon-
de toen te Casfel, in dienst van den Landgraaf,
ueszelfs buitengemeens kunde, zyn werk-
zaame, onderzóekende geest, en zyn rül5-
telooze yver, om de menfchelyke zamenleè-
ving van nut te zyn, zynde hy daarenboven
van een alleroprechtst caraéter, hadden hem
eene menigte van jonge Vee-Doéloren uit
verfcheiden Landen toegevoerd, aan welken
hylesfen gaf in alle de deelen der Vee-artze-
ny-kunde, zoo wel met opzicht tot de prac-
tyk, als tot de befchouwing van dezelve. De
Schryver zogt en vond zeer fchielyk de vriend-
fchap van deezen voortreffelyken Man. Hy
•woonde niet alleen zynê voorleezingen by^
maar ook fchaamde hy zig niet, hem onder
zyne fchoolieren naa te volgen in de paerde-
ftallen van den Landgraaf en der Grooten.
Dan, vermits de Schryver, noch in zyne voor-
leezingen , noch in deszelfs, toen ter tyd onder
de leerlingen rondgaande, fchriftelyke opftel-
lenj ergens iéts aantrof, dat eenige betrekking
had op de Verloskunde , als zynde toen de
hoofdftudie van den Schryver, verfchafte hy
zig dikwyls de gelegenheid, om zig hier over
met zynen Vriend en Leermeester te onder-
houden j en vond hem hier in, tot zyne ver-
wondering , kundiger en ervarener, dan hy
had kunnen vermoeden.
Niet alleen leerde hy van hem alle de veri
fchillende wyzen van geboorte, welk? by d®
Dieren voorvallen, kennen, maar dezelve m^fc-
tehem te gelykertyd bekend meteen van hem
uitgevonden Werktuig, en met een J?hantome 4
(dat
-ocr page 27-C\'üat is, een door kunst nagebootst zïtnenftel
van geboortedeelen, ter verlosfing van de
Dieren.) die gewisfelyk geene twyfelachtige
tekenen, zoo wel van zyne op dit gedeelte
lt;^er Vee-artzeny-kunde aangewende vlyt ,
als van de daar in verkreegen kennis oplever-
den. Aan dit Werktuig, \'t welk wy, als een
imneemend en noodzaakelyk hulpmiddel, in
onze Verloskunde hebben aangenomen , en
in zyne natuurlyke grootte, hebben laaten
afbeelden, kon men, indien men het ook
met voorheen geweeten had, ontdekken, dat
öe Heer Kerfting een opmerkzaam en vatbaar
leezer was van de fchriften van Spein over de
Verloskunde, en dat de Viiezenfeheurer vati
tien laatstgemelden, deszelfs fchrander ver-
^utt ophet eerfte denkbeeld van zyne, voor
Verloskunde der Dieren zoo nuttige, uit-
vinding geholpen had. Het was den Schry-
ver niet genoeg, dat inftrument en deszelfs
maakfel te kennen, maar hy onderzogt, met
een gelyken y ver, het behoorlyk gebruik daar-
van zoo als ook de omftandigheden, waar
in men er zig vnn bedienen moet, en de naar
aezelve daarmêe genomen proeven. Reeds
elt maaien had de gemelde Heer Kerfting, in
1770, deszelfs groote nuttigheid, in veeler-
wel^hr^^\'\'».\'\'^quot; nioeijelyke geboorten , zoo
wei by Koeijen als by Merriën O waargeno-
c^-» Mnbsp;men,
V ) ^^«^«Wlyks is het noödïg te «inneren, dat de
uit
-ocr page 28-inen , die by alle zeer geinakkelyk en zoo
gelukkig daarmede kon ten einde bren.
gen, dat hy ook niet het minfte kwaa-
de gevolg zoo weinig aan de moeder als aaii
het jong daar uit heeft zien ontftaan, maar
in tegendeel eens had waargenomen, dat een
toet dit inftrument geboren jong terftond op-
gedaan is, en aan zyne moeder gezobgen heeft.\'
]Nu kan aan dé gegrondheid van eene zaak^
200 als het ons toefchynt^ niets ontbreeken^
offchoón de waarneetiiingen, die tot derzel-
ver bevestiging aangevoerd worden,niet door
den Schryver zeiven gemaakt zyn, indien
ilechts een kundig en geloofwaardig Man^
^ de eerfte uitvinder, daarby kan worden
op^
uitkomst by één geflacht van Diieren ook tot het op-
luaaken van een gelyk belluit by een ander geflacht
iecht geeft. Want niet alleen leert de ondervinding;
dat de moeljelyke verlosfingen der Koeijen van eener-
ici aart en natuur zyn, als die der Merriën, maar
ook laaten eene opraerkzaame befchouvving van der-
zelver zagte en harde geboorte - deelen, en hunne on-
derlinge groote overeenkomst, geen twyfel meêrover^
dat (gelyk dit door den fieer Kerfiing reeds is ge-
fehied) dezelfde middelen, handgrecpen, en inflru-
inenten by beide geflachten kunnen en mceten aange-
wend worden. Derhalven, is eene Verloskunde voo^
de Koeijen, op eenige weinige uitzoiiderirjgen na,
die meêrin de theorie dan in AepraSyk plaats hebben,
In het wezentlyke te gelyk eene Verloskunde voor hëj
geflacht der racide».
opgegeeven; en dat de Heer Kerfltng zoo-
danig een man geweest is^ heeft het Publiek
reeds volkomentlyk beflist.
Hoewel ik myne eerfte denkbeelden van
\'den aart en de natuur der Verloskunde voor
de Dieren aan den Heer Kerfiing te danken
tieb. en zülks hier met s;enoegen en tot zyn\'
lof opentlyk bekenne; zoo mag ik doch niei
mlaaten, daarby aantemerken, dat ik, door
eigen naarftigheid in derzelver befchouwing,
door waarneemingen , door nadenken , en
ooor menigvuldige naavörichingen by verftan-
aige Landlieden , gevonden heb , dat nog
ven zoo veel, of wel nog meêr hier by té
joegen was; zoo dat deeze arbeid, hoe de-
Jive ook mag uitgévallen zyn, in die betrek^
^^ myne moet worden aangezieni
IK heb my, by denzelven, naar het verlan-
ocn v^n het Genootfchap, zoo veelmogelyk-,
de quot;\'quot;JJ^^^iSheid toegelegd, niet alleen in
dien n? ^ verklaaring van de daar toe
C L^rnbsp;^^ ^«^^dragt daar
? ellen van zulk een werk, hoe moeijelyk het
llvJLT^ geheel nieuwe, onbearbeide wee-
^veeteiSnbsp;en dit wel in eene
trek i.nbsp;mauwen ongt;
kan ofnbsp;^^^^ önverfchilli.zyii
«fdebefchouwende Hellingen, op wel-
^nbsp;ke
ke töen het waare beoeffenende, het nuttigde
en noodwendigfte in de kunst, bouwen wil,
bepaald, of onbepaald, grondig of oppervlak-
kig zyn voorgedraagen.
In *t begin was ik hier omtrent meêr of min
bekommerd, zoo dat ik^ naardien ik bemerk-
te , dat veelligt het tweede Hoofdftuk van de
eerile Afdeeling niet eene doorgaande duide-
lykheid voor elk een zou kunnen hebben,
veelligt ook iets meêr mögt inhouden , dan
volilrekt noodig was, het terftond verbeter-
de, en dat zelve Hoofdftuk liever dubbeld
ter beoordeeling overgeeven, als daar in na-
laatig zyn wilde. ïn het vervolg van mynen
arbeid nu, toen ik overwoog, dat eene al te
naauwkeurige en bevreesde opvolging van die
voorwaarde, ten minften zoo als zy my voor-
kwam, de gegrondheid, en waare inwendige
duideiykheid, en dieper inzicht in de regelen
en grondftellingen nadeeiig zyn kon; daar ik
verder by my zeiven overdagt, dat de bevat-
telykheid eener voorgedraagen ftoffe altoos
iets zeer betrekkelyks is, en dat ik onze Land-
lieden meestal van zulk een goed verftand en
geoe\'ffende zinnen gevonden had, als men ze
ergens anders naauwlyks zou aantreffen, zoo
heb ik, de gevorderde eenvoudigheid wel al-
tyd in \'t oog houdende, echter minder ge-
vreesd daar tegen aan te gaan, indien flechts
myne Hellingen niet van inwendige waarheid
efl duideiykheid ontbloot waren. Mogelyk\',
^^gt ik , zou het geraakkelykei\' zyn* als eerst
regelen , die gezogt moeten worden, eens
in een vast leerilelfel gezamentlyk voorhanden
Waren, dan ook een Cathechismus der Vet-
ïöskündé voor de Dieren te ontwerpen, wan®
Heer te eeniger tyd eene meerdere kortheid
aanneemlyker en meêr ovareenkomftig met het
oogmerk mogt geoordeeld worden.
Niettemin heb ik dit Werkje reeds too al-
gemeen nuttig zoeken te niaaken ^ als raogë-
Jyk isi Behalven dat ik iny doorgaans op dé
kortheid toegelegd heb, wanneer zy, zonder
fiadeel te doen aan de duidelykheid , kon
plaats hebben, heb ik dén inhoyid in vier af-
xonderlyke Afdeelingen voorgedraagen. In
de eetfte Afdeeling, word van de bevrügting,
«ragt, en leefregel der kalfdraagendeKoeijen
g«^tiandeld. De tweede Afdeeling behelst dé
befchouwende^ en de derde de beoeffenendé
\\ erloskunde. Eindelyk voeg ik nog daar by
de befchry ving eti behandeling van die ziek-
ten, welke, als gevolgen van het kalven, nu
en daa v.^orkomen, gelyk ook van eenige toe^
vallen der Kalvereü. Derhalven kan ieder
Xee-Dö^or en ieder Landman, al heeft hy
uechts een midaelmaatig verttand , voor elke
quot;y bet kalven voorvalledde omftandigheid
terftond in de derde Afdeeling, by het op!
^hrtft van elk Hoofdftuk te raade gaan; op
hv üftf\'?^®nbsp;^^^ noodige, dat
y ttit öebefchouwendekenni^ te weeten heeft,
B anbsp;4oot
-ocr page 32-door aanliaaUngen word aangeweezen. Hét
befchouwenda gedeelte der Verloskunde, dat
in de tweede Afdeeling verhandeld word , en
deszelfs vlytige overdenking, kan dus, wan-
neer het niet vooraf, zoo als wel had behoo-
ren te gefchieden, gedaan is, tot een bekvvaa-
meren tyd uitgefteld worden.
Gewoone en algemeen heerfchende misbrui-
ken by het verlosfen der dieren, zoo veel my
dezelve zyn bekend gevrorden, heb ik over-
al , daar het behoorde, zomtyds omftandig-
lyk, dikwyls ook in \'c korte verhandeld; de-
wyl men zig veilig daar op verhaten kan,
dat, wanneer gezuiverde gr(^ndregelen wor»
den ingevoerd\', en men dezelven bevatten en
verftaan kan, de misbruiken en verkeerde han-
delwyzen van zelf vervallen en in vergeeten-
heid geraaken zullen. Doch alle mogelyke
misbruiken en kwaade gewoonten, in een,
over de eerfte beginfelen der verloskunde ge-
fchreeven, werkje, optenoemen, fcheen my
toe niet raadzaam te wezen ; ja, wanneer men
bedenkt, dat dezelve zoo menigvuldig zyn
moeten 5 als de begrippen en invallen der men-
fchen van elkanderen verfchillen, zoo heeft
het my geheel onmogelyk toegefcheenen, hier
omtrent iets vollediger aan den dag te bren-
gen. Met vermyding tevens van herhaalde
berispingen over nadeelige en flegte handel-
wyzen, wanneer dezelve niet als heerfchende
tiinnen aangezien worden, heb ik veelmeer
getracht, door eene, zoo veel mogelyk on-
a|gebroken,opvolging van uit elkander voort
viüeijende , en zig onderling ophelderende
»ellingen ,zoo veel te meêr lichten klaarheid
tot eene betere beoeffening, voorttebreiigen \'
en heb, om dit oogmerk te bereiken, aan de
Tr wederlegging van byzon-
t n \'fïa\'nbsp;gewoonten, al de
«amurlykfte en beste, moeten overladen.
Ook was het gemelde hoogstwaarfchynlyk
B^trl\'quot;\' Jnbsp;van het verlicht Ge.
Bootfchap 10 de opgegeeven vraag. Doch of
mi^r\'^\'\' gedaane voordellen ook onder de
t^n^Xnbsp;«moeten worden,
2V i^Wnbsp;Vquot;\'quot; aanmerking neemt, dat
Snbsp;misbruiken en verkeerde
gewoontennbsp;zouden kunnen worden m is
deeze eSr,^^ .\'nbsp;terftond ns.
ä^U l Tnbsp;f\'erUaaringvan
5\'« geenfnbsp;«\'\'ar i„ wy al
ve.fchilie:,fnbsp;\'quot;bereiking van een
^ anbsp;m-
-ocr page 34-:^ullen wy, in dezelve, de gronden volledi«
ger en naauwkeyriger ontwikkelen moeten ,
waarom de geboorte-tangen van f^üef, die
öoor denzelven, daar hy anders voor de beste
van de katere Schry vers over de Vee - artzeny-
kunde gehouden moet worden, in blinde na-
volging en zonder doorzicht in het wezen van
beide de vroedkundige weetenfchappen, aan-
gepreezen zyn, in de Verloskunde by de Die?
ïen volftrekt niet gebruikt kiinnen worden,
waar omtrent wy in dit gerdirifc niet dan van
ter zyde eenige aanmerking hebben kunnen
niaaken. Ook zal \'er wel eene nieêr gunftige
gelegenheid gevonden worden , niet alleen
om de overeenkomst van de verloskunde by
de dieren met die by de nienfchen duidelyker
te hepaalen, maar ook rekenichap te geeven
van ojize voorgefchreeven regelen en midde-
len, en in \'t algemeen over eene en andere,
de geheele Verloskunde betreffende , ttoSb
ons nader te verklaaren.
IN
-ocr page 35-inhoud.
Over den toeftand der Kalfdraagende
Koeijen.
Van de hmugting en de dragt der Koüjen,
% 1.
Van de oppasfing^ en behoortyke bezorging
van de Kalfdraagende Koeijen,nbsp;§.15.
Over de Befchouwende Verloskunde.
Van de Gehmte-deelen der Koe ^ en inzon-
derheid van de zagte, . . 35.
ii.nbsp;Hoofdstuk.
Van debardeQehöorte\'deelen der Koe,
III.nbsp;hoofdstuk,
dier bejlooten ligt, . , /07.
-ocr page 36-IV. HOOFDSTUK.
Van de Hoging des Kal/s in het lighaam
4{r Koe, . , • . § 125-
V. HOOFDSTUK.
Van ds evenredigheid dtr deelenvan^tKalf,
tot die van het hekken der Koe, . § 144.
Vf. HOOFDSTUK.
]Fan de natuurjyke Geboor,:^e, . §
BERDE AFDEELING,
Over de Eeoeffenende Verloskunde.
I. H O O F D S T U E.
J^an de zwaars verlosjingen der Koeijm.^
in \'t algemeen, • . . § J^o-
^ ii hoofdstuk;.
Eenige algemeene regelen, VQor de beotff\'é\'gt;
ning der Verloskunde^ b^ Dieren. 5 220«
IIÏ. HOOFDSTUK.
Van de tnoeijelyke verlosfingen , met- den
Kop,vooraan, in\'\'t algsmeen,. . § 25«^.
IV. hoofdstuk.
Van V gebruik der Inflrumenten, in V cd-
gemeen; en van het Heftuig \'(Elevatorium),
sn \'t byionder. , \' . § 1266.\'
V,
\'ll
V.nbsp;H O O F D s T O K.
J\'^\'an de tegennaimrlyke of tegennatuurlyh
^ivamc Verlosfingtn met den Kop vooruit,
§ 279.
VI,nbsp;w 0 0 F d s t u
Van de V er los fin gen met de Poolen vooruit^
in V algemmi, , , , §
VIL hoofdstük.
Van het zoeken naa de Achter - pQten \\ en
Van de Wending van het Kalf. § 325.
VIII. hoofdstuk.
^an de tegennatuurhjke of tegennatmrlyk
^waare Verlosfmgen , met de Fooien vooruit,
la. hoofdstuk.
Van de volkomen DwarsUggingen, § 375.
x. hoofdstuk.
Van de moeijelyke of natuurlyk zwaar e Ver-
hsfingen ^ met den Kop en de Pooten vooruit.
VTnbsp;§ 391.
Ai, HOOFDSTUK.
Van de OntUeding van het Kalf. in hetli^.
^-^m der Koe, . , ^ §
XII. hoofdstuk.
rSfquot;-nbsp;Huis. middelen, ter he-
Vordmng van de Verlosfwg, . § 432.
B 5nbsp;VIER.
-ocr page 38-Over de Ziekten en Toévallen der
I.nbsp;H O o F D s T tJ K.
Van hu achlerblyven der Nageboorte,
I
Fan de uiigroeijels in de Baarmoeder,
s
III.nbsp;HOOFDSTUK.
Fati het uitzakken der Baarmoeder* % 483.
Fan de ontfleeking der Baarmoeder ^ of zoo«
genaamde Mo êrziekte, • . § 489..
Fan het blyven liggen der Koeijen na heamp;
halven ; —— van bet Springvuur; -van
het blyven liggen der Koeijen aan de Melk; ——
imgelyks, van de vrywillige Beenbreeking , —•
amp;n van den Wolfin den Staart, , S S^S»
Vl
-ocr page 39-INHOUD. sf
VI. H O O F D s T u K.
Pan de ktvaade Uyers der Koeijen i en van
bhedmelken. . • » § 56^.
Vil. HOOFDSTUK.
Van het Verleggen van deKalverm. §
VUL HOOFDSTUK.
w
Van eenige Toevallen ^die de Kalveren over-
EEK.
-ocr page 40-Over den toeftand der Kalfdraagende
Koeijen.
i\' hoofdstuk.
Van de hevrugting en dragt der Koeijen,
% I. Offchoon de bevrugting der Koeijen,
in het gemeen, aan minder twyfel onderwor-
pen is, dan de bevrugting der overige huis-
dieren, kan men egter niet, dan na verloop
van drie weeken, daar oVer met zekerheid oor-
deelen. Want daar dit het eenig zeker ken-
teken is, dat zy ophouden togtig te zyn, zoo
dient men dit tydpunt eerst aftewagten, voor
dat men met waarfchynlykheid durft ftelleu,
dat zy gevat hebben.
2, Het is- voor alle Landlieden eene ge-
ïioegzaam bekende zaak, dat eene Koe, wel
het ganfche jaar door bekwaam is, om be-
vrugt te worden, doch niet op ieder\' dag en
tyd ; want hier toe word vohirekt vereischt,
dat dezelve togtig is, en, volgens de inrich-
ting van haare natuur, word zy flechts op \'t
einde der derde week, of na verloop van een
@n twintig dagen, togtig,
S 3. Niet minder bekend is het, dat als
e^ne koe gevat heeft,quot; zy geduurende haam
^lagt met meer togtig word. Wanneer
nien dus, geduurende drie weeken, by eene
k-oe^ die den Stier toegelaaten heeft, 2eenlt;»
verdere blyken ziet van togtig te zyn zoo
veronderfrek men, en wel met recht, dat zv
gevat, cn reeds drie weeken gedragen heeft.
§ 4. Maar zoo zeker als dit kenteken aan en
voor zig zeiven ook wezen moge, kan egter
hoew.iTnbsp;dwaaling ontftaan,
noewel die, meer uit gebrek van oplettendheid
van den waarneemer, dan uit de zaak zelve
voortkomt. Veele Huislieden, naamelyk
geenen te hebben waargenomen, datzomtyds
dragtig was om dat zig haare gewoone tog^
tigheid op het einde van de derde week of
zedert zy gereeden was geworden, niet had
geopenbaard,na verloop van zes ofmeêrwee
ken op nieuws weêr togtig geworden was,
t welk, naar de taal van onze Landlieden, ge
zegd word opgebroken te zyn. Egter is Lt
2eer iwyfelachtig, of wel ooit eene zoodani-
ge koe werkelyk gevat heeft, veel eêr is het
gelooven, dat zy thans na de zesde week
n^t voor de eerfte keer, na dat zy by den
ol rfer^ -\'wedero. togtig wL,\'maar
tvd h.nbsp;wel op den gewoonen
Dy het einde van de derde week, te-
ke-
-ocr page 42-kenen gegeeven hebbe van togtig te zylt^
zonder dat men dit heeft waargenomen.
^ 5. Immers loopen de tekenen der togtig-
heid by de koeijen minder in het oog, dan
by de merriën ; nademaal men, buiten een
ongewoon en dikwils loeijen van dezelvenjcn
buiten dat zy ftilftaan , wanneer andere koei-
jen of osfen op haar ryden, geen zekere ken-
tekenen heeft, dat zy togtig zyn; zoo kan het
al ligt gebeuren, dat men deeze kleine kente-
kenen over het hoofd ziet, en wel 200 veel
te eerder, als eene koe, by een enkel ge-
val , niet vat. Even zoodanig is het gelegen
met het anders zeer ligt waatteneenien teken
van het loeijen, als het welk niet by alle tog-
tige koeijen , ook niet by iedere togtigheid
plaats heeft; integendeel kan het gebeuren,
dat by dezelve op dien tyd eene groote llütö
•word waargenomen.
§ 6. Onder alle onze haisdieren is *er geen ^
dat voor de aanfokking, en tot voortplanting
van zyn geflacht, zoo ligt vat, dan de voor
de huishouding zoo gewigtige, en in allen
opzichten zoo nuttige koe. De meeste der-
zelver hebben leeds gevat,als haar de flier de
eerfte keer ryd , minder koeijen zyn \'er, welke
dit twee of driemaal noodig hebben j en weini-
ge, die viermaal moeten gereeden worden.
Sr-Al
-ocr page 43-S 7\' Alleen om deeze gunftige eigenfchap
van vatbaarheid , en vrugtbaarheid , is het
«ene gansch onnoodige voorzorg van eenige
Huislieden , welke meenen de bevrügting te
bevorderen, of, om in hunne taal te fpree-
Icen, om te voorzien^ dat het beest het kalf be-
houd^ wanneer zy de koe, na dat zy geree-
lt;3en is, koud water ia de ooren gieten, of
een ftukje van het oor afüiyden.
S 8. Om die zelfde reden fchynt een ander
gebruikelyk middel, dat tot een gelyk oog-
merk van zommigen, vóór het befpringen
«er koeijen, gebezigd word, niet veel beter
te zyn: — hier in beftaande , dat zy het
«eest brandewyn, of jenever met ftroop, in-
peven ; want daar de werktuigen tot de vet-
teering van deeze beesten aan zulke fterke,
zulke verhittende, en de fappen verdikkende
aranken niet gewoon zyn, en haar dit in een
groote hoeveelheid te gelyk word ingegooten,
i^oet men dit, zelfs als nadeelig, afkeuren!\'
S 9. Beter zoude die voorziening kunnen
yn, om de bevrügting te gemoet te komen
end rinbsp;«\'orden ,een groot
wyls zêlffgefchied, en dik-
4 gewnbsp;l^i«^ van de zon te
S mm wierden, maar dat men haar ten
p
minften een half uur, met andere koeijeii iti
de weiden, en van den ftier verwyderd, liec
loopen.
§ lo. Ook zouden de Huislieden, welké
een\' eigen ftier houden , hier omtrent meêr
zekerheid hebben, en beter rekening \'er by
vinden, ook meer nut \'er van trekken wan-
neer zy den ftier op een afgezonderd weiland j
of onder kalfdraagende koeijen lieten loopen,
en hem flechts om den anderen dag by togtige
koeijen bragten ; hier door zou hem de gele-
ldnbsp;genheid benomen worden, om zig te verzwak-
ilj;;| ken, en hy zou tot de voortteeling langer in
||jj ftaat zyn ; zyn werk zou ook van een beter
lljl gevolg zyn, en dus het nut en de zekerheid
llll van den Huisman, in zulke omftandigheden
li!|! ^ meêr bevorderd worden.
if\'it
§ tl. Zoo dra eene koe gevat heeft, gaat
de togtigheid over, niet flechts voor de ge-
woone drieweekelykfe togttyd, maar ook toC
het einde van haare dragt toe, vallende de
kalving in de 40quot;®, of eenige dagen ha de
week in; het is egter niet ongewoonj
dat zommige, vooral eerst kalvende, koeijen ,
met de 39®® vveek van haaren dragt, kalven,
terwyl andere daar en tegen zomtyds tot in dö
42®® week draagen,
5 12. De uitzetting van de koe word, in
de
-ocr page 45-öe eerfte drie maanden van haaren dragt wei^
quot;ig zigtbaar : maar van deezen tyd af tot
aan het kalven toe, groeit het lighaam in dik-
te hoe langer hoe roeêr aan, en van de 20^*
week af, tot tegen bet einde der dragt, kan
men niet alleen het kalf aan de regter zyde
van de koe, (als waar heen zig de baarmoe-
der wegens de meerdere ruimte telkens uit-
breid) op het gevoel het zy aan ons hoofd of
hand, door deszelfs beweeging waarneemen,
maar ook dikwyls deeze beweeging, met het
bloote oog, van buiten aan de ko® ontdekken.
§ 13. Doorgaans brengen de koeijen telkens
niaar één kalf ter waereld, nogthans gebeurt
iet ook wel, doch zeer zelden, dat zy twe©
^Iveren werpen.
§ 14- Gednurende haare dragt, zyn zv
doorgaands zeer gezond , vooral wanneer men
ze, gelyk vereischt word, wel oppast en be«
zorgt.
II. hoofdstuk»
f^an de oppasfing cn hehoorlyke bezor*
ii^\'g der Kalfdraagende Koeijen,
öe draagende koeijen alles gedaan te hebben,
Cnbsp;wal
p
wat met betrekking tot haare oppasfing en be*-
zorging geeischt kan worden, wanneer menr
dezelve flechts op de beste en vetfte weide ge-
plaatst heeft. Op zig zeiven is dit niet kwaad ,
nogthans behoort ieder Huisman wel te wee«
ten, wanneer, hoe^ en waar^ de vetfte wei»
den ook tevens de beste voor zyne draagende
koeijen zyn.
§ i5. De koe heeft wel tot voeding etl
groei van het kalf, dat zy draagt, meêr voed-
fel noodig, dan zy, vóór dien tyd, tot haar \'
eigen onderhoud behoefde, en dierhalven is
het goed, dat het voedfel,\'t welk zy gebruikt;,
iets voedzaamer dan anders zy.
^ § 17. Nogthans is*er eene wezentlyke nood-
zaakelykheid, om hieromtrent toe te zien, dat de
kalfdraagende koeijen, door een al te rykelyk
en een al te vet maakend voeder geèn over-
vloed van vet, fappen, en bloed krygen, die
voor haar in \'t vervolg by het kalven, in-
^ zonderheid in de heete zomer - maanden, ligte-
lyk zeer gêvaarlyk worden kan.
§ 18. Maar daar wy ,hier te Lande ^ meest
met de beste en vetfte graslanden gezegend
zyn, waarop de koeijen, volgens de inrichting
der huishouding van onze Landlieden, naar
derzelver begeerte, overvloedig kunnen graa-
,,,nbsp;zen j zoo is zulke vettigheid by kalfdraagen-
il i r.nbsp;- ^nbsp;\\ \' \'d^
-ocr page 47-de koeijen tog eenigzins bedenkelyk, en het
Zoude misfchien van nut kunnen zyn, haat
niet in de vetfte, maar in minder vette wei-
den te laaten loopen.
§ 19. Hoe gewigtighet hiet bovengezegde
!s , zal ftraks nader blyken, wanneer wy vati
de ziekten der koeijen na het kalven zullen
handelen, die uit eene, gedmirende de dragt
ontftaanej al te groote vetheid haar begifi
neemen. — Dit word ook van oplettende
Huislieden zoo wel begreepen j dat zy met
veel omzigtigheid hunne kalfdraagende koei-
jen , vooral die, welke in de maanden july en
Augustus moeten kalven, op landen brengen«
óie van andere beesten grootendeels afgeweid
zyn : eene voorzorg, die ik aan een ieder te£
navolging ernilig aanbeveele.
§ 20. Wy zouden zekerlyk,indien wy hoo-
gere , droogere , en misfchien ook minder
vrugtbaare landilreeken bewoonden, hierom-
trent anders handelen , en deezen regel zoq
ftiptelyk niet opvolgen, zoo dat wegens ver-
anderde omftandighedenj en onderfcheid van
lugtftreek en grond , eene rykelyke voeding
der kalfdraagende beesten niet flechts gezond,
maar ook, naar de omüandigheden van zaa-
ken, zelfs dknftig zoude kunnen wezen.
§21, Maar waaneer wy in het voorgaand®
C snbsp;b®-
beweeren, dat een Hollands Landman, di©
in eene,met vette weilanden gezegende,land-
llreek woont, zyne draagende kudde, indien
zy zal gezond blyven, \'s zomers volilrekt niet
op de grasrykfte en beste weilanden moet laa-
ten loopen j dan fpreekt het van zelfs, dat
die, daar toe gekoozen , mindere weilandeit
niet op zig zelfs ongezonde en het Rund-
vee nadeelige kruiden en grasplanten moeten
bevatten, welke het,door fchaarsheid van an-
der voedfel, als dan zoo veel te eerder zoude
eeten,
§ 22. Maar ten deezen opzichte, zyn niet
alleen alle zulke weilanden aftekeuren, welke
met zuur gras bezet zyn , en liegt voedfel op-
leveren voor de kalfdraagende koeijen en haare
vrucht, maar ook dusdanige goede, of, ge-
lyk men gewoonlyk zegt, zoele zveilandenzyn
voor \'t vee fchadelyk en ongezond, wanneer
op dezelven veele zulke kruiden en grss-
foorten gevonden worden, die voor het rund-
vee fchadelyk zyn,
§ 23. Dog geene foorten van gras zyn
voor kalfdraagende koeijen nadeeliger, dan
Heermoes (a) Dek-riet^ {bj Riet-gras (c) en
au-
(a)nbsp;Equifetum palustre . . Linnai.
(b)nbsp;Jirundo phtagmitef . . Linn:;
(cj PMaris arundinaeea- , Linnj
-ocr page 49-andere, waar van de koeijen geheel verzwak-
ken , en gevaar ioopen het kalf te verleggen ;
^.Igemeen fchadelyk, zoo wel voor kalfdraagen-
de als vaare koeijen,is het roodeBers!gras(d)^
groote Spur ge (e), doUe Kervel (ƒ) , zvelr te-
kende Waterbiezen (g) en alle foorten van Hau\'
nevoet , waaronder ook behooren de hier te
Lande zoogenoemde Egelkoolen.Egelgras^Sint-
Antonts raapje enz.: van alle dergelyke fcha-
delyke planten, die aan het vee dikwyls ziek-
te en zomtyds den dood veroorzaaken, be-
hoort een naarftig en oplettend Huisman zyne
weilanden van tyd tot tyd t^ zuiveren.
$ 24. Ondertusfchen behoort de oplettend-
heid van een Huisman zig niet alleen te be-
paaleri tot de bekende nadeelige en vergiftige
planten en gras - foorten; maar fcherpe, zuu-
re, bittere, wrange, walgelyke, groffteeli-
ge, zulke, welke de tong, het verhemelte»
en de maag prikkelen, de weinig of geen voe-
dende kracht bevattende kruiden en gras-plan-
ten, en waar van men eene groote lyst zou
Kunnen opgeeven , dienden met even groote
zorgvuldigheid van de weilanden verdelgd te
wofi-
W) rufe, . : ; . Linn^i.
^borbia palußr: . . Linn;
ij) Omavirefa . . . Linn:
Qmmkeßstuhß i , . Linn;
worden. Hier door zouden de groei en voort-
planting van andere zoete en malfche gras-
planten van zelfs , en zoodanig begunftigd
worden, dat men het zaaijen van voeder-krm-
den gemakkeïyk zou kunnen misfen, en met
veel minder gras-planten dan anders, eene
even groote kudde vee bekwaamelyk onder-
houden. Het zou -ook niet moeijelyk wezen,
hem, die daar aan twyffèlen mogt3quot;hier van
te overtuigen. Echter zal onze ftelling wel
dra voor een ieder opgehelderd worden, die
met oplettendheid befr.houwd heeft, hoe vee-
Ie bosfen gras en kruiden van het vee oneet-
baar vertreeden worden, en vooral *s zomers,
wanneer meerder mals gras te voorfchyn komt,
onaangeroerd blyven ilaan,
§ s5. Een ander gebrek in de oppasfing
van het Kalfdraagend Vee, dat onze opmer-
king waardig fchynt, is de zorgeloosheid,
door welke men het aan eene overniaatige hit-
te der zonne , zomtyds den gantfchen dag?
blootftelt. Voorts zullen wy hier een twee»
de gebrek byvoegen , dat mede geen\' ga-
ringen invloed op de gezondheid van de koei-
jen , en vooral op de kalfdraagende heeft,
waaraan men zig dikwyls fchuldig maakt, met
dezelve te vroeg in \'tland te brengen, en in
den laaten herfst, dag en nacht, in de nevelach.
tige lucht, en dikwyls in regen en koude, in
\\ land te houden. Hoe veel de gezondheid
van alle beesten hier door heb^e te lyden, is
reeds dikwyls aangetoond gevirorden : maar
met betrekking tot de kalfdraagende koeijen,
dienen wy dit nog in \'t byzonder in opmer-
king te geeven, dat zy zeer veel, door de ge-
volgen van deeze zeer kwaade gewoonte der
Hmslieden, te lyden hebben, en ook daar
door ligtelyk de toevallenquot; bekomen, waar
door zy naderhand het kalf verleggen.
§ 0.6. Maar hoe nadeelig ook het te vroeg-
tydig in het land brengen of het te laat daaiin
houden, het vee ook zyn moge, zoo is tog
het zelve in onze landftreeken daar aan meêr
gewoon, zoo dat de vogtigheid en koude
voor het draagende vee minder gevaailyk is,
dan de groote hitte van de zon. De nadeeli-
ge gevolgen van de hitte kan men echter,
voor een gedeelte, toefchryven aan de afwis-
felende koele zomer - nachten, geduurende de
welke het verhitte vee op den vochtigen grond
lip; zoo dat eigentlyk gezegd, de groote
hitte der zonne eerst, door de daar op vol-
gende fpoedige verkoeling \'snachts, met vol-
len nadruk derzelver nadeeligen invloed op he?
dierlyk lighaam doet gevoelen.
§ 27. De fappen, welke door de hitte van
den dag zyn fcherp geworden , en het ge-
fmolten vet, dat voor een gedeelte weêr in
bloed is overgegaan , moeten 3 wanneer de
C 4nbsp;koel-
-ocr page 52-koelte van den nacht de uitwaasfeniing van \'t Hg-»
haam op eens doet ophouden, en plotfelyk ftuit,
met recht, als de aan leidende oorzaak van het be-«
derf in \'t bloed en van de verandering der vaste
deelen worden aangemerkt, welke zig niet eêr,
dan door de,by het kalven in hetlighaam ver-
oorzaakte , gewigtige omkeering ontdekt: want
nu zullen zoo veel te zekerder, de op een
gunftige gelegenheid wachtende, en tot hier ^
toe, om zoo te fpreeken, flaapende zaaden van j
ongemakken in zulke koortfen en ziekten uit- f
barften, welke voor de kalvende koeijen zoo |
zeer gevaarlyk en dikwyls doodelyk zyn.
§ aS. Men behoorde derhal ven met nadruk
op middelen te denken, waar door de bees-
ten voor de al te groote hitte van de zon be-
fchermd, en de gevolgen daarvan minder na-
deeiig wierden Misichien ware dit met wei-
nig moeite te verkrygen, door een afdak op
de weilanden te maaken, dat üechts door eeni-
ge paaien gefchraagd werd, en geniakkelyk
te verplaatzen was. Naar onze gedagten zal
zig het, van de hitte op den middag fmagf
teod. Rundvee wel dra gewennen op die plaats
in de fchaduw zyne toevlugt te neemen; te
meêr, wanneer men tevens eenige, met goed
water gevulde, kuipen aldaar plaatfte. Hier
door zoude het ook te rug gehouden worden ,
om niet zoo menigvuldig, door dorst genood-
zaakt ^
■zaakt, m,c onzuivere flooten, drabbig ea rot»
tend water te drinken.
§ 29/Dit laatlle voordeel heeft niet minder
€en\' gewigtigen invloed op de gezondheid der
beesten, dan het eerfte , want het is geen-
zins onverfchiliig, hoedanig het water zy,
dat de beesten drinken, immers kan niet ont-
kend worden, dat een onzuiver water, het
welk in de Üooten ftilftaat, en met veelerhan-
den Inieélen vervuld is, het bloed en het lig-
haam der beesten noodzaaklyk tot bederf moet
neigen , en tot veele ziekten voorbereiden.
Het is ook buken alle redelyke tegenrpraak,
dat, als hier op wel gelet word, men eene
oorzaak meêr, welke ziekten onder kalfdraa-
gende koeijen kan voortbrengen, uit den weg
geruimd zal hebben, en dat het nut, dat de
huishouding van den Landman hier van kan
trekken, eene zoo ligte moeite overvloedig
gal beloonen.
§ 30. Het verdere dat nog hier behoorde
verhandeld te worden , als de oppasfing e«
voorbehoeding tegen ziekte , befpaaren wy
tot de Afdeeling over de ziekten der koeijen ,
na dat zy gekalfd hebben. Wy gaan dus tot
de Verloskunde zelve over, met aanwyzing
der hulpmiddelen, welke by de koeijen,wan-
ïieer zy buitengewoon zwaar kalven, moeten
worden te werk gefte|d, Doeh om zig een
C 5nbsp;recht
recht denkbeeld van deeze, tot dus verre
nog weinig recht beoeiFende , kunst te vor-
men, is het noodig, dat men zig toelegge ter
verkryging van klaare en toereikende begrip-
pen van de zagte en harde deelen, welke tot
de baaring behooren, en waar over in de vol-
gende Hoofdllukken zal worden gehandeld.
Over de Befchouwende Verlos-
kunde»
§ gï. Daar de koeijen niet altoos even ge-
jnakkelyk kalven, maar zomtyds zeer moeije-
Jyk verlosfen, waar aan zy enkelde keeren
zelfs kunnen fterven, indien zy in zulk een
geval niet door eene bekwaaine hand te hulp
worden gekomen; zoo is het voor een Vee-
houder van zeer veel belang, om te weeten,
op welke wyze zulke hulpmiddelen, by eene
moeijelyk verlosfende koe, behooren aange-
wend te worden.
§ 32. Immers ondervinden de Huislieden
maar al te dikwyls tot hun nadeel, dat niet
elk , die \'er de , hand aandaat, noch hy»
die door een fterk lighaam kracht kan doen,
de moeijelyke Verlosfing van eene koe, zon-
dej
-ocr page 55-der nadeel toetebrengen, kan helpen bevor.,
deren; m^ar dat hier toe vereischt word een
in de verloskunde der koeijen geoeflend ver-
ftand. De byzondere hulp, welke kalvende
koeijen zomwylen vereischen, kan niet, zon^
der eene goede kennis of nuttige liandgree.
pen, toegebragt worden; en beide bekwaam-
heden ontbreeken den gewoonen Vee-Doc-
eren maar al te dikwyls.
§ 33, De grond van alle goede en waare
weetenfchap, in de Verloskunde der Beesten,
ligt voornaamelyk in eene genoegzaame ken-
nis van de daartoe beüemde deelen; en hier
naast aan volgt de kennis der ver fchillende
liggingen van \'t kalf, met deszelfs overeen-
komst tot de deelen , door wellten het ter
waereld komen moet. De^Vee-Arts moet hier-
van eene genoegzaame kennis hebben,om,in
voorkomende gevallen , op het duidelyklle
bekend te zyn met de tegenfpoeden, die de
geboorte vertraagen kunnen, die ze moeije-
lyk maaken, of de oorzaak zyn, dat ze door
de Natuur onmogelyk verricht kan worden.
Zy onderwyst hem eindelyk in de beste hand-
greepen, welke gefchikt zyn, om de verlos-
fing op het gelukkigst ten einde te brengen.
§ 34- Wyl het, derhalven, op de goede ken-
nis der geboorte-deelen van zoodanig beest,
dat geholpen zal worden, voornaamelyk aan-
komt ,
komt, als ook op de overige, in de befchou«
wende Verloskunde op te geeven, onderrich-
ting, zoo zal niemand, wien het te doen is,
hiervan een recht denkbeeld te hebben, gaar-
ne willen verwaarloozen, om de noodige en
duidelyke begrippen van die deelen, en van
de voor de Practyk daar uic voortvioeyend©
regelen te verkrygen.
I. h o O f D s T U F.
Over de Gekorte?deelen der Koe, en in^
zmderheid van de zagte.
g gij. De Geboorte-deelen der Koe zyn,
in een\' weetenfchaplyken, verloskundigen zin,
(in welken wy overal dusdanig willen verllaan
zyn) of harde, of zagte deelen. De laatfte,
waar van wy eerst zullen handelen, zyn we-^
derom of uitwendige, of inwendige.
§ De uitwendige zagte deelen zyn die ,
welke onder den aarsdarm en de vooruitilaan-
de heupbeenderen te voorfchyn komen, en
zonderquot; veel moeite en voorgaande ontleeding
duidelyk kunnen gezien worden. — Hier toe
worden niet alleen gerekend de lippen en de
fpleet der klink,maar ook de deelen derfche-
de,
-ocr page 57-de »die men,by eene geringe vaneenfcheiding
van derzelver ingang ,kan ontdekken.
§ 37. De lippen (§ 3^0 ZJ» twee lange,
loodregt in een meêr neder - en buiteuwaarts
ftaande punt toeloopende, lobben, die, wan-
neer zy aan elkander komen, de langwerpige
fpleet toefluiten, welke den ingang in de moe-
der-fchede maakt. Dezelve beftaan uit een
los , vliezig , en rekbaar weeffel, het welte
door eenig vet omvat word, zoo tot derzel-
ver befcherming als verzagting, op dat zy,
geduurende de baaring, wanneer zy tegen de
harde deelen gedrukt worden, niet te zeer zou-
den lyden»
§ 38. Wanneer deeze lippen van elkander
gefcheiden worden, zoo vertoont zig het eerst
in het zoo evengenoemde punt of den baard
der klink , een rondachtig vooruitileekend
lighaam, doorgaans van de grootte eener ha-
zelnoot, \'t welk de kittelaar genoemd word,
en met eene uitneemende gevoeligheid be-
gaafd is. Verder heeft men optemerken de
naast daar aan liggende drie bundelen van kor-
te en fchroefswyze in elkander vattende vou-
wen , die tot eene behoorlyke verwyding en
daar op volgende dergelyke vernaauwing van
dit deel, in deszelfs verfchillenden toelland,
dienen moeten. Dieper in ziet men, aan den
onderkant der fchede, eene groeve van om-
ïrent
-ocr page 58-trent twee duimen lang, die tot aan de ope-
ning der pisbuis naa binnen gaat. Boven de
opening der pisbuis ligt een halfrond vliezig
blaadje, dat, als een voorhangfel van meêr
breedte dan lengte, flechts tot aan de opening
der pisbuis reikt, en vermoedelyk dienen moet
tot een klep by de pisloozing, waar door de
liitftortende pis verhinderd word, achterwaarts
in de fchede -te dringen. Tot leiding van de
pis helpt mede een ander vlies, dat beneden
de zichtbaare opening der pisbuis geplaatst is,
en waar van flechts de buitenfl:e rand in de
opening zelve kan gezien worden.
§ 39. De inwendige zagte deelen der Koei-
jen, tot de voortteeling behoorende, zyn voor
eerst de Baarmoeder-fchede, of ten ffiinften
twee derde deelen van dezelve, te weeten j
van de laatstbefchreeven deelen af tot aan den
uitwendigen mond der Baarmoeder, en dan
de Baarmoeder zelve.
§ 40. De Baarmoeder\' fchede , die tus-
fchen den aarsdarm en de pisblaas en pisbuis,
cn wel met opzicht tot den aarsdarm iets links
af naa beneden, en met opzicht tot de blaas
en derzelver buis in eene gelyke richting daar
mede naa boven ligt, is een vliezige, rekbaa-
re, met fpiervezelen voorziene aak, die, in
zyne geheele uitmeeting, omtrent 12 duimen
Amfterd: maat lengte heeft, en welke zig van
bovengemelden ingang 38.) tot aan defi
mond
-ocr page 59-iTiond der baarmoeder lütftrekt, denzelven
zoodanig omvattende, dat hy, met zyn\' rond-
achtigen fnuit, in het midden van het binnen-
fte der moeder-fehede doorgedrongen ge-
vonden word. Haare binnenfte, in veele en
verfcheidene vouwen geplooide, oppervlakte
is glad, en word, door eene menigvuldig af-
gezonderde, dikke, en als het ware geley-
aehtige flym, glibberig gehouden, het welk
zoo wel voor de baaring als voor de teeling
zeer gunftig is.
f 41. De Baarmoeder van de koe (of de
Draagzak, Legger, enz. gelyk de Huislieden
haar noemen) is van eene zonderlinge gedaan-
te en maakfel, Zy gelykt in haare hoofddee-
len eenigzins naar een dubbelden haak, of
naar twee naast elkander geplaatfte Rams-
hoorns , welke met hunne punten van elkan-
der afftaan. Men kan deezen draagzak ver-
deelen; in den hals van de baarmoeder, in
derzelver lighaam, en in de twee hoornen.
§ 42. Aan den hals der baarmoeder, die om\'
trent drie en een halve duim.lang en het naasc
aan de fehede gelegen deel der baarmoeder is,
heefc men verder de binnenfte en buitenfte
opening op te merken. Dan hier mede ver-
ftaan wy niets anders, dan de twee einden
van den engen doortogt, die uit de fehede
in de baarmoeder en door verfcheide reijea
;nbsp;van
van ringwyze wrongen gaat, welke dennaaiu
van den mond der baarmoeder draagen.
I 43. Hoewel men gemeenlyk flechts van
eenen mond der baarmoeder, of ten meesten
flechts van den buitenften en binnenften, ge-
lyk van de buitenfte en binnenfte opening of
ingang van denzeiven fpreekt, zoo zyn \'er
eigentlyk niet minder dan vier, die gezament-
lyk dienen, om de holligheid van den hals
der baarmoeder te veroaauwen, en derzelver
ingang, geduurende de dragt der koe, toete-
fluiten. Alle hebben zy dit met elkander ge-
meen, dat zy, gelyk verlengde en in eenen
ïingvormigen rand zamengegroeide verheven-
heden, Cinet welke, offchoon op zig zelve
beftaande, echter digt by elkander, de geheele
hals der baaimoeder bekleed is,) den ingang
in de baarmoeder, ook in een* onbevruchteii
ftaat, ten naasten by toefluiten; alleen zyn
zy aanmerkelyk van elkander onderfcheiden in
plaats, grootte, kleur, vastheid, en richting.
De eerfte , of buitenfte , of in de Verlos-
kunde by voorkeur zoogenaamde mond der
baarmoeder, is eene binnen de fchede voor-
uitfteekende, ronde, vaste, en met ondiepe
groeven bezette wrong. Hy is niet alleen de
grootfte en fterkfte, maar ook van dezelfde
witte kleur als de fchede ; de overige heb-
ben meêr het aanzien van wit met eenig rood
i?ermengd. De bïiitenfte mond nu beftaat
geea.
-ocr page 61-geenzin» uit een enkeld zaraenhangend ftuk,
ook hangt hy niet overal evenbreed in de
fchede. Want, daar zyn voornaamfte, groot-
fte een geheel voorftellend, en vyfzesde van
«en cirkel uitmaakend deel aan deszelfs bo-
venften rand gevonden word^ zoo neemt ook
zyne breedte, in het afdaalen naa beneden aati
beide zyden zoo zeer af, dat zyn ondeiile lip
veel kleiner word dan de bovenfte, ja byna
geheel fchynt te verdwynen, indien men niet
het in *t midden van den buitenften mond in-
fpringend , en byna verdweenen zesde deel
van dien mond, te gehk met de opvullende
onderfte randen van den tweeden mond, voor
den onderden rand van den büitefiften mond
wil aanneemen* Boven deezen laatstgenoem-
den rand, die door een meêr roodachtig aan-
zien zig reeds laat onderfcheiden, is de in«
gang in den hals der baarmoeder, waar in
men , in een* onbevrugten toeftand van d©
koe, niet dieper dan een halve duim met den
top van den voortten vinger kan indringen.
Achter deezen ligt vervolgens de tweede mond^
die zoo wel door zyne meerdere zagtheid^
meêr roodachtige kleur, en mindere grootte,
als ook door de omgekeerde evenredigheid
van zyne lippen of randen onderfcheiden word:
want niet alleen is zyn onderfte rand, in te-
gendeel, veel langer dan zyn bovenfte, maar
ook, vermits hy volkomen rond is, en uit
één ftuk beftaat, word de ingang, tot op de
pnbsp;-wyd«
-ocr page 62-wydte van een agtfte duim, geflooten. Niet-
temin is de derde mond nog kleiner, die zoo
als de tweede volkomen rond is, en een* nog
naauweren doortogt heeft. Daar nu hier van
daan de hals der baarmoeder,in tegendeel,tot
aan den binnenften mond verwyd word, zoo
is de doorgang door den laatften niet alleen
veel ruimer, maar zelfs ook veel langer, roo-
der, en te gelyk flapper dan de voorgaande.
§ 44. Men vind , naar den verfchillenden
toeftand van de koe, den hals der baarmoe-
der opgevuld of met een graauwachtig vogt,
of met eene taaye,dikke flym. Heteerfl:eheefE
gemeenlyk plaats by Vaarfen (of zulke, die
niet gekalfd hebben), het laatfte by Koeijen^
die reeds hebben gekalfd. Voorts neemt dee-
ze flym, geduurende de dragt, in menigte en
dikte zoo zeer toe, dat daar door de geheele
hals byna toegelymd, of daar meê opgepropt
fehynt te wezen.
§ 45. Deeze om handigheid , welke nog
niet eens in alle gevallen doorgaat, is niet de
eenige, waar door men de deelen der vaarfen
van die der koeijen,die reeds gekalfd hebben ^^
kan onderfcheiden, dewyl dezelve ongelyk in
\'t oog loopende veranderingen, door het werk
der voortteeling veroorzaakt, aan den dag
leggen. Want zonder eerst op de fehede,
8iï haareii verfchillenden toefland te rug te
zieoji
-ocr page 63-ssien, merken wy flechts hier ter plaatfe aan^
dat de buitenfte mond by de vaarlen veel har^
der, dunner, en ichraaler is, dan by gekalfd
hebbende koeijen. Daarenboven zyn niet al-
leen de fyne, ineengedrongen , kromlynige
groeven, waar mede de mond der baarmoe-
der by de vaarfen voorzien is, en die,zoo wel
gedeeltelyk in de fchede als in den hals, in
zagt zaamgetrokken, fchroefswyze, allengs«»
kens verdvvynende vooren uitloopen, by an-
dere, die reeds gekalfd hebben, veel wyder
uit elkander geplaatst , en meêr regtlynig,
maar ook hebben alle de deelen van den hals ,
voornaamelyk de daar in zynde verhevenhe-
den , meêr grofheid en fl:erkte verkreegen»
Van meerdere veranderingen zullen wy in \'ê
vervolg moeten fpreeken.
§ 45. Het lighaam der baarmoeder is, in
den onbevrugten toeftand , naar evenredig-*
heid derzelver kleinfte deel, dewyl het wazen-
lyk niets anders is, dan die gemeene hollig-»
heid van een duim breed en een duim diep,
waar in zoo wel de hals der baarmoeder als
de aan beide zyden digt daar aan liggende
hoornen uitloopen, welke laatfte misfchieni
met tneêr recht den draagzak of de baarmoe\';
der kunnen verbeelden.
§ 47. Het grootfte en aanmerkelykfl:e deel def
baarmoeder beftaat dus in de twee hoornen,
en ieder derzelven kan men in eenige opzicht
ten als eene baarmoeder op zig zeiven be-
fchouwen; want in een van deezen word de
vrugt ontfangen , gevoed , en tot dat tyd-
punt gedragen, in welken het uit zyne be-
waarplaats ontflagen en voar den dag komen
zal.
§ 48^. Geen der hoornen heefc eenigen by»
zonderen voorrang boven den anderen, noch
ten opzichte der vrugtbaarheid, noch ten
aanzien van het geflacht van het jong, dat daar
in zal voortkomen. Want het gebeurt even
zoo dikwyls, dat het fl:ier- kalf in den linker-
en het koe-kalf in den regter-hoorn ontfan-
gen en gedragen word, als dit ook omge-
keerd kan plaatshebben.
5 49. Ook is het bekend , dat de baar-
moeder van de koeijen in het lighaamzoodanig
geplaatst is, dat de eene hoorn van dezelve,
naa de regter zyde van het beest, en de an-
dere naa de linker zyde gefi:rekt is.
I 50. Deeze hoornen der baarmoeder, die
tot op eene zekere wydte nevens elkander en
benedenwaarts aaneengegroeid voortloopen,
vormen daar,waar zy zig van elkander verwy-
deren, door verlengingen van hunne veze-
len, zoo welaan hunnebovenfte alsaanhun-
se onderfte zydea^ twee fteske banden, die,
naa?
-ocr page 65-VERLOSSEN DBR KOEIJEN. $$
mar de ruimte ,^waar in de hoornen reeds van
elkander afftaan, eene driehoekige gedaante
hebben, en van welken het onderfte gedeelte
liet alleen het fterkfte en breedfte is, maar
ook de hoornen op den meesten afftand ver-
zelt. Hier van daan befchryftelk van hun,
terwyl hy te gelyk iets meêr benedenwaarts
gaat, een gedeelte van eenen in \'t begin wy-
deren, daarna meêr en meêr vernaauwenden
boog eenes cirkels, waar by hunne dikte nog
weinig verliest. Maar terwyl nu beide zig
elk naa zyn\' kant, dat is, naa den regter of
den linker heenwenden, vernvindert niet al-
leen derzelver dikte aanmerkelyk, maar hun
geduurig fpitfer uitloopend deel befchryft
eenen byna geheelen, doch veel kleineren, cir-
kel voor zig zeiven, of eindigt veel meêr in
de gedaante van een flakkenhuis.
§ 51. De aan de hoornen het naastgele-
gen deelen, tot de voortteeling beftemd, zyn
de Eyerftokken en de Trompetten met der-
zelver vliezige kappen. De eyerftok is dat
langronde- beneden en ter zydevanden, in
een flakkenhuisvormigegedaante uitloopenden,
hoorn liggend, en aan een\' fterken band han-
gend lighaam, dat de grootte van eene maati-
ge okkernoot heeft. Het is niet alleen de be-?
waarplaats van de eerfte beginfelen van het
jonge dier, dat gevormd moet worden, in
200 verre dezelve van het vrouwelyk aandeel
D 3nbsp;ia
-ocr page 66-in de voortteeling af hangen, maar ook hoogst
waarfchynlyk de zitplaats, waar in zy de eer-
fte beweegingen tot leven en wasdom beko-
men. Op wat wyze deeze eerfte beginfelen
van het aanwezen verkrygend dier gevormd
en gefteld mogen wezen, kan alleenlyk daar
meê naar waarheid worden beantwoord, dat
wy zulks niet weeten, daar zy van niemand
werkelyk gezien worden, en men derzelver
aanzyn flechts uit zekere verfchynfelen , en
uit de overeenkomst {analogid) moet opmaa-
ken. Wel is waar, dat msêrmaalen de, bin-
nen de eyerßökken waarteneemen, en door
middel van haare byzondere waterachtige hel-
derheid , door de dunne huid van den eyer-
üok doorfchynende, en ten deele aan de op-
pervlakte werkelyk uitpuilende, kleine en groo-
te waterblaasjes fvan den omtrek van eene
linfe af tot die van eene geele erwt toe) als
het eigentlyk zigtbaar, en daarna bezield be-
ginfel van \'t jonge dier, voor eene foort van
eijertjes aangezien worden ; doch daar men
op geenerlei wyze in dezelve iets meêr dan
eene geheel gelykfoortige, ftrembaare, door-
fchynende vogtigheid heeft kunnen ontdek-
ken , zoo heefc men uit deeze en nog andere
optegeeven gronden zig moeten te vrede ftel-
kn, met niet aan deeze blaasjes zeiven, maar
aan eenen veel fyneren, daar in verhooien
liggenden, en voor ons onzigtbaaren kiem ,
êie eere toe te eigeuen. Ten niinften tot hier
toe
-ocr page 67-toe is ons het voorhangfel, dat de Natnur
voor deeze verborgenheid geplaatst heeft ,nog
niet weggenomen. Wy merken hier by ilechts
ook het volgende aan, dat, dewyl de eijer-
ftokken, zoo als mede de hoornen der baar-
moeder, in een en het zelfde beest, dat reeds
gekalfd heeft, zig zomtyds, met betrekking
tot haare grootte, in een\' zeer verfchillenden
toeftand bevinden, zoo dat de eene eijerftok
byna fchynt te willen verdwynen, terwyl de
andere fchier tot eene overmaatige dikte is
eitgegroeid, gelyk men dit in P/. I kan zien ,
deeze blaasjes, of zoogenaamde eijeren van
R. de Graaf, hoewel zoo duidelyk niet,
egter nog met bloote oogen in den dunneren
eijerftok kunnen worden waargenomen,
g 52. Aan het einde van eiken hoorn ligt
een buis van meêr dan B duimen lengte, die
de trompet van de linker of regter zyde ge^
naamd word. Verder komt van den zydeling-»
fen langen band des eijerftoks een zeer fyn,
dun viies voort, dat, terwyl het in meêr dan
eenquot;quot; halven cirkel tot aan de punt van den
hoorn rondloopt, met de deelen, waar op
het geplaatst is , eenen diepen van onderen
puntigen zak, van derdehalven duim middel-
lyns, vormt, welken wy het kapwyze vlies ^
of de kap der trompet noemen. De rand van
deeze kap, die eenige hoeken heeft, is rond-
om aan zyne binnenfte zyde, ter breedte van
D 4nbsp;dri§
drie vierde duim, met zagte fpier - vézeleti als
\'t ware geboord. In dit boordfel, by deszelfs
uiterfte einde, ontftaat de buis der zoogenaam-
de trompet, die in \'t begin de vorm vaneen*
tregter heeft, welke één dnim breed is. De-
zelve loopt aan de binnenzyde van dit kaps-
wyze vlies, regt naa beneden, en vernaauwt
zig daarna meêr en meêr. Wanneer zy het
laagfte deel van het zelve, of die plaats, bereikt
heeft, alwaar zy door zamenkomst met het
dwars onder haar gelegen gedeelte van de groo-
te vliezige uitfpanning of den breeden band
der baarmoeder (g 66), den zoo evengenoem-
den kap vormt, richt zy haaren loop, in on-
telbaare bogten en wendingen , naa het open
eind van den hoorn, waar in zy zig inplant
na dat haare wydte tot op twee en een halven
duimafftand van den zei ven, van haare uit-
breiding af, zoo zeer verminderd is, dat haa-
re holte fiechts met een\' zilverdraad tot aan \'t
begin van den hoorn kan worden nagefpoord.
§ 53. Naardien bovengemelde vliezige kap
den eijerftok geheel en al kan bedekken, en
zeer waarfchynelyk, in \'t werk der voorttee-
ling, niet alleen bedekt, maar ook,door raid-
del van deszelfs fpierachtigen rand, vast om-
rmgt; zoo kan men begrypen,hoegereedelyk
het onder de tregtervormige opening van de
buis hggend blaasje, dat misfchien meêr rvP
13 dan andere daar op volgende, van den gees-
til
-ocr page 69-tigeti, door de buis der trompet daar heen ge-
voerden , waasfem van het in een* of in beide
hoornen der baarmoeder gefpooten zaad des
üiers veranderd, en bezield word. Want het
word niet alleen nog een\' geruimen tyd, na
de vrugtbaare koppeling van beide gedach-
ten , door den mond der trompet, die het als
\'c ware aangezoogen heeft, ingeflooten ge-
houden, maar ook neemt deszelfs waterach-
tige, ongekleurde doorfchynendheid terftond
eene zekere kleur aan, het vlies krygt eene
fcheur, en nu ontfangt de trompet niet het
geheele blaasje, dat nog vast aan den eijerftok
hangt, maar Hechts deszelfs uitvloeiende vog-
tigheid, die ook nog verfcheiden dagen na de
ontfangenis alleen in de trompet word aangek-
troffen. In \'t vervolg, wanneer het reeds in
den hoorn der baarmoeder is overgegaan , ja
byna in de geheele eerfte maand kan niets an-
ders dan een taay, dik, byna onbewerktuigd
vogt aan deeze eerfte beginfels eener vrugc
worden waargenomen. Doch kort daar na
word het gevormd wordend dier met zyne
deelen en vliezen, voor\'teerst,zigtbaar. Het
zoo evengemelde blaasje nu begint, van zyne
bezwangering af, in dat roodachtig-geele
lighaam te veranderen, dat gelyk een uitwas,
of als een borst-tepel (^papilla) aan den eijer-
ftok te voorfchyn komt, en een, ook zelft
in den eijerftok zig uitbreidend, klierachtig
aanzien en ar.rt heeft , tot dat, im verloop
van eenigen tyd, die oneffenheid, die het
op de oppervlakte van den eijerftok heeft ge-
maakt, echter ook deeze alleen, verdwynt,
en voor andere , by toekomende bevrugti-
gingen, plaats maakt.
§ 5;. Het binnenfte zamenftelderbaarmoe^
der en derzelver hoornen is niet minder merk-
waardig , dan het buitenfte. De ganfche bin-
nenfte vlakte der hoornen, benevens die der
baarmoeder, is met eene buitengewoone me-
nigte van plooijen, verhevenheden, en hol^
ten voorzien, die meestal ongeregeld door el-
kander fchynen te liggen, waarvan nogthans
eenige , vooral die, welke verder aan den
hals der baarmoeder geplaatst zyn, in eene
zekere orde ftaan, en eigenrlyk verlengingen
zyn van de fterke en dikke plooijen, die den
mond, of hals der baarmoeder van binnen
eene fchroefsivyze gedaante geeven, en in des-
zelfs verdunde , en meêr zamen gedrukte,
buitenfte gedeelte , als even zoo veele, naa
het midden punt toeloopende , infnydingen
verfchynen.
§ SS\' Einige van deeze verhevenheden ver-
dienen onze byzondere opmerking. Men
ontdekt naamelyk van boven tegen den rug
der (om zoo te fpreeken, als bergen, aan el-
kander hangende) verhevenheden van eene
reeds bevrugt geweest zynde baarmoeder.
eenige vooniitftaande heuveltjes, met een
naauw kuiltje in het midden; deeze heuvel-
tjes, die tevens eenigzins bleeker zien, zyn
niets anders, dan eene zamenviegting van
veele, uit de zelfilandigheid der baarmoeder
aldaar by elkander loopende , bloedvaten, en
beftenid tot vasrhegfels van veele kleine moe-
der-koeken , door welke het jonge kalf en
zyne vliezen aan de baarmoeder vast gehegt
zyn, en hun voedfel uit dezelve trekken.
$ f5. Men zal hier uit kunnen opmaaken,
dat het met de deelen, die tot voeding en vol-
maaking van het kalf, in het lighaam der koe
dienen, geheel anders gefteld is, dan het by
.den mensch gevonden word, die, gelyk men
weet, flechts door éénen, maar zeer grooten,
moeder-koek, ^lle de lappen uit de baar-
moeder ontfangt, die hy tot zynen groei ea
rypheid noodig heeft. ^
5 57. Aan deeze heuveltjes 55,) dan,
hegten zig de moeder-koeken van de vrugt
die van eene donker - roode vleesch - kleur, van
zeer losfe beftanddeelen, en over het ganfche
vlies, dat de vrugt influit, verfpreid zyn»
De vaten van deeze heuveltjes verwyderen en
vereenigen zig met de vaten van de moeder-
koeken , door middel van een\', tusfchen hun
voortgebragten,zwamachtigen uitgroei, die,
door eene beurtwyze iiigryping van haare
wederzyds vleeschachtige bundeltjes in elkan*
/nbsp;der, en door zoodanige verbinding onder zig ,
na de gedaane feheiding, voor het oog in eene
tepelwyze gedaante verfchynt.
§ 58. Doch om zig een recht denkbeeld
hiervan te maaken, en alle hier en daar zig
opdoende tegenftrydigheden en duisterheden
voortekomen, en te ontwyken, moet men
weeten , dat de heuveltjes , terftond na de
bevrugting, de kleine moederkoekjes zooda-
nig opneemen, dat zy de, in derzelver midden
nu dieper geworden, kuiltjes genoegzaam vul-
len.
§ 59- Ondertusfchen verdwynt het mid-
delile kuiltje van deeze heuvehjes, met den
toeneemenden groei der vrugt, hoe langer
hoe meêr; zy zelve worden, door de zwaar-
te der aanhangende deelen, meêr aan- en van
de baarmoeder af getrokken; het binnenfte vel
der baarmoeder, dat de heuveltjes overtrekt,
word verlengd, en dusgefchied het, dat der-
zelver middelfte gedeelte , van langzaamer
hand, met het, daar op voortkomende, tepel-
wyze uitwas, als het verhevenfte, in het mid-
den van den nu uitgediepten moederkoek
£ven zoo beflooten ligt, als in het begin de
moederkoek in de kuilachtige verdieping van
\'t heuveltje lag, maar dat thans als een aan de
baarmoeder deels vastzittende, deels, door
rridn
-ocr page 73-ïftiddel van een\' band, daar aan hangende hal-
ve kogel geworden is,
$ 60. Deeze baarmoeder-tepels (§ 57.) die
van eene zeer bleeke vleesch-kleur zy n,vergroo-
ten, by voortgang van de dragt, met de moeder-
koeken hoe langer hoe meêr, zoo dat zommige
van deeze wel de grootte van een hoender - ei
verkrygen, doch voor het overige ten deele
langwerpig en ten deele rond zyn. Derzei-
ver getal is onbepaald, maar tegen het einde
der dragt, gedmirende welken tyd veele ver*
dweenen zyn, telt men doorgaans van veer-
tig tot zestig. Hunne vereeniging met de moe«
derkoeken word van tyd tot tyd, en tot de
geboorte toe , losfer of boller , doch dan
fcheiden zy zig zeer gemakkelyk van elkarr-.
der.
§ 6j. By de geboorte gaan de moederkoe-
ken, met de vliezen der vrugt, waar aan zy
vast blyven , af, en de baarmoeder • tepels
(§ 60.) of de, naar tepels gelykende, uit-
groeyingen uit de voorgem: heuveltjes (§ 57,
59.) verteeren in zig zeiven, en vergaan by
de zuivering der koe, of loozing van het na*
vuil.
§ 62. Hier door komen deeze plaatfen haast
wederom m dien toeftand, waar in wy dezel-
ve (S 55-) befckeevenhebben,naamelyk,zy
ver\'
-ocr page 74-verfchynen als kleine, voomitfteekende heu-
veltjes. Zoodanige heuveltjes worden egter
niet alleen gevonden in koeijen, die reeds ge-
kalfd hebben, maar ook in die, welke nog
niet gedragen hebben. Dezelve zyn dus niec
als bloote lidtekenen van weleêr geopende en
weêr toegegroeide vaten, maar als byzondere
werktuiglyke deelen, die tot dat oogmerk van
de Natuur daar op geplaatst zyn, aantemer«
ken. Slechts onderfcheiden zig de laatfte van
de eerften daardoor, dat zy volkomen half-
rond, glad uitkomen, en zonder in het min-
fte naar een lidteken of eene groeve te ge^
lyken. Zy vallen by de vaarfen meêr in \'t ge-
zicht als tepelwyze uitgroeifels, die in de hol-
te der baarmoeder en van haare hoornen uit-
fteeken, dewyl zig by, deeze de van elders
komende verhevenheden en verdiepingen
(§ 54.) niet zoo fterk als by de andere, die
reeds gekalfd hebben, zien laaten, welke
eerst na\'de ontlediging der moederlyke dee-
len 5 die door het draagen in haare zelfftan-
diglieid iets dikker geworden zyn, fchynea
voortekomen.
§ 63. Evenwel verkrygen de bovengemelde
werktuiglyke heuveltjes , door het draagen ,
eene meerdere of mindere naar lidtekens gely-
kende gedaante, die wel van eene toevallig-
heid alleen kan afhangen, Deeze lidtekenen
UU zyn van eenen zeer verfchillenden aart.
dommige derzelveii komen voor, als diepe
langwerpige kuiltjes, zonder eenige verhe-
venheid om dezelve heen, doch de meesten
zyn verheven, en op het gevoel eenigzins
hard; zy hebben of eene kleine verdieping in
\'t midden, in welke het vel gemakkelyk heen
en weêr gefchooven kan worden, of zy zyn
geheel hard, en, in \'t midden, door eene lang.
werpige opening kenbaar.
§ 64, Voorts is nog op te merken, datnie£
flechts de algemeene holte van de baarmoeder,
maar ook de hoornen van dezelve doorgaans
met eene quot;dunne flymachtige vogtigheid opj^e-
vuld is, en dat derzelver beftaan niet flechts,
zoo als in alle holligheden des lighaams, om de
zamengroeying der deelen voortekomen nood.
zaakelyk, maar ook in deeze deelen, ter be-
reiking van haare byzondere beftemmingen,
van eene zeer wezentlyke nuttigheid is.
§ 65. m zyn alle deeze deelen, welke de
draagzak^ met de fehede, of de weeke teel-
deelen nitmaaken, zoodanig met de naastlig-
gende deelen vereenigd, en aan dezelve be^
vestigd, als het doel en de verrichting, waar-
toe ieder deel beflemd is, vereifchen. De
fehede IS aan haar voorfte einde O naauw-
keu-
-ocr page 76-keurig met den aarsdarm, en zoo wel benequot;
denwaarts, als ter zyden door een digt vlie-
zig weeffel, aan het bekken vereenigd. Haa-
re byna regte, of liever haare, naa het uiter-
fte end eenigzins fcheef opwaarts gaande,
ligging, in een evenredig geplaatst bekken,
voorkomt mede derzelver gemakkelyke uitwy-
Mng, en verfchuiving van de voor haar be-
paalde plaatfe,
§ 66. De baarmoeder daarentegen, of,
het geen het zelfde is,derzelver hoornen heb-
ben eeue veel vryere ligging, en zyn, flechts
in
f aaliiig en betekening van de ligging der baarmoeder,
der vrugt, en der andere deelen aankomt, welke betrek-
king hebben op de baaring, moet men zig het beest
lïaande, en de plaatzing vaii den Veö-Afts achter het
zelve, verbeelden, en hier naar moet men de benaa-
mingen van rechts, links, bmn, beneden, voor en ach-
ter verftaan. Dewyl nu veele deelen in de Ontleed-
ïsunde, naar de gewönne manier van voordellen der
Voor - en Achter deelen van derzelver onderwerp,
reeds hunne vaste benaamingen verkreegen hebben,
stöo zyn wy genoodzaakt, zoo lang wy deeze deelen
nog enkel ontleedkundig berchryven, ons meestal naar
het gewoon fpraakgebruik in de woorden Foor en
»«r te fchikken ; niettemin zy het ons geoorloofd,
wanneer onze ftofFe in \'t vervolg meêr beoeffenende
word, deeze woorden te gebruiken naar de maniejr
■van voorftellen, die voor den Koeijen-helper het
meest gefchiktis.
in eenige punten, aan de vaste deelen, dis
baar inlluiten, verbonden. Het bovenfte of
achterfte deel van dezelven, dat zig uitftrekt
tot de ingewanden van den buik, is, zonder
fergens aan vast te wezen, geheel eri al aan zig
zeiven overgehaten. Dit was ook destenood-
zaakelyker, dewyl zy van alle andere deelen
zig Het meest moeren uitvetten, en in dien
üaat het langst moeten blyven. De baarmoe-
der is daarom, benevens een gedeelte der
fchede, alleenlyk door twee breede vliezige
banden aan beide zyden met\'t buikvlies, \'É
welk de holligheid van het lyf en van het bek-
ken bekleed,en hief door met de beenige dee-
len van \'t bekken zelfs verbonden. Daaren-
boven gaan aan beide zyden van de hoornen
aanmerkelyke verlengingen van het gemelde
dwars door het bekken uitgefpannen vlies, of
de zoogenaamde breede banden det baarmoe-
der , zoo wel naa de benedenwaarts liggende
blaas, als naa den aarsdarm, en maaken daai:
door boven - en benedenwaarts eene foort van
dubbelden zak der, in het bekken én voor
een gedeelte in de holligheid des buiks van
binnen vry genoeg liggende ï baarmoeder
met haare hoornen. Dat het oogmerk ge^.
weest is, dezelve ook van deeze zyden ^ met
behoudiog van eene hoogstmogelyke beweegt
baarheid en vryheid der deelen, in een\' vas«
«en ftand te bewaaren, zal men, zonder
Enbsp;vry
-ocr page 78-wy dit behoeven te erinneren, gemakkelyk
kunnen nagaan.
II. H 0 0 F p S T U K.
Fan de harde Geboorte - deelen der Koe.
§ 67. Voor de zekerheid , onderfteuning
en bevestiging van de zoo even befchreeven,
weeke, teêre en ligt befchadigbaare deelen,
heeft de Natuur ook, door eene vaste beenach-
tige verblyfplaats, gezorgd, die v^y in tegen-
overftelling van de andere, de harde geboor-
te-deelen pleegen te noemen: hier onder be-
grypen wy alle de, aan het achterdeel van\'t
beest, het meest naa buiten liggende beende-
ren , welke, door hunne verbinding onder
elkander, eene groote beene, binnenwaarts
wyde, en buitenwaarts naauwere, buis ver-
beelden, en met den algeraeenen naam van
Bekken benoemd worden.
% 68. Het Bekken, derhal ven, beftaat uit
agt verfchillende beenderen, die door hunne
zamenvoeging, en ten deele kraakbeenachti-
ge, ten deele bandachtige verbinding, zelfs
ook door aaneengroeying met elkander, de zoo
even befchreeven buis (§ 67.) uitraaaken. Zy
be-
-ocr page 79-beftaan uk het Heilig been {os facrum), twee
i)arm-beenderen {os/a iliacd) , twee Heup-
beenderen {psfa ifchiacd), twee Schaam been-
deren {osfa puUs^ , en het Staart - been
(oj coccygisy, uit zoo veele, van gedaante
verfchillende, beenderen is het bekken by het
Rundvee zamengefteld, en in zoo veele by-
zondere deelen kan inen hetzelve zeer duidelyk
by jonge Kalveren onderfcheiden.
§ Ö9. Dan daar, by meerdere jaaren, het
darmbeen, het heup - en fchaambeen van al-
le zyden zoo zeer met en onder elkander za-
mengroeijen, dat een onkundige deeze drie 4
oorfpronglyk-onderfcheiden, beenderen flechts
één zoude meenen te wezen, zoo heeft meit
voor deeze drie beenderen, den algemeenen
naam van ongenoemde beenderen (os/a in»
nominata\') uitgedacht 5 dus kan, in dit op-
zicht , het bekken in niet meêr dan vier been-
deren verdeeld worden, te weeten ^ in het hei-
lig- en in het ftaartbeen, en in de twee ori\'
genoemde beenderen,
§70. Het heilig-been, dat het eigentlykë
kruis van de koe uitmaakt, is een langwerpig,
breed been, met het welk van den rugkant het
bekken geflooten, en tot aan den buitenften
uitgang i met tusfehenkomst van \'t ftaartbeen ^
verlejigd word.
Meis
E 3
S 7i\'
§ 71. Men kan zig hetzelve onder verfchil-
lende gedaanten voörftellen. In zyne ver-
eenigitjg met de overige beenderen van\'t bek-
ken , en van binnen naa buiten befchouwd ^
heefc deszelfs geheel eene onvolkomen
driehoekige gedaante, en is daarby tarae-
lyk eften, fchoon men vier byzondere ver-
hevenheden waarneemt, die haaren oorfprong
en gemeenfchap met de wervelen van de len-
den, door eene foorc van aaneengroeying
onder elkander , die reeds in \'t lighaam der
moeder gefchied is, ten duidelykfte aantoo-
nen.
§ 7a. Ter wederzyde van deeze met el-
kander aaneengegroeide we^-velvormige lighaa-
men van het heiligbeen, ziet men agt groote
openingen, waarvan ieder twee byzondere
verdeelingen heeft, de ééne,die het been ge-
heel doorgaat, en de andere, die het einde
van eene buis is, welke uit de, metrugge-
inerg gevulde, binnenfte holte van\'t heilig-
been uitgaat, en tot den doorgang der zenu-
wen van \'t heiligbeen en der bloedvaten be-
ftemd is,
5 73. Van buiten befchouwd, vertoont
zig het kruis - of heiligbeen meerder als een
driezydige driehoek,met zamengedruktevlak-
ten , en heeft hieromtknt eene zelcere over-
eenkomst met een\' driel^ntigeri degen. Dö
groot\'
-ocr page 81-grootfte of meest vooruitkomende hoek maakt
den doorn of graat van het kruis , die,
anders als de doornwyze uitfteekfels van de
rugge- en lenden- wervelbeenderen , welke,
gelyk bekend is, met de lighaamen der wer-
velen niet vastgegroeid zynde, op zig zel-
ve beftaan , hier één enkel voortloopend,
in het midden zeer verheven, fterk ftuk uit-
maakt. De beide andere kleinere en, naa
de holte van\'t bekken, toegewelfde hoeken
zyn de, insgelyks met elkander zamengewas-
fen, zoogenaamde dwarfe uitgroeifels van \'t
heiligbeen , breeder en eenigermaate anders
van gedaante, dan die der wervel - beenderen
van den rug.
S 74- Nahy de grondvlakte of derzelver
zyden van het, onder eenen driehoek voor-
ge ftelde, heiligbeen, word hetzelve, door fter-
ke banden, met de twee ongenoemde been-
deren C§ 69.) verbonden,die-,na dat zy bene*
denwaai-ts zamen komen, en door een, daar
tusfchen liggend, fterk kraakbeen met elkan-
der vereenigd worden, grootendeels den bin-
nenften ingang naa die holte uitmaaken, die
wy de bekken - holte genoemd hebben.
§ 75. Daar het ongenoemde been eigentlyk
uit drie byzondere beenderen zamengefteldis,
zoo zal het best zyn, dat wy ieder deel daar
van op zig zeiven befphouwen. Aan het ow
E 3nbsp;ge«
genoemde been, worden wy ter wederzyde
eene aanmerkelyke komvormige uitgeholde
diepte gewaar, die beftemd is tot het ontfan-
gen van het hoofd des dyebeens. Deeze ge-
ledings - holte, welke in het midden van het
pngenoemde been gevonden word, is als de
eigentlyke grensfcheiding van de drie zoo even
genoemde beenderen (§ 69.) aantemerken,
die met elkander dat, van gedaante zoo zon-
derling-^ ongenoemde been uitmaaken. Want
dwars door deeze gewrigts-holte, fcheid zig
by \'t jonge kalf het darmbeen van het daar
beneden en voorwaarts liggend heupbeen, en
deeze beide fcheiden zig weqr, digt aan der°
welver holte, van het kleine dwarsoverlüopen-
^e fchaambeen.
§ 76. Het darmbeen, als het bovenfte naa
den rug toe liggend been , is aan zyn boven
einde het fterkst en breedst, aan welk
emde het, deszelfs uitwykingen en terugbui-
gingen \'er afgerekend, zig vertoont als een\'
ongelykzydigen driehoek. Dit breede deel
word, door zeer fterke en vaste banden, ge-
hegt aan de zyden en bovenvlakte van het
heiligbeen, alwaar hetzelve het dikst enbreedst
is. Daar, waar het met het heiligbeen, naar
de voornoemde wyze, verbonden word, is.
het het dunst. Boven deeze verbinding,
word het op eens aanmerkelyk dikker, zoo
xyel aan het binnenfte punt, dat tot aan den
doorn van \'t heiligbeen reikt, als nog veel
meêr daar , waar het been regt toe buiten-
waarts loopt, en van buiten de groote verhe-
venheden maakt, die men gewoon is de heu-
pen te noemen.
§ 77. De tweede helft van dit been is wel
ongelyk fmaller, evenwel niet dunner; want
gelyk als het bovenfte gedeelte van \'t darm-
been m den, zig te verbeelden, derden ftompen
hoek afloopt, word het fterker en ronder; doch
Komt haast weêr breeder te voorfchyn, zoo
dra het tot het heupbeen nadert, met welk
het zig reeds ter zyde, door een lang uit-,
lleekfel van \'t zelve, vereenigt.
, § 78. Het tweede been van het ongenoemde
is hec heupbeen, zynde van eene zeer ongere-
gelde gedaante. Van de gewrigts-holte , die
het helpt uitmaaken, loopt deszelfs midden»
deel, dat men als het lighaam van dit been
kan aanmerken, eenigzins naa boven geboo-
gen , langs eene graatwyze verhevenheid,
tot in die twee fterke uitpuilingen , die ter
wederzyde van de buitenfte geboorte - deelen
gemakkelyk in het oog vallen. Deeze uitftaan-
de verhevenheid, of het dikknobbelig, en
boven dien nog met een fterk kraakbeen over»
trokken, einde van \'t heupbeen, ter weder
zydQ, maakt drie groote, even wyd van el-
E 4nbsp;kan-
Kander flaande uitfteekfels, door welken het-
eene zeer groote overeenkomst krygt met het
Itampertje {piuillum) in de Tulpen.
§ 79. Van een deezer uitfteekfels af, eq
wel van dat, \'t welk buitenwaarts guat tot aan
de geledings holte toe, waar hy wy hier voo-
ren (§ 78.) het lighaam des beeiis gefteld helgt;,
ben, ontdekt men eene gtaatwyze verheven-
heid , doch die niets anders dan een hoek
is, die het heen van deszelfs inwendige effe
vlakte onverhinderd naa buiten maakt, en
waardoor het zelve, om zoo te fpreeken, in
iwee^ hoewel zeer ongelyke, deelen verdeeld
word.
§ 8q. De bovenfte kleinere helft van het
been (§ 79quot;) word boven de geledings-hol-
^e, en aan het darmbeen, achter \'t welk zy naa
boven loopt, hoe langer hoe breeder, doch
tevens dunner , en eindigt in een fcherpen
rand, aan welken zig de kruis - heupbeens
band (ligammtum facro - ifchiaticum anU-
jim\') vasthegt, en benedenwaarts aanmerke«
iyk verminderend, in het binnenfte en boven-
fte uitfteekfel van den heupknobbel, (§ 78.)
heenloopt, en op die wyze met denzelven de
gedaante van eene halfronde uitfnyding, aan
zyne bovenfte deelen, uitmaakt.
g 81. De andere grootere helft van \\ been he.
Saat in deszelfs benedenwaarts loopend breede,
deeL
-ocr page 85-deel, dat zig met het gelykfoonige des tegen
over zynde beens vereerigt, en met hetzelve
door eene zekere ombuiging, het benedenfte
en middellle gedeelte van \'t bekken naa bin-
nen uitholt, en aan hetzelve de gedaante van
eene Boot, en van buiten eene hier mede over-
eenkomende ronding geeft, waarby men noff
aan een zeer llerk graatwyze uitgroeifel, dat
op de zamenvoeging der twee heupbeenderen
Zig bevind, en van derzelver midden tot aan
het ichaambeen gaat, den naam van Kiei zou
kunnen geeven.
$ 82, By elk van deeze beenderen komteen
groot gat in aanmerking, dat, wegens zyne
gedaante, het eivormige genoemd word; dit
bepaald zig aan het breede achterdeel van
het been, tot digt aan het fchaambeen en de
geledings - holte. Het gat word door fpieren
geflooten, maar het dient vervolgens nog tot
een doortogt van eene aanmerkelyk groote
zenuw, en eene fterke pols- en bloed-ader
die zamen den naam van de toefloppende, naar
de gelykluidende benoeming der fpieren, voe-
den, nevens welke zy ter zyde en achterwaarts
doorgelaaten worden,
§ Verder heeft men nog aan dit been
optemerken zyn\' buitenften en vooiften rand
die buitenwaarts in het derde en wel in hel
pndeifteiiitfteekfel van het dikknobbelig einde
E 5nbsp;des
des heupbeens uitloopt, maar binnenwaarts
door de zamenkomst met den, mede naa bin-
nen loopenden, rand van het daar tegen over
zynde been, met het welk hy in een\' regten
hoek zamen loopt, die groote driehoekige
uitthyding helpt maaken, tusfchen welke de
buitenfte geboorte. deelen van de koe gele-
gen zyn.
§ 84. Het fchaam-been is dat kleiner en
korte been, het welk, met zyne wedergade,
de, van het darm-en heiligbeen begonnen,
binnenfte opening van \'t bekken toerond. Het
is, derhalven, van boven met het darmbeen
en beneden met het heupbeen verbonden.
§ 85. Men ontdekt aan hetzelve ma achte-
ren niet alleen twee puntige uitCteekfels, die
tot inplanting van eenige ipieren dienen,maar
ook van buiten een graatwyze uitgroeifel, tot
hetzelfde gebruik: niet minder word men van
binnen, tegen over de gewrichts - holte, eene
tamelyke uitwyking gewaar, die even zoo
verre in het daaraan komende darmbeen voort-
gaat, tot dat zy, ongemerkt, in deronding
van \'t been verdwynt.
86. De fchaambeenderen vernaauwen ,van
onder op, de binnenfte opening van \'t bekken
wederom even zoo veel, als het bekken zelfs,
in zyne wydte, door de bootwyze uitbuiging
van \'t heupbeen C§ 8iO iquot; het midden naa
het fchaambeen toe, in het eerst fcheen te
Winnen. Deeze vernaauwing fchynt een fterk
graatwyze uitgroeifel, dat aan de binnen zyde
van \'c fchaambeen , door hunne onderlinge
zamenvoeging en vereeniging, ontftaat, nog
eenigzins te vergrooten.
§ 87. Maar het bekken verliest daar door
(§ aóO niets, terwyl het hier,naa zyne hoogte
tot aan \'t heiligbeen gerekend, veel wyder is,
dan in het midden, waar het heupbeen die
aanmerkelyke holte verkrygt, als welke tog
nog veel kleiner voorkomt, of liever ten
eenemaal verdwynt, wanneer het bekken zoo
als Vy het ons, in leevende beesten, moeten
voorftellen, met zyn vleesch, vet, en vel,
bekleed is, immers , wanneer het geheele
middelde zeer diepe deel van \'t bekken, met
de toeftoppende fpieren (§ 82.) en het vet,
dat hier voornaamelyk gevonden word, op-
gevuld is, dan verdwynen genoegzaam alle
oneffenheden in het zelve, en men ziet dan
eene van binnen gelyke buis, welke naa bui-
ten hoe langer hoe meêr vernaauwd word.
§ 88. Nogthans heeft, by alle opvulling en
fchynbaar verlies van de voorige ruimte, de
ombuiging van \'t been zelve nog een groot
nut by de geboorte; want het middelde onder-
deel van \'t been kan nimmer zoodanig met de,
in
-ocr page 88-in hetzelve gepkatfte, weeke deelen opge-
vuld, en, om zoo te fpreeken, vlak gemaakt
zyn, dat zig deeze weeke deelen, in tyd van
nood, niet nog zouden laaten zamendrukken
en de vrugt een* vryen doortogt zouden ver-
gunnen, dan wel eene regt toeloopende, ge-
heel beene buis zoude hebben toegelaaten. Uit
dit oogpunt befchouwd , zal men misfchien
het voornaamfte oogmerk van de Natuur,met
de twee groote eivormige gaten, moeten\'ver-
klaaren, wier tusfchenruimten niet alleen de
geboorte zelfs geene groote verhindering in
den weg brengen, maar ook nog daar en bo-
ven dienen, dat de, in \'t bekken geparfle,
weeke deelen, zoo veel te gemakkelyker ter
zyden, door deeze gaten,eenigzins uitwyken
en meêgeeven kunnen.
S 89. Eindelyk moet ook het ftaartbeen,
als een aan \'t bekken van de koe deelhebbend
been, in overweeging genomen worden. De
ftaart_ van \'t beest beftaat wel uit meêr, door
geledmg met elkander verbonden,beenderen,
doch wy rekenen tot ons oogmerk hiertoe alleen
de eerfte drie of vier ftaart-wervelbeenderen,
welker eerfte flechts met het uiterfte einde van
heiligbeen , door eene wervelbeens - gele-
dmg, en met den binnenften rand van\'theup.i
been, door een gedeelte des bands, die de
bovenfte zyden van het bekken fluit, (/^w,
meniumfacro\'ifcbiatmrn poster imquot;) vereenigd
is. De twee volgende beenderen van den
üaart , welke met het vooriga het zooge-
noemde ftaartbeen, in een verloskundigen
zin j uitmaaken, worden alleen door eene foort
van geleding, die den wervelbeenderen eigen
is ^ aan elkander bevestigd, waar door dan het
geheele llaaitbeen eene groote beweegbaar*
heid verkrygt,
§ 90. Omtrent deeze drie ftaart-wervel-
beenderen , dienen derzelver lighaamen en
hunne uitgroeifels in ^opmerking genomen te
worden. Hun lighaam maakt aan deszelfs
bovenvlakte met de doorn- of graatwyze uit-
groeifels eene, naar de langte van den ftaart
loopende,buis, waar door de ftaart het rugge-
merg opneemt, en welke buis hoe langer hoe
meêr in dikte vermindert. Maar aan ieder ftaart-
wervelbeen zyn zeven uitgroeifels, als twee
dwarfe uitgroeifels, twee paar binnenfte gele-
ding uitgroeifels, en een doornwyze uitgroeifei.
§ 91. De dwarfe uitgroeifels zyn die, wel-
ke ter wederzyde van \'t lighaam voortkomen ,
en, naar de ronding van \'t bekken, eenigzins
uitfteeken. Derzelver breedte en grootte komt
met de afneemende grootte van hunne lighaa-
men overeen, zoo dat de dwarfe uitgroeifels
van \'t eerfte ftaart-wervelbeen veel breeder en
grooter zyn, dan die van het tweede , en dee-
ze weêr iets grooter, dan die van \'t derde.
§ 92. Aan
-ocr page 90-§ 92. Aan ieder lende- en rugge- wervel
been, zyn by de geledingen, buitenwaarts,
byzondere uitgroeifels, welke door gelyke
uitgroeifels van de daarnaast, boven - en be-
nedenwaarts, liggende beenderen, eene ze-
kere, aan derzelver binnenfte vlakte met
kraakbeen overtrokken, geleding uitmaaken^
en daar door den ruggegraat eene meer-
dere vastigheid en fterkte mededeelen. Eene
dusdanige inrichting fchynt by den ftaart on-
noodig geweest te zyn : nogthans zyn aan
ieder ftaart - wervelbeen, niet verre van de-
zelfde plaats, waar andere wervelbeenderen
met het voorgaande eene geleding maa-
ken, een paar uitgroeifels, en tegen over,
aan de binnenzyde van den ftaart, nog een
paar andere aangebragt, welke, daar zy thans
alleen tot de inplantings plaats van de fpie-
ren beftemd, en anders gemaakt zyn, flechts
eene geringe overeenkomst met de geledings-\'
uitgroeifels van de andere wervelbeenderen
hebben.
§ 93. Omtrent de binnenfte geledings-uit-
groeifels van \'t eerfte ftaart-v^ervelbeen, is
nog aantemerken, dat zy veel laager en klei-
ner zyn , dan die van de daarop volgende
beenderen, denkelyk om deeze reden, opdat
de kop, by den doortogt, door zoodanige
verhevenheid, geen tegenftand vinden zoude,
terwyl de geringe beweegbaarheid van de eer-
fte
-ocr page 91-He ftaartbeens• geleding , die, door het on-
beweegbaare heiligbeen met het eerfte ftaart-
wervelbeen, gemaakt word, eene groote uit-
fteeking van deeze uitgroeifels niet kon verhel-
pen, gelyk by de volgende gefchied.
§ 94-. Het doornwyze uitgroeifel (§90 )be-
flaat het midden van het buitentle gedeelte
des ftaart - wervelbeens, en heeft eene even-
redige beftemming voor de fpieren, welke de
overige uitgroeifels van het zelve hebben.
S 95« Wanneer dan alle deeze, zoo even
belchreeven , beenderen zamengevoegd en
met elkander verbonden zyn, dan vertoonen
zy ons het bekken van de koe, als het harde
of beene gedeelte der, tot de teeling en baa.
ring beftemde, leden. Befchouwen wy het in
\'t geheel, en wel van de zyde des buiks, zoo
ontdekken wy, wanneer de groote kruis-
heupbeens band, Qigam. facro-ifchiah an-
teriui)y die de geheele ruimte, welke ter
wederzyde van been ledig gelaatenis, op-
vult en toefluit, aan het verfche bekken is te-
rug gelaaten, en dat ook de uitdieping en
het eivormige gat van \'t heupbeen met vleesch
en vet nog zyn opgevuld, dan ontdekken
wy, zeg ik, eene byna kringvormige buis,
wier binnenlte opening, om de natuurlyk
ichuine, en njet het bovenfte gedeeke, over-
hel-
-ocr page 92-hellende plaatzing van\'t bekken , ruimer fchynS
te zyn^ dan zy in der daad is.
§ g6. Befchouwen wy het bekken van ter
iyde, zoo vinden wy, dat omtrent de helft
van de holte, die wy de holte van \'c bekken
noemen, met een\' breeden vliezigen band be-
dekt en geflooten Deeze band, die van
het heiligbeen en eerfte ftaart- wervelbeen zyn
begin neemt, en zig langs den binnenften
rand van het darmbeen en heupbeen inplant,
tot den knobbel van liet heupbeen opklimt,
èn in deszclfs bovenfte uiifteekfel eindigt, en
eigentlyk uit twee byzondere banden be^
ftaat, naamelyk den voorften en achterften
kruis-heupbeens band , (ligamentum facro-
ifchiaticum ontcfim et posterius)^ moet, als
een weeker en rekbaarer deel, tot een uit-
muntend verligtings-middel, by de baaring
van de dieren, dienen.
S 97. Hier uit is optemaakenj dat by het
bekken der koeijen, de hoeveelheid van been ,
zoo veel mogelyk , gefpaard is, terwyl
van boven, flechts een paar, naar de grootte
van het dier^ zeer maatige beenderen, naa-
melyk het heiligbeen j met het ftaart-
been, tot overdekking,en van onderen,weêr
andere, even fpaarzaam gebruikt, den bodem
van het zelve uitmaaken. Maar het bovenft:e
deel van de darmbeenderen, wier buitenfte
uit-
-ocr page 93-iliteinden door de twee groote knobbels, op
beide zyden van het aehterlyf, zeer zigtbaar
naa buiten uitfteeken, en by ons onder den
zeer oneig^yitlyken naam van heupen bekend
zyn , behoorde zekerlyk van grootere uit-
gebreidheid te wezen, zouden zy dé lleunfeis
uitmaaken, waar aan een lighaam van zulk een®
grooten omtrek, als dat van eene kalfdraagen-
de koels, vastgemaakt kdnde zyn.
. § 9B. Maar vooini dient in opmerkitiggeno-^
men te worden de wydte van het bekken, als
mede deszelfs binnenfte ingang en buitenfté
«itgang. De ingang van het bekken word
mk welde bovenfte opening van het bekken
en de uitgang van hetzelve de onderfte opg!
ning van het bekken genoemd. De bovenfte
opening van. het bekken kan wel, en moet
ook eigentlyk inden langwerpig-ronden rand
bepaald worden , die de fchaam- en heup=
beenderen met de vootfte en binnenfte vlakte
van t heiligbeen maaken, en wel in eene
fchuine op- en voorwaarts loopende richting ,
maar het zal tot ons oogmerk dienftiger zyn,
wanneer wy ons den binnenften ingang of dd
bovenfte openmg van het bekken voorftellen,
van de bmnenfte graat der zamenvoeging vaii
de fchaambeenderen, regt opwaarts naa het
heiligbeen ; en dus zoude dan eene regte^
naa boven loopende lyn het derde lighaam
bi deel van \'t beiligbegn raaken ^ als in het
Fnbsp;»
eindpunt van de, van beneden naa boven loo-
pende, tniddellyn der bovenfte opening, Dee-
ze middellyn, die men ook de grootere, de
loodregte noemen kan, bevat, in een middel-
maatig opgegroeid Koebeest, 8| duim Am-
fterdamfche maat,
§ 99. Indien men deeze opgegeeven boven-
fte opening van het bekken over dvs^ars, of
van de eene tot de andere zyde meet, dan
krygt men duim, voor de kleinere, of
voor de dwars-middellyn van de bovenfte ope-
ning van het bekken.
§ 100. Tusfchen deeze beide middellynen,
kan men zig nog twee andere verbeelden, naa-
melyk de fcheeve middellynen van de boven-
fte opening van het bekken. Deeze begin-
nen ter wederzyde op den verhevenften bin-
nenrand van het darmbeen , tegen over het
midden van de geledings - holte , en loopen
fcheef naa de tegen over geftelde zyde , tot
een zeker punt , dat men zig moet voorftel-
len , als in den aldaar uitgefpannen kriiis-
heupbeens band , in een\' evenwydigen af-
ftand, naamelyk de wydte van een\'duim breed,
zoo wel van den binnenften bovenrand van
het darmbeen, als van het dwarfe uitgroeifel
van \'t derde heilig-wervelbeen. Ieder van
deeze fcheeve middellynen verkrygt op deeze
wyze ook niet meêr dan omtrent 8 duim.
§ loi. Wan-
-ocr page 95-S loi. Wanneer nien hét midden deezer
Van been en vliezen zamengeftelde, buis van
böven naa benedën meet, eh Iran de eene naä
de andere ^yde, zoo wel dwars als fcheef,
ën in eene richting , die met de voorgaande
Overeenkomt (§ 98. 99* hö.); zoo zal meti
vinden,dat alle de meetingen van hetmiddeii
elkander gelyk zyn 4 eri dat geen van alle
grooter dan 7 duim is.
f 102. Doch dit moet alleen Vörftääti wor-
den van het verfche bekken, dat van zyn, irf
de holte van \'t Heupbeen (§ 81.) zig beviri-
dend, vét en de daar onder liggende fpiereii
ß 87.) nóg niet is ontbloot. By dit bekkeri
is dus de midden-evenredigheid der grootta
van dë loodregtë middellyn 7 duim , döcli
kan by zommigen wel 7^ duim, en wedéroni
by anderen , uit hoofde van eene nieerderë
hoeveelheid vet ^ flechts duim houden
Maar wanneer het vet en de fpiereh z^n wegi
genomen ^ dan heeft de grootere of loodregte
middellyn, tot in het uiterfte punt van dé
holte deä beens gemeeten, 8i duim.
§103. Wanneer wy dan deri uitgang van
iiet bekken , of deszelfs onderfte opening
Van den hoek af j die de Beide binnénfte ban-
den det heüpbeenderèn liiet elkandèr maakeH^
ioE het laätfte ftaart-wervelbeen naa boven
aanneemen^ en zyné dwars-middéllsrn vtó
F anbsp;hel
het bovenfte uitfteekfel des knobbels van het
heupbeen tot het zelfde uitfteekfel van de an-
dere zyde bepaalen, dan zullen wy gewaar
worden, dat deeze 7 duim bedraagt in een
bekken, het welk nog met zyn vleesch en vet
bekleed is, (doch zonder dit yi duim) maar
de andere flechts 5 duim haaien kan , en dat
dus de van boven naa beneden gaande , by
de bovenfte opening van het bekken, lood-
regte grootere mdddellyn (§ 98.) hier in de
onderfte opening van \'t bekken de kleinere
geworden is.
f 104. Maar zoo naauwkeurig deeze mee-
ting van het bekken, op zig zelve befchouwd,
zyn moge, dient men nogthans te bedenken\'
dat, daar het ftaartbeen (§ 89.) eene aanmer-
kelyke beweegbaarheid by de koeijen heeft,
deeze onderfte opening, naar vereisch der
omftandigheden , van beneden naa boven
zig , boven deeze 5 duim , nog veel moet
laaten verwyden 5 beproeft men eene der-
gelyke uitrekking in een versch nog bekleed
bekken, dan zal men bevinden, dat het ftaart-
been gemakkelyk omtrent twee duim hooger
gedreeven kan worden,
S- 105. Dus zouden derhalven, in het
werk der baaring , alle de middellynen der be-
neden-opening van \'t bekken, zig wederom
zyn, en geen van dezelve, noch de
lood-
-ocr page 97-loodregte, noch de over dwars gaande, noch
eene van de fcheeve of fcbuinfe, kan zoo min
als eene van de midden-doormeetingen des
bekkens (§ loi. 102.) boven de andere als
eene wezèntlyk grootere worden opgegeeven.
g 106. Maar wat nut van alle deeze voor-
fchreeven ftellingen, voor de beoelFening det
kunst, te trekken zy, dit moeten wy befpaa-
ren, tot dat wy \'er, ter bekwaamere gelegen.
ne.id,raeldingvan kunnen maaken, \'
III. HOOFDSTUK.nbsp;-
Van het Ei of de Vliezen , waar in
het jonge dier beflooten ligt.
% 107. Alle, met een volkomen leven be«
gaafde, groeijende en gevoelige wezens wor-
den uit een ei geboren. Dit zal misfchien
eene wonderfpreuk fchynen , dewyl wy, ge-
woonlyk, den oorfprong uiteen ei alleen aan
de vogelen , de visfchen , infecten , eenige
wormen, en zommige halffiachtige dieren toe-
kennen. Dan eene naauwkeurige opmerk-
zaamheid op de verfchynfelen der Natuur
heeft reeds vroeg eene groote overeenftem-
ming van het geheele dieren-ryk ten deezea
opzichte, by de overige zoo groote verfchei-
F 3nbsp;des.
denheden, als mede de voortplanting van alle
geflact^ten, die tot dit ryk behooren , door
?ijeren doen waarneemen. Al het onderfcheid
beftond by vroegere Onderzoekers flechts
daar in , dat de natuur van het een geflacht
zoodanig ingericht is, dat het zyn ei buiten
?yii lighaam uitbroeden, doch het ander dit
noodwendig binnen zyn lighaam tot vol-
komenheid en rypwording brengen moet.
^ § io8. Zekerlyk had in \'t eerst de fcherp-
finnigheid van de by ons hooggeachte ouden
meêr aandeel aan de bevindïing der waarheid,
dan de waarneeming zelve , die veel laater
fot ons fchynt overgekomen te wezen. Vol=.
geni de laatfte waarneemingen , naar welke
men de (§ 52. 53.) befchreeven blaasjes van
Pe Graaf als dewaare eijeren befchouwde, en
vastftelde, dat zy, zoo als zy waren, inde
trompetten en in de baarmoeder zelve over^
gingen , konde men deeze ftelling in haare
grootfte uitgeftrekiheid aanneemen. Men kon,
van de bevrugting van het eitje in den eijer-
üoï af tot aan den eindelyken uitgang van
liet jonge dier uit de vliegen, waar in het een
ïyd iang in de moeder geplaatst, ontwikkeld,
en tot volkonienheid gebragt word 5 in allen op-
zichten, mee de ontwikkehng van het hoen
lö het ei en zyn uitkomen uit hetzelve eene
yergelykmg niaakeo. Dan, zedert men, door
^eêr naauwkeuilg;? waarneem^gen gekid ^
een blaasje van De Graaf, in deszelfs geheel,
niet meêr kan aanneemen voor het waare ei,
waar uit, zonder dat eene nieuwe verande-
ring in deszelfs vogt ontltaat, het jonge dier
eveneens als het hoen in het ei voortkomt, en
zig alleenlyk heeft te ontwikkelen, zoo mag
men ook deeze overeenftemming noch voor
zoo algemeen noch voorzoo beflist laaten door^
gaan, dat niet by de voorftelling, die wy ons
op zulk eene wyze van het werk der voort-
teeling van eene andere foort van dieren maa-
ken , veel op rekening der overeenkomst
(anahgia) en onze verbeeldings^kracht gezet
moet worden.
§ 109. Met behulp inzonderheid van de
laatfte , vinden wy dan , dewyl de fynheid
van den allereerfteü oorfprong in den eijer-
ftok onzen zinnen niet toelaat zoo diep inte-
dringen, aan de, in eene zekere langachtige
of eironde verblyfplaars , in de baarmoedei:
beflooten vrugt, de gelykheid mét een ei we-
der. Ook valt hét niet moeijelyk, zoo veele
vliezen , die tot het jonge hoen behooren, in
het bebroeide ei te vinden, als men van de-
zelven noodig eordeelen kan tot gelykenis en
vergelyking van hst onderwerp, dat meü
naafpoort. Daar wy nu , by gebrek van
waarneemingen, geene andere wyze van het
oorfprongelyk begin der viervoetige huisdie-
ren kunßen opgeevefi, zoo hebben wy geene
F 4nbsp;re^
reden, om van, de zoo byna algemeen aange*
nomen voorftelling van de plaats, waar in de
vrugt der dieren beflooten ligt, en die eene
gelykcnis maakt met een ei, dat voor het een
of ander geflacht, op deeze of geene wyze
gefchikt, en tot deszelfs ontwikkeling en voi-
maaking bepaald is, afcegaan. In dit ei,
\\ welk, by viervoetige dieren, alleenlyk van
vliezen gevormd word , vind het jonge dier
niet alleen veiligheid zoo wel van buiten als
van binnen, en voedfel, maar ook ruimte om
zig te beweegen, in alle de tydperken van
zyn ^anzyn in de baarmoeder, niet minder,
dan het kieken, dat in eene harde fchaal be-
flooten ligt. Ten einde nu meêr bepaald tot
ons onderwerp, \'t welk is de vrugt in de baar-
moeder der koe, of het jonge, eerst worden-
de kalf, te komen, zoo word dezelve van
drie afzonderlyke vliezen omgeeven.
§ 110. Hét eerfle vlies, dat de onvoldraa-
gen vrugt onmiddelyk influit , is het Lams-
vlies {drnnios\'). Dit vlies bevat, nevens de
vrugt en derzelver navelftreng, nog een by-
zonder vogt, dat men het Larasvogt noemt,
?n welks hoeveelheid, met den toeneeraen-
?len groei der vrugt, in evenredigheid aan-
wast, zoo dat bet, tegen den kalftyd, veele
pondeji bedraagï.
5 III. Om dit bii?nenfte vlies, gaat eeu
au-
-ocr page 101-Inbsp;ander vlies, doch dat de vrugt geenzins vol-
komen omvat, maar als een, met een ander
vogt opgevulde, zak over eenige deelen, van
deszelfs lighaam heen ligt. Deeze zak is de
verzamelplaats van de uit de blaas der vrugt
gt;nbsp;aldaar gebragte Pis , door een\' byzonderen ,
en wel in het midden van de navelftreng zig
1nbsp;bevindenden, aüeider daarheen geleid, om tot
den kalftyd aldaar bewaard te worden. Deeze
afleider, dien men den Blaasband (Urachus)
noemt, geeft aan deeze bewaarplaats, door
eene verlenging , zynen oorfprong. Want
als hy de navelftreng verlaat, loopt hy, ee-
nigzins meêr verwyd , nog een end wegs
op zig zeiven voort, en gaat dan over in
den zak, die voorquot; en achterwaarts,van bo-
ven en ter zyden van de vrugt ligt. Deeze
sak heeft niet alleen veele draaijen en krom»
ten, maar is ook niet op alle plaatfen even
v/yd. By deszelfs oorfprong bedekt hy groo-
tendeels de regter bil van \'c kalf, en een ge-
deelte van deszelfs zyde, of de vrugt ligt
veel meêr met deeze deelen, regt onder het
pisvlies, van hetlamsvogt onmiddelyk omgee-
ven. Maar hier van daan klimt het pisylies
geftadig tusfchen het ader- of vaatryke vlies
en lamsvli^s op, zoo wel aan derzelver rug
voorwaarts, tot in het laatfte end van den
bevrugten hoorn, als ook te rug in den ande-
ren onbevrugten hoorn , in welke beide de
laatfte gepunte enden van de bewaarplaats der
F 5nbsp;\' pis
-ocr page 102-pis vastgehegt zyn. Daar het nu, om deeze
cn andere oorzaaken, eenigzins de gedaante
van eene welgeftqpte worst heeft, zoo word
dit vlies, of deeze bewaarplaats , het Pis- of
Worst-vlies (^Allantois) genoemd.
§ 112. Het derde aanmerkelyke vlies is het
Adervlies, of het buitenfte vlies der nage-
boortenbsp;welk de vrugt, en de
twee hier boven gemelde vliezen geheel om-»
vat of inüuit. In het zelve word geene vog-
tigheid gevonden, gelyk in het lamsvlies, daar
het onmiddelyk tegen de twee andere vliezen
aanligt, maar het dient alleen , zoo wel om
de overige vliezen te verfterken, en het op
die wyze gevormde ei, door het aangewee*
zen middel (§. ii6. 119.), aan de baarmoe-
der vast te hegten, als om, door de üagaders
en bloedvaten , waar mede het rykelyk voor-
zien is, de navelftreng haar eerfte beftaan te
geeven,
§ 113. De Navelftreng is dat deel, het welk
tot de voortbrenging hoogft noodzaakelyk is,,
en waar door de vrugt, tot derzelver ont-
wikkeling en groei, de benoodigde fappen
uit de baarmoeder moet ontfangen , en van
haaren overvloed ook weder ontlaft moet wor-
den. De navelftreng beftaat uit twee flaga-
deren en twee bloedvaten, als mede uit den
blaasbaiid (§ ÏU.)? om dat ze van een
wit, eenigzins ruuw vlies omvat worden,
haar doen voorkomen als een* fterken breeden
band, die uit den navel der vrugt uitloopt,
^n zig in de voorgemelde vliezen na.)
verfpreid en verlieft.
§ 114. Elk van deeze vaten loopt, in eene
regte lyn, door de navelftreng heen , egter
altoos in die orde, dat deblaasband, die de
middelfte plaats beftaat,de wederzydfche flag-
aders nader is, dan de hen verzeilende bloed-
vaten. Behalven het algemeene, hen geza-
mentlyk omvattend, vlies (§ 113.), worden
zy ook nog door een bol, los, geleiachtig
wezen, dat derzelver tusfchenruimte vult,
pn elkander verbonden. Deeze oorfpronge-
iyke regte loop der navelvaten word, door
da omkeering der vrugt tegen den kalftyd
eenigzins veranderd, waar door zy alsdan niet
anders dan losjes zamen gedraaiid zig ver-»
toonen,
§ 115. De navelftreng, die, by een vol-
komen kalf, naauwelyks eene halve elle lang
is, neemt, derhalven, zynen oorfprong met
pntelbaare kleine, zeer fyne takken , gelyk
reeds gezegd is, in het zoogenoemde ader-
vlies, of buitenfte vlies der nageboorte (§ ii2-gt;
of liever in de veelvuldige, aan derzelver bui-
tfnzyde vastgehegte, kleine moederkoeken.
§116. Wy nu noemen Moederkoeken die
vleeschaciitige uitgroeifels, welke in menigte
aan de buitenzyde van het adervlies te voor-
fchyn komen, die by het kalven , aan het-
zelve blyven zitten, en met alle de vliezen te
gelyk van de koe afgaan. Zy zyn,derhalven,
wel te onderfcheiden van die kleine uitgroei-
fels , welke in de binnenfte oppervlakte van
de baarmoeder voortkomen, en hier boven
ïeedsgyn gemeld (§ 5^-61.), hoewel beide
eene naauwe betrekking op elkander hebben.
§ II?. Doch daar de natuur der koeijen
beftemd was, by derzelver dragt, meerdere
moederkoeken voorttebrengen (§ 56.), zoo
fcheen, ter bereiking van dat oogmerk, nog
eene verdere verfcheidenheid van haare inrich-
ting noodzaakelyk te zyn. Deeze verfchei-
denheid beftaat dan voornaamelyk hier in, dat
ieder kleine moederkoek een van de befchree-
ven heuveltjes in de baarmoeder (§ 55-61.)
van gelyke grootte en gedaante raakt, en \'er
zig mede vereenigt, waar door hy die me-
nigte lappen tot zig trekt, die hy, naar zyne
beftemming, uit het lighaam der baarmoeder
moet opneemen, en aan de vrugt overbrengen,
§ 118. De moederkoeken, welke nooit een
bepaald getal hebben, en van veertig tot ses-
tig, ook wel tot zeventig geteld wordenzyn
ten deele langwerpig ronde, ten deele volko-
men ronde, donker-roode , fponsachtige s
losfe, vleeschachtige uitgroeifels 57.116),
zeer onderfcheiden van grootte (g 60), wel-
ke aan de buitenzyde van het adervlies overal
te voorfchyn komen, Waar zig maar een heu-
veltje in de baarmoeder (§ 1,7.), om daar
aan te hangen , vertoont. Dezelve nu zyn
zoowel in de holte der baarmoeder, als quot;in
de hoornen en tegen den hals der baarmoeder
aantetreffen.
f 119. Met dusdanig heuveltje vereenigt zig
dan de daar opkomende moederkoek zoo vast,
dat dezelve met tallooze tepelvormige bun-
deltjes aan het heuveltje der baarmoeder ge-
hegt is , wiens midden nu zo veel dieper
word, naar maate deszelfs randen uitpuilen,
en den moederkoek als in een komachtige hol-
te, gelyk aan die van de gewrigts-holte van
het bekken,rondom bevatten. De bloedvaten
waar mede de Natuur deeze kleine lighaamen
byzonder bedeeld heeft, verwvden zig; zy
worden met de bloedvaten , waaruit de moe-
derkoeken voor het grootfte gedeelte beflaan,
door een tusfchen dezelven voortgebragt uit-
groeifel, datwy een\' baarmoeder-tepel (g 60 )
genoemd hebben, zamergehegt (§57.); en
nu is het begrypelyk, hoe het tedere, in de
baarmoeder zynde, lighaamtje toeneemen en
zig uitbreiden kan.
S I20. Maar
-ocr page 106-§ 120. Maar zoo als $ door middel vaa dé
zoo even genoemde werktuigen, de eerst
wordende vrugt (§ 109.) groeit en toeneemt^
öp gelyke wyze, en ter zei ver tyd groeijen zy
ook met de vrugt, en worden hoe langer
hoe meêr vergroot. Door deeze vergrooting é
by welke derzelver bloedvaten geftadig wy-
der worden ^ verliest hun\' komachtigen zamen-
hang eenigzins van zyne vastigheid; de kom-
achtige uitdieping van de heuveltjes vermin-
dert hoe langer hoe me^r, tot dat ze ten laat-
ften gansch plat virord, en de moederkoek nu
vlak op het heuveltje ligt. Doch hier by blyft
het niet lang, om dat de moederkoeken zig
wel dra boven de fteeds meêr vooruitkomende
baarmoeder-tepels heen trekken , Waar door
deeze nu op hun\' beurt van de moedérkoekeri
omvat worden, en dus in dezelven fteeken j
als de knop van \'t dyebeen in de heupkom,
(§ 59.). Hierdoor lyd dus derzelver zamen-
hang niet anders, dan alleen naar den graad
van deszelfs vastigheid, welker geheele los-
niaaking niet dan by het kalven of verleggen
gefchieden kan.
^ 121. Het van deti moederkoek, doof
middel van deszelfs menigvuldige kleine vaat-
jes, uit de heuveltjes opgenomen bloed loopt
nu, in eenigzins grootere doch mindere tak-
ken, zamen, die zig weêr met andere, üit
de overige moederkoeken ontrpringende,
bloedvaten vereenigen , en op deeze wyze,
iia veelerlei andere vereenigingen,met eene al-
toos toeneemende grootte, het ganfche bui-
tenfte bekleedfel van de vrugt doorloopen,
tot dat zy eindelyk, na dat zy het begin van
de navelftreng lioe langer hoe meêr naderen,
derzelver bloed in de twee nog overige, door
den zaraenloop van zoo veele bloedader-tak-
ken ontftaane , naveladeren uitftorten, die, in
eene gemeenfchappelyke ftreng nevens ande-
re vaten verzameld en vereenigd, tot den na-
vel van \'t kalf overgaan. De naveladeren
brengen derhalven het, aan de uiterfte einden
van het ei verzameld, bloed in de vrugt,
en wel onmiddelyk onder de lever in de aldaar
zynde poort-ader.
§ i22i Doch daar deeze bloedvaten niet
meêr bloed tevens moesten toevoeren , dan
telkens de nooddruft in de onderfcheiden tyd-
vakken ^der ontwikkeling en groeijing van het
dier in \'t moederlyk lighaam vereischte, dien-
den de omloop en beweeging van het zelve
m deeze vaten, ongemeen langzaam te zynj
en byna naar een ftilftand in \'t bloed te ge-
lyken, in welken ftaat het onmogelyk tegen
het bederf beveiligd kon wezen, dewyl eene
behoorlyke fnelheid, waar mede het in des-
zelfs vaten dient bewoogen te worden, het
bloed voornaamelyk frisch en goed moet
houden. Derhalven fchynt het noodig ge-
weest
weest te zyn, dat meêr bloed en fappen ih
liet jonge lighaam gebragt vvierd, dan op ie-
der oogenblik in hetzelve van dienst was, en
tot deszelfs groei belleed konde worden. Om
deeze reden moesten \'er andere vaten zyn,
die omtrent even zoo veel bloed uit de tedere
vrugt op ieder oogenblik te rug voerden, als
door de bloedvaten was aargebragt, en dit
werk is dus de twee navel-flagaderen opge-
legd, die uit den nederdaalenden flag-ader-
üam (aorta) van de vrugt voortkomen.
§ 123. De navel-flagaderen verdeelen zig,
na dat zy uit de navelftreng in het adervlies
gekomen zyn , in even zoo veele groote,
daarna kleinere, en eindelyk in da allerklein-
fte takken, als waaruit de navel-aderen te
vooren ontftaan zyn. Dus bezorgen zy hun
bloed aan alle de vliezen, die de vrugt om-
vatten, en brengen het zelfs in de uiterfte
en tederile deelen j waar uit het kort te voo-
ren, door de befchreeven werktuigen (§ 119),
byëen vergaderd, en in de vrugt gebragt
was.
i IZ4. Het, tot den groei der vrugt be-
paalde, bloed is, derhalven, in een geftadi-
gen kringvormigen omloop. Deeze kringvor-
mige omloop beftaat op zig zelfs, en is van
den omloop des bloeds, die in de uitgebreid-
heid van \'t lighaam der koe plaats heeft, ge»
heel
-ocr page 109-heel onafhangelyk, niet tegenftaande \'er een
evenredige toegang uit het moederlyk lighaam
is, om, naar maate de omftandigheid het
vereischt, het natuurlyk verlies van affchei-
ding, en de toeneemende behoefte der vrugt,
als ook die der tot de voortbrenging dienende
deelen ^ daaruit te vergoeden,
j
IV, Hooï\'dstuk:.
ran de ligging des Kalfs in bi%
lighaam der Koe,
S ia5- De dusdanig in vliezen beflooten,
door de navelftreng en derzelver laatfte tak-
ken in den moederkoek, mer de baarmoeder
op de beste wyze vereenigde vrugt heeft de
Natuur ook verder zulke ligging bezorgd, die ,
ter bereiking van zoo menigerlei oogmerken ,
gewis de bekwaamfte zyn konde*
S 126. By deeze befchouwing worden wy
gewaar, dat de bekende grondregel van den
Grooten Schepper der Natuur, die in alle zyne
werken zoo zigtbaar uitblinkt, naamelyk de
wet der fpaarzaamheid, zig ook hier vertoont.
Wy zien dus de vrugt, in eene zeer verkorte^
en als in een eivormige gedaante,in de kleinst
mogelyke ruimte, Deeze gedaante was de
Gnbsp;b«-
bekwaamfte, om meerdere ruimte te fpaaren;
de hals en rug van \'t kalf moesten dus eenig-
zins naa vooren geboogen, de kop tegen de
borst geplaatst, en zoo wel de voor- als ach-
terpooten geboogen, en tegen de borst en
buik achteruit gelegd zyn. Deeze richting
der leden van \'t kalf behoort den Vee-Dodor
zoo juist bekend te wezen,als noodig is, om,
zonder veel omüag en lang vergeefs zoeken,
te weeten, waar men ze vinden moet.
§ ia7. De eerfte oorfprongelyke natuur-
lyke plaatzing der leden van de vrugt in
het lighaam der moeder is derhalven die ,
welke door eenige buiging van derzelver rug
en hals, door de ronding van de billen, en
den nederhangenden op de borst gelegdeh
kop aan de eene zyde, en aan de andere ,
door de meêr of minder aan de borst en buik
te rug getrokken pooten, een genoegzaam be-
grip geeft, van het geen men zig heeft voor-
teftellen, omtrent eene eivormige of wel half-
londvormige gedaante.
§ I2§. Wanneer men zig nu de beide voor-
pooten van \'t kalf, in deszelfs oorfprongelyke
natuurlyke ligging, verbeeld, met de in de
elleboogs-geleding voorwaarts geboogen voor-
arm , en met de in de knie achterwaarts ge-
boogen, en langs de borst naa den buik toe
uirgeftrekte onderhand nevens het vingerbeen;
ZOO fpreekt het van zelfs , dat het plat of
onderfte der klaatiwen tegen de borst van \'t
^alf geplaatst is Cf 126.), en dat zy dus ,
volgens deeze ligging, eri wanneer het noo-
dig raogt zyn, om ze optezoeken en naa voo-
ren te brengen, gemakkelyk en tevens zeker
ontwikkeld kunnen worden^
§ 129. Wanneer men, daarëntegen, de
natuurlyke ligging der achtérpooten in dé
geboorte behoorlyk kent, en weet, dat, ge-
lyk het fchenkelbeen het dyëbeen nadert,door
den meêr en meêr fpits toeloopenden hoek
van derzelver geleding, bet even zoo met dé-
onderhand benevens de vingerbeenderen
door eene meerdere of mindere buiging der
kniegeleding, gefteld is. en waar door z^
dikwyls geheel langs den buik tot aan de
borst is uitgeftrekt ^ zoo zal het zoeken eiï
onderfcheiden van deeze deelen, en, als het
iioödig is, het naa vooren brengen en ont-
warren van dezelven niet alleen gemakkelyk
vallen , maar ook voor de koe minder pynelyk
wezen.
§ 130. Op zoodanige wyze te fainen ge.
vouwen, ligt het kalf op zyne linker zyde ^
in het binnenfte vlies, dat met hetlamsvogt is
opgevuld (§110.)en dat,naar het geen daariii
beflooten is, insgelyks eene eivormige gedaante
Heefc. Deszelfs ligging in hit lighaam dér
G anbsp;koe
-ocr page 112-koe is noch in de lengte van dat lighaam regt -
uit loopende, noch ook geheel dwars, maar
heeft iets van beide richtingen; of liever des-
zelfs boogswyze kromme ligging vertoont zig
als een gedeelte van een cirkel, waar van
het eene einde begint op de helft der breedte
van de koe, en wél meêr benedenwaarts naa
het bekken toe, en het ander zig verder bo-
ven in de regter zyde van het moederlyk lig-
haam verliest. Doch dit dienen wy nader op*-
tehelderen.
5 131. De bevrugte baarmoeder klimt,naar
maate de daar in beflooten vrugt toeneemt,
geftadig verder in den buik van \'t beest op.
In den beginne gaat ze wel in eene regte rich-
ting naa vooren, maar de pens met de ove-
rige eerfte werktuigen tot de fpysverteering,
laat niet toe, dat zy zig in het eerst naa deeze
plaats zou uitbreiden. Daarom wykt de baar-
moeder, die zig in eene zekere flakkenhuis-
vormige gedaante tragt te vormen, in de eer-
fte maanden der dragt méér in de regter
als in de linker zyde van de koe, in welke
zy ook meêr vermogen heeft, om de voorlig-
gende en zwakkeren wederftand biedende dar-
men voor zig heen te fchuiven. Egter ge-
fchied dit niet zoodanig, dat niet een gedeel-
te van dezelve nog over de pens, en dus in
de andere helft van de koe kome te liggen
Daar het laatfte nu dat deel van den bevrugl
ten
Uj:;
li»:
ten hoorn is, die het kalf met zyn\' romp om-
trent influit,zoo rekt het zig in\'t vervolg daar
heen nog fl:erker uit, en vervult eindelyk de
geheele, tot hier roe bykans leeg gebleëvenj,
ruimte der linker zyde tusfchen de pens en den
rug, waarom als dan een grooter klomp in de
linker dan in de regter zyde is waarteneemen,
tot digt aan het tydfl:ip, wanneer het kalf
gewoon is zig te wenden.
^.Lnia- ^^nbsp;Jtiggïng over-
eenkomftig met deeze ftrekking. Want daar
y den rug, zoo wel naa de aan de linkerzy-
ae liggende pens, waar over zy , voor een
gedeelte, met derzelver achterdeelen heen
igt, als ook naa de onder het middenrif zig
oevindende ingewanden toekeert, zoo raakt
zy met het bovenfte van haaren kop, die op
th^Tr, \' ^^nbsp;zyde van het
lighaam der koe, alwaar dezelve van de vyfde
tot de negende maand ook akyd moet gevoeld
nenben,derhalven, eene zydelingfe richting ,
welke zig naa het bekken heen ftrekt. \'
§ 133. rfoch tot de grootfte uitgeftrekt-
heid (§ i3ï.), welke de baarmoeder, door
der kalfdraagende koeijen verkrygt, gL zy
geenzins langs eene van \'t bekken daar heea
G 3nbsp;ftrek-
-ocr page 114-ftrekkende regte lyn, imar de kop van -t
ÏJalf maakt in de zyde der baarmoeder, door
zynen veranderlyken en altoos voortgaanden
^and, van dien tyd af, dat hy op \'t gevoel
feenbaar word, tot de geboorte toe, een byna
volkomen rond. Want zoo lang het kalf,
door de eerfte voelbaar? beweegingen, zyn
aanzyn nog niet heeft te kennen gegeeven ,
dat niet voor de vyfde maand pleegt te ge-
fchieden, zoo lang kan de hoogte van des-
zelfs ftand in de zyde der koe, op het niter-
lyk gevoel, ook niet wel bepaald worden.
Ondertusfchen mag men vooronderftellen, dat
zyn aanraakings • punt van boven en achter-
waarts die plaats zy, welke het in de vyfde
maand gewponiyk beftaat. Op het einde van
ieeze niaand vertoont zig dus de kop voor
het eerst in het onderfte en achterfte gedeelte
van den buik, in de zoogenoemde liefen ,
alwaa? hy zeer duidelyk kan waargenomen
worden, door zyne hardigheid, rondheid, en
^eweeging by het drukken met de hand, en
vooral wanneer eene andere hand, in de lin-
kerzyde geplaatst, eene tegendrukking op de
pens maakt. Hier van daan klimt hy, van
tyd tot tyd, naar maate hy verder voortgaat,
langs den buik naa boven, tot dat hy, pp het
einde van de zevende maand, zeer naby de
laatfte valfche ribbe, meêr dan twee handen
breed van zyne eerst gehad hebbende hoogte
af«» leyondsn word. Dit is de hoogfte peil,
die
-ocr page 115-die hy in \'t vooruitgaan bereiken kan. Dati
hoewel hy na dit tydperk niet meêr vooruit-
gaat , zoo gaat hy nogthans geftadig voort
met hoogere plaatfen in de zyde te beflaan ,
en wel daardoor, dat hy nu weêr achterwaarts
begint te wyken.
§ 134, Maar deeze terugwyking van den
kop moet ook tevens als het begin van \'t om-
keeren des kalfs, en als de natuurlyke wen-
dmg van het zelve tot de geboorte, worden
aangemerkt. Men is gewoon, by in haar dragt
reeds vergevorderde koeijen waarteneemen
een% van den uitwendigen doorn of graat des
darmbeens fchuins naa de korte ribben afloo-
penden , wrong van buikfpieren, die door
den neêrdaalenden last van den draagzak uit^
gerekt, en van het zoo evengemelde aanheg-
tings-punt af en naa boven meêr zigtbaar ge-
fpannen zyn. Boven denzeiven vertoont zig
eene holligheid, die, door de ingevallen zyde
van de draagende koe, gesmakt word. Langs
deezen flrerken bundel gelpaanen fpiervezelen,
die van de korte ribben af, als zynde nu de
hooglte Randplaats van den kop, naa de hoog-
te van \'t bekken gaan, verheft zig dezelve
hoe langer hoe meêr achterwaarts, naa het
bekken toe, welken weg hy met eenen onge*
lyken, doch altoos toeneemenden fpoed af-
legt; want daar hy in den beginne uit zyne
onderfte flandplaats in de liesen tot de hoög-
fte
G 4
-ocr page 116-r
fte naa vooren gaande plaats, onder de laat»
fte valfche ribben , twee maanden noodig
had te komen, zoo legt hy thans een\' even
grooten weg in eene maand af, zoo dat hy,
op het einde van de agtfte maand, in het
midden der voormelde, van de valfche ribben,
tot den bovenften doorn van het darmbeen loo.
pende, fpier-vezelen word aangetroffen.
S 135. Gelyk zig nu de kop van \'t kalf hoe
langer hoe meêr verheft, zoo zakt in evenre-
digheid zyn achterfte gedeeke van de pens af
meêr naa heneden, tegen de meêgeevende
darmen: doch deeze drukking hebben zy
flechts eeri\' zeer korten tyd uit te flaan. Want
van nu af word de volkomen omkeering van
\'£ kalf en deszelfs richting tot de geboorte,
binnen veertien dagen volbragt, in welken
de kop van de laatstgenoemde ftandplaats tot
de bovenfte opening van \'t bekken, en ten
deele zelfs in \'t bekken gebragt word. Het
Is ten uiterften waarfchynelyk, zelfs eenigzins
zeker, dat het kalf, het welk zig, tot hier
toe geftadig op de linker zyde liggende, ge-
duurende de laatfte en ongelyk meêr fpoedige
vordering, dan ooit een voorafgaande voort-
gang van den kop gevveest is, naa vooren be-
woogen heeft, zig tevens op den buik, en
11nbsp;dus in de natuurlykfte ligging tot de geboorte
zal gekeerd hebben. Want men voelt niet
alleen, op de hojft van de negende maand,
deB
-ocr page 117-den bek van het zig bereids regt tot de ge-
boorte geplaatfte kalf, door de uiterlyke be-
kleedfels van het kruis, en onder de krnis-
heupbeen-banden, wanneer nien naamelyk dit
onderzoekt, als het beest ligt, in welk geval
niet flechts de buik met de vrugt het bekken
meêr nadert, en het bekken zelfs eene naa
achteren afhangende richting bekomt; maar
men ^ontdekt ook alsdan aan de regter zyde
van t beest eene afwisfelende dubbelde zigt-
baare beweeging, die waarfchynelyk aan de
hnker fchouder, en deszelfs voorpooten moe-
ten toegefchreeven worden. Dit ftrekt door-
gaans voor de Landlieden tot een blyk, dat
het omtrent de natuurlyke ligging van het
Kaltm eene hehoorlyke orde is, en de ver-
losfing , derhalven, waarfchynelyk zonder zwaa.
righeid afloopen zal.
d nk Ivk \'\' \' r^ikkeld, maar hy is ooi
voorpo^^^^^^^nbsp;^eeds uitgeftrekte
inona , raet de baarmoeder zel-
ve, IS zoo verre in \'t bekken gedreeven, dat
hy met boven eene hand breed van den bui\'
tenften ingang ligt, en gemakkelyk bereL
dX\'^df\'.\'\'^nbsp;door den
drukkenden kop op den mond der baarmoe«
aer, als door den grooten toevloed van de,
tegen het einde der dragt, naa de geboorte-
deelen gezonden flym. Doch wy dienen ,
vóór wy dit onderwerp verder vervolgen,
nog eerst weêr tot de vrugt by haare eerfte
wording, en tot de vroegere veranderingen
van de baarmoeder te rug te keeren.
§ 137. In den beginne der dragt, wanneer
de deelen der vrugt niet anders dan zeer klein
en ruuw gevormd voorkomen , is derzelver
plaatzing altoos in eene regte lyn, en de ge-
kromde ligging van het kalf is, in eenen an-
deren dan een\' verloskundigen zin , geenzins
de eerfte oorfprongelyke , natuurlyke ligging
(5 1 270\' Nogthans komt, by een\' verderen
groei, weldra het krommen van zyn lighaam
en leden, waarvan wy gefproken hebben, te
voorfchyn. En daar het in deeze richting,
tot op dien tyd, dat het zig keert en tot de
geboorte behoorlyk plaatst, altoos blyft, en
ook na dien tyd de kromming van zyne ach-
terfteledemaaten behoud, zoo hebben wy,in
den prafticaalen zin, de kromme ligging van
het kalf in het moederlyk lighaam de eerfte
oorfprongelyk-natuurlyke genoemd.
S 138. Deeze ligging van \'t kalf, (S 132.)
en deeze richting van deszelfs leden (§. 127.)
heeft plaats , het kalf mag dan liggen, ia
welken van de twee hoornen der baarmoedes
het wil. Altoos zal de hoorn daar het eerst
en \'t meest uitgezet worden, waartegen des-
zelfs rug toegekeerd is. Zelfs neemt deeze
hoorn vervolgens aan grootte en uitzetting
derwyze toe, dat hy eindelyk als een huiten-
gewoon wyde zak zig vertoont, waarin de
vrugt met haare bekleedfclen beflooten is.
Hierdoor word de gewoone ftand der hoor»
!ien zeljerlyk veel veranderd, zoo dat, wan-
neer de draagzak zyne hoogfte verwyding
gekreegen heeft, het dikwyls zwaar valt, aan
de overgebleeven en uit hunne plaats gedron-
gen uiteinden der moederhoornen, op \'t eer-
He gezicht te bepaalen, of deeze , of wel
geene de regter of linker zy,
§ 139. Maar om hiervan een recht klaar
begrip te hebben, moet men ftellen, dat die
plaats van den hoorn, waaraan zig de vrugt
yasthegt , het middenpunt van alle uitbreiding
IS, en niet flechts \'c eerst, maar ook het aller-
meest uitgezet word. Dit heeft, derhalven,
zoodanige gevolgen , dat alle uitzetting ea
verwyding, die aan deeze deelen voorvallen,
naar de maat en de lichting van het allereerst
en meest uitgezette deel, gefchieden. Het ein-
de van den vrugtdraagenden hoorn, die in
deszelfs ganfche lengte zeer fterk uitgezet
is, en ook nog in den beginne der dragt
door zyn\'natuurlyken ftand, en laater, door
zyne meerdere verwyding kan onderfchei\'
den woeden, moet, 4erh^ven , by den ver-
de»
-ocr page 120-deren groei der vrugt, altyd zulk eene rich.
ting neemen, dat de kop in het kromme (50.)
leeg gebleeven, en alleenlyk met het voorfte
eind van \'t worstvlies aangevulde, deel van
deezen hoorn, als \'t ware, inziet, terwyl ter
zeiver tyd het achterdeel van \'t kalf, naa den
onbevrugten, in den groei, of liever in de
uitzetting teruggebleeven, en meêr beneden-
en achterwaarts liggenden, hoorn gekeerd is.
I 140. Het valt niet moeijelyk te begry-
pen, dat dedraagzak, of baarmoeder, door
zyne geftadige uitzetting, eene veel grootere
ruimte in den buik moet beflaan, en dus ge-
heel andere deelen genaderd zyn, dan in een*
onbevrugten ftaat, of in den beginne der
dragt. Want daar hy voorheen met den moe-
dermond (§ 44.) in de vereeniging derfchaam-
beenderen zyn begin neemt, en met zyne bei-
de hoornen niet verder in den buik ligt, dan
zoo verre het heiligbeen met het breedfte
deel der darmbeenderen, van de hier vooren
vooronderftelde bovenfte opening van \'t befc.
ken (§ 98.) zig verwydert, en eene uitftee-
king naa vooren maakt; zoo klimt hy, geduu-
rende de dragt tusfchen de dikke darmen, en
voornaamelyk tusfchen de pens en den rug
altoos naa vooren,tot dat deszelfs bodem, op
\'tlaatst, digt by de lever nadert. Dusblykt zoo
wel uit dit, als uit het voorgemelde, dat de
draagzak, en de daarin beflooten vrugt, op
ver-
-ocr page 121-verfchillende tyden, ook onderfcheiden ver-
wyderingen van de doorfnede in de lengte
van het moederlyk lighaam, en van het bek-
ken hebben moet.
§ 141. Doch de vrugt ligt niet alleen, ge-
lyk wy reeds gezegd hebben, in het lamsvogr,
waar van zy, op zig zelve los zynde, geheel
omvat is, maar zy hangt ook met alle de tot
de teeling dienende deelen, en door deeze met
de baarmoeder, flechts door middel der navel-
ftreng (§. 115.) te famen ; van daar, dat de
vrugt, hoe naauw ook beperkt (§. 126.), zig
vry heen en weêr kan beweegen. De, naar
de behoefte der tusfchenruimte tusfchen het
kalf en de vliezen, in de lengte ingekorte na-
velftreng, derzelver oorfprong uit de bekleed-
felen, die regt tegen over den buik der vrugt
is, en derzelver inplanting in het achterdeel
van haar lighaam, voorkomen niet alleen alle
moeijelyke en gevaarlyke verwarringen en
omflingeringen der navelftreng, maar bewy-
zen ook vry klaar, dat de meeste beweegin-
gen der vrugt naa vooren, of met een voor-
overhangend lighaam natuurlyker wyze ge-
fchieden; ja dat zelfs de keering van \'t kalf
tot de geboorte, door geene andere dan naa
vooren gerichte beweegingen van \'t lighaam
13^-1340 bewerkt word.nbsp;*
S\' Ï4a. Hoe zeker dit ook zy, ondervind
zneo
-ocr page 122-men nogthans, dat zomtyd« het kalf, of zig
geheel niet gekeerd heefc, of daarin halver-
wege is blyven zitten, en dus dwars ter ge^
boorte komt. Hoewel dit laatfte altoos als
eene ten hoogften tegennatuurlyke ligging
tot de geboorte moet worden aangemerkt ,
zoo kan men tog de achtergebleeven keering
op zig zelve niet als tegennatuurlyk verklaa-
ren. Want offchoon de omkeering van \'t kalf
mede tot het oogmerk der Natuur behoort,
het welk zy by de voortplanting deezer dieren
volgt; zoo is dezelve in dit ftuk tog «iet on^
vpnderlyk, terwyl zy de voorkomende ver-
hinderingen , welke haaren gewoonen loop
tegenwerken , dikwyls tot hetzelfde einde,
door onderfcheidene middelen en wegen , weet
te bezigen. Dit doet zy ook in het tegen-
woordig ge\\\'al, daar zy, in plaats van den
kop, de achterpooten in de geboorte tracht
le brengen. Want offchoon de verlosüngen,
waarin de pooten vooruit komen, als zy ge-
heel aan de Natuur zyn overgelaaten , (het
welk zelden het geval is) doorgaans zwaarder
zyn , zoo kan men tog dezelve met geen
recht , wegens deeze omftandigheden , als
geheel tegennatuurlyk (§ 319.) befchouwen.
§ 14.3. Vóór dat wy egter overgaan tot
het onderzoek der natuurlyke en tegennatuur^
lyke verlosfmgen, dienen wy vooraf nog kor-
teïyk in overweeging te neemen de evenre-
dig-
digheid der deelen van \'t kalf tot die van \'t
bekken der koe.
Fan de evenredigheid der deelen van \'tKalf^
m die van het hekken der Koe,
«af^^^nbsp;om de tegen-
mtuurlyke en zwaare verlosfingen , noodig.
dat men de evenredigheid kenn;,di; tusïcto
de deelen van \'t kalf en het bekken der S
gewoonelyk plaats heeft, maar ook om de
natuurlyke ligte verlosfing, en derzelver wee-
tenfchappelyke kennis.
145. Want daar de eenige toeleg der kunst
natuurlyke te veranderen , of ze, zoo veel
wTar^^^^^^^^^^^^^nbsp;en\'regel,
«n u^i. „nbsp;behandeld moet worden,
en al het geen vooraf gaat wel te verftaan en
voor den geest te hebben ; men moet nfet
flechts bekend zyn met de natuurlyke kract
^«n^enftelling en de afmeeting
öer geboorte-deelen, maar ook met de ge-
ftal-
-ocr page 124-Halte en de afmeetingen van de deelen des
kalfs, die daardoor moeten heen gaan, indien
men anders, by voorkomende zvvaare geval-
len , geen halve of gansch onkundig Vee-
helper wezen wil, en alleen op goed geluk
het werk by \'t lydende dier aanvangt.
§. 146» Uit de natuurlyke verlosfing, het
zy daar by de kop of de pooten vooruit ko-
men, weeten wy, dat als het kalf, by zyn*
uitgang van de baarmoeder, ergens word te-
gen gehouden, deeze tegenftand voornaame-
lyk aan twee plaatfen van zyn lighaam is toe
te fchry ven , te weeten, aan deszelfs borst
en aan zyne achterdeelen. Dit leert ons, dat
deeze eigentlyk de deelen zyn, welker groote
omtrek de middellyn van \'t bekken (§ 98 en
volgende) genoegzaam opvullen, en dat juist
deeze, wanneer ze, by eene kalvende koe,
de middellynen van \'t bekken verre te boven
gaan, van de zyde des kalfs de voornaamfte
oorzaak zyn van eene moeijelyke verlosfing.
§ 147. De kop van \'tkalf kan, met betrek*
king tot zyne grootte, op zig zeiven wel niet
als de oorzaak van eene moeijelyke verlosfing
in aanmerking komen , maar met de beide
voorpooten van \'t kalf te gelyk moetende ge-
boren worden, kan, wanneer hier by komt
een kop iets grooter dan gewoonlyk, gepaard
met een eenigzins naauwer bekken dan na-
tuur-
tuurlyk, of ook wel een misvormd bekken lt;
^ekerlyk zomwylen eene moeijelyke verlosfinff
daaruit ontftaan. Hy moet dus in dit opzicht
evenwel als een derde oorzaak van moeiielvkê
yerlosfingen, die in de onevenredigheden der
deelen gelegen zyn, aangezien, en door ons
nog wat nader overwoogen worden.
S H8. De kop van \'t kalf, die uit veelé
enkele beenderen b^^^^^
ze plaats {fomandla} , noch beweeglyka
J^aaden, aan het heen van de harfenpaf
bevinden, maar dat èlle ie beenSnquot; d f
weegl^raaquot;^^^^^^nbsp;vast en onS
ll^iu Anbsp;als zy by vol.
HieVkomt
Bip/hlnbsp;»« beenderen\'beftaat
dquot; künr„F quot;nbsp;dat door
andere wyze zamenge-
losfing Ier vrouwen quot;nbsp;\'\'y
den kop. SolrTt ?
ö^fchuiven d.r Vo„ quot;quot;derelkan-
quot;CI, door naaden nog verdeed
fJnbsp;tiéj
-ocr page 126-de, harfenpan-beenderen, kan gerekend, eti
dit ook geenzins door Inftrumenten (zie de
Voorreden) kan of mag gezogt worden.
§ 150. Aan den kop zyn eenige afmeetin-
gen, en wel, tot ons oogmerk, drie in op-
merking te neemen. De eerfte lange middel-
lyn van den kop (diameter longitudinalis) vin-
den wy, wanneer wy ons verbeelden eene
getrokken lyn van het uiterfte des beens van
\'t verhemelte midden door den kop, tot aan
het buitenfte driehoekig uitfteeklel van \'t
achterhoofdsbeen, of tot den nek. Dit toont
ons de ganfche lengte van het beenachtige
des kops, en is van duim Amfterdamfche
maat.
§ 151. De dwarfe middellyn (.diameter trans-
verfalis^^vils de tweede middellyn van den kop ,
gaat, by eene dergelyke voorftelling, van
den bovenften uitfteekenden zydelingfen rand
van de eene oogholte, of ook van het jok-
been , midden door den kop, tot dezelfde
plaats aan de andere zyde, en bedraagt
duim.
§ 152. De derde middellyn van den kop
is de loodregte (diameter perpendicularis^^
Deeze gaat by den opgeheven kop, in wel-
ke richting hy geduurende de gevorderde ver-
losfing gewoonlyk is, van het midden des
VÊRLOSSÈNDÉR KOËIJEÏ^. 115
vooriioofds, loodregt naa beneden in de tus
fchenruimte, welke van de hoeken des ach\'
terdeel^ van de oriderkaak ingeüooten word \'
en in een gelyke vlakte met deeze ligt nil
inaakt een afftand van 5 duim.nbsp;\'
dooA Stennbsp;genoeg
liinetrn H^ r „nbsp;M«t betrek-
Sl,nbsp;™ bekken
Indien 1 ^^ ^^^ ^nbsp;^evah
•fhft^ quot;quot; \'inbsp;de, mede in
gen, dat hy daarin l,ci„M zit.
en by fef it rtlZ*-quot;
a_f„ee„e„de -at U^dJ^tr^^jJ ^
eer verwagt konde worden: doch wv 1 \'
-n, dat dit, onder de bepaalde voorwTaquot;
L T,,;™ quot;quot;fquot; opgenoemde plaat,
»en, rmm een duim, vernaauwd word j zoo
H 3nbsp;hsb.
-ocr page 128-hebben tog de middelfte en onderfte middel-
lynen van \'t bekken op zig zelve nog eene
aanmerkelyke grootte; daar en boven kan
door het meêgeeven en rekken der weeke
deelen , die tot het bekken behooren, zoo
veel ruimte gewonnen worden, dat de kop
met de voorpooten telkens een\' tamelyk vryen
doortogt vind, zonder langer opgehouden te
worden, dan het werk van iedere verlosling
vereischt, veel minder aldaar vastgekneld te
blyven zitten.
§ 155- Nogthans moet menhierby wel ver-
Itaan, dat de kop in de natuurlyke richting,
en niet dwars in \'t bekken, moet komen, in
welk geval zyn doorgang zekerlyk aan ver-
hindering blootgefteld zoude zyn. Want
offchoon het onderfcheid tusfchen de boven-
fte en middelfte, als mede tusfchen de lood-
regte middellynen omtrent die hoogte zoo
groot niet is, dat men ze niet gelyk, of by-
kans gelyk (§ loo. en volgende) zoude kön-
nen ftellen, zoo zoude tog, wanneer een wat
grooter kop met tamelyk grove pooten door
eene eenigzins naauwere middellyn moet door-
gaan, zoo dat de loodregte middellyn van
den kop (§ 150.) in de dwars - middellynen
van \'t bekken kwame te liggen, zoo zoude
tog 9 zeg ik, deeze omftandigheid nu en dan
de oorzaak van eene langere vertraaging van
denzeiven in \'c bekken kunnen zyn, of wel
V ER.L0S3EN DEia KOETjbj^^ H^
zeifs, door bykomende meerdere ongunftige
omftandigheden, aanleiding kunnen geeven
tot eene ligte knelling of vastzitting ia qqJ
minderen graad,.
§ Doch by dit alles zoude men hier
nog byzonder konnen zien op den omtrek
van den kop, met deszelfs bekleedfelen, wet
ƒ meeting van de drooge beenderen niet me-
LZTf T\' ^^ quot;^iddelly.
en van den kop, «misfchien geene geringe
vergrooting, met betrekking op de buiten!
dien kleinere middellyn der middelfte en be-
iiedenfteopeningvan\'tbekken,kunnenveroor-
zaaken Het is dan zekerlyk niet te ontken,
nen dat op deeze wyze de eerfte middellyn
S\'^T,\'nbsp;5 duim, en de derde d
daim zal uitleveren. Maar hoe klein is het
onderfcheid in de twee laatfte middellyner
als waarop het in deezen voornaamelyk a^!
komt, wanneer men tevens overweegt vo^r
welke mtzetting de onderfte openTng van (
bekken boven ^e bepaalde 7 duim § 104 T
in deszelfs geheel bovenfte halfrond nog vat
baar IS; waarby men verder voegen mo^t
dat, daar geen been boven de opening ver\'
naauwt de uitzetting juist naar de besefte
van het doorgaande deel gefchieden, en dus,
als de verwyding van de dwars - middellyn
met zoo zeer vereischt word, eene zoo veel.
3nbsp;groo^
-ocr page 130-grooiere uitbreiding van de loodregte mid-
dellyn volgen iian. Gelykfoortige gronden
pleiten ook voor de ver wy ding der holte van
\'c bekken in deszelfs midden, waarvan reeds
eenige boven (§ 150.) zyn opgenoemd, en
anderein \'t vervolg (§ 166. 167. 168.) zul-
ien vermeld worden.
§ 157. Dan daar men niet buiten alle waar-
fchynelykheid vermoeden kan , dat, ook by
de dieren, zulice bekkens zullen voorkomen,
welkers middellyn aanmerkelyk van de opge-
geeven meetingen verfchilt, en derhalven als
mismaakte befchouwd moeten worden, fchoon
dergelyke gevallen onder de koeijen altoos als
iets zeldzaams te rekenen zyn ; zoo zou 5,
in zulke omftandigheden, eene klemming van
den kop in \'t bekken der koe, voorzeker niet
on-
Afwykingen van de gewoone meetingen , die van
minder belang zyn , zullen sekerlyk meêrmaalen voorko»
ïïiera. De Schryver heeft een bekken van eene koe, die
onderfcheiden keeren gedraagen heefc, v/aarin de
dwars-middellyn der bovenfte opening van \'t bekken
duiin en de loodregte 8-5- duim bedraagt; zynde
dus de eerste | duim liorter, en de andere | duim
janger, dan de middellyn vau een ander bekken, het
welk op. de Plaat IV, V, VI, en VII. afgebeeld is ^
daarentegen ondergingen de middellynen der andere
openingen v^n voormelde Nkjteq geene verende.
onmogelyk, en ook niet zeer te verv/onderen
zyn.
§ 158. Ondertusfchen is dusdanig bekken
fnisvormig te noemen ^ wiens openingen zulke
middellynen uitleveren , welker maat van de
gewoone zeer veel verfchilt. Indien, by voor«?
beeld, de loodregte middellyn der bovenfte
opening van het bekken 7 duim, en de dwar-
fe middellyn duim hield ; of dat deeze,
in de benedenfte opening van \'t bekken, 5
duim had, en de andere (zonder dat het ftaart-.
been vooraf behoefde opgeheven te worden)
7 duim, dan zouden beide bekkens misvormd
wezen, het een voornamelyk in de bovenfte,
en het ander in de benedenfte opening van \'ê
bekken. Wy zeggen , voornaamelyk ; want
uit een aanmerkelyk gebrek, in de maat van
de eene opening in \'c bekken, vloeijen ook
gewoonlyk gebreken voort, in de maaten der
andere openingen.
§ 159- Doch niet alleen maaken de, ia
haare maaten aanmerkelyk veranderde , mid-
dellynen van de drie openingen zoodanige
bekkens misvormd, maar hetzelfde doen ook,
by anders maathoudende middellynen, tegen-
natuurlyke beenuitgroeifels, en wel eigentlyk;
daardoor, dat zy, waar ook derzelver zit-
plaats zyn moge, ergens eene middellyn ver-
naauwen. Want daar alle i^iiddellynen vaa
H 4nbsp;ia-
iedere opening des bekkens, onder zekere be»
paaling , gelyk aan elkander zyn (§ ng go
volg.), en \'t bekken , van deszelfs ingang tot
den uitgang uit hetzelve, als eene afgeknotte
kegelvormige buis befchouwd moet worden |
zoo km men zig, uit ieder punt van deszelfs
holte tot dat aan de andere zyde daarmede
üvereenftemmend,eene middellyn verbeelden •
en het is by de verlosfing van \'t Rundvee even\'
yeel , waar ter plaatfe van \'t bekken zig een
dusdanig mtgroeifel bevinde. Maar niet ligt
zal zulk een uitgroeifel alken verfchynen ,
zonder dat met tevens, of reeds te vooren de
eerlle oorfprongelyke maat van de middelly.
nen, door eene gelyke aanleiding , die den
ïiitgroei heeft voprtgebra^t, veranderd h ee,
worden.nbsp;®
S 160. Wanneer de kop van \'t kalf, mei
Ijetonderile deel der voorpooten, reeds tot
aan den uitgang van \'t bekken is gekomen,
dan treea eerst de borst in de bovLfte ope-
yng van t bekken, en daar derzelver hoogte
8 en de breedte 7 duim is, zoo fpreekt Lt
van ^Iven ,dat zoo min omtrent de borst van
t kalf, als omtrent het bekken der koe aan-
^erkelyke a^^wykingen in de „atuurlyïe\'m .
Ïet arveer^\'quot;\'^quot;\' de Llosfing
borst flechts d^n dnin.^ ^ tl
der
-ocr page 133-der borst in quot;t bekken niet volgen, of de ver-
losfing zal ten minften niet zonder veele moei-
jelykheden kunnen gefchieden. Dit word bequot;
vestigd door \'t geViil, wanneer de kop alleen
ïn \'t bekken dringt, en de pooten aan de
borst uitgeftrekt blyven liggen. Het ganfche
verfcbil der hoogte van de borst bedraast één
duim, dat in \'t laatfte ge va] meêr is, Lvvl
de breedte van dezelve onveranderd blyft
Waarom zoude hier de verlosfing niet ev n
öorst liggende pooten kunnen volgen rs aoo V
-en „,et daardoor de
oer deelen , welke door het bekken gaan zL
bovlnquot;\'\'\' een duim van het doorgaande,
boven zyne natuurlyke maat, bezwaard wierd ?
tenbsp;\'nbsp;eene andere jeden
te zoeken, voor de niet plaats grypende ver-
losfing naamelyk, dat de geboor^deelen
af ondergaan
en dan van tvd tni- ^-i t ^ ^ynae,
deelen flecl f bikker wordende, de
Sani.^ quot; W^aamerhand, en wd
zoodanig wyder maakt, dat zy tot den hoog^
^ 5nbsp;ftets
-ocr page 134-ften graad van uitzetting, waarvoor zy vat-
baar zyn, gebragt kunnen worden , zonder
dat men behoeft te vreezen voor eene ver-
fcheuring, of dat de deelen mogtan uitzakken,
en voor het werk: zeer verhinderende plooijen
veroorzaaken. Derhalven gaan de vinger-^
beenderen en een gedeelte der onderhand aan
de voorpooten (§ 177.) den bek van \'t kalf
vooruit. Hierop volgt het fmalle onderdeel
van den kop , daarna komt onmiddelyk het
breedere bovendeel van den kop ; hieraan
volgt de hals met den meer dikken voorarm
en armbeen, en eindelyk de borst, als het
dikfte end van zulk eene, flechts zeer lang-
zaam toeneemende, wigge.
§ 162. Op geene andere wyze gaat het met
de verlosfingen, waarby de achterpooten voor-,
uit moeten komen. Want daar de verlosfing
van \'t achterdeel, zonder vooruitkomende
achterpooten, die, te famen gelegd en langs
den buik geftrekt, met \'t achterdeel de hoog-
te vau 10 duim en de breedte van 6i duim
hebben, te vooren ten uiterflen moeije-
lyk, ja zelfs onmogelyk was ; zoo kan de ver-
losfing met vooruitkomende achterpooten , nu
z;eer wel gefchieden, vooral wanneer men de
kalvende koe de behulpzaame hand bied, en
wel voornaamelyk, om dat thans de grootfte
hoogte van zyne achterdeelen op 8, en de
breedte op 7 duim gebragt is; maar misfchien
ook
-ocr page 135-ook daarom, wyl de deelen trapswyze tot
zoodanige uitzetting gekomen zyn, welke zy
noodig hadden. Wy gaan nu tot de verlos-
fing zelve over.
VI. HOOFDSTUK,
^an de natuurlyke Geboorte*
§ ïf3. Behalven het teken , dat de ver-
anderüe hggmg van \'t kalf en deszelfs gedaa.
ne keermg aan de hand geeven (§ 135.),
heeft men nog eenige weinige andere, die\'de
naderende verlosfing even zeker aantoonen.
Deeze zyn het zwellen van den uijer, een
flymachtige uitvloeijing uit de klink, en het
wegzakken der deelen, die den uitgang van
t bekken en deszelfs midden aan beide zyden
van het ftaartbeen bedekken. Dit alles ver-.
tt kal en!gt; f ^nbsp;weeken vooï
tot week zif^tt \'quot;
tot week zigtbaarer en regelmaatiger , en fchy.
belhoutnwy
tot deT da voorbereidfels der Natuur
tot dL op handen zynde verlosfing, welke ten
deele eene gemakkelyke ontbinding, ten deele
ee-
-ocr page 136-eene vroegtydige voeding van het ter waereld
Ijomend dier ten oogmerk hebben.
§ 165. Wat nu het opzwellen van dm
tiijer in \'t byzonder betreft, zoo ontdekken
wy, dat hy in de eerfte week alleen uitzet,
in de tweede eenigzins heet word, en in de
derde week vóór het kalven met melk word
gevuld, die, indien men de moeite wilde nee-
men , door uitmelken wel te krygen zou we-
zen. Derhalven kan men deeze verfchyning
als eene verrichting der Natuur befchouwen,
om de werktuigen der melkwording en afzon-
dering tot op de verlosfing in den behoorly-
ken ftaat te ftellen, op dat het jonge dier by
deszelfs komst zyn voedfel reeds toebereid
moge vinden.
5 De uitvloeijing van een flymachtig
vogt, uit de klink, kan men by alle koeijen
befpeuren, welke de verlosfing genaderd zyn ,
hoewel by eenige fterker dan by andere, ook
by eenige vroeger en by andere weêr laater.
Doch gewoonelyk begint de uitvloeijing drie
weeken voor het kalven, en in de laatfte week
wel het fterkst. Zekerlyk voert de Natuur
zulk eene menigte flymachtig vogt met geen
ander oogmerk naa de geboorte - deelen, dan
om zoo wel de zagte als de harde deelen zelve
glibberig, flapper, meêgeevende, en ton de
verlosfing soo veel te bekwaamer te maaken
On
-ocr page 137-Ondertusfchen fehynt de lütvloeijing vvel het
meest ten nutte der harde deelen, te weeteu
het bekken, te gefchieden; want wy weeten
dat de Natuur niet te vrede is met de juiste
evenredigheden van \'t bekken tot het kalf
G p nia^^ daf zy bovendien nog een
groot deel van \'t bekken met rekbaare vlie.
zen, tot meerdere verligting der verlosfing
heeft opgevuld en bedekt. Deeze zouden
derhalven aan haare beftemming by de ver-
losfing maar half beamwoorden, indien zy
met een geruimen tyd vooraf met eenquot; vost
als overftroomd, geweekt, en opgezwollen
waren, en daardoor in ftaat gefteld, dat zy
zonder gevaar de allerfterkfte uitrekking kon^
«en verduuren.
§ 1Ö7. Zulk eene verzagting fchvnt de
Jacro-tfchiancum pmtaiui) (S 89-06.-) het
meest noodig te hebben. Terwyl deeze baTd
zgt;ae aet bekken eene vastere verbinding te
peven dan het ander, zoude gehad
ben; en daar het dus eenigzins in de onderfte
opening van \'t bekken de plaats bekleed en
de werking doet van de darmbeenderen, ta
h} ook van eene aanmerkelyke dikte en fte-
vigheid zyn, ook met eene ovaeenkomftige
ilerkte den knobbel van \'t heupbeen met hét
einde van\'t heihgbeen^ en het eerfte ftaarc-
wervelbeen zamenbinden. Dan deeze eigene
fchappen zouden voor de verlosfing, indien
zy niet veel langzaamer en moeijelyker ge-
fchieden zoude, juist niet de gunftigfte zyn.
Om deeze verhinderingen weg te neemen ,
heeft de Natuur gezorgd, deeze banden voor-
af aanhoudend nat te maaken , en ze duS
door ophooping van ftymige vogten te ver-,
zagten en te verflappen,
§ t68. Het gevolg van deeze bevogtigiag
is, dat men zelfs van buiten kan ontdekken,
hoe deeze banden, zoowel de voorfte (Jigami
facro\'ifcbiat. anteriora)^^ als de achterfte kruis«
banden van \'t heupbeen Qigam. facro-ifchiat.
posteriora), doch wel voornaamelyk de ach-
terfte ter wederzyden van \'t kruis, veertien
dagen voor de verlosfing oogfchynelyk be-
ginnen flap te worden, en weg te zakken.
Hierdoor valt aan beide zyden, by het be-
gin van den ftaart, eene kuil, welke toe^
neemt naar maate de verlosfing nadert, en
welke alsdan eene diepte maakt van eene hand
breed. De Huislieden noemen deeze voorte-
kenen doorgaans het flappen van de banden,
of het ontfluiten der koeijen, eri befchouwen
het altoos als eene aannaderende verlosfing.
2omwylen is het ook voorzeker het naaste
dat voorafgaan kan, terwyl eer4 of beide ban-
de»
den van achteren, in eenige zeldzaame ge-
vallen, pas weinige uuren vóór het kalven
geheel wegzakken.nbsp;\'
§ 169. Deeze verflapping der banden ftaat
met de flymachtige uitvloeijing in eene zoo
ontwyfelbaare verbinding, dat dezelve hunne
veerkracht en gefpannenheid zelfs na de ver-
losfingniet weêrkrygen, zoo lang deeze flym
^^ navml niet ophoud (s\'xBB.j af^quot;
ninbsp;baarmoeder ontftaan
™ deezen tyd gewigtige veranderingen.
Want dewyl na de keering van \'t kalf, of
omtrent dien tyd , fchoon het kalf zig niet
SSS ganfche wL\'fg de
INatuur zig daarheen llrekt, om het ionse rvD
feTaTntn-toquot;quot;^quot; quot;quot; detaS?
baarmoeder verdund utere^enT
gemakkelyke openin^rV^vf \'
den. Dit do^n^
keerde, enTynbsp;^^
gezakte, kop
word verricht door den grooten toevloed vfn
flymige vogtigheden in deeze deel^r .1=
door de taaije flympron d,V d ^
MS der boaioe^r^Sait 1.
c\\on A« ^ L \'nbsp;CM4-) 9 ontbon-
den, en de baarmoeder geopend word.
-ocr page 140-§ 171. Het kalf is, door de richting op dè
zyde van zyn\' buik (§ 135-) ^en door de ont»
vouwing van zyn\' kop met de voorpooten
1nbsp;C§ 13Ö.), waar toe de tegenftand van \'t hei-
1 jnbsp;ligbeen , by zyn indringen in het bekken ,
linbsp;veel toegebragt heeft^ tot de geboorte hoe lan*
i;ilnbsp;ger hoe bekwaamer geworden; en onder zul-
ke toebereidfelen van alle zyden, nadert dan
eindelyk de verlosfing.
§ 172. De verlosfing kan men bekwaamelyk
in vier tydperken verdeelen, welke haare be-
naamingen van de werking der daarby voor-
vallende Weeën of Vlaagen ontfangen. Het
eerfte tydperk bevat dus den tyd van de voor-
zeggende weeën \\ het tweede de voorberei-
dende weeën; het derde de verlosfings weeën;
en het vierde den tyd der doorzettende of
dooffnydende weeën.
§ 173. De weeën van \'t eerfte tydperk ont-
ftaan door ligte, kortduurende , inden be-
ginne langzaame, daarna korter op elkander
volgende zamentrekkingen der baarmoeder.
De koe toont zig onrustig , zy ftaat, ziet
dikwyls om,en de uitvloeijing van flym uit de
klink vermeerdert. Daar deeze weeën , die
men alleen, door de uiterlyke houding der
koe, moet raaden , het aannaderend begin
der verlosfing aankondigen, zoo kunnen zy
zeer welvoeglyk de voorzeggende genoemd
wor-
-ocr page 141-Worden. Geduurende deeze, hoewel nog
ligte , weeën , word de, mond der baarmoeder
zoo verre geopend , dat men zeer duidelyk
eene waterblaas door de opening van den te-
vens zeer verkorten hals der baarmoeder ver-
deernen kan, welke opening door de veel vul»
aige zamentrekking der baarmoeder is Be-
werkt geworden.
§174\' Deele zaraemrekkingen der baar»
ijioeder, waarvan de daarmede gepaard gaan-
de pyn ,of de weeën üechts de gevolgen zvn
werken bet iterkst en krachtigst op derfbodem^
of aan de achterfte deelen van de uitgerekte
baarmoeder, egter niet in ieder tydperkeveii
iterk, maar by voortgang van \'t werk worden
^y it^ker, en, tegen het einde der verlosfing J
gaat de zamentrekkende kracht der baarmoe-
der de kracht der overige zig tevens zai
mentrekkende deelen, die\'medf tot de baïï-
moeder behooren, oneindig te boven. Onder
de baarmoeder dient men hier het meen uit
ZvdZ lT^ inbsp;de verlosfing
if^t rTf \'nbsp;^^^^^^^ «^et verdub?
belde fchreden tot het einde. In dit eerfié
tfdperk woedde inde baartttoederli^de
vrugt, met korte, en ligte zamentrekkiLen
voorwaarts naa den moedermond gedrong n\'
^e ke zamentrekkingen ontftaan door de in
^e t\'aarmoeder en haare hoornen Sgvuu3
-ocr page 142-130 verhandeling over het
doorweefde , fpiervezelen. Ondertiisfchefj
geeft de nioedermond, die minder fterk za-
men word getrokken, eindelyk meê ,hy word
geftadig dunner, en tot de voor ieder tydperk
vereischte wydte geopend.
§ 175. Het tweede tydperk der verlosfing
toont zig door duidelyker kentekenen vaii
weeën. By derzelver komst word de koe ge-
noodzaakt den adem intehouden en te pars-
ien, zy neemt daarby de houding aan, die
iinbsp;zy gewoonelyk by het waterloozen heeft 5
zomtyds laat zy ook werkelyk haaren mest
vallen, en het water loopen, en dit ook meêr-
Jnbsp;maaien dan anders. Deeze zamentrekkingen
der baarmoeder, en voornaamelyk van der-
zelver bodem, worden fterker en aandoenly-
ker, en terwyl daardoor de koe gedrongen
^nbsp;word, den adem langer dan anders intehouden,
li:nbsp;zoo word het middenrif meêr naa de inge-
Iiinbsp;wanden gedrukt; en daar ter zeiver tyd de
buikfpieren in werking gebragt worden, zoo
, ,nbsp;word de baarmoeder, door de medewerkende
!nbsp;krachten van zoo veele fpieren, tusfchen wel-
; Inbsp;ken zy als tusichen een pars beftooten ligt, in
Inbsp;haare werking zeer onderfteund, en de uit-
! i\'nbsp;dry ving der vrugt uic de baarmoeder alzins
;; i^lnbsp;bevorderd.
§ 176. Deeze weeën werken, voornaamelyk
en het allermeest, op het fterkfte en hardfte
deel
-ocr page 143-deel van het ei, te weeten op de vrugt Door
dezelven word zy meêr en meêr in hét bekkeii
gedrongen; de vliezen, die haar aan de voor-
ile in de geboorte komende deelen omvangen,
worden, terwyl zy ^ door de toeneemendé
verwyding van den mond det baarmoeder *
alle zydehngfeonderfteuning verliezen, zeeÉ
uitgerekt , en meêr voorwaarts geperst. Men
tl , Waas voelen, die niet alleen
den geheel wyd geopenden, en eindelyk ge-
dlLT/nbsp;of verdweenen, moe«
de h n.?nbsp;\'nbsp;i« de fche.
de h.ngt. Deeze, \'t eerst voorkomende eii
met de pis van het kalf gevulde, blaas is in
Degin, buiten de weeën, flap, maar word»
onder dezelven , gefpannen en ttrak ; hoé
zelfs tot den
Uitgang daar van nadert, zoo veel te ftrakkeiJ
^ktn\'quot; ^ \'nbsp;^quot;quot;en de weeën. ert
nu kan zy alle oogenblikken van zelve fcheu^
de Koeijen.
i^elpers gebroken, of aanftukken gekneepen.
beL\'t^m W ^quot;\'de tydperk der verlosfing
Dan, uu het hierboven gezegdeaï.o Ti, ;
weeten wy, dat, in die vliezen , weikè h«
kali omvatten, tweederlei vogten quot;
Kalt, en M het ander het lams^ogt beflooten
I anbsp;iftu
zyn. Wy weeten ook, dat het pisvlies, zU
de bewaarplaats van het eerstgemelde vogt
met de bogten van zyn\' veelmaal gekromden
koker, met welken het zig in den onbezwan-
gerdfen^ en naby den ingang der baarmoeder
zig bevindenden hoorn ombuigt, het allereerst
in de opening van den mond der baarmoeder
moet intreeden. Indien nu de verlosfing zeer
voorfpoedig gaat, zoo kunnen alle de vliezen
byna te gelyker tyd aan ftukken fcheuren, en
het eene vogt na het ander uitvloeijen. Maar
gemeenlyk fi:heurt vooreerst flechts het ge-
melde deel van het pisvlies, nevens het daar
over uitgefpannen adervlies, en in dit geval
doet zig eene tweede blaas voor , die men
de flym-blaas noemt, en gemaakt word van
het flymig vogt of het zoogenaamd larasvogt,
dat het lamsvlies opvult, en de vrugt on-
middelyk omvat. In deeze blaas , die de
geheele ruimte, v/elke de eerfl:8 flechts lang-
zaam kon inneemen, zomtyds fpoedig, zom»
tyds langzaam en eerst in drie uuren na dat
het water gebroken is,beflaat, zyn de voor-
uitkomende voorpooten , benevens den iets
meêr naa achteren op de pooten liggenden
fnuit van het kalf, nu zeer duidelyk te voe-
len. üok fpringt deeze blaas aan ftukken
door de kracht der weeën, of word van ie.
mand, zo men het goedvind, gefcheurd, en
daarmede het derde tydperk der verlosfing
ten einde gebragt,
verlossen ber koeljt^. ,3,3
§ 178. Ondertusfchen vloeijen deeze voo:
ten geenzins geheel en al af. Want bv df
zelfde weeën, die de fcheuring zoo wel vaJ
de eerfte, als van de tweede blaas . en da
uitftordng van haare vogten veroorzaaken
TOe\'wh,\'quot;\'\'®™, weeêa «.e ved
« nl\' ^ \'inbsp;^^^^ omusüg .
da \'w ft\' ?nbsp;op, nu ea
quot;quot;quot;quot;•\'yf^ylenganlchen tyd ftaan zVfteunr
ter, de pooten van \'t kalf a.. s^^uuiig Kor-
bovenfte gedeelfe vaquot;« dï.\'
cpemngachter deachterkrnich„Lu quot;
,.— -...... quot;quot;quot; en wegens haare tow
ktng zoogenoemde rf«,/»^^, vlaag is
n,ec achteruttgettrekte achtWe« fgehS
breekt gerenijk vfn zdf
I 3nbsp;af.
af, en hiermede is het vierde en konfte tyd-\'
perk der verlosfing, en de verlosfing zelve,
geëindigd, korte oogenblikken na dat het
begonnen w^s. Zomwylen gefchied dit in \'t
liaan, en in zulke gefteldheid valt het kalf op
den grond, op het Ihoo , of op het zagte
gras; doch doorgaans komt het kalf, terwyl
de koe op de eene zyde ligt,
§ i8i. Met het kalf fchiet nog een gedeel-
te van de achter het zelve in de vliezen tertig
gehouden pis en yan \'t lamsvogt af, het welk
flechts met zeer weinig bloed vermengd is j
cn een gedeelte der verfcheurde vliezen ,
■waarin het kalf gelegen heeft, hangt uit de
teeldeelen,
§ 182. Na een half uur, of ook wel een
heel uur, zomtyds eerst na vier uuren krygt
de koe op nieuw vlaagen, door welke het,
van de baarmoeder-tepels losgemaakte navui!
(§ 1B3.) uitgedreeven, en het ganfche werk
der verlosfing volbragt word.
g 183. Het navüil of de nageboorte beftaat
uiïde drie onderfcheiden vliezen, als het vaati y,-
ke, het worstvormige, en het lamsvlies; uit de
navelftreng, en de veelvuldige,op het vaatry-
ke vlies vastzittende, moederkoeken of fpons»
aclitige gezwellen.
S 184. De koe , als zy liggend gekalfd
heeft, ftaat na het kalven weêr op, of, in
geval zy mogt blyven liggen , moet ze, na
verloop van een kwartier uur, op de been
geholpen worden , om met te meêr ze-
kerheid te voorkomen, dat de baarmoedeï
uitzakke; want daar de vlaagen, het zy op \'t
kalf of op de nageboorte, in \'t liggen, altoos
fterker, dan in \'t ftaan zyn, en daar de koe
aan haaren buik, door den harden grond, op
welken zy hgt, onderfteund word, en dus
de v aagen ook niet minder krachtig werken-
zoo kan het ligt gefchieden, dat de\'weeS, te
vroeg, dat is , voor dat de vliezen geheel
van de baarmoeder zyn afgefcheiden , zoo
pweldig fterk werken , dat de baarmoeder
ItlL\'nbsp;vastzittende vliezen, word
Wtgedreeven , en het binnenfte buiten ge-
keerd. Doch dit word door het ftaan ver-
«irlv\'f hi^boven opgegeeven redenen,
IZ LT b^^rn^oeder in dien ftand!
nen^^^^^^^^nbsp;voorige,naa bin-
k. hvnbsp;aanneemt, wel^
ke by het liggen, juist ia het tegenover-
geftelde veranderd was.nbsp;amp; :
I 185. Daar de nageboorte zomwylen door
de koeijen opgegeeten word, die zig, door
deeze zonderlinge fnoepery, eene belette
ipysverteenng , ziekelykheid, en dus eea
l 4nbsp;voor
voor den Landman nadeelig verlies aan melk,
yoor eenen langen tyd, veroorzaaken ; zoo\'
gebruiken geraeenlyk oplettende Vee-boeren
de voorzorg, dat niet alleen de kalf koeijen.
snaar ook andere, die. naast haar op ftal ftaan,\'
zoo kort worden vastgemaakt , dat zy de
achter haar liggende nageboorte in \'t geheel
iiiet kunnen bereiken.
§ 186. Kort daarop word de koe voor de
?erfte keer gemolken , ook geeft men haar
eenig voedfel tot verkwikking , dat zagt en
voedend is, waartoe veele Boerinnen de eerst-
gemolken melk van de koe zelve gebruiken.
Doch deeze gewoonte is in den grond niet
geheel goèdtekeuren, dewyl de ondervinding
geleerd heeft, dat de koeijen hierdoor zom-
wylen aangezet worden , om haare eigene
melk uittezüigeri. Men kan, in plaatfe daar
van, haar een\' mecldrank én dergelyke ligt
voedende en\'niet verhittende middelen laaten
geeven. Dan, het ftukje zoete koek, dat
haar óok wel door zommige Boeren hier tè
Lande gegeeven word, is inderdaad eene zoo
geringe kleinigheid , dat men het noch als
eene verkwikking, roch als een gefchiki
yoedfelkan in aanmerking neemen.
S 187. Het zoo even geboren kalf ligt n\'4
en beevend op den grond., waar op het, in
££neü vryen c^tuurlyken toeftpd , of ook by
ee-
-ocr page 149-fene mindere oppasfing, is neêrgekomen en
word van de moeder gelikt. Zoo dra\'het
droog is, tracht het optefl:aan, het begint te
gaan, eii waggelend nadert het de moeder
om den van melk opgezwollen uijer te zuigen\'
Wanneer deeze dieren, zoo als het gewoon\'
lyk gebeurt en met de regels van eene goe,
de landhmshoukunde het meest overeenkomt
onder een meerder opdicht (laan, zoo h™b!
dSlennbsp;voor.
deelen daar van te verwachten. Want nie^:
alleen word dan de navelftreng, arzy quot;
van zelve affcheurt, door den Landman^a^
fneeden maar ook het ter waereld komefd
|alf word met de handen van den helper ont-
tangen, en ter zyde neêr gelegd. Hier door
Kar^ men met flechts veele der gezondheid
nadeehge toevallen by de kalvende kS
voorkomen , maar ook verhoeden , dat het
kalt, gelyk het, wanneer de koe ftaande veL
lost nu en dan gebeurt, noch al te onzag
9P de aarde neêrvalle, noch ook, als de ïlfe
be i,ooid , om zoo veel te meêr door hair
gelikt e worden. Of dit zoo noodzaakelvfc
zy, wiUen wy nift beflisfen. Zoo dn te
kalf een weinig hcrfteld is, en het 1 on ^
ue pooten fehynt te wülen oprichten kom
de menfchelyke hulp , in den ftlat vS
I 5nbsp;meer-
ineêrdere gezelligheid,als aan een nuttig huis-
dier andermaal te gemoet; het word door
haar by denuijer der moeder gebragt. INiet
altoos word het kalf door dezelve zoo wel ont-
fangen , dat het niet zomtyds reeds by de
eerfte aanraaking, weggefchopt word, ver-
mits de eerfte aanval aan den uijer met eenige
pyn verzeld is, inzonderheid , by koeijen 5
die voor de eerfte keer kalven, en die gemeenlyk
zeer volle, harde fpeenen hebben. Men is
daarom niet zelden genoodzaakt, zulke koei-
jen , geduurende het zuigen van het kalf,
vasttehouden, of haar de achterpooten zamen
te binden. Egter, om dit altoos onaange-
naam geval voortekomen , hebben zommige
Boeren de gewoonte, eenige dagen voor het
kalven de harde, pynelyke uijgrs der koeijen
uittemelken , of ten minsten vooraf, met ge-
fmolten boter, zagt en dikwyls intewryven,
om ze daar door leeniger te maaken.
§ 188. Een flymachtig vogt, dat men ook
het navuil noemt, vloeit de drie eerfte dagen 5
uit de klink der koe. Doorgaans is de vloed
niet zeer fterk,en flechts zomwylen vertoonen
zig dunne bloedftreepen in dezelve. Nog-
thans kan de vloed tamelyk fterk wezen , ook
wel agt of veertien dagen na het kalven voort-
duuren. Dan hoe langer zy duurt, hoe meêr
men raag vooronderftellen, dat een ziekelyk
geftel daarvan de oorzaak zy, waarvan wy in
\'c
-ocr page 151-verlossen der koeijen. i39
\'t vervolg nog iets zullen moeten zeggen,
S 189. De verlosüng van twee kalveren
te eener 4ragt is van die van één kalf flechts
hier in onderfcheiden, dat de Natuur, wan-
neer een derzelven ter waereld gebragt is,
hetzelfde werk voor het ander , dat achter!
gebleeven is, ten tweedemaal moet verrich-
ten. Hier by gebeurt het dikwyls, dat een
derzelven met de achterpooten vooruitkomt,
Zy kunnen ook wel beide, het een met den
kop, en het ander met de achterpooten te
gelyk m de geboorte komen, het geen reeds
als letstegennatuurlyks moet aangemerkt wor-
den. In dit geval, word het kalf, dat zig
met de pooten aanbied, voorzichtiglyk te rug
gefchooven, om voor het ander, dat met den
kop vooruit komt, plaats te maaken. Wan-
neer dit laatfte geboren is, word de geboorte
van het ander, door de aanvatting van zyne
achterpooten bevorderd, en terftond daar od
voltooid. De verlosfing van twee kalveren
heeft voor het overige, indien \'er geen grove
misflagen by begaan worden, gemeenlyl de
imnfte zwaadgheid, dewyl de tweelingen al-
pos veel kleiner zyn, dan andere.
^40 verhandeling over heï
DERDE afdeeling.
Over de Beoeffenende Verloskunde,
i. hoofdstuk,
F^/Ï (Je zwaar e verlosßngen der Koeijen^
in *£ algmem,
S 190. Wanneer de verlosfing van eene
koe langer dan gewoonlyk vertraagt, of zy
daarby veel te lyden heeft, en dikwyls niet
anders, dan door daadelyk hand aan te leg-
gen, kan verlost worden, dan noemt men dit
eene zwaare verlosfing,
i 191. Hoewel men, om zig naauwkeuri-?
ger uittedrukken, het eerfte geval, naame-
lyk, als de verlosfing alleen langer dan ge-
woonlyk vertraagt, eene traage verIosfinlt;?
zoude kunnen noemen, en van het laatfte ge^
val zeggen , dat zy, volgens haaren aart en
natuur, aan groote zwaarigheden onderwor-
pen is , nogthans kan men zeer welvoeglyk
deeze beide, zoowel de traage als eigentlyk
zwaare onder de algemeene benaaming van
zwaars verlosfmgen bcgrypen.
§ 192. In dit opzicht hangen de zwaaré
Vérlosüngen der koeijen , of van eene eige-
ne algemeene gefteldheid van haar lighaam en
baarmoeder, of van eene byzondere omftan*
digheid af, waardoor de juiste evenredigheid
tusfchen de deelen van \'t kalf en die der baar-
moeder, zoo wel in afmeeting als richting en
ligging , word verbroken , of waardoor de
zamentrekkiHg der baarmoeder buiten werking
blyft.nbsp;®
§ 193- Tot de byzondere algemeene ffe-
fteldheid van \'t lighaam en der baarmoeder
welke zwaare, of liever /angzaaff^e verlosün\'
gen veroorzaaken kunnen, is voornaamelyk te
tellen eene krachteloosheid, en eene neiging
tot kramp.
§ 194- Maar de eigentlyk zwaare verlosfing
ge«,m een meêr bepaalden zin genomen, ont-
ftaan , of door de onregelmaatigheid der deelen
van \'t kalf (hoe natuurlyk dezelve ook in de
geboorte ftaan) tot de wydte en grootte der
geboorte-deelenvan de koe, of door de
gmg en plaatzing der deelen van \'t kalf t^
de verlosfing, welke van de natuurlyke zeer
aanmerkelyk verfchilt. De eerfte kan alleen
eene zwaare, maar de laatfte ook tevens eene
tegennatuurlyke verlosfing genoemd worden.
§ 195. Zoo dra by eene koe de komst van
-ocr page 154-\'tkalf vertraagt, moet men de oorzaak daar-
van , zoodra mogelyk, trachten op te fpooren*
Dit kan niet zekerer nog overtuigender ge-
fchieden, dan door het betasten of onderflaan.
§ 196. Onderflaan noemt men, als men
eene hand voorzichtig in de geboorte - deelen
der koe inbrengt, en daar mede niet flechts
de omftandigheden van den mond der baar-
moeder , maar ook door derzelver opening,
de voorliggende deelen der vrugt,hunne lig-
ging, en derzelver evenredigheid tot het bek-
ken , op het gevoel tracht te ontdekken.
5 197. Door dit betasten zal men konnen
weeten, of zig de mond der baarmoeder reeds
heeft geopend, dan niet, of hoe verre het
openen van denzelven is gevorderd. Men
ontdekt hierdoor tevens, of de vooraf gegaa-
ne vlaagen waare of valfche geweest zyn, of
men zal ten minflren daaruit, in dat opzicht,
een waarfchynelyk befluit konnen trekken.
§ 198. Indien zig de mond der baarmoeder
heeft geopend, zoo zal men ten minrten als
dan , indien niet vroeger, zonder dat men
juist zeer gevoelig van handen behoeft te zyn,
door het uit den mond der lyfmoeder naa voo-
ren gedreeven vlies, dat by afwisfeling op-
gefpannen en wederom verflapt word , de
daarin voorliggende, en tot de verlosfing zig
in
-ocr page 155-in gereedheid houdende, deelen zeer duide-
lyk gewaar worden : of indien de vliezen
reeds zyn gebroken, en beide foorten van he-
daarin geweest zynde water (§nbsp;se
vloeid zyn, dan zal men de ligging en even\'
redigheid derzelven tot elkander, en tot bet
bekken der koe ontdekken, en dus een ^^^
befluit kunnen opmaaken , wegens de liel
of mmder fpoed jrenbsp;i ^ ..
deelen der baarmoeder, of tot verlisting der
SS\' r ^-quot;quot;-quot;ging van u!lf
Se\'n en nnnbsp;quot;quot;S^ft\'ekt. doch digt
hand quot;? ^e l\'quot; quot;quot;nbsp;boven de
Wanneermen quot; hnbsp;»edewerkt.
derehand?de SkH
fleekt men\' de tet
iuuuig is^ zelfs door den mond
-ocr page 156-in de baarmoeder te gaan, en dat deeze zig
ïiog zoo verre niet heeft geopend , om de
hand bekwaamlyk door te krygen, of indien
hy wel verre genoeg geopend geweest, doch
naderhand wéér zamen getrokken is, en het
dus onmogelyk fchynt, om \'er de hand door
te krygen, zoo dient men hieromtrent, met
dubbelde voorzichtigheid^ langzaam en met
geduld te werk te gaan, indien ttien de lyden-
de koe geen onverantWoOrdelyk nadeel wil
toebrengen, en, met het geweldig indringen ,
dezelve niet hevige pynen, bezeering, ver-
fcheuring en ontfteeking, met alle derzelver
vreeSlyke gevolgen wil veroorzaaken, welke
van ruuwe behandelingen in deeze , buiten-
dien zeer gevoelige i deelen nimmer of zeldeti
wegblyven.
§ 200. In èulk een geval tracht men dus ^
vooreerst, alleen één\' vinger langzaam in den
mond der baarmoeder intebrengen, dien men
in denzelven rond draait, ten einde hem van
tyd tot tyd te verwyden: daarna zoekt men
den tweeden vinger in te krygen, met welke
twee men de opening eveneens tracht te be-
vorderen; dan den derden, en zoo voort ein.
delyk alle. Met welke zamengenomen vin-
geren men zagt en langzaam voortgaat, door
kleine beweegingen in \'t rond, om als boo-
rende den mond te verwyden, en zig een\' in-
gang in de baarmoeder te baanen.
^nbsp;§ 261. Vind
§ 201. Vind ra\'en dân döor éen dergelyk
önderzoek, dat geene tegen natuurlyke li^r.
ging, geenè onevenredigheden der deelen vah
\'t kalf tót het bekken de oorzaak der vertraa-
ging van de verlosfing zyn, zoo heeft men eenig
recht om de fchuld van den traagen arbeid in
de bovengenoemde (§ 1^3.) oörzaaken tô
âoeken.
§ 20Ü. Wannsef derh-JVén bV dé koeiiw,
der flechts we,rag verwyd is, als de vlaagen
™ de zamentrekkingen van het onderlj/en
der baarmoeder flechis zwak en kort zyn, eh
voornaamelyk , als dit gebeurt aan een oudgt;
«ne kn,f \'nbsp;^«der, én dobï
iA .nbsp;ziekte is verzwakt,
zoois hetwaarfcbynelyk, datde vertraagende
d r\'r «quot;fc quot; t
waarrchyndyrom ^y zeggen, het is
dat het on/ern\'aan dtnbsp;\'
bekwaame haS Jfch f™^nbsp;ed
ftaande de vertr^tStl/\'^ desnie.tege,.-
.oude kunnen
JRl
-ocr page 158-■zeer gemeen. Dan indien de zoo even ge-
noemde kentekenen zig duidelyk genoeg by
een beest mogten openbaaren, zoo kan men ,
tot bevordering van \'t kalven, zonder nadeel,
hartft er kende of, zoo als men ze anders noemt,
dryvende middelen in geeven. Hiertoe kan men
neemen ïheriac, Angelica-Wortel, Gentiaan-
wortel , bast van Waterwilgen, Wynruitblaê-
ren, Laurierblaêren, en Caneel,om ieder op
zig zelve, of eenige daarvan, in behoorlyke
proportie onder elkander vermengd, te ge-
bruiken. Van de theriac geeft men flechts
iiilj;nbsp;een half lood op een keer; van de caneel me-
|i;:nbsp;de een half lood; van ieder der overige, wan-
lili;;!nbsp;neer één dtezet ingredienten in plaats van alle
||ij j|nbsp;zal dienen , laat men het beest gebruiken ,
JInbsp;twee lood, het welk men, of in een af kookiel
met bier, of wyn, of water, of tot een meng-
fel met honig gemaakt, of ook flechts,in een
poeder, onder een half of heel pond goeden
wyn geroerd, aan het zelve toedient,
§ ao4. Andere middelen, welke van Vee»
Doöors , ja zelfs in thans uitkomende fchrif-
^ ten, worden aangepreezen, zyn of onnut en
\' fchadelyk, als eenige ajuin in de keel te fchui-
ven , of het infpuiten van wyn in de neusga-
ten , en het digt houden der neusgaten, enz.
of ook gevaarlyk door het onbepaalde in het
voorfchrift, als wanneer gezegd word, dat
.nbsp;...... men
men_ eenige vitriool-oly onder hét drinken der
«oeijen mengen moet.
§ 205. Doch wil men zig liever van een
zarnengefteld middel bedienen, dat reeds toe-
bereid is, en waarop men aan kan, dat ook
in de meeste Apotheken te bekomenis, zoö
^an men daartoe iNo. i. ^eer wel gebruiLn.
is ^of^f\' ^^^^^nbsp;w hét onzekere
^oe dan\'^eval by de baarendé
welkw -nloT
«en w^ een of ander klisteer van Ka-
V n tnbsp;ge^oegzaame hoeveelheid
^anlyroop of honig aangezet.
ne bvzmidèrr^nbsp;^ beesten, dooreei
worden
Ikchts om tomppynen, die de verlÓS
^enhouden , te ftiUen, maar ook i„ 3
. n CS verlosfing by Menfchen, zeer dikwyw
-ocr page 160-hêeft geleerd, dat daardoor der naastgelegen
baarmoeder meêr leven en werkzaamheid tot
nieuwe en fterkere zamentrekkingen medege-
deeld worden,
§ £o8. De andere oorzaak van de vertraa-
gende verlosfingen, welke gelegen is in de
byzondere gefteldheid van \'t lighaam en der
baarmoeder, is de kramp. Deeze moet,
in dat voorwerp, waarby ze aanwezig is, be-
fchouwd worden, als eene aan dit lighaam en
deszelfs zenuwen, op dien tyd, eigene ge-
neigdheid , hoewei zy haaren grond in eene
werkelyk ftoffelyke oorzaak kan hebben. Want
dikwyls zyn fcherpe en opgehoopte onzuivere
ftolFen, in de naastgelegen darmen, de waare
eerfte oorfprong en de aanleiding tot kramp
van de baarmoeder. Nogthans zouden de
krimpingen der baarmoeder ongelyk meêr
moeten voorvallen, indien vergaarde fcherp-
ten en veele ftoften der darmen alleen in ftaat
waren dezelve voorttebrengen, en niet buiten-
dien nog eene byzondere gevoeligheid der
Zenuwen, of eene byzondere geneigdheid
van \'t lighaam tot onregelmaatige of kramp-
achtige zamentrekkingen vereischt wierd. On»
der deeze bepaaling kandushgtelyk zoodanige
gefteldheid by de baarmoeder ontftaan , die,
in plaats van waare weeën, alleen kramp-
weeën voortbrengt.^
S 209. Uie
-ocr page 161-S 209. Uit het voorgaande blykt dan dat
de weeën, buiten haare verfcheidenheid\'met
betrekking tot het tydperk der verlosfing
0 172-174), ook volgens haare natuur niet
altoos van de zelfde foort zyn. Doch men
fpreekt doorgaans van drielrlei foorten va^
rvaquot;n\'zdr If\'nbsp;quot;\'fiiel
Eeftdd zvnnbsp;zamen\'
gefteldzyn, ofmet éé. woord, vang««g^.
en die hoewel ze met eene oogfchynlvk aan^
vorwyd.enheta^^SeSi::\'\'quot;
In plaats dat de waare Tuf\'\' ^^
zoo word ze doM dee,,
geflooten; zy .att»^LTeerharL»^-
dan de waare: het beew ,nbsp;aan,
«ord ten laatllen vw n™
krachteloos. Men bm« 1 geheel
uuwen, de verlosfing niet
VQl^
-ocr page 162-VERHANDBLIKG OVER HÏT
volgen kan, dat zulk een toeftand niet ge«
heel builen gevaar is, en dat dezelve, wan-
neer hy lang heeft aangehouden , zelfs nog nä
de verlosfing, nioeijelyke gevolgen hebben kan,
§ 212. Deeze foort van we6€n kan men
reeds op \'t gehoor en gezicht ontdekken,
maar van ongeoeffenden worden zy het best
door het onderflaan gekend. Want als men,
in zulke vlaagen, den mond der baarmoeder
voelt, 200 befpeurt men aan den zei ven niet
alleen eene ongewoone zamentrekking, die
meêr naar eene wezentlyke zamenryging , dan
naar een\' lydende fpanning en gemaatigden te-
genftand tegen de van alle zyden op hem wer-
kende krachten gelykt; maar men zal ook na
eenige zulke weeën gewaar worden , dat,
hoe zeer ook de opening van den mond der
baarmoeder door voorafgegaane waare weeën
verwyd is, dezelve nu van tyd tot tyd weêr
toekrimpt, tot dat de mond weêr geheel digt
geflooten v/ord.
§ 213- De weeën van de derde foort, die men
doorgaans de gennngde weeën noemt, zyn meêr
voor waare dan vaUche te houden, terwyl dat
geen,wat hun denfchynvanvalfchegeeft,van
fen geheel anderen oorfprong is, dan wy zoti
even(1211,212.)befchreeven hebben, Byde
valfche ligt de grond in eene byzondere ge-
iieidheid van \'i %ha.am en der baarmoeder,
m
by deeze in geen\' van beide, maar in zeker©
verhindering, welke zig tegen het nytdryven
der vrngt, en de daarop volgende vlaagen,
verzet. Doorgaans ontmoet meft dit, wani
neer het kalf in eene mkeerde richting ligtquot;
en dat het een\' meerderen of minderen tegen*
ftand van belang, by het begin der vedos-
ßng, ontmoet.
S 214- Doch deeze weeën zyn van de
Snbsp;onderfcheiden\', dat htm
ßegin natuurlyk is, maar dat zy oogenbliklvk
oaarop ten mterften pynelyk worden, en dan
onmiadelyk ophouden. Misfchien wäre het el-
genaartiger, om ze afgebroken weeën te noe-
men. _ Dat de afgebroken weeën de verlos-
Ï^LTJT^\'^^^^^^ ^ ^^ «^^hts zeer lang-
zaam bevorderen, hiervan kan men geenê an-
dere reden geeven, dan hun eigen oorfprong
mede brengt, naamelyk , de terhindering!
zoo pynelyke en beLnt^L^St quot;da?quot;quot;
thans oogenbliklyk, nu de^SKl^
i^racht nog moeft te werk Sn ? ƒ
zaakt is haare werking te i^;ake
êen äe.ükkiggenoeg,deezeverhinderiii,^.
K 4nbsp;wel
-ocr page 164-\\vel altoos zeer langzaam , te overwinnen j
dilcwyls egter word zy afgemat, en geeft het
werk geheel en al op. By dit verfchynfel be-
hoeven wy niet weêr te twyfelen, of het tyd-
punt is daar, om de verlosfing door kunst te
iijoeten bewerken , en dat, verder op eene
verlosfing, door behulp der Nattiur, te hoo-
pen , dwaasheid zyn zoude,
§ 215. Voor de afgebroken weeën, als zy
^oor verhinderingen ontilaan, die door de.
Natuur nog wel te overwinnen zyn, is geeiA
andere raad, dan ze met geduld aftewagten,
of de Natuur alleen meêr met voedende en
(iryvende, dan m?t veele andere halpmidde«
len te ondeïflreugen, Doch als deeze vlaagen
hoe langer hoe meêr mogten verflappen, of
dat ze reeds een\'geruiinen tyd hadden opgehou-
den , dan moet men niet langer wagten, maar
ten fpoedigilen zyn best doen, om het nood-
lydQud fchepfel dqor de kunst te verloflen«
5 216. Doch tegen de valfclie weeën dient
nien zonder tydverzuim de krachtigfte mid-
deien ts geeven. Vooral, en in de eerfte
plaats, moet men twee tot drie pond bloed,
paar maate de krachten der ^oe zyn, aftap-
pen. Onmiddelyk daarop virord haar eene toe»
reikende hoeveelheid van het hier boven
205, 207•) befchreeven afkookfel in een
Itliitesi gezet. Indien men de Kruiden to$
het
-ocr page 165-!)et klifteer niet mogt by de hand hebben ,
zoo kan men des noods ,het huis-klilleer No!
3. daartoe gebruiken. En buiten dat middel
moeten haar twintig droppelen van \'t middel
No, 2,, onder wat vogt met meel vermengd,
worden ingegooten, welke gifte men zoolang
herhaalt, tot dat de kramp. weeen ophou.
den, en in waare veranderen,
§ Op deeze wyze worden de zoo«
genoemdenbsp;verlosfingen ten
bellen gekeerd. Doch over de regelLatiffe
behandeling van de ^ en
ke verlosfingen, dat het voornaame onderi
werp van de beoeffenende Vroedkunde by
eieren uitmaakt, ziillen wy ons in de volgen-
de Hoofdftukken verder uitbreiden. Dienvol-
gens fpreeken wy hier van dezelve niet meêr,
dan voor zoo verre wy nog eenige voorloopi-
ge begrippen daarvan noodig hebben.
§ 218 Alle verlosfingen , waarmede ziV
de Vroedkunde by dieren in de pradyk bezig
houd, zyn zwaara verlosfingen. Zy zyn
zwaar, om dat zy niet naar Ln gewoonen
loop der Natuur gefchieden, doorgaans zwaa-
rer, hoe verder zy zig in haaren aart van de
eenige natuurlyke ligte verlosfing verwyderen
n deezen zin is elke zwaare verlosfing ook
evens eene tegennatuurlyke. Doch het zal
tat ons oogmerk beter zyn, om alleen die
Clafle der verlosfingen tegennatuurlyk te noe-
men, die zig,door eene verkeerde ligging van
\'t lighaam en deszelfs deelen, en door eene
verkeerdelyk geplaatfte voorgeboorte, dat is,
vooraankomende kop met de voorpooten, of
vooraankomende achterpooten , als zwaare
verlosfingen voordoen.
§ 219. Eene andere Claife der verlosfingen
noemen wy,in \'t gemeen, zwaare verlosfin-
gen , om dat zy, wat de ligging en richting
hetreft, eenen volkomen natuurlyken gang
genomen hebben, doch alleen door eene zeke-
re onevenredigheid,die tuflchen de deelen van
\'t kalf en de geboorte-deelen der koe plaats
heeft, zwaar gemaakt zyn. Eene derde
Clafle van reeds te vooren verhandelde verlos-
fingen bevat de langzaame, de traag voort-
gaande , en derzelver foorten. Zy worden,
derhalven,oneigentlykzwaare verlosfingen ge-
noemd, om dat het zwaare, by een gedeelte
van dezelve niet eigenaartig in de verlosfing ,
maar in eenen voorbygaanden toeftand der
baarmoeder, te zoeken is, terwyl het by het
andere nog onbepaald is, tot welke clafle van
zwaare verlosfingen zy,in haare verdere gevol-
gen , gebragt moeten worden.
II.
i!;!. L
li:
li:f
Eenige algemeene Regelen, voor ds
beoeffening der Vroedkunde,
hy Dieren,
§ 220. Elk, die onderneemt, by zwaare
verlosfingen van koeijen, hulp toetebrengen,
moet als een\' onveranderlyken grondregel heb-
ben aangenomen, dat hy deeze dieren by ie-
dere gelegenheid, even voorzichtig , oplet-
tend, en zoo zagt mogelyk zal behandelen,
als of ze fpreeken konden e|i redelyke wezens
waren.
§221. Dit is zGo noodzaakelyk, dat niemand,
die deezen regel in eenig opzicht uit het oog
verliest, zig kan vleyen, van niet meêr of min
met eenflegn gevolg door de Natuur geftraft
te zuilen worden. Immers is het natuurlyk, dat,
daar hes maakfel van het lighaam der dieren,
en de zamen Helling van deszelfs deelen, met
het onze overeenkomen, en zy naar even de-
zelfde wetten gevoelen en pynlyden als wy,
dus ook kwaade behandelingen by hen dezelf-
verwoeftende gevolgen als by ons moeten heb-
ben ; zonder te zeggen, dat ieder levend en
gevoelhsbbend wezen rechtmaatige aanfpraak
heeft op eene billyke, en met medelyden ver-
zei-
zelde, behandeling van elk gevoelig en wel-
denkend menfch.
§ Q22. Derhalven behoort het hand aan-
leggen , met goed overleg , bekwaamheid ,
geduld , en zonder eenige overhaafting, te
gefchieden; ja dat men liever, indien het de
omftandigheden noodzaakelyk maaken, zyne
grootfte aandoenelykheid en onaangenaame
gewaarwording ter zyde ftelle, dan door het
vermyden van dezelve, aan hetlydend, en
op zyne wyze zuchtend, fchepfel misfchien
iets te verzuimen of te verwaarloozen.
§ lt;223. By het hand aanleggen, het zy
dezelve met Inftrumenten gewapend zy , of
niet, moet een ryp overleg vooraf gaan,
waardoor men ten eenemaal overtuigd is, dat
de wyze van bewerking, welke men onder-
neemt, de eenige beste is, die men kiezen
kan.
§ 224, Dan eêr men dergelyk overleg uit«
voert, is het volftrekt noodig, dat men, door
een oplettend, toereikend, en herhaald on-
derzoek , van den wezentlyken toeftand der,
in de geboorte vooraankomende, deelen ver-
zekerd is.
§ Z2S- Indien egter het oogmerk van een
voorafgaand onderzoek wel bereikt zal wor-
den.
I ;!\':;.
iillüi
i 11
lï:
li\'i!\'\'\'\'
den, dan word vereischt, dat men niet alleen
niet behoorlyke kennis van de geboorte-dee-
len der koeijen moet voorzien zyn , en de
onderfcheiden foprten van , verlosfingen en
tegennatuurlyke \'liggingen , door duidelyke
voor Helling, zig eigen gemaakt hebben; maar
men moet zig ook hebben gewend, om in
een daadelyk geval, en by donker door het
gevoel, de deelen van \'tkalf uit elkander te
kunnen onderfcheiden, en te weeten, waar
ze naast by liggen, als ook haare richting,
om van de waare ligging der vrugt een dui»
delyk en klaar denkbeeld te verkrygen, waar.
op alleen alle vroedkundige bemoeijingen fleu-
ren , en dezelve met goed gevolg kunnen
Worden uitgevoerd.
S Het onderflaan, en \'t verder onder-
zoek C§ 196. en volgO moet dus niet woest
ot met verhaasting en als met ftooten gefchie-
or^\'rnX.quot;\'\'\' voorzichtigheid en langzaam
quot;cn weg te ruimen, maar veel-
Fn WnXiT/quot;\'quot;\'quot;quot;®quot; « \'quot;ren kennen.
En eindelyk dient men met geduld aftewag.
ten, dat door de gevolgde verwyding te
baarmoeder, de hand ruimte krygt, om ver-
der te kunnen gaan. Deezenbsp;der
baarmoeder kan.binnenweinjgeSS,be\'
,nbsp;werkt
-ocr page 170-werkt worden, als men de ingebragte hand
een* tyd lang aldaar ftil heeft laaten liggen.
§ «227. Men moet het onderzoek niet op-
geeven , vóór dat men eene toereikende op»
heldering van den toeftand van \'t werk ge-
kreegen heeft. Nog minder moet men het
onderzoek terftond, of meêrmaalen van voo-
ren af san, op nieuw beginnen; om dat van
eene zoo onbepaalde wyze van onderzoek, en
verdere herhaalingen niet veel goeds te wag-
ten is, en de deelen daardoor onnoodig ge*
prikkeld en mishandeld worden.
S aaO. Opdat men egter niet, om de noo-
dige verwisfeling der handen, welke omftan-
digheid flechts nu en dan een vroeger terug-
haaien uit de deelen kan verfchoonen, naa-
melyk indien het gefchied, om de, tot het
onderzoek ingebragte, minder bekwaame hand
met de bekwaamere te verwisfelen; op dat
men nu niet, zeggen wy, om deeze verwis-
feling, zoude genoodzaakt worden, de hau-
den dikwyls uit en in te brengen, zoo is het
goed, dat men , indien wy hiervan anders
waarfchynelyke vermoedens kunnen hebben,
reeds in den beginne die hand tot het onder-
zoek verkieze, welke men als de bekwaamfte
voor de ligging en omftandigheden der ver-
losfing oordeelt.
§329. Wêl-
-ocr page 171-f 229. Welke hand men hiertoe dient tis
verkiezen , kan de Vee-Doétor dikwyls over-
tuigend weeten, maar veekyds moet hy zyn»
keuze naar de meeste waarfchynelykheid be-
paaien. Want daar de betasting met de hand,
welke beneden den kop en langs den buik
van \'t kalf gefchied, verre de nuttigde eïi-?^-
gelmaatigUe is, 200 behoort het nooit ey^.
veel te zyn_, welke hand men tot het onde^
zoek gebruikt, of om iets daarmede te ver.
richten.
S i23o. De Vee.Doaor heeft het, derhal-
ven, met m zyne keuze, welke hand hy wil
gebruiken, wanneer zig eene achterpoot, in
eene zydelingfe ligging, in de geboorte voor.
üoet, en de andere nog te zoeken is. Want
ais de hiel naa de rcgterzyde gekeerd is, dan
kan het opzoeken van de andere poot gewis
ffquot; ^^^^^ de regterhand van den Koe-
ftrekt de linkerhand gebruiken. Even
S^n\'t m^^^^^^^ ^^ ^^ beftemming dTh r.
Sen Omnbsp;vooraf te bc-
een voorbeeld by te
brengen zooneeme men het geval, waar n
zig de kop, wel geplaatst, met de reater
voorpoot aanbied, en de linker van S
nog verborgen Hgt. Zonde nu, in dt ZT
de hnkevhand beter dan de regter te is ko\'
Rien, en zoude men meêr met dezelve kun-
lièn verrichten? Of zoude het onverfehillig
kunnen zyn, welke men daartoe gebruikte?
■ \'nbsp;voorzeker, neen: maar men zal bevinden,
dat met de linkerhand minder, en mogelyk
geheel niets ter bevordering van \'t werk tQ
verrichten zy.
§ 231. De keuze der handen is zelfs dan
ook niet geheel vry, wanneer de Koe-helper,
daar zig geen deel tot de geboorte voordoet,
een zeker kenteken mist, dat de keus moet
bepaalen. In dit geval moet hy zoo veel te
i:;|inbsp;meêr naa andere kentekenen zoeken , waar-
uit hy waarfchynelyk befluiten kan, naa wel-
ke zyde het kalf met den buik ligt, en vol-
gens de hoogfte waarfchynelykheid , die hy
hiervan hebben kan, moet hy de hand kie-
zen, welke hiertoe de bekwaamfte is.
S 232. Om de keuze en het regt gebruik
der handen beter te verftaan, dient men te
weeten, dat de vlakke hand nooit tegen de
zyde der baarmoeder, maar altoostegen het
kalf en deszelfs deelen moet gekeerd zyn; en
dat men hiermede niet, op goed geluk, over
alle de deelen van \'t kalf, zonder onderfcheid,
moet heen gaan, als waardoor men geen dui-
delyk begrip van deszelfs ligging kan krygen,
en met het werken der hand meêr fchade ea
verwarring dan nut zal voortbrengen.
. 233. Gelyk de richdng van de, in dé
geboorte ftaande, d^elen^ aan den Kpe-helper
de hand toont, welke hy gebruikéri moet,
even zoo wyst dezelve hem ook tevens deii
Weg, welken de hand naa binnen moet nee-
ben. Wanneer uitwendige leden te voor-
fchyn gekomen zyn, zoo is hunne binnen-
2yde, dat is, de aan de voorpooten naa ach-
teren , en aan de achterpooten naa vooreti
^^bS^\'f i^ngs .welken de hand
? voordoet, dan gaat men, met de
ma de borst, aan welke, of daar digt by
de voorpooten .zullen te vinden zyn. Het il
Ijhalvei, een hoofd-regel, dat Ln altoos
van de zig aanbiedende deelen regt uit toe
datmen meïzy^
^and het hghaam van \'t kalf nimmer over-^
kruisfe, en nog minder ergens een deel otJ
^e^^wyze grype , om hèt naa 1
te betast. LtflS^:-^—^
mogt gebeuren dat, ais nien op gSide
wyze (§^.33) zynen weg wilde el mlJ
vervolgen, de navelftreng vol de hanl
^wam zoo zal men wel doen, zig van dt
velvete verwyderen, oL het g^n nc^ btó
-ocr page 174-is, onder haar zoeken heen te komen; en
fchoon zy zelfs boven op de hand komt te
liggen, zoo heeft men tog daarvan niet de
drukking te vreezen, waaraan zy onder de
vlakke hand zou blootgefteld zyn.
§ 235. Niet minder oplettend moet men
wezen in het waarneemen van den tyd, waarin
het geoorloofd is, met de hand in de baar-
moeder te komen, als het welk nimmer an-
ders, dan in den tusfchentyd van de eene
vlaag tot de andere, moet gefehkden. Mogt
ondertusfchen, geduurende dat de hand in de
l^hede, of in de baarmoeder zelve is, eene
vlaag komen, dan moet zy daar, waar zy zig
bevind, zoo lang ftü blyven liggen, tot dat
de vlaag over is,
§ 236. Het terug haaien der hand uit het
lyf moet, met gelyke voorzichtigheid, lang-
zaam en zagt gefchieden, als by het inbren-
gen van dezelve gedaan is.
§ 237. Niemand egter zal zoo fchielyk en
gemakkelyk de deelen dei vrugt kunnen vin-
den want hoewel zy in eene zekere noodzaa-
kelyke orde liggen, zyn zy tog in eene naau-
we ruimte zamengedrongen , ten ware men
vooraf, door oplettendheid, alle derzelver
kentekenen had leeren bepaalen, en meêrmaa*
len had beproefd, om ze onder veelerhande
om-
iiï-ii
li
fi! i
ni; 1
Jli
ifjljili! 1\'
m
omftandigheden blindelings, alleen door een
geoeöènd en fcherp gevoel, te onderfcheiden.
S asB. VVanneernien,doorhet onderflaan^
van den waaren toeftand, waarin zig de koé,
met betrekking tot de verlosfing, bevind, on\'
derricht en overtuigd is geworden, dan ia
verder noodig, dat men, door deeze verkree-
gen kennis, ook tot zulk een befluit gebragt
worde waardoor de zwaarigheden, welke
.L? verhinderen , worden wegge-
nomen. Het is zekerlyk altyd beter , deels
als de zwaarigheden van dien aart zyn, dat
zy gemakkelyk verholpen kunnen worden gt;
deels, als het befluit over deeze te ondernee-
men verrichting, zonder de minfte twyffeling»
oogenblikkelyk kan genomen worden, dac
men zyne hand niet eerst behoeft terug te
trekken, maar terftond het werk, dat gedm
moet worden, kan beginnen en tevens eindi
gen.
\'nbsp;^^^ «^eêr tyd
neeme , om dat geen , wat men gevonden
heek,nog eens, en wel in zyn\' zamenhang te
overdenken , als ook om alle daarby moedv
ke zwaarigheden in de uitvoering te overvvee^
gen, ten emde men overtuigd zy van het
befluit, dat men, met betrekking tot de ope-
ratie, denkt te neimen, en om zig door zul-
ke overtuigende en op nieuw doorgedachte
gronden, in de zaak nog meêr te bevestigen,
§ 240, Wanneer op deeze wyze een be-
,1nbsp;fluit genomen is, moet het zelve ook met de
;i\'j], \'nbsp;grootfle ftand vastigheid volbragt worden, en
;|i; Inbsp;niets moet in ftaat zyn, den Vee-helper van
lil || Jnbsp;zyn voorneemen te kunnen terug brengen, of
zyn oogmerk te veranderen. Want wat het
verftand eens als waarheid heeft aangenomen,
word daarom niet valsch, fchoon in de uit-
voering de zwaarigheeden onze krachten zom-
wylen fcliynen te wiflen te boven gaan. Doch
met vertoeven , door volharding , dikwyls
door een taai geduld , word niettemin dat
geen verkreegen, waarover men den moed
byna had opgegeeven.
^ 241. Deeze aanmerking moet niet als
onbeduidend en overtollig worden befchouwd,
aangezien het volftrekt niet onverfehillig is, op
■welke wyze men de kunstbewerking verrichte.
Want wat goeds kan men van eene operatie
verwagten, die men (in veronderftelling, dat
dezelve naar juiste grondregels gefchied is)
als onregelmaatig en nadeeiig heeft moeten
verwerpen, tot welke men nu uit nood, uit
vreeze voor eenige zwaarigheden, die tog by
de beste aan de hand gegeeven kunstbewer-
king wel eens te vinden zyn, ligtvaardiglyk
wil overgaan ? Nimmer tog zyn dergelyke
iüli
I;;- ii\'
ii\' i
\'i! \'
ver-
lil!::!!
-ocr page 177-\' verlossen der KOeijen.
verwarde onderneemingen,t)immet zulke fpron
gen van de eene operatie tot de andere inl
dien zy niet als noodzaakelyke trappen in ee\'
nige verlosfing, door de grondregels der kunst
2elve pbiilykt worden, met een goed ge-
volg bekroond geweest,nbsp;°
handgieepen bette^ t
ïomenvan d.nkopin degebporj, alsvan d;
dien het mLr eeri\'eTp, Inbsp;•
op den kop dan ep de fquot;».quot;«ér
die naa vo^n\': kfyl„^°irnbsp;o™
glt;=val, veel niinderalfw^rin^/.n\'\'^quot;
noemde keering door de ku f Van \'
losfing by Vrouwen. Want zoo wl^
als ook by die van di^eT
=!too3 d:.e werking der handen. o?_|
I ^ Onbsp;V-.
-ocr page 178-operatie, ver ftaan, door welke de voeten ge-
zogt, en in de geboorte getrokken worden,het
welk tevens ten gevolge heeft, dat het gan-
fche lighaam der vrugt zig, in eene juist tegen-
overftaande ligging, omkeert. Nogthans willen
onze Vroedvrouwen zomwylen ook het hoofd
keeren, en het naa vooren brengen, en daar-
om zoude men by de verlosfing van menfchen
tweederlei keeringen hebben ; doch hierop
kunnen wy voor het tegenwoordige niets an-
ders dan dit aanmerken , dat zy misfchien
nimmer \'t hoofd zouden willen keeren, wan-
neer haar eigen hoofd te zyner tyd beter ware
bezorgd geworden.
§ 1^44.\' Wanneer de kop nader by ligt dan
het achterfte gedeelte, moet men denzelven,
by voorkeur, in de geboorte trachten te
brengen. De oorzaak daarvan is ligt te be^
grypen, want daar, by de kalveren, tevens
de voorpooten met de kop in de geboorte kun-
nen en moeten komen, zoo kan \'er geen re-
den zyn, waaiom men de achterpooten, tot
bevordering der verlosfing, boven de vooipoo«
ten zoude kunnen verkiezen. Derhalven zal
een ieder,die eenige kunde heeft, moeten toe»
ftaan , dat een naderliggend deel zoo veel eer-
der en geniakkelyker zal kunnen gevonden ,
naa vooren getrokken, en doorgehaald wor-
den, dan een verwyderd deel; om nu geen
Vérdere redeflen bytebrengen.
. § 245. Daar
-ocr page 179-§ 245. Daarentegen moeten alryd de ach-
terpooten aangevat, ontwikkeld, en naa voo*
ren getrokken worden, zoo dra men bevind ,
-dat het achterfte gedeelte nader by hgt dan
de kop. Dit rust niet alleen op die grondftel-
ling, welke wy, by de geboorte met den kogi
vooraan , wegens zyne nabyheid, hebben op-
gegeeven, maar in dit geval kan men ook de^
achterpooten eerder vatten, dan wel in het
ander. Bovendien is de geboorte met de poo?
ten vooruit, door de genoemde omftandighe-
den verzeld zynde, veel gemakkelyker te be-
werken, dan, onder gelyke omftandigheden,,
de geboorte met den kop vooruit, die door
de kunst verricht moet worden.
% 246. Zelfs, wanneer de vrugt volkomen
dwars ligt, moet men alleen werken, om de,
achterpooten in de geboorte te krygen; want
daar, in dit geval, de kop en ^t achterfte even
verre van de opening der baarmoeder verwy-
derd zyn, zoo moet om dezelfde reden dé-
geboorte van de achterpooten, boven die vait
den kop, verkoozen worden.
I 247. Dewyl, derhalven, by de Verlos-
ung der beesten, geene andere keering kan
plaats hebben (§ 243.), noch eenige andere
handeling deezen naam verdient, dan die de
vrugt van de plaats waar ze ligt, in de ruimte
van een vierde van eenen cirkel s voortwerkti
Lanbsp;ea.
en het achterfte gedeelte voor den mond des
baarmoeder brengt 5 zoo fpreekt het van zei-,
yen, dat de elgentlyke keering, wanneer wy
niet, gelyk billyk is, het opzoeken en ont-
wikkelen der pooten, by de geboorte der ach-
tgrdeelen , en nog minder het opzoeken eri
ïïaa vooren trekken van dezelven, by de ge.
boorte met den kop vooraan, daar onder be-
grypen willen, niet zoo dikwyls, by de be^
pefïêning onzer kunst, op eene nuttige wyze
kan worden aangewend , als wel misfchien
yeelen denken.
^^ § 24S. Maar eene andere nuttige behande-
ling heeft by ons verlosfings-werk plaats, die
eene zekere overeenkomst met de keering
heeft, en die wy, om alle verwarringen voor-
tekomen , liever de omwentüing willen noe-
men, \'t geen zy ook in den eigentlyken zin
Het ganfche lighaam van \'c kalf word
om zyn\' eigen as (§ 308.) gewenteld, en hier
door word iedere verkeerde ligging van den
Ifop , die de geboorte zou hebben kunnen
verhinderen , op eens veranderd en verbe-
terd.
^ S 249. Doch als deeze behandeling geluk«
Jten zal, zoo word volftrekt vereischt, dat
de waters niet reeds voor lang zyn afgebo-
gen, dat de deelen nog niet droog geworden
pn, en zy zi^ niet reeds te fter^ om \'t kalf
heb\'
-ocr page 181-Itiebben zamengetrokken. De wenteling kan
dus het best, zekerst en fpoedigst, by het
begin der geboorte, voort na het waterbree-
ken gefchieden; nogthans is het geoorloofd,
|a zelfs aanteraaden, dezelve by langduurige
en vertraagende verlosfingen, na behoorlyke
voorbereiding, nog te beproeven, \'t welk wy,
benevens de daarby dienstige handgreep, (§
s5i, S52.) zullen befchry ven.
§ 250. By alle verrichtingen in de baar»
moeder, mag nimmer meêr dan eene hand te-
vens worden ingebragt, want niet alleen zou-
de de eene hand de andere hinderen, maar
ook zouden de geboorte - deelen ligtelyk
meêr gedrukt worden, dan noodig is. Boven-n
dien kan de hulp , die men van de andere
hand in de baarmoeder te verwagten heeft,
zeer wel door andere hulpmiddelen vergoed
worden. Nogthans wil men hier door niet te
kennen geeven, dat, wanneer de eene hand
ïn do baarmoeder werkt, de andere aan deeze
geen\' dienst zou kunnen doen, met het aan-
vatten van eenige in de fchede liggende dee-
len,
$ 2BI\' Zomwylen, dat is,by vertraagende
verlosfingen , eri by welke de waters reeds
voor langen tyd zyn afgelopen, heeft zig de
baarmoeder derwyze fterk en naaow om het
kalf zamengetrokken, dat het den Koe-helper
L 5nbsp;by-
-ocr page 182-byna onmogelyk toefchynt, om met de hand
daar heen te komen, waar ze tog behoorde
gebragt te worden. In dergelyke gevallen,
geeven wy dit aU den besten en zekerften
raad, dat men die plaats der baarmoeder, tot
aan welke men met moeite heeft kunnen ko-
men, met den rug van zyne hand zoo lang
zagt llryke, tot dat zy zig meèr en meêr ver-
wyd, en ruimte geeft, om met dé hand ver-
der te komen. Dit werk moet zoo dikwyls
herhaald worden, als het voor de naauwe
ruimte ,en voor het, door de drukking van de
baarmoeder, doof geworden gevoel der hand
floodig is. Daar deeze behandeling tot hiertoe
alleen aan weinige Koe-helpers bekend is,
cn men aan dezelve tog de gelukkige uitkomst
van zeer veele zwaare en vertraagde verlos-
fingen te danken heeft, die buitendien zoo
gemakkelyk en voorfpoedig niet ten einde ge-
bragt zouden zyn, zoo verdient dit eenvou-
dig en gezegend middel gewis eene algemee*
fie aanpryzing. En juist om deeze reden
wenschten wy wel,dat onze Koe-helpers,met
de eerfte gronden van hunne kunst, zig tevens
met deeze handgreep bekend, en dezelve zig
ten nutte maakten.
. ï|i!
§ 252. Eene zulke, door zagt ftryken ,
zomtyds ook, door nat en glibberig maaken-
de infpüitingen (§ 313.) bevorderde, verwy-
ding der baarmoeder, moet ook zekerheids-
hal-
halve, in alle die gevallen voorafgegaan zyn,
waar in men onderneemt, onder gelykfoor-
tige omftandigheden, het een of ander deel,
of de sanfche, te verre naa vooren gedron-
een, vrugt optewerken , en een ander ver-
borgen deel naa vooren te trekken. Maar
verwaarloost men deezen regel, zoo zal men,
in de bereiking van zyn oogmerk, niet alleen
meêr zwaarigheid ontmoeten, maar ook, door
meêr geweld te doen, de baarmoeder in ge-
vaar ftellen van te fcheuren.
^ 253, Maar gelyk de invallende vlaagen
aan de onderzoekende, en in de moeder wer-
kende, hand zeer hinderlyk zyn, en zy des-
wegen dikwyls moet rusten (§ 235.); zoo
zyn dezelve tog , als het op het uittrekken
der ganfche vrugt aankomt, zeer voordeelig,
en het werk bevor-derende. Derhalven moet
men, met betrekking tot \'t laatfte, naamelyk
het uittrekken, in geval\'er nog vlaagen zyn,
nimmer anders dan met dezelve te gelyk wer-
ken, en ophouden, zoodra zy voorby zyn.
Hieromtrent fpreekt het van zelfs, dat, als
de vlaagen reeds voor een\' geruimen tyd heb-
ben opgehouden, men niet op de wederkee-
ling van dezelve met zyn werk te wagten heb-
be, fchoon het dikwyls gebeurt, dat,door de
vetbetering van eene, tot de geboorte ongun-
ftige, ligging, dezelve weder opgcsvakkerd,
en zelfs afgebroken weeën (§ 213. en verder)
-ocr page 184-juist daardoor , in aanhoudende, krachtige of
doorzettende weeën, veranderd worden.
5^254. De Koe-helper moet, voor dat hv
aan t werk gaat, het zy met de hand of met
Inttrumenten, zig zeiven, en zyne bekwaam-
heden, zoQ veei mogelyk, in overweeging
neemen^, op dat hy de daarby komende moei-
jelykheden des te langer kan uithouden, en
200 fpoedig niet vermoeid werde. Hy moet,
derhalven met flechts zyne armen ontblooten .
en met oly befmeeren, maar ook voor zyn\'
perfoQn den bekwaamden ftand gekoozen
tiebben,
§ 355. Daar zommige koeijen nooit anders
dan ftaande willen kalven, zoo moet de Koe-
helper zig ook dienvolgens bekwaamelyk plaat-
zen; of hy ftaat insgelyks, en zet het been
van die zyde naa vooren, van welke hy den
of de hand in de geboorte-deelen gebragt
,„„nbsp;heeft, gelyk hy dan ook dezelfde zyde in \'t
geheel meêr nadert.nbsp;~ \'
s 256. Naardien evenwel de meeste koei-
jen liever liggende willen kalven, in welke
1nbsp;gefteldheid zy ook veel minder te lyden heh^
Inbsp;j!quot; ^-ioeten de meeste verrichtingen van
aen Koe-heJper, zittende op den grond, gefchie-
den. Hy moet derhalven zorgen, dat, door
linbsp;?en« genoegzaame ftrooijing, de koe zoo hoog
kO-
I
kotne te liggen, dat hy nog, op een zeer laag
bankje, met de beenen van elkander, en te-
gen de beide zyden der koe aanliggende, aeh-
ter dezelve zitten kan. Indien zyne voeten
een\'vasten fteun tegen het een of ander kunnen
hebben, zoo kan hem dit, in zwaare geval-
len, zeer te ftade komen. De Koe-helper
moet noch zoo hoog zitten, dat hy zyn lig-
haam behoeve te krommen, noch ook de koe
zoo hoog geplaatst zyn, dat hy zyne armen
al te veel moet opheft\'en. In geen geval eg-
ter mag de koe van achteren hooger liggen,
dan van vooren, als waardoor alleen de ver-
losfing reeds zeer verzwaard en vertraagd kan
Worden. Op deeze omftandigheid heeft men
reeds te letten, by élke gemakkelyke en natuur-
lyke geboorte, om dat de legplaats van de
koe, door de ophooping der mest, onder de
achterpooten altoos hooger is, dan onder de
voorpooten.
$ 2S7* Buiten noodzaak moet zig de Koe-
helper , in zyne aan hem toevertrouwde ver-
richting , niet laaten helpen, om misfchien, door
te vroeg en te voorbaarig aangewende krach-
ten en geweld, de verlosfing te verhaasten. Even
min moet hy zyn ampt aan eenen minder be-
kwaaraen overgeeven, want in de verlosfing
komt het dikwyls raeêc op bekwaamheid en
handigheid , dan op de fterkte en krachten
aan 1 niettegenftaande de kunstmaatigfte be-
oef-f
-ocr page 186-oefFening van dezelve , menigmaal nog boven
dien, eene zeer groote maate van krachten
noodig heeft, die ook den fterkftenman zom-
wylen nog te gering kan voorkomen.
III, H 0 0 F D s T u F.
Van de tnoeijelyke verlosfingen, met
den Kop vooraan, in h algemeen,
% 258. Wanneer wy hier de moeijelyke ge-
boorten , met den kop vooraan, in korte over-
weeging neemen, zoo zal men zig (uit 194.)
nog wel erinneren, dat wy, als wy van moei-
lelyke verlosfingen in \'t algemeen fpraken, zoo
wel tegennatuurlyh zwaare, als natuurlyk
zwaare, daaronder wilden verftaan hebben.
5 259. Daar wy alle zulke verlosfingen,
by welke de bevordering van den kop tot de
geboorte word aangewezen , zwaare verlos-
fingen met den kop vooraan noemen, fchoon
de kop de voornaame oorzaak der moeijelyk-
heden niet is, maar de tegennatuurlyke lig-
ging van *t ganfche lighaam, wanneer de kop
nog niet eens in de geboorte getreden is, of
20 hy tegenwoordig is, nogthans niet de ver-
hmdermg van de verdere verlosfing te weeg
brengt, \'t geen dan eens de borst, dan eens
het kruis doenj zoo blykt het, derhalven
dat
-ocr page 187-dat wy het begrip van moeijelyke verlosfingen
met den kop vooraan,hier verder nitftrekken,
dan men wel in eene andere, voor eene hoo-
gere foort van fchepfelen beftemde, verlos-
fing gewoon is te doen.
I 260. Om te weeten, of men eene ver-
losfing, met den kop vooraan»voor zig hebbe,
of dat het zelfde is, om te weeten, of men,
by eene verlosfing,den kop het eerst inde ge-
boorte te brengen, en uittetrekken hebbe, of
niet, moet ons het onderzoek (§. 196 en ver-
der) leeren, zonder \'t welk wy niets met ze-
kerheid kunnen bepaalen.
§ s6i. Offchoon men, van de naa beneden
gekeerde zooien der voorpooten by de ge-
boorte met den kop vooruit, en van de naa
boven gekeerde by de geboorte met de ach-
terpooten vooruit, indien zy zoo verre gevor-
derd zyn, dat zy kunnen gezien, of ten min-
ften m de fehede gevoeld worden, eenonder-
fcheidend kenmerk zou kunnen afleiden, op
welke wyze de geboorte van ^t kalf gefchie-
den zaU zoo houd deeze zekerheid tog op,
wanneer men de natuurlyke afwykingen der
ligging en richting in aanmerking neemt, van
welke gefteldheid men, by dit kenmerk, zon-
der voorafgegaan ondeïzoek, eyèn onze-
ker is.
$ aSz. Der-
-ocr page 188-S aöi. Dérhalven moet men, met zyné
hand j ten minften tot de buiging van de knié
of van de hak gaan, om uit de richting en
1nbsp;wyze van derzelver geleding afteleiden, wel-
ké der pooten vooruitkomt.
S 263. Onder alle de geboorten met den kop
vooruit, vallen de natuurlyk - zwaare, volgens
het denkbeeld, dat wy van natuurlyk.zwaare^
of in \'t algemeen zwaare verlosfingen (§.217,
en volg.)gegeeven hebben,het gemakkelykst^
en zelfs zonder veel onderzoek, in \'c oog.
^ 264. De verlosfingen met den kop voor-
uit zyn in \'t algemeen zwkrer, dan die met
de pooten (§. 045), nogthans zyn \'er eenige
foorten van dezelve, die alzins gemakkelyker
dan die der pooten genoemd kunnen worden^
Doch deeze gemakkelykheid is flechts by wei-
nige op zig zelve aantetrelFen; de meefte
worden eerst ligt, door de hulp van eene be-
kwaame en kunstkundige hand^ welke niet al,
leen overal de gefchiktfte bewerking daarfteit,
toaar ook de daartoe behoorende bekwaamé
werktuigen op het vöoMeeligfte weet te ge-
bruiken.
% 265. Daar wy nu in ftaat zyn, eeii, tot
hiertoe ganfch onbekend , doch door de on-
détvinding beproefd , én tot eene gelukkige
behandeling van tegennatuurlyke geboorten,
i li- ■
i
meé
Si; ,:
-ocr page 189-den kop vooruit, zeer dienftig Inftrutpent
den leergraagen Koehelper en Veeman te kin-
hen mededeelen; zoo zullen wy, êer dat wy
tot de byzondere foorten van verlosfingen s
inet den kop vooruit, overgaan, vooraf van
dit werktuig en tevens van het gebruik det
Inllrumenten in \'t algemeen fpreeken,
iV. HOOfD^TtJK»
Fan V gebruik dei- Inßrumenten ), in \'p ah
gemeen y en van het Heftuig
in \'i byzonder.
§ 266. Dikwyls is de gróotde bekwaaih^
heid van de hand niet toereikende, en de
fterkfte arm niet vermogend genoeg,om zom-
iTiige gevallen, die by de verlosfing van koei-
jen kunnen voorkomen, gelukkig ten einde
te brengen. In die omftandigheden is nlen
genoodzaakt, zyne toevlugc tot de Inllrumen-
ten te neemen, dieniets anders dan künftige ar-
men zyji, om daarmede te verrichten, wat aan dö
kracht en lengte onzer leden kan ontbreeken.
§ 267. Hoe nuttig de werktuigen ook mo-
gen zyn, zoo moeten dezelve nimmer vroeger
gebruikt worden, dan wantteer men overtuig
gend ziet, dat de verlosüng, door de hand
alleen, fiist teneinde gebragt kan worden.
M I 263. Da«
-ocr page 190-5 268. Daar eu de Inftrumenten künftige
armen (§ 266.) behooren te zyn, zoo moeten
zy verrichten, wat men met recht van weldaa-
dige en hulptoebrengende armen verwagt, en
van dezelven vorderen kan, Zy moeten, naa-
melyk, terwyl zy de verlosüng bevorderen,
en aan de vrugt den uitgang uit de baarmoe-
der bezorgen, dit zoodanig bewerken, dat noch
de baarmoeder noch het kalf daardoor bele-
digd en gewond worde , of dadelyk onder
het werk, of eenigen tyd daarna, het leven
daarby infchiete.
§ 269. Derhalven zyn,by het verlosfen der
koeijen, alle fnydende en ontleedende Inftru-
menten, die onder Koe-helpers van de geringe
clasfe maar al te gewoon zyn, even zeer afte-
keuren, als zy in de verloskunde by Men-
fchen, en V/el met recht, afgekeurd zyn.
_ 5 270. Nogthans moet men deeze ftelling
niet zonder eenige uitzondering opvatten; want,
daar by de Vrouwen, zoowel als by de bees-
ten, gevallen kunnen voorkomen, die noch
door de bekwaamfte behandeling, noch door
een verftandig gebruik van de zoogenoemde
fiompe en niet beledigende Inftrumenten uit
den weg geruimd kunnen worden; zoo kun-
nen ook die Inftrumenten, waarmede men
de vrugt aan ftukken ontleed of verkleint»
en welke men doorgaans de fcèerpe noewt^
niet
^li:
Met geheel gemist worden. Het fchynt ooki
dat een zeker misbruik van de laatfte, by dé
verlosfing van beesten, minder ftrafbaar zy^
dan by dê hulp , welke V^y aän verftandigé
wezens moeten toebrengen. Het iS nogthané
onze pligt, en het bevordert ons eigen ge-
noegen , en de tevredenheid onzer ziele, wan-
neer wy het gebruik van deeze foort van
werktuigen altoos binnen haare behoorlyke
grenzen bepaalen.
\' § 271. Doch wy zullen hier van de fcherpé
Werktuigen niet verder fpreeken; dit fpaareri
wy voor het Hoofdftuk , waarin wy zullen
bandelen over het omleeden der vrugt ^ ten
einde zoo veel meêr tyd te winnen, om van
het allernuttigfte en beste werktuig (zie dè
Voorreden) te fpreeken, door \'t welk nevenè
een vlytig naafpooren, de kunst van het ver»
losfen der koeijen , uit haaren tegenWoordi- ^
gen jainmerlyken toeftand, tot zoodanigen V
graad van volkomenheid geraaken kan, als
tot welke wy de Vroedkunde voor den nienschj
in onze dagen, gebragt zien.
§ 272. Het Inftrument, dat wy in alle zul-
ke tegennatuurlyke verlosfingen, in welke dé
kop vooruit moet komen 3 aanpryzen, is ge-
fehïkts om den, van zynen regten weg tot
de geboorte gekomen, en tusfchen of nevens
«3e pooten in het kager deel van de bafiriiioes
M SInbsp;éM
der neêrgezonken kop op te heffen ^ en in de
geboorte te trekken , waarom men het niet
^^nbsp;onvoeglyk het Hef tuig i Elevator ium^)
l-j,;! -nbsp;zoude kunnen noemen.
|iinbsp;S 3. Dit werktuig befiaat uit twee kromme
i;) 1nbsp;haaken, waarvan ieder , door een\' aan den-
zelven zig bevindenden ring, aan den mid-
||iinbsp;delüen vinger van iedere hand kan vastge-
\'nbsp;maakt worden. De ring is aan die zyde ,
waaraan de haak met een\' regten hoek den-
zelven raakt, met eene breede fpleet voorzien,
1nbsp;en dus op de helft als dubbeld. Door deeze
linbsp;Ipleet word het end van een ftnal gewerkt lint,
!\',quot;;nbsp;ter lengte van omtrent eene of anderhalve el,
getrokken, het welk te rug geflagen , en digt
aan den ring, met het ander langer deel word
zamengenaaid. De ring behoort de vereisch-
te -wydte voor den vinger van den Koe-helper,
die hem gebruiken moet, te hebben. Hy
moet niet te wyd zyn, op dat hy niet van
zeiven afvalle, noch zoo naauw, dat hy niet
door den byliggenden duim gemakkelyk zou
kunnen afgeftroopt, en inde geboorte-dÄ-
len achtergelaaten virorden.
§ 274. Wanneer, derhalven, een kop, die
achter de pooten is te rog gebleeven, of tus-
fchen dezelve neêrgeboogen, of die op eene
andere wyze in de baarmoeder verborgen zit
moet Opgeheven, aangetrokken , en in dè
\'Opening der moeder gebragt worden ; zoo
fteekt de Koe-helper een\' van deeze haaketi
met zyn lint aan den middelften vinger van
die hand, aan welker zyde de kop ligt, en
Wel op die wyze, dat de haak in de vlakke;
hand te iUan kome , en deszelfs grootfte ge-
deelte van den vinger bedekten verzeld worde-
S 275- Hierop gaat hy met de hand, op,
dusdanige wyze gewapend, met het buitenfte
van dezelve naa de baarmDeder gekeerd,lang-
zaam by de voorliggende deelen voort, toc
dat hy by den kop komt. Hier poogt hy nu
den bek van \'t kalf te krygen, en den haak,
in deszelfs achterften hoek tusfchen de boven-
en onderkaak, intebrengen. Dan,zo het niet
mogelyk ware, deezen te bereiken,zoo tracht
hy vooreerst den haak in de holte van \'t oog
aan dezelfde zyde intezetten. Daarop ftroopt
hy den ring van den vinger, maar behoud hec
daaraan vastgemaakte lint in de hand, en
gaat nu met het zelve iets te rug, trekkende
het tevens eenigzins ftrak aan, waartoe de
buiten zynde hand te hulp komt, met het uit
de deelen hangend eind, zonder nogthana
terftond de hand geheel uittehaalen. Nu trekt
\' hy aan het lint, om den kop uit zyne plaats.,
waarin hy ligt, meêr op- en voorwaarts ts,
rukken, is nien hierin gedaagd, en de kop
zoo verre gekomen, dat de kin kan bereikt,
worden, dan trekt men de eerfte hand gehed
M 3nbsp;«it^
vit. Het lint word nu buiten de deelen door
haar gevat, en eenigzins ftrak gehouden,
Paarna brengt men de andere hand, zynde
met den tweeden haak voorzien , op gelyke
wyze in de baarmoeder, welke tot den hoek
van den bek aan die zyde moet komen, regt
tegen over, waar men den eerllen haak in de
holte van \'t oog gezet heeft. Hier word dc
tweede haak tusfchen de kaakeningefchooven,
die tevens meêr dan de eerfte vast houd. Nu
worden beide de linten met de hand, die in
de baarmoeder isj gelyk aangetrokken, en
de kop daardoor volkoraen in de behoorlyke
pchting en ligging tot de geboorte gebragt,
baar de haak, die in de holte van \'t oog ge-
zet is, doorgaans niet vast genoeg houd,zoo
kan het ook zeer wel gefchieden, dat, na dat
de kop reeds iets hooger daarmede is gerukt
geworden , die haak in den bek verplaatst
word, alvoorens de eerfte hand uit de baar-
inoeder gaat.
§ ^76. Doch e^ men begint, den kop op
voorgemelde wyze te ligten,- en te ontwikke-
len, dient men voor eene behoorlyke vast-
tnaaking van de in de geboorte ftaande poo-
ten te zorgen op dat zy niet, onder het
•werk ter verkryging yan den kop, te rug gaan,
en daardoor het zelve verzwaaren. Derhal\'^;
ven vat men beide pooten, onder de kniege-
Jeding, ZOQ hoog men kan, omwind ze met
zagt
-ocr page 195-zagt afgefleeten linnen, of met een dik cora-
pres, en legt \'er een lint omheen, dat men
dubbeld kan neemen , om , door de ^ beide
enden in het midden doortefteeken, een ftrop
te maaken. Die word op de met Imnen om-
wonden plaats vast gemaakt, en, tot meerde-
re zekerheid, tusfchen de pooten doorgetrok-
ken. In plaats van dit lint, dat een vin ges
breed moet zyn, kan men ook zeer gevoeglyk
daar toe gebruiken bet hierna te befchryven
(§ 333\') Keerlint, het welk voorzien is met
een oog, en met het ander doorgeftoken end
tot een lits gemaakt word; dit dient men,zoo
hoog als mogelyk, over de pooten te fchui-
ven, aantetrekken, en op bovengemelde wy-
ze vasttemaaken. Aan dit naa buiten hangend
lint houd de Koe - helper, geduurende dat hy
met den kop bezig is, met de andere hand
de, in de fehede liggende, pooten vast, ot
laat het door iemand anders vasthouden. Ook
heeft men, eêr dat men deeze en andere hi-
Ürumenten gebruikt, zoo wel als by andere
verrichtingen in de baarmoeder, wel toe te
zien op de ligging van het beest, indien het
zelve verkiest te liggen, en zo het laatfte
plaatsheeft, of dit de voorgenomen verrich-
tin-^en moeijelyk maaken of begunftigen kan.
Wanneer dan het beest op zyne regterzyde
lijTt, en word hierdoor de zoo noodige
ruimte voor de opbeuring van den omlaag hg-
M 4
genden kop vernaauwd, zoo moet men het
beest op zyne. linkerzyde omwenden.
§ 27/. Voot het overige zyn, met opzicht
tot het gebruik van ieder Inftrument, nog de
volgende regelen in acht te neemen. Geen
Inftrument moet in de baarmoeder gebragc
worden, of moet van de hand verzeld wezen-
Ten minften moet tot op zekeren afftand van
de plaats, waar het Inftrument werken zal,
van den beginne af, eene beftierende hand
tegenwoordig zyn. De reden hier van kan
men ligt begrypen,
S 278. Als men de Inftrumenten in het lyf
wil brengen, moeten ze niet koud wezen ,
maar vooraf in warm water of oly gelegd
worden, waardoor zy tevens by het inbren»
gen de vereischte gladdigheid krygen. Ook
de linten, die men daarby gebruiken wil
moeten te vooren met oly doortrokken zyn.
%
V. H 0 o F D S T U K,
fan de tegennatuurlyke , of tegennatuurlyk
zwaare Verlosfmgenytnet de7i Kop vooruit.
5 279. De uitdrukking, tegennatuurlyk
zwaare verlosfingen met den kop vooruit;
lïioèt niet verftaan worden, als wilden wy daar
jnede zeggen, dat deeze foort van verlosfin-
gen buitengewoon zwaar, en als de zwaarfte
van alle waren, of wel in dien zin, gelyk men
zomtyds de woorden, gé^^e/ tegen de Natuur^
gebruikt, en dus daaruit zouden willen be-
fluiten, dat wy daarmede eene in den hoog-
fi:en graad onaangenaame zaak wilden beteke-
nen ; geenzins, en dit is ook uit veele plaatfen
van onze verhandeling hier vooren genoeg-
zaam optemaaken.
§ a8o. Tot ons oogmerk, waarmede w^
eene juiste praamp;icaale Clasßßcatie van alle
zulke verlosfingen bedoelden, die de kunst
vorderen, was het genoeg, deeze ganfche
clasfe der verlosfingen van de natuurlyk lig-
te, door de benaaming van zwaare, te on-
derfcheiden, zonder daarby op het meerder
of minder zwaare te letten, dat misfchien
deeze clasfe of eene foort van dezelve, bovea
eene andere, of boven eene foert uit eene
andere clasfe konde hebben.
§ 281. Eene tegennatuurlyke verlosfing met
den kop vooruit wil dus niet meêr noch min-
der zeggen, dan eene verlosfing, die door
kunst moet volbragt worden , wegens eene
verkeerde ligging van \'t ganfche Ughaam of
een deel van \'t zelve, en wel met den kop
van \'t kalf vooruit.
S 282. Hier uit blykt klaat, dat deeze das-
fe van verlosfingen zeer uitgebreid, en zeer
verfchillende is,en in zeker opzicht,ongelvk-
foortige gevallen moet bevatten, die, wat\'de
daarmede gepaard gaande zwaarigheden be-
treft, ook in veelerhande graaden van elkan-
der ftaan.
S 283. Doch het tegennatuurlyke, of van
de natuur der gemakkelyke verlosfing afwy-
kende, beftaat by deeze clasfe van verlos-
fingen, of,
I. in het terugblyven der voorpooten, of
IL in het terugblyven van den kop, of
III.nbsp;in de verkeerdeplaatzing van den kop,of
IV.nbsp;in de verkeerde ligging van het ganfche
§ 284. Deeze vier bepaalingen van tegen-
natuurlyke verlosfingen maaken een gelyk ge-
tal geflachten uit, welke onder twee verfchil-
lende ordeningen ftaan. De eerfte orde be-
vat de geflachten I en III, by welken de kop
reeds in de geboorte is. De tweede orde
begrypt de geflachten II en IV, waar by de
kop niet in de geboorte ligt, maar, door de
kunst, eerst daarin gebragt moet worden.
§ 285. Het eerfte geflacht van tegennatuur-
lyke verlosfingen, met den kop vooruit, waar-
by zig de kop in eene goede richting aan-
bied-
bied , en alleen door het terngblyven der
voorpooten, hier eene plaats krygt onder de
tegennatuurlyke verlosfingen, met den kop
vooruit, verdeelt zig in twee foorten, naa-
jnelyk,
I. als, by den in de geboorte ftaanden kop ,
maar éêne voorpoot ligt, en de andere nog
verborgen is,
s. als de kop alleen in de geboorte is, en
geene, van heide voorpooten zig aanbied.
Als eene byfoortsm de eerfte,kan men het
geval neemen, wanneer deklaauw,alleen te-
rug geboogen, ergens verborgen is.
§ 286. Het tweede geflacht van tegenna*
tuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit,
heeft mede twee foorten: deeze zyn,
I. als flechts éene poot zig in de geboorte
aanbied, ende andere, met den kop, ia
de baarmoeder terug blyfc.
g. als beide voorpooten zig in de geboorte
aanbieden, maar de kop ter zyde van
dezelve terug gebleeven, of tusfchen de
pooten doorgezakt, en nog in de baar-
moeder is.
I 287. Het verfchillende van het derde ge-
flacht beftaat in de tegennatuurlyke plaatzing
van den kop tot de geboorte; want daar zig
anders, in de natuurlyke verlosüng, de kop
van \'t kalf vertoont naast het heiligbeen (S
135 ) en
-ocr page 200-en wel met het voorhoofdbeen naa deszelfs
binnenfte vlakte gekeerd, zoo bied hy zig
thans tot de geboorte aan, of
1.nbsp;in de dwarfe middellyn , en dus in de
regter of linker zyde van \'t bekken, of wel,
2.nbsp;in de loodregte middellyn, maar met het
voorhoofdbeen naa het fchaambeen, en
met de pooten naa het heiligbeen gekeerd.
$ Het fpreekt van zeiven, dat beide
foorten van dit geflacht nog byzondere èy^
foorten kunnen uitleveren, naar maate, by de
verkeerde richting van den kop, nog eene of
andere gebrekkige plaatzing der pooten komt;
of indien by het tegennatuurlyk voorkomen
van ééne, of van beide pooten , daarëntegen
de kop niet in het bekken verfchynt. Der-
halven kan men voor iedere foort van *t derde
geflacht, indien zy met de foorten van \'t eer-
fte en tweede geflacht in een fmelten, of zig
met derzelver gebreken vereenigen, voornaa-
melyk twee foorten, als byfoorten, bepaalen,
die,
1.nbsp;in den verkeerdgeplaatßen kop, vnzt geequot;
ne, of flechts met ééne poot, en
2.nbsp;in ééne, of beide zig verkeerd aanbiedende
pooten , met den terug gebleeven kep^
beftaan.
§ $89. Deeze foorten van dit geflacht zou-
de men gemakkelyk nog met een gelyk getal
van anderekunnen vermeerderen, wanneer men
de ligging van den kop m de fcheeve mid-
ïllyfen i§ loo-) hier in \'t byzonder wilde
byvoegen:\' Doch daar iedere hggmg m de
fcleeve middellyn, als eene byfoort van zoo-
danige kan worden aangezien, naa welke zy.
de de kop meêr geboogen is, of waar naa toe
hv zig misfchien vervolgens in de geboorte
j^eerc, zoo kunnen wy het gevoeglyk by dc
opgenoemde foorten laaten berusten.
§ 290. Het vierde geflacht \'van tegenna-
tuurlyke verlosfingen, met den kop vooruit,
bevat alle zoodanige gevallen, waarby zig
noch kop noch pooten aanbieden, maar waar-
by het kalf met een gedeelte van zyn voorlyf
voor den ingang van het bekken ligt, het zy
met de zyde van den kop ,den hals,het fchou-
derblad,of welk ander gedeelte van zyn voor-
lyf het ook wezen moge. Dit geflacht komt
de volkomen dwarsUgging meêr of minder
naby, naar maate de kop verder of nader van
de opening van \'tbekken af ligt. Het laat zig,
met betrekking tot de praayk,het best in drie
footten verdeelen; in de fcheeve ligging van
\'t lighaam,
1. met de naa boven ligging van den kop,
3\' met de zydelingfe ligging van denzelven,
en
3. met de naa beneden ligging van denzelven.
mm.
§291. De voorzegging , of dat gedeeltë
der weetenfchap, waardoor wy vooraf wee-
ten, wat wy,by ieder geval, te hoopen of te
vreezen hebben, gaat by deeze clasfe van
tegennatuurlyke verlosfingen gansch niet al^
gemeen door; want ligt zynde verlosfingen
van \'t eerfte geflacht, zwaar die van het an*
der, en het zwaarst die van het derde en
vierde geflacht.
§ 292. Doch wat van een geflacht in \'t al^
gemeen gezegd kan worden,kan daarom niet
altyd en op ieder enkel geval worden toege-
past; want de graad van verzwaaring, by de
verlosfing, ftaat ook buitendien in een naauw-
keurig verband met den tyd, die van het be*
gin van den arbeid tot dat tydpunt verloopen
is, waarin men naa eene kunstmaatige hulp
uitziet. Dikwyls bepaalt hy zig ook naar het
geen de koe reeds vooraf door onbekwaame
handen heeft moeten lyden, en zomwylen ,
wanneer alleen zwaarigheden van eene zekere
foort, of meerdere verhinderingen te gelyk
aanwezig zyn,
% 293. Even min kunnen de tekenen tof
hulp, by ieder geflacht van deeze clasfe, dezelf-
^ zyn. Dit is alleen zoo lang waar, als wy
het van de byzondere tekenen, die aan ieder
geflacht op zig zelf boven een ander eigen
zyn, verftaan willen. Nogthans hebben zy
ai-
-ocr page 203-alle een algemeen teken voor het geen ge-
fchieden moet, indien het werk gelukkig vol-
bragt zal worden, en dit is: dat\'er by allen
moet gewerkt worden, om den kop in de ge-
boorte te doen voortkomen. Maar wy wee-
ten ook, dat geene verlosfing met den kop
vooruit, zonder tevens de voorpooten in de
geboorte te brengen, gelukkig ten einde ge-
bragt kan worden.
§ 294. Dus komt het,by het eerfte geflacht
van deeze clasfe, wanneer de verlosfing, met
den kop vooruit j haaren eisch zal hebben, al-
leen daarop aan, dat de ontbreekende voor-
pooten met den kop in de geboorte gebragt
worden. Derhalven moeten ze opgezogt,
ontwikkeld, en in de fchede geleid worden.
Men brengt dan eene hand , op de (§ 233.J
befchreeven wyze,in de baarmoeder, en gaat
daarmede, langs de borst van \'t kalf, tot aan
de klaauwen van de voorpooten , die men op
die wyze aanvat, dat de middelfte vinger tus-
fchen de jwee pooten van achteren naa voo-
ren uitfteekt, en de pooten van de overige
vingers en den duim zoo omvat worden, dat de
zooien van de klaauwen in de holle hand ko-
men te liggen. Hierop zoekt men, terwyl
men de klaauwen eenigzins van de borst af-
werkt, ruimte te winnen voor derzelver ont-
wikkeling. Men tracht, naamelyk, dezelven
langzaamerhand al verder toe zig te trekken,
waaf
-ocr page 204-waar by de geledingen der knieën iets meêr naa
boven gedrongen worden, en die van de elle-
boogen in meerder beweging komen. Doch
zoodra men üechts ter halver wege daar mede
gevorderd is, word de hoek van de geleding
der knieën en elleboogen geftadig grooter ,
zoo dat zy nu des te gemakkelyker volgen, en
wel haast verfchynen de voorpooten in eene
legtuitfteekende richting , nevens en onder
den kop, in de fchede.
295. Tot het naa vooren brengen van de
beide pooten in deeze natuurlyke ligging,
fchynt het evenveel te zyn, v;elke hand men
daar toe gebruike. Op zig zeiven zal het, in
de ftaande houding van de koe, ook onver*
fchillig wezen, dewyl zoo wel de eene als de
andere, met haare buitenzyde, naa den wand
der baarmoeder (§ 232.) toegekeerd zyn kan.
Dan men heeft daarenboven op de ligging der
koe zelve te letten , en hiernaar die hand te
kiezen, welke met de hoogliggende zyde van
de koe overeenkomt. Want, dewyl de kop
reeds is uitgekomen, is het omwenden van de
koe niet alleen overtollig, maar zou ook zon-
der nuttigheid blyven, wanneer men niet
insgelyks naderhand denzeiven hier gegeeven
regel in aanmerking wilde neemen. Ligt der-
halven de koe op haare linkerzyde, zoo zal
de meeste ruimte tot het vooruittrekken der
pooten op de regterzyde te vinden zyn, en
hy gevolg is de linkerhand hiertoe het minst
gelchikt. Üp dezelfde wyze zal het plaats
vinden ten opzichte van de regterhand, wan-
neer de koe op haare regterzyde komt te lig-
gen.
§ 296. Zom wylen ligt ééne, of beide poo*
ten, meêr van de borst af, dan wel gewod-
nelyk; evenwel ïal men ze gemakkelyk kun-
nen ontdekken , wanneer men de bovenge-
melde (S 233O regel in het oog houd, en di
deelen, die den weg tot da klaauwen toonen^
nimmer verlaat.
§ S97. Dikwyls, als beide voorpooten nog
moeten gezogt worden, is het ook verkiesly-
ker, dat flechts ééne te gelyk ontwikkeld en
in de fchede gebragt word. Vooral heeft difi
plaats by eene groote vernaauwing en droog-
heid der deelen» die, door langte van tyd eu
het te laat aanbrengen van hulp, is veroor-
zaakt. Dan hierby heeft men optemerken,
dat, wanneer misfchien, gelyk het zomvvylen
kan gebeuren ^ beide pooten over elkander
geflagen zyn j men niet de onderfte het eersÈ
in de geboorte tracht te brengen.
§ 298. Indien maar ééne voorpoot te zoekén
is, dan word aan deeze, in de opening der
baarmoeder reeds liggende, vooraf het lint
(S 276;) gedaan, ©aarna word de kop^ meé
eene aan het voorhoofd gezerte hand, een
weinig terug gefchooven, en als dan de an-
derehand, tot het naa vooren haaien van de
nog niet ontwikkelde poot, in de baarmoeder
gebragt.
§ 299. Wanneer nu beide pooten in de
geboorte liggen, word het lint van de eene
los en aan beide vastgemaakt. Nu wagt men
de vlaagen af, om, door derzelver medewer.
king, de verlosfing ten einde te brengen (§
253.). Zoo dra nu eene vlaag komt, dan be.
gint men, door het een of twee maal om zyne
hand geflagen lint, aan het kalf al draaijende
te trekken, en houd weêr op, als de vlaag
over is. Doch zoo dikwyls op nieuw eene
vlaag komt, word met het trekken vervolgd,
dat in den beginne flechts aan het lint, maar
vervolgens ook aan de pooten zelve gefchied,
welke op bovengemelde kunstmaatige wyze
(§ 294.) vastgehouden worden; terwyl te ge-
lyker tyd de kop met eene hand op de pooten
word neêrgedrukt, tot verligting van het trek-»
ken. Op dusdanige wyze word het kalf, om
zoo te fpreeken, als fchroefamp;w^ze naa buiten
bewoogen, waar door de verlosfing het fpoe-
digst bevorderd word.
§ 300. Zoo dra het kalf met de pifntenvan
de elleboogen tot voor het fchaambeen is ge-
komen, moet zyn kop regt op gehouden, en
de
-ocr page 207-de pooten tevens aangetrokken worden. Hier-
door word de tegenftand het gemakkelyksè
tiitden weg genomen, welken de elleboogeö
zomtyds aan het fchaambeen vinden.
I 30U Maar zoo drä de punten Van dë ël-
leboogen over het fchaambeen gekomen zyn,
dan gaat mén met het uittrekken in eéne regté
lyn en met de fchroefswyze draaijingen voort^
tot dat de kop het heiligbeen voorby is, éti
nu len deele naa buiten, of, om in den kunst-
term te ipreeken , in de fpleet verfchynt.
In plaats dat nu Het trekken regtuit gefchied,
doet men zulks zelfs eenigzins naa beneden ^
en volbrengt daardoor de vetlosfmg teer ge-
makkelyk en gelukkig.
§ 302. By het tweedë geflacht vän tegefi-
natuurlyke verlosfingen , met den kop vooruit ^
is de voornaamfte bezigheid , om den ko^
naa vooreti én in de geboorte te brefigetti
Heeft men daarby ook nog naa eene poot ta
zoeken i gelyk in de eerfte foort van dit ge-
ilacht, dan moet dit gefchieden , vódr dat
men aan den kop begint. Het eerfte Werk is^
derhalven, de in de geboorte liggende pooi
met het lint (§ 276.) vast te maaken, daarna
haalt men, als gewoonlyk (f 294.), de tiog
verborgen poot, bind ze m beiden iiiet het
lint aan elkander, eti houd ze, geduuteiidë
étt\\ tyd5dat metiden kop zögfet t@ krygen,iü
de geboorte vast. Dit alles gefchied op die
wyze, gelyk het 274, 275.) ten opzichte
van alle de handgreepen befchreeven is.
§ 303. Hoewel de neêrgezonken, of zoo
als men op eenige plaatfen plagt te zeggen, de
in den uijer gevallen kop, het gewoonlykfte
geval is van de geboorte, wanneer de kop te
lug blyft^ zoo kan het egter wel eens ge-
beuren ,dat dezelve niet nedergezonken, maar
veel meêr over het lighaam te rug geflagen,
en met den fnuit tegen het heiligbeen gedrukt,
gevonden word. Wanneer dan tevens eene
poot in de baarmoeder te rug gebleeven is,
gelyk het zig , in hec by ons bekend geval ,
toegedraagen heefc, zoo moet dezelve eerst
gezogt en naa vooren gebragt worden. Hier-
door fchiet reeds het, tegen het heilig been aan-
gedrukte, voorfte gedeelte van den kop naa
beneden, en men verkrygt meêr ruimte, om
met de eene hand tusfchen den kop en het
heiligbeen te komen, en denzeiven zagtelyk
naa beneden en op de pooten te plaatzen,
terwyl deeze , met de andere hand gegreepen,
langzaam aan en naa vooren gehaald worden ,
waardoor dan de kop in de behoorlyke ligging
voor de verlosfing gebragt word, die verder
met voorzichtigheid naar de bovengemelde re-
gelen kan volbragt worden.
§ 304. Eene verkeerde plaatzing van den
kop
-ocr page 209-kop tot de geboorte is het kenmerk van het
derde geflacht van tegennatuurlyke verlos-
fingen , met den kop vooruit. Het is bekend,
dat de kop in zyne lichting naa boven , of
met het voorhoofdbeen naa de binnenfte vlak-
te v^in \'t heiligbeen moet komen, indien de
verlosfing natuurlyk zal zyn. Nogthans kan
het gefchieden, dat hy zom wylen dwars, of
geheel omgekeerd , met het voorhoofdbeen
naa het fchaambeen gericht, in bet bekken
komt, waarby de verlosfing dan niet meêr
natuurlyk kan blyven, noch genoemd wor-
den. Indien het laatfte plaats heeft, dan ge-
fchied de verlosfing op zeer verfchillende wy-.
zen. Als het kalf niet al te groot is, en het
bekken zyne hehoorlyke maat heeft, dan kan
de verlosfing, hoewel moeijelyker en langzaa-
mer , tog nog tamelyk wel gefchieden , ter*
wyl het verfchil van de middellynen der ope-
ningen van het bekken zoo buitengewooti
groot niet is (§ loo, en verder). Maar in-
dien de afwyking der regslmaatige ligging
van den kop ook nog verzeld gaat van het een
of ander zoo even genoemd gebrek (§ 288.)gt;
dan kan de verlosfing zelfs tea uiterften zwaat
worden,
§ 305. Derhalven komt het hierby zeer
veel op eene juiste voorzegging aan, dat is,,
op een grondig, door kunde en oeftening
verkreegen-, voor uitweeten van den Koehel-
iN 3
-ocr page 210-pej. en van den Veeman , waardoor hy kan
onderfcheiden, welken trap van zwaarighei4
dc verlosfing zal hebben, indien hy het kalf
in de verkeerde richting van zyn\' kop wilde
laaten komen, dan of de kop van \'t kalf vol-
Inbsp;llrekt in de natnnrlyke richting gebragt moet
Inbsp;worden, zq de verlosfing volgen zal. Immers,
Inbsp;wanneer alle omftandigheden, by de verkeer-
Inbsp;de ligging van den kop, niet zeer gunftig
Inbsp;zyn 9 dan kan ook daaruit eene ten uiterften
pioeijelyke verlosfing ontftaan , welke zoo
|i!nbsp;veel te zwaarer word, naar maate meêr an-
Inbsp;dere afwykingen van de gewoone en natuur-
lyke, of meerder gebreken van andere ge-
Inbsp;jachten te gelyk daarmede gepaard gaan, of
tnbsp;^laar maate de verlosfing langer heeft geduurd,
^n eene tydige en wel aangewende hulp ver»
Inbsp;^^imd is geworden,
t
§ So^ Zoo rnoeijelyk ook de eene ftxort
van d^t geflacht, op zig zelve, boven de an-
1nbsp;dere moge zyn , zoo veroorzaakt egter de
lengte van tyd , waarin m,en dergelyke ver-
losiingen ^an zich zelve overgelaaten, of flegc
]nbsp;geholpen heeft ^ veel grootere en gewigtigere
zwaarigheden , dan deeze zyn. Derhalven
mosten wy, met opzicht tot de praétyk, by
de optegeeven aan wy zingen tot bybrenging
van hulp , elke foort van dit geflacht maar
alleen onder het gezigtpunt van den tyd bmi-
5 waarin de hulp vereischt word, en in-
gevolge van dien derzelver behandeling, al-
leen naar het verfchil in \'c tydperk van eene
esnt begonnen oï vertraagde verlosfing , voor-
draagen.
§ 307. In het eerfte tydperk van deeze ver-
losfingen , is de omwenteling de eerfte en
voornaamfte aanwyzing , dis de kunst in-
roept , en welke thans ook niet moeijelyk in
de uitvoering is. Wanneer eene voorpoot in
de baarmoeder terug gebleeven is, laat men
dezelve aldaar rusten, tot dat de omwenteling
gefchied is. Maar, indien zig de kop alleen,
zonder voorpooten, aanbied, dan moet voor-
af de eene poot gezogt, en naa vooren ge-
bragt worden. Aan deeze eene, het zy nu
eerst naa vooren gebragte , of reeds aldaar
liggende poot, of ook, indien zy beide ia de
geboorte waren , als dan aan beide pooten,
word het lint, op de hier vooren befchreeven
wyze, vastgemaakt, om daardoor te voorko-
men, dat de zig reeds aanbiedende deelen,
by de omwenteling, niet geheel en al weêü
terug gaan.
§ 308. De omwenteling word op de vol-^
gende wyze verricht. Terwyl men het lint
met de eene hand vast houd, brengt men de
andere, welke daartoe de gefchiktfte is,langs
de voorliggende poot heen tot aan bet fchou-
derblad van die zyde, waaruit het kalf moet
N 4nbsp;g®*
gekeerd worden. Wanneer dan de vlakke
hand aan het fchoiiderblad word gelegd, dat,
gelyk bekend is, aan het bovenlle en voorfte
gedeelte van den romp naa den rug toe, te
vinden is, en dat men eenige kracht doet, om
het lighaam uit zyne plaats te verzetten; zoo
draait zig het gcmfche lighaam om zyn\' eigen
as, of5 om de ingel^eélde Tegte, midden door
%yn lighaam kopende, lyn , om welke de
fchoft en het borstbeen den graotften kring,
by de omwenteling van \'t kalf, moeten be-
fchryven. Wilde men ondertusfchen liever
de hand aan het midden van den romp, al-
waar het fchouderblad by het armbeen inge-
plant is, er? niet naby deszelfs omtrek plaat-
zen; zoo is ligt te begrypen dat de hand veel
;neêr kracht moet doen, en de omwenteling
tog ?oo goed niet zou gefchieden.
^\' 305. De hand,welke hiertoe het gevoegd
lykst gebruikt kan worden, is die, welke te-
gen oyer de zyde is, waarnaa toe men het
lichaam denkt te keeren , of Waarheen het
moet^ draaijen. Het is ook niet altyd onver-
fehillig, naa welke zyde het hghaam gekeerd
word. Immers is het billyk g dat men den
kürcfte;i weg kieze,nbsp;•
$ 3ïp. Wanneer het lighaam. en dus ook
de kop, eene betere, en tot eene meêr ge-
ip.skkelYke veiio^ing^ of tot de verdere hand.-
greepen bekwaamere ligging en richring heeft
verkreegen; zoo dienen de handgreepen, by-
aldien \'er nog eenige gefchieden moeten, ook
terftond verricht te worden. \'Er zou, naame-
lyk, misfchien nog eene terug gebleeven poot
loïgemaaiit, en by de andere in de fchede
en voorts by den kop gebragt moeten wor-
den. Of misfchien zou ook de nog binnen
liggende kop moeten opgeligt en in de ge-
boorte geleid worden; dit alles zal nu zeer
wel, op de boven (§ 274 en verder) befchree-
ven wyze, kunnen gefchieden, terwyl men
anders, zonder voorafgaande omkeering, het
werk bezwaarlyk met een goed gevolg tea
einde gebragt zoude hebben,
§ 511. Maar als de koe zig reeds in het
tv¥eede tydperk van zulk eene tegennatuur-
lyke verlosfing bevind, dat is, als de wateren
reeds voor lang zyn afgelopen; als de wegen
tot de geboorte zeer droog en heet zyn; als
de baarmoeder zeer zamengetrokken is; als
de deelen zoo in elkander gedrongen zyn,
dat men weinig of niets kan onderfcheiden;
als zy zoo vast en onbeweeglyk als een muur
aan elkander ftaan, en, derhalven, alle bemoei-
jingen van de buigzaame hand, om tusfchen
dezelven en de baarmoeder intedringen, ge-
heel vrugteloos zyn, dan is de koe gewis
in een\' zeer beklaaglyken toeftand. De beste
tyd, om de keeiing te veirichten, heeft men
N 5
zig niet ten nutte gemaakt. De ontwikkeling
der pooten, indien zy zig vertoonden, zou-
de misfchien ook niet eens zonder veel zwaa«
righeid kunnen ondernomen worden, en mo-
gelyk ook weinig invloed op de verlosfing en
derzelver verligting hebben. In zulk een ge-
val zou, derhalven, geen andere raad over-
blyven, dan dat men het, by deeze zeer
zwaare tegennatuurlyke verlosfing, op de
krachten der Natuur liete aankomen, die men,
naar gelegenheid, door veelvuldige, te gelyk
aangebragte, krachten van menfchen moest
onderfteunen, hoedanig de uitflag van quot;t werk
ook mogte wezen. Of men zoude, indien
het daarmede niet wilde gelukken, moeten
overgaan tot de ontleeding van \'t levendige
kalf in \'t lighaam der koe. Op dusdanige,
of op foortgelyke, of wel op eene nog meêr
barbaarfche wyze (1} zoude misfchien een
ge-
1nbsp; De Heer Hofraad Wrislerg heeft eens Huislie-
den bezig gezien, om zulk een kaif met touwen uit
het lighaam van \'t beest te fcheuren. — De Heer
Kersting zag het zelfde , alleen met dat onderfcheid,
dat men daarby nog een wiel van een\' wageo te hulp
ram, over welks as, m«i een touw , waaraan het
kaif in \'t lighaam der koe was vastgemaakt, liet loo,
pen, om op dusdanige wyze het kalf uittewinden.-—
Gelykfooïtige gevallen kunnen hier en daar, ook i»
ons Land, dikwyls worden waargenoaien.
gemeen Koe - helper dit geval beoordeelen, en
viitvoeren.
§ Doch wyraaden, ook hier omtrent,
nog niet\' alles voor verlooien te achten. Mis-
fchten gelukt het, deezen toeftand te verbe-
teren, en de verlosfing eenigermaate uit het
tweede tydperk in het eerp:e terug te bren-
gen. Om dit, indien het mogelyk is, te ver-
lichten , moet men het beest, naar zyne
grootte en fterkte, van drie tot vyf en meêr
ponden bloed uit de hals-ader aftappen. On-
dertusfchen, kan een, met water of melk toe-
bereide, laanw-warme omflag van nut zyn,
beftaandequot; uit Camillen, Vlier-bloemen en Po-
pulier-blaèren ^kunnende dezelve in een zakje
genaaid worden, datde vereischte lengte en
breedte heeft, om het zoo warm, als iemand
het op het oog kan lyden, over het kruis en
de fchaaradeelen te leggen , en het roet een\'
cingel vast te maaken. Geen van alle die mid-
delen , welke by gemeene lieden den naam
hebben, datze de verlosfing bevorderen,
moet toegelaaten worden, om ze aan de ko©
te geeven, terwyl zy doorgaans fchadelyk,e!i
dikwyls tegenftrydig zyn, 6 en Afdeel,
lU. Hoofdft. XIL)^ Maar men zette het beest,
tot eenige verkwikking, een\' warmen drank
snet meel voor.
§ 3ï3:» N^ een of twee uuren, zomwyleß
QOj^
-ocr page 216-ook wel vroeger, beproeft men, om de hand
in de deelen, en tot in de baarmoeder, te
brengen , en langs de hand , indien zy tot
daar aan toe gekomen is, fchuift men eene
buis van eene Klisteerfpuit voor de baarmoe*
der (zie Plaat XI. fig. i.) langzaam in, zoo,
dat het voorfte eind der buis langs de vinge-
ren van de hand komt te liggen. Hier mede
word een afkookfel van Lynzaad , Garst,
Haver, of Althéa-wortel, of bladen van Po-
pulieren, dat tamelyk flymig gekookt is, en
de warmte van bloed of van varsch gemolken
melk heeft , voorzichtig en van langzaamer-
hand ingefpooten. Bemerkt de Koe-helper,
dat daardoor de hand een* ruimeren toegang
krygt, zoo bedient hy zig van de handgreep,
die wy (§ 251) hebben opgegeeven , doch
zo niet, dan word met den omflag nog een
tyd lang voortgevaaren, en ook het klisteeren
der baarmoeder een en andermaal herhaald.
Na eenigen tyd beproeft men op nieuw de
aangepreezen voordeeligehandgreep, wanneer
het niet ligt misfen kan, of men zal, indien
het werk niet geheel verwaarloosd, ofgeweld-
daadig bedorven is, daarmede gelukkig Üaa-
gen,en de keering, hoewel niet meêr zoo ge-
makkelyk als in het begin,kunnen verrichten.
^ § 314- Wanneer het hiermede evenwel
niet wil gelukken , dan is dit als het derde
tydperk aantemerken , waarin ^het geoorloofd
is.
-ocr page 217-is, de harde tegen de zagte middelen te ver-
wisfelen; en de voorflag, om het kalf te ont-
leeden, komt nu niet meêr te onpas, noch
kan, in dit tydperk, wreed genoemd worden.
2elfs is dit te verkiezen boven andere gewel-
dige middelen en verfchrikkelyke pynigingen
van \'t beest, door een geweldig uitfcheuren,
trappen , drukken, en veelerhande andere
Vi^oeste bedryven. Dit tydperk behoort, der-
halven, tot het onderwerp, waarover wy in
\'t vervolg moeten bandelen.
§ 315. By het vierde geflacht van tegen-
natuurlyke verlosüngen, met den kop voor-
uit, moet de eerfte pooging van den Koe-
helper daarheen ftrekken, om eenige ruimte
voor de ontwikkeling van den kop en de poo-
ten , die by de fcheeve ligging van \'t kalf bei-
de nog binnen de baarmoeder zyn, te verkry-
gen. Dit gebeurt, wanneer het kalf, dat digt
voor de opening van de baarmoeder ligt, iets
opgewerkt word. Dit opwerken kan, zonder
de baarmoeder geweld aan te doen, niet ge-
fchieden, indien men daarby niet zeer voor-
zichtig en met gemak te werk gaat, want de
baarmoeder laat achter het kalf geene ruimte,,
waar heen het kalf terug kan gaan, maar is
rondom hetzelve zamengetrokken. Dan daar
zulke ruimte,door eene langzaame verwyding
der baarmoeder, eerst weêr gemaakt moet wor-
den , zoo zal men ligt kunnen begrypen,
hoe noodzaakelyk het is,om daarby langzaam
te werk te gaan, en hoe nuttig ook hier dé
aangepreezen handgreep word^ om het oog-
merk zoo veel eerder te bereiken.
§ 316. Als dit verricht is, dan word of
eene poot, of de kop, welke van beide het
geraakkelykst is,gezogt en na vooren gewerkt.
Zoo dra eene poot in de richting toc de ge-
boorte gebragt is , dan word zy gebonden ;
daarna zoekt men j en werkt de andere ook
maa vooren, die dan met de eerile in de,ge-
boorte, door het lint, op nieuw wordt vast-
gemaakt.
§ 317, In de eerfte foort van dit geflacht^\'
word als dan, indien het niet reeds vóór dé
ontbinding der pooten gefchied is, de kop
met het heftuig geligt (§ 274,275.),en in de
richnng tot de geboorte gebragt. Ift de twee
andere foorten, moet de keering van \'t kalf
noodzaakelyk voorafgaan , om het aanbren-
gen van het heftuig, en de verlosfing in \'t al-
gemeen te verligten. Op deeze wyze kan dus
die, voor den gemeenen Koe-helper altoos
ten uiterften zwaare,verlosfing, die byna nooit,
zonder de verfchrikkelykfte pynigingen voof
de kalvende koe, voorvalt, zoo wel gemak-
Ijelyk als gelukkig volbragt worden.
^ Maar indien men ook in deeze ge-\'
-ocr page 219-vallen al te lang met de aanbrengende hulp
had ge wagt, en dat de verlosfing , door ver-
waarloozing of verkeerde behandeling, in ee-
ne verlosfing van \'t tweede tydperk ware ver-
anderd (§ 311.\') ï dan zouden ook hier de
aldaar gezamentlyk opgegeeven middelen cn
handgreepen (§ 31a ,313.) moeten gebruikt,
en de gelukkige uitkomst met een taai geduld
moeten afgewagt worden,
VI. HOOFDSTUK,
Van damp; Verlosfingen met de Pooten vooruit^
in V algemm»
§ 319. In \'t algemeen noemen wyde ver-
losfingen , met de pooten vooruit, alle zulke
verlosfingen, waarin niet alleen de achterpoo-
ten zig van zelve, als de eerfi:e deelen , in de
geboorte aanbieden j maar ook die, waarin
ze eerst moeten ontwikkeld, en in dezelve ge-»
bragt worden.
§ 320. In *t laatfi^e geval, is of niet veel
meêr te doen, dan alleen deeze achterpooten
ui: elkander te leggen, en in de geboorte te
haaien, of men kan daarby tevens het lighaam
in eene bekwaamere ligging tot de geboorte
brengen , of eindelyk, het kalf kan daarby
te gelyk gekeerd worden.
J lai. Vamp;tt
-ocr page 220-§ 521. Derhalven kan men deeze verlosfin-
genjmetde pooten vooruit,over het algemeen
in drie geflachten verdeelen. Het eerfl:e ge-
flacht bevat de eigentlyke verlosfingen met de
pooten vooruit^ of dezelve in een\' meêr be-,
paalden zin; het tweede die, met de fluit voor-
uit ; en het derde de fcheeve liggingen, waarby
het aehterile gedeelte meêr na vooren ge-
keerd is.
5 322. Indien het kalf met de achterpoo-
ten, in zulk eene richting,in de geboorte komt,
dat de zooien van de klaauwen naa boven te
voorfchyn komen, dan kan dit als een zeker
kenteken ftrekken, dat het kalf, met den rug
cn kop naa boven gekeerd, kan en zal gebo-
ren worden. Zoodanige vooronderftelde
verlosfing,met de pooten vooruit, is het na-
cuurlykft geval, indien men anders deeze on-
der de natuurlyke Wil genoemd hebben. Het
behoorde dus onder de clasfen, die de kunst
vereifchen, eigentlyk niet gerangfchikt te wor-
den ; ten ware, dat het, uit hoofde van het
ongewoone, alleen daartoe zoude dienen, om
van het volmaakt natuurlyke engewoone, dat
in de gemakkelyke en natuurlyke verlosfingen,
met den kop vooruit, plaats heeft, een\' ge-
voeglyken overgang tot het tegennatuurlyke,
ook van den kant der verlosfingen met de poo-
ten vooruit, te maaken; gelyk ook die zelf-
de nadering van het tegennatuurlyke tot het
fia-
-ocr page 221-natuurlyke, by eenige foorten van verlosfin-
gen, met den kop vooruit, vati dien kant be-
fchouwd, niet tóndèr plaats vind.
§ 323. Doch zoo natuurlyk de richting\'det
achterpodteü vaii kalf fot de geboorte ook
moge zyn, zoo kan, uit andere en reeds dik-
wyls genoemde oórzaakén, dè vèrlosfmg. i^og-
thanis zwaar worden. Mep zoude, .derhalven ;
niet alleen in de cigentlyke verlosfingen mee
de pooten vooruit, maar ook in die met den
ftuit vooruit, en in de fcheeve liggingen ,
wanneer, naamelyk ;by de laatfte het tëgennt-
tüurlyke eerk door dè kunst is verbeterd, en
zydus, in den eigentlyken zin, in verlosfingen
met dè pooten vooruit veranderd zyn, ook
eveneens namurlyk zwaare veriosjin\'gm met lt;fs
pooten vooruit hebben, gelyk zy pleegen voor-
tekomen onder de verlosfingen met den kop
Vooruit. Doch hierover zullen wy, in eeri
voor deeze clasfe van verlosfingen bèpaald
Hoofdftuk j handèleii.
, I 324. Dë Sndèrë clasfen,,bf de daarto?
hQhpvïamp;ndé Ji^gennatuur/yke verlosfingen me^
de poten vooruit en derzelver geflachtèhzul-
len wy, in een volgend Hoofdftuk, verbande«
ïén. Dan daai-men, by alle dèèZe veriosfiri-
.|gen, zig hoofdzaakelyk moet bezig houden;
tnet het opzoeken der pooten , zoo zullen
ifVjj eêr wy vérdör gaan j eerst eenige daar-
gnbsp;tod
toe dienende algemeene regelen vooraf laaten
gaan, en daarby tevens de noodige onderrich-
ting over hèt keeren of wenden geeven*
VIL hoófdsïuk.
Van hd zoeken naa de Acbm-pooUn^eti
mn de Wending van het Kalf,
§ 355. Indien,by de geboorten met de poo-
ten vooruit, de pooten nog eerst moeten ge-
zogt worden, dan gaat njen op eene gelyke
■wyze te werk, als by de geboorten met den
kop vooruit (§196, acxgt;, 5225. en volgende).
Men tracht, naamelyk,eene duidelyke en on-
derfcheiden kennis van \\ geval te krygen. Wan--
neer reeds eene poot tegenwoordig is, zoo
kan men dezelve niet alleen onderfcheiden,
of het eene voor- of achterpoot is, aan de
plaatzing van de zooien der klaauwen, met
betrekking tot de knie, of holte van de knie
(§ 261, 263.), maar ook in welke ligging zig
het achterdeel, indien dit vooruit komt, tot
de geboorte aanbied.
§ 326. Uit eene zulke voorloopige gemak-
kelyke opneeming , bepaalt men vervolgens
de hand (§ 230-, 232.), die gebruikt moet
worden, tot een naauwkeuriger onderzoek
Van de voor de opening der mOeder liggendè
deelen, en tot èaiiliaaling van de andere pooté
§ 327. Men laat de hand aan de binnenfte ^
dat is, aan die zyde, welige zig naa de tegen-
\'overftaande fthehkel bevind, in de baarmoe-
der gaan, tot aan het lyF van \'t kalf, en tot
Öe tegenovergeplaatfte zyde. Datt vervolg!
men langs de gevonden fchehkel verder ^zon-
der dezelve te verlaaten, tot de klaauw toe,
\'of
ten mihfteri zoö verre men met dèn arnï
reiken kan.
§ 328. Ihdién dè hand moet worden inge-
bragt, zónder eene iréeds in de geböorte ge-
komeh poot ten weg wy zei: tè hebben ; zoo
zal zy tog, door hiiddel van een verkreegen
duidelyk gevoel, als mede door oeifening eii
hadenken, gemakkelyk de voorliggende dee-
len kunnen onderfcheiden, én langs dezelvè
verdét tot de pooteö gaan;
§ 3290 Wanneet men dan tot dë poot ge-
ïfomen is^ zoö word ze kunstmaatig^, dat is ^
boven de klaauw,tUsfchen den middenftèn eri
lingviöget, zoodanig gevat, dat het fóngfte^
haa Vooren zynde, deel van de kladuw in dë
hand te liggen kometen öp deeze wyze voor-
zichtig aangetrokken en ontwikkeld.
$ 3Se. Doch 10 de poot zelve niet mö\'g«
O »
te bereiken zyn, dan is het reeds genoeg, hef
been, zoo ver men heeft kunnen komen, té
vatten, en naa zig toe te trekken , tot dat
men^ door nadere bykoming tot hetuiterfte
van de onderhand, in ftaat gefield wordgt; dé
klaauw op voorgemelde wyze te vatten.
§331. Het zal altoos best wezen, dat men
eene aehterpoot tevens vat, en naa vooren
trekt. ÏSfogthans dient men hierby wel in acht
te neemen , dat men niet de onderliggende
poot, (want het kruisUngs hggen der pooten
heeft zomtyds ook by het kalven plaats) in
plaats van de bovenfte naa zig toe trekt, en
dus zig zelven in den weg is.nbsp;\'V
§ 332. In geval de losmaaking van de ach-
terpoot met zwaarigheden verzeld was, zoo
dat de kracht van eene hand niet toereikte,
om ze uit haare plaats te beweegen, en in de
geboorte te brengen, dan zoude hierby zeer
wel te pas kunnen komen, dat men het zoo«
genoemdenbsp;aan de poot vastmaakte.
\' § 333\' Dit lint dient ruim een vinger breed
te wezen, beftaande uit lianen en zyde, en
noch
-ocr page 225-aoch te los noch te vast geweeven, aan het
een end voorzien van een lus , en omtrent
twee ellen lang te zyn. Moet het gebruikt
worden, dan fteekc men het een end door de
gemelde lus, en de hierdooE onttlaande ftrog
word nu op die hand geftoken, welke menig
de baarmoeder brengen wil. Zoo dra de hand
daarmede aan de los te maaken poot gekomen
Is 5 dan fchuift men den ftrop over dezelve
hei-n, en trekt Ijem toe- Daarna gtypt de an-
dere hand het nog buiten hangend end vap \'t
lint,en onderfteunt,door een gelyktydig trek-
ken , de hand, welke in de baarmoeder aan
de losraaaking van de poot werkt, waardoor
dan eindelyk het naa vooren kpmen bevor;
\'derd word.
§ 334. Dikwyls ontdekt de Vee - helper de
noodzaakelykheid daarvan niet, voor dat hiJ
de hand reeds in de deelen heeft. Dan daar
ineh niet te dikwyls en zonder noodzaak met
de hand in- en uitgaan moet (§ 227.); zoq
Jieeft men een ftokje van balyn hiertoe uitge-
vonden, dat men den Keer-ftok noemt;deeze
is voorzien van een yvooren knopje met eene
jnfneede, waarop de ftrop van \'t lint word
geftoken ; vervolgens langs den arm in d©
4eelen tot aan de hand gefchoQven, en, na.
dat men de ftrop daaraf genomen en over d^
|)got gedaan heeft, we|r uitgetrokken word,
§ 335. Zoo dra de eene poot tot inde fche-
de gebragt i$ , moet men dezelve aan \'t lint
pet een ondergelegd compres (§ 276.) in d^
fchede trachten te honden, op dat zy, by h^
zoeken van depdere poot,niet we^ kan te-
rug gaan.
§ 336. By het zoeken der pooten, vopral
^yanneer eene zeer ongunftige ligging van \\
kalf, en eene fterke vernaauwing van dc hol-
te der baarmoeder groote yerhinderiag aan-
brengen , moet men nooit de opgegeeven
iiandgreep (§ 251.) verwaarloozen, maar op
eene verftandige wyze zoo lange daarmede
voortgaan, tot dat men zyn oogmerk bereik^
heeft.
% 337. Deeze hatjdgreep kan vooral van
^eer veel nut wezen, by zulke fcheeve lig»^
gingen, waarby de pooten achterwaarts ge-\'
keerd zyn, terwyl de Vee-helper daardoor
in ftaat gefteld word, van het kruis over het
achterdeel en den ftaart tot de achterpooten
te komen.
f 33^\' Want in geene 1\'gging, waar in het
Mghaam van \'t kalf ziich maar eenigzins heeS:
te keeren, en van de fcheeve in eene, met
het bekken en de baarmoeder regt loopende,
ligging behoeft te plaatzen, mag men het kalf
i^et zyne hand oyerkruislen 2.350 9 en de
■nbsp;\' quot; poo-
pooten in die richting naa zig trekken, zoo
^Is zy het eerst voor de hand mogten komen;
maar de pooten moeten altyd,in eene regte
lyn met het lighaam» gezogt en naa buiten
gehaald worden.
§ 339. En fchoon het lighaam,als hetnoo#
dig is, eenigzins kan terug gefchooven wor-s
den, nogthans moet het telkens met de ver-
eischte voorzichtigheid, en nimmer zonder
eene voorafgaande voorbereiding (§ 251.), ge?
fchieden.
S 340, Door deeze voorbereiding, is eene
losmaaking van de achterfte leden ook alsdan
nog mogelyk, wanneer men, by eene meêr
achterwaartfe dan andere ligging der pooten,
en wegens de kortheid der arrnp, niet vera-
der dan tot aan de kniehols-geleding mogte
kunnen komen. Want terwyl de hand, tot ont-
wikkeling van d^ achterpoot in de knie-gele^
ding gelegd zynde, meêr op de onderhand;
dan op die geleding zelve werkt, zoo kan de.
eerft^, door de voorbereiding verkreegen,
ruimte en door de meêgeeving der baarmoe-^
der, te gemakkelyker uit haare plaats bewoo-
gen, en dus voor de h^nd verkrygbaarer wor*
den. Is het nu zooverre daarmede gevorderd 5
dat het onderfte van de achterpoot meêr be-
nedenwaarts , of in het midden van dezelve
kan gevat worden, dan belioeft de Vee-hei-
q,„4; \'nbsp;mi
per het onderfte van de poot, tot haare veir
dere ontwikkeling, flechts een weinig meêc
van \'t lighaam, en haa die zyde heen tehren^
^iën, waar hy de meeste ruimte voor dezelve,
vind. Op deeze wyze zal hy, in de meest^
gevallen, de anders zoo moeijelyke ontvou-
wing der pooten gelukkig bewerkeh.
§ 341. Be keering van \'t lighaam volgt,
zoo dra de beide, in de opening der moeder\'
gebragte, achterpooten zamen aangetrokken,
en verders in de fchede gebragt worden. Diï\'
kan met eene hand, door middel van het om
Ïïeide de pooten geflagen hnt (§ 276.), ge-
daan worden\', teiwyl intusfchert de andere
hand van binnen bezig is, het hier of daar
geprangde achterdeel los te fchuiven , of
zomwylen ook het bovenfte deel terug te hou-
den. Dikwyls is dit zelfs niet noodig. Doch
indien deeze handgreep moet gedaan worden,
trekt men de hand terftond terug, om met de
andere de vooruitkomende achterpooten t©
grypeh, en,door fchroefswyze draaijingen,
(waarvan wy, by gelegenheid van de geboor-
ten met den kop vooruit (§ 299.) , gefproken
hebben,) dezelve hoe langer hoe verder naa,
buiten te trekken« \' -
§ 342. Qelyk men nooit, by het daadelyk
tanwézig zyn der weeën, in de baarmoeder
tjioet werken, dat is^ onderzoek doen, 0%
V - \' ^ ..... da
-ocr page 229-ée pooten of den kop optefpooren, en de-
zelve in de opening der moeder te brengen ;
even zoo min moet men van den anderen kanc
onderneemen. öm het ganfche lighaam, tot
de geboorte f reeds voorbereid, te willen uit-
trekken, zonder daartoe de medewerking der
•weeën afcéwagten. Deeze voorzorg hebben
wy reeds,by de geboorten met den kop voor^
uit, aanbevolen, en deeze regel is, by d^
geboorten met de pooten vooruit, van even
groot gewikt,nbsp;^
§ 343. Wanneer het kalf tot aan de knie^
naa büiten gekomen is, moet men letten, hoe
deszelfs fchenkels tot het bekken gericht zyn,
en het dus , indien het in eene zydelingfe
ligging is, eene halve^ maar indien het eene
^aa beneeden gekeerde ligging heeft, eene
geheele zyde-keertng geeven.
§ 344. De zyde\'keering. noemen wy die
handgreep, door welke eene tegennatuurlyke
richting van het a.chterfte gedeelte , of van
de pooten tot het bekken, door het omdraai-
ien van het lighaam , om een deel van zyne»
as, in de natuurlyke ligging tot de geboorte
0\' 135\') veranderd word.
§ 34-5. Aan deeze bewerking heeft iiien
den naam van zyde-k?ering gegeeven, om
dat het kalf daardoor eene keering na^ des-
O 5nbsp;z^lrs
zelfs zyden ondergaat, die anders, in de ge«
woone keering, naar de lengte van \'t lighaam
gefchied. Zegt men, dat de rug en buik te-
gen elkander overllaande zyden zyn; dan kan
men dit nader ophelderen, met te zeggen;
deeze bewerking word daarom de zyde - kee-
ring genoemd, om dat het kalf daardoor uit
eene van des?elfs zyden in de andere gekeerd
word.
§ 346. Indien , derhalven, het kalf geheel
uit de eene in de andere zyde gekeerd word,
gelyk dit in de naa beneden gekeerde ligging
gefchieden moet, dan krygt het de geheele
zyde-keering, in welige deszelfs, op den bo-
dem van \'t bekken of op de zamenvoeging
van de wederzydfe fchaam- en heupbeenderen
liggende, ruggraat,door den omtrek van een*
halven cirkel, naa boven tot aan het midden
van\'t heiligbeen gekeerd word. Maar is het kalf
in eene zydelingfe ligging, zoo kan men het
ook geene andere dan de halve zyde-keering
geeven, en de zyde flechts half, dat is, naar
den omtrek van een vierde eenes cirkels, verr
plaatst worden.
§ 347. Dat de zyde-keering veel overeen^
komst heefc met de omwenteling (§ 248 , en
308.) kan men gemakkelyk opmaaken. IVÏaar
duidelykheids en kortheids halve , als mede
om het eigenaartige, dat iedere van deeze be.
werkingen boven de andere heeft, aantetoo-
ïien, fcheen het noodig te wezen , dezelve ^
door byzondere naamen, te onde^fpheiden.
£ «4.8. De uitvoering nu van dezelve be-
ftaat in\'t volgende, Men legt de bekwaamfte
hand op \'t kruis, en omvat met de andere van
de tegenovergeftelde zyde beide de pooten
van \'t kalf, zoo hoog en naaby de geboorte-
deelen van de koe, als mogelyk is. Daarna
maakt men, terwyl men het kalf op die wyza
gevat heeft, met beide handen tevens eene
eenigzins fpoedige beweeging naa die zyde».
waarheen men den rug van \'t kalf het liefst
wenscht te hebben. Het kalf draait zig ook
werkelyk geheel naa dezelve heen, wanneer
deeze handgreep met bekwaamheid en met
fpoed verricht word. Nogthans is volftrekt
noodig, dat men hiermede den tusfchentyd
van de eene vlaag tot de andere afwagt. Ver-
der handelt men hieromtrent, als wy by de
natuurlyke geboorten, met de pooten voof-
yit, nog z#en opgeeven^
vm
-ocr page 232-öt\';
|2Q VERHANDELING OVER RET
VUL H q O F D s T u e:.
Van de tegennatuurlyke of tegennatuur-
lyk zwaare Vcrlosfingen, met dp
FoQten vooruit.
§ 349. Zonder vooraf te \\yillen onderzoe-
ken, of eene geboorte, met de pooten voor-
ï^it, wel ooit volniaakt natuurlyk kan genoemd
worden, en zonder verfchooning te vraagen,
dat wy de befchryving van de natuurlykfte
onder dezelve (§ 142,) tot hiertoe hebben
Uirgefteld , zullen wy liever terftond over-
gaan tot het geeven van een kort verhaal van
IInbsp;dezelve.
§ 350. De koe vertoont even dezelfde ken-
merken tot de aannaderende verlosfing , als
die zyn, welke,by de geboorte met den kop
yopruiif, worden waargenomen. De tyd vari
duuring is , in \'t een en ander geval, niec on-
derfcheiden, en ieder tydperk levert ook de
byzondere weeën op, als de voorzeggende, de
voorbereidende, de de verlosfing werkende,
en de doorzettende. De geboorte met de poo-
ten vooruit laat zig ook vooraf door geen te-
ken zeker ontdekkea , en zelfs niet eens ver-
moeden, tot dat de waterblaas gelprongen,
de flymblaas toegefchooten is. (Deeze blaa*
ï-gn worden ook wel, by onze Landlieden^
door debenaaraingen vanWater-pog en Voet-
pog, onderfcheiden.)
t ngl is[u vind men wel in de blaas, dié
in de fchede vooruitfteekt , twee pooten
naast elkander, doch niet den kop, die ge-
woonlyk op een\' kleinen afftand van derzel-
ver uiterfte punt afligt, en op de beenen ge-
drukt is, en die, door den vooruitkomendeti
fnuit, met de uit den mond op de zyde uitftee-
kende punt van detong(§ 177.), anders ken-
baar wierd, Indien men deeze pooten wat
naauwkeuriger bevoelt, zoo word men ge-
waar , dat derzelver zooien, in plaatfe vati
benedenwaarts, zoo als in de natuurlyke ge-
boorte met den kop vooruit ^ opwaarts ge-
plaatst zyn,
^352. Ondertusfchen gebeurt het na en
dan, dat op nieuw eene waterblaas of ver-
fcheiden derzelve na elkander fchynen ge-
vormd te worden. Hoewel deeze niet alleeii
kleiner dan de eigentlyke eerfte waterblaas
i maar ook by het aanraaken ligtelyk ver-
dwynen , zoo kunnen zy evenwel minkundi«
gen verwarren, en groote verwondering ver-
wekken, die zy in \'t minst niet verdienen.
§ 353. Want deeze agteraanvolgende kléi-
nere wateiblaazen ontftaan,wanneer de, door
de
-ocr page 234-de breeking van het water, te gelyk in het
adervlies (§ 177.) veroorzaakte fcheur vaii
dè fcheur in het worstvlies toevallig verfchoö-
Ven word, waar door dan, inzonderheid in
eene geboorte;, waar de inwendige ingang iri
het bekken door geen wiggevormig deel j zoö
als de kop met de voorpooten in de natuurly-
ke geboorte is, toegeftopt word, aan de ove-
rige vogten gelegenheid word gegeeven, uit
derzelver meêr of min menigvuldige krommé
bewaarplaatfen uktevloeijen (§ 17 8.)*
5 354\' verder komt dit fchynbaar grobter
getal van blaazen niet alleen voor, by de ge-
boorten met de pooten vooruit, maar ook by
zommige geboorten van den kop, en mee-
rendeels by verkeerde liggingen van \'t kalf.
Uit dien hoofde zyn zy ook dikwyls ongun-
ftige voortekenen, en gaan verzeld met zwak-
ke en krachtelooze weeën, waar door de ver-
losfing noodwendig vertraagd en moeijelyk
gemaakt word.
S S55* Om egter tot de verlosfing ^ met dé
pooten vooruit, weêr te keeren, zoo zoude
het, wanneer men by die omftandigheden^in
vooronderftellingdat de koe ligt, den kop in\'é
bekken mist (§ 135.), en üit deszelfs nog tast-
baare verhevenheid in de regter zyde der baar-
moeder (§ 133, 134)» geen onduidelyk ken-
berk wezen van zoodanige verlosfing. :
§ 356. Doch men kan hiervan nog zekeret
overtuigd wezen, indien men vooreerst de op-
waarts ftaande zooien der pooten, door de
flymblaas, ontdekt, en na dat de vliezen zyn
gebroken, en de pooten meêr te voorfchyn
zyn gekomen, deeze in eene gelyke richting
met derzelver uitftaande hielen waarneemt,
§ 357. Uit beide deeze kentekenen (§ 355.)
weet men niet flechts, dat het kalf met de ach-
terpooten vooruit komt, maar ook in zooda-
nige bovenwaartfe richting van kop en lighaam ,
als het anders, met den kop vooruit, natuur-
lyk zoude gekomen zyn*
§ 35^- Doch desniettegenftaatide zoude
de verlosfing traag voortgaan, waarom men
dezelve liever te hulp komt. Ten dien einde
vat men beide pooten met de handen zoo hOog
mogelyk, al ware het tot in de fehede, en
trekt het kalf met fchroefwyze draaijingen naa
buiten, dat egter meêr opwaarts dan regt uit
moet gefchieden. Zoo dra de punten van de
hielen in de fehede komendan laat men de
eene hand van de pooten los, en legt die op
kruis; want, geduurende men met de eene
hand het kalf by de pooten in eene richting
naa beneden tracht te trekken, moet men met
de andere hand het kruis ook neêrdrukken,
om daardoor de benedenwaarts gerichte be-
weeging te helpen bevorderen. Zoo dra het
kruis voorby het heiligbeen is; dan vat men
öp nieuw de beide pooten zöo hoog als mo-
gelyk , en gaat met het nederwaarts trekken
voort, tot dat het kalf geboren is. Mögt het
ondertusfchen gebeuren, dat de fchouders aan
het darmbeen tegenftand vinden, zoo word
dit gemakkelyk uit den weg geruimd , als mebi
in plaats van aan de fchenkels, aan de heupen
Dp gemelde wyze trekt.
§ 359. Volgens de hiér opgegeeven ver-
losfing met de pooten vooruit, die wy, uit
hoofde van derzelver gemakkelykheid als an-
derzins, voor eene, natuurlyke houden, of
die ten minften zeer naby aan de natuurlyke
verlosfing komt, behooren de andere, welke
wy de tegennatuurlyke verlosfingen noemen^
met betrekking tot den graad van derzelver
afwykingen en moeijelykheden, te worden
aangemerkt.nbsp;■
§ 360. De tegennatuurlyke verlosfingen, met
de pooten vooruit, verdeelt men in drie clas-
fen; te weeten , de eigentlyke verlosfing met
de pooten vooruit; die, met den ftaart vooruit;
én de fcheeve ligging,mtt het achterdeel voor-
ivaarts neigende.
j 361.De eerfte naamelyk,de eigent-
-ocr page 237-lyke verlosfing met de pooten vooruit^ bevat
\'drie foorten:
1.nbsp;de naa boven gekeerde verlosfing met ee-
ne in de fchede liggende poot,
2.nbsp;de zydelingfe verlosfing, met eene of
twee in de geboorte ftaande pooten, en
3.nbsp;de ftaa beneden gekeerde verlosfing ^
waar by zig eene of twee pooten aan-
bieden.
§nbsp;J\'^^sde clasfe^ óf dé verlosfing
\'met den ftaart vooruit, beftaat mede uit drii
ïborten; naamelyk, uit
1.nbsp;de naa boven gekeerde ligging j
2.nbsp;de zydelingfe ligging, en
g, de naa beneden gekeerde ligging.
§ 363. De derde clasfe bevat vier foortent
i. de fcheeve ligging met dé pooten naa
beneden gekeerd,
a. de fcheeve ligging met de pooten naa
vooren gekeerd,
3. de fcheeve ligging met de pooten nas
boven gekeerd, én
de fcheeve ligging mét de pooten naa
achteren gekeerde
§ 364. De voor f pelling kan wél even miti
voor ieder in deeze clasie voorkomend ge-
flacht en foort op gelyke wyze voordeelig ^
®n van het beste uitzicht zyn, nogthans zyn
de meeste jaist Biet als zeer moeijelyke ver-
losfingen aantezien. Nademaal üechts de ver-
traagde ï^dosfingen met den fluit vooruit, en
die foort van jfcheeve ligging, als de pooten
jiaa achteren gekeerd zyn, alleen die geene
zyn, die-, zelfs by eene regelmaatige en goede
behandeling, voor aanmerkelyke zwaarigheden
bloot aftaan.
§ B\'^d- Wat de hehandèling zelve betreft i
zoo\'heeft men wegens de eerfte clasfe daarop
te zien, dat de ontbrekende poot in de be-
hoorlyke ligging ter geboorte kome; in de
tweede ctesfe, dat, door de zydelingfe keering ,
de tegennatuurlyke richting van het lighaam,
en het geen den voortgang der verlosfing kan
verhinderen, in de natuurlyke veranderd wor-
de; doch hoe men omtrent deeze beide moet
te werk gaan, is reeds in de UI. Afdeeling,
Vil. Hoofdftuk, verhandeld.
§ 366. Daar ondertusfchen de verlosfingen,
zoowel van de eerfte als van de tweede clasfe,
met betrekking tot den tyd, dat zy geduurd
hebben, eene aanmerkelyke verandering- in
gefteldheid en uitzicht ondergaan , zoo dat
niet alleen de volkomen verlosfingen met den
ftaart vooruit, maar ook de onvolkomen, of
de eigentlyke verlosfingen met de pooten voor-
uit, als flechts eene poot vooruitkomt, door
verwaarloozing , in veel zwaarere dubbelde
verlosfingen veranderen konnen ; zoó moeten
wy vooreerst,by het tweede geflacht, de ver-
losfingen onder haare twee byzondere tyd-
berken befi:houWen, en ze vervolgens m dé
■mkek of de te bewaken verlosfing met deü
paart vooruitten in de dubbelde verlotfing ver-
deelen;
§ 367. Onder de enkele of te bewerken ver-
losfing met den ftaart vooruit | verftaan w^
zulke verlosfing. Waarin de ftaart of het ach-
terdeel voor de opening van de baarilioedef
komt, het zy in eene naa bOven ^ zydelingè
fcheeve, of naa beneden gekeerde liggingi
Doch als die deelön, in dé gemelde onderfchei^
den liggingen, reeds zoo diep irt \'t bekkeii
zyn ingedrongen, dat ihenniet in ftaat is, de-
zelven terug te fchuiven, en de pooten haa vod-
ren te brengen , dan noemen wy dit de dub-
belde vevloamp;Rng , en wel daarom ^ wyl, om
zoo te fpreeken , het grootfte gedeelte des
lighaaras van \'t kalf nog dubbeld moet komen»
t)it is, derhalven,de volkomen dubbelde ver-
losfing. Maar de Onvolkomen ontftaat, als^
Iby de vërlosfing met de pooten vooruit, de
nog ontbreekende poot niet by tyds is opge-
zogt, en dat, by\'t voortgaan der verlosfing^
het naa vooren brengen van dezelve onmogé*
iyk geworden is.
% 368. De middelen, om eenê te t?eWef*
Pa
ken , onvolkomen verlosfing met den ftaart
vooruit, of, het geen hetzelfde is , om de
tegennatuurlyke verlosfing met de pooten
Vooruit, in eene bepaaldere betekenis, in ee-
ne enkele te veranderen, en gelukkig te doen
afloopen, hebben wy hier boven reeds opge-
geeven. Dezelve beftaan in *t opzoeken en
naa vooren brengen yan de achtergebleeven
jloot, en ook , deS noods, in de halve of ge-
heele zydehngfe keering. Deeze aanwyzin-
gen dienen ook, voor eene uit te voeren vol-
komen verlosfing met den ftaart vooruit; met
dit onderfcheid, dat men hier twee pooten in
plaats van eene ontwikkelen moet, en daarby
dikwyls noodig heeft, het kalf vooraf wat te
fug te werken, voor dat men het durft waa-
gen, ora de pooten te zoeken en aantetrek-
ken.
§ 369. Maar moeijelyker zal de toebren-
gende hulp zyn in eene volftandige ftaart- of
in eene reeds begonnen dubbelde verlosfing.
Nogthans zou hierby aanteraaden wezen ^
dat\', als de billen nog maar kort geleeden in
*t bekken zyn getreden , en de vlaagen niet
veelvuldig én fterk mogten zyn , en dat ze
nog niet geheel onbeweegbaar vastzitten ,
men zig daardoor niet voort laate affchrikken,
om de begonnen dubbelde verlosfing,in eene
te bewerken ftaart - verlosfing, te veranderen.
jDit zal kunnen gefchieden,indien meö flechts
4e hiertoe aangepreezen handgreepen (§ 251
behoorlyk te werk ftelt, en verder voorzicl^\'-
tig en geduldig daarby handelt.
§ 370. Dan, zo dit niet meêr mogelyk wa-
re, als met de dubbelde verlosfing reeds te ver-
re gevorderd zynde, zoo blyft niet anders
over, dan ze , naar de eigenfchap van eene
dubbelde verlosfing , soo goed mogelyk , te
bewerken. Ten dien einde pla^itst men in de
holte van iedere knie-geleding twee vingeren,,
en, zoo dra het kan gefcliieden, de volle hand,
om, door middel van trekken, den voortgang
van den zeer grooten klomp , die de holte
van het ganfche bekken befiaat, en flechts
langzaame vordering maakt, eenigzins behulp-
zaam te zyn; of, om dit met meêr nadruk te
verrichten, zoude men,, in plaats van de vin-
geren, de beide haakea van het Heftuig kun-
nen gebruiken, die men dan in de knie-ge-
leding op dezelfde wyze behoorde aanteleg,-
gen, als wy dit by het ontwikkeka van den,
kop hebben aangewezen.
§ 371. Zoodanige kunstbeAverkjng is., in
de zydelingfe en naa beneden gerichte dub-
belde verlosfing, zoo veelte noodzaakelyker,
naar, maate zig de zwaarigheden by deeze
foort van verlosfing, door de bykomende ver^
keerde plaatzing, vermeerderd mogten heb-
ben. Dan bierdoor ook niets tot de veilö§-
P 3nbsp;üng
fing kunnen vorderen, zoo zou tnisfchien geen
ander middel overig blyven, dan de ofitlee-
ding, waar over wy, in het XI. Hoofdiluk,
gullen handelen.
§ 372- Op dezelfde aanwyzifigen rust ook
de bewerking, welke by de verlosfingen van
\'het derde geflacht, of by de fcheeve liggin-
gen der verlosfingen met de pooten vooruit,
moet aangewend worden. Indien de zoo dik-
wyls aangeweezen voorbereidende handgree-
pen (§ 251.) ergens noodzaakelyk zyn, dan
zyn ze,in dit geval,gewis meestal pnontbeer-
ïyk.
§ 373. Doch deeze verlosfingen zyn niet
llleen daardoor moeijelyker, dan de vooraf
verhandelde met de pooten en den ftaart voor-
uit, om dat de pooten niet in den regten as
van de baarmoeder, maar in een\' van den as
afwykenden hoek gezogt en gehaald moeten
,worden3 maar ook, om dat deezf 5 met het
ganfche achterdeel,in eene zyde det baarmoe-
der , achter het bekken derwyze bekneld lig-
gen, dat men met veel moeite tot dezelve,of
tot eene zekere hoogte van dezelve komen kan.
Ondertusfchen , als men zig van de zoo dik-
wyls aangepreezen handgreep behoorlyk be*
dient, en, by het opzoeken der pooten, de
hier boven opgegeeven, en hier , naar ver-
.eisch van zaaken, me^ algemeenen regel,
om
-ocr page 243-om alty-d de naaste en de gunftigst liggende
poot het eerst aantetrekken, wel in \'t oog
Lud, dan zal men zig daarby zeer we^ bevm-
S Q74 Zoo dra het kalf gekeerd is, en met
het achtergedeelte .op den regcen weg is ge-
bragt, handelt men verder, zoo als by de
overige gevallen is gezegd geworden,
Van de volkomen Dwar^ggmgen,
§ S75- Wanneer een kalf in de baarmoe-
der met den kop in de eene, en met den
Haart in de andere zyde ligt, dan noemen^
WY dit eene volkomen dwarsliggmg , m onr
derfcheiding van de fcheeve verlosfingen ,
met den kop of de pooten vooruit, die mets
anders dan onvolkomen dwarsliggingen zyn,
en die trapswyze nader komen aan die, waar-
over wy nii zullen handelen,
s 376 Dewyl noch de kop noch het ach-
terdeel zig,in dit geval, tot de verlosfing aan-
bied, en de eene zoo wel als de andere aan-
fpraak op de kunstbewerking heeft, welke de
volkomen dwarsligging vordert; zoo zulle«
D /tnbsp;^J
wy ze tot geen van beide rangfchikken, maai?
op zig zelven afhandelen.nbsp;\'
S 377. De volkomen dwarsligging laat zig,
even gelyk de foorten van het derde geflacht
der verlosfingen met de pooten vooruit, in
vier foorten verdeelen, als:
• ï. in de naa vooren-
2.nbsp;in de naaboven-
3.nbsp;in de naa beneden- en
4.nbsp;in de achterwaarts gekeerde ligging.
S 37^- Volkomen dwarsliggingen komen
zeldzaarper voor dan and.ere verlosfingen; ja,
by de eene of andere foort van dit geflacht,
zoude men misfchien aan haare daadelyke aan-
wezenheid in de Natuur kunnen twyfelen.
Dus fcheen, by voorb.\', de achterwaarts, ge-
keerde dwarsligging aan den Heer Kerjiing,
cen geleerd en bekwaam Vee-Doto, eene
onmogelykheid te zyn: daarentegen wierdde
naa vooren gekeerde dwarsligging door zyne
\'4ndere, in dit deel der Vee - artzenykunst
geer opgehelderde, leerftellingen niet tegen-
ge fproken , hoezeer hy bekende, dat hem
zelfs ook dit nooit was voorgekomen. Dan,
d^ar Huislieden van oplettendheid en onder-
vinding ons willen verzekeren ,hoe zy,by ver-
losfingen van koeijen , hebben waargenomen,
dat \'i kalf met den rug dwars voorgelegen heb-
bs, ^üQ mag men evenwel deeze gevallen ^
hoe
-ocr page 245-boe onzeker ook, niet buiten het leerftelïel
der verloskunde fluiten.
§ 379. Welke, en hoe veele foorten \'er
ook mogen zyn , die men, als daadelyk in
de Natuur voorkomende gevallen, kan aan-
ïieemen; zal tog elk , die eenigzins met de.
grondregels van eene verfliandige, op onder-
vinding rustende , verloskunde bekend is ,
tpeftaan, dat zy niet alleen zeer moeijelyke
verlosfingen moeten zyn, maar ook niet wel
op eene andere, dan op die wyze, welke wy
zullen opgeeven, kunnen bewerkt worden.
§ 380. Hoewel het achterfte gedeelte van
\\ kalf ev^n verre van de opening des bekkens
af is, als het voorfte gedeelte, en men dus
zoude kunnen meenen, als of by eene volko-
men, en wel inzonderheid by de achterwaarts
gekeerde, dwarsligging, het meêr aankwam,
om de verlosfing met den kop, dan wel met
de pooten vooruit te bewerken, zoo zoude
het tog, by de uitvoering, misfchien anders
kunnen uitvallen. Want behalven dat men
veel minder verzekerd is, van het voorfte ge-
deelte met de hand vat te zullen krygen, zoo
is ook de kop een veel te beweegbaar en neêr-
hangend deel, dan dat men zig met de hoop
zou kunnen vleijen, van denzelven fpoedig,
zonder veele vrugtelooze bemoeijingen, onder
zyn bereik te kryger|.
-ocr page 246-Inbsp;»34 VïiREANDELING OVER HET
li
s 381. Derhalven is de dwarsligging meêr
gefchikt tot eene verlosfing met de pooten,
dan met den kop vooruit, en deeze fl:elling
gaat by, alje foor ten van dwarsliggingen door.
Wegens de naa vooren gekeerde dwarsligging,
zal niemand twyfelen, dat zy zig niet altoos
het gefchiktst tot de verlosfing met de pooten
vooruit laat bewerken; doch hoe omtrent ee-
ne achterwaarts gekeerde dwarsligging te han-
delen zy, heeft vooraf nog eene verklaaring
noodig.
§ 382, Wy pryzen dns, in alle dwarslig-
gingen, en ook in andere gevallen, waarby
op geene andere wyze de achterpooten te be-
reiken zyn, een, door ons ten dien einde
uitgedacht, Inftrument aan , dat gelyk wy
ons vleijen , aan het oogmerk beantwoordea
zal, daar het tog voornaamelyk op aankomt.
Hetzelve beftaat in een\' langen , aanmerke-
lyk naa vooren geboogen, en aan *t end in
een\' regten hoek omgeflagen haak (*). Wan-
neer
( *) Wy hebben, op de XII Plaat, fig. i., van dit In-
firument eene aftekening gegeeven , alleen met oog-
merk , om ons gezegde op te helderen , zonder te
eifchen, dat iemand, die daarvan gebruili wilde maa-
ken , zig juist aan de opgegeeven maat zou moeten
binden. Misfchien vind in \'t vervolgeen Beoeffenaar,
na eene en andere gedaane proef, dat dit Inftrument
over het geheel te lang is, van vooren te zeer uitge-
boo-
-ocr page 247-neer het uiterfte deel van denzeiven in eene
of in beide knie - geledingen te gelyk word
ingezet, kan hier mede, en door eene maati-
ge trekking , hét achterfte deel van \'t kalf uic
de dwarsligging en uit de opening van ae
baarmoeder nader gebragt, en de verlosfing^
- over \'t algemeen geiiiakkelykör gemaakt wor-
den.
§ 383. Maar de aanlegging van dit werk-»
tuig, dat wy, tot onderfcheiding, den Knie - bols
haak züllen noemen, word op de volgende
wyze gedaan. Wanneer men de hand, welke
men daartoe de bekwaamfte oordeelt, in de
baarmoeder, tegen het achterdeel van \'t kalf,
zoo verre mogelyk, heeft ingebragt, word
het
boogen, ook dat het binnenwaarts omgenagen end,
dat eigentlyk den haak uitmaakt, mede te lang is, otn,
io alle gevallen, tnet voordeel gebruikt te v/oyden,
Hier omtrent zal het ons aangenaam zyn, dat des kun-
digen alle mogelyUe en nodige verbeteringen daaraan
toebrengen; terwyl het ons alleen te doen was, otn
middelen uittedenken . waardoor ook de hachclykfte
verlosfingen van \'t Rundvee gehikkiglyk konden be-
werkt worden. Doch om de verwondering, wegens
de lengte van den haak aan dit werktuig, weg te nee.
nien , dienen wy nog te zeggen, dat wy hier door be-
doelden, beide knie-geledingen daarmee te gelyk te
omvatten, en te trekken, om dat, indien niets an-
ders in den weg is, dit voorzeker het voordedsgfte
zyn zoude.
het werktuig, omtrent in \'t midden, met drie
vingeren van de andere hand gevat, op ge-
lyke wyze als men eene fchryfpen gewoon is
te houden, aan den , in de fchede en baar-
moeder zynde^ arm geplaatst, en langs den-
zelven , zonder daarvan aftegaan, tot het ui-
terfte van de hand langzaam heen gefchooven.-
Men zal egter dienen te letten, dat de ftompa
haak aan \'t einde van dit werktuig, naa het
kalf, en niet naa de wanden der baarmoeder
moet gekeerd zyn. Misfchien zoude het werk-
tuig gemakkelyker intebrengen zyn, als de haak
vlak aan den arm gelegd, en eerst dan, na.
dat hy tot aan de hand in de baarmoeder ge-
komen was, naa het kalf toe gekeerd wiqrd,
§ 384. Ondertusfchen moet de hand uit-
geftrekt liggen, en, met de rugzyde naa den
wand der baarmoeder, tegen het achterdeel
van \'t kalf gekeerd zyn, of zoo verre zy aan
\'t zelve kan komen. Heeft het kalf eene ag^,
terwaarts gekeerde ligging van zyne pooten,
zoo is het op zig zelfs voordeeliger, de hand
en \'t werktuig van onderen intebrengen; doch,
zomwylen kan het nuttiger zyn, de hand en
\'t werktuig van boven aanteleggen. Maar de.
naa boven- en de naa beneden gekeerde
dwarsligging vereifchen, buiten tegenfpraak,
de aanJegging van \'c werktuig in de zyde van
de baarmoeder, naa welke het achterdeel ge-
richt is.
t 585. Wanneer het werktuig zoodanig tot
ae, tegen het achterdeel, of tegen een ge-
deelte van \'t zelve uitgeftrekte, hand gebragt
is,dan word het verder, met eene naa het kalf
gekeerde richting van den haak,over^dehand,
tusfchen den wand van de baarmoeder en t
kalf tot op de plaats van de knieholte voort-
gefchooven, tot het, na dat het altoos langs
de deelen van \'t kalf zagtjeè heen gegaan isgt;
eindelek in de holte valt, welke de geboo-
gen knie-geleding maakt. Ora het te vaster
te maaken, en ep dat het zoo veel te dieper
jïioge inhaaken, maakt men eene beweeging,
met het end van \'t werktuig, naa die plaats
heen j welke men, in ieder geval, het voordee.
ligst oordeelt.
§ 386. De hand van binnen blyft op haare
plaats nog eene poos tyds ftil liggen, om het
werktuig , dat zy kort te vooren , hoewél
niet overal, konde verzeilen, maar tog op
een\' geringen afftand leiden en beftieten,
(§ lt;^7709 ïli^\'^snbsp;verrichten operatie,
in zyne plaats te doen blyven, en door een
evenredigen tegenftand, de operatie zeivete
verligten. Met de buitenfte hand vat men
het werktuig zoodanig, dat (terwyl de duim
met de bal van de hand aan de zyde van \'t
heft des werktuigs geplaatst is) twee vingers
op ieder\', in de gedaante van een halve maan
«itgeholden, vleugel van hetzelve komen te
ïiggen, en dus de ftaalen arm van \'c werktuig
tusfchen den middelften en den ringvinger
doorloope.
§ 387. Wanneer nu in den beginne, door
een zagt, en daarna van langzaamer hand fter-
ker trekken, het achterdeel fiechts zoo verré
vordert en nader komt, dat de nog daar zyn-
de hand den ftaart van \'t kalf kan vatten, dan
haalt men de hand uit haare plaats, (na dat
men zig wel verzekerd kan houden van het
vastzitten des werktuigsin de geleding) en men
grypt den ftaart digt by den ftuit, waar hy
het dikst is, om dus, door het te gelyker tyd
werkend Inftrument, het kalf verder te kee-
ren , en deszelfs richting in eene regte lyn met
den as der baarmoeder te brengen.
§ 388. Na dat dit gefchied is, word het
werktuig even voorzichtig uitgehaald, als het
ingebragt wierd. De nog in de baarmoeder
zynde hand ontwart nu de eene poot na dé
andere, en brengt ze in de fchede, waarna
de verlosfing op de gewoone wyze volbragt
word*
% 389. En offchoon het werktuig niet gé-
fchikt is, ten gebruike in de dwarsligging
naa vooren, zoo zal men het hier by ook niet
ligt behoeven, om dat men, in dit geval« dé
pooten zeer gemakkelyk krygen kan. Daar-
en»
-ocr page 251-«ntegen kon, in dusdanig geval , misfchien
eene andere zwaatigbeid ontftaan, doch die
op zyn ^hoogst flechts eene meerdere oplet-
tendheid van den Beesten-helper vereischt. Te
weeten, drie of vier van de eemgzms ontwar-
de pooten zouden zig te gelyk aan de hand, in
de opening der baarmoeder, kunnen aanbieden,
en dus den Beesten-helper voor een\' tyd in \'t
onzekere houden, welke van de pooten hy
êgentlyk moest hebben. Doch als hy oplet-
tend is,om dezelve op de meergemelde wyze
behoorlyk te onderfcheiden, en ook anders
naar de door ons voorgefchreeven regelen te
werk gaat , dan zal hy gemakkelyk zyn oog-
merk bereiken.
§ 390. Nogthans dienen wy hier omtrent
voor twee dwaalwegen te waarfchouwen. Op
den eerften zoude mep gebragt kunnen wor-
den, indien men zig ophield, met de te gelyk
ingedrongen voorpooten, by een\' merkelyken
afftand van den kop, terug te fchuiven, alvoo-
rens men keerde. De tweede kon plaats heb-
ben, indien men , onder de genoemde om-
ftandigheden , zig verbeeldde den kop van
\'t kalf naa vooren te moeten brengen. Beide
deeze handelingen zouden aftekeuren zyn ;
wantjby de laatstgenoemde bewerking,.zoude
men de verlosfing even zoo onnoodig verzwaa-
ren r§ 245. 380.), als men, in \'t eerfte ge-
val, zig vergeefs,en tegen den rsigel, met de
voor*
-ocr page 252-ê40 verhanbeling over het
voorpooten bemoeijen wilde, daar zy, door
het aantrekken der achterpooten, en by het
keeren , van zelfs en zeer gemakkelyk achter-
Uitgaan.
li
X. HOOFDSTUK.
Vah de mcêïfelyke of natuurlyk zwaare Fé-
hsfmgen, met den Kop en de Pootm \'Dooruit,
\' i i\'
§391. Indien het kalven langzaaih en moei-
jelyk toegaat, watïneer hiertoe geene vah db
opgenoemde oorzaaken aanleiding geeven i
maar dat het kalf behoorlyk gefteld, en in dè
geboorte getreden is,dan noemen wy dit eene
moeijelyke verlosfing.
§ 392. Dè voornaamfte oorzaak eener Vèf-
losfing van deeze foort, is doorgaans eene
meerdere of mindere klemming van een, ter
verlosfing wel geplaatst, deel in \'t bekken, of
een verhinderde doorgang van \'t deel door hét
èelve. Dit vooronderftèlt, dat \'er eene on-
evenredigheid tusfchen het deel, dat door moet
gaan, en dat, het welk door moet laaten,
plaats heeft; dat is, of het bekken is te naauw,\'
ofhet kalf is te groot.
§ 393. indien het kalf niét mérkelyk dé
gewoone grootte te bovengaat^ dan kan \'er
gee.
lil
\'ir--\'
geene klemming, en dus ook geene moeijelyKe
verlosüng plaats hebben, nademaal het bek=
ken zoodanig gefteld is, dat het kalf, zo het
ïiatuuriyken wel ter verlosfing ligt, gevoeg
lyk door het zelve, kan heen gaan 154);
want van eene. verkeerde, richting en tegen-
natuurlyke ligging word hier niet gefproken.
Wanneer egter, onder gemelde bepaaling, de
verlosfing evenwel vertraagd word , of dat
\'er eene klemming plaats heeft, dan moet de
fchuld aan de geboorte - deelen der koe woe-
den toegefchreeven, als voor \'t kalf te naatjw
Zynde.
§ 394. Hier onder begrypen wy voornaa-
.melyk de harde deelen , welke onder de be-
naaming van \'t bekken bekend zyn , zondfr
evenwel de zagte deelen daarvan geheel tè
willen uitfluiten. Want groote en harde ge-
zwellen» uitgroeifels, en diepe lidtekens kun-
nen de geboorte-deelen zekerlyk.zoodanig ver-
naauwen, dat daardoor inoeijelyke verlosfin-
gen noodzaakelyk volgen moeteni
§ 395\' Deeze vernaauwing kan uit drie
öorzaaken ontftaan , Jndien dè fchüld daar-
van aan \'t bekken moet toegejïend worden. By
voorbeeld; alle deelen van \'t bekken kunneii
tot elkander de behoprlyke grootte hebben^
en niet in evenredigheid van \'t ganfche lig-
haam g en dus voor de, verlosfing te kléid
Gnbsp;siya^
-ocr page 254-zyn Ten tweeden, zoo kan het bekken
over het geheel wel de behoorlyke maat heb-
beft, overeenkomstig met de grootte der koe;
en nogthans kunnen enkelé deelen van \'t
zelve af wyken van de natuurlyke evenredig-
heid , die ze tot elkander behooren te heb-
ben, en het dus tot een wanft!tltig(§ 158),
en tot de verlosfing onbekwaam, bekken maa-
ken. Tenderden, kan het, in allen opzich-
ten , de behoorlyke grootte en evenredigheid
der deelen hebben , doch , door tegenna-
tuurlyke uitgroeifels (§ 159.) van binnen, tot
eene gemakkelyke verlosfing onbekwaam ge-
maakt worden.
§ 39Ö. Noch het een noch het ander dér
zoo even gemelde gebreken van \'t bekken zyn
by \'t Rundvee zeer gemeen, zelfs kan men
het, wanneer het beflraat, als eene zeldzaam-
heid aanmerken. Het eerstgenoemde gebrek
komt naauwelyks tot zulke hoogte, dat het
eene moeijelyke verlosfing te weeg zoude
kunnen brengen. De twee laatfl:e daarente-
gen verkrygen hun beftaan alleen,door voor-
af gegaane ziekten en ongemakken. Van zoo-
danigen aart is het beenig uitgroeifel, dat
zig nevens eene, door de voorfte dwarfe uit-
groeifels van \'t heiligbeen doorloopende,bree-
de fpleet vertoont, in het (Plaat IV. m, V. w)
afgebeelde bekken, alleen met dit öndei?-
fcheid, dat het in dit geval, uit hoofde van
. ^nbsp;zy-
-ocr page 255-syne zitplaats , de verlosüng geenè veïModequot;
ïiag kan toebrengen.
397. Derhalven ligt dê öörÈaak van dê
moeijelyke verlosfingen dikwyls by het kalf.
Dit ontfl-aat, of door eene baitengewoonê
grootte van \'t zelve, of door eene wanftaltige
vorming van \'t lighaam,en aan elkander groei*
|ing van enkele deelen. Want het kan nu en
dan gebeuren, dat een klein beest êen zêef
groot en zwaar kalf draagt, het welk men ^
hier te Lande ^ doorgaans eén Polkdf noemt ^
om aantetoonen, hoe deeze fterke groei det
leden van \'t kalf alleen aan den ftièrj die dê
koe gereeden heeft, toetefchryven is. Ook
zyn wanftaltigheden, zamengroeijing van lé-
den, en misgeboorten by het Rundvee filet
geheel vreemd.
§ 398. Indien wy hel Wanftaïtige van h
lighaam , dat nog al dikwyls kan vóotvalleii\'i
hier niet onder rekenen willen i dan kaft dê
beknelling (§154) géwoonlyk flechts mi
twee plaatfen van \\ kalf gefchieden, naame-
lyk, aaö de punt van de borst, en over het
kruis, of aan de vooruilftaande heupen Of
darm - beenderen , gelyk wy dit bereids ( |
146. id©- i6s.;bEeedvöerig vèrhandéid heb-
feefi.
fte oorzaaken van de natuurlyk zwaare verlog^
fingen, vereifchen derhalven de grootfte oplet-
tendheid van den Veehelper, hetzy de eene
en de andere, naar de omftandigheid der ver-
losfing , of eerst of laatst kome. Ondertus-
fchen zyn de zwaarigheden niet grooter by
de verlosfing met den kop- dan by die met de
pooten vooruit.
§ 400. Deeze verlosfingen, met betrekking
tot de daarmede verbonden zwaarigheden ,
kan men tweeledig befchouwen. Vooreerst,
wanneer de verhinderingen, die de verlosfing
tegenhouden, met behoud van koe en kalf, uit
den weg te ruimen zyn; ten tweeden, als de
verhinderingen zoo groot zyn, dat, tot be-
houd van de koe, het kalf moet opgeofferd
worden.nbsp;i
§ 401. Zoo wel de foort als de trappen der
verlosfingen worden,door onderzoek, en aan
derzelver toeftand, onder de,ten eerftenaan-
tewenden middelen, gekend.
§ 402. Deeze, by den eerften graad van
■eene natuurlj/k zwaare verlosfing aantewen-
den, middelen rusten op de volgende weinige
regelmaatige aanwyzingen. Vooreerst, dat
men de Natuur behoorlyk onderfteune in der-
zelver zwaaren arbeid, om de zig opdoende
verhinderingen te boven te komen, alsmede
\' ^ in
-ocr page 257-in ftaat ftelle, haare werkingen langer te ver-
volgen , ten einde de zorgelyke gevolgen
voortekomen. Dit kan niet gevoeglyker ge-
fchieden , dan dat men, door bovengemelde:
regelmaatige handgreepen, en door fchroefs-
wyze beweegingen, de uitdryvende vlaagen
te hulp kome , en door eene rykelyke aftap-
ping van bloed, warme omflagen, en verzag-
tende klifteeren, de deelen verflappe, om ee-
ne te vreezen ontfteeking voortekomen , of
ook, door bekwaame hartfterkingen, de krach-
ten te onder fteunen, waartoe het middel No, 4,
boven alle andere, als mede een drank met-
meel vermengd, en verder wel voedende,
doch vyeinig verhittende, laiddelen te kiezen
zyn.
5 403. Isjby de verlosfing, het misftaltige.
der leden niet te groot, en het geval, derhal-
ven , niet te moeijelyk, zoo zal het, door
tyd en geduld, op voorgenoemde wyze, nog
al gelukkig kunnen overwonnen worden. Dan,;
zo men mogte bevinden, dat met alle aange-
wende moeite, naar de gemelde regelen^
300» 357\')» ^^ ^orst over den rand van
\'t fchaambeen , en deszelfs doornvormige uit-
groei , of de aan de darmbeenderen beklem-
de heupen niet verder gebragt konden wor-
den, dan diende men zyn werk te maaken,
om dit, door het, op Plaat XI. fig. 4 en 5. af-
gebeeld, Inftrument, door ons Eßfboom ge-
Q 3 \' noemdj
noepid , te verkrygen. Dit Inftrument word»
pp de natemelden wyze, kunstnaaatig, en in
den tusfeh^ntyd van de eene tot de andere
vlaag, aan de beklemde deelen van \'t kalf in-
gebragt, en, dpor e^ne maatige beweeging
yan \'t zelve , worden dus, by eene daarop
volgende vlaag, en tevens door hetaantrek-s
ken van \'t kalf, zpp wel de punt van de borsi
over den rand van \'t fchaambeen geholpen ^
als de heupen , die dit mees| noodig hebben»
van de drukking tegen het dargibeen, of waa?
tiet anders nppd^^aakelyfe mögt gyn, Ipsge^
paakt.
, . § 4P4. Poqh.,byaldien alle deeze aangewen-
de middelen niets ten goede wilden werken ,,
pf dat men, reeds in den beginne, mögt befpeu-
ren , dat alle aantewenden moeite vergeefs
zou zyn? dan inpet men, zonder verder uit-
èel, tot de pntleeding van \'t kalf in de ko^
pvergaan, waarover wy,iii \'t vpjgei}4,
XI. HOOF D S TUE.
Van de Ontheding van bet Kalf, in ba
lighaam der Koe.
§ 405. De ontkeding, door welke het kalf,
by ftukken, naar zekere regelen, uit het lig-
haam der koe gehaald word, is volftrekt nood-
zaakelyk , zoo wel in moeijelyke als tegenna?
tuurlyke verlosfingen, vooral, wanneer geene
andere uitkomst overblyft,. die koe en kalf
kan doen behouden, om. dan ten minften de
koe te redden.
§ 406. Dit moet dus als het uiterfte mid-
del worden aangemerkt, waartoe men nooit
roekeloos , zonder overleg , en buiten de.
dringendfte omftandigheden, moet befluiten.
Doch even min moet met hetzelve te lang ge-
wagt worden, indien het dat nut zal aanbren-
gen , het welk men \'er van verwagten kan.
g 407. Daar de ontleeding noodzaakelyk
is, zoo wel by verlosfingen met den kop al§,
met de pooten vooruit, zoo kan en mag zy,
zoo wel aan \'t achterfte als aan \'t voorfte ge-
deelte van \'t kalf, begonnen worden,en zom-.
tyds, als het geval zeer moeijelyk is, mag Hit
zelfs,aan beide zyden na elkander gefchieden.
Q4nbsp;5 408. Doch,
-ocr page 260-§ 408. Doch de ontleeding moet niet ver-
der gaan, dan tot de ïiiterfte leden van het
voor- en achterlyf. Het is onnoodig, ja zelfs •
pndóeiilyk, pm den kop van \'t kalf te dooï-
booren, en d\\is, dporhet uitneemen der her»nbsp;;
fenen, te maaken,dat hy door de verlosfings-nbsp;|
tang verkleind kan worden. Het wegneemennbsp;\'
ó^r buitenfte leden, dat alleen gefchied , oinnbsp;,
hét moeijelyk doorgaan der deden van de
borst of het kruis meêr ruimte tè verfchaften ,
zou geheeronnut zyn, indien dezelve, bene- ^
v?ns de tot het uittrekken noodige aanvatting,
die zy overal geeven,niet door, minder ruim-
te beüaahde, werktuigen konden vervangen
worden.nbsp;t
§.. 409. De ontleeding van \'t voorfte ge-nbsp;\'1
deelte, derhalven, komt te pas:nbsp;\'nbsp;!\'
i. by den tweeden graad van natüurlyk-zwaa-
re verlosfingen, te weeten;nbsp;j
a- van eene \'bovenmaatige grootte van *t
kalf, of van wanftaltigheid en ver|roei-nbsp;j!
pg; of
van eene te groote vernaauwing der har-
de en zagte geboorte-deelen van de koe.
ü. by den deïden \'graad van tegennatuurlyke
verlosfingenveroorzaakt wordende doö?
verkeerde richtingen van den kop. \' \' \'nbsp;,
; ■nbsp;4
§ 410. De operatie nu gefchied op de v/
•^^qlgeade wyze. Men tracht, de in \'t bekken
-ocr page 261-gedrongen deelen eerst weêr wat terug te
|)rengen, waartoe men zig van de hier boven
opgegeeven middelen kan bedienen. Hoe of
^e uitflag hiervan ook moge wezen, dient
men tog te zorgen gt; om de hand nevens de
voorpooten in de baarmoeder te krygen, en
wel op die wyze, dat men altoos op de bui-
tenzyde van de poot, die men wil afneemen ,
voortvaare, tot men aan het armbeen, en opj
\\ laatst tot den , met hetzelve in geleding
zynde, fchouder kome. Ondertusfchen word
de hand, alvorens men ze inbrengt, met het
Ringmesje XII. fig. 6.) gewapend, waar
mede de ontleeding gefchieden moet.
§ 411. Dit werktuig beftaat uit een klein
lemmer van een mes met een holgeboogen
fnede, hebbende omtrent de lengte van den
middelften vinger, en is aan een\' ring vastge-
jinaakt; welke ring aan den niiddelften vin-
ger, en wei zoo geftoken word ^ dat de rug
van \'t lemmer langs de binnenzyde van den
vinger ligt, en de punt van \'t zelve, door de
punt van den vinger, bedekt word. De aan
beide zyden liggende vingers bedekken het
lemmer aan de zyden, ten einde het, by hel
inbrengen, aan de binnendeelen van de koe
geen nadeel toebrenge, (fig. 7.).
§ 412, Met deeze gewapende hand gaat
men in dé baarmoeder, bf ook welnaar dat
Q5
-ocr page 262-de omftatidigheden-zyn, alleen in de fchede ^
evenwel altoos tot aan het fthouderblad en
armbeen van \'t kalf, terwyl men de poot ee-
nigzins aantrekt, zet men heticherp van \'t mes
van achteren tusfchen het lyf en het fchouder-
blad, dat langzaamer hand geheel van \'tlig.
haam word afgefneeden. Dan brengt men
de hand naa buiten, om het mes afteleggen,
en het naa buiten brengen van \'t fchouderblad
met het armbeen te gemakkelyker te kunnen
verrichten. Mogte het ondertusfchen gebeu-
ren, dat een aanmerkelyk deel onafgefneeden
vleesch of vel het terug hield, zoo kan, oia
het fchouderblad geheel van \'t lighaam los te
maaken, de met een knop voorziene fcherpe
Baak (Plaat XII. fig. 5.) ingebragt, en op
gelyke wyze daarmede gewerkt worden.
§ 413. De fcherpe haak, die, ook in an-
dere gevallen, by de ontleeding een nuttig
werktuig zyn kan, word tegen den ingebrag-
ten arm vlak aangelegd, en langs denzeiven
tot in de hand gefchooven, die hem grypt en
tot het deel brengt, dat daarmee doorgefnee-,,
den moet worden. Na dat het werk met den
haak van binnen verricht is, word hy op ge.
lyke wyze weêr terug getrokken.
§ 414. Indien het afneeraen van de eene
poot met het fchouderblad niet toereikende
Hiogt zyn, om den doorgang van de borst te
be.
-ocr page 263-bevorderen, zoo zou men de andere poot op
gelyke wyz^ moeten los fnyden, en naa bui.
ten haaien. Dan, zo de borst te hoog mogtj;
wezen, of dat het bekken te naauw, of mis.
maakt ware en dat dus de borst niet over den
rand van \'t\' fchaambeen konde komen ; zoo
moet de hefboom (J 403-) ïngebragt wor-
den, om het overgaan der borst daarmede te
gemoet te komen.
I 415. Het verder gebruik van den hef^
boom, zal een denkend Veehelper van zelve
kunnen opfpooren. Maar hier heeft hy bui-
tendien het byzonder nut, van door eene van
beneden aangebragte drukking, de ribben aan
beide zyden uittezetten, en hierdoor de lood.
regte middellyn korter, en dus tot den in- of
doorgang van \'t bekken gefchikter te maaken.
Ondertusfchen vergroot de dwarfe middellyn
der borst, door deeze verwyding ter zyden,
jiaauwelyks zoo veel, als zy, door het weg-
neemen der twee voorpooten en fchouders ,
verminderd is geworden.
5 416. Om den hefboom wel te gebruiken,
dient men voornaamelyk op het volgende te
letten. In het midden gevat zynde, zoo als
wy, over den haak van de kniegeleding fpree-
kende, geleerd hebben (§ 383.), brengt men
hem, langs den in de fchede zynde, en met
de vingers tot aan de punt der borst reiken-
den
-ocr page 264-den arm, en wel in die richting naa binnen,
dat de holte van den lepel (lett. c. fig. 5.) naa
bet kalf gekeerd is. Zoo dra de hand, welke
het werktuig beftuurt, omtrent tot den ingang
van de fehede gekomen is, dan gaat ze, langs-
hetzelve, te rug tot aan het uiterfie einde, dat
in een achterwaarts gekromden haak befi:aat.
Deeze word als dan met de volle hand gevat,
en het werktuig volkomen, en wel zoodanig
in de deelen gefchooven, dat het vooruitftee-
kend eind digt op den arm, de hand en de
vingers ligge, en langs dezelven voortloope,\'
ten welken einde het werktuig hoog aangezet,
en aan deszelfs uiterfte deelen zeer moet op-
gefigt worden. Terwyl het voorfte fchoffel-
wyze einde van \'t zelve altoos langs den arm
en hand voortglyende blyft, dringt het tus-
fchen de vingers en de borst in j en het is
verre genoeg ingebragt, indien het ruim een
handbreed over de borst is heen gefchooven.
Het werktuig, daar heen gekomen zynde, is
aan het buitenfte gedeelte eenigzins gezakt,quot;
waar aan de hand nu op nieuw verzet word,
en den van buiten zynde fteel zoodanig vat,
dat de rug van de hand eenen vasten fteun in
de kromte van den haak, en aan den achter-
over geboogen haak zeiven vind.
§417. Indien nu, door een kundig perfoon,
de kop van \'t kalf zagtjes aangetrokkén word,
dan werkt men ter zeiver tyd , door middel
\' verLosseN der èoeijesï.
van zyn Inftrument op \'t kalf, met het deel
van \'t werktuig, dat buiten het lyf is , iets
naa beneden te drukken, waardoor het bin-
nenfte fchoffelwyze end om hoog ryst, en
wel te meêr, om dat de in de fchede geblee-
ven hand het werktuig tot een fteunpunt ver-
ftrekt. Het kalf word, derhalven , als door
een\' hefboom, niet alleen opgeligt en in den
ingang gebragt ^ maar ook door den tegen-
ftand, dien het aan \'t heiligbeen j of, naar
omftan digheid der ligging, aan elk ander been
mogt vinden, by zoodanig veranderde mid-
dellyn van de borst C§ 414.) meêr en meêr in
,\'t bekken gewerkt.
§ 418. Nogthans zoude het kunnen gefchie-
den, dat men het ook hiermede niet volko-
men konde verrichten. In dit geval bedient
men zig van een\' der Haaken , zoo als zy
(PlaatXlI. fig. 4.) afgebeeld zyn, of,naar ver-
eisch van zaaken, van beide dezelven. Zy ver-
vangen, op eene voordeelige wyze, de afge-
nomen voorpooten ^ en daar derzelver groot-
fte afftand van elkander niet boven zeven
duim is, zoo kunnen zy zamen met eene hand
gevat worden, en den romp gevoeglyk door
het bekken brengen.
,§ 419. Ieder haak word op zig zelf inge-
bragt, met de punt naa den arm o£ de hand
toegekeerd. Zoo dra men daarmede tot aai*
de
-ocr page 266-de borst van \'t kalf gekomen is, dan Word
de fcherpe pünt naa \'c kalf gekeerd ^ en tus-
fchen de eerfte en tweede, of tweede en der-
de ribbe , zoo diep ingedrukt, dat de ribben
volkomen in de buiging van den haak liggen.
In de natuurlyke en in de naa beneden gekeer»
de ligging, moeten zy in de zyde, maar in
éene zydelingfe ligging boven en beneden in-
gebragt worden. Het fpreekt dus van zelfs ^
dat de haak altyd aan de zyde van de borst
moet ingezet zyn.
§ 420. Wanneer beide haaken gebruikt
worden, om het lighaam van \'t kalf uittetrek-
ken, dan komen derzelver platte houtenheg-
tèn doorgaans digt aan elkander te liggen ,
ZOO dat men beidé jmet eene hand ,kan vatten
en trekken (lett. c, k). De hand en vingers
worden op gelyke wyze, als by den knie*
hols- haak (§ 386.), zm den greep gelegd.
§ 421. Doch men bedient zig by de haaken
ilechts van ééne hand, als men, tot verligting
van de verlosfing, ook nog daarenboven den
hefboom gebruiken moet. Want, by die ge-
legenheid, gebruikt men de andere hand aan
den hefboom buiten het lighaam, terwyl de
rand der fchaambeenderen thans genoegzaam
ïot een fteunpunt (§ 417.) voor den hefboom
dient.
I 442. h
-ocr page 267-VÈRLOSSEN DER kOEijÉN.
§ 422. Is egter de hefboom daarby fliet
noodig, zoo bedient men zig, tot het beftier
der haaken, ook van de andere hand, die, van
de andere zyde, zoodanig d^ vereenigde hef-
ten van dezelven vat, dat zy in de holte van
i de tegen elkander gekeerde handen zyn in-
geflooten. Voorts, by het gebruik van dezel-
Ven, volgt niett dezelfde régels, die wy, zoo
wel\'in\'c algemeen, als ook ia *t byzonder,
voor het uithaalen hebben opgegeeven, het
zy zulks met de hand of niet werktuigen ge-
fchiede,
§ 423. Eene gelyke overeenkomst hier me«
de heeft ook de ontleeding, die,by de verlos-
fingen met de pooten vooruit, zomtyds nood-
zaakelyk is. Het komt hier, naamelyk, ins-
gelyks daar op aan, dat,door het wegneemeii
van eenige deelen van \'t kalf , ruimte in \'t
bekken gewonnen, en het achtergebleeven,
door de genoemde werktuigen, uitgetrokken
worde. Doch de verlosfingen zelve, welke
dergelyke bewerking vereifchen, kunnen zoo
wel natuurlyk zwaar als tegennatuurlyk zyn^
§ 424. Dan, daar möti dergelyke verlosfin-
gen, en de by dezelve plaats hebbende be-
werkingen, om het nut der praétyk, beter,
naar twee andere bepaalingen, kan vooidraa-
gen; zoo zullen wy eerst van de ontleeding
fpreeken, gelyk men dezelve, by de eigent^
-ocr page 268-lyke verlosfingen met de pooten vooruit, dient
te behandelen, en dan , hoe zy, by de ver-
losfingen met den ftaart vooruit, moet wor-
den uitgevoerde
§ 425. By de verlosfingen met de pootèn
vooruit, hoe oOk de ligging van het kalf zyn
moge, zoude het noodig zyn , eêr men tot
de ontleeding overging, het gebruik van deti
hefboom te beproeven, zonder éenige mede-
werking van andere werktuigen; want, daar
de in \'t bekken beklemde heupen de voor-
naamfte verhinderingen .der verlosfing van \'t
achterfte gedeelte des kalfs zyn^ zoo zoude ^
in zommige gevallen, de hefboom toereiken-
de zyn, om de verlosfing, zonder ontleeding,
te bevorderen, wanneer hy met bekwaamheid
én overleg wierd gebruikt, om de meest vast-
geknelde heup van plaats te doen verande-
ren.
426. Misfchien zöudèöok,by eéne aanmer-
kelyke breedte van \'t kruis, of by een\' ruimen
afftand der heupen van elkander, door bequot;-
hulp van dit werktuig, het kruis meêr fchuins\'
door het bekken geleid, en dus de ontleeding
insgelyks daardoor kunneh vermyd worden.
S 42?. Dóch, zo dit niet wilde gelukken;
ZOU men vooral moeten trachten te zorgen,
om de zamenhechting, welke alle de bèendé-
réii
-ocr page 269-VÉRL\'OSSE\'N DÈk KOEÏJEN.
ïèn van \'t bekken onder elkander hebben, en
waardoor zy elke zamendrukking kunnen te-
genftaan, wegteneeinert. Het gemakkelykst
kan dit gefchieden, wanneer de zamenvoeging
derfchaam- en heüpbeenderen(PlaatVI./, /,)
welke ook by völwasfen koeijen nog kraakbee.
ïiig is, nret eenè doorgaande fiiede van \'t ring\'
mesje gefcheiden, en de eene helft van den
onderkant des bekkens naa binnen geboogen
of geknakt word. Om het laatfte gemakkelyk
te maaken, zoude men het kraakbeen kunnen
doorfnyden, dat de, by en in de gewrigts-
holie zamenloopende, drie beendéren (§ ^5.)
met elkander verbind. In mosijelyker\'geval-
len, zoude men zelfs dit ganfche ftuk kunnen
wegneemenj en, tot de geheele aficheiding
van de vleesachtige deelen ^ den fcherpen haak
kunnen gebruiken. Daarna legt men den hef-
boom aan de eene heup , en, door deszelfs
werking en het gelyktydig aantrekken der
fchenkels s word de komst van \'t kalf bevor-
derdi
\' § 428, Maar indien eené, in \'t bekken be-
knelde, dubbelde verlosfing de hulp der kunst
mogt noodig hebben; zoo kan dezelve niet
beter j dan door het wegneemen der beide
pooten, verricht worden. Hiertoe verkiest
men den fcherpen haak, brengt hem* op dé
gewoone wyze in, en fnyd de pooten in de
kniegeleding af.
Ö5S VÈRÖANDELINO OViR HET
§ 429. Hierdoor is de dubbelde verlosfing,
in die met de pooten vöoitiit, veranderd; doch
men heeft zig tevens van den in het begin
noodigen bouwvast aan de onderfte leden ter
uitbaaling beroofd. Om dit gemis te vervul»
len, zoude men zig nu van de twee uittrek-
kende haaken (§ 4*8.) moeten bedienen, die
men van boven in het bekken zoodanig plaatst,
dat het ronde gedeelte van ieder darmbeen,
door de buiging van den daar aan liggenden
haak, omvat word.
§ 430. Voorts zoude, by aanhoudende ,
of op nieuw bekomende zwaarigheden, de
befboom alleen, of tevens met de fcheidmg
der fchaam- en heupbeenderen (§ 4^7\')» zeer
gevoeglyk , en niet zonder aut, gebruikt
kunnen worden.
§ 431. Eindelyk zoude nog gefproken kun-.
nen worden van de ontleeding, om de be-
knellingen van de borst en van \'c kruis t8 ver-
helpen, die op \'t laatst, en als het kalf reeds \'
over de helft geboren is, zomt^fds kunnen
voorkomen. Doch de beknelling der borst
is zelden zoo moeijelyk, dat ze met, door
behulp van den hefboom, zou kunnen weg-
genomen worden. Het zelfde is ook, by
den moeijelyke« ofgeftuiten doorgang van t
kruis, reeds in \'t byzonder aangewezen\', en
Hechts dan, wanneer het daarmede met wilde
VEkLQslSËJï DÉÜ köRIjfeS.
jgelukken, tot de döorfnyding dér fehaam-eti
heupbeenderen , en tot het uittrekken met de
haaken över té gaan, welke laatfte, in dit ge-
val, aan de agterayde van de darmbeénderen^
of ook aan de eene zyde in een eivormig gat»
én aan dè andere tyde achter het darmbeen |
i®oeten worden ingeflagen.
XII. HOOÉ^DSttJiÊ.
\'Van de Genees- ën HmsmiddeMy ter Bé^
Vordering van de Verlosfing,
I 432* Het is by verlosfingen, ^arin ttien ^
in zeker opzicht, ten uiterften werkzaarii èrt
zorgvuldig behoorde te zyn^ maar al te ge-
woon, dat men zig én anderen tracht te mis^
leiden,en inflaap teftisfen, doorveelerhandé
genees- en huismiddeltjes j die den naam hel^
ben, dat zy de verlosfing bevorderen j télaa^
ten gebruiken.
§ 433. OnWeeténdheid aari de eéne, en
vertrouwen op elke gerustftelling, hóe weinig
fchyn van gegrondheid ze Ook moge hebben ^
tan de andere zydë, zyn de bronnéni waar-
uit deeze valfche rust, die dikwyls dé grooi^
fte moeijélykheden voortbreagt, ontftaan kaïii
§ 434. Want hy, die de veelvuldige oor-
zaaken der zwaarigheden, die by de verlos-
fingen voorkomen , en die wy tot hiertoe
verhandeld hebben, overwoogen en wel be-
greepen heeft,zal, zonder eenige verdere op-
heldering , wel overtuigd zyn, dat voor dee-
ze tegennatuurlyke en werklyk zwaare verlos-
lingen, die gezamentlyk en in \'t byzonder van
eenen werktuiglyken aart zyn, geene genees-
middelen kunnen gefchapen zyn, maar dat,
tot wegneeming van deeze hinderpaalen, de
Schepper ons alleen verftand en handen ge-
fchonken heeft.
§ 435- Wat kunnen dus uijen, en andere
middelen van dergelyken aart (§ 204.) in eene
dwarsligging, of hy een\' achtergebleeven en
neêrgezonken kop verrichten ? zullen deeze
het bloed niet veel eêr verhitten, en het lig-
haam verbranden, dan den kop, of het lig-
haam van \'t kalf flechts maar een duim breed
van de eens genomen plaatzing doen veran-;
deren?
5 436. Ja, zegt men, zy verwekken nieu-
we en wel doorzettende vlaagen , en door
deeze moeten de, in eene verkeerde ligging
zig bevindende, deelen in eene betere richting
tot de verlosfing gebragt worden. Dit is zeer
wel geantwoord; maar verfl:and en ondervin-
ding overtuigen ons evenwel van \'t tegendeel.
Wie tog, die in dit beroep ervaren is, weet
niet, hoe nadeelig veele en krachtige weeën,
by verkeerde liggingen , voor de verlosfing
zyn, dewyl ze het verkeerd geplaatfte deel
meêr en meêr beknellen,en aandringen, de
geboorte-deelen hoe langer hoe meêr met
bloed opvullen, en tot ontfteekende verftop-
pingen voorbereiden, en hoe bezwaar lyk het
werk dus voor den Vee-helper moet worden?
§ 43T\' Nogthans dienen wy hierby te erin-
neren, dat wy dit zoo even gezegde niet vati
zulke verlosfingen willen verftaan hebben ,
welke flechts zeer weinig van het natuurlyke,
afwyken, en waarvan wy gaarne toeftaan,
dat door krachtige weeën zomwylen iets ten.
goede kan komen. Doch indien de weeën
nog eerst moeten bewerkt worden,dan is, ook
in dit geval, het zekerfte middel, om met
grond op een goeden uitflag te kunnen hoo-
pea, dat men het aan de Natuur alleen oyer^
laate.
§ 438. Door de Natuur zelve kunnen en
moeten wy ons, zoo in dit, als in andere ge-
vallen, laaten onderrichten, op welke wyze
wy best en regelmaatig daarby te handelen
hebben. Immers zien wy, by de meeste ver-«
keerde liggingen, dikwyls ook by eenen ge-
ringen tegenftand aan eenen ergens vooruit-
ftaanden hoek,, die dat gedeelte , het welfe
quot; R 3nbsp;het
bet eerst in de geboorte moet komen, een
tyd lang terug houd, dat daarby flechts afge-
broken vlaagen (§ aig, £114.) ^e verlosfing
verzeilen , ^n tot de uitdryving der vrugt
werken welke weeën egter fpoedig fl:erkeji:
worden , pm de verlosfing te bevorderen j,
zoo dra deeze korte evenredige en dikwyls
herhaalde zwakke weepn deji tegenftand ein-
delyk overwonnen hebben,
§ 435. Deeze waanwysheid konde den
yee-helper egter, die een dienaar van de
I^atuur behoorde te zyn, en fiechts nu en
dan het gebied Over haar mag voeren, duur
te ftaan komen, indien alle deeze middelen
onfeilbaar waren, en in een\' aanmerkelykeu
graad de kracht hadden, om weeën voortte*
brengen, zoo dikwyls inen wilde. Doch ge-
lukkiglyk bezitten de meeste daarvan flechts
zeer wéinige , en niet dan middelmaatige\'
kracht. Nogthans kan men ze niet als onfcha,-
delyk befchouwen, aangezien in de artzeny-
luinst niets geheel onfchadelyk is, het geen,
zonder grondige kennis en ondervinding^word
vporgefchreeven.
§ 440. Doch, niet tegenftaande dit ^lles,
Zyn \'er gevallen, in welke de middelen, om
de verlosfing te bevorderen, niet alleen aante-
raaden , maar zelfs noodzaakelyk zyn. Egter
k, dit getal zeer klein ,en wy kunnen pns geen
ander geval herinneren, dat zig niet onder
de twee hierboven (§ 193» enz.) befchreeven
foorten van kramp en krachteloosheid laat
brengen, en waartegen wy een beter middel,
dan dat uit heulfap beftaat (gelyk K«. 2 en
4,) zouden kunnen aanpryzen.
§ 441. Andere Hui^ed^ eilihen van de
aangepreezen middelen , ter bevordering va^
de verlosfingj niet flechts, dat ze de weeën
vermeerderen, maar ook dat ze de koeijen
doen ontfluiten, om den doortogt van de
▼rugt gemakkelyker te maaken. Deeze eisch
cn verwagting rust mede op. geringe kennis
van de middelen en werking der Natuur tot
de verlosfing, als mede van het geen, by de
verlosfing zelve, vooraf gaaf, en dus op zeec
yalfche vooropderftellingen.
§ 442. Men had naamelyk waargenomen ^
dat by elke koe, vóór de verlosfing, by de
eene vroeger en by de andere laater , de
kruis-heupbeen-banden flap wierden, neer-
zonken , en als geheel verdweenen ; men be-
greep , dat dit, tot verligting van de verlosfing,
in de natuur van het beest zoodanig gelegd
was, en dat dit voorloopig verfchynfel e^e
zekere verwyding der ruimte van \'t bekken
, ten oogmerk hadde. Dan, daar men weinig
meêr wist van de werking der Natuur, by de
geboorte., en het geen verder vooraf behoort
R 4
-ocr page 276-te gaan, zoo nam men ook ,by iedere aanlei-
ding, zyne onderfcheidene toevlugt tot deeze
enkele omftandigheid, en het gevolg daarvan
■was, dat men de goede Natuur byna telkens
befchuldigde van eene niet volkomen bewerk-
te ontfluiting. Hieruit verklaarde men niet
alleen alles, wat aanleiding kon geeven, dat
de Natuur in haare werking achterlyk bleef,
of wat anders, buiten haare fchuld, de ver-
losfing zou kunnen vertraagen, maar men gaf
ook alle de middelen , die onder het Volk
eenig of ook geen aanzien verkreegen hadden,
met dat oogmerk, om de Natuur tot deeza
werkiDg optewakkeren,
§ 44.3. Dan wy behoeven , om deeze val^
fche meening te verydelen, ons maar op de
Natuur, en op de yverige waarneemingen
omtrent dezelve te beroepen. Wy behoeven
ipaar te weeten , dat de Natuur in deeze ver-
lichtingen het minst nalaatig is (§ 16.6«), dat
deeze voorafgaande ontfluiting zig niet verder,
dan op de middelfte ruimte van \'t bekken uit-
ilrekt CS r66, 167,168,), dat de aangepree-
zen middelen pnmogelyk zulke bovennaïuurly-
ke krachten kunnen bezitten, om een werk als
|n een oogenblik te verrichten, waartoe de
IMatuur verfcheiden vyeeken noodig heeft
(§nbsp;veronderfteld zelfs , dat dezelve
% toeval haar werk geftaakt had, of on volke-
rsen had laaten liggen, en men zal, by on^
re-ï
-ocr page 277-verlossen SER KOEIJEN»
ïegelmaatigheden in de verlosfingen , niet;
meêr zyn vertrouwen op zulk een krachte«
loos middel ftellen, waarvan bygeloof en on.
k^de voorgeeven, dat het de koe ontfluit.
Over de Ziekten en Toevallen det j
Koeijen, na het kalven.
§ 444. De koeijen kunnen, kort na dat
zy gekalfd hebben, zoowel van alle foortennbsp;I
van ziekten, waaraan zy gewoonlyk ondei^he-
vig zyn, worden aangetast, als op andere ty-
den. Nogthans zyn \'er buiten deeze, nog ee.,
nige andere toevallen , die aan zuiken toe-
ftand alleen eigen zyn , en die haar buiten-
dien niet kunnen overkomen.
§ 445. De behandeling van de eerstge-
noemde ziekten is, in de hoofdzaak, niet onder-
fcheiden van die, welke men, in deeze of gee-
ne omftandigheden,als de beste enheilzaamfte
bevonden heeft. Nogthans dient men meêr
of min acht te geeven op haare, wegens dee«-
ze verandering van derzelver natuur, het zy
door eene gemakkelyke of inoeijelyke verlos-
fing , meerdere gevoeligheid, en tevens op
R 5nbsp;de
de , in dien toeftand noodige, zuiveringen en
^ffcheidingen van haar lighaam,
§ 446. De gewoone ziekten en derzelver
behandeling, als niet tot dit ons beftek be-
hoorende , gaan wy ftilzwygende voorby :
maar over die, welke enkel als gevolgen van
de verlosling zynaantemerken, zullen wy , in
het volgend Hoofdftuk, wel kort, doch zoo
klaar en proefondervindelyk, als mogelyk is,
handelen,
I. H 0 O F D S T ü E.
Fan hst achterbleven der zuivering of
l^ageboorte.
§ 447. Gewoonlyk gaat de Nageboorte,
kort na het kalven, van zelve af, doch al^
zy langer dan vier uuren terug blyft, moet
men het als eene ziekte befchouwen, en op.
derzelver geneezing, te weeten op het doen
afgaan van het navuil, bedacht zyn.
S 448. Is men hierin nalaatig, dan blyft
het navuil, niet zonder gevaar, veeltyds lan-
ger in den draagzak, en zou aldaar moeten
verrotten, waardoor dan ontfteeking, kwaad,
aartige verzweeringen, koorts, en andere ge-
vaar-
vaarlyke toevallen, ja zelfs de dood ontflaaa
kunnen.
§ 449. Men noemt doorgaans drie oorzaaquot;
ken op,\'die aanleiding geeven , dat het na-
vuil terug blyft? i. het vastgroeiden van
Sj. 2elve, door een van buiten aangekomen ge-
weld , liaan of ftooten 5 2. kramp in den
draagzak, door koude ontftaan; en eindelyk,
3. eene ontfteekende zwelling van de geboor-
te-deelen,
»
§ 450. De eerfte oorzaak kan niet dan zeet
zeldzaam plaats hebben ; want indien eene
koe zoo geweldig geflagen of geftoten wierd,
dat dit eene vastgroeijing van de vliezen der
vrugt met den draagzak ten gevolge hebben
kon, dan zou nog veel eêr eene verlegging
van \'t kalf daaruit ontftaan kunnen. Nogthans
is \'er geene reden , om die vastgroeijing vooj:
onmogelyk te houden, alleenlyk zyn wy van
gevoelen, dat dit yeel eêr door in-dan uit?
wendige oorzaaken gefchieden kan.
§ 451. Meêr algemeen egter zyn de tweè
laatfte oorzaaken, waardoor het navuil terug
biyft. Immers kan het niet alleen gebeuren,
dat, by eene zwaare verlosfing of ruuwe be-
handeling, de fehede gekwetst, en met deri
mond der baarmoeder buitengewoon zwelt
fn |)ytielyk word, en dus het afgaan der na-
»
geboorte verhinderd, maar ook is eene, met
bloed overlaaden en tot ontfteeking genegen,
baarmoeder op zig zelve minder gefchikt, om
de geheele losmaaking van \'t navuil te bewer-
ken ^ en het, als een onnut lighaam , uitte-
werpen.
§ 452. Doch nog veel algemeener is die
foort van terugblyving, waartoe aanleiding
geeft eene krampachtige zamentrekking van
den mond der baarmoeder. Ondertusfchen
bepaalen zig de oorzaaken, welke zulke kramp-
achtigheid te weeg brengen, niet fleehts tot
zwaare verkoudheid geduurende de verlos?
fing, maar zy zyn even zoo veelvuldig , als
fcherpten en werktuiglyke prikkelingen on-
derfcheiden zyn, die voornaamelyk uit kramp?
achrige zamentrekkingen ontftaan. Geene prik-
keling, en geene fcherpte werkt ligter op den
mond der baarmoeder, dan die ontftaat ui^
de in de darmen vergaderde onreinigheden,
nit volbloedigheid , en uit, geduurende de
dragt, door al te veel en ondienftig voedfel, of
verdere onvoeglyke oppasfing bedorven, en
omtrent de geboorte-deelen zittend geronnen
bloed.
§ 453. Deeze drie gemelde foorten der ter
rugblyving van \'t navuil moeten wy nog met
eene vierde vermeerderen, die haaren oor-
fprong in de üapheid en werkloosheid van dq
baar-
-ocr page 281-baarmoeder heeft. Want is derzelver veêr-
kracht, om, na de verlosfing, mtekrimpen en
zamentetrekken , verminderd en verzwakt ,
of geheel verdweenen , dan kan de losmaa-
king der veelvuldige moederkoeken onmoge-
lyk volgen, en zy moeten met de vliezen,
welke met elkander de nageboorte uitmaaken gt;
noodzaakelyk even zo vast blyven zitten, als
zy,by en vóór de verlosfing, in de baarmoeder
vastgehegt waren.
§ 454. Het zy de affcheiding der moeder-
koeken of geheel niet, of flechts op eenige
plaatfen gefchied is: in beide gevallen blyft
het navuil in de baarmoeder achter. Zomtyds
egter kan het zig geheel van de wanden der
baarmoeder en uit derzelver hoornen losge-
maakt hebben, en nogthans achterblyven, om
dat het door een\' ontftoken of door kramp
zamengetrokken hals der baarmoeder vastge-
klemd, en terug gehouden word. Dikwyls
gaat ook flechts een gedeelte daarvan af, en
het ander blyft achter, gelyk zulks, door on-
voorzichtig trekken, zomtyds kan gefchieden.
\' § 455\' Het navuil moet noch geheel noch
ten deele achtergelaaten worden, maar men
dient,op eene voor ieder geval voeglyke wy-
ze, te trachten de koe daarvan te zuiveren. On-
dertusfchen zal het nooit achterblyven, in-
dien men niet alleen den eigentlyken aart van
de
-ocr page 282-de niet gevolgde zuivering, maar ook der^
Zeiver oorzaak naauwkeurig tracht optefpoö-
ten, en zorg draagt, otn ingevolge van dien»
zyne maatregelen te neemen*
§ 456. Zulke onderfcheiden kennis ver^
krygt men, deels door onderzoek (§ 196.)9
deels door opmerking van het vooraf gebeur*
de, en van de toevallen, die met het achter^
blyven van \'t navuil gepaard gaan.
§ 457\'. Wanneer,derhalven,de vertraaging
van \'t navuil aan eene ontfteeking van \'t bloed
en der deelen toetefchryven is (§ ASi»)»
fterke kwetzingen der deelen vooraf gegaan
zyn; gebeurt het aan eene volbloedige en Wel
doorvoede koe; toonen zig zelfs reeds fpoo-
ren van het begin der ontfteeking van de baaf-
moeder (§ 497-); dan öioeten volftrekt geè-
ne andere, dan ontfteekingweerende midde-
len toegediend, en vooral eene ruime laating
aan den hals, of, dat nog beter is, aan de
achterpooten gedaan worden. Men bepaalt
de hoeveelheid van het aftetappen bloed ,naar
de fterkte en grootte van de koe; dat is, van
anderhalf tot vier pond toe. Daarna zet men
de koe een verzagtend en ontfteekingweerend
klifteer No. 5 , en geeft ze alle uuren een
poeder van Nq. 6 in, onder een drank met
jneel vermengd- Tevens legt men ook warme
omftagen van N^, 7. op de fch^amdeelen en
kruis, welke met een* gordel om het aeh-
terlyf vastgemaakt worden, tot zoo lang de
neiging tot ontfteeking van \'t bloed over is,
of de zwelling der deelen ophoud. Dan, en
niet eerder, beproeft men met voorzichtig-
heid, of het navuil gemakkelyk uittetrekken
zy, voor welke behandeling dan ook vervol-
gens (§ 46sO eenig onderricht gegeeven zal
worden.
$ 458. By krampachtige toevallen van de
nageboorte, kunnen insgelyks bovengemelde
klifteeren en omflagen, zoo ook a en 4
als algemeene middelen toegediend, en, naar
bevinding » herhaald worden. Ten opzichte
van de oorzaak, welke de kramp van den
hals der baarmoeder eigentlyk te weeg brengt,
dient men, «aar de verfchillende omftandigquot;
heden, te werk te gaan , welke iedere van
dezelve in \'t byzonder vereischt. Zoo behoort,
by voorbeeld, het bloed door adetlaating ver»-
mindcrd te worden, indien eene volbloedig-
heid daarvan oorzaak is. Men moet eene be-
lette uitw^asfeming trachten te herftellen,
wanneer die door koude is veroorzaakt, waar-
toe het algemeene krampmiddel a of 4.
voldoende is, mit^ men de goede werking,
door warm drinken, en zorgvuldig dekktn der
koe, bevordert. Men kan zig ook van ande-
re, niet fterk verhittende, zweetmiddelen be-
dienen , egter moet men van dezelven geen
gebruik maaken , ten zy men overtuigend
weet, dat de toevallen van de nageboortê
hieraan toetefchryven zyn; want indien \'et
flechts vermoeden is, dat dit toeval meêr door
eene in de darmen zittende rotachtige Hoffe
mogt ontftaan, dan dienen, by de hierboven
gemelde algemeene krampmiddelen , ook te-
vens ontlastende toegediend te worden: doch
het aderlaaten, zo \'er geene volbloedigheid
tevens plaats heefc, en men voor geene ont-
fteeking te vreezen hebbe, moet geheel ach-
terblyven.
§ 459. Minst geVaarlyk èal men hierom^
trent handelen, wanneer men zagte, weinig
verhittende, en zonder veel roering in de in-
gewanden werkende,ontlasting middelen toe-
dient, zoo als de onderfcheiden purgeer - zoU«
ten, fenebladen^ en andere zyn, om dat het
nadeel, het welk anders, door eene dwaaling
in het bepaalen van de oorzaak, by min geoef-
fenden ligt kan gefchieden, als dan zoo groot
niet is als anders. Derhalven moet men de
fenebladen als Thee trekken, en niet kooken^
om dat ze, in \'t laatfte geval, krimpingen ver-
oorzaaken , en uit dien hoofde het krampach-
tige eerder vermeerderen dan verminderefi
zouden.
5 460. Doch, indien alleen de fchuld hierin
mogt gelegen zyn,dat de baarmoeder zig niet
s:ämentrekken wil, dat op het gevoel, en aan
het wegblyven van andere onderfcheidenlykè
kentekenen,,te ontdekken is, dan moet men
zien te bewerken 9 om de baarmoeder tot eene
meerdere zamentrekkingle brengen,het welk^
en door van buiten aantewenden , en door
van binnen werkende middelen^ kan verkree-
gen wórden.. Tot de,uitwendige behoort het
omflaan van doeken, in koud water gedooptj
en op den buik gelegd, als mede, dat men
de wanden der baarmoeder van binnen zagtjes
met de hand wryft, of door middel van een?
l|)öns in äzyn gedoopt. Tot de inwendige
kan men neemen of prikkelende klisteereti
No. 8., of fterker afpng verwekkende, en
wel zulke rhiddelen, die de kracht der fpierea
kunnen verfterken en vermeerderen , waar
onder de fpeceryachtige, de bittere j en fcher-
pe middelen te tellen zyn. Dit is dus het:
eigentlyke geval, waarby Aloëj Coloquinten|
Jalappe, en andere purgatièn te pasfe komen ^
als mede witte Andoorn,(Mi2rf«^.^/^.)Lavas
Zevenboom (SaHna), Laurier-
besfen (BacciS Lauri), Liswortel C/m)i
Praai (Porrim^, Ajuin (C^p^g) , en dergely-
ke middelen méér.
§ 461. *Er word in dé kruide winkels, m
zekere ftad in Nederland , een middel verkogt;
beftaande uit Grieks Hooi, Coloquinten ,
Lauirierbesfen, Lavaszaad, Vénkel j èn zaad
S
van Waterkers , welk middel van de Land^
lieden veel gebruikt word. Dat het, in de
gemeldé omftandigheid van de nageboorte ,
zeer dienftig zyn kan, blykt uit het voorige^
(§460.); doch indièH niet de werkeloosheid
der baarmoeder alleen , of eene vergaderde
vuihgbeid in de darmen, hiervan de oorzaak
zelve is, zal het gebruik van dat middel al-
toos bedenkelyk zyn«
§ 46a. Even eens is het ook gefteld met
andere middelen, waarvan de Landlieden zig
ten dien einde bedienen. Wolfsmelk (ßjuld)
is ook wel purgeerend, maar ze is van eenen
feherpen aart, en uit dien hoofde voor het
gebruik van \'t Vee gansch niet dienftig, te
minder, daar men, in plaats van dit, veel
zekerer middelen gebruiken kan. Oly met
wyn of bier, of wyn-azyn, is alleen , in
krampachtige toevallen door koude, in ftaat
eenig nut uit te werken. Maar wat kan men
zig tog Wel belooven van groene Erweten met
fpek gekookt, in een geval, waarby vereischt
Word, dat men niet in fchyn, maar inderdaad
werkzaam zy. Dan, eene zeer uitneemende en
byzondere kracht fchynt de, van eenen be-
kwaamen Landman (*) in Duitschland aange-
pree-
C*^ De lïeer Predikant Germershaufen, in ayne
jjaiismutur in aileti ihren Ge/chaoten. Leipzig» 178Q»
iV .!gt;. P\' 5Ö1. in ^
-ocr page 287-preezen, Booin - veil of Klimop, ook wel by
bnze Boeren Eilóof genoemd , in zoodanigeri
beftand der nageboorte te hebben, die aan
eene werfeeloosbeid der baarmoeder moet wor-
den toègefchreeven. Dewyl hy verzekert^
dat niet alleen de Klimop in zyne lahdftreeki
èedert onheugelyke tyden , als een geheiiil
middel tot dat oogmerk is gebruikt, maar
bok nooit mislukt is, zoö verdiende het ze-
kerlyk , dat, ook in ons Vaderland^ proeven
öaar mede genomen wier den. Omtrent eené
halve fGhepel (een Berlynfche fchëpel hoild
in, volgens Krüfen^ 1-634 Fr. Cub. duimenj
egter meêr naaüwkeurig, volgens Gerhardt^
byna 190 Rhynl.) van de gedroogde blaêreii
des Boomveils wórd met kookend heet wa-
ter begooten, en, na dat dit aftrekfel bekoeld
is, aan de koe, die zoo even gekalfd heeft|
als een drank voorgezét. Vermits dit aftrek-^
fel eenen zeer aangenaamen reuk heeft, zod
ßeemen het de koeijen zeer gaarn aan, eri
èeten ook de blaêren greetiglyk op.
403. Indiende nageboorte, behalveil äaii
degeWooné baarmoeder-tepels, ooknogaaii
den draagzak vastgegroeid mogt wezen, dart
diént ze door de hand losgemaakt én uitge-
haald té borden. Om dit tè doen ^ vat dé
Beesten-helper de naa buiten hangende, of
van binnen zittende ndvelftreng met dé eene
hand , om; ze-vast te houden | en de vingereö
Sa
puntig zamenhoudende, gaat hy met de ariquot;
dere, langs dezelve,in ,de holte der baarmoe-
der, en wel zoodanig, dat de hand binnen
de vliezen blyft, waarin het kalf beflooten is
geweest. Terwyl nu de navelftreng eenig.
zins naa buiten word getrokken , gaat men
met de hand van binnen voorzichtig, langs de
wanden van den draagzak, om de plaatfen
optezoeken , waar de nageboorte nog vast
zit; by wélke verrichting, de gevoelige baar-
moeder voor eene onvoorzichtige ruuwe be-
tasting befchermd word, door de vliezen,
welke nu gedeeltelyk tusfchen de wanden van
dezelve en de hand liggen. In een geval, waar-
by alleen de vliezen van de baarmoeder-tepels
los te maaken zyn , heeft men niets anders te
doen, dan dat men de vliezen aan dat einde,
waar ze reeds van de tepels los zyn, en, zo
het mogelyk is, aan derzelver achterfte ge-
deelte tusfchen de vingers vatte, en over de
eene tepel naa de andere zagtjes en eenigzins
naa beneden trekke , waarby men het vlies
altoos op nieuw, en zeef kort voor iedere
tepel vatten moet. Op deeze wyze, word de
eene tepel naa de andere van haare aanhan-
gende moederkoekjes los gemaakt, en dus de
ganfche nageboorte in ftaat gefteld, om naa
huiten te kunnen gaan, doch die men binnen
de opening der baarmoeder in de hand zamen-
vat, en langzaam en voorzichtig naa buiten
trekt. 2oo dra men de hand buiten den mond
der baarmoeder heeft. Iaat men het eerfte
gedeelte, dat men in de hand hield, los, eri
grypt fpoedig het naafleepende gedeelte, dat
*nbsp;men, als \'t ware, naa buiten inpalmt, op dat
het niet, door het fpoedig toeknypen vati dea
mond der baarmoeder, aan ftukken fclieure.
§ 464. Doch,als bovendien ook de vliezen
aan de baarmoeder zyn vastgegroeid , dan
moet men ze, met de vingers, zoodanig trach-
ten los te pellen, dat men, altoos met een ge-
deelte van de los zynde vliezen de vingers
bedekt, en waarby men in acht dient te nee-
men, dat het altoos beter is, om van de vlie?
zen aan de baarmoeder iets te laaten zitten
dan door al te zindelyk afpellen, de baarmoe»
\'\'\'nbsp;der in gevaar te ftellen, van gefcheurd of
^nbsp;gekwetst te worden,
- § 46$. Had men ondertusfchen verzuimd»
de nageboorte of geheel of ten deele ter reg-\'
l*nbsp;ter tyd aftehaalen, zoo dat zy reeds tot ver-
\'Vnbsp;rotting overgegaan, en zelfs de baarmoeder
ontftoken was, en de koe daardoor eene zeet
gevaarlyke rot - koorts gekreegen had ; dan
zoude men, behalven dat men aan de koe de
4nbsp;fterkfte ontfteeking- en rotting-weerende mid?
delen van binnen geeft, ook üitedyk moeten
werken op de wegruiming der eerfte oorzaak
van dit kwaad, te weeten, de in de baarmoe-
diir rottende nageboorte.
S 3nbsp;§ 4. é Zomquot;
■i ■
§ 466. Zomtyds heefc meri het geluk gé^
had , eene terug gebleeven en verrottende
jiageboorte by Vrouwen naa buiten te brengen,
dezelve te geneezen, en ze voor k^aade ge-
volgen te bewaaren, door een fterk afkookfel
yan beste Kina., wanneer het, door een baar-
moeder-fpuit,laauwwarm en dikwyls in debaar^»
moeder wierd geipooten. Daar deeze han-
delwyze van dien aart is, dat ze, ook by hsE
verlosfen van koeijen,behoorde nagevolgd te
worden, zoo zou ik tot dat gebruik, in plaats
yan l^ina, den Bast van Waterwilgen No. 9.
of de Wolverley- Wortel No. 10. op zig zelfs
pf zamengefteld met een flap aftrekfel van uit-
§ezogte Myrrhe, hier voor opgeeven. Als
nu , door een aanhoudend gebruik van dit
middel, de nageboorte fl:^ikswyze is afgegaan,
doch de koe een vloed houd van een lelyk
ilinkend vogt, dan moet dit bovengemelde,
piiddel van Kini of Water wilg in Kalkwater ge-
koi)kt, daarin een trekfel van Myrrhe gemengd,
en met het infpuiten voortgevaaren Worden,
tot dat de uitvloeijing van vogten\'ophoud.
Zoo dra die uitloopende yogten hutlnen kwaa-
den reuk, voor het grootfte gedeelte kwyt
zyn, dan kan by die infpuitingen nog het
v^ater van Goulard (of ruim verlengde azyn
met goudglit) gedaan, en daarmede, tot de vol-
|omen geneezing, voortgegaan worden.
I 467. Nimmer moet men de nageboorte
door
-ocr page 291-dqor de hand trachten los te maaken , zoo
lang eene ontfteeking aan de fchede of baar-»
moeder plaats heeftnbsp;gelyk dit ken-
baar genoeg is by de verlammmg van de baaigt;
moeder, of moêrziekte.
$ 46S. 2oo dra de vliezen, met veele daar-
aan hangende moederkoekjes, uit de baar-
moeder gebragt, of van zeiven los gegaan
zyn, dan de zuivering van den draagzak,
tot op het uitvloeijen van \'t flymig navuil, \'c
welk nog drie dagen aanhoiid , volbragt ,
ponder noodig te hebben, eenige verdere be=
werking met de hand te doen, Doeh,in veele
ftreeken van Duitsland, gelooven de Landlie-,
den of Vee-helpers hunnen pligt maar half
gedaan te hebben, wanneer zy niet tevens eeo
paar dozyn van de bovengemelde q 55- fi.)
afgekneepen baarmoeder-tepels of druiven
mede uit den draagzak brengen, die zy, uit
onkunde, voor tegennatuurlyke en voor het
beest nadeelige uitgroeifels houden : doph,
waarby wy ons hier niet langer zullen ophou-
den, maar liever de wederlegging van deeze
dwaaling toe het volgende Hüofdftüfc bel^aa-
ren.
II.
n.%0 VEEHANDELING OVEIjl HEf
quot; , ■ ■ i
Fan de uitgroeifels in de Baarmoeder.
$ 469- Baarmoeder-gezwellen of-uitgroeifd\'^
in de baarmoeder, zegt men, dat beftaan uil
fponfieufe, klierachtige, vliezige lighaamen,
rond of eivormig van gedaante, ter grootte van
èene nootemu?caat of walnoot, welker getal
wel tot vyftig of zestig beloopt, en met een
vliezig weeffel aan de baarmoeder van eene
draagende en kalvende koe gehegt zyn.
$ 4.70. Eene koe, die met zulke uitgroei-
fels in de baarmoeder bezet is, ftelt zig, na
het kalven, in eene houding als of ze baaren
moest 175.), en perst met zulke hevigheid
en zoo aanhoudende, dat dikwyls de draag-
zak uitlchiet. Wanneer men,in deeze houding
van de koe, de hand inbrengt, dan kan meü
\'£00 wel deeze uitgroeifels met de vingers voe-
len 5 als ook derzelver getal en grootte naa-
saan, en dus van de zaak volkomen overtuigd
worden.nbsp;- -
^ § 471 • Dit ongemak komt zoo dikwyls by
de koèijen voor, dat men daarvan zou kon-
den zeggen, dat \'er meêr koeijen door om-
komen, dan de pestziekte van dezelve weg-
. quot; quot;quot; \' ^ ^ ^ \' ■■ - • fleept,
-ocr page 293-fleept, dewyl ze aan deeze in veele jaaren
flechts eene enkele keer, maar aan de andere
kwaal dagelyks bloot gefteld zyn. Hoe zeer,
derhalven,een algemeen en beproefd genees-
middel voor deeze uitgroeifels te wenfchen
ware, zoo onmogelyk\' was egter tot nu
toe, zelfs in deeze verlichte tyden , de ont-
dekking daarvan, en zal dus denkelyk voor
èen volgend geflacht bewaard wezen. Bui-
ten veele andere middelen, heeft men bevon-
den , dat zelfs de krachten der Kina en Scheer-
ling, zoo wel uit- als inwendig gebruikt, te
kort fchooten.nbsp;*
§ 472. Het beste,tot m toe bekende,mid-
del is de wegneeming door kunst, en het
uithaalen van dezelven, als men, naamelyk,
met de hand het een uitgroeifel na het ander
opzoekt, aanvat, en aan deszelfs bodera,
waar het aan den draagzak vast zit, tusfchen
de twee eerfte vingers zamenknypt, en het
met de punt van den duim, by zyne inworte»
iing aan het vlies van den draagzak, losplukt.
Zoo dra eene handvol van deeze uitgroeifels
losgemaakt zyn, brengt men ze naa buiten,
en gaat met dit werk zoo lang voort, tot dat
men \'er niet meêr kan vinden, doch zomwy-
len zoude men eene zeer groote menigte kun*
nen uithaalen.
S 473. De Heer von Willbutg, uit wiens
Sjnbsp;Atu
Anleitung ßr das Landvokk (*), als de nieuw-
ße Schryver over deeze verfchrikkelyke
kwaal, wy alles , wat wy hiervan zeiden ,
hebben genomen,heeft ten minften,door ee-
ne meerdere opheldering van ^ezelve, inzoq
verre verdienften, dat hy, door vlytige waar-
neemingen en oplettendheid, in ftaat gefteld
is, de kentekenen met tamelyke zekerheid op
te geeven , wanneer de koe , buiten haare.
vrugt, ook nog dergelyke uitgroeifels by zi^
heeft. Want, naar zyne ondervinding, zou-
de de buik van zulk eene koe grooter dan ge-
woonlyk, ook over het geheel opgezet zyn,
zonder ergens eene byzondere hoogte te heb-
ben; derzelver uijer zwelt langzaam en niet
volkomen op; zelfs zoude de koe , geduu-
rende de dragt, eene ongewoone loomheid
laaten blyken, zoo dat zy by \'t opftaan tel-
kens, om zoo te fpreeken, met den bek op^
den grond ftoot.
(*) De geheele titel van dit boek, \'t welk groo-
tendeels verftandige raadgeevingcn behelst, is: yinton
Carl von WHlburg, Hochgrieflich von Lodronifchen
und Stadtwundartztes zu Gmindt, auch Mitglieds der
Gefellfchafc des Ackerbaues und der Künfte in Kaern.
then , Anleitung für das Landvokk, in abßchi auf die
erkaninijs und heilungsart der kranckheiten des Rind-
viehes, zweite auflage. Nürnberg, 1781. Deezen
Schryver heefc, gelyk overal waar over de ziekte van
\'t Rundvee gehandeld word, geheel uitgefchrecven de
Véterinariui, Gotha, lysoj ia \'t JI. Deel, pag. 449.
§ 474. Betreffende de eigentlyke oorzaak
deezer uitgroeifels , zoo zyn hierover ver-
fchillende meeningen, waarvan de meeste eêr
belagchelyk dan gegrond voorkomen. Nog-
thans heeft het herhaald verfchynfel deezer ge^
zwellen den Heere von WiUbufg gelegenheid
gegeeven, Pfn de \'oorzaak van dit kwaad
naauwKeurig naatefpooren, waardoor hy over-
tuigd is geworden, dat ,by eene voorige ver-
losfing, de zuivering van \'t navuil was opge-
ftopt, en eeni| gedeelte van de nageboorte
^lyven zitten, welke gezamentlyk de aanleiquot;
dende oorzaak tot dergelyke uitgroeifels ge-
weest zyn ï dat de zuivering van \'c navuil dik-
\\vyls, door koud worden, by \'t kalven op-
geftopt word , en dat ook vervolgens nog
veel koude lucht den draagzak indringt. Men
wil welbeweeren, zegt hy verder, dat eene
te groote geilheid van de koeijen hiervan oor-
zaak zy. Dat deeze geilheid beftaat, kon
niet tegengefproken worden,want dat hadhy
zelve waargenomen, en ook uit dit verfchyn-
fel had men het befluit vooraf opgemaakt, dat
zulk eene koe met dergelyke uitgroeifels in
den draagzak bezet moest zyn. Maar lyer
omtrent is hy vaneen geheel ander gevoelen»
^00 dat hy ftelt, dat niet de geilheid de uitgroei-
fels ten gevolge heeft, maar dat deeze de
oorzaak van de geilheid zyn; ook heeft men
dergelyke uitgroeifels nimmer waargenomen
by
-ocr page 296-by koeijen, die voor de eerftemaal kalven,
enz..
§ 475. Maar, alvooreijs wy ons gevoelen
Mer by brengen, zouden wy nog een vroe-
ger getuigenis, te weeten, dat van Hückel
hierover kunnen hooren, in zyn werkje yan
\\ Hoornvee en deszelfs ziekten; dan, daar dit
opgevuld is met verregaande dwaalingen, we-
gens de oorzaak en de middelen, tet wegnee-
iïiing deezer uitgroeifels in de baarmoeder,
zoo zullen wy flechts hierby aanmerken, dat
het te wenfchen was, dat dergelyke boeken
nimmer door Landlieden wierden geleezen,
veel min de voorfchriften , daar in vervat,
wierden opgevolgd.
5 475. Deeze uitgroeiièls in de baarmoe-
der zyn niet, als eene ziekte of kwaal, te be-
fchouwen. Wy weeten, dat elk ei van een
dier (§ 107.) of de vrugt met zyn bekleed-
fel, op eenige wyze, in de baarmoeder moet
vastgehegt worden, en tevens,tot zyn onder-
houd en verderen groei, door eene befchik-
king van de Natuur, den toegang tot het
bloed der moeder hebben. Dit doel bereikt
zy ,by de menfchen, door een\' enkelen grooten
moederkoek, doch ,by het rundvee, brengt zy
veele zulke koeken, hoewel kleiner, en in
den ganfchen omtrek van de baarmoeder en
der-
-ocr page 297-dsrzelver hoornen, voort. Tegen het einde
der dragt ^ telt men daarvan tot 50 en 60; zy
zyh rond, eirond, of langwerpig van gedaan-
te en zeer onderfcheiden van grootte. Déeze
vse\'lvuldige moederkoeken vorderen een ge-
lyk getal baarmoeder-tepels, waaraan zy zig
op de voorgemelde wyze (§ 119.) vastheg-
tejj. De moederkoeken gaan, na de affchei-
ding van de baarmoeder.tepels, met de vlie-
zen^ waaraan zy vastzitten, van de koe af,
maar de tepels blyven binnen aan den wand
van de baarmoeder zitten, en verdwynen
van langzaamer hand.
§ 477. Alles wat wy hier en elders van de
baarmoeder-tepels gezegd hebben, heeft de
grootfte overeenkomst met de uitgroeifels in
de baarmoeder, waarvan het bygeloof en dé
verbeelding zekerlyk veele zeer verkeerde be-
grippen vormt; Intusfchen zyn \'er, bniteii
het bericht van derzelver getal ^ gedaante ,
grootte 9 en zitplaats, nog meêr bepaalingen
over de mtgroeifels, door deeze waarneemers^
medegedeeld; als dat zy fponfieus, klier- en
vleesachtig zyn, dat zy, door middel van een
vlies i aan de baarmoeder vastzitten , en nog
veele andere daarmede overeenkomende om-
ftandigheden, welke zoo naauwkeurig met
het verhandelde (§ 55. en verder § 119. en
verder) en met de,in iedere draagende en kal-
\' vende koe volftrekt noodzaakelyke, baarmoe-
deir-
-ocr page 298-der - tepels overeenfteiutneh, dat men niet meêr
behoeft te twyfelen, of deeze uitgroeifels
zyn niets anders, dan die, telkens na het kal^
Vert aan de wanden van den draagzak nog ee-
nigen tyd achtergeblefevfen, tepels vöbr dè
moederkoeken»
$ Dat zig dezelve zothwylën zwart»
achtig, maar doorgaans van eene donkeië
vleescbkleur vertoottd hebben, kan, of door
eene verwisfelirig metde, op dezelve nog vast-
zittende donker ivleesGhklemige moederkbekën
ontftaan, of natuurlyk of ook wel toevallig
zyn. Immers mag men onderftellen, dat dé
baarmoeder-tepels,, vin d« moederkoeken ver-
laat én zynde, zig nietaanftöndS van het bloed ^
dat zy, ten behoeve van dè moederkoeken, ont-
fangen hebben, zullen ontlasten , maar wel
dat het van tyci tot tyd,met de volgende zui-
vering , onder het navuil afgaat; Doch ^ waar^
öm zouden wy ons behoeven te verwonde-
ren, indien deeze uitgroeifels zomv^fylen zwart-
achtig j en met dik geronnen bloed opgevuld
waren, terwyl wy wéeten,hoe ruuw de hulp^
by de verlosfing, dikwyls gefchied^ en alswy
overweegen, welke gevolgen het af knypen der
tepels met fcherpe nagels aan een zoo ligt
kwetsbaar deel, als de baarmoeder is, heb-
ben moet. Dat men ze afpellen o£ af knypeü
kOT, is niet te ontkennen, gelyk wy daarvan
de mogelykheid (§ hebben aanget^ond \'s
O:.nbsp;dDch
VER.LOSSBN DEamp; koeijen. 28^
doch, of zulks noodig en raadzaam is, zou
nog be weezen moeten worden. Het is byna
onmogelyk, dat men de baarmoeder daardoor
niet zouda kwetzen. Al ware het, dat men alle
de tepels of druiven zeer voorzichrig afpelde,
zonder de minfte fcheur in het vlies van de
baarmoeder aantebrengen, zoo is tog daar-
door een groot deel der baarmoeder rauw ge-
worden , het welk aanleiding tot ontfteeking
geeft, zonder in aanmerking te neemen het
dikwyls in- en uitbrengen Van de hand, in zulk
een teêr en gevoelig deel. Ja, daar, volgens
de ftelling van den Heer von Wilïburgy de in
de baarmoeder gekomen koude lucht oorzaak
van deeze uitgroeifels is, zoo zoude, natuur^
lyker wyze, de van hem aangepreezen ver-
richting het aan de hand gegeeven middel
zelfs tegenfpreeken, en wantrouwen voor des-
zelfs goede uitwerking inboezemen , om dat,
by het af knypen der druiven , voorzeker de
meeste lucht zal indringen,
§ 479. Daar deeze baarmoeder-tepels gee-i
ne noodzaakelyke deelen tot eene volgend®
bevrugting zyn, zoo kan men ze wel affchil-
len, zonder dat daardoor de koe behoeft te
fterven, of voor het vervolg onvrugtbaar bly^
ven; terwyl de Natuur altyd in ftaat blyft,
by eene volgende dragt, nieuwe vereenigin-
gen van zulke j voor de baarmoeder-tepels
beftemde, vaten te doen ontftaan, gelyk
dits
-ocr page 300-dit, by de eerfte dragt, gedaan heeft; nogquot;
thans blyft dit altoos zoo wel eene onnutte ,
als pynelyke verrichting, die voor de gezond-
heid en het leven van de koe zeer gevaarlyk is.
Waarom laat men niet aan de Natuur over te
verrichten, wat aan haar alleen te doen ftaat ?
Immers werkt de Natuur van zelve op deeze uit-
groeifels, dewyl ze binnen korten tyd geheel
verteerd zyn, zoo dat men \'er geen fpoor van
vinden kan 62 , 63.), gelyk zulks door
den Heer von WiUburg zelfs bevestigd
word.
f 4S0. Ja, men zon, zuilen andere zeg-
gen, dezelven gaarn laaten zitten, indien ze
maar niet zulke kwaade gevolgen hadden.
Dan welke zyn deeze ? De Heer von WiUburg
zegt, dat de koe, by zoodanige gelegenheid^
zwaare persftngen heeft (§ 470.) enz.. Dit
willen wy gaarne toeftaan, want zy moet ook
nog eens verlosfen, te weeten, yan de nage-
boorte. De poogingen der koeijen , om de
weeën te onderfteunen, zyn zomwylen zoo
geweldig, dat de draagzak naa vooren kouit ,
en zelfs wei omgekeerd word, waardoor dan
dee-
-ocr page 301-éeeze zoogenaamde gezwellen zichtbaar wor-
den. Dit weeten alle kundige Landlieden ^
zonder dat ze de fchuld van deeze hevige
peramp;fingen der koe op de baarmoeder-tepelè
leggen. En al wai-e de nageboorte ook reedê
afgegaan, zoo zouden \'er tog nog eene foort
van weeën kunnen wezen , die men anderê
Naweeën noemt ï doch die uit gansch andere
oorzaaken , dan door de zoo noodzaakelyke
baarmoeder-tepels j ontftaan. En waaroni
weet men, in zekere ftreeken, waar men dee-
ze druiven misfchien beter dan elders kent,
niets van al dat kwaad, het welk zy de koei-
jen zouden toebrengen , gelyk wy dit van
Landlieden, in onze nabuurfchap,bevestigen
kunnen.
§ 481. De uitgroeifels in de baarmoeder
doen dus geen eene koe fterven , maar eene
zoö kwaade, üit verkeerde begrippen ontftaä*
he, gewoonte is in ftaat, het rundvee, als
eene pest, vaü kant te helpen. Dit kan ons,
derhalvén, tot overtuiging ftrekkèn, dat zoo
wel den Veè-helper, als eiken Landman ^ eene
genoegzaame keniiis van het lighaam van alle
dieren, die tot den landbouw gebruikt wór*
den , allernoodzaakelykst is , of^ in het te-
genwoordig geval, dat zy eene goede Theorie
Van de Verloskunde hebben»
ö90 vbrhandelino over hef
iii, h o 0 F d S t ü k.
Van het uitzakken der Baarmoeder*
§ 4Sa. De ver (lapte en verzwakte baarmoe-
der zakt., of met haaren hals dieper m de
fehede, en komt dus voor het teellid, of, de
bodem der baarmoeder zelve keert zig om,
en valt door de opening van den moeder-hals
naa buiten. Het eerfte onderkent men aan
den mond van de baarmoeder, in \'t midden
der uitzakking zig vertoonende, doch welke
by het tweede geval niet zichtbaar is, als zyn-
de door de uitgezakte baarmoeder overdekt.
§ 483. Moeijelyke verlosfingen , onvoor-
zichtige behandelingen van de nageboorte,
ft«ik dryvende geneesmiddelen, het dikwyls
wit- en inbrengen van grove vuisteti, en voor-
al de onverftandigtte van alle de verrichtingen
der half kundige Vee-helpers, naamelyk het
^f knypen der druiven of baarmoeder «tepels
C^ie het voorige Hoofdftuk) zyn de gewoone
oorzaaken, van de uitzakking der baarmoe-
der, by de koeijen.
% 484. Bovendien kunnen in de darmen
zittende fcherpigheden, en het liggen op den
buik, na het kalven (§ 184.), misfchien ook
het
-ocr page 303-VÈRi^OSSÉN DER KOEijËN* Ö9Ï
het haare toebreögeti, dat de draagzak naa
buiten valt.
§ 4B5. Nimmer moet de uitgezakte baar-
moeder lang aan de lucht blootgefteld bly*
ven, anders zwelt ze , en loopt gevaar vaö
ontfteeking; \'er is dus geen tyd te verliezen ,
om ze met de hand voort weêr intebrengen j
dat het beste middel is.
§ 486. Ten dien einde neemt tfteii eeii lin^
nen doek, met warme melk of oly doortrok-
ken, en fchuift daarmede de uitgezakte baar-
moeder, in derzelver midden , langzaam en
voorzichtig naa binnen. Indien Ze reeds mogÊ
opgezwollen zyn , dan konde men, een half
uur lang, een\' omflag daarom leggen vaa
warme melk, waarby een weinig faffraan ge-
daan kan worden, en daarna de inbrenging
trachten te bewerken.
§ 487. Na dat ze weder ingebragt is, be-
hoort men de oorzaak van de uitpakking op«\'
tdpooren, en dezelve, zoo veel mogelyk^
wegteneemen. Zelden heeft men by de koeijett
eene tweede uitzakking te vreezen, om dat,
onder zekere voorwaarden, het maakfel van
haar lighaam dit niet zeer begunftigt. Voorts
kan de raad, die nog ten huidige« dage voor*
naame Juand - huishoukancUgen^ tot voorkoiïiing
T anbsp;vsiii
van een verder toeval door die uitzakking,^
aan de hand geeven, naamelyk, dat men de
nitwendige teeldeelen tot op een klein gedeel-
te , voor de loozing van de pis, aan elkander
vastnaaije, en zelfs niet eens de naad, naa
verloop van eenigen tyd, wederom lostorne ^
maar aan haare eigene verrotting overlaate ^
gewisfelyk onze goedkeuring niet verdienen.
Want men zal altoos den zekerften weg gaan ,
wanneer men door verzagtende, inwikkelen-
de. krampftillende , bederf te keer gaande ,
en andere voor de oorzaak gepaste middelen,
de prikkeling, die op de geboorte-deelen en
derzelver uitdryving werkt, zoekt weg te
krygen, als door zulk een middel, dat niet
Zionder pyn kan wezen, eu de prikkeling en
ontfteeking nog vermeerdert.
§ 488. Zoude egter, door eene herhaalde
uitzakking , en door de vooraf gaande be-
handeling , blyken, dat de deelen al te zeer ver-
zwakt zyn, dan dienen de baarmoeder fter-
kende middelen, op N®. 11., gebruikt te wor-
den. Deezen doet men in een langwerpig
zakje van fyn linnen, naar de wydte van de
baarmoeder\'fchede, daarna word dit zakje in
heeten rooden wyn, met wat water verdund,
gedoopt en weêr uitgewrongen , en laauw-
warm in de fchede tot aan den moeder-hals
gebragt, het welk\'5 daags eenige maaien dient
her-
-ocr page 305-herhaald te worden. Hierdoor word de
veêrkracht deezer deelen weêr opgewekt,
om de verdere uitzakkingen te verhoeden.
IV. H o O ^ D s T ü K.
yan de ontßeeking der Baarmoeder , afi
zoogenaamde Moêrziehe.
§ 489. De ontfteeking der baarmoeder, by
koeijen die gekalfd hebben,is eene maar al te
gewoone kwaal, die door weinigen recht ge-
kend , en doorgaans nog fiegter behandeld
word. Doch wy verftaan, door dien toeftand,
eene ontfteeking der baarmoeder, als dezelve
of in den ganfchen omtrek , of in een van-
haare deelen opzwelt en verhit word, waarby^
koorts en gevaarlyke toevallen komen,
§ 490. Zoodanige omftandigheden kunneti^
zoo wel uit inwendige als uitwendige oorzaa-
ken ontftaan. Dit heeft niet alleenby het
kalven, maar ook dikwils by het verleggen
van \'t kalf, plaats; en zelfs is dit niet bepaald-
by die gemelde omftandigheden, maar heeft
ook zomwylen plaats by koeijen, die niet.
draagen.
% 491« Tot de uitwendige oorzaaken, die.^
T 3
de ontfteekmg der baarmoeder l;en gevolde
heb^n, kan men tellen van buiten aangehragt
geweld, gevatte koude na het kalven, raoei^
lyke verlosfing , harde behandeling by eene
gemakkelyke verlosfing , het ruuw aihaalen
der nageboorte , en het verkeerd afplukken
der zoogenaamde druiven , (zie IV. Afdee-
ling, lU. Hoofdft.).
§ 492. Als inwendige oorzaaken, kan men
optellen die\'gefteldheid van\'t lighaam, wel^
ke welgevoede en vette koeijen, door het
heete weêr, verkrygen;verder een\' ziekelykea
toeftand, die de baarmoeder, door overdragt
van andere deelen des ligbaatns , overkomt;
en roisfehien ook die veranderingen, welke
pndienftige en fchadelyke genees- en huismid-
delen, in het lighaam en op de gezondheid de?
kalvende koegt; vooitbrenggn.
I 493.1Onder alle de oorzaaken, zoo wel
in* als uitwendige, die de ontfteeking der baar^
moeder ten gevolge hebben , is \'er geene ,
^it me^ gemeen i?, dan de zoo evengenoem-
de vojfeppigheid en vetheid der draagende
koeijen, en die voor haar inzonderheid gê-
vaarlyk word j als de kalftyd, in de heetfte
?;öinerlt;?maanden, die by ons doorgaans July
en Augustus zyn, invalt. Indien dan eene
goede weide, en de traagheid (zoo als tog de
|8ijng® vrywiUige heweeging, die onze koei-
jen
Jen in de weide hebben, niets anders dan traag-
heid te noemen is) het lighaam met veele, en
ten deele nog rauwe , onbereide fappen opge.
vuld heeft, zoo behoeven deeze flechts,dooi
den arbeid der verlosfing, eenigzins fterker in
beweeging gebragt, en met meêr geweld en
grootere menigte,naa de geboorte-deelen ge.=
dreeven te worden, om de deur tot de ont-
fteeking der baarmoeder, waarvoor derzelver
maakfel, als zynde dit deel het meest voor-
zien van bloedvaten, zeer vatbaar is, opente-
zetten. Doch de menigte der fappen en \'t
vet, met de daaruit voortkomende rauwheid
van dezelven, zyn niet als de eenige oorzaa«
ken van deeze, onder het rundvee zoo ge-
woone, neiging tot ontfteeking der baarmoe-
der aantemerken; maar het fchynt, dat eene
andere eigenfchap* van haare fappen daartoe
kan medewerken, waarvan menden oorfprong
geenzins in de hitte, waarvoor ze ,in de zomer-
maanden, blootftaan, zoeken moet- Immera.
is het byna zeker, dat,by zoodanige koeijen,
door de afwisfelende hitte en koude, en doot
de dikwyls belette uitwaasfeming , eene gal-
achtige en rottige fcherpte moet geboren wor-^
den, die by haar zoo lang werkeloos blyft,
tot dat ze, als het geheele lighaam, door den
arbeid van de verlosfing, en het daarop vol-
gend kalven, in eene zekere natuurlyke wan-
orde gezet word, met geweld in koortfige be-
weejeingen uitbarften, 26. enz ).
\'nbsp;§ 494. Dit alles zal zoo veel te zekerer vol«
if^nbsp;gen, naar maate de koe meerder aan persfin-
gen en pynen, hy de verlosfing, is blootge-
4nbsp;fteld geweest. Zomwylen zou de verlosfing,
door het vet, dat zig veelvuldig in \'t bekken
aangezet heeft, kunnen vertraagd, zwaater,
$nbsp;en moeijelyker worden. Doch, daar dit in dien
liiinbsp;graad niet gefchied, als men zou kunnen ver-
li- quot;nbsp;vagten , maar het vet veel eêr, door het uitko-
mend kalf, zeer zaraengeperst word, en wy-
ken moet, zoo blykt reeds hieruit, zonder nog
^e algemeene gefteldheid van \\ lighaam en der
lappen in aanmerking te neemen,hoe gcmak-
:nbsp;kelyk ontfteekende verftoppingen, door het
overvloedig vet , in \'t bekken van kalvende
koeijen, en door de kwetzing om en in de
geboorte-deelen, ontftaan kunnen. Dit ge-
brek is by onze Landlieden bekend, onder den
i^aam yan Moêrziekte.
§ 495\'nbsp;kwaad voortekomen , zyn
onze Landlieden gewoon, eenige weeken voor
den kalftyd, de koe op eene der billen eene
foort van drägt te zetten. Hiertoe bedienen
sy zig van den zwarten Nieswortel [BeMo-
m virid. Linn.\') of, gelyk men dien hier te
Lande noemt, den Wrangwortel, welken zy
la een gat, tusfchen vel en vleesch, fteeken,
en daardoor eene fterke ettering te weeg bren-
gen. En naardien de koe hieraan groote pyn
fcesft, ook geduMrend? dien tyd weinig eet^
zoo\'
!
I.
^ II\'
liii
ZOO word het vet en de volbloedigheid, tegens
cfenkalftydj eenigzins verminderd. Hoewel,
wat het verminderen der volbloedigheid be-
treft, men dit oogmerk fpoediger, door eene
aftapping van bloed, zou kunnen bereiken,
zoo kan ik deeze handelwyze van onze Land-
lieden niet geheel verwerpen. Want, voor^
eerst, zou het aftappen van bloed de volbloe-
digheid wel verminderen, doch misfchien het
overvloedige vet niet, immers niet zoo krach-
tig, fraelten kunnen, als de door den dragt
veroorzaakte pyn, deettering, en verhinder-
de eetlust in ftaat zyn te doen. Dus fchynt
het zetten van den wrangwortel nog eene an-
dere voorkeur boven het aderlaaten te hebben,
om dat het eene goede afleiding van de in het
lighaam der koe,geduurende den zomer ver-
gaderde, zittende fcherpte is(§ 493.),\'twelk,
door het aderlaaten , niet verkreegen word.
Dat, daarentegen, het zetten van den wrang-
wortel van zeer goede uitwerking moet zyn,
meenen wy daaruit te mogen afleiden, om dat
zelfs bloote Fontanellen goede voorbehoed-
middelen tegen de ergfte en heetfte rotkoert-
fen en tegen de pestziekte zyn, welke het
fpoedigwerkende pèstgif, en de door hetzelve
tot rotting aangeftoken deelen weldra opnee-
men , en üit het lighaam leiden.
§ 496. Nogthans meeneli wy tegen dit ge-
bruik eenige bedenkingen te hebben. Het is,
T 5
mamelyk, te vreezen , dat, door het zetten
van den wrangwortel, vooral, indien dit ge-
daan word kort vóór den kalftyd, en, door
de daaruit veroorzaakte groote pyn en zieke-
lykheid, eerst eene neiging tot koortfen en
ontfteekingen in \'t lighaam der koe gebragt
kan worden, die nu,door de verlosfing, en
de daarmede verknogte omfl:andigheden, des
te fpoediger in eene volkomen ontfteeking der
baarmoeder zou kunnen uitloopen. In zulk
een\' toeftand van zaaken, zoude het dus, tot
opheldering van een zoo gewigtig gedeelte der
Vee-artzenykunde, zeer te wenfchen zyn,
dat kundige Landlieden naauwkeurige waar-
neetningen deeden, en aan het Publiek mede-*
deelden, wegens het goed of kwaad gevdg
van dit, door hun tot hiertoe gebruikt, voor-.
behoedingS\'middel, en dat men onderzocht,
of niet, in plaats van den zeer prikkelenden
wrangwortel, de gewoone fnoerdragt,en wei
op de gebruikelyke zagte wyze, hiertoe kon-
de worden gebezigd.
§ 497. De ontfteeking der baarmoeder en
van de daarby liggende deelen ontdekt men
uit de volgende kentekenen. De koe word
van de ziekte overvallen, of onmiddelyk na
het kalven, of ook wel eerst op den tweeden
dag , en zelfs laater. In de eerfte plaats ,
verdwynt de eetlust, waar tegen men een\'
ZOO veel fterkeren .dorst ontdekt, nogthans
Z5n
-ocr page 311-ïjyn \'er ook gevallen, waarby geen dorst ver-
zeld gaat; brandigbeid over het ganfche lig.
haam , met eenen radden en veelal fterken
polsüag; zy ftaan onrustig, in \'t gaan flinge-
ren zy met het aehterlyf heen en weêr, en
de tred van de achterpooten is gebrekkelyk
en pynelyk. Dergelyke ziekte van de koeijen
word, hier te Lande, doorgaans Moêrziekte
genoemd. Reeds in het begin der kwaal,
ontdekt men eene opftopping van \'t water en
van den afgang, ook dat zy, ter verrichting
daarvan, dik wy Is vergeeffche poogingen doen;
de teeldeelen toonen zig van buiten zeer klein
en zamengekrompen. Zoo dra de koeijen
van deeze ziekte overvallen worden, houden
zy op met melk te geeven, niettegenftaande
de uijer gefpannen blyft. Ondertusfchen
keert de melk niet terug, maar blyft zitten
inde melk-aderen, die van den uijer langs
den buik naa vooren loopen (§ 4Sgt;8.)\' Indien
de ziekte hevig is, dan vervroegen alle de
hier bovengemelde toevallen ; zy blyven lig-
gen , zyn benaauwd en onrustig, knersfen
op de tanden, kermen, en flaan met de poo-
ten en den kop. Geduurende de benaauwd-
heid, zwelt de regter zyde eenigzins op, de
benaauwdheid vernrindert, en de zyde ftinkt
weêr. Krygt de ontfteeking de overhand,
zoo blyft de regter zyde niet alleen gezwol^
len» maar de koe begint ook aan de linker
zyds en aan het ganfche aehterlyf, tot boven
aan
-ocr page 312-aan het kruis, verfchrikkelyk te zwellens
koorts en onrustigheden, met andere toeval-
. len, vermeerderen : uit de ontfteeking ont-
ftaat het koudvuur: zy flaan met den kop en
pooten geweldig heen en weêr: eindelyk ftee-
ken zy de vier pooten regt uit, en hierop
volgt onmiddelyk de dood; ja zomwylen, in-
dien de ziekte hevig is, fterven zy binnen
vier en twintig uuren, na het begin der toe»
vallen.
§ 498- De huid van de, aan deeze ziekte
geftorven, koe is geweldig opgefpannen, en
kan dus, gelyk anders zeer gemakkelyk ge-
fchied, van het ongeopende lighaam niet wor-
den afgenomen, maar men is verpligt het lig-
haam te openen, waardoor dan de pens en
darmen met geweld uitfpatten. Na de opening
ontdekt men, door zeer onderfcheidende te-
kenen, aan de pens en andere daaraan liggende
deelen, dat derzelver ontfteeking hun van de
baarmoeder is medegedeeld. Als men vervol-
gens meerdere ruimte verkreegen heeft, ziet
men de baarmoeder verbaazend groot uitge^
zet, en nog even wyd, als in dat tydftip toen
het kalf wierd afgehaald. De zelfftandigheid ^
der baarmoeder is ongemeen grooter gewor-
den, derzelver wanden zyn ter dikte van eene
hand breed opgezwollen, en haar ganfche
weeffel met een geleiachtige , flymige ftolFe
opgevuld. Voorts heeft alles een blaauwach-
tig
-ocr page 313-tig aanzien, als of het met bloed opgelopen
ware, maar des zomers is het zwartachtig,
In de holte der baarmoeder zelve, word een
gelykfoortig geleiachtig flym aangetroffen, en
deeze ftoife vind men ook tusfchen vel en
vleesch ih \'c ganfche achterlyf, zoo verre het
opgezwollen was. En hoewel de opgefpannen
uijer, zoo lang de koe leefde, geen melk wil.
de geeven, zoo ontlast zig nu, als men de
fpeenen voort na het fterven affnyd, dikwyls
zulk eene groote hoeveelheid van de in de
melk aderen opgehoopte melk, dat men zom-
wylen een\' hal ven emmer vol daar meê kan
opvullen.
§ 499. Indien egter de ziekte minder hevig
is, dan kan ze langer, zelfs wel eenige wee-
ken duuren, en nogthans de koe doen fter-
ven , al ware het ook , aan de daaruit ont-
ftaande kwaade gevolgen. Deeze gevolgen,
zyn, behalven het doodelyk koudvuur , de
verettering en de verharding der baarmoeder.
^ 500. Het uiteinde deezer ziekte is, dep
halven, van vierderlei aart; of zy eindigtin
het koudvuur, of in eene verettering, of in ee-
ne verharding, of in eene heilzaame oplosfing
der ontfteeking, welke eene volkomen herftel-
ling ten gevolge heeft.
S 501. Maar indien de Natuur de ontftee-
king
king der baarmoeder, door zoodanige oplos^
fing of verdeeling der fl:ofre, niet terftond
heeft kunnen redden» dan ontaart dezelve in
eene verettering of verharding, indien by dit
alles die hevigheid, of die kwaade eigenfchap
der fappen, welke anders het koudvuur ver-
oorzaaken, mogt ontbreeken. De baarmoe-\'
der kan of geheel, het welk doorgaans doo-
deiykis, of flechts in eenige deelen van der-
zelver vliezen, waaruit zy beftaat, en in het
tusfchen dezelve zynde celachtig weeffel, tot
ettering overgaan. Wanneer, in dit geval»
de etter uitgeftort word in de holte der lyf-
moeder, dan kan hy afloopen, of door be-
hoorlyke middelen naa buiten gebragt en de
koe behouden worden. De etter is altoos, het
minst in het begin, van eene kwaade hoe-
danigheid, en flechts een blyk van ettering
en niet van koudvuur, hoewel de ettering
zomwylen óok van een* brandigen aart kan
2yn. Doch als de zuivere heete brand (gm-
grand) de baarmoeder, of een groot gedeelte
vjn dezelve aantast, dan fterft de koe veel te
fpoedig, dan dat dit kwaad, door uitvloeijing
vankwaadaartigen etter (^pmrilago f$hacihja)t
kenbaar zoude worden.
S 502. Wanneer egter de koortsachtig«
beweegingen, welke de hitte van \\ lighaam *
met andere daartoe behoorende toevallen,
voortbrengen, vroeger ophouden , vóór en
al eêr nog de heilzaame verdeeling, of in der-
zelver plaats de ettering heeft kunnen gefchie-
den , dan verandert het ontftoken, heete ,
en pynelyke gezwel der baarmoeder, in een
koud, verhard, en minder pynelyk gezwel,
dat tot de herftelling der koe weinig of niets
toebrengt* Want, offchoon de koe van die,
het koudvuur en een\' plotfelyken dood drei-
gende, koorts nu ontheven is, zoo komt by
baar egter eene niet minder gevaarlyke fluip-
koorts in derzelver plaats, die de koe lang-
zaam uitmergelt, en tot haar einde leid. Doch
fpoediger kan haar dood volgen, als de ver-
harding der baarmoeder eindelyk in een kan-
kerachtige , en door een fcherp uitvloeijend
vogt zig ontdekkende, verzweering overgaat.
§ 503. Het kenteken , dat de ontfteeking
der baarmoeder in een dusdanig hard gezwel
veranderd zy, is ten deele, uit gebrek vati
blyken van eene voorafgegaane verdeeling ,
of ontftaane ettering, uit de, in eene fleepende
veranderde, koorts, en uit de voortduurende
moeijelyke beweeging en tred der koeijen, op-
temaaken; deels ook, en wel met de meeste
zekerheid, door het gevoel. De buik blyft,
geduurende deezen toeftand, niet flechts
omtrent even dik en hard, als hy eerst ge-
weest is, maar de mond der baarmoeder is
ook, op het gevoel met den vinger, aanmerke-
lyk hard, dikt en oneffen.
§ 504.. Maar, wanneer, gelyk het zomwylen
gebeurt, de graad der ontfteeking van de
baarmoeder zeer gering is, of dat de toeval-
len ontbreeken, die dit het best in \'t begin
aanduiden, dan is de bepaaling van het on-
derfcheid deezer kwaal van alle andere niet
weinig moeijelyk. In een geval, waarby men
uit een* haaftigen, fnellen , en harden pols-
fiag , als drie gewigtige eigenfchappen van de
pols, die eene ontfteeking, in het een of an*
der gedeelte van \'t lighaam, aantoonen , en
uit andere dit aanduidende toevallen , mét
recht eéne, in \'t lighaam van \'t beest verbor-
gen , öntftêéking Vooronderftellen mag, cfi
waarby nogthans de zitplaats van dezelve ^
door andere handgreepen en onderzoeking ,
niet heeft kunnen uitgevonden worden; in
zulk een geval, behoorde men dus het voor-
beeld van wylen den dikmaals gepreeZen Heer
Kersting te volgen, en de moederfchede te
onderzoeken, of zy ook vän eenige ontftee-
king aangedaan zy; en bevind men dit, dan
behoeft men aan dé ontfteeking der baarmoe-
der niet meêr te twyfelen, om dat de fchede
altoos eenig aandeel neemt in de ontfteeking,
welke de baarmoeder heeft aangetast.
S Buiten het geen van de voorzeg-
ging in het verhandelde reeds gezegd is, dié-
nen wy hier nog aantemerken, dat, als dé
ziekte reeds eenige weeken geduurd heeft,
het
-ocr page 317-Ret een goed voorteken ter betering is, waa-
neer men onder de mest van de koe bloed
met flym ontdekt, doch welk laatfte wel moet
\'onderfcheiden worden van etter;terwyl men,
indien deeze gezien word, raeêr aan eenë
ettering van de lyfmoeder, die in de naast
liggende darmen doorgebroken is, zou die-
ïien te denkèn , waarvoor men in \'t geheel
geen voorteken ftdlen kan. Doch doorgaans
volgt, vooral in het begin , de verdeeling van
de ontfteeking door zweet, by de crifis, dié
bp de vierde, zevende, negende, èlfdë, of
veertiende dag voorvalt.
§ 50^). Wegens den hier boven (g 504.)
gemelden polsflag, dienen wy ons, vóór dat
wy tot iets anders overgaan, nog nader të,
verklaaren, terwyl de leer hier van niet alleeé \'
hier, in de te verhandelen ziekte van kalvendê
koeijen, tnaar ook in de ganfche Vee^artzeny-
kunde , van zeer veel betekenis is. Haastig
(frequens pulfm) wbrd de pols genoemd,
wanneer, indien dp dé hóeveelheid van fia»
gen in ééne rninüut gêzien woM, deeze het
gewoon getal polsflagen van eén gezond beest
verre overtreffen. Dit, indien alleS gelyfe
ftaat, is een algemeen teken,dat \'er koorts is,
van welken aart dezelve ook zyn moge. Doch
iiierby is aantemerken, i^at de Ichielykheidt
der pols niet naar de menfcbelyke, maar aati
het, aan gezonde beesten eigen, getal v^
¥nbsp;polf-
polsflagen in ééne imnuut moet gerekend wof-
den. Da pols (1} by eene gezonde koe van
middelbaare jaaren flaat, in ééne minuut,
35 tot 40 maaien. Hard, (^durm pulfus\')
noemt men de pds, als de flagader aan den
top van den vinger zulk een gevoel aanbrengt,
als of 2e tegen eene plank floeg. Dit is een
algemeen teken van ontfteeking in \'t lighaam:
nogthans kan, by de ontfteeking van eenig
gedeelte des dierlyken lighaams, deeze eigen-
fchap der pols wegblyven , en juist daarom
de ontfteeking des te heviger zyn, gelyk dit
doorgaans by de darm - jigt der dieren plaats
heeft i waarin de pols dikwyls fehynt te ont-
breeken. Dit zelfde kan ook in eene gevaar-
lyke longen- en andere ontfteeking plaats heb«\'
ben; in welke, en in meêr dergelyke geval-
len, zig een Vee-Doétor, door de hem zoo
noodzaakelyke fchranderheid en goed oordeel
tiOQt weeten te helpen, en zig lieht in zulk
eene duisterheid te verfchaffen , het zy uit de
toevallen, het zy uit andere aanwyzingen »
die uit dc, buiten het lighaam gelegen zaa-
ken, genomen zyn. Snelheid der pols (eek-
füas pulfus)^ waardoor wy alleen den aart en
ëe wyze betekenen, hoe de door bloed ver-
wy-
1nbsp; Men «oélt de pols, by de koeijen, zeer dui-
delyli tusfchen het oog en het oor, aan een\'polsader,
die over bet jukvormig uitfteekfel van het fiaapbeeii
(proces/, sy^mat. temp .) loopt.
pyde polsader zig weêr pleegt zaïrientetrek-
ken, en het bloed verder te ftuwen, is we-
zentlyk van deszelfs gezwindheid Xfrequeéia
fuljus) te onderfcheiden. Snel ïs dus de pols ^
als de op \'t hoogst uitgezette polsader Î met
groote levendigheid, en met meêr verhaas-
ting, dan gewoonlyk by eene gezwinde pols
plaats heeft, zig weêr zamentrekt, en daar-
door als fcherp en puntig zig aan den vinger
doet gevoelen. Dan hoewel deeze eigenfchap
der pols by dë koorts dikwyls een teken is
van eene, zig töt ontfteekende verftoppingen
overhellende, gefteldheid des bloeds, zoo kart
men hetzelve egter, in elk geval ^ niet als
onfeilbaar aanneemen. Want, daar dit flechts
aan eene Vermeerderde aandoenlykheid vati
\'t hart en de bloedvaten, als mede aan eene
grootere prikkeling, welke in de vloeibaaré
deelen zig bevind, mag toegefchreeven wor«
den, zoo blykt daaruit, waarom men dezelve
even zoo wel in Gal- Rot- en andere koort-
fen, als in ontfteekende ziekten waarneemt.
§ 50?. Wat de behandeling der ziekte zet^
ve betreft, zoo dienen, op het oogenblik daè
men dezelve by dè koe ontdekt, de kkchtig-
ile middelen, welke de ontfteeking kunnen
weeren, gebruikt te worden. Vooral moet
men eene ruime laating aan eene der achter-
pooten doen, en, naar maate van dé grootte
èn fterkte der koe^ vier tot zes en tóéêr poii-
Y ^nbsp;ëttt
-ocr page 320-den bloeds aftappen. Deeze aderlaating moef 4
na verloop van vier of zes uuren, herhaald
worden, doch in eene mindere maat, en niet
boven de twee of drie ponden, en moet men
daarmede in een\' gelyken tusfchentyd voort-
vaaren , tot dat de hevigheid der toevallen
merkelyk verminderd is.
§ 508. Na dat de eerfle aderlaating ge-
fchied is, moet men het beest alle uuien een
van de Poeders N^. 6., met eene getioegzaame
hoeveelheid water gemengd, ingieten, en laa-
ten het rykelyk drinken van den drank met
meel vermengd. Onmiddelyk hier op word
der koe het klifteer N®. 12. gezet, en de war-
me omflag N®. 7. op de teeldeelen, het kruis,
en over den buik gelegd, en met een\' gordel
behoorlyk vastgemaakt. Dit klifteer herhaalt
men, om de zes of agt uuren, en vernieuwt
of warmt men daarby telkens den omflag , in-
dien men bevind, dat hy niet meêr laauw-
warm is. Deeze middelen dienen met geduld
en aanhoudend gebruikt te worden, tot dat
de ziekte overgaat , of verminderd is ; ter-
wyl deeze, cn gelykfoortige middelen de ee-
nige zyn,door welke de ontfteeking kan wor-
den weggenomen. Alle andere , vooral de
zoogenoemde huismiddelen , die doorgaans
tegenftrydige, en dikwyls zeer fchadeïyke
ïaadgeevingen zyn, moet men daarby geheel
weglaaten. Ook dient men volftrekt geene
ändere dan deeze middelen te gebruiken, om
de nageboorte te krygen, indien ze te gely-
ker tyd nog geheel of gedeeltelyk m de ont-
iloken baarmoeder mögt zyn blyven zitten.
Wanneer daarby een gunftig zweeten , met
vermindering van alle toevallen, ontftaat, dat
veeltyds op den vierden dag gefchied, (op wel-
lten dag ook de dood kan volgen , als de
ziekte zeer hevig is,) dan moet de koe wel
toegedekt, en het zweeten gaande gehouden
worden, door veel doch laauw dïinkeii te,
geeven, en tevens door het voortgebruiken
van de bovengemelde poeder?,.
S 509. Doch is de ontfteeking tot den uir
terften graad by het beest gekomen, en ont-
dekt men, na drie aderlaatingen, geene zagtheid
in de pols , ingeval zy te vooren hard ge-
weest is, of eene grooteen volle pols,indien ze
t£ vooren klein en zwak was , zonder vermin-
dering in de hevigheid der toevallen, en men
dus te vreezen heeft, dat het koudvuur en de
dood van \'t beest nadert, dan moet men nog
één of twee pond bloed aftappen, en het beest
daarna de boven aangepreezen poeders in een.
half pintje afgekookte KinaN®. 13., alle twee.
uuren , ingeeven. Hiermede moet men zon»
der verzuim aanhouden,en eene gelukkige uit-
komst afwagten, die, zo zy ooit mogelyk is,
sa eene naauwkeurige waarneeming van alle
hier gemelde regelen en voor\\yaarden , »iet,
zal uitblyven. Eene geneezing met goede
Kina is wel eenigzins kostbaar, riogthans kan
daarvoor géén ander rniddel in de plaats ge-
fteld worden, ook niet de bast van dén Wilge-
Kastanje- of Esfche • boom, of het zou deAr-
jïicü» wortel moéten zyn. Doch eene geluk-
l?ige geneezing, daarmede bewerkt, vergoed
de gedaane kosten Weêr rykelyk , en op \'t
laatsc is zulke , eenigzins kostbaare, genee-
zing , naar de omftandigheden, tog niet duur
£e rekenen.nbsp;\'
§ 5IQ. Is egter de ontfteeking der baar-
moeder tot eene verettering overgegaan, dan
moet men dagelyks eenige keeren het boven-
gemelde af kookfel van Water - wilgen (§. 466.)
met het flym van garst, haver, of lynzaad,
vermengd met een weinig honig, laauwwarmt
infpuiten; krygt men hiér op beter etter, en
verminderen ook de toevallen , zoo kan men
op \'t laatst, om den al te grooten toevloed
van vogten naa de baarmoeder tegen te gaans»
tot opdrooging en volkomen geneezing vaii
dezelve, dé yolgende, en Wel dezelfde aldaar
aangepreezen , infpuinngen met Ivalk - water en
Myrrhe, en ten laatfteri niet het Water van
Goulard, te werk fteilen.
§ 5ir. Doch, als uit de ontfteeking eene
verharding van de baarmoeder mogt ontftaan
IjHs zoa SEen, vooral in \'t begin, door een
kng
-ocr page 323-lang aanhoudend gebruik van oplosfende mid^
delen, die daartoe dienftig zyn , de verzag-,
iing van dezelve moeten zoeken te bewerken,
Hiertoe kunnen wy, boven alle andere, dee*
ze twee aanpryzen, te weetenN®. 14 m
% 512. Hoeveel het by dêeze, gelyk by
alle andere ziekten, aankomt op ligt vertee-
rend voeder en drafik, zuiver© lucht, voor-
behoeding tegen hitte êii koudê, als med^
izindelykheid vanftallen, zal zoowel aan ieder\'
Vee-Doftor als aan eiken kundigen Landman
genoegzaam bekend zyn, zonder dat wy daar^^
yan in \'t breede zullen behoeven te fpreeken.
V. H 0 0 ? D S T U iC,
Fan het blyven liggen der Koeijen, na het kal-^
ven; van het Spritigvuur; van bet blyven
liggen der Koeijen aan de Melk;
lyh 5 van de vrywillige Beenbr ee»
king; en van den Wolf in den^
Staart,
§ 513. Ingevolge het opfchrift van dit
Hoofdftuk, naar het welk hier van den toe-
ftand zal worden gehandeld, 0/5 de koeijen^
na gekalfd te bsbben , niet kunnen opftaan ,
maar blyven liggen^ moeten wy, tot meerdere
Y 4,nbsp;^^
Opheldering, en tot vermyding van alle in de
bëoeifenittg maar al tè gewoone misvattingen,
veelerhande , van elkander zeer onderfchei-
den, ziekten alhier by- en nevens elkander
negmen.
§ 514. Het gezondfte beest kan wel, door
afmatting ,nog eenigen tyd na \'t kalven op den
grond blyven liggen, doch dit blyven liggen
is van dat, waar over wy thans zullen han-
öelen, zeer onderfcheiden, 01^ dat by \'t eerst-
genoemde het vermogen van opteftaan niet
QDtbreekt, maar wel geheel in \'t laatfte geval^
§ 515. Het is ook, tot het begrip van deeze
hoofdomftandigheid, niet noodig j dat dit on-
vermogen, om\' op de beeneh te blyven, zig
onmiddelyk na \\ kalven, of op den eerften
dag reeds behoort te ópenbaaren; want dik-
wyls gefchied dit eerst op den tweeden, der-
den 3 vierden dag, of zelfs nog laater.
§ Wanneer, derhalven, eene koe, na
1-et kalven, niet kan opftaan\', of zig op de
beene i houden, dan word dit voor een zeer
bedénkelyk toeval gehouden, waar aan men
het beest ligtelyk kan verliezen, quot;
§517. Daar veele Huislieden dit ongemak
yan een\' gezonden toeftand niet anders weê?
ten te onderfcheiden, dan alleen daarin, d^t
ae koe onvermogend is , overend te blyven
ftaan, zoo mag men ook wel befluiten, dat
hun de waare en naaste oorzaak daarvan cn-
bekend is: en daar dit kenteken zig ook wel
by andere ziekten vertoont, kan het ligt ge-
beuren, dat zy dit ongemak voor eene ande-
re ziekte neemen.
§ 51S. Indien onze Landlieden zien, dat
hunne gekalfd hebbende koeijen niet kunnen
opftaan, dan meenen zy, dat dit uit drieërlei
porzaaken kan voortkomen ; of het beest heefc
den wolfin den ftaart, pf de moêrziekte, of
eindelyk de melk wil niet in de uijers fchie-
tp. Zommige kennen boven deeze ook nog
eene vierde oorzaak, en deeze noemen zy,
naar derzelver werking, het Springvuur.
§ 519. Intusfchen is her zeker, dat onder
deeze hier gemelde oorzaaken, de twee laat-
fte het gemeenst zyn: hoewel men ook niet
ontkennen kan, dat even dikwyls ontfteekin-
gen der baarmoeder ontftaan , waardoor het
beest mede genoodzaakt is te moeten blyven
liggen. Doch, daar ,by de ontfteeking der baar-
moeder, geene krachteloosheid om te ftaan, op
gig zelve, noch eene verlamming der leden
ontdekt word, maar dat men, voor dit blyven
liggen, eene andere oorzaak kan opgeeven;
zoo kan deeze even ililn als andere hevige en
pynelyke ziekten, welke het; blyven liggen
- : ys
-ocr page 326-ten gevolge hebben, onder deeze benaaming
gebragt worden. Ondertusfchen zullen wy ^
tot meerdere onderfcheiding van de eigcntly-
lyke hiertoe betrckkelyke gevallen, de zaak
verder ophelderen, en iedere foort van blyven
liggen , waarby deeze zelfde omftandigheid
zig boven alle andere voordoet, of flechts al-
leen kenbaar is, nader onderzoeken. Dien-
volgens moeten wy, in de eerfl:e plaats, van
den wolf in den ftaart fpreeken,
§ 5S0. By den zoo genoemden ^tf«,
ßaarP, die zoo wel kalfdraagende als vaare
koeijen aantast, word , buiten het geftadig
flingeren met den ftaart, niet anders of onge-
woons waargenomen, dan het géén by geZon-
de beesten plaats heeft. Ondertusfchen ver*
liezen zy langzaamerhand dc krachten, doch
de dragtige vroeger dan andere. By het on-
derzoek van den ftaart der koe, ontdekt zig
eene grootere of kleinere plek, die zeer flap en
bol is, en op \'t gevoel als zonder been fehynt
te wezen. Het begin van dit kwaad word
doorgaans aangetroffen beneden in den ftaart,
en wel by het op één na het laatfte wervel-
been , daar het egter niet blyft, maar van
wervelbeen tot wervelbeen opklimt, tot om-
trent tien duim beneden de vereeniging van
den ftaart met het heiligbeen. Wanneer de
ftaart geheel verkankerd is, valt hy af, en \'c
kwaad houd op.
% 521. Zoo
-ocr page 327-S 5\'gt;i Zoo verre laaten kundige Landlie-
den egter het kwaad niet komen, maar zoo
ara zy eene4ergelyke plek aan den ftaart ont-
dekken geeven zy daarin eene kruisfiiede, toe
aan de daarnaast voelbaare beenderen, en ver-
tinden de wond met zout en groene zeep,of
vullen ze ook wel op met zout en peper. Hier-
over dan een linnen doek geflagen en vastge-
bonden zynde, laaten zy het verband zitten,
quot;tot dat het van zelye afvalt, als \\|anneef dt
plek geneezen is.
§ 522. Men meent opgemerkt te hebben ^
dat, wanneer kalfdraagende koeijen daarmede
behebt zyn, zy, na het kalven, zig niet op
de beenen kunnen houden. Doch dit is geen-
zins te verwonderen, nademaal eene ver-
zwakking hiervan oorzaak is. Ondertusfchen
noemt de gemeene man, die den wolf in den
ftaart met het kalven der koe gelyktydig ont-
dekt , en de gevolgen daarvan een en andet-
piaalheeft waargenomen, iedere verlamming
iia het kalven , doorgaans, den wolf in den
ftaart.
§ 523. By deeze gelegenheid moeten wy
vaiï eene, thans nog weinig bekende, ziekte
fpreeken, waarby, in zekere gevallen , naau-
welyks eenige andere onpasfelykheid te be-
fpeuren is, dan alleen zwakte om te kunnen
ftaan, en een onbeweeglyk blyven liggen op
^ ^ ■ ■ ■nbsp;den
-ocr page 328-df n grond. Dit kan in de ziekte van de hm
breuk y en wel voornaamelyk dan gefchieden
als deeze vry willige beenbreuk alleen de been*
deren van \'t bekken betreft. Eene korte be-
fchry ving van deeze merkwaardige ziekte,die
ons de Heer Gkdiucb C) nader heeft leere^
kennen, zal hier niet te onpas komen,
§ 524. Deeze ziekte ontdekte, men, eenigq
laaren achter elkander, in de nieuwe Coloniën
omtrent Maagdeburg. Dezelve heerschte al-
daar \'szomers, by droog weder, algemeen ,
\'t welk de Veefokkery zeer benadeelde. Men
ontdekte ze op die landgoederen het meest e,
daar de natte grond , waar zy gezamentlyk
op lagen, het minst door den ploeg gebroken
was, en de weilanden nog weinig gezuiverd
waren van zuure, fcherpe, onvoedzaame, en
andere fchadeïyke foorten van gras en kruiden.
Ey alle beesten, welke aan deeze ziekte ftier-
ven, ontdekte men voornaamelyk, dat een
of ander been van zelve en plotfeling brak.
Deeze ziekte was of met weinig zichtbaar©
toevallen van beenbreuk verzeld, of, het
geen waarfchynelyker is, zy wierd van den
.Veehouder achteloos over het hoofd gezien,
ZOQ
: ilin
(*) D. Joh. Gottlieb Gleditsch\'s Abhandlungen über,
eine fiiiene Ar% des Knophenbruchs bey dem Rindvieh -
und Über das NßT\'wegiJche Beinbruchs grtfs, Berlin, 17S1
o
-ocr page 329-«60 dat met) doorgaans niet eêr ontdekte ^
dat een beest aan deeze ziekte kwynde, dan
als de beenbreuk reeds daar was Ja zelfs
na de beenbreuk, meenden de Huislieden mets
anders opgemerkt te nebben, dan dat het
beest zig weinig onrustig had getoond, dat
het ftil gelegen, by verpoozing, gedronken,
herkaauwdi den mest laaten yallen, en ook
wel melk gegeeven had.
§ 515. Dan ^offchoon deeze van zelfs geko«
men beenbreuk doorgaans één of beide beende-
ren van den voorarm en fchouder, of een voor-
arm en het heupbeen over het kruis trof; zoo
gebeurde het tog ook dikwyls, dat, in plaats
van deeze, eenige ribben braken, of dat nu
en dan het kruisbeen, of de meeste wervel-
beenderen in de lengte gefpleeten wierden;
Ook heefc men by eene koe waargenomen, dat
eenige dagen, na het kalven, de beenderen
van het bekken, naa vooren toe, van elkan-
der gingen i en dat de koe terftond daarop is
geftorven.
§ 5a6. Het is zeer waarfchynelyk, dat dee-
ze ziekte, waarvan men zegt, dat de oorzaak
gelegen is in het gebruik van ftegte weiden,
waardoor een bederf in de fappen der beende-
ren ontftaat, niet nieuw is, fchoon zy nim-
mer voorheen, zoó veel wy weeten, zoo naauw-
keurig, en als eene heerfchende ziekte , is be-
fchree-
-ocr page 330-ichreeven geworden, gelyk nu van den be»
iroemden Heer GleditscH is gefchied. Deeze
ziekte kan, door dezelfde oorzaaken, overal
en op alle tyden worden voortgebragt, zoo
wel algenieeii heerfchend {epïzoomch), als
in enkele gevallen (^fporadisch); ja, men heefc
grond van te ftellen, dat zy , in enkele ge-
vallen , ook hier in ons Nederland niet ge-
heel vreemd is, en dat zè zomwylen oorzaak
van de verlamming na het kalven, en van deii
Verhaasten dood zyn kan , zonder dat men
iiog het geringde vermoeden op deeze oor-
zaak gehad hebbe.
§ 527. Wy hebben hét geraamte van een
bekken eener jonge koe, uit ons Land. Hier-
aan vertoont zig aan den eenen vleugel van \\
heiligbeen eene fpleet, ruim eene lyn breed,
en geheel doorloopende, welke flechts hier
én daar begonnen heeft, met kleine tandeii
van voortgebragte beenftof,zig wéér zaraen te
vereenigen. Öp dezelve had zig een aanmer-
kelyke been-uitgroeijing geplaatst, waarop
men zelfs den loop van de fpleet, hoewei
ftaauw, kan waarneemen. Het beenvlies, dat
deeze plaats nevens het beenuitgroeifel bekleed-
de , had dezelfde doorfchynende blaauwe
kleur, gelyk zy door den Heer Gleditsch, in
het nafpooren van de algemeen heerfchende
beenbreuk, by zoodanige koeijen zyn waar-
genomen, wier gebrek, terwyl het nog maar
af.
-ocr page 331-VERLOSSÈN bek. KOEï|EfJ.
alleen in \'t fplyten der beenderen beftond,
door eene goede behandeling, hoop van ge^
neezing gaf. Wie zoude hierby niet op het
denkbeeld komen van eene vrywillige been-
breuk in \'t bekken ? Het kon geenzins gebro-
ken zyn, door van buiten aangekomen ge-
weld C*)? ^^^ ™nbsp;gedekt is^
door het bovenfte breede gedeelte van \'t eene
darmbeen ^ en uit hoofde van de verbinding
met het zelve, door de fterkfte banden voor
alle geweldige breeking best mogelyk beveiligd
is. Wy hebben gemeend dit bekken , ora
dat het, door dit gebrek, in zyne natuurlyke
afmeetingen niets heeft verlooren , voor het
onderwys in de befchouwende Verloskunde
wel te durven mededeelen, op PI. IV, en V.
alwaar, by lett. f»,, het tegennatuurlyk been-
uitgroeifel word aangeweezen, waaronder de
grootfte breedte van de fpleet verborgen ligt.
§ 528. In-
Men kan zIj; nog tweederlei mogelyke geweld\'
daadigheid voorftellen. De eene door het befpringen
van een\' ftier, die voor het lighaamsgeftei van de koé
al te zwaar is : doch de koe was zelve niet klein j
daarenboven , waarom Was de bezeering flechts aan
de inwendige beenderen, en de banden aan deeze zyde
nog even fterk als aan de andere? De twesde mogely-
ke gewelddaadigheid honde, door eene, helaas! al te
gewoone, wreedaariige behandeling by het kalven aaii-
gebragt zyji, waarover wy niet willen twisten, de-
wyl wy geene ophelcleriag deswegen hebben jjunne»
bekomen.
VERHANbEfctNG OVER HÉT
S 528. Indien men nu nagaat, dat het b^
enkele koeijen van die, welke, in het begiri
deezer ziekte in \'t Brandenburgfche, daarme.
de overvallen wierden,by \'t fplyten.der been-
deren gebleeven is, en dat zy, vóór dat dè
volkomen beenbreeking daar was ^ van zelve
weder geneezen, en van haare lammigheid
herfteldzyn; dan krygt men aanleiding, oiii
te vooronderftellen eene dergelyke voorafge.
gaane omftandigheid by de koe, waarvan het
bovengemelde bekken 527.) genomen is,
en dat de onbekende en onzekere voortgang
der pneezing, door een te vroeg flagteü
van \'t beest, is verydeld geWorden^
§ 529. Maar wat zou het lot van \'t beest
geweest zyn^ wanneer het, in deeze omftan-
digheden , zou hebben moeten kalven ? Mis-
fchien zou het been geheel afgebroken, dè
koe neêrgevallen, en nimmer weêr opgeftaan
zyn.
§ 530- Doch, buiten dit bygebragté voor-
beeld, zyn \'er nog andere gronden, waaruit
men vermoeden kan, dat de van zelve ko-
mende beenbretik ehkeld, en in weinige ftree-
ken van ons Land, voorvallen; mogelyk ook
wel tot nu toe een onbekend vyand voor me-
ngen Veehouder zyn kan. Immers,als wy op
de omftandigheid letten, dat, in de Branden-
burgfche beenbreuks ziekte, by a/k daar door
\' iiji\'!
\'üiiü
iiïiül
iiiili
^»aangetaste koeijen, een aanhoudend flaan meÊ
den fi:aart plaats gehad heeft, als of ze eene
groote menigte lasdge vliegen daarmede wil-
den afweeren ; zoo brengt ons dit billyk op
\'t eerfte en byna voornaamfte kenteken
520.) van den zoogenoemden Wolf in den
ftaart, dien men-j hier te Lande , dikwerf
waarneemt.
§ 531. Indien wy hier by voegen , daté
by de beenbreuks ziekte in \'t Brandenburg-
fche, de beenderen zoo zagt als boter bevon-
den zyiJ, en dat, by den wolf in den ftaart,\'
eene gelyke verandering by het ftaartbeett
vooraf gaat; zoo ontdekt men, wat de hoofd-
zaak betreft, eene zeer groote overeenkomst
en verwantfchap tusfchen deeze twee ziek-^
ten, zoo dat wy meenen gerechtigd te zyn, van
te vooronderftellen, dat \'er eene gemeenfchap-
pelyke oorzaak plaats hebbe, en, derhalven ^
by eenigzins veranderde omftandigheden , van
de eene foort der ziekte, ook tothet aanwe«
zen van de zoo naa aan haar verwantfchapte
andere ziekte, te mogen beiluiten.
§ 532. Dan, welke oorzaaken zoüde ineft
kunnen opgeeven , die het bederf van heS
ftaartbeen, en het afvallen van een groot ge-
deelte van het zelve , meêr mogte kunnen
bewerken , dan eene, in \'t lighaam der koe
??oortgebragte , fcherpte, waarvan zig d®
Xnbsp;Na-
-ocr page 334-Natuur, door eene afzetting (^metaflafis) iïf
den ftaart, had willen ondasten 9 (1) Indien
deeze fcherpe ftof op een been gevallen ware,
dat voor dc lighaamlyke huishouding vau \'c
beest van meêr gewigt mogt zyn, dan zou
de uitkomst voor \'t leven van \'t beest, nood-
zaakelyk , even onzeker en gêvaarlyk zyn ,
als het verderf der beenderen in de beenbreuks
ziekte, Nogthans onderwerpen wy deese
onze gisfingen gaarne aan de naauwUeurige
waarneemingen en aan het onderzoek van
bekwaame Veehouders, welke in de gelegen-
heid mogten zyn, om dit te kunnen Baafpoor
xen«
533\' Het onvermogen van te kunnen ftaan,
of ook eene werkelyke verlamming der leden,
ontmoet men géwoonlyk en tevens by de
Hielk-verplaatzing (meiafiafts laamp;itj, en byna
even zoo dikwyls met het fpringvuur by kal-
vende koeijen. Onder de Melkverpiaatzing
of,
1nbsp; Eene zoodanige,, doch niet minder zeldzaam»^^
dan voordeelige, ontlasting van eene ten uiterften
fcherpe ftof, aan de laatfte beenderen van den ftaart,
volgde ook in die befmettelyke ziekte, die, in 1762^,
In Denemarken onder het rundvee woedde. Zie Bar^
baret, über die epidem. Kranckhsiten des Viehes ^ ntiè
AnmercJiungenvQn Bomgeht fVittenberg ^Zerbst 1770.
p. 74, Vitcfs ünterricht in der Fieh-arnne^kmit ^
Ltmg»^ 1785lt; H. D. I. St. p. 385.
of, gelyk de Landlieden zeggen, onder het
Melkvuur, verftaat men juist niec alleen het
gemis van meikin den uijer van de koe, noch
eene verhinderde melkwording, die door uit-
teerende ziekten ontftaan is, noch eene ver-
ftopping des uijers door eene taaije dikke
melk, gelyk dit in de ontfteeking der baar-
moeder gemeenlyk gefchied , noch ook dat
gebrek van het melken, waarby eene gèheele
opdrooging van den uijer, of het laaten loo*
pen der melk plaats heeft, en waarvan wy
beneden verder handelen zullen; maar men
wil hiermede die ziekte aantoonen , waarby
wel de melk, of ten minsten derzelver voor-
ïiaamfte beftanddeel, niet flechts in genoegzaa-
me hoeveelheid aanwezig, maar ook van de
aanvoerende vaten opgenomen, en nogthans
in andere , voor haar niet gefchikte, vaten,
by voorbeeld, tusfchen vel en vleesch, of er-
gens elders, uitgeftort is, en waar tevens
koorts en andere toevallen bygekomen zyn.
5 534. Deeze melk-verplaatzing of \'t melk-
vuur vertoont zig op de volgende wyze. De
koe, als zy de eerfte keer na het kalven word
gemolken , geeft de hehoorlyke hoeveelheid
melk, maar van dien tyd af blyft de uijer flap
en leeg. Reeds op dien dag, of op den vol-
genden, ontdekt men een week, veêrkrachtig
gezwel aan den buik, dat langs denzelven ,
Volgens den loop der melk-aderen, van de
X a
borst af tot den uijer toe, te zien en te voelen
is. Dit gezwel doet zelfs de aehterfchenkel
van binnen aan, zoo dat het zig tot eene
hoogte, die regt tegen over den uijer is, uit-
ftrekt j en naa beneden niet over de kniegële-
ding van de achterpoot komt. iNu blyft de
koe liggen»
§ 5ZS\' Ter zeiver tyd ontftaat \'èr koorts 5
de koe krygt eene hevige koude, geduurende
welken tyd zy zoo fterk hygt, als iemand die
in de koude van de koprts is, en van koude
klappertand. De fpieren aan de fchouders
en voorpooten beeven; de ooren , hoorns,
en het Uitwendige van den kop zyn op \'t ge-
voel geheel koud, doch worden langzaamer-
hand weêr warm; nu volgt in plaats der kou-
de , eene even zoo hevige hitte met eene rad-
de, fterke pols, en eindelyk zweet,~ dat men
het gemakkelykst aan de voorpooten ©ntdekt»^
Hierop is de koe vry van koorts, en eenig-
zins beter, tot dat *er een nieuwe aanval van
koorts komt, die op gelyke wyze begint en
eindigt. Doch als deeze voordeelige tusfchen-
poozingen korter worden, en de koortfen lan-
ger duuren, dan eindigt de ziekte doorgaans
met den dood van \'t beest.
§ 53Ö. De koe blyft, van het begin tothefc
eind toe, ftü liggen, in die richting , als ge-
jonde beesten anders gewoon zyn te rusten ?
lt;^och, geduurende de koorts, ftrekt zy den
kop regt vooruit op den grond, en richt hem
vervolgerrs weêr op. ligt zy zonder ee-
nige beweeging, 00\'^ zonder zelfs een been
te verleggen 9 welke aan \'t einde geheel ftyf
bevonden worden. Doch ten laatften, als het
met de ziekte op \'t hoogst gekomen is, legt
zy den kop in de eene zyde, als of ze wilde
flaapen, en in deeze gefteldheid vind men ze
dikwyls onverwagt dood.
S 537\' By de opening van zulke koeijen,
word men overtuigd, dat het gemelde gezwel
langs den buik en aan de achterfchenkel
(S 534\') 9 door de terug gevoerds melk, is
veroorzaakt; want als den, aan \'t melkvuur
geftorven , koeijen de huid word afgetrok-
ken , ZGO komen overal, uit de, by den buik
tusfchen vel en vleesch afgefneeden of ge-
fcheurde, bloedvaten zeer veele druppels we-
zentlyke melk loopen, waaronder hier en daar
ook een enkele druppel bloed ontdekt word.
Aan den rug en verdere deelen, waaraan men
deeze opgezvvollenheid (§ 534.) niet befpeurd
Iiad, is het vleesch onder de huid , als ge-
woonlyk. Aan de darmen en in de holte van
den buik, heefc men tot hiertoe niets tegenna-
tuurlyks gevonden, het welk op deeze ziekte
betrekking konde hebben.
S 538. Het melkvuur is in \'t algemeen ee-
X 3nbsp;ne
jie zeer heete en den dood verhaastende ziek-
te van koeijen, waar van de oorzaak is cen
krampachtige toeftand van de, tot de affchei-
ding der melk beftemde, vaten en werktuigen.
Deeze toeftand ontftaat of uit eene te groote
volfappigheid, waarom men ze meest ontdekt
by volbloedige, vette, en overvoerde koei-
jen , of uit vuihgheden en fchadelyke ftoffen,
waar het onderlyf mede opgevuld is, of ooig
wel uit beide te gelyk,
S 5S9\' Wanneer men de geneezing deezer
ziekte onderneemen wil, moet men vooraf
wel verzekerd wezen, welke de voornaamfte
verwyderde oorzaaken van dezelve zyn. In-
disn de koe jong, volbloedig , wel gevoerd ,
en vet is, of dat men zig in de eerfte helft van
\\ jaar bevind, dat het weêr droog en koud is,
en Noorde- of Ooste - winden lang achter el-
kanderen gewaaid hebben, of de voorgaande
verlosfing moeijelyk geweest is , dan dient
men voornaamelyk ontfteeking weerende mid-
delen toeiedknen, die hoofdzaakelyk in rui-
me aderlaatingen beftaan. Doch als alle deeze
kentekenen by de koe niet gevonden worden ,
en men veel eêr blyken of vermoeden uit het
voorafgegaane heeft, dat onzuiverheden al-
leen de oorzaak deezer ziekte zyn, zoo kan
en moet het aderlaaten als onnoodig vermyd ,
en,in plaats van dien,buikzuiverende midde-
len gebruikt worden. Doch dikwyls is het
roodig, dat, volgens de voorbehouding.in\'t
«erfte geval,eene laating, vóór iedere toedie.
ning van geneesmiddelen , gefchiede, en dus
zou naauwelyks in een enkel geval het ader-
laaten kunnen wegblyven, (al ware het ook
maar alleen uit voorzorg , om de dwaalmg
voortekoinen, die men misfchien in het be-
paalen van de rechte foort mogt begaan heb-
ben ; dat door onkundigen ligt kan gefchie-
den.) Uit dien hoofde is de raadgeeving byna
de eenigfte verftandige en voldoende, onder
zyne vyftig geneesmiddelen voor koeijen, die
de Huisman (*) by deeze gelegenheid , door
het aanpryzen van ruime aderlaatingen, geeft,
§ 540. !n de eerfte foort van melkverplaat-
zing moet men, derhal ven, voort in het begin,
als de koude over is, en de hitte van de koorts
eenigzins toeneemt, der koe, naar derzelver
fterkte en grootte, vyf tot agt pond bloed op
een keer uit de melk - aderen aftappen, en dit
aderlaaten ook wel nog eens herhaalen, hoe-
wel in eene mindere hoeveelheid, indien op
de eerfte geene betering, met vermindering
der toevallen, zichtbaar word, en dat de koe
tevens krachten genoeg heeft. Op zulke fpoe-
dige en fterke bloedaftapping komt het zeer
veel
(» ) In zyn gemakkelyk Huisbóekje voor den Land-
taian; Alkmaar, by Harencarfpel, 1789. bl. è en iT*
veel aan, om dat, door eene enkele dusdani-
ge ontlediging, de volbloedige krampachtige
toeftand van de vaten (§nbsp;op eenmaal
word weggenomen, en de uitgeweeken melk
door de vaten weêr opgetrokken, en in den
vüjer geleid kan worden; vooral indien men,
ter bereiking van \'t laatfte, de koe met uit-
en inwendige geneesmiddelen te hulp komt.
Men moet, derhalven, fpoedig een\' warmen
omflag van Lynkoeken, of tlavergort, of Po-
puïïer - bladen, met Kamillen en Vlierbloemen 9
of ook wel den omflag INquot;. 7, tusfchen doe-
ken , op den uijer leggen, en, zo hy begint
koud te worden , weêr warm maaken. N^
deeze voorafgaande fchikkingen, word de koe
met een weinig van de, onder No. 16. voor-
gefchreeven, dunne en vlugtige zalf, eenmaal
daags op het gezwollen van den buik en de
achterfchenkel, ja zelfs op het kruis, inge-
vvreeven, \'twelk, in dergelyke gevallen,een
krachtig cn diep-indringend middel is. Om
de werking van deeze middelen zoo veel meêr
te onderfteunen, moet men ook nog een deel
van het zout 17. of van N«. 18., wan-
neer de koorts af is, tot eene buikzuivering
ingeeven. Ook dient men hier omtrent in
opmerking te houden, dat men, alle twee of
drie uuren, eens beproeve, om de koe te
melken, en daarna telkens de warme omfla-?
gen weêr oplegge. Begint de melk weêr in
lien uijer te fchieten, dan dient men, neveqj
het
-ocr page 341-het dikwyls melken, voorttegaan, met haar
het zout K®. doch in kleinere hoeveel-
heid, toetedienen, in welk geval het zyne af-
gang verwekkende eigenfchap verliest, en in
plaats daar van zyne oplosfende, in de melk
werkende, krachten zoo veel te beter open-
baart. •
§ 541. Zou men egter meenen, de oor-
saak der melkverplaatzing niet in de volbloe-
digheid der koe, of in het geen daarmede
overeenkomt, te moeten zoeken, zoo is het
nogthans raadzaam , haar het eerst de melk-
^deren te openen, en, naar derzelver groot-
te en fterkte, twee tot vier pond bloed afte-
tappen. Daarna gebruikt men dezelfde uit-
wendige middelen, als by de eerfte foort op-
gegeeven zyn, en dient der koe voornaamelyk
buikzuiverende middelen toe , die in deeze
foort fterker dan in de voorige moeten zyn,
waartoe dus het Poeder N«. 19. genomen kan
quot;Vvorden.
g 54.2. Op deeze wyze te werk gaande, zal
jYien veele melkverplaatzingen gelukkig her-
ftellen , die , buiten dat, doodelyk zouden
geworden zyn, en wel te meêr nog, indien
men alle de onverftandige, doch als beproefd
opgegeeven, middelen had opgevolgd, by
voorbeeld. Peper-oly met Wyn-azyn, Lau-
rier-beziën, Boteren R aap-oly, en meêr aiï-
Jk
dere foortgelyke fchadelyke , of ten minflen
niets uitwerkende, middelen.
f 543. Het Springvuur, waarvan wy hisr
boven reeds gefproken hebben , heeft met
het zoo even verhandelde melkvuur, gelyk
als met de te vooren befchreeven ziekten,niet
minder dit gemeen, dat de daarmede behebte
koeijen niet kunnen ftaan, maar moeten bly-
ven liggen. En,daar,om deeze reden,menige
dwaaling en verwisfeling van dezelve met el^
kander, by onkundige Landlieden, gefchied,
zoo oordeelen wy het ovcreenkomftig met ons
beftek te zyn, tot opheldering van hetzelve,
hier eene korte en duidelyke befchryving daar-
van te geeven, met byvoeging van eene voor
die ziekte dienftige geneeswyze.
§ 544. Eene koe, die van \'t fpringvuur
is aangetast, blyft na \'t kalven liggen ; doch
dit gefchied zelden onmiddelyk daarna en
in die maate , als in de andere gevallen ,
terwyl zy in het begin der ziekte nog wel
eens ftaat, en eerst na eenige dagen geheel
blyft hggen. Buiten dien fchynt het beest
niets te ontbreeken, alzo het eet en drinkt,
cn de mest natuurlyk laat vallen; ja, daar het,
zoo lang het blyfc eecen, de hehoorlyke hoe-
veelheid melk geeft , zoo heeft men door-
gaans te minder achterdogt, dat het, buiten
de verlamming der pooten, nog iets anders
van belang zoude kunnen fcheelen. Nogthans
zyn \'er eenige, die in het eeten en drinken
eeni\'^zins verminderen, en deeze fchynen, in
een\'hoogeren graad, door de,ziekte aangetast
tc zyn. Voor \'t overige ontdekt men geen
koorts j geen korten adem, geen liaan der zy-
den ; ja het fehynt, dat haar niets anders hin-
dert\', dan dat zy niet kunnen opftaan. Ingeval
egter deeze omftandigheid langer dan drie of
vier dagen duurt, binnen welken tyd het dik-
wyls van zelve overgaat, dan is de ziekte gê-
vaarlyk , en eindigt doorgaans met den dood.
§ 545* \'Er ontftaat, in dit tydvak,ook wel
eene koorts van weinig betekenis, die door-
gaans over \'t hoofd gezien word, om dat ze
zig door geene in *t oog loopende toevallen
vertoont ; de eetlust vermindert hoe langer
boe meêr; de koe teert geheel uit, doch ligt
voor \'t overige ftil, tot dat ze in de derde of
vierde week, na eenig heen en weêr flaan,
fterft. Zommige krygen vooraf nog een
bloedigen loop, waarby ze geheele ftukken
geronnen bloed kwyt raaken.
§ 546. Deeze ziekte treft doorgaans vette,
cn tevens zulke koeijen, welke,by de verlos-
fing, veel hebben uitgeftaan, of daarby hard
en ruuw zyn behandeld geworden. Als koorts
befchouwd zynde, fehynt zy, volgens haaren
aart, ten deele onder de foort van rottende,
*nbsp;en
en ten deele onder de kwaadaartige, of om
bepaalder te fpreeken , onder de zenuw-
koortfen te behooren. Voor beide is naar
ons inzien , genoegzaame grond, in de zoo
even daarvan gegeeven befchry ving. Want,
offchoon men in \'t lighaam van de, aan deeze
ziekte geilorven, beesten de duidelykfte be-
wyzen van ontfteekingen aan onderfcheiden
deelen vind, welke niet alle flechts als enkel©
uitwerkingen van de rotkoorts, maar als oor-
zaaken van de, geheel uit rotting en aandoe-
ning der zenuv/en,zamengeftelde koorts moeten
aangemerkt worden ; zoo kan men dezelve
tog geene meerdere kracht toekennen, om de
ziekte te verwekken, dan die ^ welke aan elk^
gelegenheid geevende oorzaak toekomt. Daß
wy zullen eerst van het openen der do.ode lig-
haamen zeiven handelen.
§ 547. Indien het beest geflacht word, al-
vooreos de ziekte tot een\' hoogen graad ge-
klommen is, dan ontdekt mende kweifingen,
die het vet en andere deelen in \'t bekken, door
eene zwaare verlosfing , of wel door eene
ruuwe behandeling by dezelve, geleeden heb-
ben, nog zoo versch, dat men , in veele ge-
vallen, dezelve als aanleidende oorzaaken moet
aanneemen. Om en by deeze , geduurende
de verlosfing veroorzaakte, bezeeringen , ont-
moet men ook overal dat geleiachtig flym ,
waarmede niet alleen de baarmoeder ia de ont-
ftee«
-ocr page 345-fteeUinp; van dezelve, maar ook het achterlyf
tusfchen vel en vleesch (§ 498.) is opgevuld,
en dat alhier op \'t einde der ziekte niet meêr,
om de aangenomen zwaitaeht^e kleur, van de
Terige mede aangeftoken deelen te onder-
fcheiden is.
€ ^48. Zoo dra de huid weggenomen is,
ziet men, langs den ganfchen rug, zwarte
brandige plekken, welke door de fpieren van
den rug tot in het ruggemerg heendnngeti,
Hieruit kan men het onvermogen van te kun»
nen ftaan, of de werkelyke verlamming vm
de uitwendige leden zeer gemakkelyk verMaa-
ren. Dezelve brandige plekken ziet imen ook ,
gelyk wy reeds gezegd hebben, aan \'t vet en
aan \'t rciggemerg van \'t heiligbeen, en aan
veele andere plaatfen van \'t bekken, fc de
ziekte van längeren duur geweest, dan vind
men ook de nieren, en het daar omtrent hg-
gend vet, van den brand aangetast. Enzo^
ze nog meêr tyd gehad heeft, om haare ver-
v(roestingen in \\ lighaam te verfpreiden, dan
ziet men daar van de blyken op meêr andere
ingewanden. De milt, onder anderen, word
geheel zwart, zeer groot, en in haare be-
ftanddeelen ontbonden; de longen zyn mede
zwart, murw, en byna geheel verteerd. De
lever daarentegen fchynt daardoor minder ver-
andering te ondergaan, terwyl men ze door-
gaans ïrmar eenigziss gevlakt of gemarmei^
vind. Ondertusfchen ontmoet men om de-
zelve, en in de verdere holte van den buik,
veel uitgeftort geel vogt, gelyk men dan ook
op het middenrif, in de holte van de borst,
ftukken geronnen bloed vind, dat uit de ver-
teerde vaten van de longen is gekomen.
§ 549» Door het openen van zulke bees-
ten, by welken de ziekte tot den zoo even
gemelden graad nog niet was gekomen, is
gebleeken, dat de ontfteeking haar begin in
het vet genomen had, want men zag de va-
ten op de aangetaste plaatfen zeer gezwol-
len en met bloed aangevuld, het vet roodach-
achtig en met bloed beloopen. By anderen ,
die wat langer ziek waren geweest, zag men ,
dat de ontfteeking van *t vet reeds de daar-
onder liggende fpieren en het ruggemerg had
aangedaan, dat dan eens door bruinachtig
roode, dan eens door zwarte plekken, ken-
baar wierd. Wanneer men het vlies opent,
dat het ruggemerg bekleed, dan ziet men het
uitgeftorte, en aldaar opgehoopte, bloed uit-
loopen, en het ruggemerg zelve vertoont zig
graauw, zwart, en ontbonden.
§ 550\' Zoo wel uit de gedaane befchryving
der opening, als ook uit den loop der ziekte
zelve, is het nu kenbaar, waarom wy ze,
naar ons toenmaalig inzien , en naar de tot
tiiertoe aan ons bekend geworden omftandig-
he
heden, onder de zenuw-rotkoortfen (§ 5^6.gt;
rangfchikten. Dat deeze ziekte eene rotkoorts
is, kan niet ontkend worden, en blykt uit de
verfchyningen van brand aan veele deelen der
ingewanden, by een\'kleinen graad van koorts-
hitte, en uit de brandvlakken langs den rug,
die zig als wezentlyke purpervlakken (petechm)
der koeijen laaten aanzien. Doch, dat wy ook
by\'t fpringvuur de eigenfchap van eene zenuw-
koorts meenden waarteneemen, hiertoe heb-
ben wy aanleiding gekreegen door het gehee-
le beloop der koorts, en derzelver verbor-
gen en weinig zichtbaaren gang; maar voorll
door het fchynbaar gunftig aanzien des eer-
ften tydperks, met betrekking tot de koorts,
en derzelver eindelyke erge gevolgen. Zelfs
de fchynbaare oorfprong deezer ziekte is niet
minder gunftig zoo aan de rottende als ze-
nuwachtige natuur van de genoemde koorts ,
hoewel die oorfprong misfchien eêr van een\'
ontfteekenden aart zoude kunnen fchynen te
zyn, om dat de bezeeringen in \'t bekken ten
minften daartoe gelegenheid geeven. Hoe
dikwyls zyn de ontfteekingen niet van eenen
rottenden aart; welke hoedanigheid zy, niet
flechts op \'t einde van eene fchadelyke koorts,
maar ook overvloedig in derzelver begin too
nen, en wel uit geene andere oorzaak, dan
om dat, door eene opgekomen ontfteeking ,
die anders in een lighaam, van goede vogten
^oorsien» van weinig betekenis geweest zoa
ayquot;?
-ocr page 348-zyn, de, in de vogten van *t beest heerfchen^
de, neiging tot rotting fpoedig ontwikkeld en
werkzaam word. Uit dien hoofde lyden de
zenuwen , vooral een groot deel derzelve ,
welke haaren oorfprong uit het heiligbeen heb-
ben , en niet flechts de deelen van \'t bekken ^
maar ook het ganfche aehterlyf leven en be-
weeging geeven: en wel ondergaan de zenu-
wen eene aanmerkelyke verandering ter plaat-
fe van het ruggemerg , waar ze haar begin
neemen, zoo wel door de voorafgegaane kwee®
zingen, als door de daarop volgende ontfl:ee-
king van \'t vet, dat haar bedekt, zoo dat het
niet te verwonderen is, indien de buitenleden
niet alleen, maar ook het geheele zenuw-geftel
van \'t beest daaraan deel neemen, dat zig ook
»iet onwaarfchynelyk vertoont in den invloed ^
dien het op het kenmerk (charaamp;er) van de
koorts fchynt te hebben.
§ 551. Wanneer men egter, met betrek«
king tot de aanleidende oorzaaken deezer
ziekte , niets anders dan eene heimlyke en
langzaame ontfl:eeking {inflammatio occulta et
lento) konde vinden, en, toegefl:aan zynde,
dat de gemelde, tot op het ruggemerg indrin-
gende , brandvlakken langs den ontvelden
ïug, wegens het verfchil tusfchen den huid
des runds en het vel van den mensch, voof
purpervlakken kunnen worden aangenomen 5
niettemin deeze, zoo als het anders by men»
feilen zomtyds voorvalt $ voor gevolgen väti
eene ontfteeking - koorts houden wilde , zoö
kon ons, desnietregenftaande, eene dergely-
ke , met purpervlakken verzelde, ontfteeking-
koorts in \'t geheel niet als volkomen zuiver, eil
van alle, aan de zagte ontfteeking;koorts ei-
gene , fcherpte bevryd voorkomen, maar wel
liet van het rpiingvuiir gegeeven denkbeeld
eenigzins veranderen; wanneer flechts ook dié
zelfde kracht {energia), die anders dergely-
ke , met purpervlakken verzelde , Ontftee-
king • koortfen hebben, in haar verloop was
waarteneemen i op welke bepaalingen het dati
altoos by onze, volgens ee\'n kerftelfel gefchik-
te, denkbeelden, zo zy niet geheel en al wan»
kelbaar zullen zyn, noodwendig aankomt.
§ 552. Deeze krächt bemerken wy in eënê
andere ziekte van het v€t, die met onze eet^t-
genoemde koorts, ten minften voorzoo veei
de na den doöd in \'t lighaam zichtbaare veran-
deringen betreft, de naauwfte overeenkomst
heeft, en, by onZe Landlieden, onder den
naam van Lendevüur ^ bekend is. Dezelfde
veriöhynfelsj die een beest, dat aan het fpring-
vuur is ziek geweest, aan zyn lighaam laat
zien, vind men ook hier; men ontdekt die-
zelfde vergaane en van den brand aangetasti
ingewanden, diezelfde diepindringende brand-
\'^lakken langs den rug| en in aiiderë Vleezigé
«Beelen 1 alken met dit onderfehêid ^ dät if
hier meêr aan de voorfte dan aan de achterfte
deelen van de koe, egter voornaamelyk op
de achterfte ribben en in den omtrek van het
hart, geplaatst zyn; daarom men ook in dee-
ze ziekte de voorpooten meêr dan de achter»
pooten verlamd vind.
§ 553. Deeze ziekte m, die niet alleen
kalf-koeijen , maar ook andere, inzonderheid
die te vooren mager, en op eene goede weide
fchielyk krachtig en vet geworden zyn, in
den zomer by heet weêr, overkomt, is van de
voorgaande daar in merkelyk onderfcheiden,
dat zy niet alleen heviger is ^ maar ook een\'
veel fchielyker verloop heeft (^febris acutisfi-
may, zoo dat zy zomtyds in minder dan vief
en twintig uuren den dood aanbrengt.
§ 554. Onze Landlieden, die deeze koorts
Van eene volbloedigheid afleiden, en dezelve
daarom dikwyls eenvoudig het Bloed noemen,
geeven der koe met voordeel eene aderlaating:
Zy kunnen ook niets verftandigers en meêf
overeenkomende met de ziekte verrichten dati
dit^ inzonderheid in \'t begin , wanneer zig
de ziekte \'t eerst openbaart j waar door dan
ook veele koeijen behouden worden. Want
ïiiet alleen de dikbloetiigheid in \'t algemeen,
die den dieren boven de menfchelyke lighaa-
men eigen is, maar ook de byzondere hier
onmerkbaare volfappigheid , en de door de
.nbsp;fter-
ftetke hitte veroorzaakte gewddige bevveegirig ^
(prgasmus), die door de hevigheid der toeval-
len openbaar word, billyken dit bedryf geheel
en al. Evenwel is de goede uitflag hierby
niet alleen aan het aderlaaten toetefchryven,
dewyl zy terftond hier op hun gewoon, hier
achter (§ 563.) opgegeeven, purgeer-middel
van Nieswortel (Hellebor, vind. L.) aan de
koeijen ingeeven: \'c welk genoeg bewyst, dat
ook deeze koorts, hoewel veel heeter, niet
eens van een\' zuiveren ontfteekenden aart is*
§ 555\' Tot het Springvuur der kalf- koet-
jen terug keerende, zoo ontdekken wy in déit
loop dier ziekte tv/ee onderfcheiden tydper-\'
ken. Het eerfte begint, naar ons inzien, tel-
kens, hoewel doorgaans geheel onmerkbaar^
na het kalven, en loopt tot dien tyd, waai?
in men een koortsje befpeurt. Hierop begir^
het tweede tydperk, dat met den dood va«
beest eindigt, Dikwyls bepaalt zig de ziek-
te, door de gunftige medewerking der Na.
tuur, by het eerfte tydperk, vooral indien de
ziekte niet hevig is geweest, als wanneer het
beest, na drie of vier dagen, zedert mefi dö
ziekte het eerst befpeurd heeft, weêr betert.
Dikwyls gefchied dit, door eene van de Natuur,
of door kunst voortgebragte zweeting. Maar
^Is de ziekte reeds tot het tweede tydperk i»
gevorderd, dan is \'er weinig hoop van g^-
ueezing, en de beesten lïervea daa véêHd
Y ffinbsp;ia
in de derde en vierde week, of ook wel laä«
ter,
§ 556. Wanneer wy dus, naar de hier bo-
^sn (§ 550.) van de natuur der ziekte ge-
geeven opheldering, een meest dienftig voor-
fchrift ter geneezing geeven zullen, zoo moe-
ten wy, indien wy alle zwaarigheden, die in
pkele gevallen , ia onderfcheiden Landen,
in verfchillende jaargetyden, en by de moge-
lyke verfcheidenheid van vermenging Qcomplü
catio) met andere ziekten , kunnen voorko-
men , onze opgaave van eene geneeswyze ,
naar de verfchiilendheid der tweederlei tyd-
perken, die zy doorloopt, voordraagen. Naar
de ontdekkingen by \'t openen der lighaamen,
maar nog meêr naar de overweeging van den
voorafgegaanen toeftand van elk beest, ge-
duurende de verlosfing (§ 546.), diende dus
voort in het begin der ziekte eene maatige
laating van twee tot vier pond bloed te ge-
fchieden , ook zoo wel ontfteeking als rotting
weerende middelen gezamentlyk, van binnen
en buiten, aangewend te worden. Zo \'er ken-
tekenen van veele ftofFen, in de eerfte wegen
liggende, mogten zyn, \'t geen een Vee-Doc-
tor uit de algemeene ziekte-kennis behoort te
weeten, dan dient, terftond na de laating, een
,zagt buikzuiverend raiddel gegeeven te wor-
den , doch het welk men, zonder groote nood»
zaak, zoo min als de laating herhaakn moet.
©m dat, indien onze meening wegens deeze
koorts gegrond is, zy noch het een noch het
ander in haaren voortgang dulden kan.
§ 557\' Na deeze voorbereidingen geeve
men, ingevolge de aanwyzingen van ®t eerfte
tydperk, alle twee uuren, eene dofis van het
Poeder 20., onder eene hehoorlyke hoe-
veelheid meeldrank , waar elke reis één of
twee lood beste Wyn-azyn kan worden by^
gedaan. Ter zeiver tyd, of nog vroeger ge-
bruikt men dienftfge middelen van buiten s
waaronder de warme omflag N». 21., en dé\'
üly No. 22. de pieest voldoende en de kraci^-
tigfte zyn.
§ 558. De inmengfels van den eerstgenoemd
den omflag worden in een zakje van genoeg-
zaame grootte genaaid, dat in warmen wyn,
of brandewyn, alvoorens dezelve met Watej
verdund is, opgekookt, daarna uitgewron-
gen , en 9 zoo warm als het iemand op de
wang kan houden, op het kruis van \'t beest
gelegd, met andere wolle doeken toegedekta
en eindelyk met een*^gordel vastgemaakt word,
in dit eerfte afkookfel moet het zakje telkens
op nieuvy gewarmd worden, zoo dra hefrden
vereischten graad van warmte heeft verlooren.
Hierby dient men ook te zorgen ,, om dat ge-
deelte brandewjn of wyn, dat, door het eer-
öe kooken en vervolgens warm houden vaji,
Y Snbsp;\'C.
/t vogt, vervloogen is , door bygieting tel-
Icens , weêr in kracht te doen komen. Vóór
eene tweede of verdere opleggingen van \'t
zakje , kan een goed deel van den, onder
1SIlt;». lt;22. voorgefchreeven, Kamfer-Oly op 1t
Jïvuis en langs den rug zagtjes ingewreeven
worden. Ook zal het niet zonder vrugt zyn,
om zoo wel met deezen Oly, als ook met het
warme vogt, waarin het zakje met kruiden
opgekookt , en telkens op nieuw gewarmd
word , de billen en achterfchenkels van \'t
beest, door eene daarin nat gemaakte wollen
|ap,ter deeg te wasfchen.
^ 559- Deeze warme omflagzal op zig zei-
ven , als ook de wyze, hoe en waar ze aan-
gelegd word, van veel meêr kracht zyn, dan
liet middel, door den Heer Mysberg opgegee-
ven , en door den Oeconomifchen Tak van
de Maatichappy der Weetenfchappen te Haar-
lem bekend gemaakt (*), dat in het wasfchen
der achterpooten met een mengfel van de
iielft beste Jenever, en de helft beste BrarK-
dewyn warm gemaakt, beftaat, en door welk
aniddel hy verzekert, omtrent twaalf beesten
be-
1nbsp; Beïichï aan clen Occonotnifchen Tak van d©
Hollandfche Maatfchappy der Weeten fchappen te Haar.
^em» wegens gen midde! ter geneezing der koeijen ,
wdke Ha bet kalven blyven üggen, en niet kunnea
iaau; daor^.nbsp;lo. Landbouvc.
behouden te hebben. Maar zyn deeze twaalf
gevallen werkelyk van die betekenis geweest,
dat men deeze geneezing misfchien als eene,
in deeze ziekte anders niet ongewoone, zelfs-
herftelling door de Natuur (§ 544, 555.) niet
zou kunnen befchouwen , dan zou dit in de
daad bewyzen,hoe noodzaakelyk het gebruik
van uitwendige middelen in deeze ziekte is,
cn hoe, met zoo veel te meêr vrugt, zouden
moeten aangewend worden de meêr indrin-
gende , verdeelen de , brand- en rotting wee-
rende, en daarby zenuwfterkende middelen,
op de plaats van de bezeeringen, en den oor-
fprong der verlamming zelve.
§ 560. Doch, wanneer deeze ziekte reeds\'
in \'t tweede tydperk is gekomen, dan weeten
wy voor deezen, voorzeker zeer gevaarlyken,
toeftand niets beter optegeeven, dan het aan-
houdend gebruik der Mineraal-zuuren N°.
123. of No. 24. , die 5 met toereikend vogt
verdund, worden ingegeeven. Naast deeze
zoude een voortduurend gebruik van de ,
door zyne verfterkende , brand- en rotting-
weerende kracht, zoo vermaard geworden
Wotverley-wortel (Jiad. Arnic.) , zoo wel
in een enkelvoudig N®. 25., als, naar bevin«
ding der omftandigheden , in een zamenge-
fteld Poeder N®. 26., of ook in een\' daarvan
gekookten Drank Nquot;. 27., van veel nut kun^
nen zyn. Ja, om dit middel nog krachtiger
Y 4nbsp;te
te maaken, zoude men de krachten van vast©;
lucht IS». 28«. en lt;28^. daarmede kunnen vet\'
eenigenen het is wel verrao.edelyk, dat dee-
ze zamenftelling in de Vee • artzenykunde, en
V.ooral hier, dezelfde goede uitwerking heb-
ben zoude, die wy altyd, in de behandeling
van rottige ga.lkoortfen by Menfchen , hebben
waargenomen , welke ze dikwyls tot eene
Spoedige ea gelukkige fchejding gebragt heb-.
561. Misfchien zoude men ook nog eene
proef met bovengemelde uitwendige middelen,
ijl dit tydperk, kunnen neemen, en mogelyk
»iet gansch zonder hoop van een gelukkig
gevolg. Dan, daar ons eigen ondervinding in
4e praayk van deeze ziekte ontbreekt, zoa
willen wy liever niet iu de byzondere behang
deling van alle daarby mogelyke gevallen in-
dringen. Wy houden ons te vreede, met
eene algemeene fchets van eene verftandige
en regelmaatige geneeswyze van dezelve al,.\'
hier opgegeeven te hebben.
§ 552. Volgens onze belofte (§533.), moe-
ten wy nog korcelyk fpreeken van\'de Melk-
Opdroo^ing. De Melkopdrooging is dat toe-
jA van mekkoeijen , als derzelver uiier, zon-
der eene bekende oorzaak, op eens ophoud.
Bielk te geeven. Maar de oorzaak openbaar!;
|!g voci:^ da Da als eene reeds aanwezige
El^kte de melk opgedroogd heeft. Men be-
grypc dus, dat, in ons geval, de opdrooging
der melk aan geene, in het lighaam reeds uit-
gebroken , ziekte behoort toegefchreeven te
worden. Nogthans willen wy hiermede niet
beweeren, dat enkele wegblyvingen van de
mqlk ni?t aan een zekere ziekte van de. koe
zouden kunnen toegefchreeven worden, of dat
deeze opdrooging niet een voorbode eener
opkomende ziekte zou kunnen zyn, maar wy
befchouwen dezelve hier als een toeyal, dat
ook eene ziekte op zig zelve zyn kan,
§ 563. Als de melk by eene koe wil op^
droogen, dat onze Landlieden daaraan waar-
neemen , als op de versch gemolken en nog
warme melk geeie korreltjes vet komen, dan
fteeken zy der koe oogenbliklyk bet groene
feruid van den zwarten INieswortel {Helleh, vir^
L.), Sophiënkruid QSifymbr, Sopb. L.), La*
v^s^Liguft. Levift,Z.), van ieder een\'handvol
met een gebroken raauwEiin den hals, om het
ia te flokken;en zy verzekeren, dat,door die
middel, |iet welk altoos van een goed gevolg
zou wezen, de melk behouden kan worden,
en dat de koe daarna gezond blyft.
§ 564. Zoo verouderd in de Vee-artzeny-
kunde en ruuw, als dit voorfchrift ook moge
fchynen, zoo durven wy het egter niet waa-
gen, wegens zekere waarfchynelyke gronden-,
Y 5-nbsp;W
\\
-ocr page 358-het mogelyk goede gevolg daar vaa te oné-
kennen, cn hetzelve te verwerpen.
;nbsp;VI, H O o F D S T U K.
fan de kwaade Uyers der Koeijen; en van
Bloedmelken,
li!\':!
. % 5^5. De kwaade ufjers, of de ontfteeking
aan de uijers der koeijen, is van veel beteke-
nis by de Veeteelt, indien men daar al bet
mogelyke nut van trekken wil. Immers kun-
nen, door eene onbekwaame behandeling van
de uijers, niet flechts de tegenwoordige voor-
deden van de koe, voor een\' langen tyd, ver-
looren gaan, maar zomwylen kan ook de beste
roelkgeevende koe daardoor voor altoos be-
dorven worden.
§ 566. De ontfteeking van den uijer open-
baart zig door een hard en pynelyk gezwel
waarby tevens, wanneer dezelve tot een\' hoo-
geren graad gekomen is, de buitenhuid rood-
achtig, en op \'t gevoel heet bevonden word.
Dit gezwd , indien het niet fpoedig gefchei-
den word, gaat tot verettering of verharding
over waardoor de koe, dewyl de naastlig-
gende fpeenen voor altoos opdroogen, in \'c
aanbrengend voorded zeer vermindert. In-
dien
dien dit toeval kwaalyk word behandeld, en
de ettering lange duurt, dan worden ook de
melkwegen aangedaan en benadeeld, \'er dringt
bloed in dezelven, dat mede uitgemolken word ,
en, in deezen toeftand,noemt men het Bked\'
melken*
§ 567. De ontfteeking des uijers ontftaat
ten deele uit inwendige, ten deele uit uitwen-
dige oorzaaken, maar voornaamelyk door alle
foorten van fcherpigheden, die zig op den
uijer zetten, door koude, door zwemmen in
koud water, door aankleevende vuiligheden ,
door \'t al te ruuw en hard melken, door ftoG^
ten, ftaan, en andere bezeeringen.
5 568. Zoo dra men dergelyk gezwel aan
den uijer ontdekt, moet men alle moeite aan-
yvenden, om eene fcheiding daar van te be-
werken. Ten dien einde kan men niet alleen
twee tot vier pond bloed uit de melk-aderen
aftappen, en het Poeder N«». 6. tegen de ont-
fteeking ingeeven; maar men moet ook ten
eerften tot de warme omflagen N®, 7, of N»,
fl9. overgaan, dezelve dagelyks, doch \'s nachts
de op linnen gefmeerde Pleister N®. 30., tot
de volkomen verdwyning, opleggen , en de
koe met dikke kleeden en ftroobosfen bedek-
ken , om de koude te weeren.
§ 569. Maar,iftdian de ontfteeking tot
-ocr page 360-ettering overgaat, of volgens haare eigen na-
tuur, hetwelk niet kan worden tegengehou-
den, of door verzuim van een tydig gebruik
der middelen, dan moet men het ettergezwel i
openen , als het ryp genoeg is, dat is , als i
Inbsp;men de ftoflfe daarin duidelyk kan hooreanbsp;!
Inbsp;ichommelen, en de voorige uitwendige mid- j
j;nbsp;delen, tot de geneezing toe, voortgebruiken. |
1nbsp;Hierby kan ook de zalf N®. 31. op een wiek-
je , alle dagen tweemaal, tot zuivering vaa
,de zweer gebruikt worden.
$ 570. Indien egter het ontftoken gezwel-^
4oor eene onbekwaame behandeling, en door
het opleggen van ondienftige middelen, ge-
lyk alle £lerk verkoelende, zamentrekkende
en verftoppende zyn, tot verharding is ge-
bragt, dan word een veel langer tyd, tot de
volkomen herftelling van de koe, vereischt,
welke evenwel gefchieden kan, indien men
zig maar de moeite geeven wil, met den om-
flag N». 32. zoo lang voort re vaaren, als het
noodig is, waardoor het, al ware het nog
zoo hard, in eenige weeken voorzeker ver-
dwynen zal. Doch, als deeze behandeling
voor zommige Huislieden te moeijelyk moge
zyn, dan zoude men de feheiding van\'t ge-
?wel, door de Pleister N«. 33., kunnen
Mïnbsp;trachten te bewerken. Over de inwendige
fcehandehng van zulke koeijen, ingeval dit te
pas mogt kom^n, kunnen \\Ny ons,, by dit
koy^.
-ocr page 361-kórt beftek, thans niet uitbaten ; maar zeg-
gen alleen , dat ze, naar de onderfcheiden
oorzaaken , ook verfciiiliend ingericht moet::
worden.
§ 571. Dan wy kunnen dit Hoofdftuk niet
beiluiten, zonder vooraf die Huislieden tebe--
ftraffen, welke den ontftoken uijer van hunne
koeijen met allerhande heete en opdroogende
middelen beftryken, als Brandewyn, en foort-
gelyke daaruit vervaardigde middelen , met
gediftilleerde en andere heete olyen, als Ter*
pentyn- Geneverbeziën- Steen« en Rozemaryn
Oly enz., waardoor de ontfteeking flechts
verergerd, of ten minften tot verharding ge«
bragt word.
Fm htt Ferleggen van de Kakerm, gt;
§ 573. Wanneer eene koe vroeger, dan op
haaren gewoonen tyd, kalft, of als zy eene
ontydige vrugt ter waereld brengt, noemt
men zulks bet kalf verleggen,
§ 573. Het kenmerk,dat ze verleggen zal,
is het flap en dun worden van den uijer, ter-
wyl zy zig in eene houding fielt, om le willen
verhandeling OVER HET
verlosfen (§ 175.),en daarby den adem inhoud»^
In deeze omftandigheid ziet men wel ras ee*
nig bloed uit de fehede loopen, en eindelyk
de vrugt volgen.
S 574. De oorzaak van het kalf verleggen
fchryft men toe aan geleeden geweld , van-
buiten aangehragt; aan loopen en fpringen;
aan \'t eeten van gras, dat berypt is; aan het
buiten blyven by nacht jn de weide, laat in
*t jaar; maar ook in tegendeel aan het gebruik
van al te warme dranken; aan het gebruik
van ondienftige en ten ontyde ingegeeven ge-
neesmiddelen; aan de kwaade gewoonte va»
arme of onbarmhartige Boeren, om deeze
beesten, die alleen voordeaanfokking en melk^
geeving gefchapen zyn, door arbeid aftemat-
ten; en, naar de gedachten van zomraigen,
aan het voêren met boekwyte-ftroo.
§ 575. Niet alleen , dat de koeijen,; door
het kalf.verleggen, veel meêr lyden,dan door
de gewoone verlosfing, maar zy geeven ook
naderhand veel minder melk, dan na het kal-
ven ter behoorlyker tyd; zelfs blyft de melk
wel geheel en al weg, en dit ihoe vroegtydi-
ger het kalf geweest iS, dat zy verlegd heb*
ben. Deeze koeijen komen ook, by alle de
kunstgreepen, die men daarby in \'c werk ftelt,
nooit recht aan den gang, tot dat zy, na ee^
ïie volgende dragt, vaa e^ rech^ydig, o^
naar
tï i.
üfcar de gewoone fpreekmanier, van een tot
volle dagen gekomen kalf verlost zyn. Dan
bet kalf-verleggen heefc gemeenlyk ten ge-
volg, dat zulke koeijen ook in \'t toekomen^
de , by de minfte gelegenheid, daar aan on-
derhevig zyn, en men daarom eene meêr dan
gewoone oplettendheid omtrent dezelve heb-
ben moet.
§ 576. Zoo dra men het kalfverleggen ver-
moed , tapt men de koe aan den hals bloed
af, indien men het ongemak toefchryft aan
van buiten toegebragt ge weid, aan verhitting,
en aan gevatte koude, en geeft haar van de
Poeders N®. 34. alle uuren één in, dat men
in een meeldrank oplost ; daarna bezorgt men
fiaar op ftal alle mogelyke rust, tot dat de
blyken, van *t kalf te willen verleggen, ge»
heel verdweenen zyn.
§ 577\' Ingeval \'er geen hevige omloop der
vogten, en geen fterk ftaan der aderen te
befpeuren is, dan is het dikwyls beter, de
laating meêrmaalen te herhaalen, doch telkens
maar weinig bloed aftetappen, als van een
half tot drie vierde pond, dan wel op één*
keer zulke groote aftapping te doen. Behal-
ven dit kan ook der koe,eenige maaien daags ,
de zalf N«. 35. in \'t lyf gewreeven worden^
I 578, Van het zoo even ferhandelde kalf-
ver-
É
verleggen moet men wel onderfcheiden eene
andere wyze daar van, die, in plaats van een
nog levend, een reeds zedert eenigen tyd iti
het lyf der möeder geftorven jong ten voor-
werp heeft. In het laatfte geval, moet men
het verleggen in geenen deele trachten te ver-
hinderen , maar veel eêr te bevorderen. De
lang gedragen en bedorven vrugt kan, door
de verrotting, die aan de moederlyke fappen
ineêgedeeld word , voor de gezondheid der
koe zeer nadeelig worden. Zekere kenteke-
nen nu, dat een kalf in het lyf van de moe-
der geftorven is, kan men flichts na de eerfte
helft der dragt hebben, op welken tyd men
hetzelve, deels aan den flappen en leegwor-
denden uijer, deels aan een volkomen gemis
van beweeging der vrugt bemerkt, die men
te vooren, wanneer de koe koud water té
drinken kreeg, en op andere manieren, ligte-
lyk konde waarneemen. Men kan , derhal-
ven, ter bevordering van het afzetten der
vrugt, alle zoodanige middelen, die,byheè
terugblyven der zuivering door de traage weri
king der deelen , aanbevolen worden, na
Inbsp;elkander aanwenden. Ook konde men de
1nbsp;kracht Van het, ter zelver plaatle aangepree-
Inbsp;zen , boom-veil, in dit geval, beproeven,
linbsp;indien deeze middelen zonder werking biy-
||nbsp;ven,zoo moet de tyd der geboorte afgewagt^
fnbsp;en, dezelve daar zynde, als dan naar de re-
inbsp;|den gehandeld worden, zoo als de omftan.
iilil
ii
digheden die aan de hand geeven, en wy in
voorgaande befchreeven hebben.
§ 579. Is egter de fchuld te zoeken in
zwakte, vermoeidheid , en krachteloosheid,
die door ziekte, of door zwaaren arbeid (§
574 ), of door andere verzwakkende oorzaa-
ken ontftaan zyn, dan dient men omtrent het
aderlaaten zeer voorzichtig te zyn, en, zor-^
der alvoorens alle omftandigheden rypelyfe
overwoogen te hebben, zelfs het minfte bloed
niet aftetappen, maar veel eêr rust, voedzaa^
me, en zulke verfterkende middelen aan de
koe te bezorgen, die, zonder het bloed te
veel te verhitten, haare werking doen. Ten
dien einde kan men zig bedienen van de
Droppels N^. 4., alsmede van de verfterken-
de en verzagtende Zalf 35.
§ 580. Doch als men bevind, dat op het
behoorlyk en aanhoudend gebruik van de bo-
vengemelde middelen, de blyken van het kalf-
verleggen niet verminderen , maar veel eêc
vermeerderen j dan is het een bewys, dat het
kalfverleggen zal voortgaan. Dus moet men
met het gebruik daarvan niet verder aanhoui«.
den, en maar handen aan \'t werk ftaan, om
de vrugt fpoedig, doch zeer voorzichtig, te
krygen. De bezorging van zulke koeijen eischt
eene gelyke, zo niet grootere oplettendheid,
k
dan wel by de gewoone verlosfing plaats
heeft.
Vlll. hoofdstuk.
Van eenige Toevallen\', die de Kalveren ovef\'
komen.
§ 5gro De toevallen en ziekten der Ka^
veren, kan men op tweederlei wyze befchou-
wen. Het zyn of zulke, waaraan de pas ge-
boren kalveren gewoonlyk onderhevig zyn,^
of zulke die hun op alle tyden, zoo lange
men ze als kalveren befchouwt, kunnen
overkomen. Van beide foorten zullen wy
Sechts eenige in overweeging neemen^
f 582. Zoo dra het kalf geboren is, moeë
men onderzoeken, of hetzelve voldragen en
niet wanftaltig zy, of dat het een gebrek heb-
be, *t welk hetzelve en zynen natuurlyke ver»«
richtingen hinderlyk kon zynj dat is, fchoon
dit zeer zelden plaats heeft, als de endeldarm
en teeldeelen, door een tegennatuurlyk vlies
©f door eene nog vastere vergroeijing, gefloo-
ten zyn.
I 583. Zyn de natuurlyke deelen alJee»
dooreen vlies geflooten, dan moet men op»
lillik
iiiu
I
letten, zoo dra het dooi: den aandrang van
ontlasting opgezet word, dat hët door eené
bekwaame hand doorgefneeden, eh daarna dé
ivond behoorlyk én konstmaatig geneezeii
Worde. Indien de vergtoeijingen van deeze
deelen vasten vleezlg zyn, dan is \'er weinig
iioop op ëene gelukkige geneezing, waaroni
Een Huisman wel doet, oin niet in \'t onzekere
geld en moeite te veirfpillen, dat hy den na-
tuurlyken , doch pynelyken doOd van \'t dieé
voorkomt, door het zelve të Aagten.
, § 584. Zomtyds konit een kalf. vöiorSl n-i
eene moeijelyke verlosfing, ter waereld md
flaauwe tekenen van leven 5 óm éulk eeil op-
tewakkeren eii by \'t léven te behouden, zyri
de eerfte óogènblikken van veel belang^ die
inen niet onnut moet laaten voorby gaan.
IVlen dient, derhalven, dë flym in den bek,
die, by éen zwakkelyk leven. Het adëmhaa-
len kan beletten, terftond met dè vingers uit-
tehaalen, en het kalf in een laaüw bad te
leggen, zoo dat de kop buiten het v^ater bly
ve; en het zelve, door wryveri enborftelenj
door het inblaazeh In de neusgaten ^ en ein.
delyk door hét beftrykèn üiet warm gëmaak.
ten brandewyn of azyn , alsmede door het
inwinden in #arme dekens, trachtéii té vetle-
vendigen en te verfterkeil.
S 515* Het kan öok gebeuren, éêx èëiM-
m dnbsp;êi^
geboren kalveren, niet willen zuigen: Indiet!
dit uit zwakheid gefchied, moet men hun de
melk inmelken, of versch gemolken melk in-
gieten. Dikwyls is de oorzaak daarvan dé
Spruw, eene foort van kleine witte of geele
zweeren, die de tong, het verhemelte, de
keel, den flokdarm, zelfs ook wel de maag
bedekken, en, in dit geval, moet men, daar
het eene min of meêr zwaare en gevaarlyke
ziekte is, zonder tydverlies, de beste midde-
len gebruiken.
S 586. De Spruw 5 die van de Tongblaar en
de Gortigheid, aan welke de kalveren ins-
gelyks onderhevig zyn, wel onderfcheiden
moet worden, is doorgaans met koorts ver-
zeld, die met dezelve in zekere tyden klimt,
op \'t hoogfte komt, en weêr afneemt. De
voornaamfte oorzaaken der fpruw zyn mis-
fchien een vervuilde maag, vooral een zuur ,
door het overvloedig gebruik van melk ont-
ftaan. Dikwyls komt dezelve op nieuw
weérom, als de eerste reeds is afgevallen, en
de tong fcheen zuiver te worden.
§ 5S7. Tot geneezing van de fpruw moet
men, in het begin, zuurbreekende en zagt af-
dryvende middelen gebruiken , waaruit j by
voorb:, hec Poeder W. 36. beftaat. Indien
men, uit de roofjes der fpruw onder den af-
gang, met waatfchynlykheid befluiten kan,
dat
J
dat de maag, en een gedeelte der darmen
met dergelyke zweeren bezet zyn, dan dient
men, vooral tegen het einde der ziekte, alle
afdryvende middelen te vermyden, en alleen
flymige en verzagtende dranken te laaten ge-
bruiken,of ze hun integieten,welke dranken,
ook in het begin der ziekte, zyn aantepryzen,
i
§ 588. Behalven ,deeze, kunnen insgelyks
uitwendige middelen gebruikt worden. De
tong wascht men, van het begin af, dikwyls
met warmen Wyn op Saly getrokken, en met
wat Honig vermengd. Het middel Nquot;. 37.
doet de fpruw fpoedig opdroogen en afval-
len, indien men de tong daarmede aanhou«
dend beftrykt.
§ 589. Ook zyn jonge kalveren veel aan
den Loop onderhevig , indien men niet zorg-
vuldig is, in het vermyden van te veel ofte
hard voedfel te geeven, of ze vooï het vatten
van koude te bewaaren.
5 590. De oorzaak hiervan is onderfchei-
den , naar de eigentlyke aanleiding; of dezelve
komt door »ene belette uitwaasfeming, of door
eene zuure bedorven fcherpte in de maag en
in de darmen, die uit het, in dezelven opge-
hoopte en zamengeronnen 3 gedeelte der melk,
die zy drinken, ontllaat.
Z 3 % 59i\' Kaa
-ocr page 370-§ 591. Kan men mét grond vermoeden $
dat het laatfte plaats heeft , dan moet mei^
ierftond zulke middelen gebruiken , die het
Yermogen hebben, van niet alleen de fcherp-
te wegteneeraen, maar ook de grovere bedor-
ven ftofie optelosfen en uittewerpen. De
Heer von WiUburg geeft hiervoor een zeer
poed , min zamengefteld, en in allen opzich-
ten veel beloovend middel aan de hand, dat
wy, onder No. 38., boven alle andere hier-
toe aanpryzeni\' Ingeval de loop, na het be-
hoorlyk afdryven, door het zoo even gemel-
de middel , en eene wel geregelde toediening
van voedfel , niet ophoud, dan kan men da-
gelyks laaten gebruiken eenen afgekookteri
drank van twee tot drie lood gebrande en ge-
maalen Akers 3 als\'mede water om te drinkeii
geeven, waarin dikwyls een glpeijend yzer
^ebluscht is. \' Ook zoude het misfchien niet
zonder groot nut zyn , als men het Poeder
35. hiervoor liet gebruiken, én het kalf
daarvan, dagelyks viermaal, een half tot een
heel draphma ingaf. \' \' \'
§ 59^ ^och, indien de loop is ontftaan
door eène gevatte koude, zoo moet men,
ferwyl men het kalf warmer houd, zulke mid»
^eienaanhet zelve geeven, die de uitwaas-
lerang met kracht kunnen bevorderen. Hier-
Wi^nbsp;gebruikt worden, in-
dicQ
ifj
dien foortgelyke zagtere middelen, by voor-^
beeld,Vlier en andere kruiden van dien aart,
niet mogten by de hand zyn, het middel on-
der N^. 4., het welk, om veele andere gevallen,
in de Vee-Apotheek van een\' Huisman, nim.
nier behoorde te ontbreeken.
- •
g 593. Zomtyds is de buikloop flechts een
voorganger van andere ziekten, inzonderheid
van de rotte of uit vervuilingen ontftaand^.
koorts, die meestal befmettelyk is, en in
welke de loop zig, of reeds in \'t begin, of aan
het einde derzelve, doet bemerken. De be-
handeling hier van, die van de geneeswyze
deezer koorts onaffchddelyk is, vind hier
haare plaats niet; ook zyn deeze koortfen
kenbaar genoeg, om niet den Landman, on-
der de gedaante van een\' enkelen loop, te
misleiden.
§ 594. Op eene andere wyze is het hier
meê gelegen, wanneer de toevallige {Jympto\'
matijche) loopby het begin van eene ande.
ï^e niet zoo algemeene ziekte, het eenige, dat
van een\' gezonden toefl:and afwykt, fehynt
te wezen , \'t welk een Landman aan zyn
kalf gewaar word. Op eene dergelyke wyze
openbaarde zig eens, op eene zekere plaats
in Duitschland, onder de kalveren, eene af-
gaande koorts, aan welke foort vaa koorts.
■\'24.
-ocr page 372-het rundvee anders weinig onderhevig is. De
aanval der koorts, die zig , binnen vieren-
twintig uuren tweemaal, doch zeer ongere-
geld, ontdekte, en door fteenen, beeven, en
ftuiptrekkingen zichtbaar wierd, duurde, vol-
gens de waarneemingen van den Landbouwer,
die ons daar van heeft bericht gegeeven (1) ,
iiaauwlyks een uur; doch zy hadden alle, in
de eerfte dagen, een\' loop, die egter nader-
hand ophield. Deeze zoogenaamde , en in
\\ begin gering fchynende,afwisfelende koorts
had eene ongelukkige uitkomst, want zy
emdigde, na veele vrugteloos gebruikte mid-
delen, gemeenlyk in de vierde week, na dat
dezelve een begin had genomen , mei den
dood, die, onder allervreeslykae beweegin-
gen, welke den hoogften graad van pyn aan-
kondigden, daar van het gevolg was.
§ 595\' Zonder ons by de bepaaling van
den eigentlyken aart deezer ziekte optehou-
den , zullen wy alleenlyk nog het middel op-
geeven, dat, den gameiden Landbouwer, ais
het beste en meest goedgekeurde in deeze
Eiekte is voorgekomen. Het beftaat uit eene
li
1nbsp; De Heer PredfkaJit HSnert, fn zyne Bey-
tnsgen zur Landwirthfck^fft ^ aus der musmutter, ibié
p. 7B.9-
kleine handvol fyn-gefloten Levens-boom
\\Thuya occident. LO,even zoo veel fyn geflo-
ten Yfop» en, zoo veel als \'er op de punt van
een gewoon mes kan liggen, van de asch van
Paddennbsp;die, in de maand May, aan een
ftuk h^jut gedroogd, in doozen bewaard, en
eerst, voor het gebruik , gebrand worden.
Twee zulke poeijers worden dagelyks aan een
ziek kalf, doch flechts één aan een gezond
kalf, ter voorkoming der ziekte, ingegeeven.
Dit middel, \'t welk, in meêr gevallen, en by
andere foorten van dieren, nuttig moet be-
vonden zyn, hebben wy hier zoo veel te lie-
ver medegedeeld, om dat het noch een byge-
loovig, noch morsfig, noch verward, en zig
zelven en der gezondheid tegenftrydig meng-
fel is, zoo als \'er ons nog altyd, ook door de
nieuwfte fchryvers over de Landhuishoukun-
de, en niet zelden door beoeffenaars daar van
zelve, opgegeeven, en tienmaal nagefchree«
ven worden. — Wanneer zal het eens zoo
ver komen, dat de Vee-artzenykunde van de
mismaaktheid en dwaasheid, die haar zoo zeer
onderdrukken , gezuiverd worde l Wanneer
tog zal die dag aanbreeken , op welken de
Geneeskonst voor den dienst, die zy de Vee-
artzenykunde bewees of wel bewyzen kon,
den zusterlyken dank van deeze, door we-
derkeerige opheldering van gewigtige onder-
Z 5nbsp;wer-
virh. veri-oss, der koeijen.
werpen der menfchelyke Geneeskunde (thA-
tapia)y mag inoogftenl
Antiquorum illufirisfmus quisqus pajïor
trau
Varro,
LYST
-ocr page 375-Van de zamengeftelde Qemamp;miäääamp;n^ di^
ia deeze Verhandeling aangehaald
worden.
Elix, Vitriol MynßcM.nbsp;m* i.
i) s. Alle. twee tot drie uuren, honderd
Droppels in genoegzaam vogt integeeven.
*nbsp;r^o. 3.
LaudJiquid. Sydenb. : : drach ij.\'
D.S. Alle uuren, twintig Droppels met vogt
integieten, tot dat \'er verandering in de om«
f^nbsp;jftandigheden komt.
1nbsp;No, 3.
Neemt twee tot drie handen vol Garst ^ of
?ene hand vol Lynzaad: de Garst in genoeg-
, «nbsp;zaam water zoo lang gekookt tot ze barst,
• doch het Lynzaad niet langer, dan dat het
water flymig of fineerig genoeg is ; laat het
vogt door een\' doek loopen, en doet by an-
derhalf pintje van \'t zelve, twee lepels ZouP
en agt lepels Lyn\' of Raap • Oly, of vyf lepels
Honig*
Of
Inbsp;Keemt even zoo veel warm gemaakte Melk^
-ocr page 376-VËRHANÖEL INS OVER. HET
doet \'er eenige van de bovengemelde zaaken
by , en zet het der koe bloedwarm als een
Klifteer.
TinB. Rad. Valer. ; . unc, jX
Cort. Cinnamom. acut, . . unc. ß.
Lig. anod, min. Hojfm,
Laud. liquid, Sydenh. ana. . dr. i.
M. D\' in vitro. S, Naar bevinding van om-
ftandigheden alle uuren, of, in minder drin-
gende gevallen, alle twee tot vier uuren, 150
Droppels in vogt het beest integieten, tot dat
de verlangde werking volgt.
Men neemt het flymig aftrekfel van N® 3.,
cn kookt daarin twee handen vol Roomfcbl
Kamillen en Vlierhloemen\\ daarna laat men
het door een\' doek loopen, en doet \'er einde-
lyk een half tot twee lood Salpeter, met ee-
nige lepels ifö»/g:,by, en gebruikt het tot eea
Klifteer.
Bitri depur.
Sal, mir ah. Qlaub.
I ■— Ammoniac,pur, ana ; . uncgt; ß\'
Pulv. Camphor. . . fcrup, ß.
M. F. pulv. d. ad vitr. De dofis is,alle uu-
ren, een drachma (vierendeel loods;, of, in
mia.
-ocr page 377-minder gewigtige gevallen, alle twee nuren,
een of anderhalf drachma.
Rad. Alth. . • • ünc. iij;
Berb. Alth. . . • • manip, iv.
plor. Melilot.
^ Cbamom, rom.
— Samh. ana • • . m, i^.
\'Barin^ Sem, Poen, Grac, . unc, iv.
C. C. F. fpec,pro c^wp/.lCruidenjtot een\'
papachtigen omflag.
Rad. Alth.
Herb, Trifol. fibr, ana : , dr, iij.
Flor, Chamom- rom,
—• Arnic. ana . • dr, ij,
C. F.fpecies pro clysmate, S, In een of ander-
half pond water opgekookt, door een* doek
laaten loopen, en met Oly als een Klifl:eer tamp;
zetten.
Om dit Klifteer nog meêr prikkelend te maa-
ken , kan het volgende Poeder, indien het
mogt noodig wezen, daarin worden opgelost;
Sal angUc. s. Epfom. . . me.
Palv. fubtil. Tartar. met, , gr, iv.
M, exaSie, D,
No. 9:
-ocr page 378-Cort, Salie. frag, vel aïb. . . unc. iij.
C.nbsp;D. iS. In vyf ponden water, op twee
derde deel na, te verkooken,
D.nbsp;5. In anderhalf pond water op te wellen,
én, na dat het door een\' doek is gelopen, een
drachma ExtraB vän Myrrhe däsirin optelöS-
fen.
No. iu
Corfi GranatoK
Rad. Torment.
Herb. Agrimoni
— Salv.
—- RuthiZy and : : ;
C. C. F, fpec. pro facc. S. Verfterkendë
middelen, welke, in een zakje genaaid, ih eené
fles rooden fFyn worden opgekookt.
Herh. Alth. ané : : : dr. ij.
Flor. Cbamom. vuig, . . unc \'. /é*
Samb. .... , ij,
C. F, fpecies. S. Tot een Eliftéer ih water té
Icooken, dat\'er anderhalf pond vogt, na dat
het doos een\' doek is gelopen ^ overblyve •
b
Vervolgens word daarin een half lood Salpeter
opgelost, en twee lepels Lyn. of Raap-ol^
bygcdaan, als het zal gezet worden,
Piitv, grosfi cort, Chin. opt, • me, iv;
D. S. ^/««-poeder,in genoegzaahi water,
twee uuren te laaten kooken, tot dat \'er agt
ponden van \'t vogt overig zyn. Daarna laat
men het door een\' doek loopen^ en doet het
in fiesfen.
No. 14.
Men ontbinde,in 8 lood goeden TPyn^azyn^
even zoo veel witte Potascb^ die men fyn ge-
wreeven of gedrukt, by een ko%-lepeltje td
gelyk, \'er by doet, tot dat \'er geen opbruis^
fchen meêr plaats heeft, doch den azyn moei
men in een bekwaam ruim glas doen. Dit
vogt laat men terftond door vloeipapier zy-
gen, en geeft zulke portie, die men met twee-
maal zoo veel water verdunt, dagelyks twee-
maal in^
NO. 15.
FulVé clalyl. tartar. Edinb, mc*
Div. in xvj. p* aq. S, Om \'s morgens en \'s
tvonds een Poeder, in een half pond water
No. l êi
-ocr page 380-368 VERHANDELING OVER HEÏ
No. 1(5.
j|nbsp;ÖL OUvar, alh . . f^fic. i.
Spirit. Sal, Ammon, cum cake viv.
PP^\' • \' \' dr. iij.
M. exaBe, ut fiat Llnim. D. in vitro, cum
amplo orificio et epifiomio hene munito. S.
Eene vlügtige Zalf, om daarvan dagelyks een*
vingerhoed vol intewryven.
Arcani dupUcati. , ; j^jjc, i/è.
D, S, Een byzonder Purgeer-zout.
Aanmerking. Omtrent zoo veel, of, naar
de omftandighedeni iets meêr moet, in ge-
noegzaam ^water opgelost, der koe toege-
diend worden, indien ze \'er afgang van zal
hebben. Doch buiten dit geval, en tot een
ander oogmerk, is de gewoone gift 2 drachmai
/
Men neeme a lood Senebladen, en giete
daarop een half pond kookend water; dit op
eene warme plaats een half uur getrokken zyn-
de , laat men het vogt door een\' doek loopen,
waarin men vervolgens 2 tot 3 lood best Sal
Glauher, oplost.
Deeze dofis, der koe in eens ingegeeven
zynde, werkt fterker dan het voorige.
Of
Men laat 4 lood Senebladen en 2 lood klein
ge-
ë
VÈRLÓÉSÊN DÉR ÏOEIJËN.
gefneeden Lorken-zwam {Agaric.alb.) opeen
pond of meêr kookend water trekken , zet
het weg, om koud . te worden, giet het ver-
volgens door een* doekgt; en geeft het det
koe op eenmaal in.
Fulv. rad, Jalapp,
-- fol. Senn,
Arcan. duplic. ana . . fcr»v^,
M. F. pulv. D. S. Een Purgeer-poeder^
bm der koe op eens integeevèn^
NO. 20.
15:. Sal. Arnmn, pur, . - dr, vj-
Nitr. dep. • . - dr, ij.
Pulv. rad. Arnic. . . unc.
Camph. . « . g*quot;. Xij.
- Rad. Ipecac. . . gr, vi.
M. F\'. p^lV\' d. in vitro-i veftca fuilla bene
cJaufo. De dofis is 14- tot a drachma, binnen
twee uuren.
No, ai,
Herb. Trifol. fibr.
—— Abrotan,
-- Salv.
—— Menth, crisp.
Flor, Chamom, rom, anè * \'Éne, iji,
— Arnic. . i . unc, i,
Cè F, Spee. pro epith. vinofg, D, S, Krui-
Aanbsp;den-
den, om in een zakje te naaijen, en in wyn
optekooken.
No. 52.
01. Olivar, alb, . . . unc. iv.
Campb.....unc. i.
Reponatur in locum tnodice calidum , donec
Camphora in oho foluia fit , exhiheatur in
i}itro, quod Sé Kamfer-oly.
No, i23.
^Pir- Fitriol . . . ^^c. ij.
D. S. Geest van Vitriool» waarvan men
zooveel in een vierdepond fchoon water, of,
Garste-water laat droppelen, tot dat het.
zelve een\' aangenaamen zuurachtigen fmaak
krygt 5 zulke gift kan men der koe alle twee
uuren , of by korter tusfchenpoozen, io-
gieten.
No. 24.
•fy. Elix. mrvin. Hall. . . mc. ij
D. S. Zuur Zenuw - EUxter van H a l l e r ^
waarvan men 12 tot 16 Droppels met 12 lood
of meêr water vermengd, aan de koe op één\'
keer ingeeft.
Janmerking. Misfchien mogt dit middel in
alle Apotheeken niet bekend zyn, waarom het
noodig zou wezen, dit vooraf by den Apo-
Slieeker te vraagen.
VER.LOSSËN DEE. KOEIJEN. 3fl
No. 25.
Pülv, rad. 4^nic. ■ . me. ii|.
D. S. Tot poeder gefloten Wolverly-
tel, en daarvan , dagelyks viermaal, a tot $
draclima met water integeeveiï.
No. lè.
Pulv. rad. Artiic. . . ^nc* i.
-Vakf, . . unc. k
/ %
-- Campb. , . . . gr- xi].
M. pulv. D. S. Ëen zamengefteld Poeder
van 0^olverly- Wortel. Het gebruik als by *t
Voorgaande.
Noi
Rad, Arnîç. , • . hnc, ij.
Concis. D. S, Wolverly - Wortel, tnet zoo veel
water een halfuur te kooken,dat \'er een pond
vogt overblyft; de gift is, alle twee Uuren^
een koïFy-kop vol.
No. 2K
DecoBi ArniccB, (^exnbsp;rad. une, ij ad ré-
manent- librm civ.nbsp;fiuid, cum aquà
faamp;i.\') . .nbsp;. • une. iVè
Sal. Tartar, •nbsp;\\ i dr* ij^
S^e* D, S. Nö. à.
Aasnbsp;m znh
-ocr page 384-Sra VERHANDELiNé OVER KET
No. 285.
DecoB. rad. Arnic. . . ^^^^
Spir. Vitriol q. f, ad pknariam fatwa-
tionem, N». 28\'\'.
Acet. Vini. . . . ^nc. ij.
M. D. S. Een drank, waarvan men een
theekopje vol doet, by een half theekopje van
28«, en terwyl dit zamen opbruischt,
giec fiien het der koe in, het welk men alle
uuren herhaalt.
Aanmerking, Wegens de onderfcheiden
fterkte van den geest van Vitriool in de Apo-
theeken, konde de hier toe te neemen hoe-
veelheid niet wel bepaald worden. De Apo-
theeker dient dus, vóór hy deeze beide dran-
ken gereed maakt, te onderzoeken hoeveel
van zyn Vitriool-geest vereischt word, om
eene zekere hoeveelheid Sal Tartari volkomen
te verzadigen, en dan daarna de te neemen
hoeveelheid tot m 28^. zelve te bepaalen.
No. ap.
Men neemt 12 lood \\»an de Kruiden by
N°. 7. genoemd, en doet daarby een lood
klein gefneeden j Pknetiaanfche- of Spaanfihe
Zeep; dit kookt men zamen tot eene Pap.
\'No. go.
Empl. Saponat. Barhl
D, Eene verdeelende Pleister.
I ,
li
utté. iij.
Aanmerking* Deeze pleister moet op het
aanraaken niet fmeerig zyn , maar het vogt
moet door \'t kooken zoodanig uitgedampt
zyn, dat zy, zonder haar vooraf warm te maa-
ken, zig niet laat fmeeren, en dat zy op het
gevoel meêr glad dan kleeverig iSo
No. sr-
Unguent. baßlic, . . . unc, i»,
Z). S, Eene Zalf j om te verbinden.
No. 33.
Men neeme. ï2 lood van de Kruiden, by
No. 7. genoemd, nog 6 lood Lynkoeken,etxi
drachma heele, doch met de fehaar wat klein
geknipte. Saffraan, en doe \'er 2 tot 3 lepels
Oly by; dit tot pap gekookt, om voor een
omflag te dienen, die men laauw-warmtus«
fchen doeken oplegt. Deeze en andere Pap-
pen tot omflagen, als zy beginnen zuur te
ruiken., moeten niet verder gebruikt, maar.
uit andere Kruiden op nieuw, vervaardigd--
worden.
No. 33.
EmpL de Cicut,
-- Galhan. croc.
- Saponat, Barb, ana* . \'mc, li
Malax. invic.
B. S. Eene. verdeelende Pleister,
-ocr page 386-174 VT^rrandeling OVER ÏIET
^L* Nbri depun . • . unc, %
Scil. mir. Glaub,
Concb, ppt ana . . • unc, ft.
M. F. pulv. D, S. De dofisis i h 2 drach-
ma.nbsp;\'
unc. IJ,
üngmnu mrvin. of.
01. deftül. Cbamom. vuig.
- Menth. pip,
Cajaputi ana
gtt. XV.
dr.
Liq. anod. min. Hoffm.
M. F. Linimentum^ in pyxide vefica fuilZ
munita confervandum.
D. S. Eene verzagtende en verfterkende
2alf, waarvan dagelyks eenige keeren , ter
grootte van eene kaftanje, zagtjes in\'t lighaam
moet gewreeven worden.
Magn. alk ex fale Epfom. . mc. f.
Ftflv. rad, Irid. flor. \' . \' . unc.
Sem, Foenic, . , , ^r. ij^
M. F. pulv. D. S. Om dagelyks viermaal i
I drachma te geeven.
Nquot;. 37.
Jq. fontan. . • • • - vi.
Vitriol alb. , - - dr. a.
MeU. rofar. • • •
M, D, S. Hiermede 5 alle vier uuren, den
bek te wasfchen, en, des noods, ook in de
^eel daarmede te fpuiten.
No. 38,
Men neerae een half lood Vsmtiaanjchs
Zeep ^ en wryve dezelve zoo lang met een\'
dooijer van een Ei ^ tot dat ze zig daarmede
volkomen heeft verbonden: vervolgens doet
men i drachma fyn gedampte Rhabarber, en
lood bronwater \'er by, en moet dit op nieuw
zoo lang geroerd worden, tot het volkomen
vermengd is. Dit maakt men in drie gelyke
deelen, waarvan een deel\'smorgens nüchte-
ren , het andere \'s middags , en \'t laatft^
\'savonds gegeeven worde.
van eenige misftemngen in zaaken en
morden^ die in deeze Verhande-
ling voorkomen^
Bl Reg,
3P. la. fiaat, als eene koe, enz. kes. als
een dier tekenen, by een enkel ge--
val van togtigheid , geheel ont-\'
breeken kan.
— 24. De meeste derzelver hebben —
/.De meeste derzelves; vatten,
als
32. 6. ƒ. en beter rekening — /. minder
in hunne rekeningen en fchikkin-
7* s. wanneer zy den ftier pp. een —
/. wanneer zy den ftier, in plaats
yan in gemeenfchap met alle de
koeijen zonder onderfcheid, vee^
eêr op een afgezonderd
li
..I
1
IS
||
li
25- f. niet flechts gezond — „jet
flechts niet ongezond —•
24. fchroefwyze in elkander vatten-
de^— /. charnierwyze in elkander
infchietende — \'
13. gelyk verlengcie , en in eenet^
rm^vormigen rand--./.gelyk ver.
35.
45.
48, 13. lengde, en in eenen ringvormig^n
wrong zaraengegroeide vlokken.
49« 5\' ft^^^\' deszelfs boveaften land
enz. lees. aan deszelfs bovenften
rand of lip--
10. J. indien men niet het in \'t mid-
den — /. indien men niet den, in
\'t midden van den buitenften mond
infpringenden, en het genoegzaam
verdweenen zesde deel van dieii
mond tevens , opvullenden , rand,
des tweeden monds, voor de on-
derlip van den buitenften mond,
wU aanneemen.
50.
51.
52.
60.
8. 5. maar zelfs ook -— maar dee.
ze is zelfs ook —-
25. s, ongelyk in \'t oog loopende
Ik ongelyk meêr in \'t oog loopende
en minder twyfelachtige —
14. s. verhevenheden —/. vlokken-»
23. nevens elkander en beneden-^
waarts— l aaneengegroeid ne-
vens elkander voortloopen,
68. 27. u driezydige —^driedubbele-
Aa 5nbsp;lt;
BI. Reg.
5. ßaat. met de lighaamen der wer-
velen, enz. lees. even zoo mia, als.
hunne lighaamen , aan welke zy
voortkomen, zamengegroeid zyn,
maar elk op zig zeiven beftaan,
hier —
73\' s, bepaald — /. bepaalt —
■— s. zyn\' buitenften en voorften.
rand — /. zynen (in een\' ontleed,
kundigen zin) buitenften en ach-
terften rand —
74\' ï5\' Men ontdekt aan hetzelve naa
achteren — /. Men ontdekt aan
hetzelve drie onderfcheiden verhe-
venheden. Aan elke zyde , naa.
nielyk, der gewrichts-holte is een
breed, dun, en zeer puntig uit-
fteekfel, dat egter in verfcheiden
dieren veel kleiner , ftomper, en
minder zigtbaar is. Daarenboven
ziet men de twee einden derfchaam-
beenderen, waar zy zig met elkan-
der vereenigen, in zulk een aan-
merkelyk punt naa vooren loopen,
dat men deeze uitwyking niet an^
ders, dan als eene byzondere fter-
ke verhevenheid kan aanmerken.
Pigt by deeze verhevenheid ver-
heft
l\'l
i:
7A li heft zig van onderen een graatwy-
ze uitgroeifel, dat niet alleen, ge-
lyk de zoo evengemelde verheven-
heden, tot inplanting van eenige
fpieren dient, maar ook aan dit
vooruitftaand punt der zamenge-
i groeide fchaambeenderen de ge-
daante van een\' halven agthoek
geeft. ISliet minder —
75. i6.flaat. met zyn vleesch, vet, en^
vel tra,lees.me.t zyn vleesch, vet,
en vliezen
S6. 13. S\' die veel laater tot ons fchynt
overgekomen te wezen — /. die
veel laater fchynt opgekomen te
wezen. Volgens dezelve, om dat
men de (§ 53-) befchreeven
blaasjes —
S8 i. dat men het Lamsvogt noemt,
\' en welks hoeveelheid — 1. dat men
het Lamsvogt noemt. Dit vogt,
\'t welk van eene flymige natuur is,
wast niet in hoeveelheid, zoo min
in evenredigheid met den toenee-
menden groei der vrugt, als met
de geduurige vermeerdering van het
pis - vogt in het worstvlies ,aan, dat
bet, in tegendeel, door dit aan-
merkelyk word overtroffen. Paat-
en-
m
quot;quot;\'If
V E R 5 E T 5 R I N lt;S E
BI Reg,
88. 24.enboven word het, in de laatfip
maanden der dragt niet alleen veel
zouter dan het pis-vogt, maar
ook dikker dan voorheen bevon-
den, zoodanig , dat het zomtyds
in taaiheid aan h.et wit van een ei
nabykomt.
91. iS, ftaat, eenigzins veranderd, waar-
door zy, enz. lees, geenzins veran-
derd; want daardoor worden ni?t
Rechts geene draaijingen der „a-
veiitreng veroorzaakt, maar de va-
ten zelve loopen nu, uit den navel
komende, regtftreeks zonder eeni-
ge omwending, in de , tegenover
het adervlies geplaatfte ,\'grooS
Itammen der bloedvaten.
a. dat de kop in het kromme —
dat de kop naby het kromme,
leeg gebleeven, en meest met hét
voorfte eind van het worstvlies aan-
gevulde , deel van deezen hoorn
gevonden word, terwyl —
^ j. en meêr beneden- en achter-
waarts — en meêr achterwaarts—
s. met voedende en dryvende,
/. metvoedendeen hartfterkende,-
52. X. dezeJf. /. dezelfde —
3©8.
t7onbsp;Daar deeze behandeling, enz.
\' lees. Daar deeze behandeling tot
hiertoe alleen aan weinige Vroed-
meesters bekend is, en men aan
dezelve tog de gelukkige uitkomst
van zeer veele zwaare en vertraag-
de verlosfingen, by het vrouwelyk
geflacht, te danken heeft, —
174. la. 5. lelyke - jelyke —
190. 24.tekenen tot hulp — l, de aan-
wyzingen tot hulp —
^ 37. j. tekenen — l. aanwyzingen
192. 2.en die van de elleboogen in meer-
der beweeging komen — /. en die
van de eUeboogen meerder buiging
bekomen»
9, s. de bovengemelde — den bo-
vengemelden
_ 26.deeze — de andere
230. I. kunnen — /. kunnende —
2.5. of in beide knie*geledingen —
quot;nbsp;l. of in beide kniehols-geledingen
(hielen-geledingen) —
^ 10. s. Knie-hols baak — Knie-bols
haak of Miêlenbaak
m-
2S5.nbsp;kniei.geledingen,
kniehols - geledingen—
250. II. f. meteenknop —/.meteenhegt-^^
^53. S3. zeven duim — /. drie en een
halve duim —-
31:1
ISS;
li
I
-fiï\':
29. en.fnyd de pooten in de knié-
geleding af. en fnyd de pooten a?
in de knie-geleding, die tusfchen
het bil- en dye- of fcheen-been is,
beneden de kniefchyf. Of, zo het
de rmmte toelaat, zou de ontlee-
idmg met minder moeite, door mid-
del van het ringmesje ^ in \'t werk
kunnen gefteld worden.
omvat word. omvat word.
Dan, hoe nuttig ook dit Inftrument
zyn mag, in gevallen , waar het
op de doorhaaling der borst aan-
komt, gelooven wy egter,dat men
in t geval, waar van wy zoo even
gefproken hebben, en in een an-
der, hierna (f 431.) bytebrengen.
veel beter met de, voor deeze om-
ftandigheden gefchikte, haaken van
Smellie (Pl. Xil. fig. 4=^.3 zal kun-
nen werken. Deeze nu worden,
op de volgende wyze, gebruikt.-
men brengt den eenen haak , na
den
257.
i
i
258.
verbeteringen. 383
BInbsp;,nbsp;^nbsp;, ,
25 8. II. den anderen, met de bogt van hun\'
arm naa de billen van de koe ge-
keerd , twee dwarfe vingers breed
beneden het kruis, en in deszelfs
lichting in , tot dat men met de
punt van den haak tot aan de heup
(of het vooruitfpringende breede
en bovenfte gedeelte van het darm-
been van het kalf) gekomen is; de
punt word daar ingedrukt, en dè
haak zelf een weinig aangetrokken,
om zoo veel te meêr van deszelfs
vasthouding zeker te zyn^ Heeft
men tot dit werk twee haaken, en
wel aan iedere heup een\' van noo»
den 9 dan worden, na dat de twee-
de ingebragt is,hunne fteelenmeêr
tot elkander gevoegd, zoo dat de
beide armen zig even boven de
fteelen overkruisfen , waardoor
veroorzaakt word,dat de eene arm
zeer gemakkelyk in de inkeeping
valt, die in den anderen tot dit
oogmerk gemaakt is, en dus hier-
door het Inftrument, door - eene
• foort van charnier, geflooten word.
Vervolgens kunnen de fteelen za-
mengebonden, te gelyk aangevat,
en op deeze wyze de uittrekking
gevoeglyk volbragt worden.
t
BI. Reg.
a.flaat. en tot hét uittrekken met dé
haaken overtegaah, enz. lees. en
tot het uittrekken met de haaken
van SmelUe overtegaan, die, gelyk
(§ 42p0 gezegd is, aan de heu-
pen, als het beste fteunpunt, moe-
ten worden ingeflageh,
17. Doch gelukkiglyk bezitten —•
^ Doch gelukkiglyk bezitten dé
meeste daarvan flechts zeer weini-
ge kracht, en zelfs deeze niet op
eene regtftreekfche wyze.
253. 16. j. die voornaamelyk uit — /. uit
welke krampachtige zamentrekkin-
gen voornaamelyk ontftaan.
27B. 27. azyn met goudglit /. azynvaii
goudglit ^
324. 5- -f. knie - geleding — l. kniehols- of
hielen-geleding «—1
S4B.
i
m
VERbETEHiNGÈi«»
6. s, als men de ftoflè daarin duidelyk
kan hooren fchommelen — l. als
men de, daarin fchommelende,
ftoffe duidelyk waarneemen, of
tusfchen twee, aan het gezwel te-
gen over elkander geplaatfte, vin»
geren voelen kan.
VER.
-ocr page 397-D iä R
BEHOORENDE BY DE
over Met
B Ö O R
Med. DoSlor en Froedmeester ^ te Zeist»
MDCCXeilL
-ocr page 398-r«, , \' ..
lp
i
p
.Mj-
-ocr page 399-DER
P L A A T I.
Vertoont alle de zagte teel-deelen der Koe, in
derzelver ouderlingen zamenhang, ah mede
eenige naby gelegen deelen;van de bovenzyde^
in bei Dier naar den Ruggraat gekeerd^ af.
gebeeld.
AjAjA. de uitwendige Schaamdeelen.
B.nbsp;de ïngang in de fcheede der Baarmoe-
der.
C.nbsp;de Aars ^ en het uiterst eind van den
Endel-darm, waar over de buitenfte
bekleedfels zyn heen geflagen.
D.nbsp;een gedeelte des gebonden en afgefiiee-
den Endeldarms, die boven en over de
fcheede EjE is gelegen geweest.
E,E. de Scheede der Baarmoeder.
F. het lighaam der Baarmoeder^ of de za-
menkomst van
G,G,G,G. haare twee Hoornen,
a^a^a^a. zoo verre dezelve uitwendig een za-
B b anbsp;men*
menhangend geheel uitmaaken, naar de
lengte gerimpeld, zig vertoonende ;
l^bjhib. waar zy zig van eikander fcheiden,
en elk eerst met eenenederwaartfe rich-
ting, doch terftond daarpa, elk naar zjf-
ne zyde , met zeer kleine kripgwyze
©rabuigingen in een punt uitloopefl.
c.nbsp;een Bundel, van den eenen tot den an.
deren hoorn dwars doorloopende. Ve-
zelen , die byna tot eene foort van band
tusfchen de hoornen, en wel aan der-
zelver bovenfte zyde, dienen.
d.nbsp;een anderé dergelyke Bundel, meer bo-
venw^rts afgebeeld, die, aan deszelfs
önderfte vlakte, den beneden zanienvoe-
genden band der hoornen voorftelt.
H.nbsp;óe ledige Fis-blaas ^vm den onderkant
der fcheede, als haare eigentlyke zit-
plaats, ter zyde getrokken, en ten toon
gelegd.
I.nbsp;een gedeelte van den Fis-leider, waar
door de pis uit de nieren in de blaas
valt.
K. de Fis*huis, die haar\' uitgang heeftin
het onderfte gedeelte van de klink, by *.
LjLjLjLjLjL. vliezige uitfpanningen met daar-
door verfpreide fpiervezelen, die, ge-
meenlyk , de breede Banden der baar-
moeder genoemd worden, en niet al-
ken ter vasthegting van de baarmoeder
en haare hoornen, maar ook inzonder-
heid
1
p\'
P
m
m i
AFBEILDINGEN. 389,
\' heid vaa veele andere deelen , welke
zoo tot de voeding als tot de voorttee-
ling dienen moeten, beftemd zyn,
M,M,M,M. gedeelten van dezelven , welke
zeer breed voorwaarts en buitenwaarts
loopen , en zig aan de heup - fpieren
vastmaaken.
]N,N,N,N. de twee Eijamp;r - ftohken, waar van
de linker klein, langwerpig,en fchraal
is, doch hier en daar eenige doorfchy-
nende blaasjes vertoont; de regter is
veel grooter en van eene langwerpig-
ronde gedaante. Deeze vertoont onge-
lyk meerdere en grootere zoogenaamde
Blaasjes vanDEGiiAAF,die zelfs nog ^
na dat het kapwyze vlies der Trompet
van de baarmoeder, ter meêr duidelyke
voorftelling van andere deelen , daar
over heen getrokken is , op verfchei-
den plaatfen, wegens deszelfs uitneemen-
de helderheid, doorfchynen ; zoo ala
dan ook de letters,
W^e^e, de gemelde, door hqt dunne kapwy-
ze vlies heenfchynende, Blaasjes aantoo-
nen, Aan denzelfden Eijerftok is nqg
in
een klein lighaam op zig zelven waar-
teneemen , dat , uit hoofde van zyno
roodachtig-geele kleur , het geele lig^
haamtje, by de Ontleedkundigen, ge-
doemd word, C§ 53.gt;
Sb 3
VÈtLKtAARINe DEfl
0,0j0,0,0,0,0, het dunne kapwyamp;e Vlies
der trompet, en wel zoo als het op de
regterzyde ligt, en den eijerftok meest
bedekt; doch op de linkerzyde opge-
ligt, en met deszelfs uitwendigen rand,
op
eeriige in de rondte vastgemaakte pin.
nen, is omgeflagen.
g^g. vertoont de ruime Holte of den zak,
die zy vormen; aan welks puntig einde
k^h een Vetklompje, in de gedaante eenes
tepels, is waarteneemen.
j.jf,/. Bloedvaten in het kapwyze vlies dej^
trompetten.
kikikfk^k^kiktk. de Rand van het kapwyze vlies,
van binnen, ter breedte van drie vier-
de duim, met fpiervezelen rondom be-
zet, in dezelve,
i,/. de tregterwyze Opening van de holle
buis der trompetten.
de menigvuldig
gedraaide en geflingerde Buis der Trom-
petten, op den grond van het kapwyze
vlies.
ÉP.P. verfcheiden Slag- en Bloedaderen ,
die naa de baarmoeder, haare hoornenb
en fcheede gaan.
Q,Q dergelyke naa de eijerftokken gaande
Bloedvaten, die gedeeltelyk in hunnen
loop met regelmaatige halfronde om-
wendingen elkander omvatten, gedeel-
telt;»
m
m I
H li
telyk aan den eijerftok, door veelerlei
onregelmaatige bogten, een* aanmer-
kelyken bundel van dikke vaten , die
door het uitwendige dunne vel heen-
fchynen, verfchaffen. Dus kan men
zien, by
ff,«,«, hoe dat een bloedvat in regehnaatige
halfronden om een ander bloedvat, dat
regt uit denselfden weg houd , zig
wend en terugkeert,
0. het buitenfte Plaatje van de yliezig - fpier^
achtige uitfpanning losgemaakt en te-
ruggelegd , oni het voorgaande meêr
zichtbaar te maaken.
Bloedvaten, die naa het uitwendige
gedeelte der blaas gaan, en op haaren
bodem zig uitbreiden,»
Ten einde zoo wel deeze als de ver-
lenging van het vlies, die de pisblaas
aan weêrzyde , tot meerdere vastheg-
ting van de vliezige uitfpanning, ver».
krygt, zichtbaar te maaken, moestin
S,S,S,het onderfte gedeelte deezer vliezige
uitfpanning meêr of min over de blaas
teruggellagen worden. Maar, wegens
de zydelingfe onnatuurlyke ligging van
de blaas, kan het flechts van eqne zy-
de worden waargenomen.
Insgelyks is- het aan deeze ligging der
blaas , en derzelver zamenhang door
de gemelde verlenging toetefchryven,,
B b 4nbsp;dat
dat de vliezige uitfpanning der tegen-
overgeftelde zyde niet alleen, by
T. aan de onderfte deelen meêr gevouwen,
en In \'t gemeen verkort vooriiomt, maar
ook het overige gedeelte de uitbreiding
zoo niet heeft toegelaaten, als het te-
genoverftaande.
Plaat II.
Fig. I. De üUmndige Schaamdeelen.
AjAjA^A. de uitwendige kaale Huid.
B. de openitïg der Scheede, door middel
van
ff. een haakje, en
L een dwarsttokje, wyd geopend en op-
getrokken.nbsp;\'nbsp;.
G,C. de Lippen der Klink of Schaamelheid.
•• D. het onderfte gootwyze vooruitftaande
gedeelte van dezelve , of de Voorhuid
des kittelaars.
E,E,E,E,E.nbsp;toevallige Plooijen.
F,nbsp;F de Aars
GjG, de uitwendige Bekleedfels boven den
aars, over het afgefneeden gedeelte des
Hndeldarms terug geflagen.
H. het buitenfte en bovenfte gedeelte der
Scheede.
de kolm der Scheede, met al h^p geen
m
-ocr page 405-AFBEELD IN GEN. 393
zig, by de verwyding van den ingang,
vertoont.
c.nbsp;de Kittelaar.
d.nbsp;de Ontlast-opening der pisbuis, binnen
de fcheede.
e.nbsp;het onderlle Vlies, dat, met een klein
gedeelte van zynen rand, in de opening
der pisbuis te voorfchyn komt.
f.nbsp;een bladvormig Voorhangfel, boven de
\' opening der pisbuis vastgehegt, welks
rand tot aan die opening reikt.
g^g. eene öroeve, die van dé opening der
pisbuis af tot naby den kittelaar loopt,
h^b^b, cólommen van verheven Vezelen , die,
als het ware, in bundels vergaêrd zyn.
i^ij. de Verdiepingen aan de zyden van die
colommen.
kikyk. drie , op de wyze van een cbarnier
(Gynglimus) in elkander vattende, kor-
tere Bundels van vezelen, in de verdie-
ping , die de kittelaar a^n de, andere
zyde overlaat.
Fig^ 2, Db hemdenjie Mond der. Baarmoeder
van eene Koe, dw, reeds gedragen heef(;
mei een gedeelte der Scheede en Pishlaas,
een gedeelte der Scbeede, tot ontdek-
king van den Mond der baarmoeder,
van den bovenkant naar de lerigte open-
gefneeden.
Bb 5nbsp;B.
-ocr page 406-B. de, uit haare gewoone plaats zydwaarts
liggende. Pis-blaas.
C,C. een gedeelte der breede Banden.
D.nbsp;een^gedeèlte daarvan, over de Pisblaas
terug geilagen.
E.nbsp;verlenging der fneede, in het celachtig
weeffel van den hals der baarmoeder.
F,F.nbsp;het gedeelte van de Scheede, dat het
naast aan den mond der baairaoeder is s
terug, geflagen, en met fpelden vastge-\'
rioken.
G,G.nbsp;het overige gedeelte van de geopende
Scheede, met een ftokje uitgezet.
HjH. de , van rondom binnenwaarts toege-
weefde, Mond der baarmoeder.
I. de Opening in den mond der baarmoe-
der-
K,K,K,K,K,K,K,K,K. de reijen Vlokken vóór
den mond der baarmoeder, die nog
binnen de fcheede gezien worden.
L,L. de langwerpige Rimpels, of colommen
van vezelen, die, naar de lengte van
de fcheede,inwendig gelegen zyn, en,
by den doorgang van het kalf uitgerekt
worden, om de fcheede te verwyden.
io\'
i ifeii
PX.AAT
-ocr page 407-Plaat III.
Fig. I. Jnwêndige gedaante van den Hals der
Baarmoeder*
A,A.nbsp;de Hals der baarmoeder, aan een§ zyde
\' \' naar de lengte opengefneeden.
B,B.nbsp;de opengefneeden henedenfte Mond der
baarmoeder.
C,C.nbsp;de Overgang in de twee hoornen; die
D.nbsp;van de bovenfte opening van den Hals ^
of \'t begin van het hol der baarmoeder
aanvangen.
E,nbsp;Middelfchot tusfchen de hoornen, ge^
maakt door zamenkomst van derzelver
wanden, die eikanderen raaken.
F,F. uitwendig Vlies der baarmoeder, en van
derzelver Hals.
G G. Rand der doorfneede,.
de menigvuldige ,
trapwyze verkleinde reijen van Vlok-
ken, binnen de kegel- of tregterwyze
holte van den Hals der baarmoeder.
b* een enkelde Vlok in de bovenfte rey,
die zig, in gedaante gelyk aan de lei^
van de keel, vertoont.
c^c* bewyzen van Baarmoeder ^tepels , bin-
nen den regter hoorn.
Fig. 2,
-ocr page 408-verklaaring der.
Fig, 2. Een Hoorn van de baarmoeder eener.
Koe, die reeds gedragen heeft, voor
het grootße gedeelte van den bovenkant
naar de lengte op sngefneeden,
deszelfs veele, en in
allerlei richtingen door elkander loopen-
de, Plooijen.
h^hjb^hihjbfi^hj}. de ronde verheven kleine
haamen of Tepels, waar aan zig de Moe-
der-koekjes vasthegten.
f?. een\' opengefneeden Eijerftok.
P l a a t IV.
Vertoont de , uit been en vliezen zamengeflel-
de, Buis van het Bekken, van den kau
haar es inwendigen ingangs.
a^a^a^a^a^a. de twee Darm-beenderen,
de Gewrichts-holten, op zyde.
c,c.nbsp;de Schaam-beenderen.
d,d.nbsp;een gedeelte der Heup-beenderen.
e,e.nbsp;de holligheid der Heup-beenderen;
zonder vet en vleesch.
ƒ,ƒ. de twee eironde Gaten.
è^è.g.g^g, het Heilig- of Kruis - been.
het Staart-been.
de fchuihfe en voOrwaards over-
hangende Ingang in het Bekken, Czie
afbeeldingen. 29?
de bekleeding van de beenbuis op
zyde , door den breeden Kruis - Heup-
beens band.
de uitfteekende Doorn van het Heilig,
been.
m. een tegennatuurlyke Knobbel, blaauw-
achtig doorfchynendej en alleen in dit
voorwerp kenbaan
^jff. de Uitgang van het Bekken.
OjO, de loodregte groote Middellyn der bo-
venfte opening van het Bekken.
p,p. de dwarfe Middellyn der bovenfte ope-
ning van het Hekken.
q^q^r^r. de beide fchuinfe Middellynen der
bovenfte opening van het Bekken.
P l a a t V.
Eet Bekken , waar van de vliezen en handen
zyn weggenomen, en op deszelfs onderfte ope*
ning overeind fiaande.
het Heilig-of Kruis-been.
hjbj?,h. de twee Darm - beenderen.
c^c^c. de twee Schaam-beenderen.
d^d^d.d^dyd. de twee Heup-beenderen,
e,e. de twee eironde Gaten der Heup-been-
deren.
f,f,ff de dikknobbelige Uiteinden der Heup;
beenderen.
de Gewrichts-holten , en de vereeni-
png van de Datm- Heup. en Schaam-
beenderen.
h. een gedeelte van het Staart-been.
W. de driehoekige Uitfneede, die door dè
Heup-beenderen gemaakt word.
k,h het graatwyze Uitgrdeifel op de zamen-
voeging der Heup.beenderen, tot aan
het puntj waar in de vereenigde Schaam-
beenderen in het midden uitloopen.
de Gaten van het Heilig-been, ter
doorlaating van de zenuwen en bloed-
vaten.
m. een tegennatuurlyk bultig Uitgroeifel,
met eene breede, ongelyk door het
been heenloopende, en doorgaande
fpleet.
n,n. het buitenwaarts met een\' hoek geboo-
gen Heup. been, of de doornwyze lyn.
i-:
naar dewelke men hetzelve in het zyd-
of benedenfte ftuk verdeelen kan.
0,0,0. het lighaam der aaneengegroeide\'Wer-
vel-beenderen, waar uit het Heilige
been beftaat.nbsp;^
if:;
Plaat
-ocr page 411-a amp; b é e l d 1 n g fe jj. 399
p l a a t Vi.
Hamp;t Bekken, aan de zyde van deszelfs hutten-
flen uitgang-, na dat te vooren de Staart\'
•wervelbeenderen of bet Staart-heen zyn zveg-
genomen.
de Darm-beenderen.
hjb^byb. de Heup-beenderen.
de Knobbels der Heup-beenderen.
d^d. derzelver onderfte en inwendige Ver-
lengfels of Uitfteekfels.
tf, e. derzelver uitwendige Verlengfels.
ƒ,ƒ. derzelver bovenfte Verlengfels.
g,g. de fcherpe Rand van de zydelingfe
helft van het Heup^been, welke rand
van het bovenfte verlengfel des Heup-
been-knobbels afdaalt , en tot aan en
achter het Darm - been wederom oploopt.
bib. de fchuitwyze Uitholling van de on-
derfte helft des Heup-beens.
i,i, de zamenvoeging en vereeniging der
Heup- en Schaam-beenderen , door
middel van een fmal Kraakbeen.
kik. de Schaam-beenderen.
l. derzelver doornwyze Uitgroeifel.
m. het Punt, waar in de Schaam - beende-
ren, in het midden voorden ingang van
het Bekken, oploopen.
fi, de uitwendige Doorn op de zamenvoe-
ging der Heup-beenderen.
40ö verklaaring der
OsO. de inwendige Hoeken van het breede
gedeelte der Darm-beenderen, die ach-
ter het Heilig.been gaan, waarmede
2y, door fterke tusfchen dezelve heen-
loopende peesachtige banden, zyn za-
mengevoegd.
het Heilig-been, gedeeltelyk bedekt,
door de inwendige hoeken der Darm-,
beenderen.
q^q. het graatwyze Uitgroeifel van het Hei-
lig - been.
r.r.ryr. de overdwarfe Uitgroeifels van het
zelve.
sis^s. de Gaten van het Heilig-been.
de Ingang van de holle Buis voor hêt
rugge.merg , beneden het graatwyze
uitgroeifel.
ü^L overgebleeven ftükken van het Kraak-
been, \'t welk de bovenfte kanten van
de Darm-beenderen bekleed.
p l
De beene Buis van het Bekken van ter zyde ie
zten^ in eene, van deszelfs inwendigen in-^
gang af meêr verheven en hyna overhellende
richting.nbsp;\'
a^Oi de Darm-beenderen,
de Gewriehls-holte.\'
APBEELDINGSN. 401
c^c^c^üjc^c. dè Heup-bèênderen.
J. de graatwyze uitwendige Hoek des Heup-
beens,welke tot het uitwendig verleng-
fel van den Heup-beens-knobbel gaat.
g. het uitwendig fchuitwyze Verwülft des
Heup-beenderen.
ƒ. het graatwyze Uitgroeifel op de zamen-
voeging der Heup-beendereni
g.nbsp;de eironde Gaten der Heup - beenderen.
h.nbsp;de zamenvoeging der Heup-beèhderen
van binnen.
i.nbsp;het nitwendig Verlengfel van den Knob-
bel des Heup-beens.
k. het inwendig Verlengfel van denzelven.
/. het bovenfte Verlengfel van denzelven.
m^m^m^m. het Heilig\'been.
n^n^n^n^n. de graatwyze Uitgroeifels dèr wer-
velen van het Heilig-been, die tot ééu\'
hoogen en dikken Graat by elkander ver-
groeid zyn.
ofi* de dwarfe Uitgroeifels van het Heilig,
been aan de linkerzyde, welke insge-
lyks by elkaêr gegroeid zyn , en y^n
boven gezien worden..
p.pï het doorgaande gedeelte der Gaten be-
neven en tusfchen het derde en vierde5
en vierde en vyfde lighaam der aan el-
kander gegroeide wervelen van het Het.
lig-been.
het Staart-been, beftaande uit drie
wervelbeenderen.
Ce
-ocr page 414-r,r,r. de drie eerfte Wervelen van het Staart-
been.
derzelver drie Uitgroeifels aan de gele-
ding.
derzelver doornwyze Uitfteekfels.
■ derzelver drie overdwarfe Uitgroeifels.
de loodregte Middellyn der bovenfte
opening van het Bekken, gaande van
het lighaam van den derden wervel des
Heilig-beens loodregt tot den inwen-
digen doorn van de vereeniging der
Schaam-beenderen.
de loodregte Middellyn in het midden
van het Bekken , gaande van het lig-
haam des vyfden wervels van het za-
mengegroeide Heilig-been loodregt ia
de grootfte holligheid der zamenge-
de dwarfe Middellyn van het midden
der buis van het Bekken, van den ee-
nen fcherpen rand des Heup-beens tot
aan den anderen.
de loodregte Middellyn der onderfte
opening van het Bekken, vallende van
de tusfchenruimte des derden en vierden
wervels van het Staart-been in het mid-
den der grondvlakte van den liggenden
driehoek van twee gelyke zyden , die
de groote uitfneede der Heup-beende-
deren tusfchen derzelver knobbels daar-
ftelt; (zie Pl. V. w).
SfSyS,
W.
V.
.tiX.
de dwarfe Middellyn der onderUe ope-
ning van het Bekken, van het eene bo«
venfte verlengfel van den knobbel des
Heup - beens, tot aan het andere.
Fig. 2. Eefi gedeelte van het Bekken, met den
Kruis - Heupbeens Band van de linker
amp;yde,
a^a, het eigentlyke Bekken ,by de geleding^-
holte en in den, op een na den laatften ^
wervel van het Heiligbeen, van het
Darmbeen en het grootfte gedeelte deö
Heiligbeens afgefcheiden,
hfi^h het linker Heupbeen.
de drie Uitfteekfels van den Knop varj
het Heupbeen.
d.nbsp;het graatwyze Uitgroeifel in de zameti-
voeging van beide de Heupbeenderen.
e.nbsp;het linker eivormige Gat.
/j/i de laatfte Wervel van het Heilig- of Kruis-
been.
g,g. vyf Wervelen van het Staartbeen.
de peesachtige achterfte Rand, of heÉ
fterkfte en dikfte gedeelte der vliezige
uitfpanning, waarméde de beenloozs
zyden van het bekken afgeftooten zyn,
en die, by de Ontleedkundigen, de
achterfte Kruis - Heupbeens-band ge-
noemd word.
f»\'. deszelfs dunner vooruitfteekend gedeel-
te , of de breede vliezige Uitfpanning
tusfchen het Kruis- en Heupbeen, of
de voorfte Kruis-Heupbeens-band.
k. een gedeelte der beenloofe zyde, dat
met een dun peesvlies geflooten is.
/,/. eene Verdubbeling van den grooten
Kruis - Heupbeens-band, zynde tusfchen
derzelver fpieren gelegen.
m. een dunner Band, die zig van den fter-
ken Kruis - Heupbeens-band tot het dwar-
fe uitfteekfel des eerften wervelbeens
van dén ftaart uitftrekt.
Plaat VUT.
Fig. I. Het geraamte van den Kop van een pas
geboren Kalf,
a,a. het Sntüt-been, van de eene zyde.
b. een Neus-been.
c,c. het Voorhoofds-been,of de tweeVoor-
hoofds-beenderen , die by de jonge
Kalveren door eene effene zamenvoe-
ging vereenigd zyn.
d. het Wand^heen.
è, het Achterhoofds-been.
f. het driehoekig Uitfteekfel van het Ach-
terhoofds-been, {tuberofitas osfis occipi\'
talis.)
ë-
-ocr page 417-afbeeldingen. 405
g. de Spleet, waar door het bovenfte
grootfte gedeelte van het Achterhoofds-
been van de drie overige kleinere dee-
len, die gezaraentlyk het Achterhoofd
uitmaaken, is afgefcheiden.
L een Gewrichts-knokkel van het Ach-
ter hoofds-been, (condylus osßs occipita-
Usj.
u het priemwyze Verlengfel van het Ach-
terhoofds-been, (procesfus ßyloideus),
k. het tepelwyze Verlengfel van het Ach-
terhoofdsbeen, {procesfus maßoi\'deus\'^,
7. de beene Gehoor-weg.
til. Tonge-been.
«. hetSlaap-been.
0^0. het Juk-been. i
p. het boven Kaake - been.
het onde? Kaake-been.
r. deszelfs onderfte en achterfte Hoek.
r^c^c. geeft de loodregte Middellyn van den
kop ; (zie § 152.).
de zydelingfe Hand van het Oog-hol {
van welk punt af tot even hetzelfde
punt aan de andere zyde, of, in plaats
hier van, van
e. een Punt des Juk-beens tot even het-
zelfde punt aan de andere zyde men de
dwarfe Middellyn van den kop kan op-
maaken; (zie § 151.).
u. het kfaakbeenig Middenichot van de
neus.
4o5 verklaar ing der
ö/. de bepaalende Punten van de lange Mid«^
dellyn van den kop; (zie § 450.).
fig. 2. Een gedeelte van eèn dergelyk geraany
te, meer van den onderkant, om de
Gebmette- en Snuitheenderen te zien.
a^a^a^a^a, de twee Snuitbeenderen.
h. de zydelingie Vlakte van het regter Neus-
been.
c.nbsp;het Hoek-been.
d.nbsp;het bovenfte of voorfte Kaake - been.
e^e, de twee beenderen van het Gehemelte.
IX.
ïv a
Eene Baarmoeder ^ die in de zesde maand zwan-
ger. is, van onderen te zien , of zoo als zy
te voorfchyn komt , na de opening van de
Koe, op baar rug liggende.
A.nbsp;het grootfte gedeelte van de Scheede.
B.nbsp;de ledige en zamengetrokken Pisblaas.
a, de zydelingfe linker Band van de pfS\'
blaas, aan eenen kant gelegd.
CjCjC. het Liglianm der baarmoeder, aan
alle zyden uitgerekt in den bevrugten
regter - hoorn,
de bevrugte regter Hoorn.
afbeeldingen. 407
E,E.nbsp;de onbevrugte linker Hoorn, waar in
een der niteinden van bet Worst- of
Pisvlies der Vrugt gevonden word.
h^h. van den eenen tot den anderen hoorn
dwars overloopende Vezelen , die te
Vooren , in den onbevrugten toeftand ,
zig als eenen kleinen tusfchenband ver-
toonden , doch nu met de overige
deelen een doorgaand geheel uitmaa-
ken.
PjC. de, door eene witte Verhevenheid, in zy-
ne geheele lengte zichtbaare Hals der
baarmoeder; of de met vyf ringvormige
wrongen toegeflooten Ingang in de-
zelve.
vermits, in deeze ligging, de
in de vliezen beflooten vogten meêr de
beneden - dan de boven - ruimte van hun-
ne vergaêrplaacs opvullen, zoo doen zig
hier en daar eenige Oneffenheden voor,
die, door de van binnen en digtst by
liggende Moeder-koekjes met haare Te-
pels, veroorzaakt worden.
F,F,F.nbsp;de Band, of de breede vliezige uit-
fpanning, waardoor de baarmoeder van
onderen omvat, gedragen, en in het
bekken als ook voor hetzelve in den buik
aan weêrzyde vastgemaakt word.
het achterfte, fterkfte, en langfte ge-
deelte van den Band ,\'t welk by het bo-
veneind des darmbeens,aan het buik-
Cc 4nbsp;vlies
4q8 v e r k l a a r 1 n g d e r
vlies gehegt word; ter linker zyde meêr
liirgebreid, dan ter regter zyde.
/■ƒ,ƒ. deszelfs dunner, voor en in het bekken
zig vasthegtend, gedeelte.
g. de Eijerftok, van de regterzyde.
k^b. door den band heenfchynende fterke
Bloedvaten der baarmoeder.
Mêfie geopende Baarmoeder , vjaann het Kalf
Itgt in zyne hekleed0, met de voornaamfle
daartoe bêhoorende deelen.
de geopende en omgeflagen Baar-
moeder.
het Kalf binnen zyne doorfchynende
Vliezen.nbsp;■
de Stammen der Navel ■ bloedvaten ,
welke, na dat zy uit den Navelftreng
gekomen zyn, zig in
è,dAdA zeer veele kleine Takken, door het
pheele Ader-vlies uitbreiden, en kleine
Takjes daar van in de Moederkoekjes
zenden.
het buitenfte of Ader-vlies,
dat de andere vliezen omgeeft, en du^
ook het Pis-vlies t;ot in de uiteinden der
Hoornen.
fJMfJ^AAAA/,/. Moederkoekjes, die vin
\' ds buarmqecier losgemaakt, aan het
Adervlies behooren, en , voor een ge-
deelte, in het midden wat zyn ingezon-
ken.
g. een Moederkoekje, dat, voor de helft,
van de baarmoedertepel losgemaakt is,
met deszelfs tepelwyze vleefige bundel-
tjes, welke, in de holle, pypachtige tus-
fchenruimten dier tepelen,indringen.
i;. Baarmoedertepel, voor de hefft losge-
maakt van het mqederkoekje. De lo%
gemaakte helft vertoont de nog zicht-
baare pypachtige kuiltjes, waarin de te-
^ pelwyze bundelen van het moederkoekje
vastgezeten hebben. De andere helft
toont aan, op welk eene wyze de los-
raakende bundeltjes der moederkoekjes,
uit de pypwyze groeven der baarmoe-
dprtepels, uitglyden.
iihhhhL gedeelten van het, door pis uitge-
zette, Worstvlies, binnen den bevrug-
ten Hoorn.
k, het vervolg daarvan, zig, in den 0%^
bezwangerden Hoorn, ombuigende.
/. de plaats der ombuiging van het Pisvlies,
die, het eerst binneii den hals der baar-
moeder indringende, de rimpels daar- \'
van verwyd, en, by de geboorte , de
zoogenaamde Waterpog uitmaakt,
Cc 5nbsp;Plaat
-ocr page 422-410 VERKÏ.AARING DER
A A T XL
Fig. I. Klifteer-Spuit, voor de Baarmoeder:
a.nbsp;derzelver lighaam.
b,nbsp;I,... zuiger.
-- lange voorwaards gebogen
d,nbsp;krom, dik, zeef wyze eind.
Fig. 2. Het Heftuig (Elevatorium),iii
zyne natuurlyke grootte.nbsp;\'
Cl. de ring.
l. de haak,
eenftukvan den band, door de fpleet,
van den ring getrokken, en aan el-
kander genaaid.
Fig. 3. De Ring van bet Heftuig, op zyne
fmalle zyde liggende, om duidelyk te
doen zien de fpleet, die tot de door-
haaling van den band dient.
Fig. 4. Be Hefboom, wiens maakfel van ee-
nen arm van de verbeterde regte Ver-
los-tang van Levret ontleend, en
met eenige veranderingen op de Ver-
loskunde by de Koeijen toegepast is.
deszelfs middenfte en fterkfte gedeelte.
b. de fteel, van onderen haakwyze om-
geboogen.
C\' het lepelwyze einde.
P L
d^J. een ftompe ,in den omtrek van den le-
pel rondloopende, rand.
de opening in den lepel.
Fig. 5. Het zelfde Infirument, van ter zyde.
a. deszelfs middenfte gedeelte.
h de haakwyze omgeboogen fteel.
c.nbsp;de lepelvvyze bogt van den hefboom.
d,nbsp;deszelfs eind 3 in de gedaante van eene
fchop.
P L A 4 T XIL
Kg. J, De Kniehols - baak,
a, deszelfs houte handvatfel, in zyne
breedte, met zyne bovenfte bekwyze
uitfteekfels, om de vingers behoorlyk
te kunnen plaatzen.
het regte gedeelte van het werktuig.
€, deszelfs geboogen deel,
d, de haak.
c. de dikte van het handvatfel a,
yig. 2. De Keer-fiok , met deszelfs handenl
a. de ftok.
h. deszelfs ivoore knopje, met eene daar-
in gemaakte keep.
c, de keer-band, in de keep van het
knopje liggende,
de lus of fqhuif v^ den band.
\'Pig\' 3- Bet Knopje van den Keerftok, van ter
zyde en zonder band. \' ^^^
Fig. 4. Twee kromme Haaken, in eene hV.
mg, welke zy aan en tegen elkander
hebben , wanneer zy beide te gelyk
tot iiithaaling van het Kalf, gebruikt
moeten worden.
de houte fteel van den haak die
even eens gemaakt is als het handvat-
fel van den Kniehols-haak, maar hier
alleen van ter zyde gezien word, en
iets meer diepte heeft dan de andere
h. de gelykvormige houte fteel van dm
liaak d,f, tegen den voorengemelden
aanliggende, om dezelve zoó veel te
gemakkelyker met ééne hand te om-
vatten.
fA het buitenwaarts loopend gedeelte van
eiken haak.
eJ. derzelver bovenfte einden, die, met
een\' fterken puntigen haak, inwaarts
geboogen zyn.
Fjg. 4* Twee Haaken, naar de manier van
M E L LI e , om het Kalf, na dat het
in eene zwaare dubbelde geboorte,\'
de beide achterpooten zyn weggeno-
men, uittetrekken.
a^a, de geboogen armen van bet Inftru«.
ment, die aan het eind met fcherpe
haaken voorzien zyn.
h.
-ocr page 425-Afbeeldingen. 413
de handvatfels.
c. de inkeeping van den eenen arm ,
waarin de andere, tot fluiting van het
Inftrument, word opgenomen.
Fig. 5. Een fcherpe fnydende Haak , tot los-
maaking der geledingen, en waarvan
men zig kan bedienen, om de deelen,
die flechts ten hal ven, door het Ring\'
mesje, afgefcheiden zyn , geheel en
al lostemaaken*
Fig. 6. HetRingmesje,oï deVmgQï-Bijiouri
vanROEDERER.
a, de kromme biftouri of het mesje.
h het lid, waar door het lemmer a aan
den ring c vastgemaakt en beweeg-
baar is.
c. de ring , dien men aan den vinger
fteekt.
Fig. 7. Het zelfde Inftrument, zoo als het,
aan de hand, in het lyf van de Koe
gebragt word.
IM
-ocr page 427- -ocr page 428-1 ■ )i.
-j
.f:
\'i
BEHOORENDE by ES
OVER HEX
DOOR
Med. Doamp;or en Vroedmeester, te Zeist,
UITGEGEEVEN DOOR DE
MAATSCHAPPT, TER BEVOR-
DERING VAN DEN LAND-
BOUIV, TE AMSTERDAM,
TE AMSTERDAM, BY
J. C. SEPPEN ZOON.
MDCCXCIII.
-ocr page 430-r
i
i
VOOR DEN
binder.
Tl -rEi^i.nbsp;\'.lüa
Plaat I. moet men vouwen op die
plaatfen, waar aan den Kant de tekens,dX^
dit aanduiden, worden gevonden, zoo dat
zy, by de bovenfte dwarstekens, naa bin-
nen, en, by de onderfte, naa buiten ftaat:
voorts moet dezelve, zoo als alle de ove-
ïige plaat en, alleen by de tekens in
bet midden gevouwen , en van achteren
(naar de wyze van Landkaarten) op een
ftrookje papier geplakt worden; terwyl men
tevens, by het inbinden, dient te zorgen,
dat men niet veel meêr, dan door den
omtrek der plaaten bepaald is , van het
papier wegfnyde.
Voorts moet deeze verzameling van Af-
beeldingen, met den daarby gevoegden Ty-
tel, tot meerder gemak voor den Leezer,
afzonderlyk ingenaaid en gebonden worden.
TL. IV.
-ocr page 436-Fl..y
-ocr page 437-HS
PL.Yl.
It lit
1,1 I\'thW^i
na^.c^c/^.nbsp;w^/.\'
a^ ruzi\'.. c/e/. ^ fCrTi\'.
-ocr page 440-f/a/. c/e/. .
PL. XI,
6
,.J__I__
Oy
1.Z A/t(//nl.
-ocr page 443-au
\' ƒ
r
SS
« A
-ocr page 445-quot;œXa jt - \'/.y ,,, lt;
,nbsp;\'nbsp;^nbsp;.r, •
fi\'nr
»
■ % -
.■ V. ■ •nbsp;1 ^
,nbsp;-y; % ^
M gt;nbsp;\' -nbsp;\\ -»t- •-nbsp;. % -f^- ■
• \' _
h K\'
ft