V/ak 37
E JMR EGELS
K CL-ir^S
bi.it Piuihib-V\'-\'i ccnigiu^, Maastricht.
DE
OVER
t E r-i I G E |S T E L R E G ELS Ier oiulciscfimiiitj
Yak 37
bint J\'aulus-Vevccii\'ging, ?gt;i:i;istru:ht.
OVER
E N i G E jS T E ]_. R E G E L S ter oiulerecfipiiliiuj
bint l\'aulus-Verceniging, 2»ia;tslriclit.
A P P R O B A T I E.
Ad utilitatem multorum imprimi potest.
P. J. H. RUSSEL, Can. Poen. et Prof\'.
ad hoc delegatus. Ruraemundae, 10 Decembris 1882.
Op bladz. 3a. moet staan; ARTIKEL X.
» » 42. 4e regel van onder staat: waaraan,. lees : waarvan.
» » 57. lle reg. van boven, staat: blecft, lees beeft.
» » 70. 12c reg. van boven, staat: dea, lees der.
» » 120. 2^ reg. van boven, staat: op, lees of.
VOORREDE
DER FRANSCHE UITGAAF.
De volgende verhandeling was aanvankelijk bestemd voor een hoogst verdienstvol Overste ee-ner kloostergemeente, waar wetenschap en deugd bloeiden; doch de schrijver heeft, bij \'t beantwoorden van deszelfs vragen, een uitgebreid en algemeen nut beoogd.
1. Zijn voornaamste doel ia geweest, iets bij te dragen tot de vertroosting diergenen, welke eene oprechte godsvrucht bezitten, en toch somtijds slechts doornen en bitterheden daarin vinden; hun door onderrichting de kalmte en den vrede der ziel terug te geven en het aan de deugd uitsluitend eigen voorrecht, van namelijk den mensch gelukkig te maken, te handhaven, door hun den treursluier af te rukken, waarmede de geest der duisternis haar vaak tracht te bedekken.
2. Zijn tweede doel was: het werk te verge-(makkelijken van hen, die met de leiding van ^anderen belast, weinig tijd hebben, om hetgeen er in sommige twijfels duisters en verwards ligt, te ontwarren —- welke twijfels, ook dan wanneer ze geen wezenlijken grond hebben, maar al te dikwijls groote ontsteltenis en ongerustheid ba-
11
ren — die maar heel niet begrijpen wat men hun zegt, als zij het niet ondervonden hebben; die gevaar loopen heel verschillende zaken met elkander te verwarren, omdat zij op grond eener onvolmaakte en bekrompen ondervinding daarover oordeelen; die niet genoeg de schier talloos verschillende soorten en gevolgen der misvattingen kennen; die niet genoeg letten op de afgronden, waarmede het nauwe pad der waarheid steeds omgeven is, zonder dat het evenwel geoorloofd is uit al te groote toegevendheid of strengheid iets aan misverstand in te willigen. Alles trouwens is geregeld door plicht, niets daarentegen is aan eigendunkelijkheid, luim, of willekeurige beslissing overgelaten.
3. Door een noodzakelijk gevolg was het noo-dig vele dingen, die over en weer besproken en nader toegelicht moesten worden, te onderzoeken, en in vele hoogst gewichtige vraagstukken der zedeieer te treden, niet langdradig, en toch duidelijk te zijn. Lange verhandelingen trouwens zijn weinig van nut, ja, worden zelfs na-\' deelig, als zij op hare beurt eene nieuwe ver-\' klaring behoeven.
4. Misschien zullen zij, die slechts op den titel van dit werkje letten, den schrijver beklagen, zijn krachten daaraan gewijd te hebben; maar
Ill
met meer grond vreest hij, dat zij, die het met zorg lezen, hem voor de stof, waarover hij handelt, al te weinig verstand en talenten zullen toekennen.
5. Het lezend publiek, \'t welk ik nuttig wil zijn, zal oordeelen, of de schrijver er in geslaagd is. Ik moet dat oordeel afwachten, eerbiedigen, er mij aan onderwerpen, zonder hoop van het gunstig voor mij te stemmen. En zou het publiek weigeren te lezen en te onderzoeken, dan zou het nutteloos zijn, het te willen overtuigen, dat het met vrucht een geschriftje lezen kan, wat het zou besloten hebben te versmaden.
6. Het gezag van \'t publiek, dat geen hooger beroep duldt, is hierin een zwak afbeeldsel van Gods gezag, wiens goedkeuring alleen de geheele verdienste van een werk uitmaakt, welk succes het dan ook, in de oogen der menschen, schijne te hebben. Hij alléén geeft de kennis en de liefde der waarheid. Hij alléén doet de beste raadgevingen ten heile keeren. Is Hij het niet die den vrede in het hart herstelt, dan zijn alle pogingen van menschen, om het te vertroosten, vruchteloos.
7. Het is onze plicht te besproeien en te planten ; (I Cor III. 7.) maar Hij alléén geeft den wasdom. Wij bouwen en leggen godsdienst én geloof tot grondslag; maar om te weten, of men
het gebouw met goud en edelgesteente optrekt, dan wel met hout en stroo — het vuur alléén, waarvan de Apostel (Ibid. V, 13.) spreekt, zal dit doen zien en onderkennen. Tot zoolang is alles onzeker; de inzichten des schrijvers, welke zuiver schijnen, zijn voor hem misschien een troost; maar hem zekerheid verschaffen, dit kunnen zij niet.
In dit klein maar zaakrijk boekje kunnen zij, die door God met de leiding der zielen belast zijn, menig nuttigen wenk vinden, dien zij in vele andere soortgelijke schriften, zelfs van ruimeren omvang, te vergeefs zouden zoeken. Schier elke bladzijde getuigt, dat de schrijver al de plooien en kronkelpaden van \'t men-schelijk hart met de nauwgezetste oplettendheid heeft gadegeslagen. Geen enkele zwarigheid der schroomvallige zielen, om wier wille hij deze verhandeling schreef, is dan ook zijn blik ontgaan. Zonder overdrijving, maar ook tevens zonder bewimpeling, bespreekt hij hunne verschillende gewetensangsten, wijst telkens de oorzaken aan waaruit ze ontstaan, de steeds afwisselende wendingen, die zij ondergaan, alsmede de verkeerde uitwerksels, welke zij in de ziel teweeg brengen; met één woord, hij ontleedt den inwendigen toestand dier personen met al de juistheid en scherpzinnigheid van een in de zielkunde volmaakt ervaren meester.
VI
Ook de middelen die hij, al naar gelang de eigenaardige verschijnsels dier zielskrankheid (want zoo mag men dien toestand wel noemen) ter genezing aanbeveelt, getuigen van eene veeljarige ondervinding en zijn alle vanj hoogst praktischen aard. Zijne leer stemt overigens geheel overeen met die der meest gezaghebbende leeraars van \'t geestelijk leven, \'t Is waar, men vindt in dit geschrift slechts zeer weinige aanhalingen uit hunne werken. Maar wie zal van den schrijver veelvuldige aanhalingen vorderen? Vergeten we niet, dat zijn geschrift, zooals hij trouwen? zelf in de voorrede verzekert, aanvankelijk niets anders dan een vertrouwelijke brief aan een godvreezend kloosteroverste moest wezen, geenszins echter eene opzettelijk voorgenomen verhandeling. Moet het ons dus verwonderen, dat hij het minder noo-dig achtte bedoelde werken na te slaan, en vermeende te kunnen volstaan met den zakelijken inhoud er van aan te geven, zonder de eigene gezegden dier schrijvers woordelijk aan te halen? Wat hiervan ook zij, de aandachtige lezer zal spoedig bemerken, dat hij van de leer dier groote meesters geheel doorvoed is. De schriften van den heiligen Joannes van het Kruis in\'t jbijzonder (om slechts van dezen te gewagen)
VII
zijn hem vooral niet vreemd gebleven; ontelbare plaatsen, die de lezer hier ontmoeten zal, bewijzen zulks.
Is de leiding der zielen, naar \'t bekende woord des H. Gregorius\', de kunst der kunsten: ars artium est regimen animarutn — de waarheid dier uitspraak (wie kan het loochenen?) blijkt vooral ten opzichte diergenen, welke door Gods toelating, aan die inwendige zielskwaal onderhevig zijn, dewelke men terecht eene soort van geestelijke hypochondrie zou kunnen noemen. Zij nu, die aan deze beproeving onderworpen zijn, onderscheiden zich doorgaans door eene meer dan alledaagsche godsvrucht en reinheid van levenswandel, \'t Zijn in den regel zielen, die God oprecht zoeken, oprecht beminnen, en hierom ook wederkeerig op bijzondere wijze dierbaar zijn aan God. Zij hebben dus ook, uit dien hoofde, recht en aanspraak op meer dan gewone zorg en belangstelling van hen, aan wie God hunne geestelijke leiding heeft aanbevolen en toevertrouwd.
Maar ach! hoe vaak gebeurt het niet, dat zielbestierders, bij gebrek aan genoegzame kennis en ervaring, dergelijke hoogst medelijdenswaardige personen in eene voor hunne zaligheid geheel verkeerde richting leiden; hun alreeds
VIII
te zeer ontsteld geweten nog meer in verwarring brengen, ja hen zelfs meer dan eens in volslagen vertwijfeling storten I
Moge de aandachtige lezing en overweging dezer kleine verhandeling er iets toe bijdragen om dit droevig ongeluk te voorkomen 1 Mogen hierom allen, die met zielezorg belast zijn, de wijze raadgevingen, welke zij hier vinden op-geteekend, in praktijk brengen! Mogen ook de angstvallige zielen, die zich aan hunne geestelijke leiding toevertrouwen, er de zalige uitwerksels van ondervinden tot hun voortgang in degelijke deugd en volmaaktheid 1 Dit is de eenige wensch van den
Vertaler.
OÏER DE IIGSTÏULLIGÜEÖEI DES GEITEIS,
DERZELVER OORZAKEN, SOORTEN, GEVAARLIJKE GEVOLGEN, ALGEMEENE EN BIJZONDERE GENEESMIDDELEN.
Üerwaarle \'Vader,
De brief, dien gij mij de eer hebt aangedaan te schrijven, is mij eerst verscheidene dagen na deszelfs dagteekening ter hand gesteld; mijn afwezigheid van Parijs was de eenige oorzaak hiervan. Ik sta gereed, om derwaarts terug te keeren; doch zal daar misschien minder vrije oogenblikken hebben dan hier, om de vragen, welke gij mij ter zake der angstvalligheden en de middelen om ze te doen bedaren, voorstelt, te onderzoeken. Ik haast mij dus, UEw. van hier uit te antwoorden.
Ik doe het uit eerbied jegens U, Mijn Eerw. Vader, maar niet voor U. Het weinige, dat gij mij geschreven hebt, toont mij, hoe hoogst verlicht
10
gij zijt. Ik spreek derhalve als vóór U staande en op uw bevel; maar ook slechts dat deel hebt gij er aan: in \'t vervolg zal ik altijd anderen, die minder dan gij verlicht zijn, op het oog houden.
EERSTE DEEI__
Wat men door angstvalligheden verstaat.
Billijk oordeel, dat men moet vellen over hen, die er door gekweld worden.
1. Angstvalligheid is een ongegronde of weinig gegronde twijfel in zake van zedeleer, alhoewel die twijfel somtijds overtuiging wordt, die het geweten verwart en met groote ongerustheden vervult.
2. Wordt iemand dikwijls door dusdanige twijfelingen verontrust, hetzij over eenig punt in het bijzonder, hetzij over vele te gelijk, dan noemt men zoo iemand angstvallig of scrupuleus, en deze naam, die iets vernederends bevat, trekt somtijds over de godsvrucht, waarvan gewoonlijk zoo iemand belijdenis aflegt, een gedeelte der verachting, welke men voor dusdanige zwakheden gevoelt.
3. Deze verachting is onbillijk: maar veel onbillijker nog is de vermetelheid, haar op ds
11
godsvrucht zelve te werpen. Wijsheid immers en verlichte kennis zijn eigen aan de godsvrucht; aan onze onwetendheid daarentegen, en geenszins aan de godsvrucht, ontleenen alle angstvalligheden en twijfelingen haren oorsprong.
4. De duisternissen van hen, die niet in \'s Heeren vreeze leven, zijn onvergelijkelijk grooter; maar zij leven er gerust in voort, omdat hun hart, evenzeer bedorven als hun geest, verduisterd is en omdat niets den vrede verstoort, die er heerscht tusschen hunne denkwijzen en hunne begeerlijkheden.
5. Begonnen zij verplichtingen te begrijpen, waar zij niet van houden, zij zouden zich verontrusten. Kregen zij meer liefde voor het goede dan wel verlichting om \'t goede te begrijpen, zij zouden in bezorgdheid en onrust verkeeren.
6. In dezen toestand van liefde voor \'t goede bevinden zich die personen, welke hun zoo ver-achtenswaardig toeschijnen. Zij hebben een oprecht hart, beminnen wat men beminnen moet, en vreezen wat gevreesd moet worden; doch verlichting om het eene van het andere te onderscheiden, bezitten zij niet genoeg: zij duchten te zeer misleid te worden.
7. Waren zij even leerzaam als zij bezorgd zijn om verlichte personen te raadplegen, hun
12
toestand zou volmaakt zijn; immers zij zouden alsdan bezitten wat het kostbaarste in den godsdienst is, namelijk de liefde; en door het licht te ontvangen van anderen, zouden zij vrij blijven van den hoogmoed, welke zoo dikwijls met de kennis gepaard gaat; zij zouden dan niet afwijken van den veiligen weg der ootmoedigheid en gehoorzaamheid.
8. Edoch het is moeilijk, voor een nauw geweten, hetwelk door alles gewaarschuwd wordt en door alles wordt verontrust, zich aan eens anders beslissing, welke het hart reeds ontsteld en verward aantreft, en welke slechts langzamerhand een indruk aan den reeds ontvangene tegenovergesteld, te weeg kan brengen, zonder tegenkanting te onderwerpen.
9. Hoe meer men voor zijne zaligheid vreest, des te meer wil men zeker zijn, dat men dezelve niet in gevaar stelt. Geen mensch ter wereld moet verwonderd zijn, dat men weifelt tusschen hem en zijn eigen geweten en men eenigen tijd onbeslist blijft tusschen hetgeen hij uitwendig zegt, en hetgeen men inwendig meent te vernemen.
10 Niets is gevaarlijker dan die roepstem des gewetens weinig te achten; zij toch is ae persoonlijke regel onzer handelingen. Zij maakt bij eenieder de toepassing op zijn naleven der
13
algemeene voorschriften van de wet der natuur. Tracht men die geheime stem te verstikken, dan verdient men ze niet meer te vernemen, en stelt men zich bloot, geheel zijn leven in de duisternissen, welke men boven haar verkozen heeft, voort te wandelen.
11. De brave geloovige weet dit, en daarom is hij wel te beklagen, als het geweten hem ten ontijde waarschuwt, en hem over handelingen, die te verontschuldigen, of zelfs onschuldig zijn, even levendige en schrikbarende verwijtingen doet alsof zij misdadig waren. Men kan hem immers niet zeggen; luister nooit: naar uw geweten. En evenmin kan men hem toeroepen: luister er altijd naar. Den middenweg tusschen deze twee uitersten involgen, door namelijk er soms naar te luisteren, soms niet, is voor hem ondoenlijk, omdat hij alsdan moest kunnen onderscheiden wanneer het geweten tijdig waarschuwt, en wanneer het zich vergist; en\'t nog wel klaar en duidelijk moest kunnen onderscheiden, — hetgeen eene verlichte kennis onderstelt, die hij niet bezit.
12. Hij is derhalve genoodzaakt raad te vragen, en wel zoo dikwijls als hij in twijfel verkeert. Zijn raad vragen gelijkt echter niet op dat van een mensch, die tusschen twee gelijke partijen, waarvoor hij even onverschillig is, beraad-
14
slaagt, of die besluiteloos is, omdat hij van alle kanten slechts duisternissen ontwaart. Neen, de rechtvaardige, door zijn geweten in \'t nauw gebracht, helt reeds naar eene zijde over, niet slechts uit kracht eener verlichting, welke hem dunkt waar te zijn, maar ook door den indruk van zijn gevoel, die nog beslissender voor hem is dan die verlichting zelve.
13. Het is daarom niet te verwonderen, dat zoo iemand, terwijl hij verlangt gehoorzaam te zijn, eenige vrees heeft van te ver te gaan, — na raad gevraagd te hebben, dien raad vergelijkt met het oordeel dat zijn geweten er over velt — verontrust is, als die inwendige rechtbank strenger is, en door een op hooger aangeslagen toon overstemt wat door den raadgever gezegd en duidelijk gemaakt is.
14. God laat toe, dat vele zijner dienaren, die Hem alleen zoeken, in dezen bedroevenden toestand van radeloosheid vervallen, om hen ootmoedig te doen blijven, en tevens om eene heilzame oefening van liefde te geven aan degenen, die-hen geleiden en troosten. De vrede, welke deze zoowel als gene verlangen, is niet van deze wereld. God geeft hem hier beneden nooit zuiver en volmaakt; •— zelfs in de godsvrucht, de eenige bron van vertroosting en geluk, mengt
15
Hij doornen en bitterheden, om ons van het oord onzer ballingschap te onthechten, en te doen haken naar het einde onzer beproevingen en gevaren, die tot onzen dood duren zullen, omdat onze hoogmoed tot op dat oogenblik het tegenwicht onzer ellende zal noodig hebben,
15. Eene groote ellende nu ligt daarin, dat wij als blinden naar het goede moeten rondtasten, ■— in eene bijna aanhoudende onzekerheid verkeeren, of wij op het rechte pad, dan welaan het dwalen zijn,-—en ons beurtelings in angst en gerustheid bevinden, zonder, temidden eener nachtelijke duisternis, te kunnen onderscheiden, of het God is, die ons angstig maakt, dan wel God, die ons gerust stelt.
16. Zij, die aan deze harde beproevingen onderhevig zijn, zijn voor alle anderen een voorbeeld en eene les. Want van waar komen het licht en de vrede, welke de anderen bezitten? — Wie kan hun zekerheid geven, dat de lamp, welke boven hun hoofd schittert en hunne schreden verlicht, hun altijd zal vooruit gaan? (Joh. 29. 3) Wie ziet integendeel niet, dat, terwijl mannen vol van de beste bedoelingen en liefde voor Gods wet, zooveel moeite hebben, om het pad der deugd te onderscheiden^
16
er niets redelijkers is dan zijne eigene inspraken en verlichtingen te mistrouwen, en te bedenken, dat de duisternissen ons aangeboren zijn?
17. Alwie hiervan overtuigd is, laat er zich niets op voorstaan, dat hij, n.1. op den weg Gods, door geene van die twijfelingen tegengehouden wordt, die zijne medebroeders zoo angstig maken; en met zijne dankbetuigingen, die hij der goedheid Gods brengt, paart hij eene ernstige vrees, of het niet wellicht aan gemis van licht en aan onoplettendheid op zijn plichten te wijten is, dat hij zich zoo gerust gevoelt.
18. Hij wacht er zich evenwel voor. van zich voorbedachtelijk te verontrusten. Door de ootmoedigheid bewaart hij den vrede van een zuiver geweten —• en tracht hij door de liefde de gerustheid, welke God hem verleent, aan anderen mede te deelen.
19. Om hierin te slagen, bestudeert hij met zorg de verschillende oorzaken, die de gewetensangsten doen ontstaan, of gaande houden. Want hij is overtuigd, dat het geneesmiddel gedeeltelijk bestaat in het kennen van den oorsprong der kwaal, en dat het goed gevolg der raadgevingen afhangt van hare juiste toepassing op verschillende behoeften van hen die raad vragen.
17
X W EED E DEEU. ^LGEMEENE OORZAKEN DER GEWETENSANGSTEN, Bemerkingen over de oorzaken.
ARTIKEL I.
EERSTE OORZAAK:
Zwakheid van geest.
1. Eene zeer gewone oorzaak der gewetensangsten en twijfelingen, die van geen ernstigen aard zijn, is de natuurlijke zwakheid van geest, op wien alles indruk maakt, die even als het weeke was, zekeren indruk ontvangt van alle gedachten, die van schier alle voorwerpen een zekeren schok krijgt, waardoor zijne rust wordt verstoord.
2. Deze gesteltenis kan zich meer of minder uitbreiden; is zij te hoog opgedreven, dan beperkt zij grootendeels de vrijheid en de rede of dooft dezelve ten eenemale uit. Ik beschouw haar niet als verkeerend in dit laatste geval; een zoodanig uiterste toestand verdient slechts medelijden, maar heeft geen raad noodig.
3. Onder zwakheid van geest versta ik slechts een eenvoudig natuurlijk gebrek, dat voor het overige bestaanbaar is met veel rechtzinnig
18
heid en deugd. Zij bestaat namelijk in lichtelijk ontsteld te zijn en niet te kunnen beseffen, tot hoeverre de ontsteltenis is gegaan.
4. Eene zeer nauwkeurige bespreking over de ontsteltenis en hare oorzaken is niet goed voor personen van dat slag. Men brengt hen in verlegenheid door ze veel aan te hooren, gelijk men hen ook bedroeft door in \'t geheel niet naar hen te luisteren. Men moet hunne gesteltenis wel kennen, maar er hun weinig over zeggen. Het éene onderzoek, dat men met hen er over zou instellen, zou in het vervolg stof leveren tot een ander. Het is minder door kennis van zaken dan door het vertrouwen, hetwelk zij in hunne leidsmannen stellen, dat men hun de gerustheid geeft.
ARTIKEL II.
TWEEDE OORZAAK:
Bekrompenheid van geest.
1. Eene tweede oorzaak is de bekrompenheid van geest, welke belet om eene vergelijking te maken tusschen hetgeen in staat is den twijfel op te helderen en hetgeen hem doet ontstaan, die de zaken slechts van ééne zijde beschouwt en wel gewoonlijk van de treurigste; die aan
19
geen andere gedachte toegang verleent dan aan die, welke zich het eerst in \'t hoofd heeft gezet, en ook aan geen ander gevoel dan aan dat, waardoor hij het eerste is overmeesterd; die met weinig vrucht luistert naar hetgeen men hem zegt, omdat de plaats reeds is ingenomen door voorafgaande indrukken en alle goede vermaningen daarop afstuiten.
2. Men moet beproeven den geest dezer personen minder beperkt en minder bekrompen te doen worden, door hun begrijpelijk te maken, dat het aanhoudend stellen zijner gedachten op slechts één punt, waaraan men zich vastknelt, eene onuitputbare bron van valsche redeneeringen, ongegronde angsten en dwaze vooroordee-len is. Men moet hun voorbeelden aanhalen betrekkelijk dingen, die geen betrekking hebben met die, welke hen verontrusten en hen vervolgens gewennen de toepassing van algemee-ne beginselen, waarvan zij de waarheid hebben ingezien, op de afzonderlijke twijfels te maken, welke zij niet hebben willen doorwroeden.
3. Zoo echter dit midel vruchteloos zou zijn, moet men zich er bij bepalen, hun slechts ééne zaak in eens te zeggen, omdat zij al de overigen zonder vrucht zouden aanhooren en de eene door de andere zoude verstikt worden. Die
20
eene zaak moet echter in korte, bondige en krachtige woorden gezegd worden, opdat zij goed worde begrepen en in staat zij, of wel den ouden indruk weg te nemen, of wel de plaats ruimer te maken, om ten minste, naast dezen, opname te kunnen vinden in het geweten.
ARTIKEL III.
EERDE OORZAAK:
Verwardheid van geest.
1. Daar zijn menschen, die zich opgebeurd zouden gevoelen, konden zij zich maar uitdrukken, en die zich met juistheid zouden uitdrukken, indien zij zich zeiven verklaren konden, wat hen hindert. Zij hebben echter een verwarden geest, die niets met juistheid onderscheidt en die in zijne uitdrukkingen de wanorde en verwarring zijner gedachten overneemt. Aanvankelijk meent men hen te begrijpen; maar een oogenblik daarna is het weer wat anders. Men brengt hen eenige oogenblikken tot bedaren, doch telkens volgen nieuwe uitleggingen en nieuwe vragen, waarvan de bron onuitputbaar en zonder einde is.
2. Om dezen van nut te wezen, moet men met even zoo veel juistheid en duidelijkheid tot hen spreken als zij zich verward en duister uit-
21
drukken; onderscheiden, wat zij dooreen mengen, iedere zaak op zich zelve beschouwen en daarmede zijn nut doen. Van deze verschillende punten, op die wijze begrepen, moet men een geheel maken, en vervolgens met verstand nagaan waarin de twijfel bestaat; of hij weze-lijk grond heeft of slechts eene verkeerde opvatting is; of hij tot één punt kan samengevat, dan wel in verschillende punten verdeeld moet worden, waarvan ieder eene afzonderlijke opheldering vereischt.
3. Indien men op deze wijze niet te werk gaat, zal men veel tijd verliezen, de kwaal niet leeren kennen en er geen geneesmiddel voor kunnen vinden. Men zal zelfs de duisternissen des geestes vermeerderen, door tegenover de verwarde onzekerheden en twijfels wijdloopige en onzekere beslissingen te stellen, en daarbij ondervinden, dat men veel gezegd heeft maar wat niet is begrepen, omdat men wel heeft toegelicht maar toch niets opgehelderd heeft.
ARTIKEL IV.
Vierde oorzaak:
Een min of meer ongeregalde verüeo!ding.
1. Eene levendige en vluchtige verbeelding waarop alles indruk maakt, wat zich voordoet.
22
en die alles vooruitloopt, is eene bron van tal-looze gewetensangsten. Dit is vooral het geval, als deze verbeelding sterk en overijlend is; wanneer zij in de hersenen diepe sporen drukt; wanneer zij tot overdrijving genegen is en niets in het ware en natuurlijke licht kan beschouwen; wanneer zij onbuigzaam en weerspannig is; wanneer zij, bij tegenkanting, zich nog meer stijft en bij tegenspraak nog meer verbittert; eindelijk wanneer zij zoo eene macht over de zinnen uitoefent, dat zij deze bijna altijd in verwarring brengt en men niet duidelijk onderscheiden kan, of de vrije wil er eenig deel aan heeft of daarentegen er geheel mee in strijd is
2. De personen, wier verbeelding met al deze verkeerde hoedanigheden behebt is, zijn groote-lijks te beklagen; evenwel zijn al deze gebreken niet onbestaanbaar met welgemeende godsvrucht, die in het hart zetelt, wiens bodem voor de verbeelding ongenaakbaar blijft, indien men er zich slechts op toelegt, zijn hart van haar onafhankelijk te maken.
3. Het is dus van groot belang, die personen, welke hunne verbeelding met zich zeiven verwarren, te doen begrijpen, dat de verbeelding ten hunnen opzichte als eene vreemde macht is ; dat al hun invloed op haar zich daarbij bepa?lt
23
van zich niet door haar te laten overheerschen; dat hare uitspattingen hun niet toegerekend worden; dat zij slechts voor hun eigen hart te verantwoorden hebben; dat dit te midden der vele onbetamelijke verbeeldingen onschuldig blijft, mits het er bedroefd over zij; en dat \'t ware middel om de vervolging, waarmede hunne verbeelding hen beangstigt, te doen ophouden of minder lastig te doen zijn daarin bestaat, dat ze zich minder ongerust en onthutst er om maken. Immers het is gewoonlijk de vrees, die men er voor gevoelt, welke ze heviger en langduriger maakt, terwijl in hare verachting het geneesmiddel is gelegen.
ARTIKEL V.
VIJFDE OORZAAK;
Eon opgevat bagrip over deugd en volmaaktheid zonder gebreïcen.
1. Velen vinden in de godsvrucht, niettegenstaande hun natuurlijk verstand uitmuntend en hunne verbeelding kalm en rustig is, toch voortdurend aanleiding tot gewetensangsten, omdat zij zich een begrip van de deugd gevormd hebben, hetwelk in geene verhouding staat tot den toestand, waarin de mensch zich gedurende het leven onvermijdelijk bevinden moet. Zij kennen de veranderingen niet, welke de zonde in den mensch
24
teweeg gebracht heeft, en evenmin de overblijfselen van zwakheid, van flauwheid, van strijd tegen het goede, welke in hen achtergebleven zijn, zehs nadat hij gerechtvaardigd is. Zij verwonderen zich te veel over het mengsel van tegenstrijdige gesteltenissen, die zij in zich zeiven ontwaren. Zij weten, hetgeen zij verbeteren moeten, niet te onderscheiden van dat, wat .\':ij genoodzaakt zijn te dulden; wat hen bezoedelt, van hetgeen in hen is overgebleven om hen te verootmoedigen en voortdurend op hunne hoede te houden; wat vrijwillig is, en hetgeen van hun keus en wil niet afhangt. En daar zij geheel verschillende verplichtingen met elkander verwarren, door te willen uitroeien wat, in weerwil hunner zorgen, zal blijven voortbestaan en alleen dienen moest om hun geduld te oefenen, — verkeeren zij in eene voortdurende ongerustheid en aanhoudende spanning, die slechts dienen, om ze des te meer af te matten en den vrede te doen verliezen, welken eene meer volmaakte kennis van den wezenlijken toestand eens waren Christen in dit leven hun schenken zou.
2. Alwie hun vertrouwen bezit, moet hen lee-ren, dat verzuchtingen slaken het meest gewone aandeel is der gerechten; dat de geest gewillig, maar het vleesch zwak is; dat het zuurdee-
25
sem van den ouden mensch met de vruchten van den nieuwen mensch samen werkt; dat de vrijheid van hare boeien ontdaan is, maar dat de begeerlijkheid blijft voortbestaan; dat de verbeelding en de zinnen de vijanden der deugd zijn; dat wij in een aarden vat, ja zelfs in een lichaam des doods den kostelijken schat onzer zaligheid dragen; dat wij te strijden hebben tot den jongsten dag; en cVat onze volmaaktheid, volgens den H. Augustinus, minder bes\'aat in zonder gebreken te zijn, dan wel in het betreuren van die, welke in ons nog overblijven.
ARTIKEL VI.
ZESDE OORZAAK;
Onvoimaakto Godsdienstkennis.
1, Daar zijn er die goed onderwezen zijn in hetgeen ik zoo even zeide en nochtans door angsten verteerd worden, omdat zij geen genoegzaam nauwkeurige kennis van den godsdienst, over zijn seheel genomen, bezitten, en evenmin van de
O O \'
zedelijke waarheden, die oogenschijnlijk met elkander in strijd zijn en in de dagelijksche toepassing elkander moeten matigen.
2. Zij zien eenige waarheden zonder op de andere te letten, die deze naar behooren toelichten. Zij kennen b. v. de onbaatzuchtigheid
26
en de noodwendigheid van het aalmoesgeven maar zij hebben daarentegen geen begrip van eene verstandige zuinigheid. Zij zijn bereidvaardig om te vergeven, maar straffen kunnen zij niet. Zij zijn licht getroffen door vrees voor God, maar troost van vertrouwen op God smaken zij niet. Zij kennen het gevaar, dat in het spreken gelegen is, maar niet de kwade gevolgen, die het zwijgen, als men spreken moet, hebben kan. Zij houden van bidden en van boet-plegingen, maar missen de wijze omzichtigheid, welke deze deugden met de andere beroepsplichten weet te vereenigen.
3. Deze uitsluitende oplettendheid op afzonderlijke deugden, stort hen noodzakelijk in vele twijfels. Zij immers worden door het beperkte licht, dat hen verlicht, tot vreemde dingen 2fe-
O O
dreven, welke hun verstand mistrouwt maar hun geweten van hen vordert. Zij beschouwen het als een groote fout, zoodra zij de inwendige gewaarwording, die hen prest, opofferen aan de inschikkelijkheid; en voegen en schikken zij zich er naar, dan zijn zij evenmin gerust, omdat zij zich in vele gevallen verbeelden te ver gegaan te zijn.
4. Men moet ze onderrichten om ze gerust te maken. Te dien einde moet men hun aantoonen, welk verband onder elkander er in de deugden
27
bestaat en men de eene niet verwaarloozen mag om de andere te beoefenen. Men moet hun zeggen, dat de kennis van deugden, op zich zelve genomen, gemakkelijk te verkrijgen is ; maar dat de trouwe naleving van alle deugden slechts de vrucht is van gedurige overdenking der wetten Gods en van eene bovenmenschelijke voorzichtigheid ; dat zij zich voegen moeten naar het voorbeeld van meer verstandigen en niets moeten doen zonder raad te vragen, tot dat zij genoegzaam begrip van een en ander verkregen hebben, en moeds genoeg om het begrepene te beoefenen. Zij moeten weten, dat die menigte hunner twijfels het grootste bewijs van de duisternis huns gewetens is en zij juist daaraan de weinige voldoening, die zij bij het opvolgen of bij het onderdrukken dier twijfels smaken, te wijten hebben.
ARTIKEL VII.
ZEVENDE OORZAAK:
Eene overdrovene inspanning om zich zeiven en zijne beweegredenen te onderzoeken.
1. Eene al te groote zorg om zich zeiven te onderzoeken en acht te slaan op al zijne handelingen en beweegredenen ontaardt ten laatste in onzekerheid. Hoe meer men zich van nabij
28
en lang gadeslaat, des te minder leert men zich kennen. Men moet op zekeren afstand staan, om de voorwerpen goed te onderscheiden, want als zij te dicht bij of te ver af zijn, worden zij onkennelijk.
2. Men moet deze bemerking zelfs aan man- 1. ] nen van verdiensten maken, die echter de zwak- oorde heid van het menschelijk verstand niet kennen bij de en niet weten hoe lichtelijk het onstelt en zich Somn verblindt, als het al te hardnekkig op één punt uit vrlt; blijft staren. Zij zullen zich zeiven beter begrij- De ee pen, als zij zich van tijd tot tijd eens beschouwen ontdu en dit doen op zekeren afstand; want slechts niet 1 het middelpunt tusschen de twee uitersten, be- veroo staande in zich zeiven óf altijd óf nooit te be- 2. schouwen, ziet men duidelijk. ruimt
3. Zoo is het ook met de voorwerpen, die den onze zinnen treffen, met de bespiegelingen over bo- kwad vennatuurlijke dingen, met oordeelvellingen over gavei zich zeiven en over zijne gedachten. Een nevel het n plaatst zich tusschen het voorwerp en tusschen het t ons en verbergt het voor onze oogen, als wij het en h( met al tegroote inspanning doorgronden willen; diger en als wij vergeten, dat onze geestvermogens rijk ; bekrompen zijn, zoude eene voortdurende inspan- aan 1 ning om alles duidelijker te begrijpen, ze ver- geen stompen en in zekeren zin uitdooven. 3.
29
ARTIKEL VIII.
ACHSTE OORZAAK; De moeilijkheid em goed over zioh zelvon te oordeelen.
1. Het is zeer moeilijk over zich zeiven te )ordeelen. Men is immers te zeer geïnteresseerd )ij de beoordeeling en te rechtmatig verdacht, sommigen zijn al te toegevend, anderen zijn, lit vrees van in die fout te vallen, al te spitsvondig. De eersten trachten de kennis van zich zeiven te ontduiken en de anderen verbeelden zich, zich liet te kennen, dan in zoo ver zij zich zeiven /eroordeelen.
2. Er bestaat een midden van rechtmatige ■uimte tusschen deze twee uitersten, en dat midden ligt in het onderzoeken naar het goede en kwade in ons hart; in het niet verbergen der ;aven Gods onder zijne eigene ellenden en in iet niet doen dienen der gaven van God tot iet bedekken zijner gebreken; in het verzuchten ;n het dankbaar zijn; in het niet verontschul-Jigen, van hetgeen verkeerd is, en het vindingrijk zijn, om een verkeerden uitleg te geven en lan verkeerde drijfveeren toe te schrijven, hetgeen toch goed schijnt.
3. Men moet billijk zijn in het beoordeelen
30
van zich zeiven zoowel als van anderen; men moet ootmoedig, maar rechtuit en eenvoudig zijn; — niet vallen in ondankbaarheid om te vermijden hoovaardig te wezen; — een vrede, die het vertrouwen meer opwekt en de liefde levendiger en teederder maakt, stellen boven eene verdachtmakende ongerustheid, die slechts voedsel geeft aan de vrees en ten slotte slechts ontmoedigingen veroorzaakt.
4. Indien men zich echter in deze gelukkige stemming niet kan brengen, is niets redelijker dan het oordeel, dat men over zich zeiven velt, aan een wijs en verstandig man bloot te leggen.
Hij is belangloos, vrij van onze vooroor-deelen en verkeerde begrippen, vrij van alles, wat ons in verwarring brengt; \'t is dan ook billijk, een gevoelen, zoo als het zijne, geheel en al gevormd door de ware verlichting des Hemels, te stellen boven het onze, dat zoo verward, zoo verdacht, zoo onzeker is. —
-olt;—gt;0-
^ quot;I
ol
ARTIKEL IX.
NEGENDE OORZAAK :
Moeillijkheid om de gedachte van den indruk te ondorschciden en den indruk van de toestemming.
1. Als het alleen zaken van eenvoudige bespiegeling betreft, vraagt men met meer gemakkelijkheid iemand om raad. De angstvalligheden echter, die het meeste angstig maken, worden niet als eenvoudige bespiegelingen van weinig waarde en van weinig belang beschouwd. Het zijn gedachten, die eenige indrukken met zich mede brengen; en op eene meer of minder gevoelige wijze in den geest zijn binnengeslopen, en die men bang is, dat den wil overmeesterd hebben.
2. De vraag is, te onderscheiden, of hetgeen gevoeld is, ook is toegestemd, en hoever; of hetgeen aan de zinnelijkheid behaagt, ook goedgekeurd is door den vrijen wil; of hetgeen is binnengedrongen tot in den geest en daar eeni-gen tijd is verbleven, vrijwillig geweest is in zijn oorzaak en in zijn gevolgen.
3. Het veel overeenkomen van den geest met de verbeelding, en de band van den geest met
32
het hart maken zoo eene onderscheiding zeer moeilijk en zeer duister; en het is deze grond van duisterheid, welke zoo vele twijfelingen geboren doet worden in de zielen, die anders zeer verlicht zijn en dikwijls zeer onschuldig.
4. Indien het grootste getal van hen, die angstvallig zijn, uitspraak moesten doen over dezelfde punten voor een ander, zou hunne beslissing minder streng zijn dan tegen zich zeiven, en zeer dikwijls zouden zij den raad geven te versmaden datgene, wat hen verontrust. Dan zouden zij over de dingen oordeelen, zooals zij in waarheid zijn en niet zoo als zij die gevoelen en begrijpen. De indruk is het, die hen verontrust, en het zou juist deze indruk zijn dien zij niet zouden achten, als iemand, wiens deugd en achtenswaardigheid zij kenden, hun er uitleg en verklaring van zoude geven.
33
TIENDE OORZAAK DER AMGSTVALLIGHEDEN:
Een teer en bijgevolg vreesachtig geweten.
1. Een teer geweten wordt zeer licht vreesachtig; en waartoe kan de vrees ons niet aansporen wanneer de eeuwige zaligheid er bij in \'t spel is ? Ieder twijfel, die betrekking heeft op de eeuwigheid, wordt van allergrootst gewicht. Men verdrijft dien niet door hem onopgemerkt te laten bestaan ; maar soms ook drukt men hem dieper in \'t gemoed als men hem te ernstig behandelt. Men kan immers zijn zucht naar de zaligheid in zijn hart niet smoren, noch het ontzag uitdooven, dat men voor zijn geweten moet hebben, noch zijne gevoeligheid voor alles wat betrekking heeft op de deugd, geheel doen zwijgen; en zeker zou het een noodlottig middel zijn om zijne angsten tot bedaren te brengen, als men zulke gewichtige dingen onverschillig zou behandelen,
2. Men moet echter door de grondbeginselen zelve, welke de personen van een teer geweten tot angstvalligheid drijven, de neiging daartoe bekampen, door hun te doen begrijpen, hoezeer die angstvalligheden met de ware deugd in strijd
3
34
zijn en welk een hinderpaal zij vormen voor de volmaaktheid, die hoofdzakelijk van het vertrouwen en van de liefde afhangt, omdat zijden geest met twijfelingen en ongerustheden-overstelpen, en het hart met neerslachtigheid\' en bitterheden vervullen.
ARTIKEL XI.
ELFDE OORZAAK.
De sluwheid des duivels, die zeer goed de gevaarlijke gevolgen der scrupulen kent.
1. De duivel, die nog beter dan wij de kwade gevolgen der angstvalligheden kent, blaast ons de stof en de ingebeelde redenen der gewetensangsten in, en tracht met groote sluwheid en boosaardigheid daaraan voedsel te geven.
2. Dewijl de duivel een vijand is van den inwendigen vrede der rechtvaardigen, is hij er aanhoudend op uit, dien te verstoren ; en omdat hij tot eeuwigen wanhoop veroordeeld is, vindt hij er vermaak in, hunne hoop te bestrijden. Hij is van alle middelen ter zaligheid verstoken ; daarom tracht hij ze hun door vrees-aanjaging vruchteloos te maken. Hij gloeit van nijd tegen diegenen, welke vorderingen in de deugd maken; daarom stelt hij alles in \'t werk, om ze door allerlei hinderpalen tegen te kanten ; en daar hij halstarrig in verblind-
35
heid en hoogmoed voortleeft, wendt hij alle middelen aan om hen, die hij door angsten teistert, te beletten gehoorzaam te zijn, de wijze lessen hunner leidsmannen boven hunne onwetendheid, en de rustgevende ootmoedigheid te doen stellen boven een hoovaardige, onrustbarende gehechtheid aan hun eigen gevoelen.
3. Het is voldoende, dunkt mij, eene bekoring te ontmaskeren, die zoo veel haat en boosheid onder een verleidenden schijn verbergt, om een grooten afkeer er tegen in te prenten bij allen die ernstig aan hunne zaligheid denken; en om te bewerken, dat men door beter begrepen teerheid van geweten en door verstandiger vrees van verloren te gaan gehoorzamer worde en vijand van alle twijfelingen, die wijze mannen voor ongegrond en onverstandig houden.
Maar dit punt is al te gewichtig, om slechts vluchtig behandeld te worden. Ik wil er dan ook elders (*) uitvoeriger op terugkomen.
Ik heb tot dusverre over de algemeene oorzaken der scrupulen gesproken. Thans ga ik over tot de algemeene geneesmiddelen, die ze kunnen wegnemen.
(■quot;■\') In het Vierde Deel van dit werkje.
36
DERDE DEEL..
/LGEMEENE GENEESMIDDELEN TEGEN DE SCRUPULEN. --
Toen ik vroeger de algemeene oorzaken der scrupulen besprak, heb ik gepoogd in weinige woorden de middelen aan te wijzen om er den verkeerden indruk van te verminderen of tegen te gaan. Maar deze stof is gewichtig. Overigens heb ik daaromtrent nog vele algemeene bemerkingen te maken, die mij voorkomen algemeene geneesmiddelen te zijn, waarover ik spreken moet, alvorens over te gaan tot de bijzondere soorten van gewetensangsten en de verschillende wijzen om ze te genezen.
ARTIKEL I.
Men moet aan de angstvallige zielen bewijzen,
dat men begrijpt waarover sprake is.
1. Meest alle angstvallige personen meenen, dat men ze niet genoeg begrijpt, om hun een raad te kunnen geven, dien zij veilig kunnen involgen. Zij bedroeven zich, dat zij niet in staat zijn in eens anders geest het begrip van \'t geen zij ondervinden te doen overgaan. Na hun vele verklaringen gegeven te hebben, dra-
37
gen zij nog een zeker gewicht op hun hart, zeggen zij, dat zij niet geheel en al hebben kunnen afleggen, om reden dat zij geene uitdrukkingen konden vinden, die de gansche zwaarte ervan deden beseffen.
2. Vóór alles moet men hun dus bewijzen, dat men ze best verstaat, ja nog beter dan zij zich zeiven verstaan. Men moet hun juist en klaar zeggen welk hun angst is en waarin hnnne twijfels bestaan; hen vragen, of zij niet bepaald in dit en dat hunne fouten meenen te zien, of althans de vrees van ze begaan te hebben. Men moet hunne gedachten zoo duidelijk ontwarren, dat zij bekennen moeten, ze nog beter te erkennen in \'t geen er van gezegd wordt, dan in hetgeen zij er van hebben willen zeggen.
ARTIKEL II.
Men moet alles aanhooran, alles wikken, alles doorgronden.
1. Maar vooreerst moet men ze op alle punten aanhooren; ze ook aanhooren in hunne antwoorden, wanneer men eens zijn gevoelen daarover gezegd en hnn rekenschap gegeven heeft. Men moet verder partij trekken van hetgeen zij aan elk punt toevoegen, om het nog meer op te helderen. Zoodoende krijgt men er
38
een altoos klaarder en volmaakter begrip van, en komt men er toe, die angstvallige zielen te overtuigen, dat, kunnen wij ze ook al niet van hunne angsten bevrijden, de schuld hiervan ten minste niet daarin ligt, dat wij ze niet in al hare volheid hebben begrepen.
2. In den beginne den vereischten tijd daaraan besteden, is bepaald tijd uitwinnen. Anders toch gaat niets vooruit, komt niets ten einde. Na honderde gesprekken over en weer heeft men elkander nog niet verstaan. Had men daarentegen van den beginne af elk punt grondig onderzocht, dan zou \'t met dat uitpluizen gedaan zijn geweest, en men had zich alleen maar met de geneesmiddelen bezig te houden.
ARTIKEL III.
Door geduld en goedheid moet men hun vertrouwen en openhartigheid zien te winnen.
Door dit welgeplaatst geduld stelt men die vreesachtige personen gerust, welke zich slechts kunnen uitspreken naargelang zij meenen, dat men ze met goedheid aanhoort. Men haalt er dan spoedig uit wat zij anders slechts langzaam, stuksgewijze en met een bevend en benauwd hart durven loslaten. Weldra ismen dan op de
39
hoogte van alles, en de liefde, die zich getroost heeft aanvankelijk alles te onderzoeken, is dan gerechtigd, om zich voortaan geene verdere herhalingen te laten welgevallen, zonder dat men haar vermoede ongeduldig of overhaastig te zijn.
ARTIKEL IV.
Men moet het gewoon vooroordoel vermijden, dat ons alles als angstvalligheden wii doen behandelen.
1. Wil men den angstvalligen personen degelijk nuttig wezen, dan moet men niet te hunnen opzichte aan \'t gewoon vooroordeel der zielbestuurders toegeven, die schier alles, wat zulke zielen zeggen, als scrupulen behandelen en bijna geen hunner twijiels voor ernstig aanzien, op grond daarvan, dat er vele ijdele onder zijn. Die personen voelen zeer goed, dat men dit vooroordeel al te ver drijft en zeer terecht mistrouwen zij zulk eene al te toegeeflijke handelwijze.
2. Om hun vertrouwen waardig te zijn, moet men het verdienen; letten op alles wat onzer aandacht waardig is; het wezenlijk bestaande wel onderscheiden van \'t geen alleen in de verbeelding bestaat en de ware fouten van den blooten schijn ervan; en terwijl men ijdele schrik-
40
beelden versmaadt, die gebreken streng doorhalen welke genezing behoeven. Men moet eindelijk aan personen welke ons raadplegen leeren, van-zulkdanige geheel verschillende zaken niet te verwarren. En dit doel bereikt men, wanneer men tusschen het ernstige en niet ernstige goed weet te onderscheiden.
ARTIKEL V.
Men moet in de gewetensangsten zslve onderscheiden wat daarin reëels en gegronds ligt.
1. In de gewetensangst zelve ligt soms iets reëels, iets gegronds, dat er gelegenheid toe geeft of zich daarmee vermengt. Dit nu moet men schiften en niet met de scrupulen verwarren. Anders toch is het geweten niet tevreden en het inwendig gevoel verzet zich tegen alles wat men zegt om ze te kalmeeren. Want de waarheid alleen geeft rust en vrede. Wat niet daarop steunt, vergaat als damp. Te vergeefs paaien ons de menschen, wanneer God ons iets verwijt.
2. De menschen hebben het recht niet ons te ontslaan van een plicht, dien Hij vordert. In zake van zedeleer is niets onbeduidend. Schijnbaar onbeduidende ongetrouwheden hebben
41
zeer gewichtige gevolgen, wanneer zij namelijk tot eene gewoonte worden, of aanleiding geven tot groote verwarring des harten, of op scherpen toon door het geweten gegispt worden. Men kan, ik beken het, met weinig goed gevolg aan derzelver verbetering arbeiden; langen tijd kan men er, ondanks dat men ze betreurt, de vernedering van moeten ondergaan. Maar nooit mag men ze voor zich zeiven ontveinzen, noch aan hen, die vallen, verbloemen. En de eerste stap om ze te genezen is, ze te kennen en te bekennen.
ARTIKEL VI.
Men moet op zijn eenmaal gegevene beslissing niet terugkomen.
1. Het is zeer gevaarlijk op zijne meening over de zaak, die het onderwerp der gewetensangst uitmaakt terug te komen; te raadplegen nadat men reeds beslist heeft; als gewichtig aan te zien wat men tevoren niet geacht heeft, of iets als eenigszins gegrond opvatten, nadat men het als beuzelarij heeft behandeld-
2. Zulk een weifelen maakt onzeker al wat er gezegd is en nog later gezegd zal worden. Er ligt daarin een bewijs, dat men met weinig omzichtigheid en doorzicht beslist heeft en dat
42
men zeer goed voor de tweede maal in dezelfde fout zou kunnen hervallen. Dit nu is een inbreuk op den grondslag van het vertrouwen van hem, die raadvraagt en beneemt hem in één oogen-blik de openhartigheid, de leerzaamheid en de hoop op eene goede leiding.
ARTIKEL Vil.
Alvorens zich uit te spreken, moet men niet alleen de zaak zelve kennen, maar ook het karaktervan den persoon en soms nog zijn vroeger leven.
Het is dan noodig, alvorens men uitspraak doet, de zaak te kennen waarover gehandeld wordt, het karakter van den persoon met wien men te doen heeft en, kan het zijn, ook zijne vroegere leefwijze, althans in zooverre daarin iets te vinden is ter opheldering van den twijfel, dien men aan \'t onderzoeken is. Want vaak gebeurt het, dat, wanneer tijd en gelegenheid ons in staat gesteld hebben alles goed op te nemen, men omtrent zekere punten die men aanvankelijk als bloote scrupulen beschouwd had, van zienswijze verandert. Men ziet dan, dat die zaken overblijfsels zijn van oude neigingen, die licht herleven kunnen en waaraan men de nablijvende sporen niet over \'t hoofd mag zien, zonder zich aan gevaarvolle gevolgen bloot te stellen, waarvoor men terecht beducht is.
43
ARTIKEL VIII.
Men moet hun goed doen gevoelen hoe noodzakelijk het Is, naar eens anders raadgevingen te luisteren.
1. Heeft men eenmaal de voornoemde voorzorgen aangewend, dan moet men aan dengene, die met scrupulen behebt is, doen verstaan, hoe volstrekt noodzakelijk het voor hem is, zich aan den raad van een ander te onderwerpen, dewijl hij van den eenen kant te handelen heeft, en hij van den anderen kant zijn eigene zienswijze niet mag vertrouwen; dat God hem dit klaarblijkelijk als een plicht oplegt, daar hij hem in een toestand plaatst, waaruit hij zich alleen door eene oprechte leerzaamheid kan redden, en dat hij rechtstreeks tegen zijne beschikkingen zou handelen, indien hij zich zou willen leiden door verlichtingen, die Hij weigert en niet door de raadgevingen van een ander, die Hij daarvoor in de plaats geeft.
2. Men moet er bijvoegen, dat de ondervinding uit het voorledene hem eene les moet wezen voor de toekomst, daar alle vroegere raadplegingen bij gebrek aan onderwerping en gedweeheid, vruchteloos ziin geweest; dat men den vrede, dien men zoo vurig schijnt te begee-ren, van zich afstoot, wanneer men hem zoekt
44
op een weg, die er hem steeds meer van heeft verwijderd, terwijl men hem op een even vei-ligen en korteren weg zou kunnen vinden, wilde men liever gehoorzamen dan redeneeren.
ARTIKEL IX.
Men moet liun doen begrijpen, dat zij den indruk hunner angsten moeten ten offer brengen, daar deze hen belet zich te laten gezeggen.
1. Maar dewijl deze angstvallige personen juist om den indruk dien zij gevoelen, moeite hebben zich te onderwerpen, zoo moet men hun doen begrijpen, dat zij ook juist van dien indruk het offer moeten brengen, omdat de geheele kwaal daarin steekt. Zij moeten inzien, dat alle raadgevingen nutteloos blijven, zoolang zij dien indruk niet onverdeeld en onvoorwaardelijk aan de zienswijze van een ander onderwerpen.
2. «Kiest een gids», moet men hun zeggen, «wiens wijsheid gij hoog genoeg schat, om ze de voorkeur boven de uwe te geven. Maar komt op die keus niet meer terug door u zeiven te willen leiden. Zijne rede trede, althans voor eenige oogenblikken, in de plaats van uw verstand, en beproeft dan, welke van deze beide u meer gerustheid verschaft. Luistert niet meer
45
naar u zeiven, of luistert ten minste niet meer naar u zeiven alleen, dewijl al wat gij u zeiven tot dusverre hebt toegesproken, slechts gediend heeft om u in de war te brengen. En daar gij bij uwe handelingen nooit zonder eenige vrees zijt, welaan geeft dan toch liever de voorkeur aan de vrees die de gehoorzaamheid vergezelt, boven die, welke met ongehoorzaamheid gepaard gaat. God zal de eerste proefnemingen eener nederige onderwerping zegenen en wellicht zult gij, eenmaal ontlast van de zorg uwer eigene leiding, daarin zulk eene verlichting vinden, dat gij zulk een last voortaan nimmermeer op uwe schouderen zult willen nemen.quot;
ARTIKEL X.
Men ir.oet niet doen vermoeden, dat men over het geloof en het geweten van anderen eenig meesmeesterschap wil voeren; ook dat verlangen moet men niet hebben.
1. Wilt gij die heilzame vermaningen gewilliger doen aannemen, dan moet gij wel zorgen, het vermoeden niet te doen ontstaan, als wildet gij over eens anders geloof en geweten een soort van heerschappij uitoefenen. Men moet steeds indachtig zijn, dat ons licht niet het hunne is
46
en men uit zich zeiven geen gezag bezit, om eens anders gedachten en meeningen voor de zijne te doen wijken. Deze overtuiging draagt veej bij, om ons meer beminnelijke en stichtende manieren te doen aannemen. Gemakkelijker en met meer nut wint men daardoor den geest en het hart dergenen, die men te besturen heeft, en God, die schier altoos terstond eene belooning verbindt aan werken van nederigheid en liefde, welke om wille onzer broeders geschieden, zal aan uwe raadgevingen, wanneer gij ze aan die bronnen ontleent, eene krachtdadigheid geven, die alle menschelijke welsprekendheid niet geven kan.
2. Hiermede is niet gezegd, dat men niet somtijds op fermen en gebiedenden toon moet spreken, hetzij om aan de tegenwerpingen een einde te maken, of om eene zekere ijdele bevreesdheid te boven te komen, of om te doen voelen dat de gegeven raad zeker goed is. Maar ook ddn zelfs moeten de ootmoedigheid en de liefde spreken, al veranderen zij van toon. Dien toon slaan zij aan, niet om te domineeren, maar om beter van dienst te kunnen zijn.
47
ARTIKEL XI.
Men moet hun aanraden, zich goed bezig te houden en te arbeiden.
1. Niets is zoo heilzaam voor personen, die schier immer eene of andere gewetensangst ondervinden, om reden dat zij zich of te lang of te zeer van nabij zien, dan ze veel bezig te houden. Handenarbeid, vooral wanneer hij vernederend en lastig is, werkt vaak veel krachtiger ter genezing dan lange preeken.
2. Eene ingespannen studie, zoo men daarvoor geschikt is, heeft hetzelfde uitwerksel. De studie der talen, die in \'t begin allerlei zwarigheden oplevert, geeft eene nuttige afleiding. Ook de zorg, die men besteden moet aan de vertaling van een moeilijken schrijver, of aan de door-loopende verklaring van zekere duistere plaatsen der profeten, ook dit heeft zijn nut. De uitwendige liefdewerken, in \'t openbaar of binnen de muren eener kloostergemeente, leiden de ziel van hare al te diepe gedachten af en doen haar op meer indrukwekkende voorwerpen haar aandacht vestigen.
3. Alles, met één woord, wat de neiging van zoo iemand om in zich zeiven te keeren, ten
48
einde daar ondeelbare stofjes gade te slaan en er te zoeken wat hij bang is te vinden, dat alles moet zijne plaats vinden in de raadgevingen van een verlichten leidsman, die weet, welk eene macht de gewoonte op de menschen uitoefent, en hoezeer eene nieuwe gewoonte geschikt is om eene vroegere te doen plaats ruimen.
ARTIKEL XII.
Men moet hun aanraden nuttige gespreken te houden met personen, die goed hun godsdienst kennen en er gevoel voor hebben.
1. Hij zal ook wel doen, een persoon, die onder zijn eigen last gebukt gaat, over te halen om in het onderhoud met eenige andere personen hun troost te gaan zoeken, niet, wel is waar, om hun over hunne kwellingen te spreken, (dit toch zou alleen dienen om hem daarover te doen nadenken, in plaats van voor hem eene afleiding te wezen), maar om elkander door heilige gesprekken te stichten.
2. Eene goede keus te doen van dergelijke geestelijke personen is moeielijk. Deze toch zijn zeldzaam en blijven gaarne onbekend. Maar er zijn zulke; en, mits iemand groote hoedanigheden hebbe, zoo is één enkele zooveel waard als vele anderen.
49
3. Hij moet goed zijn godsdienst kennen en er waardiglijk over kunnen spreken, dien beminnen en hem weten beminnelijk te maken. Hij moet levendig geloof genoeg hebben om, wat hij gevoelt, te kunnen mededeelen. Hij moet, in de zekerheid zijner hoop op de toekomstige goederen, troost en vastheid van hart bezitten en in staat zijn om aan anderen de vreugde, door die hoop ontstaan, te doen deelen. Hij moet vol liefde en erkentelijkheid voor J, C. wezen ; voortdurend zijne geheimen overdenken en ze weten te verklaren; hij moet, sterk door de verwachting van zijne komst. Hem te gemoet gaan en bekwaam, zijn om zwakke en moedelooze personen op zijne schreden mee te sleepen,
4. De gesprekken van zoo iemand schenken vreugde en troost aan het hart. Het opent zich en wordt met vertrouwen vervuld. En doordien de nevels der droefheid, die het bedekten, verdwijnen, beschouwt zoo iemand het godvruchtig leven als eene geheel nieuwe zaak, in plaats van dat somber uiterlijke, waaronder het onkenbaar was geworden.
4
50
ARTIKEL XIII.
Men moet vooral zekere deugden aanbevelen, als daar zijn: de nederigheid, de kinderlijke en christelijke eenvoud, enz.
Er zijn deugden, die men aan angstvallige personen niet genoeg kan aanbevelen, zooals daar zijn ; de ootmoedigheid, de zuiverheid des harten, de christelijke eenvoud der kinderen, de onthechting aan zijn eigen oordeel, het verlangen om onafhankelijk te zijn en te gehoorzamen, de vrees van zelf zijn eigen gids te zijn en eene verborgene gehechtheid aan zijne vrijheid en denkbeelden — twee dingen die het licht en den vrede der ziel in den weg staan —, de nauwgezette vervulling der uitwendige plichten, de vurigheid en de ijver. Immers de verwardheid der ziel ontstaat gewoonlijk uit eenige nalatigheid en uit die verwardheid ontstaan de scrupulen.
ARTIKEL XIV.
Men moet, zoo noodig, het ontvangen der Sacramenten doen uitstellen * dit moet echter met omzichtigheid geschieden.
1. Blijven de raadgevingen cn de gewone geneesmiddelen zonder nut, dan mag ja moet men
51
zelfs er toe overgaan hun de Sacramenten te doen uitstellen. Die gestrengheid is meer geschikt om den ongehoorzamen personen de oogen te doen opengaan en hun te doen begrijpen, hoe men over hunne weerspannigheid denkt, dan de strafste predikaties. Nochtans moet er veel voorafgegaan zijn, dat zulk eene gestrengheid kan billijken. En mocht dit heilmiddel niet gelukken, dan moet men niet onverbiddelijk blijven, eene lemmet die nog rookt niet uitblusschen, en een riet dat slechts geknakt is, niet gansch breken.
2. Er zijn zwakheden, die haar wortel niet in het hart hebben, maar slechts gevolgen zijn van een natuurlijken aanleg van geest. De moedeloosheid is een onvergelijkelijk grooter kwaad dan de gehechtheid aan ijdele gewetensangsten. Men moet niet wanhopen aan de genezing van onredelijke zieken, die aan hunne verbeelding meer geloof slaan dan aan de kennis des geneesheers. Want zij leven, en zouden zelfs zeer gezond wezen, hadden zij geene ongesteldheden, die op dampen gelijken. En dcor ongeduld nu dat men ze niet genezen kan, zou men ze dooden, indien men hun namelijk de hoop benam, en ze niet meer zou willen besturen.
52
Men behoort zelf de noodige hoedanigheden te bezitten om de gewetensangsten te genezen.
1. Om dergelijke ziekten die lang duren, en volgens den Wijzen Man, des geneesheers geduld op de proef stellen, naar behooren te behandelen, wordt veel liefde, medelijden en geduld gevorderd. Men moet zich in de plaats stellen van hen die in kwelling verkeeren; ook de geringsten onder hen niet verachten; niet eene enkele harer zwakheden over \'t hoofd zien ; zich gelukkig achten dat men voor den blinde het oog en de voet van den kreupele mag wezen; in de zwakheden zijner broeders de ellende der menschelijke rede zien, wanneer God haar niet meer verlicht; zich overtuigen, dat wij aan dezelfde duisterheid blootgesteld zijn en aan dezelfde ongerustheden, die wij in anderen zoeken te doen ophouden; eindelijk den vrede en de wijsheid, die wij bezitten, als vreemde goederen beschouwen, waarvan wij slechts voor eenige oogenblikken het gebruik hebben, en waarvan eene ongerechtigde zelfverlustiging ons berooven kan.
2. Men moet zich herinneren, dat wij zeiven, ook te midden der rust die God ons schenkt
;
vaak de speelbal onzer verbeelding zijn ; dat
53
onze gedachten maar zelden zijn zooals wij wenschen dat zij waren ; dat wij vaak gedurende het gebed aan outsteltenissen en invallende verstrooidheden geen stilzwijgen kunnen opleggen ; dat wij in ons eigen gedrag vele duisterheden zien, die wij niet kunnen doorgronden ; dat de grond des harten ons onbekend is ; dat dit hart, wanneer het door eene of andere drift ontroerd is, slechts met de uiterste moeite tot bedaren kan komen; dat niet zelden de nietigste omstandigheden nevels en stormen in ons binnenste verwekken, stormen en nevels, die alleen door \'t gebed kunnen bezworen worden, en dat J. C. alleen aan winden en stormen kan gebieden.
3. Hierom tracht een zielbestierder Hem onderworpen, en innig met Hem vereenigd te blijven, opdat de raad dien Hij geeft, hem door zijn geest worde ingegeven ; opdat hij in zijnen naam vermaan —■ en troostwoorden moge spreken, en door zijn gezag den geest der duisternis op de vlucht slaan. De duivel trouwens heeft de hand in de angstvalligheden der rechtvaardigen, om ze van de deugd te verwijderen, onder voorwendsel van hen opmerkzamer daarop te maken.
4. Er is veel aan gelegen, dat men deze list van den bekoorder aan de personen, die hij
54
met ijdele scrupulen kweIt;doe kennen. — Maar het wordt tijd, de gevaren, die zij meebrengen, te gaan bespreken.
—————CSgt;gt;-
VIERDE DEEL..
GEYAARUJKE GEVOLGEN DER SCRÖPULEN.
1. Gehechtheid aan zijn eigen oordeel en hoogmoed zijn doorgaans de geheime wortels der gewetensangsten. Gods wegen zijn eenvoudig en recht voor de ootmoedigen en voor hen, die een zuiver en ongeveinsd hart hebben. De omwegen daarentegen en de besluiteloosheden ontstaan uif onze geringe kennis en uit onze eigenliefde, die vruchtbaar is in redeneeringen, en geen stap kan zetten zonder zich zelve er bij in te trekken. Deze trouwens kan zich zelve schier niet uit het oog verliezen en wil liever tot haar eigen verdriet zich met zich zelve bezighouden dan zich geheel vergeten om scrupulen te laten varen, die haar aan haar zelve doen denken en haar dwingen als \'t ware anderen daaraan te herinneren.
2. Men verliest veel tijd daardoor. Ook doet men veel tijd daardoor verliezen aan mannen, die dezen nuttig besteden zouden of voor hen -zeiven, of voor de Kerk. En voor dat tijdver-
55
lies is men van twee kanten verantwoordelijk. Vooreerst omdat men er oorzaak toe stelt en ten tweede, omdat men zich zeiven dat moet aanrekenen.
3. Men wendt de aandacht der ziel van gewichtige zaken, waarmede zij zich moest bezig houden af, om ze op beuzelingen te vestigen. Men verdeelt haar door nuttelooze zorgen, en gewent haar aldus, hersenschimmen na te jagen, in stede van degelijke waarheden, waarin zij haar voedsel moest zoeken.
4. Op die wijze komt men er toe den geest, dien men uitput, te vermoeien. Ook het hart, dat men door vruchtelooze en vervelende redeneeringen uitdroogt, vermoeit zich. Men verspilt beider krachten in beuzelachtige dingen, zoodat er geen bedrijvigheid, geene vrijheid noch moed meer overblijft om goed te doen, of om er aan mee te werken.
5. Men maakt zich zeiven de godsvrucht lastig en hatelijk, omdat men er niets anders in aantreft dan doornen; omdat men deze steeds beschouwt als de bron zijner kwellingen en men niets van haar ontvangt dan afkeuring en gestrengheid.
6. Ook al hare oefeningen jagen ons vrees aan. omdat er niet eene is. die ons troost;
56
omdat alle een lastige arbeid zijn geworden en men ten slotte niets daarvan inoogst dan verwijtingen, dat men er slechts fouten bij begaan heeft.
7. Door die treurige gemoedsstemming komt men er allengskens toe weerzin daarvoor op te vatten, en die weerzin voert tot verslapping. Want \'t is niet mogelijk langen tijd iets vol te houden wat men niet bemint, of te beminnen wat alleen dient om ons te doen lijden. 2,.oo komt men, door overdreven nauwgezetheid tot een tegenovergesteld uiterste. En wijl men den moed niet had zich zeiven in lichte of ingebeelde onvolmaaktheden te verdragen, zoo vervalt men in reëele en onverschoonbare fouten, waarvan de eerste aanvang in de onvoorzichtigheid lag zich de deugd en de braafheid lastig te maken, in plaats van alles in \'t werk te stellen, om er meer smaak en plezier in te krijgen.
8. Van dat oogenblik af valt er niet meer te denken aan ijver, die alleen ontstaat uit geestelijke vreugd en troost. Alles kwijnt wanneer het hart kwijnt; alles vergaat met het hart en alles raakt in stervensgevaar. De nachtelijke duisternis, waarin de droefheid het gemoed dompelt, verbergt hetzelve al de majesteit, de grootheid, de met onze behoefte overeenstem-
57
mende werking van den godsdienst, om slechts deszelfs schrikwekkende zijde te laten zien.
9. Terwijl de Wijze Man ons aanspoort gevoelens van God te koesteren die ons aan zijne eindelooze goedheid herinneren (\') en de H. Geest ons uitnoodigt te smaken hoe zoet de Heer is (2), ziet eene ziel, die van gewetensangsten overstelpt is, Hem nooit anders dan verbolgen; in plaats van
iquot; zijne blikken te zoeken, vermijdt zij dezelve. Zij vlucht en bleeft voor Hem, niet denkende, dat Hij haar opperste goed en de Gods haars harten is. \'t Is als golden zijne beloften slechts de anderen; zoo past zij alleen zijne bedreigingen op zich zelve toe. Zij maakt daardoor eene onbillijke deeling der H. Schriften en kiest zij, ellendige die zij is, alleen datgene voor zich, wat deze schrikwekkends bevatten.
10. Zoo verzwakt zij dagelijks hare hoop en ziet niet in, dat zij, door dien stevigen steun weg te nemen, het gansche gebouw aan instorting blootstelt; dat de minste schok het omver werpen kan, wanneer het op die wijze als in de lucht hangt, terwijl de hevigste bekoringen het niet zouden doen wankelen, indien het hechte grondslagen had. Zij begrijpt evenmin.
(») wijsh. r, i.
(2j Psalm. X.XX11I, g.
58
dat er niets zoo zwak is als eene mistroostige deugd, die voelt dat zij hier ongelukkig is, en die schier geene hoop meer heeft ooit elders gelukkig te worden.
11. Zoo worden de gewetensangsten, die moeten doorgaan als een blijk van ijver voor de rechtvaardigheid dezer wezenlijk vijandig, niet alleen in zooverre, dat zij aan de ziel de steun-sels ontneemt, die haar noodig zijn om in \'t goede staande te blijven; maar.ook, omdat zij de deur openzet voor gevaarlijke bekoringen tegen het geloof en de kuischheid. Daardoor toch wordt de ziel in eene diepe droefheid gedompeld, die den duivel tot sluier dient en hem den toegang tot de ziel vergemakkelijkt zonder dat zij het gewaar wordt. Hij wordt daardoor in staat gesteld om met beter succes een dier vurige pijlen, waarvan Sint Paulus spreekt (1), die het hart, om de slaperigheid waarin het verkeert verzuimt uit te dooven of slechts uitdooft wanneer zij reeds eenige schade veroorzaakt hebben, op ons af te schieten.
12. Behalve deze reeds groote verkeerdheden maken de scrupulen hen die er zich aan overgeven gewoon, om met een twijfelachtig geweten voort te leven; en hierin ligt een aller-
(i) Eph. VI, 16.
59
grootst gevaar. Zij stellen hen nog bloot èn aan het gevaar van te zondigen, omdat zij in twijfel handelen, èn over degelijk bestaande verlichtingen des hemels heen te stappen, verleid door de gewoonte van andere, die slechts in schijn bestaan, te verwaarloozen.
14. Zij zijn oorzaak, dat de zielbestuurder er slechts op uit is zulke personen te troosten, terwijl er soms veel af te keuren valt en dat hij op zekere verplichtingen niet durft aandringen noch zekere waarheden inscherpen, uit vrees van de ontsteltenis nog te verergeren. Zoo moet hij, terwijl men hem niets dan lichte of ingebeelde verkeerdheden laat zien, ernstige ontveinzen of zeifs er eeuwig onkundig van blijven, omdat men ze hem nooit ontdekt, en hij zelf-bang is ze te peilen.
14. Door scrupulen komt men vaak tot zelf misleiding, omdat zij aan angstvallige personen een valsch denkbeeld van hunne deugd geven. Zij denken zich deze als reeds zeer verheven en volmaakt, daar hun biechtvader niets anders doet dan ze tegenhouden. Eenerzijds zijn zij gevleid door de kennis, die zij meenen te bezitten en de strenge beoordeeling die zij, door die kennis voorgelicht, tegen zich zeiven uitspreken. Van eene andere zijde misleiden zij
60
zich daarenboven, bij \'t zien der zorg, die men aanwendt om hen gerust te stellen. Dit nu geldt voor hen als een dubbel bewijs: èn dat zij scherp zien, èn dat hun ijver voor de volmaaktheid de gewone grenzen overschrijdt.
15. Dewijl de scrupulen eindelijk de ziel in den engen kerker harer ellende als gevangen houden, zoo doen zij haar altoos binnen haar zelve wonen en zich in hare kwellingen verdiepen. Daardoor nog leeft zij ten opzichte van J. C. als eene vreemdelinge. Zijne geheimen en barmhartige gezindheid kent zij slechts weinig. Eene meer degelijke en verlichte godsvrucht daarentegen zou haar aandrijven in Hem te leven, zich in des zelfs wonden te verbergen, zich daar in vergetelheid van zich zelve te reinigen en in dien onuitputbaren voorraad van rechtvaardigheid en heiligheid, welke in Hem te vinden is, het geneesmiddel te zoeken voor kwalen, die zij steeds betreurt maar nooit geneest.
VIJFDE DEEL.
BIJZONDERE SOORTEN VAN SCRUPULEN EN BIJZONDERE GENEESMIDDELEN.
1. Men zou kunnen meenen, dat die alge-meene bemerkingen voldoende waren om de
61
scrupulen te genezen, ook zonder er de toepassing van te maken. Maar neen ! in deze stof is het bespreken van bijzonderheden noodzakelijker dan in iedere andere. Immers verkeerdheden, die elkander schijnen te gelijken, moeten op verschillende wijze behandeld worden en vergissingen zijn hier hoogst gevaarlijk,
2. Ik zal trachten de scrupulen tot eenige meer gewone en meer bekende hoofdsoorten terug te brengen. Het is trouwens onmogelijk de verbeelding in al hare afdwalingen bij te houden. Mijn plan daarenboven is, kort te zijn; en hierom wil ik mij bij het strikt noodzakelijke bepalen.
ARTIKEL I.
Scrupulen aangaande vroegere biechten.
1. Vaak gebeurt het, dat men in die dagen wanneer men zich tot God bekeert, nog niet genoeg in zijne plichten of fouten onderricht is ; dat men ze op eene min nauwkeurige, min oprechte, min nederige wijze biecht dan men zou wenschen zulks gedaan te hebben, wanneer men eenmaal beter onderwezen en over die fouten dieper bewogen is. Heeft men \'t ongeluk gehad, in de handen van een min oplettend,
62
min ijverig en in de regels der penitentie min onderwezen biechtvader te vallen, dan voelt men . zich geneigd om aan een hoogverlichten en liefderijken man voor de tweede maal eene schuldbekentenis af te leggen, waaromtrent men, wegens de onwetendheid of de nalatigheid van dengene die deze eerste heeft afgenomen, achterdochtig geworden is.
2. Het is raadzaam te onderzoeken, in hoeverre die beweegredenen gegrond zijn. Van den eenen kant toch moet men er niet gemakkelijk toe overgaan, vroegere biechten te laten herhalen. Is die herhaling niet volstrekt noodzakelijk, zij moet ten minste nuttig wezen. Van den anderen kant moet men zich wel wachten, de bewegingen des H. Geestes tegen te werken, die van den boeteling, nu beter onderricht, dingen vordert, die Hij scheen ontveinsd te hebben toen hij nog mindere kennis had ; die daarenboven de genade der wederverzoening en der volharding in de rechtvaardigheid in hem bestendigen wil, door hem te doen terug-keeren in de orde, waarvan zijne eigene duisterheden of die van zijn biechtvader hem ontslagen hadden, al was het dan ook niet in volstrekt noodzakelijke dingen.
3. Maar heeft men reden om te meenen, dat
63
de vroegere biechten goed geweest zijn ; is er reeds eene algemeene biecht voorafgegaan, waardoor de gebreken dier afzonderlijke biechten hersteld zijn; heeft men dien maatregel zelfs meer dan eens aangewend, zonder dat daardoor de ongerustheden hebben opgehouden; is het daarenboven duidelijk, dat men met even weinig goed gevolg hetzelfde middel zou beproeven : in dat geval is \'t plicht voor een in \'t geestelijk leven ervaren en verlicht man, zich krachtdadig tegen die nuttelooze herhalingen te verzetten, herhalingen, die een kostbaren tijd innemen; die met zeker gevaar de herinnering aan fouten in den geest opwekken, welke men beter zou doen te vergeten; die ongerustheden gaande houden, waaraan een einde moest komen ; die den zondaar gedurig op den eersten stap zijner bekeering doen terugkomen, in plaats van hem vorderingen in de deugd te doen maken, en die hem gewennen om steeds van zich zeiven te spreken, (dit laatste nu is een lokaas voor de eigenliefde, die liever kwaad van zich zelve wil spreken, dan zwijgen) ; die anderen het godsvruchtig leven hatelijk en verachtelijk maken, wanneer zij die eindelooze en vruchtelooze nasporingen zien, waardoor zij in oneer geraakt; herhalingen eindelijk die zulke woelgeesten van
64
personen in den waan brengen, dat hunne braafheid hoofdzakelijk afhangt van hunne zorg om alles te zeggen en alles te verklaren.
4. Zij bedriegen zich schroomelijk hierin. Niet om het haarkleine opsommen onzer fouten worden ons deze vergeven, even zoo min als men zijne schulden afdoet door ze nauwkeurig op te tellen. Voorzeker, men moet alles wat het geweten bezwaart met algeheele oprechtheid belijden ; maar daarmede doet men niets anders dan zich onvermogend verklaren om te betalen. Stelt men nu in die belijdenis de hoofdzaak, dan weet men niet, tot hoevere dat onvermcgen gaat. Onze losprijs en onze gerechtigheid is het Lam zonder vlek. In Hem alleen hopen wij. En de zondaar bedriegt zich, zoo hij meent alreeds veel te doen wanneer hij het verhaal zijner misdaden opnieuw begint en meer verwacht van zijn geheugen dan van de verlossing zijns Zaligmakers.
ARTIKEL II.
Scrupulen aangaande gewone biechten.
1. Men vindt er, die gerust zijn aangaande het voorledene; maar die eindeloos zijn in hunne aanmerkingen over het tegenwoordige; die, naar zij meenen, zich nooit duidelijk genoeg
65
verklaren ; die, zoodra zij hunne schuldbelijdenis voleindigd hebben, weer klaar staan om opnieuw te beginnen ; die hun geheugen afmartelen, om toch maar niets over te slaan en die zich immer iets nieuws herinneren, waardoor zij de raadgevingen huns zielsbestuurders onderbreken, waarmede zij zich bezig houden onder \'t geven der absolutie, wat hen ongerust maakt na de absolutie, wat hen vervolgt tot aan de H. Tafel en hen opnieuw doet biechten of nieuwen raad vragen, zonder andere noodzakelijkheid dan om eene ongerustheid te bevredigen, die hun meester is geworden door er gedurig aan toe te geven.
2. Die kleingeestigheden passen geenszins aan den godsdienst en hebben hun grond daarin, dat men denzelven niet kent. Er is een tijd voor \'t gewetensonderzoek, een andere voor de biecht, een andere om de noodzakelijke raadgevingen met een gewillig hart aan te hoeren, een andere eindelijk om de opgelegde penitentie te volbrengen en om God voor de ontvan-gene kwijtschelding dank te zeggen. Een biechtvader moet niet dulden, dat men die tijden met elkander omwissele, noch dat men de vrucht eener handeling late verloren gaan, door zich ontijdig met eene andere bezig te houden.
66
3. Hij moet diegenen, welke hij bestuurt, gewoon maken bij hun biechten duidelijk, juist, nauwkeurig te wezen, dat zij daarna er alleen aan denken om naar hem te luisteren en om de genade der verzoening met God (zoo hij goed oordeelt ze hun te schenken) waardig te ontvangen. Eenige buitengewone en zeldzame gevallen uitgenomen, moet hij geene verdere beschuldiging meer toelaten, zoodra hij eenmaal de absolutie heeft gegeven. Hij moet ook aan die personen, welke eene andere leiding meenen noodig te hebben, goed doen verstaan, dat de gewone fouten, waarin de rechtvaardigen vallen (want hier ter plaatse heb ik deze alleen in \'t oog) veel talrijker zijn dan die waarover 2\',ij zich kunnen beschuldigen, dat de meeste daarvan hun onbekend zijn en vaak zelfs de gewichtigste, dat zij in Gods oogen geheel anders zijn dan in hun eigen oogen en dat de verdienste hunner biechten niet afhangt, noch van de grootheid hunner kennis (die altoos zeer beperkt is) noch van de getrouwheid huns geheugens (waarvan noodzakelijk veel ontsnapt); maar van de oprechtheid huns harten en de welgemeendheid hunner boetvaardigheid. Hij moet hun doen verstaan dat zij zich vooral met die hoofdpunten moeten bezig houden en
67
dat God minder acht slaat op lichte zonden die men besloten had te zeggen, maar die ons niet in de gedachten geschoten zijn noch bij \'t onderzoek, noch bij het biechten, en waarover men zich bij eene andere gelegenheid kan beschuldigen.
ARTIKEL III.
Scrupulen over de oprechtheid van \'t berouw en het verlangen van zich te beteren.
1. Maar anderen worden met groote ongerustheid gekweld betreffende punten welke tot het wezen der biecht behooren. Zij meenen namelijk, dat zij biechten zonder waar berouw en zonder ernstig voornemen van zich te beteren, op grond daarvan, dat zij geene verandering in hun gedrag bespeuren en in den biechtstoel schier altoos met dezelfde fouten aankomen.
2. Was er sprake van misdaden, zoo zou hunne vrees zeer gegrond wezen en \'t ware eene groote verblindheid indien men \'t er op aan legde hen gerust te stellen. Maar hierover is de kwestie niet, wanneer men van scrupulen spreekt,
3. Waren de fouten inderdaad volstrekt de-
68
zelfde; deed men niet de minste moeite om ze te verbeteren en waren alle raadgevingen en voornemens vruchteloos, ja, dan viel er niet aan te twijfelen, of de schijn van berouw zou bedriegelijk en de schuldbelijdenis weinig oprecht wezen.
4. Bemerkt men echter in den biechteling zorg en waakzaamheid, oprechte en diepgevoelde zuchten, eene belijdenis die uit het hart komt, doet hij pogingen die eenig goed gevolg hebben, zijn er tijdruimten wanneer hij zeldzamer gevallen is, merkt men bij hem vooruitgang in de godsvrucht, al is die ook voor het oog van den biechteling verborgen; legt hii eene zedere ootmoedigheid en vreeze Gods aan den dag, die zijne fouten zelve nog dieper in zijn hart doen wortelen, daar zij hem over zich zeiven beschaamd maken en hem doen inzien hoezeer hij zich tegen God vergrepen heeft en geen vergiffenis verdient — in dat geval moet de biechtvader den moed van zulk een bedrukten en benauwden persoon staande houden» Hij moet hem verder leeren, dat het berouw der rechtvaardige zielen over hunne gewone fouten waarachtig en diepgevoeld kan zijn zonder dat daarom eene volledige en algeheele verbetering er op volgt.
69
5. God, die hunne verlangens kent verhoort ze wel immer, maar wanneer Hij zulks goedvindt. Hij zal hen genezen ; maar op een door zijne barmhartigheid bepaald oogenblik. Hij weet wat hen bedroeft en neemt het offer hunner nederigheid aan; maar Hij ziet tevens andere zielskwalen, die meer spoed eischen dan die,waarover zij spreken en gevaren van grooter gewicht, dan die, waarover zij zich ontstellen. Vooraleer Hij hun zijne gaven meedeelt, bereidt Hij haar eene veilige bergplaats. Vooraleer Hij het gebouw in de hoogte optrekt, graaft Hij de grondslagen. Hij bevestigt zulke personen in eene oprechte nederigheid door hun eene langdurige proef van hnnne zwakheden te doen ondergaan, zelfs ten overstaan van dingen, die gemakkelijk en licht schijnen te wezen. Hij laat hen lang en met weinig goed gevolg tegen zekere gebreken strijden, en dit wel om dezelfde redenen, waarom Hij ons geheel ons leven door tegen de begeerlijkheid laat worstelen, die Hij ons had kunnen ontnemen, maar die naar zijn oordeel een noodzakelijk middel was om ons in de vrees en een nederig bewustzijn van ons zeiven staande te houden Onze hoogmoed trouwens is niet alleen onze voornaamste kwaal, maar de bron van alle andere. En niets zou gevaarlijker voor
70
ons wezen dan in \'toverige eene volmaakte gezondheid te erlangen vooraleer dat de nederigheid en de dankbaarheid tot volmaaktheid gekomen zijn. Dit nu zal eerst plaats hebben in\'t ander leven.
5. Men moet derhalve over het berouw dat de rechtvaardigen over hunne fouten gevoelen, anders oordeelen das over dat der boetelingen over hunne misdaden. Deze (misdaden) zijn volstrekt onbestaanbaar met de rechtvaardigheid en de allesbeheerschende liefde tot God; men kan ze niet oprecht haten zonder er mee te breken. De fouten dea brave zielen daarentegen raken niet aan den wortel des levens. Gods goedheid doet ze zelfs vaak dienen als eene gelegenheid tot groote deugden en als behoedmiddel tegen groote gevaren. Het ware overigens vermetel te beslissen, dat man ze bemint, omdat men er in hervalt, of dat de droefheid, welke men er over heeft, slechts schijnbaar is, omdat men er zich niet van verbetert.
7. Dit is een geheim, dat God zich heeft voorbehouden. Voor ons is \'t genoeg, de onverschilligheid en de lauwheid te veroordeelen. Maar wat hen betreft, die werken, die weencn, die aalmoezen geven, die vergeven en desniettemin in verschoonbare fouten terugvallen, dezen is \'t onze plicht te troosten.
I
gt; I
71
ARTIKEL IV.
Scrupulen met betrekking tot de verpliclitende oefeningen van godsvrucht.
1. De goede werken, vooral die, welke strenger verplichten, worden voor velen eene oorzaak van kwelling en angst. Die, welke zij uit vrije verkiezing verrichten, verontrusten hen minder. Dikwijls ook kwijten zij er zich beter van, omdat zij minder geplaagd worden door de vrees van ze slecht te verrichten.
2. De eerste kan zijn brevier niet bidden, zonder ontsteld te worden door de vrees van verstrooid te zullen wezen: en juist die vrees verwekt hem verstrooidheden. Hij wil op alles streng oplettend zijn, en zie !, juist door die inspanning veroorzaakt hij zich zeiven eene overspanning van geest, die zijn voornemen tegenwerkt. Hij herhaalt wat hij meent verkeerd gezegd te hebben en bij \'t herhalen, spreekt hij het nog slechter uit; zoo maakt hij zich van eene bezigheid, die hem troosten moest, eene foltering, die hem tijd, vrijheid en vrede doet verliezen.
3. Een ander, die op \'t punt staat het altaar te bestijgen, verbeeldt zich, dat, zoo hij zich zeiven geene intenties opdringt, hij nooit eene
72
goede zal hebben, die overeenstemt met zijne verplichtingen. Bij de aannadering van het ontzagwekkend oogenblik, waarop hij de woorden der consecratie moet uitspreken, beeft hij, niet uit schrik voor de heilige Geheimen, maar uit vreeS, vnn de woorden des Zaligmakers niet duidelijk en krachtig genoeg uit te spreken. En heeft hij eenmaal het Brood des Levens genut-tig\'d en het Bloed des Nieuwen Verbonds gedronken, dan aarzelt hij in zijne bewondering en dankbaarheid. Beide zijn zelfs als verstompt door eene angstvallige bezorgdheid, of r.iet soms een of ander klein partikeltje aan zijne oogen of handen mocht ontsnapt zijn.
4. Mannen vol verdiensten en doorzicht laten zich somtijds door zulk een overdreven angst beheerschen en worden zich zeiven tot last en nutteloos voor anderen, omdat zij zich gewennen voor alles vervaard te zijn en doornen gaan zoeken in al de bezigheden van hun staat.
6. Het is van \'t grootst gewicht, dat zij, die hun vertrouwen bezitten, bij tijds en met kracht die zwakheden tegengaan. Deze toch kunnen ver gaan en hebben meer dan eens eene volslagen verstandsverbijstering ten gevolge.
6. Men moet als grondbeginsel vasthouden,
73
dat men hun nooit een gedeelte van het Officie late herhalen. Alle weerspannigheid in dit punt moet men bestraffen als eene fout van groot gewicht. Nochtans moet men rekenschap geven van die strengheid, door hun te doen begrijpen, dat niets ter wereld meer aanleiding geeft tot verstrooidheden dan de hoop van een tweede maal hetzelfde beter te zeggen, terwijl men waakzamer wordt, wanneer die hoop ophoudt te bestaan, doordien men die handeling niet meer herhaalt. Men zegge hun, dat de slechte gewoonte van altoos te herhalen er ons toe brengt van het in alles te doen, ofschoon men de laatste reis gewoonlijk even weinig tevreden is als de eerste; dat men er gewis eindelijk toe komt, gebeden, waaraan geen einde te zien is, als een ondragelijk juk te beschouwen; en dat het eindgevolg van herhalingen, die daar uitgaan van het verlangen om zich nauwkeurig van zijn plichten te kwijten, is, dat men er zich van laat ontslaan, iets, waartoe men om de scrupulen, die niet meer te overmeesteren zijn, vaak ge-gedwongen wordt.
7. Vooraleer de zaken tot zulk een uiterste gekomen zijn, moet men de personen, die zich over hunne verstrooidheden al te zeer verontrusten, troosten en hun zeggen, dat niet
74
één mensch in staat is ze geheel en al in dit leven te vermijden; dat zij alleen dan een beletsel voor \'t gebed worden, wanneer ze vrijwillig zijn of dat men ze te zeer over \'t hoofd ziet; dat het doelmatigst middel om ze te verzetten is, er zich niet mede op te houden en spoedig terug te komen op hetgeen men doet wanneer men er eenige oogenblikken af geraakt is, zonder te onderzoeken wat er ons af gebracht heeft, noch op welke wijze men zich heeft laten afleiden. Men zegge hun verder, dat zelfs de lastigste verstrooidheden als gebed gelden, mits men er bedroefd over zij, en eindelijk, dat men haar gewonnen spel geeft en de oefeningen van godsvrucht welke zij hebben willen verstoren prijs geeft, wanneer men om harent wille die oefeningen opnieuw begint.
8. Ten aanzien der overige scrupulen, die tegen de majesteit van het H. Misoffer strijden, moet men aan personen, die er zich te veel mee ophouden, doen verstaan, dat in die handeling de geheele Kerk en zelfs J. C. deelneemt-dat men ze dus niet beschouwen moet als afhankelijk van de persoonlijke en beperkte zienswijze van den uitwendigen bedienaar; dat dit grootste der wonderen bewerkt wordt door de aanroeping des H. Geestes, door de majesteit
75
der woorden van J. C. en dezes getrouwheid aan zijne beloften. Men zegge hun nog, dat nergens ter wereld de welgemanierdheid meer noodig is dan aan het altaar; dat daar de zonderlinge manieren vooral aanstoot geven, en dat men aan de oogen van \'t publiek daar niets moet vertoonen, wat aan het verheven denkbeeld, dat de menschen van onze ontzagvolle geheimen hebben moeten, de minste afbreuk zou kunnen doen.
ARTIKEL. V.
Scrupulen ten der beweegredenen bij
goede werken.
1. Van de behandelingen ga ik over tot de beweegredenen, die ons daarbij leiden. Omtrent deze maken zich vele personen ongerust, omdat zij weten hoe de heiligheid eener handeling afhangt van de zuiverheid der beweegreden, en zij van de andere zijde beducht zijn, dat alles wat zij doen besmeurd is, of wel door een geheimen hoogmoed, of door menschelijke nevenbedoelingen, of door de spelingen der eigenliefde.
2. Men zou dergelijke personen misleiden en ze door eene logen troosten, indien men hunne
76
overtuiging verzwakte, dat de ziel der heilige werken in de liefde Ciods bestaat en in een oprecht verlangen van Hem te behagen. Men moet hun toegeven, dat alle overige beweegredenen tot dit doel moeten worden opgevoerd en dat alles, wat groot is in de oogen der men-schen, afschuwelijk wordt in Gods oogen, zoodra iets uitgaat van de ij delheid of deze tot einddoel heeft.
3. Niet minder zou men hen misleiden, indien men er op werkte, om de gegronde vrees in hen te verzwakken, dat de bedorvenheid huns harten zich mengt in het goede dat zij doen en er de vruchten van wegsteek. In deze welbegrepene vrees trouwens, vrees die onafscheidelijk is van de liefde, is een wezenlijk deel der godsdienstigheid gelegen. Ook kan deze vrees niet verminderen, zonder dat ook de nederigheid en waakzaamheid verminderen.
4. Men zou hen eindelijk misleiden, indien men voorgaf, dat men hun een onfeilbaar middel aanwees om die handelingen, welke van eene zuivere liefde uitgaan, te onderscheiden van zulke, waarmede zich eenige vreemde beweegredenen vermengen.
5. De grond onzes harten is ons niet bekend. En hij ware ons niet onbekend, zoo wi\' met
77
zekerheid konden onderscheiden wat het bemint. Wij zouden dan weten, of wij liefde dan wel haat waardig zijn (1). Wij zouden weten welke liefde ons beheerscht en ons bestuurt, en zouden onszelven kunnen beoordeelen, iets wat de H. Paulus niet durfde doen (2), waren wij, vooraleer de laatste dag aanbreekt waarop alles wat in de gewetens verscholen ligt, ontdekt zal worden, in staat te onderscheiden wat de liefde of de kwade begeerlijkheid in ons werken.
G. Maar uit die onzekerheid zelve, die ons den grond onzes harten verbergt, moet men den degelijken troost putten, dien men geven moet aan hen, die, door vrees van zich door slechte drijfveeren te laten leiden, in ongerustheid komen. «Hoe weet gij,» moet men hun zeggen, «dat het niet de genade van J. C. is, die uwe handelingen bezielt ? Heeft Hij u wellicht eenig teeken gegeven, dat Hij aan anderen heeft geweigerd, aan welk teeken gij zijne werking erkennen kunt ? Is die werking niet evenzeer voor u als voor elk ander verborgen? Vergissen er zich niet evenzeer, ofschoon op tegenovergestelde wijze, de vermetele en de nederige in ; de eene, door te meenen, dat hij veel krijgt, de
.1) Kcie. IX. i . iaj 1 Cor. IV, 4. 5.
78
andere, door niets te zien dan zijne armoede ? Blijft het oordeel over u zeiven bij laatste uitspraak aan u voorbehouden? Kunt gij met juistheid Gods gaven onderscheiden van het overige dat u eigen is, en zoo doen zien, hoever uwe ellende gaat?»
7. « Vreest gij niet, aan zijne genade te kort te doen, door aan de begeerigheid, hare tegenstreefster, het goede toe te schrijven, waartoe zij uw wil aanspoort? Zult gij u niet blootstellen aan \'t gevaar van den H. Geest te lasteren, door den duivel als bewerker der goede daden, die gij verricht, te beschouwen? Verdient gij niet door uwe klachten, die het uitwerksel uwer ondankbaarheid zijn, datgene te verliezen, wat het onderwerp uwer erkentelijkheid behoorde te wezen? En gij, die schijnbaar zoozeer daarover treurt dat de hoogmoed al uwe handelingen bederft, meent gij dan, dat het geen ware hoogmoed is, die u steeds doet klagen in plaats van danken ? »
8. « Maar » antwoorden die personen, «hoe het aanleggen om onszelven te ontveinzen, dat de ijdelheid of even onbillijke beweegredenen als deze, de meeste onzer handelingen bederft? Wij voelen trouwens, dat die beweegredenen een degelijk bestaanden indruk op ons
79
maken. Zij belegeren ons, omsingelen ons en mengen zich in alles wat wij doen; zij vervolgens ons overal, als eene lastige schaduw en laten ons geen oogenblik rust, wat we ook doen om ze kwijt te worden. »
9. « Zoo dan: gij geeft u moeite om ze kwijt te worden en gij zijt ontroostbaar, omdat uwe pogingen niet slagen ? Komaan, gij zijt minder te beklagen dan gij u verbeeldt. Uwe droefheid troost mij en uwe waakzaamheid stelt mij gerust. »
10. «Zegt mij overigens: Verricht gij nooit eene goede daad in \'t geheim? Zoekt gij altoos getuigen? Kunt gij nooit een aalmoes geven, of een gebed doen of eene versterving oefenen zonder daarover te spreken?» —«God beware mij daarvoor, » antwoordt gij. «Juist het geheim blijven ervan troost ons. Want de hoogmoed verliest daardoor de kracht, die hij tegen ons heeft, zoodra wij in \'t openbaar handelen. Wij zouden zelfs wenschen zonder getuigen te
I kunnen leven ; wij zouden dan in vrede zijn of althans de overwinning zou ons minder kosten.» kunnen leven ; wij zouden dan in vrede zijn of althans de overwinning zou ons minder kosten.»
11. «Gij ziet dus nu, dat de schijn niet ge heel tegen u is, zooals gij meendet; want gij hebt een bewijs ter hand, dat gij de bekoring vlucht, de geheimhouding bemint en dat uw
80
hart, in den grond der zaak, nederig is, of het minstens wenscht te wezen.»
12. Wat de lastige vervolging aangaat, die de hoogmoed u aandoet, ik blijf er geen borg voor dat zij zal ophouden. God is er meester van ; maar beloofd heeft hij desaangaande niets. Hij staat ons bij in den strijd ; maar de strijd duurt zoolang het Hem behaagt en gewoonlijk duurt hij tot aan \'t einde des levens.
13. Men wachtte zich slechts zorgvuldig de bekoring niet met de zonde te verwarren. De hoogmoed gaat ons vooruit, volgt oris en plaatst zich aan onze zijde. Maar al die plaatsen zijn ons hart niet, het houdt zich voor hem gesloten, in weerwil van al zijne lastige aanzoekingen. En mits hetzelve niet toegeve aan den indruk dien hij op de verbeelding maakt, zoo blijft al het geraas daar buiten en het geweten onbesmeprd.
14. De gelijkenis der schaduw is zeer juist. Zij volgt het lichaam, maar maakt er geen deel van uit. Zij bootst al deszelfs gebaren en handelingen na ; maar van haar gaan ze niet uit. Men kan haar niet vermijden ; maar hare tegenwoordigheid verandert niets. Evenzoo is het met de hardnekkige aanstooten van den hoogmoed gelegen.
81
Ondanks ons zeiven vergezelt hij ons ; al wat wij doen tracht hij na te bootsen; zooveel mogelijk neemt hij deel aan al onze plannen en daden. Maar dit alles blijft ons vreemd, mits wij er niet aan toegeven. In plaats van veel tijd te verspillen door tegen eene schaduw te worstelen, die aan onze slagen ontsnapt, of door nut-telooze pogingen om haar van ons te verwijderen, moet men alleen er op bedacht zijn hem den toegang tot ons hart af te sluiten en zijne oogen voortdurend gevestigd houden op J. C., wien het alleen toekomt den hoogmoed te overwinnen en te genezen.
ARTIKEL VI.
Scrupulen over verzuim van plichten, die men als zeker bestaande beschouwt.
1. Zoolang de angstvalligheden slechts op gedachten of verbeeldingen gegrond zijn, kan men ze gemakkelijk genezen of althans onderscheiden. Maar dit alles wordt moeielijker, wanneer het plichten geldt, die men beschouwt als bepaald verbindend en die men den moed niet heeft te vervullen.
2. De daarop doelende scrupulen zijn onvergelijkelijk gewichtiger dan de andere. Van de
6
28
eene zijde kan men zich eene zaak niet ontveinzen die ons schijnt te verplichten en van den anderen kant kan men niet besluiten ze te doen. In zulk geval komt men spoedig tot de gevolgtrekking, dat men dus God niet boven alles bemint en dat men hem in zulk een toestand niet kan behagen noch de zaligheid verhopen, tenzij men van gemoedsgesteltenis ver-andere; en hiertoe bespeurt men in zich zeiven slechts zeer geringen aanleg.
3. Goldt het werkelijk bestaande verplichtingen, zoo ware er geen sprake van scrupulen; het zou eene onmiskenbare ongehoorzaamheid wezen en zeer ten onrechte zou men iemand gerust stellen, die weigeren zou ze te vervullen. Men moet dus noodzakelijk onderstellen, dat die verplichtingen slechts in schijn bestaan. Ze zijn van twee soorten: eenige daarvan zijn in \'t oogenblik verplichtend; andere zijn nog verwijderd of zullen nooit bestaan, maar men loopt ze door de gedachte vooruit. Over die tweede soort zal ik in het volgend artikel spreken. Hier spreek ik over die der eerste soort.
4. Verre is \'t van mij te meenen, dat ik in eene beknopte verhandeling alles kan samenvatten wat eene ziel met haar meer teeder dan goed ingelicht geweten als plicht kan beschouwen
83
zonder zich bij machte te voelen dien te volbrengen. Zij toch kan zich niet boven zekere zienswijzen verheffen, die wel is waar zeer gegrond zijn, maar niet als dusdanig door haar worden opgevat.
5. Ik zal er één voorbeeld van geven, waarnaar men de overige gevallen kan beoordeelen, dat reeds op zich alleen al de redelijke moeilijkheden bevat, die men elders kan ontmoeten. Ik neem dan een geval van broederlijke berisping, of van de verplichting iemand te vermanen, die in eene of andere fout valt, en hem raad te geven wanneer hij zich vergist.
6. Hier is intusschen geen sprake van oversten, of van personen die in gezag staan. Hun plicht is door hunne bediening zelve aangewezen, of \'t mocht zijn, dat redenen van voor. zichtigheid en liefde hun ijver inhielden. Dan toch kunnen zij hun voordeel doen met het onderwerp dat ik bespreek, omdat zij dan in zekeren zin in de lijn van particuliere personen treden, die slechts eene algemeene verplichting hebben,
7. Deze verplichting steunt op het gebod van J. C. ons in \'t Evangelie gegeven; op het gebod van zijn broeder te beminnen als zich zeiven
80
hart, in den grond der zaak, nederig is, of het minstens wenscht te wezen.»
12. Wat de lastige vervolging aangaat, die de hoogmoed u aandoet, ik blijf er geen borg voor dat zij zal ophouden. God is er meester van; maar beloofd heeft hij desaangaande niets. Hij staat ons bij in den strijd ; maar de strijd duurt zoolang het Hem behaagt en gewoonlijk duurt hij tot aan \'t einde des levens.
13. Men wachtte zich slechts zorgvuldig de bekoring niet met de zonde te verwarren. De hoogmoed gaat ons vooruit, volgt oifs en plaatst zich aan onze zijde. Maar al die plaatsen zijn ons hart niet, het houdt zich voor hem gesloten, in weerwil van al zijne lastige aanzoekingen. En mits hetzelve niet toegeve aan den indruk dien hij op de verbeelding maakt, zoo blijft al het geraas daar buiten en het geweten onbesmeprd.
14. De gelijkenis der schaduw is zeer juist. Zij volgt het lichaam, maar maakt er geen deel van uit. Zij bootst al deszelfs gebaren en handelingen na ; maar van haar gaan ze niet uit. Men kan haar niet vermijden ; maar hare tegenwoordigheid verandert niets. Evenzoo is het met de hardnekkige aanstooten van den hoogmoed gelegen.
81
Ondanks ons zeiven vergezelt hij ons ; al wat wij doen tracht hij na te bootsen; zooveel mogelijk neemt hij deel aan al onze plannen en daden. Maar dit alles blijft ons vreemd, mits wij er niet aan toegeven. In plaats van veel tijd te verspillen door tegen eene schaduw te worstelen, die aan onze slagen ontsnapt, of door nut-telooze pogingen om haar van ons te verwijderen, moet men alleen er op bedacht zijn hem den toegang tot ons hart af te sluiten en zijne oogen voortdurend gevestigd houden op J. C., wien het alleen toekomt den hoogmoed te overwinnen en te genezen.
ARTIKEL VI.
Scrupulen over verzuim van plichten, die men als zeker bestaande beschouwt.
1. Zoolang de angstvalligheden slechts op gedachten of verbeeldingen gegrond zijn, kan men ze gemakkelijk genezen of althans onderscheiden. Maar dit alles wordt moeielijker, wanneer het plichten geldt, die men beschouwt als bepaald verbindend en die men den moed niet heeft te vervullen.
2. De daarop doelende scrupulen zijn onvergelijkelijk gewichtiger dan de andere. Van de
6
28
eene zijde kan men zich eene zaak niet ontveinzen die ons schijnt te verplichten en van den anderen kant kan men niet besluiten ze te doen. In zulk geval komt men spoedig tot de gevolgtrekking, dat men dus God niet boven alles bemint en dat men hem in zulk een toestand niet kan behagen noch de zaligheid verhopen, tenzij men van gemoedsgesteltenis ver-andere; en hiertoe bespeurt men in zich zeiven slechts zeer geringen aanleg.
3. Goldt het werkelijk bestaande verplichtingen, zoo ware er geen sprake van scrupulen; het zou eene onmiskenbare ongehoorzaamheid wezen en zeer ten onrechte zou men iemand gerust stellen, die weigeren zou ze te vervullen. Men moet dus noodzakelijk onderstellen, dat die verplichtingen slechts in schijn bestaan. Ze zijn van twee soorten: eenige daarvan zijn in \'t oogenblik verplichtend; andere zijn nog verwijderd of zullen nooit bestaan, maar men loopt ze door de gedachte vooruit. Over die tweede soort zal ik in het volgend artikel spreken. Hier spreek ik over die der eerste soort.
4. Verre is\'t van mij te meenen, dat ik in eene beknopte verhandeling alles kan samenvatten wat eene ziel met haar meer teeder dan goed ingelicht geweten als plicht kan beschouwen
83
zonder zich bij machte te voelen dien te volbrengen. Zij toch kan zich niet boven zekere zienswijzen verheffen, die wel is waar zeer gegrond zijn, maar niet als dusdanig door haar worden opgevat.
5. Ik zal er één voorbeeld van geven, waarnaar men de overige gevallen kan beoordeelen, dat reeds op zich alleen al de redelijke moeilijkheden bevat, die men elders kan ontmoeten. Ik neem dan een geval van broederlijke berisping, of van de verplichting iemand te vermanen, die in eene of andere fout valt, en hem raad te geven wanneer hij zich vergist.
6. Hier is intusschen geen sprake van oversten, of van personen die in gezag staan. Hun plicht is door hunne bediening zelve aangewezen, of \'t mocht zijn, dat redenen van voor. zichtigheid en liefde hun ijver inhielden. Dan toch kunnen zij hun voordeel doen met het onderwerp dat ik bespreek, omdat zij dan in zekeren zin in de lijn van particuliere personen treden, die slechts eene algemeene verplichting hebben,
7. Deze verplichting steunt op het gebod van J. C. ons in \'t Evangelie gegeven; op het gebod van zijn broeder te beminnen als zich zeiven
84
en op den ijver dien wij moeten hebben voor de rechtvaardigheid en de waarheid.
7. Iemand, die niet weet, hoever zulke verplichting gaat, wordt in vele gevallen door zijn geweten aangedreven en tevens weerhouden door een zeker gevoel, dat sterk genoeg is om hem besluiteloos te doen zijn, zonder dat het hem genoegzaam kan voorlichten. Hierom nu komt dit gevoel hem voor, als lafheid, onverschilligheid jegens zijn broeder, eigenliefde en al alle soortgelijke verkeerde beweegredenen verradende, die door de liefde Gods veroordeeld worden.
9. De H. Augustinus was van oordeel, dat dit punt der zedeleer, meer dan alle overige, duister en in de praktijk moeielijk te beoefenen is (1). Die groote man trouwens was overtuigd, dat die liefde niet onvoorzichtig of vreesachtig mag wezen, noch evenmin de ijver in strijd mag zijn met de nederigheid en den vrede.
10. Men raakt in de war door de vereeniging
(i) Hij zegt: Ego in his quotidie peccare me fateor et ignorare, quando, quove modo custodiam id quod scriptam est: Corrip.; enm ij.ter te et ipsuni solum. Quis in his omnibus tremor, mi Pauline, sancte homo Dei! Quis tremor, quae tcnebrae! Quam profur.dum et latebrosum est! (S. Aug. Epist. 05 ad Paulin. n. 3). Dat is: Ik beken, dat ik dagelijks hierin misdoe en niet weet, wanneer of hoe ik in oefening moet brengen, wat er geschreven slaat: Berisp hem tus-schen u en hem alleen. O wat eene vrees bevangt mij bij dit alles, dierbare Paulinus, heilige man G dsl Wat eene vrees bevangt mij hierin en wal al duisterheid zie ik Iver! Wat is dit alles diep en hachelijk! (H. Aug. Brief 95 a: n Paulinus n. 3.)
85
van verschillende, schijnbaar tegenstrijdige deugden. Dit teeder en schier onmerkbaar punt, dat al de plichten met elkander in overeenstemming moet brengen, ontsnapt aan onze blikken en des te meer nog aan die van iemand, wiens geweten in onrust verkeert.
11. Desniettemin zijn er regels, die de geestelijke leidsmannen eenigszins veilig mogen volgen en die kunnen dienen, om aan hen die ze raadplegen, den vrede terug te geven.
De eerste regel is : aandachtig waar te nemen wat J. C. zegt, waar Hij het voorschrift der broederlijke terechtwijzing oplegt. Want, zoo men zich streng aan de termen wil houden, schijnt Hij het te bepalen bij hem, die reden tot klagen heeft, hoewel het ontegensprekelijk eene meer algemeene strekking heeft, waarvan ik weldra de toepassing zal maken op personen van verschillende karakters en staten. Zoo uw broeder tegen u gezondigd heeft, zegt Hij, (1) ga dan heen en breng hem zijne fout in \'t geheim tusschen u en hem onder \'t oog. Luistert hij naar u, dan zult gij uw broeder gewonnen hebben.» Hij maakt een einde aan \'t gemor en voor het verlangen om zich te wreken, stelt Hij het verlangen om een dienst te
(i) Matth. XVIII, 15.
86
bewijzen in de plaats. Hij verbiedt aan de onrechtvaardigheid in zijn eigen belang gevoelig te zijn en gebiedt er gevoelig aan te wezen in \'t belang van zijn broeder, dewijl hij zich zeiven benadeeld heeft en omdat de liefde van dengene, die er alleen kennis van draagt, hem daarvan niet onkundig mag laten. Die bewonderenswaardige gedragsregel heeft zijne uitzonderingen. Alwie eene gegronde reden heeft om zich te beklagen, is in den regel verplicht, uit zuivere en belanglooze liefde dengene te waarschuwen, die zijne fout niet zou inzien, of, zonder die waarschuwing, er niet over getroffen zou wezen.
12. Een tweede regel is, dat men zich niet gehouden achte zijn broeder te berispen, teiwij er goed gegronde hoop besta, dat hij zijn nat zal doen met hetgeen hem gezegd wordt, of althans er niet door gekwetst zal worden. Want men moet alleen beoogen hem nuttig te wezen en niet hem te verbitteren. Immers dat zou geene liefde voor hem aan den dag leggen zijn, indien men hem aanleiding gaf om in nieuwe fouten te hervallen.
Ik heb reeds de aanmerking gemaakt, da: er hier geene sprake is van oversten, wier verplichtingen veel strenger zijn, omdat zij in
87
gezag staan en bijgevolg de \' orde- moeten handhaven en degenen, welke er zich\' van verwijderen, er in moeten terugbrengen, ook wanneer deze onwillig mochten wezen.
13. Een derde regel is ; de waarheid en zich zeiven niet roekeloos bloot te stellen aan de verachting of de verontwaardiging van hen, die geen ontzag of eerbied voor haar hebben. De grondregel hiervan is duidelijk in het Evangelie (1) opgegeven. Hij is voldoende om te beslissen, dat de broederlijke terechtwijzing in een oneindig aantal gevallen onvoorzichtig zou wezen.
14. Een vierde regel is deze : men moet nimmer aan de welvoegelijkheid te kort doen, die van de nederigheid en zedigheid uitgaat. Zoo is een jong mensch tegenover een bejaard persoon, een onderdaan tegenover een overste, een mensch van zeer middelmatige deugd of kennis tegenover een ander, wiens vroomheid voorbeeldig of wiens kennis meer dan alle-daagsch is, in den regel niet gehouden hun waarschuwingen te geven. Er zijn uitzonderingen, ja; maar deze zijn zeldzaam, en dan is het zake raad te vragen.
(i) Malth, VII. 6.
88
15. Een vijfde regel is ; dat men zich zeiven goed kennen moet en alles weten wat noodig is, om met goed gevolg te kunnen berispen. Wie toch kan behoorlijk over eens anders fouten oordeelen; wie weet nauwkeurig zijne woorden te berekenen; wie weet hoezeer de menschen ontzien moeten worden ; wie heeft lang genoeg zijn eigen hart bestudeerd om alles te weten wat toegang g^eft in het hart van een ander; wie heeft aandacht en behendigheid genoeg om te vermijden wat den toegang tot eens anders gemoed afsluit; wie is genoeg in de nederigheid en liefde gevestigd, om zich niet door de manieren of antwoorden van dengene, dien hij berispt, te laten van stuk brengen; wie laat eindelijk niet soms eenigen drift binnensluipen in een voornemen, dat hij alleen had opgevat om eens anders hartstochten te genezen? Vóór alles moet men aan zichzelven denken en niet vermetel genoeg zijn om anderen te willen dienen ten koste zijner eigene zaligheid.
16. Een zesde regel is ; men moet liever hen, die als voorzichtige personen bekend staan en gezag hebben omtrent datgene wat men berispelijks in iemand ziet waarschuwen, dan zich zeiven met de gevaarlijke taak belasten van hun waarschuwingen te geven. En deze regel wordt gebie-
89
dend noodzakelijk voor hen, die, ten gevolge hunner scrupulen, vol twijfels zitten. Zij zien te veel en te weinig om hun aan te raden van zelf te handelen. Dat zij liever hun hart aan een verstandig man ontlasten en zich vervolgens rustig houden.
17. Men moet zich wel overtuigd houden — en dit is de zevende regel — dat, even als een ijver, die iemand, terwijl hij door de straten eener groote stad gaat, aan allen die hij zou meenen het noodig te hebben links en rechts waarschuwingen zou doen uitdeelen, onbescheiden zou moeten heeten — het eveneens onbescheiden zou wezen, alles wat in eene kloostergemeente mishaagt, te willen hervormen. Het voorbeeld is de eerste en de wettigste van alle broederlijke berispingen. Het in \'t geheim verrichte gebed is eene andere, die nog nuttiger is. Allen, die zich te zeer ongerust maken over hetgeen anderen doen en over hetgeen zij jegens hen verplicht zijn te doen, moet men tot deze twee gewichtige plichten terugbrengen. Men moet hun als grondregel doen aannemen, dat, zoolang zij slechts twijfelen of zij tot berispen verplicht zijn, zij er niets bij wagen, wanneer zij zwijgen.
90
ARTIKEL VII.
Scrupulen omtrent plichten, die men zich bij voorbaat voor den geest haalt en die men zich verbeeldt niet te kunnen volbrengen.
1. Er zijn plichten, zooals ik bereids gezegd heb, die niet alleen niet voor \'t oogenblik verplichten, maar naar alle waarschijnlijkheid zich nooit zullen voordoen. En toch brengen deze soms eenige personen, die door hunne verbeelding alles vooruitloopen, in de vreeselijkste ongerustheid. Zij stellen zich zekere druk benauwende toestanden voor, waar men, om zijn geweten in te volgen, een moed behoort te hebben dien zij niet bezitten of meenen te bezitten. Hierover nu slaan zij aan \'t treuren, overtuigd als zij zijn door hun inwendig gevoel, dat zij meer prijs stellen of op hun gemak, of hun goeden naam, of hunne vrijheid, of hun leven dan op den wil Gods. Al wat men tot hunne geruststelling zegt, troost hen niet, of heeft maar een voorbijgaand uitwerksel, omdat men niets vermag tegen die grondwaarheid van den godsdienst, dat de rechtvaardigheid bestaat in de liefde Gods boven alle andere liefde de voorkeur te geven. Zoolang men nu deze grondwaarheid onaangeroerd laat, kan men niet be-
91
letten, dat zij daaruit tegen zich zelve eene gevolgtrekking afleiden, die hun onloochenbaar toeschijnt, omdat zij in zich zeiven eene zwakheid gevoelen, die niet in staat is aan God het offer te brengen van zekere aangekleefdheden, die zij afkeuren en waarover zij waarlijk bedroefd zijn, maar die zij desniettemin bespeuren en die hen terecht beducht doen zijn, dat zij aan hunne plichten te kort zouden blijven, indien zij er aan blootgesteld werden.
2. Die personen bedriegen zich in het beginsel dat zij voorop stellen; zij drijven dit te ver door. Zij bedriegen zich nog in de gevolgtrekking, die zij er al te lichtzinnig uithalen. En omdat beide deze punten zeer belangrijk zijn, moet men ze hun op duidelijke en degelijke wijze blootleggen.
3. «Het is zeker,» moet men hun zeggen, «dat de rechtvaardigheid bestaat in de voorkeur te geven aan de liefde Gods boven alle andere liefde, die of bijblijvend of voorbijgaande in ons aanwezig is; maar \'t is onwaar, dat zij bestaat in haar de voorkeur te geven boven alle andere mogelijke liefde, tenzij door een oprecht verlangen en een algeheel vertrouwen op zijne genade-En is dit zoo,. dan zal ook in geen geval en in geene bekoring die komen mocht, de liefde
92
tot God door welkdanige andere liefde overtroffen kunnen worden. De liefde moet albe-heerschend wezen; maar \'t is eene dwaling te beweren, dat zij onverliesbaar is. Alle hartstochten moet zij zich onderwerpen; maar klaarblijkelijk overdreven zou \'t wezen, zoo men vorderde, dat zij door hoegenaamd geene drift kon overwonnen worden, zelfs dan niet wanneer die drift, of door de hevigheid der folteringen of door de aanloksels der wellust, haar hoogste toppunt mocht bereiken.
4. In dat geval ware het onnoodig, de bekoringen te vluchten ; dan toch zou men geoordeeld worden, niet volgens de maat van rechtvaardigheid die men hebben zou door ze te vermijden, maar volgens de maat van zwakheid die men ondervinden zou, zoo men er aan blootgesteld ware.
5. Het vluchten zelf zou een blijk van schuldige lafhartigheid wezen ; deze toch zou uitgaan van het bewustzijn zijner tegenwoordige zwakheid, of van de vrees voor zijne zwakheid in eene latere beproeving. En het gebod van J.C. aan zijne leerlingen gegeven, van uit de eene stad naar de andere te vluchten, zou als een vreesachtige raad en als een middel om hunne
93
ongerechtigheid te toonen moeten gelden, en niet als een middel om hunne onschuld in veiligheid te brengen.
6. En welken zin zou dat voortreffelijk gebed hebben, hetwelk Hij zelfs ons geleerd heeft: Heer, leid ons niet in bekoring, gesteld, dat de bescherming, die ons de hevige bekoringen spaart, niet belette, dat de fouten, waarin zij ons zouden hebben doen vallen, ons worden toegerekend? Want wij vragen niet alleen, van niet in de bekóring te bezwijken; maar ook, van niet bekoord te worden. En welke bekoring zou overigens in staat zijn ons ten onder te brengen, indien onze rechtvaardigheid van \'t oogenblik bestond in onoverwinnelijk te wezen?
7. Wat zou het baten aan hen, die door Gods goedheid aan de gevaren ontrukt worden voordat de verleiding ze bedorven heeft, gelijk de H. Schrift spreekt, (1) zoo zij slechts rechtvaardig waren uit voorzorg, en rekenschap moesten geven van de zielsverzwakking, die de bekoring hun zou veroorzaakt hebben ?
Wat zou er van de uitverkorenen geworden, van welke J. C. heeft gezegd, dat de tijd der
(i) Sap. IV, ii.
94
beproeving voor hen verkort zal worden (1), dewijl zij, zonder die toegeeflijkheid, allen zouden vergaan en dat zulke toegeeflijkheid alleen dienen zou om hunnen val te voorkomen, maar niet om hun de zegepraal te bezorgen door een beproefden moed ?
9. Het is dan duidelijk, dat het eene groote dwaling is te beweren, dat het hart alleen dan rechtvaardig en oprecht voor God is, wanneer het Hem eene liefde toedraagt, die door hoegenaamd geene bekoring overwonnen kan worden.
Hiervoor zouden de krachten in alle rechtvaardigen moeten gelijk zijn en moest hunne rechtvaardigheid wel eindeloos groot zijn, Allen moesten dan immers ten allen tijde en in alle gelegenheden even onoverwinnelijk zijn, en niet ééne mogelijke beproeving (wat het oneindige in zich besluit) moest bekwaam zijn hen te verzwakken.
10. Te dezer gelegenheid wil ik aanmerken, dal men soms personen, die oprecht godsdienstig maar levendig van verbeelding zijn, in bekoring brengt door hen te vermanen, dat zij hun hart onderzoeken en zich zeiven afvragen,
(i) Nisi breviali fuissent dies illi, non fieret salva omnis caro; sed propter electos breviabuntur. Waren die dagen niet verkort, geen vleesch zou zalig worden; maar om wille der uitverkorenen zullen zij verkort worden. (Matth. XXIV, 27),
95
of zij in staat zouden wezen, alle hinderpalen voor hunne zaligheid te boven te komen, en door hen te verzekeren, dat, bijaldien hunne liefde niet bestand is tegen alle beproevingen die zij zich kunnen voorstellen, die liefde onvolmaakt en Godes niet waardig is. Zulke wijze van aanmanen is niet volgens de regels. Men moet aandringen op het tegenwoordige, dat is gezegd, op de wezenlijk bestaande gehechtheden, op de wilsstemming, die de liefde Gods niet voor hoofddoel heeft en inderdaad hun hart verdeelt.
Men moet hen aansporen om onophoudelijk te bidden, opdat de liefde gedurig in hen aan-groeie. Men moet hun nog een grooten afkeer inboezemen van alle laatdunkendheid en vertrouwen op hun eigene krachten, uit vrees dat zij in bekoring geraken (1). Men moet hun eindelijk een algeheel vertrouwen inspreken, dat God, mits zij nederig zijn, of niet zal toelaten dat zij bekoord worden, of wel een soort van verdrag met de bekoring zal sluiten, door ze te evenredigen met de krachten die hij hun voorbehoudt om ze hun voordeelig te doen worden. Anders toch jaagt men hun ijdele angst aan en men spant een strik aan hunne zwakheid, wanneer men hen dwingt ze te vergelijken
(i) I Cor. X, 13.
96
met gevaren, die eiquot; niet mede in evenredigheid staan en die wellicht nooit zullen komen.
11. Ziedaar wat het beginsel betreft, dat men te ver doordreef en dat geene oorzaak van scrupulen meer is, zoodra het binnen zijne ware grenzen is teruggebracht. Maar ook zelfs dan dat men het in al zijne uitgebreidheid neemt, die men hetzelve bij valsche opvatting toekende, dan zelfs nog zou de gevolgtrekking, die er de al te vreesachtige zielen uithaalden, ongegrond wezen.
12. Want hoe weten zij, dat indien zij gevaar liepen óf hare eer, óf hare vrijheid, óf het leven, óf zoo mogelijk nog dierbaarder goederen te verbeuren, zij de kracht niet zouden hebben, dat alles voor \'t volbrengen van hun plicht op te offeren ? Wie heeft hun Gods raadsbesluiten geopenbaard ? Wie heeft palen gesteld aan de barmhartigheid die zij van Hem moeten verwachten ? AVie heeft hun gezegd, dat, zoo Hij de bekoring ter hunner beproeving noodzakelijk achtte. Hij hen daarin niet zou ondersteunen ? Zou hun de moed uit hun eigen gemoed moeten opkomen, of moet men de sterkte, die Hij hun schenken zou, afmeten naar hunne zwakheid van \'t oogenblik ? Zegt, de Wijze Man niet, dat het God gemakkelijk valt den
97
arme in één oogenblik te verrijken ? (1) En voegt hij er niet bij, dat zijne goedheid er genoegen in vindt, den arme en behoeftige wiens moed neergeslagen was en die geen kracht of hoop meer had, op te beuren? (2).
13. Eiken dag leert de ondervinding, dat juist zij, die het minst op hunne krachten rekenden, in de zware beproevingen staande blijven; dat daarentegen al diegenen, welke het gevaar niet vreesden vooraleer het daar was, geen weerstand bieden en reeds bij den eersten schijn ervan lafhartig bezwijken.
14. Het inwendige onzer gemoedsgesteltenis is ons onbekend. De gelegenheid brengt ze aan den dag. Eenigen ontneemt het gevaar den moed, anderen de vrees. (3) Eenigen beginnen dan na te denken, anderen houden daar mee op. Het is een geheim, dat in de harten verscholen ligt. Latent /sta in virihus animorum. Of beter gezegd, het is een geheim dat verscholen ligt in de oordeelen Gods, die wij niet
(1) Facile est in oculis Dei subito honestare pauperein. Ecli. XI, 23.
(2) Est homo marcidus, egens recuperatione, plus delïciens virtute et abundans paupertate: et oculus Domini respexit ilium in bono et erexit eum ab humilitate ipsius Ibid. 12. 13.
(3) Latent ista in facultatibus et viribus animorum. S. Aug. lib de sancta Virg. c. 47.
7
9«
mogen doorvorschen. Wij leven onder zijne bescherming; wij werpen in zijn schoot al onze ongerustheden en in plaats van monsters te scheppen die wij later zullen te overwinnen hebben, moeten wij er uitsluitend op bedacht wezen Hem te gehoorzamen en onze driften van \'t o ogenblik meester te worden.
ARTIKEL VIII.
Scrupulen betrekkelijk de hoop op de eeu\'.vige zaligheid, steunende op de slechte gesteltenis, waarin men meent te verkeeren.
1. Hoe pijnlijk ook de scrupulen zijn waarover ik kom te spreken, ten minste vindt men er den troost in, dat zij maar op schijnbare gronden steunen, om reden dat de plichten, welke men zich als onvermijdelijk voorstelde, of van onze keus afhingen, of slechts in de verbeelding bestonden. Maar er zijn scrupulen die moeielijker te genezen zijn, omdat zij op een wezenlijker grond schijnen te berusten en haar oorsprong hebben in eene zekere vrees die men ontwaart voor zijne zaligheid.
2. Een mensch, die tot ia \'t binnenste zijns harten bedroefd is, zegt: «Ikwenschte, dat ik mij mijne lauwheid en lafheid kon ontveinzen , maar hoe wil ik mijn eigen geweten en mijne oogen
99
logenstraffen ? Mijne eigen werken leggen getuigenis tegen mij af. Mijn leven gaat in ijdele verlangens voorbij. Ik zie het goede en doe het niet. Ik heb er een geheimen tegenzin voor, dien de tijd niet verandert. Mijn traag en lui hart legt zijne slaperigheid en besluiteloosheid niet af. Soms beur ik mij eens op en vervolgens zet ik niet meer dan valsche stappen. Niet alleen is mijn wil zwak, maar slecht. Gedurig betrap ik mijzelven in ongetrouwheden jegens God, dien ik den schijn heb door mijn uiterlijke te willen bedriegen, terwijl mijne ware gezindheid geheel met zijne wet in strijd is. Dat alles doet groote twijfels omtrent mijne zaligheid bij mij ontstaan en be-neemt mij vaak alle hoop. Ik weet zeer goed, dat die ongelukige stemming mijn kwalen niet wegneemt, ze zelfs tot het uiterste opvoert. Maar hoe wilt gij, dat ik weerstand biede aan een indruk, die op klaarblijkelijkheid steunt? Het Evangelie belooft niets aan lafaards, zooals ik er een ben. Het veroordeelt den terugval in de zonde, en mijn leven gaat voorbij in een cirkel van fouten. Het vordert vruchten van boetvaardigheid en ik breng er geene voort. Met één woord al wat ik goeds en heilzaams lees keert zich tegen mij, omdat ik er geheel van ben verwijderd. En al blijf ik ook zeggen dat ik hoop, toch
100
twijfel ik zeer, of er in \'t binnenste mijns harten wel iets wezenlijks met mijne woorden overeenstemt.»
3. Ik laat dien mensch, die zoo levendig getroffen is, de vrijheid om zijne ziel en zijne droefheid eens goed uit te spreken. Want behalve dat die ontboezeming eene verlichting voor hem is, krijg ik meer gemakkelijkheid om in zijn hart binnen te dringen, zoodra er minder bitterheid inwoont.
4. Vervolgens zeg ik hem, dat ik zijne kwalen zoo zwaar opneem als zij hem toeschijnen; ja dat ik met mijne gedachten zelfs nog verder ga dan hij gegaan is met zijne verklaringen; dat ik hem echter gelukwensch omdat hij ze zoo goed in alle bijzonderheden kent en er zoozeer door getroffen is. Beide deze dingen toch, zal ik hem zeggen, zijn zeer groote genaden, dewijl zij, zelfs onder personen van verklaarde godsdienstigheid, zoo zeldzaam worden aangetroffen.
5. Dan vraag ik hem,of men over het niet deugdzaam zijn wel zoo bedroefd kan wezen, zonder dat men de deugd bemint; of de honger en dorst naar de rechtvaardigheid geene troostvolle teekens ter zaligheid zijn; of de tranen, die de rechtvaardigste personen over zich zeiven storten, niet een bewijs zijn, dat gedurende dit
101
leven de rechtvaardigheid nooit volmaakt is en dat men altoos reden heeft om te weenen over hetgeen er aan ontbreekt ?
6. Ik onderzoek vervolgens met hem, waarin zijne fouten bestaan. Heb ik mij dan verzekerd, dat zij alle van lichten aard zijn, en zoodanige als die, waarvan de rechtvaardigen zich niet eens kunnen vrijwaren, dan vraag ik hem,.wat hij van zich zeiven denken zou, indien hij in hoegenaamd geene zwakheden vervallen mocht; indien al zijne goede begeerten on-middelijk tot uitvoering kwamen; indien hij zich met eene gemakkelijkheid tot het goede aangespoord voelde, die niet de minste inspanning zou vorderen; indien hij bij iedere gelegenheid zoo geduldig, zoo zachtmoedig, zoo wijs was als hij wenschte te wezen; indien hij, met één woord, eensklaps zoo volmaakt werd, dat allen hem bewonderden en voortdurend in gevaar verkeerde, een voorwerp van bewondering voor zich zeiven te worden.
7. «Helaas,» antwoordt hij mij, «zulk een toestand doet mij bang worden. En zoo God mij niet in eene zoo diepe nederigheid en volmaakte erkentelijkheid bevestigt als die der zalige Geesten, ik zou Hem smeeken voor \'t ander leven eene volmaaktheid voor te behouden,
102
welke het tegenwoordig leven niet waardig is, eene volmaaktheid, die mij door zijn glans eene oogverblinding zou veroorzaken, welke die van den eersten mensch en den eersten engel overtreft.
8. «Gij ziet dus,» voegde ik er aanstonds bij, hoezeer \'t noodig voor u is, vernederd te worden om ootmoedig te worden. Beschouw dus voortaan de onvolmaaktheden, die God u laat behouden, niet meer als een blijk zijner gramschap, maar als een bewijs, dat Hij het plan heeft u probaat te genezen en de deugden, die Hij u geven zou, niet bloot te stellen aan den hoogmoed, voordat deze geheel en al uk uw hart is weggedreven. quot;
9. «Zucht over uwe ellende; maar dank God, dat gij ze inziet en er over aangedaan zijt. Daar kon verblindheid bijkomen en met de verblindheid, de verstoktheid van harte. Dat gij niet overgelaten zijt aan uwe duisternis en ongevoeligheid, zooals gij dit ziet gebeuren met een oneindig getal andere personen, \'t is uit barmhartigheid. Erken in hunne straf, wat gij verdiend hadt en vrees, en wees uit ganscher harte dankbaar, bij de gedachte, dat alleen Gods goedheid u anders behandeld heef: dan hen, die rustig zijn in hunne zonden en door een valsch vertrouwen misleid worden.»
103
10. «In plaats van u slechts met u zeiven op te houden, moet gij veeleer de goedwilligheid van Hem bewonderen, die zooveel gunsten heeft bewezen aan een zondaar die niets waardig was. Verzamel met de Cananeesche vrouw de brokkelingen, die van de tafel der kinderen vallen, in plaats van u te beklagen, dat gij niet behandeld wordt zooals zij. Het zij u genoeg, naar \'t voorbeeld van Ruth, eenige ko-renairen te garen, in plaats van te morren, omdat men u niet vrij laat maaien. Want er ligt in uw klagen een geheim gemor, waardoor gij een hinderpaal stelt aan \'t geen gij verlangt. Word dankbaarder en nederiger en gij zult rijker wezen. Gij onderzoekt alleen uwe behoeften en niet uwe onwaardigheid. Die twee dingen moeten samengaan. Alles hebt gij noodig, maar op niets hebt gij recht. Gij moet alles vragen en hopen; maar zonder J. C. kunt gij op niets aanspraak maken. »
11. « Gij zijt ontroostbaar, zegt gij, omdat uw wil niet dan met weerzin het goede zoekt, omdat uw hart niet recht en oprecht is in Gods oogen en omdat gij in u zeiven eene soort van dubbelhartigheid en valschheid bemerkt, waardoor gij in tegenspraak komt met uwe uitwendige oefeningen van godsdienstigheid en vroom-
104
heid. Maar weet gij dan niet, dat de goede wil eene genade van J. C. is en dat Hij zich daardoor als onzen Zaligmaker betuigt, dat Hij ons van het bederf van onzen wil bevrijdt? Hebt gij Hem gezocht, hebt gij Hem het eerst bemind? Kunt gij Hem het eerst iets geven en Hem iets aanbieden wat gij niet van Hem ontvangen hebt? Gij ziet, wat Hij in u heeft gedaan; waarom dan niet gehoopt, dat Hij het zal voltrekken? Hij heeft genoeg goeden wils gehad om het te beginnen, toen gij het niet verlangdet; hoe gelooft gij dan, dat hij het ten halve zal laten, nu gij Hem dringend bidt, het nog ontbrekende aan te vullen ? Weet gij niet, dat Hij zelf u het gebed ingeeft, en dat uwe verzuchtingen van Hem uitgaan? Gelooft gij dan, dat Hij zijne eigene gaven versmaadt en geene gebeden verhoort, of onverschillig is voor tranen, waarvan Hij zelf de geheime oorzaak is?»
12. «Uw ijverloos en lauw leven bedroeft u; maar meent gij dan, dat gij aan vurigheid zult winnen, wanneer gij de hoop verzwakt, waaruit de ijver ontstaan moet? Heeft men veel moeds en ijver op de reis, wanneer men op goed geluk af zijn weg gaat, als men zich verbeeldt, dat al de schreden, die men doet, nutteloos zijn? Zal men liefde gevoelen voor goederen, die
105
men als vreemd voor zich beschouwt en als bestemd voor anderen? Wordt men geschikt om alles te ondernemen en te lijden, wanneer men de gedachte bij zich onderhoudt, dat men er misschien nooit zal komen ? De hoop daarentegen grijpt ze aan en beschouwt ze als voor haar bestemd en doet al het mogelijke om er toe te komen. En wel verre van haar te verzwakken bij \'t gezicht van haren staat van kwijning, moet men ze des te werkzamer en levendiger doen worden, om uit dien staat van lusteloosheid en neerslachtigheid te geraken.»
13. « Bij al die andere reden tot moedeloosheid voegt gij nog deze, dat gij een walg voelt van de boetvaardigheid. Maar wat ik U daar zooeven zeide, moet U doen beseffen dat gij, juist wijl gij weinig hoopt, ook weinig kracht hebt om een verstorven en boetvaardig leven te leiden. Want het geduld in rampen en het verlangen voor J. C. te lijden en ons lichaam te zijner liefde te kruisigen, komen van de stellige verzekering die men heeft omtrent de goederen die wij verbeiden en van eene algeheele overtuiging, dat, zoo wij met J. C. lijden, wij ook met Hem zullen heerschen.»
14. « Ik voeg hierbij, dat ik uw leven genoeg ken, om te weten, dat het ernstig en geregeld
106
is, vol van godvruchtige oefeningen, afgezonderd van de wereld, vijandig aan alle verlustigingen en zich tot het noodzakelijke des levens bepalende. Zulk eene regelmatigheid is eene ware penitentie, omdat het niet vol te houden is zonder vele gevoelige ontberingen aan de eigenliefde op te leggen, die van verscheidenheid houdt en die vaak liever eene grootere uitwendige gestrengheid wil oefenen dan eene regelmatige eentonigheid, die haar lastig valt. Wat aan die gestrengheid ontbreekt wordt goedgemaakt door de aalmoes; door de oplettendheid om nooit den evenmensch te beoordeelen, en nooit anders dan goed van hem te spreken; door de zorg van hem te dienen en te stichten; door de liefde tot den vrede en de orde; dooide zorg ook van u altoos op de laatste plaats te stellen, ten minste in den geest, al zoudt gij uitwendig ook niet de laatste bekleeden. Ik moet aldus tot u spreken, niet om u beko-rigen van hoogmoed te geven, maar om in u de bekoring van moedeloosheid te bestrijden, die al te veel macht over u heeft. Ik beken u echter tevens, dat ik zoodoende van den gewonen weg afwijkt en dat niets u meer moet aansporen om van den troost dien ik u geef gebruik te maken, dan te zien, hoe hij zoowel
107
voor u als voor mij veel gevaren medebrengt.»
15. « Intusschen moet ik u waarschuwen, dat er voor u een nog grooter gevaar ligt in mij uive kwellingen te ontveinzen. Ik wensch er een einde aan te maken; maar ik wil ze kennen. Eene bekoring zooals de uwe is kan niet beter en spoediger genezen worden dan door het vertrouwen. Ik zal altoos bereid zijn, u aan te hooren; maar wees gij ook, bid ik u, altoos bereid om oprecht en zonder eenige achterhouding met mij te spreken. »
1(5. Zij, die ik in al het voorgaande in \'t oog heb, verdienen eene bijzondere zorg. Doorgaans zijn zij deugdzamer dan de overigen ; maar zij zijn gelukkig genoeg van het niet te weten. Hunne ootmoedigheid is oprecht en bestaat niet in bloote woorden. Hunne droefheid komt uit het binnenste huns harten en is niet het gevolg eene ontstelde verbeelding. Zij hebben troost noodig en zelden vinden zij den troost, waaraan zij behoefte hebben. Men verwart hen met woelzieke personen, die aan ij dele scrupulen toegeven, ofschoon hunne gesteltenis en hoedanigheden zeer uiteenloopend zijn. Men stelt ze of te zeer gerust, of men stoot ze te zeer van zich af. Men wordt eindelijk moede ze te verdragen, en vaak leidt men hen jaren lang.
108
zonder ze ooit goed begrepen te hebben of zonder tot hun hart eene taal te hebben gesproken, die het verstaat.
ARTIKEL IX.
Scrupulen, ontstaan uit droefgeestigheid en uit eene gesteltenis, waarin men alles tegen zich zeiven keert.
1. Er zijn er vele anderen die min redelijk te werk gaan, die namelijk krachtens een natuurlijken aanleg van geest, of uit zwartgalligheid waarin de eenzaamheid hen gestort heeft, of door eene bekoring van den boozen geest, of misschien door al die oorzaken tegelijk, aanleg hebben om alles tegen zich zeiven te kee-ren ; om alles wat zij doen verkeerd uit te leggen ; om in de H. Schriften slechts hunne veroordeeling te zien; om zich bezig te houden met al wat er schrikwekkends in den godsdienst is en al hunnen troost te gaan zoeken in eene diepe droomerij en in de vrijheid van zich te bedroeven.
2. Die gesteltenis bestaat niet in gelijke maat bij allen, maar ik stel ze hier voor in haar uitersten toestand. Zij gaat dan niet zoo ver, dat zij het verstand in de war brengt, maarzij maakt de godsvrucht zeer lastig en beneemt veel aan
109
de heilzame nitwerksels der goede vermaningen.
3. Voor alles moet men nagaan, of deze zoo treurige gemoedsgesteltenis niet het gevolg of wellicht de straf is voor eenige vroegere fout, die niet uitgeboet is door de biecht of de boetvaardigheid, of die nog bestaat en die men den moed niet heeft te belijden. Want \'t is billijk, dat de godsdienst aan een persooa, die in Gods ongenade leeft en die, in weerwil van de verwijtingen zijns gewetens, in dien ijslijken staat volhardt, niets aanbiedt dan dreigende en vreeswekkende waarheden.
4. Soms is zulk eene fout niet bekend aan den persoon, die er de straf van draagt en slechts op verwarde wijze gevoelt, dat God tegen hem vergramd is, maar zonder te kunnen onderscheiden, wat hem het voorwerp zijner gramschap doet wezen. Dan is \'t geneesmiddel moeielijker te vinden. Nochtans vindt doorgaans een kennisvol mensch, wanneer hij zich van het gansche leven rekenschap doet geven en zijne blikken verder laat. gaan dan hetgeen men hem openbaart, het punt, waarom eene ziel door eene verward gevoelde angst ontsteld is. En heeft hij dien persoon door de boetvaardigheid in een anderen staat gebracht
110
zoo doet hij hem al zeer spoedig de kalmte en den vrede wedervinden.
5. Is men genoeg zeker, dat de ontsteltenis eene andere oorzaak heeft, dan moet men er God voor bedanken, maar niet al te spoedig op de kalmte rekenen. Deze toch kan slechts langzaam terugkomen, door namelijk andere gedachten en gevoelens in de plaats te stellen van die, waarmede de ziel zich tot dusverre gevoed heeft.
6. Eerst vrage men aan den persoon, die zich zeiven zoo streng beoordeelt, of hij graag heeft, dat anderen hem even streng beoordee-len; of hij er in toestemt veracht te worden; of hij uitwendig niet anders wil schijnen dan hij in zijn eigen oogen is. En men benuttigt dan zijne antwoorden, om hem te doen zien, dat hij zich van twee maten en gewichten bedient en dat hij zich zeiven meer met woorden dan met het hart veracht.
7. Men vrage hem ook, wat nut hij daaruit trekt, dat hij zich zoo streng beoordeelt : of die strengheid hem nauwkeuriger, waakzamer en nederig doet zijn ; of zij hem aanspoort tot versterving en boetvaardigheid ; of zij hem meer vermorzeling des harten en vurigheid inboezemt. En nu moet men hem doen begrijpen,
Ill
dat zij hem slechts aan de sleur houdt, hem met zich zeiven doet bezig zijn, hem in \'t goede verzwakt, hem in lusteloosheid doet vallen en voor den ijver en de blijdschap, die de H. Geest verwekt, eene stroeve droefgeestigheid, die de heilige gedachten en begeerten in den weg staat, in de plaats stelt.
8. Men vrage hem, wat hij aan iemand, die in dezelfde gesteltenis verkeert als hij, wel zeggen zou; of hij het zou goedkeuren, — dat die persoon slechts op een gedeelte der H. Schriftuur zijne aandacht zou vestigen, alleen namelijk op hetgeen zij schrikwekkends en dreigends bevatten; dat hij zich alleen bezig hield met Gods rechtvaardigheid, of dat zij zich bepaalde met Hem te vreezen ; dat zij meende Hem te eeren, wanneer hij aan deszelfs beloften twijfelde, dat hij in Hem slechts zijn rechter en nooit zijn zaligmaker zag ; dat hij nooit getroost was, wanneer hij aan Hem dacht?
9. Op al die vragen antwoordt hij, dat niemand op hem gelijkt; dat, ware iemand ongelukkig in denzelfden toestand als hij, hij hem niet zou kunnen veroordeelen, indien hij dezelfde gevoelens had. Hij weet wei, zal hij zeggen, dat al wat de H. Schrift bevat, denzelfden eerbied verdient, maar dat zij niet op allen gelijkelijk
110
zoo doet hij hem al zeer spoedig de kalmte en den vrede wedervinden.
5. Is men genoeg zeker, dat de ontsteltenis eene andere oorzaak heeft, dan moet men er God voor bedanken, maar niet al te spoedig op de kalmte rekenen. Deze toch kan slechts langzaam terugkomen, door namelijk andere gedachten en gevoelens in de plaats te stellen van die, waarmede de ziel zich tot dusverre gevoed heeft.
6. Eerst vrage men aan den persoon, die zich zeiven zoo streng beoordeelt, of hij graag heeft, dat anderen hem even streng beoordee-len; of hij er in toestemt veracht te worden; of hij uitwendig niet anders wil schijnen dan hij in zijn eigen oogen is. En men benuttigt dan zijne antwoorden, om hem te doen zien, dat hij zich van twee maten en gewichten bedient en dat hij zich zeiven meer met woorden dan met het hart veracht.
7. Men vrage hem ook, wat nut hij daaruit trekt, dat hij zich zoo streng beoordeelt : of die strengheid hem nauwkeuriger, waakzamer en nederig doet zijn ; of zij hem aanspoort tot versterving en boetvaardigheid ; of zij hem meer vermorzeling des harten en vurigheid inboezemt. En nu moet men hem doen begrijpen,
Ill
dat zij hem slechts aan de sleur houdt, hem met zich zeiven doet bezig zijn, hem in \'t goede verzwakt, hem in lusteloosheid doet vallen en voor den ijver en de blijdschap, die de H. Geest verwekt, eene stroeve droefgeestigheid, die de heilige gedachten en begeerten in den weg staat, in de plaats stelt.
8. Men vrage hem, wat hij aan iemand, die in dezelfde gesteltenis verkeert als hij, wel zeggen zou; of hij het zou goedkeuren, — dat die persoon slechts op een gedeelte der H. Schriftuur zijne aandacht zou vestigen, alleen namelijk op hetgeen zij schrikwekkends en dreigends bevatten; dat hij zich alleen bezig hield met Gods rechtvaardigheid, of dat zij zich bepaalde met Hem te vreezen ; dat zij meende Hem te eeren, wanneer hij aan deszelfs beloften twijfelde, dat hij in Hem slechts zijn rechter en nooit zijn zaligmaker zag ; dat hij nooit getroost was, wanneer hij aan Hem dacht?
9. Op al die vragen antwoordt hij, dat niemand op hem gelijkt; dat, ware iemand ongelukkig in denzelfden toestand als hij, hij hem niet zou kunnen veroordeelen, indien hij dezelfde gevoelens had. Hij weet wei, zal hij zeggen, dat al wat de H. Schrift bevat, denzelfden eerbied verdient, maar dat zij niet op allen gelijkelijk
114
hun Verlosser dan voor u ? Verstoot hij u, ter wijl Hij de anderen uitnoodigt? Verbergt Hij u meer dan hun het geheim der uitverkiezing ? Heeft Hij zijn bloed slechts voor hunne zonden vergoten ? Zijn er en kunnen er zijn, die door zulk een slachtoffer niet kunnen worden uitgeboet r
12. Moet men over een ietwat meer of minder twisten met een God, die oneindig is in barmhartigheid, die even gemakkelijk eene schuld van tien duizend talenten als eene geringe kwijtscheldt: Is \'t niet zich zeiven noodzaken om Hem slechts weinig te beminnen, als men weigert te erkennen, dat men Hem veel verschuldigd is? Zie, of de tollenaar, of de boetvaardige vrouw, of de Cananeesche moeder uw voorbeeld gevolgd en op uwe grondbeginselen hebben voortgeredeneerd. Schaam u, reeds zoolang op de wegen Gods gewandeld te hebben en er nog minder van te weten dan Zacheüs en de Honderdman. Kom uit de donkere spelonk, waarin gij u met Adam hebt gaan versteken, te voorschijn en ga u vóór de barmhartigheid in persoon, die zich met uw vleesch omkleed heeft, op de knieën werpen.
13. Laat die valsche wijsheid varen, welke u aanzet om tegen de waarheid zelve, die u alles
115
belooft en tegen de liefde zelve, die u alles kwijtscheldt, te twisten. Vrees, maar vrees met eene heilige blijdschap. Vereenig de verschillende plichten en scheid ze niet meer. Ontvang de inwendige zalving des H. Geestes, die uw hart met troost en vrede zal vervullen, in plaats van die sombere dampen welke uit uw inborst ontstaan en waarbij de bekoorder nog zijne zwarte begoocheling komt voegen, waardoor gij al kwijnende het juk der godsvrucht sleept, in plaats van er steun, verversching en vrede in te vinden, zooals J. C. beloofd heeft.
ARTIKEL X.
Scrupulen, die ons doen vermeenen.rdat alles uit straf geschiedt.
1. Men ziet hieruit, wat men moet antwoorden aan anderen, die meenen, dat alles wat hun overkomt eene straf is en een gevolg der goddelijke rechtvaardigheid; die dan ook door die gedachte den voornamen beweeggrond en de voornaamste vrucht huns lijdens voor zich^laten verloren gaan.
2. Men moet hun doen begrijpen, dat gedurende dit leven alles in betrekking staat met de zaligheid; dat, wat den schijn van gestrengheid heeft, inderdaad barmhartigheid is; dat
116
de voorzienigheid, wanneer zij ons iets ontneemt wat wij meenen nuttig voor de godsvrucht te wezen, het plan heeft ons er toe te brengen langs een veiliger weg ; dat alleen de gehoorzaamheid aan hare beschikkingen noodzakelijk is; dat hare genade alleen waarlijk heilzaam is; dat men niets verliest, ja zelfs groote winst maakt, zoodra Hij de plaats inneemt van hetgeen Hij ons ontneemt en dat wij, zouden wij ook met Hem alleen in de wereld blijven, in zijne goedheid eene eindelooz: hulpbron zouden vinden.
3. Niemand weet of hij tot het getal der uitverkorenen behoort ; maar ons allen heeft Göd geboden dit te hopen. En hierom zijn wij verplicht te gelooven, dat alles wat de voorzienigheid beschikt, voor ons welzijn is, omdat zij alles doet voor het welzijn der uitverkorenen. Voor hen bestaat de wereld. Zij zal ophouden te bestaan, zoodra de laatste onder hen zijne volmaaktheid bereikt zal hebben. Zou ook het gansch heelal in verwarring en in wanorde geraken, men zou als een geloofspunt moeten aannnemen, dat de algeheele wanorde der natuur en der staten voor doeleinde had de zaligheid der heiligen.
4. Maar de vreesachtige personen of zij, die
117
maar ten halve onderricht zijn, maken misbruik van hetgeen zij somtijds hooren zeggen, te weten; dat er eene maat van genaden is, na welke God er geene meer verleent. En zij verbeelden zich, zoodra zij eenige nieuwe moeie-lijkheid in de beoefening der deugd ontmoeten, of dat zij in eene fout vallen, die boven hare gewone fouten een weinig uitgaat, dat zij dan behooren tot het getal dergenen, voor wie de genaden beperkt zijn en dat zij voortaan geene nieuwe meer te hopen hebben.
V. Aldus begrepen, is die leer volstrekt valsch en op zeer lichtzinnige wijze toegepast. De H. Schrift laat hoop bestaan voor de zondaren tot het laatste oogenblik des levens toe. Ook de Kerk ontneemt niemand die hoop. Zij houdt zich overtuigd, dat men de stervenden niet te vergeefs tot boetvaardigheid aanmaant, hoe twijfelachtig deze ook bij \'t sterven moge wezen. Eigenlijk gesproken, maakt dus het oogenblik waarop het leven eindigt een einde aan den tijd van Gods geduld en barmhartigheid. (1) Zoolang dit oogenblik niet gekomen is, moet men de bron zijner genade niet voor uitgedroogd
Men moet zulks besluiten uit de plaatsen van Amos Cap. I, Genes XV, 16, S. Matth. XXIII, 32, S. Luc. Cap. Ill, 9. Men leze ook den H. Faulus Rom. II, 4 en Bock der Wijsheid Cap. Xlt 1, 2 8 10. 20. 22.
118
houden; men moet er geen algemeen leerstuk van maken en ook niet dulden, dat iemand voor zich in \'t bijzonder er de toepassing van make. Het is trouwens zonneklaar, dat, ware het leerstuk algemeen waar, men niets verme-telers zou kunnen doen, niets strijdigers met de hoop, die voor allen verplichtend is, dan zulk eene toepassing zonder beginselen, zonder bewijzen en vaak op zeer valsche gissingen steunende.
ARTIKEL XE.
Scrupulen, welke geringe fouten als naaste gelegenheden van veel groolere doen beschouwen.
1. Dit geeft mij eene gelegenheid aan de hand om eene andere soort van scrupulen te bespreken, welke met de voorgaande min of meer in verband staan. Zij bestaan daarin, dat men vrij lichte fouten als naaste gelegenheden van grootere misstappen aanziet, omdat men zich inbeeldt, dat God ze doorgaans met die schrikkelijke kastijding straft.
2. De ongelukkigen, die zich zulk eene -verderfelijke gedachte in het hoofd zetten, gaan daarvan uit, dat zij wel eens hebben hoeren zeggen of in de H. Schrift gelezen hebben (1),
(i) Ecli. XIX, i, Luc. XVI, io.
119
dat de kleine fouten ons voorbereiden tot groote; dat men ongemerkt in deze valt, wanneer men de andere verwaarloost; en dat ongetrouwheden, die men weinig telt, tot openbare misdrijven heenvoeren.
3. Het beginsel is waar; maar me n moet het binnen zijne ware grenzen begrijpen. En dan zelfs zou men ten onrechte daaruit besluiten, dat lichte fouten naaste gelegenheden zijn voor andere meer gewichtige, die zoover gaan, dat zij misdaden mogen genoemd worden.
4. De H. Schrift zegt niet, dat de fouten die uit zwakheid geschieden, door grootere gestraft worden. Ware dit immers zoo, welke rechtvaardige zou dan in de rechtvaardigheid volharden? Heeft de beminde leerling niet in aller naam gezegd; «Indienwij zeggen zonder zonde te zijn, dan misleiden wij onszelven en de waarheid is niet in ons; belijden wij daartegen onze zonden, dan is God getrouw en rechtvaardig om ze ons te vergeven » (1). En dat gebod van te bidden; «Onze Vader, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren » (2), is het niet aan de apostelen, de volmaaktste onder alle rechtvaardigen, gegeven ?
(i) I Jo. 1, s. {2) Matth. VI, 12.
120
5. De bedreigingen (der H. Schrift) zijn dus alleen te verstaan van het verachten der lichte fouten. «Wie de kleine dingen versmaadt,» zegt de Wiize Man, « zal allengskens tot val geraken. » (1) Daarom wordt de onverschilligheid gestraft, omdat zij gepaard gaat met hoogmoed. Onboetvaardigheid wekt Gods gramschap op, omdat zij en zijne barmhartigheid versmaadt, die zij niet inroept, en zijne rechtvaardigheid, die zij verzuimt te bedaren.
6. Alles daarentegen is beloofd aan eene nederige en getrouwe ziel, die van hare zwakheid profijt trekt om waakzamer en omzichtiger te worden, en die hare nalatigheden, hare ver-zuimenissen, hare zonden van overhaasting niet lief heeft noch verdedigt, al is \'t ook, dat zij er, in weerwil van hare voornemens en verzuchtingen, in hervalt. Ziedaar het beginsel, dat als voorwendsel diende tot de scrupulen waarover ik spreek, opgehelderd!
7. Maar zoo ik onderstellen zou, dat de fouten, die er aanleiding toe geven, meer dan fouten van verrassing zijn, dat in het hart eenige geheime aangehechtheid daaraan bestaat; dat men ze niet zorgvuldig genoeg vermijdt en door eene nederige boetvaardigheid uitboet; in dat
(i) Qui spernit modica, paulatim decidet. Ecli. XIX, i.
121
geval ware \'t eene dwaling, ze als eene naaste gelegenheid aan te zien, dat is gezegd, als eene gewone en bijna zekere gelegenheid van hoofdfouten tegen de tien geboden. Immers noch de Schriftuur, noch een enkel getuige der overlevering spreken in dien zin. Men zou daardoor de goedhartigheid en het geduld Gods beperken, die altoos recht heeft om te vergeven en te straffen. Dat ware zooveel als zijne raadsbesluiten willen achterhalen, die wij niet mogen voorkomen of doorgronden. Dat zou even zooveel zijn als de onschuldigste en reinste zielen in wanhoop storten, die de fouten, welke haar ontsnappen, strenger beoordeelen dan anderen en altoos beducht zijn, óf dat ze vrijwillig zijn, óf dat zij niet met een genoeg berouwvol hart zijn uitgeboet.
8. Men zou daardoor de deur open zetten voor eene allergevaarlijkste bekoring, die zelfs de sterksten zou kunnen omverwerpen, door hun te doen gelooven dat, na eene fout, waarbij zij zich een weinig meer dan gewoonlijk mochten vergeten, Gods bijstand hun zou geweigerd worden ; dat zij zonder zijne bescherming op den rand des afgronds zouden wandelen; dat een afgrond op het punt was zich onder hunne voeten te openen en de duivel eene nieuwe heerschappij over hen
122
zou krijgen, waaronder zij noodzakelijk moeten verpletterd worden.
9. Dit nu wenscht inderdaad de geest van logen en boosheid, als hij de fouten der rechtvaardigen overdrijft en de gevolgen ervan doet voorkomen als noodlottig en nabijzijnde zoolang zij rustig zijn. Hij zou hun niets durven voorstellen wat openbaar misdadig is ; maar hij maakt gebruik van de onrust, die zij over zekere ongetrouwheden ondervinden, om ze nog stouter te bekoren. En daar hij weet, dat het vertrouwen op Gods bijstand en eene nederige overtuiging, dat zij van God om zekere nalatigheden en zeer verschoonbare fouten niet verstooten worden, hun als een schild tegen zijne vurige pijlen dienen, daarom legt hij \'t er op aan, hun dat vertrouwen en die overtuiging te ontnemen. Hij houdt hun dan voor al wat zij hebben hooren zeggen tegen de nalatigheid en de lauwheid en al wat zij weten van Gods heiligheid en rechtvaardigheid, opdat zij voor zich zeiven bekoorders zouden worden en zich in den afgrond nederwerpen door dat eeuwig mee-nen, dat hun val in dien afgrond onvermijdelijk is.
10. De valstrik schijnt alles behalve listig gespannen, en toch leert de ondervinding, dat hij zeer gevaarlijk is, en dat menschen, die onoverwinnelijk geweest zouden zijn, hadden
123
zij de hoop op Gods bijstand behouden, aan \'t wankelen gebracht, ja zelfs somtijds omvergeworpen worden, door zich valschelijk te verbeelden, dat zij om eenige geringe fouten verdiend hebben verlaten te worden. Met heilige bezorgdheid zouden zij den kostbaren schat der onschuld bewaard hebben, hadden zij geweten, dat deze nog in hun hart aanwezig was. Maaide bekoorder, die zijne hand zoover niet kon uitstrekken, heeft hun in zijne boosaardigheid gezegd, dat zij vruchtelooze moeiten deden om nog langer de deur gesloten te houden, nadat eenmaal hunne goederen hun ontnomen waren. En zie ! eene dwaze lichtgeloovigheid ten opzichte van dien bekoorder heeft hen er toe gebracht, hem op te nemen in eene plaats, die eeuwig ontoegankelijk voor hem geweest zou zijn, hadden zij beter Gods goedheid en hun eigen rijkdom gekend.
11. Om dit slag van scrupulen die tot eene bekoring overslaan en door ijdele schrik tot groote overtredingen voeren, te bestrijden, moeten alle mogelijke middelen worden aangewend. Zoo de onderrichtingen niet voldoende zijn, dan moet men er verstervingen, vasten, nachtwaken en andere soortgelijke boetplegingen bijvoegen en eindelijk de sacramenten weigeren.
124
Tevens moet men hun doen verstaan, dat men zulke strengheid noodzakelijk acht tegen eene 200 onredelijke weerspannigheid, die zoo gevaarlijk is in hare gevolgen, en niet tegen de lichte fouten.
Scrupulen, welke het geloof schijnen aan te randen, door ons te doen twijfelen of men geloof heeft.
1. Na de scrupulen tegen het vertrouwen besproken te hebben, ga ik over tot die, welke het geloof schijnen aan te randen. Ik breng deze terug tot drie soorten, waarover ik afzonderlijk zal handelen. Ik begin met de eerste.
2. Zij bestaat in verontrustende gedachten, niet zoozeer over hetgeen het geloof ons openbaart, maar daarover dat men twijfelt, of men geloof heeft; of dat geloof waarlijk bestaat; of men ook inderdaad ernstig gelooft en of men zich niet uit menschelijke gewoonte en uit sleur in zijne han-lingen gedraagt.
3. Zulk een twijfel is gegrond op het denkbeeld, dat het geloof levendig en werkzaam moet wezen; dat het bij ons, ten aanzien der onzichtbare dingen, de zinnen moet vervangen; dat
125
het de wezenlijkheid en de waarheid moet zijn van hetgeen het voorwerp der hoop is, de klaarblijkelijkheid en het bewijs van hetgeen men niet ziet, zooals Sint Paulus zegt (1). Want de personen, waarvan hier sprake is, kunnen zich maar niet overtuigen, dat hun geloof die eigenschappen heeft en daarom weten zij niet, ofzij geloof hebben. En wanneer zij in de brieven van denzelfden apostel lezen, hoe het geloof van Moijses (2) zoover ging, dat het Hem God tegenwoordig en zichtbaar maakte, hoe onzichtbaar Hij ook is, dan vervallen zij in droefgeestigheid en moedeloosheid, omdat zij er oneindig ver af zijn, niets van dien aard te ondervinden.
4. Men troost hen somtijds, wanneer men hun tracht te doen begrijpen, dat de staat van duisternis en donkerheid, waarin zij zich bevinden, het bewijs zijn van hooge volmaaktheid;, dat het geloof des te heldhaftiger is, naarmate het minder gevoeld wordt j dat zij niet slechts rustig moeten wezen, maar zich zelfs gelukkig achten, in die soort van nacht, waai in zij niet alleen niet zien, wat een voorwerp des geloofs
(1) E;t autem fidus sperandarura substantia rerum, argumentuiu non apparentium. (Hebr. XI, i).
(2) Hebr. ibi^. V. 27.
12G
is, maar waarin hun geloof zelf hun onbekend is, en dat zij van de verhevene plaats, waarop de genade hen geplaatst heeft, zouden vervallen, zoo zij in een staat terugkeerden die, wel is waar aangenamer aan de natuur is, maar minder volmaakt; wanneer zij namelijk een levendigen indruk van hun geloof zouden gevoelen, een indruk die voor zwakke zielen noodzakelijk is (even als melk noodzakelijk is voor kinderen), maar waarin zij gespeend moeten worden, om ze sterker te maken.
5. Zulk een troost is evenwel niet degelijk en leidt tot begoocheling, omdat hij het geduld in de duisternis verwart met de duisternis zelve en alle duisternis en alle berooving van gevoel als een bewijs van groote deugd wil doen aanzien. Zulk een toestand is integendeel veel dikwijler een bewijs, dat men weinig deugd bezit.
6. Al wat er in die geestelijke dingen, waarin waarheid en dwaling vaak zoo dicht bij elkander schijnen te liggen, als waarheid mag gelden, kan, meen ik, tot de volgende aanmerkingen worden teruggebracht.
7. Eerste aanmerking. Het geloof kan wezenlijk bestaan, al gaat het niet altijd gepaard met een geëvenredigd gevoel en al wordt de
127
door \'t hetzelve in \'t oogenblik voortgebrachte indruk niet altoos door nadenken opgemerkt.
8. Tweede aanmerking. Men moet wenschen, dat die twee zaken te zamen gaan, namelijk, het innerlijk beginsel van geloof en alle andere deugden en het gevoel; deze twee zaken trouwens, wanneer ze samengaan, onderschragen de ziel in moeielijke handelingen, troosten haar in het lijden, boezemen haar walg in voor zinnelijke voorwerpen en vervullen haar met heilige blijdschap.
9. Derde aanmerking. Wanneer het gevoel zwakker of zelfs schijnbaar uitgedoofd is, dan mag men niet alleen zich daarover bedroeven, maar dit is plicht, omdat zulk eene gemoedsgesteltenis kan overslaan in eene zielskwijning, meer kracht laat aan de bekoringen, naardien zij de zinnen minder in toom houdt, en de ziel blootstelt om naar buiten een troost te gaan zoeken, dien zij van binnen niet meer ondervindt.
10. Vierde aanmerking. Het middel om het gevoel en den indruk des geloofs terug te roepen, is niet, zich door ijdele ongerustheden te ontstellen en nog veel minder, door nuttelooze inspanning zijn hoofd en zijne gezondheid er aan te wagen. Alleen deor ootmoedigheid, door
128
gebed, door eene nauwkeurigere oplettendheid op zijne plichten en derving van raenschelijke vertroosting verwerft men, dat die gelukkige gesteltenis terugkomt en aangroeit.
11. Vijfde aanmerking. Laat God ons, om redenen die Hem bekend zijn, in de duisterheid en dien soort van nacht, waarin wij nauwelijks meer weten wat wij zijn, zoo moeten wij ons daarover vernederen, maar niet ontstellen. En zoo onze waakzaamheid en getrouwheid dan niet verzwakken, zoo zijn ze een groot bewijs, dat God door \'t geloof en de inwendige werking van zijn Geest in ons hart woont, al is\'t dan ook, dat Hij zijne tegenwoordigheid en zijn gaven verbergt.
12. Zesde aanmerking. Van \'t uiterst belang is het, weinig te redeneeren en weinig acht te slaan op alles wat men ons ontnemen of geven kan zonder dat de ware toestand des harten in Gods oogen verandert. Want niet in die onzekere en van onze keus onafhankelijke zaken bestaat het wezen der godsvrucht. Men moet God danken, wanneer men ze heeft; zich vernederen wanneer men ze verliest, maar trachten met een gelijken tred in de deugd vooruit te gaan, al is de weg somtijds hier en daar wat hobbelig.
Zevende aanmerking. Uit dien hoofde is \'t zeer gevaarlijk, zelf op dubbelzinnige teekens, die
129
niet in een noodzakelijk verband met de waarheid des geloofs op der liefde Gods staan, over zich zeiven te oordeelen. Want dergelijke bemerkingen dienen alleen om ons tot hoogmoed of neerslachtigheid te bekoren en schier altoos zonder degelijken grond.
14. Achtste aanmerking Niets is eindelijk meer in strijd met den geest van geloof, dan alles te willen ondervinden, alles te willen voelen, zich van alles te willen verzekeren en als met de hand te willen tasten. Dit is zooveel als van den gehee-len godsdienst eene zaak van ondervinding en zinnenwaarneming willen maken. Dit is zooveel als willen, dat God ons rekenschap geve van alles wat Hij in ons doet. Dit is vergen van Hem, dat Hij zijne gaven voor onze oogen uitstalle en ons op de hoogte brenge van onzen rijkdom. Dit is zooveel als weigeren aan zijn woord en zijne beloften vertrouwen te schenken, tenzij een gevoelige indruk ons daarvoor waarborg blijve. Dit is onszelven alleen aan zijne leiding overgeven op voorwaarde, dal: Hij er ons rechters over late.
15. Ziedaar juist de innerlijke gesteltenis van hen, die zouden willen, dat alle gaven Gods door hunne handen gingen, dat zij hun alle
130
bekend waren en verwittigd werden van alles wat zij ontvangen, namelijk door een geregeld terugkomend gevoel dat hen altoos vergezelt.
16. De toepassing van dit alles laat zich gemakkelijk maken op hen, die zich verontrusten, omdat hun geloof min gevoelig is dan zij \'t zouden wenschen, en die het voor bijna uitgedoofd houden, omdat het nu en dan in hun hart, waar deszelfs leven en wortel zit, verborgen blijft.
17. Maar de beginselen, die ik zooeven heb opgezet, dragen verder. Ze zijn in \'t algemeen bekwaam om alle scrupulen, welke hoofdzakelijk daarop berusten, dat zekere waarheden en gemoedsgesteltenissen niet genoegzaam door het gevoel en de ondervinding aan degenen welke ze behooren en verlangen te bezitten bekend zijn, of te verminderen of zelfs geheel en al te doen ophouden. En hierom heb ik mij dan ook breedvoeriger hierover uitgesproken in \'t belang van al die personen.
ARTIKEL XIII.
Scrupulen, wier grond gelegen is in onvrijwillige gedachten tegen het geloof in \'t algemeen of tegen bijzondere punten.
1. De scrupulen over geloofszaken, welke
131
tot deze soort behooren, ontstaan uit veleilei gedachten, of twijfels (die echter alle onvrijwillig zijn), welke het geloof of in \'t algemeen of in bijzondere punten aanranden. Dit heeft gewoonlijk plaats op verwarde, somtijds echter ook op duidelijke wijze.
2. Deze vervolging bedroeft niet slechts (en dit is billijk) degenen, die haar ondergaan, maar stort hen in eene groote ontsteltenis, omdat zij te nauwernood kunnen onderscheiden in hoeverre de gedachte en de twijfel in hun geest zijn binnengedrongen, omdat zij ondanks zich zeiven het denkbeeld en de voorstelling ervan bewaren; omdat zij bang zijn, dat een of ander geheime ongeloovigheid er de geheime wortel van is; omdat zij ten minste beducht zijn, dat die lastige en zoo herhaaldelijk terugkeerende aanvallen ten laatste den grondslag des geloofs verzwakken zullen, en omdat zij niet weten of zij in een zoo hevigen en geweldigen strijd doen wat zij moeten doen, of dat zij het altoos zullen blijven doen.
3. Zulke personen kan men niet met te veel goedheid en medelijden aanhooren. Men moet zich gemoedelijk in hunnen toestand verplaatsen en hunne tranen afdroogen door te schreien met hen.
132
Maar na zich goed overtuigd te hebben, dat al de twijfels, die hen verontrusten, van de boosheid des duivels komen en van een natuurlijken aanleg van geest, die licht doet schrikken en door zijnen schrik zeiven het voorwerp daarvan als tegemoet loopt; moet men hen tot bedaardheid brengen, door op klare en bondige wijze borg te blijven voor den waren toestand huns harten; door hun te verzekeren, dat die gansche storm slechts uitwendig is en door hun te beloven, dat hij, door Gods barmhartigheid, zal medewerken om hen in datzelfde geloof te bevestigen, dat hij schijnt aan te vallen.
4. Vervolgens doet men hun opmerken, dat zij al te veel ophef maken van eene plagerij die minder gevaarlijk dan lastig is, en dat zij, door hunne overdrevene vrees gewicht geven aan eene gedachte, die men, door ze te verachten, zou doen verdwijnen.
5. Men raadt hun aan, die bekoring aan te nemen als eene waarschuwing, om God de ootmoedigheid en de genade van de christelijke eenvoudigheid der kinderen te vragen. Zulk eene afleiding heeft trouwens een zeer goed uitwerksel en doet den duivel de hoop opgeven van hen door eene bekoring, die . een genees-
133
middel tegen den hoogmoed wordt, in hun geloof te verzwakken.
6. Men maant hen aan niets van hetgeen zij doen te onderbreken vooral niet het gebed, en zich toch niet bezig te houden met het bestrijden van twijfels, die de vijand alleen verwekt om dit te doen onderbreken.
7. Men zegt hun, dat het maken van\'t kruis-teeken op voorhoofd, mond en hart eene machtige duivelbezwering tegen den bekoorder is; dat de naam alleen van J. C. hem op de vlucht drijft; dat de enkele herinnering aan zijn dood en zijne overwinning op de hel en de ongeloo-vigheid der wereld voldoende is om ons de kalmte te doen wedervinden.
8. Men noodigt hen uit om nu en dan te zeggen: 2,1k geloof. Heer, help mij in de zwakheid van mijn geloof. Vermeerder hetzelve. Geef mij een geloof, dat uwer waardig is. Berisp mij met goedheid omdat het mijne zoo onvolmaakt is. Bewaar gij zelf uwe gaven. Uwe genade heeft mij geloovig doen worden: dat zij mij ook het geloof helpe bewaren, dat de wereld overwinnen moet en den vorst der wereld (1).
(i) Credo, Domine: adjuva incredulitatem meam. In geloof, Heer: help mijne ongeloovigheid.
134
9. Men legge hun verder als oefening op, van somtijds te zeggen: Ik vereenig mij met het geloof der Kerk. Ik neem aan al wat zij gelooft. Uit volle hart stem ik in met alles wat haar geopenbaard is. De haar toevertrouwde waarheden zijn mijn schat. Ik ben Christen, niet om te redeneeren maar om te gelooven. Satan, ik vloek u, u, eerste oorzaak der twijfels tegen het geloof en de gehoorzaamheid. Ik verzaak u, verleidingsgeest, en keer mij tot J. C., mijn Zaligmaker, die u den kop heeft vertrapt. Wat vermoogt gij tegen mij die Hem toebehoor? Wat gaat gij beginnen tegen Dengene, die in mij is en mij van uwe boeien bevrijd heeft: Ik geloof en hoop alles wat gij verloren hebt. Ik zal uwe plaats innemen en uwe afgunst jegens mij zal eens, zoo j. C. mij de genade geeft met eene machtelooze haat en woede eindigen.
10. Maar daarenboven raadt men hun nog aan, zich niet uit te putten door overtollige
Doniine, adau ;e nobis fictam.
Heer, vermeerder in ons het geloof.
Habete (idem Dei.
Hebt een geloof van God.
Modicae fidei, quare dubilasti!
Kleingeloovige, waarom hebt gij getwijfeld?
Haec est victoria quae vincit mundnm, fides nostra.
Dit is de overwinning, die de wereld overwint, ons geloof.
135
inspanning, of door eene menigte gebeden en oefeningen, waaronder zij bezwijken zouden.
« De oprechtheid uws harten,» zegt men hun, « is God bekend. Reeds voor dat uw geroep tot Hem is doorgedrongen, heeft Hij u gehoord. Hij schijnt te slapen; maar hij is bij uw arbeid tegenwoordig. Gij doet wel met te vreezen; maar herinner u, dat gij vreest in zijne tegenwoordigheid. Een enkel woord bij zijn ontwaken uitgesproken, zal winden en zee doen zwijgen. Blijf bij Hem en geef meer acht op Hem dan op de golven en de schommeling, die zij aan het scheepje veroorzaken. Met Hem is de schipbreuk onmogelijk.»
ARTIKEL XIV.
Scrupulen, betrekkelijk het geloof, die meer degelijken grond hebben dan in de twee voorgaande artikelen.
1. De derde soort van scrupulen opzichtens het geloof, zijn niet zoo onschuldig als de twee vorige. Bij deze luistert men min of meer naaide bekoring. De twijfels heeft men wel dikwijls bestreden ; maar sommige daarvan laten sporen na. Men gelooft alles; maar men redeneert een weinig over zekere moeielijkheden. Het geloof staat ongedeerd, maar \'t is in gevaar, omdat
136
men een weinig gehoor geeft aan de rede of de zinnen en men niet geheel pal blijft staan in zijne eerste eenvoudigheid.
2. Men moet diegenen, welke over hunne twijfels nopens het geloof spreken, niet lichtvaardig onderstellen in die gemoedsgesteltenis te verkeeren, en hen ook niet al te gemakkelijk op hun woord gelooven. Gewoonlijk toch zijn zij weinig in staat te beoordee-len wat zij wezenlijk denken zoolang de bekoring en de ontsteltenis voortduren. Slechts in den tusschentijd als zij bedaard zijn, kan men hunne gevoelens naar waarheid bepalen. Gewoonlijk ondervindt men dan, dat zij vel geloof zijn, volkomen onderdanig, wars van alle twistzucht en redeneering. Dan begrijpt men, dat men hun niet alleen onrecht zou hebben aangedaan, wanneer men hunne onvrijwillige twijfels, die zij verafschuwen, als ernstig gemeend behandeld hadde ; maar ook, dat men hun groot nadeel zou hebben aangedaan met een gevaarlijk gewetensonderzoek met hen te beginnen over dingen, die niets dan verachting verdienden.
3. Zoo men echter, na met doorloopende aandacht en langdurige waarnemingen van den tijd van onrust en van kalmte, zich niet ont-
137
veinzen kan, dat het geloof in eenig gevaar verkeert, dan moet men zich wel wachten, twijfels, die eenigen grond beginnen te krijgen, als bloote scrupulen te behandelen. Dan moet men niet voortgaan met troost geven, door middel van algemeene waarschuwingen en beginselen ; neen, maar men moet hen als schuldigen bestraffen en onderwijzen, daar zij wankelen omtrent punten, waaromtrent de aarzeling alleen reeds eene misdaad is.
4. Nochtans moet men in dit alles met veel wijsheid en stapsgewijze te werk gaan. Men behoort wel te informeeren, wat den diepsten indruk gemaakt heeft en het diepst in den geest is doorgedrongen ; wat hardnekkiger terugkomt en wat men het moeielijkst van zich kan afweren. Men moet onderzoeken, of die twijfels reeds oude wortels hebben in de eerste jaren ; of zij ingeblazen of gevoed geworden zijn door gesprekken; of zij voortspruiten uit af keer van de godsvrucht en van verslapping ; of de hoogmoed en de goede dunk van zijne wetenschap er eenig deel aan hebben. Men moet ook nagaan, welke bewijsgronden van den godsdienst het diepst treffen, aan welke waarheden men meer gehecht is, welke redeneeringen men beter vat, endoor welke grondstellingen men kan terug-
138
gebracht worden tot die, welke aan \'t wankelen waren. Want een enkele dier grondstellingen, mits zij wel verstaan en verklaard worde, roept alle overige in den geest terug. Eindelijk na al die navorschingen moet men licht brengen daar, waar de duivel en de nieuwsgierigheid nevels verwekt hebben. Men moet met degelijke bewijzen de waarheden, die twijfelachtig en onzeker geworden zijn, staven, en naar omstandigheden gebruik maken van alles wat dient om of den godsdienst in\'t algemeen, of de afzonderlijke geheimen die hij leert, te betoogen.
5. Zonder dit middel zal de kwaal, die men ontveinst, gedurig verergeren en dieper wortels schieten. Het is een ramp, wanneer men, na geloofd te hebben, opnieuw moet leeren geloo-ven. Maar men bevrijdt niemand van dat ongeluk, wanneer men er zich bij bepaalt hem tot geloof op te wekken, zonder hem de noodzakelijkheid des geloofs te bewijzen. Het is op op onomstootbare gronden gevestigd en alwie eene ernstige studie van den godsdienst gemaakt heeft, is niet slechts bij machte er rekenschap van te geven, maar zelfs om aan te toonen, dat al wat men voor zeker weet, tot hem geleidt en hoe men door het goed gebruik zijner
139
rede duidelijk erkent, dat zij onderworpen moet wezen aan het geloof.
ARTIKEL XV,
Scrupulen ontstaan uit bekoringen tot godslastering.
1. Tegen het geloof bestaat een wel schroome-lijke bekoring, maar waaraan de geest in het hart van dengene, die er mee geplaagd wordt, bijna nimmer deelnemen : het is de bekoring van godslastering. Onnoodig dezelve hier te verklaren. Alwie aan zulke harde beproeving wordt blootgesteld, weet beter dan wie ook, waarin zij bestaat, en \'t zou gevaarlijk zijn de verbeelding van anderen te verschrikken door eene schildering, die er sporen zou achterlaten door de ijzing zelve, welke zij daar zou verwekken.
2. De geest der duisternis en der boosheid is er alleen op bedacht, de godsvrucht vervelend en hatelijk te maken. Terwijl hij diegenen, welke hunne driften involgen en in de vergetelheid hun-n ïr zaligheid voortleven met rust laat, is hij er met oavermoeiden ijver op uit, diegenen te verontrusten, welke hun best doen om ingetogen en onschuldig te leven.
3. De bekoringen, waarin hij \'t beste slaagt, zijn die welke men het minst bemerkt en die in geheim verband staan met de neigingen der natuur en met
140
de rest van bederf, die nog in de deugdzame personen aanwezig is. De ijdelheid, de eigenliefdegt; het verlangen om hier beneden gelukkig ie zijn\' de aanlokkelijkheid der wellust, ziedaar zijne g«-wone wapenen. En schier altoos wendt hij ze met eenig goed gevolg aan, omdat die driften hem helpen zijne kunstlisten te bedekken en hem altoos een of anderen toegang open laten, waardoor hij hoopt in hun hart binnen te sluipen.
4. Maar God gedoogt niet immer, dat hij de rechtvaardigen aanvalle met de kunstlisten en sluiptreken der slang. Somtijds laat Hij hem alleen de woede en het gebrul van den leeuw. Dan verspreidt hij schrik en verwarring; maakt meer gednüsch dan hij kwaad sticht, dewijl hij zich al te veel laat zien en de bekoring op haar voorhoofd den naam van goddeloosheid en godslastering geschreven draagt.
5. Dan stelt God het hart in veiligheid, terwijl Hij aan zijn vijand alleen de nuttelooze buitenpoorten der verbeelding e n der zinnen toegankelijk laat. Hij sluit hem echter den tempel en het heiligdom, en Iaat hem alleen het voorhof. Dit laat hij echter niet toe, opdat hij er meester van zou worden, maar opdat hij er zich hatelijk zou maken door zijne heiligschennissen en aan de menschen zou doen zien, welk
141
een monster hij is, welke afschuwelijkheden hij aanraadt, welk een gezelschap het zijne is, tot wat eene erge wanhoop hij veroordeeld is, hoe onmachtig zijn haat tegen God is en hoevele verplichtingen wij hebben tegenover J. C., dat Hij ons aan de tanden van dien leeuw ontrukt heeft, die ons reeds verslonden had en zich eeuwig aan ons doemvonnis zou verzadigd hebben.
6. Men moet derhalve diegenen, welke hij door zijn gebrul vervaart, maar wier leven hij niet kan aanranden, niet anders dan troosten. Hij verontrust hen ; maar God heeft zich hunne ziel voorbehouden, evenals die van den H. Man Job (1). Hij bedreigt hen, als stond hij gereed ze te verzwelgen; maar zijne bedreigingen vervliegen in woorden. Hij is dicht bij hun mond en hunne lippen, maar ver van hun hart.
7. Men moet zulke personen overtuigen, dat, al zou hij ook meester zijn van al het overige, hij niets op hen vermag, zoolang hunne vrijheid in de hand van J. C. is, dat alles wat hij hun voorpraat, op zijn eigen hoofd terugvalt; dat zij er, ondanks zich 2elven, getuigen van zijn, maar geene medeschuldigen; dat zijne godde-
(i) Verumtainen animam illius serva. (Job II, 6.) Spaar nochtans zijn leven.
140
de rest van bederf, die nog in de deugdzame personen aanwezig is. De ijdelheid, de eigenliefde) het verlangen om hier beneden gelukkig ie zijn» de aanlokkelijkheid der wellust, ziedaar zijne g«-wone wapenen. En schier altoos wendt hij ze met eenig goed gevolg aan, omdat die driften hem helpen zijne kunstlisten te bedekken en hem altoos een of anderen toegang open laten, waardoor hij hoopt in hun hart binnen te sluipen.
4. Maar God gedoogt niet immer, dat hij de rechtvaardigen aanvalle met de kunstlisten en sluiptreken der slang. Somtijds laat Hij hem alleen de woede en het gebrul van den leeuw. Dan verspreidt hij schrik en verwarring; maakt meer gedruisch dan hij kwaad sticht, dewijl hij zich al te veel laat zien en de bekoring op haar voorhoofd den naam van goddeloosheid en godslastering geschreven draagt.
5. Dan stelt God het hart in veiligheid, terwijl Hij aan zijn vijand alleen de nuttelooze buitenpoorten der verbeelding en der zinnen toegankelijk laat. Hij sluit hem echter den tempel en het heiligdom, en laat hem alleen het voorhof. Dit laat hij echter niet toe, opdat hij er meester van zou worden, maar opdat hij er zich hatelijk zou maken door zijne heiligschennissen en aan de menschen zou doen zien, welk
141
een monster hij is, welke afschuwelijkheden hij aanraadt, welk een gezelschap het zijne is, tot wat eene erge wanhoop hij veroordeeld is, hoe onmachtig zijn haat tegen God is en hoevele verplichtingen wij hebben tegenover J. C., dat Hij ons aan de tanden van dien leeuw ontrukt heeft, die ons reeds verslonden had en zich eeuwig aan ons doemvonnis zou verzadigd hebben.
6. Men moet derhalve diegenen, welke hij door zijn gebrul vervaart, maar wier leven hij niet kan aanranden, niet anders dan troosten. Hij verontrust hen ; maar God heeft zich hunne ziel voorbehouden, evenals die van den H. Man Job (1). Hij bedreigt hen, als stond hij gereed ze te verzwelgen; maar zijne bedreigingen vervliegen in woorden. Hij is dicht bij hun mond en hunne lippen, maar ver van hun hart.
7. Men moet zulke personen overtuigen, dat, al zou hij ook meester zijn van al het overige, hij niets op hen vermag, zoolang hunixe vrijheid in de hand van J. C. is, dat alles wat hij hun voorpraat, op zijn eigen hoofd terugvalt; dat zij er, ondanks zich zeiven, getuigen van zijn, maar geene medeschuldigen; dat zijne godde-
(i) Verumtauien animam illius serva. (Job II, 6.) Spaar nochtans zijn leven.
142
loosheid hem eigen blijft en hen geenszins besmeurt ; dat zij er even zoo vreemd aan zijn, alsof hetgeen zij verduren op duizend uren af-stands van hen plaats vond; dat het een groot bewijs voor de onschuld hunner harten is, dat hun vijand zich genoodzaakt ziet tot eene nut-telooze razernij en tandengeknars zijne toevlucht te nemen ; dat hij degenen, welke hij geboeid houdt, niet aldus behandelt, daar hij ze, in plaats van hen ongerust te maken, in een val-schen vrede tracht te doen insluimeren, en dat hij zich wel wanhopig moet gevoelen, nu hij tegen hen geene andere taal bezigt dan die van een wanhopige.
8. Hierom geeft men hun den raad, zich zoo min mogelijk bezig te houden met hetgeen er, huns ondanks, in hen plaats heeft, zich te beschouwen als waren zij er niet de schouwplaats, ja niet eens de toeschouwers van, en niet met inspanning en met drift de bekoring af te zweren, en aldus den weerstand niet even zoo lang en hardnekkig te doen worden als de bekoring zelve is.
9. Maar men spoort ze aan, zich bezig te houden met heilige gedachten, psalmen en liederen te zingen, onder de psalmen die uit te kiezen, welke meer geschikt zijn om hunne hoop
143
en liefde op te wekken en meer gëeigenrl om de zwarte dampen te verdrijven, waartegen de harp van David het groote middel is.
10. Men beveelt hun aan, gedurig het H. Evangelie te lezen; hetzelve bij zich te dragen; het als een schild op hun hart en als een grendel tegen de goddeloosheid op hun mond te leggen; hun troost te zoeken in de brieven des H. Paulus en vooral in die, welke vol zijn von dankbetuigingen en groote gevoelens op-zichtens J. C.; zooals daar zijn die tot de Ephe-siërs, de Philippiërs en de Colossers; eene al-lerlevendigste hoop op de toekomstige goederen op te vatten, en zich met blijdschap bezig te houden door de gedachte, dat zij God eeuwig zullen zegenen, Hem zien, Hem beminnen zullen, en dat geene bekoring eene zoo heilige oefening ooit zal onderbreken.
11. Zijn zij in staat eene aalmoes te geven, welnu ! deze heeft de macht den geest die hen ontstelt verre van zich te jagen, dien geest, voor wien de liefde iets onuitstaanbaars :.s. Ook de kuisch-heid, wier hemelsche geur hem op de vlucht jaagt, vreest hij zeer. Maar wat hem nog levendiger pijn doet, is eene diepe nederigheid, die zijne trotsch-heid beschaamt en hem zijne dwaze zucht naar onafhankelijkheid verwijt. Het kruis des Verlos-
144
sers, wanneer het hem met geloof getoond wordt, is een bliksemstraal, die hem terneer slaat. Al wat hem dwingt zich te herinneren aan Dengene, die hem overwonnen heeft, verlamten ontwapent hem. Een kind, dat vol vertrouwen op J. C. is, vertrapt hem onder zijn voet en verplettert hem.
ARTIKEL XVI.
Scrupulen, die daarop steunen, dat men inwendig duidelijke woorden meent te hooren.
1. Die in boosheid diepgeleerde geest zal soms aan hen, die hij vervolgt, de goddeloosheden, welke hij hun voorstelt, zelf bij wijze van echo herhalen, als ware het eene stem die antwoord geeft op de gedachten die hij inblaast, om aldus namelijk aan die personen te doen gelooven, dat zij er hunne toestemming aan geven. Het heeft dan den schijn alsof hij van den eenen kant staat, en degene die hem antwoordt een andere is, die inwendig woord voor woord nazegt wat de mond niet uitspreekt.
2. Maar dit alles is enkel goochelspel. Men moet €r geen acht op slaan, hetzij dat de opgewondene verbeelding zich niet alleen het denkbeeld der zaken, maar zelfs het denkbeeld der woorden voorstelle; hetzij de bekoorder de macht hebbe ze
145
op eene ons onbekende wijze in verwarring te brengen.
3. De in \'t vorig artikel vastgestelde beginselen» blijven dezelfde. Al wat niet vrij is, is onschuldig. Al wat niet uit het hart voortkomt, kan het niet besmeuren, zooals J- C. zelf ons verzekert. Al wat de mensch door wederstand niet beletten kan, wordt hem niet aangerekend. In die pijnlijke beproevingen moet men er alleen op bedacht zijn, zich meer en meer in \'t vertrouwen op God en den vrede te versterken; de bekoringimmersbeuktjuisttegen die twee allernoodzakelijkste goederen aan. Men maakt ze onschadelijk, wanneer men dien kostbaren schat weet te bewaren, en weldra houdt zij op, wanneer zij juist de tegenovergestelde werking heeft van hetgeen de bekoorder ervan verwachtte.
ARTIKEL XVII.
Scrupulen, waartoe eene verbeelding, die aan alles een dubbelen zin hecht, aanleiding geeft.
1. Ik weet niet of hij oorzaak is, of eene bloote ziekte der verbeelding, of dat beide te za-men oorzaak zijn, dat bij eene stichtende lezing of bij het mondgebed alle uitdrukkingen soms een dubbelen zin aannemen, een waren, die
10
146
ernstig, en een anderen die of belachelijk of goddeloos is.
2. Duurt die soort van kramptrekking en ongeregelde beweging der verbeelding slechts korten tijd, dan is men daarover verwonderd, maar men blijft er rustig bij. Komt dit geval herhaaldelijk voor, dan begint men er zich met zekere ongerustheid over te bedroeven. Wordt echter die toestand iets alledaagsch en hardnekkig, dan laat men de lezing of het gebed achter, als gevende deze aanleiding daartoe ; men vraagt zich zeiven af, vanwaar zulk eene ongeregeldheid van gedachten, die op het zien van den godsdienst niet ophoudt, komen kan en men wordt groctelijks angstig over zijn inwendigen toestand, v/aarin men vreest dat iets onbekends mag liggen, waarvan die ramp de verdiende straf is.
3. Dat is veel te ver gaan en ontijdig toegeven aan eene bekoring, waardoor de liefde voor de lezing en \'t gebed had moeten toenemen, omdat zij een bewijs is, hoezeer de duivel die oefeningen haat.
4. Men moet ze dan met nog grooteren ijver en getrouwheid voortzetten dan ooit te voren, al schijnt het ook, dat men er geene vrucht mede doet. Nochtans moet men zich ook over zulk eene onbetamelijkheid, die aantoont hoe
147
groot de ongeregeldheid der verbeelding is, ver. nederen. Men moet vóór God belijden, dat men onvermogend is ze aan regel te onderwerpen en haar onder de gehoorzaamheid en in de orde te doen terugkeeren. Men moet erkennen, dat zulks eene rechtmatige straf is van den vrijen opstand zijns geestes en van zijn wil tegen zijne geboden. Men moet Hem smeeken, dat Hij door zijne stem, waaraan alles onderworpen is, den vrede en de kalmte terugbrenge. Wij moeten eindelijk begrijpen, welke dankbaarheid wij Hem verschuldigd zijn, wanneer onze lezingen en gebeden zuiverder en rustiger zijn; immers die rustige stemming komt van Hem alleen.
ARTIKEL XVIII.
Scrupuleu, betrekkelijk de kuisclxheid.
1. Nog eene laatste soort van scrupulen blijft te onderzoeken over; maar deze is meer vatbaar voor bespreking dan elke andere. Zij betreffen de kuischheid.
2. Er is hier geen sprake van hetgeen met haar waarlijk in strijd is. Trouwens ik handel niet over zonden, noch over de geneesmiddelen tegen de zonden.
Ik bepaal mij alleen bij de scrupulen, dat
148
is gezegd, bij de twijfels die in staat zijn onschuldige personen te verontrusten en die bijgevolg geen wezenlijken of althans slechts weinig grond hebben.
3. Maar wat al angst brengen in zulk eene teedere stof de minste twijfels niet voort! En hoe het aanleggen om in eene deugd, waarbij lichaam en ziel te zamen komen, te onderscheiden wat aan ieder dezer deelen eigen is ? En hoe zal men schiften datgene wat van beide zijden met vrijen wil plaats treft van hetgeen niet vrij is, al komt het er ook zeer dicht bij ?
4. Doorgaans stelt men dezen regel; Zijn het personen, die openbare belijdenis van godsvrucht doen, wier uitwendig gedrag in alles voorbeeldig is, die nauwkeurig en omzichtig zijn in al hunne overige plichten, dan moet men hunne twijfels betreffende de kuischheid alleen beschouwen als het gevolg van een teeder geweten, dat zich lichtelijk ontstelt, en veeleer als scrupulen dan als wezenlijke en goedge-gronde kwellingen.
5. Maar die regel is te zeer algemeen en duldt groote uitzonderingen. Hij heeft daarenboven dit wezenlijk gebrek, dat hij alleen op onderstellingen berust en niet op zekere beginselen, die den geest kunnen verlichten; waar-
149
om hij dan ook niet op goed bepaalde en duurzame wijze den twijfel van dengene die raadpleegt, noch de vrees van hem die raad geeft, kan oplossen.
G. Ik weet, dat personen, die men gerustgesteld had, een geruimen tijd, ook ondanks de gunstige beslissingen hun gegeven, vreeselijk ongerust zijn gebleven en dat die ongerustheid bij \'t naderen tot de Sacramenten gewoonlijk nog levendiger werd en dat, na een ernstiger en nauwkeuriger onderzoek, hunne ongerustheid zeer gegrond bleek te wezen.
7. De goede meening, ten aanzien den schijnbaar braafste personen zelfs, moet men derhalve slechts tot zekere mate doen gelden; want zij heeft hare grenzen. Men moet wel goed over hen denken, ze beschouwen als zeer goed onderwezen een gedeelte van \'t geen, zij zeggen als voorbijtrekkende wolken opvatten, ja zelfs als zaken waaraan de vrees en de verbeelding meer deel hebben dan de waarheid; maar ten slotte moet men toch weten, waarover het zich handelt. En zou men iets niet anders dan veroor-deelen kunnen in een gewoon mensch, dan moet men zich wel wachten er weinig waarde aan te hechten in een ander mensch, wier deugd uitstekend schijnt te wezen. Immers de
150
waarheid alleen is rechter zoo van den eenen als van den anderen. En geeft zij u geene geruststelling, dan paait men zich te vergeefs met gissingen. Deze toch zullen verdwijnen wanneer zij den grond der harten en al wat er geheims lag in de gewetens, zal openbaar maken.
8. Door haar licht moet men zich derhalve laten geleiden en zooveel mogelijk geene verwarde waarschijnlijkheid, maar klare en duidelijke beginselen volgen, beginselen, die als regels kunnen gelden en niet slechts meeningen zijn. Ik zal ze hier volgens orde nederschrijven en men oordeele.
9. Eerste beginsel. Het schijnt mij zeker, dat men niet over de kuischheid moet oordeelen op dien grond alleen, dat de verbeelding en de zinnen rustig zijn. Men kan deze deugd in een zeer uitstekenden graad bezitten, al geniet men slechts zelden vrede. Daarentegen kan \'t zijn, dat men aan deze deugd slechts weinig gehecht is, al schijnt zij niet erg bestreden te worden. Zij zetelt hoofdzakelijk in het hart. De liefde, die men voor haar koestert, vereenigt ons met haar en zij bestaat immer in denzelfden graad als deze liefde. De oefening en de beproeving brengen soms het hare bij om die liefde opgewekter, waakzamer en sterker te doen
151
worden, de kalmte daarentegen doet haar meer dan eens insluimeien en weekelijk worden. Men is gelukkiger wanneer men niet bekoord wordt; maar daaruit volgt nog niet, dat men kuischer is. Gewoonlijk zelfs moet men meer gewicht hechten aan de twijfels van iemand die bijna altoos gerust is, dan aan de ongerustheden van een ander, die bijna nooit in rust is. Immers een lange vrede is meer geschikt om ons ontvankelijk te maken voor lichte kwetsuren, dan de ondervinding, die door een langdurigen strijd gehard is.
10. Tweede beginsel. Daar de kuischheid een grooten omvang heeft, moet men zich niet door zijne getrouwheid aan zekere verplichtingen geruststellen omtrent twijfels, die andere plichten aangaan. Er zijn personen, die een afgrijzen gevoelen van alle uitwendige smetten, maar zich veel veroorlooven, wanneer het niet verder gaat dan de geest. Er zijn er, die niet streng genoeg op hunne gedachten waken zoolang deze geene begeerten verwekken. Zij vreezen niet genoeg die te zien; zij zijn alleen beducht, er door ontsteld te worden. Men vindt anderen, die zich naar het hart verzwakken, maar zich gerust stellen omdat zij geene verkeerde gedachten hebben. Zij hebben gaarne
152
te doen met zekere onbestemde gevoeligheden, maar zouden niet willen, dat de gedachte het hun verweet. Ook zijn er, die in de verbeelding en de zinnen eene soort van ontsteltenis ondervinden, welke zij voeden zoolang zij niet openlijk hartstochtelijk wordt, ofschoon zij er bang van worden en haar afkeuren wanneer zij zoover komt. Men vindt er eindelijk, die de zuiverheid oprecht beminnen (althans zij mee-nen het) en de bekoring vreezen, maar die haar niet spoedig en niet volledig genoeg weerstand bieden, die derhalve eenigen twijfel laten bestaan, of zij er niet eenigermate door geraakt zijn. Dit alles moet men dieper nagaan en kan niet op grond van vooroordeelen beslist worden; immers oplettend zijn op verschillende verplichtingen is geen bewijs, dat men getrouw geweest is in eene andere van geheel verschillenden aard.
11. Derde beginsel. Al wat der zuiverheid vijandig is vermag niets tegen haar, zonder de toestemming van den vrijen wil. Ue vreeslijk-ste bekoringen, hoe herhaaldelijk ook zij terugkomen, zijn even zoovele overwinningen, als de wil vast blijft staan in het goede. En al de pogingen des duivels, gepaard aan de hevigste prikkelingen der begeerlijkheid, dienen alleen.
153
om de ziel zuiverder te doen worden, mits zij te midden van alles wat zich tegen haar verheft, den kostbaren schat, dien de genade in haar hart heeft neergelegd, aldaar beware.
12. Vierde beginsel. Men moet als vrij en als door den wil geregeld beschouwen al wat uitwendig met kennis geschiedt. Immers de ziel alleen geeft bevelen aan het lichaam, en die bevelen geeft zij alleen uit vrijen wil.
13. Vijfde beginsel. Het is eene ijdele verschooning, om aan de hevigheid der bekoring of hare lastige aanvallen de schuld te geven van hetgeen men vóór de bekoring niet zonder zonde zou hebben mogen doen. Het is eene allerdringendste plicht, haar ten einde toe weerstand te bieden. Op dit punt kan er geen sprake wezen van verdrag of verzachting, en dit alles is buiten allen twijfel verheven.
14. Zesde beginsel. Wie het moede wordt aan de gevoelens, die de bekoring heeft opgewekt weerstand te bieden, die geeft haar vrijelijk toe. Men moet er nimmer een bloot toeschouwer van worden; men zou er dan medeplichtig aan wezen.
15. Zevende beginsel. Het zekerst middel om aan alle twijfels tegen de kuischheid den wortel af te snijden is, reeds van \'t eerst begin
154
der bekoring alles te doen wat men moet; van \'t eerst oogenblik af aan een gevaarlijke gedachte of beeld, of herinnering, of gewaarwording te weerstaan; niet de minste nieuwsgierigheid te voeden voor zaken, waaraan men op staanden voet verzaken moet; zich niet te laten meesleepen door een zeker lokaas van nieuwigheid, dat de gedachten aan den geest aanbieden ; zich er in de eerste oogenblikken niet als met eene soort van lijm, waarvan men zich vervolgens moeielijk ontdoen kan, aan vast te kleven ; de volle krachten te bewaren, en niet te gedoogen, dat zij door het zien van en den vertrouwelijken omgang met de ondeugd verdeeld en verlamd worden; eindelijk, door deze eerste nalatigheid, haar geen voet te geven om te onderzoeken hoever zij gegaan is, welke gevolgen zij gehad heeft, welk aandeel de vrije wil in die eerste fout gehad heeft en in al de andere, die er uit gevolgd zijn.
16. Achtste beginsel. Men wachte zich als eenvoudige scrupulen te behandelen, dat men in gebreke gebleven is in de waakzaamheid en getrouwheid, waarover ik kom te spreken. Want dit is zeer zeker eene fout en meer dan eens eene vrij belangrijke fout. Hiermede wil ik echter met beweren, dat alle nalatigheid als
155
eene misdaad moet worden aangerekend. Groot is onze zwakheid en God, die weet, uit welk leem wij geboetseerd zijn, oordeelt ons niet volgens strenge rechtvaardigheid. Maar zijne goedertierenheid belet niet, dat fouten fouten zijn. Hij vergeeft ze ons wel; maar toch verbiedt Hij ons ze te verontschuldigen.
17. Negende beginsel. Overtollige voorzorg en kinderachtige vrees dienen alleen om de bekoring te doen ontstaan, en te bewerken, dat alles er aanleiding en stof voor levert. Men moet eene zekere vrijheid bewaren in zaken, waarin God ze ons heeft gelaten; van eene wijze bescheidenheid moet men geen lastigen ballast maken; wat onverschillig, of geoorloofd, of zelfs noodzakelijk is, moet men niet verwarren met hetgeen nutteloos of gevaarlijk is. Men moet zich zeiven niet ontzeggen zekere handelingen, die voor alle overigen onschuldig zijn, en dat, wijl eene ongeregelde verbeelding er ik weet niet welke ijdele scrupulen aan vasthecht. Men moet niet tegen de voorzichtigheid en de rede handelen, onder voorwendsel van getrouw te willen wezen aan zijn geweten. Zijne aandacht en zorgen moet men besteden om het kwaad te vermijden en alles wat er inderdaad den schijn van heeft, maar men moet het met overal wil-
156
len zien. Men zorge eindelijk dat men, door eene onbestemde en algemeene vreesachtigheid als gids te nemen, niet vervalle in \'t euvel dier onrechtvaardige en bedorven menschen, ter wier aanzien, volgens \'t woord des H. Paulus, niets onschuldig is, dewijl zij door hun onrein en misdadig geweten alles besmeuren (1).
18. Tiende beginsel. Alle mogelijke voorzorgen, geestelijke afzonderingen, verstervingen, cf gebeden zijn niet in staat den engel van Satan (2) te beletten, dat hij kaakslagen geeft aan den zuiversten der menschen en zich tegen hem van den prikkel des vleesches bedient, zoolang dit nog niet volkomen aan den geest onderworpen is. God alleen kan hem beteugelen en hem verbieden de heiligen te plagen. Maar Hij acht bij wijlen, eene of andere vernederende bekoring een noodzakelijk tegenwicht, om hen te beletten van zich niet over zijne gaven te verheffen (3). Gewoonlijk vestigt Hij op meer volmaakte wijze in hen het rijk zijner genade, door hun \'t gevoel hunner zwakheid te geven. Niets toch is zoo waar als dat woord des
(1) Tit. I. is.
(2) II Cor. XII, 7.
(3) Ibid. V, 9.
i
157
H. Augustinus\' : dat de liefde de bewaarster der maagdelijkheid en de nederigheid de troon der liefde is (1).
19. Zulke personen, die om hunne deugd een voorwerp van nijd voor den duivel zijn, behoort men te vertroosten. Want men moet zich wel wachten van aan hunne droefheid eene nieuwe reden van droefheid toe te voegen, door hen ontijdig te verontrusten. Men zorge wel, van niet door valsch gegronde vrees een juk waaronder zij als verpletterd zijn, nog meer op hunne schouders te doen drukken. En hierom moet men nauwkeurig onderscheiden wat hun behoort en wat hen omgeeft; wat zij zijn en wat er huns ondanks in hen omgaat.
20. In zulke omstandigheden moet men navolgen wat door een profeet gezegd is ; «De Heer heeft mij eene geleerde tong gegeven, om door mijne woorden den bedrukte te troosten (2). Er is trouwens voor reine zielen geene onver-dragelijker bekoring, dan die, welke datgene aanrandt wat hun het dierbaarste op aarde is. Ook is er geene waarin zij meer noodig hebben, dat men voor hen onderscheide wat hen
(1) Lustos virginitatis charitas: locus hujus custodis humilitas. (De sa net a virginitate. Cap . 51).
(2) Dominus elegit mihi linguam erudilam, ut sciam sustentare eum, qui lassus est, verbo (Isai. L, 4).
158
ontstelt en wat zij zeiven niet durven uitmaken en men hun alzoo den vrede teruggeve, welken zij meenen niet te verdienen.
Maar \'t wordt tijd, dat ik aan dezen langen brief, die tot eene kleine verhandeling is aangegroeid (ofschoon tegen mijne eerste bedoeling in) een einde make. En toch mocht ik den-zelven, zoowel om den uitgebreiden omvang der stof. als om mijn verlangen van velen nuttig te zijn, door zooveel mogelijk in hunne harten binnen te dringen, niet korter maken. Van \'t uiterst belang trouwens was het, dat ik duidelijk bleef, en in dingen, waarin, zooals ik aanvankelijk gezegd heb, dwaling en waarheid vaak zoo dicht neven elkander liggen, moet men óf niets zeggen, of alles verklaren.
Ik smeek onzen Heer, zijn zegen te willen uitstorten over hetgeen Hij mij heeft doen verstaan en niet toe te laten, dat, wat ik er voorzeker uit mijn eigen hoofd bij gevoegd heb, aan iemand zijner dienaren schadelijk zij. Deze genade. Eerwaarde Vader, verhoop ik door uwe gebeden. Ik verzoek er U dringend om, terwijl ik U van mijne alleroprechtste hoogachting verzeker.
12 Januari 1712.
EENIGE STELREGELS
om de gemoedsbewegingen, die de verschillende geesten in ons opwekken, goed te onderscheiden, ten einde aan de goede alleen toe te geven en de kwade te weren.
Eerste regel. — Wat hen betreft, die zonder schroom doodzonden bedrijven en zonde op zonde stapelen, aan deze pleegt onze vijand, de Satan, de aanlokkelijkheden van het vleesch en het zingenot voor te stellen, om hen in zonden te doen blijven en het aantal ervan nog gedurig te vermeerderen. — De goede geest daarentegen prikkelt onophoudelijk hun geweten, en bedient zich van het geweten en de rede, om hen van de zonde af te schrikken.
Tweede regel. — Aan andere personen, die alle zorgen aanwenden om zich van hunne ondeugden en zonden te ontdoen, die daarenboven eiken dag meer toenemen aan ijver in den dienst des Heeren, aan deze verwekt de booze geest allerlei zwarigheden, gewetensangsten, treurigheid, valsche denkbeelden en andere dergelijke ontsteltenissen, waardoor hij dien vooruitgang in \'t goede zoekt tegen te gaan. — Den
160
goeden geest daarentegen is het eigen, hen die goed handelen te bemoedigen en te ondersteunen, te troosten, hun tranen van devotie te doen storten, hun geest te verlichten en rust aan hun hart te schenken. Tot dat einde ruimt hij alle hinderpalen uit den weg, opdat zij vrijer en met grootere vaardigheid door allerlei goede werken steeds meer vooruit gaan.
Derde regel. — Geestelijke vertroosting kent men eigenlijk daaraan, dat de ziel door zekere inwendige beweging de liefde tot haren Schepper in zich voelt opvlammen en geen enkel schepsel meer kan beminnen tenzij om Hem. Ook daaraan, dat men tranen stort die deze liefde doet ontstaan, hetzij men die storte uit droefheid over zijne zonden, hetzij in gevolge eener overweging op Christus\' lijden, of om welke reden dan ook, mits deze behoorlijk in betrekking gebracht worde met den eeredienst en de eer van God. Verder kan ook iedere vermeerdering van geloof, hoop en liefde eene vertroosting genoemd worden. Evenzoo elke blijdschap, die de ziel tot overdenking van de hemelsche dingen, tot ijver voor zaligheid, tot het zoeken van rust en vrede in God pleegt aan te sporen.
Vierde regel. — Geestelijke mistroostigheid
161
moet daarentegen heeten, elke verduistering en ontsteltenis die de ziel ondergaat, elke aanporring tot nietswaardige of aardsche dingen, met één woord, alle ongerustheid en gejaagdheid of alle bekoring, die tot mistrouwen op onze zaligheid uitloopt, die de hoop en liefde uit\' het hart verbant. Daardoor trouwens voelt de ziel zich tot treurigheid, lauwheid en loomheid gestemd en zou zij haast op de goedheid van hareo. Schepper wanhopen. Want even als de mistroostigheid tegenover de vertroosting staat, zoo staan ook tegenover elkander de gedachten, die uit beide voortkomen.
Vijfde regel. — Ten tijde van mistroostigheid moet men geen plannen maken en ook niets veranderen betreffende de voornemens van den wil of den staat des levens; maar men moet blijven voortgaan ia alles wat men zich vroeger bijv. den vorigen dag of in het uur van vertroosting, had voorgenomen. Immers, gelijk bij vertroosting de goede geest ons meer dan ooit leidt en bestuurt, zoo doet de booze geest dit bij mistroostigheid ; en wanneer hij ons tot iets aanspoort of raad geeft, kunnen wij niet onderscheiden wat goed is.
Zesde regel. — Al is \'t ook, dat de mensch,
11
162
onder den indruk van mistroostigheid, zijne vroegere voornemens geenszins wijzigen moet, toch kan het dienstig zijn, dat men vooruitzie en alles aanwende, wat den indruk der mistroostigheid kan weren. Dienstig hiertoe is het: zich vlijtig op het gebed toe te leggen, naarstig zijn geweten te reinigen en eene of andere oefening van boete op zich te nemen.
Zevende regel. ■—• Zoolang de mistroostigheid aanhoudt, moeten wij bedenken, dat wij middelerwijl door God den Heer, bij wijze van beproeving, aan ons zeiven worden overgelaten, om ons te noodzaken, ook door onze natuurlijke krachten de aanvallen van onzen vijand af te slaan. Dit nu kunnen wij ontwijfelbaar, wanneer de hulp Gods ons ter zijde staat; deze trouwens blijft ons bij, al voelen wij ze niet, om reden dat de Heer ons den vroegeren gloed der liefde heeft onttrokken, ons alleen de genade latende, die genoegzaam kan wezen, om het goede te werken en ons de zaligheid te verzekeren.
Achtste regel. — Een mensch, die door eene bekoring geplaagd wordt, vindt ongemeen veel steun in den ijver dien hij aanwendt om het geduld te bewaren. Dit geduld toch is juist tegenovergesteld aan zulke plagerijen en daar-
163
mede lijnrecht in strijd. Ook zijne hoop moet men ter hulp roepen en zich helpen door de gedachte aan de later weerkomende vertroosting. Dit is vooral dienstig, wanneer, ten gevolge der heilige pogingen die in den zesden regel zijn aangegeven, de eerste aanval der mistroostigheid gedeeltelijk is afgeweerd.
Negende regel. — Drie oorzaken geven vooral aanleiding tot mistroostigheid. De eerste is ; dat wij om onze lauwheid en traagheid in onze geestelijke oefeningen en bezigheden terecht van goddelijken troost beroofd worden. De tweede; opdat het blijken zou wie wij zijn, en hoe wij ons, ook zonder hulp van troost en geestelijke gaven, op den eeredienst en de eere Gods toeleggen. De derde: opdat wij ten volle overtuigd zouden worden, dat het niet in onze macht ligt de vurigheid der godsvrucht te krijgen of te bewaren, en evenmin de hevige zucht der liefde, den overvloed van tranen of welkdanige inwendige vertroosting ook; maar dat dit alles onverdiende gaven Gods zijn. Zouden wij deze ons zeiven als een verschuldigd eigendom aanrekenen, wij zouden ons plichtig maken aan de misdaad van hoovaardij en ij dele glorie, en aldus in groot gevaar voor onze zaligheid geraken.
164
Tiende regel. — Terwijl men troost geniet, moet men vooruitzien, hoe men zich het best gedragen zal wanneer later de mistroostigheid komt opdagen, om reeds bij voorbaat en tijdig eene zekere beslistheid en zielskracht op te doen, waardoor men in staat is haren aanval af te weren.
Elfde regel. — Dat de mensch tijdens de vertroosting zich zeiven zooveel mogelijk in alle nederigheid beware. Hij bedenke, hoe machteloos en laf hij zal blijken te zijn zoodra r\'e mistroostigheid hem overvalt, tenzij hij door de genade en de goddelijke vertroosting spoedig worde opgebeurd. Hij daarentegen, die door mistroostigheid gekweld wordt, moet zich wel overtuigen, dat hij met Gods genade zeer veel vermag en al zijne tegenstanders gemakkelijk overwinnen zal, mits hij zijne hoop stelle op de kracht Gods en zijn moed niet late zinken.
Twaalfde regel. — Onze vijand heeft, wat zwakheid van kracht en onbeschaamdheid van inborst aangaat, geheel en al het karakter en de manier van doen eener vrouw. Zie eene vrouw, die met haar man aan het twisten is! Zoodra zij bemerkt, dat deze haar niet onverschrokken en beslist gelaat te gemoet treedt, laat zij den moed zinken en gaat op de vlucht.
165
Ziet zij daarentegen dat hij bang en vreesachtig is, dan slaat zij den hoogsten toon van stoutmoedigheid aan en valt hem woedend ten lijve. Evenzoo pleegt de duivel allen moed en alle kracht te verliezen, zoo vaak hij een geestelijken kampvechter met onverschrokken hart en gefronsd gelaat tegen de bekoring ziet worstelen. Ziet hij hem daarentegen bang worden en besluiteloos zijne eerste aanvallen afwachten, dan is op aarde geen wild dier, dat met zooveel woede, onstuimigheid en hardnekkigheid een mensch aanvalt als onze geestelijke vijand, die alsdan, tot ons verderf, het verlangen zijner booze en in \'t kwaad verstokte ziel tracht te bevredigen.
Dertiende regel. — Deze onze vijand gaat nog te werk als een allerboosaardigst minnaar, die eene jonge dochter, het kind van eerzame ouders, of de vrouw van een braven man zoekt te verleiden. Zoo iemand is er ten zeerste op uit, zijne woorden en voorstellen verborgen te houden en vreest niets zoozeer of neemt niets zoo kwalijk, als dat het jonge meisje het voorgevallene aan haar vader, de vrouw aan haaiman bekend make ; want hij weet, dat er alsdan van al zijne wenschen en pogingen niets gewordt. Eveneens doet de duivel zijn uiterste
166
best om te bewerken, dat eene zieJ, die hij zoekt te misleiden en ten ondergang te brengen, zijne arglistige inblazingen geheim houde. Daarentegen maakt hij zich erg boos en wringt het hem vreeslijk, wanneer zijne bemoeiingen aan een biechtvader of aan een in \'t geestelijk leven ervaren persoon geopenbaard worden; want hij beseft, dat zij dan totaal in duigen vallen.
Veertiende regel. —• Onze vijand pleegt ook zekere veldoversten na te volgen. Wanneer deze eene versterkte vesting zoeken te bemachtigen en te plunderen, dan onderzoeken zij eerst de ligging en de sterkte der plaats en vallen vervolgens de min verdedigde zijde aan. Evenzoo waait ook hij rondom de ziel en onderschept nauwkeurig, van welke provizie zedelijke of goddelijke deugden zij al of niet voorzien is. Van de zijde nu waar zij meer van die deugden ontbloot is, valt hij met al zijne storm-werktuigen op haar aan, in de hoop haar ten onder te brengen.
Vijftiende regel. — Het is eigen aan Goden aan eiken goeden Engel, in de ziel, die zij in beweging brengen, eene ware geestelijke blijdschap te verwekken, na vooraf alle droefheid en ontsteltenis, die de duivel heeft veroorzaakt, te hebben weggenomen. Deze daarentegen pleegt
167
door zekere spitsvondige redeneerkunsten, die schijn van waarheid hebben, de blijdschap, welke hij in eene ziel aantreft, te bestrijden.
Zestiende regel. —■ Aan God alleen is liet eigen, eene ziel te troosten, zonder dat eenige oorzaak van vertroosting voorafgaat. Want de Schepper alleen is in staat een schepsel binnen te gaan en hetzelve geheel in liefde tot zich om te keeren, aan te trekken en te veranderen. Wij zeggen, dat er gecae oorzaak voorafgaat, wanneer onze zinnen, ons verstand en onze wil niets onder hun bereik hebben, wat uit zijn aard zulk eene vertroosting kan teweeg brengen.
Zeventiende regel. —• Zoo dikwijls eene of andere oorzaak de vertroosting voorafgaat, kan zoowel een kwade als een goede engel deze bewerken; beider doel is echter tegenstrijdig. De goede beoogt daarbij dat d: ziel in de kennis en beoefening van het goede meer en meer vooruit ga; de kwade, dat zij slecht handele en verloren ga.
Achttiende regel. — De booze geest pleegt de gedaante van een engel des lichts aan te nemen. Kennende de vrome gemoedsstemming der ziel, zoo tracht hij eerst daaraan toe te geven ; maar weldra tracht hij haar tot zijne ver-
1(58
keerde bedoelingen over te halen. Hij veinst namelijk in den beginne \'s menschen goede en heilige gedachten in te volgen en aan te kweeken ; maar vervolgens lokt hij hem in zijne verborgen liggende voetklemmen van allerlei listigheden en verstrikt hem.
JSegentiende regel. Wij moeten onze gedachten zorgvuldig en nauwkeurig nagaan betrekkelijk haar oorsprong, haar middengang en haar uiteinde. Bevinden zich deze drie dingen ingoede orde, \'t is een bewijs, dat een goede engel ze ons heeft ingegeven. Maar stoot de rede in den loop van haar onderzoek op iets, wat óf uit zijn aard kwaad is, óf van iets goeds afleidt, óf waardoor men aangepord wordt tot een min deugdelijk goed werk dan de ziel bij \'t eerste opvatten van plan was te verrichten , óf op iets, wat de ziel vermoeit, angstig en ontsteld doet worden, zoodat de vroeger aanwezige rust, vrede en bedaardheid gestoord wordt —• dun heeft men een zonneklaar bewijs, dat niemand anders dan de booze geest, die steeds ons nut in den weg staat, dergelijke gedachte heeft ingefluisterd.
Twintigste regel. —• Telkens dat gij, bij eene of andere inblazing, den vijand aan zijn slan-genstaart bemerkt, d. i, g, aan het verkeerde oogmerk, dat hij ons altoos zoekt op te dringen.
1G9
is het allerdienstigst den geheelen gedachteiiloop op nieuw te hernemen, en wel in \'t oog te houden, wat voor een goede gedachte hij sluw voorop gezet en hoe hij de voorafgaande zoetheid van den geestelijken smaak, de opgeruimdheid uwer ziel langzamerhand heeft trachten te verwijderen, om u zijn vergift in te druppelen. Het doel hiervan is, om langs dien weg zijne listen te leeren kennen en zich later beter daarvoor in acht te kunnen nemen.
Een en twintigste regel. — Op verschillende wijzen tracht de eene zoo wel als de andere geest zich in te dringen bij hen, die in de orde der zaligheid vooruitgaan. De goede geest gaat daarbij zachtjes, rustig en op zoete wijze te werk even als een waterdroppel, die neervalt op eene spons. De booze geest daarentegen op ruwe, onstuimige en geweldige manier, met een zeker gedruisch, even als een stortregen die op harde steen valt. — Het tegenovergestelde pleegt te ; eschieden met hen, die dagelijks erger worden. De reden van dit verschil ligt klaarblijkelijk daarin, dat beide engelen in de ziel eene gesteltenis aantreffen, die met de hunne strookt of niet strookt. Treft ze namelijk een der beide geesten in eene gesteltenis aan, die met de zijne in strijd is, dan vereenigt hij zich met haar onder
170
geraas en geklop, dat men gemakkelijk kan waarnemen. Vindt hij haar daarentegen in eene stemming, die met de zijne harmonieert, dan laat hij zich vreedzaam tol haar af, als in zijne wijd-openstaande en eigene woning.
Tïvce en twintigste regel. — Zoo dikwijls wij zonder eenige voorafgaande oorzaak, vertroosting genieten, dan moeten wij, al kan zich daarbij ook geen bedrog mengen, daar zij ons van boven wordt toegezonden, gelijk wij hierboven gezegd hebben, den in\'t oogenblik aanwezigen vertroos-tingstijd aandachtig en zorgvuldig van den eerst daarop volgenden onderscheiden, alswanneer de ziel nog gloeit van vurigheid cn de overblijfselen voelt der even te voren van God ontvangen gunsten. Wint in dien lateren tijd gebeurt het vaak, dat wij óf uit gewoonte, èf door onze redeneering, óf door eigen opvatting, óf uit onbewuste genegenheid voor den goeden of kwaden geest, het een en ander gevoelen of bij ons-zelven overleggen, wat, daar het niet meer dan voor de helft van God komt, met alle zorg overdacht en gewogen moet worden, voordat wij er onze toestemming aan geven of in praktijk brengen.
Bladz.
Voorrede der fransche uitgaaf. .... I Een woordje van den vertaler .... V
EERSTE DEEL. — Wat men door angstvalligheden verstaat. Billijk oordeel, dat men moet vellen over hen, die er
TWEEDE DEEL. —Algemeenc oorzaken der gewetensangsten. Bemerkingen over die oorzaken...........17
I Artikel. Zwakheid van geest .... 17
II Artikel. Bekrompenheid van geest . . 18
III Artikel. Verwardheid van geest. . . 20
IV Artikel. Eene min of meer ongeregelde
verbeelding......... 21
V Artikel. Een opgevat begrip over deugd
en volmaaktheid zonder gebreken . 23
VI Artikel. Onvolmaakte godsdienstkennis. 25
VII Artikel. Eene overdreven inspanning
om zich zeiven en zijne beweegredenen te onderzoeken..... 27
172
Bladz.
VIII Artikel. De moeielijkheid om goed over
zich zeiven te oordeelen..... 29
IX Artikel. Moeielijkheid om de gedachte
van den indruk te onderscheiden en den indruk van de toestemming . . 31
X Artikel. Een teêr en bijgevolg vrees
XI Artikel. De sluwheid des duivels, die
zeer goed de gevaarlijke gevolgen
DERDE DEEL. — Algemeene geneesmiddelen tegen de gewetensangsten :
I Artikel. Men moet aan de angstvallige
zielen bewijzen, dat men begrijpt, waarover sprake is...... 36
II Artikel. Men moet alles aanhooren, alles
wikken en wegen, alles doorgronden. 37
III Artikel. Door geduld en goedheid moet
men hun vertrouwen en openhartigheid zien te winnen...... 38
IV Artikel. Men moet het gewoon vooroor
deel vermijden, dat men alles als angstvalligheden wil doen behandelen 39
V Artikel. Men moet in de gewetensang
sten zelve onderscheiden wat daarin reëels en gegronds ligt..... 40
173
Bladz.
VI Artikel. Men moet op zijne eenmaal
gegeven beslissing niet terugkomen. 41
VII Artikel. Alvorens zich uit te spreken
moet men niet alleen de zaak kennen, maar ook het karakter van den persoon en soms nog zijn vroeger leven...... .... 42
VIII Artikel. Men moet hun goed doen gevoelen hoe noodzakelijk hetis, naar eens anders raad te luisteren. . . 43
IX Artikel. Men moet hun doen begrijpen,
dat zij den indruk hunner angsten moeten ten offer brengen, daar deze hen belet zich te laten gezeggen. . 44
X Artikel. Men moet niet doen vermoeden
dat men over het geloof en het geweten van anderen eenig meesterschap wil voeren ; ook dat verlangen moet men niet hebben........ 45
XI Artikel. Men moet hun aanraden, zich
goed bezig te houden en te arbeiden. 47
XII Artikel. Men moet hun aanraden, nut
tige gesprekken te houden met hen, die goed hun godsdienst kennen en er gevoel voor hebben..... 48
174
Blad;!.
XIII Artikel. Men moet vooral zekere deug
XIV Artikel. Men moet, zoo noodig, het ont
vangen der Sacramenten doèn mistellen; dit moet echter met voorzichtigheid geschieden....... 50
XV Artikel. Men behoort zelf de noodige
hoedanigheden te bezitten om de gewetensangsten te genezen..... 52
VIERDE DEEL. -— Gevaarlijke gevolgen der
VIJFDE DEEL. — Bijzondere soorten van scrupulen en bijzondere geneesmiddelen. 60
I Artikel. Scrupulen aangaande vroegere
II Artikel. Scrupulen aangaande gewone
III Artikel. Scrupulen over de oprechtheid
van \'t berouw en het verlangen van zich te beteren........ 67
IV Artikel. Scrupulen met betrekking tot de
verplichtende oefeningen van godsvrucht ........... 71
175
Bladz.
V Artikel. Scrupulen ten aanzien der be
weegredenen bij goede werken. . . 75
VI Artikel. Scrupulen over verzuim van
verplichten die men als zeker bestaande beschouwt........ 81
VII Artikel. Scrupulen omtrent plichten,
die men zich bij voorbaat voor den geest haalt en die men zich verbeeldt niet te kunnen volbrengen .... 90
VIII Artikel. Scrupulen betrekkelijk de hoop
op de eeuwige zaligheid, steunende op de slechte gesteltenis, waarin men meent te verkeeren....... 98
IX Artikel. Scrupulen, ontstaan uit droef
geestigheid en uit eene gesteltenis, waarin men alles tegen zich zeiven keert........, . . . 108
X Artikel. Scrupulen, die ons doen vermee-
nen, dat alles uit straf geschiedt . . 115
XI Artikel. Scrupulen, welke geringe fouten
als naaste gelegenheden van veel grootere doen beschouwen .... 118
XII Artikel. Scrupulen welke het geloof
schijnen aan te randen, door ons te doen twijfelen, of men geloof heeft. . 124
17(3
. Bladz.
XIII Artikel. Scrupulen, wier grond gelegen
is in onvrijwillige gedachten tegen het geloof in \'t algemeen, of tegen bijzon-derepunten.........130
XIV Artikel. Scrupulen betrekkelijk het geloof, die meer degelijken grond hebben dan in de twee voorgaande artikelen........... 135
XV Artikel. Scrupulen, ontstaan uit beko
ringen tot godslastering .....139
XVII Artikel. Scrupulen, waartoe eene verbeelding, die aan alles een dubbelen
zin hecht, aanleiding geeft.....145
XVIII Artikel. Scrupulen, betrekkelijk de kuischheid..........147