■
Kast 212 PI. E N0.8
te utrecht
/y
S?
i
DE BEGINSELEN VAN HET OUD-HOLLANDSCH HECHT. HET WETBOEK VAN LODEWIJlv NAPOLEON EN DEN CODE CIVIL.
in betrekking tot huwelijksgoed, testamentaire beschikking, erfopvolging en boedelscheiding.
LEIDEN,
B. BLANKENBERG itrma CODVÉE amp; C». 1881.
DE BEGINSELEN VAN HET OUD-HOLLANDSCH RECHT, HET WETBOEK VAN LODEWUK NAPOLEON EN DEN CODE CIVIL.
VAN HUT OCD-HOLLANDSCH HECHT, -T WET HOEK VAN LODEW1JK NAPOLEON EN HEN CODE CIVIL,
in betrekking tot huwelijksgoed, testamentaire beschikking, erfopvolging en boedelscheiding.
LEIDEN, B. BLANKEN BE KG. 1881.
De hiernavolyende bladzijden worden met eene tweeledige bestemmmg aangeboden.
Het programma van het eerste gedeelte van het examen, bedoeld bij artikel 11 der wet op het notarisambt, begrijpt onder de kennis van het burgerlijk recht: die der hoofdbepalingen omtrent het huwelijk en zijne gevolgen ten opzichte van de goederen der echtgenooten, erfopvolging, uiterste willen en boedelscheiding, volgens het oud-Rollandsch recht, het wetboek van Lodewijk Napoleon en den Code Civil.
Voornamelijk ten gevolge van dit voorschrift, werd wel eens behoefte gevoeld aan eene handleiding die, zonder zelfstandig onderzoek der bronnen en der icetboeken zeiven overbodig te willen maken, bij de studie der bedoelde historische rechten (voorzooveel de opgegeven onderwerpen betreft) als gids en leiddraad kan dienen, tijd en moeite besparen en de altoos gewenschte zelfstandige studie vruchtbaarder kan doen zijn.
Be eerste afdeeling van dit boekje is, in nagenoeg denzelfden vorm, reeds geplaatst in den jaargang 1880 van het Weekblad voor Notarisambt en Registratie, waarvan ik destijds de eer had redacteur te zijn. Ten einde namelijk in de voormelde behoefte eenigszins te voorzien, plaatste ik in dien jaargang eenvje opstellen over boven bedoelde onderwerpen, in betrekking tot het oud-Hollandsch recht.
Oorspronkelijk was het mijn voornemen in datzelfde weekblad ook de beide wetboeken te behandelen en daartoe eene nieuwe serie van opstellen (}er redactie aan te bieden. Hiertegen waren echter bezwaren. Vooreerst vormt het overzicht der wetboeken meer eene opsomming van wetsbepalingen dun een historisch verhaal, zooals de beschouwing van het oud-Hollandsch recht uit den aard der zaak is. Ik betwijfelde dus
De hiernavolyende bladzijden worden met eene tweeled\'uje bedeniiaiwi aangeboden.
Het programma van het eerste gedeelte van hel examen, bedoeld bij artikel 11 der reet op het notarisambt, begrijpt onder de kennis van het burgerlijk recht: die der hoofdbepalingen omtrent het huwelijk en zijne gecolgen ten opzichte van de goederen der echtgenooten, erfopvolging, uiterste willen en boedelscheiding, volgens het oud-Ilollandsch recht, het wetboek van Lodewijk Napoleon en den Code Civil.
Voornamelijk ten gevolge van dit voorschrift, werd wel eens behoefte gevoeld aan eene handleiding die, zonder zelfstandig onderzoek der bronnen en der wetboeken zeiven overbodig te willen maken, bij de stadie der bedoelde historische rechten (voorzooveel de opgegeven onderwerpen betreft) als gids en leiddraad kan dienen, tijd en moeite hesparen en de altoos gewenschte zelfstandige studie vruchtbaarder ka7i doen zijn.
Be eerste af deeling van dit boekje is, in nagenoeg denzelfden vorm, reeds geplaatst in den jaargang 1880 van het Weekblad voor Notarisambt en Registratie, tvaarvan ik destijds de eer had redacteur te zijn. Ten einde namelijk in de voormelde behoefte eenigszins te voorzien, plaatste ik in dien jaargang eenige opstellen over boven bedoelde onderwerpen , in betrekking tot het oud-Ilollandsch recht.
Oorspronkelijk was het mijn voornemen in datzelfde weekblad ook de heide wetboeken te behandelen en daartoe eene nieuwe serie van opstellen (}er redactie aan te bieden. Hiertegen waren echter bezwaren. Vooreerst vormt het overzicht der wetboeken meer eene opsomming van wetsbepalingen dan een historisch verhaal, zooals de beschouwing van het oud-Ilollandsch recht uit den aard der zaak is. Ik betwijfelde dus
VOOlUiillUCHT.
VI
of de redactie de plaatsiny teel yewenscht zou achten. Bovendien dreef mij eene zettere zucht om mijnen eenvoudigen arbeid in eenigszins ruimeren kring en in eenen meer voor alten bereikbaren vorm te verspreiden. Immers, waarom zou ik dien uitstuitend bestemd hebben voor aanstaande candidaat-notarissen ? Is de stadie der historische rechten niet belangrijk voor iederen beoefenaar der rechtswetenschap? Al betreft mijn werkje dan ook slechts enkele onderwerpen van het privaatrecht, die enkele zijn stellig niet de minst belangrijke, en daarom vertrouw ik dat deze en gene er gaarne zijne boekverzameling mee zal willen aanvullen, ook al ligt de eigenlijk gezegde studietijd reeds in het verledene, en dat mijne opstellen voor de studenten in de rechts-wetenschap niet geheel onbruikbaar en waardeloos zullen zijn. Wat hen betreft is natuurlijk aan geen vruchtbaar gebruik te denken, zonder gelijktijdige beoefening der bronnen zeiven, die trouwens aan de universiteit naar vaste regelen en onder bepaalde leiding plaats heeft. Voor aanstaande candidaat-notarissen is het overzicht wellicht op zich zelf voldoende; doch ook hen raad ik stellig, zich niet met dit boekje van de historische rechten af te maken, iets waartoe men, zoodra er maar een handboek bestaat, zoo licht komt. Inzonderheid betreft deze raad de studie van het Fransche loetboek in den oorspro7i-kelijken tekst, die, over \'t algemeen, slechts door zeer weinigen kan worden gelezen en waarvoor men zich gemakshalve met de eene of andere, meestal zeer slechte vertaling vergenoegt.
Met voldoening en dank kan ik constateeren, dat deze uitgave bij hare aankondiging aanvankelijk veel belangstelling heeft ondervonden. Moge die belangstelling misschien voor een deel het gevolg wezèn van het succes dat aan mijn Handboek der Wetgeving op het Notarisambt is te beurt gevallen, ik heb toch reden te gelooven dat zij ook uit ingenomenheid met het onderwerp zelf voortvloeit en kan dus eindigen met den wensch dat het boekje met goeden uitslag zal worden geraadpleegd. Dit is natuurlijk de eenig mogelijke belooning voor dergelijken arbeid, die uit den aard der zaak niet met een financieel doel wordt ondernomen.
Leiden., Februari 1881.
UE JiEGINSF.l.KN VAN HET 0UJ)-I10L[,ANDSCH RECHT......................1
BK BEGINSELEN VAN HET WETBOEK VAN LODEWTJK NAPOLEON.. 39 DE BEGINSELEN VAN DES CODE CIVIL..................... 65
I.
DE BEGINSELEN VAN HET OUD-HOLLANDSOH RECHT.
DE BEGINSELEN VAN HET O(JD-HOLLANDSGH RECHT.
Rechtskennis is de kennis van wetsbepalingen in haar pre-schiedenis, beteekenis en onderling verband.
Zonder geschied vors chin g vooral, is rechtskennis in den waren zin, geheel onbestaanbaar.
De bloote wetenschap dat eene wettelijke verplichting bestaat en in welke bewoordingen zij ergens is uitgedrukt. heeft dikwijls zeer weinig waarde.
Wanneer echter die wetenschap zich paart aan de waarneming van feiten die zich wortelen in het verleden of geheel tot den verleden tijd behooren, is de weg geopend tot eene juiste beschouwing, waardeering en toepassing, tot het vormen van een oordeel op kennis gegrond.
De kennis van het Nederlandsch burgerlijk recht is ondenkbaar zonder geschiedkundige nasporingen, die zicli zeer ver uitstrekken. De historische feiten van een verleden dat zich oogenblikkelijk aan het heden aansluit, kunnen dat heden niet verklaren. Het is noodzakelijk het oog te vestigen op toestanden van eeuwen her.
Toen het wetboek, waaraan de eerste Fransche keizer zijnen naam gaf, een nieuw recht over een vrij aanzienlijk deel van Europa verspreidde, was dit slechts ten deele eene herschepping. In vele gewesten, die met dit wetboek kennis
_ 4 —
maakten , had eenmaal ook het recht van Rome den grond betreden, geheerscht of op verschillende toestanden invloed uitgeoefend. De Fransche costumen met de vermaarde con-tüme de Paris aan het hoofd, hadden iets aan het Uo-meinsche recht ontleend, of vonden toepassing tegelijkertijd met hetzelve en die costumen op hare beurt leverden bijdragen tot het nieuwe recht van Napoleon.
Tot het tijdstip waarop dit wetboek in ge wijzigden vorm in het koninkrijk Holland werd ingevoerd, werden de gewesten , die later dit rijk vormden en niet alleen deze gewesten maar ook verschillende andere landstreken van westelijk en noordwestelijk Europa, door de Romeinsche wetten be-heerscht, voor zoover in die streken geene andere, meer of minder oorspronkelijke wetten of landsrechten en gewoonten bestonden.
Algemeene landswetten konden natuurlijk niet bestaan, toen de streken, die wij thans kennen als het Koninkrijk der Nederlanden, eene verzameling van meer of minder onafhankelijke Staatjes vormden. Eerst toen Karei V al de Nederlanden onder zijn schepter vereenigd had, moesten in sommige opzichten allen voor denzelfden wil buigen. Van dat tijdstip dagteekenen plakkaten als die van 21 Maart 1524; de notariswet voor de Nederlanden , waarvan Karei heer was.
Die algemeene landswetten deden echter in geenen deele de bestaande gewestelijke of stedelijke rechten te niet. Deze bleven voortbestaan, in vele gevallen beheerscht door het Romeinsche recht, of door de algemeene beginselen van recht en billijkheid, welke daaraan ten grondslag zijn gelegd.
De meer of minder algemeene toepassing van wettelijke voorschriften was het gevolg van de meerdere of mindere uitgestrektheid van het grondgebied, waarin het gezag werd erkend van de Overheid, die ze gaf. Vandaar dat, wat algemeene zaken betreft, de handvesten der Graven reeds vroeg een groot gezag hadden, mits zij geen inbreuk maakten op
de oude wetten en lierkomsteu, waarvoor in lateren tijd voornamelijk de Staten van Holland waakten. Toen de Graven uit het huis van Oostenrijk eene meer volstrekte heerschappij tot het voorwerp hunner vvenschen maakten, moest dit noodwendig tot botsingen aanleiding geven en bijdragen tot het ontstaan van den oorlog, die in 1508 uitbrak en in 1581 leidde tot de afzwering der gehoorzaamheid aan den Landsheer. Sedert berustte het gezag van dezen bij de Staten-Generaal, met behoud van zekere macht ten aanzien der Staten van ieder gewest van de Unie afzonderlijk. Ouder deze hebben steeds de Staten van Holland eenen overwegenden invloed uitgeoefend. De vergadering dezer Staten, aan welker samenstelling die der overige gewesten meer of minder gelijkvormig was, bestond uit de ridderschap, de edelen en de vertegenwoordigers der steden. De stadhouderlijke waardigheid, eene instelling uit den tijd der Graven uit het Bourgondische en Oostenrijksche huis, bleef voortbestaan. De Stadhouder handhaafde het recht en zorgde voor de uitvoering
O O
er van. Bij hem berustte, overeenkomstig de bestaande gebruiken, de aanstelling der stedelijke overheidspersonen. In de burgerlijke en lijfstraffelijke rechtspleging was het, zoowel in de steden als op het platte land, de schepenrechtbank of daarmede gel ij kst aan de instelling, die vonnis velde, waarbij de Schout als ambtenaar van het Openbaar Ministerie fungeerde; terwijl sommige zaken hetzij in eersten aanleg, hetzij in appel, werden behandeld voor het Provinciaal Hof of den Hoogen Raad van Holland. De naam Schepen-rechtbank herinnert terstond aan het welbekende Schepen-domsrecht, dat aan de instelling der Schepenen zijnen naam ontleende en bij de beschouwing van het oud-Hollaudsch versterfrecht eene bijzondere aandacht verdient.
Onder eene rechtsbedeeling, die zich vooral onderscheidde door het zeer niteenloopende van de wijzen waarop recht werd gesproken, is het niet te verwonderen, dat het gehalte
— (3 —
dor jurisprndeatie dikwijls te weuscheu overliet. Kechts-ouzekerlieid eu rechts verwarring stichtten veel kwaad. De rechters, öf hnime eigene ongeschiktheid gevoelende, of geroepen om te beslissen in moeilijke gevallen, waarin het aan licht ontbrak, gingen zoowel als de justiciabelen ouder de groote gebreken en onvolkomenheden van het privaatrecht gebukt. Niet overal was dit euvel even groot. De ééne plaats was, zooals men het noemde, van betere justitie dan de andere. Enkele schepenbanken hebben zich zeer gunstig onderscheiden. Te Leiden b. v. zag men niet zelden de steden van Holland in moeilijke zaken verzoeken om advies.
Zooals boven is opgemerkt, had onder de Grafelijke regee-riug eu de republiek, het Romeiusche of zoogenaamde Room-scbe recht, naast het iulaudsche, een groot gezag eu trad leidend of beslissend op, zoodat men, met het oog op het daarnevensgeldende gezag der oorspronkelijke wetten, kou spreken van een Koomsch-Hollandsch recht. Onder de rechten van vreemden oorsprong, die in sommige zaken ook invloed deden gelden op de regeling van het huwelijk en de testamentaire dispositiën, kan men rangschikken het kerkelijk recht, het gezag der geestelijkheid, dat echter na de vestiging der republiek noodwendig veel van zijn vroeger aanzien moest verliezen.
De oorspronkelijke landswetten onderscheidde men, naar hunne herkomst, in: statuten, keuren, privilegiën enz. De Staten der verschillende gewesten oefenden ook de civielrechtelijke wetgeving in hunnen kring uit. Dit verhinderde uiet, dat diezelfde wetgevende macht in engereu kring door de steden en andere plaatsen werd uitgeoefend, en deze waren maar al te zeer prat op het uitoefenen eeuer macht, die in oude tijden dikwijls met groote moeite en opoffering was verkregen.
— 7 —
Tot dat de regeeriug van kouing Lodewijk haren centra-liseerendeu iuvloed deed gevoelen, was zóó in grove, alge-meene trekken, de rechtstoestand in deze gewesten. Onder de Bataafsche republiek waren eenige pogingen om eenheid van recht te verkrijgen, mislukt. De studie der bijzonderheden is, wat het zuiver historische betreft, dikwijls meer vermakelijk dan nuttig, hoe gewenscht, ja noodzakelijk, voor het overige het raadplegen der bronnen en eene persoonlijke kennismaking met de werken der beste oud-vaderlandsche rechtsgeleerden, zooals de Groot, van Leeuwen, van Bijn-kershoek en anderen blijft.
Toen na de herstelling onzer onafhankelijkheid het ontwerpen van een algemeen wetboek van burgerlijk recht ter hand werd genomen, wenschte men in vele kringen nauwe aansluiting aan datgene, wat van het oud Hollandsch recht als goed en bruikbaar werd erkend en nog versch in het geheugen was gebleven. Ofschoon het ontwerp waarvan de grondslag door den Hoogleeraar Kemper in zijne schets was gelegd 1 en dat voor de geschiedenis van het recht van onschatbare waarde blijft, niet tot wet werd verheven, de 22 jaar later (1 October 1838) ingevoerde burgerlijke wetgeving verloochende de nationale zeden en gewoonten niet. en, waaide tijden de wetten vormen en steeds nieuwe vormingen in de toekomst liggen, blijft men van den rechtskundige eene meer dan oppervlakkige kennis eischen der rechten van het oude Holland, die met de hedendaagsche een-meer of minder onmiddellijk verband hebben.
Ten allen tijde schijnt een zekere strijd bestaan te hebben tusschen rechten, met meer of minder grond aan zoogenaamde natuurwetten ontleend en andere, op wetenschappelijke leer-
Het ontwerp van 1810.
— 8 —
stellingen gebouwd. Deze laatste behaalden meestal door verloop van tijd .de overwinning en die overwinning hield gelijken tred met den voortgang der beschaving. Zoo was b. v. in oude tijden, in den Ronieinschen Staat, de macht van den vader over zijne kinderen nagenoeg onbeperkt. Ditzelfde vinden wij terug bij de oude Germaansche volken en overal, waar het gezin nog in het geheel niet opging in iets meer algemeens, iets maatschappelijks. Langzamerhand trad beperking iu de plaats van het absolute en het ééne individu verloor iets van ziju gezag, ten koste van het meer zelfstandig recht van andere individuen.
In het latere oud-Hollandsch recht kwam de macht der ouders over hunne kinderen vrij wel met de tegenwoordige overeen. Zij kwam vooral uit bij het aangaan van een h u vve 1 ij k, dat zonder hunne bewilliging niet kon plaats hebben, zoolang de zonen niet den ouderdom van vijf en twintig en de dochters dien van twintig jaren hadden bereikt. De leeftijd van vijf en twintig jaren, wat de zoons betreft, stemt overeen met het tijdstip van den aanvang der meerderjarigheid, met betrekking tot a 11 e n, zoolang zij niet gehuwd waren. In vroegere tijden was de aanvang der meerderjarigheid somtijds geheel anders en op meer jeugdigen leeftijd bepaald. De stedelijke keuren en reglementen der weeskamers, liepen ook op dat gebied zeer uiteen.
Afgescheiden van der ouderen bewilliging, was het h u w e-lijk, naar oud-Germaansche zeden, op zeer jeugdigen leeftijd mogelijk. Die leeftijd verschilde voor allen vier jaar met dien onder de Nederlandsche burgerlijke wetgeving van 1838, eu even als bij de volken van het oude Germanje het huwelijk eene gebeurtenis was in de familie, waardoor geene betrekkingen van sociaal leven ontstonden, die de buitenwereld niet aanging, zoo was in vroeger tijd ook in deze streken geene bepaalde door de overheid voorgeschreven vorm voor de wettigheid der verbintenis noodig. Toch zijn die vormen zeer spoedig
— 9 —
iu zwang gekomen, toen meer maatschappelijke samenleving outstoiul, ile eenvoud der zeden met de voortgaande beschaving worstelde en, zooals het immer geschiedt, de voorrechten van nieuwere toestanden met toenemende misbruiken gepaard gingen. Men begon te hechten aan eene echtheid voor de wet. Waar de ouderlijke macht door de wet was beperkt maar ook erkend. waar die ouderlijke macht b. v. toestemming noodig maakte, daar volgden van zelf het begrip van stuiting en de instelling der geboden of afkondigingen. Het oud-Hol-laudsch recht kende, even als nog iu onze dagen een kerkelijk gezag, drie znlke afkondigingen; maar het verdient opmerking dat de tusschenkomst, hetzij van wereldlijke, hetzij van kerkelijke overheden, oorspronkelijk geen ander doel hadden dan de verzekering van het nakomen der wet, zoodat men met grond kun zeggen dat het huwelijk, volgens het oud-Hollandsch recht, geheel burgerlijk was.
Dit burgerlijk huwelijk nu, had burgerlijke gevolgen, zoowel ten opzichte van den persoon der echtgenooten als ten opzichte van hunne goederen. De rechten en verplichtingen der echtgenooten kwamen in vele opzichten met het later gevolgde stelsel overeen. Als hoofdpunten merken wij op; bescherming van den man., diens optreden als burgerlijk hoofd der ver-eeniging, gehoorzaamheid der vrouw, recht van den man om de goederen der gemeenschap niet alleen, maar ook de particuliere bezittingen der vrouw te vervreemden en te bezwaren, beperking vau de onmondigheid der vrouw waar zij met toestemming van haren man openbare koopvrouw was, en haar recht om zonder zijne medewerking uiterste wilsbeschikkingen te maken.
Was het huwelijk uit den aard der zaak ten allen tijde eene vereeniging, eene gemeenscha]), niet bij alle volken strekte zich dat gemeenschappelijke uit tot de goederen der echtgenooten. De Romeinen b. v. kenden geene gemeenschap uit kracht der wet, alleen die, daargesteld tengevolge van een
— 10 —
contract. Bij lien kou de vrouw zich dan ook uiei door atstuud onttrekken aan de verplichting om bij te dragen tot de voldoening der schulden.
Het familieleven der Germanen kende ze wel. De leer der gemeenschap schijnt daar te hebben geworsteld tegen instellingen uit de grijze oudheid. die zulk een communauteit ver-wierpeu. Die leer was echter eerst geheel exceptioneel. Toen in Dnitschland een gemeenschappelijk bezit van alle zaken tusschen echtgenooten voor goed wortel had geschoten, was dit nog slechts in zooverre eeue communauteit, dat, zoolang het huwelijk stand hield, de man alles beheerde en ieder echtgenoot de goederen van den anderen mede bezat. De man alleen kon echter de goederen niet vervreemden of bezwaren en, bij de ontbinding van het huwelijk, kreeg ieder zijn eigen goed terug. In zooverre was dus de gemeenschap geen afzonderlijk rechtinstituut ten aanzien dier goederen, niet een iets waarin alles opging, ouder de meer volstrekte heerschappij van het hoofd der huwelijksvereeniging. D i t denkbeeld is eerst later ontstaan, kreeg eerst later een vorm, bij den toenemenden bloei en ontwikkeling der steden. In deze gewesten was die nieuwere, meer bepaalde gemeenschap, reeds vroeg bekend en werd vrij algemeen ingevoerd, terwijl in de Priesche streken de gemeenschap van winst en verlies gold.
De gemeenschap van goederen heette ouder het oud-Hol-landsch recht boedel menging. Men kende eene boedel-menging staande huwelijk en ook eene na de ontbinding daarvan. Bij deze laatste denkt men alras aan de strafgemeenschap tusschen minderjarige kinderen en den langstlevende der ouders, die verzuimde eeue beschrijving op te maken, volgens het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838.
In het vervolg zal blijken dat de oud-Hollandsche boedel-menging buiten huwelijk grootendeels iets geheel anders was en eene bijzondere opmerkzaamheid ten volle verdient.
Gedurende het huwelijk dan, eu ook in tweede en volgend
— 11 —
liuwelijk, bestoud vmi rechtswege algelieele gemeenschap van goederen, voor zoover die niet bij hmvelijksche voorwaarden was uitgesloten of gewijzigd. Hier vinden wij weder een aantal wettelijke bepalingen terug, ook in het latere recht bekend en van kracht. De reden waarom ook in tweede huwelijken de gemeenschap uit kracht der wet bestoud, was geené andere dan deze, dat vóór den aanvang der zestiende eeuw in deze landen hoegenaamd geen sprake was vau een verschil tusschen eerste en volgende liuwelijken, zooals volgens evengenoemd wetboek. Van kunstmatige bescherming der belangen van voorkindereu was toeu nog niets bekend. Men ging niet van het beginsel uit, dat het later huwelijk belangen vau voorkinderen altijd benadeelt; integendeel erkende men dat het niet zelden tot hun voordeel verstrekt. De door de Romeiusclic keizers Leo en Anthemius ingestelde wet, die bepaalde dat de vader of moeder, kindereu of afkomeliugen hebbende en een nieuw huwelijk sluitende, aan den nieuwen echtgenoot niet meer mocht geven dan het deel van het minst genietende voorkind, kwam in het begin der zestiende eeuw hier in zwang. Daardoor kon de gemeenschap in het later huwelijk niet worden afgeschaft. Echter is de invoering van dat beginsel der Komeinsche wetten de eerste aanleiding geweest tot het systeem door de nieuwere wetgevingen aangenomen en van al de treurige gevolgen van het stelsel van protectie, door de Nederlandsche burgerlijke wet van 1838 onverholen gehuldigd.
De gemeenschap omvatte wat hare baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen, met uitzondering van de zoogenaamde leengoederen, m. a. w. de onroerende zaken in erfelijk bezit uitgegeven onder do bijzondere bepalingen, welke deze instelling uit de middeneeuwen kenmerkte, en die voor een deel op persoonlijke verbintenissen, dienstbaarheid en bescherming berustten. De geslachten der edelen, wier goederen grootendeels in leenen bestonden, sloten dan ook geene huwelijken in gemeenschap van goederen.
12 —
Ten fumzieu der lasten omvatte zij ook de schuldeu door de eehtgenooien vóór het huwelijk gemaakt. De eéne echtgenoot kon , na de ontbinding van het huwelijk , niet worden aangesproken voor schulden, welke de andere echtgenoot vóór het huwelijk had gemaakt.
De doodschulden en al wat daarop betrekking had, werden alleen gedragen door diegenen, welke waren getreden in (ie rechten van den afgestorvene.
De ontbinding van het huwelijk door den dood, had, als regel, ook de ontbinding der gemeenschap ten gevolge. Wanneer ze zich niet als openbare koopvrouw had verbonden, kou de vrouw zich door afstand van de gemeenschap, aan de betaling der gemeenschappelijke schulden onttrekken. Slechts met hare dagelijksche kleeding getooid, ging de vrouw, die van dit voorrecht begeerde gebruik te maken, naar aloud gebruik, bij de begrafenis de lijkbaar van haren man vooraf, in stede van die te volgen.
Maar de regel duldde vele uitzonderingen en, zooals boven
O O 7
reeds werd opgemerkt, men kende eeue gemeenschap na den dood van een der echtgenooteu, dus na de ontbinding des huwelijks, een boedelmenging buiten huwelijk, eene vermenging van goederen en schulden, ofschoon de vereeni-ging die alleen deze vermenging kon veroorzaken, had opgehouden te bestaan.
Reeds vroeger werd opmerkzaam gemaakt, dat men bij deze boedelraenging buiten huwlijk, niet dadelijk moet denken aan de gecontinueerde gemeenschap volgens het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838.
In \'t algemeen heeft de uitdrukking geeue andere strekking dan de omstandigheid aan te duiden, dat na de ontbinding des huwelijks niet dadelijk eene scheiding der gemeenschap plaats had, maar een onverdeelde toestand geboren werd en voortduurde.
Toen de maatschappij hare beschermende hand nog niet
— 13 —
over viin der ouderen wil afhankelijke kindereu had uitgestrekt , werden dergelijke zaken door het landsgebruik geregeld. In Duitschland bracht dit gebruik mede dat de weduwe, welker kinderen alle minderjarig waren, ook dan wanneer zij geen recht op de nalatenschap van den man, krachtens uiterste wilsbeschikking, kou doen gelden, den boedel in het gemeen deed blijven. Zij genool; de vruchten, voedde de kinderen op, en later, meestal bij de meerderjarigwording van den oudsten zoon, werd de boedel verdeeld iu den staat waarin die zich dan bevond. Deze gewoonte heeft ook in Holland wortel geschoten en schijnt van kracht te zijn geweest tot den tijd dat de wetgever zich de zorg voor minderjarigen rechtstreeks begon aan te trekken, m. a. w. tot aan het ontstaan dei-weeskamers.
De instelling der weeskamers, die in Friesland onbekend bleven, is van te groot gewicht, en zij hebben eene te belangrijke rol op wetgevend gebied vervuld, om daarbij niet een oogenblik opzettelijk te vertoeven.
De oorspronkelijke regelen omtrent de voogdij in het oud-Hollandsch recht, sproten uit het oud-Germaansche voort. In vroegere tijden was men voogd door gebo o rte ; de naaste bloedverwanten waren als zoodanig tot de verzorging der weezeu geroepen; later geschiedde aanstelling, hetzij bij testamentaire beschikking, hetzij door de zorg der plaatselijke overheden. De langstlevende behield intusschen de voogdij over zijne eigene kinderen.
Beide ouders hadden het recht om bij testament voogden aan te stellen, en wanneer de eerststervende van dit recht gebruik maakte, verhinderde dit den langstlevende niet om op gelijke wijze te handelen. Beiden hadden ook het recht de voogdij der weeskamer uit te sluiten; doch deze, tuk op macht en aanzien en immer gereed om die te vergrooten en uit te
Tea aanzien der lasten omvatte zij ook de schulden dooide echtgenooten vóór het huwelijk gemaakt. De eene echtgenoot kon , na de ontbinding van het huwelijk, niet worden aangesproken voor schulden , welke de andere echtgenoot, vóór het huwelijk had gemaakt.
De doodschulden en al wat daarop betrekking had, werden alleen gedragen door diegeuen, welke waren getreden in de rechten van den afgestorvene.
üe ontbinding van het huwelijk door den dood, had, als regel, ook de ontbinding der gemeenschap ten gevolge. Wanneer ze zich niet als openbare koopvrouw had verbonden, kou de vrouw zich door afstand van de gemeenschap, aan de betaliug der gemeenschappelijke schulden onttrekken. Slechts met hare dagelijksche kleediug getooid, ging de vrouw, die van dit voorrecht begeerde gebruik te maken, naar aloud gebruik, by de begrafenis de lijkbaar van haren man vooraf, in stede van die te volgen.
Maar de resxel duldde vele nitzonderimren en, zooals boven
O O \'
reeds werd opgemerkt, men kende eeue gemeenschap na den dood van een der echtgenooten, dus na de ontbinding des huwelijks, een boedel menging buiten huwelijk, eene vermenging van goederen en schulden, ofschoon de vereeui-ging die alleen deze vermenging kon veroorzaken, had opgehouden te bestaan.
Reeds vroeger werd opmerkzaam gemaakt, dat men bij deze boedelmenging buiten huwlijk, niet dadelijk moet denken aan de gecontinueerde gemeenschap volgens het Nederlaudsch burgerlijk wetboek van 1838.
In \'t algemeen heeft de uitdrukking geene andere strekking dan de omstandigheid aan te duiden, dat na de ontbinding des huwelijks niet dadelijk eene scheiding der gemeenschap plaats had, maar een onverdeelde toestand geboren werd en voortduurde.
Toen de maatschappij hare beschenneude hand nog niet
— 13 —
over van der ouderen wil afhankelijke kinderen had uitgestrekt, werden dergelijke zaken door het landsgebruik geregeld. In Duitschland bracht dit gebruik mede dat de weduwe, welker kinderen alle minderjarig waren, ook dan wanneer /.ij geen recht op de nalatenschap van den man , krachtens uiterste wilsbeschikking, kou doen gelden, den boedel in het gemeen deed blijven. Zij genoot de vruchten, voedde de kinderen op, en later, meestal bij de meerderjarigwording van den oudsten zoon, werd de boedel verdeeld in den staat waarin die zich dan bevond. Deze gewoonte heeft ook in Holland wortel geschoten en schijnt van kracht te zijn geweest tot den tijd dat de wetgever zich de zorg voor minderjarigen rechtstreeks begon aan te trekken, m. a. w. tot aan het ontstaan dei-weeskamers.
De instelling der weeskamers, die in Friesland onbekend bleven, is van te groot gewicht, en zij hebben eene te belangrijke rol op wetgevend gebied vervuld, om daarbij niet een oogenblik opzettelijk te vertoeven.
De oorspronkelijke regelen omtrent de voogdij in het oud-Hollandsch recht, sproten uit het oud-Germaansche voort. In vroegere tijden was men voogd door ge b o o r t e ; de naaste bloedverwanten waren als zoodanig tot de verzorging der weezen geroepen; later geschiedde aanstelling, hetzij bij testamentaire beschikking, hetzij door de zorg der plaatselijke overlieden. De langstlevende behield iutusschen de voogdij over zijne eigene kinderen.
Beide ouders hadden het recht om bij testament voogden aan te stellen, en wanneer de eerststervende van dit recht gebruik maakte, verhinderde dit den langstlevende niet om op gelijke wijze te handelen. Beiden hadden ook het recht de voogdij der weeskamer uit te sluiten; doch deze, tuk op macht en aanzien en immer gereed om die te vergrooten en uit te
breiden, trachtte veelal zich van het toezicht meester te maken, zoodra in een of\' ander opzicht de voogdij niet behoorlijk of ten volle was geregeld.
Toen deze machtige instelling, de weeskamer, hare intrede nog niet in de geschiedenis van Holland en Zeeland gedaan had, werd in deze gewesten de Landsheer, de Graaf, als de wettelijke verzorger der onmondigen aangemerkt, wanneer bij testamentaire dispositie niet door de onders in de voogdij was voorzien. Echter schijnt het, dat buiten de meer onmiddellijke omgeving des Graven of buiten de kringen der leen-plichtigen, van directe verzorging toen weinig sprake was, vooral niet naar algemeene regelen. Omstreeks het midden der veertiende eeuw schijnt eene aanstelling door den familieraad in zwang te rijn gekomen en vervolgens de zorg, die eertijds op den Landsheer rustte, te zijn overgegaan op de regeeringspersonen in de steden en op het platteland.
Deze phase der ontwikkeling van het voogdijbestuur valt geheel samen met het tegen het einde der middeneeuwen toenemend verval van het feudale stelsel, van het gezag van den adel, en van de in gelijke mate toenemende opkomst der steden, van het aanzien der vrije en rijke poorters met hunne machtige colleges, die even machtige en grootsche stichtingen vertegenwoordigden. Uit dit worstelperk der geschiedenis , belangrijk ook voor de historie van het recht, dao-teekent mede de instelling der weeskamers, ook wel mom-ber of momboirkamers genoemd, naar de oude aan voogden toegekende benamingen van mondborgen, mombers of voormonden. Aan deze kamers werd door de stedelijke regeeringen en andere plaatselijke overheden opgedragen om voor de onmondige weezen te zorgen en ze in rechten te vertegenwoordigen.
Talloos zijn de keuren en reglementen door de verschillende besturen als weeskeuren ingesteld, en de inhoud dier reglementen is dikwijls onderling zeer afwijkend. Toch zien
i
— 15 —
we hier op een der lichtpunten van het oud-Vaderlandsche recht. Er was althans in deze eene opzettelijke, algemeene en op vele punten overeenstemmende wetgeving in de steden en op het platteland. Die wetgeving en de zorgen der weeskamers die er het uitvloeisel van waren, zijn over \'t algemeen van onberekenbaar nut geweest en hebben den grondslag gelegd voor het latere recht op dit belangrijk gebied. Nog in onze dagen tracht men in hetgeen de weesbesturen hebben gewerkt en geregeld, een uitgangspunt te vinden, om de wetgeving op minderjarigheid en voogdij steeds op betere en hechtere fondamenten te vestigen. Hare historie zal daartoe ook ongetwijfeld steeds de beste bouwstoffen leveren. Gaarne erkennen wij hare verdiensten, al verlangen we ook niet de schaduwzijden te verkleinen; al keuren we de dik-quot; wijls ergerlijke hoogmoed en willekeur der machtige wees-meesteren af; al kunnen we een glimlach niet bedwingen, waar we ze ons vooi-stellen, in het schilderachtig costuum vooral der zestiende eemv, bij de plechtige optochten, met dien langen sleep van bedienden, zij, de eersten na de eerste overheidspersonen der stad, aan wie elk eerbied verschuldigd was, en die iedere beleediging in woorden of daden met groote gestrengheid wisten te doen straffen.
Wij vergeten dit alles, waar we voor ons doel slechts behoeven stil te staan bij het weeskamerr echt, in nauw verband met het oud-Hollandsch boedelhouderschap.
Wij vestigden de opmerkzaamheid op die oorspronkelijk Germaansche boedelmenging buiten of na liet huwelijk, die vóór de instelling der weeskamers in Holland werd gevonden. Was deze vooral in het belang van den overgeblevene der echtgenooten, de boedelmenging tijdens het bestaan der weeskamers had juist het tegenovergestelde gevolg. Zij kon alleen strekken teu nadeele van den overgeblevene, omdat deze het weeskamerrecht overtreden had.
— 16 —
Dit recht toch bracht mede, dat na het overlijden van een der echtgenooten, raet achterlating van minderjarige kinderen, van dat overlijden hij de weeskamer aangifte moest worden gedaan. Er werd althans gezorgd dat de weeskamer met het feit niet onbekend bleef; in de eerste plaats opdat voorzien werd in de aanstelling van voogden, meestal een paar mannelijke bloedverwanten, doch bij voorkeur zoo mogelijk de overgeblevene of eene der mannelijke of vrouwelijke bloedverwanten in de opgaande linie, met toevoeging van nog een of meer mede-voogden, die allen te zamen bleven onder toezicht van de weeskamer of het plaatselijk bestuur.
Dit punt geregeld, strekte de verdere zorg zich uit tot het opmaken van eeuen onderhandschen, behoorlijk beëedigden, met medewerking van de langstlevende en met goedkeuring der bloedverwanten en voogden opgemaakten inventaris, die onder weesmeesteren bleef berusten, opdat zij strekken zou tot bewijs van den stand des boedels bij het overlijden en tot basis voor de latere scheiding en deeling.
De beschrijving moest worden opgemaakt binnen zekeren tijd, nadat de langstlevende daartoe werd aangezocht. Meestal werd hieraan bereidwillig voldaan, en dan had dit ten gevolge, dat de overgeblevene gedurende den tijd tusschen het overlijden en de beschrijving, ten aanzien van de goederen des boedels geheel vrij was in zijne handelingen met deze uitzondering, dat hij de onroerende goederen niet mocht verkoopen. Voor- en nadeel werden gelijkelijk genoten en gedragen tot dat de beschrijving den stand des boedels aangaf, en deze stand werd dan geacht dien te zijn, welke aanwezig was geweest bij de ontbinding des huwelijks. Werd echter tengevolge van den onwil des langstlevenden echtgenoots in deze niet aan de wet voldaan, dan bleef de gemeenschap voortduren ten voordeele der minderjarigen, zonder dat zij in de verliezen behoefden bij te dragen. Echter was de opvatting, die men van deze strafgemeenschap had, zeer verschil-
— 17 —
lend en kwam ook niet altijd overeen met de begrippen van den nieuweren. tijd. Één voorbeeld is genoeg om dit te bewijzen: Volgens het Overyselsehe landrecht viel eene erfenis, die aan de minderjarigen opkwam, mede in de gecontinueerde gemeenschap. Enkele belangrijke bepalingen trekken nog verder onze aandacht. Vooreerst dat het verzuim van den langstlevende door dezen altijd kon worden hersteld, door alsnog vrijwillig de beschrijving te doen opmaken. Hier en daar werden ernstige maatregelen genomen , opdat geen tweede huwelijk werd gesloten. alvorens die beschrijving plaats had. Op sommige plaatsen bracht de gewoonte mede, dat de later opgemaakte inventaris niet alleen den huldigen toestand, maar ook den vroegeren moest aangeven, opdat de erfgenamen van den overledene zouden kunnen beoordeelen, naar welken maatstaf de berekenins? der scheiding in hun belang
~ O O
wenschelijk was.
Intusschen hebben wij door deze vluchtige beschouwing der strafgemeeuschap met de boedelmenging buiten huwelijk nog niet geheel afgerekend. Zij kwam nog in anderen vorm voor, in eenen vorm die in later tyd heeft opgehouden te bestaan.
Het is den schrijver dezer regelen niet zelden voorgekomen (en die ervaring wordt ongetwijfeld gedeeld door vele andere beoefenaren der notariëele praktijk), dat een echtpaar, welks verbintenis kinderloos was gebleven en dat op goeden voet verkeerde met de wederzijdsche bloedverwanten, den wensch voelde opkomen om, na den dood van den eerst-stervende, den langstlevende te laten in het volle bezit van dien boedel, om dan vervolgens, na den dood van dezen, den boedel in twee helften te verdeelen tusschen de naaste bloedverwanten aan eiken kant. De notaris, wien deze wensch kenbaar wordt gemaakt, ziet zich verplicht de belanghebbenden te onderrichten, dat wat zij begeeren onbestaanbaar
2
- 18 -
ia met de wet; dat zij toch zoo doende tweemaal zouden beschikken over hetzelfde goed; dat de staathuishoudknude zulk eeue beschikking beschouwt als eene oorzaak van stremming van den omloop der kapitalen, ten nadeele der algemeene welvaart en volksvlijt, en de wetgever daarom voor lang dusdanige dispositiën heeft verboden. Voor do verbaasde echtgenooten is dit eene teleurstelling, en grooter zou die teleurstelling ziju, wanneer zij wisten dat hunne voorvaderen zulke beschikkingeu naar hartelust en met het beste gevolg hadden gemaakt, zonder dat zij echter tweemaal beschikten of eene fidei-commissaire substitutie, zooals wij het noemen , instelden. Toenmaals kou, wat thans nog dikwijls als gewenscht wordt beschouwd, daargesteld worden tengevolge van een contract, in den vorm van eeia mutueel testament, waarbij de echtgenooten gezamenlijk dispositiën ter zake des doods maakten. Deze dispositiën hadden dan het gevolg, dat ook na het overlijden van den eerststervende Ijob-delmenging plaats had. Zijne bloedverwanten waren erfgenamen zijner nalatenschap. Zij handhaafden echter den overgeblevene in het rustig en ongestoord bezit. Deze was in zijne handelingen ten aanzien van de goederen des boedels volkomen vrij, en eerst na zijnen dood werd tusschen de dan aanwezige geroepen erfgenamen van weerszijden, de boedel verdeeld in den staat waarin die zich bevond.
Wij hebben boven opgemerkt dat de instelling der gemeenschap van goederen, van de Germanen tot ons gekomen, in deze gewesten reeds vroeg in al hare uitgebreidheid wortel schoot. In Duitschland kwam dit rechtsinstituut uiet overal tot volle ontwikkeling. Er waren streken waar het bijna niet of in het geheel niet werd aangetroffen. Dezelfde opmerking geldt, in betrekking tot de Nederlanden, voor de Friesche
— 10 —
streken , met inbegrip ran Drenthe. Daar behoorde de gemeenschap van winst en verlies tot het 1 a n d r e c h t en bleef daartoe behooren. Om deze gemeenschap daar te stellen was geen contract noodig. Die uitsluiting der gemeenschap van goederen is oorzaak dat wij daar niet hebben te letten op het belangrijk onderwerp der boedelmeuging in en buiten huwelijk; de instelling der weeskamers werd er niet gevonden, en in de voogdij werd daar op het platteland door de Grietmannen of andere overheidspersonen en in de steden door deu Magistraat voorzien.
In de overige gewesten was het in de eerste plaats de adellijke stand, die de gemeenschap uitsloot. Trouwens, de bezittingen die in het feudale stelsel haar oorsprong hadden, waren tot een ia gemeenschap brengen uit den aard der zaak niet geschikt. Overigens waren het de ongelijke huwelijken, wat het fortuin betreft, die ook in andere standen dikwijls aanleiding gaven toL eene uitsluiting of beperking van gemeenschap. Bij die afwijking van de gewone regelen van het landrecht, bij welke ook bedingen omtrent bevoordeeling in den vorm eener gift konden worden gemaakt, was men aan slechts weinige bepalingen gebonden. De aanstaande echtgenooten konden niet overeenkomen , dat een hunner een aandeel zou hebben in de winst, doch niet zou behoeven bij te dragen in de eventueele verliezen. De aanstaande vrouw, maar ook zij alleen, kou bedingen dat zij na de ontbinding des huwelijks van de gemeenschap van winst en verlies, wanneer die was ingevoerd, afstand zou kunnen doen. Had die afstand plaats, dan nam zij terug al wat door haar ten huwelijk was aangebracht. De kinderen of afstammelingen konden in de plaats der gestorvene vrouw hunne keuze deswegens mede uitbrengen. Liet zij bloedverwanten in de zijdlinie of vreemden tot erfgenamen na, dan kwam aan deze dit recht niet toe, zelfs niet, wanneer het te hunnen behoeve was overeengekomen.
Alle gemeenschap uitgesloten zijnde, kou de vrouw na de
— 20 -
ontbinding des huwelijks aangesproken worden tot betaling van de helft der loopende huisschulden, behoudens haar verhaal op den man of zijne erfgenamen.
De bepaling dat de goederen , door de vrouw ten huwelijk aangebracht, buiten hare medewerking niet door haren echtgenoot zouden mogen worden vervreemd of bezwaard, werd vrij algemeen gehouden voor onwettig, als in strijd met de rechten van deu man als het hoofd der huwelijksvereeniging, waarvan niet mocht worden afgeweken.
Het was geen vereischte, dat de uitsluiting en beperking van gemeenschap, bij schriftelijke akte werden geconstateerd. Zij konden worden daargesteld b ij monde, en, ingeval dit noodzakelijk was, werd, om de afwijking van de regelen der gemeenschap te staven, het b e w ij s door getuigen toegelaten. Overigens moest, om iets buiten de gemeenschap te doen blijven, zulks uitdrukkelijk worden bepaald. Werd alleen de gemeenschap van goederen uitgesloten, dan werden toch alle winsten en verliezen gemeen, en was de gemeenschap vau winst en verlies in algemeene bewoordingen bedongen, dan bleven de erfenissen, die staande huwelijk aan de echt-genooten opkwamen , tot elks particuliere bezittingen behooren.
Zooals wij boven opmerkten waren bij de huwelijksche voorwaarden ook giften bestaanbaar. Die eventueele dispositiën waren echter niet onherroepelijk. Zij konden als uiterste wilsbeschikkingen worden vernietigd en mochten de vrije dispositie over de nalatenschap niet aan banden leggen. De herroeping had plaats bij testament door beide de echtgenooten te zamen Buiten de eenmaal aangegane huwelijksche voorwaarden, konden de echtgenooten elkander niet bevoordeelen, anders dan bij uitersten wil. Echter werden ook toen daaronder niet beprepen de handgiften van roerende lichamelijke voorwerpen , waarvan de waarde niet bovenmatig was, in aanmerking der gegoedheid van den gever. Als vóórhuwelijksche gift buiten de voor-
— 21 —
waarden, kende men nog de zoogenaamde morgengave, die onder gegoeden gebruikelijk was en bestond in een kostelijk geschenk, van juweeleu b. v., dat door den bruidegom aan zijne bruid werd vereerd en steeds het afzonderlijk eigendom der vrouw bleef. De morgengave, ofschoon niet het onderwerp van een contract uitmakende, viel niet in de gemeenschap, waar die bestond.
Behalve de gemeenschap van winst en verlies, uitdrukkelijk of stilzwijgend ingevoerd, zon nog eeue andere vermenging van goederen staande huwelijk in sommige streken van ons vaderland bekend zijn geweest, in den vorm eener gemeenschap van vruchten en inkomsten. Zooals wij weten gold in het oud-Hollandsch recht het beginsel, dat alles wat niet uitdrukkelijk werd uitgesloten, in het gemeen bleef. Dit zou dan ten gevolge gehad hebben dat, wanneer de gemeenschap van winst en verlies was uitgesloten, nog eene engere gemeenschap bleef bestaan. Het is echter de vraalt;r of men hier wel denken may:
O O
aan eene gemeenschap naar onze begrippen. Men meent dit te mogen opmaken uit sommige zeer vage aanteekeningen van oude schrijvers en uit hetgeen bij de behandeling van het burgerlijk wetboek, in 1838 in werking getreden , daaromtrent werd aangemerkt. Vermoedelijk was deze gemeenschap niets anders, dan een volkomen recht van den man op de opbrengsten der bezittingen ook van de vrouw, staande een huwelijk dat aangegaan was met uitsluiting, zoo wel der algeheele gemeenschap van goederen als van die van winst en verlies; welk recht bij de huwelijksche voorwaarden, schriftelijk gesloten of mondeling aangegaan, in algemeene bewoordingen bedongen werd.
— 22 -
Nu onze beschouwing van hefc huwelijksgoed geëindigd is, de boedelmenging zoowel iu als buiten huwelijk ons heeft bezig gehouden, kuuneu wij tot een nieuw terrein overstappen.
Een onderzoek naar de beginselen van het erfrecht vormt de natuurlijke overgang van de beschouwing der hoedel menging tot die der boedelscheiding.
Waar de Staat aan zij tie burgers het recht toekent, om over de goederen die zij bezitten bij uitersten wil te beschikken, daar is het natuurlijk, dat de wetgeving van dien Staat uitgaat van het beginsel, dat van dit recht in het werkelijk leven nagenoeg algemeen gebruik wordt gemaakt, en voor het overige eenige regelen stelt, dan van toepassing, wanneer hij uitzondering in de erfopvolging bij versterf moet worden voorzien. Zóó beschouwden de Romeinen de zaak. Zij behandelden eerst de testamentaire en daarna de wettelijke erfopvolging: eerst den regel, dan de uitzondering. De voorschriften omtrent wettelijke erfopvolging waren bij hen gegrond op de vermoedelijke voorliefde van den afgestorvene. Eenige hoofdtrekken, waarvan het latere recht, ook het onze, is afgeweken, vinden wij iu de bepalingen: dat de grootouders tegelijk met de broeders en zusters van den overledene opkwamen en dat zij zelfs de kinderen der laatsten, zoo die alleen opkwamen, uitsloten; —• dat representatie in de zijdlinie slechts plaats had, wanneer broeders-en zusterskinderen met hunne ooms en moeien gerechtigd waren; — dat de halve broeders en zusters door die van heelen bedde werden uitgesloten, enz.
Het is geen wonder dat het erfrecht, bij de oudere volken van het noorden, de Germanen o. a., in zoo primitieven toestand, onder het Ond-Hollandsch recht in vele opzichten door Romeinsche beginselen werd geleid.
Ook de Oud-Hollandsche rechtsgeleerden beschouwden de
erfopvolging door uitersten wil als de voornaamste, als de regel, die door versterf als de uitzondering. Voor het overige kon erfopvolging in het algemeen, even als ten onzent, slechts door den dood plaats hebben.
De verklaring van hetgeen iemand wilde dat na zijnen dood met zijne goederen zou geschieden, had, wat den hoofdvorm betreft, op tweeërlei wijze plaats: bij testament en bij codicil. De codicilli der Romeinen echter, waaraan onder het Oud-Hollandsch recht de tweede genoemde soort haren naam ontleende, kwamen veel meer overeen met de onderhandsche beschikkingen bij het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838 toegelaten, behalve dat de Romeinsche wet yetuioren vereischte. Ouder het Oud-Hollandsch recht
o o
was het verschil tusschen een testament en een codicil eigenlijk., zeer gering eu bestond in de meerdere of mindere volkomenheid der beschikking. Die verklaringen , welke geeue volkomen beschikking over eene gansche nalatenschap inhielden, doch slechts datgene, wat wij in de praktijk eene nadere uiterste wilsbeschikking noemen, droegen den naam van codicil.
Onder iederen vorm kou men zoowel schriftelijk als mondeling testeeren. Men zou echter verkeerd handelen, indien men aan het woord mondeling eene letterlijke be-teekenis hechtte. Eene mondelinge verklaring van den testateur sloot wel uit het denkbeeld van in geschrift brengen door hem z e 1 v e n, doch zij werd in den regel door den openbaren ambtenaar, aan wien zij gedaan werd, in geschrift gebracht, zonder dat echter deze formaliteit noodzakelijk was. De nakoming van den uitersten wil liep, hoe gewenscht natuurlijk vaak het bestaan van een schriftelijk bewijs was, geen gevaar door het ontbreken eeuer akte.
Onder een testament bij geschrifte, verstond men een besloten of geheim testament, dat door den erflater zelf werd geschreven, geteekend en verzegeld en daarna in bewaring gegeven aan den ambtenaar, die eene akte van superscriptie
— 24 —
opmaakte. — Aau eclitgenooten stoud liet vrij, bij ééu en hetzelfde geschrift te testeeren en, zoo niet de wederkeerig-heid der dispositie dit in den weg stond, kon elk zijne eigene verklaring herroepen. Intusschen, werd zoodanige uiterste wil schriftelijk gemaakt, dan moest, in afwijking van den gewonen regel, die verklaring door eenen derde worden geschreven.
Vooral na het bekende plakkaat van Keizer Karei V op het Notarisambt, van 21 Maart 1524, begon men in deze lauden de testamenten te verlijden voor eenen notaris, bijgestaan door twee getuigen, die den vollen ouderdom van veertien jaren moesten bereikt bebben. Zij werden echter ook toen nog en later, even als zulks in vroegere tijden uitsluitend geschiedde, voor schepenen, bijgestaan door den secretaris, gepasseerd; terwijl volgens het landrecht in Friesland, in overeenstemming met het oudere Romeinsche recht, de tegenwoordigheid van zeven getuigen bij het testament werd vereischt.
De uiterste wilsbeschikking kon worden herroepen, in denzelfden vorm waarin zij was gemaakt, mits die herroeping, met afwijking der beginselen van het Romeinsche recht, u i t-drukkelijk geschiedde.
Verschillende bepalingen treffen onze aandacht, betrekkelijk de bekwaamheid om bij uitersten wil te beschikken en daarvan voordeel te genieten.
Op den jeugdigen leeftijd die voldoende werd gerekend voor het sluiten van een huwelijk, was over het algemeen het maken van een testament toegestaan aan allen, die hunne verstandelijke vermogens bezaten. Eene uitzondering vinden wij in bet landrecht van Utrecht, volgens hetwelk de bevoegdheid daartoe eerst vier jaren later werd verkregen.
Aan armeninrichtingen en dergelijke instellingen van wel-
— 25 —
dadigbeid was veelal het voorrecht toegekend, dat degenen, welke in zoodanige gestichten werden opgenomen, indien zij zonder achterlating van kinderen stierven, niet bij testament konden beschikken. De goederen dier verpleegden vervielen van rechtswege aan de stichting.
Over de bezittingen die haren oorsprong in het feudale stelsel vonden, kou nier, vrijelijk worden beschikt, tenzij met toestemming der regeering, daar de aard van het leengoed als regel overgang op de wettige afkoraelingen naar zekere bepaalde voorschriften medebracht.
De man of de vrouw die, kinderen uit een vroeger huwelijk hebbende, een tweede of volgend huwelijk aanging, kon (krachtens het beginsel derzelfde Romeinsche wet, die in het begin dei-zestiende eeuw in deze landen van kracht werd en vooruamelijk op de gemeenschap van invloed was en waarop wij reeds vroeger de aandacht vestigden) aan zijnen lateren echtgenoot niet meer geven dan het minste deel hetwelk een der voorkinderen genoot.
Volgens het Geldersche en Utrechtsche landrecht mochten in het algemeen echtelieden elkander niet verder dau in vruchtgebruik bevoordeelen.
Voogden en curators konden, uit krachte van eeneu uitersten wil geene onroerende goederen verkrijgen, afkomstig van hen , wier bezittingen zij beheerden.
Eene legitieme portie of wettelijk erfdeel, was ook onder het Oud-Hollaudsch recht niet onbekend; doch de afwijkingen van het latere recht zijn belangrijk. Vooreerst strekte dit erfdeel zich ook in de zijdlinie uit, namelijk tot broeders en zust ers. In de tweede plaats kon het rechtsinstituut niet bogen op die onschendbaarheid, welke het later verkreeg. Onterving van kinderen of ouders is thans onbekend; doch dit was vroeger in geenen deele het geval. Die onterving kou om verschillende redenen plaats hebben, b. v. ten gevolge van hoon of laster, verwaarloozing, aanslag op het leven enz.;
terwijl iiau broeders en zusters huuue legitieme portie altijd kou worden outnomeu, mits uiet ten behoeve vau personen die een outeerend vonnis te hunnen laste hadden of een bekend slecht levensgedrag leidden.
In de nederdalende linie, indien de erflater vier of minder wettige kinderen ualiet, bestoud het wettelijk erfdeel iu een derde der goederen, welke ieder der kinderen bij versterf zoude hebben gehad. Liet de overledene vijf of meer kinderen na, dan bedroeg het wettelijk erfdeel de helft, van hetgeen elk kind bij versterf zou genoten hebben.
In de opgaande en in de zijd linie bedroeg het altijd een derde van hetgeen aan eiken bloedverwant bij versterf toekwam.
Onder den naam van kinderen werden ook de afstanune-lingen begrepen, eu de berekening der legitieme portie had op dezelfde wijze plaats als volgens het latere recht en dus met bijvoeging van het beloop der goederen, waarover bij gifte onder de levenden was beschikt, weswegeus zoowel door de kindereu als door de kleinkinderen, ingeval deze laatsten bij plaatsvervulling erfden, inbreng moest geschieden.
Het wettelijk erfdeel bestond in den vollen, onbezwaardeu eigendom der goederen zelveu en kon niet iu geld worden gekweten, daar de legitieme niets anders was dan een deel van hetgeen iemand ab intestato zou toekomen.
Wel kon de eene echtgenoot aan de andereu , die met minderjarige kinderen achterbleef, het vruchtgebruik van al zijne goederen maken tot het tijdstip waarop de langstlevende een nieuw huwelijk aauging. Ook mocht de langstlevende in het bezit van den geheelen boedel worden gelaten tot aan de meerderjarigheid der kinderen. De goederen echter bleven voor de kinderen bewaard, en waar bij uitersten wil eene bepaalde kwijting in geld was voorgeschreven, eene zekere som b. v. toegelegd in plaats van de legitieme, daar was die beschikking alleen geldig, voor zoover de legitimaris verlangde daarvan
— 27 —
gebruik te maken om de eeae of andere reden, b. v. onidut die dispositie voor hem eene voordeelige zijde had.
Wij moeteu uu nog eeue audere onderscheiding der uiterste wilsbeschikkingen opmerken, eeae onderscheiding die, oaaf-lumkelijk van de personen, betrekking had op de wijze waarop men iets uit eeue nalateuschap verkreeg eu de goederen welke van de beschikking het onderwerp uitmaakten. Het is muuelijk die in institutie eu legaat of erfstelling enmaking, bij ons erfstelling en legaat genaamd. Van het woord making komt af de benaming ma k i ug be u rd er, door sommige oud-Hollaudsche rechtsgeleerden aan deu legataris gegeven.
Bij de erfstelling werd de nalateuschap aan een of meer personen gegeven , hetzij in het geheel, hetzij voor een gedeelte; met dien verstande dat, wanneer een gedeelte der nalatenschap niet iu de erfstelling begrepen was, dit deel de regelen van het erfreclit volgde, iu afwijking van het Romeinsche recht, dat de testamentaire beschikkingen ook uitbreidde tot de goe-deren, waaromtrent in den uitersten wil niets was vastgesteld.
De making was eeue bijzondere gift ten behoeve van een persoon of van de eene of audere stichting. Zij was zelfs mogelijk ten behoeve van een onbepaald, nog niet bestaand persoon. Met de uitkeeriug der making werd de gestelde erfgenaam belast, eu tot bekoming van ziju legaat had de makingbeurder eeiiQ z a k e 1 ij k e rechtsvordering.
De institutie, de beschikking over het geheel of een bepaald deel der nalatenschap, leidde tot eeue bijzondere onderscheiding. Men kende namelijk eene erflating uit de hand en eeue over de hand.
De eerste had dit gevolg, dat de geroepen of tegelijkertijd benoemde erfgenamen , of de derde, die geroepen was voor het geval dat de gestelde erfgenaam de erfenis niet genoot.
— 28 —
direct van den erflater voor zich zelven in eigendom bekwamen wat deze hun had nagelaten.
De erflating over de hand bestond daarin, dat den erfgenaam bevolen werd, de erfenis geheel of gedeeltelijk te bewaren en aan een ander uit te keeren.
Deze fidei-commissaire erfstellingen waren, even als bij de Romeinen, onder het ond-Hollandsch recht vrij onbeperkt en geenszins uitsluitend ten behoeve van zekere bepaalde personen toegelaten. Wel achtte men ze veelal, b. v. uit een moreel oogpunt, minder wenschelijk; doch eerst veel later begonnen economische denkbeelden hunnen invloed te doen gelden en bij de invoering van Napoleons Wetboek werden de substitutiën over de hand zeer beperkt, omdat men ze terecht noodlottig achtte voor de vrije circulatie van het maatschappelijk kapitaal en den invloed daarvan op de volkswelvaart.
Het was geenszins regel dat de bezwaarde gedurende zijn geheele leven met de bewaring belast bleef, en eerst na zijnen dood de verwachters tot het genot kwamen. De last strekte dikwijls om reeds na zekeren tijd de erfenis te doen overgaan; doch ook de erfgenaam over de hand kon dan weer verder met bewaring en uitkeering worden bezwaard.
Zeer in zwang was het testament, waarbij aan den benoemden erfgenaam de macht werd gegeven om de goederen te vervreemden en te verteren, onderden last om hetgeen overbleef aan eenen derde uit te keeren. Deze bepaling was niet zelden het onderwerp der uiterste wilsbeschiking, waarbij echtelieden zonder kinderen, elkander wederkeerig bevoordeelden.
Dit rechtsinstituut, het fidei-commissum residui, is des te belangrijker omdat het, evenals de beschikkingen over de hand in het algemeen aan het Romeinsche recht ontleend en met vrucht op dezen bodem overgeplant, met zekere voor-
liefde werd toegepast en, uit een staathuishondkundig oogpunt minder aan bezwaren onderhevig, door de Fransche wet en het latere Nederlandsche recht in hoofdtrekken is behouden.
Wanneer het testament geene bijzondere bepalingen bevatte, mocht de bezwaarde erfgenaam slechts drie vierde gedeelten van de erfenis verteren of vervreemden, en moest voor de bewaring van het overige na beschrijving zekerheid stellen; terwijl in gewone gevallen de macht om bij het leven te vervreemden, zich niet uitstrekte tot net recht om bij testament te beschikken.
De bijzondere voorschriften omtrent de eigenlijke erflating over de band, die zich hoofdzakelijk naar Romeinsche beginselen regelden, zijn voor ons meestal van weinig gewicht, omdat het latere recht in dit opzicht van het vroegere geheel is afgeweken.
Ofschoon algemeene landswetten onder de oude orde van zaken niet bestonden, althans niet voor zoover betreft onderwerpen van zuiver privaatrecht, kende men toch op enkele punten een meer algemeen recht, dat over eene vrij groote uitgestrektheid van grond zonder noemenswaardige afwijkingen geldig was. Leverde het erfrecht in het algemeen hiervan voorbeelden op , in meer nauwe beteekenis van het woord was dit het geval met het versterfrecht.
Reeds in zeer oude tijden bestond in Holland en West-Friesland tweeërlei versterfrecht, ten deele gemeen met de Friezen en ten deele met de Zeeuwen: het ééne genaamd Aasdomsrecht, het andere Schependomsrecht.
De naam Aasdomsrecht is ontleend aan den Aesge, het Friesche Opperhoofd, die de Rechtbank vormde met de Ge-buren. In 1291 werd deze rechtspraak in Kenmerland en. later ook in andere gewesten, die van Schout en Schepenen. Vandaar Schependomsrech t.
— 30 -
In 1580 trachtten de Staten een eeniggeldend versterfrecht in te voeren: het nieuw Schependomsrecht. Deze wet vond echter veel tegenkanting. o. a. hij het machtige waterschap van Rijnland, totdat in 1599 het nieuw Aasdoms of Nooi-d-Hollaudsch en West-Frieslandsch versterfrecht tot stand kwam , tengevolge van een besluit der Staten, waarhij aan sommige steden en landstreken, o. a. aan Leiden, Haarlem en Amsterdam, vergund werd bijzondere bepalingen in te voeren, zoowel aan het Aasdoms- als aan het Schependomsrecht ontleend.
In Gelderland, Utrecht enz., werd het versterfrecht, behalve door de Romeinsche wetten . hoofdzakelijk door de Grafelijke plakkaten geregeld en week iu sommige opzichten van dat in Holland, Friesland en Zeeland af.
Het Ond-Aasdoms eu Oud-Schependomsrecht zijn vooral belangrijk ten opzichte der plaatsvervulling. Deze was namelijk in het Oud-Aasdomsrecht niet bekend; de verderen iu graad werden altijd door de naderen uitgesloten. Hetuaastehloed erfde het goed. Vele gewesten hadden dit met Holland en Friesland gemeen. Eerst langzamerhand werd de plaatsvervulling overal ingevoerd. In Overijsel geschiedde dit in 1518 bij plakkaat van Philips van Bourgondie, en in Utrecht eerst ouder de regeering vau Karei V.
Met het Oud-Schependomsrecht, dat den regel huldigde: het goed klimt niet en gaat van waar het gekomen i s, was het geheel anders gesteld. Daar erfden eerst de kinderen of hunne afkomelingeu; bij gebreke van deze de ouders of, wanneer een hunner overleden was, de afkomelingeu van den overledene staaksgewijze en bij plaatsvervulling, en wanneer beide ouders overleden waren, de afkomelingeu van beiden, ieder voor de helft, op dezelfde wijze. Wij treffen hier de oneindige plaatsvervulling, zoowel in de nederdalende als iu de zijdliuie aan.
Het Nieuw-Schepeudomsrecht van 1580 kwam hiermede vrij wel overeeu.
- 31 —
De kiiulereu en Imnne afkomelingen bij plaatsvervulling, erfdeu volgens dit recht vóór alle aiuleren.
Bij ontbreken van af komelingen, erfden vader en moeder, doch alleen wanneer beide in leven waren.
Wanneer een van beiden gestorven was, ging het goed voor liet geheel aan de zijde van den overledene en kwam dus aan de broeders en zusters of derzelver afkomelingen bij plaatsvervulling, zonder onderscheid te maken tusschen broeders en zusters van heelen eu halven bedde. Wij vinden hier dns eene bepaling waarvan het latere recht zeer is afgeweken. De regel was iu dit geval dat niemand kon erven, die den overledene niet van de bestorven zijde bestond.
Bij ontstentenis van beide ouders, werd de erfenis in twee gelijke deelen voor de vaderlijke en de moederlijke linie gekloofd , en in iedere linie staaksgewijze eu bij plaatsvervulling verkregen. De halve broeders en zusters, hunne kindereu en afkomelingen deelden, zooals men dat noemde, met de halve hand, daar zij slechts hun deel in eene der beide liniën bekwamen.
De plaatsvervulling in de rechte linie was onbegrensd, maar die in de zijdlinie strekte zich slechts tot den vierden graad uit.
In Utrecht merken wij eene afwijking op, die met het latere recht eenigszins overeenstemde, in zooverre daar de langstlevende vader of moeder de geheele nalatenschap van zijn gestorven kind bekwam.
Het Nieuw-Aasdoms of Noord-Hollandsch en West-Fries-landsch versterfrecht van 18 December 1588, m. a. w. het bijzonder recht der steden dat, in twijfelachtige gevallen, zich regelde naar het Romeinsche recht, waarop het meer was gebaseerd, stelde in hoofdzaak de volgende bepalingen:
In de eerste plaats erfden de kinderen of hunne afkomelingen bij plaatsvervulling. Deze plaatsvervulling was onbegrensd. Bij gebreke dezer afkomelingen erfdeu de beide ouders, te zameu in leven zijnde, alles.
— 32 —
Een hunner overleden zijnde, erfde de overgeblevene de helft, terwijl de andere helft kwam aan de broeders en zusters of derzelver kinderen of kindskinderen , zoowel van heelen als van hal ven bedde, wanneer deze den afgestorvene van de bestorven zijde bestonden.
Eerst bij gebreke van heele en halve broeders, hunne kinderen of kindskinderen, konden de grootouders erven, tenzij aan de eeue zijde alleen halve broeders en zusters, hunne kinderen of kindskinderen in leven waren, in welk geval de grootvader of «rootmoeder met deze te zamen opkwam.
r) x
Waren geene broeders of zusters van heelen bedde in leven, dan kwam de langstlevende vader of moeder voor de geheele erfenis op.
Waren beide ouders gestorven, dan kwamen de heele en halve broeders en zusters of hunne kinderen en kindskinderen bij plaatsvervulling, weder met dien verstande dat, wanneer broeders en zusters van heelen en van halven bedde te zamen opkwamen, eerst eene verdeeling in liniën plaats had.
Ontbraken ook volle broeders en zusters, dan erfden die van halven bedde in beide liniën voor gelijke deelen , en indien zij slechts aan de ééne zijde aanwezig waren, zoo erfden zij met de bloedverwanten in de opgaande linie; waarbij valt op te merken dat ten aanzien van deze de regel gold, dat de naast opgaanden hoofd voor hoofd erfden.
Wanneer bij gebreke van broeders en zusters de erfenis kwam aan broeders- en zusterskinderen , dan hield de plaatsvervulling op en had dus verdeeling bij hoofden plaats: ook wanneer kinderen van vooroverleden broeders- of zusterskinderen mede geroepen werden.
Bij ontbreken van kinderen, ouders, broeders en zusters, kwamen de goederen aan de naaste bloedverwanten in de opgaande linie, die hoofd voor hoofd erfden, en waarbij de nadere altoos de verderen uitsloot. Waren ook zij niet aanwezig, dan erfden de naaste afkomelingen van broeders en zusters kinds-
- 33 —
kinderen op dezelfde wijxo en zonder onderscheid tnssclieu volle en halve. Vervolgens werden geroepen de ooms en inoeieu en hunne kinderen hij plaatsvervulling, en ten slotte de verdere naaste bloedverwanten , hoofdelijk, en altoos met uitsluiting van den verderen door den naasten.
Bloedverwanten verder dan in den tienden graad konden niet erven ; bij gebreke van nadere verwanten voor het geheel of in eene der beide liniën , verviel de erfenis aan de schatkist.
Kinderen buiten huwelijk of in overspel geboren, erfden van hunne ouders niet. De eerstgenoemden konden echter bij uitersten wil worden bevoordeeld. Ingeval er wettige kinderen aanwezig waren, was dit voordeel intusschen hier en daar beperkt. Te Leiden en op andere plaatsen bedroeg het \'/4 van een kindsgedeelte. Volgens het Friesche landrecht bedroeg het een twaalfde der geheele nalatenschap.
De nalatenschap van een buiten echt geboren kind verviel voor de helft aan de schatkist, en voor de andere helft aan de bloedverwanten van moeders zijde, indien deze vooroverleden was, en anders voor het geheel aan de schatkist, even als de nalatenschap van andere natuurlijke kinderen. Slechts op enkele plaatsen gingen de goederen der buiten huwelijk geboren kinderen voor het geheel aan moeders zijde.
Zoowel degene, die bij testamentaire beschikking dooiden erflater was bevoordeeld, als hij die uit krachte der wet tot het. geheel of een deel der nalatenschap geroepen was, had het recht de erfenis te verwerpen of, zooals men zich in oude tijden uitdrukte, te verlaten. Hij kon die ook dadelijk aanvaarden; maar het was niet noodig te dezen opzichte oogenblikkelijk een besluit te nemen, vermits ook het recht van beraad onder de oud-Hollandsche wet niet onbekend was. Het waren weder Ronieinsche beginselen, die tot
3
— 34 -
een en ander aanleiding- gaven; toch vinden wij de Romeinsche wet, niet volkomen gevolgd. Te Rome bestonden twee middelen om den erfgenaam in staat te stellen de gesteldheid der nalatenschap te onderzoeken: het recht van beraad en het voorrecht van boedelbeschrijving. Hij die zich beraadde kon aanvaarden of verwerpen, maar hij kon niet meer aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving, en hij die van dit tweede middel gebruik maakte, verloor daardoor de bevoegdheid om te repudieeren.
Onder het oud-Hollandsch recht golden de volgende regelen :
De verwerping eener erfenis behoefde niet door schriftelijk bewijs te worden geconstateerd, doch kon door alle bekwame middelen geschieden.
Voor het éene deel verwerpen en voor het andere aanvaarden was verboden. Niemand kou tegen de verwerping eener erfenis in zijn geheel worden hersteld.
In twijfelachtige gevallen was aan den erfgenaam een jaar gegund om zich te beraden. of hij verlangde te aanvaarden dan wel wenschte te repudieeren.
De aanvaarding der erfenis kon zoowel uitdrukkelijk als stilzwijgend geschieden. — Zij kon niet plaats hebben voor een gedeelte, en tegen de aanvaarding kon niemand in zijn geheel worden hersteld, met uitzondering van minderjarigen, wanneer deze door de daden van hunne voogden in hunne rechten waren verkort.
Die de erfenis aanvaardde was gehouden tot betaling van alle schulden der nalatenschap, ook wanneer deze meer dan het beloop der goederen bedroegen.
Ten einde zich daartegen te vrijwaren kon, in navolging van het Romeinsche recht, aanvaarding onder benefice van inventaris plaats hebben en, ofschoon niet geheel onbetwist, werd zoodanige benificaire aanvaarding ook vergund aan den erfgenaam die zich had beraden.
Die van het voorrecht van boedelbeschrijving wenschte
— 35 —
ff eb ruik te maken, had daartoe verlof van de Regeer hifj
O 7 O O
uoodig. Dit verlof verkregen zijnde, moesten binnen veertig dagen alle roerende en onroerende goederen worden beschreven ten overstaan van eeuen notaris en twee getuigen, waarbij de roerende goederen door twee beëedigde schatters werden gewaardeerd. Na afloop van de beschrijving moest de erfgenaam zekerheid stellen, dat hij de schuldeischers en legatarissen ten beloope der bateu van den boedel zou voldoen, waarbij ook eenige formaliteiten , zooals oproeping van bekende en onbekende schuldeischers, waren voorgeschreven.
Het schijnt dat, ook zonder voorafgaand beraad, de erfgenaam het verzoek kon doen om onder het voorrecht van boedelbeschrijving te mogen aanvaarden.
Werd van het recht van beraad gebruik gemaakt en stierf\' de belanghebbende binnen liet jaar, dan ging dit recht voor den nog overigen tijd op de bij testament of nit krachte der wet geroepen erfgenamen over.
Had de erflater bij testament over zijne geheele nalatenschap beschikt, dan werden, ingeval van repudie, degenen geroepen , die door den overledene zeiven bij wijze van ondererfstelling waren benoemd, en anders de ergenamen ab intestato. Werd de geheele erfenis uit krachte\'van hot versterfrecht verkregen, dan had door de verwerping aan w a s plaats ten voordeele van de overige mede-erfgenamen ab intestato. De echtgenoot kon daardoor niet worden bevoordeeld. Was over een zeker deel der nalatenschap bij testament beschikt, dan kwam, bij gebreke van ondererfstelling, de repudie ten voordeele van de erfgenamen bij versterf; doch , had de testateur de geheele nalatenschap aan verschillende personen, ieder voor zeker deel, besproken, en werd door een der aldus geroepenen zijn deel verworpen, dan verviel dit deel aan de overige bij het testament benoemde erfgenamen.
Onverminderd de verplichting van alle erfgenamen, tot voldoening van hetgeen zij aan de nalatenschap verschuldigd
— 36 —
waven, kende het ond-Hollaudscli recht ook inbreng of collatie.
Dat recht gelastte echter alleen inbreng aan erfgenamen in de nederdalende linie.
De kinderen of kindskinderen, die iets genoten luidden tot huwelijksuitzet of om zich een beroep te verschaffen of in den handel te begeven, moesten vóór alle deeling dat genotene teruggeven of de waarde daarvan in den boedel brengen, tenzij uitdrukkelijk vrijstelling was verleend.
Dc interessen en vruchten van hetgeen aan inbreng onderworpen was, werden eerst verschuldigd, wanneer de inbreng niet terstond na den dood des erflaters plaats had en van dat ïijdstip af.
In de verdeeling en scheiding tusschen den langstlevenden vader of moeder en de kinderen, die erfgenamen van den overledene waren, hetzij alleen, hetzij met den langstlevende, had geen inbreng plaats ten voordeele van den langstlevende, maar alleen ten voordeele van de andera kinderen of hunne afkomelingen.
De kinderen of kindskinderen waren tot inbreng verplicht: de laatsten niet alleen van hetgeen zij zelf uit deu boedel van hun grootvader of grootmoeder genoten, maar ook van hetgeen hunne ouders hadden genoten, wanneer zij voor hen bij plaatsvervulling opkwamen. Hunne verplichting hield op, wanneer zij om de eene of andere reden geene erfgenamen van hunne ouders waren geweest.
Thans nog een woord over scheiding en verdeeling. Er is echter bijna geen onderwerp waaromtrent men bij de behandeling van het oud-vaderlandsche recht soberder moet wezen, dan dat der boedelscheiding.
De reden hiervan is eenvoudig dat, mochten ook al eenige
— 37 —
stedelijke of weeskeurea eukele bepalingsa desvvegens bevatten en de materie dus iu het costumier recht niet onbekeud ziin, toch de costumeu in dit opzicht bijzonder schraal waren , terwijl volstrekt geen sprake was van eigenlijke wetteu op de boedelscheiding, in den zin waarin wij dat verstaan.
De bepalingen van bet costumier recht in deze, knoopen zich vooral vast aan die betrekkelijk de boedelmenging buiten huwelijk, waarover wij breedvoerig hebben gesproken. Er waren sommige keureu die vorderden dat, behalve het opmaken van eenen inventaris na de ontbindig des huwelijks , ook zou worden aangewezen wat de minderjarige kinderen in voldoening van hun erfdeel zouden bekomen. Somtijds moest de scheiding in ieder geval bij het aangaan van een nieuw huwelijk plaats hebben.
Evenals enkele malen bij testament van de verplichting tot inventarisatie niet goed gevolg ontheffing werd verleend, zoo had dit ook nu en dan plaats met betrekking tot het maken eener boedelscheiding. Dikwijls werd eene overeenkomst met de weeskamer gesloten, die ten urevolge had, dat de som werd
r? \' o o /
bepaald, die aan de kinderen bij hunne meerderjarigwording werd uitgekeerd en waarmede deze dan tevreden moesten zijn. Zulk eene overeenkomst noemde men een uitkoop.
Oppervlakkig gezien zou men wanen, dat aldus de vrije uitkeering der legitieme portie tot eene illusie werd gemaakt. Men bedenke echter, dat de weeskamer in zoodanig geval niet anders handelde dan een voogd, die er in toestemt, dat bij de boedelscheiding aan zijn pupil niets dan contanten worden toebedeeld, en deswegens met de medeerfgenamen overeenkomt. Die voogd zal zoodanige gedragslijn niet volgen, wanneer het hem in het belang van den minderjarige wenschelijk voorkomt, dat deze een deel der goederen van den boedel in natu ra verkrijgt. Zóó ook de weeskamer. Zij liet zich volstrekt niet al tij d voor een uitkoop vinden, en dan was vormelijke boedelscheiding het noodzakelijk gevolg.
— 38 —
Ook ten tianzieu van erfgenamen, die het vrije beheer over huuue goederen bezaten, werd aan het bezit eens geuieen-schappelijkeu boedels op verschillende wijzen een einde gemaakt, b. v. door uitkoop, na beschrijving, door vertichting, (een soort van onderlinge afrekening niet op eene vormelijke beschrijving gegrond), of wel door eene formeele verdeeling.
Was een boedel aan verschillende personen door erfenis opgekomen, dan kon niemand hunner genoodzaakt worden in gemeenschap te blijven. De boedelscheiding kon ten allen tijde worden gevorderd, maar het gebod des erflaters om gedurende eeuigen tijd deu boedel in het gemeen te houden, kwam onder liet oud-Hollandsch recht wel voor en schijnt dan ook inderdaad rechtskracht te hebben bezeten.
De verschillende aandeelen werden met onderling goedvinden vastgesteld, of anders door het formeeren van kavelingen eu door loting. Somtijds moest ook verkoop plaats hebben om tot verdeeling te geraken. Onderscheidene keuren bevatten daaromtrent bijzondere, soms zeer uiteenloopende bepalingen. De publieke vorkoop had dikwijls plaats ingeval er minderjarigen waren, eu vooral wanneer het onroerend goed betrof, dat niet voor eene behoorlijke verdeeling vatbaar was.
II.
DE BEGINSELEN VAN HET WETBOEK
VAN
LODEW1JK NAPOLEON.
DE BEGINSELEN VAN HET WETBOEK VAN LODEWIJK NAPOLEON.
Toen keizer Napoleon I het zoover had weteu te brenyeu, dat de republikeiusche regeeringsvorm in Holland werd afgeschaft en de Staten hem. voor de lens verzochten om zijnen broeder Lodewijk tot Koning over deze gewesten te verheffen, stond weder een tijdperk van overgang voor de deur.
De constitutie van 1806 was niet bestemd om veel langer te leven dan hare voorgangster ouder de Bataafsche republiek. Toch moest de regeering van koning Lodewijk voor ons land iu enkele opzichten heilzaam wezen. De onder de republiek mislukte pogingen (nu de rechtsonzekerheid door rechtseenheid te dueu vervangen, werden althans met beter gevolg hernieuwd.
Het Wetboek Napoleon, ingericht voor het koninkrijk Holland, en bekend onder den naam van Wetboek van Lodewijk Napoleon, werd op 1 Mei 1809 ingevoerd en bleef tot Maart 1811 van kracht. Dat kortstondig tijdperk in aanmerking genomen, schijnt de kennis van dit wetboek weinig gewichtig. Inderdaad is het ook niet van buitengewoon grooteu iuvloed geweest. Toch vormt het een onmisbare schakel in de geschiedenis der ontwikkeling onzer codificatie en mag men niet voorbijzien dat het reeds opmerkzaamheid verdient als eerste wetboek ouder den nieuwen rechtstoestand, die al de deelen des Kijks gelijkelijk betrof. En moge ook al de Code Civil voor een
— 42 —
aanzienlijk deel als model voor het wetboek vun koning Lode wijk hebben gestrekt, voor een ander ofschoon kleiner deel, vinden wij daarin toch bepalingen, die aan nationale toestanden herinneren, ja zelfs geheel of nagenoeg geheel overeenkomen met het ond-vaderlandsche recht. Hoewel in groote haast en dus slordig bewerkt, was het een eerste stap tot verbetering en onwaardeerbaar, wanneer men zijne invoering verbindt aan de gelijktijdige vernietiging van den directen invloed van Romeinsche wetten, en vooral van die tallooze plakkaten, costumen en andere wettelijke voorschriften, welke van tijd tot tijd waren ingevoerd en voortdurend van kracht gebleven.
Aangezien het ons slechts om beginselen en hoofdbepalingen omtrent eenige der voornaamste onderwerpen te doen is, schijnt hetnaouze beschouwing der ond-vaderlandsche rechten, aanbevelenswaardig om , zonder op verdeeling en vorm te letten , de orde te volgen, tot hiertoe in acht genomen en die trouwens met de verdeeling van het wetboek vrij wel overeenkomt.
Wij ontmoeten dus eerst de bepalingen omtrent het huwelijk en zijne gevolgen ten opzichte van de goederen der echtge-nooten, daarna die nopens de verschillende deelen van het erfrecht, en vervolgens de voorschriften omtrent boedelscheiding; een en ander in verband met die onderwerpen voor ons van meer omlergeschikten aard , welke tot onze hoofdstof in zoo nauwe betrekking staan, dat wij daaraan tegelijkertijd onze aandacht behooren te schenken.
Enkele bepalingen van het wetboek ontrent minderjarigheid en voogdij, behooren daartoe vooraf te gaan. 1 Zij verplaatsen ons terstond in nieuwe toestanden , welker herkomst niet moeilijk te gissen is; doch aan den anderen kant brengen zij het bewijs mede, dat men niet dadelijk heeft willen, maar ook niet heeft kunnen breken met de traditie en bovenal rekening
\' Art. 289 e. v.
— 43 -
moest houdeu niet bestutinde, diep ingewortelde gevvoonteu eti iustelliugen.
Ouder liet wetboek vim koning Lode wijk werden voor minderjarig gehouden, personen die den ouderdom van drie en twintig jaren niet hadden bereikt eu niet eerder waren geëmancipeerd.
Dit vreemde woord, aan het Fransche recht ontleend, drukte niet onjuist de bedoeling des wetgevers uit. lu het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838 worden voor minderjarig gehouden, allen die den ouderdom van 23 jaren niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt zijn getreden. Toch is ouder deze rechtsbedeeling nog een ander geval van meerderjarig wording bekend: het bekomen van venia aetnlis. Waar nu de wetgever van 1809 sprak van emancipatie, daar doelde dit woord op a 11 e gevallen waarin , behalve dooiden 28jarigen leeftijd, meerderjarigheid werd verkregen, eu was dus juister.
Emancipatie, d. w. z. ontslag uit de macht van ouders of voogden, had op tweeërlei wijze plaats: le door het aangaan van een huwelijk; 2e door het verkrijgen van brieven van venia aelalis, door den koning verleend. 1
Over persoon en goederen der minderjarigen had op verschillende wijzen voogdij plaats. In elke voogdij konden nog steeds meer dan één voogd wezen. Somtijds bestuurde de één de goederen, de ander de opvoeding. Alleen over de goederen gesteld, had de voogd over den persoon des minderjarigen geenerlei macht. Overigens treffen wij hier de splitsing aan in besturende en toeziende voogdij.
De aanstelling van voogden over den persoon en de goederen van eenen minderjarige geschiedde door beide of een van beide de ouders, bij testament of afzonderlijke akte. — Wanneer de moeder eerst overleed, behield de vader alleen de
Art. 389 e. v.
- 44 —
gelieele ouderlijke macht, maar stierf de vader bet eerst, dau behield wel de moeder het gezag over de personen, maar het beheer der goederen kon aan voogden worden opgedragen.
Bij de akte van voogdbenoeming kou het recht aan den benoemde worden verleend om eenen tweeden voogd neveus zich te stellen of een ander aan te wijzen, teneinde hem bij overlijden of ontslag op te volgen.
Ook de weeskamers trelfen wij nog onder de werking van dit wetboek aan , al begon reeds toen de zon dezer machtige lichamen merkelijk te tanen. Zij hadden in sommige gevallen, namelijk wanneer geenerlei beschikking was gemaakt, het recht om een of meer voogden en eeuen toezienden voogd te kiezen. In plaatsen waar de weeskamer ontbrak, trad het gerecht in hare plaats op.
De ouders hadden intusschen het recht om bepaalde personen uitdrukkelijk vau de voogdij bij testament uit te sluiten, üie uitsluiting gold als wet voor weeskamer en gerecht.
De weeskamer was bij hare aanstelling aan zekere regelen gebondeu. De moeder had den voorrang en, na deze, ook nog de grootmoeder. De tijd waarin alle vrouwen, behalve de moeder, zouden zijn uitgesloten, was dus nog niet aangebroken.
De weeskamer zelve bezat geen recht van voogdij meer; maar er bestond een soort van opper voogdij, door het gerecht en de weeskamer uitgeoefend. Tot de competentie dezer machten behoorde o. a. het verleenen van autorisatie tot het vervreemden of verpanden van goedereu, aan de minderjarigen toe-behoorende en in vele andere gevallen.
Tot die omstandigheden, waarin de ouderlijke macht en het toezicht der voogden over den persoon van den minder-jarige van belangrijken invloed was, behoorde het aangaan
— 45 —
van een huwelijk. 1 Dit werd echter, behoudens dispensatie, niet meer op zoo jeucrdigen leeftijd toegestaan als onder het oud-Hollandsch recht. De volle ouderdom van 18 en 15 jaren werd vereischt en, in \'t algemeen, zoowel voor meerder- als minderjarigen, zelfs voor degenen die reeds waren gehuwd geweest, de toestemming der ouders of van deu langstlevende hunner. Die der voogden met de persoonlijke opvoeding belast, was noodig voor de minderjarigen onder hun toezicht.
Een dadelijk gevolg van het huwelijk was, dat de vrouw onder de voogdij van haren man kwam,2 uit kracht van welke voogdij deze het bestuur had over de goederen zijner echtgeuoote, tenzij de vrouw, bij huwelijksvoorwaarden, dat bestuur zich zelve had voorbehouden.
Uit het oud-Hollandsch recht was de bepaling overgebleven dat de man, \'t zij het huwelijk in of buiten gemeenschap gesloten ware, uit kracht der genoemde voogdij alle roerende en onroerende goederen, ook de particuliere bezittingen zijuer vrouw, kon vervreemden en verpanden. Had de vrouw eigen beheer bedongen, dan bezat de man zoodanige macht niet. Hij was voor de vervreemding of verpanding der particuliere bezittingen zijuer echtgeuoote in ieder geval vergoeding verschuldigd.
O O O O
Had de vrouw eigen beheer bedongen, dan kon zij toch niet vervreemden of verbinden zonder toestemming van haren echtgenoot.
In zooverre de gemeenschap bij huwelijksvoorwaarden niet was uitgesloten of gewijzigd, waren van het oogenblik der huwelijksvoltrekking af, zoowel in eerste als in latere huwelijken , alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echt-
Art. 99 e. v.
Art. 147 e. v.
ireuooten gemeen.1 Ditzelfde was het geval met alle schulden door de echtgenooten staande huwelijk gemaakt of die zij hij liet aangaan daarvan bezaten. Van die geraeenschiip bleven alleen uitgezonderd de goederen met ftdei-commis bezwaard of iu vruchtgebruik bezeten, terwijl de kleederen en lijfsieraden , hoewel gemeen , bij ontbinding van het huwelijk tegen taxatie konden worden overgenomen.
Wij zeiden: »iii zooverre de gemeenschap niet was uitge-gesloten of gewijzigden die uitsluiting of wijziging had plaats bij huwelijksche voorwaarden, of, zooals het wetboek ze noemde, huwelijksvoorwaarden. 2
Zulke voorwaarden konden worden gemaakt door allen die een huwelijk mochten aangaan.
Zij waren dan alleen wettig, wanneer zij vóór de voltrekking des huwelijks, voor de leden en den secretaris van het gerecht of voor notaris en getuigen waren gemaakt.
Een schriftelijk bewijs was onmisbaar, zooals uit verschillende bepalingen blijkt. Ook was openbaarmaking (het wetboek noemt dat registratie), inschrijving in een register, noodzakelijk om de voorwaarden tegen derden te doen werken. Niet openbaar gemaakte bepalingen konden dat niet.
De inventarissen van aangebrachte en buiten gemeenschap gehouden goederen, kon men iu den inventaris vermelden of naderhand afzonderlijk enquot; zelfs bij onderhandsche akte maken. Bij gebreke van een of ander was echter elk ander bewysmiddel geoorloofd.
De regel van het oud-Hollandsch recht was geldig gebleven: al wat niet is uitgesloten, blijft in gemeenschap. Was de gemeenschap van winst en verlies bedongen, dan sloot dit beding de gemeenschap van goederen uit.
Volgens den bovenstaanden regel bleef, wanneer beide
Art. 179 e. v.
Art. 57 e. v.
waren uitgesloten, de gemeenschap van vruchten, baten en in k o m sten bestaan. Uit de afwezigheid van elke bepaalde regeling blijkt echter dat deze gemeenschap ook toen nog niets anders was dan datgene, wat 74] onder het Oud-Hol-landsch recht hoogstwaarschijnlijk is geweest: een volkomen recht van den man op de vruchten en inkomsten, ouder den last om al de kosten der huishouding en van de opvoeding der kinderen te dragen. Men kon deze gemeenschap dan ook door beding inkorten, door te bepalen hoeveel elk der echt-genooten in de huishouding zou brengen, of\'dat de kosten daarvan en al de lasten van het huwelijk uit de goederen van een van beide de echtfreuooten zouden worden «xedra^en.
lt;J OO
Aan de vrouw waren enkele voorrechten verleend. Zij kon bedingen dat zij een gedeelte van de winst (niet meer dan de helft) zou genieten, zonder iu eenig verlies te moeten bijdragen.
Zij kon ook bedingen, dat zij, hare kinderen of andere erfgenamen, bij ontbinding des huwelijks de keus zouden hebben ora afstand te doen van de g e m e e 11 s c h a van winst en verlies.
Overigens was afstand van gemeenscha]) niet toegelaten.
Waren beide gemeenschappen uitgesloten, dan mocht de vrouw bedingen dat zij hare eigene goederen kon beheeren en besturen, zonder bystand van haren man.
Bij het huwelijkscontract mocht de eene echtgenoot van den anderen eene gift bedingen. 1 Deze gift, door het wetboek douarie genaamd, welke naam afkomstig is van het woord d o u a i r e in sommige oude Fransche costumen, had den voorrang buven alle erfstellingen en makingen bij testament.
Voor het overige konden de aanstaande echtgenooten be-
- 48
schikkingen na doode over hunne wederzijdsche goederen maken even als of zulks bij uitersten wil geschiedde.
Ook de ouders eu andere derden konden aan de aanstaande echtgenooten eene gift doen. Zij konden dat zoowel m p o s. 11 e-ven als ia negatieven vorm. Dit laatste b. v. door afstand van de legitieme portie, welke hun, bij kinderloos overladen van een der echtgenooten, zou toekomen. ■,,,■•
De bedingen betreffende de erfopvolging na den dood, bi] huwelijksvoorwaarden gemaakt, konden door de echtgenooten bij testament worden herroepen. Ook mochten zi, op dezelfde wijze de uitgesloten gemeenschap van goederen ot van winst en verlies weder inroepen, waarbij de wet wat trouwens wel niet anders kon, uitdrukkeliik bepaalde dat deze inroeping van gemeenschap eerst na dev, dood van een der echtgenooten van kracht zou zijn.
De gemeenschap van winst en verlies was in het wetboek T1.ij nauwkeurig beschreven. \' Onder winsten werden m het al-emeen verstaan alle vruchten, inkomsten en voordeelen , welkeM iemands goederen, öf zijn vlijt, arbeid, wetenschap, kunst, koophandel, nering, handwerk, ambt endergelyken, öf ook het geluk hem aanbrachten. Al wat iemands bezittingen verminderde, noemde men verlies
Wat een der echtgenooten staande huwelijk door erfenis, Wrt ot schenking verkreeg, Heet .ijne pnrticnliere b.a.lt.»g.
quot;janr-elilen of andere periodieke uitkeenngen en lijfrenten, vieleu °in de gemeenschap. Ditelfde had plaats ten aanzien van onroerende goederen e„ effecten, staande hnwel^k aan-
aekocht. . , •, ■ •
Rijzing ot daling van de «aarde der particnhere tattm-
„n werden niet onder winst of verlies gerekend. Verheter.ng der vaste goederen, door aanwas of vertimmering, bevoordeelde alleen den eigenaar. Op dezelfde wijze werd met go-
1 Art. 179 e, v.
— 49 —
V
rekend tot de geuieeue verliezen, de schilde door brand of andere onheilen veroorzaakt.
De schulden door de echtgenooten gedurende liet huwelijk gemaakt, kwamen als verlies tot de gemeenschap. Zij behoefden daartoe niet de echtgenooten te zamen te betreffen.
Wat een der echtgenooten te kwader trouw, met blijkbaar opzet om zich te verrijken gedaan had, moest na ontbinding van bet huwelijk aan den anderen echtgenoot worden vergoed.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat, al mogen deze bepalingen in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek van 1838 ook niet woordelijk zijn opgenomen, zij desniettemin tot model hebben gestrekt en grootendeels zijn gevolgd. Van de gemeenschap van vruchten en inkomsten zwijgt het wetboek van koning Lodewijk verder geheel: een bewijs voor hetgeen wij daaromtrent hierboven hebben opgemerkt.
Alle gemeenschap eindigde bij de ontbinding des huwelijks.1
Ten aanzien der gemeenschap van goederen treffen wij echter eene bijzondere bepaling aan, die ons herinnert aan de boedelmenging buiten huwelijk in het oud-Hollandsch recht.
Niettegenstaande het huwelijk door den dood geeindigd was, bleef deze gemeenschap in twee gevallen voortduren:2
Vooreerst tusschen de minderjarige kinderen en erfgenamen van den eerststervenden echtgenoot en den langstlevende, die, tot voogd of voogdesse aangesteld, in den gemeenen boedel bleef zitten zonder inventaris. Deze gemeenschap bleef voortduren zoolang tot een inventaris was gemaakt, en had teu cevolffe dat alle vermeerderingen. die den boedel na den dood
O O O •
aankwamen, voor de helft ten voordeele der kinderen vielen, terwijl de langstlevende alleen de vermindering moest dragen.
4
Art. 192.
- Art. 196.
— 50 —
Ten tweede tusschen den langstlevenden echtgenoot en de erfgenamen van den eerststervende, die na het overlijden van den langstlevende waren gesteld tot erfgenamen van de helft van al hetgeen deze onverteerd en onvervreemd zou nalaten.
Het gevolg der laatste soort van continnata communio was, dat alle vermeerderingen en verminderingen, na het overlijden van den eerststervende opgekomen, mede door die erfgenamen werden genoten en gedragen.
Voor het opmaken van eenen inventaris was geen termijn gesteld. De bepalingen der wet maakten het echter wenschelijk zoo spoedig mogelijk te inventariseoren, bij gebreke waarvan de gemeenschap van goederen altoos voortduurde.
ïen aanzien van de ontbinding des huwelijks treffen wij nog de bijzondere bepaling aan, dat alle winst en verlies na die ontbinding opkomende, tengevolge eener oorzaak g e-durende het huwelijk ontstaan, nog tot de gemeenschap behoorde en dus, tenzij daaromtrent anders was bepaald, bij helfte moest worden gedeeld en gedragen.
o o O
De gemeenschap van goederen door den dood geëindigd zijnde, werd de gemeene boedel tusschen den langstlevenden echtgeuoot en de erfgenamen van den eerstgestorveue in tweeën gedeeld. Betrof het eene gemeenschap van winst en verlies, dan nam de langstlevende zijne eigene goederen tot zich en rekende met de erfgenamen van den eerstgestorveue af.
Nog trekken een paar bijzondere bepalingen onze aandacht ten opzichte van het aangaan van een tweede of volgend huwelijk.
Vooreerst dan schreef het wetboek voor, dat een weduwnaar, minderjarige voorkinderen hebbende, vóór het aangaan van zoodanig huwelijk moest zorgen voor de benoeming van een of meer toeziende voogden, en dat hij aan deze, ten overstaan van twee bloedverwanten der minderjarigen van
- 51 —
moederszijde, ver tic h ting eu bewijs van der voorkinderen moederlijk erfdeel moest doen. Er werd dan een staat des boedels opgemaakt, eu aangewezen wat aan de kindereu toekwam.
De weduwe was hiervan vrijgesteld. Zij verloor bet bebeer der goederen, en was verplicht aan de benoemde voogden eeneu inventaris des toedels ter hand te stellen, benevens rekening eu verantwoording van haar beheer af te leggen en de goedereu aan hen in administratie te geven.
Omtrent de bevoordeeling in tweede en volgend huwelijk schreef liet wetboek voor: 1
»Een man of vrouw, trouwende met eene weduwe of weduwnaar , voorkinderen hebbende, zal vau dezelven op gceuer-hande wijze, uitgezonderd door h e t i u v o e r e n d e r g e-m eenschap van goederen of van winst of verlies, meerder mogeu bevoordeeld worden dan met een kindsgedeelte , gerekend naar het getal der kindereu eu verdere afkomelingen , bij representatie, die op het overlijden van den hertrouwden vader of moeder in leven bevonden worden.quot;
Making in vruchtgebruik, mits de legitieme niet aanrandende, was onbeperkt toegelaten.
Uit het bovenstaande blijkt dat ook in tweede en volgend huwelijk algeheel e gemeenschap van goedereu bestond eu winst en verlies gelijkelijk werden genoten en gedragen, wanneer de gemeenschap daartoe was beperkt. Het verbod bepaalde zich dus tot de directe, opzettelijke bevoordeeliug, bij schenking of testament.
Wij kunnen thans onze beschouwing van de beginselen van het wetboek van koning Lodewijk, voor zooveel het
Art. 200 e. v.
huwelijksgoed betreft, als geëindigd beschouwen, en moeten dus tot een overzicht der erfopvolging overgaan. 1 Dit overzicht zullen wij weder in dezelfde orde behandelen als bij onze opmerkingen omtrent het oud-vaderlandsche recht het geval was. Het wetboek behandelt toch ook, op het voetspoor van dat recht, eerst de testamentaire erfopvolging als regel en daarna de wettelijke als uitzondering, die alleen dan van kracht was, wanneer voor het geheel of een gedeelte geene erfopvolging ex testamento plaats greep.
Minderjarigen mochten geene uiterste wilsbeschikking maken. Alleen hun was dit vergund, die öf meerderjarig of geëmancipeerd waren en hunne verstandelijke vermogens bezaten.
Twee of meer personen mochten hun testament niet te zamen in. eene en dezelfde akte makeu.
Testamenten bij monde, in tegenwoordigheid van getuigen , waren niet bestaanbaar.
Ook de onderhands c h e vorm was verboden. Alleen kon een testateur zich bij zijne uiterste wilskeschikking de macht voorbehouden, om bij ouderhandsche akte, die door hem zelf moest geteekend maar door een ander kon geschreven worden , legaten of andere bijzondere beschikkingen te maken.
Alle overige testamenten moesten voor twee leden en den secretaris van het gerecht, van welke plaats dan ook, of voor eeuen notaris en twee getuigen worden verleden.
Zij konden worden gemaakt of open öf b e s 1 o te n, ter keuze van den maker. Alleen zij die niet lezen, alsmede die noch spreken noch schrijven konden, hadden deze keus niet. Zij moesten in ieder geval bij openbare akte testeeren.
De vormen, die de openbare en besloten beschikkingen onderscheidden, bestonden in het volgende:
Art. 600 e. v.
— 53 —
De op ene testamenten moesten geheel in liet protocol van het gerecht of van den notaris worden ingeschreven en door testateur, ambtenaar en getuigen geteekend. Had de testateur het schrijven niet geleerd, dan kon hij een merk stellen, en werd hij ook hierin door een lichamelijk gebrek verhinderd, dan moesten drie getuigen of drie leden van het gerecht bij het passeeren tegenwoordig zijn.
Ofschoon aan het testeeren bij monde uitdrukkkelijk kracht was ontzegd, deed zich één geval voor, waarin de mondelinge verklaring, die ouder het oud-Hollandsch recht, vooral toen de schrijfkunst nog minder algemeen beoefend werd, niet zelden voorkwam, werkelijk effect had. Dit geschiedde namelijk wanneer de testateur overleed, terwijl de ambtenaar bezig was den verklaarden wil iu geschrift te brengen. De beeëdigde verklaring van ambtenaar en getuigeu trad dan in de plaats der vereischte akte.
Het besloten testament werd door den testateur geteekend en door hem of een ander geschreven. Het werd in duplo aan den ambtenaar in bewaring gegeven. Ook de akte van superscriptie werd daarom in duplo verleden. Eén exemplaar werd vervolgens aan den testateur ter hand gesteld, terwijl liet andere onder den ambtenaar bleef berusten.
Buitengewoon langwijlig was het wetboek bij de bepalingen omtrent de institutie of erfstelling, zonder daarom altijd even duidelijk of correct te wezen of zich te bepalen tot het stellen van algemeene regelen en beginselen. 1 Integendeel worden somtijds die beginselen op eene haast belachelijke wijze, met dat sterk uitkomende gebrek aan eene bepaalde rechtstaal, die het wetboek in \'t algemeen kenmerkt, verklaard en door voorbeelden opgehelderd. Zoo wordt, waaide onmogelijk te vervullen voorwaarden als niet geschreven
Art. «57 e. v.
- 54 -
zijn verklaard, op verschillende wijzen uitgelegd waarin dat onmogelijke bestaat, b. v. »iets ilat zoo ongerijmd is, dat het in gezonde hersenen niet behoort te vallen!quot;
Wij behoeven ons daarmede intusschen niet in te laten en vestigen alleen de opmerkzaamheid up de volgende alge-meene bepaliugen:
De erfstelling bestoud iu de beschikking over een zeker deel of het geheel der nalatenschap, ten behoeve van een of meer personen. In dit laatste geval genoteu, bi] ontbreken vr.u een of meer der geïnstitueerdeu, de overigen te zameu door aanwas ook het deel der outbrekeuden; tenzij de erfstelling plaats had met uitdrukking van ieders deel, iu welk geval de deelen der ontbrekende erfgenamen door de erfgenamen bij versterf werden verkregen.
Men kon iemand tot erfgenaam stellen voor een bepaalden tijd. Feitelijk was dit een soort van vruchtgenot, met of zonder borgstelling voor de wederoplevering der goederen. Na het verstrijken van den termijn moest dan de erfenis door den benoemde of zijne erfgeuamen worden overgegeven aan de gesubstitueerde personen of de erfgenamen bij versterf van den erflater.
Ouders waren verplicht aan hunne kinderen, en kinderen, zonder nakomelingen overlijdende, waren verplicht aau hunne ouders, eene legitieme portie te maken. (Zooals wij gezien hebben ging de wet van het beginsel uit, dat beschikking bij testament over de nalatenschap regel zou zijn.)
In de nederdalende linie bedroeg het wettelijk erfdeel de helft; in de opgaande altijd een derde van het aandeel bij versterf.
Het stond aan den erflater vrij om te bepalen dat de legitieme portie zou worden gekweten in geld, of dat daarin zouden vallen zekere onroerende goederen of effecten, door den testateur aan te wijzen.
Kinderen, die lagen op het leven hunner ouders hadden
gelegd of dezelve hadden mishandeld, konden door de ouders bepaaldelijk worden onterfd. Werd die onterving onwettig bevonden, dan kon krachtens rechterlijk vonnis, de legitieme toch worden genoten. Hadden de ouders of kinderen elkander niet tot erfgenamen gesteld, dan werd het wettelijk erfdeel uit krachte der wet verkreccen en bleef het testament overigens
O o
van volle kracht.
Een jidei-commis werd genoemd zoodanige bepaling, waarbij een testateur zijne nalatenschap of een bepaald deel daarvan, of wel een bijzonder stuk goed, aan iemand schonk met den last of het verzoek, dat gemaakte weder aan een ander uit te keeren of over te geven. 1 Het was ook geoorloofd, de goederen aan den erfgenaam zeiven in eigendom toebehoorende , met fidei-commis te bezwaren.
Ook de verwachters der erfstelling over de hand konden weder met uitkeering worden belast, maar verder dan tot de derde devolutie van het goed was geen fidei-commis geoorloofd.
Een groot aantal bepalingen deswegens in het wetboek vervat, omtrent inventarisatie, zekerheidstelling en beheer, zijn voor ous van weinig belang.
De bezwaarde goederen moesten aan den opvolger op den bepaalden tijd , of anders bij het overlijden van den bezwaarden erfgenaam worden overgegeven.
Verleende macht tot vervreemding en vertering met last om alleen hetgeen bij overlijden van den bezwaarden erfgenaam nog overig zon zijn uit te keeren {fidei-commissum residui), gaf recht om alles te vervreemden en verteren, maar niet de macht om weg te schenken.
Omtrent de voorschriften der wet met betrekkinsc tot 1 esca-
o o
ten of mak in gen, waaraan meer dan zestig artikelen zijn
Art. 730 e. v.
— 56 -
gewijd, die voor ons doel meereudeels vn,u helang 7.iiu ontbloot, kunnen wij het volgende opmerken: 1
Het wetboek gaf geene bepaalde definitie van hetgeen men ouder legaat of making moest verstaan. Het was de bijzondere beschikking over zekere bepaalde goederen of goederen van een zeker geslacht. Alle zaken konden gelegateerd worden , die vervreemdbaar waren.
Het recht van den legataris had een zakelijk karakter. Zuivere legaten van bijzondere en bepaalde zaken, die deu testateur in eigendom toebehoorden, hadden ten gevolge dat bij het overlijden het gelegateerde terstond op deu legataris overging.
Ook het vruchtgebruik van bepaalde goederen, het recht van gebruik en bewoning eu het genot eener periodieke uit-keeriug konden worden gelegateerd.
Met de uitkeering van legaten konden executeurs worden belast; anders rustte de verplichting daartoe op den erfgenaam, die in gewone gevallen alle zuivere legaten binnen ééue maand na het overlijden moest nitkeeren, tenzij dooiden erflater daaromtrent anders was beschikt.
Herroeping van testamenten2 moest geschieden öf bij een later testament, of bij eene bijzondere akte voor het gerecht öf voor notaris en getuigen verleden. Alleen de bijzondere onderhandsche beschikking, gemaakt krachtens de reserve van den testateur in diens uiterste wilsbeschikking, kon in denzelfden vorm worden gerevoceerd.
Wij zijn thans genaderd tot de exceptioneele regelen van het erfrecht, tot de erfopvolging bij versterf die, zooals
Art. 759 e. v.
Art. 835 e. v.
— 57 —
wij boven opmerkten, plaats had bij gebreke van geklig testament. 1
Tot de erfopvolging ab iutestato werden geroepen de bloedverwanten in de rechte nedergaande, de rechte opgaande en in de zijdlinie.
Nalatenschappen, in de opgaande of zij dl i ui e verervende, werden in twee gelijke deelen verdeeld, voor de nabestaanden van vaders- en moederszijde. De langstlevende vader of moeder erfde echter de geheele nalatenschap van het kind, dat zonder afkomelingen en zonder broeders en zusters stierf; terwijl, indien iemand zonder uakomelingen stierf, met achterlating van slechts één der ouders en van broeders of zusters, zijn boedel in twee gelijke deelen werd verdeeld: het ééne voor den overblijvendeu vader of moeder; het andere voor de broeders of zusters of hunne afkomelingen. Waren die broeders en zusters uit verschillende huwelijken voortgesproten, dan had eene splitsing in twee gelijke deelen tusschen de vaderlijke en moederlijke liniën plaats. Die den overledene van beide kanten bestonden, ontvingen hun deel in beide helften; de anderen kwamen slechts in hunne linie op.
Omtrent de plaatsvervullinggolden de volgende regelen :
In de nederdalende linie was zij onbeperkt toegelaten;
In de opgaande linie kwam zij in het geheel niet voor;
In de zijdlinie was zij toegelaten ten voordeele van afkomelingen van broeders en zusters.
Het wetboek stond dus hier op het standpunt ook dooide Nederlandsche burgerlijke wetgeving van 1838 ingenomen; doch de bepaling, dat de plaatsvervulling ook toegelaten is in iedere erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens dengenen, die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kindereu of afkomelingen aanwezig zijn van voorover-
Art. 849 e. v.
- 58 —
ledeu broeders of\' zusters van eei\'stgeuieldeii, in welk gevul deze bij plaatsvervulling met hunne ooms of moeien , oudooms of oudmoeien tot de erfenis gerechtigd zijn, — deze bepaling treffen wij bij Lodewijk Napoleon niet aan.
Behalve hetgeen wij boven reeds opmerkten, golden bij de vererving ab inleslalo nog de volgende hoofdregelen:
In de neder gaan de linie erfden de kinderen, uit welk huwelijk ook geboren, zonder voorrecht van eerstgeboorte en zonder eenig ander verschil, hetzij voor gelijke deelen bij hoofden, hetzij, in geval hunne afkomelingen bij plaatsvervulling opkwamen, bij staken, geheel op dezelfde wijze als zulks bij liet Nederlandscb burgerlijk wetboek van 1838 is geregeld.
In de opgaande linie erfden vader en moeder, beide in leven zijnde, in gelijke deelen van hun kind, dat zonder af komelingen overleed. Waren zij beide gestorven en werden ook geene broeders of zusters of afkomelingen daarvan nagelaten , dan erfden de verdere bloedverwanten in de opgaande linie, met verdeeling in twee helften, waarbij de naaste in graad zijn helft verkreeg met uitsluiting van alle anderen.
In de zijdlinie werden bij vooroverlijden van vader en moeder van iemand die zonder nakomelingen overleed, de broeders en zusters of hunne afkomelingen tot de geheele nalatenschap geroepen.
Bij gebreke van broeders of zusters of hunne nakomelingen,. en bij gebreke van bloedverwanten in eene der beide opgaande liniën, kwam de nalatenschap voor de eene helft aan de adscendenten in de andere linie, en voor de wederhelft aan de naaste bloedverwanten in eerstgemelde lijn.
Het wetboek sprak verder van eene onregelmatige erfopvolging. Het verstond daaronder het ab inleslalo erven van onechte kinderen, van den langstlevenden echtgenoot en van den Staat.
— 59 -
Een onecht, uiet gelegitimeerd kind, was wel erfgenaam van de moeder, hetzij alleen hetzij tegelijk met de wettige kinderen die zij naliet, doch niet van den vader.
Wanneer onechte kinderen vóór de moeder overleden waren , dan werden zij door hnnne kinderen of verdere afkomeliugen in de moederlijke nalatenschap vertegenwoordigd.
Stierven zij zonder kinderen of afkomeliugen, dan erfde do moeder de nalatenschap en, bij vooroverlijden van de moeder, de broeders en zusters of hunne afkomelingen.
Tot andere nalatenschappen konden zij uit krachte der wet uiet komen. Wederkeerig konden andere personen van hen niet erven.
Eeu vader wettige en onwettige kinderen nalatende, kou aan ieder der wettige kinderen bij testament de helft bespreken van het minste deel hetwelk door eeu der wettige kinderen werd genoten.
Bloedverwanten verder dan in de t w a a 1 f de u graad, konden volgens dit wetboek uiet erven.
Liet de overledene geeue bloedverwanten ua die volgens de wet bij versterf kouden opkomen, dan werd de nalatenschap door den langstlevenden echtgenoot genoten eu, bij ontbreken van dezen, door den Staat.
Ook het wetboek van koning Lodewijk bevat bepalingen omtrent recht van beraad, beneficevaninventaris, aanvaarding en verwerping vau nalatenschappen. 1
Op den voorgrond stond dat niemand verplicht was eeue erfenis te aanvaarden. Was hij daartoe genegen, dan stond liem de keuze tusscheu eeue zuivere en eenvoudige en eene beneficiaire aanvaarding.
Art. 913 e. v.
- 60 —
Voorts kou hij zich beraden, in geval van twijfel of tie aaaneming gewenscht was, en na het einde van dit beraad, stond het hem vrij te aanvaarden of te verwerpen, liet eerste zoowel zuiver als onder het voorrecht van boedelbeschriiving.
Ook legatarissen hadden het recht zich te beraden en daarna te aanvaarden of te verwerpen.
De verwerping der erfenis moest uitdrukkelijk geschieden, maar kou zoowel plaats hebben bij akte voor den rechter als bij eene voor notaris en getuigen verleden.
Hut aandeel van hem die eene erfenis verworpen had, verviel op dengenen te wiens behoeve door den erflater eeue substitutie was gemaakt; bij ontbreken van zoodanigen geroepene op de mede-erfgenamen e x t e s t a m e n t o, indien namelijk verscheidene personen zonder uitdrukking van deelen waren geroepen, eu anders op de erfgenamen ab intestate.
De bevoegdheid om eene erfenis te aanvaarden of te verwerpen, verjaarde door een tijdsverloop van twintig jaren.
Hefc recht van beraad duurde, tenzij bijzonder uitstel werd verleend, drie maande n. Na verloop van dien termijn moest van de keuze bij akte voor den rechter blijken, en bij gebreke daarvan werd men geacht zuiver te hebben aanvaard.
Tot de beneficiaire aanvaarding was nog een bijzonder verzoek eu beschikking van het gerecht noodig. Redenen van weigering grondden zich vooral op het belang van schuld-eischers en legatarissen. Het gerecht kon ook weigeren wanneer onderscheidene erfgenamen waren gesteld eu sommige den boedel zuiver wilden aanvaarden, of wanneer erfgenamen bij versterf of bloedverwanten in een verderen graad tot die zuivere aanvaarding bereid waren.
Werd de beneficiaire aanvaarding toegestaan, dan golden bij de vereffeuiug des boedels de regelen: dat de schulden werden voldaan volgens orde van preferentie en anders naar evenredigheid van het beloop der nalatenschap, en dat van
- 61 -
geene uitkeeriiig van legaten sprake kou wezen, vóór uile schulden des boedels waren afbetaald.
Het beraad was onafscheidelijk van het aanvaarden onder benefice eu omgekeerd. Het laatste kon niet geschieden anders dan als gevolg van het eerste.
De voogd en de curator mochten erfenissen aan de personen onder hun toezicht staande niet aanvaarden of verwerpen , dan met autorisatie van de weeskamer of het gerecht, hetwelk bi} de beslissing tevens uitmaakte of de aanvaarding zuiver dan wel ouder benefice van inventaris zou plaats hebben.
Was eenmaal eene nalatenschap opengevallen, waren de vereischte formaliteiten vervuld en was .de boedei in staat van liquidatie of het uoodige voorhanden om dien in staat van deeling te brengen, dan kon niemand gedwongen worden den onverdeelden toestand te doen voortduren; ieder kon scheiding vorderen. 1
De opschorting, eene overeenkomst voor vijf jaren geldig wanneer ze voor langer was aangegaan, was intusschen toegelaten.
Het stond aan den erflater niet vrij, om te verbieden dat scheiding zou plaats hebben. Hij kon echter de wijze van verdeeling tusschen zijne erfgenamen bij testament regelen.
De erflater kon echter niet vrijstellen van het maken van inventaris, dien de wet als maatregel van publieke orde vorderde wanneer zich onder de erfgenamen minderjarigen, afwezigen of onder curateele gestelden bevonden.
De eigenlijke feitelijke scheiding had plaats: öf door verdeeling van werkelijk deelbare goederen, öf door het ééne
Art. 961 e. v.
goed tegen liet andere te stellen, èf door overnemino- op begrooting, 5f (7.00 geene andere bijzondere schikking plaats vond of kou vinden), door liet lot.
Onroerende goederen die niet gemakkelijk verdeeld konden worden, moesten in liet openbaar worden verkocht, tenzij de erflater bij testament of de erfgenamen bij overeenkomst hieromtrent eene andere regeling hadden gemaakt.
Vóór dat de verdeeling kon geschieden, of bij die verdeeling, in verrekening met het deel, moest inbreng plaats hebben van hetgeen ieder aan den boedel schuldig was.
Daarenboven moest eigenlijk gezegde inbreng of collatie geschieden van hetgeen uithoofde van gedane giften genoten was. Hierbij werd de regel van het ond-Hollandsch recht gevolgd en had alleen inbreng plaats door erfgenamen iu de nederdalende linie.
Tenzij uitdrukkelijk vrijstelling was verleend, werd geacht aan inbreng onderworpen te zijn: al wat gegeven was om het kind een beroep te verschaffen of het eene kostwinning van welken aard ook te bezorgen, hetgeen ten huwelijk was fi-ecreven of later in de huishouding verstrekt, al wat tot af-
oO. o \'
doening van schulden was betaald, en eindelijk hetgeen zuiver geschonken was.
De kosten van het leeren van een beroep, de bruilofts- en studiekosten waren vrij.
In \'t algemeen waren tot inbreng verplicht de kinderen en hunne afkomelingen bij plaatsvervulling in den boedel hunner ouders of grootouders. De afkomeliugen waren, bij plaatsvervulling ervende, ook dan tot inbreng in den groot-ouderlijken boedel verplicht, wanneer zij geene erfgenamen van hunne ouders waren geworden; niet echter, voor zooveel het genotene door hunne ouders betreft, wanneer zij niet bij plaats-\'vervulling van hun overleden vader of moeder tot de erfenis kwamen, maar door de grootouders met voorbijgang van hunnen nog levenden vader of moeder, tot erfgenamen waren gesteld.
üit liet, oucl-Hollandsch recht was de bepaling van kracht gebleven , dat in de scheiding van den hoedel tusschen den langstlevenden echtgenoot en de kinderen als erfgenamen van den eerstgestorvene, alsmede in het geval dat de langstlevende met de kinderen tot erfgenaam was gesteld, door de kinderen ten voordeele van den langstlevende seen inbreiiquot;quot;
~ o n
werd gedaan, maar alleen ten voordeele van de andere kin-de r e n of k i n d s k i n d e r e n.
Hadden verscheidene kinderen of kindskinderen den boedel beneficiair aanvaard, dan had geen inbreng plaats ten voordeele van de schuldeischers.
De verplichting tot inbreng hield, behalve door de nit-drnkkelijke vrijstelling, die echter de legitieme niet kon schaden , ook nog op door onterving en r e p n di e, en wanneer de inbreng meer beliep dan het erfdeel, dan ten aanzien van dat meerdere; terwijl de kinderen of verdere afkomelingen elkander van het doen van inbreng 1)ij overeenkomst konden dispenseeren.
.
DE BEGINSELEN VAN DEN CODE CIVIL.
O
DE BEGINSELEN VAN DEN CODE CIVIL.
Terwijl de regeering van koning Lodewijk nog aan verschillende andere deelen der wetgeving arbeidde, had de groote gebeurtenis plaats, die ons geheel, voor een reeks van jaren , van een nationaal burgerlijk recht beroofde. Trouwens boven\'\' eene rechts ver warring als tot het begin der IQ116 eeuw voortduurde , en boven de vaak gebrekkige en slecht geredigeerde voorschriften van Lodewijk Napoleons wetboek, was de Code in vele opzichten ver te verkiezen.
Hoewel in Frankrijk andere toestanden hadden geheerscht, ofschoon daar de monarchie zoovele eeuwen had bestaan en het gezag van adel en geestelijkheid van beslissenden invloed waren , hadden toch de rechtsonzekerheid en de verwarring niet
\' O
minder groot geweest in de verschillende deelen van dat rijk dan in de republiek der Vereenigde Nederlanden. Daarom was de vrucht van het groote werk van Napoleon en zijne regeering, de invoering van den Code in Frankrijk, eene niet minder gewichtige gebeurtenis dan hier te lande die van het wetboek van koning Lodewijk, of liever, des te gewichtiger, wijl dit laatste werk in voortreffelijkheid zoo ver bij den Code moest achterstaan.
De invoering van het Fransche wetboek in deze gewesten, had plaats naarmate de verschillende deelen achtereenvolgens aan Frankrijk werden afgestaan: in Limburg en een gedeelte van Zeeland 21 Maart 1804, te Vlissingen 7 Februari 1808,
— 68 —
iu Brabant, Zeeland en een gedeelte van Gelderland 1 Januari 1811 en in de overige gewesten op 1 Maart van dat jaar.
De tot liierto\'e gevolgde wijze van beschouwing leidt ons tot een overzicht der begluselen en bepalingen vau den Code, nagenoeg op dezelfde leest geschoeid als die der beide reeds behandelde historische rechten.
Zoo ontmoeten wij dan weder in de eerste plaats die bepalingen, welke het uitvloeisel zijn van de zorg des wetgevers voor den persoon en de goederen van minderjarigen, in zooverre die voor ons onderwerp niet geheel onverschillig zijn. Wij bevinden ons hier op een geheel ander standpunt dau bij de beschouwing van liet wetboek Lodewijk Napoleon. De instelling der weeskamers ontmoeten wij in het geheel niet; de voorziening in de voogdij berust op een geheel ander systeem; de splitsing in een toezicht over den persoon en een ander over de goederen wordt door de wet niet gekend; in iedere voogdij is slechts één voogd; alle vrouwen , behalve de moeder, zijn van de voogdij uitgesloten.
Voor personen van beiderlei geslacht was de 21jarige leeftijd liet tijdstip der meerderjarigwording. 1 Ontslag uit de macht van ouders of voogden (emancipatie) was echter reeds op vrij jeugdigen leeftijd mogelijk. - Van rechtswege had die emancipatie plaats door het aangaan van een huwelijk; maar ook een ongehuwde minderjarige kon geëmancipeerd worden, en wel reeds op ISjarigen leeftijd, door vader of moeder, en op 18jarigen leeftijd door den familieraad. Dergelijke emancipatie, eenigszins overeenkomende met de handlichting volgens de Nederlandsche burgerlijke wet van 1838 , had plaats door eenvoudige verklaring voor den rechter of bij besluit van deu familieraad door den rechter geconstateerd.
\' Art. 488 C. C.
2 Art. 470 e. v.
Dö familieraad vervulde iu zaken vau minderjarigheid eetie belangrijke rol.1 Waren de ouders gestorven en was door den langstlevende hunner geen voogd aangesteld, dan geschiedde de benoeming vau dezen en van den toeziendeu voogd (subroge tnteur), door den op vrij omslachtige wijze saamgestelden familieraad, door den vrederechter gepresideerd.
Eeue eigenlijk gezegde meerderjarigverklaring werd door den Code niet gekend. Dit was, bij het invallen der meerderjarigheid op 21 jarigen leeftijd, dan ook minder noodig.
Opmerkelijk is het, dat de voogd niets te maken had met liet aangaaau van eeu huwelijk door de ouder zijn toezicht staande minderjarigen.2 Deze konden, behoudens dispensatie, op achttien- en vijftienjarigen leeftijd (naarmate vau het verschillend geslacht), zoodanige verbintenis aangaan. Voor de zoons tot den vijfentwintigjarigeh leeftijd en voor de dochters tot het gewone tijdstip van den aanvang der meerderjarigheid, was daartoe toestemming noodig, doch alleen van de ouders of grootouders. Hadden de kinderen den bovengeiuelden leeftijd bereikt, dan konden zij volstaan met een verzoek om raad, bij zoogenaamde a k t e van e e r b i e d (acte respectueux) , voor welke formaliteit bij de invoering der Nederlaudsche wetgeving de tussc henkomst des .rechters in de plaats trad.
De dadelijke gevolgen, van het huwelijk, de rechten en verplichtingen der echtgenooteu, stemden grooten-deels overeen met de bepalingen der wetgeving van 1838. 3Het huwelijk maakte niet direct meerderjarig, en daarom had de vrouw, zoo de man minderjarig was, uog eeue autorisatie van den rechter noodig om iu rechten te verschijnen of eene verbintenis aau te gaan.
Art. 405 e. v.
Art. 144! e. v.
Art. 212 e. v.
— 70 -
Tea aanzieu van de goedereugemeenschap en haar belieev bestaat zoodanige overeenstemming, als waarvan wij boven spraken, niet. De geheele regeling van de wederzijdsche rechten der eclitgenooten en van het huwelijkscontract, behoort in den Code tot de leer der verbintenissen, in het derde boek behandeld. 1
Die regeling ging bepaald uit van het denkbeeld, dat de eclitgenooten aangaande hunne verbintenis, voor zooveel de goederen betreft, zei ven de noodige bepalingen zouden daar-stellen. Bij gebreke daarvan traden de voorschriften der wet op den voorgrond.
Alle zoodanige huwelijksche voorwaarden moesten vóór bet aangaan des huwelijks bij notarieële akte worden verleden. Omtrent eeue openbaarmaking van bepalingen die tegen derden kunnen werken komt in den Code niets voor. (Wel in art. 67 van het Frausche handelswetboek, met betrekking tot kooplieden).
Gemeenschap van goederen, als het gevolg van de uitdrukkelijke verklaring dat men in gemeenschap zou huwen, of van een huwlijk zonder contract aangegaan, nam van het oogenblik der huwelijksvoltrekking een aanvang.2Zij was, tenzij de eclitgenooten eene algeheele gemeenschap bij contract hadden ingevoerd, altijd beperkt. Zij omvatte, wat de baten betreft: alle roerende goederen, zoowel de aangebrachte als de staande huwelijk verkregene; alle vruchten en inkomsten, en alle onroerende goederen staande huwelijk anders dan door erfenis of schenking verkregen. Laatstgemelde goederen, zoowel als de onroerende goederen ten huwelijk aangebracht, bleven particulier eigendom.
Wat de lasten aangaat omvatte de gemeenschap hoofdzakelijk , behalve de kosten en lasten der huishouding, alle
Art. 1387 e. v.
Art. 1399 e. v.
schulden onder de roerende goederen behoorende (dettes ni obilières), waarmede de echtgenooten bij het aangaan des huwelijks waren bezwaard of waarmede de nalatenschappen, hun staande huwelijk te beurt gevallen, bezwaard waren; en voorts alle schulden door de echtgeuooten staande de gemeenschap gemaakt.
De gemeenschap wa-i echter niet aansprakelijk voor de dettes mobilières, vóór het huwelijk door de vrouw gemaakt , dau voorzoover dezelve voortsproten uit authentieke akten, die ouder waren dan het huwelijk of vóór dien tijd eene zekere dagteekening hadden bekomen.
De onderscheiding tusschen dettes mobilières (waarvan wij hierboven spraken), en dettes i mm obilières, eene onderscheiding die met het Fransche stelsel van gemeenschap samenhing, sproot natuurlijk voort uit den aard der schulden. Zoo rekende men tot de eerste soort: verschuldigde geldsommen , meubelen, koopwaren enz.; tot de tweede soort: verschuldigde koopprijzen van onroerende goederen, toegift wegens ruiling van onroerend goed, uitkeering wegens overbedeeling van dezelfde goederen, enz.
De goederen tot de gemeenschap behoorende werden bestuurd door den man, die ze alleen kon verkoopen, vervreemden en verpanden. 1 Bij gifte onder de levenden, kon bij over de onroerende goederen niet beschikken en ook niet over de roerende goederen , althans niet onder algemeeuen titel. Ouder bijzonderen titel was de schenking van roerende goederen geoorloofd, mits de man zich geen vruchtgebruik voorbehield.
O \' O O
De giften bij uitersten wil door den man gedaan, konden zijn aandeel in de gemeenschap niet te boven gaan. Indien hij op deze wijze eenig gemeenschappelijk goed geschonken had, kon de begiftigde dat dan alleen in natura vorderen, wanneer het bij de scheiding aan de erfgenamen van den man
Art. 1421 e. v.
— 72 —
werd toebedeeld; anders bekwam hij eene vergoeding nit het aandeel der erfgenamen van den man in de gemeenschap eu uit de goederen aan den man persoonlijk toebehoorende (particuliere nalatenschap). Deze leer van het Fransche recht is in het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838 in den titel van uiterste willen overgenomen, doch door eene minder juiste vertaling aan het slot van art. 950, voor de practijk vrij wel onbruikbaar gemaakt.
De man had het beheer van alle goederen aan de vrouw persoonlijk toebehoorende. De onroerende goederen tot hare particuliere bezittingen gerekend, kon hij zonder hare toestemming niet vervreemden.
Bij de ontbinding des huwelijks, op welke wijze die ook plaats had, hield de gemeenschap op. \' De Fransche wet kende de continuata communio niet. De bepalingen der verschillende costumen hadden tot zooveel moeilijkheden aanleiding gegeven, dat men bij de behandeling van den Code Civil van onderscheidene zijden op afschaffing aandrong. Dientengevolge werden geheel nieuwe bepalingen voorgesteld en tot wet verheven.
Het ontbreken van eenen inventaris deed de gemeenschap niet voortduren; behoudens aan belanghebbende partijen het recht om te bewijzen welke goederen tot de gemeenschap hadden behoord. Het middel der algemeene bekendheid was tot het leveren van dit bewijs voldoende.
Waren er minderjarige kinderen , dan had het niet opmaken van eenen inventaris het gevolg, dat de langstlevende het genot der vruchten verloor van hunne goederen en dat de toeziende voogd , die verzuimd had den langstlevende te noodzaken om de beschrijving te maken, hoofdelijk mede aansprakelijk was. In overeenstemming met andere wetsbepalingen
1 Art. 1441 e. v.
neemt men aun dat de inventaris binnen drie maanden na liet overlijden gereed moest zijn. 1 Werd hij later opgemaakt, dan bleef\' tocli de langstlevende van het genot der vruchten verstoken.
De vrouw of hare erfgenamen hadden het recht om van de gemeenschap afstand te doen.2 Het gevolg van de bepaalde Fransche gemeenschap was oorzaak dat de vrouw, die onder de werking der Nederlandsche wetgeving van 1838 en de daarmede gepaard gaande wederinvoering der algeheele gemeenschap, slechts eeuig linnengoed en lijfstoehehooren ontvangt, o o k hare onroerende goederen terug verkreeg, zooals wij nader zullen opmerken.
Wanneer de vrouw van de gemeenschap wilde afzien, moest zij binnen drie maanden na het overlijden eenen inventaris doen opmaken, en binnen drie maanden en veertien dagen na het overlijden moest zij hare verklaring van afstand ter griffie van de rechtbank uitbrengen.
Werd de gemeenschap door den dood van de vrouw ontbonden, dan waren dezelfde bepalingen op hare erfgenamen toepasselijk , en stierf de weduwe vóór het verloop der drie maanden zonder te hebben geïnventariseerd ofwel daarna, maar nog vóór zij afstand had gedaan, dan kende de wet ook aan hare erfgenamen dezelfde termijnen toe, om te inventariseeren en zich te beraden; waarna zij desverkiezende mede van de gemeenschap konden afzien.
De schuldeischers van de vrouw konden zich tegen den afstand verzetten, welke door haar of hare erfu\'euameu tot bena-deeling hunner rechten was gedaan, en zelfs uit eigenhoofde de gemeenschap aanvaarden.
De gevolgen van den afstand waren , ten aanzien der vrouw, dat zij alleen haar linnengoed en hare kleedereu uit de gemeeu-
Artt. 794, 795, 1456.
Art. 1453 e. v.
— 74 —
schap terugnam, en overigens de liaur particulier behoorende onroerende goederen en de koopprijzen van vervreemde goederen , die niet weder-belegd waren.
Overigens verloor zij haar recht op alle goederen der gemeenschap en behoefde ook niet hij te dragen in de schulden.
Aan de schuldeischers hleef zij echter verantwoordelijk wanneer zij zich te zamen met den man verbonden had, of wanneer de schuld, eene schuld der gemeenschap geworden zijnde, oorspronkelijk haar uit eigenhoofde betrof; behoudens haar verhaal op den man of zijne erfgenamen. •
Op een bijzonder recht van de vrouw in deze wijzen wij straks nader, bij de bespreking van sommige bedingen tot wijziging der wettelijke, bepaalde gemeenschap van goederen.
Het Fransche wetboek wijdt in eene afzonderlijke afdeeling verscheidene bijzondere bepalingen aan de verdeeling der gemeenschap na aanneming.1 Die bepalingen hebben hoofdzakelijk betrekkiug op hetgeen door ieder moest worden ingebracht wegens schadeloosstelling of vergoeding, op hetgeen vooruit werd genoten en op de aansprakelijkheid voor de schulden. De man bleef ook na de ontbinding der gemeenschap voor hare schulden geheel aansprakelijk. De vrouw kon , behoudens verhaal voor de helft, geheel worden aangesproken voor schulden die haar. zelve betroffen en in de gemeenschap waren gekomen; maar de vrouw die persoonlijk voor de schuld der gemeenschap verbonden was kon alleen voor de helft daarvan worden aangesproken, tenzij de aangegane verbintenis hoofdelijk ware.
De giften die de eene echtgenoot aan den anderen had gedaan werden op diens aandeel in de gemeenschap zoowel als op zijne particuliere bezittingen verhaald; terwijl de kosten dei-rouw door de vrouw gedragen, ten laste kwamen van de erfgenamen van den man, die eerst was overleden.
1 Art. IJjÖ? e. v.
— 75 —
De wijzigingen, die de aanstaande echtgenooten mochten verlangen daar te stellen opzichtelijk de wettelyke, bepaalde gemecnseliap van goederen, moesten altijd bij overeenkomst, door het huwelijkscontract geconstateerd, worden daargesteld. 1De voornaamste wijzigingen, die het meest voorkwamen en door de wet ook bij namen werden genoemd, waren de volgende: Vooreerst die, tengevolge waarvan slechts eene gemeenscha]) van aanwinsten (commnnante d\'acqu ê ts)bestond2, waarbij de echtgenooten werden geacht te hebben uitgesloten zoowel ieders tegenwoordige en toekomstige roerende goederen, als de schulden die zij bij het aangaan des huwelijks bezaten of die later te hunnen laste kwamen. Dit beding gaf na de ontbinding des huwelijks aanleiding tot verdeeling van al hetgeen staande huwelijk door vlijt, arbeid en bezuiniging was verkregen. Tot de acquets behoorden ook de roerende goederen, waarvan door eenen behoorlijken inventaris of staat niet bleek wiens particulier eigendom zij waren.
De communauté redui te aux acquets, had veel overeenkomst met de gemeenschap van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, volgens de latere Nederlandsche wetgeving.
Voorts konden de echtgenooten alhuune roerende goederen, zoowel tegenwoordige als toekomende, uit de gemeenschap houden;3 terwijl somtijds bedongen werd dat van wederszijden de roerende goederen ten beloope van zekere bepaalde som in de gemeenschap zouden worden gebracht; in welk geval ieder echtgenoot schuldenaar werd van de gemeenschap, voor zoodanige som als hij beloofd had in te brengen, terwijl de overige roerende goederen of de waarde daarvan niet gemeen werden.
Eeu derde bedinlt;f bestond hierin, dat beide echtgenooten of
O 7 O
één hunner, de onroerende goederen geheel of gedeeltelijk
Art. 1497 e. v.
Art. 1498 en 1499.
Art. 1500 e. v.
— 70 —
in de gemeenschap brachten. Dit beding heette 1\'ameu-b 1 i s s e m e ii t. 1
Ook konden de echtgenooten bepalen dat /ij ieder af/,ouderlijk hunne schulden zouden betalen.2 Was deze afscheiding vaii schulden (separation de dettes) gemaakt, dan waren zij verplicht om bij de scheiding der gemeenschap aan elkander verantwoording te doen van de schulden die bewezen werden door de gemeenschap betaald te zijn, tot oulasting van den echtgenoot voor wiens rekening zij kwamen.
De vrouw kon, een vijfde beding, bepalen dat zij, ingeval van afstand der gemeenschap, haar aanbreng geheel of gedeeltelijk zou terugnemen.3 Dit beding werd in zeer strikten zin opgevat en strekte zich niet verder uit dan tot de goederen die uitdrukkelijk waren aangeduid en evenmin verder dan tot de personen te wier behoeve het was gemaakt: b. v. ten behoeve van de vrouw alleen of van de vrouw en hare kinderen.
Een zesde afwijking bestond in het préciput convention nel, het beding waardoor de langstlevende echtgenoot gerechtigd werd om vóór alle veroordeeling een som gelds of eenige roerende goederen vooruit te nemen. 1
De vrouw, die van de gemeenschap afstand deed, verloor daardoor haar recht op dit préciput, tenzij ze zich had voorbehouden het ook in dat ijeval te genieten.
O o
Het préciput was niet onderworpen aan de gewone formaliteiten eener gift. Het was eene der voorwaarden van het huwelijkscontract. Het vooruit te genietene was ook slechts op de deelbare massa te verhalen en niet op de particuliere bezittingen van den eerststervende.
Voorts konden de echtgenooten afwijken van de bepaling dat elk der echtgenooten voor de hel ft tot de gemeenschap
Art. 1505 e. v.
Art. 1510 e. v.
Art. 1514.
1 Art. 1515 e. v.
— 77
gerechtigd zonde zijn. 1 Dit kon geschieden door aan den langstlevenden echtgenoot of zijne erfgenamen een minder gedeelte dan de helft in de gemeenschap toe te kennen, door hem slechts eene bepaalde som van zijn deel nit te keercn, of wel door over een te komen dat in zekere gevallen de geheele gemeene boedel zon toebehooren aan een der echtgenooten of wel aan den langstlevende.
In zoodanig geval moest het aandeel in de schnlden aan dat in de baten gelijk staan.
Bleef de geheele gemeene boedel uit kracht van bovengemeld beding aan den man of zijne erfgenamen , dan kwamen ook alle schulden voor hunne rekening en kon de vrouw niet worden aangesproken. Had de vrouw, de langstlevende zijnde, het recht om tegen uitkeering van zekere som, den geheelen boedel voor zich te behouden, dan had zij de keus om die som uit te keeren en dan voor alle schulden aansprakelijk te wezen, of om van de gemeenschap afstand te doen en alle baten en lasten ann de erfgenamen van den man over te laten.
Ten slotte vermelden wij het beding waarvan in de prac-tijk het meest gebruik werd gemaakt, de invoering namelijk bij overeenkomst eener algeheele gemeenschap van goederen, zoo roerende als onroerende, tegenwoordige en toekomende, welke gemeenschap echter somtijds weder werd beperkt tot de tegenwoordige of anders tot de toekomstige goederen alleen. 1
Dikwijls kwam ook het beding voor, dat er geene gemeenschap van goederen hoegenaamd tusschen de echtgenooten zou bestaan.2 De man behield dan het beheer over de goederen zijner echtgenoote, en wanneer de door haar aangebrachte roerende goederen van dien aurd waren, dat zij door het gebruik verloren gingen, dan moest daarvan een begrootende staat worden geformeerd. Waren die goederen bij de ontbin-
1 Art. 1526 e. v.
2 Art. 1529 e. v.
— 78 —
ding ties huwelijks verdweuen , dan moest de man de waarde volgens dien staat vergoeden.
De onroerende goederen die in dat geval tot huwelijksgoed gegeven waren, konden niet worden vervreemd zonder toestemming van den man of machtiging van den rechter.
Waren de echtgenooten overeengekomen dat hunne boedels van elkander zouden zijn afgescheiden, 1 dan behield de vrouw het beheer harer eigene goederen en het genot barer inkomsten, behoudens de voldoening der vastgestelde bijdrage in de kosten en lasten der huishouding. Ook in dit geval kon de vrouw hare onroerende goederen zonder consent van den man of machtiging van den rechter niet vervreemden.
De goederen, door de vrouw ten huwelijk aangebracht of staande huwelijk van hare zijde in de gemeenschap vallende, onderscheidde men in: huwelijksgoed (bi ens dotaux) en paraphernale goederen (bi ens paraphernaux.)
Het huwelijksgoed (la dot) was datgene, hetwelk de vrouw aanbracht om bij te dragen in de lasten des huwelijks. Dit kou worden daargesteld ten aanzien van alle tegenwoordige en toekomstige goederen, of alleen van een gedeelte daarvan of van een bijzonder stuk goed.
Het kon gedurende het huwelijk niet daargesteld of vermeerderd worden.
De man had staande huwelijk het beheer dier goederen; doch het was niet verboden te bedingen, dat de vrouw jaarlijks een gedeelte der inkomsten tot hare bijzondere behoeften zou genieten.
De onroerende goederen die er toe behoorden, konden staande huwelijk niet worden vervreemd of verpand, tenzij de vervreemding bij het contract ware toegestaan.
Art. 1586 e. v.
— 79 —
Al de goederen der vrouw welke uiet tot het huwelijksgoed behoorden, noemde men biens paraphernaux. Waren al de bezittingen der vrouw paraphernale goederen en was bij het contract niet bepaald hoe veel zij in de lasten der huishouding zou bijdragen, dan stelde de wet die bijdrage op een derde der inkomsten.
Overigens kwam het beheer en genot dezer goederen aan de vrouw zelve toe; maar zij kon die niet vervreemden zonder toestemming of autorisatie. De vrouw kon haren man tot het beheer der paraphernale goederen last geven; terwijl hij ook somtijds, zonder volmacht, dat beheer toch feitelijk uitoefende, in welke gevallen hij tot al de verplichtingen van een\' vruchtgebruiker was gehouden.
Al de bovenstaande bijzondere bedingen en bepalingen zijn in zooverre van belang, dat zij ook hier te hinde onder de werking van den Code somtijds in huwelijkscontracten werden gemaakt. Zij vonden hun oorsprong in het dotale stelsel (r é g i m e dotal) dat vóór de invoering van Napoleons wetboek in dat gedeelte van Frankrijk werd aangetroffen, waar het recht hoofdzakelijk op Romeinsche beginselen was gebaseerd.
De Nederlandsche wetgever van 1838 heeft bijna al die bepalingen als onbruikbaar voor het nieuwe systeem verworpen.
Ook in tweede e n v e r d e r h n w e 1 ij k kon de gemeenschap onder algemeenen titel worden ingevoerd. In zoodanig geval kon, wanneer er voorkinderen waren, de nieuwe echtgenoot met een vierde der nalatenschap van den hertrouwde worden bevoordeeld.
De man of de vrouw, die, kinderen hebbende, een tweede of volgend huwelijk sloot, mocht aan den nieuwen echtgenoot bij wijze van gift bij het huwelijkscontract of staande huwelijk, bij testament, niets meer geven dan het minste gedeelte het-
— 80 —
welk eeu der wettige kinderen genoot, en niet meer dun een vierde der goederen of, zooals men deze uitdrukking vrij algemeen opvat, der nalatenschap.
Werd in het geval der wettelijke gemeenschap, door vermenging van roerende goederen en schulden,: ten voordeele vun een der beide echtgenooten eenig meerder voordeel teweeggebracht, dan bij gifte onder de levenden of bij testament was geoorloofd, dan hadden de voorkinderen eene actie tot inkorting.
Ditzelfde gold voor het geval dat de algeheele gemeenschap was ingevoerd of op eene andere wijze van de wettelijke, bepaalde gemeenschap was afgeweken. Enkele voordeelen, uit gemeenschappelijken arbeid of bezuiniging op de weder-zijdsche inkomsten ontstaan, werder echter in dat geval niet beschouwd als iets, waardoor de voorkinderen wei-den benadeeld. 1
Vermits de schenkingen ter zake des huwelijks in den Code niet bij het contrat de mariage behandeld maar verscholen zijn onder de donations et testaments, zullen wij daarop straks het oog vestigen en moeten dus thans tot een ander onderwerp overstappen: erfopvolging en uiterste wil.
De eigendom van goederen wordt volgens den Code in de eerste plaats door erfopvolging verkregen.
Het wetboek bedoelt daarmede wettel ij k e erfopvolging, en even als hier 2 de gift bij testament als manière d\'acquérir later wordt genoemd, zoo wijkt ook de Code met de Neder-
Art. 1490, 1098, 1527.
- Art. 711 e. v.
— 81 —
landsche burgerlijke wet van 1838 af van den Romeiuscheu wetgever, het oud-Hollandsch recht en het wetboek van Lode-wijk Napoleon, en behandelt eerst de wettelijke, daarna de testamentaire erfopvolging.
De erfenissen vervielen volgens het Fransche wetboek door den natuurlijken en door den burgerlijken dood, 1 welke laatste ook in Frankrijk reeds door de wet van Juni \'54 is afgeschaft.
Tot die erfenissen werden door de wet geroepen de wettige erfgenamen. Deze hadden de s ais ine, d. w. z. zij traden van rechtswege in het bezit der goederen, rechten en rechtsvorderingen van den overledene. Bij gebreke van wettige erfgenamen gingen de goederen over aan de onwettige kinderen, zoo die er waren, en anders aan den langstlevenden echtgenoot, bij ontstentenis van wien de Staat opkwam.
Indien verscheidene personen, tot elkanders erfenis geroepen, bij hetzelfde ongeval omkwamen, werd een rechtsvermoeden van v o o r o v e r 1 ij d e n geopperd, naarmate van den ouderdom en het geslacht, waartoe verschillende regelen en onderscheidingen waren gesteld,1 die ook in het wetboek van Lodewijk Napoleon voorkwamen.
Onwaardig om erfgenaam te zijn werden beschouwd zij die veroordeeld waren omdat zij den overledene hadden omgebracht of getracht zulks te doen; zij die den overledene valschelijk hadden beschuldigd van eene misdaad, door de wet met den dood bedreigd, en de meerderjarige erfgenamen , die, van den moord kennis dragende, geene aangifte aan de justitie hadden gedaan; doch deze laatste bepaling gold niet tegenover de bloedverwanten of aangehuwden in de opgaande of nederdalende linie, noch tegen den echtgenoot.
6
Art. 718 e. v.
— 82 —
de broeders of zusters, ooms of moeien, neven of nichten.
De nitgeslotene uithoofde van onwaardigheid , was gehouden tot teruggave van alle genoten vruchten en inkomsten. Zijne kinderen , uit eigenhoofde tot de erfenis komende, werden door zijne schuld niet uitgesloten, maar hij kon op het vruchtgenot van de goederen der kinderen geen aanspraak maken.
Alle erfenissen, aan bloedverwanten in de opgaande of zijdliuie komende, werden in twee gelijke deelen verdeeld: het ééne voor die in de vaderlijke, het andere voor die in de moederlijke linie.
Bloedverwanten, slechts van de ééne zijde bestaande, werden rloor die tot beide linieu behoorden niet uitgesloten, maar zij genoten slechts hun deel in hunne linie. Overgang van de ééne linie tot de andere kon slechts plaats hebben, wanneer in ééne van de beide liniën geene bloedverwanten in de opgaande of zijdlinie werden gevonden. quot;Behoudens het geval van plaatsvervulling behoorde in iedere linie de helft waartoe deze gerechtigd was aan den erfgenaam of de erfgenamen, die den overledene het naast bestonden.
Plaatsvervulling bestond in de n e d e r d a 1 e n d e linie tot in het oneindige en in de zijdlinie ten opzichte van afkomelingen van broeders en zusters; maar iu de opgaande linie bestond zij niet. De Code stemt dus in deze zoowel met het wetboek van Lodewijk Napoleon als met het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838 overeen; behalve dat volgens dit laatste wetboek de representatie ook nog toegelaten wordt in iedere erfopvolging van zijdmagen, wanneer, nevens dengenen die den erflater het naast in den bloede bestaat, er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van eerstgemelden, iu welk geval deze bij plaatsvervulling met hunne ooms of moeien, oudooms of ondmoeien tot de erfenis gerechtigd zijn.
De kinderen of hunne afkomelingen erfden van lumne bloedverwanten in de opgaande linie, zonder verschil van geslacht, geboorte of huwelijk, en dat voor gelijke deelen en bij hoofden, öf bij staken, naarmate zij uit eigenhoofde of bij plaatsvervulling werden geroepen. 1
In de opgaande linie,2 bij gebreke van afkomelingen, broeders en zusters, werd de nalatenschap in tweeën verdeeld voor de beide liniën, in ieder van welke de naaste in graad zijne helft verkreeg.
Overleefden vader cn moeder hun kind, dat zonder afkomelingen, broeders of zusters stierf, dan verkregen zij te zamen de eéne helft en de andere ging aan de broeders en zusters over. Was een hunner overleden, dan kwam zijn of haar vierde part mede aan de genoemde bloedverwanten in de zijdlinie.
Betrof de verdeeling de zijdlinie alleen,3 dan werden de broeders en zusters of hunne afkomelingen tot de geheele erfeuis geroepen; doch moest, ingeval zij uit verschillende huwelijken voortsproten, bij de verdeeling eerst eene splitsing in twee deelen geschieden, en konden zij die van halven bedde waren slechts in hunne linie mede erven, tenzij in de andere linie geene erfgenamen bestonden.
O O
Bij gebreke van broeders of zusters en hunne afkomelingen en van bloedverwanten in eéne der beide opgaande liniën, kwam de nalatenschap voor de eene helft aan de in leven zijnde bloedverwanten in de opgaande linie en voor de wederhelft aan de naaste bloedverwanten in de andere linie. In dat geval had de langstlevende vader of moeder het vruchtgenot van een derde gedeelte der goederen , waarvan hij of zij geen erfgenaam was.
— 84 —
Bloedverwanten verder dan iu den twaalfden graad, konden ook onder de werking van den Code Civil niet erven.
De erfopvolging bij versterf ten behoeve van erkende na-t ii n r 1 ij k e kinderen, van deu langstlevenden eclit-genoot en van den Staat, heette onregelmatige erfopvolging. 1
Ten aanzien der erkende natuurlijke kinderen, zijn de voorschriften van het wetboek vrij stelselloos en onduidelijk. Deze kinderen waren geene erfgenamen; zij hadden slechts een zeker recht op de goederen van hun vader of moeder; omstreeks op de wijze van eenen schuldeischer; doch dit recht was iu vele gevallen zeer uitgestrekt.
Op de goederen der bloedverwanten van vader of moeder hadden zij geen aanspraak.
Had de vader of moeder wettige afkomelingen nagelaten, dan bestond het recht der natuurlijke kinderen in een derde van het erfdeel, dat zij zouden gehad hebben indien zij wettige kinderen waren geweest; het bestond iu de helft, wanneer slechts bloedverwanten in de opgaande linie oi broeders en zusters waren nagelaten, en in drie vierde gedeelten, wanneer noch bloedverwanten in de rechte linie noch broeders of zusters aanwezig waren, terwijl, wanneer geene bloedverwanten bestonden , die volgens de wet konden erven, dit recht zich tot de geheele nalatenschap uitstrekte en, in geval van vooroverlijden van het natuurlijk kind, zijne kinderen of afkomelingen in zijne plaats konden opkomen.
Hierbij was aan de ouders een bijzonder recht gegeven. Had de vader of moeder, wanneer het natuurlijk kind reeds bij het leven de helft van het aandeel bij versterf had genoten , uitdrukkelijk verklaard dat het daarmede tevreden moest zij n , dan hield alle recht en aanspraak van de zijde van het kind
Art. 756 e. v.
op. Bedroeg liet geuotene mi ader dan de helft vaa het aandeel bij versterf, dan kon het aanvulling tot die helft vorderen, 1
De nalatenschap van het natuurlijk, zonder afkoinelingen overleden kind, verviel aan den vader of de moeder die het erkend had of aan beiden, zoo die erkenning door beiden was geschied. Waren beide natuurlijke ouders overleden, dan vervielen de goederen uit de nalatenschap dier ouders afkomstig , voor zoover zij nog in natnra aanwezig waren, en anders de prijs der vervreemde goederen en de eventueele actiën tot terugvordering, aan de wettige broeders of zusters; terwijl de overige goederen door de natuurlijke broeders en zusters of hunne afkomelingen werden genoten.2
De langstlevende echtgenoot en de S t a a t moesten zich, na verzegeling, inventarisatie en aanvaarding onder benefice, door den rechter in het bezit doen stellen; zij misten de saisine, evenals de natuurlijke kinderen die, bij gebreke van bloedverwanten, tot de erfenis geroepen waren. Ook laatstgemelden moesten de voorschreven formaliteiten nakomen. Al de genoemde onregelmatige erfvolgers waren bovendien verplicht, tot zekerheid van de rechten van eventueele erfgenamen gedurende een tijdvak van drie jaren, de roerende goederen te verkoopen en het geld te beleggen, of wel om eenen voldoenden borgtocht te stellen.3
Wij moeten nu overstappen tot den 2lt;len titel van het S116 boek, waarin de giften ouder de levenden en de testamenten of uiterste willen zijn behandeld. \'\' Behalve de beschikkingen
Art. 761 e. v.
Art. 769 e. v.
tussclieu eclitgenooten, waarop wij latei- liet oog zullen vestigen, 7,ijn de giften onder de levenden voor ons doel van geen belang.
De testamentaire disposition vereisclien daarentegen eene bjizondere oplettendheid, omdat wij ons hier weder op een ander terrein bevinden, dan waarop wij ons vroeger bewogen.
Zooals reeds is opgemerkt was ouder deu Gode de testamentaire erfopvolging geen regel, de wettelijke geen uitzondering meer. Het voorschrift van art. 921 van het Nederlandsch burgerlijk wetboek van 1838, bepalende, dat de goederen welke iemand bij zijn overlijden ualaat aan zijne wettelijke erfgenamen behooren, voorzoover hij daarover niet bij uitersten wil wettig mocht hebben beschikt, stemt met de leer van de Code overeen.
Dezelfde overeenkomst treffen wij aan ten opzichte der erfstellingen over de hand, die het Fransche wetboek al aanstonds in het algemeen verbiedt.
De goederen waarover ouders het recht van beschikking hadden, konden echter door hen geheel of gedeeltelijk gegeven worden aan een of meer hunner kinderen, met last om die goederen uit te keeren aan hunne kinderen die reeds geboren waren of nog zouden geboren worden; doch niet verder dan in den eersten graad. 1
Ingeval van kinderloos overlijden was dergelijke beschikking bestaanbaar ten voordeele van een of meer broeders of zusters, onder denzelfden last en met dezelfde beperking.2
Indien de bezwaarde erfgenaam stierf met achterlating van kinderen in den eersten graad en af komelingen van een vooroverleden kind, kwamen deze laatsteu bij plaatsvervulling op.3Behalve deze voorname uitzondering op het algemeen verbod, was ouder het Fransche recht ook het zoogenaamde fidei-commissum residui, wel niet uitdrukkelijk, zooals
Art. 104S.
Art. 1049.
Art. 1051.
— 87 -
volgens de latere Nederlandsche wet, maar dan tocli stilzwijgend toegelaten. De Code verklaarde wel nietig de beschikking waarbij gelast werd te bewaren (chargé de conserver), maar niet die waarbij een derde geroepen werd tot hetgeen onverteerd en onvervreemd zou overblijven.
Die op voorschreven wijze eene geoorloofde beschikking over de hand daarstelde, mocht bij dezelfde akte of bij eene latere authentieke akte, eeneu voogd benoemen om die beschikking uit te voeren. Had die benoeming niet plaats gehad, dan geschiedde zij op verzoek van den bezwaarde of die hem wettig vertegenwoordigde; bij gebreke van welk verzoek de bezwaarde, indien het verzuim aan zijne zijde bestond, van het voordeel der beschikking kou worden vervallen verklaard.
Na het overlijden, van den insteller moest een inventaris worden opgemaakt ten verzoeke van den bezwaarden erfgenaam , in tegenwoordigheid van den voogd; waarna de roerende goederen grootendeels moesten worden verkocht, tenzij de erflater anders had bepaald; terwijl het provenu en de overige contanten werden belegd in. vaste goederen of hypotheken, of op zoodanige wijze als de erflater had vastgesteld. 1
Allen die den ouderdom van zestien jaren hadden bereikt en hunne verstandelijke vermogens bezaten, konden bij testament over hunue goederen beschikken. Minderjarigen moesten zich echter met eene beschikking over de helft hunner bezittingen vergenoegen.2
Sommige personen waren absoluut onbevoegd om iets uit krachte van het testament van een zeker persoon te genieten. Anderen waren slechts betrekkelijk onbevoegd; maar de Code is omtrent deze aangelegenheid soberder dan de latere Nederlandsche wet.
Art. 1055 e. v.
Art. 901 e. v.
— 88 —
Om bij testament iets te kunuea genieten, moest men in de eerste plaats bestaan op het oogeublik van liet overlijden en levensvatbaar ter wereld komen. Een minderjarige mocht niet ten voordeele van zijnen voogd beschikken, een meerderjarige ten voordeele van den gewezen voogd eerst na het sluiten der voogdijrekening, ten ware het bloedverwanten in de opgaande linie betrof.
Onechte kinderen konden in geen geval iets meer bij testament gemeten, dan hetgeen aau hen bij de hiervoor vermelde regelen omtrent de wettelijke erfopvolging was toegestaan.
Bedienaren van den godsdienst, geneeskundigen en apothekers , konden uit het testament van den overledene, gemaakt gedurende de ziekte waarin zij hem bijstonden en tengevolge waarvan hij overleden was, niets genieten dan bij wijze van vergoeding voor gedane diensten, in den vorm eener matige beschikking onder bijzonderen titel. Dit verbod gold niet voor bloedverwanten tot den vierden graad ingesloten, wanneer de overledene geene erfgenamen in de rechte linie naliet, tenzij de bevoordeelde zelf daartoe behoorde.
De beschikkingen ten voordeele van gasthuizen, van de armen eener gemeente of van eenige stichting ten algemeenen nutte, behoefden om gevolg te hebben, de bekrachtiging der Hooge Regeering.
De legitieme portie was in den Code aldus geregeld:1
De giften bij testament konden de helft der goederen van den erflater niet te boven gaan, wanneer hij één wettig kind of de afkomelingen daarvan naliet; een derde indien hij twee kinderen en een vierde indien hij drie of meer kinderen of hunne afkomelingen naliet.
In de opgaande linie konden die giften de helft der goederen niet te boven gaan wanneer, bij ontbreken van kin-
Art. 913 e. v.
— 89 —
deren, een of meer bloedverwanten in beide liniën werden nagelaten, en drie vierde gedeelten, wanneer de overledene slechts bloedverwanten in ééne der beide liniën naliet.
Bloedverwanten in de z y d 1 i n i e waren geene legitimarissen.
Wanneer de beseliikking, zonder direct de legitieme te schenden, bestoud in een vruchtgebruik of in eene lijfrente, waarvan de waarde of het beloop meer bedroeg dan het beschikbare deel, dan hadden ook volgens den Code de legitimarissen de keus om of de beschikking uit te voeren of aan den begiftigde den eigendom van het beschikbaar deel af te staan.
Elke vervreemding aan erfgenamen in de rechte linie, hetzij ouder den last eener altijddurende of lijfrente, hetzij met voorbehoud van vruchtgebruik, werd in zooverre beschouwd als eene gift, voor inbreng vatbaar, dat de waarde van den vollen eigendom der vervreemde goederen werd toegerekend op het beschikbare deel en het meerdere in de massa des boedels teruggebracht. Hadden de overige erfgenamen in de rechte linie in de vervreemding toegestemd, dan hadden zij daartoe echter geene actie; terwijl die toerekening en inbreng nimmer door erfgenamen in de zijdlinie konden gevorderd worden.
De vraag of de legitieme in geld kon worden gekweten was niet met ronde woorden door de wet uitgemaakt en werd ook niet eenstemmig beantwoord. Wanneer inen echter bedenkt dat de artikelen aan de legitieme portie gewijd slechts eene nadere verklaring zijn, of, beter gezegd, eene beperking daar-stellen van het recht bij artikel 893 C. C. toegekend, om over zijne goederen bij testament te beschikken, en dat het van zelve spreekt dat het woord b i e n s daar in letter-1 ij ken zin moet worden opgevat, zooals ten overvloede uit de volgende artikelen duidelijk blijkt, dan zijn er voldoende gronden aanwezig om eene ontkennende oplossing, door de meeningen van voorname schrijvers op verschillende gronden gesteund, als zeer rationeel aan te nemen.
— 90 —
Was door deu erflater bij testament over liet onbeschikbare gedisponeerd, m. a. w. de legitieme verkort, dau kon inkorting gevorderd worden door de legitimarissen, hunne erfgenamen of rechtverkrijgenden; de legatarissen en schuldei s c h e r s hadden dit recht niet en konden door de iukortinc ook seen voordeel genieten. 1
O O c3
Omtrent de vormen der uiterste wilsbeschikkingen valt hoofdzakelijk het volgende op te merken: ■
Men kon bij testament beschikken hetzij onder deu titel van erfstelling, hetzij onder dien van legaat, hetzij onder zoodanige andere benaming als geschikt was om zijnen wil te verklaren, ten aauzien der goederen die men bij zijn overlijden zou nalaten.
Zoogenaamde m u t u e e 1 e testamenten, m. a. w. wederkeerige of onderlinge beschikkingen, zoowel als dispositiën door meer dan één persoon bij dezelfde akte, — die ook in Frankrijk voorheen uiet onbekend waren, —■ werden niet toegelaten.
De drie hoofdvormen, door de wet uitdrukkelijk genoemd en toegelaten, waren:
de olographische,
de openbare,
de geheime of besloten e.
Het onderhandsch, door den erflater geheel geschreven, gedag-teekend en onderteekend stuk , waarbij, volgens de Nederlaud-sche burgerlijke wet van 1838 , zekere bepaalde, meestal geringe beschikkingen kunnen worden gemaakt, noemt de Code uiet. Daarentegen was volgens dit wetboek de olographische beschikking uiterst eenvoudig en gemakkelijk en strekte zich tot alle zaken uit. Zij moest met de hand van den testateur geheel geschreven, gedagteekeud en onderteekend
Art. 920 e. v.
wezen , maar was overigens aan geene andere formaliteit onderworpen. Het olographisch testament had dus geenerlei authentiek karakter. Vandaar dat, hoewel volgens onze burgerlijke wet van 1838 een Nederlander die zich in een vreemd land bevindt, bij authentieke akte aldaar een uiterste wil kan maken en het hem zelfs geoorloofd is bij onderhandsch geschrift executeuren re benoemen en legaten te maken van bijzondere meubelen en van kleederen, lijfstoebehooren en bepaalde lijfsieraden, beschikkingen die eene andere of verdere strekking hebben dan de zooeven genoemde, door hem in den o 1 o g r a p h i s c h e n vorm in Frankrijk niet wettig konden en ook thaus nog niet kunnen worden gemaakt.
Het testament bij openbare akte werd verleden door\'\' twee notarissen in tegenwoordigheid van twee getuigen, öf door éénen notaris in tegenwoordigheid van vier getuigen. De uiterste wil werd door den testateur opgegeven (dicté) en door den notaris of één der notarissen geschreven.
Op het platteland was liet voldoende, wanneer slechts door één der twee of door twee der vier getuigen het testament onderteekend werd.
Tot getuigen vau het testament bij openbare akte konden niet genomen worden:
1°. de legatarissen, onder welken titel de legaten aan hen gemaakt wareu. Men bedenke hierbij dat de Fransche wetgever, zooals wij nog nader zullen opmerken, met den titel van lég at ai res u ui versels en lég at air es a titre uni-
o O
v e r s e 1 aanduidde diegenen, aan wie de erflater hetzij het geheel hetzij een gedeelte zijner goederen naliet.
20. De bloed- of aanverwanten der sub. n0 1 genoemden, tot den vierden graad ingesloten.
3°. De klerken der instrumenteerende notarissen. 1
De wet van 25 Ventóse, jaar XI, sur 1\'organisation du notariat, bepaalde in art. 10; Deux notaires, parens on allies au degré prohibe par l\'art. 8, ne pourront
— 92 -
Het besloten of geheim testa meat moest worden auiigeboden. aan den notaris, bijgestaan door ten minste zes iretui\'i\'eLi. De notaris maakte eene akte van superscriptie op,
O
eu wanneer de testateur de schrijfkunst niet verstond ot die niet machtig was toen hij zijne beschikkingen liet schrijven; werd één getuige meer bij de akte van superscriptie vereischt eu moest van de oorzaak van de verschijning van dezen buiten-«vewoneu of z e v e n d e n getuige melding worden gemaakt. Overigens kwamen de voorgeschreven formaliteiten met die der Ö 0
latere Nederlandsche wet overeen.
Die niet hadden leeren lezen of door een lichamelijk gebrek verhinderd waren te lezen, konden geen geheim testament maken.
De stommen, die de schrijfkunst verstonden, konden zoodanige beschikking maken, mits in acht nemende zekere vormen , die geheel met die der latere Nederlandsche wet overeenstemden.
Elk olographisch testament moest na het overlijden worden aangeboden en zoo noodig geopend door den president der rechtbank van eerste instantie in het arrondissement waar de nalatenschap was opengevallen.
Gold het een besloten testament, dan moest de opening plaats hebben in tegenwoordigheid of na behoorlijke oproeping van den notaris en de getuigen, welke de akte van superscriptie hadden geteekend en zich daar ter plaatse bevonden.
Bijzondere regelen omtrent den vorm van uiterste wilsbeschikkingen in zekere buitengewone omstandigheden verleden,
concourir au même acte. les parens, allies, soit du notaire, soit des parties eon-tractantes, au degré prohibé par 1\'art. 8, leurs cleres et leurs serviteurs, ne pourrout etre témoins.
Het voormelde art. 8 bepaalde ; Les notaires ne pourrout reeevoir des actes dans lesquels leur parens on allies, en ligne directe a tous les degrés, et eu collaterale jusqu\'au degre d\'oncle ou de neven inclusivemeut, scraieut parties, etc.
Zie art. 738 C. C.
— 93 —
stelden eeuige wijzigingen op de voorschreven hoofdvormen daar. 1 Zij betroffen de testamenten van krijgslieden in het leger of die door personen in besmette plaatsen of gedurende eene zeereis gemaakt. In het algemeen valt daaromtrent op te uierken dat zij konden worden verleden voor eeuen hoofdofficier, voor den vrederechter of een der leden van de muni-cipaliteit, voor den scheepsschrijver en den schipper, in tegenwoordigheid van twee of meer getuigen. Zij verloren hunne kracht wanneer de testateur gedurende eenigen tijd in de gelegenheid was geweest om in de gewone vormen te testeeren , b. v. zes maanden nadat de gemeenschap was hersteld of drie maanden nadat de zeereiziger aan land was gekomen en daar op de gewone wijze had kunnen beschikken.
De akte moest ten minste door één der ffetuigen worden
O O
onderteekend.
De testamentaire dispositien werden volgens den Code verdeeld in algemeene (universelles), beschikkingen onder een en algemeenen titel (a titre universel) en beschikkingen onder eenen by zonderen titel (a titre particulier).2
Intusschen werden ook de erfstellingen (institutions d\'héritier) door de wet legaten (legs) genaamd. De benaming institution d\'héritier was slechts eene practische. Elke beschikking toch , hetzij die gedaan was onder de benaming van erfstelling, hetzij onder die van legaat, werd beheerscht door de regelen door de wet vastgesteld omtrent datgene wat zij noemde: algemeene legaten, legaten onder algemeenen titel en legaten onder bijzonderen titel.
Het algemeen legaat (legs universel) was de uiterste wilsbeschikking waarbij de testateur aan een of meer personen de goederen gaf, die hij bij zijn overlijden naliet.
Art. 9S1 e. v.
Art. 1002 e. v.
- 94 —
Waren er in zoodanig geval legitimarissen, dan hadden deze de saisine, zij traden van rechtswege in het bezit der geheele nalatenschap, en de gestelde erfgenamen (alge-meeue legatarissen) moesten hetgeen zij te vorderen hadden van de legitimarissen vragen.
Slechts bij gebreke van legitimarissen hadden ook de alge-nieene legatarissen het bezitrecht.
Het 1 e g a a t o n d e r a 1 g e m e e n e n t i t e 1 was de beschikking waarbij de testateur een gedeelte van bet beschikbare, b. v.
of V-,, of wel al zijne goederen van eene bepaalde soort of een zeker gedeelte daarvan bemaakte.
Alle andere legaten of makingen werden begrepen onder de beschikkingen onder bij zon der en titel.
De legataris ouder algemeenen titel moest afgifte vragen aan de legitimarissen of, wanneer deze ontbraken, aan de alge-meene legatarissen en anders aan de uit kracht der wet geroepen erfgenamen.
Wat de bijzondere legaten betreft kunnen wij opmerken, dat het recht van den legataris een zakelijk karakter had. Dit recht nam een aanvang met den dag van het overlijden. De legataris kon zich echter niet in het bezit stellen. Hij moest, evenals de legataris onder algemeenen titel, uit-keering ol afgifte vragen. Hij kon de vruchten of interessen vorderen van den dag waarop die eisch was gedaan of vrijwillig in de afgifte was toegestemd.
De erfgenamen of degenen op wie de last van het legaat drukte, waren elk in evenredigheid van zijn aandeel persoonlijk tot voldoening verbonden, terwijl zij hypothecair voor het geheel aansprakelijk waren, ten beloope van de waarde der onroerende goederen van de nalatenschap, waartoe zij gerechtigd waren.
De testamenten konden worden herroepen.1 bij een later
Art. 1035. e. v.
— 95 -
testament of bij eene bijzondere notariëele akte. Latere beschikkingen die de voorgaande niet nitdrnkkeliik hernieuwden, vernietigden alleen de vroegere, die met de nieuwe niet overeenkwamen of daarmede in strijd waren. Maar of deze bepaling ook toepassing vond wanneer de latere uiterste wil nietig was, uithoofde van gebrek in den vorm, al ware dezelve ook geldig als notariëele akte, en of, indien een latere uiterste wil welke de uitdrukkelijke herroeping van den vorigen bevatte, niet in de behoorlijke testamentaire vormen was gegoten, maar wel geldig was als notariëele akte, de vroegere beschikkingen welke in de latere akte waren herhaald , niet als herroepen werden beschouwd, — deze vragen werden door den Code niet beslist.
Er had aanwas plaats ten voordeele van de legatarissen (onder welken titel ook), wanneer de beschikking verscheidene personen gezamenlijk bevoordeelde en ieders deel niet afzonderlijk was aangewezen. Ook al waren deze deelen aangewezen, zoo werd toch het legaat geacht aan de onderscheidene personen gezamenlijk te zijn gemaakt, wanneer de zaak die het betrof, niet voor verdeeling vatbaar was.
Eene erfenis aan iemand opgekomen, kon door dezen naar verkiezing worden aanvaard of verworpen. 1 De aanvaarding kon geschieden zuiver of onder het voorrecht van boedelbeschrijving; maar een eigenlijk recht van beraad was in den Code niet bekend.
Wanneer iemand, die eene erfenis had verkregen, overleden was, zonder te hebben aanvaard of verworpen, stond ook aan zijne erfgenamen de keuze vrij. Verschilden deze onderling van gevoelen, dan was aanvaarding onder benefice
Art. 774 e. v.
— 96 —
oavermiidelijk. Warea de belanghebbenden besloten tot aanvaarding zonder overeen te stemmen omtrent de wijze waarop zulks zou geschieden, dan werd door den Code de te volgen weg echter niet aangewezen.
Een meerderjarig persoon die aanvaard had, kou daartegen alleen in geval van bedrog in zijn geheel worden hersteld. Of zijn aandeel alleen door aanwas aan zijue mede-erfgenamen opkwam voor zoover zij dat aandeel aanvaardden, werd door het wetboek niet uitgemaakt.
De verwerping• eeuer erfenis 1 moest uitdrukkelijk ter griffie van de rechtbank geschieden. Zij had ten gevolge dat de repudiant werd geacht nooit erfgenaam te zijn geweest. Het verworpene verviel door recht van aanwas aan de mede-erfgenamen ah inleslalo. Was de repudiant éénig erfgenaam, dan verviel de erfeuis aan dengenen die het naast op hem volgde.
De bevoegdheid om eeue erfenis te aanvaarden of te verwerpen, kou ouder het Fransche recht door verjaring verloren gaan. Tot die verjaring was een tijdvak van dertig jaren noodig.
Zooals wij opmerkten, kende de Fransche wet niet het recht vau het beraad iti den zin van het latere Nederlandsche recht, maar wel het voorrecht van boedelbeschrijving. 2 De aanvaarding ouder dit voorrecht moest blijken door eeue akte ter griffie. De erfgenaam had, te rekenen van den dag dat de erfenis was opengevallen, drie maanden tijd tot het maken van beschrijving. De verklaring kon ook na het maken van eeueu inventaris worden uitgebracht. Na het eindigen der drie maanden of na het sluiten van den inventaris, indien deze binnen de drie maanden was voltrokken, had de erfgenaam nog veertig dagen om zich te beraden of hij
Art. 784 e. v.
quot; Art. 793 e. v.
97
de nalatenschap beneficiair wilde aanvaarden dan wel verwerpen. Van zuivere aanvaarding, als het mogelijke gevolg van een werkelijk recht van beraad, was echter geen sprake. Intusschen kon, indien dit door niets werd belet en b. v. de erfgenaam zich niet als zoodanig had gedragen, later nog altijd onder het voorrecht van boedelbeschrijving worden aanvaard.
De beneficiaire erfgenaam was verplicht de schuldeischers en legatarissen, zonder onderscheid en naarmate zij zich opdeden te voldoen. Kwamen de schuldeischers in verzet, dan was de regeling aan den rechter voorbehouden. Na het sluiten der rekening hadden de schuldeischers gedurende een tijdvak van drie jaren, hun verhaal op de legatarissen.
Alvorens ten slotte de b o e d e 1 s c h e i d i n g en de daarmede in verband staande onderwerpen te beschouwen, moeten wij thans nog even onze aandacht schenken aan de giften, b ij li u-welij kscontract aan de aanstaande echtgenooten door derden gedaan, en aan de beschikkingen tus-s c li e n echtgenooten b ij het huwelijkscontract of staande huwelijk.
Dat de beschikkingen tusschen echtgenooten staande huwelijk hier mede worden aangetroffen, is een gevolg van de omstandigheid, dat alles wat met deze onderwerpen in verband staat in de Fransche wet voorkomt in dien titel, waar gehandeld wordt over de giften onder de levenden en de testamenten. Op de beroordeeling tusschen echtgenooten in tweede en volgende huwelijken hebben wij reeds vroeger de aandacht gevestigd.
Alle giften van tegenwoordige goederen bij het huwelijks-
7
- 98 —
contract a au de echtgenootea gedaan. waren in liet algemeen aan de gewone regelen omtrent schenkingen onderworpen. 1Ten behoeve van kinderen die nog niet geboren waren. kon op die wijze alleen worden beschikt bij geoorloofde erfstelling over de hand, onder de daaromtrent bestaande bepalingen.
Bloedverwanteu in de opgaande en z.iidlinie, zoowel als niet verwante personen, konden, natuurlijk voor zoover zij de vrije beschikking over hunne goederen hadden, bij het huwelijkscontract eene gift doen van het geheel of een gedeelte der nalatenschap. ten voordeele der aanstaande echt-genooten en, voor het geval dat de schenker den begiftigde mocht overleven, ook ten voordeele der kinderen die uit het huwelijk zouden geboren worden. Deze beschikkingen strekten zich iu gemeld geval van zei ven tot die kinderen uit, hoewel zij alleen ten voordeele van de echtgenooten of een hunner waren gedaan. Zij waren onherroepelijk, in zooverre althans over de goederen in de gift begrepen, niet anders meer dan met kleine sommen, b. v. bij wijze van geringe belooning, kon worden beschikt.
O O ~ 7
Volgens het Fransche recht kon de gift door derden aan
o quot;J
de aanstaande echtgenooten of een hunner gedaan, tegelijkertijd tegenwoordige goederen en de nalatenschap van den schenker betreffen. De Code bevatte deswegens eenige bijzondere bepalingen, voorschriften bevattende omtrent hetgeen in zoodanig geval moest worden in acht genomen. Zoo moest b. v. een staat van de schulden des schenkers aan de akte worden vastgehecht en dan had de begiftigde bij liet overlijden de bevoegdheid om alleen de tegenwoordige goederen aan te nemen en van het overige af te zien , en was de staat niet vastgehecht, dan moest hij voor het geheel verwerpen of aannemen, enz. — Die bepalingen hebben echter tot vele moeilijkheden aanleiding gegeven ; waarom volgens het systeem
Art. 981 e. v.
der latere Nederlaudsche wet alleeu öf tegenwoordige goederen öfquot; de nalutenscliap of een deel daarvan kan geschonken worden.
Geene scheukingeu bij huwelijkscontract door wien ook gedaan, konden worden betwist of nietig verklaard, omdat geene aanneming daarvan had plaats gehad.
Wat de aanstaande echtgenooten betreft, zij konden elkander bij het huwelijkscontract op zoodanige wijze bevoordeelen als hun goed dacht en in overeenstemming was met de wet. Betrof het tegenwoordige goederen, dan werden de giften niet geacht onderworpen te zijn aan de voorwaarde van overleving, tenzij dit anders was bepaald. — Betrof het de nalatenschap, dan gi ngen de giften niet over aan de kinderen, wanneer de begiftigde vóór den schenker overleed.
Minderjarigen hadden toestemming en bijstand noodig van hen wier toestemming tot de wettigheid van het huwelijk vereischt werd.
Hetzij bij gifte in het huwelijkscontract, hetzij staande huwelijk bij testamentaire dispositie of schenking, (in welk laatstgenoemd geval niet bij dezelfde akte door beiden kon worden beschikt), mocht de eene echtgenoot, voor het geval dat hij geene kinderen of afkomelingen zou nalaten, beschikkingen maken ten voordeele van den anderen echtgenoot, in eigendom, van al hetgeen hij aan eenen vreemde kon geven en bovendien in vruchtgebruik van het onbeschikbare zijner nalatenschap. Voor het geval hij kinderen of afkomelingen naliet, mocht de beschikking ten voordeele van den mede-echtgenoot een vierde in eigendom en een vierde in vruchtgebruik of de helft der nalatenschap in vrnchtgebruik bedragen.
De giften tusschen echtgenooten , staande h u w e 1 ij k gedaan, waren altijd herroepelijk.
100 -
De hoofdbeginselen omtrent boedelscheiding inbreng en verdere daarmede in verband staande onderwerpen, waren in den Code nagenoeg dezelfden als die onder-de latere wetgeving. Het verschil bestond voornamelijk in de bijzondere bepalingen. Ieder kon scheiding vorderen. Geen verbod was mogelijk en de overeenkomst tot opschorting was, voor langer aangegaan, slechts voor vijf jaren geldig. Alle erfgenamen tegenwoordig en sui juris zijnde, was men noch aan soort van bewijs noch aan vorm gebonden. Ingeval van weigering tot medewerking of geschil, besliste de rechtbank. De onroerende goederen werden gewaardeerd door deskundigen, door belanghebbenden verkozen of door den rechter benoemd. Elk mede-erfgenaam kon zijn aandeel in natura eischen; doch waren de schnldeischers in verzet gekomen of hadden zij beslag gelegd, of oordeelde de meerderheid der erfgenamen den verkoop noodzakelijk tot voldoening van schulden en lasten, dan werden de roerende goederen in het openbaar op de gewone wijze verkocht. De onroerende goederen werden in het openbaar verkocht wanneer zij niet konden verdeeld worden, en dan geschiedde de verkooping teu overstaan van de rechtbank of, indien alle belanghebbenden het vrije beheer hadden, ten overstaan van eenen notaris, door hen gekozen; terwijl na de begrooting en daarop gevolgde verkooping, de rechtbank partijen kon verwijzen naar eenen notaris, ten overstaan van wien de onderlinge rekening, het opmaken van den staat des boedels, de verdeeling der loten en de bepaling van hetgeen tot gelijkmaking der deelen moest worden betaald, plaats hadden.
Na de regeling van den inbreng werden loten geformeerd en besliste het lot omtrent de toedeeling.
De omslachtigheid en kostbaarheid van deze en van de
1 Art. 815 e. v.
- 101 -
overige bepalingen in het Fransche reclit omtrent dit onderwerp voorkomende, waren oorzaak dat, bij de wet vau 12 Juui 181(3 (Stbl. uo 20), met betrekking tot minderjarigen en onder curateele gestelden, vele formaliteiten werden afge-schaft of vereenvoudigd, tot dat bij de invoering der nieuwe Nederlandsclie wetgeving, op 1 October 1838, in vele opzichten tot liet Fransche systeem werd teruggekeerd, vooral wat betreft de gedwongen waardeering en verloting der kavelingen. Deze konden echter volgens de oorspronkelijke Nederlandsclie wet op de boedelscheiding niet bij onderlinge schikking worden geregeld, maar moesten door des-kiuuligen onder goedkeuring van den kantonrechter worden aangewezen. De rechter was volgens deze wet niet meer bevoegd zich aan de scheiding te onttrekken en partijen naar eenen notaris te verwijzen. Doch ook dit gedeeltelijk nieuwe stelsel leed schipbreuk op de ervaring, en bij de wet van 31 Mei 1843 werden op nieuw gewijzigde bepalingen ingevoerd, welker beschouwing buiten het bestek van dit overzicht is gelegen.
De erfgenamen waren verplicht elkander te v r ij w a ren 1tegen uitwinning van het uit den boedel gekochte. De vrijwaring dat de schuldenaar een er rente in staat zou zijn om te betalen, kon gedurende vijf jaren en dus langer dan onder de latere Nederlandsclie wet gevorderd worden.
De scheiding kon worden te niet gedaan 2 ter zake van geweld of bedrog. Zij werd ook vernietigd wanneer een der erfgenamen bewees dat hij voor meer dan een vierde benadeeld was.
Een bepaalde termijn binnen welken de vordering tot ver-
Art. 88-i e. v.
Art. 887 e. v.
102
uietiigt;\'iiig moest worden ingesteld, kwam in den Code niet voor; docli in alle gevallen, waarin de actie tot nulverklaring of\' vernietiging eener overeenkomst niet tot eeneu korteren tijd was beperkt, duurde deze actie tien jaren. 1
Wat de beginselen omtrent de leer van den inbreng 2betreft, de erflater had de bevoegdheid een gift van inbreng vrij te stellen. De inbreng was aan alle erfgenamen opgelegd en niet alleen van de giften maar, als een gevolg van den invloed van het vroegere costumier recht in Frankrijk, ook van de legaten.
Alleen in de nalatenschap van den schenker moest worden ingebracht. Dit geschiedde ook ten aanzien van al hetgeen besteed was om aan den erfgenaam een bestaan te bezorgen of zijne schulden te betalen. De kosten van voedsel, onderhoud, opvoeding en onderwijs, de gewone kosten van uitzet, die der bruiloft en van de gebruikelijke geschenken, waren vrij.
Ten behoeve van legatarissen of sehuldeischers behoefde geen inbreng te geschieden; alleen door den eenen mede-erfgenaam aan den anderen.
De inbreng van onroerend goed moest in natura geschieden , wanneer de begiftigde hetzelve nog bezat en in do erfenis geene onroerende goederen van denzelfden aard, waarde en deugdelijkheid aanwezig waren. Tn alle andere gevallen had inbreng eenvoudig plaats door zooveel minder te nemen dan de andere erfgenamen. Betrof het roerend goed of geld, dan was dit de eenige regel.
De erfgenamen waren persoonlijk en ieder naarmate van zijn erfdeel, gehouden tot voldoening van de schulden en lasten der nalatenschap,3 behoudens hun verhaal, hetzij op
Art. 130-1.
Art. 843 e. v,
Art. 870 en artt. 820 en 821.
- 103 —
de tnede-erfgenameii. liet/.i] op de legatarissen onder algemeenen titel, die in evenredigheid van het door hen genoten aandeel moesten bijdragen.
De schuldeischers konden bij het openvallen der nalatenschap verzegeling vorderen, uit kracht van liet recht van executie of\' van een bekomen verlof van deu rechter. Ook zonder dit laatste konden alle schuldeischers, wanneer de nalatenschap verzegeld was, daartegen in verzet komen. Van een recht aan de legatarissen om zich tegen de scheiding te verzetten, was in den Code niets bekend.
De schuldeischers konden in elk geval en tegen eiken schnld-eischer vorderen, dat de boedel van den overledene van dien van den erfgenaam werd afgescheiden. Dat recht kon niet meer worden uitgeoefend, zoodra er schuldvernieuwing had plaats gehad. Het verjaarde ten opzichte der roerende goederen met drie jaren. Met betrekking tot de onroerende goederen kon deze actie worden ingesteld, zoolang zij in handen van deu erfgenaam waren.
De schuldeischers van den erfgenaam hadden geene bevoegdheid om de afscheiding des boedels tegen de schuldeischers der nalatenschap te vorderen.
De schuldeischers van den eenen deelgenoot konden, om te voorkomen dat de verdeeling tot benadeeling hunner rechten geschiedde, verhinderen dat daarmede buiten hunne tegenwoordigheid werd voortgegaan. Zij hadden het recht om dezelve bij te wonen, maar was deze een fait accompli, dan konden zij zich tegen de verdeeling niet verzetten, tenzij daarmede buiten hen om en in weerwil van hun verzet was voortorecfaan.
O O
Wij moeten dit overzicht besluiten met eene herinnering aan de grootendeels met de latere Nederlandsche wetsbepalingen overeenstemmende artikelen van den Code , 1 die betrekkinquot;-
7 n
Art. 1073 e. v.
104 —
hebbeu op de b o e d e 1 v e r d e e 1 i n g e n door den vader, moed er of andere bloedverwanten in de opgaande linie, tusschen liuuue af komelingen gedaan. Deze verdeelingen konden gemaakt worden bij ak t e onder de levenden of bij n i t er-sten wil, met inachtneming der deswegens voorgeschreven formaliteiten. — De verdeeling bij schenking ouder de levenden kon echter alleen tegenwoordige goederen betreffen.
De boedelverdeeling door den bloedverwant in de opgaande linie kon betwist worden, wanneer het w e11e 1 ij k erfdeel van een der erfgenamen, door die verdeeling en dooide gedane vooruitmakingen werd verkort. Hetzelfde kon plaats hebben uithoofde van benadeeling meer dan een vierde bedragende; doch een bijzondere termijn voor de verjaring dezer rechtsvordering werd in den Code niet gevonden.