toor
Pplt;Milt;Bgt;T T - --r,T1-iquot;quot;IWi||ghUIgt;MMma i
| j»oif \'\'WOMAASSE {
i ... ., lt;^V«
EEN EN TWINTIGSTE DRUK
Herzien en verbeterd naar de laatste Fransche Uitgave.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2200 9520
Deze bladzijden, vijftien jaar geleden voor de eerste maal uitgegeven, hebben een goede ontvangst mogen genieten, en schijnen, onder Gods zegen, eenige vrucht te hebben gedragen. Meer dan veertigduizend exemplaren werden in verschillende uitgaven gedrukt, zonder te gewagen van de overzetting in verscheidene talen.
Moge dit boekske nog menige ziel den weg ten leven helpen vinden en bewandelen! Door de duisternis en de stormen heen ziet hij, die het oog omhoog slaat, den hemel altijd helder, en de star, die ons leidt, heeft haar glans niet verloren. „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid!quot;
„Ziende op Jezusquot;. Hebreen XII : 2.
Drie woorden slechts, maar deze drie woorden bevatten geheel het geheim des levens.
„Ziende op Jezusquot; in de Schrift, om te leeren wie Hij is, wat Hij gedaan heeft, wat Hij geeft, wat Hij eischt; om in zijn karakter ons voorbeeld, in zijn onderwijs onze leering, in zijn voorschriften onze wet, in zijn beloften onzen steun, in zijn persoon en in zijn werk volle bevrediging te vinden voor elke behoefte onzer ziel.
„Ziende op Jezusquot; gekruisigd, om in zijn vergoten bloed onzen losprijs, vergeving en vrede te vinden.
„Ziende op Jezusquot; opgestaan uit de dooden, om in Hem gerechtigheid te vinden, de eenige, die ons kan rechtvaardig maken en ons vrijheid geeft om, hoe onwaardig ook, met verzekerheid te naderen, in zijn naam, tot Hem, die zijn Vader en onze Vader, zijn God en onze God is.
„Ziende op Jezusquot; verheerlijkt, om in Hem onzen hemelschen Voorspraak (1 Joh. 2 : 1) te vinden, die als Middelaar het werk van zijn barmhartigheid en van onze zaligheid voltooit, daar Hij nu voor het aan-, gezichte Gods voor ons verschijnt (Hebr. 9 : 24), Hoogepriester onzer belijdenis, vlekkeloos slachtoffer, voortdurend reinigende de ongerechtigheid onzer geheiligde offeranden. (Verg. Exod. 28 : 38).
„Ziende op Jezusquot;, geopenbaard door den Heiligen Geest, om in zijn gedurige gemeenschap de reiniging te vinden van onze bezoedelde harten, verlichting van
3
ons verduisterd verstand, herschepping van onzen oproerigen wil; om over alle aanvallen van de wereld en van den booze te kunnen zegevieren — hun geweld weerstaande door Jezus, onze wijsheid, ondersteund door het medelijden van Jezus, wien geen verzoeking gespaard werd, en door de hulp van Jezus, die aan niet één verzoeking is bezweken.
„Ziende op Jezusquot;, die èn bekeering èn vergeving der zonden geeft (Hand. 5 : 31), om door zijn genade onze overtredingen te leeren kennen, die te betreuren, te belijden en daarvan afstand te doen.
„Ziende op Jezusquot;, om van uit zijn hand te ontvangen de taak en het kruis van eiken dag, met genoegzame genade om het kruis te dragen en de taak te volbrengen; geduldig zooals Hij geduldig, ijverig zooals Hij ijverig was, vervuld met een liefde als de Zijne: met de vraag, niet „Wat vermag ik?quot; maar; „Wat vermag Hij niet?quot; en steunende op Zijn kracht, die in zwakheid volbracht wordt.
„Ziende op Jezusquot;, om van onszelf afstand te doen en onszelf te vergeten, opdat alle duisternis voor den helderen glans van zijn aangezicht wijke; dat onze blijdschap geheiligd, en onze droefheid opgehelderd worde; dat Hij ons vernedere en weder oprichte, ons bedroeve en weder vertrooste, ons beroove en weder rijk make; dat Hij ons leere bidden en een antwoord geve op onze gebeden; dat, terwijl Hij ons in de wereld laat, Hij ons van die wereld afscheide, en, daar ons leven met Hem verborgen is in God, ons gedrag getuigenis van Hem geve voor de menschen.
„Ziende op Jezusquot;, die in \'t huis zijns Vaders teruggekeerd (Joh. 14 : 2), ons daar een plaats bereid,
4
opdat dit zalige vooruitzicht ons doe leven in hope en ons voorbereide om in vrede te sterven, wanneer de dag zal aanbreken, om den laatsten vijand, dien Hij voor ons heeft overwonnen, en over wien wij door Hem zullen zegevieren, tegemoet te gaan: een vijand, dien Hij ons tot een vriend maakte — voorheen Koning der verschrikking; thans bode van eeuwige gelukzaligheid,
„Ziende op Jezusquot;, wiens gewisse wederkomst op een ons onbekenden tijd, eeuw in eeuw uit de verwachting der hope uitmaakt van de getrouwe Gemeente, wier leden elkander tot geduld, waakzaamheid en blijdschap aanvuren, gedachtig zijnde dat de Heere nabij is. (Fil. 4 : 4, 5.) (1 Thess. 5 : 23.)
„Ziende op Jezusquot;, opdat Hij ons leere op Hem te zien, op Hem, zoowel den oorsprong als het voorwerp van ons geloof, opdat Hij ons daarin tot den einde toe bevestige — Hij, die van ons geloof tevens de Voleinder is.
„Ziende op Jezusquot;, en op niets anders, zooals onze tekst dit zegt in \'t oorspronkelijke met een woord, niet voor vertaling vatbaar 1), waarmeê bedoeld wordt, dat wij onzen blik vestigen op Hem, en dien van al het overige afwenden.
Op Jezus, en niet op onszelf, op onze gedachten, onze redeneeringen, onze voorstellingen, onze smaken, onze wenschen, onze voornemens: — op Jezus, en niet op de wereld, haar begeerlijkheden, haar oordeelen; ■— op Jezus, en niet op den Satan, hetzij hij ons met zijn woede tracht te verschrikken, of met zijn vleiende taal zoekt te verleiden. O! hoeveel nuttelooze vragen en
5
) Aphorad beteekent den blik afwenden van een zaak, om dien straks op een andere zaak te vestigen. (Schneusaer).
angstige vooroordeelen zullen wij vermijden, hoeveel tijd uitkoopen, aan hoe menige gevaarlijke onderhandeling met het kwade en verstrooiing van onzen geest, aan wat al ijdele droomen en bittere teleurstellingen, aan hoe menigen smartelijken strijd en beklagenswaar-digen val ontkomen — wanneer wij rechtstreeks op Jezus zien en Hem volgen, waarheen Hij ons ook leiden wil, veel te bezorgd om het pad, dat Hij ons aanwijst, uit het oog te verliezen, om zelfs maar een oogen-blik den blik te vestigen op die wegen, langs welke Hij het niet geschikt acht ons te leiden.
Op Jezus, en niet op onze stelsels, hoe Evangelisch deze ook zijn mogen. Het geloof, dat ons redt, ons heiligt en ons troost, bestaat niet slechs in \'t instemmen met de leer der zaligheid, maar in het verbonden zijn aan den persoon van onzen Verlosser. „Het is niet genoegquot;, zeide Adolphe Monod, „Jezus Christus te kennen, men moet Hem bezittenquot; 1); men zoude er aan kunnen toevoegen: niemand kent Hem in waarheid, tenzij hij Hem eerst bezitte. Naar het diepzinnige woord van den geliefden discipel, is in het leven het licht, en in Jezus is het leven. (Joh. 1:4).
Op Jezus, en niet op onze overdenkingen en onze gebeden, op onze vrome gesprekken, onze opbouwende lektuur, de christelijke samenkomsten, waar ook wij te vinden zijn, zelfs niet op ons aanzitten aan de tafel des Heeren, Laat ons getrouw van al die genademiddelen gebruik maken, maar zonder ze voor de genade zelf te houden, en zonder ons oog af te wenden van Hem, die ze alleen aan hun doel doet beantwoorden, wanneer
6
) „B ne suffit pas de sa voir Jésus-Christ; il faut avoir Jésus-Christquot;.
Hij daardoor zichzelf aan ons mededeelt.
Op Jezus, en niet op de plaats, welke wij bekleeden in de Christelijke Kerk, het gezin tot hetwelk wij behooren, onzen doop, de opvoeding, die wij genoten hebben, onze geloofsbelijdenis, den goeden dunk, dien anderen of wijzèlf van onze godsvrucht hebben. Menigeen, die in den naam van Jezus geprofeteerd heeft, zal eens Zijn stem hooren, zeggende: Ik heb u nooit gekend! (Matth. 7 : 22, 23): maar Hij zal voor Zijn Vader en Zijn engelen belijden tot den kleinste toe, die op Hem zagen.
Op Jezus, en niet op onze broeders, zelfs niet op de besten en meest geliefden onder hen. Wanneer wij een mensch navolgen, loopen wij gevaar van te verdwalen; volgen wij Jezus na, dan zijn wij zeker, nimmer van den weg te geraken. Bovendien, wanneer wij een mensch tuschen den Heer en onszelf plaatsen, dan wordt ongemerkt de mensch grooter en Jezus kleiner; weldra kunnen wij Hem niet meer vinden, wanneer wij dert mensch niet vinden kunnen: komt deze ons te ontvallen, dan hebben wij alles verloren. Staat integendeel de Heere tusschen ons en onzen innigsten vriend, dan: zal de band, die ons aan den mensch verbindt èn min-\'-der eenzijdig èn dieper geworteld zijn, minder hartstochtelijk en teerderder, minder onmisbaar en meer tot nut; een rijk gezegend werktuig in de hand van God, indien het Hem behaagt daarvan gebruik te maken, en waarvan het gemis nog ten zegen zal zijn, zoo Hij ons langs dien weg nader brengen wil tot den eenigen Vriend, van wien „dood noch leven ons scheiden kan.\'-\'. (Rom. 8 : 38). i.
Op Jezus, niet op Zijn vijanden, noch op de onze. Ia.
7
plaats van hen te haten en te vreezen, zullen wij ze leeren liefhebben en overwinnen.
Op Jezus, en niet op de hinderpalen, die wij op onzen weg ontmoeten. Gaan wij ze overdenken, dan staan wij verwonderd stil, worden wankelmoedig en neerslachtig, daar wij niet in staat zijn de reden te bevatten, waarom God ze toelaat, noch het middel, waardoor wij ze kunnen te boven komen. De apostel Petrus begon neder te zinken, zoodra hij zijn blik vestigde op de golven, door den sterken wind hoog opgevoerd; zookmq hij op Jezus zag, wandelde hij op de baren als op een rots. (Matth. 14 : 29, 30). Hoe moeilijker de taak ons vait, en hoe meer wij voor de verzoeking beducht zijn, oes-te-meer komt het er op aan, alleen op Jezus te zien.
Op Jezus, en niet op onze droefenissen, om haar getal op te sommen, haar zwaarte te berekenen, om wellicht een zeker zonderling genot te vinden in het smaken van haar bitterheid. Buiten Jezus heiligt de droefheid niet; zij verhardt of verplettert, dien zij treft; zij werkt geen geduld maar opstand, geen medelijden maar eigenliefde geen hoop (Rom. 5 : 3—) maar wanhoop. olechs in de schaduw van het kruis van Christus Kunnen wij ons kruis naar waarheid schatten, het eiken dag uit Zijn hand aannemen, het in liefde dragen, met dankzegging, met blijdschap, en \'daarin voor onszelf en voor anderen een bron van zegeningen ontdekken.
Op Jezus, en niet op onze liefste en reohtmatiqste aardsche vreugde, uit vrees van zóó sterk door haar te worden geboeid, dat zij ons verhindert Hem te zien, die ze ons schonk. Allereerst op Jezus ziende, bemerl fcen wij dat wij elke weldaad uit Zijn hand ontvingen;
weldaden hebben voor ons veel grooter waarde nu
8
wij weten, dat wij ze aan Zijn goedheid te danken hebben, om ze weder aan Zijn zorg toe te vertrouwen, in zijn gemeenschap te genieten en tot zijn eere te gebrui-
tgt;p Jezus, en niet op de werktuigen, van welken aard ook, waarvan Hij zich bedient om ons lief en leed toe te zenden. Voorbijziende de menschen, de omstandigheden, de duizend oorzaken, terecht van ondergeschikt belang genaamd, laat ons tot de eerste oorzaak opklimmen, n.1. tot Zijn wil, en tot den oorspronq van dien wil: Zijn liefde. Dan zal onze dankbaarheid jegens hen, die ons wèldeden, niet verminderen, maar zij zal zich niet slechts tot hen bepalen; dan zullen wij in den dag der beproeving, zelfs onder de meest onverwachte en onverklaarbare ramp, die ons treft, hoezeer ter nedergedrukt, met den Psalmist kunnen zeggen; „Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan (Ps. 39 ; 10); hemelsche stem ons zachtkens antwoorden: „Wat Ik doe, weet gij nu niet maar gij zult het na dezen verstaan.quot; (Joh. 13 : 7).
Op Jezus, en niet op de belangen van onze zaak, van onze partij, van onze kerk — veel minder nog op onze persoonlijke belangen. Het eenige doel van ons leven behoort te zijn de eere Gods. Indien wij\' deze niet stellen tot het hoogste doel van onze pogingen, dan zuilen wij, door eigen schuld, des Heeren bijstand moeten derven; want Zijn genade dient slechts tot Ziin verheerlijking. Zoeken wij daarentegen Zijn eere bovenal, dan kunnen wij op Zijn genade altijd rekenen.
Op Jezus, en niet op de oprechtheid onzer bedoelingen, de vastheid onzer goede voornemens. Ach. hoe menigmaal hebben de uitnemendste plannen slechts
9
moeten strekken, om de meest verootmoedigende nederlagen voor te bereiden! Laat ons steunen niet op onze bedoelingen, maar op Jezus\' liefde: niet op onze goede voornemens, maar op Zijn belofte.
• Op Jezus, en niet op onze kracht. Onze eigen kracht strekt slechts tot verheerlijking van onszelf. Om God te verheerlijken, hebben wij de kracht van God noodig.
Op Jezus, en niet op onze zwakheid. Zijn wij ooit door het klagen over onze zwakheid sterker geworden? Zien wij op Jezus, dan deelt Zijn kracht zich aan onze harten mede, en onze lippen zullen Zijn lof overvloe-diglijk uitstorten.
üp Jezus, en niet op onze zonden, op de bron, waaruit zij voorkomen (Matth. 15 : 9), op de straf, die wij verdienen. Laat ons op onszelf zien, voorzooverre dit noodig is om te erkennen, hoe onmisbaar het is, dat wij op Hem zien; en dit voorzeker niet, alsof wij geen zondaars waren, maar integendeel omdat wij het zijn, daar wij de grootheid onzer overtredingen leeren berekenen naar die van het offer, dat ze heeft verzoend, en van de genade, die haar vergeving schenkt: „Tegen één blik. dien wij op onszelf werpenquot;, zeide Mac Gheyne, een uitnemend discipel des Heeren, „laat öns er tien op Jezus richten!quot; — ,,Is het duidelijk bewezenquot;, zegt Vinet, „dat wij onze ellende niet uit het oog zullen verliezen, indien wij \'t oog richten op Jezus Christus gekruisigd, omdat onze ellende als gegriffeld staat op het kruis — \'t is even zeker, dat wij, indien wij op onze ellende zien, Jezus Christus uit het oog kunnen verliezen, omdat het kruis van nature niet staat afge-druk op het beeld onzer ellendequot;; en hij voegt er bij: ,\',Ziet op uzelf, maar aan den voet van \'t kruis en door
Jezus Christus heenquot;.1) De beschouwing van de zonde werkt niet dan den dood, het aanschouwen van Jezus geeft het leven; wat den Israëliet in de woestijn genas, was niet het aanschouwen van zijn wonden, maar het zien op de koperen slang. (Num. 21 : 9).
Op Jezus, en niet — is het noodig dit te zeggen? •— op onze vermeende gerechtigheid1. De krankste van alle kranken is hij, die meent gezond te zijn; de blindste van alle blinden is hij, die meent te zien (Joh. 9 ; 41). Is \'t gevaarlijk, lang het oog te vestigen op onze maar al te werkelijke ellende, veel gevaarlijker is het, met een zeker welbehagen te bouwen op ingebeelde verdiensten.
Op Jezus, en niet op de Wet. De Wet beveelt, maar geeft geen kracht om de bevelen ten uitvoer te brengen. De Wet veroordeelt altijd, maar vergeeft nimmer. Plaatsen wij ons weder onder de Wet, dan onttrekken wij ons aan de genade. Naarmate wij van onze gehoorzaamheid het middel tot onze zaligheid maken, naar die mate verliezen wij onzen vrede, onze kracht, onze blijdschap, daar wij vergeten, dat Jezus is „het einde der Wet tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooftquot; (Rom. 10 : 4). Zoodra de Wet ons genoodzaakt heeft in Hem onzen eenigen Zaligmaker te zoeken, is \'t ook aan Hem alleen om gehoorzaamheid van ons te eischen —- een gehoorzaamheid met niet minder dan geheel ons hart en de verborgenste onzer gedachten, die echter niet meer een ijzeren juk en een ondraaglijke last, maar een zacht juk en een lichte last geworden is. \'t Is een gehoorzaamheid, die Hij tegelijkertijd lieflijk en verplichtend maakt. Hij legt haar in \'t hart, terwijl Hij haar
11
) Etudes Evangéliques, le Regard,
voorschrijft; en, wel beschouwd, is zij niet zoozeer een gevolg van onze zaligheid, als wel een deel van die zaligheid zelf — en, evenals al \'t overige, louter genade.
Op Jezus, en niet op hetgeen wij voor Hem doen. Te zeer met onzen werkkring vervuld, kunnen wij onzen Meester vergeten: men kan de handen vol en \'t hart toch ledig hebben. Altijd vol van den Meester, dan is \'t wel niet mogelijk, dat wij onze roeping vergeten; is \'t hart brandende van liefde voor Hem, hoe zouden dan de handen tot zijn dienst ledig kunnen zijn?
Op Jezus, en niet op het schijnbaar gelukken van onze pogingen. Het schijnbaar gelukken is niet^ de maatstaf van het inderdaad goed gelukken. Buitenaien heeft God ons niet het bevel gegeven, in onzen arbeid te slagen, maar van te arbeiden. Van dien arbeid zal hij ons rekenschap vragen, niet van het welgelukken onzer pogingen; waarom zouden wij ons dan daarover verontrusten? Aan ons is het zaaien opgedragen. God is het, die de vrucht plukken zal, zoo niet heden dan morgen; indien niet door ons, dan door anderen. Ook dan, wanneer ons werk met een goeden uitslag wordt bekroond, is \'t altijd gevaarlijk daarop te zien; wij zijn of zoo geneigd aan ons zeiven iets daarvan toe te kennen, óf zoo bereid ons te gewennen aan t vertragen in den ijver, zoodra wij de vrucht niet meer gedurig zien; en dan juist moesten wij1 met verdubbelde geestdrift arbeiden. Zien wij op den goeden uitslag, dan wandelen v/ij door aanschouwen; zien wij op Jezus, en volharden wij in \'t navolgen en dienen van Hem, in weerwil van al wat in staat is den moed in ons te doen zinken, dan
wandelen wij door geloof.
Op Jezus, en niet op de geestelijke gaven, die wij reeds ontvangen hebben, of die wij thans van Hem ontvangen. Wat betreft de genade die wij gisteren ontvingen; zij behoort met het werk van gisteren tot \'t verleden. Diezelfde genade kunnen wij thans niet meer gebruiken, en wij moeten er niet langer bij stilstaan. Wat btreft de genade, ons heden geschonken om onze roeping van dezen dag te vervullen, zij is ons n\'et geschonken om haar slechts te genieten, maar om haar te gebruiken; niet om haar in onze hand te doen klinken en ons rijk te achten, maar om haar dadelijk te besteden en daarbij arm te blijven, „ziende op Jezus .
Op Jezus, en niet op de mate der smart over onze zonden of der verootmoediging die zij in ons werkte. Indien wij slechts verootmoedigd genoeg zijn om in onszelf niet langer eenig behagen te scheppen; bedroefd genoeg om op Jezus te zien, opdat Hij ons van de zonde verlosse, dan is dit al wat Hij van ons vraagt. Ook is deze blik, meer dan al het overige, in staat om ons\' tranen van berouw te doen storten en onzen hoogmoed te breken. En wanneer het aan ons gegeven wordt, evenals aan Petrus, bitterlijk te weenen (Luk. 22 : 62),\': mogen dan toch onze betraande oogen meer dan ooit gevestigd blijven op Jezus; want zelfs ons berouw zou ons tot een valstrik worden, indien wij meenden in zekere mate door onze tranen de zonde uit te wisschen,-welke niets in staat is weg te nemen dan alleen het bloed van het Lam Gods.
Op Jezus, en niet op den overvloed onzer blijdschap,; de verzekerdheid onzes geloofs, of het vuur onzer liefde. Immers, zoodra de liefde schijnt te verkoelen,\'
13
de verzekerdheid begint te wankelen, of de blijdscnap te verminderen — hetzij ten gevolge van onze ontrouw, of tot beproeving van ons .geloof — loopen wij gevaar te meenen, bij \'t verlies van geestelijke genietingen, dat wij ook onze kracht hebben verloren, en weldra ons over te geven aan schadelijke moedeloosheid, zoo niet aan lafhartige werkeloosheid, en misschien aan schuldig morren. Laat ons toch niet vergeten, dat, indien het geestelijk genot met zijn lieflijkheid ons begeeft, het geloof en zijn kracht ons nochtans overblijven; en om „altijd overvloedig te zijn in t werk des Heeren (1 Cor. 15:58), moeten wij zonder ophouden zien, niet op onze onbestendige harten, maar op Jezus, die altijd dezelfde blijft.
Op Jezus, en niet op den trap der heiligmaking, dien wij hebben bereikt. Indien niemand zich een kind van God mag achten, zoolang hij in zijn hart nog vlekken vindt en in zijn leven nog menig treurig struikelen moet betreuren: wie zal dan de blijdschap der zaligheid kunnen genieten1? Maar niet tot dien prijs bezitten wij die vreugd. Heiligheid is de vrucht van onze verlossing, maar is daarvan niet de wortel. Het werk van Jezus Christus voor ons, verzoent ons met God: het werk van den Heiligen Geest in ons, vernieuwt ons naar Zijn gelijkenis. De onvolmaaktheid van een oprecht geloof, maar nog weinig bevestigd en weinig vruchtbaar, verandert niets aan de volheid van het volmaakte werk van den Zaligmaker, noch aan de gewisheid van zijn onwankelbare belofte, die het eeuwige leven verzekert aan een iegelijk, die op Hem vertrouwt. Dit vertrouwen op den Verlosser is juist het ware middel om hem beter te kunnen gehoorzamen, en
slechts in den vrede door de vergeving onzer zonden is de ziel sterk tot den strijd. — Aan hen, die, van deze zalige waarheid misbruik makende, lichtvaardig mochten toegeven aan geestelijke verslapping, en aan \'t geloof, dat zij meenen te bezitten, een recht ontkenen om de heiligheid, welke zij niet deelachtig zijn, licht te achten, herinneren wij aan deze hoog ernstige betuiging van Paulus: ,,Die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkhedenquot; (Gal. 5 : 24); en het woord van Johannes: „Wie daar zegt: ik ken Hem, en Zijn geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid nietquot; (1 Joh. 2 : 4); en het getuigenis v.an Jezus zelf: „Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in \'t vuur geworpen. (Matth. 7 : 19).
Op Jezus, en niet op ons geloof. De laatste list van den vijand, wanneer hij niet vermag ons op iets anders te doen zien, is onze oogen van onzen Heiland af te wenden en op ons geloof te richten, en aldus ons den moed te doen ontzinken, indien ons geloof zwak, of ons hoovaardig te maken, indien het sterk is: in beide gevallen met het doel ons te verzwakken. Want onze kracht komt niet van ons geloof, maar van den Heiland door het geloof; niet door het zien op den blik dien wij op Jezus richten, maar door het zien op Jezus zelf.
üp Jezus, dan zullen wij, niet slechts zonder gevaar, maar tot heil onzer zielen, van Hem en in Hem leeren kennen, wat ons goed is te weten van de wereld en van onszelf, van onze ellende, van de gevaren die ons omringen, de gaven die wij bezitten, de overwin-
15
ningen die wij behaald hebben — alle dingen betrachtende in het ware licht, omdat Hij ze ons zal doen zien, en dat wel op dien tijd en in die mate, dat deze kennis in ons vruchten kan dragen van ootmoed en wijsheid, van dankbaarheid en moed, van ijver en gebed. Al wat voor ons wenschelijk is te weten, zal Jezus ons leeren; wat wij van Hem niet zullen leeren, zal ons van meer nut zijn het niet te weten.
„Ziende op Jezusquot; gedurende den tijd, dien wij nog op aarde zullen vertoeven; op Jezus van oogenblik, zonder afgetrokken te worden noch door de herinnering aan een verleden, dat achter ons ligt, noch door de bezorgdheid van een toekomst, waarvan wij niets weten. — Op Jezus nu, indien wij nog nimmer op Hem zagen; op Jezus wederom, indien wij ophielden zulks te doen; alleen op Jezus, voortdurend op Jezus, altijd op Jezus, met een steeds gestadiger en vaster b-ik, „naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd wordende van heerlijkheid tot heerlijkheidquot; (2 Cor. 3 : 18), verwachtende aldus de ure, waarin Hij ons roepen zal, om van deze aarde naar den Hemel, van den tijd naar de eeuwigheid over te gaan — die beloofde, die gezegende ure, waarin ten laatste „Wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.quot; (Joh. 3:2).
16