t/ak 89
438
TOT DEN
OF
OPGEHELDERD D30R
EN
VOOR KINDEREN,
DIE HUNNE EERSTE H. COMMUNIE ZULLEN DOEN.
Naar het Iloogduitacli VAN
J. FRIBIDR. 3VETJTÜ
Met Kerkelijke Goedkeuring.
Tweede Druk.
RIISENBÜRG,
PETIT amp; Co. 1880.
J. H. WENSING, Etner. Prof. Libr. Cens.
Ultrajecti,
15 Janu -1880.
Stoomdruk van P. \\Y. van de Weijer, Utrecht.
Er zijn niet veel dagen in den kinderlijken leeftijd aan te ivijzen, die zooveel invloed hebben op het geheele volgende leven, als de dag der eerste H. Communie. Gesteund door de ondervinding van allen1 die met de zorg der zielen belast zijn, kan men alamp; regel aannemen, dat die kinderen, die hun eerste H. Communie op een ivaardige ivijze ontvangen, in het vervolg zich door een echt christelijken wandel zullen doen kennen. Zeker, de treurige ivaarheid is niet te loochenen, dat er ook onder hen worden, gevonden, die, door den omgang en het slechte voorbeeld van anderen verleid, op tateren leeftijd van het pad der deugd zijn afgeweken, en door het teugelloos inwilligen hunner driften lichtzinnig den tveg zijn opgegaan, die ten verderve voert. Doch ook evenzeer doet zich het verblijdende verschijnsel voor, dat juist zij, wanneer zij tot rijper nadenken gekomen zijn, gemakkelijker tot inkeer gebracht worden. De herinnering aan dien dag, de goede indrukken en gevoelens toen ontvangen, mogen door de bedwelming van het aardsche genot gesluimerd hebben, uiigs wischt zijn zij niet, en eene krachtiger opwekking tot het goede, een terugroeping van het verledene, zullen bij hen zelden vruchteloos zijn.
Intusschen is het tot een waardig ontvangen der-
J. H. WENSING, Emer. Prof. Libr. Cens.
Ultrajecti, 15 Janu 1880.
Stoomdruk van P. \\Y. van de Weijer, Utrecht.
Er zijn niet veel dagen in den kinderlijken leeftijd aan te wijzen, die zooveel invloed hebben op het geheele volgende leven, als de dag der eerste II. Communie. Gesteund door de ondervinding van allen, die met de zorg der zielen heiast zijn, kan men als. regel aannemen, dat die kinderen. die hun eerste H. Communie op een ivaardige wijze ontvangen, in het vervolg zich door een echt chrisielijken wandel zullen doen kennen. Zeker, de treurige waar}Leid is niet te loochenen, dat er ook onder hen worden gevonden, die, door den omgang en het slechte voorbeeld van anderen verleid, op lateren leeftijd van het pad der deugd zijn afgeweken, en door het teugelioos inwilligen hunner driften lichtzinnig den weg zijn opgegaan, die ten verderve voert. Doch ook evenzeer doet zich het verblijdende verschijnsel voor, dat juist zij, wanneer zij tot rijper nadenken gekomen zijn, gemakkelijker tot inkeer gebracht worden. De herinnering aan dien dag, de goede indrukken en gevoelens toen ontvangen, mogen door de bedwelming van het aardsche genot gesluimerd hebben, uilgewischt zijn zij niet, en eene krachtiger opwekking tot het goede, een terugroeping van het verledene, zullen bij hen zelden vruchteloos zijn.
Intusschen is het tot een waardig ontvangen der-
eerste H. Communie noodzakelijk, dat men zich daartoe op eene behoorlijke wijze voorbereidt, en om het den kinderlijken harten gemakkelijker te maken, dit doel te bereiken, is dit werkje geschreven. De daarin aangewezen middelen zijn op een eenvoudige en voor het jeugdig begrip vatbare wijze voorgesteld, en, wijl het doorvlochten is met leerzame voorbeelden en aangename verhalen, kan het zeer goed, niet alleen als een stichtende maar ook als eene onderhoudende lectuur gebruikt worden.
Men meene evenwel niet, dat het alleen geschikt is voor hen, die hun eerste H. Communie nog moeten doen, ook zij, die deze gewichtige taak reeds volbracht hebben, kunnen er zich met vrucht van bedienen, en zelfs voor velen op verder gevorderden leeftijd bevat het menigen nuttigen wenk, menige leerdame
onderrichting.
Zoo kome dit boekje in handen van velen. Door den zegen van Boven vergezeld, beware het de onschuld der lieve kleinen, kiveeke deugd en echten godsdienstzin aan, en zij in onze dagen van ongeloof en zedeloosheid een kleine dam tegen de alles bedervende lectuur, waarmee de wereld overstroomd ivordl, en waar, helaas! de menigte zoo gretig op aanvalt en waarvan zij zoo weinig de gevaren vermoedt. Mocht een gedeelte van dezen ivensch vervuld worden, hoe troostvol zou de gedachte zijn, een weinig bijgedragen te hebben tot heil der zielen, en hoe rijkelijk de uren beloond aan dezen arbeid besteed. En hiermede den lezer heil.
Op den voor-avond van Maria-Boodschap.
EERSTE ONDERHOUD.
DE SCHOONSTE DAG DES LEVENS.
Lieve Kinderen.
In het leven, vooral in de jeugd, zijn er schoone dagen. En als ik u verzocht, ze mij te noemen, dan zoudt gij er zeker vele optellen. Eenigen onder u zouden spreken van de vroolijke feesten, die zij in den kring hunner familie, in tegenwoordigheid hunner dierbare ouders vierden. Anderen zouden zich den vacantietijd herinneren, waarin zij hun vermaak in bekoorlijke weiden vonden, of de aangename wandelingen, die zij door schaduwrijke bosschen deden. Wederom anderen zouden aan die schoone lentedagen denken, waarop zij bij het opgaan der zon door een bevallige, met bloemen bedekte landstreek ronddwaalden. Sommigen zouden dien tijd voor den schoonsten houden, waarop zij na eene lange afwezigheid, in de ouderlijke woning terugkeeren; waarop zij wederom voor de eerste maal den kerktoren hunner geboorteplaats ontwaren, en zich eindelijk in
6
de armen hunner geliefde ouders, broeders en zusters werpen kunnen. Ik evenwel zeg: de schoonste dag des levens, de dag van ware vreugde, is: de dag der eerste heilige Communie !
Eerste Communie! Doet dit woord alleen niet reeds goed aan onze ziel? Wat een verkwikkende dauw is voor de grasvelden, een levende bron voor den vermoeiden reiziger, een heldere zonnestraal voor het bedroefd oog, o, dat is zeker de heilige Communie voo1\' ons hart! Maar waarom, lieve kinderen? Op dien dag werkt God, uit liefde tot de kinderen, voor de eerste maal het schoonste en bewonderenswaardigste in uwe zielen. Op den dag uwer eerste Communie, daalt de goddelijke Zaligmaker, uw Vader, door zijn Engelen omgeven, van den hemel neder, om in uwe jeugdige harten zijn intrek te nemen.
Ja uw God! dat wil zeggen, kinderen. Hij, Die het schoone uitspansel en de tallooze sterren uit niets geschapen heeft. Hij, Die de aarde gegrondvest heeft, met hare zeeën en bergen, dalen en wouden; Die den donder doet rollen, en de stormen gebiedt; Hij, die ook u uit het niet te voorschijn riep, en u zeide; «Ik geef u een lichaam, een ziel, een z/hart; komt en neemt plaats onder het getal //mijner schepselen;quot; ja, deze groote God,
7
voor Wien zelfs de machtigste Koningen dei-aarde in het stof terugzinken, wil zich aan u schenken!
Uw vader.... ja de goddelijke Zaligmaker, de welbeminde Zoon Gods, die in uwe harten zal nederdalen, is uw Vader, en wel de eerste en teederste Vader. — Vader en moeder zijn zij, die u ha God het leven geschonken, die aan uwe wieg gewaakt hebben, die met opoffering en liefde voor u zorgen, en zelfs, indien het noodig was, hun leven zouden geven om het uwe te redden! Maar de goddelijke Zaligmaker is nog meer voor u, kinderen! Van Hem hebben uwe ouders het leven ontvangen. Hij strekt zijn schoonen hemel steeds boven uwe hoofden uit. Hij laat bij dag de zon schijnen, en verlicht den nacht door de maan en door ontelbare sterren. Hij laat elk jaar overvloedig allerlei vruchten uit den schoot der aarde voortspruiten, om uw leven te onderhouden. Hij eindelijk, heeft voor u een plaats bereid in den hemel. Gij hebt reeds zoo dikwijls van den kleinen Jesus gehoord, dat Hij te Bethlehem in een stal geboren werd, en dat Hij naar een verafgelegen land moest vluchten, omdat een wreede koning naar zijn leven stond. Gij hebt gehoord, hoe Hij te Nazereth als een arm kind aan zijne ouders gehoorzaam was, en ten laatste met doorboorde
8
handen en voeten voor ons wilde sterven. En dit alles heeft Hij gedaan, om voor ons den hemel te verdienen. Ziet, lieve kinderen, dezen God, dezen goeden Vader ontvangt gij op den schoonen dag uwer eerste heilige Communie.
Op dezen dag worden uwe harten gelijk aan heilige vaten. Wat heilige vaten zijn, hebt gij zeker reeds gehoord. Heilige vaten zijn b. v. de Miskelk en de Ciborie. Een Miskelk is een gouden of ook een zilveren, maar verguld vat, waarvan de priester zich bij de heilige Offerande bedient, en het dierbaar Bloed van onzen goddelijken Zaligmaker bevat; de Ciborie is ook zulk een vat, waarin zijn allerheiligst Lichaam bewaard wordt. Deze vaten zijn zoo heilig, dat, behalve de priesters , niemand zonder vergunning van den Bisschop ze mag aanraken. En wanneer de priesters een dezer vaten aan het altaar opheft, dan valt ieder vrome Christen op zijne knieën, en slaat op zijn borst. Deze eerbewijzing geschiedt echter niet aan deze vaten, maar aan den goddelijken Zaligmaker, die daarin rust, ofschoon zij er toch ook deel aan hebben. Zoo worden uwe harten op den dag der eerste heilige Communie ook heilige vaten ; want de liefdevolle Zaligmaker zal dan daarin rusten , gelijk een kind op de armen en aan het hart zijner goede moeder rust en slaapt.
9
Men verhaalt van den H. Leonidas, dat hij het hart van zijn jeugdigen zoon, die den lieven God nog door geen zonden beleedigd had , als een woonplaats van den H. Geest bijzonder hoogachtte. lederen avond, als de kleine sliep, ging hij aan zijn bed, en kuste eerbiedig zijn borst. — Op den dag der eerste heilige Communie is het hart van een vroom kind nog veel heiliger. Wat echter dezen dag nog meer tot den schoonsten des levens maakt, is het geluk, dat de Goddelijke Zaligmaker aan de zuivere ziel van een kind verleent. Dit geluk kan men met geen woorden uitdrukken.
Niet waar, wanneer een machtig vorst, zijn heerlijk paleis verlaten, en vo l liefde en vriendelijkheid uw woningen zou binnentreden, zoudt gij dan dien dag, waarop u zooveel eer ten deel viel. niet als een der schoonste van uw leven beschouwen ? En nog na vele jaren zoudt gij er met vreugde aan denken. Met hoeveel meer recht zult gij dan dien dag als den schoonsten uws levens kunnen aanwijzen, waarop de groote God van hemel en aarde, de Koning aller koningen, in uwe harten nederdaalt, om u den vrede en de vreugde zijner Engelen te doen smaken. Dit gevoelde zelfs Napoleon I, keizer van Frankrijk. Op zekeren dag zat hij, geheel in gedachten verdiept, met zijn generaals aan tafel. Eensklaps verbrak
10
hij de doodsehe stilte aan tafel, en deed hun deze vraag; «Zegt mij toch eens, heeren, welke was wel de schoonste dag uws levens ?quot; Toen nu allen eenparig den dag genoemd hadden, waarop zij zich op het slagveld onderscheiden, en den vijand overwonnen hadden, antwoordde de keizer: «Voor mij was de schoonste dag mijns levens, de dag mijner eerste heilige Communie.quot;
Een Zendeling verhaalde mij eens het volgende aandoenlijke voorval met een kind. Reeds in zijn zevende jaar muntte dit kind uit door vlijt en een bijzondere liefde tot het gebed. En daar het reeds het geluk begreep, dat een kind op den dag zijner eerste heilige Communie smaakt, zoo vond het er een groot vermaak in de geestelijke oefeningen bij te wonen, die dien groeten dag gewoonlijk ter voorbereiding voorafgaan. Zoo dikwerf ze gehouden werden, zag men het tusschen zijn oudere medeleerlingen. Eindelijk had het den ouderdom van twaalf jaren bereikt. Nu hoopte het ongetwijfeld ook aan hetzelfde geluk deelachtig te worden, maar zijne ouders verzetten er zich tegen. Het wierp zich voor hen op de knieën, en weende bitter; doch zij bleven onbeweeglijk. De lieve God wilde echter de zaak zelf beslissen. Toen namelijk de priester op Beloken Paschen, op het punt stond om aan
11
hen, die hun eerste H. Communie zouden doen, het Brood der Engeleu uit te deelen, verdween de heilige Hostie uit zijne handen, en zweefde, met hemelschen glans omgeven, op een wonderbare wijze boven het hoofd van den kleine, die zich zeer nabij de Communiebank geplaatst had.
Bij dit wonder riep de priester verrukt uit: wMijne lieve kinderen, de wil van God heeft //zich hier duidelijk geopenbaard, de vrome «Eduard zal zijn lieven Heiland ontvangen! quot; En de kleine ontving de eerste heilige Communie. //Ik ben gelukkig, dit is de schoonste «dag mijns levens,quot; waren de eenige woorden, die hij stamelen kon.
Ook gij, lieve kinderen, gaat dezen driewerf gelukkigen dag te gemoet. Hoe lang zal het nog duren eer gij hem bereikt hebt? Denkt zeer dikwijls aan den kleinen Eduard, aan zijn eerste heilige Communie, en zegt in het binnenste van uw hart: «Kom, mijn lieve Jesus, blijf niet langer uit, want uw kind verlangt naar U, gelijk een hert naar de waterbronnen.quot; En als dan de lieve Heiland in uwe harten zal rusten, dan zult gij in verrukking uitroepen: //Ja, deze is de dag, dien de Heer gemaakt heeft, laten wij ons daarover verheugen en verblijden!quot;
12
TWEEDE ONDERHOUD.
DE INVLOED VAN DEN SCHOONSTEN DAG OP HET LEVEN.
Lieve Kinderen!
Ik ken geen dag in het leven, die zuiverder en zoeter herinneringen in onze harten achterlaat, dan de dag der eerste heilige Communie. Een ieder spreekt er met blijdschap over, en beklaagt het, dat hij zoo spoedig voorbijgegaan is. Ja zelfs zij, die deze zuivere hemelsche gevoelens niet bewaard, die de jeugd en onschuld hunner kinderlijke harten verloren hebben, zij kunnen geen feest eener eerste heilige Communie bijwonen, zonder zich onwillekeurig de vreugde en het geluk te herinneren, die hunne zielen voor een reeks van jaren genoten hebben.
Eenige maanden geleden woonde ik zulk een schoon feest bij. De geloovigen hadden zich reeds vroeg en in groote menigte naar de met bloemen en loofwerk versierde kerk begeven. Voor de ouders der kinderen waren bijzondere plaatsen aangewezen. Eindelijk kwamen ook de kinderen onder heerlijk klokkengelui, en zongen bij het inkomen der Kerk eenige coupletten van een lied, waarvan de laatste regels waren-.
Voor Jesus in het heilig Sacrament Brandt mijn hart van liefde.
13
Niet ver van mij zag ik een ouden krijgsman , wiens borst met eereteekens versierd was, weenen. Toen de kleinen ter H. Communie gingen, bemerkte ik, dat zijn oog onafgebroken gevestigd was op een zedig en ingetogen meisje, dat langzaam naderde. Nauwelijks had zij de H. Communie, het Lichaam des Heeren, ontvangen of onze krijgsman verborg zijn aangezicht in zijne handen, en weende als een kind.. Ook de naast hem knielende ouders waren zoo zeer bewogen, dat zij hunne tranen niet meer konden bedwingen. Deze goede ouders herinnerden zich, dat ook zij eenmaal tot dezelfde H. Tafel naderden, en op die H. plaats aan het geluk der Engelen deelachtig werden; zij herinnerden zich de vurige liefde van hun hart en hun ijver voor de wet des Heeren, die hen zegent, welke Hem beminnen.
Neen, lieve kinderen, de vermaken der wereld maken niet gelukkig, zij bevredigen den zinnelijken mensch, ons lichaam, slechts voor een oogenblik, voor eenige dagen. Wij hebben echter niet alleen een lichaam, maar ook eene ziel; en de gelukzaligheid dezer ziel bestaat in de beoefening van deugden en goede werken.
Ziet daar een kind, in wiens hart de deugdzame moeder de liefde tot God heeft ingeprent; het bemerkt een armen man, die door honger
44
en koude is uitgeput, en terstond zal het zich tot de moeder begeven, haar bij de hand nemen, en haar vragen medelijden te hebben met den bedelaar. En zoo dat kind zelf een cent bezit, zal het zeker niet dralen ze aan de arme te geven. Prijst nu de moeder het kind over deze goede daad, dan is het er zeer verheugd over, omdat het weet, dat het den lieven God, de H. Maagd en den H. Engelbewaarder ook behaagt.
Een kind, dat op deze of dergelijke wijze de kiem der deugd in zich voedt, zal later ook waarlijk vroom zijn en blijven. Hiertoe draagt echter de eerste heilige Communie, waardig ontvangen, zeer veel bij. Het gebeurt wel is waar niet zelden, dat ook zij, die bij het ontvangen der eerste heilige Communie zeer vroom en godsdienstig waren, later de genaden en goede indrukken, die zij daarbij ontvingen, verliezen, en zich van God verwijderen; maar het gebeurt toch niet zelden, dat die menschen zich weder bekeeren. De gedachte aan den schoonen dag der eerste Communie zweeft altijd voor hun geest; en al bezitten zij ook op het oogenblik den moed en de kracht niet om den weg der boosheid te verlaten, zoo kunnen zij toch op den duur, den inwendigen aandrang huns harten niet quot;weerstaan. O hoevele zondaars, van wie men
15
dit het minste verwachtte, heb.ben zich bekeerd, omdat zij hunne eerste Communie waardig gedaan hadden!
Ik herinner u nogmaals aan den eersten Napoleon. Ook hij had in het midden van krijgsbedrijven, slaggewoel en overwinningen, God den Heer geheel en al vergeten. Eens, op eea zijner reizen naar Italië, ontmoette hij een ordens-geestelijke. Hij wierp een onderzoekenden blik op hem, en ging naar hem toe. De generaals, die den keizer vergezelden, waren hierover zeer verwonderd. Napoleon groette hem met een vriendelijk gelaat. De geestelijke kon zijn oogen bijna niet gelooven. In den loop van het gesprek verklaarde Napoleon hen, dat hij zich gelukkig achtte in hem den priester te mogen begroeten, bij wien hij zijne eerste heilige Communie gedaan had. Daarna nam hij hem bij de hand, omhelsde hem, en beloofde hem eene levenslange ondersteuning. Niet lang daarna schreef hij den geestelijke een brief, waarin onder anderen het volgende voorkomt: «Ik heb niet kunnen vergeten, dat ,/ik het geluk, dat mij te beurt gevallen is, «aan uw goed voorbeeld en uw heilzame lessen a te danken heb, zonder godsdienst is er geen «geluk, zonder godsdienst geen toekomst.....quot;
Later werd de keizer overwonnen, en gedwongen op het verafgelegen eiland St.-Helena zijne
16
dagen te slijten. Hier ontwaakte opnieuw de herinnering aan zijne eerste heilige Communie. Nu begon hij eerst goed te begrijpen, dat hij alleen in den dienst van God, Dien hij zoo lang vergeten had, recht gelukkig kon zijn. Daarom liet hij in een zijner vertrekken een altaar oprichten, en woonde de H. Mis bij, die daar dagelijks werd opgedragen. Zeer dikwijls sprak hij dan ook in tegenwoordigheid zijner beste vrienden, over den goddelijken Zaligmaker, over Hem, lieve kinderen. Dien gij ook spoedig zult ontvangen. Eindelijk stierf hij als een goed Christen. Daartoe heeft zeker, gelijk gij zelf zult begrijpen, de dag zijner eerste heilige Communie veel bijgedragen. Het volgende zal ons dit nog in \'t kort bewijzen.
In een zeer talrijk gezelschap, waar ook een Bisschop tegenwoordig was, sprak een jonge juffrouw zoo schoon en verheven over den godsdienst, dat de Bisschop niet kon nalaten haar te vragen, waar zij haar opvoeding genoten had. Zij antwoordde: «Hoog Eerwaarde Heer, ik ben de dochter van den generaal B. die den keizer tot in zijn ballingschap op St.-Helena getrouw bleef. Ik vergezelde mijn vader, en had het geluk, door den keizer zeiven die mij voor mijn eerste heilige Communie voorbereidde, in den Cathechismus onderwezen te worden. O hoe menigmaal nam
17
hij mij op zijn schoot, zeggende: Lief kind, uwe bevalligheid zal u in groot gevaar brengen, en hoe zult gij zulke groote bekoringen kunnen wederstaan? Maar wees getroost, dit zult gij kunnen, als gij geleerd hebt, God te dienen. Ach, uw vader begrijpt dat niet .... welnu, ik wil zijn plaats innemen en u onderwijzen.quot;
Dewijl deze heilige handeling zulke groote genade in de ziel bewerkt, beminde kinderen, zoo moet men er zich ook goed toe voorbereiden. Daarom zal ik in dit opzicht doen, wat ik kan. Ik zal mijn best doen, zoo eenvoudig mogelijk tot u te spreken, evenals een moeder, die aan haar kindje terstond geen brood en vleesch geeft, maar met melk begint, en dan later krachtiger spijzen aanbiedt. Ziet maar eens, hoe de goddelijke Zaligmaker zelf gelijk een kind wordt, als Hij de kleinen tot zich roept. Hij neemt in hun midden plaats, spreekt hen op een liefdevolle wijze toe, neemt hen in zijne armen, drukt hen aan zijn hart, en zegent hen. O, hoe lief heeft Hij de kinderen, als Hij zegt: ,/Laat de kleinen tot mij komen.quot;
Ook ik kom in Zijn naam, en plaats mij, gedurende eenige dagen, die uw eerste heilige Communie voorafgaan, in uw midden; ik zal mij met u onderhouden, gelijk de goddelijke Zaligmaker ook gedaan heeft. Ik vereenig
44
en koude is uitgeput, en terstond zal het zich tot de moeder begeven, haar bij de hand nemen, en haar vragen medelijden te hebben met den bedelaar. En zoo dat kind zelf een cent bezit, zal het zeker niet dralen ze aan de arme te geven. Prijst nu de moeder het kind over deze goede daad, dan is het er zeer verheugd over, omdat het weet, dat het den lieven God, de H. Maagd en den H. Engelbewaarder ook behaagt.
Een kind, dat op deze of dergelijke wijze de kiem der deugd in zich voedt, zal later ook waarlijk vroom zijn en blijven. Hiertoe draagt echter de eerste heilige Communie, waardig ontvangen, zeer veel bij. Het gebeurt wel is waar niet zelden, dat ook zij, die bij het ontvangen der eerste heilige Communie zeer vroom en godsdienstig waren, later de genaden en goede indrukken, die zij daarbij ■ontvingen, verliezen, en zich van God verwijderen; maar het gebeurt toch niet zelden, dat die menschen zich weder bekeeren. De gedachte aan den schoonen dag der eerste Communie zweeft altijd voor hun geest; en al bezitten zij ook op het oogenblik den moed en de kracht niet om den weg der boosheid te verlaten, zoo kunnen zij toch op den duur, den inwendigen aandrang huns harten niet ■weerstaan. O hoevele zondaars, van wie men
15
dit het minste verwachtte, heb.ben zich bekeerd, omdat zij hunne eerste Communie waardig gedaan hadden!
Ik herinner u nogmaals aan den eersten Napoleon. Ook hij had in het midden van krijgsbedrijven, slaggewoel en overwinningen, God den Heer geheel en al vergeten. Eens, op een zijner reizen naar Italië, ontmoette hij een ordens-geestelijke. Hij wierp een onderzoekenden blik op hem, en ging naar hem toe. De generaals, die den keizer vergezelden, waren hierover zeer verwonderd. Napoleon groette hem met een vriendelijk gelaat. De geestelijke kon zijn oogen bijna niet gelooven. In den loop van het gesprek verklaarde Napoleon hen, dat hij zich gelukkig achtte in hem den priester te mogen begroeten, bij wien hij zijne eerste heilige Communie gedaan had. Daarna nam hij hem bij de hand, omhelsde hem, en beloofde hem eene levenslange ondersteuning. Niet lang daarna schreef hij den geestelijke een brief, waarin onder anderen het volgende voorkomt: //Ik heb niet kunnen vergeten, dat ,/ik het geluk, dat mij te beurt gevallen is, waan uw goed voorbeeld en uw heilzame lessen //te danken heb, zonder godsdienst is er geen //geluk, zonder godsdienst geen toekomst.....quot;
Later werd de keizer overwonnen, en gedwongen op het verafgelegen eiland St.-Helena zijne
16
dagen te slijten. Hier ontwaakte opnieuw de herinnering aan zijne eerste heilige Communie. Nu begon hij eerst goed te hegrijpen, dat hij alleen in den dienst van God, Dien hij zoo lang vergeten had, recht gelukkig kon zijn. Daarom liet hij in een zijner vertrekken een altaar oprichten, en woonde de H. Mis hij, die daar dagelijks werd opgedragen. Zeer dikwijls sprak hij dan ook in tegenwoordigheid zijner heste vrienden, over den goddelijken Zaligmaker, over Hem, lieve kinderen, Dien gij ook spoedig zult ontvangen. Eindelijk stierf hij als een goed Christen. Daartoe heeft zeker, gelijk gij zelf zult hegrijpen, de dag zijner eerste heilige Communie veel bijgedragen. Het volgende zal ons dit nog in \'t kort bewijzen.
In een zeer talrijk gezelschap, waar ook een Bisschop tegenwoordig was, sprak een jonge juffrouw zoo schoon en verheven over den godsdienst, dat de Bisschop niet kon nalaten haar te vragen, waar zij haar opvoeding genoten had. Zij antwoordde: //Hoog Eerwaarde Heer, ik ben de dochter van den generaal B. die den keizer tot in zijn ballingschap op St.-Helena getrouw bleef. Ik vergezelde mijn vader, en had het geluk, door den keizer zeiven die mij voor mijn eerste heilige Communie voorbereidde, in den Cathechismus onderwezen te worden. O hoe menigmaal nam
17
hij mij op zijn schoot, zeggende: Lief kind, uwe bevalligheid zal u in groot gevaar brengen, en hoe zult gij zulke groote bekoringen kunnen wederstaan? Maar wees getroost, dit zult gij kunnen, als gij geleerd hebt, God te dienen. Ach, uw vader begrijpt dat niet .... welnu, ik wil zijn plaats innemen en u onderwijzen.quot;
Dewijl deze heilige handeling zulke groote genade in de ziel bewerkt, beminde kinderen, zoo moet men er zich ook goed toe voorbereiden. Daarom zal ik in dit opzicht doen, wat ik kan. Ik zal mijn best doen, zoo eenvoudig mogelijk tot u te spreken, evenals een moeder, die aan haar kindje terstond geen brood en vleesch geeft, maar met melk begint, en dan later krachtiger spijzen aanbiedt. Ziet maar eens, hoe de goddelijke Zaligmaker zelf gelijk een kind wordt, als Hij de kleinen tot zich roept. Hij neemt in hun midden plaats, spreekt hen op een liefdevolle wijze toe, neemt hen in zijne armen, drukt hen aan zijn hart, en zegent hen. O, hoe lief heeft Hij de kinderen, als Hij zegt: «Laat de kleinen tot mij komen.quot;
Ook ik kom in Zijn naam, en plaats mij, gedurende eenige dagen, die uw eerste heilige Communie voorafgaan, in uw midden; ik zal mij met u onderhouden, gelijk de goddelijke Zaligmaker ook gedaan heeft. Ik vereenig
18
mijne woorden met die van uwe zielzorgers, van uwe goede ouders en voogden, om u de middelen aan te wijzen, waardoor een braaf kind zich waardig tot de eerste komst van Jesus in zijn hart kan voorbereiden. Gij zult proeven, hoe zoet de Heer is, en leeren, dat het nuttig en heilzaam is, zijne geboden te onderhouden.
Komt dan tot Jesus, lieve kinderen; Hij roept u, Hij strekt Zijne armen naar u uit. Hij opent u zijn hart. Komt tot Hem, die door mijn mond tot u spreekt. Hoort naar Zijne stem, en gij zult het geluk eener waardige eerste heilige Communie in uw hart smaken.
O welk een zoet en troostvol loon zou dit •ook voor hem zijn, die u voor dien schoonen dag voorbereidt! Weigert mij dit loon niet, want ik meen eenige aansprak op uwe erkentelijkheid te mogen maken.
19
DERDE ONDERHOUD.
HET PALEIS DER ZIEL - ZIJNE INSTORTING -
OPBOUWING - DE BOUWSTOFFEN.
Lieve kinderen!
Toen ik mijn eerste reis naar Parijs deed, gebruikte ik mijne ledige uren, om de gebouwen en gedenkteekenen dezer stad te be-zigtigen. De Tuileriën, waarover gij zeker wel eens hebt hooren spreken, boeiden vooral mijne opmerkzaamheid. En al had mij ook niemand gezegd, dat dit gebouw het paleis des keizers was, zoo zou ik het toch verondersteld hebben. Want alles toonde dit aan : de uitwendige pracht, het heerlijke voorportaal; de inwendige kostbare inrichting. — Voor dat men het paleis bereikt, komt men aan een groote plaats, die met een ijzeren hek omgeven is. Dan rijzen grootsche gebouwen voor onze oogen op, die, drie en vier verdiepingen hoog, met rijke zuilengangen, kunstvolle pilasters en menigvuldige muurschilderingen versierd zijn. De vertrekken van het slot, vooral die des keizers en zijner familie zijn zeer ruim en buitengewoon schitterend gemeubileerd. Toen ik dit alles zag, dacht ik, dat is het paleis des keizers!
Maar, kinderen, is God misschien minder daa een vorst der aarde ? Zeker niet! zijne
20
woning is onze ziel, die Hij met opzet daartoe geschapen heeft. Onze plicht is het echter, deze woning, als eene zijner waardig, zuiver te houden. Ons lichaam daarentegen, is gelijk die schoone plaats, die voor de woning ligt, en hare heerlijkheid en verheven bestemming aanduidt. Aan zijn rechte houding ziet gij, dat het geheel en al van dat der dieren onderscheiden is. Het hoofd is naar boven gericht, naar Hem, die ons schiep, terwijl een goddelijk vuur ons aanschijn bezielt.
Wat is nu de ziel? Beschouwt eens hare eigenschappen : het geheugen, het verstand en den wil; en deze vergelijk ik in al haar pracht en schoonheid met de heerlijke zuilengangen, en het beeldhouwwerk van die keizerlijke paleizen. Zij bevat in zich een onmetelijken rijkdom van gedachten, en is geschikt om God en zijn H. Wet te leeren kennen, om God te beminnen, en zich op de beoefening der wet toe te leggen.
Maar het is nog niet genoeg, kinderen, dat God een woning in ons heeft, zij moet ook zoodanig ingericht zijn, dat zij Zijner waardig is. Wat zou een heerlijk paleis beteekenen, indien het geen kamers had, waar men in kan wonen, geen stoelen om er op te zitten, geen kostbaarheden noch meubelen om het van binnen te versieren !
21
Daarvoor heeft de goede God zeer goed gezorgd. Hij schiep de ziel van den mensch tot zijn heiligdom, tot den tempel en woonplaats van den H. Geest. Hij richtte in haar Zijn troon op , en rustte haar toe met de heerlijkste talenten. In haar onschuld gaf zij zelfs den Hemel in schoonheid niets toe. Maar daar kwam de zonde van Adam, en verwoestte ten deele dezen heerlijken tempel; zij beroofde haar van haar onschuld, en plaatste den duivel op den troon van God. In dezen toestand komt de ziel thans ter wereld. Maar in het H. Doopsel, toen uwe petetante u ter kerke droeg, werd die tempel weder opgebouwd, en van dit oogenblik af woonde de goede God wederom in uwe zielen. Later toen gij groo-ter en ouder werd, hebt gij den liefdevollen Zaligmaker misschien, door eigen zonden uit uwe zielen verdreven, b. v. door ongehoorzaamheid, gramschap, vloeken, stelen, of door verwaarloozing uwer plichten, die gij alle reeds zeer goed kent. Hij echter bemint u te veel, om u nog langer onder het juk van den boozea vijand te laten. Hij wil zijn paleis opnieuw bewonen, en op eene veel verhevener wijze dan vroeger bij u zijn intrek nemen, te weten in de H. Communie. Niet alleen wil Hij met zijne Godheid bij u zijn, neen! ook zijn dierbaar Vleesch en Bloed wil Hij u schenken.
22
Ongetwijfelt beseft gij het ongelijk, dat gij God door uwe zonden hebt aangedaan. Gij wilt derhalve, ik ben er van overtuigd, wederom Zijn heilige tempel worden, en al de schade herstellen, die gij daaraan veroorzaakt hebt. Let dan goed op, hoe gij dat kunt, en wat gij daartoe doen moet.
Wij lezen in de H. Schrift, dat de Joden onder Judas den Machabeër door eenen god-deloozen koning uit Jerusalem verdreven werden. Deze koning verwoestte de altaren van den heiligen tempel, en gebruikte ze voor wereldsche feesten. Judas de Machabeër nam wraak over die gruweldaden, en trok ten laatste als overwinnaar Jerusalem binnen. Bij het zien van den zoo zeer onteerden en beroofden tempel stortte hij bittere tranen. Terstond liet hij metselaars, steen- en beeldhouwers en andere werklieden komen, om den tempel te reinigen, en de altaren in hunne vorige pracht te herstellen. Toen werd de tempel opnieuw ingewijd , en de Heer kon weder zijne woonplaats in zijn Heiligdom nemen.
Zoo, lieve kinderen, moet gij ook met den tempel uwer ziel doen. Bij den eenen is deze heilige tempel misschien door den boozen vijand ontsierd geworden; hij heeft er misschien het altaar der heiligmakende genade uit verwijderd en van zijne versierselen, van de gehoorzaam-
23
heid, onschuld en ouderliefde beroofd. Bij den anderen is de heilige tempel, Gode zij dank, misschien nog niet geheel verwoest, misschien maar een weinig beschadigd. Hoe het ook zij; zeker hebt gij allen, lieve kinderen, redenen, de een meer, de andere minder, om met kracht aan den tempel uwer ziel te werken en iederen dag in godsvrucht en deugd toe te nemen.
Maar als men een tempel wil herstellen, heeft men bouwstoffen en werktuigen noodig: steenen, zand, kalk, beitels, hamers, truweeleu enz. Daar gij echter geen steenen, maar een geestelijken tempel, uwe zielen namelijk, moet herstellen, zoo behoeft gij ook andere bouwstoffen en andere werktuigen. De noodzakelijkste bouwstof ter herstelling uwer zielen is het godsdienstig onderwijs, de Catechismus. Daarin vindt gij , op een voor u bevattelijke wijze alles, wat u de verhevenheid en grootheid der ziel kan leeren hoogachten; daarin leert gij God kennen, die haar geschapen heeft; den hemel die haar loon zal zijn, indien zij God dient; de straf, die haar wacht, indien zij zijn heilige geboden veracht.
Een kind, dat het godsdienstig onderwijs verwaarloost, en zich in de waarheden des geloofs niet laat onderwijzen, vergeet zeer spoedig dat het een ziel heeft, die het redden.
24
moet, en een God bezit, Dien Let moet beminnen. Is een kind echter in de christelijke waarheden goed onderwezen, o dan weet het ook, dat het voor den hemel geschapen is, en bijgevolg ook aan de hemelsehe geesten, aan de Engelen moet trachten gelijk te worden; dan leeft het niet om te eten en te drinken, maar om God te dienen, Hem te beminnen en daardoor ook eenmaal in den hemel te komen.
Eene moeder had vier kinderen. De goede vrouw achtte het als een eersten plicht, in hunne onschuldige harten zaden van deugd te strooien. En inderdaad, zij onderscheidden zich zoozeer door godsvrucht, dat zij steeds de vreugde hunner ouders waren en de opmerkzaamheid van allen, die hen kenden in een hooge mate tot zich trokken. Dagelijks deed de moeder een gemeenschappelijk gebed met hen, en liet het nooit aan gepaste onderrichtingen ontbreken.
Op zekeren avond, toen zij haar onderricht geëindigd had, wierp zij een liefdevollen blik op de kleinen en zeido tot hen; «O, hoe hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik eenmaal een heilige onder u mogt aanschouwen.quot; «Mama, riep de kleinste uit, terwijl hij zijne lieve moeder om den hals vloog, Mama, ik wil een heilige worden.quot; Hij hield woord.
25
en werd later een groot paus en een groot heilige — de heilige Petrus Celestinus.
Hieruit ziet gij, welke gelukkige en sehoone vruchten het christelijk onderwijs draagt, wanneer men het met volharding en oplettendheid aanhoort. Het is de bouwstof, die gij noodig hebt, om de schade te herstellen, die de zonde aan den tempel uwer zielen veroorzaakt heeft. Grij moet het dus een heiligen plicht achten, om de christelijke onderwijzingen stipt bij te wonen en nauwkeurig te letten op alles, wat daar geleerd wordt. Want gelijk een kind, dat alleen leert spreken, als het nauwkeurig op alles let, wat vader en moeder zeggen, zoo zult gij ook God en uwe ziel leeren kennen, als gij gewillig naaide stem uwer zielzorgers luistert. En wanneer dan de dag uwer eerste heilige Communie daai is, dan ontvangt gij uw goddelijken Zaligmaker met des te meer vreugde, omdat gij Hem door den Catechismus goed hebt leeren kennen. Hij zal dan als de beste en liefderijkste Vader tot u komen en als goede en getrouwe kinderen, zult gij Hem in uwe harten ontvangen.
Om den tempel onzer zielen te herstellen hebben wij niet alleen bouwstoffen, maar ook werktuigen noodig. En gij zult ze zeker gaarne nader leeren kennen; in de volgende bijeenkomst zullen wij dus daarover spreken.
26
VIERDE ONDERHOUD.
■WEDEllOPBOXnvING TAN DEN TEMPEL ONZEIÏ ZIEL. (Vervolg.) DE quot;WERKTUIGEN.
Lieve Kinderen!
Toen ik nog een kind was, bezocht ik zeer dikwijls de werkplaats eens beeldhouwers, en bewonderde daar de beelden, die de kunstenaar op zulk een heerlijke wijze wist te vervaardigen. Eens vraagde ik hem met kinderlijke nieuwsgierigheid, wat hij toch uit het blok marmer, dat voor hem lag, wilde maken. ,/Een leeuw,quot; was het antwoord. Wel zoo, zeide ik, maar dit is zoo gemakkelijk niet! Hoe zult gij dat aanleggen? Daarop toonde hij mij zijne werktuigen: den beitel, passer, hamer enz., en sprak: «Zie, lief kind, hiermede zal ik het wel voltooid krijgen.quot; Van nu af bezocht ik hem dagelijks, en was niet weinig verwonderd, weldra een kunstig bewerkten leeuw voor mij te zien staan.
Zooals ik u vroeger opmerkte, zijn de bouwstoffen alleen niet voldoende voor een werk, maar zijn er ook werktuigen noodig om uit de bouwstoffen de voorwerpen te maken. Zoo, lieve kinderen, is het ook niet genoeg de woning zijner ziel op te bouwen, God en den aard zijner ziel te kennen; want
27
hoe velen gaan niet verloren, die in deze waarheden zeer goed onderwezen zijn. Men heeft evenzeer de werktuigen, de middelen noodig, om die geestelijke bouwstoffen te bewerken. Deze zijn: het gebed, het bijwonen der godsdienstoefeningen op Zon- en feestdagen, de biecht, het vervullen der plichten van zijn staat, en andere vrome oefeningen. Let nu eens goed op.
1. Het gebed. O, het gebed werkt wonderen uit! Het was het voornaamste middel, waarvan de heiligen zich bedienden. Zij baden des morgens en des avonds, zij baden veel en baden goed.....
Hoe schoon was het, den H. Aloysius van Gonzaga, den H. Stanislaus Kostka te zien bidden! Gelijk aan Engelen, die van den hemel waren neergedaald, baden zij voor het aanschijn van hunnen God, die hen zoo vroom en deugdzaam maakte. En gelijk zij gebeden hebben, kinderen, zoo moet ook gij bidden. De goede God verlangt van u niet, dat gij veel bidt, maar Hij wil dat gij uw morgenen avondgebed zult verrigten, en wel met gevouwen handen, knielende en zonder vrijwillige verstrooiingen. Als gij bidt, dan moet gij aan den lieven God denken, die ook jegens u zoo vol liefde is. Als gij bidt, moet gij van harte zeggen: Hij is bij mij , de groote
28
God, Hij daalt bij mij neer, om de gebeden en zuchten van Zijn nietig schepsel aan te hooren, en zich met mij te onderhouden. Omdat Hij zoo goed jegens mij is, daarom wil ik ook goed tot Hem bidden.
Behalve het aandachtig gebed, dat wij \'s morgens, \'s avonds, en op andere tijden doen, is er nog een ander gemakkelijk en nuttig middel, om in den opbouw van den tempel zijner ziel spoedig vooruit te komen. Ik bedoel namelijk, de liefde-verzuchtingeu of de schietgebeden, die gij bij den arbeid, of bij uwe uitspanningen van tijd tot tijd tot den lieven God kunt opzenden. Ik wil er u eenige opnoemen: //Lieve Zaligmaker, geef mij uw hart, ik geef u ook het mijne.quot; //Dierbare Zaligmaker, ik bid u, schenk uw uw kind uw heiligen zegen.quot; «Goede Jesus, daar ik U zoo dikwerf beleedigde, wil ik IJ nu uit geheel mijn hart beminnen.quot; //Gij weet, o mijn Verlosser, dat ik zwak ben, verleen mij toch uwe genade.quot; «O goddelijke Meester, liever wil ik sterven dan U, vooral in de eerste heilige Communie onwaardig te ontvangen.quot; //Geloofd zij Jesus Christus in het heiligste Sacrament des Altaars.quot; «Goede Engelen, bemint gij mijn Jesus in mijne plaats, want ik kan Hem niet beminnen, gelijk ik verlang.quot; «Arm hart, waarom bemint gij toch zoo
29
weinig uw God, die u zoo teeder bemint.quot; «Lieve vogelen zingt, zingt op uwe wijze ook voor mij den lofzang van mijn innig geliefden God.quot; nO zoete, beminnenswaardige Herder mijner ziel, wees geloofd, geprezen en gezegend door alle schepselen.quot; «Geef dat ik in uwe liefde leve en sterve.quot;
Indien gij van tijd tot tijd een dezer schietgebeden zegt, dan zal ongetwijfeld Gods zegen op u rusten.
2. Het bijwonen der godsdienstoefenivyen op zon- en feestdagen. — Ik zou u, lieve kinderen, onrecht aandoen, indien ik u het stipt bijwonen der heilige Mis en namiddags-oefeningen op zon- en feestdagen, bijzonder op het hart wilde drukken; want kinderen, die zich tot de eerste heilige Communie voorbereiden, zijn van deze verplichting te zeer overtuigd. Gaat dus voort, gelijk gij reeds lang gedaan hebt, met die godsdienstoefeningen godvruchtig, ingetogen en zedig bij te wonen.
3. De heilige Biecht. — Wanneer en hoe dikwijls gij het heilig Sacrament der Biecht moet ontvangen, zullen uwe herders wel bepalen. Het biechten kost moeite, en voor velen is het zelfs een last, hunne zonden te moeten belijden. Maar, als wij niet bevreesd zijn, de zonden te bedrijven en God te be-leedigen, waarom zouden wij dan vreezen
30
er ons in den biechtstoel van te beschuldigen? De goede God verlangt zeker niet te veel van ons. Voordat gij echter uwe zonden biecht, moet gij daar goed over nadenken, en uw geweten naarstig onderzoeken, d. i., om in staat te zijn den priester uwe zonden te belijden, moet gij ze zelf goed kennen.
4. De plichten van moen staat. — Behalve schoolgaan, moeten velen van u, wier ouders minder goed bemiddeld zijn , verschillende werkzaamheden verrichten. Eenigen moeten uitsluitend leeren, anderen moeten ook nog handenarbeid verrichten. Dat zijn de plichten van uwen staat, welker trouwe vervulling God van ieder braaf kind verlangt.
Zie, mijn kind, indien nood en gebrek u tot lichamelijken arbeid dringen, hetzij te huis of op het veld, denk dan altijd aan den kleinen zevenjarigen Jesus, die zijn lieven voedstervader Jozef ook dagelijks bij den. arbeid behulpzaam was. Gij moet steeds denken: het is mijn plicht, en ik wil hem volbrengen.
5. De godvruchtige oefeningen. — De eerste en voornaamste is het bijwonen der H. Mis op die dagen, waarop het juist niet geboden is. O, welk een onberekenbaar voordeel schenkt het bijwonen der H. Mis aan de ziel! Ik wenschte wel, dat een Engel deze waarheid
31
diep in uwe harten kon drukken. De H. Mis is hetzelfde offer, dat eenmaal op den Calvarieberg werd opgedragen. Christus, uw innig geliefde Zaligmaker, daalt daarin uit den hemel op aarde neder, en offert zich zeiven door de handen des priesters ter eere Zijns Vaders en tot heil der menschen op, gelijk Hij zich eenmaal aan het Heilig Kruishout opofferde. 0, indien uwe ziel zich eens van uw lichaam scheiden, en zien kon, wat er op dat oogenblik geschiedt, dan zou ontzetting u aangrijpen. De geheele hemel opent zich; God de Heer daalt in majesteit neder, en de Engelen vergezellen Hem, en, in \'t stof neergebogen , aanbidden zij Hem
Men leest van den H. Basilius en den H. Chrysostomus, dat zij deze gunst en genade in de H. Mis genoten hebben.
Woont toch, lieve kinderen, zoo dikwerf gij daartoe den tijd hebt, het H. Misoffer bij; want dat is het beste middel, om u voor de eerste heilige Communie voor te bereiden.
Eene tweede oefening is het lezen van godsdienstige boeken. Daartoe zijn voor u bijzonder de levens der Heiligen geschikt. Indien uwe ouders ze nog niet hebben, verzoekt hun dan, ze voor u te koopen. Leest daar dan in, al zijn het ook maar twee of drie bladzijden. Daarbij moet gij te werk gaan
32
gelijk een schilder, die een sehoone schilderij wil vervaardigen. Hij beschouwt eerst het beeld, dat hij wil namaken, hij ziet het herhaalde malen en wel zoo lang tot het beeld in al zijne deelen duidelijk voor zijn geest staat. Zoo moet ook gij, zoo dikwijls gij het leven van den eenen of anderen Heilige gelezen hebt, n het gelezene van tijd lot tijd te binnen brengen, om daardoor de liefde en alle deugden van Gods uitverkoren vrienden des te beter te kunnen navolgen. Zoodoende zult gij, al geen groote, dan toch kleine Heiligen worden.
Tot andere godsdienst-oefeningen behooren : de vereering der heilige Maagd Maria, van den heiligen Engelbewaarder en van uw heiligen Patroon. — De heilige Maagd is de Moeder van den goddelijken Zaligmaker, Dien gij in de H. Communie ontvangt. Zij bemint bijzonder de kinderen, die zich tot deze gewichtige zaak goed voorbereiden. Zij draagt hen in hare armen en in haar hart, om ze zelf aan haar goddelijken Zoon aan te bieden. En, kinderen, als Maria u zoo zeer bemint, maakt dan van uwen kant het vaste voornemen, geen dag te laten voorbijgaan, zonder haar door een of ander gebed, b. v. door een rozenhoedje, door de Litanie van den Zaterdag of door het gebed: Gedenk, o goedertierendste Maagd, enz. te groeten
33
en te eeren. O, dat zal u op den schoonsten dag uws levens veel heil aanbrengen. Later zal ik breedvoeriger over de lieve Moeder Oods spreken.
Doch vergeet ook uw H. Engelbewaarder niet. Hij is uw getrouwe vriend en geleider, u door den lieven God reeds bij uwe geboorte gegeven. Hij verlaat u niet, hij spreidt Zijne vleugelen over u uit, hij neemt u als bij de hand, en toont aan elk braaf kind den weg, die ten hemel leidt. O! wist gij, hoezeer de Engelbewaarder u bemint! Ja, hij verdient ook door u bemind te worden. Bidt dus, bidt hem dagelijks, dat hij u meer en meer gelieve te beschermen. Zegt dikwijls het schoone schietgebed; //Mijn H. Engelbewaarder, ik offer mij geheel aan u op; bewaar mijn hart voor zonden ; opdat ik aan God behage.quot; Of: //Heilige Engel, die mijn bewaarder zijt, aan wiens zorg ik door de Opperste Goedheid ben toevertrouwd, ik bid u mij te bewaren , te geleiden en te bestieren. Amen.quot;
Lieve kinderen, wij treffen in de H. Schrift menigvuldige voorbeelden aan, die ons leeren, welke liefde de H. Engelen voor de mensehea gevoelen, en hoezeer zij voor het welzijn van lichaam en ziel bezorgd zijn. Zoo was het een Engel, die Gods rechtvaardige straffen, welke Sodoma en Gomorrha troffen, van Loth.
34
en zijn huisgezin afwendde. Het was een Engel, die als een jongeling den jongen Tobias op een verre reis vergezelde, en behouden bij zijnen ouden vader terugbracht. Het was een Engel, die in do gevangenis de boeien van Petrus verbrak, en de poorten voor hem opende.
Wij lezen in het leven van den H. Grego-rius van Tours het volgende: Op zekeren dag werd zijn vader gevaarlijk ziek. Onafgebroken bad de brave zoon tot God, hem het dierbaarste wat hij had, toch niet te ontnemen. En ziet, God verhoorde het gebed van dit godvruchtige kind, want \'s nachts verscheen hem zijn H. Engelbewaarder en zeide: zoodra gij ontwaakt, sta dan op, en schrijft den zoeten naam «Jesusquot; op een stukje hout, en leg dit onder het hoofdkussen van uw zieken vader. Des morgens verhaalde Gregorius deze nachtverschijning aan zijne moeder, die hem aanspoorde te doen, wat hem bevolen was. Hij deed het, en de vader werd weldra weer gezond.
Ik sprak u ook nog van uwen Patroon. Hij is u in het H. Doopsel tot beschermer en voorbeeld gegeven. En als hij nu van God den last ontvangen heeft uw voorspreker te zijn en u te beschermen, dan rust toch zeker op u ook de verplichting hunne deugden na te
35
volgen. Zegt daarom dagelijks tot hem; «Mijn Patroon, mijn H. Patrones, zie uit de hoogte •der hemelen gunstig op mij, arm kind, neder. Bid voor mij , opdat ik de strikken van den boozen vijand vermijde, en naar uw voorbeeld, mijn God eeuwig, eeuwig getrouw blijve.quot;
Zietdaar, lieve kinderen, de voornaamste middelen, of, gelijk ik u in ons eerste onderhoud gezegd heb, de werktuigen, die gij moet gebruiken om uwe zielen tot een waardig heiligdom van God te maken. Dien gij weldra in uw eerste heilige Communie zult ontvangen. Ook de Heiligen maakten er gebruik van om zich voor dezen zoo gewichtigen dag des levens voor te bereiden.
Ik heb een jongen gekend, die langen tijd zeer lichtzinnig en wild was. Eensklaps echter veranderde hij van gevoelens en vroegere levenswijze. En wat was daar de oorzaak van? Niets anders, dan de goede voornemens, die hij bij het naderen van den dag der eerste heilige Communie gemaakt had. Hij werd zoo braaf, zoo zachtmoedig en beminnenswaardig, dat hij door al zijne medeleerlingen bemind, en door hen, die met hem de eerste heilige Communie zouden ontvangen, zelfs meermalen om raad gevraagd werd, hoe zij zich het best tot dien dag konden bereiden. Nu eens raadde hij hun aan, eenige goede werken te verrichten i
36
dan, een kwartier vóór zij gingen slapen aan het gebed te besteden; dan weder het een of ander godsdienstig boek te lezen, of over de eene of andere geloofswaarheid na te denken, en van tijd tot tijd in de kerk het H. Sacrament te bezoeken. Somtijds ook spoorde hij hen aan om van het hunne aalmoezen te geven, of andere werken van barmhartigheid te doen.
Toen hij later leerling op een hoogere school was, schreef hij een brief aan zijne zuster, die toen haar eerste heilige Communie zou doen, waarin hij onder anderen zeide: «Lieve zuster, gij zijt te goed van mijne liefde jegens u overtuigd, dan dat gij in het minste aan mijne deelneming in alles, wat u overkomt, zoudt kunnen twijfelen. Om u hiervan een nieuw bewijs te geven, schrijf ik u heden deze weinige regels. Ik heb namelijk vernomen, dat gij het geluk zult hebben, weldra tot de eerste heilige Communie te naderen. Die tijding heeft mij met vreugde vervuld. Indien het waar is, dat gij een oprecht verlangen naar dien schoonen dag hebt, vermijd dan toch ook elk slecht gezelschap, dat al uwe verlangens zoude kunnen vernietigen; verzaak uit geheel uw hart aan de wereld en aan allen ijdelen opschik, en tracht alleen aan God, aan uwen Zaligmaker te behagen
37
die welhaast tot u zal komen. Offer Hem in den geest van boetvaardigheid alles op, wat gij zegt, denkt en doet. Gehoorzaam ook zonder morren of tegenspreken aan onzen dierbaren vader en onze goede moeder. Vermijd allen twist met broeders en zusters, en verzaak in één woord alle ijdele en kinderachtige en slechte gedachten en handelingen, opdat gij u alleen met uw zieleheil zoudt kunnen bezig houden.
Vergeet daarbij niet, u onder de bescherming der Lieve Moeder Gods te stellen; want als Zij verzoekt, dat gij waardig en vroom tot de eerste heilige Communie zult naderen, o, dan kunt gij verzekerd zijn, dat God u die genade zal verleenen. Vertrouw, lieve Zuster! beloof mij slechts, dat gij den goddelijken Zaligmaker nu en altijd uit geheel uw hart zult beminnen. Als gij dat doet, dan bemin ik u ook uit geheel mijne ziel, en blijf steeds uw toegenegen broeder.quot;
Zoudt gij nu, lieve kinderen, bij dezen broeder willen achterstaan? Neen, zeker niet; want gij hebt ongetwijfeld bij u zeiven reeds het vaste besluit gemaakt: Ja, ik wil mijn Jesus op den dag mijner eerste Communie een zuiver en vroom hart aanbieden. Ook ik wil \'s morgens en \'s avonds goed bidden, mij op mijn werk toeleggen en al mijne plichten
T
38
vervullen. Ook ik wil, niet alleen op de zon- en feestdagen, maar ook op de werkdagen de H. Mis aandachtig bijwonen. Ook ik wil de H. Maagd, mijn H. Engelbewaarder en mijn H. Patroon uit geheel mijn hart beminnen. Ik wil — in één woord — al mijn doen en laten uit liefde tot mijn Zaligmaker en Verlosser verrichten.
Nu, daar hebt gij gelijk in, dat is goed, kinderen! ik waarschuw u echter tegen een zeer listigen vijand, namelijk de mismoedigheid. Want gij zult nauwelijks met het volbrengen uwer goede voornemens begonnen zijn, of hij zal ook beginnen met u menigvuldige zwarigheden in den weg te leggen. Denkt daarom dikwijls aan hetgeen ik u nu zal verhalen. Een zeker kluizenaar moest dagelijks van eene verafgelegen bron water halen. Dewijl hij nu altijd zeer vermoeid van daar terug kwam, besloot hij zijn hut dichter bij de bron te bouwen. Op zekeren dag, toen hij zijne kruik weder naar de hut droeg, hoorde hij eensklaps achter zich roepen: een, twee, drie. . .. Hij zag schielijk om, en bemerkte met ontsteltenis een Engel, die Hem zeide: Ik tel de voetstappen, die Gij voor God zet.quot; De kluizenaar begreep terstond de beteekenis dezer woorden en dacht er niet meer aan, om zijne moeiten te verminderen. — Lieve
39
kinderen! zoo gij bij het volbrengen uwer goede voornemens ooit mismoedig wordt, denkt er dan rxlLijd aan, dat uw H. Engelbewaarder uwe goede handelingen en uwe schreden telt; dat hij ze ook in het groote boek des levens opteekent, en dat God er u eenmaal in zijnen schoonen hemel duizendvoudig voor zal be-loonen.
40
VIJFDE ONDERHOUD.
God. — Zijne volmaaktheden.
Lieve Kinderen!
Vóór vele eeuwen werd Judea beheerscht door eenen beroemden koning, met name Salomon. Door zijne vijanden gevreesd, werd hij door zijn volk bemind. Op zijn bevel verhieven zich in Jerusalem de heerlijkste gebouwen, die van goud en zilver schitterden. In zijn paleis was een onvergetelijke pracht ten toon gespreid. De troon, die van het fijnste goud gemaakt en met de kostbaarste edelgesteenten versierd was, stond in een groote, inderdaad vorstelijk versierde zaal. — Overal sprak men van den rijkdom, den roem en de wijsheid van dezen koning. Zelfs ondernam eene machtige koningin, die zich van alles, wat zij gehoord had, persoonlijk wilde overtuigen, de koningin van Saba, eene reis naar Jerusalem, en bevond alles, zooals zij tot dien tijd slechts bij gerucht van deze stad vernomen had. Dadelijk werd zij ook bij den koning toegelaten, die door zijne bevelhebbers en de grooten des rijks omringd, op zijn troon zat, en een met glinsterende smaragden omzette diadeem op zijn hoofd droeg. Zijn geheele uiterlijk was vol majesteit, zijn blik
41
vol waardigheid en vuur, en zijne woorden getuigden zijne verheven wijsheid. Dit alles verbaasde de koningin in hooge mate.
Zeker zoudt gij ook gelijk deze koningin bij zulk een schouwspel verstomd hebben gestaan. Doch Hij, die op den dag uwer eerste heilige Communie tot u komt, is oneindig grooter, machtiger en wijzer dan Salomon. Hij is de Koning der koningen, de Vorst der vorsten, en bij Zijne grootheid kan niets op aarde vergeleken worden. Immers, wat is God, kinderen? God is een oneindig volmaakte geest, de Heer van hemel en aarde. Wij noemen God een Geest, omdat Hij verstand en vrijen wil, maar geen lichaam heeft. De geest is volmaakter dan het lichaam, omdat het lichaam die eigenschappen niet bezit; het spreekt niet, het denkt niet, het handelt niet. Door eigen krachten kan het zich niet eens bewegen; wanneer gij gaat, spreekt of lacht, dan is het niet uw lichaam, maar uwe ziel, die dat alles doet. De ziel is voor het lichaam, wat een organist voor een orgel is. En wanneer de ziel bij den dood het lichaam verlaat, dan is het gelijk een orgel, dat geen geluid meer geeft, omdat de organist er niet is. Het gaat dan tot bederf over, en wordt onder de aarde begraven. De geest, de ziel daarentegen is aan geen bederf onderhevig. Houdt echter wel in
42
het oog, kinderen, dat er tusschen God en onze ziel een nog grooter onderscheid bestaat, zooals wij later verder zullen zien, Gij zult misschien zeggen : //Ja, maar ik zie den lieven God niet.quot; Het is waar, doch gij ziet de lucht, den wind, de hitte, de koude, de klanken enz. ook niet, en toch gevoelt en hoort gij die natuurverschijnselen. Zoo is God ook onzichtbaar. Hij vertoont zich echter aan ons in Zijne werken; daarin zien wij Hem met de oogen der ziel. Doch eenmaal, als onze ziel van het lichaam zal gescheiden zijn, zal zij God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, en na de verrijzenis zal zelfs ons lichaam deel hebben aan deze aanschouwing van God. — Nu zult gij mij zeker vragen, of God dan ook schoon is? Ja, Hij is schoon, omdat hij oneindig volmaakt is. Zijne schoonheid gaat al ons begrip te boven. Hij is zoo schoon, dat de aarde met al hare schoonheden maar een flauw afbeeldsel van Gods schoonheid is. Haar schoonheid bij die van God vergeleken, is zoo veel, als een klein lichtje dat men op de spits van een toren plaatst, bij de zon, die in haar vollen glans het heelal verlicht en verwarmt. God is eene zee van schoonheden. Hij heeft, gelijk gij weet, negen koren van Engelen. Ieder koor bestaat uit een ontelbaar aantal Engelen. En de minste der Engelen is zoo schoon, dat.
43
wanneer hij zich in al zijne hemelsclie heerlijkheid aan ons vertoonde, wij zijn glans niet zouden kunnen verdragen. Hoe schoon moet. dan wel de eerste der Serafynen zijn! En toch is hij bij God vergeleken, slechts eene zwakke schaduw. Hoe schoon moet dan de lieve God wel zijn!
Beschouwt nu Gods wijsheid. Op de wereld leven er wijze, ja zeer wijze menschen; zij zijn ervaren in geschiedenis, aardrijks-, wis-, natuur- en geneeskunde; zij berekenen den loop der sterren en dringen zelfs door tot in het binnenste van zon en maan. En toch zijn deze geleerden bij God vergeleken, zeer onwetend. Alles immers wat zij weten, hebben zij in scholen of uit boeken geleerd, van hun onderwijzers gehoord of door eigen nadenken gevonden. God daarentegen weet alles uit en door zich zeiven. Hij kent het verledene, het tegenwoordige en de toekomst; Hij bezit alle wetenschappen tot in de kleinste bijzonderheden.
En deze schoone en wijze God is eeuwig, d. i., Hij heeft geen begin gehad. Sedert millioenen en duizend millioenen jaren bestond Hij, en Hij was er ook reeds voor billioenea en duizend billioenen jaren. Altijd, altijd heeft Hij geleefd, en niemand heeft Hem het leven gegeven; want Hij heeft het leven door zich zeiven.
44
Ofschoon God nu van eeuwigheid is, zoo wordt hij toch niet ouder. Als wij zeventig of tachtig jaren oud zijn, dan moeten wij ons van een steun of stok bedienen. God echter is altijd en eeuwig dezelfde en zal nimmer sterven. Is er op aarde, onder de vele rijke en trotsche menschen wel een enkele te vinden, die zich kan beroemen altijd geleefd te hebben, of nooit te zullen sterven? Treedt met mij het eerste huis het beste binnen; wat mij betreft, het paleis des konings. Daar staat eene wieg, en daarin ligt een kind. Beschouwt het kleine schepsel, dat niet eens op zijn beentjes kan staan; het weet zelfs niet dat het leeft, het kan slechts schreien enweenen. Vóór eenige maanden wist men er volstrekt niets van; niemand had er nog over gesproken. Hoe lang Zal het nu duren, eer het sterft? Ook wij allen waren eenmaal kleine kinderen; hoe ouder wij geworden zijn, des te meer hebben wij ook in kracht en sterkte toegenomen, doch op eens zullen onze kracht en sterkte wederom verdwijnen — en wij sterven. O, wat zijn wij toch nietig en ellendig bij God, wien geen ziekte kan hinderen, en die alleen over den dood gebieden kan! Dit herinnert mij aan het gezegde van zekeren vorst. Toen hij op sterven lag, zeide hij tot hen, die bij zijn bed stonden: Wat denkt gij ervan? Hoe
45
machtig moet toch de Koning des hemels zijn, dat Hij zelfs de machtigste koningen der aarde zoo gemakkelijk van het aardsch tooneel tot zich roept. En hij had de waarheid gesproken. Koningen en keizers werpen zich daarom ook voor Hem in \'t stof neder, en rekenen het zich tot eer Zijn Kruis op hun kroon te dragen, omdat zij weten en erkennen, dat God alleen groot is, en zij van Hem het leven ontvangen hebben.... Maar, waar is die groote God, waar woont Hij?
Lieve kinderen. God is alomtegenwoordig. Hij woont overal. Ja als wij vleugels hadden en tot de wolken, de zon en de sterren konden opvliegen, dan zouden wij God daar vinden. Gingen wij tot het uiteinde der aarde, over de zeeën, op de bergen, op de rotsen en in de dichtste wouden, wij zouden Hem daar aantreffen. En als wij nederdaalden tot in \'t diepste der wateren, en doordrongen tot in \'t binnenste der aarde, dan zou Hij , de Alomtegenwoordige, bij ons zijn.
En dewijl God overal-tegenwoordig is, kinderen, weet Hij ook alles zoo bij dag, als bij nacht. Hij hoort uwe woorden, ziet uwe werken, leest in uwe harten. En zoo gij u wildet verbergen, zou Hij u overal volgen, waar gij ook zijt. O, herinnert u dikwijls de woorden: «God ziet mij, God hoort mij— deze
46
gedachte heeft er reeds velen tot heiligen gemaakt.
Indien gij wist, dat een koning u overal in \'t geheim volgde, en al uwe woorden en werken nauwkeurig gadesloeg, dan zoudt gij u zeker wachten in toorn te ontsteken, uwe medeleerlingen te slaan en te beschimpen, of onbetamelijke woorden te spreken. Ongetwijfeld zoudt gij u daarvoor wachten. Grij zoudt zijne tegenwoordigheid eerbiedigen, al kondet gij hem ook niet zien.
Toen de H. Bernardus nog een kind was , oefende hij op zijne kameraden zulk een invloed uit, dat zij , zoodra zij hem zagen, terstond met hunne onbetamelijke gesprekken ophielden. Wanneer zij hem van verre bemerkten, riepen zij uit: wees stil en bedaard, Bernardus komt.quot; Hij nu, kinderen , die u altijd ziet, is geen koning of keizer, maar Hij is de Heer der Heirscharen, Hij is Koning van hemel en aarde. Hij is uw God. De menschen \\ die ons zien , kunnen onze handelingen vergeten of onmachtig en onbevoegd zijn ze te bestraffen ; maar bij God is dit geheel anders. Hij vergeet nimmer, wat wij gedaan of gesproken hebben — tot onamp; eeuwig geluk of ongeluk.
Aldus, kinderen, die op het punt staat om uwe eerste heilige Communie te doen, denkt toch zeer dikwijls aan de goddelijke tegen-
47
woovdigheid. En zoo gij bekoord wordt om niet met aandacht te bidden, of met verstrooidheid de H. Mis bij te wonen, zegt dan tot u zelven: «God hoort mij.quot; Wordt gij tot ongehoorzaamheid opgewekt jegens uwe ouders en oversten, zegt dan : «God is hier. Hij weet wat ik doe.quot;
Verkeert gij in gevaar van onbetamelijke woorden te spreken of zondige werken te doen, o zegt dan toch: //Neen, mijn God, gij ziet mij , gij schrijft alles in het boek des levens op, hoe zou ik U kunnen beleedigen ? Neen, die zonde wil ik niet bedrijven, die woorden niet spreken, want Gij zult er mij eenmaal rekenschap van vragen.quot;
48
GOD. — ZIJNE WEEKEN. — DE MENSCH.
Lieve Kinderen.
Een mijner vrienden kwam op een pleizier-reis te Londen, de hoofdstad van Engeland, en bezocht daar de grootste fabrieken en de werkplaatsen, waar metalen gesmolten, klokken, kanonnen en werktuigen voor de spoorwegen gegoten worden. //Onder deze werkplaatsen, zoo verhaalde hij mij, trof ik er verscheidene aan, waarvan de inwendige inrichting mij zeer verraste. In eenigen daarvan stonden buitengewoon groote smeltovens, waaronder aanhoudend gestookt werd. In anderen zag men groote en sterke, van ijzer gegoten werktuigen , waarvan het bliksemsnel loopend raderwerk hamers in beweging bracht, die, niettegenstaande hun grootte en zwaarte, gemakkelijk werden opgeheven, en met een vreeselijken slag nedervielen. Dicht daarbij bevonden zich diepe groeven, die met gesmolten en gloeiend metaal gevuld waren. Het getal arbeiders was zeer groot.quot;
Lieve kinderen, hoe nietig en zwak schijnt toch de mensch, in weerwil zijner bijna on-geloofelijke ondernemingen, als men Gods werken beschouwt! De menschen bouwen.
49
huizen en kasteelen, zij richten heerlijke gedenkteekenen op, zij maken kunststukken van goud en zilver en duizend andere dingen. Doch noemt mij eens iemand, die ook maar een enkelen steen, het goud en zilver, dat hij tot het werk gebruikt, uit het niet kan voortbrengen. Dat kan geen mensch, dat kan God alleen.
Verplaatsen wij ons in den geest eens bij het begin der wereld. Er bestonden noch hemel, noch aarde, noch planten, noch dieren, noch bergen, noch rivieren; daar was nog niets. God was alleen, en zoo gelukkig in Zijne grootheid en oneindige volmaaktheden, dat Hij niemand noodig had om Zijn geluk te vermeerderen. Ofschoon Hij nu alles in zich bezat, en zich zeiven genoeg was, besloot Hij toch den mensch te maken, en schonk hem de aarde met al hare schoonheden. Voorzeker zal God daar veel tijd en vele bouwstoffen toe noodig gehad hebben! quot;Wat denkt gij er wel van? Neen, God heeft alles uit niets gemaakt. Op eens verschijnt de Heer in Zijne almacht en zegt; ;/dat de aarde besta met al wat er in is,quot; en hemel en aarde treden uit het niet te voorschijn; de zeeën en rivieren, de bergen en dalen, de zon, maan en sterren, de vruchten, planten en struiken, de bloemen en boomen, de vogels
50
en vissclien, de tamme en wilde dieren. De goede God, kinderen, is de Schepper van hemel en aarde, en bijgevolg ook de Heer Van alles; wij daarentegen zijn maar stof, en Zijne ellendige onderdanen. En toch zijn de menschen zeer dikwijls zoo trotsch op hunne kleine verdiensten, en wagen het niet zelden, zich boven God te verheffen. Deze zwakke schepselen, die God met één oogslag ter aarde kan nederwerpen, achten het zelfs beneden hunne waardigheid, biddende tot hun Weldoener op te zien, en zich van ganscher harte aan Hem te onderwerpen.
Niet waar, kinderen, zoo handelt gij niet? Integendeel, zoo menigmaal gij den naam van God uitspreekt of hoort uitspreken, zult gij u Zijne almacht, Zijne grootheid. Zijne liefde herinneren, en uit geheel uw hart uwe wederliefde toonen. De groote en geleerde Newton, die het zich ten taak gesteld had om de •rijkdommen en de schoonheden van hemel en -aarde te bestudeeren, werd over Gods grootheid en almacht zoodanig met eerbied vervuld, dat ■hij bij den naam van God telkens zijn hoofd ontblootte.
Een generaal, die zich in groote veldslagen roemvol had onderscheiden, lag eens in een zekere stad van Frankrijk in garnizoen. Op •zekeren avond gaf hij een schitterend bal.
51
Toen het feest reeds drie uren geduurd had, begon hij zich te vervelen, en verzocht eea zijner vrienden, om hem gedurende zijne afwezigheid te vervangen. Het was een heerlijke zomernacht. Om zich te verstrooien, ging hij naar de zeekust, en verkwikte zijn. gemoed door de schoonheid der natuur. Mil-lioenen sterren fonkelden aan den helderen hemel, en de maan verlichtte de onmetelijke zee met haar bleek geel licht. Bij dit schouwspel dacht hij onwillekeurig aan de grootheid en macht des Scheppers. Daarna zeide hij ondereen\' vloed van tranen tot zich zeiven: «O, indien de vorsten der aarde onderdanen en geheele legers tot hun dienst bezitten, hoeveel te meer heeft dan de Schepper, die al deze heerlijkheid uit het niet te voorschijn riep, het recht, om op onzen dienst aanspraak te maken; van nu af aan wil ik ook zijn dienaar zijn.quot; Toen ging hij terstond naar huis, nam afscheid van zijne vrienden, en bracht den ganschen nacht in het gebed door. Van nu af aan legde hij zich op de beoefening der deugd toe, en eindigde zijne levensdagen als een vroom en ijverig christen.
De aarde is, gelijk gij nu gezien hebt, een schoon paleis. God heeft het echter niet voor de dieren geschapen; die hebben immers geen verstand, en weten bijgevolg ook zijne schoou-v
52
heid niet te waardeeren. Het goud en zilver gaan zij voorbij, zonder het aan te zien; de boomen laten zij hunne vruchten, zonder ze te proeven; hemel en aarde zijn voor hen onverschillige zaken. De paleizen zijn alleen voor de koningen. Wie zal dan wel de Koning van dit paleis zijn? Ongetwijfeld is het een redelijk Schepsel, dat zijn Schepper weet te achten, te loven en te prijzen — de mensch.
Hoort eens, kinderen, wat God voor u gedaan heeft. Om hemel en aarde te scheppen, was één woord voldoende; maar eer Hij den mensch schiep, ging Hij bij zich zeiven te rade. En toen sprak Hij : //laat Ons den mensch maken, naar Ons beeld en gelijkenis.quot; Welk eene waardigheid, welk eene eer voor den mensch! Ons beeld en gelijkenis is niet de zon, niet de maan, niet een Engel of een Aartsengel, maar God zelf.
Neem eens een grooten spiegel, en laat de stralen der middagzon daarin vallen. Wat zult gij dan in den spiegel zien ? De vuurroode zonneschijf, niet waar? Maar is dit nu de eigenlijke zon? O neen, het is alleen haar afbeeldsel. Ziet, op gelijke wijze vinden wij ook in den mensch het beeld der schoonheid en der volmaaktheden Gods, volgens hetgeen Hij sprak, zeggende: „laat Ons den mensch maken naar Ons beeld.quot; En inderdaad God
53
is een geest, en de ziel van den mensch is is ook een geest. — Hij is onsterfelijk, onze ziel ook. — Hij is overal, zoo is ook de mensch met zijne gedachte op de afgelegenste plaatsen. God is oneindig wijs, de mensch bezit een grooten schat van kennis. God is de schoonheid en heerlijkheid zelf, de mensch in staat van genade is ook een wonder van schoonheid. O, kinderen, konde ik u ook maar flauw de schoonheid der ziel schilderen! Verbeeldt u ook alle mogelijke bekoorlijkheden en schoonheden, in een enkelen persoon ver-eenigd, en gij zult altijd nog maar een zwak beeld van de schoonheid onzer ziel hebben, want zij gelijkt den hemel, waarin God met al Zijne pracht en heerlijkheid tegenwoordig is. Kiet waar, nu zult gij begrijpen, waarom God zulk een schoon paleis voor den mensch geschapen heeft. Nu is het duidelijk, waarom de Schepper aan een ieder van ons een Engel gegeven heeft, om voor ons te zorgen en ons te beschermen. Nu ziet gij in, waarom Hij zich in de H. Communie aan ons tot spijs wil geven, en ons eenmaal tot Zich in den hemel wil opnemen.
Vergeet intusschen niet, kinderen, dat, hoe schoon onze ziel ook is, zij toch ver, zeer ver beneden de schoonheid van haar Schepper blijft, want zij is daarvan slechts een afbeeldsel.
54
Gods schoonheid blijft steeds dezelfde, die van onze ziel kan daarentegen verloren gaan. Het is derhalve voor ons een heilige plicht, voor het behoud van haar reinheid de grootste zorg te dragen. Wanneer gij een stuk geld van uwen vader gekregen hebt, zijt gij zeker bezorgd, dat het u niet ontvreemd wordt, en als uwe moeder u een schoon nieuw kleed gegeven heeft, dan wacht gij u wel voor morsige plaatsen, om het niet te bederven. Uwe ziel is kostbaarder dan goud en zilver, heeft meer waarde dan een nieuw kleed. Draagt dus zorg voor haar, en levert ze toch nimmer in de handen des duivels over. Wacht u voor het slijk der ondeugd en der slechte gewoonten. Vlucht de zonde, die het beeld van God in uwe zielen uitwischt, en vermijdt ze als een wild dier, dat u dreigt te verslinden. Dat is de eenigste voorwaarde, die de liefdevolle Zaligmaker stelt, om zich zei ven in de heilige Communie aan u te geven. Zegt daarom dikwijls: O mijn Verlosser! gij hebt uw beeld in mijne ziel geprent, ik wil het bewaren: kom toch spoedig tot mij in de heilige Communie, opdat ik u geheel en al moge bezitten. Dit is de vurigste wensch van mijn hart.quot;
55
ZEVENDE ONDERHOUD.
DE VAL DER, ENGELEN. — DE GENOEGENS VAN HET AAUDSCIIE P All A DUS.
Lieve Kinderen!
Gij hebt ongetwijfeld, sedert het laatste onderhoud, meermalen bij u zeiven gedacht: //Hoe goed is toch de lieve God, dat Hij mij eene ziel geschonken heeft. Hij had mij immers ook tot een steen, een plant of een redeloos dier kunnen scheppen. Welk doel had hij daarbij wel? Zijn doel? Dat zal ik u zeggen.
Nadat God Adam geschapen had, gaf Hij hem Eva tot levens-gezellin. Zij waren beide, evenals wij hunne nakomelingen, bestemd, om in den hemel de plaatsen in te nemen, die de kwade engelen, door hun afval van God, verloren hadden. Gij kent de geschiedenis van deze Engelen, niet waar? Zij waren zuivere geesten met de heerlijkste gaven bedeeld: talrijker dan de zandkorrels aan den oever der zee, dan de bladeren der boomen. Zij waren machtig, groot en wijs. Ofschoon dienaars en afgezanten van God, was in den hemel toch een groote heerschappij voor hen weggelegd. God wilde hen echter eerst beproeven ; want de hemel is geen bloot geschenk.
56
men moet hem door gehoorzaamheid en liefde jegens den Schepper verdienen. Onder de menigvuldige Engelen was er een, die zich door zijne schoonheid bijzonder onderscheidde. Maar Lucifer, zoo was zijn naam, werd hoo-vaardig, en verbeelde zich, dat hij aan God gelijk kon worden. Wat doet Hij? Hij wendt zich tot de overige Engelen, maakt hun zijne gevoelens bekend, en noodigt hen uit met hem samen te spannen, om God van Zijnen troon te stooten. Nu werden zij oproerig tegen hunnen Weldoener. Maar de aartsengel Michael, over die stoutmoedigheid zeer vertoornd, stelt zich aan het hoofd der trouw geblevenen, en strijdt tegen de muitelingen, terwijl hij uitriep: «Wie is aan God gelijk.quot; En de Heer wierp in Zijne rechtvaardige gramschap de oproermakers in den afgrond der hel neder. Volgens den wil van God moesten wij nu in den hemel hunne plaats innemen. Dit geluk hing echter van eene beproeving af, gelijk gij nu zult hooren.
God plaatste Adam en Eva in het paradijs, dat met alle soorten van boomen beplant was. Maar in \'t midden van den tuin stond een bijzondere boom, de boom namelijk van kennis van goed en kwaad. De vrucht van dezen boom mochten zij niet eten, want God zeide tot hen: „Gij moogt van alle boomen eten.
57
maar zoodra gij van dien boom eet, die in \'t midden van het paradijs staat, zult gij stervendat wil zeggen: gij en al uwe nakomelingen zullen het geluk verliezen, dat ik u op aarde verleend heb, en ook het geluk, dat voor u bestemd is in den hemel.
Adam en Eva, kinderen, waren zuiver en onschuldig, gelijk de Engelen des hemels uit de hand des Scheppers voortgekomen. God beminde hen, gelijk Hij Zijne Engelen beminde; want Hij deed meer voor hen, dan de beste vader voor zijne kinderen kan doen. De lusthof, of het paradijs was voor onze eerste ouders eene heerlijke verblijfplaats. Daarin stonden de schoonste boomen, de heerlijkste en geurigste bloemen en gewassen bloeiden er; allerlei vogels zongen in de struiken, en de leeuwen, luipaarden en tijgers leefden vreedzaam met de hazen, honden en schapen. En niet alleen waren zij vredelievend onder elkander, maar allen gehoorzaamden ook op den eersten wenk aan Adam en Eva.
Hierover zijt gij verwonderd, niet waar? En toch was dit het geval, zoo lang onze eerste ouders aan God getrouw bleven, en hunne onschuld bewaarden. Doch wij be-behoeven ons niet zeer te verwonderen over de heerschappij, die God aan Adam en Eva ook over de dieren verleende; want ik zal
58
u eenige voorbeelden aanhalen, die u zullen doen zien, welke kracht en macht God dikwijs, ook in dit opzicht, nog aan Zijne dienaars geeft. Luistert met aandacht!
Gij hebt de geschiedenis uit de H. Schrift wel hooren verhalen, hoe een heidensche koning, den profeet Daniël, omdat hij God uit geheel zijn hart diende, in eenen diepen leeuwenkuil liet werpen. En toch waagden het deze verscheurende dieren niet, om den heiligen profeet het minste leed aan te doen, niettegenstaande men hen een geruimen tijd zonder voedsel had gelaten.
Op zekeren dag ging de H. Franciscus van Assisië voorbij eene Italiaansche stad; op eens zag hij een groote menigte vogels om zich rond vliegen, evenals of zij een gesprek met hem wilden aanknoopen. Hij sprak hen als verstandige wezens aan; en zij schenen inderdaad zijne woorden te verstaan; want zij waren allen oplettend, klapten met hunne vleugels en openden hunne bekken. Toen plaatste de H. Franciscus zich in hun midden en speelde met hen — en geen enkele verwijderde zich, zonder zijn zegen ontvangen te hebben. Op een anderen tijd, toen hij op de puinhoopen van een kasteel voor het daar vergaderde volk preekte, maakten de zwaluwen, die in de oude muren nestelden, zulk een geraas, dat men
59
zijne woorden niet kon verstaan. Nu brak hij zijne redevoering een oogenblik af, en zeide: «zwaluwtjes, gij zijt nu lang genoeg aan het woord geweest, laat mij nu ook eens spreken.quot; En terstond waren zij doodstil. En toen hij eene kudde schapen voorbij ging, verdrongen die diertjès zich om hem, als om hun weldoener. — Doch keeren wij nog een oogenblik naar het Paradijs terug.
Het was door zacht vlietende beken doorsneden, waarvan het honigzoete water bloemen en planten besproeide; sneeuw en ijs waren onbekende zaken. Zonder menschelijke bearbeiding bracht de grond allerlei vruchten voort. Adam en Eva behoefden niet te arbeiden, en het weinige, dat zij aan boomen en bloemen deden, was eer een uitspanning dan arbeid te noemen. Zij werden nooit ziek, maar mochten zich steeds over hunne jeugdige krachten verheugen. Zelfs zou de dood nimmer tot het aardsch paradijs naderen.
Niet waar, kinderen, een grooter geluk, dan dat van onze eerste ouders, kunt gij u niet verbeelden, en wij moesten er ook deelachtig aan worden. De zonde heeft dit echter belet. Doch troosten wij ons; want, al bezitten wij ook hier op aarde het paradijs niet, wij bezitten toch Hem, die het paradijs geschapen heeft — God zelf, Dien gij spoedig in de heilige
58
u eenige A^oorbeelden aanhalen, die u zullen doen zien, welke kracht en macht God dikwijs, ook in dit opzicht, nog aan Zijne dienaars geeft. Luistert met aandacht!
Gij hebt de geschiedenis uit de H. Schrift wel hooren verhalen, hoe een heidensche koning, den profeet Daniël, omdat hij God uit geheel zijn hart diende, in eenen diepen leeuwenkuil liet werpen. En toch waagden het deze verscheurende dieren niet, om den heiligen profeet het minste leed aan te doen, niettegenstaande men hen een geruimen tijd zonder voedsel had gelaten.
Op zekeren dag ging de H. Franciscus van Assisië voorbij eene Italiaansche stad; op eens zag hij een groote menigte vogels om zich rond vliegen, evenals of zij een gesprek met hem wilden aanknoopen. Hij sprak hen als verstandige wezens aan; en zij schenen inderdaad zijne woorden te verstaan; want zij waren allen oplettend, klapten met hunne vleugels en openden hunne bekken. Toen plaatste de H. Franciscus zich in hun midden en speelde met hen — en geen enkele verwijderde zich, zonder zijn zegen ontvangen te hebben. Op een anderen tijd, toen hij op de puinhoopen van een kasteel voor het daar vergaderde volk preekte, maakten de zwaluwen, die in de oude muren nestelden, zulk een geraas, dat men
59
zijne woorden niet kon verstaan. Nu brak hij zijne redevoering een oogenblik af, en zeide: «zwaluwtjes, gij zijt nu lang genoeg aan het woord geweest, laat mij nu ook eens spreken.quot; En terstond waren zij doodstil. En toen hij eene kudde schapen voorbij ging, verdrongen die diertjes zich om hem, als om hun weldoener. — Doch keeren wij nog een oogenblik naar het Paradijs terug.
Het was door zacht vlietende beken doorsneden, waarvan het honigzoete water bloemen en planten besproeide; sneeuw en ijs waren onbekende zaken. Zonder menschelijke bearbeiding bracht de grond allerlei vruchten voort. Adam en Eva behoefden niet te arbeiden, en het weinige, dat zij aan boomen en bloemen deden, was eer een uitspanning dan arbeid te noemen. Zij werden nooit ziek, maar mochten zich steeds over hunne jeugdige krachten verheugen. Zelfs zou de dood nimmer tot het aavdsch paradijs naderen.
Niet waar, kinderen, een grooter geluk, dan dat van onze eerste ouders, kunt gij u niet verbeelden, en wij moesten er ook deelachtig aan worden. De zonde heeft dit echter belet. Doch troosten wij ons; want, al bezitten wij ook hier op aarde het paradijs niet, wij bezitten toch Hem, die het paradijs geschapen heeft — God zelf. Dien gij spoedig in de heiliga
60
Communie zult ontvangen. En als wij Hem in onze harten ontvangen, en wij ons niet van Hem scheiden, dan beschermt Hij ons, dan helpt Hij ons onze ellenden, onze ziekten en wederwaardigheden dragen, en vervult onze harten met grootere vreugde, dan die van het paradijs waren. Dan blijft Hij bij ons tot aan het einde van ons leven, en maakt onzen dood zoet en aangenaam.
De H. G ermania was eene arme herdersdochter, in de nabijheid der stad Toulon in Frankrijk geboren. Op haren sterfdag kwamen twee geestelijke zusters haar bezoeken, maar moesten, door de duisternis overvallen, in een donker bosch overnachten. Omstreeks middernacht zagen zij het geheele bosch eensklaps als door een opkomenden dageraad verlicht. Hierover ten uiterste verbaasd, wierpen zij hunne blikken in \'t rond, en bemerkten eene schaar van wit gekleede maagden , die in haar nabijheid voorbijtrokken, en spoedig daarna terugkeerden. In haar midden ging Germania, met een bloemenkrans op het hoofd. Toen de zusters des morgens aan het huis van de zieke kwamen, vernamen zij , dat zij omtrent middernacht gestorven was.
Ziet, kinderen, wat voor de godvruchtige Germania was weggelegd, zal u ook eenmaal ten deel worden, zoo gij maar een rein en onEchuldig hart blijft behouden.
61
HEÏ GELUK ONZER EERSTE OUDERS. — DE VREDE VAN EENE ZIEL , DIE IN STAAT VAN GENADE IS.
Lieve Kinderen!
Toen ik u, in \'t vorige onderhoud, de bekoorlijkheden van het paradijs schilderde, dachten velen van u zeker: O, had ik toch ten tijde van dezen schoonen lusthof mogen leven. De schoonheden van het paradijs maakten echter maar een gering deeltje van het geluk onzer eerste ouders uit. Zij alleen hadden hen niet waarlijk gelukkig kunnen maken. — Ik ken menschen, die in prachtige rijtuigen rijdén, heerlijke buitenplaatsen bezitten, en dagelijks groote maaltijden houden. Nu eens vinden zij hun vermaak in de jacht, dan in de schouwburgen, dan op het bal —in één woord, alles, wat de menschen kan vermaken, bezitten, genieten zij, — en toch vervelen zij zich. Waarom? Omdat hun hart niet tevreden is. Het hart heeft andere behoeften dan rijkdom en vermaken. Zijn geluk is de onschuld.
Uw lichaam is tevreden als het gezond is; maar is het ook tevreden als het ziek is ? Ik geloof van neen, zelfs niet als het in eene heerlijke kamer op een zacht vederen bed kan rusten. Ziet, kinderen, als gij uwe onschuld, die
62
■de gezondheid der ziel uitmaakt, verliest, dan is uw hart ziek en bedroefd, ook als gij paleizen bewoont, en u in zijde en goud kunt kleeden. Zoolang gij echter onschuldig zijt en den goddelijken Zaligmaker bemint, is uw hart gelukkig en tevreden, al waart gij ook arm, en met lompen bedekt.
Ik heb een jeugdig meisje gekend, dat alleen Tan haar handenarbeid moest leven. Des zomers stond zij iederen morgen om vier ure op, en begaf zich tot haar zwaren arbeid op liet veld, en als zij \'s avonds vermoeid en afgemat te huis kwam, waren opgewarmde ■aardappelen haar eenige spijs. Desniettemin was zij gelukkig, omdat zij God uit geheel haar hart beminde. Onder den arbeid bad zij •onophoudelijk. Op zekeren dag zeide zij mij: „Eerwaarde Heer, het is mij soms, alsof ik van vreugde en van smart zou kunnen weenen: van vreugde, omdat ik God zoo bemin, dat ik niet gelukkiger zijn kan; van smart, omdat ik dikwijls denk aan het lot van hen, die God niet willen beminnen. Daarover ben ik Beer bekommerd.quot; Zoo spreken heiligen. Doch ■keeren wij tot Adam en Eva terug.
Daar de bekoorlijkheden van het paradijs maar een klein deel van het geluk onzer eerste ouders uitmaakten, bestond hun grootste geluk in de onschuld huns harten. Daarin
63
leefde de vrede Gods ea de vrede der Engelen, Evenals een 1\'rissche beek in haar loop gras en planten besproeit, en den grond vruchtbaar maakt, evenzoo bracht deze vrede de bloemen, van alle deugden in hunne zielen voort.
Geen wereldsehe, maar reine hemelsche vreugde, die haar oorsprong en voedsel in God vond, heerschte er. Wij weten ook, dat God in de gedaante van een Engel zeer dikwijls met Adam en Eva verkeerde, en zich liefderijk met hen onderhield, gelijk een vader met Zijne kinderen. Niet waar, dat was een groote genade! Doch zulke liefde bewijst God aan allen, die onschuldig van harte zijn. — Er zijn verscheiden voorbeelden, die ons doen zien , dat God zulke genade aan Zijne heiligen verleend heeft; zoo werd de II. Antonius van Padua meermalen door het kind Jesus bezocht, en de H. Theresia verkeerde met den goddelijken Zaligmaker, gelijk gij met uwe ouders doet. In het leven van de H. Elizabeth lezen wij dat zij in kruis en lijden door de H. Maagd en moeder Gods en de H. Engelen zeer dikwijls getroost werd. De H. Franciscus van Assisië, wiens leven zoo gelijkvormig was aan dat van zijnen goddelijken Heer en Meester, mocht zich dagelijks over het bezoek van den Zaligmaker, van de H. Maagd en de H. Engelen verheugen. De H. Theresia zegt, dat, al leefde zij ook
62
■de gezondheid der ziel uitmaakt, verliest, dan is uwr hart ziek en bedroefd, ook als gij paleizen bewoont, en u ia zijde en goud kunt kleeden. Zoolang gij echter onschuldig zijt en den goddelijken Zaligmaker bemint, is uw hart gelukkig en tevreden, al waart gij ook arm, «n met lompen bedekt.
Ik heb een jeugdig meisje gekend, dat alleen van haar handenarbeid moest leven. Des zomers stond zij iederen morgen om vier ure op, en begaf zich tot haar zwaren arbeid op het veld, en als zij \'s avonds vermoeid en afgemat te huis kwam, waren opgewarmde •aardappelen haar eenige spijs. Desniettemin was zij gelukkig, omdat zij God uit geheel haar hart beminde. Onder den arbeid bad zij onophoudelijk. Op zekeren dag zeide zij mij: „Eerwaarde Heer, het is mij soms, alsof ik van vrsugde en van smart zou kunnen weenen: Van vreugde, omdat ik God zoo bemin, dat ik niet gelukkiger zijn kan; van smart, omdat ik dikwijls denk aan het lot van hen, die God niet willen beminnen. Daarover ben ik «eer bekommerd.quot; Zoo spreken heiligen. Doch keeren wij tot Adam en Eva terug.
Daar de bekoorlijkheden van het paradijs maar een klein deel van het geluk onzer eerste ouders uitmaakten, bestond hun grootste geluk in de onschuld huns harten. Daarin
63
leefde de vrede Gods en de vrede der Engelen, Evenals een frissehe bsek in haar loop gras en planten besproeit, eu den grond vruchtbaar maakt, evenzoo bracht deze vrede de bloemen van alle deugden in hunne zielen voort.
Geen wereldsclie, maar reine hemelsehe vreugde, die haar oorsprong en voedsel in God vond, heerschte er. Wij weten ook, dat God in de gedaante van een Engel zeer dikwijls met Adam en Eva verkeerde, en zich liefderijk met hen onderhield, gelijk een vader met Zijne kinderen. Niet waar, dat was een groote genade! Doch zulke liefde bewijst God aan allen, die onschuldig van harte zijn. -— Er zijn verscheiden voorbeelden , die ons doen zien , dat God zulke genade aan Zijne heiligen verleend heeft; zoo werd de H. Antonius van Padua meermalen door het kind Jesus bezocht, en de H. ïheresia verkeerde met den goddelijken Zaligmaker, gelijk gij met uwe ouders doet. In het leven van de H. Elizabeth lezen wij dat zij in kruis en lijden door de H. Maagd en moeder Gods en de H. Engelen zeer dikwijls getroost werd. De H. Franciscus van Assisië, wiens leven zoo gelijkvormig was aan dat van zijnen goddelijken Heer en Meester, mocht zich dagelijks over het bezoek van den Zaligmaker, van de H. Maagd en de H. Engelen verheugen. De H. Theresia zegt, dat, al leefde zij ook
64
duizend jaren, zij nimmer het geluk zou kunnen vergeten, dat haar ziel gevoelde, toen zij den lieven Heiland mocht aanschouwen. En de H. Franciscus Xaverius, aan wien dezelfde genade ten deel viel, riep uit-, ,/Mijn God, toon mij zulke groote vreugde in den Hemel, want nu ben ik ze niet waardig ... dit geluk is te groot voor de aarde!quot; Zoozeer bemint, zoo eert de Heer de zuivere zielen. Eu als gij, kinderen, de zonden vlucht, en uw best doet om aan. den Goddelijken Zaligmaker zooveel mogelijk gelijkvormig te worden , dan kunt gij verzekerd zijn, dat Hij ook tot u zal komen.
Uwe harten moeten immer meer en meer aan het Hart van Jesus gelijk worden, daarin moeten bloeien het viooltje der ootmoedigheid, de anjelier der gehoorzaamheid, de roos der Goddelijke liefde, de lelie der zuiverheid en onschuld.
O, bij een braaf en godvreezend kind, staat de deugd op het aangezicht te lezen! Een kind, dat den Goddelijken Zaligmaker bemint, is ook getrouw en gehoorzaam aan zijne ouders, het vlucht de kwade gezelschappen, en deelt, zoo het noodig is, zijn brood met den arme. Een kind, dat den Goddelijken Zaligmaker liefheeft, laat aan iedereen het zijne, en neemt nooit iets, wat hem niet toebehoort, maar het is oprecht en eerlijk, waartoe het ook
65
moge komen. Vooral moeten kinderen zich voor liegen wachten.
Op eene zekere plaats kwam eens een tooneelspeler, en richtte daar een klein tooneel op. De toegangsprijs was voor kinderen op een dubbeltje bepaald. Een knaapje, dat er ook gaarne naar toe wilde gaan, kon er van zijne ouders geen geld voor krijgen. Wat doet hij nu? hij denkt; «o, onder zoo veel mensehen die den schouwburg bezoeken, kan ik wel heimelijk binnensluipen.quot; Zoo gedacht, zoo gedaan — hij sluipt binnen. Maar ziet, de tooneelspeler merkt hem op, en vraagt, wie hem zonder toegangskaart veroorloofd heeft binnen te komen. De kleine was terstond met een uitvlucht gereed, en zeide, dat hij de zoon van den huisheer was. De tooneelspeler geloofde het, en liet hem plaats nemen.
Nauwelijks was het spel begonnen, of de leugen kwam onzen kleine levendig voor den geest. En wat doet hij nu ? Hij heeft er berouw over en verlaat oogenblikkelijk de zaal.
Ziet, zoo handelt een braaf kind, dat het ongeluk gehad heeft zonde te bedrijven. Het is ongetwijfeld veel beter niet te zondigen; doch als men gezondigd heeft, is het berouw over den bedreven misslag;het noodzakelijkst. Tot zoolang heeft het hart geen rust.
5
66
NEGENDE ONDERHOUD.
DE VAL ONZER EERSTE OUDERS. — IIET VERLIES VAN HET GELUK DER ZIEL.
Lieve kinderen!
Adam en Eva wisten het geluk en de genoegens niet te waardeeren, die God hun geschonken had. — Op zekeren dag, toen Eva wederom in den lusthof wandelde, bemerkte zij een slang op den boom van kennis van goed en kwaad. Zij bleef staan en knoopte er een gesprek meê aan. De H. Schrift verhaalt ons wel is waar, dat Eva maar weinig met de slang gesproken heeft, doch het is zeker, dat deze al hare overredingskracht heeft aangewend, om de tot nu toe nog onschuldige vrouw over te halen om van de verboden vrucht te eten. — Reeds is Eva tot bij den boom genaderd en steekt hare ongelukkige handen naar het verderf uit. De appel is geplukt, de vrucht geproefd, en Adam door zijne vrouw verleid. Ongelukkige Eva, wat hebt gij gedaan ? Adam, waarom hebt gij uw Heer niet gehoorzaamd ? Waar is nu Gods genade, waar de vrede en zaligheid van uw hart? — Nu volgen ook de gewetenswroegingen: «Ondankbare Adam , wat hebt gij gedaan , gij hebt uw God van den troon willen stooten,
67
uw Schepper, aan Wien gij alles te danken hebt, Die u met weldaden heeft overladen. Weg is uw geluk; een oogenblik nog, en \'s Heeren gramschap zal op u nederdalen!quot; Zoo spreekt de stem van het geweten. Adam en Eva zijn beschaamd en durven hunne oogea niet ten hemel verheffen; want zij gevoelen en ondervinden geheel den last en de zwaarte der bedrevene zonde. Het paradijs heeft voor hen niets aanlokkelijks meer; want God is verloren, en met Hem is alles verloren. — Zietdaar kinderen, wat ons te wachten staat, als wij eene doodzonde bedrijven.
De booze vijand zocht echter niet alleen onze eerste ouders in het ongeluk te storten, neen, hij beproeft dit ook met ons. — Wil hij u tot ongehoorzaamheid of hoovaardigheid verleiden, dan toont hij u het voorbeeld van een licht-zinnigen leerling, de verkeerde daden van een slecht gezelschap, zeggende; «volgt deze na; het is immers zoo schoon, zijn eigen meester te zijn, en zich aan anderen niet behoeven te storen.quot; — Wil hij u van het gebed afhouden, dan wijst hij u op dezen of genen medeleerling, en zegt: «Ziet die eens, zij zijn zoo eenvoudig niet, om den ganschen dag te knielen en gebeden te prevelen, dat verlangt God ook niet.quot; — Wil hij u tot ijdelheid overhalen, dan doet hij n aan uwe schoone gestalte, aan uwe
68
sclioonc, haren en kostbare kleederen denken, „Zijt tocli zoo eenvoudig niet, fluistert hij u dan in, zoekt de gezelschappen op, vertoont u in de wereld, want God eischt in het geheel niet van u, dat gij kluizenaars wordt.quot; quot;Wil hij u van het dierbaarste wat gij hebt, van uwe onschuld berooven, dan zendt hij u naar kwade gezelschappen, vestigt uwe oogen op onzuivere voorwerpen, zeggende; «Weest toch zoo beschroomd niet, maar geniet het leven zoolang gij nog jong zijt. Als gij ouder wordt, is het te laat. Anders te leven is veel te moeielijk.quot; —
Dat is de appel, dien de duivel u aanbiedt om te eten. En kinderen, deze appel heeft reeds vele, zeer vele offeis geëischt. De men-schen kennen zijn gif en zijne droevige gevolgen , en toch laten zij zich door de slang misleiden. In het begin geeft men geen gehoor aan haar stem, men veracht haar; maar langzamerhand nadert men haar meer en meer, totdat de zonde bedreven is. Daarop volgen de gewetensangsten en de onschuld is weg — misschien voor eeuwig verloren.
Gij hebt zeker wel eens gehoord, hoe groote booswichten in de gevangenis gestraft worden. Men legt zware kettingen, waaraan ijzeren kogels vastgehecht zijn, aan hunne voeten. Die kogels kunnen zij niet zonder de grootste
69
inspanning voortslepen. — Ziet, bij zulk een zwaren kogel kan de doodzonde vergeleken worden, die zoolang pijnigend aan onze ziel hangt, tot dat wij er in het H. Sacrament der biecht van bevrijd worden.
Een meisje, dat ik zelf tot de eerste heilige Communie heb voorbereid, was tot haar achttiende jaar zeer vroom en deugdzaam gebleven. Later naderde zij niet meer tot de H. Sacramenten, men zag haar zelfs niet meer in de kerk. Jaren waren vervlogen, toen ik eens bij een zieke geroepen werd: het was bij datzelfde meisje, dat God met eene zware en kwaadaardige ziekte bezocht had. Zoodra ik bij haar kwam, riep zij in tegenwoordigheid der vele omstanders, onder een vloed van tranen uit: ;/0, wat ben ik ongelukkig geworden, sedert ik mijn God verlaten heb. O, die kwade gezelschappen, die kwade gezelschappen hebben mij ongelukkig gemaakt; vervloekt zijn die mij verleid hebben!quot; Ik trachtte haar te overtuigen, dat zij de vijanden , die haar in het ongeluk gestort hadden, niet mocht vervloeken , maar hun uit geheel haar hart moest vergeven, en voor hen moest bidden. Na veel moeite deed zij het ook, biechtte, en stierf spoedig daarna, gelijk wij willen hopen , een zaligen dood.
Gelijk gij hieruit ziet, kinderen, is het zeer
70
treurig, zich van God te verwijderen. Maakt daarom vandaag nog het vaste voornemen, en stelt het onder de bescherming der lieve Moeder Gods: van liever te sterven, dan ééne zware zonde te bedrijven. Verlaat uw Zaligmaker niet, want dat is de eerste voorwaarde tot eene waardige Communie.
71
TIENDE ONDERHOUD.
DE GEVOLGEN VAN DE ZONDE VAN ADAM. — DE BELOFTE VAN EEN VERLOSSElt.
Lieve Kinderen!
De goede God hield woord en strafte onze eerste ouders voor hunne trouwelooze ongehoorzaamheid. Hij sprak tot Adam; «de aarde zij om uwentwille vervloekt; distelen en doornen zal zij voortbrengen. Door arbeiden zult gij u van haar voeden, en in \'t zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij tot de aarde terugkeert, waaruit gij genomen zljt; want gij zijt stof en zult tot stof wederkeersn.quot;
Tot Eva zeide Hij: ;,lk zal uwe droefheden vermenigvuldigen; gij zult staan onder de macht van uw man, en hij zal uw heer zijn.quot;
En nadat God deze straf had uitgesproken, verdreef hij hen uit het paradijs. Met een weemoedig hart wierpen zij nog een laatsten blik op den lusthof, op de boomen en heuvels, op de bloemen en heerlijke vruchten, en beklaagden bitterlijk het verlies van God, het verlies van het geluk hunner zielen. Doch te laat!
De zonde van Adam heeft echter hem niet alleen geschaad, maar schaadt ons ook, omdat wij zijn nakomelingen zijn. Het sap van een
72
boom deelt zich aan alle takken mede; is het sap kwaad, dan zijn ook de vruchten kwaad en oneetbaar. Ziet, wanneer een vader zijn huis in brand steekt, dan hebben de kinderen ook deel aan de schade. En als een stuurman uit nalatigheid het schip tegen eene rots doet stooten, dan is niet alleen zijn eigen leven in gevaar, maar ook het leven van allen, die medevaren. Zoo heeft ook Adam het vuur aan het schoone paleis onzer ziel gelegd, en daardoor dit gebouw van onschuld en heiligheid bijna tot den grond toe vernield. Hij heeft ons op de levenszee, die wij moesten overvaren om in den hemel te komen, schipbreuk doen lijden, en alzoo hebben wij, evenals hij, alles verloren, de goederen onzer ziel, en het leven der genade. Laat ons nu zien, hoe de zonde van Adam weder verzoend kon worden.
Adam werd 930 jaar oud; niet waar kinderen, dat was een hooge ouderdom! En als hij nog honderd duizend jaren geleefd, en dagelijks niets dan water en brood genuttigd had, om zijne schuld weêr uit te wisschen, zoo zou dit alles te vergeefsch geweest zijn. Ja, indien alle menschen en alle Cherubijnen zich vereenigd, en gedurende millioenen jaren voor Adams zonde geboet hadden, dan hadden zij er nog geen schaduw van voldoening voor kunnen geven; zóó groot was de misslag onzer eerste
73
ouders. Ea waarom ? Omdat God oneindig heilig en oneindig groot is, daarom neemt de zonde als beleediging jegens Hem, ook het karakter aan van oneindige boosheid en grootheid.
Wanneer een gemeen soldaat een zijner kameraden mishandelt of beschimpt, dan wordt hij met eenige uren of dagen arrest bestraft , en misschien komt hij wel met eene berisping vrij. Maar als diezelfde soldaat zijn Generaal in gramschap zou durven beleedigen of mishandelen, dan zou hij naar omstandigheden levenslang in de gevangenis geworpen, of zelfs met den dood gestraft worden. En toch, heeft de arme krijgsman bij beide maar dezelfde fout begaan; vanwaar derhalve dat groote verschil van straf? Alleen daarom, omdat de Generaal een zijner voornaamste oversten is.
Nu is de goede God toch zeker veel meer dan een Generaal of veldheer. Hij is de Koning der Koningen. Niemand is aan Hem gelijk, en alle schepselen, zelfs de Cherubijnen en Seraphijnen zijn Zijne dienaren. Hieruit ziet gij, dat geen schepsel bij den lieven God voor de zonden van Adam voldoen kon; maar God alleen. En in Zijne overgroote liefde en barmhartigheid heeft Hij het ook gedaan, en aan onze eerste ouders in het paradijs reeds een Verlosser beloofd: «Ik zal vijandschap
74
stellen........quot; Duizendmaal dank dus aan de
genade des Verlossers, die ons in staat stelt de verloren onschuld weder te verkrijgen, en te mogen hopen den lieven God daarboven ia het eeuwig vaderland eens te zullen aanschouwen-De H. Vincentius van Paulo bezocht eens de gevangenen in den kerker. Door medelijden bewogen, begaf hij zich naar den koning en bad voor hen om genade. De koning liet zich in zoo verre bewegen, dat hij één der gevangenen wilde vrijlaten , onder voorwaarde , dat Vincentius de nog overige straf voor hem zou volbrengen. En de Heilige stemde daarin toe. — De H. Thomas van Jesus werd door de zeeroovers gevangen genomen, en in een donkeren kerker geworpen, waarin zich maar één noodzakelijk luchtgat bevond. Zijne spijs bestond uit zwart brood en water. Zijne ouders en vrienden, die dit noodlottig geval vernomen hadden, zonden den zeeroovers meermalen groote sommen gelds, om den ongelukkige los te koopen. Doch Thomas wist dat er meer christenen met hem in dezelfde gevangenis zuchtten, wat doet hij ? Hij besteedt het geld om hen vrij te koopen, en sterft zelf ver van zijn vaderland in de gevangenis. — Zegt eens, is dat geen heldhaftige liefde jegens den mensch ? En toch is zij, in vergelijking met hetgeen de goddelijke Zaligmaker voor
75
ons gedaan heeft, van weinig beteekenis. De Verlosser komt op de wereld, verbergt Zijne Majesteit onder een menschelijk lichaam, lijdt en sterft voor het gevallen menschdom. Van den gevangene, dien de H. Vincentius a Paulo uit de gevangenis verloste, lezen wij niet, dat hij zijn weldoener een dolk in het hart heeft gestoken, maar wij lezen wel, dat de lieve Zaligmaker, door hen, aan wie Hij niets dan goed gedaan en die Hij zelfs van hun eeuwigen ondergang bevrijd had, aan het kruishout is genageld. T)at was de dank voor zijn arbeid, het loon voor Zijne liefde. Zouden wij dezen Heiland niet beminnen? Neen, dat wilt, dat kunt gij niet laten. Niet waar, kinderen, gij zult zoo ondankbaar niet zijn als die menschen, die de wonde van den goddelijken Verlosser door hunne zonde vernieuwen en Hem steeds bedroeven. Veeleer wilt gij van nu af aan de zonden, en elke gelegenheid daartoe, vermijden. Zeker dat is uw besluit op dezen dag.
76
ELFDE ONDERHOUD.
DE KOMST DES VERLOSSERS. - DE WIJZEN TIT HET
OOSTEN. — DE VLUCHT NAAR EGYPTE. — DE TEllüGKEER NAAR NAZARETH.
Lieve Kinderen!
In de vorige onderrichting zeide ik u, dat de goede God een Verlosser aan het gevallen mensehdora beloofd had. Nu zullen wij zien, hoe deze belofte is vervuld geworden. De komst van den Verlosser, de tijd en plaats zijner geboorte waren door de profeten nauwkeurig voorzegd. De profeet Daniël duidde den tijd, en Micheas de plaats aan, waarop en waar Hij zou komen. Gij weet wat de profeten waren. Zij waren heilige mannen , van wie God zich bediende om den mensehen Zijne openbaringen mede te deelen, en hen te onderrichten.
Volgens hunne voorzeggingen moest de Zaligmaker 4DJ jaren na de Babylonische gevangenschap uit de H. Maagd Maria te Bethlehem geboren worden. Maria woonde echter te Nazareth. Hoe gebeurde het dus, dat de Messias niet hier, maar te Bethlehem geboren werd ? De Romeinsche keizer Augustus vaardigde in dien tijd eene wet uit, volgens welk6 a^e onderdanen van het land van Judea
77
moesten opgeschreven worden. Derhalve moest een ieder zich naar de stamplaats zijner familie begeven, om zich te laten inschrijven. Dewijl Maria uit het koninklijk geslacht van David afstamde, ging zij naar Bethlehem, de geboorteplaats van dezen koning. Josef, haar maagdelijke bruidegom, dien de Heer aan Maria tot beschermer en aan het Kindje Jesus tot voedstervader gegeven had, vergezelde haar. En hier, te Bethlehem in een stal, bracht de Moeder Gods den Verlosser ter wereld en legde Hem in eene kribbe, omdat er voor Hem geen plaats was in de herberg. Deze stal bestaat ten huidigen dage nog. Het is eene in rotsen uitgehouwen grot, waarboven men eene kerk gebouwd heeft. De wanden zijn met marmerplaten bekleed, en in de grot branden dag en nacht twee en dertig lampen. Op de plaats zelve, waar het Kindje Jesus geboren werd, staat een zilveren tafel, waarop in latijnsche woorden te lezen staat: «Hier is Jesus Christus uit de Maagd Maria geboren.quot;
De H. Fransciscus van Assisië, die de geboorte van Jesus zoo bijzonder vereerde , liet in een bosch een stal bouwen, en op de krib daarvan een altaar oprichten. Jaarlijks in Kerstnacht verlichtte men het bosch, en vierde men de geboorte van den goddelijken Zaligmaker. Meermalen gebeurde het dan, dat het Kindje
78
Jesus in denzelfden armoedigen toestand, waarin Hij eens geboren werd, aan den H. Franeiscus verscheen. Wie zou de vreugde kunnen schetsen, die den heiligs dan wel bezielde ?
Een ander zeer deugdzaam christen, noodigde jaarlijks op den feestdag van Kerstmis, een man, eene vrouw en een kind aan tafel, ter gedachtenis aan de geboorte van Jesus. Toen hij op sterven lag, verschenen hem Jesus, Maria en Jozef, zeggende: //Omdat gij ons zoo dikwijls op het feest van Kerstmis gespijzigd hebt, zult gij ook zeer spoedig bij ons in den hemel aan den grooten maaltijd deelnemen.quot;
Zoodra het kindje Jesus nu veertig dagen oud was, brachten Maria en Jozef Hem naaiden tempel te Jerusalem, om Hem, volgens de wet, aan den Heer op te dragen. En dewijl zij arm waren, offerden zij maar een paar duiven. De rijken moesten een lam offeren.
Het komt er niet op aan kinderen, hoeveel men offert en in \'t algemeen hoeveel men van het zijne aan anderen mededeelt, maar er is veel aan den goeden wil en de goede meening gelegen, die men er bij heeft. De geringe aalmoes, die uit een zuiver en onbaatzuchtig hart komt, heeft bij God veel meer waarde, dan duizend gulden, die een rijke, wellicht om te schitteren, aan den arme geeft.
79
Nadat de H. Familie weder naar Bethlehem was teruggekeerd, kwamen de Wijzen uit het Oosten, aanbaden het kindje, en offerden Het goud , wierook en myrrhe. \'s Nachts verscheen den Wijzen een Engel, en gebood hun , niet meer over Jerusalem, vanwaar zij gekomen waren , maar langs een anderen weg naar hun vaderland terug te keeren, dewijl Herodes naar het leven van het kindje Jesus stond.
Deze arglistige koning, bij wien de drie koningen, vóór zij zich naar Bethlehem begaven, te Jerusalem zich vervoegd hadden, om inlichting over de geboorte des Zaligmakers te vragen, had van hen de belofte weten te verkrijgen, dat, als zij het kindje Jesus zouden gevonden hebben, zij het hem op hunne terugreis zouden boodschappen, omdat hij Het dan ook wilde gaan aanbidden. In waarheid was hij echter niet van plan om Jesus te aanbidden , maar wel om Hem te laten vermoorden.
Ziet, kinderen, hoe de goede God voor ons alles ten beste weet te schikken! Hij zendt Zijne Engelen, om ons te vermanen, dat wij het een doen, en het ander moeten laten. Volgt dus altijd uw Engelbewaarder, gelijk de drie koningen ook deden. Want hadden zij hun Beschermengel niet gevolgd, wie weet, hoe het met hen te Jerusalem afgeloopen zou zijn.
80
Toen Herodes nu eenigen tijd te vergeefs op hen gewacht had, zond hij soldaten naar Bethlehem en omstreken, met last om alle knaapjes van twee jaren en daar beneden, te dooden. Op die wijze, zoo meende hij, zou hem het kindje Jesus niet ontsnappen.
Doch reeds voor de aankomst der soldaten, hadden Jesus, Maria en Jozef Bethlehem verlaten. Want ook aan den laatste was een Engel verschenen, om hem het gruwelijk voornemen van Herodes bekend te maken.
O, wij zijn ook grooten dank aan onzen Bescherm-Ergel verschuldigd! Onthoudt en vergeet nimmer, wat ik onlangs van hen gezegd heb van gt; hen lederen morgen en avond te bidden, u te willen bewaren. — Gij zult den toorn en de woede van Herodes licht begrijpen, toen hij zijne plannen verijdeld zag; ziet, zoo wordt de duivel ook woedend en toornig, als gij uwe Bescherm-Engelen volgt en geen zonden bedrijft. Maar waarheen vluchtten Maria en Josef met het kindje Jesus? Naar Egypte, gelijk de Engel hun bevolen had. Daar woonden zij in eene plaats nabij de stad Heliopolis.
Een bisschop uit China, die verscheidene jaren geleden Egypte bezocht, schrijft over de verblijfplaats der H. Familie aldaar, het volgende: «De H. Helena, de moeder van keizer Constantijn, zegt hij, liet boven de
81
grot, waarin Jesus, Maria en Josef woonden, nadat zij uit Bethlehem gevlucht waren, eene kerk bouwen, die nog bestaat. In deze grot daalt men langs tien of twaalf trappen af. Zij is twintig voet breed. Vensters worden er niet gevonden, al het licht komt door de deur. De muren zijn met eene soort van zwarte klei bestreken en onzindelijk. In den vloer merkt men een vijf voet lange en drie voet breede diepte op, die volgens de overlevering tot slaapplaats diende voor het kindje Jesus. Daar naast bevindt zich eene kleine bron, die de H. Familie van water voorzag.quot;
Aldaar brachten zij nagenoeg zeven jaren in armoede en gebrek door. Eindelijk verscheen de Engel wederom aan den H. Jozef en zeide: «Sta op en neem het Kind en Zijne Moeder, en ga naar het land van Israël; want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven.quot; Hij gehoorzaamde en trok met Jesua en Maria naar Nazareth.
Wat kunt gij nu van daag van den godde-lijken Zaligmaker leeren? Gij hebt gezien, dat Hij arm werd geboren, en van zijn prilste jeugd af, de wederwaardigheden des levens bovenmate moest ondervinden. En toch klaagde Hij nooit. Gij integendeel wordt dikwerf zoo verstoord, wanneer alles niet naar uw zin gaat; gij zijt zoo verdrietig en mort tegen
82
uwe ouders, als zij u het een of ander gebieden, wat u niet bevalt.
Nu zijn uwe laarzen en schoenen niet mooi genoeg meer, dan zijn uwe kleederen te veel versteld, nu is het te koud om te werken, dan weer te warm. Deed zoo het kindje Jesus ook, was Hij ook zoo lastig? Neen, Hij was met alles tevreden. Ziet, zoo braaf en gehoorzaam moet gij ook zijn, want de lieve Zaligmaker komt niet tot kinderen, die uit liefde tot God niet iets onaangenaams willen verdragen.
83
TWAALFDE ONDERHOUD.
.TESUS TE NAZAHETH. - DOOD VAN DEN H. JOSEF.
Lieve Kinderen!
Te Issy, een stadje bij Parijs, is een Seminarie. Daar in den tuin!staat een huisje juist als dat te Nazareth, waarin de H. Familie woonde. Ik bezocht in mijne studiejaren zeer dikwijls dit huisje, dat nu tot een kapel verbouwd is. Hier, zeide ik bij mijzelven, hier heeft het kindje Jesus geslapen, daar gebeden, ginds werkte Hij met zijn voedstervader Jozef; hier gebruikte Hij het sober middagmaal, daar onderhield Hij zich met Zijne ouders, troostte en ondersteunde hen in alle voorvallen des levens. Deze voorstellingen maakten op mij steeds een levendigen indruk.
Verbeeldt u ook eens die H. Familie te Nazareth te zien! — Wij lezen in het H. Evangelie van het kindje Jesus: «En Jesus nam toe in wijsheid en in ouderdom en in genade bij God en de menschen.quot; Inderdaad, de reinheid zijner ziel vertoonde zich op Zijn aanschijn; Zijne oogen schitterden van hemelsche liefde; op Zijn voorhoofd stonden de nederigheid en zedigheid te lezen, en van Zijne lippen vloeiden slechts woorden van wijsheid en goedheid.
84
Alles is bij Hem vol majesteit, alles verraadt Zijne Godheid in het menschelijk lichaam verborgen. Bemerkt ook, hoe aandachtig Hij bidt! Ja kinderen, de kleine Jesus heeft ook gebeden, ofschoon Hij niets noodig had. Voor ons en voor alle menschen heeft Hij gebeden en ons daardoor een voorbeeld gegeven, dat wij moeten navolgen. Zoodra Hij nu zijn gebed geëindigd had, deed Hij hetgeen Maria en Jozef Hem oplegden, want hun minste wensch was voor Hem een gebod. Gelijk Hij zijn ouders beminde, zoo werd Hij ook door hen bemind. Waar Hij was, daar waren alle harten verheugd. Allen, gelijk deH.Hieronymus zegt, zochten bij Hem troost en vonden dien ook. Ik heb u reeds gezegd dat Maria en Jozef arm waren, en gij weet ook of zult het nog wel ondervinden, dat de armoede dikwijls zeer smartelijk pijnigt. Doch het was al weder de kleine Jesus, die zijne ouders in dat ongeluk troostte en opbeurde. Hij toonde, dat men de wereld met al hare vermaken verachten , en alleen naar den hemel trachten moet. En zoo leefde Jesus vele jaren in vrede en eensgezindheid onder het ouderlijk dak.
Kinderen, hoe gelukkig zouden uwe ouders zijn, zoo gij den kleinen Jesus ook maar in de verste verte navolgdet, en zoo braaf, zoo gehoorzaam, zoo vlij tig, zoo liefdevol waart ?
85
Doch hoe menigmaal hebben zij redenen van klagen. quot;Wanneer zij u iets gebieden, dan wilt gij het niet doen, of wel gij gehoorzaamt na lang tegenstreven en met tegenzin. De gehoorzaamheid van een kind moet drie eigenschappen hebben: zij moet vlug, stipt en blijmoedig zijn. Als de ouders iets gebieden , dan moet het kind oogenblikkelijk gehoorzamen, en wel met vreugde, en het werk of den last juist zoo vervullen, gelijk de ouders dit wensehen. Jesus was echter ook jegens een ieder vol eerbied en liefde, maar vooral jegens zijne ouders. Ik wil verder hierover niet spreken, en vraag u alleen : zijt gij het ook ? Bidt gij ook zoo vroom en aandachtig gelijk Hij ? Denk daarover eens na, en als gij u het beschamend antwoord: «neen, daarin ben ik te kort geblevenquot; moet geven, verbetert u dan.
Eindelijk was het stervensuur van den H. Jozef aangebroken. Daar ligt hij op zijn sterfbed, het oogenblik verbeidende, waarop hij door zijn God geroepen zal worden. Geen klacht komt over zijne lippen, maar zijn mond opent zich alleen om over het hemelsche te spreken, en uit zijne oogen straalt de hoop op eene eeuwige gelukzaligheid. Jesus en Maria staan bij hem. De brave Pleegzoon verwijdert zich niet, maar troost en sterkt den voedster-
86
vader, en helpt zijne lieve Moeder. Jozef beveelt zich in de handen des Heeren, en sterft in vrede. Zijn dood is gelijk de avond van een schoonen dag.
Welk een heerlijke dood, in de armen van Jesus en Maria te sterven! Wilt gij ook eens zoo sterven, leeft dan gelijk de H. Jozef geleefd heeft, en volgt Jesus na, die zijne ouders hoogachtte en eerbiedigde.
//Eert vader en moeder, zoo luidt het vierde gebod, opdat gij lang moogt leven, en het u welga op aarde.quot; Onder het lang leven wordt de hemel verstaan. Een braaf kind eert en bemint zijne ouders, niet allen bij hun leven, maar ook als zij reeds dood zijn. Dan bewijst men hun de grootste liefde, door voor hen te bidden. Ja, kinderen, maakt het vaste voornemen , van nu af aan, dagelijks ten minste één //Onze Vaderquot; te bidden voor uwe afgestorven ouders, broeders , zusters en andere nabestaanden, want het gebed van een kind vermag zooveel bij God. Wellicht zijt gij oorzaak van de straf, die zij aan de andere zijde van het graf moeten lijden, en dan is het een dubbele plicht voor u om hen te helpen. Met veel moeiten hebben zij u opgevoed , nachten lang aan uw bed gewaakt, en in alles voor u zorg gedragen, en zoudt gij, nu zoo onmeêdoogend zijn, om niet een gedeelte
87
van die schuld voor hen te willen boeten? Ik ben overtuigd, dat gij mijne vermaning zult opvolgen, en dat zal u een grooteren troost bereiden voor den dag uwer eerste heilige Communie.
88
DERTIENDE ONDERHOUD.
JESUS IN DE WOESTIJN, — ZIJN TASTEN EN BE* KOBINSEN. — ZIJN DOOPSEL.
Lieve Kinderen!
Gisteren ontmoette ik op mijne wandeling een vreemd kind. Daar het mij zoo lief en vriendelijk groette, vraagde ik, vanwaar het kwam, en waar het heen ging. Toen hoorde ik, dat het op den eerst volgenden Zondag, Beloken Paschen, zijne eerste heilige Communie zoude doen. Op mijn verdere vraag: of het niet blijde was tegen dien dag, antwoordde het: ;/0, zeker Tien ik blijde, het is immers de schoonste dag mijns levens.quot; — Ja kinderen, kondt gij het toch maar begrijpen, welk een geluk de lieve God u op dien dag belooft. Hoe beter gij u echter voor dien dag voorbereidt, des te meer zult gij dat geluk ondervinden.
De lieve Zaligmaker geeft ons het schoonste voorbeeld, om ons v.oor die gewichtige handeling voor te bereiden. Hij moest, volgens den wil zijns hemelschen Vaders, den menschen het Evangelie verkondigen, en den weg toonen naar den hemel; dat was een zware taak. Alvorens Hij ze echter aanvaardde, begaf Hij zich in de woestijn en bereidde zich daar voor
89
dit zeer gewichtige werk. Daar bad en vastte Hij gedurende veertig dagen; ver van het gewoel der wereld verwijderd, overwoog Hi| de goddelijke wet, en dacht over de middelen na, om het gevallen menschdom weder met zijn Schepper te vereenigen.
De Zaligmaker had dat alles niet noodig, want Hij was God; maar Hij wilde, gelijk gezegd is, den menschen leeren, dat zij vooral bij een belangrijk plan. God om genade moeten bidden. En is het ontvangen van uw Zaligmaker, voor u geen allerbelangrijkste zaak? O, zeker wel!
Gij moet u dus ook voor die zaak voorbereiden, en u door afzondering, door bidden en vasten versterken. Gij behoeft daarom niet in de woestijn te gaan, ouders, broeders en zusters vaarwel te zeggen, neen, maar gij moet in u zeiven gaan, en in uw hart het geluk overdenken, dat u wacht. Vermijdt dua alle verstrooidheid, slechte gezelschappen, lichtzinnige en ondeugende kameraden... Vlucht die huizen en die plaatsen, waar uwe oogen niets goeds zien, uwe ooren niets goed» hooren. Wanneer gij dat doet, zult gij des te inniger en aandachtiger kunnen bidden. Dan moet gij ook vasten. Doch het is niet noodig dat uw vasten in onthouding van spijzen bestaat, maar daarin, dat gij uwe
90
oogen bewaakt en uwe tong bedwingt. Hoevele zonden worden er niet met de oogen en met de tong bedreven! Later, als gij ouder zijt, en uwe gezondheid het toelaat, dan zijt gij ook verplicht stipt te vasten, zooals de H. Kerk het voorschrijft; tot dien tijd is het voldoende, wat ik zooeven gezegd heb.
Nadat de goddelijke Zaligmaker zoo eenigen tijd in de woestijn had doorgebracht, werd Hij, gelijk de H. Schrift verhaalt, door den duivel bekoord. Deze beproefde namelijk om Hem door allerlei voorspiegelingen tot zonde over te halen. Doch Jesus wees hem eenvoudig met deze woorden af; //Ga henen Satan! want er staat geschreven: «Gij zult den Heer uw God aanbidden, en Hem alleen dienen.quot;
Ziet, kinderen, zoo moet gij ook doen, als de booze vijand u tot zonde wil verleiden. Bekoort hij u tot luiheid, zegt dan: «O neen, ik zal vlijtig zijn.quot; Bekoort hij u om kwade .gezelschappen te bezoeken, onbetamelijke woorden aan te hooren of te spreken, antwoordt hem dan: «Ga henen Satan, ik wil het niet doen: ik volg mijn Jesus na, maar u verfoei iklquot; Het beste middel om den boozen vijand, op het oogenblik der bekoring van zich te verwijderen, is, zich in \'t geheel niet om hem te bekommeren, maar hem eenvoudig te ver-
91
achten, en het heilig teeken des kruises te maken. Den zoeten naam Jesus en het H. Kruisteeken kan hij volstrekt niet verdragen. Zoo streden ook de Heiligen!
Op de kamer van den H. Thomas van Aquine kwam op een zekeren dag een vrouwspersoon om hem tot zonde te verleiden. Hij echter riep met luider stem; «O mijn Jesus, en gij heilige Moeder Gods, gij reinste der maagden, helpt mij , opdat ik den kostbaren schat mijner onschuld niet verlieze!quot; Toen greep hij een stuk brandend hout van het vuur en joeg de verleidster daarmede de kamer uit.
Toen de H. Martinus, Bisschop van Tours, op sterven lag, werd hij door hevige bekoringen overvallen. Hij bleef echter standvastig en sprak tot den boozen vijand: «Gruwelijk beest, wat zoekt gij ? Aan mij zult gij geen deel hebben.quot;
De H. Bisschop Polycarpus werd ter dood veroordeeld, omdat hij een Christen was. Toen zeiden de heidenen tot hem, dat zij hem niet alleen het leven zouden schenken, maar ook rijkelijk met weldaden zouden overladen, indien hij Christus wilde verloochenen. Maar Polycarpus wees alles van de hand, en antwoordde den keizer: «Ik heb mijn God reeds tachtig jaren gediend, hoe zou ik Hem nu kunnen verlaten, daar Hij mij toch niets dan.
92
goed bewezen heeft. Neen, ik wil liever sterven!quot;
Niet waar, dat zijn heerlijke voorbeelden van deugd, die alle navolging verdienen. O, geeft toch geen gehoor aan de bekoringen, en bewaakt de deuren uwer harten, opdat zij daar niet binnensluipen, want het is veel gemakkelijker den wolf te verdrijven als hij in de nabijheid van den schaapstal is, dan wanneer hij die reeds is binnengedrongen.
Ofschoon gij wederstand blijft bieden, kinderen , zullen de bekoringen steeds trachten dichter en dichter bij u te komen, doch vreest ze niet. Zegt maar altijd tot uw goddelijken Zaligmaker, dat gij liever wilt sterven, dan ook maar ééne enkele zware zonde te bedrijven. Zoolang gij in uw hart geen genoegen, geen welbehagen in de bekoringen hebt, hebt gij ook niet gezondigd.
Ook begaf zich Jesus naar den Jordaan tot den H. Joannes, genaamd den Dooper. Hij was de voorlooper van Jesus d. i. hij moest door het toedienen van den doop, en het prediken der boetvaardigheid, de menschen op de komst des Zaligmakers voorbereiden. Zoodra Joannes den Zaligmaker van verre zag komen, keerde hij zich tot het vergaderde volk en riep uit: «Ziet het Lam Gods! dat de zonden der wereld wegneemten bekende)
93
dat hij niet waardig was Zijne schoenriemen te ontbinden. Jesus verlangde nu door Joannes gedoopt te worden, niet alsof het Doopsel voor Hem noodig was; Hij immers was zonder zonde, maar om ons een voorbeeld van ootmoedigheid te geven. Maar op het oogenblik dat Joannes den doop voltrok, verscheen de H. Geest in de gedaanie van eene duif boven den Zaligmaker, en men hoorde eene stem, die sprak: «Deze is mijn welbeminde Zoon, in Wien ik mijn welbehagen heb, hoort naar Hem.quot; Allen, die tegenwoordig waren, stonden daarover zeer verbaasd, en Petrus en Andreas, die tot hiertoe leerlingen van Joannes waren, verlieten hun meester en volgden Jesus na. Van toen af begon Hij in het openbaar te leeren.
Lieve kinderen! Ook tot u roepen uwe zielzorgers met den H. Joannes: Bereidt den Heer eene waardige woning in uwe harten, want het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, komt spoedig met de volheid Zijner genade tot u. Dan zal de hemel zich boven u openen, en Jesus op u nederziende, tot Zijne Engelen zeggen: «Ziet, dit zijn mijne teerbeminde kinderen, in wie ik mijn welbehagen heb, bij hen wil ik wonen.quot; Gaat ook met Petrus en Andreas tot den goddelijken Zaligmaker, en blijft bij Hem; want waar Hij is, daar is het goed te zijn.
94
De H. Wenceslaüs, koning van Bohemen, verliet iederen nacht zijn bed, bezocht de zieken en armen, en gaf hun rijke aalmoezen. Een zijner dienaars moest hem steeds vergezellen. Op een zeer kouden winternacht, deden beide wederom den gewonen omgang. De dienaar klaagde bitter over koude voeten; waarop de Heilige zeide: «Wees toch tevreden, en treed maar in mijne voetstappen.quot; De dienaar deed het, en was niet weinig verbaasd over de aangename warmte, die hij gevoelde.
Ik weet niet, of gij het gezegde wel weet toe te passen. De standvastige oefening der goede werken kost moeite. Men doet ze eens, twee- driemaal; maar ten vierden male komt de menschelijke zwakheid, en men laat den moed zinken. Wat dan gedaan ?
Dan volgt men eenvoudig de voetstappen van den goddelijken Zaligmaker, d. i. men vraagt zich af, hoe heeft de lieve Jesus dat gedaan ? Hoe zou Hij in mijne plaats wel doen? Dat spoort onzen wil aan, en geeft ons kracht en volharding.
95
VEERTIENDE ONDEEHOUD.
HET OPENBAAR LETEN VAN JESUS. - ZIJNE OP-
BF.CHTE LIEFDE JEGENS ALLEN.
Lieve Kinderen!
Ik ben zooeven van een reis teruggekomen. Ik woonde namelijk in eene groote stad een feest bij , dat men ter eere van een zeer verdienstelijken man vierde. Onder anderen, had deze weldoener uit eigen middelen een heerlijk hospitaal gebouwd, dat twee afdeelingen had; in de eene werden de zieken, zwakken en grijsaards, in de andere arme weezen door kloosterlingen verzorgd en verpleegd. Ook waren door hem verschillende jongens- en meisjesscholen gesticht; en gelijk ik hoorde, was die brave man voortdurend bezig met allen goed te doen en allen te helpen, waar en zooals hij maar kon ; de geheele stad was dan ook feestelijk versierd, en men kon op de aangezichten lezen, met welke dankbare liefde alle harten jegens hun vriend vervuld waren. Overal waar ik kwam, zwaaide men dezen heer den grootsten lof toe, en men kon zijne menschlievendheid, zijne goedheid jegens de armen, zijne milddadigheid tot opluistering van den godsdienst en andere goede doeleinden, niet genoeg roemen. Nadat nog de armen op
96
een openbare plaats een heerlijken maaltijd hadden genoten, werd het feest des avonds met een schitterende verlichting besloten.
Het is billijk, dacht ik op mijne terugreis , dat de verdiensten erkend worden; want het is niet genoeg , dat die brave weldoener zijn loon in zich en bij God vindt, hij moet ook door hen, aan wie hij zooveel geed bewees , geacht en geëerd worden.
Doch indien men de menschen om hunne verdiensten eert en acht, dan geloof ik dat Hij onze dankbaarheid het allermeest verdient, Wiens weldoen en liefde jegens ons geene grenzen kent — Christus de goddelijke Zaligmaker. Zijne verdiensten bepalen zich niet bij eene stad of een land, maar de geheele aarde getuigt van Zijne goedheid. Ter eere van menschen worden gedenkteekenen opgericht, feesten aangelegd, en hoe weinigen zijn er, die van de dankbaarheid jegens hun God iets willen weten ! ;/De vossen hebben hunne holen en de vogels hebben hunne nesten, zegt de H. Schrift, maar de Zoon des menschen heeft niet eens zooveel, dat Hij er zijn hoofd op neder kan leggen.quot; Wat wil dat zeggen? Dat de Zaligmaker alles wat hij bezat, uit liefde tot de menschen heeft verlaten, en voor Zich niet eens een steen heeft behouden, om er met Zijn hoofd op te rusten. //Komt allen tot mij
97
zoo zegt de H. Schrift, «die belast en beladen zijt, ik zal u verkwikken.quot; Het was niet genoeg, dat de goddelijke Zaligmaker voor ons arm geworden was, Hij opent ook nog zijn liefdevol hart voor armen en zieken, voor noodlijdenden en ellendigen, voor weduwen en weezen.
Hij blijft niette Bethlehem, niet te Nazareth, niet te Jerusalem , maar Hij reist het gansche land der Joden door, redt de zondaars, droogt de tranen af, geneest de zieken en wekt de dooden op. Hij vreest geen hitte of koude, geen honger of dorst, maar erkent alleen den wil Zijns hemelschen Vader en houdt het oog slechts gevestigd op de lijdende menschheid, die Hij ten hemel wil leiden. Dat is de iiihoud van Zijn openbaar leven, dat zijn de bewijzen Zijner oprechte liefde jegens de menscheu, van Zijn doop af in den Jordaan tot aan het Kruis.
Men berichtte eens aan den H. Vincentiua a Paulo, dat er zeer veel kinderen door hunne ontaarde moeders verlaten, en aan de ellende prijs gegeven werden. Vincentius, vol medelijden jegens die kinderen, verzocht verscheidene juffrouwen, om zich die ongelukkigen aan te trekken, en beloofde hun alles te doen, wat hij van zijn kant ter hunner ondersleuning zou kunnen bijdragen. Het getal der verloren kinderen werd echter langzamerhand zoo groot,
98
dat die juffrouwen haar verderen dienst weigerden. De Heilige zag zich hierdoor in een moeielijken toestand gebracht, en deed daarom al die verpleegsters bij zich komen.
Nu stelde hij haar vijfhonderd kindertjes voor, en smeekte haar, onder een vloed van tranen, om toch voor die veriatenen te blijven zorgen, daar zij anders verloren zouden gaan. Vincentius won hare harten en aan zijn verzoek werd voldaan. — Verdient nu die weldoende en opofferende liefde van onzen Heilige geene erkentelijkheid? Zeker! maar wat beteekent zijne liefde hij die van onzen goddelijken Zaligmaker ?
Vincent ius heeft voor het lichamelijk welzijn van eenige honderden kinderen gezorgd, de Zaligmaker daarentegen heeft millioenen zondaren gered. «Ik ben,quot; zoo sprak hij zelf, «ik ben de goede herder, de goede herder kent zijne schapen, en de schapen kennen hem. De goede herder geeft zijn leven voor zijne schapen. De huurling echter ziet den wolf komen, verlaat de schapen en vlucht.quot; Gedurende zijn geheele leven hier op aarde toonde hij de waarheid dezer woorden.
Ik zou te breedvoerig worden, kinderen, indien ik n alles in \'t bijzonder wilde verhalen » wat de Zaligmaker in zijn openbaar leven geleerd en gedaan heeft. Dit is ook niet
99
noodig, daar gij het reeds in den Catechismus gehoord hebt. Eéne zaak wil ik u echter nog verhalen.
Eens brachten eenige vrome moeders hunne kinderen bij Jesus, opdat hij hua de handen zou opleggen, en over hen zou bidden. Dewijl Hij van \'t reizen en prediken vermoeid was, wilden de leerlingen haar niet bij Hem toelaten. Doch, ontevreden over die handelwijze, zeide Hij : ,/Laat de kleinen tot mij komen, en belet het hun niet; want aan hen behoort liet hemelrijk.quot; Daarna sloot hij hen met een teedere liefde in Zijne armen, legde hun de handen op, en zegende hen. Ziedaar weder een nieuw bewijs der liefde van den goddelijken Zaligmaker jegens de kinderen. Hij is vermoeid. Hij heeft wellicht den ganschen dag geleeraard en gepredikt, en toch wijst Hij die kleinen niet af. Evenmin wijst de goede Jesus u af, ofschoon Hij door de menschen zeer beleedigd wordt, maar vereenigt zich zelfs met u door de heilige Communie. O, Hij verheugt er zich over, dat Hij zeer spoedig tot u zal kunnen komen! En dan legt Hij u niet alleen de handen op, maar Hij spijzigt u tevens met Zijn dierbaar Vleesch en Bloed. Uwe ouders en zielzorgers leiden u den goddelijken Kindervriend te gemoet, en Hij geeft hun een wenk, zeggende : ;/Laat de kleinen tot mij
■100
komen ; want bij hen wil ik binnen treden
en mijne woonplaats nemen; zij zijn de vreugde van mijn Hart.quot;
101
VIJFTIENDE ONDERHOUD.
DE INSTELLING VAN HET ALLERHEILIGSTE SACRAMENT DES ALTAARS.
Lieve Kinderen!
Het is u uit de bijbelsche geschiedeuis bekend , dat de goddelijke Zaligmaker eenige discipelen d. i. leerlingen verkoos, die Hem steeds zouden vergezellen , Zijne leeringen en . preêken zouden aanboorea, len einde later zelf het woord Gods aan alle menschen te verkondigen, en de door Hem geslichte Kerk te leiden en te bestieren. Een van deze leerlingen was de H. Petrus. Op zekeren dag ontmoette Jesus hem aan den oever der zee, en vroeg hem: «Petrus bemint gij mij ?quot; en Petrus antwoordde: ,/Heer, ik bemin U.quot; Toen vroeg de Heer nogmaals: «Petrus bemint gij mij ?quot; En Petrus herhaalde : wJa Heer, ik bemin U.quot; Eindelijk vroeg Jesus ten derden male: „Petrus bemint gij mij meer dan deze ?quot; En Petrus zeide: „Heer, gij weet, dat ik U bemin.quot;
Lieve kinderen, ook ik vraag u heden, bemint gij den goddelijken Zaligmaker? En ik ben overtuigd, dat gij mij allen antwoordt: „Ja, wij beminnen Hem.quot; Nu dat is recht en billijk; want Zijne liefde tot u vordert uwe
102
wederliefde. De grootste liefde heeft Hij ons echter getoond in de instelling van het H. Sacrament des Altaars. Verbeeldt u nu eens, dat de goddelijke Zaligmaker hier bij u was en met u sprak; dat Hij u onderrichtte en gij Hem verschillende vragen voorsteldet.
Mijne kinderen, zoo spreekt Hij nu tot u, ik verander brood in mijn Lichaam, en wijn in mijn Bloed, en ben onder de gedaante van brood en wijn bij u tegenwoordig.
— Maar goddelijke Zaligmaker, zult gij vragen hoe kan brood in uw lichaam veranderen?
— Dat is een geheim, zal Hij zeggen, dat geen mensch begrijpt. Hoe vele dingen ziet de mensch, die hij niet begrijpt. Want begrijpt gij, hoe uw beeld zich in een\' spiegel vertoont, of hoe een zaadkorrel in de aarde ontkiemt, wortels schiet en vruchten voortbrengt? Wanneer ik overigens op de bruiloft te Cana water in wijn kon veranderen, dan kan ik toch ook wel brood in mijn lichaam veranderen; want mijn wil vermag alles. Onder de gedaante van dit brood, hoe klein zij ook is, ben ik geheel en onverdeeld tegenwoordig. Verwondert u niet! Beschouwt eens een klein lichtje, dat \'s avonds uwe kamer verlicht, wat bezit het niet een kracht, daar het zelfs geheele bosschen in brand kan steken. Beschouwt uw geest; door een enkele gedachten is hij aan de
103
■uiterste grenzen der aarde, niettegenstaande hij ia de enge ruimte van uw lichaam opgesloten is.
— Dat is zoo, lieve Zaligmaker, maar hoe kan uw Vleeseh en Bloed daar tegenwoordig zijn, waar onze oogen alleen brood en wijn aanschouwen ?
— Hier op aarde mogen de oogen niet verlangen te zien, hier ziet alleen het geloof. Gij weet toch wel, dat de oogen ons zeer dikwijls bedriegen, en ons de zaken anders voorstellen, dan ze inderdaad zijn. Zoo vertoont zich de maan geheel vlak en klein, ofschoon zij toch een zeer groot lichaam is, dat op de aarde gelijkt. Neemt een slok en steekt dien loodrecht in het water, en hij zal u als gebroken toeschijnen, ofschoon dit toch het geval niet is. Eveuzoo meenen uwe oogea nog brood en wijn te zien, en toch zijn door de woorden der Consecratie van den priester, het brood veranderd in Mijn Lichaam en de wijn in Mijn Bloed.
— Maar, dierbare Zaligmaker, indien de priester de heilige Hostie breekt of verdeelt, breekt hij dan ook Uw Lichaam?
— O neen, hij breekt alleen de gedaante, waaronder ik tegenwoordig ben, maar mijn Lichaam blijft in ieder deeltje geheel en waarachtig tegenwoordig.
104
— O, lieve Jesus, wat zijt gij focli goed, dat gij ons zulke leerrijke antwoorden gelieft te geven. Vergun ons U nog meer te vragen-Waarom verbergt Gij uwe grootheid en majesteit onder de gedaante van brood? Ongetwijfeld zouden de menschen U meer eeren en vreezen, wanneer Gij ook maar een klein straaltje Uwer heerlijkheid in het H. Sacrament liet schitteren. Immers hoevele ondankbare en goddelooze menschen durven onwaardig tot Uwe Tafel naderen, of schamen zich, voor het H. Sacrament hunne knieën te buigen.
— Lieve kinderen, ik verberg Mijne majesteit onder de gedaanten van brood en wijn, omdat ik de menschen niet wil berooven van de verdiensten des geloofti. Deze verdiensten bestaan daarin, dat gij namelijk eene geopenbaarde waarheid voor waar houdt, omdat Ik ze u geleerd, en door Mijne Kerk te gelooven voorgesteld heb. En dit reeds zal ik in den hemel beloonen. Wanneer ik daarbij in het H. Sacrament Mijne majesteit uiterlijk zou vertoonen, dan zou ik de meeste rechtvaardige zielen van zeer vele genaden berooven, omdat zij zich dan geheel en al onwaardig zouden achten om mij te ontvangen. Eindelijk duld ik, om de liefde van eene enkele vrome ziel, dat ik door tien boozen onteerd en onwaardig ontvangen worde.
105
Maar waarom wilt gij in het H. Sacrament steeds bij ons blijven?
— Ik wil op het Altaar, op eene onbloedige wijze het offer vernieuwen, dat ik eens bloedig aan het Kruishout heb opgedragen ; want de ongehoorzaamheid jegens God neemt dagelijks toe; en daarom is het ook noodig, dat ik mij gedurig aan mijn hemelschen Vader opoffer, om zijn toorn jegens de zondaars te bevredigen. Doch ik ben in het allerheiligste Sacrament niet alleen als offer tegenwoordig, ik wil mij ook in de H. Communie tot Spijs der zielen geven. Ik daal ia uwe harten neder, vertroost de bedroefden, sterk de zwakken, beur de kleinmoedigen op en droog de tranen af. Ik maak de menschen deugdzaam, vroom en wijs, en verleen hun, die mij in een zuiver hart ontvangen, mijne hulp, tot eene standvastige vervulling hunner plichten. Den kinderen verleen ik de deugd der onschuld, gehoorzaamheid en ootmoedigheid, en maak hen reeds hier op aarde tot Engelen in menschen-gedaante.
Welnu kinderen, blijft er ons wel iets anders over, dan ons tegenover de overgroote liefde des Zaligmakers jegens ons, in het stof neder te werpen?
Verplaatsen wij ons in den geest in de zaal te Jerusalem, waar Jesus op den avond
105
\'voor Zijn lijden, in het laatste Avondmaal dit H. Sacrament instelde. Daar zit Hij voor de laatste maal met Zijne Apostelen aan tafel. Zijne aardsehe loopbaan spoedt ten einde; Hij heeft vurig verlangd vóór het scheiden nog eens met Zijne leerlingen het Paaschlam te eten. En wat Hij den Apostelen beloofd had, wil Hij nu volbrengen. Zijn hoofd is met een hetnelschen glans omgeven. Hij neemt het brood in Zijne heilige en eerbiedwaardige handen , zegent liet, breekt het, en zegt; jgt;Neernt en eet, dit is mijn Lichaam, dat voor u zal gegeven worden.quot; Hierop neemt Hij ook den kelk met wijn, zegent hem en spreekt: «Drinkt allen hieruit, want dit is Mijn bloed, het bloed des nieuwen Verbonds, dat voor velen zal vergoten worden, tot vergiffenis der zonden.quot; — De belofte is vervuld, het wonder is voltrokken, daar is geen brood, geen wijn meer, maar het Vleesch en Bloed van den goddelijken Zaligmaker, en allen vallen ter aarde en aanbidden den Eeuwige. Valt ook neder en vereenigt uwe aanbidding van het allerheiligste Sacrament, met die der Apostelen.
Men verhaalt, dat eens eene moeder met haar zuigeling eene zeereis ondernam. Gedurende de overvaart verhief zich een vreese-lijke storm, die het schip tegen eene rota
107
•slingerde. Men redde wel is waar het leven; maar alle levensmiddelen waren verloren. Gaarne zou die arme moeder van honger gestorven zijn, als zij maar een stuk brood voor haar kind gehad had. Wat doet zij nu? Zij opent zich een ader en laaft den zuigeling. Door honger en bloedverlies uitgeput, is zij spoedig zelf een lijk.
Groot was inderdaad de liefde dezer moeder, maar veel grooter is de liefde van den Zaligmaker tot ons. Zij behield en verlengde het lichamelijk leven van haar kind, maar slechts voor een korten tijd; de Zaligmaker daarentegen geeft ons door Zijn Vleesch en Bloed het leven der ziel voor alle eeuwigheid.
Niet waar, indien iemand uwer het geredde kind van die moeder was, dan zoudt gij slechts met tranen en met eene innige liefde aan uwe weldoenster kunnen denken. Bij eiken, voetstap zou die moeder, hare aderen openende, voor uwen geest staan.
Met welke gevoelens moet dan een kind dien schoonen dag te gemoet zien, waarop de lieve Zaligmaker bij hem Zijn intrek neemt, en Zich aan hem tot spijs geeft!
i,0 mijn Jesus, zoo moet het spreken. Brood der Engelen, eenig voedsel mijner ziel, wensch mijns harten, kom en bezoek mij, blijf btj mij en versterk mij door uwe heilige genade.
108
Jesus, voor U wil ik leven, voor U wil ik sterven, voor U wil ik zijn in leven en dood. Stort, o goddelijke Zaligmaker, de dankbaarheid ia mijn hart, die ik U voor zulk eene weldaad verschuldigd ben.quot;
Ten slotte nog verzoek ik u het volgende schoone vers dikwijls te bidden:
Goede Herder, Brood der armen !
Jesu, wilt U ons erbarmen,
Wilt ons weiden, ons beschermen,
Doet uit onverdiend ontfermen,
Ons het Land des levens zien;
In Uw grootheid, niet te omvamen,
In Uw wijsheid, niet te ramen,
Voerdet Ge aan Uw disch ons samen;
Maakt ons burgers, erfgenamen,
Van de Stad der Hemellien! \')
\') Slotcouplet van het Lauda Sion; vertaling overgenomen uit den schoonen bundel „Oude en Nieuwe Kerstliederenquot; van de gebroeders J. A. en L. J. Alberdingk Thijm.
109
ZESTIENDE ONDERHOUD.
HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS (Vervolg).-
WONDEREN.
Lieve Kinderen!
Wij lezen in het leven van den H. Lodewijk, koning van Frankrijk, dat in een thans nog bestaande kapel te Parijs de H. Hostie, onder de Mis, op het oogenblik, dat de priester ze ophief, de gedaante van een bekoorlijk schoon kind aannam. Terwijl nu allen, die er tegenwoordig waren, dit wonder met verbazing aanschouwden, liep een der hofbedienden ia allerijl naar den koning, om hem het voorgevallene bekend te maken. Op zijn verzoek, om er zich persoonlijk van te willen overtuigen, antwoordde de koning: «O, er is geen wonder noodig, om mij de wezenlijke tegenwoordigheid van Jesus Christus in het H, Sacrament des altaars te doen gelooven; Zijn woord is mij voldoende.quot;
Niet waar, ook gij gelooft aan de tegenwoordigheid van Jesus Christus, onder de gedaanten van brood en wijn, zoodra de priester de woorden heeft gesproken; «Dit is Mijn Lichaam, dit is Mijn Bloedquot;. Ook gij verlangt geen wonderen, maar het woord van den goddelijken Zaligmaker is voor u voldoende.
Intussclien heeft het God ten allen tijde behaagd, bovennatuurlijke bewijzen Zijner wezenlijke tegenwoordigheid in het H. Sacrament te geven, deels om de lauwe en zwakke Christenen in het geloof te versterken, deels om de roeke-looze handen en de godvergeten harten tot de erkentenis hunner schuld te brengen.
Onder de regeering van Philips den Stoute, waagde het een booswicht te Parijs in de kerk van den H. Gervasius te dringen, en de ciborie met geweld uit het tabernakel weg te nemen. Terstond vluchtte de dief in het nabijgelegen veld, en opende daar de ciborie. Op hetzelfde oogenblik verdween de H. Hostie, die daarm bewaard werd, en zweefde met een hetnel-schen glans omgeven, boven het hoofd vai deti onverlaat. Hierdoor werd de misdaad ontdekt; en do dief in de gevangenis geworpen. Evenwel vertoonde de H. Hostie zich zoo lang boven zijn hoofd, totdat de bisschop, door de geestelijkheid en het volk omgeven, toegesneld was. Toen eerst zag men ze eensklaps in de handen van den aanwezigen pastoor van St. Gervasius nederdalen. Ter gedachtenis van dit, in alle deelen bevestigd wonder, vierde men jaarlijks een toepasselijk feest. (Merkwaardigheden van Parijs.)
Onder de regeering van Philips den Schoone, had er een ander wonder plaats. Eene
arme vrouw had haar Zondagsche kleederen bij een\' Jood verpand; om zich een geringe som gelds te verschaffen. Toen het Paasch-feest genaderd was, wenschte de vrouw tot de Tafel des Heeren te naderen, en verzocht den Jood, haar de kleederen tot dat einde te willen teruggeven. De Jood beloofde dit, en verbond zich daaraanboven nog haar de geheele schuld kwijt te schelden, indien zij hem een H. Hostie uit de kerk wilde medebrengen. De ongelukkige beloofde het en hield woord.
Nauwelijks had de Jood de H. Hostie in zijne hauden, of hij doorstak ze met zijn pennemes; en ziet, het bloed vloeide er uit. Toen doorboorde hij ze met een nagel en het bloed vloeide nog heviger. Nu wierp hij ze in het vuur, maar zij bleef onbeschadigd. Eindelfjk wierp hij ze in een ketel kokend water, maaide H. Hostie verdween uit den ketel, en verscheen in de gedaante van den gekruisigden Zaligmaker. Hierover met schrik en angst-vervuld, verborg hij zich in een hoek van zijn huis. — Intusschen stond het zoontje van den Jood aan de deur en riep den voorbijgaanden kinderen toe ; «Gij behoeft niet meer naar de kerk te gaan, want vader heeft zoo even uw Heer en God vermoord.quot; Dit hoorde een man, en gaf er terstond kennis van aan den pastoor. De zaak werd nu gerechtelijk onder--
112
zocht, de Jood gestraft, zijn huis tot op den grond afgebroken, en op dezelfde plaats op \'skonings hevel eene kapel gebouwd. (Merkwaardigheden van Parijs; in de levens der heiligen van Giry.)
In het stadje Bossena nabij Orvieto in Italië, had het volgende wonder plaats: Een priester Madat hij in de H. Mis de woorden der con-secralie reeds had uilgesproken, twijfelde aan de tegeuwoordigheid van Christus in het H. Sacrament. Op hetzelfde oogenblik vloeide er zooveel Bloed uit de H. Hostie dat de corporaal (het linnen doekje, waarop onder de Mis de kelk slaat ea de H. Hostie ligt) en andere altaardoeken er mede bevlekt waren. De Paus dit wonder vernomen hebbende, liet den bloedrooden corporaal naar Orvieto overbrengen, alwaar hij nog berust. Op den feestdag van het H. Sacrament wordt hij ter openbare vereering tentoongesteld. (Levens der heiligen van Giry.)
Wie kent niet het wonder, dat te Turijn geschied is? In een dorpskerk had een dief de Kemonstrans met de H. Hostie gestolen. Hij verborg die in een korf, en bracht ze op een ezel naar de stad. Zoodra hij bij de kathedraal van Turijn kwam, bleef de ezel slaan, de korf opende zich, en de ilemonstrans zweefde in de lucht. Juist ging
113
de Aartsbisschop daar voorbij, die het Allerheiligste eerbiedig nam, en in de dorpskerk liet terugbrengen. Elke honderd jaren wordt het eeuwfeest ter gedachtenis aan dit wonder gevierd.
In de eerste eeuwen der Kerk was het gebruikelijk, dat de H. Hostiën, die na de Communie der geloovigen overgebleven waren, aan onschuldige kinderen werden toegediend. Nu leefde er onder de regeering van keizer Justinianus te Constantinopel een jood, van beroep een glasblazer. Hij had een zoontje, dat veel omgang had met de Katholieke kinderen. Op zekeren dag bood hij zich aan om ook met hen naar de kerk te gaan, en, evenals zij, het H. Sacrament te ontvangen. Toen hij te huis kwam, vroeg zijn vader, waar hij geweest was en wat hij gedaan had. Nadat het kind door vele bedreigingen gedwongen, hem het voorgevallene verhaald had, werd de vader zoo woedend, dat hij het kind ter neêr sloeg, en toen in den smeltoven wierp. De moeder, die van dat alles niets wist, zocht onder de smartelijkste klachten drie dagen lang naar haar kind. Eindelijk kwam zij ook bij den smeltoven, en hoorde daar eensklaps een gedruisch. Zij opent den oven, en vindt haar kind gezond en ongedeerd. Nu verhaalde het geredde kind, hoe zich alles had toege-
114
dragen. Eene in purper gekleede maagd had de vlammen rondom hem gebluscht, en hem reeds gedurende drie dagen van voedsel voorzien. Hierop werden moeder en zoon terstond Christenen.
In het jaar 1348 bracht een priester te Freiburg in Zwitserland de H. Communie naar een zieke. Op zijn weg moest hij een danszaal voorbij gaan. Zoodra de dansmeester het geluid der bel vernam hield hij op, zeggende: «Een oogenblik rust, wij willen eerst neerknielen, want de H. Teerspijze wordt naar eene zieke gebracht.quot; «Ei watquot;, antwoordde eene vrouw, terwijl zij een vreeselijken vloek uitbraakte, «maar door gedansd.quot; Dit werd door allen goedgekeurd, en men danste door. Eenige oogenblikken daarna werd de hemel met wolken bedekt, de donder rolde, de bliksemstralen flikkerden, en de dansenden werden allen zoo in den grond geslagen, dat men er nooit een spoor van heeft kunnen wedervinden. (De Levens der Heiligen door Giry).
Mejuffrouw Anna de Clery in Metz, dochter van den procureur-generaal aan het keizerlijk gerechtshof te Algiers, leed in den ouderdom van vijf jaren aan eene verlamming van het ruggemerg. De gevolgen dezer ziekte waren zoo vreeselijk, dat zij, na tot haar elfde jaar alle middelen ter genezing aangewend te hebben.
115
van dien tijd af (van het jaar 1856 af) genoodzaakt was, het bed te houden. Het is in Metz algemeen bekend, dat zij gedurende de laatste negen jaren, behalve in haar armen, geheel en al verlamd was. Uitgeteerd en verzwakt, lag zij steeds op haar rug, en was niet eens in staat hare beenen te bewegen, die krom inéén gegroeid schenen. Doctor Varin, die haar sedert vijf jaren behandelde, had alle hoop opgegeven, en de voornaamste genees-heeren van Parijs en Straatsburg verklaarden haar eveneens ongeneeslijk. Door haar levend geloof bleef zij steeds vol moed. Iedere week ontving zij de H. Communie. Al den tijd, dien de zwakheid van haar gezicht en de weinige krachten haar tot den arbeid vergunden, besteedde zij tot het vervaardigen van altaardoeken of andere kerksieraden, welke zij borduurde met de handen tot bij de oogen opgeheven, terwijl haar gekromde knieën tot werktafel dienden.
Sedert negen maanden had zij geen voet op den vloer gezet, en maar tweemaal hare kamer verlaten, toen op Dinsdag den 13n Juni op den vooravond van het feest «der gedurige aanbiddingquot;, de Pastoor haar bezocht, om haar te bedanken voor de 400 kunstige rozen, die zij ter versiering van het Altaar gezonden had, en waaraan zij verscheidene maanden gewerkt
116
liad. Op eens valt den Pastoor de gedachte in, om de zieke uit te noodigen zich den volgenden dag door hare kamenier naar de Kerk te laten dragen. Het was de dag voor het feest van het H. Sacrament, op welken dag aan de inwoners van hare straat een half uur ter vereering van het H. Sacrament ■was aangewezen. Wij moeten hier opmerken, dat het feest der «eeuwigdurende aanbiddingquot; in Metz slechts om de vier jaren plaats heeft, dat het in elke parochie drie dagen duurt, en dan aan de bewoners van iedere straat een half uur ter aanbidding wordt voorgeschreven. Juffrouw Clery stemde eindelijk in het voorstel van den Pastoor toe, die haar opmerkte, dat zij door haar tuin maar een kort straatje behoefde door te gaan om in de Kerk te komen.
Op den volgenden morgen begaf zij zich, door haar kamenier gedragen en met het hoofd op hare schouders rustende, naar de Kerk. Haar moeder en nog een juffrouw vergezelden haar. Dewijl het onmogelijk was, haar naar behooren te kleeden, had men haar ia een reismantel gewikkeld. Zoodra zij in de Kerk waren, plaatste de kamenier zich op de eerste bank achter in de Kerk, en legde de arme lamme op hare knieën. Nauwelijks had mejuffrouw de Clery haar gebed begonnen.
117
of zij werd door vreeselijke smarten overvallen , zoodat zij zacht tot haar kamenier zeide; «Indien ik mij niet voor het H. Sacrament bevond, zou ik luidkeels schreien.quot; Daarop hoorde men een gekraak in al hare ledematen; en op hetzelfde oogenblik riep zij uit: «Ach, bidt voor mij, bidt voor mij! Zet mij overeind.quot; Terstond richtte men haar op, en zij ging rechtop en begaf zich vol aandoening naar huis, alleen aan de hand geleid door hare moeder en die andere juffrouw, die van vreugde weenden, \'s Namiddags om drie ure ging zij alleen naar de kerk, om de Vespers bij te wonen. Den volgenden morgen om 7 ure ging zij te Communie, en beklom zonder hulp de vijf trappen der Communiebank. Tot op Zondag den \'18en bezocht zij zevenmaal de Kerk. Om kort te gaan, en de woorden van den geneesheer Dr. Varin te gebruiken; «Wat de geneesheeren niet vermochten, heeft God alleen gedaan.quot; De Bisschop Dupont de Loges haastte zich om de herstelde lamme (want zoo werd zij door de geheele stad genoemd) te bezoeken; en uit alle standen vervoegen zich voortdurend vele personen bij haar.
Mejuffrouw de Clery, wier krachten dagelijks toenamen, gaf haar verlangen te kennen om op Zondag den 28en) de processie in hare
118
parochie bij te wonen. Zij deed het zonder door iemand geholpen te worden, ofschoon de plechtige optocht niet minder dan een uur duurde. Vandaag, den 29f\'n, terwijl wij dit schrijven, bevindt zij zich zeer veel beter, en wandelt met het grootste gemak. Sedert den 14cn heeft zij ook geen krampen meer in het hoofd gevoeld. In afwachting van het door de Kerkelijke Overheid ingesteld onderzoek willen wij er niets meer bijvoegen.
De familie de Clery is in Frankrijk en Algiers algemeen bekend. Een broeder van mejuffrouw Anna de Clery is keizerlijk zaakgelastigde te Oran, een andere broeder plaatsvervangend procureur te Eemiremont, eene zuster non van de orde van het «Heilig Hart,quot; en een oom is majoor bij de genie te Metz. (\'t Salzburger Kerkelijke Blad.)
Lieve kinderen! Indien de goddelijke Zaligmaker, toen Hij nog op aarde verkeerde en zijne Godheid onder menschen-gedaante verborgen hield, door Zijn hemelschen Vader door wonderwerken vereerd werd, dan is het toch ook recht en billijk, dat Hij Hem tegenwoordig bij zoovele versmaadheden en on-teeringen in \'t H. Sacrament nog vereert en verheerlijkt. Zoo zond God ook, om de grootheid van Zijn Zoon reeds in de krib te verkondigen, Zijne Engelen tot de herders op
W
A
119
het veld, en liet den Wijzen uit het Oosten een buitengewone ster verschijnen.
Hij openbaarde Zijne Godheid op den berg Thabor door de stem: «dit is mijn veelgeliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.\' De steenrots, waarop het kruis geplaatst was, berstte, de dooden stonden op uit de graven, de zon verduisterde; en dit alles geschiedde ter eere en ten bewijze der godheid van den Eeniggeborene.
Laten wij ons derhalve verheugen, wanneer God van tijd tot tijd wonderen doet ter eere van den, onder de gedaante van brood, verborgen Zaligmaker. Doch van onzen kant moeten wij ook alles aanwenden, om Hem zooveel mogelijk voor Zijne liefde jegens ons dankbaar te zijn. Wij zullen dan, wanneer wij in de kerk zijn, het H. Sacrament oprecht vereeren en aanbidden, daar niet praten of lachen, maar steeds denken, dat de plaats, waar de Heer woont, heilig is. Wanneer wij voorbij de kerk gaan, laat ons dan, den daarin rustenden Zaligmaker eer bewijzen met den groet: «Geloofd zij het allerheiligste Sacrament des altaars!quot; Evenzoo moeten wij, wanneer wij eene processie bijwonen, waar het H. Sacrament wordt rondgedragen, ons eerbiedig gedragen, alle onwelvoegelijkheid vermijden, zoodat wij iedereen stichten. Eindelijk, wan-
w
120
neer de tijd het toelaat, moeten wij, al worden wij door de klok niet ter kerke geroepen gt; daar toch den lieven Jesus in het H. Sacrament bezoeken, ons met Hem onderhouden en Zijne inspraken volgen. Een kind is gaarne waar vader en moeder zijn. En is de goddelijke Zaligmaker niet onze allerbeste Vader?
121
ZEVENTIENDE ONDERHOUD.
JESUS IN HET HOFKE VAN OLI VETEN. - DE VERLOOCHENING. - JESUS VOOB, PILATUS
EN HEBODES.
Lieve Kinderen !
Ruim zeventig jaren geleden werd Frankrijk door een deugdzamen koning geregeerd, die eer een goede vader dan een strenge vorst was. Al zijne dagen waren door weldaden gekenmerkt; zijne schatten en rijkdommen deelde hij onder de armen en noodlijdenden uit, terwijl hij zelf met weinig tevreden was.
Doch gelijk het in de wereld niet zelden gebeurt, was hij weldra het voorwerp van woesten haat en wreedheid. Men ontnam hem zijne kroon en wierp hem met gemalin en kinderen in eene akelige gevangenis. Dagelijks werd hij aan het venster van zijn donker hok op een onbeschaamde wijze door hen beleedigd, aan wie hij niets dan goed bewezen had. Om zijn ongeluk te voltooien, ontrukte men hem zijn eenigsten troost, zijne echtgenoot en kinderen.
Intusschen was de woede des volks zoo hoog geklommen, dat men zelfs den dood des koninga eischte. Toen de dag zijner terechtstelling
122
naderde, verzocht hij, om zijne familie nog eeus te mogen zien. Dit werd hem toegestaan. Doch welk een hartverscheurend schouwspel vertoonde dit wederzijdsche afscheid! Den volgenden morgen beval Lodewijk XVI, koning van Frankrijk, zijne aan God onderworpen ziel in de handen des Heeren, en stierf op het schavot.
Dat was een afschuwelijke moord, zult gij zeggen; en met recht. Doch ik zeg u, dat het maar eene schaduw was, bij de gruweldaad, die ik u nu zal verhalen.
De goddelijke Zaligmaker kwam eenige dagen voor het Paaschfeest met Zijne Apostelen te Jerusalem aan. Het volk. Zijne aankomst vernomen hebbende, ging Hem in menigte te gemoet, wierp groene takken op den weg en riep: «Hosanna den Zone Davids, gezegend zij Hij, die komt in den naam des Heeren!quot; Jesus reed op eene ezelin. De Phariseën en Schriftgeleerden, die reeds een geruimen tijd tegen Jesus vijandig gezind waren, ergerden zich over deze nieuwe zegepraal. Wat doen zij ? Zij ruien het volk tegen Hem op, en halen den apostel Judas over, om zijn Meester te verkoopen.
In de nabijheid van Jerusalem was een hof. Olijfberg genaamd, alwaar Jesus gewoon was iederen nacht te bidden. Daar ligt nu de
123
goddelijke Zaligmaker op de knieën, en bidt: «Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk mij voorbijgaan !quot;
Wat wil Jesus daarmede zeggen, kinderen? O, Hij voorziet en weet, dat Hij nog in denzelfden nacht, door Judas verraden en aan Zijne vijanden zal overgeleverd worden. Hij denkt wel is waar aan het bitter lijden, dat Hem wacht, maar nog meer gedenkt en beweent Hij de zonden der menschen en de ondankbaarheid van Zijn apostel. Beschouwt dien goeden Meester, kinderen! ziet Zijne krachten verminderen, Zijn hoofd wordt zwaar, Zijne knieën beven. Hij is bedroefd tot den dood. //Vaderquot;, roept Hij uit, «indien het mogelijk isquot; ; maar Hij krijgt geen antwoord, de hemel is voor Hem stom geworden. Komt naderbij en ziet, hoe Zijn zweet als bloeddroppelen wordt, die op de aarde nedervallen! O zonde, wat kost gij toch veel! Ziet, daar komt Judas zijn Meester te gemoet, en zegt: «Wees gegroet Meester,quot; en kust Hem. En Jesus zegt liefdevol tot hem: «Vriend, waartoe zijt gij gekomen ?quot; Maar Judas zwijgt. Nu traden de soldaten toe, slaan de handen aan Jesus, grijpen Hem, en leiden Hem als een moordenaar naar den opperpriester. Deze vraagt Hem, wie Hij was, en Jesus antwoordt: «Ik ben de Christus, de Zoon van den levenden God.quot; Op het hoorea
124
van deze bekentenis worden allen als woedend; een der omstanders geeft Hem zelfs een kaakslag. Van daar leiden zij Jesus naar Caïphas, die in dat jaar hoogepriester was, en bij wien de hooge raad vergaderd was. Al de raads-heeren zochten een voorwendsel, om Jesus ter dood te veroordeelen, maar zij vonden het niet. Valsche getuigen staan op, maar spreken elkander tegen. Daarna vraagt de hoogepriester ten laatste aan Jesus, of Hij de Zoon van God was, waarop Hij antwoordt: «Ja, ik ben het!quot; En nu verscheurt de hoogepriester zijne kleederen, terwijl hij uitroept: «Hij heeft God gelasterd, waartoe hebben wij nog getuigen noodig...... Hij is des doods schuldig!quot;
Intusschea was Petrus zijn Meester tot in den voorhof des hoogepriesters gevolgd, ea zat bij de dienaren om te zien, hoe het met Jesus zou afloopen. Daar kwam nu eene dienstmaagd, die. Petrus herkennende, tot hem zeide: «Gij waart ook bij den Nazarener!quot; Maar hij loochende het tot driemaal toe, zelfs den derden keer onder vloeken en zweren.
O, welk eene smart voor den goddelijken Zaligmaker! Ja, wij kunnen ons in den geest voorstellen, hoe Hij zich tot Zijn Apostel keert en zegt: «Hoe, Petrus! kunt gij mij verlaten, na zooveel weldaden van mij ontvangen te hebben? Gij kendet de geheimen van Mijn
125
hart, gij waart Mijn gezel, Mijn vriend, gij zat met Mij aan dezelfde tafel, en gij verloochent Mij? wat heb ik gedaan?quot;____ Petrus
merkt den blik van zijn Meester; zijn hart bloedt van droefheid over zijne zwakheid, hij gaat uaar buiten, en weent bitter.
Gedurende den nacht wordt Jesus zonder ophouden door de dienaren gekweld en gepijnigd. Eenigen spuwen Hem in het aangezicht, anderen slaan Hem met vuisten, terwijl wederom anderen Hem bespotten en met lasteringen overladen.
Des morgens sprak de hooge raad nogmaals het doodvonnis over Hem uit. Judas verneemt dit, het verraad berouwt hem, en hij hangt zich aan op een boom.
Ziet kinderen. Petrus leert ons, wat men doen moet, als men gezondigd heeft. Hij weent over zijne ondankbaarheid jegens den Zaligmaker, en het waren enkel tranen van berouw en droefheid. Judas integendeel beneemt zich uit wanhoop het leven. In plaats van zijne misdaad oprecht te beweenen, wanhoopt hij aan Gods barmhartigheid. Het is waar, zijne zonde was zeer groot, maar Gods barmhartigheid is toch oneindig grooter.
Hieruit ziet gij duidelijk, hoe ongelukkig de mensch door de zonde wordt. O, bidt den lieven God toch dagelijks, dat Hij u voor alle
126
zonden gelieve te bewaren. En hoe zelfs de vroomste en deugdzaamste moet oppassen niet te vallen, ziet gij in Petrus, wiens geloof bergen kon verzetten , en wiens ij ver voor de wet des Heeren grenzeloos was.
Dewijl de Joodsche raad zonder goedkeuring van den Romeinschen landvoogd geen doodvonnis mocht voltrekken, werd Jesus voor de rechtbank van den landvoogd Pilatus gebracht. Deze ging naar buiten en zeide tot de opperpriesters en ouderlingen; «welke beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch in?quot; Zij antwoordden : «Hij brengt het volk in opstand en verbiedt den cijns aan den keizer te betalen, terwijl hij zegt, dat hij Christus, de koning is!quot; Daarop vraagde Pilatus aan Jesus, of Hij de koning der Joden was? En Jesus antwoordde: //Ja, ik ben koning, maar mijn rijk is niet van deze wereld.quot; Toen wendde Pilatus zich tot de opperpriesters en betuigde, dat hij geen schuld in Jesus vond. Zij en alle aanwezigen drongen echter meer en meer aan, en riepen, dat Hij het volk van Galilea tot Jeru. salem opstookte.
Ofschoon Pilatus niet twijfelde aan de onschuld van Jesus, zond hij Hem toch naar Herodes, die juist te Jerusalem was, en die het bestuur over Galilea had, waartoe Jesus ook behoorde. Herodes deed verscheidene vragen
127
aan Jesus, maar Deze sprak geen enkel woord. Hierover vertoornd, verachtte en beschimpte Herodes Hem met zijne geheele lijfwacht, liet Hem een wit kleed aantrekken en zond Hem zoo naar Pilatus terug.
128
ACHTTIENDE ONDERHOUD.
■JESUS WORDT GEGEESKLD, TER DOOD VEROORDEELD EN GEKRUISIGD.
Lieve kinderen!
In de laatste fransche revolutie zuchtte een brave man in de gevangenis. De ongelukkige was ter dood veroordeeld. Juist zou hij naar de gerechtsplaats gebracht worden, toen een meisje door de dichte volksmassa, naar den veroordeelde heendrong, zich voor hem neder, wierp en den beulen toeriep: «Hij is miju vader, mijn lieve vader, wien gij het minste leed niet zult aandoen, zonder eerst mijne borst doorboord te hebben!quot; Toen viel zij krampachtig om zijn hals, en smolt weg in tranen. De grijsaard drukte zijne dochter zacht in zijne armen en zeide: «Vaarwel, lieve dochter, troost mijner laatste dagen, vaarwel! Leef voor uwe moeder; ga, en verlaat mij !quot; wNeen, neen,quot; riep het meisje uit, «ik verlaat u niet, ik zal aan uwe borst sterven, indien ik u niet redden kan.quot;
De beulen, dit aandoenlijk schouwspel ziende, bleven verbaasd staan. «Luistert naar mij sprak toen het meisje, «om Godswil luistert naar mij. Deze grijsaard is mijn vader. Zijn geheele leven deed hij niets dan goed aan
129
hen, die hem omringden; hij opende zijne lippen slechts om te zegenen, en zijne handea gebruikte hij alleen om de noodlijdenden te helpen. Groot en klein, allen beminnen hem. Hebt toch medelijden!quot;
De beulen schenen besluiteloos. Het meisje ging voort: «Ziet zijne witte haren, zijn gebogen lichaam. Hebt gij geen medelijden met hem, welaan, doorboort mij dan aan zijne borst, maar verschoont mijn vader, mijn goeden vader!quot;
Zulke kinderliefde is prijzenswaardig, niet waar? Zouden onze harten ook wel ongevoelig blijven, kinderen, bij het aanschouwen der gruwelijke barbaarschheden, die men onzen Vader, den Besten aller vaderen, aandoet? Wij zien den lieven Zaligmaker in do handen zijner beulen, wie kan nog zonder medelijdea blijven?
En al kunnen wij Hem ook niet helpen en bevrijden, gelijk die brave dochter haren vader, o, vermijden wij dan van nu af aan, toch iedere zonde, waardoor Hij immers opnieuw gekruisigd wordt.
Pilatus had Jesus kunnen en moeten bevrijden, maar hij was te zwak. Hij begeeft zich nogmaals tot het vergaderde volk en zegt: «ik vind geene schuld in dezen mensch,quot; maar te vergeefs; want als uit éénen mond, klinkt het: «Kruisig Hem, kruisig Hem!quot;
130
Nu wordt Jesus aan een paal gebonden en gegecseld. Daarna hing men Hem een purperen mantel om, en drukte eene doornenkroon op Zijn hoofd. In dien droevigen toestand stelt Pilatus den zoo zeer mishandelden Jesus aan het volk voor, zeggende: //Ziet den mensch!quot; Maar de wilde troep roept luider dan eerst: «Kruisig , kruisig Hem !quot; Pilatus geeft, uit vrees van \'s keizers vriendschap te znllen verliezen, waarmee men Hem bedreigd liad, aan den opperpriester en de ouderlingen toe, t-n laat Jesus aan hun wil over. Nu vallen de beulen op Jesus aan, grijpen Hem vast, trekken Hem Zijne eigen kleederen weder aan, en leggen Hem het zware Kruishout op Zijne schouders. Vermoeid en afgemat, over zijn geheele lichaam met wonden en bloed bedekt, sleept Hij dien zwaren last door Jeru-salems straten naar Golgotha, waar Hij zal gekruisigd worden. Meermalen bezwijkt Hij en valt plat ter aarde.
Eindelijk is Hij op Golgotha aangekomen. Men rukt de kleederen van Zijn lichaam, werpt Hem op het kruis, en nagelt Zijne handen en voeten op eene wreede wijze daaraan vast.
Laten wij een oogenblik bij het kruis van Jesus blijven staan, kinderen! O God, welke smarten moet Jesus daar doorstaan i quot;Vier gvüote nagels doorboren zijn heilig.
131
lichaam, behalve de pijnen, die Hij in de geeseling en kroning met doornen, geleden heeft. Zoo hangt Hij drie volle uren, tusschen hemel en aarde! En welke liefde jegens Zijne vijanden vervult bij al dat lijden Zijn hart! «Vaderquot;, roept Hij uit, «vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!quot; Bij het kruis stonden de Moeder van Jesus, en zijn geliefde leerling Joannes. Zij waren den Zaligmaker van verre gevolgd. Toen Jesus hen zag staan, zeide hij tot Zijne Moeder: «Vrouw! ziedaar uwen Zoon!quot; en tot Joannes; «Ziedaar uwe Moeder!quot; En omtrent het negende uur, d. i. ten drie ure des namiddags, riep Hij met luider stemme: «Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest!quot; Daarna boog Hij Zijn hoofd, en stierf.
Wat zullen wij nu, uit hetgeen wij van daag gehoord hebben, leeren? Jesus wordt onschuldig ter dood veroordeeld, gegeeseld en aan het Kruis genageld. En bij alles, wat Zijne vijanden Hem aandeden, was Hij niet alleen geduldig, maar bad zelfs voor hen. Ziet, als de goede God ons met wederwaardigheden bezoekt, dan moeten wij ze steeds geduldig uit Zijne hand aannemen, en ze voor de menigvuldige zonden, die wij bedreven hebben, aan Hem opofferen. Want dan eerst
132
is ons lijden verdienstelijk, als wij ons Kruis met vreugde opnemen, en alles ter eere Gods willen verdragen. Indien wij door onzen evennaaste beleedigd, gehaat, beschimpt en belasterd worden, dan moeten wij hem naar het voorbeeld van Jesus, alles vergeven. Immers zonder liefde jegens de vijanden, is er geene vergiffenis der zonden mogelijk, en zonder vergiffenis der zonden geene hoop op de eeuwige gelukzaligheid. De beste proefsteen van eene oprechte liefde tot onze vijanden is, als wij met een ongeveinsd hart voor hen kunnen bidden. Geloofd zij Jesus Christus!
433
NEGENTIENDE ONDERHOUD.
JESUS WORDT BEGRAVEN. - ZIJNE VEERIJZENJS EN
HEMELVAART.
Lieve kinderen!
Josef van Arimathea, een rijk en aanzienlijk raadsheer, was in \'t geheim een leerling van Jesus. Als het nu avond geworden was, begaf hij zich naar den landvoogd Pilatus, en verzocht om het lichaam van Jesus. Pilatus stond het toe. Daarna nam Josef met Nico-demus het lichaam van het kruis af, wikkelde het in zuiver fijn lijnwaad en legde het in een nieuw graf, dat hij in eene rots had doen uithouwen. Voor den ingang van het graf wentelde hij een grooten steen.
Doch de opperpriesters en Phariseën herinnerden zich de woorden van Jesus, dat Hij namelijk na drie dagen weder zou verrijzen. Op hun voorstel liet Pilatus het graf verzegelen en door soldaten bewaken.
Zietdaar, kinderen, de versteendheid en kortzichtigheid der Joden! Zij willen aan God paal en perk stellen, en bedenken niet, dat Hij de Almachtige is. Wat de Heer beloofd heeft, dat vervult Hij ook, want «hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Zijne woorden zullen niet voorbijgaan.quot;
134
In den vroegen morgen van den derden dag na Jesus\' dood, ontstond er eene groote aardbeving, en op hetzelfde oogenblik stond de Heer heerlijk uit het graf op. De wachters verschrikten, en vielen van vrees bijna dood ter aarde. Eenige vrome vrouwen kwamen bij het graf om het lichaam te balsemen, maar vonden het ledig. Een Engel, die bij het graf zat, sprak hun aan en zeide: ,/gij zoekt Jesus van Nazareth, den Gekruisigde. Hij is opgestaan. Hij is hier niet. Doch gaat en zegt aan de leerlingen, en aan Petrus, dat, Hij verrezen is.quot; En zij deden het. Jesus verscheen op denzelfden dag nog aan Petrus, en tegen den avond aan de andere Apostelen, die in de zaal te Jerusalem vergaderd waren. Toen stelde Hij het H. Sacrament der Biecht in.
De Apostel Thomas was op dien avond er niet bij tegenwoordig, en kon daarom niet gelooven, dat Jesus aan zijne medeapostelen verschenen was; want, zeide hij, «tenzij ik ia Zijne handen het merkteeken van de nagelen zie, en mijn vinger in de plaats der nagelen steek, en mijne hand in Zijne zijde leg, zal ik het niet gelooven.quot;
Na acht dagen verscheen Jesus weder aan Zijne leerlingen, om Thomas van het voorgevallene te overtuigen. Toen wierp Thomas zich voor Hem neder en riep uit: «mijn Heer
135
en mijn God.quot; Ba Jesus zeide tot hetnr //Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, hebt gij geloofd: Zalig zijn zij, die niet zien, en toch gelooven.quot;
Eens vertoonde Jesus zich aan Zijne leerlingen bij de zee van Tiberias, waarin zij viscliten, en stelde Petrus tot opperherder, tot zichtbaar opperhoofd zijner geheelo heilige Kerk op aarde aan. Zoo verscheen II ij nog dikwijls aan hen, en sprak met hen over de instelling en bestiering Zijner kerk. Veertig dagen na Zijne verrijzenis verscheen Hij voor de laatste maal aan Zijne apostelen, en beval hun te Jerusalem te blijven, tot zij den H. Geest zouden ontvangen hebben. Daarna nam hij hen mede op den Olijfberg. Hier gaf Hij hun de macht om alle volken te onderwijzen ea te doopen, en beloofde hun zijn bijstand tot het einde der wereld. Na dit bevel gegeven en die belofte gedaan te hebb-m, hief Hij zijne handen op en zegende hen. En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en opgevoerd werd ten hemel.
Lieve kinderen! Josef van Arimathea en Nicodemus achtten zich zeer gelukkig over de toestemming van Pilatus, om Jesus te mogen begraven. Hoe gelukkig moet ge u dan wel gevoelen, wanneer u toegestaan wordt den lieven Zaligmaker weldra in de H. Communie
136
te ontvangen. Josef en Nicodcmus legden den Zaligmaker in een graf, gij integendeel zult Hem met Godheid en Menschheid, met Vleesch en Bloed, met ziel en lichaam ontvangen in uw hart. Zij legden Jesus in een nieuw graf. Zoo moet gij ook uw best doen, om uw Zaligmaker nieuwe harten aan te bieden, die, gezuiverd door de Biecht, versierd zijn met liefde, onschuld en kuischlieid. „Zij plaatsten een steen voor den ingang van het graf.quot; Zoo moet gij ook den goddelijken Zaligmaker, dien gij in liefde, onschuld en kuibchheid in uwe harten ontvangen hebt, door gebed en waakzaamheid zorgvuldig bewaren, opdat de booze vijand u van dien kostbaren schat niet beroove. — Uit de berisping, die Jesus aan den Apostel Thomas gaf om zijne ongeloovigheid, moeten wij lecren ook dan te gelooven, als wij niet zien en niet kunnen begrijpen. Gij zijt nu nog jong; maar als gij ouder geworden zijt, zullen de bekoringen tegen het II. Geloof niet uitblijven. Slechte menschen zullen u veelvuldige aanleiding geven tot ongeloof, of twijfel, doch vreest niet. Zegt dan eenvoudig, zonder eene geloofswaarheid te willen doorgronden, of den boosaardigen gehoor te geven: „Ik geloof alles, wat en gelijk mij de H. Kerk te gelooven voorhoudt; ik ■wil liever sterven, dan aan mijn heilig geloof
137
ontrouw worden. De Kerk kan mij niet doen dwalen, want zij heeft de belofte, dat de H. Geest haar zal bijstaan tot het einde der wereld.quot;
Ziet, kinderen, bijaldien gij mijne woorden volgt, dan zal de goddelijke zegen u niet alleen steeds vergezellen, maar gij zult eens eeuwig in den hemel gelukkig zijn, met den. van den dood verrezen Zaligmaker.
138
TWINTIGSTE ONDERHOUD.
DE ZENDING VAN DEN H. GEEST. - HANDELINGEN
DER APOSTELEN.
Lieve Kinderen!
Na de Hemelvaart van Jesus, keerden de Apostelen van den Olijfberg naar Jerusalem terug. Hier begaven zij zich op de bovenzaal van het huis, waarin zij gewoonlijk verbleven. De Moedér van Jesus was bij hen. In afwachting van den heiligen Geest volhardden zij tien dagen in het gebed. Op den tienden dag na de Hemelvaart viel juist het Pinksterfeest der Joden in. Velen uit alle volken hadden zich naar Jerusalem begeven om het te vieren. Toen onstond er plotseling een gedruisch uit den hemel, als van een opkomenden geweldigen wind, en vervulde het geheele huis, waar de Apostelen zaten. Vurige tongen zweefden boven hunne hoofden. Allen werden met den heiligen Geest vervuld, en begonnen in vreemde talen te spreken. De vreemdelingen en vele inwoners, die het gedruisch hoorden spoedden zich naar het huis, waar de Apostelen waren, en verwonderden zich zeer, hen in hunne landtaal te hooren spreken. Nu trad Petrus buiten het huis en hield voor de menigte zulk een krachtvolle rede over Jesus den
Gekruisigde, dat er ongeveer drie duizend ia den Zoon Gods geloofden en zich lieten doopen.
Petrus, die zijn goddelijken Meester tegenover eene zwakke dienstmaagd verloochende, treedt nu onverschrokken te voorschijn en verkondigt Hem aan al het volk. De overige Apostelen, die hij de gevangenneming van hun Meester, Hem met Petrus verlieten, hebben alle vrees en angst afgelegd. Thomas gelooft. Vanwaar die verandering? De heilige Geest heeft hun geloof versterkt, hunne hoop vermeerderd en de liefde in hunne harten ontstoken, gelijk de Zaligmaker het beloofd had. — Ook gij, kinderen, zult den heiligen Geest ontvangen in het heilig Sacrament des Vormsels. Ook gij zult door den H. Geest versterkt worden, om uw geloof standvastig te belijden, en daarnaar getrouw te leven. De H. Kerk heeft zeer wijs bepaald, dat het H. Vormsel den Christenen in hunne jeugd zal toegediend worden, omdat men op dien leeftijd, gelijk ik reeds gezegd heb, zeer vele genaden noodig heeft om het geloof standvastig te belijden en deugdzaam te leven. Doch hoe waardiger en vromer gij de H. Communie ontvangt, des te grootere genaden hebt gij dan door het ontvangen van het H. Vormsel te verwachten.
Met de zending van den H. Geest begon nu ook de werkzaamheid der Apostelen, om de
140
door hun Goddelijken Meester gesüchle Kerk over de gansehe wereld uit te breiden. Het is onmogelijk om al hunne handelingen aan te halen, dewijl daartoe de tijd ontbreekt; een enkele wil ik u toch mededeelen.
Eenige dagen na de zending van den H. Geest gingen Petrus en Joannes naar den tempel om te bidden. Voor de poort des tempels troffen zij een man, die meer dan veertig jaren lam geweest wa\', en die dagelijks daarheen gedragen werd, om aalmoezen te vragen van hen, die in den tempel gingen. Toen hij de beide Apostelen zag, slak hij ook tot hen zijne hand uit om een aalmoe». Doch Petrus, met Johannes, vestigde den blik op hem en zeide: Zie ons aan! En hij deed het hopende iets van hen te ontvangen. Maar Petrus sprak: «Zilver en goud heb ik niet, doch heigeen ik heb, dat geef ik u; in den naam van Jesus Christus den Nazarcner, sta op en wandel!quot; En terstond sprong de bedelaar op, God lovende voor de verkregen gezondheid. Het volk, dat er bij tegenwoordig was, werd met «verbaasdheid en ontzetting vervuld. Pel rus dit ziende, nam het woord op, onderrichtte hen andermaal over Jesus den Gekruisigde, en wekte hen op tot boetvaardigheid. En weder lieten er zich vijf duizend doopen. .Hierom werden beide Apostelen voor \'t gerecht
141
^gedaagd, doch door de rechters, uit vrees voor het volk, spoedig vrijgelaten. Het getal der geloovigen groeide dagelijks aan.
Oudanks de gevaren en vervolgingen zien wij de Apostelen in verschillende werelddeelen de leer van Jesus verkondigen. Zij werken in Azië, Afrika eu Europa. Zij leeren in steden en dorpen, op openbare plaatsen en straten. Zij genezen zieken , wekken dooden op, ondersteunen de armen en noodlijdenden, en zijn voor alleu de raadgevers in iederen nood. Daarover worden zij echter bespot, gehaat, vervolgd, in de gevangenis geworpen, gesteenigd ea gegeeseld. Zij houden kerkvergaderingen, beslechten de voorkomende oneenigheden, stellen Bisschoppen aan, waken voor de zuiverheid der leer, doopen, vormen, deelen aan de geloovigen de H. Communie uit, en sterken de zieken door het 11. Oliesel. Eenigen vau hen schreven, onder ingeving van denH. Greest, een gedeelte van hetgeen Jesus gedaan en geleerd heeft, en teekenden ook ten deele hunne eigene handelingen op.
Deze afzonderlijke schriften werden van tijd tot tijd verzameld, en door de H. Kerk uit eerbied in een boek, dat wij de H. Schrift of Bijbel noemen, vereenigd. Ziet, zoo vervullen de Apostelen de woorden van hun goddelijker! Meester; «Gaat de wereld in, leert alle
142
volken, en leert hun alles onderhouden, wat ik u gezegd heb.quot; Maar Hij vervulde van Zijn kant ook de belofte; «Ik zal u een anderen Trooster zenden, den heiligen Geest, die u alle waarheid leeren, en u alles indachtig maken zal, wat ik tot u gesproken heb; want ziet, ik zal met u zijn, tot de voleinding der eeuwen.quot;
Nu wil ik u nogj in \'t kort verhalen, hoe de Apostelen hun aardschen werkkring besloten hebben. De H. Petrus werd den 29 Juni, in het jaar 67 na de geboorte van Christus, op bevel van keizer Nero, met het hoofd naar beneden gekruisigd. Op bevel van denzelfden keizer, en op denzelfden dag werd ook de H. Paulus onthoofd. Hunne beenderen rusten in de St.-Pieterskerk te Rome.
Jacobus verkondigde Jesus\' leer in Judea, Samarië en te Jerusalem, alwaar Herodes hem in het jaar 4\'2 liet onthoofden. Zijn heilig lichaam werd naar Compostella in Spanje overgevoerd en door vele wonderen verheerlijkt. (Het is heden ten dage nog eene vermaarde bedevaartsplaats.)
Jacobus, de jongere, werd den 10n April in het jaar 61 te Jerusalem, waar hij Bisschop was, van de tinne des tempels geworpen en door een lakenwever met een knods doodgeslagen. Zijn heilig lichaam werd naast den tempel begraven.
143
Philippus werd in het jaar 80 of 81 te Hie-Tapolis, de hoofdstad van Phrjgië gekruisigd, en met steenen doodgeworpen. Zijn heilig lichaam werd naar Rome overgebracht.
De wijze, waarop de H. Simon stierf, is twijfelachtig. Volgens eenigen zou hij het Evangelie gepredikt hebben in Mesopotamië en Perzië, en in de Perzische stad Suamir gemarteld zijn. Anderen zijn van meening, dat hij op aanhitsing der heidensche afgodspriesters in stukken is gezaagd. Zoo zou ook zijn broeder, Judas Thaddeus, in Perzië den marteldood gevonden hebben.
Andreas verkondigde het Evangelie in Scy-thië en Griekenland, en werd, volgens eene vrij algemeene overlevering, te Patras in Achaia gekruisigd.
De H. Bartholomeus werd in Groot-Armenië levend gevild en daarna gekruisigd. Zijn beenderen rusten te Rome, in een fraaie kerk ter zijner eer gebouwd.
Thomas leerde in China, Japan en Indië, en werd niet ver van de stad Meliapor, thans St. Thomas, op aanstoken der afgodspriesters met eene lans doorstoken. Matthias werd in Kolchis gesteenigd en onthoofd. Zijn H. lichaam rust te Trier. Joannes werd door den wreeden keizer Domitianus in een ketel met kokende olie geworpen, doch kwam er ongehinderd
144
uit. Daarna verbande hij hem naar Patmos, een eiland in den Archipel, alwaar hij in het jaar 100 na Christus een zaligen dood stierf.
Door den dood der Apostelen leed de jeugdige Kerk wel is waar eene groote schade; doch zij was niet verlaten; de door hen aangestelde bisschoppen — aan wier hoofd de Pass als opvolger van den H. Petrus stond — ze f ten dat begonnen werk met onvermoeiden ijver voort. En zoo slaat die Kerk reeds omtrent 1900 jaren, en zal volgens do belofte van haar goddelijken Stichter ook blijven bestaan tot aan het einde der wereld.
Kinderen, hoe gelukkig zijn wij, dat wij lt;ot eene kerk behooren, waarvan de goddelijke Zaligmaker de Stichter is, dat wij katholiek zijn. Om getuigenis te geven van de waarheid van ons heilig geloof, is Hij niet alleen aan het kruis gestorven, maar hebben ook Zijne apostelen en leerlingen den dood niet gevreesd. Gij zijt uit katholieke ouders geboren en door hen opgevoed, gij hebt de waarheden des geloofs geleerd, en zult zeer spoedig tot de Tafel des Heeren naderen; welke groote genade is dat! In de heilige Kerk worden u alle middelen aan de hand gegeven om braaf eu deugdzaam te zijn en te blijven; maakt daar lt;ian gebruik van! O, hoe vele kinderen zijn \'er in de wereld, die niet eens het geluk hebben
145
van gedoopt te zijn, en tot de katholieke kerk te behooren! Dankt God dus voor de genaden, die Hij u verleend heeft, en bidt vurig, dat de Heer alle menschen meer en meer tot de waarheid gelieve te brengen; opdat allen het heilig katholiek geloof oprecht mogen kennen, en aller harten mogen verlicht worden.
10
144
uit. Daarna verbande hij hem naar Patmos, een eiland in den Archipel, alwaar hij in het jaar 100 na Christus een zaligen dood stierf.
Door den dood der Apostelen leed de jeugdige Kerk wel is waar eene groote schade; doch zij was niet verlaten; de door hen aangestelde bisschoppen — aan wier hoofd de Paus als opvolger van den H. Petrus stond — zetten dat begonnen werk met onvennoeiden ijver voort. En zoo slaat die Kerk reeds omtrent 1900 jaren, en zal volgens do belofte van haar goddelijken Stichter ook blijven bestaan tot aan het einde der wereld.
Kinderen, hoe gelukkig zijn wij, dat wij tot eene kerk behooren, waarvan de goddelijke Zaligmaker de Stichter is, dat wij katholiek zijn. Om getuigenis te geven van de waarheid van ons heilig geloof, is Hij niet alleen aan het kruis gestorven, maar hebben ook Zijne apostelen en leerlingen den dood niet gevreesd. Gij zijt uit katholieke ouders geboren en door hen opgevoed, gij hebt de waarheden des geloofs geleerd, en zult zeer spoedig tot de Tafel des Heeren naderen; welke groote genade is dat! In de heilige Kerk worden u alle middelen aan de hand gegeven om braaf en deugdzaam te zijn en te blijven; maakt daar lt;Jan gebruik van! O, hoe vele kinderen zijn \'er ia de wereld, die niet eens het geluk hebben
145
van gedoopt te zijn, en tot de katholieke kerk te behooren! Dankt God dus voor de genaden, die Hij u verleend heeft, en bidt vurig, dat de Heer alle menschen meer en meer tot de waarheid gelieve te brengen; opdat allen het heilig katholiek geloof oprecht mogen kennen» en aller harten mogen verlicht worden.
10
146
EEN EN TWINTIGSTE ONDERHOUD.
DE HEMEL.
Lieve Kinderen!
Vandaag moet ik u eene allergewiclitigste tijding mededeelen. Er heeft zich namelijk een koning aangeboden, die u allen ia zijn paleis wil opnemen, en zijn rijk met u wil deelen. — Met verwondering ziet gij mij aan, meent misschien, dat ik eens wil gekscheren? Volstrekt niet, want het is zoo, gelijk ik zeg: een koning wil u tot zijne kinderen aannemen, maar onder ééne voorwaarde, en deze is; dat gij braaf en deugdzaam zijt, en van nu af aan een leven leidt, dat met uwe toekomstige grootheid en heerlijkheid overeenkomt. Ik weet, gij denkt bij u zeiven een troon, paleizen, rijkdommen enz. verdienen op zich zeiven reeds, dat men deugdzaam is, maar wie mag toch wel die edele en grootmoedige koning wezen? O, gij kent hem reeds lang, hij is Uw God en Zaligmaker.
In ons laatste onderhoud zagen wij, welke groote genaden de lieve God ons in Zijne heilige Kerk verleent; indien wij daarmee getrouw medewerken, dan maakt Hij ons niet alleen hier op aarde gelukkig, maar belooft ons ook eenmaal Zijn hemelrijk, dat wij nu
147
met elkander wat meer van nabij zullen beschouwen.
Kinderen, het groote geluk der heiligen in den hemel bestaat in het bezit van alle goed. In den hemel zijn wij bevrijd van alle lijden. — Wie kan de wederwaardigheden en teleurstellingen beschrijven, die de mensch hier op aarde moet verduren! Van ziekten en lijden, kinderen, hebt gij tot nu toe nog weinig ondervonden; maar later, wij willen het wel is waar niet hopen, maar later zult gij leeren, dat de levenspaden niet altijd met rozen bestrooid zijn. Ik zou u, uit hetgeen ik ondervonden heb, vele feiten en voorbeelden kunnen aanhalen, die ons dat voldoende zouden bewijzen. Gaat in de hospitalen, gaat aan het huiselijk ziekbed, overal ellende in overvloed.
In de hutten der armen, zoowel als in de paleizen der rijken , zult gij de klachten van den godvreezenden en geduldigen Job over \'s menschen lijden bewaarheid vinden. Doch dit is maar een lichamelijk lijden; hoe is het wel met het lijden der ziel gesteld? De zonde is de grootste ramp voor de ziel; want reeds op deze wereld maakt zij den mensch waarlijk ongelukkig. En wat moeten wij dikwijls niet strijden, om in geene zonden te vallen! Nu zijn het de bekoringen van den duivel, dan van de menschen, dan weder van ons eigen hart.
148
Ia den hemel genieten wij eene eeuwige vreugde. Daar vindt men geene smart, geene armoede, geene ongemakken, geen dood, geene afwisseling van dag en nacht, van hitte en koude; daar heerscht een onafgebroken dag, eene eeuwig bloeiende lente. Daar zijn geene vervolgingen, geen toorn, geen haat, geen nijd meer; want allen beminnen elkander teeder, en verheugen zich over het geluk van hunne evennaasten, alsof zij zelf het genoten. Daar bestaat geene vrees meer om te zondigen en verloren te gaan; want daar de ziel in de goddelijke genade bevestigd is, kan zij God nimmer meer verliezen.
De Apostel Paulus beschrijft in zijn brief aan de Korinthiërs de vreugde des hemels met de volgende woorden: «noch oog heeft het gezien, noch oor heeft het gehoord, noch is het ooit in een menschelijk hart opgekomen, wat God bereid heeft voor degenen, die Hem beminnen.quot; De H. Schrift geeft ons wel ia waar menige beschrijving van de vreugde des hemels, doch het zijn altijd maar beelden en gelijkenissen. Nu noemt zij den hemel een paradijs van wellusten, dan een kostbare parel, dan weder een\' kostbare schat, die noch door roest of mot verteerd, noch door dieven uitgegraven of gestolen kan worden. Ook stelt zij hem ons voor onder het beeld eener stad,
149
die van goud, edelgesteenten en paarlen gebouwd, door goddelijken glans verlicht, met pracht en heerlijkheid vervuld is, en waar, bij dat alles, nog ongestoorde vrede en rust heerschen. De grootste vreugde en zaligheid, die ons in den hemel wachten, bestaat zeker in het bezit van God, de bron van alle goed. Meer is er niet noodig om ons het verhevenste denkbeeld van den hemel te doen opvatten.
Op zekeren dag bad de H. Theresia, als naar gewoonte, uit geheel haar hart tot haren Verlosser. Om haar daarvoor te beloonen, toonde Hij haar Zijne verheerlijkte hand. Zoodra zij die zag, geraakte zij geheel in vervoering. In den hemel echter zien wij niet alleen de hand van den goddelijken Zaligmaker, maar wij aanschouwen Hem zelf in Zijne gansche Majesteit en heerlijkheid. Indien God, zegt de H. Augustinus, Zijn beminnelijk aangezicht den verdoemden in de hel vertoonde, zou deze plaats van smarten terstond in een liefelijk paradijs veranderen. En, zoo gaat hij voort, indien eene ziel in het uur des doods mocht kiezen tusschen God te aanschouwen en te gelijkertijd de helsche pijnen te lijden, of wel God niet te aanschouwen en van alle pijnen bevrijd te zijn, dan zou zij zeker de aanschouwing van God met alle pijnen verkiezen. «O mijn Verlosser,quot; roept de H. Bernardus uit, «indien
150
het reeds zoo zoet is over U te weenen, hoe zoet zal het dan daar zijn, zich over U te verheugen.quot;
O kinderen, indien het reeds zoo zoet is, hier op aarde God te beminnen , zich in het gebed met Hem te onderhouden, en zich in de H. Communie met Hem te vereenigen, wat zal het dan wel zijn, als onze ziel haar stoffelijk kleed zal hebben afgelegd, en wij Hem van aanschijn tot aanschijn zullen aanschouwen!
In den hemel zien wij ook de H. Maagd Maria, en alle Engelen en Heiligen. Daar ziet gij die goede Moeder, wier voorspraak gij in het leven zoo dikwerf hebt ingeroepen, zittende aan de zijde van haar goddelijkeu Zoon; daar ziet gij uw Engelbewaarder, die over u waakte, en alle lieve Heiligen, die nu uitrusten van hun lijden en arbeid. Daar ziet gij ook uwe goede ouders, broeders en zusters die u op aarde met goede voorbeelden zijn voorgegaan, en daarvoor nu eeuwig beloond worden.
O, roept dan met den koninklijken profeet David uit: ;/Hoe liefelijk zijn uwe woningen, o God der heirscharen! Mijne ziel verzucht en versmacht naar de voorzalen des Heeren!quot;
Een knaap, dien ik persoonlijk gekend heb , zou op Beloken Paschenzijne eerste H. Communie doen, maar werd drie maanden van te voren
151
gevaarlijk ziek. Meermalen bezocht ik hem in zijne ziekte en bemerkte telkens, dat de kleine geheel op den dood was voorbereid. Toen hij zag dat zijne ziekte verergerde, bad hij gedurig: «O Heer, ia uwe handen beveel ik mijn geest, ia uwe handen beveel ik mijne ziel!quot;
Op zekeren dag gaf hij mij zelfs zijn verlangen te kennen, om spoedig in den hemel te komen. Zijne zuster stond juist bij het bed en weende. «Zuster,quot; zeide hij, waarom weent gij toch? bemin God maar uit geheel uw hart, opdat gij mij spoedig moogt volgen.quot; «O mijn broeder,quot; riep toen de zuster uit, «neen, gij sterft nog niet!quot; Hij herhaalde echter dat hij God liever wilde aanschouwen , dan nog langer te leven in het gevaar van te zondigen. Daarop werd hij een oogenblik stil, drukte het kruisbeeld op zijne borst en zeide snikkende : «Gelijk gij gestorven zijt, wil ik ook sterven!quot; Van dat oogenblik af nam zijne ziekte meer en meer toe; zijn biechtvader kwam en stelde voor, om hem de H. Sacramenten toe te dienen^ Nauwelijks had hij dit gezegd, of de knaap smolt in tranen weg, en zeide: «Ja, ik verlang naar mijn Zaligmaker, met Hem wil ik mijne reis aanvaarden!quot; Toen ontving hij de H. Teerspijze en het H. Oliesel, en ontsliep kalm en zacht in God zijn Zaligmaker.
Ziet, kinderen, hoe de gedachte aan de
152
vreugden des hemels, alle lijden verzacht en, naar het oogenblik doet wenschen, waarop de ziel tot haar Schepper zal terugkeeren! Denkt ook zeer dikwijls aan den schoonen hemel, dien gij na een deugdzaam leven zult bezitten.
153
DE WEG NAAR DEN HEMEL.
Lieve Kinderen!
Eene godvruchtige moeder liet haar zoon voor het laatst aan haar sterfbed komen, en zeide tot hem : «Mijn zoon, in den hemel zien wij elkander weêr; neemt de lessen wel in acht, die uw vader en ik u gegeven hebben, en doe steeds uw best, om den lieven Zaligmaker op het pad der heiligheid na te volgen.quot; De zoon beloofde het, en zij stierf in vrede.
Niet waar, kinderen, gij verlangt ook eenmaal in den hemel bij den lieven Jesus en Zijne lieve Moeder, de H. Maagd Maria, te komen; welnu, dan moet gij den rechten weg bewandelen , die daarheêa geleidt. Deze weg is echter geen andere, dan de weg der heiligheid.
Gij schijnt over dit woord te verschrikken. Gij meent misschien, dat gij om heilig te worden, veel moet vasten, den ganschen dag moet bidden, al wat gij bezit aan de armen moet geven, zware werken van boetvaardigheid moet verrichten enz. Maar dan vergist gij u. Er zijn wel menschen, die dat alles doen om heilig te worden, maar het is daarom niet de eenige weg naar den hemel. Neen, er zijn nog andere wegen, die veel gemakkelijker zijn.
154
De heiligheid bestaat daarin , dat wij alles doen wat God van ons verlangt. En wat vraagt Hij van ons? Kiets anders, dan dat wij Hem uit geheel ons hart beminnen. Dat is zeker niet te veel, en bijgevolg ook zeer gemakkelijk. Gij bemint uwe ouders. Waarom? Omdat gij het leven aan hen te danken hebt, omdat zij u opgevoed hebben, en nog dagelijks voor u zorgen. Maar, heeft de goede God niet veel meer gedaan ? Gaf Hij u die zorgvuldige ouders niet? Voedt Hij u nog niet voortdurend, bewaart Hij uw leven niet, en wil Hij u niet eenmaal opnemen in den hemel ?
Wanneer een kind zijne ouders bemint, dan volbrengt het hun wil. Evenzoo beminnen wij God, als wij Zijn wil volbrengen, d. i_ Zijne geboden onderhouden.
Wat wordt ons nu geboden? Vooreerst dat wij moeten bidden, en op de Zondagen de godsdienstoefeningen godvruchtig bijwonen. Dat is zeer natuurlijk, want daar God u alles geeft, is het ook billijk, dat gij Hem voor Zijne gaven dankbaar zijt en tot Hem bidt. — Zes dagen heeft Hij den mensch verleend om te werken en zijn brood te verdienen; maar op den zevenden dag moet hij rusten en voor zijne ziel zorgen. Zouden wij nu niet zeer ondankbaar zijn, als wij onzen Schepper deu dienst en de -eer weigerden, die Hem vooral
155
op dien dag toekomen ? Verder wordt ons geboden, vader en moeder te eeren, te beminnen en te gehoorzamen. — Hij heeft u ouders gegeven, om in Zijne plaats voor u te zorgen; zou het dus geene groote zonde zijn, als gij uwe ouders geene eer en achting wildet toedragen?
Waar wat verbieden ons nu de geboden Gods?
Zij verbieden vooral den heiligen naam Gods te onteeren, b. v. door lastertaal en vloeken; verder, den evennaaste te benijden, kwaad van hem te spreken en hem in \'t algemeen naar ziel of lichaam te benadeelen. Deze geboden worden ons door ons eigen hart reeds geleerd, zoodat wij ze zouden moeten onderhouden, al had God ze ons niet uiturukkelijk gegeven. Ook verbieden zij alle trotschheid, onzedelijkheid in gedachten, woorden en werken; leugentaal en traagheid, gramschap en onmatigheid, enz. Zoo gebieden Gods geboden de deugd en verbieden de zonde. Dat is alles, wat God van ons verlangt. En het onderhouden dezer geboden is niet zwaar en lastig en toch genoeg om den hemel te verdienen.
Leest het leven der H, Maagd Maria, en gij zult zien, dat zij eenvoudig de geboden Gods onderhield. Zij had een zuiver hart, was ootmoedig, gehoorzaam en tot eiken dienst van God bereid. Haar hart brandde van liefde tot den Heer. Hebt gij ook ooit van den H.
156
Josef gehoord, dat hij om zijne ziel te redden,, buitengewone zaken verrichtte? O neen, hij was rechtvaardig, zegt de 11. Schrift; want hij vereenigde in zich alle deugden, die hij alleen door het onderhouden der geboden van den Allerhoogste verworven had.
Twee kluizenaars smeekten God eens om de genade, van te mogen weten, op welke wijze zij het best fot de volmaaktheid konden geraken^ Toen hoorden zij eene stem , die tot hen zeide: «Gaat naar de s(ad Alexandrië, daar zult gij een man vinden, Eucharistus genaamd, die met zijne vrouw Maria een leven leidt, dat Gode welgevalliger is dan het uwe. Van hen kunt gij leeren, hoe men zijn Schepper bemint en eert.quot; Zij begaven zich terstond daarheên en zochten er verscheidene dagen naar Eucharistus, doch niemand kende hem of wilde hem kennen. Na meenden zij, dat zij bedrogen waren, en besloten de terugreis aan te nemen. Zij wilden het echter nog eens beproeven , en spraken over hunne zaak tot eene oude vrouw, die voor de deur van haar huis zat. «Ja wel, zeide de vrouw, dan zijt gij op de rechte plaats; hier woont Eucharistus, mijn man.quot; «En uw naam is dan Maria,quot; zeiden de kluizenaars? «Wie heeft u mijn naam bekend gemaakt,quot; vroeg de vrouw verwonderd? «Eene bovennatuurlijke stem,.
157
antwoordden zij, heeft ons uw naam en die van uw man geopenbaard ; waar is Eucharistus nu ?quot; //Hij is op het veld, en komt niet voor den avond terug!quot;
Eindelijk kwam hij naar huis, en dreef eene kleine kudde schapen voor zich uit. Nadat de beide vreemdelingen hem gegroet hadden, •ondervoegen zij hem terstond over zijne levenswijze.
//Ik ben, zeide de man, een arme herder,
en......quot; «daar vragen wij u eigenlijk niet naar,
vielen de beide kluizenaars hem in de rede, maar wij willen alleen weten , hoe gij, beste man, en uwe vrouw God dient?quot;
«Hoe men God dient, zeiden Eucharistus ea Maria toen, daarover moest gij ons onderrichten; want wij zijn maar onwetende herders!quot;
//Dat doet uiets ter zake, merkten de kluizenaars hun op; wij komen in den naam van ■God hier, om u te vragen, hoe gij den Heer dient ?quot;
Daarop wees Eucharistus hun eene zitplaats aan, en zeide: «omdat het de wil van God is, zal ik u de zaak zoo goed mogelijk meê-deelen. Mijne moeder, die eene zeer godvruchtige vrouw was — de Heer geve haar de eeuwige ru«t — leerde mij van mijne prilste-jeugd af alles uit liefde tot God te doen en te verdragen. Ik volgde haar raad. Ik gehoor-
158
zaamde uit liefde tot God, en nam elke berisping-uit liefde tot Hem blijmoedig en zonder tegenspreken aan. Dikwijls ontzegde ik mij het eene of andere vermaak, de eene of andere spijs, en legde mij zelf van tijd tot tijd eene kleine boetedoening op voor de fouten, die ik bedreven had. Op deze wijze beb ik tot nu toe gehandeld. Ik begin mijn dagelijksch werk, omdat God het wil, en ik werk, om Hem. te behagen. Ik eet en drink uit liefde tot Hem, Die mijn leven bewaart, en mij voedsel schenkt; ik neem mijne noodige rust en uitspanning , om God daarna des te beter te kunnen dienen. Uit liefde tot mijn Vader in den hemel verdraag ik koude, honger, dorst, armoede, ziekte en kwade tijden. Zoo dienen wij, mijn lieve vrouw en ik, den lieven God!quot;
//Bezit gij ook nog eenig vermogen ?quot; vroegen do kluizenaars. «Ik heb eene kleine kudde schapen van mijne ouders geërfd; dat is mijn geheele vermogen. God heeft echter het weinige dat ik bezit, gezegend, en daarvoor ben ik Hem dankbaar. Mijne inkomsten verdeel ik in drie deelen : één deel daarvan schenk ik aan eene arme kerk, het andere geef ik aan de armen en aan behoeftige reizigers, en van het derde leven wij. Ons voedsel is wel eenvoudig, maar het is voor ons voldoende. Uit liefde tot God zijn wij met alles tevreden!quot;
159
gij ook vijanden ?quot; vroegen de kluizenaars verder. //Wie heeft geene vijanden, antwoordde hij. Ik zoek niemand te benadeelen, en spreek nooit kwaad van mijne evennaasten. En toch heb ik vijanden. Het zij echter verre van mij, dat ik hen zou halen, integendeel, ik bemin hen ; waav ik kan, bewijs ik hun mijne diensten. Als men mij of mijne vrouw iets ten lasle legt of mij een dwaas noemt, dan verdraag ik het uit liefde tot God Ziet daar, lieve vrienden , de levenswijze van mij en mijne lieve vrouw !quot;
Dc kluizenaars keerden vol bewondering naar hunne kluis terug, en achtten zich gelukkig, een zoo gemakkelijken weg tot de volmaaktheid gevonden te hebben.
Niet waar kinderen, ook aan u schijnt de weg van Eucharistus en Maria schoon en eenvoudig; zoudt gij hem ook niet willen bewandelen? Wel nu? Deze taak is licht, en de middelen om ze te volbrengen, hebt gij in handen. — Al wat gij doet, doet dat uit liefde tot God. Wanneer des morgens het uur van opstaan geslagen is, staat dan terstond op, en offert uw ontwaken aan God op. Als uwe ouders u iets te doen geven, spoedt u dan om hun bevel te volbrengen, en offert uwe gehoorzaamheid aan God op. Zijt gij ziek of lijdt gij van koude of hitte,
160
verdraagt dan dit alles uit liefde tot God. Denk dikwijls aan dit kleine versje:
In alles mijnen Jesus te eeren,
Zijn lof en eer steeds te vermêeren
Het zij in arbeid of in rust, —
Ja, alles mijnen Heer te geven,
Ziel en lichaam, heel mijn leven ,
o Zij dit steeds mijn hartelust!
De H. Bonaventura had in zijn klooster een leekebroeder, die in de deugd van ootmoedigheid zeer ver gevorderd was. Op zekeren dag zeide deze vrome kloosterling tot den heilige: «Mijn vader, God heeft u vele genaden geschonken; Hij gaf u groote talenten, uitgebreide kennissen enz.; hoe zal het mij, onwetende, gelukken, mijne zaligheid te bewerken?quot; De H. Bonaventura antwoordde: „indien God aan den mensch de genade verleent, om Hem te beminnen, dan is het genoeg.quot; Wel hoe, zeide daarop de broeder, kan dan een ongeletterd en eenvoudig mensch, God zoo goed beminnen als de geleerden? Dat is niet mogelijk!quot; Wel zeker, hernam de Heilige, eene doodeenvoudige vrouw kan God veel meer beminnen, dan de geleerdste mannen!quot; Nauwelijks had Bonaventura deze woorden gesproken, of de broeder liep naai1 de kloosterpoort, en riep: «Komt allen, gij eenvoudige menschen, gij goede vrouwen, en bemint God;
161
want gij kunt Hem meer beminnen dan vader Bonaventura en alle groote geleerden!quot;
Gij ziet hieruit kinderen, dat men niet rijk en geleerd behoeft te zijn om God te beminnen. Zijne geboden te onderhouden en heilig te worden. Evenmin als het noodig is zijn geld en goed weg te geven, en de grootste werken van boetvaardigheid te doen. Dat wil echter-niet zeggen, dat men volstrekt geene moeite en inspanning moet aanwenden, om heilig te worden. Zonder arbeid, geen loon. Die geleerd wil worden, moet studeeren. Om een goed soldaat te worden, moet men de wapenen leeren gebruiken. Om te oogsten, moet men zich de moeite getroosten het land te bebouwen^ Om een schoon standbeeld te vervaardigen, moet men zich van een hamer en een beitel bedienen. En zoo moet men ook, als men heilig wil worden, het hart bewerken, de kwade planten der hartstochten er uit plukken, en christelijke deugden daarvoor in de plaats planten.
Kinderen, de duivel is zeer boosaardig, eu benijdt den mensch het geluk, dat de goede God hem in den Hemel wil schenken. Daarom tracht hij hen, die den weg des hemels opzoeken en willen bewandelen, op verschillende wijzen te bedriegen. Eenigen spiegelt hij voor, dat zij in \'t geheel niets behoeven te doen,
162
dewijl God zoo liefderijk is, dat Hij hen ook zonder hunne medewerking den Hemel zal geven. Anderen wil hij doen gelooven, dat God voor den Hemel wel iels, maar toch zeer weinig van ons verlangt, dat het genoeg is, als men niet steelt, niet moordt, enz. Wederom anderen tracht hij te ontmoedigen door hen voor te spiegelen, dat al hunne moeite en arbeid te vergeefs zijn, dat men nimmer zoo volmaakt kan worden, als God het van ons wil, enz.
Maar dit zijn enkel bedriegerijen, waardoor zich niemand op het dwaalspoor moet laten brengen. God wil ons bij zich in den hemel opnemen ; dit weten wij. Doch Hij wil ook, dat wij, om Hem te verkrijgen, met Zijne genade medewerken; dit weten wij ook. \\Vaar dus Gods hulp is, daar behoeft de mensch niets te vreezen , noch do hinderpalen der menschen, noch de bedriegerijen des duivels.
De H. Perpetua, die voor het geloof van Christus haar bloed vergoot, had eenige dagen voor hare terechtstelling den volgenden droom: zij zag eene gouden ladder, die van de aarde tot aan den hemel reikte. Aan de onderste sport van deze ladder lag een buitengewoon groote draak, die allen, welke er langs wilden opklimmen, dreigde te verscheuren. Vol ver. trouwen op God, naderde de heilige en stapte
163
op den kop van den draak. Boven op de ladder gekomen, werd zij in een wondersehoonen tuin gebracht, waar zij zich bovenmate gelukkig gevoelde.
Dusdanig is de geschiedenis van hen, die God willen dienen en beminnen. De heiligheid de liefde Gods is de ladder, die naar den he-melschen lusthof geleidt. In de nabijheid ligt de duivel, de helsche draak , die ons tracht te verschrikken. Velen laten zich door zijn gehuil en bedreigingen bevreesd maken, en wagen het niet dicht bij de ladder te komen ; maar de ware kinderen Gods gaan er naar toe, treden den draak op den kop, en nemen zoo bezit van de hemelsche vreugde.
Lieve kinderen, de tijd nadert, de schoonste dag van uw leven is nabij. Op dien dag, den dag uwer eerste heilige Communie, wordt de hemelsche lusthof voor u geopend, en gij zult zijne pracht en schoonheid van verre bewonderen. Maar eerst bij het eindigen van uw leven zult gij er geheel bezit van kunnen nemen, als gij ten minste tot dien tijd den weg der heiligheid niet verlaten hebt.
Denk daarom zeer dikwijls :
Go 1 is heilig in zijn werken ,
Hij bemint alleen de deugd;
\'t Kwade schuwen, heihg worden ,
Zij dan ook mijn hoogste vreugd.
164
Heilig is de Heer der Heeren,
\'t Goede is slechts Zijn liefde waard, \'t Kwade haat Hij bovenmate, Hoe gering \'t ook zij in aard.
Daarom wil ik heel mijn leven Steeds naar deugd en braifheid streven.
165
DRIE EN TWINTIGSTE ONDERHOUD.
BE TUINMAN. - VERSCHEIDENE SOORTEN VAN
PLANTEN l\'N BLOEMEN.
Lieve Kinderen !
Ik ben gewoon dagelijks eene wandeling in een openbaren tuin te doen. Bijna altijd tref ik daar den tuinman aan zijn werk. En dewijl ik dergelijke bezigheden zeer gaarne zie, vertoef ik dikwerf een geruimen tijd in zijne nabijheid. Nu eens roeit hij het onkruid uit de bloembedden, dan zuivert hij de boomen van rupsen en woekerplanten; dan is hij bezig om wilde stammen te enten; dan weder begiet hij de jonge planten, en beschut ze tegen de al te warme zonnestralen, enz. Meermalen had ik opgemerkt, dat hij eene bijzondere zorg voor een zekeren boom droeg; want ik vond er hem telkens meê bezig. Ik vroeg hem naar de reden, en toen zeide hij mij: Zie, Eerwaarde Heer, deze boom moet zeer fijne vruchten dragen; ik wend er reeds sedert vier jaren alle zorg aan, maar tot dusverre is alles nog te vergeefs geweest. Ik laat intusschen den moed niet zakken, want gelijk gij ziet, begint hij uit te botten, en dat is een bewijs, dat hij nog sap en leven bezit. Ik geloof dus, dat hij bij eene
IGü
onafgebroken verzorging in \'t volgende jaar toch vruchten zal dragen.
Ook gij zijt jonge boompjes en planten in den tuin van God. De tuinlieden, die u verzorgen , zijn uwe zielzorgers, ouders en onderwijzers. Wanneer zij uiet dagelijks voor u bezorgd waren, dan zou het er in uwe harten zeer spoedig uitzien, evenals in een bloemtuin, waar de tuinman zich niet meer over bekommert. Gij zijt dus eeue groote dankbaarheid aan die tuinlieden der zielen verschuldigd; en gij kunt die liet best tooneii, door hun altijd te gehoorzamen. Wanneer zij het dus nooclig achten, hier of daar nuttelooze takken en woekerplanten van zondige genegenheden en driften uit uwe harten te verwijderen, dan moogt gij daar uiet ontevreden over zijn. O, dat is zoo noodzakelijk voor uwe zielen! Want gelijk een boom, die met woekerplanten omgeven is, niet alleen zich zeiven, maar ook het onkruid met zijn sap moet voeden, langzamerhand van de beste sappen beroofd wordt en ten laatste sterft; evenzoo zou ook uw hart door de kwade hartstochten en gewoonten in het goede verhinderd en ten laatste in \'t verderf gestort worden. Gij moet, of God dienen en de zonde vluchten, of gij dient de zonde, en dan werpt gij uwe
167
zielen in het ongeluk. Deugd en zonde kunnen niet te zamen wonen.
Bij het onkruid, dat op de bloembedden groeit, en de rupsen aan de boomen, vergelijk ik de kwade gezelschappen, die uwe goede zeden bederven. Als het onkruid de overhand verkrijgt, dan verstikken de planten, en als de rupsen in een boom genesteld zijn, dan is het met het vruchten dragen weldra gedaan. Het onkruid ontneemt de planten haar voedsel, en de rupsen vreten en vergiftigen de bladeren en bloesems aan de boomen.
Te huis bij uwe ouders, in de kerk en in de school wordt er niets dan goed zaad in uwe harten gezaaid: het zaad van kuiscliheid, gehoorzaamheid, ootmoedigheid, vlijt, waarheid, zachtmoedigheid, enz. Dit zaad ontkiemt, schiet op en wordt een teeder plantje, maar nu komen eensklaps ondeugende kameraden, en werpen er het zaad van onkruid tusschen. Spoedig wordt nu het edele plantje door den opgeschoten distel overschaduwd, van licht en vocht beroofd, en het verwelkt, verrot en verdwijnt. En in plaats van de lelie der onschuld, het viooltje der ootmoedigheid en andere deugden groeien nu de giftplanten der onzuiverheid, ongehoorzaamheid, leugentaal gramschap en ijdelheid in uwe harten.
De kwade gezelschappen kunnen ook bij de
168
ïupsen vergeleken worden. Want gelijk deze de takken van den boom omspinnen en de bloesems afknagen, zoo vervullen de kwade gezelschappen uw hart met bedriegerijen en vernietigen de eenmaal gemaakte goede voornemens. Hieruit ziet ge hoe noodzakelijk het is , dat de tuinlieden der zielen steeds op hunne hoede zijn. Dit kost tijd, geduld en veel inspanning. Denkt eens, wat moeite uwe ouders met u hebben tot dat gij naar school gaat. Dan begint het werk der onderwijzers en zielzorgers in school en kerk. Maar hoe zelden vinden al hunne inspanningen, al hunne goede leeringen en vermaningen goeden grond in de harten der kinderen! Wanneer de onderwijzer meent het onkruid eindelijk uitgeroeid te hebben, dan vertoonen zich weder spoedig andere fouten en gebreken in de ziel van het kind, en zijn arbeid moet weêr opnieuw begonnen worden.
Onlangs bezocht ik eene school. Ik vroeg den onderwijzer, of hij over de leerlingen tevreden was. «Over \'talgemeen, antwoordde de ijvervolle man, kaa ik niet klagen. Hier in den hoek zit echter een jongen, die mij veel kommer en verdriet veroorzaakt. Het is bijna ongeloofelijk! Hij heeft zulke brave ouders, zijne broeders en zusters kunnen ten voorbeeld strekken, en toch zijn alle verma-
169
ningen zoowel te huis als in de school vruchteloos. Sedert een paar weken, meen ik evenwel dat hij zich een weinig verbeterd heeft. Nu rust ik niet, voor hij vlijtiger en deugdzamer geworden is. Immers, het kinderlijk hart is eene plant in Gods tuin, waaraan men gedurig moet werken om het zaad te doen ontkiemen, de bloemen te verzorgen en op te letten, dat het onkruid niet de overhand krijgt. Een enkel kwaad voorbeeld bederft bij een kind meer dan de geestelijken , ouders en onderwijzers in een half jaar kunnen verbeteren. Wij tuinlieden doen echter onzen plicht, en laten den oppertuinman, den lieven God, voor het overige zorgen.quot; Gij hebt gelijk, dacht ik bij mij zeiven, gij zijt geen huurling. Op hetzelfde oogenblik stond mij de tuinman voor den geest, die zooveel ijver in de verzorging van den vruchtboom aan den dag legde, gelijk ik u vroeger verhaald heb.
Doch kinderen, wanneer de tuiniers hun plicht doen, dan verwacht men ook van u j dat gij daaraan ten minste door een goeden wil beantwoordt. Gij moet hen in hun arbeid ondersteunen , hunne wenken opvolgen en alles, wat zij voor u doen , in dank aannemen. O, als de bloemen en planten verstand hadden en konden spreken, hoe erkentelijk zouden zij dan zijn jegens degenen, die hen begieten en
170
verzorgen ! En hoe weinig daarentegen toont de leerling erkentelijkheid jegens de geestelijken , zijne ouders en onderwijzers!
Wanneer gij iats niet begrijpt en opheldering verlangt, gaat dan tot hen, die u kunnen onderrichten. Daarvoor moet ge niet beschaamd zijn, want men moet zich alleen over de schuldige onwetendheid en de zonde schamen. Hebt gij eene zaak, die uwe ziel betreft, vervoeg u dan onmiddellijk bij uwen biechtvader. Laat u toch nimmer terughouden door de gedachte: «ik zal den heer niet lastig vallen, hij kon er wel eens knorrig om worden.quot; Dat is eene verkeerde gedachte; want hij zal u ten alle tijde goedwillig met raad en daad bijstaan, zooveel hij maar kan. Bidt daarom ook dikwerf voor hen, aan wien uwe zielen zijn toevertrouwd, opdat God hen met Zijne genade verlichte. Doet ook altijd uw best, datgene te worden, wat gij volgens den wil van God zijn moet. En gelijk men in de natuur vele soorten van planten en boomen vindt, die toch allen Gods lof verkondigen, zoo zijn er in Gods grooten tuin ook verschillende bronnen Zijner genade. Den eenen verleent Hij bijzonder de deugd van kuischheid, van versterving en van ootmoedigheid; den anderen bijzonder de deugd van geloof, van eene opofferende liefde en van gebed, — allen
171
bestemt Hij echter tot bewoners van den hemel.
Kunt gij dus den H. Aloysius van Gonzaga in engelachtige zuiverheid, den H. Petrus van Alcantara in diepe ootmoedigheid, de H. The-resia in vurige liefde en geduld niet evenaren; zijt daarom niet bezorgd, dat God geen welbehagen ia u heeft; want Hij ziet niet zoozeer naar de grootheid van het werk, als naar den goeden wil van den mensch. God is reeds tevreden, als gij de talenten, die Hij u gegeven heeft, niet ia den grond begraaft, maar ze tracht te vermeerderen. De lelie en de roos, het viooltje en de anjelier, de eik en de den, het struikgewas aan de rivier en de ceders op den Libanon, allen volbrengen hunne bestemming.
O, hoe gelukkig is een vroom en deugdzaam kind! Het leeft in vrede met God, in vrede met zijne ouders eu oversten, in vrede met zijne evenmenschen, in vrede met zich zelven. Wat waren de H. Stanislails Kostka, de H. Genoveva, de H. Germania, de 11. Catharina van Senen toch gelukkige kinderen! Wilt gij aan hen niet gelijk worden? O zeker! — Geloofd zij Jesus Christus!
170
verzorgen! En hoe weinig daarentegen toont de leerling erkentelijkheid jegens de geestelijken, zijne ouders en onderwijzers!
Wanneer gij iets niet begrijpt en opheldering verlangt, gaat dan tot hen, die u kunnen onderrichten. Daarvoor moet ge niet beschaamd zijn, want men moet zich alleen over de schuldige onwetendheid en de zonde schamen. Hebt gij eene zaak, die uwe ziel betreft, vervoeg u dan onmiddellijk bij uwen biechtvader. Laat u toch nimmer terughouden door de gedachte: «ik zal den heer niet lastig vallen, hij kon er wel eens knorrig om worden.quot; Dat is eene verkeerde gedachte; want hij aal u ten alle tijde goedwillig met raad en daad bijstaan, zooveel hij maar kan. Bidt daarom ook dikwerf voor hen, aan wien uwe zielen zijn toevertrouwd, opdat God hen met Zijne genade verlichte. Doet ook altijd uw best, datgene te worden, wat gij volgens den wil van God zijn moet. Eq gelijk men in de natuur vele soorten van planten en boomen vindt, die toch allen Gods lof verkondigen, zoo zijn er iu Gods grooten tuin ook verschillende bronnen Zijner genade. Den eenen verleent Hij bijzonder de deugd van kuischheid, van versterving en van ootmoedigheid; den anderen bijzonder de deugd van geloof, van eene opofferende liefde en van gebed, — allen
171
bestemt Hij editor tot bewoners van den hemel.
Kunt gij dus den H. Aloysius van Gonzaga in engelachtige zuiverheid, den H. Petrus van Alcantara in diepe ootmoedigheid, de H. The-resia in vurige liefde en geduld niet evenaren; zijt daarom niet bezorgd, dat God geen welbehagen in u heeft; want Hij ziet niet zoozeer naar de grootheid van het werk, als naar den goeden wil van den menscli. God is reeds tevreden, als gij de talenten, die Hij u gegeven heeft, niet ia den grond begraaft, maar ze tracht te vermeerderen. De lelie en de roos, het viooltje eu de anjelier, de eik en de den, het struikgewas aan de rivier eu de ceders op den Libanon, allen volbrengen hunne bestemming.
O, hoe gelukkig is een vroom eu deugdzaam kind! Het leeft iu vrede met God, in vrede met zijne ouders eu oversten, in vrede met zijue evennienschen, iu vrede met zich zeiven. Wat waren de H. Stauislaiis Kostka, de H. Geuoveva, de H. Germauia, de H. Catharina van Seueu toch gelukkige kinderen! Wilt gij aan hen niet gelijk worden? O zeker! — Geloofd zij Jesus Christus!
172
VIERENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
HET HORLOGE. - ZIJNE VEEll. - HET GEBED.
Lieve kinderen !
In de vorige week bracht ik mijn horloge naar den horlogemaker. Om mij te laten zien, welk gebrek het had, opende hij het in mijn bijzijn. Dit gaf mij gelegenheid om de verschillende dee\'.en, waaruit het is samengesteld, nauwkeurig te leeren kennen. Ik zag grootere en kleinere getande raderen, een trommel, waar de ketting om gewonden wordt, eene wijzerplaat, wijzers enz. Als er nu maar één van deze deelen ontbreekt of beschadigd is, dan kan het horloge den tijd niet meer aanwijzen.
Met zulk een horloge, kinderen, heeft de ziel van den mensch veel overeenkomst. Het horloge dient om ons de uren van arbeid en rust aan te geven. Hiertoe zijn echter verschillende stukken noodig, als b. v. de raderen, de trommel, de veer, de wijzerplaat, de wijzers enz. De ziel van den mensch, dat geestelijk uurwerk, moet zorg dragen, dat wij altijd datgene doen en laten, wat God geboden en verboden heeft, dat wil zeggen, zij moet onze gedachten en handelingen naar Gods wil regelen. Daartoe heeft zij echter ook ver-
173
schillende zaken noodig, b. t. het gebed, de gehoorzaamheid, de ootmoedigheid, de zuiverheid, de liefde tot God en den evennaaste.
Het noodzakelijkste in een horloge is de veer, waardoor alle overige deelen in beweging worden gebracht.
Evenzoo heeft ons geestelijk horloge, onze ziel, vooral behoefte aan het gebed, om tot haar bestemming te geraken.
God wil, dat wij bidden. «Waakt en bidtquot; zegt de H. Schrift. Maar ,/biddenquot;, wat be-teekent dat kinderen? Bidden beteekent: Ons hart tot God verheffen om Hem te vereeren, onze behoeften voor te stellen, en Zijne genade te verzoeken.
De vogel roept om voedsel, de zieke haakt naar geneesmiddelen, de zwakke verlangt een steun, dc bedelaar vraagt zijn brood van huis tot huis; het kind streeft naar de gunst en liefde zijns vaders, en belooft daarvoor zijne wederliefde. Alles bidt, om iets te verkrijgen. Zouden wij dus God ook niet mogen bidden, om te verkrijgen, wat wij noodig hebben? En wij mogen niet alleen, maar wij moeten het doen, daar wij arm, zwak en ziek zijn. Wij hebben de aalmoes Zijner genade noodig ter genezing onzer zielen.
Kinderen, de lieve God is niet gelijk aan dien onbarmhartigen man, die het vogeltje.
174
dat door een roofvogel vervolgd werd, en op zijne borst vluchtte, van zich af wierp, en aan een gewissen dood prijs gaf. O, dat zij verre! Wanneer wij door den vijand onzer zielen vervolgd worden, vluchten wij dan gerust aan het hart van Jeans. Hij zal ons beschermen. Hij heeft ons immers de verzekering gegeven; «dat Hij ons alles zal schenken, wat wij den Vader in Zijnen naam zullen vragen.quot; „Bidt,quot; zegt Hij, /.en gij zult verkrijgen, klopt en u zal opengedaan worden!quot; Zelfs heeft Hij ons door Zijn eigen voorbeeld geleerd, dat, en hoe wij moeten bidden. Toen Hij twaalf jaren oud was, ging Hij naar den tempel te Jerusalem om te bidden. Voordat Hij in \'t openbaar optrad, begaf Hij zich gedurende veertig dagen in de woestijn en bad. Gedurende Zijn leeraarsleven verliet Hij des avonds zijne leerlingen, en trok zich in de eenzaamheid terug om te bidden.
Vergeet echter niet, dat gij, cm uw gebed Gode aangenaam te doen zijn, met aandacht moet bidden. Wanneer gij dus bidt, vergeet dan alles, wat er buiten u voorvalt, alles wat u omringt; denkt alleen aan den driewerf heiligen God. Verbeeldt u, dat gij met Hem spreekt en Hem in Zijne gansche schoonheid en heerlijkheid ziet.
Ik zal u eens verhalen, hoe keizer Karei
175
de Groote zich in het gebed gedroeg. Toen hij op zekeren dag bezig was met bidden, boodschapte men hem, dat de afgezant van een vorst audientie verzocht. De keizer weigerde het met de opmerking; «dat hij op het oogenblik gewichlige zaken te behandelen had, daar hij zelf op audientie was bij den Koning aller koningen!quot;
Evenzoo moet gij ook handelen. Wanneer u onder het gebed storende en verstrooiende gedachten invallen, wijst die dan van n af, zeggende: «ik heb nu geen tijd om u aan te hooren , daar ik mij met mijn God bezighoud !quot;
Nu zal ik u ook nog het een en ander over de kracht van het gebed mededeelen. Een waardig gebed dringt door tot den troon van God, en wordt door groote genaden gevolgd.
Kabuchodonozor, koning van Babylonië, vaardigde eens een bevel uit, waardoor allen verplicht werden een gouden kalf te aanbidden. Drie jeugdige Israëlieten weigerden te gehoorzamen en aanbaden den waren God. De koning werd daarover zeer vertoornd, en beval de jongelingen geboeid in een gloeienden oven te werpen. Doch het vuur deed hunne boeien losspringen, en de getrouwe dienaars van God kwamen , den Heer lovende , ongehinderd uit het vuur te voorschijn.
De oude Tobias bad God uit geheel zijn
476
hart, en God troostte hem in zijn lijden, eond hem den Engel Raphael, om zijn zoon op eene lange reis te beschermen en den blinden vader het gezicht wêer te geven.
De Heer zond den profeet Jonas naar de stad Ninive, om de inwoners te bewegen, den weg der zonde te verlaten, daar de maat hunner boosheden voor de oogen van God vol was. Jonas doorliep de stralen der stad en riep uit: „nog veertig dagen en Niuive zal vergaan!quot; De Ninivieten deden boetvaardigheid en smeekten God om afwending der straf; en God verhoorde hun gebed.
„Jesus, zoon van David, ontferm u mijner, riep de blindgeborene van het Evangelie. En Jesus genas hem. „Indien ik slechts den boord van Zijn kleed kon aanraken, zeide de vrouw, die aan een bloedziekte leed, dan zou ik gezond worden.quot; Zij bad in haar hart, en de goddelijke Zaligmaker verhoorde haar gebed.
De H. Petrus zuchtte in de gevangenis. De geheele gemeente smeekte God om zijne bevrijding. En ziet, een Engel des hemels verscheen aan den prins der Apostelen, en zeide tot hem: „sta op !quot; En op hetzelfde oogenblik vielen de ketenen als schubben van zijne handen, de deuren gingen open, de Engel leidde hem voorbij de wachten en Petrus was gered. Ziet kinderen, zoo krachtig is het gebed!
I
1
177
De H. Martinns, die den heidenen het Evangelie verkondigde, wilde een boom doen omkappen, die bij het volk een voorwerp van groote bijgeloovigheid was. De heidenen waren er mede tevreden onder voorwaarde, dat de heilige op de plaats zou gaan staan, waar de boom zou nedervallen. Indien hij dan ongehinderd bleef, zoo zeiden zij, zouden zij aan zijne onderrichtingen gelooven. — De heilige stemde toe, en ging op de aangewezen plaats staan. Hij vertrouwde op God en bad. De boom kraakte, boog en viel ter aarde — maar, tot beschaming van allen, die er bijstonden , bleef Martinus ongedeerd.
Ja kinderen, indien de hemel zich op dit oogenblik voor uwe oogen opende, dan zoudt gij zien, dat geen heilige er zonder het gebed is binnengetreden. Allen zouden zij u toeroepen: ,/Bidt, kinderen, bidt, want zonder het gebed kunt gij bij ons niet komen.quot; * Er is echter een groot onderscheid tusschen bidden en bidden.
Luistert, dan zal ik u hierover eene godvruchtige legende verhalen. De H. Bernardus had eens een visioen, d. i. eene bovennatuurlijke verschijning. Hij zag namelijk, hoe de Engelen juist bezig waren met de gebeden der menschen in een boek op te schrijven. De :gebeden, die met veel aandacht verricht waren,
178
werden met gouden, en die met minder aandacht verricht waren, met zilveren letters geschreven. De gebeden van hen, die aan vrijwillige verstrooidheden hadden toegegeven, waren met inkt, en de geheel gedachtelooze en oppervlakkige gebeden met water geschreven. — Gij wenscht zeker, kinderen, dat uwe gebeden met gouden letters geschreven worden! Welaan, maakt dan het voornemen ze van nu af aan steeds godvruchtig en hartelijk te verrichten, opdat God u Zijne genaden meer en meer verleene, en uwe harten tot eene waardige woning voor Zijn Zoon gelieve te maken.
Ziet, zoo noodzakelijk de veer in een horloge is, om het werk in beweging te brengen, zoo noodzakelijk is ook het gebed, opdat het geestelijk uurwerk onzer ziel nimmer stil blijve staan. Neemt de veer uit het horloge, en gij hebt het alles ontnomen; veronachtzaamt het gebed, en uwe ziel zal weldra te gronde gaan.
179
VIJFENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
DE OLIE. — HARE WERKING IN HET HORLOGE. DE ZACHTMOEDIGHEID.
Lieve kinderen!
Wat doet de smid als de grendel of het slot aan het vensterluik of aan de kamerdeur verroest zijn? Dan neemt hij eenige druppels olie en smeert ze daarmede. De olie maakt glad en zacht, en doet de grendels weder gemakkelijk schuiven. Zoo is het ook met het horloge. Hoe fijn het ook bewerkt is, en hoeveel waarde het ook heeft, indien zekere deeltjes niet met olie gesmeerd zijn, dan staat het geheele werk stil, of loopt zeer onregelmatig. Wat nu de olie doet bij het horloge, dat doet de zachtmoedigheid bij het geestelijk uurwerk onzer ziel.
De zachtmoedigheid verdrijft de gramschap en matigt in \'t algemeen de driften, die uit de gramschap geboren worden. De zachtmoedigheid schimpt en twist niet, zij vloekt niet en is niet afgunstig; maar zij is vol liefde en genegenheid. Eene zachtmoedige ziel beantwoordt de schimpwoorden niet met smalen en lasteren, maar bedaard en vriendelijk. De zachtmoedigheid is eene zoo schoone deugd, dat Jesus ze uitdrukkelijk zijnen leerlingen
180
aanbeval. quot;Leert van mij, zoo sprak Hij, //zachtmoedig en ootmoedig van harte te zijn.quot;
De zachtmoedigheid verwijdert uit het hart van den mensch alles, wat aan de kennis ea liefde van God hinderlijk kan wezen. — Er bestaat een wind, die men Zefier noemt. Deze wind matigt de hitte, zuivert de lucht en breekt de wolken, zoodat wij de wonderen der natuur, en de schoonheid der zon des te beter kunnen aanschouwen. — Dat is het beeld der zachtmoedigheid; ook zij matigt de hitte der gramschap, zij verdrijft de wolken der hoo vaardigheid, der ijdelheid en der minachting van den evenmensch, en verleent aan onze ziel den waren vrede. Een zachtmoedig hart smaakt de goddelijke tegenwoordigheid en de genoegens der deugd.
Ook leert ons de zachtmoedigheid ons zeiven kennen. — Wanneer gij bij een stil water staat en er in kijkt, dan ziet gij uw beeld, als in een spiegel. Doch werpt eens een steen in dat water, dan ziet gij wel is waar uwe gedaante nog, maar zeer onduidelijk. Gij zult reeds begrijpen, wat ik daarmede zeggen wil. De zachtmoedigheid maakt ons klaar en helder, zoodat wij er gemakkelijk in kunnen zien, en al de misslagen en zonden, waaraan wij ons schuldig gemaaki hebben, er in kunnen opmerken. De gramschap daarentegen.
181
de hoovaardij en de verachting van den evenmensch maken ons hart troebel, zoodat wij er niet ia kunnen zien, en de fouten en zonden maar onduidelijk herkennen.
De zachtmoedigheid doet ons aller harten winnen. — «Zalig zijn de zachtmoedigen,quot; zegt de goddelijke Zaligmaker, «want zij zullen het aardrijk bezitten.quot; Dat wil zeggen; de zachtmoedigen zullen door alle menschen bemind worden.
De H. Franciscus van Sales zegt: «met een druppel honig kan men meer vliegen vangen dan met een vol vat azijn.quot; Hierdoor wil hij ons leeren, dat men door zachtmoedigheid het hart van den evenmensch eerder wint, dan door schelden en razen. Een zachtmoedig mensch zoekt men op, men is gaarne in zijn gezelschap en spreekt gaarne met hem. Hoe zachtmoedig was toch de lieve Zaligmaker! Alle goeden beminden Hem dan ook, volgden Hem en lieten zich door Hem onderrichten.
De zachtmoedigheid verteedert de meest versteende harten.
Daarom moet gij uw best doen om alle menschen, ook de boozen, met goedheid en vriendelijkheid te bejegenen; daardoor zult gij hen voor u innemen en tot uwe vrienden maken.
Een ruw, onbeschaafd mensch spuwde eens een missionaris, die den heidenen het Evan-
182
gelie predikte, ia het aangezicht. Deze bleef doodbedaard, nam zijn zakdoek, wischte het vuil af en vervolgde zijne onderwijzing. Verwonderd over dit voorbeeldig geduld en de zelf-beheersching van dezen vromen man, geloofde eene groote menigte aan zijne prediking en liet zich doopen.
Door de zachtmoedigheid wordt alles, zelfs de tegenspoed ons aangenaam.
Wat doet eene moeder, als haar kind bittere geneesmiddelen moet gebruiken! Dan vermengt zij die met suiker, niet waar?
B venzoo handelt een verstandig menseh. Wanneer hij zijn evenaaste, die wellicht zijn ondergeschikte is, iets onaangenaams moet zeggen; b. v. als hij hem berispen moet over zijn losbandig en liederlijk gedrag, of hem zelfs met straffen moet bedreigen, dan doet hij dit met goede en zachte woorden. En daardoor wint hij waarlijk meer, dan hij door scheld- en vloekwoorden doen zou. O, kinderen, beijvert u van nu af aan reeds om zachtmoedig te worden, en bedenkt wel wat de Apostel Jacobus zegt: «de gramschap doet niet, wat God aangenaam is.quot; Gij zult spoedig Jesus, den zachtmoedigen Heiland, de zachtmoedigheid zelve, ontvangen. Hoe zal die echter in het hart van een kind kunnen binnentreden, waarin de zonde van gramschap wooat?
183
DE KETTING VAN HET HORLOGE. — DE GEHOORZAAMHEID.
Lieve Kinderen!
In elk horloge is eene ketting, die de overige deelen van het werk verbindt. Gij hebt zeker wel eens gehoord dat iemand zeide: «de ketting van mijn horloge is gesprongen, ik moet het naar den horlogemaker brengen.quot; Gij ziet daaruit, dat het horloge niet meer gaat, als de ketting gebroken is.
De ketting van het geestelijk uurwerk onzer ziel is de gehoorzaamheid. De gehoorzaamheid verbindt ons met den wil van God. Doch als wij ongehoorzaam zijn, dan scheiden wij ons van God af ea onze ziel stort zich in het verderf. Wat de goede God van ons wil, dat leert Hij ons door onze ouders, onderwijzers en zielzorgers. Zij immers zijn Zijne plaats-bekleeders bij ons.
Zonder de gehoorzaamheid, kinderen, zou er op de wereld de grootste wanorde heerschen. Wat zou de aarde zijn, indien de zon aan God eensklaps de gehoorzamheid weigerde, en niet meer wilde schijnen-of verwarmen? Wat zou zij zijn, als de grond het zaad, dat men zaait, zou terugwerpen, en de boomen en planten
184
jaarlijks andere vruchten opleverden? — Wat zou er van een leger worden, indien elke soldaat zeide: «ik wil hoofdman, overste of generaal zijn; van daag beveel ik.... soldaten, voorwaarts!quot; Dat zou geen leger meer zijn, maar een waar kinderspel. — Hoe zou een huis gebouwd kunnen worden, als de werklieden de voorschriften en bevelen van den architect niet wilden opvolgen? Dit huis-zou, of wel nimmer gereed worden, of in alle geval verkeerd uitvallen. — Wat zou. ef van een huisgezin worden, als vader, moeder,, kinderen en verdere huisgenooten wilden bevelen en niet gehoorzamen? Men zou den geheelen dag niets dan twist en tweedracht vinden.
Beschouwt daarentegen de bewouderiugs-waardige orde eens, welke de gehoorzaamheid voortbrengt! God gebiedt, en sedert 6000 jaren verschijnt de zon geregeld op bepaalde uren aan . den hemel, verlicht en verwarmt de aarde, en gaat onder, volgens het bevel van haar Schepper. — God beveelt, en de aarde doet het zaad ontkiemen, de bloemen bloeien en de boomen brengen naar \'s men-schen behoefte vruchten voort. — God beveelt het, en iedere boom draagt vruchten van zijne soort, zoodat men geene kersen van den pruimen- en geene arbrikozen vau den appelboom plukt.
185
Ziet de schoone orde in een leger! De-soldaten, al zijn er ook duizenden, marcheerea zoo regelmatig alsof het maar één man ware. Waarom? Omdat de generaal beveelt en zij aan zijn bevel gehoorzamen. Ziet de schoone kerkgebouwen, hoe trotsch en statig verheffen zij zich in de lucht! Daaraan werken honderden werklieden onder leiding van een architect, wiens bevelen zij dadelijk en stipt volbrachten. Bezoekt dit of dat huisgezin. Daar heerschen geluk en tevredenheid. Waarom? • Omdat de; gehoorzaamheid onder hen te vinden is. De vader beveelt, de moeder bestuurt de huishoudelijke bezigheden en de kinderen kennen, geen anderen wil dan dien hunner ouders — zij zijn gehoorzaam.
De gehoorzaamheid en verloochening van. zijn eigen wil, zijn in alle voorvallen des levens noodzakelijk.
Kinderen, gij zijt schoone planten in den tuin van Jesus Christus, brengt dan ook vruchten voort van gehoorzaamheid, de lieve Zaligmaker vordert ze van u. Gij zijt kinderen van zijn groot huisgezin, gehoorzaamt dus aan Zijne vaderlijke stem. — Gij zijt kleine soldaten van Zijn ontelbaar leger, marcheert dus onder de leiding en volgens den wil van dezen grooten Generaal des Hemels. — Gij moet in uwe zielen een heerlijken tempel, een tempel ter
186
Zijner eere opbouwen, laat u derhalve door dezen architect leiden en bevelen. Een ongehoorzaam en weerspannig hart is een gruwel in Gods oogen. Vergeet niet wat Saill is overkomen. God had hem verkozen om zijn volk te regeeren. Zoolang Saül aan Gods wil, die hem door Samuel werd bekend gemaakt, gehoorzaamde, was hij gelukkig. Doch zoodra hij den wil van zijn Schepper begon te verachten, werd hij door God verstoeten en viel in ongenade.
Gij kent zeker de geschiedenis van den profeet Jonas. God beval hem naar Ninive te gaan, en den inwoners dezer stad de straffen aan te kondigen, die Hij om hunne menigvuldige zonden over hen zou afzenden. Jonas weigerde en toonde zich ongehoorzaam. Evenals of hij het gebod van God kon ontvluchten, scheepte hij zich in, en stak naar een ander land over. Nu ontstond er een hevige storm, zoodat het schip in groot gevaar begon te verkeeren. Het scheepsvolk wierp het lot over allen, om, gelijk zij zeiden, te weten te komen, wie der medevarenden Gods wraak verdiend had en daardoor de oorzaak van den storm was. Het lot viel op Jonas, die dan ook in zee geworpen, door een walvisch ingezwolgen, maar dea derden dag weder aan land werd geworpen. Zoö bestraft de Heer de ongehoorzaamheid.
187
Op vele plaatsen daarentegen verhaalt ons de H. Schrift, hoe God de gehoorzaamheid beloont.
Zoo beval God aan Abraham, om zijn eenigen zoon Isaac te slachtofferen. Welk een bevel voor het hart van een liefde vollen vader! Abraham gehoorzaamde evenwel. Onder een vloed van tranen , legde hij het offerhout op de schouders van zijn zoon, en begaf zich op weg, om het bevel des Heeren te volbrengen. Op de offerplaats gekomen, het zwaard reeds opgeheven houdende, hoorde hij eene stem, die riep ,/Abraham houd op en doe den knaap
geen leed!quot;____Tot loon zijner gehoorzaamheid
deed God hem de belofte, dat hij de stamvader van dat groote volk zou zijn, waaruit de Verlosser der wereld zou geboren worden.
De geschiedenis van den kleinen Samuel is u bekend. Driemaal hoorde hij des nachts zijn naam roepen, en driemaal spoedde hij zich uit het bed naar Heli, meenende dat deze hem geroepen had. Telkens vond hij zich echter bedrogen. Gij zoudt misschien daarover ontevreden geworden zijn, en bij uzelven gezegd hebben: wWaartoe moet ik telkens opstaan en mijn slaap afbreken, laat men bij mij komen, als men mij noodig heeft, enz.quot;
Samuel dacht er geheel anders over. En
188
gij weet, hoe hij door God beloond werd. Va» dit oogenblik af verkoos God hem tot zijn profeet.
Lieve kinderen! De goede God maakt van u meer dan profeten. Hij vertrouwt u de geheimen der toekomst niet toe, dat is te weinig, maar Hij vertrouwt u zelfs Zijn dierbaar quot;Vleesch en Bloed. Hij vestigt Zijn troon in uwe zielen, om als een liefdevolle Vader daarin te wonen. Als eerste voorwaarde vordert Hij van u gehoorzaamheid. Daarom zult gij dikwijls in uw binnenste eene stem hooren roepen: «mijn kind, mijn kind!quot; Dan moet gij antwoorden; «Mijn Vader spreek, uw kind hoort!quot; En hij zal tot u zeggen: „Mijn kind, breng mij een klein offer van uw morgenslaap — wees ijverig in het werken, — vlucht die gezelschappen, die u een kwaad voorbeeld geven en a verleiden — bezoek dat huis niet, daar ziet gij niets goeds — vervul stipt den wil uwer ouders en wees hun in alles gehoorzaam — wees kuisch en zuiver van harte — spreek nimmer iets, waarover gij u zoudt moeten schamen — luister nimmer naar een slecht gesprek — ga op zon- en feestdagen de Heilige Mis godvruchtig bijwonen — bid des morgens en des avonds — loop des avonds niet langs de straten, en ga nimmer buiten weten uwer
189
ouders van huis, enz.quot; Daarop moet gij dan antwoorden; //Heer, gij hebt gesproken, uw dienaar volgt uw woord.quot;
Ziet, wanneer gij zoo aan den wil van God gehoorzaamt, dan zal Jesus u op den dag uwer eerste Heilige Communie toeroepen: //Verheug u, mijn kind; omdat gij mij in alles zoo gehoorzaam zijt geweest, kom ik van daag tot u, en zal bij u blijven tot den dag, waarop ik u met eene eeuwige heerlijkheid zal kronen in den Hemel.quot;
190
ZEVENENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
DE E.A.DEEEN VAN HET HORLOGE. - PLICHTEN
JEGENS DE OUDERS.
Lieve Kinderen!
Ia een horloge zijn ook raderen. Ontbreekt er een rad aan, of is het beschadigd, dan staat het horloge stil. Bij deze raderen vergelijk ik de plichten der kinderen jegens hunne ouders. Indien een kind een dezer plichten of ze alle verwaarloost, dan ziet het er slecht uit met het geestelijk uurwerk zijner ziel, en het zal spoedig stilstaan. Hoort wat de H. Schrift hierover zegt: «Kinderen, let op de wenken uws vaders, en volgt ze, opdat
gij moogt gered worden..... Al wie den Heer
vreest, eert zijn vader en zijne moeder, en zal hen dienen, als degenen, die hem hebben voortgebracht.quot; Uwe ouders zijn inderdaad de plaatsbekleeders van Glod. Niemand bewijst u meer diensten, en bemint u met meer teederheid dan juist zij. Of heeft uwe moeder u niet met de grootste liefde en opoffering gevoed? Heeft zij u niet op hare armen gedragen? Stond zij niet dag en nacht aan uwe wieg? Eu wat deed uw vader? In \'t zweet zijns aanschijns heeft hij den zwaren arbeid met uwe moeder gedeeld, voor u gezorgd, en
191
misschien veel uit zijn mond gespaard, om het u ie geven. Is die liefde tot u in hun ouderlijk hart verflauwd ? O dat zij verre! Uw welzijn: de gezondheid uwer ziel en van uw lichaam maakt nog hun geluk en eenige vreugde uit.
quot;Wat zijt gij op uwe beurt daarvoor aan uwe ouders verschuldigd ? De liefde, kinderen, eischt wederliefde. Bemint dus vooral uwe ouders. Gehoorzaamt hen, en helpt hen, waar gij kunt. Hebt geduld met hunne zwakheden en gebreken, wanneer zij oud geworden zijn. Bidt veel voor hen. Ondersteunt hen ia alle omstandigheden des levens, en spreekt nimmer over de misslagen, die zij misschien begaan. Verontschuldigt hunne fouten, en doet niet gelijk Cham, maar volgt steeds het voorbeeld van zijn broeder Sem. Deelt uw brood met hen, die uzoolang gevoed en verzorgd hebben; deelt uwe verdiensten met hen, die zooveel voor u hebben opgeofferd.
Vooral wil ik u aan den eerbied herinneren, dien gij aan uwe ouders moet bewijzen. De H. Ambrosius schrijft: wEer uwe ouders, omdat ook de Zoon Gods de zijnen geëerd heeft. Maar als God Zijne ouders eerbiedigde, wat zijt gij dan aan de uwen wel verschuldigd?quot;
Meermalen gebeurt het, dat een kind na Terloop van tijd veel aanzienlijker wordt en
192
»
een hooger ambt bekleedt dan zijn vader. Dat zal echter bij een braaf kind geene aanleiding geven, om zijne ouders te vergelen, zich over hen te schamen, en hunne tegenwoordigheid te vermijden. Dit doen alleen slechte en goddelooze kinderen, die niet waard zijn geboren te zijn! Op dezulken rust ook de vloek van God, en \'s Heer en straf zal hen vroeg of laat treffen. — Luistert, ik wil u eenige voorbeelden van kinderlijken eerbied aanhalen.
Jozef, de Zoon van Jacob, was na den Koning de eerste in Egypte, hij schaamde zich echter niet over zijn vader, maar ging hem tegemoet, viel hem om de hals en weende.
Koning Salomon eerde zijue moeder. Als zij bij hem kwam, om voor iemand iets te verzoeken, dan stond hij van z;jn troon op, ging haar te gemoet, boog voor haar, en plaatste haar op een troon aan zijne rechterhand.
Paus Benedictus XI was van geringe afkomst, maar werd om zijne groote verdieusten tot Opperhoofd der Kerk verkozen. Op zekeren dag wilde zijne moeder hem bezoeken. Daar men het echter onwelvoegelijk oordeelde haar in haar gewone kleederen te laten verschijnen, gaf men haar een vorstelijk gewaad. Doch -de Stedehouder van Christus wilde haar ia
193
deze kleeding volstrekt niet erkennen. Daarna verwijderde zij zich, trok hare gewone klee-•deren weder aan en verscheen zoo voor haar zoon. Terstond steeg hij nu van zijn troon, ijlde haar tegemoet, omhelsde haar en zeide: wJa, nu herken ik u als mijne lieve moeder 1\'*
Koning Alphonsus van Leon, in Spanje, had eene schitterende overwinning op de Mahome-■danen behaald. Zijn grijze vader liet zich ia een draagstoel hem te gemoet dragen, om hena geluk te wenschen. Zoodra Alphonsus zijn vader zag, sprong hij van zijn paard, snelde vol vreugde naar hem toe en volgde dea draagstoel te voet. De vader merkte hem op, dat het toch niet betaamde, dat hij te voet ging, terwijl zijn gevolg te paard reed. Maar hij antwoordde: «Zie vader, zij zijn ook uwe zonen niet,quot; en hij was volstrekt niet te bewegen het paard weder te bestijgen. Toen zij aan het koninklijk paleis aangekomen waren, nam hij zelf zijn ouden vader op zijne armen en droeg hem naar zijne kamer.
Gustaaf III, koning van Zweden, reisde zijn land door en kwam eens in een dorp. Dewijl hij dorst had, hield hij zijn paard bij eene bron stil, en verzocht een jong meisje, dat bij de bron zat, om hem een beker water aan te reiken. Het meisje deed het terstond. Gustaaf, zeer voldaan over haar oogenblikke-
194
lijke dienstvaardigheid, zeide tot haar: «Meisje, indien gij mij naar Stokholm wilt volgen, dan zal ik u daar rijkelijk beloonen.quot; «O neen,quot; antwoordde het meisje, «ik dank u, mijnheer, het is mij onmogelijk uw voorstel aan te nemen.quot; //Waarom?quot; vroeg de koning. //Ach,quot; zeide de kleine, //ik kan niet weg, mijne moeder ligt te huis ziek, en ik moet haar verzorgen....quot; «Waar woont uwe moeder?quot; viel de koning haar in de rede, //Gindsquot; zeide zij snikkende, en wees naar een klein huisje. De koning ging er henen, en vond de zieke moeder te bed liggen. Vol medelijden zeide hij tot haar, «arme vrouw, ik beklaag u zeer!quot; ;/Ach, mijnheer,quot; zuchtte zij, //ik zou nog meer te beklagen zijn, indien ik die brave dochter niet had, die mij verzorgt. God zal haar daarvoor beloonen.quot; Daarop wendde Gustaaf zich tot de dochter en sprak tot haar: «Ga zoo voort, braaf kind, met voor uwe oude zieke moeder te zorgen; wat ik doen kan, zal geschieden. Vaarwel, ik ben uw koning..\' Na verloop van eenige weken, ontvingen moeder en dochter de blijde boodschap, dat de koning hun levenslang een jaargeld had toegekend.
Dat wij onze ouders moeten beminnen, leeren ons zelfs de redelooze dieren.
«Heden morgen lag ik te bed,quot; zoo schrijft
195
een duitscli officier aan een zijner vrienden, z/en las in een boek. Eensklaps werd ik door een zeker gedruisch gestoord: het was juist, alsof ik een rat onder den vloer der kamer hoorde op en neêr loopen. Ik richtte mij zachtjes op en zag eens rond, of ik mij soms ook bedrogen had. Doch in den hoek mijner kamer bemerkte ik wezenlijk eene rat, die haar kop door eene opening stak en schuw rondblikte. Op eens was zij verdwenen. Spoedig kwam zij echter weêr terug, en sleepte eene klaarblijkelijk veel oudere rat bij haar oor voort. Een weinig voor de opening schoof ze haar op zijde. Toen kwam er nog een andere rat te voorschijn en hield hen gezelschap. Ik werd al meer en meer nieuwsgierig. Eindelijk bemerkte ik, dat de twee jongere diertjes de kamer rondliepen en van tijd tot tijd met stukjes brood naar de oude terugkeerden, om haar daarmede te voeden. Bij nauwkeurige beschouwing bleek het mij, dat het arme dier blind was, daar het meermalen te vergeefs naar het haar voorgelegde voedsel zocht Waarschijnlijk was het dus eene blinde moeder met hare twee jongen. Intusschen kwam iemand de kamer binnen. Toen lieten de jongen een schreeuw hooren, maar verlieten hunne moeder niet, voordat zij haar in veiligheid gebracht hadden.quot;
19C
Welk eene les voor ons, kinderen! De dieren overtreffen ons menigmaal door de liefde, die. zij hun ouders toedragen. O, hoeveel kinderen , hoeveel goddelooze kinderen geven en gunnen hun grijzen zwakken ouders niet eens een stuk brood!
Een pastoor bezocht eens zijne parochianen en kwam in een huis, waar hij een grijsaard aantrof, die er bedroefd en troosteloos uitzag. //Waarom zijt gij zoo treurig?quot; vroeg hem de pastoor. «Eerwaarde heerantwoordde de oude man , «ik ben de ongelukkigste mensch op de wereld; hoe zou ik opgeruimd kunnen zijn! Voorheen leefde ik tevreden. Doch sedert ik oud ben en niets meer kan verdienen, word ik veracht en verlaten. Ik heb mijn vermogen aan mijn zoon gegeven en meende daardoor een steun voor den ouden dag te verkrijgen ; maar lieve God , wat heb ik mij bedrogen! Den geheelen dag werpt hij mij het eten toe, scheldt, raast en vloekt, alsof ik hem in den weg zit en allen tot last ben. Zelfs hitst hij zijne kinderen tegen mij op, opdat zij mij zouden bespotten. O, als mijn sterfuur maar naderde, wat zou ik verheugd zijn en God danken!quot;
Ziet, zulke kinderen worden er gevonden. Doch] weest verzekerd, dat de rechtvaardige Rechter, de tranen, die zij aan vader en
197
moeder veroorzaken , op den laatsten dag niet ongestraft zal laten !
De H. Augustinus verhaalt ons ten dien opzichte een verschrikkelijk voorbeeld. Te Cesarea, eene stad in Cappodocië, leefde eene weduwe met tien kinderen, zeven zonen en drie dochters. Op zekeren dag vergat zich de oudste zoon zoo ver, dat hij zijne moeder niet alleen met scheld- en vloekwoorden overlaadde, maar haar zelfs mishandelde. De overige broeders en zusters, in plaats van hunne moeder bij te staan en den broeder over zijne schandelijke daad te berispen, hielden zich allen stil. De moeder uitermate over deze onuitsprekelijke beleedigingen bedroefd, ging den volgenden morgen naar de kerk, wierp zich bij de doopvont op de knieën, en klaagde aan God haar hartzeer en verdriet. De Heer verhoorde haar gebed en zond den tien kinderen zulke walgelijke ziekten over, dat zij zich aan niemand durfden vertoonen. Om de spotternij der menschen te ontgaan verspreidden zij zich in verschillende richtingen. Zoo kwamen er twee van hen te Hippo aan, alwaar de H. Augustinus Bisschop was. Hier werden zij op eene wonderbare wijze van die welverdiende straf bevrijd !.... Leert hieruit, kinderen , zoo schrijft de H. Augustinus, aan uw vader en uwe moeder dien eerbied te bewijzen, dien
198
gij hun verschuldigd zijt; want er staat in de H. Schrift geschreven, «dat de zegen des vaders voor het kind huizen bouwt, maar dat de vloek der moeder ze weer tot den grond toe afbreekt.quot;
Bemint dus uwe ouders, kinderen, en volgt daarin het voorbeeld van denzelfden Augustinus. Hij verloor zijne moeder, de H. Monica, ia het drie en dertigste jaar zijns levens. Daarover was hij ontroostbaar. «Mijne moeder niet meer te zien en hare stem niet meer te hoorenzoo schrijft hij in zijn boek «De belijdenissenquot;, „was voor mij een ondragelijke smart. Wanneer ik een vertrek binnentrad, waar ik. gewoon was haar te zien, dan meende ik altijd, dat ik haar daar moest aantreffen.... en toch vond ik haar niet. Intusschen , «zoo gaat de Heilige voort,quot; werd mijn hartzeer meer en meer gelenigd door de herinnering aan haar sterfuur. Daar, op haar sterfbed, lachte zij mij nog vriendelijk toe, en noemde mij haar „goeden zoonquot; uit wiens mond zij nooit een hard woord ontvangen had.quot;
Het is echter niet genoeg, dat men vader of moeder bemint; men moet hunce wijze raadgevingen ook nakomen. Ik heb kinderen gekend , die wel eene groote genegenheid voor hunne ouders aan den dag legden, maar ia \'t geheel niet gehoorzaam waren. Waar op-
199
rechte liefde is, daar is ook gehoorzaamheid.
Op zeer vele plaatsen bestaat het gebruik j dat de kinderen, op den dag huuner eerste heilige Communie een krans op het hoofd dragen. Deze krans is het zinnebeeld der overwinning en de witte bloempjes beteekenen de onschuld des harten. Dit is een zeer schoon gebruik. Maar men wordt daardoor nog juist geen braaf kind. Ik wil u dus een voorstel doen; vlecht behalve dezen kunstmatigen krans, ook nog een anderen, waarvan de bloemen uit de gehoorzaamheid eu liefde tot uwe ouders bestaan. En om dien op den schoonsten dagjiws levens gereed te hebben, verzamelt nu reeds die bloemen en bidt God om Zijne genade, om u te helpen ze te zoeken. Draagt dan den krans aan uw Heiland op. Hij zal u daarvoor in den hemel de kroon der eeuwige gelukzaligheid geven.
200
ACHTENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
MEN MOET HET HOELOGE GOED BEWAKEN. - DE,
UORI.OGEKAST. - DE ONSCHULD. - DE
ZEDIGHEID.
Lieve Kinderen!
Als gij een horloge in de hand neemt, dan-kunt gij niet dadelijk het inwendige, het raderwerk, de veer enz. zien. Om dit te doen moet gij eerst de kast openen. Want gelijk de mensch in een huis woont, dat hem tegen regen, zonneschijn enz. beschermt, zoo heeft het horloge ook een huisje, dat het voor stof en vuiligheid bewaart. Aan dit huisje of aan de horlogekast, gelijk men het noemt, is een deksel, dat men open en dicht kan doen. Laat men nu dat deksel open, dan dringen stof en vuil in het raderwerk, waardoor het horloge spoedig zal bedorven zijn.
Gelijk gij weet, kinderen, is onze ziel een geestelijk uurwerk, dat nog fijner en kunstiger bewerkt is dan een horloge. De ziel is zelfs een meesterstuk van Gods hand. Ongetwijfeld heeft de lieve God gezorgd, dat men haar voor vuil bewaren kan. En dat kunnen wij ook. Wij kunnen hare reinheid bewaren, als wij zedig en ingetogen zijn. De zedigheid is voor de ziel, wat de kast voor het horloge
201
is. Wanneer wij niet zedig en ingetoge» blijven, dan heeft er bij onze ziel hetzelfde als bij een horloge plaats, waarvan men de kast open laat — beiden worden vuil.
Maar waarin bestaat eigenlijk de reinheid en onschuld der ziel ? Ik zal het u zeggen» kinderen! — Wij hebben een lichaam en ook eene ziel. Onze ziel is het evenbeeld van God; aan Hem gelijkvormig te worden is hare taak; Hem te beminnen moet hare vreugde zijn. Het lichaam is haar toegevoegd, om haar in alle noodwendigheden te ondersteunen. Het is dus ten dienste van de ziel, gelijk paarden en ezels ten dienste van de menschen zijn.
Nu gebeurt het niet zelden, dat het lichaam de plaats der ziel wil innemen en zelf wil heerschen. Daardoor ontstaan de bekoringen en kwade begeerten. Zoolang de ziel die bewegingen van het lichaam veracht, die gedachten verwerpt en haar eenigst geluk in de vervulling van den wil van God zoekt, zoolang behoudt zij de overhand en bewaart hare onschuld.
Onschuld! O welk een schoone deugd! de onschuld, de zuiverheid des harten is witter dan de lelie, glansrijker dan de dageraad; voor haar verduistert de heldere hemel en de middagzon aan het uitspansel. De onschuld is eene straal der goddelijke schoonheden, die
202
in de ziel nederscliiet en haar aan de Engelen gelijk maakt. «Alle schatten der aarde, al het geld der wereld, zegt de H. Geest, kunnen niet bij eene enkele onschuldige ziel vergeleken worden.quot;
Neen, kinderen, al de rijkdommen, die ooit op aarde geweest zijn, die er nog zijn, of nog zullen komen, zijn bij eene onschuldige ziel niet te vergelijken. De Heiligen noemden de onschuld des harten ;;de koningin aller deugden.quot;
De H. Gregorius van Nazianze verhaalt, dat hem in een visioen «de //matigheidquot; en de //kuischheidquot; als twee zusters verschenen , die elkaar de hand toereikten. Hare kleeding was wit en zeer eenvoudig. «Ik ben de onschuld,quot; zei de eene, //mijne gezellin is de matigheid.quot; Wij beiden staan onafgebroken bij den troon van den goddelijken Zaligmaker en genieten in Zijne tegenwoordigheid eene eeuwige vreugde.quot; Daarna verdwenen zij en namen haar weg naar den hemel. Van dit oogenblik af koesterde de Heilige zulk eene groote liefde tot de kuischheid, dat hij alleen door hen vergezeld wilde zijn, die deze deugd beoefenden.
Het zou moeielijk zijn, de liefde tot de kuischheid te beschrijven, die den H. Aloysius bezielde. Nog kind zijnde hoorde hij eens eenige onbetamelijke woorden, die hij zonder de beteekenis daarvan te weten, meermalea
203
na elkander herhaalde. Toen hij later den zin van die woorden verstond en begreep, dat zij de eerbaarheid kwetsten, kon hij zich die fout maar niet vergeven en beweende ze zoolang
hij leefde.
De H. Stanislaus Kostka smeekte dagelijks om de deugd van onschuld. — Zoo moet gij ook doen, kinderen! want wee de ziel, die het kostbare kleinood der kuischheid verloren heeft. Wat zoudt gij van een vorst denken, die uit liefde tot zijn paard zijn paleis tot stal liet inrichten? Zeker zoudt gij hem voor een dwaas houden. Ziet, zoo dom en dwaas is toch de ziel, die uit eene ongeregelde liefde tot het lichaam het haar plaats inruimt, zoodat niet zij, maar het lichaam voortaan meester is. Indien de ziel toegeeft en behagen schept in de bekoringen en begeerlijkheden des lichaams, dan zal de ziel weldra geene meesteres meer, maar slavin zijn. Wanneer dus het lichaam verlangt, dat wij behagen nemen in slechte gedachten en woorden, dan moet de ziel zeggen: //neen, ik ben de meesteres, ik heb te gebieden, en gij, lichaam, hebt te gehoorzamen; ik denk niets dat oneerbaar is, veel minder spreek ik over ongeoorloofde zaken, maar ik volg mijn Zaligmaker, die gezegd heeft: «Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien.quot;
204
Kinderen, lieve kinderen, ik bid en smeek u, vlucht de onzuiverheid en bewaart de onschuld. Ik zal u eenige middelen aangeven, waardoor gij dit het beste zult kunnen. Zij kunnen bij de horlogekast vergeleken worden, die het uurwerk voor stof bewaart.
Vlucht vooral de kwade gezelschappen! — Gij kent toch het spreekwoord wel: «zeg mij met wien gij verkeert, en ik zal u zeggen wie gij zijt.quot; Legt eens het witte madeliefje, dat, gelijk gij weet, geen geur heeft, eenigen tijd bij eene roos of een viooltje en het zal spoedig den aangenamen geur van de roos of het viooltje aannemen. Legt het nu omgekeerd bij een stinkbloem, dan neemt het ook daarvan den walglijken reuk aan.
Hetzelfde heeft met u plaats, kinderen, wanneer gij in slechte gezelschappen verkeert. De verpestende stank der boosheid, der liederlijkheid en ontucht zal u ongetwijfeld bezwalken, als gij in hare nabijheid komt. O dat ziet, dat bemerkt men terstond aan een mensch! Zijne onbetamelijke manieren, zijn lichtzinnige oogslagen, zijn alles verachtende wijzé van redeneeren, enz. toonen het aan. Integendeel, als iemand met brave en zedige menschen verkeert, dan kan men dit reeds op zijn aangezicht lezen, dan is hij bescheiden, zonder aanmatiging, voorzichtig in zijne woor-
205
«den en in alle opzichten beminnenswaardig-
De H. Philippus Nereus bezat de gaaf, om -de kuischen van de onkuischen door hun reuk te onderscheiden; want, als hij met een wellusteling sprak, dan bespeurde hij zulk een stank, dat hij zijn zakdoek voor den neus moest houden. In de nabijheid van een kuischea menseh werd hij integendeel den aangenaamsten geur gewaar.
Waakt over uwe oogen! — De dieven komen gewoonlijk door deuren en vensters binnen. De oogen zijn de deuren en vensters van de ziel, waardoor de duivel gaarne binnendringt om haar te berooven. En hij is daarin zeer bedreven! Eerst doet hij onbetamelijke voorwerpen en beelden voor de oogen zweven, dan verwekt hij in de ziel gedachten «n begeerten naar die zondige zaken. Op zulke wijze heeft hij de braafste menschen doea vallen, als zij niet aanhoudend over zich zeiven waakten.
Waakt dus steeds over uwe oogen, kinderen, en wendt uwe blikken nimmer daarheen, waar gij piets goeds zult aantreffen.
Maar wat zal ik zeggen over de ontuchtige gesprekken? Indien Eva geen gehoor aan de slang verleend had, dan zou het haar nimmer in de gedachte gekomen zijn om van de verboden vrucht te eten. En hoeveel kinderen
206
zouden hun geheele leven lang zuiver en kuiseh gebleven zijn, indien zij geene afschuwelijke gesprekken en vuile taal hadden aangehoord i
Ik bid u, luistert toch niet naar verleidende gesprekken en vertrouwt hen niet, die vleiend tot u komen. Veracht en vlucht hen gelijk de pest. Menschen, die onbeschaamd genoeg zijn om gesprekken te voeren, die een braven Christen doen blozen, kunnen niets anders dan gezellen des duivels zijn. Vertrouwt hen niet, gelijk ik gezegd heb, al komen zij ook in schaapskleederen en liefkozende tot u.
Gij kent zeker de fabel van den vos en de raaf wel, niet waar? Een vos zag een raaf met een stuk kaas in zijn bek in een boom zitten. Natuurlijk kreeg de vos er terstond trek in. Maar hoe nu aangelegd om de kaas machtig te worden? «O, wat zijt gij toch lief,quot; zoo sprak hij tot de raaf; «waarlijk, indien uwe stem zoo heerlijk is als uw geve-derte, dan zijt gij de koning der vogelen.quot; Op deze woorden werd de raaf zeer trotsch en om den vos zijne schoone stem te laten hooren, opent hij zijn bek en laat het stuk kaas vallen. De vos verslindt het en maakt zich vroolijk over de onnoozelheid van zija kameraad. Gelijk nu de vos het stuk kaas aan den raaf wist te ontlokken, zoo wetende verleiders door hunne vleiende maar tevens
207
ontuehlige woorden, een lachje, eene kwade genegenheid of iets dergelijks in u op te wekken, om u zoo van uwe onschuld te berooven. Zulke lieden moet gij steeds mistrouwen, want zij zijn gelijk aan die slangen, welke door haar scherpen blik de vogeltjes eerst tot zich weten te lokken om ze dan te dooden.
Een tweede middel om de H. deugd van zuiverheid te bewaren, is het gebed.
Gij weet reeds, hoe krachtig het gebed is, en wat het vermag bij het goddelijk Hart van Jesus en dat Zijner lieve Moeder. Wanneer de duivel u tot zondige gedachten, begeerten of onzuivere oogslagen wil verleiden, neemt, terstond uwe toevlucht tot het gebed. Zegt tot Jesus; «Mijn Heiland, kom mij, arm kind, te hulp! Ik wil liever sterven, dan u door eene zware zonde beleedigen.quot; Wendt u ook tot Maria, zeggende: wLieve en teedere Moeder verlaat mij niet.quot; Dan zult gij versterkt worden, en overwinnend uit den strijd te voorschijn treden.
De H. Agnes werd eens door hevige bekoringen overvallen. Zij nam hare toevlucht tot den lieven God door een vurig gebed. Hij verhoorde haar en zond een Engel om hare onschuld te beschermen. De H. Agatha verkreeg dezelfde genade.
Maria Leckzinska, gemalin van Lodewijk X V
208
koning van Frankrijk, heeft ons het volgende schoone voorbeeld nagelaten.
Eenige voorname, maar tevens lafhartige heeren, legden den oudsten zoon der koningin strikken , om hem tot ontucht over te halen. Een brave man, die dit was te weten gekomen, schreef het terstond aan de moeder. Intusschea was de zoon afgereisd. Wat zal de moeder nu beginnen ? Zij werpt zich voor den Gekruisigden Zaligmaker neder en bidt Hem, haar zoon liever oogenblikkelijk te laten sterven, dan toe te laten, dat hij ooit tot zonde zou verleid worden. — Eenige dagen later keerde de prins naar huis terug. De moeder deed onderzoek naar hetgeec er was voorgevallen en bevindt, dat slechte personen zijn onschuld belaagd hadden. Maar de zoon had hun met heldenmoed weerstand geboden.
Niet lang daarna overviel den zoon eene doodelijke ziekte, waaraan hij ook stierf, \'s Avonds voor zijn dood, vergaderde Maria Leckzinska hare kinderen, en zeide tot hen onder een vloed van tranen: //Lieve kinderen, uw oudste broeder zal weldra sterven, ik heb deze genade echter van God voor hem afgesmeekt.quot; Nu verhaalde zij het voorgevallene. Daarna ging zij voor: «De hemel heeft mij verhoord, daarvoor dank ik mijn Heer. Desniettemin ween ik uit geheel mijne ziel; want
209
ik heb mijn zoon steeds met een moederlijk hart bemind.quot; Dat zijn waarlijk heldhaftige woorden en gevoelens van eene moeder, kinderen, waarvan ik het bezit ook aan de harten uwer moeders toewensch.
En u wenseh ik, dat gij het zuivere hart van den dag uwer eerste heilige Communie steeds moogt bewaren tot het einde van uw leven. Geloofd zij Jesus Christus !
14
210
DE SLINGER TAN HET HORLOGE. - DE LIEFDE TOT
DEN EVENNAASTE. - DE AALMOES.
Lieve kinderen!
Wat hoort gij, als gij een horloge aan het oor houdt ? Met waar, een geruisch, dat aanhoudend tik-tak-tik slaat? Als gij nu het horloge opent, dan valt uw oog dadelijk op een radje, dat zich zeer snel beweegt, en dat tikken veroorzaakt. Dit radje noemt men den slinger, omdat dit het horloge geregeld doet gaan.
In het uurwerk onzer ziel hebben wij ook een soort van slinger, een evenwichthouder Doodig, opdat wij op den weg der zaligheid Diet zouden blijven stilstaan, maar regelmatig vooruitgaan. Deze is de liefde tot de evennaasten. //Hieraan zullen zij weten,quot; zegt de goddelijke Zaligmaker, «dat gij Mijne leerlingen zijt, indien gij de liefde tot elkander hebt.quot;
Hoort, wat de H. Apostel en Evangelist Joannes over het gebod der naastenliefde zegt.
Toen hij, reeds te oud geworden, niet meer Daar de kerk kon gaan, liet hij er zich heên dragen. Hier onderrichtte hij dan het volk, maar altijd met dezelfde woorden ; //Kinderen, bemint elkander.quot; De leerlingen, verwonderd
211
over het gedurige herhalen van dezelfde woorden , vroegen hem, waarom hij dit deed ? en hij antwoordde: //omdat, als gij dit gebod volbrengt, gij de geheele wet vervuld hebt.quot; De Apostel wilde hun hierdoor doen begrijpen, dat hij, die zijn evenmensch bemint, God ook bemint.
En waarom moeten wij elkaar beminnen, kinderen? Omdat wij allen broeders zijn. Adam is de stamvader van het geheele menschelijke geslacht, van hem stammen wij dus ook af.
Intusschen zijn er zeer vele menschen, die hunne evennaasten verachten en met trotsch-heid op hen nederzien, omdat zij misschien een schoon huis, veel geld en uitgestrekte goederen bezitten, evenalsof degenen, die minder hebben, van de dieren afstammen. Met waar, dit doet gij niet, of zult het niet doen, al zoudt gij ook rijker, aanzienlijker en verstandiger zijn dan anderen?
Alle menschen, die op de geheele wereld zijn, vormen te zamen één groot huisgezin, waarvan de lieve God Opperhoofd en Vader is. Hij heeft ons allen naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen en voor den hemel bestemd. Indien Hij nu onze Vader zijn wil, dan zijn wij ook allen broeders onder elkander, die elkander wederkeerig moeten beminnen. De goddelijke Zaligmaker heeft ons dat uit-
212
drukkelijk geboden, zeggende; «gij zult uwe evennaasten beminnen gelijk u zeiven.quot; En om ons daarin met Zijn eigen voorbeeld voor te gaan, is Hij uit liefde tot ons aan het kruis gestorven.
Maar, hoe moeten wij elkander beminnen ? — Wij moeten onzen evenmensch niets misgunnen, maar hem alle goed toewensehen; wij moeten hem, waar het noodig is, te hulp snellen, hem met raad en daad bijstaan, en zijne fouten en gebreken versehoonen. Bene ver-gelijking zal u dit duidelijk maken. Beschouwt de ledematen van het lichaam. Zij zijn steeds gereed, om elkaar te helpen. Zegt het hoofd: ik ben vermoeid en heb rust noodig, dan bewijzen de beeuen hun dienst en leggen zich te bed. De handen houden op met werken om den slaap niet te storen. — Zijn integendeel de beenen afgemat, en willen zij zich te bed begeven, dan houdt het hoofd op met denken, de oogen sluiten zich, opdat de vermoeide ledematen des te beter zouden rusten. Het eene lid doet geen leed aan het andere, maar elk doet zijn best om iedere smart, iedere kwaal van de andere ledematen verwijderd te houden. En als een lid aan eene geheime, ongeneeslijke ziekte lijdt, dan bedekken de handen die, en de mond zwijgt er van. Indien een lid lijdt, dan lijden alle mede.
213
en zijn gereed om te helpen, en de pijn te verzachten. Als wij b. v. een nagel in den voet hebben getreden, dan buigt zich terstond onze rug, de oogen zien naar beneden, de handen trekken den nagel er uit en verbinden de wond.
Als een lid ziek is, dan verlangen de andere in \'t geheel niet om er zieh van te scheiden, maar trachten bij elkander te blijven, zoolang het mogelijk is.
Zietdaar een richtsnoer, hoe gij u ten opzichte van uwe evennaasten moet gedragen. Draagt dus altijd zorg, om elkander weder-keerig te helpen, elkander dit of dat pleizier te doen, dezen of genen dienst te bewijzen. Ondersteunt hen, die ziek en zwak zijn, bezoekt de lijdenden, vertroost en helpt hen, die onder ellende gebukt gaan.
Spreekt men kwaad van uwen evenmensch, verschoont dan zijne fouten. \'Bidt voor hen, die u beleedigcn; dat heeft de lieve Zaligmaker ook gedaan.
De armen en noodlijdenden beveel ik bijzonder in uwe liefde en in uwen bijstand aan. Zij zijn, kinderen, de eerstgeborenen in het groote huisgezin van den goddelijken Verlosser; zij zijn Zijne geliefdste broeders, zij naderen het dichtst bij het hart van Jesus, omdat zij Hem het meest gelijkvormig zijn, omdat Hij ook
\'214
arm was. ^Alles wat gij den minste Mijner broeders zult doenzegt Hij zelf, //dat hebt gij aan Mij gedaan.quot;
De H. Martinus, die later Bisschop van Tours werd, ontmoette eens, toen hij nog soldaat was, in een strengen winter, dicht bij de stad Amiens , een halfnaakten bedelaar, die hem om Christus\' wille eene aalmoes vroeg. De Heilige had geen geld bij zich en wilde toch den armen man niet ongetroost heen laten gaan. Daarom nam hij zijn reismantel van zijne schouders, sneed dien met zijn zwaard in twee stukken en gaf er een van aan den bedelaar. Zijne kameraden dreven daarover den spot met hem. Maar den volgenden nacht verscheen Jesus Christus, bekleed met de helft van den mantel, hem in den slaap en sprak tot de nevensstaande Engelen; //Martinus heeft mij met dit kleed bedekt.quot;
Hieruit ziet gij dus, dat al wat wij aan de armen doen, wij aan Christus zelvea bewijzen.
De bedelaar, die u voorbijgaat en zijne hand uitsteekt, is dus Christus , die u eene aalmoes vraagt. De arme zieke, die op eene harde legerstede de ellende van het menamp;chelijk leven ondervindt, is Christus, die u toeroept: «lenigt Mijne smarten, helpt Mij !quot; De arme wees, voor wien geen vader ot moeder meer kan zorgen, is Christus, die u om den wille Zijner
215
wonden smeekt, hem toch niet te verstooten....» En zoudt ge nu een zoo versteend hart bezitten, dat de tranen en smeekingen vaa uw Verlosser, die eens bloed voor ons zweette, u niet zouden bewegen? Neen, dat geloof ik niet! En toch al wie geene liefde tot den evennaaste in zijn hart draagt, bezit ook geene liefde tot God. En die zegt, dit hij God bemint, maar den arme veracht en van zijne deur jaagt , is een huichelaar en bedriegt zich zeiven.
De zoogenaamde whuisarmenquot;, d. i. die menschen, die zich schamen om te bedelen, en die doorgaans meer gebrek lijden dan de straatbedelaars, verdienen echter onze bijzondere achting en liefde. O, indien gij later zulke ongelukkigen leert kennen, spaart dan toch geene moeite om hen te helpen! Aaa hen zijn onze giften dikwijls duizendmaal beter besteed dan aan anderen, die wekelijks of zelfs dagelijks aan de deur staan. «Die zich over zijn evenmensch ontfermt,quot; zoo lezen wij in het boek der Spreuken, «leent den Heere op rente, en Hij zal het hem vergelden.quot; De H. Petrus Chrysologus zegt: //De handen der armen zijn de handen van Christus. Door de handen der armen zenden wij onze rijkdommen naar den Hemel, alwaar wij ze na onzen dood terugvinden; want het gebed der armen, zoowel als dat der Heiligen, die wij daardoor
216
tot vrienden maken, zal zeker van God verkrijgen, ons de genade van een zaligen dood te verleenen en in de eeuwige woonplaatsen op te nemen.quot; Daarom heet het ook in de H. Schrift: «dat de aalmoes van den dood bevrijdt.quot; Tob. IV: 10.
217
DERTIGSTE ONDERHOUD.
TOOEBEELDEN VAN NAASTENLIEFDE. — DE HEMEL ZEGENT DE AALMOEZEN.
Lieve kinderen!
Zoo even kom ik van een armen zieke terug..... Nadat ik hem een aalmoes gegeven had, toonde hij mij een stuk brood, dat hij van onder zijn deken te voorschijn haalde. «Ziet Eerwaarde,quot; zeide hij weenende, «zoo even heeft een kind, die met Paschen zijne eerste heilige Communie zal doen, mij dit stuk brood gebracht. God zegene het duizendmaal daarvoor.quot; Ik kan u de vreugde niet beschrijven, lieve kinderen, die ik gevoelde, toen ik zag dat mijne woorden bij u op geene onvruchtbare aarde gevallen waren. Wie dat kind geweest is, wil ik niet weten. Ik bid het alleen, ook in \'t vervolg op dien goeden weg voort te gaan. En gij allen volgt steeds dit voorbeeld na.
Het onderhoud, dat wij gisteren begonnen, zullen wij vandaag voortzetten. Ik zal u namelijk eenige schoone voorbeelden van naastenliefde verhalen. Het hart van Jesus zegene mijne woorden, op de voorspraak Zijner lieve Moeder.
Maria Leckzinska, koningin van Frankrijk»
218
over wie wij onlangs nog spraken, maakte er bijzonder veel werk van, om de armen en noodlijdenden te helpen. Dikwijls zag men arme menschen met kleedingstukken en voedsel rijkelijk beladen hare woning verlaten. Overal, waar zij kwam, bezocht zij de ziekenhuizen, vermaande de arme noodlijdenden tot geduld, en verliet hun bed nooit zonder hun het een of ander geschonken te hebben. — Eens was zij in het paleis te Compiègne, toen men bij haar een arme aanmeldde, die bovendien nog aan een aanstekende ziekte leed. De koningin liet hem bij zich komen, troostte hem en gaf hem eenige goudstukken. De arme man was daarover buiten zich zeiven van vreugde en verbazing, zoodat hij machteloos nederzonk. De koningin hielp hem verschrikt op, leidde hem naar haren zetel en liet geen middel onbeproefd, om zijne genezing te bewerken.
Te Verona, eene stad in Italië, werd, bij eene vreeselijke overstrooming, eene brug langzamerhand weggeslagen. De tolgaarder, een man, die op de brug woonde om het bruggeld te ontvangen, kon zich niet meer redden en verkeerde in \'t grootste gevaar van met vrouw en kinderen te verdrinken. Daar de vloed te sterk was, durfde niemand het wagen, hem met eene schuit te hulp te komen. Eindelijk kwam een graaf, hield een
219
zak met geld in de hoogte en riep: ;/Al wie deze ongelukkigen redt, zal twee honderd ducaten tot belooaing ontvangen!quot; Zoo bleef hij roepen, maar niemand bood zich aan, om die som te verdienen. Intusschen steeg het water al hooger en hooger, en met het water groeide ook het gevaar voor het ongelukkige huisgezin van den tolgaarder meer en meer aan. Eindelijk deed er zich een boer op. Hij sprong in eene boot, werkte zieb door de ijsschotsen heen, en redde, na herhaalde malen heen en teruggevaren te zijn, het geheelehuisgezin. Nauwelijks had hij den laatste aan wal gezet, of de laatste boog der brug stortte ia en werd met het huis des tolgaarders door de baren verzwolgen. Al de toeschouwers prezen en loofden God voor de redding der ongelukkigen. De graaf snelde den grootmoedigen redder te gemoet, en reikte hem den zak met geld als zijne welverdiende belooning toe. Maar de menschlievende boer wees het geld af en zeide; uWat ik hier gedaan heb, deed ik uit naastenliefde. Wilt gij echter met uw geld weldoen, geef het dan aan den tolgaarder, die op \'t oogenblik zijn have en goed verloren heeft.quot;
Meermalen behaagde het ook den goeden God de aalmoes en de naastenliefde door klaarblijkelijke wonderen te verheerlijken.
220
De H. Elisabeth, koningin van Hongarije, was eene zeer groote weldoenster der armen. Op zekeren dag verborg zij wederom brood, vleesch, eieren, kleederen, enz. in de zakken van haren mantel, om dit in de hutten der armen uit te deelen. Nu moest zij langs een smal en hellend voetpad, dat door het veld liep. Op eens zag zij onverwachts haar gemaal, die van de jacht terugkeerde, haar te gemoet komen. Het was niet mogelijk hem nog te ontwijken. Verwonderd, dat zij dien weg bewandelde en nog meer, dat zij iets, dat onder haar mantel verborgen was, met moeite voortdroeg, vroeg hij haar, wat zij daar onder haar kleed had ? Met een ontmoedigd hart opende zij den mantel. Doch ziet! in plaats van eetwaren vond men de schoonste witte en roode rozen; en toch de tijd voor die bloemen was reeds lang voorbij.
Een dergelijk wonder lezen wij in het leven der gelukzalige Germania. Deze vrome dochter had vernomen, dat een arme reeds sedert eenige dagen grooten honger leed. Daarop nam zij een stuk brood uit haars vaders kast» om het den armen man te brengen. Toen de moeder haar zoo haastig zag weggaan, en haar voornemen vermoedde, riep zij haar zeer toornig terug. «Wat hebt gij daar onder uw voorschoot,quot; snauwde zij het meisje toe. Germania opende het voorschoot en de ver-
221
toornde moeder vond ter harer beschaming niets dan — rozen.
Kinderen, indien het God behaagt die goede zielen, die zich de armen, weduwen en weezea aantrekken, voor de geheele wereld te verheerlijken , hoeveel te meer zal Hij er dan behagen In scheppen, hen met weldaden te overladen! En dat leert ons de ondervinding. «Mijn zoon,quot; zoo sprak de oude Tobias, „geef aalmoezen van hetgeen gij hebt en wend uw oog nimmer van een arme af, want daardoor verdient gij , dat God ook zijn oog nimmer van u afwendt.quot;
Neen, God keert zijn aangezicht van hem niet af, die de annen en noodlijdenden in Christus Jesus bemint. Hij vergezelt hem op den weg zijns levens en zegent hem op zijn sterfbed. Dan zegt Hij tot hem: «Kom, mijn zoon, gij zijt de gezegende mijns Vaders; want ik had honger en gij hebt mij gespijsd; ik had dorst en gij hebt mij gelaafd; ik was
naakt en gij hebt mij gekleed...... Kom en
bezit het rijk, dat van eeuwigheid voor u bereid is.quot; O welk eene verheven uitnoodi-ging, o welk eene troostvolle belofte !
De „Lyonsche Courantquot; van het jaar 1858 verhaalt veel schoons over het afsterven van eene liefdadige maagd, die in September van hetzelfde jaar was voorgevallen. Dit meisje
222
was negentien jaar oud en heette Eugenie. Van hare prilste jeugd af was zij zeer godvruchtig en daarbij zeer ingetogen. Haar eenigste vermaak bestond daarin, dat ze de armen bijstond, overal, waar zij maar kon. In gouden sieraden had zij zoo weinig behagen, dat zij al hare kostbaarheden verkocht en met de opbrengst daarvan de noodlijdenden ondersteunde. Niet tevreden met geven, werkte zij ook voor de ongelukkigen, bezocht de zieken en onderwees de verlaten kinderen. Des zomers woonde zij op het land. Daar liet zij eiken Zaterdag de verscheurde kleederen der arme menschen bij zich brengen, herstelde ze dan, om hen in staat te stellen des Zondags de godsdienstoefeningen te kunnen bijwonen.
Maar nu werd die brave weldoenster plotseling door eene ziekte overvallen. Zoodra zij haar einde voelde naderen, verzocht zij de H. Sacramenten der stervenden. «O, wat ben ik verheugd,quot; zeide zij, «op dezen laatsten Communiedag.quot; Bij de gedachte aan den dood, dien zij zich gedurig voorstelde, lachte zij en sprak met ten hemel geslagen oogen; «Er is geen heerlijker bruiloft dan Daarboven.quot; Toen zij gestorven was, legde men haar, bekleed met het witte kleed, dat zij bij hare eerste H. Communie gedragen had, volgens haar verlangen, op een bed van stroo. Een he-
223
melsche lach speelde om hare hleeke lippen. Gedurende de twee dagen, dat zij openlijk was ten toon gesteld, kwamen mannen en vrouwen, jongelingen en jonge dochters uit alle standen, om hunne weldoenster nog eens voor \'t laatst te zien en vaarwel te zeggen.
Op den dag harer begrafenis verdrong men zich om de kist en ieder wilde de eer hebben de overledene naar de laatste rustplaats te dragen.
Lieve kinderen, is zulk een dood niet wen-schelijk ?
224
EENENDERTIGSTE ONDERHOUD.
DE WIJZERPLAAT VAN HET IIOWLOGE. - DE LIEFDE
TOT MAMA.
Lieve Kinderen!
Bij de wijzerplaat en de wijzers van het horloge vergelijk ik in het geestelijk uurwerk onzer ziel de liefde tot de H. Moeder Gods.
Op de wijzerplaat kan men zien, hoe laat het is en of het horloge den rechten tijd aanwijst of niet. Zoo kan men oos de deugdelijkheid van het geestelijk uurwerk onzer ziel afleiden uit de liefde, die de mensch tot de Moeder Gods heeft. Al wie de Moeder Gods innig bemint, bemint ook God en. volbrengt zijne plichten als mensch en als Christen.
Wanneer ik iemand zie, die de H. Maagd eert, o, dan ben ik voor zijne ziel niet bevreesd; want dat is voor mij juist een teeken, dat het in zijn hart nog goed gesteld is.
Maar wie is dan de H. Maagd Maria, kinderen? Zij is onze eerste en beste Moeder. —• De naam «Moederquot; heeft zoo iets aan zich dat zoet en aangenaam is voor het kinderlijk hart. Immers, de moeder drukte den eersten kus op de lippen van het kind, bewaakte het dag en nacht en verzorgde hec met eene on-
225
uitsprekelijke zelfopoffering. Welke gevoelens, en gewaarwordingen moeten dan het hart van -een kind wel vervullen, als het den zoeten naam van Moeder ,/Mariaquot; hoort noemen.
Ja, kinderen, Maria is onze beste Moeder! Onze moeders gaven ons het lichamelijk leven, dat misschien twintig, dertig, veertig, of ook wel zeventig, tachtig jaren zal duren, maar de H. Maria heeft ons, door ons den lieven Heiland te schenken, het leven der ziel gegeven , het hemelseh leven, dat nimmer meer eindigen zal.
Christus zelf heeft ons de H. Maagd tot Moeder gegeven. Immers toen Hij aan het Kruis hing, zeide Hij tot Johannes: «Mijn zoon, zie uwe Moeder.quot; Wat nu de goddelijke Zaligmaker tot Joannes zeide, dat zeide Hij ook tot alle menschen, opdat zij Maria als hunne Moeder zouden beminnen en ia alle voorvallen des levens tot Haar hunne toevlucht nemen.
Met alle recht verdient Maria ook «de goede Moederquot; genoemd te worden. Want toen God haar aankondigde , dat Hij haar tot Moeder van den lieven Zaligmaker had uitverkoren, ^oonde Hij haar tevens al het lijden, dat zij zou moeten verdragen, dat zij zelfs haar Zoor, voor het heil der menschen, aan het Kruis *ou zien sterven. Welke andere moeder zou.
226
onder zulke harde voorwaarden onze moedei hebben willen worden ? Maria deed het echter uit liefde tot ons. Zij.zeide niet; «Heer, dat is te ergmaar zij vereenigde zich vol vreugde met den wil des Heeren. Zij volgde haar Zoon tot aan den voet van het Kruis. Daar telde zij Zijne bloeddruppels. Zijne wonden, zijne zuchten.
Misschien zult gij denken, dat deze liefde van Maria bij den dood van haar goddelijken Zoon Jesus geëindigd was. O, dan bedriegt gij u! Wanneer uwe moeders sterven, dan kunnen zij u niet meer omhelzen, niet meer voor u zorgen, uwe wenschen niet meer voldoen. Maar bij Maria is dat geheel anders. Zij heeft de aarde alleen verlaten, om in den hemel bij haar lieven Zoon des te beter voor ons te kunnen zorgen. Zij wendt nu nog voor ons hare macht en teederheid aan. O, indien wij één blik in het hart van Maria, in dat allerreinste moederhart konden werpen, dan zouden wij het geheel en al van liefde tot de menschen ontvlamd zien! Zij bemint echter alleen degenen, die haar ook beminnen en haar goddelijkeu Zoon niet beleedigen. De ondankbaarheid en zonde der menschen jegens hun Heer doen haar tranen storten.
Alphonsus Rodriguez, een pater van de societeit van Jesus, die in geur van heiligheid
227
gestorven is, was een ijverige vereerder van de H. Maagd. Op zekeren dag knielde hij naar gewoonte aan den voet van een\' haar toegewijd altaar. Toen hij zijn gebed geëindigd had, keerde hij zich tot hare beeltenis en zeide in de overgroote liefde, die zijn hart vervulde; //0 Maria, ik weet dat gij mij bemint; doch hoe groot uwe liefde ook jegens mij is, zoo twijfel ik er aan, of gij mij meer bemint dan ik u.quot; En terstond antwoordde de H. Maagd; «Mijn zoon, houd op met zoo te spreken; want zoo ver de hemel van de aarde verwijderd is, zoo ver overtreft ook mijne liefde de uwe.quot;
Indien God ons eens openbaarde, welke groote en menigvuldige genaden Hij den menschen door de voorspraak Zijner lieve Moeder, naar ziel en lichaam, reeds verleend heeft, dan zouden zij zien, dat die gunsten talrijker zijn dan de sterren des hemels.
Ten tijde van Paus Gregoiius den Groote was er te Rome eene vreeselijke ziekte uitgebroken. Dagelijks eischte de pest honderden offers. De inwoners der Eeuwige Stad verkeerden in eene uiterste ontsteltenis. Nu schreef de Paus eene openbare processie ter eere der H. Maagd voor, waarbij ook haar beeld zou rondgedragen worden. Aller oogen vestigden er zich met vertrouwen op. Juist toen de
228
processie voorbij een toren trok, zag men op de spits een\' engel, die een vurig zwaard in de schede stak. Daarop keerde hij naar den hemel terug, terwijl hij den Lofzang: (/Verheug u, hemelkoningin!quot; aanhief. Maria had door hare voorspraak Gods rechtvaardige straf van hare kinderen afgewend; want van dit oogenblik af hield de pest geheel en al op te woeden. Ter gedachtenis aan dit wonder werd die toren voortaan «Engelenburchtquot; genoemd.
Wat zal ik u zeggen, kinderen, van de inwendige genaden, die Maria door hare voorspraak voor zoo vele zielen verworven heeft? Hoe vele zondaars heeft zij bekeerd en den hemel voor hen geopend!
Een rijke koopman kwam eens bij een god-vreezenden ordesgeestelijke en verzocht hem dringend zijne biecht te willen hooren. wik ben negen en tachtig jaar oud,quot; zeide hij, «en heb reeds sedert zestig jaren mijne biecht niet meer gesproken.quot; De geestelijke vroeg hem» waarom hij dat niet gedaan had? «Ach, antwoordde hij, reeds sedert veertig jaren heb ik geene kerk meer bezocht. Nooit hoorde ik Gods woord, nooit las ik een stichtend boek. Ik leefde als een koud en onverschillig mensch, en was vreemd aan God en godsdienst.quot; «Aan wien,quot; zoo vroeg de geestelijke verder, «dankt gij de goede gevoelens en voor-
229
nemens, die thans uw hart vervullen ?quot; «Mijne goede moeder,quot; zoo begon de zondaar te verhalen, «gevoelde, dat haar einde naderde, en zou nog zoo gaarne beleefd hebben, dat ik mijne eerste H. Communie deed. Toen ik nu eenige uren voor haar sterven de doopbeloften vernieuwd had, liet zij mij aan haar bed komen. Zij nam mijne handen en zeide: «Mijn zoon, ik moet u verlaten; weldra zult gij uwe moeder verliezen! Ach, ik sidder, als ik aan de gevaren denk, die u omringen. Welaan dan , ik wil u aan de bescherming eener andere Moeder aanbevelen, die u meer zal beminnen dan ik. Beloof mij nu, dat gij uw geheele leven lang dagelijks één «Wees gegroet, Mariaquot; zult bidden . ...quot; Ik beloofde het. En daar ik mijne moeder innig beminde, zoo heb ik tot op den huidigen dag mijn woord gehouden. Nu eene maand geleden vond ik in mijne woning eenige voorwerpen, die haar hadden toebehoord en onder anderen ook een Moeder-Godsbeeld, dat bij haar leven boven in haalbed geplaatst was geweest. Dit beeld was dus eenmaal getuige mijner belofte. Nu hing ik het in mijn bed, wel niet uit vroomheid, maar toch door een gevoel gedreven, waarvan ik mij geene rekenschap kon geven. Van dit oogenblik af had ik geen rnst meer. Overal vervolgden mij de smartelijkste gewetenswroe-
230
gingen. Ik moet nu mijne biecht spreken, ik moet mij met mijn Grod verzoenen; want ik wil naar mijne moeder in den hemel.quot;
Palmyra Zaban was eene joodsche dochter, te Sinigaglia ia Italië geboren. Bij hare moeder diende een Katholiek meisje, dat zeer vroom leefde en waarvoor Palmyra eene groote genegenheid had opgevat. Zoo menigmaal zij haar hoorde bidden: „O Maria, zonder zonden ontvangen, bid voor ons!quot; werd zij zeer opgewekt en herhaalde telkens die schoone woorden. Hare ouders, die dit bemerkten, waren er zeer over verontwaardigd. Maar de brave dochter liet zich daardoor niet terughouden. Als zij van tijd tot tijd op de kamer van de dienstmeid kwam, knielde zij voor het beeld der H. Maagd neder en smolt weg in tranen. Zoo dikwijls zij op hare wandelingen een oogenblik vrij had, bezocht zij de Kerk.
Toen zij zich op zekeren avond te rust wilde begeven, zag zij aan haar zijde eene in \'t wit gekleede vrouw, zoo bevallig en vriendelijk, als zij er nog nooit eene gezien had. Nu zeide de vrouw tot haar: «Vrees niet. Palmyra, maar volg mij en hoor de lofzangen uwer medezusters.quot; En haar bij de hand nemende, geleidde zij haar in een nabij gelegen klooster, waar verscheidene nonnen ter eere van Maria lofliederen zongen. Toen eerst
231
werd het aan het vrome meisje duidelijk, wie die vrouw geweest was en wat zij van haar verlangde. Terstond deelde zij het voorgevallene aan de dienstmeid mede. Deze verwittigde er den bisschop van Sinigaglia van, die Palmyra onderrichtte en tot het heilig Doopsel voorbereidde. Daarna ging zij ia een klooster.
Nu beproefde hare moeder alle middelen, om hare dochter van haar voornemen terug ie brengen: tranen, verwijtingen, liefkozingen, bedreigingen, alles nam zij te baat. Palmyra bleef bij al die bestormingen bedaard en zeide slechts: «Ik bemin u, lieve moeder, maar de goede God heeft mijn hart geraakt; moet ik Hem nu niet gehoorzamen?quot; Eens zelfs kwam de moeder in het klooster en riep uit: «Ik zag u liever voor mijne oogen sterven, dan dat gij een Christin zoudt worden!\'* De dochter gaf echter ten antwoord; //Neen, moeder, ik houd niet op u te beminnen;quot; en zich naar het beeld des Gekruisigden keerende, zuchtte zij; «Mijn God, zegen mij en zegen hen, die mij lasteren en vloeken; want ik
wil eeuwig, ja eeuwig Uw kind zijn!____quot;
Eindelijk in het jaar 1859 werd de heldhaftige dochter door den bisschop gedoopt.
Over de lichamelijke gedaante en schoonheid der lieve Moeder Gods wil ik niet spreken.
232
kinderen; want zij is de nederige en zedige dienares des Heeren, zoodat zij zeker liever heeft, dat men over deze voorrechten niet spreekt. Ééne zaak kan ik echter niet stilzwijgend voorbij gaan. De groote heilige Dionysius verlangde vurig de H. Maagd eens te zien. Daarom vervoegde hij zich bij den H. Paulus te Ephese en verzocht hem mede naar de H. Moeder Gods te gaan. In zijne nagelaten schriften zegt hij daarvan het volgende: «Het aanschijn van Maria was voor mij eene hemelsche verschijning. Het was eene serafijnsche schoonheid, die mij vervoerde en in den schoot der Godheid verplaatste. De volmaaktheid dezer edele, hemelsche en van liefde schitterende gelaatstrekken ging mijn begrip te boven; want bij Maria is alles bevallig, zedig, rein en heilig. Het aanschijn van Maria bewoog mij reeds tot liefde tot den Allerhoogste en deed mij alle schepselen vergeten.quot;
O, indien Maria reeds zoo schoon was op aarde, hoe schoon is zij dan nu wel in den hemel! En waarom was zij aoo bovenmate schoon? Omdat de eigenschappen van haar hart zoo schoon waren.
Dit hart was een haard, waarop het zuiverste liefdevuur tot God haren Zaligmaker nimmer werd uitgebluscht. Dit hart was een heiligdom»
233
waarin alle deugden in een onvergelijken graad schitterden. Tot haar immers richt de driewerf heilige God de woorden: «Gij zijt gansch schoon, mijne beminde dochter, en er is geen vlek in u.quot; Neen, haar hart kende geene zonde, zelfs niet den minste schijn van zondel
Zouden wij Maria dus niet beminnen, gelijk een kind zijne moeder liefheeft? Ja, dat willen wij! — Een welopgevoed kind wenseht zijne ouders iederen morgen een «goeden dagquot; toe, komt bij hen en geeft hun bij den blijden groet zijne hand.
Zoo moet gij ook iederen morgen bij het ontwaken tot den lieven Jesus en tot Maria snellen en haar met de volgende woorden groeten; //Maria, goede Moeder, ik ben uw kind, ik bemin u uit geheel mijn hart, bemin mij ook! Wat gij van daag van mij verlangt, dat wil ik doen; blijft slechts bij mij en verlaat mij niet.quot;
Ik ken een zeer schoon gebed, dat gij bij uw morgengebed tot de Moeder Gods bidden kunt.
Lieve Maria, sieraad des hemels ,
U te beminnen zij immer mijn lust;
In vreugde en genoegen, in smart en in droefheid, Schenke die liefde mijn hart zijne rust.
Lieve Maria, zoetste der vrouwen!
234
Aanhoor mijne beden in dringenden nood.
Zijt gij mijne Moeder, ik zal uw kind zijn,
Hier en hiernamaals, in leven en dood.
Draagt, om die liefde tot de H. Maagd ia ■uwe harten te onderhouden, een medalje bij u, waarop de Moeder Gods met het kindje Jesus afgebeeld staat. Want evenals een braaf kind zich in de nabijheid zijner moeder thuis gevoelt en haar portret gaarne beschouwt, even zoo zal ook een ijverige vereerder van Maria door het zien en het dragen van Hare beeltenis, zijne liefde tot Haar voortdurend vernieuwen.
In de kamer van een braven Christen mag dus, behalve een kruisbeeld, een beeld van de moeder Gods nimmer ontbreken.
Ik beveel u aan het volgende gebed tot de H. Maagd na uw avondgebed nooit te verzuimen.
Moeder met het kindje Jesus,
Dat ons lijden steeds verzoet,
Dood en zonde van ons weerde.
Lieve moeder, wees gegroet!
Zie van uit den Hoogen neder Op uw kind\'ren hier benêen;
Uit dit dal van strijd en lijden Zien zij naar den hemel heen.
Geef, dat naar Uw heerlijk voorbeeld Onze wandel zuiver zij ;
235
Onschuld , deugd en heilig leven Maken steeds onz\' harten blij.
Dan ook hopen we eens te kernen,
Waar gij heerscht met Uwen Zoon, En uit Zijne hand te ontvangen De onverwelkb\'re lauwerkroon.
236
BE HOKLOGE-SLEL\'TEL. - DE LIEFDE GODS.
Yoor eenige dagen kwam een mijner vrienden van een groote reis terug. Behalve vele andere steden had hij ook Mentz bezocht. Ik vroeg hem, of hij al de schoonheden dezer stad bezichtigd had en of hij ook in het paleis van den groothertog geweest was. «Neen antwoordde hij, «in het paleis ben ik niet geweest; want het was gesloten, en de hofmeester , die den sleutel bewaarde, was op dat oogenblik niet te vinden.quot;
Ziet eens van welk belang een sleutel is i Zonder dit stuk ijzer moet men van menige zaak afzien, gelijk gij gehoord hebt, dat mijn vriend doen moest.
Zonder sleutel is ook het horloge een onbruikbaar voorwerp, al is het ook van goud of zilver gemaakt. Want zoo noodzakelijk de spijs voor het menschelijk lichaam is bij eene ledige maag, zoo noodzakelijk is ook de horlogesleutel, als het uurwerk afgeloopen is. Daarom kan men zeggen, dat de sleutel het voornaamste deel van een horloge is.
De sleutel nu van het geestelijk uurwerk onzer ziel, kinderen, is de liefde Gods. Zij
237
geeft het kracht en leven op den weg naar den hemel. Indien de liefde Gods ontbreekt, of zeer gebrekkig is, dan staat dit uurwerk stil. «Indien ik de liefde Gods niet heb zegt de apostel Paulus, «dan ben ik als een klinkende bel.quot; Dat wil zeggen: dan hebben al mijne werken niet meer waarde dan het geluid van eene bel; zij zijn voor God zonder verdiensten.
God wil, dat wij Hem beminnen; want in de H. Schrift zegt Hij zelf; «Gij zult den Heer uw\' God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit geheel uw verstand, uit al uwe krachten. Dat is het eerste en grootste gebod.
Doch dewijl wij zeer zwakke schepselen zijn en dit uit ons zeiven niet kunnen , zoo stort God alleen uit genade en barmhartigheid deze liefde bij het heilig Doopsel in onze harten, zoodat wij nu in staat zijn Hem bovennatuurlijk te beminnen. De lieve God helpt ons dus om Hem te beminnen. Daarom is het onze plicht met die genade Gods mede te werken en van Zijne goedheid gebruik te maken.
Een voorbeeld zal u dit ophelderen. Een zoon heeft een ambacht geleerd en wil eene eigene zaak beginnen. Maar daartoe is geld noodig. Nu zegt de vader tot hem: «mijn
238
zoon, hier hebt ge vijfhonderd gulden, koop daar de noodige gereedschappen voor, schaven, zagen, hamers, enz. en begin dan uw handwerk.quot; In plaats van nu gebruik te maken van de goedheid zijns vaders, gaat hij heen en begraaft dat geld in de aarde. Hierdoor beleedigt hij vooreerst zijn vader, vervolgens kan hij ook zijne zaak niet beginnen en geen vermogen vergaderen; en eindelijk kan het geval nog plaats hebben, dat hij vergeet, waar hij zijn geld begraven heeft. Dan is hij arm.
Ziet, aan dezen ondankbaren en dwazen mensch zijt gij ook gelijk, als gij de liefde tot God, die Hij in uwe harten gestort heeft, niet gebruikt, maar nutteloos laat rusten. Welk eene schoone zaak had die zoon met de vijfhonderd gulden kunnen beginnen, welk een vermogen kunnen verwerven!
En hoe gelukkig kunt gij niet worden, als gij met liefde tot God, die Hij in uwe zielen geprent heeft, medewerkt en u aan uw Schepper als uw opperste goed van ganscher harte overgeeft; als gij uit alle krachten van lichaam en ziel den wil van God tracht te volbrengen, de deugd bemint en de zonde verfoeit.
Daartoe heeft God een begin gemaakt en is op dezen stond nog gereed, om u te helpen, als gij ook getrouw wilt medewerken.
239
Maar gelijk die zoon gevaar liep de plaats^ waar hij het geld zijns vaders geborgen had, niet meer te zullen vinden, zoo kan het ook licht gebeuren, dat God ons hart verduistert en de geschonken liefde aan onze blikken onttrekt, als wij daarmee niet getrouw medewerken en haar niet steeds trachten te vermeerderen. Dan zijn wij verstokte, ellendige menschen, die het ons aangeboden geluk met eigen voeten hebben vertreden.
God verdient echter onze geheele liefde. — Indien ik u vroeg, of gij uwe broeders en zusters bemint, dan zoudt gij ongetwijfeld antwoorden: «O, zeker beminnen wij hen.quot; Maar waarom? Niet waar, omdat zij met u denzelfden vader en dezelfde moeder hebben; omdat zij met u aan dezelfde tafel zitten en lief en leed met u deelen. — Indien ik u verder vroeg: Bemint gij ook uw vader ? Dan zoudt gij zeggen: //Zeker, want aan hem hebben wij ons leven te danken, hij werkt voor ons, geeft ons voedsel en kleederen en bemint ons.quot; — Bemint gij ook uwe moeder? «Ja,quot; geeft gij weder ten antwoord, «wij beminnen haar ook van harte, want ook aan haar hebben wij ons leven te danken en zij is zoo teeder voor ons bezorgd.quot;
Gij bemint dus uw vader, uwe moeder, uwe broeders en zusters, omdat zij door de banden
240
-des bloeds met u verbonden en omdat zij ïoo goed voor u zijn. Dat behoort ook zoo, kinderen!
Maar de lieve God, die onze beste Vader en Broeder is, verdient ongetwijfeld onze liefde het allermeest. Want Hij heeft ons het eerst bemind, en ons ontelbare weldaden naar ziel en lichaam bewezen. Bij den profeet Jeremias spreekt God aldus: «Ik heb u met eene eeuwige liefde bemind.quot; Ziet kinderen, ik herinner u aan alles, wat ik over de liefde van God tot de menschen gezegd heb. Hij dacht reeds van eeuwigheid aan ons, schiep ons en riep ons uit het niet te voorschijn. Hij schonk ons een schoon lichaam, een vrije, onsterfelijke ziel. Hij gaf ons gezondheid, kleederen, voedsel, huisvesting en schiep de gansche wereld tot onzen dienst. Ha den zondeval onzer eerste ouders verlostte Hij ons, en wel door Zijn dood aan het kruis.
Hij deed ons in de Katholieke Kerk geboren worden en heiligt ons door den heiligen Geest in het heilig Doopsel en de andere Sacramenten, die ons van de wieg tot aan het graf vergezellen.
Ja, als de goede God ons zelfs geene enkele weldaad had bewezen, dan verdiende Hij nog door ons bemind te worden, omdat Hij het Opperste en Volmaakste Goed is.
241
Niet waar, kinderen, als gij zoudt vernemen , dat er in een wereldsch rijk een koning op den troon zat, die schoon, wijs, heilig, geleerd, vriendelijk en medelijdend was, dan zoudt gij hem zeker beminnen, ofschoon hij u nooit eenig goed had bewezen.
Nu is de goede God veel volmaakter en heiliger dan een koning zijn kan. Hij is de volmaaktheid en heiligheid zelve. Hij is eeuwig en onveranderlijk; alomtegenwoordig, alwetend, wijs, almachtig, oneindig, heilig en rechtvaardig; oneindig goed, barmhartig en lankmoedig, waarachtig en getrouw.
De H. Augustinus schrijft aldus: «Ik bewonderde het schoone zonnelicht, de vruchtbaarheid der aarde, de verre uitgestrektheid
der zee, de heerlijkheid der koningen____
ik keerde echter spoedig tot mij zeiven terug en beschouwde mijn God en zeide: Niets van dat alles kan bij mij a God vergeleken worden; Hij bezit oneindig meer en grootere hoedanigheden, die mijn hart verrukken en mijne wenschen kunnen vervullen. O, gij eeuwig oude en eeuwig nieuwe Schoonheid, waarom heb ik U zoo laat bemind!quot;
Ik heb u nu zoo veel schoons van den lieven God vérhaald, kinderen, dat gij in uw hart zeker besloten hebt, Hem tot aan het
242
graf te beminnen. Onze liefde tot God is echter tweederlei; onvolmaakt en volmaakt. Onvolmaakt is onze liefde tot God, als wij Hem beminnen, omdat wij goed van Hem verwachten. Meer dan zulke liefde verlangt God in \'t algemeen niet van ons.
Volmaakt is onze liefde, als wij God om Hem zei ven beminnen, d. i. als wij Hem beminnen, omdat Hij het Opperste en Volmaaktste Goed is. Dat deze liefde aan God welgevalliger is, hebt gij in de Christelijke leering reeds gehoord. Een vroom Christen is dus niet tevreden met eene onvolmaakte liefde tot God, maar hij doet ook zijn best om de volmaakte in zich op te wekken. Bidt ten dien einde dikwijls en met aandacht het volgende gebed: «U, mijn God, bemin ik uit geheel mijn hart, niet uit liefde ter zaligheid; niet uit vrees voor de helsche smart; noch uit zucht naar aardsche vreugde; maar alleen om Uwe liefde en goedheid bemin ik U uit geheel mijne ziel.quot;
Welke .schoone voorbeelden der liefde Gods hebben ons de Heiligen niet nagelaten? Uit liefde tot God waren zij steeds bereid ook het ergste te verdragen.
De H. Theresia beminde God zoozeer, dat zij niet alleen uit liefde tot Hem de bitterste smarten en beleedigingen met vreugde en
243
geduld verdroeg, maar God zelfs bad om haar altijd iets te doen lijden.
De H. Arcadius werd gedwongen zijn geloof te verzaken en den afgoden te offeren. Doch hij antwoordde den heidenschen ambtenaren: wMeent gij, dat een dienaar Gods zich, uit vrees van zijn leven te verliezen, laat bevreesd maken en tot geloofsverzaking overhalen ? Christus is mijn leven en sterven is mijn gewin.quot; Over dit antwoord vertoornd, beval de rechter, hem den eenen vinger na den anderen af te snijden en dan de handen, armen en voeten af te kappen. In dien vreeselijken toestand lootde en prees hij God en riep den heidenen toe; ,/Leert uit dit schouwspel, dat geene folteringen iets tegen hem vermogen, die de eeuwige kroon voor oogen heeft. Er is maar één God, voor Wien ik uit liefde lijd en sterf. Hij alleen vertroost en versterkt mij om het te kunnen lijden.quot;
Al wie zijn God bemint, kiuderen, zondigt niet. Want God beminnen en tevens zondigen, is onmogelijk.
Een Missionaris verkondigde het Evangelie van Jesus Christus in Amerika en had het geluk er velen tot het waar geloof te bekeeren. Zijn beroepsplichten riepen hem echter ook naar andere afgelegene oorden van het land. Na verloop van twee jaren keerde hij weder
244
naar de eerstbezochte plaatsen terug; onder anderen, wekte hij de geloovigen op, om hunne biecht te spreken van den tijd af, dat hij hen verlaten had. Nu kwam een man tot hem en vroeg: //Vader, gij preêktet gisteren, dat wij onze zonden moesten biechten; was dat ernst?quot; //Wel zeker,quot; antwoordde de Missionaris, «moet gij biechten!quot; «Zoo,quot; zeide toen de man, «wat denkt gij dan, vader, is het nog mogelijk God te beleedigen, als wij weten, dat Hij ons tot den dood toe bemind heeft? Wat mij betreft, ik heb, sedert ik Hem leerde kennen, den moed niet meer gehad) Hem door ééne zonde te bedroeven. Ik wilde liever sterven.quot;
245
DE ZIEKTE. - DE BIECHT.
Lieve Kinderen!
Onlangs was ik bij een zieken man, toen juist de geneesheer binnentrad. Nadat wij elkander gegroet hadden, wendde hij zich tot den patient en zeide; «hoe gaat het, vriend?quot; «Ik heb hevige hoofdpijn en felle stekingen op de borst.quot; «Wees zoo goed en geef mij uw arm,quot; zeide de geneesheer. Nu onderzocht hij den pols, bekeek de tong en oordeelde daaruit, dat hij eene bedenkelijke ziekte had. Naar zijn zeggen was de long hevig ontstoken.
— Moet gij ook hoesten? vroeg hij verder.
— Ja, zeer dikwijls.
— Werpt gij ook uit?
— Neen, en dat is het juist, wat mij zoo zeer afmat.
— Sedert wanneer gevoelt gij die pijn op de borst?
— Zoo wat sedert vijf dagen.
— Gij zijt wellicht niet voorzichtig en behoedzaam geweest met u zeiven?
— Dat is wel mogelijk, ik was dezer dagen zeer verhit en toen heb ik dadelijk koud water gedronken.
— Zoo zoo, nu is de zaak duidelijk.
246
Na nog eenige vragen gedaan te hebben, schreef hij het noodige geneesmiddel voor.
Ik. dacht bij mij zeiven, dat is eene biecht ter genezing van het lichamelijk lijden.
Hetzelfde gemakkelijke middel, de biecht namelijk, heeft de lieve Zaligmaker ter genezing van het lijden onzer ziel, tot vergeving onzer zonden, ingesteld; «Wier zonden gij zult vergeven hebben,quot; zoo sprak Hij tot de Apostelen, //die worden zij vergeven, en wier zonden gij zult gehouden hebben, die worden zij gehouden.quot;
Door deze woorden heeft Christus de Apostelen en hunne opvolgers tot geneesheeren der zielen aangesteld. Blaar de geneesheer der zielen kan nu de zonden niet vergeven of behouden, als hij die niet kent; en hij kan die alleen kennen door de belijdenis van den zondaar. Aldus moet men de zonden biechten, om er vergeving van te verkrijgen. De H. Apostelen Jacobus en Joannes spreken uitdrukkelijk van de belijdenis der zonden. En de H. Lucas schrijft: «Allen kwamen voor de voeten der Apostelen en beleden hunne zonden.quot;
De lieve God heeft ten allen tijde, kinderen, eene ootmoedige belijdenis der zonden verlangd. En weet gij ook wie het eerst gebiecht heeft? Het was Adam in het Paradijs: «Ik heb van de verboden vrucht gegeten.quot;
247
Toen eerst beloofde God hem een Verlosser. Koning David heeft ook gebiecht. Nadat hij eene zeer groote zonde had bedreven, wierp hij zich voor de voeten van den profeet, dien God tot hem gezonden had, en beleed zijne misdaad. En daarna zeide de Heer tot hem door den mond van Zijn dienaar : ;;uwe zonde is vergeven.quot; De verloren zoon heeft ook gebiecht, wik heb gezondigdquot;, zoo sprak hij tot zijn vader, //tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden.quot; De vader zeide hierop: «Mijn zoon. was dood en is weder levend geworden.quot; Wanneer een kind eene fout heeft begaan, dan vergeeft de vader niet, voordat het zijn schuld heeft beleden. Zoo handelt God ook met dea zondaar.
De broedermoordenaar Caïn weigerde aan God de biecht, de belijdenis van zijn moord, en gij weet, hoe hij later door God gestraft werd. Dus, of biechten of eeuwig verloren gaan.
Maar, zult gij zeggen, het valt toch zoo zwaar, als men zich zeiven over zijne zonden en vooral over sommige zonden, moet aanklagen .... wat zal mijn biechtvader wel van mij denken ?
Kinderen, zijt overtuigd, de biecht is zoo zwaar niet als gij wel meent. Het is waar. dat de biechtvader, aan wien gij uwe zonden.
\'248
moet belijden, een mensch is gelijk gij; hij was een kind gelijk gij en kon ook zondigen. Maar daar moet gij hem als plaatsbekleeder van God beschouwen. Als gij nu zegt: «wat zal mijn biechtvader wel van mij denken?quot; dan is dit eene bekoring van den duivel; want de biechtvader denkt niets van. u. Maar wacht! ja, hij denkt wel iets van u! En wat dan? Hij verheugt zich, dat gij uwe zonden erkent en berouw hebt en nu voor de rechtbank van boetvaardigheid verschijnt. Want, wie zijne zonden biecht, die verschijnt niet meer als zondaar, maar als boetvaardige, als vriend van God.
Wanneer gij dus in den biechtstoel neerknielt, dan moet gij niet denken, dat een gewoon mensch daarin zit en uwe zonden hoort, maar dat de gewijde aangestelde dienaar des Heeren daar de plaats van God bekleedt. Hoe openhartiger gij uwe zonden biecht, des te meer verheugt hij zich; maar hij verfoeit de kinderen , die hunne zonden verzwijgenver-schoonen en bewimpelen, of zich niet zoo uitdrukken als zij zich voor God plichtig erkennen.
Wat u echter nog verder tot eene oprechte biecht moet aansporen, is, dat de biechtvader tot de stipste geheimhonding verplicht is. Hij mag nimmer iets zeggen van hetgeen hij in de
249
biecht gehoord heeft, al zou hij er ook door de wereldsche rechtbank toe gedwongen worden. Hij moet eerder sterven dan uit de biecht iets vertellen.
De H. Joannes Nepomucenus strekt ons hiervan tot een bewijs. Hij was namelijk de biechtvader der gemalin van den koning Wenceslaus. Daar deze een schandelijk vermoeden tegen zijne vrouw had opgevat, zoo verlangde hij van haren biechtvader de openbaring van de door haar gebiechte zonden. De heilige verklaarde den koning de schromelijke misdaad, waaraan eeu priester zich zou schuldig maken, indien hij ook het minste uit de biecht openbaarde; en dat hij bijgevolg bereid was liever duizendmaal te sterven, dan het geheim der biecht te verbreken. Over dit antwoord vertoornd, beval de koning Joannes in de gevangenis te werpen. Later werd hij zelfs op de pijnbank uitgestrekt en met brandende fakkels gefolterd. Doch de standvastige dienaar van Jesus liet zich daardoor niet bewegen. Eindelijk op den 13quot; Mei van het jaar 1383 beval de wreede koning hem in de rivier te werpen. Maar in denzelfden nacht verscheen er op de rivier een buitengewoon jicht, als dat van vele sterren. De koningin, die van hetgeen er voorgevallen was, niets wist, ijlde tot den koning om te weten, wat
250
dat schitterende licht wel beteekende. De koniug gaf haar geen antwoord, maar vluchtte, door grooten angst gedreven, naar een landgoed. Den volgenden dag vond men het lijk vaa den heiligen Joannes op een zandbank. Het werd in den dom te Praag, de hoofdstad vau Bohemen, waar dit alles had plaats gehad, begraven en door vele wonderen verheerlijkt. Zijne tong wordt daar, tot op den huidigen dag, geheel onbedorven vertoond.
Een andere reden om eene oprechte biecht te spreken, is, dat wij zonder haar geene rust des harten, geen vrede voor de ziel kunnen vinden. Zoodra men gebiecht heeft, gevoelt men zich verlicht en vroolijk gestemd; dan is men eens goed op zijn gemak. Hef geen men na het waardig ontvangen van het H. Sacrament der Biecht gevoelt, kan men vergelijken bij hetgeen een mensch gevoelt, die zijn lichaam, na maanden belet te zijn geweest, weder eens kan reinigen.
Eene zekere dame had alle verkleefdheid aan haren godsdienst verloren. Op eens werd zij door Gods genade getroffen. Zij erkende hare vroegere lichtzinnigheid en werd eene brave en ijverige dienares des Heeren. Ééne zaak drukte haar echter loodzwaar op het hart. Haar oudste zoon namelijk had zijne eerste heilige Communie nog niet gedaan
251
en daarvan was zij het meeste de schuld. Aan zijne bekeering viel vooralsnog niet te denken, want hij was te Parijs boekhouder in een groot handelshuis. Eindelijk verhoorde de lieve God het gebed der rouwmoedige, vrome moeder. Tegen aller verwachting kwam hij voor acht dagen, welken tijd zijn heer hem tot uitspanning verleend had, naar huis. Ku had de moeder gelegenheid hem eens opmerkzaam te maken, om zich met God te verzoenen en eene waardige biecht te spreken. In \'t eerst verzette hij er zich tegen, maar de goddelijke genade was krachtig genoeg om zijn versteend hart te vermurwen. Hij deed eene generale biecht en begaf zich daarop naar de woning van den biechtvader. Hier wierp hij zich voor den eerwaarden man neder, drukte zijne hand en zeide: «Eerwaarde heer, wat ben ik toch blijde, wat ben ik toch gelukkig! Het geluk, dat ik vroeger niet kende, is met uwe woorden in mijn hart gedaald. De Heer zij daarvoor duizendmaal gezegend!quot; Den volgenden morgen deel hij tot vreugde en stichting van al de aanwezigen zijne eerste heilige Communie.
Al wie aan het geluk eener goede biecht deelachtig wil worden, kinderen, moet vooral de vereischten kennen, die tot eene waardige biecht gevorderd worden.
Om het H. Sacrament der biecht waardig te ontvangen, zijn er vijf zaken noodig, zegt de Catechismus: het gewetensonderzoek, het berouw, het voornemen, de belijdenis en de voldoening.
Daar gij echter ia de Christelijke leering over die punten onderwezen zijt, behoef ik ze slechts met een klein woord in uw geheugen terug te roepen.
Vóór men te biechten gaat, knielt men te huis of in de kerk neder, om den H. Geest aan te roepen; want zonder Zijne hulp en Zijn bijstand kan de zondaar zijne zonden niet kennen, geen oprecht berouw daarover hebben en ze niet belijden, gelijk de goede Crod dit verlangt. Als men dit nu uit ganscher harte gedaan heeft, dan begint men met behulp Zijner genade, het geweten te onderzoeken.
Om dit goed te doen, overdenkt men de tien geboden Gods, alsook de vijf geboden der H. Kerk, en men vraagt zich bij ieder in \'t bijzonder af, hoe men door gedachten, woorden, werken en verzuimenis misdaan heeft. Dan overdenkt men de zeven hoofdzonden, de plichten van zijn staat en onthoudt nauwkeurig het getal der zonden, waaraan men zich in dat onderzoek heeft schuldig bevonden.
Verder zegt de Catechismus, dat men ook de omstandigheden en de soort der zonden
253
moet onderzoeken; wat beteekent dat? Ziet, kinderen, als iemand zijn evenmensch vervloekt, hem slaat of verwondt, dan zijn dat zonden, die men moet biechten. Maar als nu iemand deze of dergelijke misdrijven jegens zijne ouders, broeders of zusters pleegt, dan moet hij er dit in de biecht uitdrukkelijk bijvoegen, omdat de zonden daardoor veel zwaarder zijn geworden. Zoo ook als iemand de kerk heeft bestolen, of een aan God toegewijden persoon, b. v. een geestelijke gelasterd of beschimpt heeft, dan moet hij zich daarvan bijzonder in de biecht beschuldigen.
Dit zijn zoogenaamde omstandigheden, die de zonden van soort doen veranderen, en die, volgens de uitspraak der Kerkvergadering van Trente, moeten gebiecht worden.
Als men nu op die wijze zijn geweten onderzocht heeft, dan verwekt men een hartelijk en bovennatuurlijk berouw over al zijne zonden, met het vaste voornemen van voortaan niet meer te zullen zondigen.
O, kinderen, het berouw en het voornemen zijn zulke gewichtige zaken! Berouw en voornemen gaan steeds hand aan hand; die een goed berouw heeft, heeft ook een goed voornemen, want het is onmogelijk, dat ik den goeden God om vergiffenis mijner zonden kan
254
vragen, dat de zonden mij van harte leed zijn, omdat ik er mijn Schepper en Weldoener door beleedigd heb, — als ik niet uit geheel mijn hart vast en oprecht besloten heb, Hem door geene zonden meer te beleedigen. Ons berouw mag ook niet oppervlakkig zijn en alleen uit den mond voortkomen; maar het hart moet doordrongen zijn van hetgeen de mond spreekt.
Aan zeer vele menschen valt het berouw zoo moeielijk. Doch hoe is dat mogelijk, als de mensch maar eens een oogenblik overdenkt, wat de zonde en wie de lieve God is? Hij is onze beste Vader, die voor ons zorg draagt, die ons geschapen, verlost en geheiligd heeft, die ons eeuwig, eeuwig gelukkig wil maken; Hij is de liefde en goedheid zelf. En wat is de zonde? Zij is eene oneindige ondankbaarheid jegens Hem, eene grove beleediging, eene overtreding Zijner heilige geboden.
Zou nu de gedachte aan Gods grootheid en liefde en de overweging van de boosheid en schandelijkheid der zonde, den mensch niet smarten, niet van harte leed doen, niet tot tranen bewegen? —
Een ander vereischte om het H. Sacrament der biecht waardig te ontvangen, is de biecht of belijdenis der zonden. — Deze moet volledig, oprecht en duidelijk zijn. Een braaf kind
255
belijdt al zijne zonden, en wel, zoo als ze^ geschied zijn: met getal en de noodige omstandigheden. De gedachte, dat God alles weet, en dat wij zonder eene oprechte biecht geene vergiffenis van onze zonden kunnen verkrijgen, moet ons aansporen om niets met opzet te verzwijgen. Nadat men iu den biechtstoel zijne zonden beleden heeft, moet men goed opletten op hetgeen de biechtvader vraagt en zegt welke vermaningen hij ons geeft, en welke boete hij ons oplegt. Deze boete noemt men de voldoening. Zij kan bestaan uit een of meer gebeden of uit eenig ander goed werk. Het spreekt van zelf, dat men na de biecht de kerk niet verlaat, voor dat men zijne dankzegging gesproken en zijne boete verricht heeft, als men die dadelijk goed verrichten kan. Ook vernieuwt men na de biecht nogmaals het berouw en het voornemen.
Om u het biechten gemakkelijker te maken en u op den weg der volmaaktheid beter vooruit te doen komen, zoo merkt het volgende wel op: Onderzoekt eiken avond, voordat gij u ter rust begeeft, uw geweten en vraagt u zeiven af, in hoeverre gij u gebeterd hebt en welke fouten eu zwakheden gij nog moet verbeteren, op welke wijze gij dit het best zult beginnen, enz.?
Indien gij deze oefening een tijd lang onder-
256
houden hebt, zult gij zelf er het nut wel van inzien. Maakt nu reeds het voornemen, om later, als gij ook niet meer onmiddellijk onder het toezicht uwer zielzorgers staat, toch zeer dikwijls de H. Sacramenten der biecht en des Altaars te ontvangen. Stelt dat nimmer lang uit, maar stelt u daarin een vasten regel, tïedenk het spreekwoord: «morgen , morgen en niet heden , is de taal der trage lieden.\' En wie weet of gij den dag van morgen nog wel zult beleven.
Een man, dien ik goed gekend heb, had reeds in langen tijd de H. Sacramenten niet meer ontvangen. Eindelijk werd hij toch door de stem van zijn knagend geweten tot zijn zielzorger gebracht. Deze was ook terstond gereed, om zijne biecht te hooren. De man sloeg dit echter af, met de opmerking, dat hij nog niet voorbereid was. «Dat is niets,quot; zeide de priester, wik zal u helpen; wij zullen maar dadelijk beg\'nnen.quot; Doch hij bleef bij zijn gezegde, dat hij morgen zeker terug zou komen. Maar in denzelfden nacht stierf hij.
Een jongeling, die altijd deugdzaam geleefd had, was ongelukkig genoeg eene zware zonde te bedrijven; een kwaad gezelschap had hem daartoe verleid. Des avonds laat ging hij naar huis en legde zich te bed. Maar ziet.
257
hij kan niet slapen, de zonde staat aanhoudend voor zijne oogen. Hij belooft God, dat hij spoedig zal biechten, hij heeft berouw over hetgeen er is voorgevallen, maar hij wordt niet getroost. Eindelijk neemt hij het besluit om op te staan en zijn hart aan een biechtvader bloot te leggen. De naaste biechtvader woont echter drie uren ver van hem verwijderd. Maar hij geeft daarom den moed niet verloren, hij staat op, kleedt zich en begeeft zich op weg. Aan een groot bosch komende, wordt hij zoo door vrees bevangen, dat hij weer naar huis terugkeert. Doch de rust van zijn geweten, was niet teruggekeerd. Wat zal hij nu beginnen? Andermaal springt hij uit het bed, loopt door de straten en staat wederom met een bang gemoed voor het bosch. Nu bidt hij God om hulp en bijstand en komt \'s morgens ten twee ure bij den biechtvader aan.
Deze was zeer verwonderd over de vastberadenheid van den jongeling. Met vreugde hoorde hij zijne biecht en gaf hem de H. Absolutie. Daarna bood hij hem ook eene kamer aan, om tot het aanbreken van den dag van zijn vermoeienis een weinig uit te rusten. Doch hij bedankte vriendelijk en ijlde gelukkig en tevreden naar zijne woning terug. Toen hij. nu \'s morgens op het gewone uur aiet verscheen, dachten de ouders, dat hij
258
zich verslapen had. Zij klopten aan zijne-kamerdeur doch kregen geen antwoord. Zij openden met geweld de deur en vonden hem wel te bed liggen, maar — dood.
Wat zou er misschien van hem geworden zijn, indien hij zijne biecht tot den volgenden dag had uitgesteld ?
259
DE HEILIGSCHENNENDE BIECHT.
Lieve kinderen!
Ik hoop, kinderen! dat gij allen den dag uwer eerste heilige Communie met vreugde te gemoet ziet. Mocht er echter een kind onder u zijn, dat naar dien dag niet verlangt en eerder verheugd zou zijn, indien hij nimmer verscheen , omdat het zich schaamt eene zonde te biechten, o, dat zou mij met smart en droefheid vervullen.
Wanneer de wolf honger heeft, zegt de H. Augustinus, dan sluipt hij des nachts in den schaapstal, grijpt een schaap bij de keel en verworgt het in alle stilte, opdat de herder er niets van merken zou. Zoo doet ook de duivel, als hij eene arme ziel in \'t verderf wil storten. Stil en bedaard nadert hij den zondaar, valt hem van achter aan, wurgt hem en belet hem tot den herder zijner ziel om hulp te roepen. «Wilt gij eene zoo schandelijke zonde biechten,quot; zoo roept hij hem toe, wgij zult u toch wel schamen! Zie eens; uw biechtvader heeft u altijd als een braaf en deugdzaam kind aangezien ; wat zal hij nu wel van u denken, als hij hoort, dat gij hem sinds lang bedrogen hebt! Volg dus mijn
200
raad en biecht die zonde niet, gij zult er mij later dank voor weten!quot;
Een anderen blaast hij in-. //Gij behoeft deze kleinigheid niet te biechten, want dat is in \'t geheel geene zonde. Als men al die nietigheden aan den biechtvader moest bekend maken, dan zou men wel werk hebben. Wees toch zoo eenvoudig niet! als deze zwakheid eene zonde was, dan kwam er niemand in den hemel!quot; Door deze en dergelijke voorstellingen houdt de duivel den mond van den armen zondaar in den biechtstoel gesloten.
Gelijk ik u reeds gezegd heb, kinderen, vermindert de liefde en het vertrouwen van den biechtvader tot het biechtkind niet, als het zijne zonden oprecht en berouwvol belijdt; integendeel zijne liefde wordt nog grooter en inniger.
Ook in den hemel is er, volgens de woorden van den goddelijken Verlosser, meer vreugde over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geene boetvaardigheid noodig hebben. Ieder biechteling, die zich schaamt eene groote zonde te biechten, moet toch wel bedenken, dat zulk eene biecht eene nieuwe zware zonde, eene heiligschennis is. Ziet, kinderen, het is waarlijk toch beier aan een\' priester, die tot eeuwige geheimhouding verplicht is, te biechten.
261
dan altijd ongerust in zonden te leven, ongelukkig te sterven en op den jongsten dag voor alle mensehen bescliaamd gemaakt te worden. «Want er is niets zoo verborgen, dat dan niet voor de geheele wereld geopenbaard zal worden.quot;
Een jongeling had in \'t geheim eene groote zonde bedreven. In plaats van ze nu te biechten, liet hij zij n hart jaren lang aan onuitsprekelijke gewetenswroegiugen over en ging ten laatste in een klooster. Door strenge boetwerken, vasten en versterving dacht hij daar de zielsrust weder te verkrijgen. Maar alles was te vergeeseh, want wie een nieuw huis wil bouwen, moet niet met het dak beginnen, maar vooral een goed fondament leggen.
Alle oefeningen van deugd baten den mensch quot; niets ter zaligheid, tenzij hij zich eerst door het H. Sacrament der biecht van alle groote zonden heeft gereinigd.
Hij leefde zoo met eene door zonden bevlekte ziel vele droevige jaren in teruggehoudenheid. Eindelijk naderde het uur van zijn dood, het laatste oogenblik der goddelijke genade. Maar de arme zondaar bekeerde zich niet, zijne schaamte was te groot — hij bleef versteend. Weinige dagen na zijn dood bezocht een kloosterbroeder zijn graf, om voor de ziel van
262
den overledene te bidden. Eensklaps hoorde hij echter eene stem, die hem toeriep: «Bid niet voor mij; want ik ben verdoemd!quot; «Wel hoeantwoordde de kloosterbroeder, «gij zoudt verdoemd zijn? gij hebt toch een heilig leven geleid, gij hebt toch zoo dikwijls de H. Sacramenten ontvangen?quot; ;/En toch,quot;zeide de stem, //is het zoo; want ik heb altijd eene zonde mijner jeagd, die mijn hart zoo zeer pijnigde, uit schaamte in de biecht verzwegen. Daarom ben ik (hier deed de stem een vree-selijken schreeuwhooren) —eeuwig verdoemd!quot;
Zietdaar een treurig voorbeeld van het lot, dat hen wacht, die zich, gelijk die kloosterling , schamen, om eene groote zonde te biechten. In plaats van hem tot voordeel te strekken, diende het ontvangen der H. Sacramenten hem slechts tot zwaardere straf.
Luistert toch nimmer naar het spreekwoord der boozen: //eens is geen,quot; alsof gij zoudt mogen denken: «men kan wel ééne maal eene zonde verzwijgen; dat zal God zoo erg niet opnemen.quot; Dan zoudt gij in eene grove dwaling verkeeren; want het is zeker, dat vela menschen ook maar om ééne enkele doodzonde in de hel zuchten.
Al wie in de biecht eens eene groote zonde verzwegen heeft, zal in de volgende biecht zeker een buitengewoon grooten strijd met
263
ïich zei ven hebben, om zich te beschuldigen, dat zijne laatste biecht eene heiligschennende geweest is. De duivel zal van zijn kant alles doen, wat hij kan, om opnieuw schaamte en verlegenheid in te blazen.
De schaamte neemt van de eene biecht tot de andere altijd toe. Ik zal u verklaren , hoe ik dat meen. Stelt eens, dat iemand vele dagelij ksche, en ook eene doodzonde bedreven heeft. Nu komt hij in den biechtstoel en belijdt oprecht de dagelijksche zonden, de doodzonde verzwijgt hij echter uit schaamte. Hij nadert ook tot de H. Communie. Na een half jaar gaat hij weder te biechten ; wat moet hij nu doen ?
Vooreerst moet hij zich beschuldigen, dat hij in de laatste biecht eene groote zonde verzwegen heeft, dat hij onwaardig het H. Sacrament der Biecht en des Altaars ontvangen heeft. Dan moet hij alle zonden biechten, die hij sedert die laatste biecht nog bedreven heeft. Dat kost echter dubbele moeite; want vóór zes maanden behoefde hij maar ééne zware zonde te biechten , maar nu moet hij zich van vele beschuldigen. Als hij nu reeds beschaamd is over die ééne zonde; zal hij dan wel zoo gemakkelijk de grootere schaamte over deze menigvuldige zonden kunnen overwinnen om ■oprecht te zijn ?
264
Lieve kinderen, ik bid en smeek u bij het dierbaar Bloed van den gekruisigden Zaligmaker , laat u toch door niets ter wereld bewegen om ooit onwaardig te biechten. Beschuldigt u steeds van al uwe zonden, ook. van die, waarvan gij zeker weet, dat zij maar dagelijksche zonden zijn. Dit doet den waren ootmoed in uw hart wortelen, geeft, vrede en troost aan uwe ziel en vervult u met de hoop op eene eeuwige gelukzaligheid. — Geloofd zij Jesus Christus !
265
VIJFENDERTIGSTE ONDERHOUD.
DE SAKSISCHE GEXEIIAAL. - DE BEULSKNECHT. -
DE DAamp; DES ONGELUKS.
Lieve kinderen!
Een Saksisch generaal, die nog helden was-en tegen keizer Karei den Groote te veldamp; was getrokken, had veel schoons over de gebruiken en plechtigheden der Katholieke Kerk gehoord. Daar hij er zich echter persoonlijk van wilde overtuigen, zoo begaf hij-zich in de Goede Week naar Aken, de residentie van den keizer. Ten einde niet bekend te worden, had hij zich verkleed. Eerst ging hij naar de Domkerk en woonde daar de Hoogmis bij. Toen deze geëindigd was, werd hij spoedig bij een der voornaamste stafofficieren des keizers genoodigd, een bewijs, dat hij ondanks zijne verkleeding toch herkend was. Beiden begaven zich nu naar den keizer. Deze vroeg den generaal, hoe hem de kerkelijke plechtigheden en de Katholieke godsdienst in, \'talgemeen bevallen was. «Alles, sire,quot; antwoordde hij, heeft mij in vervoering gebracht; bovenal ééne zaak.quot; «Welke was die?quot; vroeg de keizer verder. Nu verhaalde de generaal het volgende:
«Toen Uwe Majesteit met de officieren tot
26G
het Altaar naderde en de priester naar het volk gekeerd een klein stukje brood toonde, toen bemerkte ik, dat dit brood de gedaante van een wonderseliooa bekoorlijk kind aannam. Hoe meer ik het beschouwde, deste beminnelijker scheen het mij toe, en des te opgeruimder ea gelukkiger klopte mijn hart, zoodat ik zelfs uw aller geluk benijdde. Daarna zag ik, hoe dit kind uit de hand des priesters ia den mond vau een ieder uwer overging, bij de meesten met een liefelijk lachje, bij eenigea ook met tegenzin.quot;
«Generaal, gij zijt gelukkig,quot; antwoordde de keizer, «want uwe oogen hebben gezien, wat ons hart gelooft. Het ^brood,quot; dat de priester ons gaf, is geen brood, maar het waarachtig Lichaam en het waarachtig Bloed van onzen Heer en Zaligmaker, het is God zelf. Zij, tot wie Hij met tegenzin komt, zijn groote zondaars; zij echter, bij wie Hij met welgevallen binnentreedt, hebben hunne harten van alle zware zonden gezuiverd. God heeft ü in Zijne barmhartigheid dit geheim geopenbaard, om daardoor uwe oogen voor de waarheid te openen.quot;
De generaal liet zich spoedig daarna doopen.
Wat nu de generaal met lichamelijke oogen «ag, kinderen, dat gelooft uw hart, namelijk, dat gij in de heilige Communie God zeiven
267
ontvangt. Evenzoo zijt gij overtuigd, dat de lieve Zaligmaker alleen bij eene ziel wil intreden, die zuiver van doodzonde is. O, hoe ongelukkig zou een kind zijn, indien zijne eerste heilige Communie reeds eene heilig-sehennende, eene onwaardige was!
\' O
Een kind had al vroeg zijne ouders verloren. Om het niet van gebrek te laten omkomen, uam de pastoor der gemeente het tot zich en zorgde voor onderhoud, kleederen en al wat er noodig was.
Eeuige jaren daarna brak de Fransche omwenteling van 179-2 uit. Onder vele andere ambtsbroeders werd ook de waardige pastoor in de gevangenis geworpen en ter dood veroordeeld. Na weinige dagen leidde men hem ter strafplaats. Toen hij daar zijne oogen even rondsloeg, zag hij zijn vroeger pleegkind als beul aangesteld. «Ach God,quot; riep de grijsaard uit, «kunt en wilt gij, die het voorwerp waart van mijn kommer en zorg, wien ik al mijne liefde wijdde, kunt en wilt gij mijn moordenaar zijn ? Ik heb u eenmaal gered, en gij beloont mijne goedheid door deze euveldaad!quot; //Dat doet niets ter zake,quot; bulderde de ondankbare, «buig uw hoofd, oude, gij moet sterven!quot; Bij deze woorden gaf hij den grijsaard den doodelijken slag. Zijn hoofd viel ter aarde en zijne stervende oogen schenen
268
den moordenaar aan Gods oordeel te herinneren.
Niet waar, kinderen, dat was een afgrijselijke misdaad! Maar nog veel afgrijselijker is die, welke een mensch bedrijft, als hij onwaardig de H. Communie ontvangt — afgrijselijk in zich zelve, verschrikkelijk in hare gevolgen.
Want wie is Hij, die zich aan ons in de H. Communie tot spijs onzer zielen geeft ? Is hij niet God zelf, de Heer van hemel en aarde, de eeuwige God vol majesteit en heerlijkheid , onze weldoener, onze vriend, onze Vader? Beschouwt Hein in Zijne grootheid, en den ondankbaren mensch in zijne nietigheid, en gij zult het afschuwelijke van eene onwaardige Communie eenigszins kunnen beseffen.
Een mensch, die onwaardig tot de tafel des Heeren nadert, sluit, gelijk Judas, een verbond met den duivel. En kan deze zijn Heer en Meester ook al niet op den Calvarieberg aan het kruis hechten, hij doet Hem toch het hart van een booswicht binnentreden. «Wat wilt gij mij geven,quot; zoo spreekt de heiligschenner met Judas tot den duivel, «en ik zal Hem u leveren?quot; «Ik geef u,quot; antwoordt de Dooze, //vrijheid, wellust en genoegen.quot; De zondaar is daarmede tevreden en nadert tot het Liefdemaal des Heeren. Te vergeefs roept hem zijn Zaligmaker toe: «Mijn zoon, blijf terug,
269
wat heb ik u toch misdaan ? Ik heb u niets dan goed bewezen en gij levert mij aan mijne vijanden over? Ik wilde een troon in uw hart oprichten en gij nagelt mij aan het kruis?quot;
Maar de verrader antwoordt: «buig uw hoofd en sterf!quot; 0, lieve kinderen, kondet gij eens een blik werpen in het Hart van Jesus; gij zoudt de smarten kunnen zien , die Het om zulk een ondankbaar schepsel gevoelt. Ja, ik moest het verstand en de spraak van een Engel bezitten , om u de hevigheid van deze smart te schetsen!
Welke zijn nu de gevolgen eener onwaardige Communie? Beschouwt Judas in zijn verraad. Waar gaat hij heen? Overal vervolgen hem de gewetenswroegingen, nergens vindt hij rust. Gelijk Caïn tracht hij zich te verbergen.
Men verhaalt van een koning, dat hij , om het bewind in handen te krijgen, zijn vader vermoordde; maar dat van dat oogenblik. af de geest zijns vaders hem dag en nacht zoo vervolgde, dat hij bijna krankzinnig werd.
Maar met Judas ging het nog erger. Nauwelijks had hij zijn Meester verraden, of de gedachte en het bewustzijn der gepleegde misdaad lieten hem geene rust meer. Toen hij zag, dat hij de oorzaak van het groote en ongehoorde lijden zijns Meesters was, keerde de vrede nimmermeer in zijn hart terug.
270
Zoo gaat het ook met den mensch, die zijn Heer Jesus Christus onwaardig in de heilige Communie ontvangt. Op het oogenblik, dat hij die heiligschennis bedrijft, begint ook de dag van zijn ongeluk. Gelijk een arend de ingewanden van zijn buit uitrukt, terwijl deze nog leeft, zoo verknaagt en verscheurt het bewustzijn der afgrijselijkste ondankbaarheid ook het hart van zulk een zondaar.
En dit niet alleen, maar ook de gedachte aan Gods rechtvaardige straffen vervolgt hem. „Want,quot; zegt de Apostel Paulus, «al wie dit brood onwaardig eet en dezen kelk onwaardig drinkt, die eet en drinkt zijn eigen oordeel.quot;
Een koning, met name Balthasar, gaf eens een luisterrijken maaltijd aan zijne officieren en maakte geen bezwaar, om den wijn en andere geestrijke dranken in de heilige vaten, welke zijn vader vroeger uit den tempel te Jerusalem gestolen had, te laten voordienen.
Deze euveldaad kon de Heer echter niet ongestraft laten. Men zag dan ook bij eene heldere verlichting van de zaal, waarin het feest gevierd werd, eene geheimzinnige hand het volgende op den muur schrijven: «dezen nacht nog zult gij gestraft worden!quot; De koning verschrikte, werd doodsbleek en viel machteloos ter aarde.
Eenige uren later naderde de vijand, nam
271
de stad in, drong tot in het paleis door en voerde het vonnis van God uit. En zoo schrijft ook de Engel des doods de volgende woorden in het hart van den heiligschenner: «De
eeuwige nacht breekt voor u aan.....weldra
zult gij verloren gaan!quot;
Maar dit is nog niet alles. Eene onwaardige Communie, kinderen, is ook de bron van tijdelijke straffen. De H. Paulus wijst de onwaardige Communie als de oorzaak aan van de ellende, ziekten enz., waarmede de Corinthiërs bezocht werden.
Etn kind zou zijne eerste heilige Communie doen. De pastoor had er echter groot bezwaar in om hem toe te laten, dewijl de knaap zich zoo slecht voorbereidde. Hij gaf toch eindelijk toe, door den ouderdom van den knaap en andere omstandigheden als gedwongen. Wat hij echter vreesde, dat gebeurde spoedig; na vijf of zes jaren sprak men door het geheele land van den beruchten roover Floriaan. Eindelijk werd hij gevangen genomen en ter dood veroordeeld. Toen de pastoor, zijn vroegere zielzorger, dit vernam, spoedde hij zich terstond naar den armen zondaar toe, om hem tot den dood voor te bereiden.
Zoodra hij de gevangenis binnentrad, wierp Floriaan zich om zijn hals en riep wcenende
272
uit: «Vergiffenis, vergiffenis, eerwaarde heer!quot; Bij deze woorden verviel hij in een flauwte en, weder bijgekomen, herhaalde hij met een zwakke stem: ,/Vergiffenis, heer pastoor, ■ mijne eerste Communie heeft mij in \'t ongeluk gesfort. Hoe dringend hebt gij mij vermaand, ■welke moeite hebt gij u gegeven om mij waardig tot de tafel des Heeren te geleiden, maar ik bleef verstokt en naderde .gelijk Judas tot de heilige Tafel. Verwijder u nu. van mij, want ik ben niet waardig uw gelaat te aanschouwen.quot; //Troost u,quot; zeide de wel-meenende priester, //God heeft mij tot u gezonden, om u den vrede uws harten terug te geven. God wil u vergeven, als gij uwe zonden maar erkent. Bedenk wel, mijn zoon, hoe lang het nog zal duren, eer gij vóór Zijn rechterstoel zult staan; verzoen u toch met uw eeuwigen Rechter. Vertrouw, de Heer zal uwe boetetranen niet versmaden.quot; «Mijne boetetranen niet versmaden,quot; zuchtte de gevangene, «maar hoe laat kom ik tot Hem; o mijn Zaligmaker, mijn Verlosser, verstoot mij niet, verstoot mij, armen zondaar, niet! Wat ik gedaan heb, is mij van harte leed, niet omdat ik nu in de gevangenis zucht en sterven moet, maar omdat ik U, o groote God, beleedigd en de hel verdiend heb! Heer, mijn Crod, de moordenaar aan het kruis heeft genade
273
gevonden, waarom zou ik, o lieve Vader in ■den hemel, van U dan geene vergiffenis verkrijgen? Ik sterf gaarne, en wel uit liefde tot U, ter verzoening mijner boosheden, en ter voldoening voor mijne onwaardige eerste Communie, de wortel van al mijne rampen!quot;
Hier zweeg Floriaan een oogenblik. Daarna ging hij voort: «nog een verzoek, eerwaarde heer, nog een verzoek! Zeg aan mijne kinderen, dat zij toch waardig hunne eerste heilige Communie doen, opdat zij later niet hetzelfde lot als hun vader ondergaan. — Nu wil ik biechten, gelijk ik mij voor God schuldig erken, en dan mijne eerste waardige Communie ontvangen!quot;
Deze arme zondaar toonde zich toch vóór zijn dood, de genade Gods nog waardig, doch hoe velen worden er gevonden, die tot het einde toe verstokt blijven! Hoe velen hoort men zich zelfs niet beroemen: Sedert mijn veertiende jaar heb ik geene kerk meer gezien, veel minder gebiecht of gecommuniceerd.quot; Vanwaar die verstoktheid? Het begin daarvan, kinderen, hebben zij wellicht gesteld door het onwaardig ontvangen hunner eerste heilige Communie.
O, bedenkt toch dikwijls, welk een groote zonde hij bedrijft, die zijn Zaligmaker onwaardig durft ontvangen, bedenkt welke schrome-
274
lijke gevolgen eene heiligschennende Communie^ na zich sleept! Daalt dikwijls met uwe gedachten in den afgrond der hel neder, alwaar zij bitter moeten lijden, die, gelijk de Apostel Paulus zegt, het lichaam des Heeren niet van de gemeene spijzen wisten te onderscheiden.
Ik bid en smeek u, bij de wonden des stervenden Verlossers, weêrstaat aan de wereld en aan de strikken des duivels, opdat de herinnering ook maar van ééne onwaardige Communie uw dood niet eenmaal bezware.. God verhoede dit!
275
ZESENDERTIGSTE ONDERHOUD.
DE TEKUGKEER EENS VORSTEN IN ZIJN VADERLAND. -
EEN DAG VAN HEMELSCH GELUK OP AARDE.
Lieve kinderen!
Een braaf vorst, die in ongelukkige dagen door partijhaat uit zijn vaderland verdreven was, nam later weder bezit van den troon zijner voorvaderen. Toen hij zijn intocht deed in de hoofdstad van zijn rijk, riep al het volk uit: «Leve de Koning, leve onze weldoener!quot; Duizenden trokken voor hem uit, met olijftakken (het zinnebeeld des \'vredes) in hunne handen, en er was geen einde aan het gejuich en de vreugdekreten. Over deze teekenen van gehechtheid en liefde was de koning zeer verblijd, en vreugdetranen rolden over zijne wangen; want hij achtte zich gelukkig dat zijne verblinde onderdanen tot betere gedachten waren gekomen!
Lieve kinderen, zou zich de Koning der koningen nu minder verheugen, als een mensch die Hem door de zonden wel uit zijne ziel heeft verdreven, maar nu zijn onrecht erkent en zijn hart weder voor zijn Schepper opent, om zich in de H. Communie met hem te vereenigen ? En hoe inniger en vuriger zulk een mensch Hem bij Zijne intrede te gemoetkomt
276
en ontvangt, des te grooter zal Zijne vreugde zijn. Gij begrijpt reeds, dat ik u wil aan-toonen, hoe aangenaam het God en hoe gelukkig het voor u is, als gij eene waarlijk heilige Communie doet.
Wij kunnen ons over de komst van een vriend verheugen en hem ook met een zeker welbehagen in ons huis ontvangen, zonder dat deze vreugde juist nog eene hartelijke en innige kan genoemd worden. De vriend zal dit ook spoedig genoeg merken en zijn bezoek zoo kort mogelijk maken. En indien hij dit ook niet doet, dan is de vreugde over zijr. verblijf toch maar stijf en gedwongen. Ziet de vriend Integendeel, dat zijne komst verlangend was te gemoet gezien en dat hij met innige vreugde ontvangen wordt, dan deelt hij ook zijn hart met ons.
Evenzoo kan men ook den goddelijken Zaligmaker in de heilige Communie verwachten en ontvangen. Er zijn menschen, die zich over zijne komst wel van harte verheugen en Hem ook met vreugde ontvangen, ma.ar het is er nog ver af, dat die vreugde innig kan genoemd worden. Zij zuiveren zich door het H. Sacrament der Biecht van de doodzonden, zonder het vaste voornemen van voortaan ook de vrijwillige dagelijksche zonden te vermijdea. Daarom is hun hart nog verdeeld: één deel
277
behoort aan de wereld, het andere geven zij aan God. Doch als ik mijn hart niet geheel en onverdeeld aan mijn Schepper overgeef, dan kan hij mij ook niet met die liefde beminnen en met dat welgevallen bij mij Zijn intrek nemen, gelijk Hij doen zou, als ik mij geheel en al, d. i. uit geheel mijn hart en uit geheel mijne ziel bij Hem aansloot. //Mijn kind,quot; zegt de lieve Heiland, «geef mij uw hart, dan geef ik u ook het mijne.quot; Ziet, kinderen, dit is de voorwaarde, die God stelt, indien wij Hem geheel en al wenschen te bezitten.
De goede God verlaat wel is waar den mensch, die zich van doodzonde gezuiverd heeft, maar wiens hart nog aan de wereld gehecht is, niet terstond, doch het is mogelijk, dat hij zich spoedig van hem verwijdert. In alle geval woont God toch het liefst in een zuiver hart, dat alleen voor Hem klopt.
Innig en hartelijk en bijgevolg geheel en al Gode welgevallig kan alleen die Communie genoemd worden, welke de menach met een vurig verlangen ontvangt in een zuiver hart, dat onherroepelijk besloten heeft. God nimmer meer met eenige zonden te beleedigen.
Maar met welke woorden zal ik het geluk beschrijven, dat zulk eene Communie den mensch, en bijzonder een kind mededeelt op den schoonsten dag zijns levens !
278
De H. Schrift verhaalt ons, dat de bemiade leerling Joannes in het laatste avondmaal op de borst van Jesus rustte. Welke vreugde zal den Apostel wel bezield hebben, wie zal schetsen, wat hij toen gevoelde ? En nog grooter geluk valt echter een kind in zijne eerste heilige Communie ten deel. De verwachting van dien grooten dag maakt het reeds gelukkig.
Beschouwt eens een braven zoon, die zijne ouders sedert jaren niet meer gezien heeft. Hij telt de uren en minuten, waarna hij huiswaarts kan keeren. Gelijk een vogel door de lucht, zoo snelt hij met vlugge schreden door veld en bosch. Zegt hem niet, dat hij wat moet uitrusten, hij vergeet eten en drinken, om zijne ouders maar te kunnen omhelzen. Hij werpt zijne blikken niet rechts of links , maar alleen naar zijne geboorteplaats, naar den kerktoren der gemeente, waar hij eenmaal het eerste licht aanschouwde. O, kon hij nu den boom maar zien , die het ouderlijke huis beschaduwt, kon hij den galm der klok maar hooren, die hem zoo menigmaal ter kerke riep! — Eindelijk aanschouwt hij zijn vader en moeder — tranen van vreugde rollen langs zijne wangen; want hij is gelukkig !
Ziet, zoo groot en veel grooter is de vreugde , waarmede een braaf kind den dag zijner eerste
279
•heilige Communie te gemoet ziet. Hij telt ook de maanden en dagen, waarna het zijn Zaligmaker zal omhelzen. Het werpt zijne blikken niet naar beneden, naar de zonde, •naar de wereld en hare voorbeelden, maar naar boven, naar den Vader in den hemel, naar Jesus in het allerheiligste Sacrament. •En welke vreugde als morgen ;,die schoone dagquot; daar is; welke vreugde, als het aan de Communiebank neerknielt, en de priester, de heilige Hostie in de handen houdende, spreekt: «Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.quot; O , gelukkig kinderhart, o Engel in mensehen-gedaante, hoe gelukkig zijt gij! Dat is voor u, reeds hier op aarde, een dag van hemelsch geluk! Nu nadert de priester het kind en geeft het het Brood der Engelen met de woorden: «Het lichaam van onzen Heer Jesus Christus beware uwe ziel ten eeuwigen leven.quot; Welk geluk een braaf kind op dit oogenblik gevoelt, durf ik niet te schetsen, dat kan met geen woorden beschreven worden. Gelijk de oude Simeon het kindje Jesus in zijne armen nam en uitriep: «Laat nu. Heer, uw dienstknecht volgens uw woord in vrede gaan! want mijne oogen hebben het heil der wereld gezien,quot; zoo roept ook een vroom kind uit bij het ontvangen van zijn Zaligmaker in zijne ziel: «Nu, o Heer nu
280
bezit ik U; mijn vurigste wensch is vervuld, mijn verlaugen is bevredigd! Nu zijt Gij aan mij, en ik behoor aan U! Zegen, o Vader, dit hemelsch verbond en blijf bij mij tot in het uur van mijn dood! Ik geloof in U, ik hoop op U; Jesus, ik bemin U uit geheel mijn hart! Jesus, voor U leef ik! Jesus, voor U sterf ik! Jesus, aan U behoor ik in leven en ia dood!quot;
281
BESLUIT.
Heden is het dan voor den laatsten keer ^ dat ik als leeraar in uw midden sta. Binnen zeer weinige dagen zult gij het Brood der Engelen ontvangen. Ik meen te mogen onderstellen, dat gij, voor zoover een mensch vermag» als zuivere, vrome en Gode aangename kinderen tot \'s Heeren heilige Tafel zult naderen. Ik wil u echter nog eens alles herinneren, wat ik u van ons eerste onderhoud af tot nu toe gezegd heb. Ik stelde u den goddelijken Zaligmaker voor oogen, van Zijne wieg af t©t aan Zijn graf: Zijue geboorte. Zijn leven. Zijn lijden en dood. Ik toonde u, in welken toestand de mensch na den zondeval verkeert, en maakte u duidelijk, dat God alleen onze redder kon wezen. Hij heeft ons nu niet alleen door het Kruis verlost, maar ons ook groote schatten van genade achtergelaten, waarvan wij gebruik moeten maken, om aan de verdiensten van Zijn kruisdood deelachtig te worden. Zal nu de heilige Communie voor ons datgene zijn, wat zij volgens den wil van God moet zijn, te weten, het middel tot onze heiliging, o, dan moet de mensch ook alle krachten inspannen, om voor zijn Zaligmaker eene waardige
282
■woning in zijn hart te bereiden. U daartoe op te wekken was het eenige doel dezer onderhoudingen. Nu komt het er maar op aan, of gij, hetgeen hij geleerd hebt, ter harte genomen hebt en vooral, of gij uwe eerste heilige Communie waardig doet. Gods oneindige liefde tot ons menschen, als ook uw eigen belang zullen u ongetwijfeld daartoe ■aansporen.
De schoonste dag uws levens, gelijk ik gezegd heb, is nabij. Laat hem toch niet vruchteloos voorbijgaan, maar volgt mijne beden en vermaningen, volgt den raad van uw biechtvader, die het zoo goed met u meent. Wat ik tot ■u sprak, kwam uit het hart. God geve, dat mijne woorden in uwe harten doordringen en rijke vruchten dragen. Dit alleen beoogde ik tot loon van mijn arbeid; een anderen dank verlang ik niet.
Wat bijzonder de heilige biecht en de voorbereiding daartoe aangaat, kan ik ook maar herhalen, wat ik reeds gezegd heb. ■Onderzoekt zorgvuldig uw geweten, keert in « zeiven, en biecht met een oprecht en vermorzeld hart. Van de goede biecht hangt de waardige Communie af. Hoe oprechter en hoe nederiger gij uwe biecht spreekt, des te hartelijker en inniger zal ook uwe Communie zijn. En hoe inniger en hartelijker uwe
283
Communie is, des te meer genaden zult gij er door verkrijgen.
Vraagt ook, voordat gij te biechten gaat, aan uwe ouders, broeders en zusters vergiffenis voor alles, waardoor gij hen mocht beleedigd en bedroefd hebben. Hun zegen volge u tot aan de Tafel des Heer en. Gedraagt u, nadat gij uwe biecht gesproken hebt, stil en ingetogen; bekommert u niet over zaken, die u maar verstrooien. Zoo dikwijls gij in den nacht vóór uwe heilige Communie ontwaakt, verwekt dan een hartelijk en vurig verlangen tot den lieven Jesus, Die bij u Zijn intrek wil nemen.
Het zal wel onnoodig zijn u te zeggen, hoe gij u op den dag uwer eerste heilige Communie te gedragen hebt, de gevoelens van uwe harten zullen u dat genoegzaam leeren.
Als gij uwe dankzegging na de heilige Communie, gedaan hebt, bidt dan ook voor uwe ouders en zielzorgers, die u tot nu toe geleid en bestuurd hebben; bidt ook voor uwe afgestorvene bloedverwanten en vrienden, opdat God de straffen , die zij misschien nog te ondergaan hebben, gelieve te verkorten, en hen spoedig tot zich gelieve op te nemen in den hemel. Ziet, wanneer gij dat alles doet, dan zal Gods zegen u gedurende uw leven en tot in de zalige eeuwigheid vergezellen.
Nu ligt mij nog ééne zaak op het hart.
284
kinderen! Ik wil uwe vreugde er niet door verminderen, maar mijn plicht als zielzorger gebiedt mij, daarover niet te zwijgen.
Spoedig zult gij de wijde wereld ingaan. De gevaren zijn groot, en de duivel, gelijk de H. Petrus zegt, loopt rond als een brullende leeuw, zoekende, wien hij zal verslinden. Voor hem waarschuw ik u. Gij zijt nog teedere plantjes, past op, dat men u niet met voeten trede. O, hoe vele kinderen maakten bij hunne eerste heilige Communie de beste voornemens en hoe lang bleven zij daar getrouw aan ? Wellicht een half jaar! En daarna woorden zij noch de godsdienstoefeningen, noch de christelijke leering meer bij, veel minder zag men hen aan de tafel des Heeren! Wat was daarvan de oorzaak? De kwade gezelschappen , de slechte kameraden ! Gaat nimmer bij oversten en meesters in dienst, die u van de godsdienstoefeningen trachten terug te houden; verpandt uwe zielen niet bij zulke goddelooze menschen. Bewaart de onschuld des harten, de heilige deugd van zuiverheid en maakt het vaste voornemen van liever duizendmaal fe sterven, dan God ook maar met eene enkele doodzonde te beleedigen. Nadert dikwijls tot de heilige Sacramenten. Daar zult gij kracht en sterkte vinden, daardoor zal uw wil bevestigd en zult gij zelf vroolijk
285
en opgeruimd in Christus Jesus worden. Vereert ook innig de heilige Moeder Gods, de beschermster der kuische zielen, de troosteres der bedrukten, de hulp der Christenen, de toevlucht der stervenden. Bidt vlijtig! Verzuimt nimmer uw morgen- of avondgebed, of het gebed voor en na het eten. Vernieuwt eiken morgen bij het ontwaken uwe goede meening, en draagt alles, wat gij doet en lijdt, den Heer op, tot meerdere eer van God ea voldoening uwer zonden! Bidt! —- Bidt ook voor mij! en hiermede eindig ik. Gods zegen zij met u en blijve bij u tot aan uw einde. Dat u zegene de almachtige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest! Amen.
EERSTE ONDERHOUD. Bladz.
De schoonste dag des levens.....5
TWEEDE ONDEIUIOUD.
De invloed van den schoonsten dag op het leven...........42
DERDE ONDEBHOUD.
Het paleis der ziel. — Zijne instorting. — Opbouwing. — De bouwstoffen. . , 49
VIERDE ONDERHOUD.
Wederopbouwing van den tempel onzer ziel (Vervolg). — De werktuigen. . . 26
VIJFDE ONDERHOUD.
God. — Zijne volmaaktheden.....40
ZESDE ONDERHOUD.
God. — Zijne werken. — De mensch. . 48
ZEVENDE ONDERHOUD.
De val der Engelen. — De genoegens van het aardsche Paradijs.....55
287
ACHTSTE ONDERHOUD. BI adz..
Het geluk onzer eerste ouders. — De vrede eener ziel, die in staat van genade is. 61
NEGENDE ONDERHOUD.
De val onzer eerste ouders. — Het verlies van het geluk der ziel.....66-
TIENDE ONDERHOUD.
De gevolgen van de zonde van Adam. — De belofte van den Verlosser. ... 71
ELFDE ONDERHOUD.
De komst des Verlossers. — De Wijzen uit het Oosten. — De vlucht naar Egypte. — De terugkeer naar Nazareth. ... 76\'
TWAALFDE ONDERHOUD.
Jesus te Nazareth. — Dood van den heiligen Jozef..........83
DERTIENDE ONDERHOUD.
Jesus in de woestijn. — Zijn vasten en Zijne bekoringen. — Zijn doopsel. . 88
VEERTIENDE ONDERHOUD.
Het openbaar leven van Jesus. — Zijne goedgunstige liefde jegens allen. . . 95
VIJFTIENDE ONDERHOUD.
De instelling van het allerheiligste Sacrament des Altaars.......104
288
ZESTIENDE ONDERHOUD. Bladz.
Het heilig Sacrament des Altaars (Vervolg). — Wonderen.......109
ZEVENTIENDE ONDERHOUD.
ACHTTIENDE ONDERHOUD.
Jesus wordt gegeeseld, ter dood veroordeeld en gekruisigd........128
NEGENTIENDE ONDERHOUD.
Jesus wordt begraven. — Zijne verrijzenis en hemelvaart........133
TWINTIGSTE ONDERHOUD.
De zending van den heiligen Geest. — Handelingen der Apostelen.....138
EENENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
TWEEENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
De weg naar den hemel.......153
DRIEENTWINTIGSTB ONDERHOUD.
De Tuinman. — Verscheidene soorten van planten en bloemen......165
VIERENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
Het horloge. — Zijne veer. — Het gebed. 172
289
VIJFENTWINTIGSTE ONDERHOUD. Blildz.
De olie. — Hare werking in het horloge. — De zachtmoedigheid........179
ZESENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
De ketting van het horloge. — De gehoorzaamheid..........483
ZEVENENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
De raderen van het het horloge. — Plichten jegens de ouders......190
ACHTENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
Men moet het horloge goed bewaren. — De horlogekas. — De onschuld. — De zedigheid...........200
NEGENENTWINTIGSTE ONDERHOUD.
De slinger van het horloge. — De liefde tot den evennaaste. — De aalmoes. , 210
DERTIGSTE ONDERHOUD.
Voorbeelden van naastenliefde. — De hemel zegent de aalmoezen.....217
EENENDERTIGSTE ONDERHOUD.
De wijzerplaat van het horloge. — De liefde tot Maria. . ........224
TWEEENDEETIGSTE ONDERHOUD.
De horlogesleutel. De liefde Gods. . . 236
290
DIÏ.IEENDEUTIGSTE ONDERHOUD. Bladz.
De ziekte. — De biecht.......245
VIERENDERTIGSTE ONDEUIIOUD.
De heiligschennende biecht......259
VIJFENDERTIGSTE ONDERHOUD.
De Saksische generaal. — De beulsknecht. — De dag des ongeluks. . . 2G5
ZESENDERTIGSTE ONDERHOUD.
De terugkeer eens vorsten in zijn vaderland. — Een dag van hemelsch geluk op aarde.........275
Besluit.....................281