C-EBEDEH en GEZANamp;EN
IER LLKL VAN Dl.gt;
1!. \\LOYSlliS VAN HON/\\l\'.\\
YOOR DE
\' ■1 ■ 2 ■
ZES ZONDAG-EN en NOVENE
B. .YAH MEURS.
5 Vierde Druk.
AMSTERDAM,
N LaNGENHUYSEN
351 188:;.
-
- Tamp;0Mamp;
■ \'
4
• I
E B EDEN en GEZANGEN.
TER EERE VAN DEN
VOOR DE
ZES ZONDAGEN en NOVENE
DOOR
B. YAN MEÜRS.
Vierde Druk- /
AMSTERDAM, p. L. VAN pANGENHUYSEN ,
1883.
IMPRIMATUR.
Harlemi, H. yak Beek ,
14 Apriiis 1864. Libr. Ccds,
Deze Overwegingen, oorspronkelijk in de fransche taal gesteld, werden door den vromen schrijver, Pater Picot de Clorivière S. J., opgedragen aan de doorluchtige en deugdzame dochter van LodewijkXV — Louize van Frankrijk— die, de schreden van haren Beschermheilige Aloysius volgende, eveneens een vorstelijke kroon met voeten trad om zich indenkloos-teiTijken staat geheel aan God toe te wijden. De vertaler biedt ze den vereerders van den engelachtigen jongeling aan met den hartelijken wensch, dat zij daarin, alsmede in de Gebeden en Gezangen, hetnoodige mogen vinden om met godsvrucht eene Novene of de Zes Zondagen ter eere van den Heilige te houden.
De oefening der Zes Zondagen, welke der jeugd vooral niet genoeg kan worden aanbevolen, heeft ten doel om door de machtige voorspraak van Aloysius eene bijzondere deugd of genade, verlichting in de zoo moeilijke keuze van een levensstaat en zegen over onze werkzaamheden en ondernemingen van God te ver-
VI
krijgen. Ter verbreiding van deze devotie heeft de H. Kerk een vollen aflaat verleend, welke op ieder der zes achtereenvolgende zondagen kan verdiend worden door hen, die, na waardig gebiecht en gecommuniceerd te hebben, dien dag heiligen door overweging en gebed ter eere van den H. Aloysius en tot verheerlijking van God. Om u de voldoening aan deze vereischten te vergemakkelijken, zijn deze Overwegingen zeer geschikt: gij hebt slechts eiken zondag uit het negental éene te kiezen, die gij voor u, in uwe tegenwoordige omstandigheden, het meest nuttig acht, en vervolgens te bidden zesmaal het Onze Vader, Wees gegroet en Eere zij den Vader.
Hetleven van de uitverkoren vrienden Gods — zegt de H. Gregorius de Groote — strekt ons tot leering en middel tevens om de christelijke deugden te beoefenen; het is een heider-reine spiegel, waarin wij onze gebreken zoo volkomen zien weergegeven, dat de enkele aanschouwing er van genoegzaam is om ons tot verbetering van hart en wandel te doen besluiten. — De H. Kerk heeft aan hare jeugdige ledematen, wier geestelijk welzijn haar zoo nauw ter harte gaat, Aloysius als een toonbeeld van christelijke volmaaktheid gegeven, De deugden, die voornamelijk in hem uitblon-
VII
ken, -worden u in deze eenvoudige maar leerrijke Overwegingen aanschouwelijk voorgesteld, opdat gij, u zeiven er aan spiegelend, van zelfkennis tot zelfverbetering moogt geraken met behulp van die middelen, welke de heilige jongeling heeft aangewend. Deze heilzame vrucht zullen, door de goddelijke genade, de Overwegingen in u voortbrengen, indien gij ze verricht naar den volgenden regel.
Stel u met een levendig geloof in de tegenwoordigheid van God en beloof Hem eene onvoorwaardelijke onderwerping aan hetgeen zijn aanbiddelijke Wil vanu eischen zal. Lees vervolgens aandachtig en zonder u te haasten wat gij over deze of gene deugd uit Aloysius leven vindt vermeld. Gevoelt gij u door eene of andere bijzonderheid getrollen, verwijl dan eenige oogenblikken in deze godvruchtige stemming en laat uw hart zich teederlijk en eenvoudig voor God uitstorten. — Hierna past gij het gelezene op u zeiven toe. Spiegel aan uw toonbeeld de tegenwoordige gesteltenis uwer ziel en onderzoek nauwlettend de verborgen plooien van uw hart. Vindt gij iets wat strijdig is met de u voorgehouden deugd, maak dan een vast besluit u daarin te verbeteren en kies de middelen uit, welke voor u de geschikste en krachtigste zijn om uw voor-
vin
nemen ter zelfverbetering spoedig en slipt te volbrengen. — Zulk een voornemen nwatprac-tisch, dat is, in staat zijn om een dadelijken en merkbaren invloed op uwe tegenwoordige levenswijze uit te oefenen; dus bijzondere gelegenheden en dagelijksche toestanden betreffen. Het behoort gemaakt te worden met_ een nederig gevoel van eigen onmacht en ongestadigheid, maar ook met een kinderlijk vertrouwen op Gods genaderijken bijstand, dien gij aan het slot van elke Overweging vurig zult afsmeeken, tevens de veelvermogende tusschenspraak van uwen Beschermheilige inroepende. Houd u van zijne hulpvaardigheid verzekerd: Aloysius kan zijne voorbede niet weigeren aan u, die hem de welgevallige eer bewijst van trouw te beantwoorden aan de Apostolische vermaning, welke ook de zijne is: Wordt gij navolgers van mij, gelijk ik navolger geweest hen van Christus !
B. v. M.
DE H. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN ONSCHULD.
^\\E Hemel had aan Aloysius van Gonzaga A/eene bij uitstek christelijke en deugdzame moeder geschonken, die hem reeds vroegtijdig de gewichtige les inprentte, dat er niets kostbaarder is dan de genade van God. Daar de zonde alleen ons dien onwaardeerbaren schat kan rooven, zorgde onze jeugdige Heilige allereerst, die doodvijandin der zielen allen toegang tot zyn hart af te sluiten. Nauwelijks had de eerste schemering van het licht zijner rede hem de zonde leeren kennen, of hij beschouwde haar als een voorwerp van afschuw en verfoeiing. Ten eenen male vreemd was
2
hem het denkbeeld, dat zij eene vergeeflijke zwakheid is, die hare verontschuldiging vindt in de bedorvenheid onzer natuur. Zijn teeder geweten ontstelde aanstonds bij de geringste fout. Hoe diep was niet zijn schuldgevoel en zijne droefheid, wanneer hij voor den priester zijne kleine overtredingen beleed. Zijne eerste algemeene biecht sprak hij onder zoo hevig schreien en snikken, dat de biechtvader geloofde, hem aan zijne voeten te zien sterven. Toen hij nog geen zeven jaren oud was, werd hij door den markgraaf van Cas-tiglione, zijn vader, medegenomen naar het legerkamp te Casal. Daar was de jeugdige ridder in zijn kleine wapenrusting de lieveling der krijgslieden; maar uit den omgang met hen leerde hij onvoegzame woorden en dubbelzinnige uitdrukkingen en liet die, zonder den zin er van te verstaan, nu en dan ontvallen. Eens nam hij heimelijk eenig buskruit weg, laadde daarmede een klein geschut en stak het af, niet zonder groot gevaar van ziin
3
leven. Maar zoodra hern het onbetamelijke van zijn spreken en het onvoorzichtige van zijn doen onder \'t oog was gebracht, gevoelde hij daarover zulk een leedwezen, dat de rouwmoedige herinnering er aan hem geheel zijn leven bijbleef. Den tijd, waarop hij het ongeluk had in deze fouten te vallen, noemde hij de dagen zijner ongeregeldheden, en deze boezemden hem den geest van versterving in, dien hij later zoo verre dreef.
Bezielde mij eveneens zulk een afschuw voor de zonde, ik zou ze niet zoo licht bedrijven; mijn geweten zou na den val niet zoo gerust zijn; ik zou mij er niet van beschuldigen met zoo veel lauwheid en ongevoeligheid ; mijne vrees voor hervallen zou grooter, mijn voornemen standvastiger zijn. En toch is, in hot oog des geloofs, eene be-leediging, Gode aangedaan, een oneindig grooter kwaad dan de algeheele ondergang der wereld. Helaas! welk een onbeduidenden in-
4
druk heeft die waarheid tot dusverre op mij gemaakt! Thans maak ik een vast voornemen, mij er innig van te doordringen. Geheel instemmend met de gevoelens van het toonbeeld, dat mij is voorgehouden, zal ik niets zoo zeer vreezen als wat mij Gods genade zou kunnen rooven, of mij aan het gevaar bloot stellen, haar te verliezen.
Gij, mijn God, hebt mij dit besluit ingegeven, verleen mij tevens den moed, het te volbrengen.
WieGo d vreest, ver waarloostniets. Dit was liet richtsnoer, dat Aloysius in al zijne handelingen volgde. Hij meende geen voorzorgen genoeg te kunnen nemen, om zich van de smet der zonde te vrijwaren. Vandaar dat trouw bewaken zijner zintuigen, dat nauwlettend acht geven op de bewegingen van zijn hart, die wijze omzichtigheid in al zijne ge-
5
dragingen; vandaar dat veelvuldig onderzoek zijns gewetens, die met zoo veel zorg gedane biechten, dat geregeld algemeen overzicht van den staat zijner ziel; vandaar eindelijk dat allergetrouv/st vervullen zijner plichten tot in de minste zaken toe. En die vrees voor de kleinste misslagen was niet een gevolg van overspannen angstvalligheid des gewetens, neen, zij had enkel haar oorsprong in een blakenden ijver om God te behagen, en zich rein in diens oogen te bewaren. Zoo geraakte Aloysius er toe, een schuldeloos leven te leiden, als maar zelden w7ordt aangetroffen; zoo slaagde hij er in — naar de getuigenis van het decreet zijner heiligverklaring — de in het doopsel ontvangen genade ongeschonden te bewaren, en voor Gods rechterstoel te verschijnen, gekleed in het blanke kleed der onschuld.
Kostbare onschuld! Welzalig hij, die zich in het bezit van haar verheugen mag. En ik.
6
helaas! heb het verlies van die onwaardeerbare parel te betreuren door mijne onge-troirwheid. Ach, het ware mij beter geweest, zoo ik in hare plaats alle goederen der fortuin, alle gaven der natuur had verloren. Neen, nooit genoeg kan ik zulk een verlies beweenen. Alles moet aangewend, om het zoo veel doenlijk te herstellen. Daartoe staat mij geen ander middel ten dienste, dan mij rein te wasschen in het heilig bad der boetvaardigheid. Betreuren zal ik die zonde, welke een zoo smadelijken roof aan mij gepleegd heeft; en daar Gods oneindige goedertierenheid mij vergeving verleend, en de verbeurde genadegave heeft wedergegeven, zal ik mij van ganscher harte beijveren, om in dien heilrijken staat te volharden. Altoos het woord van den Apostel indachtig, dat wij den schat der genade in broze vaten met ons omdragen, zal ik voortdurend mijne zwakheid met de grootste behoedzaamheid bewaken.
7
GEBED.
Mijn God, Gij weet, hoe zwak ik ben, en ziet met een oog van medelij den op mij neder: hierdoor gevoel ik mij met een heilig vertrouwen bezield, om het gemaakte voornemen stipt uit te voeren.
En gij, heilige Aloysius, toonbeeld der reine zielen, gewaardig u, mij onder uwe hoede te nemen. Ik weet, welk een veelvermogende!! invloed gij in den Hemel bezit — hiervan getuigen de ontelbare wonderen op uwe voorbede gewrocht—doe mij de heilrijke uitwerkselen er van ondervinden. Ik vraag u niet om tijdelijke gunsten, maar om eene gunst van onvergelijkelijk hoogere orde: verkrijg mij de heilige vreeze des Heeren, die u met de grootste zorg de kleintste zonde deed vluchten; dat zij mij overal bijblijve, mij tot raad en steun verstrekke al de dagen mijns levens. Amen.
DE H. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN ZUIVERHEID.
At Salomon zegt van de bekoorlijkhe
den, welke de wijsheid voor hem had, kan gewis worden toegepast op de liefde, die Aloysius voor de deugd van zuiverheid koesterde. Inderdaad, van kindsbeen af werd zijn hart door de schoonheid dezer deugd aangetrokken ; en haar in al hare volkomenheid te bezitten, Avas het doel van zijn onvermoeid streven. Nog heeft hij geen tien jaren bereikt, en reeds doet hij in de kerk van Florence de gelofte van eeuwige zuiverheid onder de hoede van de H. Maagd Maria. Gedachten, verlangens, genegenheden, blikken, gesprekken, handelin-
9
gen — \'t droeg alles in hem den stempel dier beminnelijke deugd. Men zou hem voor een Engel gehouden hebben, zóó zedig, zóó ingetogen quot;was hij in geheel zijn voorkomen. Het was genoeg hem te zien, om zich al aanstonds door eene heilige liefde tot die deugd aangespoord te gevoelen. Iedereen wachtte zich er voor, in zijne tegenwoordigheid zich een dier vrije gesprekken te veroorloven , welke zoo vaak in gezelschappen, vooral in hoogere kringen, gevoerd worden; want zijne gevoeligheid op dit punt was zóó tee-der, dat een enkel de zuiverheid kwetsend woord genoegzaam ware, om zijn hart niet alleen te verontrusten, maar allerpijnlijkst aan te doen. Bij gelegenheid van een bezoek aan het Hof van Savooie, bevond zich de zeventienjarige Aloysius in eene zaal van het paleis en vermaakte zich met andere jonge edellieden op onschuldige wijze. Een hoogbejaard edelman mengt zich in hun gezelschap, maar overschrijdt de grenzen der betamelijk-
10
heid: hij laat zich eenige woorden ontvallen die kwetsend zijn voor de heilige, deugd. Met verontwaardiging rijst Aloysius op en zegt vrijmoedig: »Gij moest u schamen, mijnheer, schamen om uw rang en hooge jaren, om in tegenwoordigheid van ons jongelingen zulk een taal te voeren!quot; En dit zeggende, nam hij een boek en verwijderde zich.
Heb ook in dien heiligen schroom voor het geringste gevaar, dat de zuiverheid lijden kan? Indien ik die deugd liefheb, gelijk zij het verdient, welke zorg moet ik dan niet aanwenden, om alles te mijden wat met haar strijdig is. Deugd der Engelen, die het schoonste sieraad van elk christen-hart moest uitmaken, men stelt u dagelijks aan de aanvallen van duizende vijanden bloot I Hoe weinig harten worden er gevonden, die kloppen voor uwe bekoorlijkheid, en onder uwe wetten willen leven.
God van zuiverheid, duld niet, dat ik ooit
11
tot het getal der vleeschgezinden behoore. Door de ■wateren van het heilig doopsel en krachtens het verbond, dat Gij in uwe goedertierenheid met den mensch hebt aangegaan, werd zijn lichaam de levende tempel van den H. Geest: welk eene heiligschennis zou ik dus in uw oog begaan, zoo ik ooit dat heiligdom door den lust des vleesches liet ontwijden!
II.
De H. Aloysius wist zeer wel, dat de zuiverheid gelijk is aan eene teedere bloem, die zoo licht kan worden geschondeni Hij hield zich overtuigd, hare schoonheid onmogelijk te kunnen bewaren, zonder de behoedmiddelen aan te wenden, die de godsdienst aan vrome harten overvloedig aanbiedt. Daarom vermeed hij zorgvuldig elke ontmoeting met al wat de onschuld te verleiden pleegt; daarom ging hij een verbond aan met zijne oogen, die nimmer
12
op een voorwerp te vestigen, dat stoornis in zijne reine ziel kon teweegbrengen; daarom leende hij nooit het oor aan die dubbelzinnige scherts, door de wereld met den naam van geestigheid bestempeld; daarom vooral koesterde hij eene uitstekende devotie tot de Engelen, maar allermeest tot der Engelen Koningin; daarom naderde hij dikwerf tot de H. Tafel; daarom kruisigde hij zijn vleescli, en hield hij voortdurend de zinnen onder zijn bedwang. Door zulke maatregelen mocht Aloy-sius die geliefde deugd ongerept bewaren te midden van den besmettenden dampkring eener groote wereld, waarin hij zich van jongs af bewegen moest. —• Men kon zich niet genoeg verwonderen, zoo veel ingetogenheid en onschuld te zien in een jeugdigen prins, voor wien de wereld al hare aanlokkelijkheden uitspreidde. Algemeen zeide men, dat hij, door een voorrecht des Hemels, vrij scheen te zijn van de zwakheid des vleesches.
Nu voegt het mij, voordeel te trekken uit
13
zoo heerlijk een toonbeeld: het is mij immers voorgehouden om mijn naijver aan te sporen. Maar alléén, door mij tegen mijn eigen hart te wapenen, mijne zintuigen te bewaken, mijne neigingen te betoomen, elke verstrooiing, der onschuld schadelijk, te vlieden, mij dikwijls met het Brood der Engelen te voeden, en mij onverdeeld aan den dienst van de Zuiverste der Maagden toe te wijden — vermag ik de kostbare deugd in veiligheid te stellen, die mij in den H. Aloysius ter navolging is voorgehouden.
Geef, mijn God, dat ik mij niet bij dorre verlangens bepale, en niet door daden de heilige gevoelens verloochene, die uwe genade mij heeft ingestort.
GEBED.
H. Aloysius, gij zijt nu in het gevolg van het Lam zonder vlek! Wie beseft uw geluk! Het is u gegeven, het onsterfelijk loflied te
14
hooren, dat zij alleen kunnen zingen, die, even als gij, de kuischheid ongeschonden hebben bewaard. Geniet, groote Heilige, geniet vrij dat glorierijke voorrecht. Maar ook, gelieve u het lot eener zwakke ziel aan te trekken, die alles te vreezen heeft voor de onschatbare deugd, die de Hemel in u met on-sterfelijken luister gekroond heeft. Helaas! hoe veel vijanden zoeken mij den kostbaren schat te ontrooven. Hoe zal ik dien zonder eene bijzondere genade des Hemels in veiligheid brengen? Gij kunt mij deze verwerven door uwe veelvermogende tusschenkomst. Amen.
TIE H. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN VERSTERVING.
E weekelijkheid van zeden heerscht gemeenlijk in de paleizen der grooten: Maar die ondeugd, zoo eigen aan den wereld-ling. in den schoot der weelde en grootheid opgevoed, vermocht nooit het hart van den H. Aloysius te besmetten. Zijn leven, zoowel in de wereld als daar buiten, was eene onophoudelijke versterving. Nog had hij de jongelingsjaren niet bereikt, of reeds tuchtigde hij zijn lichaam met eene gestrengheid, die de fijngevoelige wereld deed huiveren. Om niet te gewagen van de ontelbare kleine voldoeningen, die hij zich kon gunnen, maar die
16
hij ter liefde van het kruis aan de natuur weigerde: \'t is ongelooflijk wat al kastijdingen hij toen reeds op zijn onschuldig lichaam pleegde. Welke voorzorgen hij ook nam, om ze voor het oog van anderen te verbergen, de teekenen van het bloed, op zijn lijnwaad teruggebleven, brachten ze meer dan eens aan \'t licht. — Geheel vreemd waren hem die ingebeelde behoeften, welke eene overdreven zorg voor de gezondheid den we-reldling ingeeft. In weerwil van zijn zwak en tenger gestel vastte hij drie malen in de week, zich met een weinig brood en water tevreden houdende. Langen tijd was zijn leven een onafgebroken vasten, daar zijn dagelijksch voedsel, aan een maaltijd gebruikt, het gewicht eener once niet te boven ging. Hoe vaak bracht hij den nacht door op den harden grond, en onderbrak hij zijnen slaap niet alleen om boete te plegen, maar ook om zijner godsvrucht te voldoen. Uit dien zelfden geest van versterving verduurde hij de ongemakken
\\1
der jaargetijden, zonder middelen aan te wenden om ze dragelijker te maken: scherpe koude, drukkende hitte — alles was hem goed; alles leverde hem stof tot versterving; en dikwijls zag men zich genoodzaakt, zijn ijver in dezen palen te stellen. — Toen hij den religieusen staat was ingetreden, wel verre van eenige verzachting te wenschen in wat de regeltucht strengs en drukkends heeft, voegde hij er veeleer vrijwillige boetpleging aan toe; en had de gehoorzaamheid het hem vergund, hij zou tot buitensporigheden zijn overgeslagen — zóó onverzadelijk was zijn dorst naar versterving.
Waarover moet ik mij hier meer verwonderen, over de boetvaardige en gestrenge leefwijs van Aloysius, of over mijne onverstorven-heid en verregaande toegeeflijkheid jegens mij zeiven? Aloysius verklaarde onafgebroken den oorlog aan zijne zinnen; hard behandelde hij zijn lichaam, ofschoon hij nimmer van het
2
18
pad der deugd was afgeweken. En ik, zondaar die ik ben, ik versterf mij in niets; ik zoek in alles het gemakkelijkste en geriefelijkste, en schijn — naar mijne daden te oordeelen — geen versterving der zinnen, geen kruisiging van het vleesch te kennen! Ach, laat ik mij toch niet langer misleiden. Ik behoor, naar het woord van den Apostel, aan Christus, voor zooverre ik mijn vleesch met zijn zonden en begeerlijkheden kruisig. Ik moet mij dus wapenen met het zwaard der versterving, mijne zinnelijkheid beteugelen, de vadsigheid schuwen, afsnijden wat de weerstrevigheid mijner natuur zou kunnen stijven, mij eenige dier ontberingen opleggen, gelijk de Heiligen en vooral Aloysius zoo dikwerf plachten te doen.
Aan eene zoo strenge versterving zijner zinnen paarde de Heilige steeds die zijner harts-
19
tochten, vast overtuigd dat deze nog meer noodzakelijk is dan gene; daarom legde hij er zich reeds vroegtijdig op toe, zijne luimen te bedwingen en de bewegingen van zijn hart te regelen. Ofschoon levendig van aard, wist liij de eerste opwellingen der drift zóó te onderdrukken, dat men hem zonder hartstocht geboren waande. Welk eene zachtmoedigheid en een geduld liet hij niet blijken in zijne laatste ziekte, die zoo lang sleepte; nooit ontvielen hem zelfs die onvrijwillige klachten, welke men den lijder zoo gaarne vergeeft.
Wanneer zal ik er eindelijk toe besluiten, mij zeiven een heilig geweld aan te doen? Ik heb tot hiertoe maar al te veel mijne bedorven neigingen ingewilligd, mij te veel door mijne luimen laten beheerschen, te veel gehoor gegeven aan de gevaarlijke inblazingen der eigenliefde. Het wordt meer dan tijd, dat ik mijn hart besnijde, volgens de dure verplichting door het H. Evangelie allen Chris-
20
tenen opgelegd. Wel kan ik, om wettige redenen, van boetewerken ontslagen en van de wet der vaste en onthouding verschoond worden, indien mijne zwakke gezondheid mij niet vergunt haar geheel na te komen; doch waar het de versterving mijner driften geldt, is geen vrijstelling mogelijk. Onverschoonbaar ben ik, zoo ik mijne tong niet bedwing, mij door de grillen mijner begeerten laat meeslepen, mijn eigenzin in alles involg; zoo ik mij lichtgeraakt en driftig toon zelfs bij eene redelijke terechtwijzing, hoe zacht ook gedaan; zoo ik mijne ingebeelde tegenheden onwillig verdraag, mij aan liefdeloosheid in gissing en uitspraak overgeef. — Wat het mij ook koste, mijn besluit is lieden genomen; voortaan zal ik naar best vermogen al die met de versterving strijdende gedachten, waarin ik mij zoo dikmaals heb toegegeven, uit mijn geest verwijderen. Zoodra bewegingen van ongeduld of drift, ij dele eerzucht of eigenliefde, lichtgeraaktheid of booze luim in mij oprijzen.
21
zal ik ze bestrijden, zoowel door een tegengesteld gevoel in mij te verwekken, als door eene akte der tegenoverstaande deugd uit te oefenen.
GEBED.
Uit, o mijn God. moet de zegepraal uwer genade zijn; schenk mij de noodige kracht, waarmede Gij den H. Aloysius hebt uitgerust. Tot u, goedertieren beschermer, wend ik mij, om uwen bijstand af te smeeken in den zelfstrijd, dien ik aanvaard. Ik gevoel mij door uw voorbeeld reeds aangemoedigd, maar vrees alles van mijne zwakte. Steunende evenwel op uwe verdiensten en voorspraak, durf ik hopen, uwe boetvaardigheid en versterving niet vruchteloos te hebben overwogen. Amen.
BE H A.LOYSIUS EEN TOONBEELD VAN GEBED.
E heilige Aloysius is een toonbeeld van iJgebed voor hen, die nog pas den weg dei-volmaaktheid bewandelen. Van zyne vroegste jeugd af zocht Inj den lieer, om zich in heilige ingetogenheid met Hem te onderhouden. Zijne geschiedschrijvers getuigen, dat men nem, nauwelijks vier jaren oud, dikwijls afgezonderd en geknield ter aarde in het gebed bezig vond. Het was of de H. Geest toen reeds er behagen in nam, in dat teedere gemoed de vruchtbaarste zaden neer te leggen van het heilig leven, waartoe hij eenmaal komen zou. Bij de trapswijze ontwikkeling zijner rede ontwaarde men in hem de vrome zucht naar
23
oefeningen van \'t inwendig leven hoe langs zoo meer toenemen. Het was hem niet genoeg, Gode eiken dag eene bepaalde schatting van gebeden aan te bieden; maar vaak bracht hij vijf achtereenvolgende uren in onafgebro ken bidden door. Hoe menigwerf verkortte hij den tijd zijner nachtrust, om zich langduriger met heilige overwegingen bezig te houden. Ja, nog in de wereld zijnde, was liet hem niet ongewoon meer, een groot gedeelte van den nacht — zelfs in de felste winterkoude — in die godvruchtige oefeningen door te brengen. O mijn God, wanneer eene ziel de onuitsprekelijke zoetheid uwer gemeenschap gesmaakt heeft, moet het haar wel hard vallen van U te scheiden!
Maar ofschoon Aloysius het gebed afbrak , hij hield evenwel niet op, innig met zijn God vereenigd te blijven. Onverpoosd wist hij zich in zijne tegenwoordigheid te verplaatsen, zich met Hem inwendig te onderhouden , zijne stem waar te nemen, en die te beantwoorden dour
24
de taal der vurigste verzuchtingen, — en dat midden in het gedruisch en de verstrooiingen van vorstelijke paleizen! Zijne neiging echter trok hem tot de eenzaamheid, want de H. Geest had het hem ingegeven, dat Hij daar meer bijzonder tot het hart der zijnen pleegt te spreken. Als hij aan het menschelijk verkeer onttrokken, zich met God alleen, gansch alleen bevond , en zijn hart vrij voor Hem mocht uitstorten, dan smaakte hij zijn zoetste oogen-blikken. En zóó eigen was hem die ingekeerd-heid des harten, dat hij eene volstrekte heerschappij over zijne zintuigen en verbeelding scheen te bezitten; immers bekende hij zelf eens aan iemand, met wien hij zich vertrouwelijk onderhield, dat al de verstrooiingen, welke hij in den loop van een geheel jaar ondervonden had, te zamen genomen, den duur van een kwartier uurs niet te boven gingen.
Hoe verre ben ik nog van die volmaaktheid verwijderd! Wel heb ik reden om te blo-
25
zen en mij te vernederen, als ik mijne gewone verstrooidheid vergelijk met dien geest van gebed en ingekeerdheid. Zou ik liet bidden dan als eene onverschillige bezigheid durven beschouwen? Of zou men het machtigst middel tot heiliging der zielen, dat ons de gronddeugden van hot Christendom helpt beoefenen en aankweeken, dat het geloof voedt, de hoop verlevendigt, de liefde reinigt en verhoogt — zou men het gebed veilig kunnen, verwaarloozen? Nu bevreemdt het mij niet meer, dat ik zoo kwijnend ben in den dienst van God, en er zoo weinig vorderingen ingemaakt heb. \'t Is onmogelijk, dat iemand in godvruchtigheid eenigen smaak vinde, die niet bidt of kwalijk bidt; en deze gebreken, helaas! heb ik maar al te dikwerf mij zelveit te verwijten.
Aloysius is een toonbeeld van gebed, ook
26
voor de meergevorderden op den weg der volmaaktheid. Inderdaad, werpen wij slechts een vluchtigen blik op zijn leven — van hoe korten duur het ook geweest zij — altoos zien wij den heiligen jongeling die deugd in hare volkomenheid beoefenen. De H. Carolus Bor-romeus, zoo innig vertrouwd met de wetenschap der Heiligen, getuigde, na een onderhoud met den ongeveer twaalfjarigen Aloy-sius, dat hij toen reeds verwonderlijk ver in het geestelijk leven gevorderd was. Hij kon de schatten van genade, waarmee dat nog zoo jeugdig gemoed verrijkt was, niet genoeg bewonderen. Schier onafgebroken leefde Aloy-sius in een gemeenzaam verkeer met zijnen Schepper. Zoo veel moeite een verstrooide van geest heeft, om zich te verzamelen en tot liet hemelsche te verheffen, zoo veel moeite ondervond hij, om een wijle tijds te zijn zonder aan God te denken en zich met Hem te onderhouden. Zijne oversten de hevige hoofdpijnen, waaraan hij leed, als een gevolg van
27
al te groote inspanning beschouwende, meenden hem een tijd lang de oefening van \'t inwendig gebed te moeten ontzeggen. Dit was de zwaarste proef, waarop zijne gehoorzaamheid kon gesteld worden; niettemin deed hij zijn best, om dat bevel zoo stipt mogelijk op te volgen. Doch hij was geen meester van zijn hart; het werd met zulk een machtig geweld tot God getrokken, dat, hoe meer hij zich uit gehoorzaamheid beijverde, de gedachte aan Hem van zich te verwijderen, deze te levendiger zich aan zijnen geest vertoonde. Men zag zich dan ook spoedig genoodzaakt, hem die neiging zijns harten vrij te laten involgen. Het overige van zijn leven was een i aanhoudend gebed. Al zijne gedachten en ge
voelens richtten zich tot God. Hij kon van Hem niet hooren spreken, of zijn gelaat straalde van liefde. Wie vermag het heilig vuur te beschrijven, dat zijn hart doorgloeide; de vrome verrukkingen, die hij genoot in de teedere samenspraken met zijnen God?
28
Heilig vuur, hetwelk Aloysius als een brandoffer verteerdet, ontsteek ook mijn hart, louter hot van alle smet, vermurw zijne versteendheid, zuiver zijne gevoelens en delg er alle aardsche gezindheid uit. God van liefde! waarom treffen mij uwe bekoorlijkheden niet, gelijk ze Aloysius troffen? Och, ware het ook mij gegeven, de hemelsche indrukken te gevoelen, die de beschouwing van uwe aanbiddelijke volmaaktheden, de herinnering aan uwe weldaden, de overweging van de groote geheimen uwer openbaring in hem achterlieten! Kan ik al geen aanspraak maken op de buitengewone gunsten, waarmede Gij reeds hier op aarde de onschuld en getrouwheid van uwen lieveling hebt beloond, verleen mij althans, dat gebed en inwendig leven voortaan het voedsel mijner godsvrucht, de vreugde mijner levensdagen, de band mijner liefde tot U, en alzoo de grootste lust mijns harten uitmaken.
29
GEBED.
Tot u, groote Heilige! het toonbeeld waar-aan ik mij te spiegelen heb — tot u wend ik mij om deze onuitsprekelijke genadegunst te verwerven. Vraag haar aan den Hemel voor mij, en maak, dat ik, die nu reeds de kracht van uw voorbeeld gevoel, eveneens die uwer tusschenspraak moge ondervinden. Amen.
CE H. ALOTlSITJS EEN TOONBEELD VAN\' GODSVRUCHT TOT HET H. SACRAMENT.
«fy-Ele afbeeldingen van den H. Aloysius W stellen hem voor in aanbidding neergeknield voor het H. Altaargeheim. En te recht; want bezield met een levendig geloof en eene brandende liefde tot Jezus Christus, was hij een der ijverigste en vurigste aanbidders van den Godmensch onder schijn van brood op onze altaren verborgen. Om ons een klaar denkbeeld van dat levendig geloof te vormen, hebben wij ons slechts te herinneren wat zijne levensbeschrijvers desaangaande mededeelen. Zij schilderen ons den jeugdigen knaap, in het huis des Heeren zóó ingetogen en eer-
31
biedig, dat hij zich nooit de minste lichtzinnigheid — den kleinen zoo zeer eigen — veroorloofde; het lag daar neergeknield het beminnelijk kind, gelijk het beeld van een engel ter zij\' van den tabernakel, onbewegelijk, de handjes saarngevomven, en den liefelijk-ern-stigen blik nu eens ten Hemel dan nederig ter aarde geslagen. — Groot vooral was zijne aandacht gedurende het H. Misoffer: geheel verdiept in de ontzaglijke wonderen die dan plaats grijpen, kon niets de hemelsche verrukking storen, waarin zijne ziel als verslonden was. Het scheen alsof de geheimzinnige sluier, die den God van Majesteit aan ons stoffelijk oog verbergt, voor hem was weggeschoven, en hij Jezus zichtbaar op liet altaar zag nederdalen. — Was het in\'t ouderlijk huis zijn lievelingswerk geweest dagelijks de H. Mis te bedienen, tijdens zijn novitiaat te Rome achtte hij zich overgelukkig op éénen morgen vijf of zes Missen achtereenvolgens te mogen dienen. — Tot de H. Tafel naderde hij ge-
32
vegeld alle Zon- en Feestdagen, en zijne voorbereiding daartoe verrichtte hij altoos met de grootste zorg, vooral wanneer hij in Je H. Communie eene bijzondere genade van God wenschte te verkrijgen. Zoo had hij zich meer ■dan ooit door gebed en versterving voorbereid, toen hij op het feest van Maria-Hemel-vaart communiceerde met het doel om Gods H. Wil te mogen kennen in de keuzo van zijnen levensstaat. Het was hem in zijn religieus leven tot eene heilige gewoonte geworden, aan do H. Drievuldigheid de eerste drie dagen der week te wijden als eene dankzegging voor de weldaden die hij in de laatste H. Communie genoten had, en de drie andere dagen als eene smeeking om de genade eener waardige voorbereiding tot de volgende. — Een krachtig bewijs van Aloysius\' groote godsvrucht tot het H. Altaargeheim vinden wij ook hierin, dat hij op zijn laatste ziekbed den vurigen wensch uitsprak — welke inderdaad vervuld werd — van onder het octaaf
33
van H. Sacramentsdag te mogen sterven.
Wat al verwijtingen lieb ik mij zeiven niet te doen over mijn klein geloof en de daaruit voortvloeiende onverschilligheid en lauwheid jegens mijn God en Zaligmaker, die uit oneindige liefde voor mij waarachtig tegenwoordig is in het H. Sacrament! Ziet Hij mij dikwijls voor zijn tabernakel in aanbidding ne-derknielen en mijn hart voor Hem uitstorten? Valt een bezoek aan Hem gebracht mij niet spoedig te lang? Met welk een eerbied en godsvrucht ben ik bij de H. Mis tegenwoordig? Ligt het alleen aan mijne traagheid en onverschilligheid, dat ik door de week geen half uur afzonder om het goddelijk Offer bij te wonen? Hoe dikwijls en met welk doel nader ik tot de H. Tafel; hoe is alsdan mijne voorbereiding en dankzegging?
3
34
II.
Aan zija levendig geloof paarde Aloysius de vurigste liefde. Het was genoeg hom te zien, om zich al aanstonds ontstoken te gevoelen van het goddelijlc vuur, dat hem geheel te verteren scheen. Wat zich naar buiten verried, gaf den maatstaf aan van de hevigheid der liefde, die in zijn binnenste blaakte. Deze liefde was de bron dier overvloedige tranen, welke hij onder de consecratie stortte; zij was de bron dier teedere godsvrucht, dier hemelsche zielsverrukkingen, welke hij in de H. Communie mocht smaken; zij was eindelijk de bron zijner overzoete verzuchtingen gedurende de langgerekte en veelvuldige bezoeken, aan Jezus in zijn aanbiddelijk Sacrament gebracht. —- Behalve deze hemelsche vertroostingen waarmede God de ziel van Aloysius vervulde én in de H. Communie én in de bezoeken aan het Allerheiligste, overlaadde Hij haar nog met kostbaarder genade-
35
gaven. In zijne eerste kindsheid — zoo melden ons do H. Carolus Borromeus en de vermaarde kardinaal Bellarminus— sprak hij over onderwerpen God betreffende, gelijk de verlichtste mannen daarover zouden gesproken hebben. Van waar die straling der hoogste waarheid? Was zij niet het gevolg van dat veelvuldig verkeer met Jezus ia zijn aanbiddelijk Liefdegeheim? Ja, daar putte hij onzeglijk meer wijsheid dan uit de lessen der meest ervarene leermeesters. En niet enkel werd zijn verstand door hooger licht bestraald, ook zijn hart werd er gevoed met de heiligste aandoeningen. Daar vooral putte hij de liefde tot die uitstekende deugden, welke onze goddelijke Meester in het H. Sacrament ons ter leering voorstelt. Immers, bewonderde men in Aloysius zoo veel zachtmoedigheid en nederigheid, geduld en naastenliefde; toonde hij eene zoo volslagen onthechting aan het aard-sche, een geest van opoffering, die hem aan alles en zich zeiven in alles deed verlooche-
36
nen. — het was omdat hij zich vormde naar het Hart van den Godmensch zeiven, hetwelk op eene bijzondere wijze voor ons openstaat in het H. Altaargeheim.
Aanbiddelijk Hart van mijn Verlosser, heiligdom van deugden, bron van alle volmaaktheid, onuitputtelijke schat van genaden, aan hetwelk de H. Aloysius zoo menigmalen zijne hulde kwam brengen, gewaardig U ook die van een ongetrouwen dienaar te aanvaarden, die U tot dusverre zoo weinig verheerlijkt heeft.
Helaas! hoe vijandig ben ik jegens mij zeiven geweest. Hoe weinig heb ik mijne waarachtige belangen begrepen. Het hing slechts van mij af, aan diezelfde bron de ware rijkdommen te gaan putten. Het hing slechts van mij af, licht te scheppen uit datzelfde licht, mij te verwarmen aan dezelfde vlam, mij te heiligen door dezelfde voorbeelden; en ach, nu ben ik enkel duisternis, lauwheid.
37
onvolmaaktheid! Maar, mijn God, wat mij opbeurt, is uwe onmetelijke en onveranderlijke liefde, waarmede Gij den Loetvaardigen zondaar in genade aanneemt.
GEBED.
Gelukzalige Aloysius, onder uwe hoede wijd ik mij aan de vereering van dat goddelijk Hart, wiens ijverige aanbidder gij waart; verwerf mij zijne gunst. Voor immer ontdoe ik mij van alles, wat mij den toegang er heen afsluiten, of ook zijne liefde jegens mij zou kunnen verkoelen. Moge het voortaan niet alleen mijne toevlucht, maar ook mijn toonr beeld zijn. Amen,
DE H. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN NEDERIGHEID.
Ndien de wereld liet een voorrecht heet, uit een adellijk geslacht gesproten endoor een schitterenden rang boven anderen verheven te zijn, dit voorrecht blijkt menigwerf slechts een hinderpaal te meer voor ons eeuwig heil te wezen. Aloysius besefte dit. Vandaar de zorg, waarmeê hij geheel zijn leven alles vluchtte, wat den hoogmoed zou kunnen voeden. Nooit ontwaarde men in hem dien toon van aanmatiging, den grooten dezer wereld zoo eigen. Minzaam jegens een ieder, liet hij zicli nimmer iets voorstaan op de rechten, aan zijne afkomst verbonden. Een
39
vijand van pracht en praal, onttrok hy zich zoo veel mogelijk aan alle eerbewijzing, die men personen van zijnen rang pleegt aan te doen. Hij zou gewensclit hebben, zich in de eenzaamheid op te sluiten, en aan de wereld geheel onbekend te leven. Vooral duchtte hy het gift der lofspraak en vleierij; en was de lof. dien men hem schonk, nog zoo gemeend, cle blos op zijn gelaat en de ernst zijner trekken toonden genoeg hoe hard men hem viel. — De eerambten, die hem in do wereld wachtten, lieten hem ongevoelig. Lang vóór den openlijken en edelmoedigen afstand, dien hij er van deed om de roepstem des Hemels te volgen, had zijn hart ze reeds vaarwel gezegd. Ja, eene der redenen, waarom hij bij voorkeur de Sociëteit van Jezus verkoos, was, dat men er de gelofte doet, geene kerkelijke waardigheden aan te nemen. Hadde hij zich enkel door den geest van boetvaardigheid laten leiden, ongetwijfeld zou hij tot de keuze eener veel strengere Orde besloten hebben.
40
maar hij vreesde, dat de eereposten hem daar mochten vervolgen, en hij zoo den verkozen nederigen staat zou moeten verlaten.
Gij, o Heer, hebt Aloysius dien heiligen afkeer ingeboezemd van alles wat hoogmoed en eigenliefde kan streelen. Dit is de geest van uw Evangelie; maar hoe weinig gelijkvormig ben ik er tot dusverre aan geweest. Ik heb eene ijdele schaduw van glorie nagejaagd, en gehunkerd naar de eerbewijzen der wereld. Zoo geheel verschillend van den EL Aloysius, ging ik slechts met mijne ij delheid te rade, en mijne oogen zagen uit naar alles wat haar vleien kon. De zucht om te schitteren en van mij te doen spreken, was de drijfveer van schier al mijne handelingen. Ilt ging groot op tallooze beuzelingen, die eene kortzichtige wereld op prijs stelt. Mijn God! gedoog niet, dat de ijdelheid mij nog langer verblinde.
41
Welk eene vreugde voor den H. Aloysius, toen hij, voor altoos gebroken hebbende met de grootheid der wereld, de nederigheid van het kruis tot zijn deel gekozen had! Innig van de waarde des verkoren deels doordrongen, veronachtzaamde hij niets, om zich het bezit er van te verzekeren. Tot die huiselijke bezigheden, waarin do eigenliefde gemeenlijk meer tegenzin heeft, gevoelde hij zich bij voorkeur getrokken. Altoos schonk hij anderen den voorrang, behalve waar er sprake was van een nederigen dienst te verrichten. — Toen hem eens gelast werd, in \'t openbaar eene proeve van zijn bekwaamheid af te leggen, ontstond in hem de lust, om tot eigen schaamte en schande te doen blijken, dat hij voor zijne taak niet berekend was; en werkelijk zou hij eraan hebben toegegeven, ware zijne onderwerping aan leermeesters en gidsen minder groot geweest. Het verdroot hem innig, dat men hem
/i-2
eene zoo schoone gelegenheid om de nederigheid te oefenen ontroofd had. Overigens dienden de toejuichingen, waarmede men hern begroette, alleen om zyne zedigheid in een helder licht te plaatsen; en de koelheid, waar-meê hij ze ontving, liet geen den minsten twijfel overig, of hij was de bekoring der ijdele eerzucht te boven.
Mijn God, welk een verschil tusschen de gevoelens van Heiligen en van gewone men-schen! Deze haken naar niets zoo zeer als naar onderscheidingen, en duchten niets zoo zeer als vernedering; gene integendeel, eer en toejuichingen ontvluchtende, wenschen slechts in vergetelheid en verachting te leven. Vanwaar dat onderscheid? De eersten laten zich door hunne zinnen leiden, en maken van den roem dezer wereld een afgod, dien zij in hunne verblindheid bewierooken; terwijl de laatsten, bij het licht des geloofs, in de diepste vernedering eene waarachtige grootheid ontdek-
43
ken. — Door dezelfde genade geholpen, zal ik mij beijveren, om de nederigheid van Aloysius zoo getrouw mogelijk in mij uit te drukken; en daar men alleen door veelvuldige betrachting zich eene deugd kan eigen maken, zal ik niet éénen dag laten voorbij gaan, zonder haar op eene of andere wijze te hebben beoefend. Zoo men mij een hard woord toespreekt, anderen de voorkeur gevend mij met onverschilligheid voorbijgaat, mij met minachting bejegent, mij laakt of berispt; kortom, wat vernedering men mij ook moge aandoen: ik zal ze U, mijn God, blijmoedig opofferen, haar nederleggen aan den voet van uw kruis, voor U mijne nietigheid erkennen, en met den koninklijken Profeet uitroepen: Het is mij goed, dat G ij m \'y vernederd hebt.
GEBED.
GewaardigU, mijn God, mij in deze gevoelens te bevestigen: dit smeek ik U om den
ootmoed, dien Gij ons op aarde 7,iit komen leeren, en dien de H. Aloysius, wiens bescherming ik hier inroep, zoo volmaakt in oefening lieeft gebracht.
Groote Heilige, die u thans gelukkig noemt, de vernederingen van uwen Verlosser te hebben nagevolgd, en de glorie geniet, den ootmoedige van harte toegezegd; verstoot het gebed niet, dat ik tot u richt; mijn vurig verlangen is, u in uwe nederigheid na te streven; doch hiertoe behoef ik eene krachtige genade, die mij steunen moet in de oefening eener deugd, die zoo moeielijk en mijner natuur zoo strijdig is. Wend hiertoe uwe voorspraak aan, en verwerf mij wat ik u vraag. Amen.
DE II ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN NAASTENLIEFDE.
cmE naastenliefde vordert oplettendheden;
«Li\'zij schrijft minzaamheid en inschikkelijkheid voor; zij stelt ons de wet, alles te vermijden wat anderen kan grieven, hunne gebroken to vergoelijken, en ze in den geest van zachtmoedigheid te verdragen. De volmaaktheid, waarmede Aloysius deze verplichtingen nakwam, kan ons wel tot voorbeeld strekken. Zijne oplettende liefde dreef hij tot voorkomend-heid. Voor hem geen grooter vreugde, dan iemand een dienst te bewijzen; en hij deed het met eene kieschheid, die iedereen innam. Zacht en beleefd jegens ieder, zou hij radeloos
46
zijn geweest, zoo hij iemund mocht beleedigd hebben. Daarom meed hij met de grootste zorg wat de teèrgevoeligheid van anderen kon kwetsen. Toen hij in een algemeen overzicht van zijn geweten ontdekte, dat hem in don gezelligen kring soms eenige gezegden ontvielen, die eene volmaakte liefde zich niet zoude veroorlooven, nam hij dadelijk liet besluit, zich daarvoor te wachten, en koos ze tot stof van zijn bijzonder gewetensonderzoek. Sinds gaf hij ook meer dan ooit nauwlettend acht op zekere kleine opbruisingen van drift, die, hoe onvrijwillig ook, zijne waakzaamheid altijd gaande maakten. — Doch hoe gestrengcr hy jegens zich zeiven was op \'t punt der broederlijke liefde, en hoe moeielijker hij zich de geringste afwijking van hare volkomenheid vergaf, des te toegeeflijker was hij voor anderen, des te lichter zocht hij hunne overtredingen te verschoonen. Zijne vindingrijke liefde wist altijd een sluier te wei-pen op eens anders fouten, of de goede hoedanigheden, die hij in
47
hem had opgemerkt, daar tegenover te stellen.
Herkon ik mij zeiven in dit beeld? Of vormen mijne fouten tegen die deugd niet een scherp kontrast met dit waardig toonbeeld? Hoe heb ik mi] jegens den naaste gedragen? Heb ik de gunstige gelegenheid, om hem eene liefdedienst te betoonen, aangegrepen? Heb ik hem met zachtheid en behoedzaamheid bejegend? Heb ik zijne misstappen verontschuldigd; voor zijn ongelijk de oogen gesloten; zijne gebreken zonder misnoegen verdragen? Vreesde ik hem te grieven? Dat immers eischte van mij de geest der broederlijke liefde — Wat ■was daarentegen het geval ? Alleen bezig met mij zeiven, zou ik gewenscht hebben, dat alle op\'ettende voorkomendheid mij betrof. Terwijl ik hot meest tot plagen geneigd was, kon ik het minst van allen verdragen, zelf — al was het ook uit scherts — geplaagd te worden. Beheerscht door mijn prikkelbaar humeur,
48
oezigde ik norsclie en ongepaste woorden, brak ik los in bittere ver wij tingen, nam ik mijne toevlucht tot de scherpe taal der spot en wederwraak. Blind voor eigen gebreken, quot;waren mijne oogeu boosaardig geopend voor die van anderen; mij zei ven alles vergevende, wist ik van geen verschooning waar het anderen gold.
Ongelukkigen bijstaan, vijanden verzoenen, den weg der zaligheid leeren aan die hem niet kennen of er van afwijken, eigen leven grootmoedig voor anderen opofferen — ziedaar de trekken, waaraan men eene werkdadige en edelmoedige liefde herkent. Met eene zoodanige was de H. Aloysius bezield. Ontmoette zijn blik een tooneel van ellende, dan werd hij diep geroerd, en haastte zich de ongelukkigen te hulp te snellen. Ileerschte er onder zijne bedienden of lijfknechten oneenig-
49
heid, dan rustte hij niet, alvorens hen met elkander verbroederd te hebben. Hij had van den Hemel de zeldzame gave ontvangen, om den gestoorden vrede te herstellen , en de gelegenheid ontbrak hem niet, deze gave ten gunste zijner familie aan te wenden. Men riep namelijk zijne tusschenkomst in, om een geschil te beslechten, dat tusschen zijn broeder, den markgraaf van Castiglione, en den hertog van Mantua was opgerezen. De uitslag beantwoordde volkomen aan de algemeene verwachting; hij wist werkelijk de gemoederen zóó te leiden, dat men zich wederzijds aan zijne beslissing onderwierp, en het geschil tot voldoening van beide partijen geëindigd werd. Wat vermag een vindingrijke liefde, die alleen het goede beoogt, niet uit te werken! — De zielenijver was steeds onafscheidelijk van Aloysius\' liefde. Voor hij nog den religieusen staat had aanvaard, was het reeds een zijner gewone bezigheden, behoeftigen en kinderen om zich heen te verzamelen, en hen in de eerste grond-
4
50
beginselen des geloofs te onderwijzen. Entoen hij later lid was van eene Orde, geheel aan het heil der zielen toegewijd — zag men hem menigmaal in de straten van Rome de kleinen en armen onderrichten, de zondaars tot bekeering aansporen, en hen zelfs tot voor de voeten des biechtvaders geleiden. Met den geest eens apostels bezield, sprak hij te Sienna over God en goddelijke zaken met zóó veel zalving, dat vele jongelingen der wereld vaarwel zegden. Hoe veel goeds werkte hij niet onder zijne medebroeders door zijne stichtende gesprekken; hoe velen van hen stortte hij niet den eigen ijver in, waarmede hij zelf bezield was! — Maar zijne liefde toonde al hare kracht in die dagen van jammer en ellende, toen hongersnood en pest geheel Italië, en inzonderheid Rome teisterden. Het getal der lijders wies dagelijks zóó schrikbarend aan, dat deze groote stad als een onmetelijk ziekenhuis geworden was. Het Romeinsch College meende hun te hulp te moeten snellen en zich aan
51
hunne verpleging opofferen. Aloysius, die er toenmaals zijne theologische studiën deed, onderscheidde zich hoven allen door den ijver, waarmee hij dit liefdewerk verrichtte; nu eens doorkruiste hij de stad, om aalmoezen in te zamelen, dan weder verwijlde hij aan de legerstede der zieken, om hun de moeilijkste en walglijkste diensten te bewijzen. Men zou gezegd hehhen, dat hij de gave bezat om zich te vermenigvuldigen. Niemand — zegt do goddelijke Verlosser — toont groot er liefde te bezitten dan die zijn leven voor anderen opoffert. Deze heldhaftige liefdedaad voerde de H. Aloysius uit; immers in de gasthuizen haalde hij zich de ziekte op den hals, waaraan hij stierf. Te mogen sterven als slachtoffer der liefde, zoo hij niet sterven kon als martelaar, was immer het voorwerp zijner vurigste begeerten. De gelofte die hij gedaan had, van zich aan de verzorging der zieken te wijden, is er een sprekend bewijs van.
52
Zóó verre gaat de edelmoedigheid van een waar christelijk hart. Koestert mijn hart zulke gevoelens? Wat heb ik voor mijnen mede-mensch gedaan? Heb ik zijne wederwaardigheden medegevoeld? Heb ik hem in zijnen nood de behulpzame hand gereikt ? Heb ik de liefdewerken, mij door \'t Evangelie aanbevolen, in stede van die te zoeken, niet in duizend gevallen verzuimd? In menig voorkomende gelegenheid had ik iets tot nut mijner medebroeders kunnen doen: door eene verzoening te bewerken, in de gesprekken een woord van stichting te mengen, een neergeslagen hart op te beuren, den beiioeftige in zijne ellende, den kranke in zijn lijden te verlichten.
GEBED.
Gij, die mij van deze deugd een zoo verwonderlijk schoon voorbeeld geeft, H. Aloysius, kom mij te hulp; ondersteun mij in mijn genomen besluit, om zoo getrouw doenlijk uwe
53
voetstappen te drukken; beoefen nog op die wijze hierbeneden eene deugd, die u eens zoo nauw aan \'t harte lag. Ik smeek u heden een nieuw bewijs uwer naastenliefde af. Gij rust nu in den schoot van Hem, uit wion alle liefde voortkomt: doe er een vonk van in mijn hart nederdalen, die mij beziele en mij gansch en al outvlamme voor de belangen van God en mijnen naaste. Amen.
DE II. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN VROEGTI.inillE EN STANDVASTIGE GODSVBrCITT.
Et schijnt den kinderlijken leeftijd eigen,
. verstrooid, lichtzinnig, ongedurig on speelziek te wezen. Daar zijn echter sommige bevoorrechte zielen, in wie godsvrucht en deugd schier met den dageraad des levens ontluiken. Van dit getal was Aloysius, Niet zoo spoedig had men hem God leeren kennen, of hij keerde zien tot Hem, de eerstelingen van zijn hart Hem toewijdende. De gretigheid, waarmede hij de heilrijke lessen van zijne deugdzame moeder en van die met zijne opvoeding waren belast, opving; de smaak, dien hij voor geestelijke zaken en gesprek-
55
ken over godsdienstige onderwerpen deed blijken: het godvruchtig en ingetogen uiterlijk, dat men in hem onder het gebed opmerkte ; de heilige aandrang, die hem voor alle andere godsdienstoefeningen bezielde, het meewarig hart, dat hij den armen toedroeg, en de blijheid, waarmede hij hen poogde te verlichten, — waren even zoo vele eerste spranken van zijn vurigen ijver en voorteeke-nen van zijne heiligheid. Ter nauwernood de eerste kinderjaren ontwassen, zag men hem uit eigen beweging ophouden, deel te nemen aan die kinderlijke spelen en vermaken, aan welke anderen niet zelden op rijperen leeftijd nog gehecht blijven. Nooit had hij het verlies dier kostbare jaren te betreuren, welke zoo menigeen in beuzelingen verspilt. Hij mocht zich de troostvolle getuigenis geven, U, mijn God. te hebben lief gehad sinds hij U kende. Men is werkelijk van hem zeiven te weten gekomen, dat hij, nauwelijks zeven jaren oud — leeftijd waarop het kind eerst het ge-
5G
bruik zijner rede pleegt te hebben — zich geheel zijnen Schepper begon toe te heiligen: deswege aanzag hij zijn zevende jaar als het tijdstip zijner bekeering, gelijk hij zich uitdrukte. In zijne verwonderlijke openhartigheid noemde hij onder de meest uitstekende genadegunsten, hem toebedeeld, ook het voorrecht, uit zijne kindsheid onmiddellijk in de liefde des Heeren te zijn opgenomen. De kardinaal Bellarrninus, zijn geestelijke bestierder, die zijn binnenste volkomen kende, heeft daarenboven de verklaring afgelegd, dat Aloysius toen reeds meer dan een nieuweling in de christelijke volmaaktheid was.
Och, hadde ook ik — gelijk Aloysius — zoo vroegtijdig de heilige en onvervreemdbare rechten gekend, welke de Schepper op aller hart bezit! Hadde ook ik van kindsbeen af. Hem het offer van mij zeiven gebracht, en Hem toen voor altoos het bezit daarvan geschonken! Hadde ook ik de eerste indrukken
57
der genade opgevolgd, en gehoor gegeven aan de inwendige stem die tot mij sprak: M ij n zoon, geef mij uw hart! — Hoe is \'t mogelijk, mijn God, dat ik het U zoo lang weigerde, zoo laat begon geheel voor U te leven! Wat heeft mij dan toch zóó kunnen verblinden? Zijt Gij niet de God van eiken leeftijd, die recht hebt op onze eerste hulde, op onze eerste genegenheden? Gij, jeugdige harten, waarin men de verheven grondwaarheid begint in te drukken, dat wij op deze aarde zijn, om God te kennen, te beminnen en te dienen, — weestgij gretiger dan ik geweest ben om deze gewichtige les na te komen; volgt gij tocli mijne ongetrouwheid niet na; vergoedt den Heer mijne traagheid in het stichten van zijn genaderijk in mijn hart: stelt het uwe geheel voor Hem open; en blake uw boezem van den eigen ijver, waarvan Aloysiusblaakte in zijne vroegste jeugd!
58
Hoe veel ongestadige zielen ziet men de betrachting der deugd nalaten ! Hoe velen, helaas!
zijn er, die eene deugdzame opvoeding ont- i
vingen en de schoonste verwachtingen van zich deden koesteren, maar allengs den geest van godsvrucht verloren, omdat zij zich zoo weinig beijverden, dien te onderhouden en 4
aan te kweeken. Zoo verging het den H. Aloy-sius niet. Met het toenemen zijner jaren, nam ook zijn godsdienstzin zichtbaar toe. lederen dag schoot de deugd nieuwe wortelen in zijn hart. — Te Florence, waarheen hij gezonden was, om zich op de letteroefeningen toe to leggen, wist hij de godsvrucht derwijze met de studie te paren, dat zijne vorderingen in de menschelijke kennissen en in de wetenschap der Heiligen elkaar gelijkelijk opwogen.
Hij had zich zeiven een leefregel gesteld, dien hij met de grootste getrouwheid nakwam.
overtuigd als hij was, dat handelingen, zonder orde en regel verricht, voor don Hemel niet gedijen. Kortom, zijn verblijf in die groote stad, waar hij verplicht was, dikwijls ten hove te verschijnen, wel verre van aan zijne vroomheid te schaden, deed haar merkelijk aangroeien. Niet anders gedroeg hij zich te Mantua en in Spanje, waar hij achtervolgens gezonden werd. Overal liet hij een geur van heiligheid na, die een iegelijk voor zijnen hoe ook jeugdigen persoon diepen eerbied inboezemde. Niets was stichter.der dan hern eene of andere vrome oefening te zien verrichten; hij deed deze ook met zóó veel warmte, dat allen, die er getuigen van waren, zich tot godsvrucht gestemd voelden. Het bleek genoeg, dat zijne geestelijke verrichtingen voortsproten uit een hart, hetwelk geheel doordrongen was van de verhevenheid des Meesters, dien hij diende; hoe welgevallig moesten zij dan in \'t oog des Heeren niet zijn !
60
Is het eveneens zóó met mijne godsdienstigheid gelegen ? Is zij van den eigen geest doortrokken? Ik dien denzelfden Meester, en moet Hem, naar de vermaning des Apostels , met den ijver des geestes dienen. Maar welke lauwheid, achteloosheid, strafbare onverschilligheid in zijn dienst heb ik mij niet te verwijten! God erkent geen andere aanbidders dan die Hem dienen in geest en waarheid ; wat reden heb ik dus niet, te vreezen dat Hij mijne hulde. Hem tot hiertoe gebracht, verworpen heeft! Ja, wel heb ik het verwijt verdiend den Joden gedaan, dat zij Hem eerden met de lippen, terwijl hun hart verre van H e m w a s.
GEBED.
Mijn God, zoo ik al eenige vurigheid deed blijken in die zalige oogenblikken, dat ik de kracht uwer genade in mij voelde werken,— het was niets dan eene vurigheid van het
61
oogenblik, weêr spoedig vervliegend met al de heilige voornemens die zij mij had ingegeven. En toch bleeft Gij mijne geheele liefde en aanbidding even waardig. Moest ik dan ophouden, U met de eigen vurigheid en toewijding te dienen? Doe, Heer, doe in mijn hart die heilige gevoelens herleven, welke ik er altoos had moeten bewaren. Toon U een andermaal aan mij met de machtige aantrekkelijkheid, welke aller hart verwint. Leg zoo noodig mijnen wil aan heilige banden; althans gedoog niet, dat hij op nieuw zijne vrijheid rnisbruike, door zich wederom van U los te scheuren en zich immer verder van U te verwijderen. Amen.
DE H. ALOYSIUS EEN TOONBEELD VAN ONTIIECHTINU AAN HET AAUDSCUE.
■«^. K geest van onthechting eu zelfverlooche-gt;X/ning kenmerkt zich door de oilers waartoe hij bereid is, de edelmoedigheid waarmede hij die brengt, en de getrouwheid waarmede hij die voltooit. — Bij het eerste ontluiken zijner rede erkende Aloysius al aanstonds de ij delheid van wat de wereld gewoon is hoog te schatten. Wanneer men in zijn bijzijn de eeretitels verhief, die hem uit hoofde van zijne geboorte toekwamen, placht hij te zeggen : w a t b a a t d a t a 11 e s v o o r d e e e u w i g-h e i d? — De zaken beoordeelende naar de verhouding, waarin zij tot des menschen hoogste
geluk staan, achtte hij niets dan wat nader brengt tot God. Met onverschillig oog zag hij neer op het praalvertoon der hoven, het aanzien der geboorte, de hulde en eerbewijzen aan aardsche grootheid gebracht. Juist daar, waar de wereld hare schitterendste glansen ten toon spreidt, vatte hij voor haar den grootsten afkeer op, en vormde het besluit, dat slechts in groote zielen kan opkomen, om, volgens den raad des Evangelies, met de wereld te breken. Van toen af begon hij zich reeds in die onthechting te oefenen, door zich van duizend overtollige zaken te onthouden, welke de overdreven beschaving eiken dag uitdenkt; van toen af zocht hij den grootsten eenvoud in zijn gewaad; en hadde hij aan den wensch zijns harten mogen toegeven, hij zou zonder acht te slaan op de eer, aan zijn hoogen rang verschuldigd, de pracht en praal der wereld met voeten getreden en zich armelijk gekleed hebben. — Zóó bereidde hij zich voor tot den grootmoedigen afstand van al zijne
64
goederen en voorrechten, dien hij niet lang daarna deed.
Wat ligt er grootheid en verhevenheid van ziel in zulk eene onthechting! Wie toch weet niet, wat al verleiding voor een jeugdig hart, er steekt in het praalvertoon der groote wereld, de pracht harer rijkdommen, de schittering van al hare ij dolheden! Doch gaat men, evenals de H. Aloysius, met het geloof te rade, neemt men dit tot richtsnoer zijner oordeelvellingen, hoe gansch anders denkt men tlan over die vermeende voordeelen en goederen van dit kortstondig leven? Wat is dan alle aardsche roem en grootheid in het oog van den Christen! Louter niet! Wat geldt het toppunt van alle menschelijk geluk, gewogen in de weegschaal der eeuwigheid .\'
Goddelijke maatstaf, naar u wil ik voortaan de tegenwoordige dingen waardeeren. Als de wereld mij wil begoochelen en in haar gevolg meeslepen, zal ik met den H. Aloysius uit-
(gt;5
roepen: Wat is dat alles vergeleken bij de eeuwigheid?
Nauwelijks had God zijne stem aan Aloy-sius doen hooren, of de edelmoedige jongeling gehoorzaamde en toonde zich volvaardig, alles te verlaten, ten einde God te volgen, die hem tot het religieuse leven riep. Niets was in staat, hem te weerhouden. Te vergeefs wendde de wereld al hare pogingen aan, om zijn voornemen te verijdelen; te vergeefs deed zij de stem der natuur spreken, en wapende haar met al wat op een kinderhart machtig werken kan; alles te vergeefs: Aloysius bleef onwrikbaar in zijn genomen besluit. — Zijn de olïers, den Heer gebracht. Hem te aangenamer, naarmate zij edelmoediger worden opgedragen, van hoe groot eene verdienste moet dan in Zijn oog het offer van onzen jeugdigen Heilige geweest zijn! Welk een vreugde en
(56
vergenoegdheid voor Aloysius zoodra hij de vurig verlangde toestemming bekwam, om afstand te doen van zijn Markgraafschap! Toen iemand hem de opmerking maakte, dat dit aan zijn broeder Rudolf hoogst aangenaam zoude zijn, antwoordde hij: »Tk verzeker u, dat ik mijne aanspraak laat varen met duizendmaal meer vreugde, dan mijn broeder kan ondervinden over den afstand, dien ik hem c\'oe.quot;
Het overwogene moet mij krachtdadig aansporen, om den Heer de oflers te brengen, die Hij recht heeft van mij te vragen. Mogen ze zoo groot niet zijn als die Hij van Aloysius eischte, toch zullen zij Hem niet minder aangenaam wezen, als ik die met gelijke grootmoedigheid opdraag.
Hoe, mijn God, zou ik U dan altoos willen dienen met de weifelingen van een bekrompen en vasthoudend hart? Zal ik U immer het offer weigeren van die verkleefdheid, welke mijn voortgang op den weg der heiligheid tot
67
liiei\'toe vertraagd en een beletsel gestold heeft aan de algeheele vervulling uwer inzichten over mij? Neen, mijn God, dat niet meer! Spreek, wat verlangt gij van mij? Met uwe genade ben ik tot alles bereid.
III.
Het was Aloysius niet genoeg, groothartig vaarwel te hebben gezegd aan de schitterende loopbaan, die zijne aanzienlijke afkomst hem openstelde: zijn offer, zonder eenig voorbehoud den Heer aangeboden, moest ook onherroepelijk zijn. Wel verre van in den religieusen staat eenige vergoeding te zoeken voor al hetgeen hij daar buiten had verlaten, duldde hij nooit, dat men hem, ten aanzien van zijn geboorte en naam, de minste toegeeflijkheid bewees. Men kon hem geen gevoeliger leed aandoen, dan hem te herinneren aan hetgeen hij Gode gebracht had. Een enkelen blik van welgevallen op een der voorwerpen, die iti zijn
68
offer waren begrepen, beschouwde hij als een smadelijken roof. Integendeel, hoe zoet was liet hem, in de liverei der armoede te verschijnen en hare gevolgen te ondervinden. — Kan het nu nog verwonderen, dat Aloysius zich zoo vrij tot God verhief? Voor eeneziel, geheel ontdaan van al wat de wereldling zoekt en najaagt, is het tegenwoordige leven eene reis in den vreemde; ofschoon door de banden des lichaams aan de aarde gekluisterd, is haar verkeer in den Hemel. Hoe vaak klaagde hij niet met den Apostel, dat het wicht van zijn lichaam hem naar de aarde drukte; hoe vaak zuchtte hij niet naar den stond, dat zijne banden werden geslaakt, en hij zich met zijn Schepper vereenigen mocht. En toen hij dat zalig oogenblik zag naderen, kon hij zich niet weerhouden, in vervoering uit te roepen: »W ij gaan in vreugde! wij gaan in vreugde!quot; En evenwel was hij nog in der. bloei zijner jaren, waarin de trek tot leven zoo uitermate sterk is. Maar die onthecht van het
69
hierbeneden geleefd heeft, treedt blijmoedig den dood in \'t gemoet, op wat leeftijd hij ook kome. Neen, de dood is niet verschrikkelijk voor hem, die, gelijk Aloysius, ieder dag der wereld afstervend zich gedurig op zijne komst heeft voorbereid.
Welk eene bron van gerustheid is niet den Christen, voor wiens stervende blikken de wereld wegzinkt, de gedachte van reeds vroeg zijne begeerten op de hemelsche goederen gevestigd te hebben! Het hangt alleen van mij zeiven af, die wenschelijke gerustheid te erlangen. Zou ik mij dan nog hechten aan de wereld, die als eene schaduw voorbijgaat? Zijn de goederen, die zij mij aanbiedt, in staat eene voor den Hemel geschapene ziel te bevredigen ? Neen, moge de aarde al iets opleveren, dut mijne ziel voor eene wijle kan streelen, niets bevat zij wat haar ten volle verzadigen of de plaats vervangen kan van het eeuwige goed, dat alleen haar eindbe-
70
stemming is. Verheffen wij ons dan boven al liet vergankelijke, en hechten wij ons alleen aan het eeuwige; bedenken wij, dat de Hemel ons vaderland is; behouden wij van de tijdelijke dingen enkel het gebruik, en schenken wij ons hart geheel aan die goederen, welke nimmer zullen vergaan.
GEBED.
Groote Heilige, uwe zelfverloochening omvatte alles: rijkdom, eer, zoetheid en duur des levens. Ach, waarom ontbreekt mij de moed, u in eene zoo volmaakte onthechting na te streven. Uw voorbeeld spore mij ten minste aan, om mij los te maken van menige aard-sche geneigdheid, die mij tot dusverre belet heeft, mijne blikken op den Hemel te vestigen. Geholpen daarenboven door uwe krachtige voorspraak, zal ik mijn hart daarheen verheffen, totdat het God behage, mij er met Hem te doen heerschen. Amen.
GEBED VÓÓR Igt;E OVERWEGING.
Mijn Heer ea mijn God. ik geloof vastelijk, dat Gij hier tegenwoordig zijt; dat Gij mij ziet en hoort, en al mijne gedachten en gevoelens kent. Om mijne vele overtredingen en verzuimenissen ben ik niet waardig voor uw goddelijk oog te verschijnen. In uwe groote barmhartigheid evenwel gewaardigt Gij u, mij aan te zien en mijn gebed te verhooren. Ik smeek U derhalve met kinderlijk vertrouwen, mij de genade te verleenen om liet leven van den H. Aloysius, zoo gelijkvormig aan dat van uwen goddelijken Zoon, met vrucht te overwegen, opdat ik U voortaan getrouw diene en, beantwoordende aan de genade, in christelijke volmaaktheid toeneme. Amen.
72
I
TOEWIJDING.
H. Aloysius, ik.... verkies u heden tot mijn beschermer en voorspreker, en neem u tol gids in de beoefening van die deugden, welke mij het meest noodzakelijk zijn, vooral van gehoorzaamheid, zuiverheid en godsvrucht. Ik stel mij geheel in uwe handen wat mijne roeping en mijn voortgang in deugd en kennis betreft. Mijn leven en mijn eeuwig heil geef ik aan uwe zorg over. Leer mij Maria liefhebben en eeren als mijne Moeder. Sta mij bij in mijne noodwendigheden en verlaat mij niet in het uur van mijnen dood. Amen.
GEBED OM DE DEUGD VAX ZUIVERHEID.
(Aan dit gebed is door Paus Pnrs vu een aflaat van IOC dagen verleend.)
H. Aloysius, hoe onwaardig ik ook ben, mij uw beschermeling te noemen, neem ik toch
ootmoedig en vol vertrouwen mijne toevlaelit tot u. en stel de reinheid van mijne ziel en van mijn lichaam geheel onder uwe hoede. Bij uwe engelachtige zuiverheid smeek ik u, mij aan Jezus, het Lam zonder vlek, en aan zijne allerheiligste Moeder, de Maagd dei-maagden , aan te hevelen. Bewaar mij voor alle doodelijke zonde, en laat niet toe, dat ik ooit door eenige smet van onkuischheid besmeurd quot;worde. Wanneer gij mij in bekoring ziet eu gevaar van te zondigen, drijf dan alle onreine gedachte en begeerte van mij weg; herinner mij aan den gekruisten Jezus, aan eene eeuwigheid van belooning of straf, en druk de heilige vreeze des Heeren diep in, mijne ziel. Ontsteek in mijn hart de goddelijke liefde, opdat ik u hierbeneden navolgen en verdienen moge. God eeuwig in den Hemel te genieten. Allien.
Onze Vader, Wees gegroet.
7i
ttEllEl» OM VERLICHTING 131,1 DE KEUZE VAN EEN LEVENSSTAAT.
H. Aloysius, die altijd eu in alles uwen wil hebt geregeld naar den heiligen wil van God, en ons hiervan bij de keuze van uwen levensstaat een zoo schoon voorbeeld gegeven hebt, verwerf mij door uwe machtige tusschenkoncst van God de noodige verlichting en sterkte, om den weg te kennen, langs welke Hij wil dat ik wandelen zal, en den staat te kiezen waarin ik mijne zaligheid kan bewerken. Amen.
tiEBEl) OM VOORTGANG IN DE STUDIËN,
H. Aloysius, toonbeeld van nauwgezetie plichtsbetrachting, gij die met onvermoeiden ijver én met de zuiverste meening\'de letteren en wetenschappen beoefend cn daarin de schoonste vorderingen gemaakt hebt, verhoor mijn gebed en verkrijg voor mij de gen:;de
om u ook hierin zoo getrouw mogelijk na te volgen, opdat ik in de hand van God een geschikt werktuig worde tot vermeerdering van Zijne glorie en tot welzijn van mijn evennaaste. Amen.
Heer, ontferm U onzer.
Christus, ontferm U onzer.
Heer, ontferm U onzer.
Christus, hoor ons.
Christus, verhoor ons.
God, Hemelsche Vader, ontferm ü onzer.
God. Zoon, Verlosser der wereld, ontferm U onzer.
God, H. Geest, ontferm U onzer.
H. Drievuldigheid, één God, ontferm U onzer.
H. Maria, Moeder en Beschermster van den H. Aloysius. bid voor ons.
H. Aloysius, bid voor ons.
H. Aloysius, verrijkt met hemelsche zegeningen, bid voor ons.
H. Aloysius, vervuld van den H. Geest, bid voor ons.
Zeer waardige belijder van Jezus Christus,
Zeer vurige aanbidder van het H. Sacrament des Altaars,
Zeer getrouwe dienaar der H. Maagd Maria,
Edelmoedige versmader van de aard-
sche genoegens.
Toonbeeld van ootmoedigheid,
Minnaar der armoede.
Volmaakt in gehoorzaamheid. Wonderbaar in verduldigheid. Uitstekend in versterving.
Veel vermogend in deu Hemel, Verdrijver der booze geesten.
Eer en luister der jeugd, Beschermlieilige der studeerende jongelingen.
Spiegel der maagden.
Liefderijke trooster der bedrukten, Roem en sieraad van de Sociëteit van Jezus,
78
11. Aloysius. helder licht der H. Kerk. bid voor ons.
II. Aloysius, vermaard door een groot aantal wonderen, bid voor ons.
I.am Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, spaar ons, Heer.
Lam Gods, dat wegneemt de zonden dei-wereld, verhoor ons. Heer.
Lam Gods. dat wegneemt de zonden dei-wereld, ontferm U onzer.
Christus, hoor ons.
Christus, verhoor ons.
ƒ. Bid voor ons, H. Aloysius.
B. Opdat wij waardig worden de beloften van Christus.
LATEN WIJ ISIDDKN.
God, uitdeeler der hemelsche gaven, die in den engelachtigen jongeling Aloysius eens wonderbare onschuld van leven met eene gelijke boetvaardigheid vereenigd hebt, verleen ons door zijne verdiensten en gebeden, dat
7«
wij, die licm in zijne onschuld niet gevolgd hebben, hem in zijne boetvaardigheid mogen navolgen. Door Christus, onzen Heer. Amen.
ANDER GEBED.
lieer, verhoor onze gebeden en verleen ons door de voorspraak van den H. Aloysius, uwen Dienaar, dat wij trouw volbrengen wat onze roeping van ons eischt en, van deugd tot deugd voortgaande, het rijk der Hemelen mogen verwerven. Door Christus, onzen Hoer.
U, eedlc spruit van cedlcn stam, O \'leliekelk met gulden vlam, O lievlingsbloem van \'t Godlijk Lam, Die Jezus kweekte en tot zich nam , TT klinke ons lied door \'s hemels sfeer U, Aloysius, ter eer.
Wat zijt gij in tiwe onschuld selioon Wat siert ze u rijk in de Englenwoon Die lichtkleedij, waar u Gods Zoon Meê tooide, uwe Englendeugd ten loon! O, Aloysius, blik neer,
Verwerf ons de onschuld van den Heer.
Wat schiet ze een hellen stralengloed, Die aardsche glanzen tanen doet, De liefdevlam van uw gemoed, Ontvonkend wat haar straal begroet! O, Aloysius, blik neer,
Ontvonk, ontvlam ons immer meor.
81
Wat is de geur, dien gij verspreidt,
Waardoor gij trekt waardoor gij leidt.
Een milde bron van zaligheid
Hier en hiernamaals ons bereid!
O, Aloysius, blik neer.
Trek in uw geur ons tot den Heer.
IT danken in het vol geneugt\'
Van \'t aanschijn Gods, dat hen verheugt.
De zaalgen, die uw bede en deugd
Gevoerd heeft tot de hemelvreugd.
O, Aloysius, blik netr.
Voer, voer ons tot dat glorieheir.
U, die ons licht cn sterkte zijt Op \'s levens baan bij \'s levens strijd,
TJ zij voortaan ten allen tijd Ons vurig minnend hart gewijd. O, Aloysius, blik neer.
Wij minnen u, o min ons weer,
6
82
Pronkjuweel der liemelingen.
Sieraad van liet Englenliof,
Gun ons, dat wij kunstloos zingen,
Aloysius, uw lof-Door de Kerk zijt ge ons gegeven
Als een Voorspraak bij Gods troon, En voor \'t christlijk jeugdig leven Als een heiige Schutspatroon.
quot;Vlekloos waart ge altoos op aarde, Vlekloos van uw vroegste jeugd; Niets bezat voor u meer waarde
Dan de reine christendeugd: Ootmoed, kuischheid, trouw en liefde
Sierden uwen hoogen stand;
Wat u lokte, wat u griefde.
Gij bleeft aan Gods dienst verpand.
Met uw hart en ziel en zinnen Boven alles God alleen quot; Trouw te dienen, teêr te minnen, Was uw wellust hier beneên.
Heel uw jeugdig heilig leven
Was gewijd aan de eer van God, En tot loon werd u gegeven Dat gij deelt in \'t Englen-lot.
Jezus1 en Maria\'s namen
Vloeiden \'t eerst uit uwen mond.
En gij droegt ze in \'t hart te i-araen
Tot uw laatsten levensstond.
O, wij smeeken om uw leven,
Om uw trouw aan Jezus1 leer,
Gij , tot Voorspraak ons gegeven,
Bid voor ons bij onzen Heer!
G. J. Banning
Wij mogen u, o heiige jongling, roemen Als toonbeeld en beschermer van de jeugd;
Wij mogen u een trouwen leidsman noemen Üp \'t steile pad dat voert naar \'s Hemels vreugd
Gij gingt ons voor; gij noodt ons, u te volgen Met vreugdig hart en onbezweken moed.
Wij volgen u, hoe satan ook, verbolgen,
Ons fel bestrijdt en rustloos kampen doet.
REFREIN.
Gonzaga, zie, in \'t Hemelrijk verhevea,
Met liefde op uw beschermelingen ueer.
O, voere uw hand ons door het stoflijk leven In zegepraal voor \'t aanschijn van den Heer.
Gij leerdert ons, de christendeugd betrachten Kn schuwen \'t kwaad, hoe \'t ons ook lokt en vleit;
Gij leerdert ons, quot;t goed van den tijd verachten: .,Wat is dit ■waard bij \'t goed der eeuwigheid?
Vergeefs wenschte u een volk als Vorst te groeten, Gij waart voor eer en aardsche grootheid dood;
Arm woudt gij zijn, en fier tradt gij met voeten Be vorstenkroon die u de wereld bood.
Gij mocht op aard\' een engel Gods gelijken, In \'t blank gewaad der reine deugd gekleed:
Zoo ziet ons oog de zilvren lelie prijken In al haar glans op quot;t geurig bloemtapeet.
Voor Gcd en mensch waart gij van liefde ontstoken Zij heeft uw hart verteerd op Gods altaar,
In \'t hospitaal uw levensdraad verbroken;
Gij stierft den dood van liefdes martelaar.
Uw vroege dood schonk u het hemelsch leven; Uw korte strijd verwierf een eeuwge kroon.
Uw reine ziel, van \'s lichaams boei ontheven. Zweeft in het licht der glorie bij Gods troon.
Daar zingt gij mee der Englen blijde psalmen, Daar volgt gij \'t Lam meê in der maagden rij,
Daar toont gij ons nw overwinningspalmen
En roapt ons toe: „Weest volgers gij van mijlquot;
A. Frenthot S. J.
85
Jongelingen, komt vrij naderI Zingt te gader \'t Loflied, uw Beschermer waard. Die, zoo als de Kerk mocht leeren, Eeeds een engel was des Heeren , Schoon gekluisterd nog aan de aardl
Ziet, de prille bloem der jaren Wijdt hij garen,
Rijk in deugd, geheel aan God; Hij, hij zal zijn Heer niet geren Van een woest verroekloosd leren \'t Korte of langer orerschot.
\'t Outer zag die teedre lippen D1 eed ontglippen;
Vroeg Maria trouw te zijn.
Door de zachtste drift bewogen,
Tjiefde stralende uit zijn oogen,
Sprak hij; „Moeder! eeuwig dijn!quot;
Kan wel de Engel van Gods koren Eedier gloren Voor des eeuwgen Scheppers troon. Dan de in Liefdesgloed ontbrande. Door \'t gevoel gansch overmande, Maagdlijk kuische menschenzoon?
80
Hem zal \'t nieiige aardsch\' niet roeren, Niet vervoeren Hem der zonde snoode lust. Godsvrucht tintelt in zijn oogeu, \'t Hart, verrukt en opgetogen,
Vindt hierboven slechts zijn rust.
En — kan \'t zijn ? — dit hemelsch wezen Zien wij vreezen,
Wen liet niet zijn zonden boet. Ja, met taaie scherpe riemen Slaat de onzondige zich striemen, Plengt het schuldloos kinderbloed
Jongelingen, treedt dan nader!
Biedt te gader Offers van uw liefde en rouw;
Boot, in rouw, \'sgewetens grieven. En blijft uw Beschermer lieven Die, zoo smetloos, boeten wou!
En Gij-zelf, om wien te prijzen Geene wijzen,
Hoe verheven ook . volstaan ,
Moog dit loflied van ons allen TI, o Heiige, lieflijk schallen !
Trek bij God u onzer aan!
87
Poogt de heislang ons te strikken. Te verstikken —
Azend, loerend op ons spoor —
AVet de wereld meê haar pijlen:
Wil dan, Hoeder, tot ons ijlen!
Houd het schild tiw trouwen voor!
Heeft de reinheid onzer zeden Al geleden.
Hielden we onzen God geen trouw:
Leere uw voorbeeld ons dan \'t boeten, Eu beziel voor Jezus\'1 voeten Met den geest ons van \'t berouw!
Dr. Camper.
0 zoete lelie, door de hand Van Jezus in zijn Kerk geplant, O, Aloysius, zie neer,
En bid voor ons den lieven Heer!
Bekleed ons met het blank gewaad Der onschuld, dat zoo heerlijk staat; O, Aloysius, zie neer,
En bid voor ons den lieven Heer!
88
Htt goiKi der godsvrucht dat n tooit Zij mede ons in het hart gestrooid; O, Alojsius, zie neer,
lin bid voor ons den lieven Heer!
Gun ook den geur die u omztveeft, Den zoeten geur dien Jezus geeft; O, Aloysius, zie zeer,
En bid voor ons den lieven Heer!
En dat wij. met Gods gunst bclaan, Als lelies recht ten Hemel gaan; O, Aloysius, zie neer,
Traag dat voor ons den lieven Heer!
Infensns Hostis glorice, Omnisque culpx nescius. Et mollis csor curire, Laudetur Aloysius.
89
Alma juvante Virgine, Kx Matris alvo clucitui-, Siniulque sacro flumine Kascens puer renasc:\'tur.
Primis ab inonnabilis Piis lonuelre semina Castis fluunt labellulis ,
Jesu et Maris; nomina.
Summo sacer jam Nuraini Ouras profanas abdioat,
Et se clecennis Virgini Per castitatem dedicat.
Deo trahente coilitus Sic meute pergit vivere, XJt carnis expers spiritus Vel Angelus cum corpore.
Non luinc honores sEeculi Non magoa taugunt nomina. Non aulici, non servuli, Non cara gentis agmina.
Sed Iikc habens despectui Sacrisque captus gaudiis, Adjunctus almo ccctui Christi merct stipendiis.
90
Ulo nihil periectms.
Nihil fait eonstantius;
Omni careus labecula Tit sanctitatis regula.
Uni ter almo quot;Numini Sanctoque Jesu nomini Sit laus, decns, dilectio,
Sit laus et Aloysio.
Amen.
ANTIPHOXA.
Kuge, serve bone et fidelis, quia super pauea fuisti fidelis, super multa te constituam, intra in gaudium
Domini tui.
ƒ Justum deduxit Dominus per vias rectas.
IJ. Et ostendit illi Regmim Dei.
ORATIO.
Coslestium donorum distributor Deus, qui in Angelico juvene Aloysio miram vitae innoeentiam pari cum pconitentia sociasti: ejus meritis et precibus concede, \\it innocentem non secviti, pconitentem imitemm. Per Dominum.
Biz.
Eerste Overweging. De H. Aloysius een toonbeeld van onsclmld..........I
Tweede Overweging, Do H. Aloysius een toonbeeld van zuiverheid..........S
Derde Overweging. De H. Aloysius een toonbeeld van versterving....... ... 12
Vierde Overweging. Do II. Aloysius een toonbeeld van gebed............22
Vijfde Overweging. De II. Aloysius een toonbeeld van godsvrucht tot he; H. Sacrament. . SS Zesde Overweging. De H. Aloysius een toonbeeld van nederigheid..........3S
Zevende Overweging. De H. Aloysius een toonbeeld van naastenliefde.........4.gt;
Achtste Overweging. Dell. Aloysius een toonbeeld van vroegtijdige en standvastige godsvrucht. 54
92
Biz,
Nkoende Overweging. De H. Aloysius een toonbeeld van onthechting aan het aardsche ... 62
Gebeden...............^1