Vak 132 VAN DEN p
THANS VAN DE
^tiro^ ^fecfDefirvMa eu Otgewia $\' TE
DOOK
JM. )VlLLEMSEN,
(T^i j3ASTOOR ALDAAR.
\\ } ■ ^ «
f M\'
% |
icrs van Z. H. den Paus. ff 1880. .
7
VAN DEN
THANS VAN DE
TE
DOOR
•gt;
J5ASTOOR ALDAAR.
Drukkers van Z. H. den Paus. 1880.
VAN DEN
THANS VAN DE
fèfy. ^LUwo, ^fec^efmwa en Qty
TE
DOOR
J3ASTOOR ALDAAR.
Drukkers van Z. H. den Paus. 1880.
VAN
--
De kerk van St. Odilionberg, wegens haren prachtigen roraaanschen bouwtrant zoo belangrijk voor de oudheidkenners, heeft vooral voor de Geloovigen van het bisdom Roermond eene hooge waarde. Zij toch, zooals Knippenbergh opmerkt, is de moederkerk van het Bisdom, èn omdat van hier uit het eerste licht des Evangelies geschenen heeft over de streken welke dit Bisdom uitmaken, èn omdat de overbrenging van Odiliën-berg\'s Kapittel naar Roermond in 1361. de aanleiding werd welke in 1559, bij de keuze eener voor den op te richten Bisschopszetel geschikte stad, de balans ten gunste van Roermond deed overslaan.
Gelukkiger dan zoovele andere eerbiedwaardige gestichten, mocht de kerk van Odiliënberg, ofschoon zij tot twee keeren toe haren ondergang nabij was, de verwoestingen door den tand des tijds aangericht en de rampen des oorlogs overleven, en zijn voor haar, naar wij hopen, de
dagen niet ver meer verwijderd, waarin zij op nieuw met jeugdigen luister zal prijken, als het sprekend beeld van de H. Katholieke Kerk welke, ofschoon voortdurend aangevallen, nimmer bezwijkt, maar telkens uit de vervolging, met nieuwen glans omstraald, optreedt.
De kerk van Odilienberg, gelegen aan den linker oever der Roer op een berg die oudtijds St. Pietersberg heette, was oorspronkelijk aan den H. Petrus, doch werd bij bare herstelling in 1686 aan de 11.11. Wiro, Plec\'helmus en Otgerus toegewijd; zij is gebouwd in den vorm van een latijnsch kruis, met 3 koren ten oosten, uit bergen zandsteen, waarlusschen hier en daar keisteenen en stukken van Romeinsehe pannen zijn ingemetseld ; de muren zijn, voor zoover men beeft kunnen nagaan, inwendig met gietwerk gevuld ; in den loop van dezen zomer zijn in den muur van den noordelijken kruisarm en bij de grondslagen van den zuidelijken toren zelfs stukken van zuiltjes gevonden, welke tot eene oudere kerk of een ander gebouw behoord hebben.
Naar de nog bestaande gedeelten te oordeelen, dagteekent de kerk uit de lO1*0 of llde eeuw, ofschoon het waarschijnlijk is dat van de oudere kerk nog gedeelten zijn blijven staan, en ook in de 12de eeuw nog eraan gebouwd is.
Het middenkoor, vijfhoekig uit den achtkant gesneden, ontvangt het licht door 3 rondbogige vensters in de achterste vakken aangebracht; langs de vakken van het koor verheffen zich zes ronde kolommetjes rustende op den plintmuur, behalve, van eiken kant, de middelste welke op
een laag contrefort steunen. De twee zijkoren, met 2 vensters, een in het midden en een aan den buitenkant, hebben eeno ronde inspringende absis (i).
Tusschen het middenkoor en de zijkoren verheffen zich de twee torens, naar de lengte in vijf vakken verdeeld en veel gelijkend op de torens der voormalige abdij van Knechsteden bij Keulen.
De sterk uitspringende kruisarmen, lager dan het middenschip, hebben drie langwerpige vensters in den topgevel, welke met halfronde boogjes op kraagsteenen rustend versierd is.
Het middenpand en de zijpanden ontvangen elk van weerszijden het licht door vijf vensters, waarvan evenwel het middelste in het noordelijk zijschip door eene deur met puntigen timpaansteen vervangen is.
Inwendig heeft de kerk van af de absis tot den westelijken muur eene lengte van 32,28\'quot;. Het langschip der kerk, dat 16,96m in lengte en 15,17ni in breedte meet, is door twee rijen van vierkante pilaren in drie schepen verdeeld, waarvan het middelste 7,05m de zijschepen 3,24m breed zijn; die pilaren rusten op een vierkanten schuins opgaan-den voet en zijn bekroond met fraai geprolileerde kapiteelen, welke de rondbogen dragen ; ook de kapiteelen in het dwarsschip en de 3 koren zijn fijn bewerkt.
Het middenkoor is 8,46™ lang, 5,47ni breed; de zijkoren hebben eene lengte van 5,(36™ en eene
(1) Wij geven hier de beschrijving, ook wat de maten betreft, van de kerk zoo als zij geweest is en wederom worden moet.
breedte van 2,02m: deze drie koren zijn met een tongewelf bedekt. Uit het middenkoor gaat men van weerszijden in de torens welke in de benedenverdieping van een kruisgewelf voorzien zijn: de verdere toegang tot de torens wordt verleend door twee deuren, welke in liet dwarsschip op eene hoogte van ongeveer 3,40nl boven den vloer geopend zijn. Voor het overige heeft de kerk geene gewelven.
Vroeger had de kerk daarenboven nog een lijk versierd portaal, dat waarschijnlijk ten zuiden, tegenover den noordelijken ingang, gebouwd was, en waarvan nog een kapiteel en twee beelden, bestemd om de rondbogen te dragen, bewaard zijn. Deze prachtige beelden, uit de l^0 eeuw, stellen de M. li. Apostelen Joannes en Jacobus voor (1); met het beeld van den kerkpatroor., den 11. Petrus, dat zich zeker binnen de kerk bevond, hebben wij hier derhalve de drie Apostelen van den Thabor, om ons te herinneren dat ook deze berg de Thabor was, waar de heerlijkheid Gods aan de II. H. Wiro, Plechelraus en Otgerus verschenen is.
Van de oude kerkmeubelen is niets meer over dan de zeer oude steenen doopvont, 2 romaansche
(.1) De H. Joannes wijst met den rechtervinger op eene strooit, welke hij in zijne linkerhand houdt met de spreuk uil zijn eersten Brief (IV. 7); Diligamus invwem quia karilas ex beo est (Hebben wij elkander lief, wijl de liefde uit God is); de H. Jacobus houdt voor zijne borst een geopend boek, met de woorden: Amicus teculi huius inimicus Dei constituitur (De vriend dezer w ereld wordt een vijand Gods. IV. 4.).
Christusbeelden en drie gothische vaatjes voor de H. H. Oliën.
De kerk van Odiliënlierg erkent en vereert als hare stichters de H. H. Wire en Plechelmus, twee bisschoppen uit Schotland, en hun diaken, den H. Ötgerus, een Engelander.
Deze drie mannen, door de liefde van Christus gedreven, hadden omtrent het einde der 7de eeuw hun vaderland verlaten, ora ook elders zielen voor Christus te winnen.
Met dit doel begaven zij zich tot den hofmeier van Austrasië, Pipijn van Herstal, diff, ofschoon zijn omgang met Alpaïs een tijd lang zijn roem verduisterde, met al den ijver, aan zijn vroom geslacht eigen, de missionarissen ondersteunde. Terwijl de H. Willibrord onder de Friezen voor het Evangelie arbeidde, predikten onze drie Heiligen in de aan Friesland grenzende streken, welke later de hertogdommen Gelderland, Kleef en Gulik uitmaakten.
Dankbaar voor de beschaving, welke zij in zijne staten gebracht hadden, en vol eerbied voor hun heiligen levenswandel, schonk Pipijn hun een berg te midden van bosschen op den linker oever der Roer gelegen, opdat zij zich hier, in hunne laatste levensdagen, verwijderd van alle wereldsch gewoel, des te vrijer aan hemelsche betrachtingen konden wijden en in stille afzondering de komst des Heeren afwachten.
In het jaar 706, volgens de overlevering (1),
(1) Knippenbergh. Hist, eccles. due. Geldrice p. 33 en Duysent jaerigh Jubilé van de fJH. Wiro. Plechelmus en Otgerus bl. 20; alsmede A. Wolters, de HU.
kwamen dan onze Heiligen naar dezen berg, alwaar, zegt de levensbeschrijver van den H. Wiro (1), ))eene kapel ter eere der H. Maagd en Moeder Gods Maria gebouwd en gewijd werd (of was), en tevens onder de aanroeping van den H. Petrus eene sierlijk bewerkte kerk met klooster, uit steen werd opgetrokken, welke thans nog (ten tijde des schrijvers) bestaan.quot;
Deze woorden, welke in den tekst niet zeer duidelijk zijn, werden door de overlevering (geboekt in de Officia propria SS. et Festorum dime. Rumm. in 1605 en 1609 door bisschop Cuyckius uitgegeven, alsmede in eene Circulaire van den bisschop Jacobus a Castro, van 3 Maart 1630, en in het Mandement van Reginaldus Cools dat wij hierachter laten volgen) in dien zin uitgelegd dat de kapel der H. Maagd reeds vóór de aankomst der drie Missionarissen bestond.
IJ et is voorzeker zeer waarschijnlijk, en het Leven van den H. Plechelmus (2) geeft dit duidelijk te verstaan, dat reeds vroeger het zaad des Evangelies in deze streken, welke van af de oudste tijden tot het bisdom Maastricht behoorden, was uitgestrooid geworden; want ofschoon de
Wiro, Plechelmus en Odgerus, bl. 48. Pagius en na hem Ghesq. t. VI p. 198 geven het jaar 700 aan.
(1) «Locum remotum a mundi negotiis Dux ipse B. Wironi concessit ad manendum; qui locus ore ^lgi Mons Petri dlctus, in quo oratorium S. Maria; semper Vireinis Deique Genitricis honore constructum et conse-cratum est, nee non S. Petri monasterium decon opens artilicio constructum ex lapidibus, quod perdurat m praesens.quot; Bij Ghesq. Acta SS. Belgii t, V. p. 561. n. 7.
(2) Ghesq. Op. cit. t. VI p. 216 n. 10.
Bisschoppen van Maastricht, die allen als Heiligen vereerd worden, hun werkkring voornamelijk naar het meer bevolkte Zuiden uitstrekten, valt er niet aan te twijfelen of sommigen van hen ook naar het Noorden hunne schreden gericht hebben: niet name wordt dit vermeld van den H. Servatius (1), alsmede van den H. Amandus, die te Herungen achter Venlo de heidenen doopte bij eenen put, welke nog in eere wordt gehouden (2). Wat hier ook van zij, zeker is het, dat eerst door de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus in onze streken het heidendom uitgeroeid en het Christendom is gevestigd; daarom worden zij sinds eeuwen vereerd als de Apostelen van het oude Gelderland.
Doch keeren wij naar onze kerk terug. »üit het aangehaalde Leven van S. Wiro blijkt, zegt Knippenbergh (3), dal Pipijn aan den ü. Wiro niet een klooster heeft geschonken, maar eene tot dan toe onbewoonde en van alle wereldsch gedruisch versvijderde plaats,.... dat het wel geloofbaar maar niet zeker is, dat Wiro de kapel der H. Maagd en het S. Petrus-klooster gebouwd
(1) Wichmans, Hrabanlia Mariana p. 49. In verband hiermede is het opmerkenswaardig dat de H. Servatius te Odiliênberg oudtijds eeue bijzondere vereering genoot: nog in de lodc eeuw kwam jaarlijks op zijn feestdag de parochie van Karcken in processie met hare Reliquicên hierheen; in 1483, tijdens het verblijf der Sepnlehrijnen, wordt een Aflaat verleend aan degenen, die op S. Ser-vaasdag de kerk van Berg bezoeken, en in de Constit. Synod. Tit. V n. 15 van Lindanns wordt die dag als feestdag voor het bisdom voorgeschreven.
(2) Keuller, Geschiedenis van Venloo, hl. U.
(5) L. c. p. 32.
— 10 —
heeft, ofschoon het geen twijfel lijdt dat hier destijds eene woning met kapel tot het verrichten der H. Diensten gestaan heeft.quot; Latere schrijvers gaan hierin nog verder, doch geven voor hun gevoelen geene reden aan: het klooster van den H. Petrus zou namelijk gebouwd zijn volgens Smet (1) »daer naerquot;, volgens den schrijver van de Levens van de voornaémste Heijligen der Nederlanden (2) »in de volgende eeuwquot;, volgens den WelEerw.
heer A. Wolters (3) slater, misschien na de invallen der Noormannen in de volgende eeuw.quot;
Met al. den eerbied, aan die geleerde geschied-vorschers verschuldigd, meenen wij hier eene. v andere meening te mogen uitspreken, te weten , dat klooster met kerk van den H. Petrus door Wiro, of, op last van Pipijn, voor Wiro en zijne Gezellen gebouwd is. Wat de kapel der H. Maagd betreft, willen wij gaarne de aangehaalde overlevering omtrent hare oudere stichting eerbiedigenyen alleen opmerken dat zij ten tijde onzer drie; Heiligen moet bestaan hebben, daar in het oude Leven van den H. Wiro, en ook in dat van den
H. Plechelnms uitdrukkelijk gezegd wordt dat beide «binnen de muren van gemelde kapel zijn. begraven gewordenquot; (4).
(1) Heylige en roemivecr dige persoonen in geheel Nederland, t. 1 bi. 515.
(-2) T. II bl. 195.
(3) Op. cit. p. 50.
(1) Ghesq. Op. cit. t. V p. 562 en t. VI p. 217. Deze kapel ligt op de Noord-Oostelijke helling van c.cn berg, tegen een eveneens romaausch gebouw, dat tot in den loop dezes jaars tot school diende. Zie A. Wolters,
I. c. bl. 49.
- 11 —
Is het bestaan der O. L. V. kapel in het begin der 8sl0 eeuw zeker, dan geldt deze zekerheid ook voor het klooster en de kerk van den II. Petrus : immers deze worden in één adem met de kapel genoemd. En, is het wel denkbaar dat Pipijn niets anders dan een naakten, onbebouw-den berg heeft geschonken aan die Heiligen, welke hij zoo hoog achtte, dat hij jaarlijks in de Vaste, barrevoets en van allen koninklijken luister ontdaan, naar Berg kwam om aan Wiro, en na diens dood aan Plechelmus, zijne biecht te spreken? (1) Zoude hij jegens hen minder vrijgevig zijn geweest dan jegens zoo vele andere heilige mannen, die hij met zijne rijkdommen bijstond in het bouwen van kerken en kloosters? Dit spreekt zoo duidelijk dat Knippenbergh zelf het bestaan van eene woning met kapel ten tijde van Wiro aanneemt: waarom dan zoude deze moeten onderscheiden worden van S. Petrusklooster?
Daarenboven meldt de oude biograaf dat het klooster of munster, uit steen gebouwd, te zijnen tijde nog bestond. Waartoe zoude deze opmerking moeten dienen, tenzij om de eerbiedwaardigheid te doen uitkomen.van dat gebouw, door het verblijf en het zalig afsterven van Wiro en zijne Gezellen geheiligd? Van alles toch, wat na de dood van Wiro op den berg is voorgevallen, stipt de biograaf niets aan dan de wonderen, waardoor God het graf van zijn Dienaar verheerlijkte.
(1) Ghesq. Op. eit. t. V p. 361 n. 8, en t. VI p, 217 n. 11.
— )2 —
Er zoude over dit vraagstuk een grooter licht schijnen, indien men don tijd wist, waarin de biograaf schreef. Mgr. Greith, bisschop van St. Gallen, plaatst hem in de 10do eeuw (1); Bollan-dus (2) zegt dat hij langen tijd na de dood van Wiro schijnt geschreven te hebben, wijl hij verhaalt dat het klooster te zijnen tijde nog bestond, doch erkent tevens dat het Leven van Wiro oud is, omdat daarin de overbrenging van het Kapittel van Odiliënberg naar Roermond, welke in 1361 plaats vond, niet vermeld wordt. Indien deze reden geldt om het Leven vóór 1361 te plaatsen, dan mogen wij het ook tot vóór 858 opschuiven, want de schrijver meldt o-k niet de schenking van het klooster aan het bisdom van Utrecht, door koning Lotharius II in 858 gedaan, evenmin de overbrenging van de Reliquieën onzer Heiligen naar Utrecht, welke niet lang daarna moet hebben plaats gehad. Hij geeft zelfs te verstaan dat deze te zijnen tijde nog niet overgebracht waren, wijl hij, na de begrafenis van Wiro verhaald te hebben, daarop onmiddellijk laat volgen, dat velen bij Wire\'s graf de gezondheid terugbekomen. Ook indien wij aannemen, dat de biograaf vóór 858, bijv. omtrent het jaar 850, geschreven heeft, kon hij als iets merkwaardigs aanteekenen, dat het klooster te zijnen tijde nog stond, daar sedert de dood van den H. Wiro ongeveer 150 jaren ver-loopen waren, of ook om de boven aangegeven reden.
(1) Geschichte der altirischen Kirche, bl. 153.
(2) Ghesq. t. VI p. 347 n. 7.
— 13 —
Ik heb hiervoor gezegd, dat door Wire, of te zijnen behoeve door Pipijn, een klooster met kerk van den H. Petrus op den berg alhier gebouwd is. Wel gebruikt de biograaf alleen het woord monasterium (klooster of munster), doch dit woord sluit het denkbeeld van kerk niet uit. Wij hebben daarvan niet alleen thans nog een voorbeeld in de 0. L. V. kerk of het Munster te Roermond, maar ook in de eerste middeleeuwen vinden wij die uitdrukking menigmaal gebezigd om eene kerk te beteekenen, bijv. in de Levens van den H. Bertinus en van de II. Oda (1), beide tijdgenooten van den II. Wiro ; Du Cange in zijn Glossarium geeft daarvan meerdere bewijzen.
Dat zulks ook hier het geval is, raeenen wij te mogen besluiten uit de volgende redenen:
1. De kapel der H. Maagd, welke nog bestaat (2), was veel te klein voor het verrichten der goddelijke Diensten, te meer daar, zoo als wij verder zien zullen, bij onze Heiligen zich broeders en onderhoorigen hadden aangesloten, en de kerk alhier als eene verzamelplaats moest dienen voor de bekeerlingen der omstreken.
2. De patroon van het monasterium of munster was, volgens den biograaf, de II. Petrus: dit duidt eerder eene kerk dan een klooster aan. Indien destijds alleen de kapel der H. Maagd bestaan had, dan zoude het klooster den naam van O. L. V. klooster gedragen hebben.
(1) Ghesq. Op. cit. t. V p. 607 n. 129, en p. 649 n. 13, t. VI p. 626 nota (m.)
(2) Of althans eene andere op hare plaats. Wij komen hierop nader terug.
3. Waar zoude de H. Hungerus, bisschop van Utrecht, toen hij, in 858, met zijne aan het moordstaal der Noormannen ontsnapte kanunniken hierheen kwam, de kerkelijke Diensten verricht hebben, zoo bij het hun geschonken klooster geene geschikte kerk gestaan had?
4. In de oudste oorkonden komt de stiftskerk niet anders voor dan onder den naam van den H. Petrus; eerst in 1G86, toen zij sedert meer dan 70 jaren woest en verlaten gelegen had, werd die titel veranderd.
5. Indien de kerk later, bijv. eene eeuw na de dood van den H. Wiro, ware gebouwd geworden, dan zoude zij hoogst waarschijnlijk ook hem tot Patroon hebben gekregen; de keuze van den H. Petrus stemt geheel overeen met de bekende godsvrucht van Wiro tot den Prins der Apostelen.
6. In de 14le eeuw (31 Juli 1356), toen van kloosterwoningen zeker niets meer bestond, wordt de kerk in eene verkoop-akte nog genoemd den monster sente Peters, juist zoo als de biograaf zich uitdrukt.
7. Van S. Wiro\'s medegezel, den H. Plechel-mus, is het bekend (1). dat hij op vele plaatsen kerken gebouwd heeft: zoude dit alleen nier zijn verzuimd geworden ?
Wij meenen daarom het er voor te mogen houden, dat Pipijn aan de drie Heiligen den berg heeft geschonken, opdat zij hier eene kerk zouden bouwen en een klooster stichten, en dat hij
(1) Vita bij Ghesq. t. VI p. 217 n. 10.
— lo —
hun daartoe de middelen verstrekt heeft; wij zijn zelfs geneigd om aan te nemen, dat vóór de aankomst der Heiligen een romeinsch gebouw, of althans de overblijfselen ervan nog op den berg gestaan hebben: daarop wijzen niet alleen de stukken van romeinsche vazen, welke soms nog in den omtrek van den berg gevonden worden, maar ook de steenen of pannen welke in de kerkmuren op verschillende plaatsen zijn ingemetseld, misschien ook de breede grondslagen, welke zich in de westelijke helling van den berg bevinden, en de basementen of kapiteelen van zuiltjes, waarvan wij reeds hebben melding gemaakt.
Die aloude St. Petrus-kerk is de thans parochiale kerk van St. Odiliënberg, sedert baar eerste ontstaan zekerlijk meermalen verbouwd of vergroot ; doch niets is er wat ons noodzaakt om aan te nemen, dat de oorspronkelijke kerk gansch verwoest of er niets meer van is staande gebleven. Hebben ook al de Noormannen, wat nochtans nergens geboekt is, hunne verwoestingen tot hier toe uitgestrekt, dan volgt daaruit nog niet, dat zij de kerk met den grond hebben gelijk gemaakt; veel aannemelijker is het, in dat geval, dat bij de herbouwing geschied is, wat men na de verwoestingen der 15Je en na de oorlogsrampen der lGlt;l0 éeuw gedaan heeft en wat ook thans gebeurt, namelijk dat de overgebleven gedeelten gebruikt worden om de kerk in haren ouden vorm te herstellen.
Wat het door Wiro gestichte klooster betreft, doet zich de vraag op, of dit voor eigenlijk ge-
— 16 —
zegde monniken gediend heeft, en of onze Heilige de abt ervan geweest is ?
Trithetnius (f 151G) en nog andere schrijvers uit de 17clu eeuw (1), allen Benedictijnen, antwoorden hierop bevestigend en beweren zelfs dat het een Benedictijnerklooster was.
Knippenbergh (2) wil dat de bewoners van dit klooster, van den beginne af, in gemeenschap levende geestelijken of kanunniken geweest zijn, en grondt zich vooral op het feit, dat zij bij hunne verplaatsing naar Roermond (in 1361) den naam van kanunniken dragen. Deze reden is echter niet doorslaande; er zijn meer voorbeelden van kloosters, die later in Kapittels van seculiere kanunniken veranderd zijn; om bewijzen behoeven wij niet verder te gaan dan Susteren en ïhorn, welker adellijke Kapittels oorspronkelijk klooster-vereenigingen waren van de Orde des H. Rtne-dictus (3), zoodat het heel goed mogelijk is, wat Miraeus zegt (4), dat aanvankelijk hier een klooster van monniken geweest is, hetwelk later in een college van kanunniken met een proost veranderd is.
Er valt dan ook niet aan te twijfelen, dat vrome personen zich onder de leiding onzer Heiligen
(1) Aangehaald bij Ghesq. t. V p. 550 n. 12.
(2) L. cit. p. 52.
(5) J. Habets. Bijdragen lot de geschiedenis van de voormalige stad Susteren en van de adellijke vrou-wenabdij aldaar, bl. 55; Id. De laatste vorstin-abdis van Thorn, enz. bl. 55 en Tableau ecclés. de U ville et du diocese de Liège pour Van 1788, p. Mi.
(i) Aangehaald bij A. Wolters 1. c. bl. 50.
— 17 —
alhier zijn komen stellen en met hen gewoond hebben. In het Leven van den FI. Wiro (1) lezen wij, dat hij niet slechts het volk door zijne lee-ringen en voorbeelden voorlichtte, maar ook aan zijne onderhoorigen en gezellen met ijver den weg des levens aanwees. Indien wij onder die gezellen ook al alleen de HU. Plechelmus en Otgerus willen verslaan, dan zullen de onderhoorigen wel degenen zijn, die zijne leiding volgden, niet de gewone geloovigen, want deze waren als zoodanig de onderhoorigen van den bisschop van Maastricht, destijds den fi. Lambertus of den H. Iliibertus. Verder wordt Wire\'s dood betreurd zoowel door het toegevloeide volk ais door een aantal godsdienstige mannen (religiosorum virorum). De H. Otgerus zijn einde voelende naderen, doet zulks weten aan de aldaar (op den berg) wonenden, en zegt, na de II. Teerspijze ontvangen te hebben, zijne Broeders vaarwel • ook hij wordt door eene groote menigte zoowel van geestelijken als van volk in de kerk op den berg met de verschuldigde eer begraven (2V Eindelijk wordt ook de \'H. Plechelmus door de zaamgestrooinde Broeders eervol begraven (3).
Zoo ging dan met de dood onzer Heiligen hunne stichting van kloosterlingen of geestelijke Broeders niet ten onder, docli bleef zij voortbestaan om het werk der beschaving, ten koste van zoovele moeiten gegrondvest, in deze streken
(I) Ghesq. Op. cit. t. V p. ö01 n. 7 en p. 562 n. 9.
(2} Vita bij Gheso. t. VI p. 224 n. 6.
(3) Vita ibid. p. 217 n. 12. 2
— 18 —
voort te zetten. Want, ofschoon wij nu gedurende meer dan eene eeuw, niets van hun leven en werken vinden te boek gesteld, zien wij toch dat ons stift, tusschen de jaren 781 en 791, zich in de bijzondere zorg en welwillendheid van den geleerden Alcuinus, den vriend van Karei den Groote, mocht verheugen. Men weet dat de machtige keizer dezen Engelschen geestelijke, kjge-naaind »het heiligdom der vrije kunsten , tot zich had geroepen, om in zijn uitgebreid rijk de wetenschappen en kunsten te doen herleven. Richbodus. bisschop van Trier (781—791), en vele anderen werkten in denzelfden geest mede(l). In een schrijven (2) nu herinnert Alcuinus den bisschop Richbod aan het bevel, dat hij hem reeds vroeger had gegeven, van de geestelijken van Berg, welke hij »de onzenquot; noemt, te onderrichten. Ook hier bestond derhalve eene school, zooals er destijds, door toedoen van Karei den Groote, bij alle bisschoppelijke kerken en kloosters werden opgericht, en waarin onderwijs in de psalmen, het noten-zingen, het rekenen en de spraakkunst gegeven werd.
Het jaar 858 opende voor het Berger-stift een
nieuw tijdperk.
Sedert jaren vielen de Noormannen herhaaldelijk in Friesland en pleegden alom de vreeselijkste
(1) P. Aiberdingk Thijm, Karei de Groote en zijne
eeuw, bl. 516,
(2) Bij Migne, Patrol, lat. t. 101 p. /9i:
Ut tibi mandavi, Bergenses instrue nostros. Et tecum discat, qui tibi perplaceat.
Cf. Mabillon, Annal. Bened. t. 11 p. 323.
— 19 —
gruwelen. Ook te Utrecht hadden zij de kerk van S. Maarten bijna geheel verwoest en een gedeelte der kanunniken vermoord. In dezen hoogen nood wendde de H. Ilungerus, bisschop van Utrecht, zich tot den koning van Lotharingen, Lotharius 11, die alsdan in het klooster Pruim bij Trier verbleef, om van hem eene rustige en veilige schuilplaats te verkrijgen. Bewogen door de klachten van den H. ilungerus, welke ondersteund werden door Guntharius, bisschop van Keulen en hofkapelaan des konings, schonk Lotharius aan het bisdom van Utrecht sliet ter eere van S. Petrus gebouwde klooster. Berg geheeten, om ten allen tijde tot troost en veiligheid van de bisschoppen van Utrecht en van hun Kapittel te dienenquot; (1).
Men ziet hieruit, dat het geslacht der Pipijns een zeker recht van eigendom of van oppervoogdij over het klooster van Odiliënberg behouden had.
Tevens valt er uit af te leidén in welk hoog aanzien destijds het stift van Berg stond, daar het voor den Bisschop en het Kapittel van Utrecht tot verblijf geschikt werd geacht; dit blijkt echter nog duidelijker uit een staatsstuk van 870, waarbij de kleinzonen van Karei den Groote, Lodewijk, koning van Germanic, en Karei de Kale, koning van Frankrijk, beide ooms van Lotharius II, na dezes dood, zijn rijk onder elkander verdeden. Onder Lodewijk\'s deel waren de abdijen Susteren en Berg begrepen (2).
(1) Sloet, Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, n. 18.
(2 Pertz, Monum. Germ. t. I. p. 516, cn J. L. Geradts, Bijdrage tot de geschiedenis van den souve-reinen raad in het Overkwartier, bl. 6 en 128.
— 20 —
Hoe lang de H. Hungerus en het Kapittel van Utrecht hier verbleven zijn, of de Bisschop (f 8GG) hier overleden en begraven is, daarvan is niets met zekerheid bekend; alleen weten wij dat de H. Iliingerus niet te Utrecbt, maar van zijn zetel verwijderd stierf, en dat bet Kapittel, bij zijn terugkeer naar Utrecht, ook een groot deel van de Reliquieën onzer Heiligen met zich voerde (1). Doch boe lang of kort van duur bet verblijf des Kapittels alhier ook moge geweest zijn, de schenking van Koning Lotliarius bad tusschen het bisdom van Utrecht en de kerk van Odiliënberg een band gelegd, welke gedurende ruim zeven eeuwen bleet\' voortbestaan.
Indien de eerste volgelingen van den H. Wiro monniken geweest zijn, dan ligt bet -vermoeden voor de hand, dat zij ten gevolge van de overkomst des Utrechtschen Kapittels den levensregel der wereldlijke kanunniken hebben aangenomen. Althans nadat het Domkapittel, in rustiger tijden, naar Utrecbt was teruggekeerd, bleef op den
(1) Molanus. Nul al es Sanctorum Relgii 1393 p. 89 én 150. Deze overvoering strekte ook de vcreering onzer Heiligen tot het bisdom Utreclit uit. Tot het jaar 1836 werden de HH. Wiro (8 Mei), Olgerus (10 September) en Plechelmus (13 Juli) te Utrecht, de twee eerste ook te Deventer en Groningen in het kerkelijk ofllcie herdacht. Z. D. H. Mgr. Schaepman herstelde de vereering van den H. Plechelmus in het aartsbisdom. De H. Wiro is nog kerkpatroon te Oosterwierum, de H. Plechelmus te Oldenzaal, Deurningen, Lutte, Rossum en Saasveld, in het aartsbisdom Utrecht, en de H. Otgerus te Stadloon in het bisdom Munster. (A. Wolters 1, c. bl. 68).
Odiliënberg een Kapittel van seculiere kanunniken gevestigd.
Dit Kapittel, bestaande uit zeven kanunniken, was lid der Utrechtsche kerk, en werd bestierd, niet door een Deken, maar door een Proost, die door den Bisschop van Utrecht uit het Domkapittel benoemd werd. De Proost was niet verplicht de H. Orden te ontvangen of hier persoonlijk te resideeren; hij resideerde gewoonlijk bij de kathedraal van Utrecht, als zijnde deze het hoofd der Bergsche kerk. Uit het\' Kapittel van Berg stelde hij een vice-proost aan, vergaf hier alle kanunnikaten, prebenden en kerkelijke beneficiën, en had over de kerk en hare personen het recht van visitatie en correctie, doch was niet met zielzorg belast en mocht niet straffen met kerke-lijken ban. Hij moest jaarlijks betalen aan eiken kanunnik tien maten (sextaria) graan, elf solidi, twee puilt, en met Paschen een lam, en aan allen gezamenlijk, uit zijne inkomsten te Posterholt, veertien malder haver, kleine maat; met Lichtmis, aan de tegenwoordig zijnde kanunniken, elk eene waskaars van een pond; verder moest hij op de dubbele feesten in het koor acht kaarsen stellen, op gewone dagen vier, in de jaargetijden vier, en eindelijk dag en nacht in het koor eene lamp doen branden (1). De Statuten van het
(I) Wij ontleenen deze gegevens aan het Kapittels-archief te Roermond bewaard, uit de jaren 1356, 1360 en 1362. Of. Inventaris van het oud archief der gemeente Roermond, door J. 15. Sivré, Rijks- en Sfads-archivaris.
Utrechtsclie Kapittel (1) verplichtten liem zich deftiger te gedragen dan de eenvoudige kanunniken. en de eer en de rechten van liet Domkapittel voor te staan. Volgens latere bescheiden (2) was de Proost, wegens de groote tienden, welke hij in het gehucht Lerop genoot, «gehalten dat kyrckschip van dack te halden, die groote kloek ganckhaer, te seven jaeren einekasel, ten dartigh jaeren ein mishoeck und den hoigen altar van kelck, ornamenten und puylenquot; (3).
Onder geestelijk opzicht stonden de Kerk en het Kapittel onder den bisschop van Luik. Men weet het tijdstip niet, waarop de kanunniken de inkomsten des Kapittels in zeven prebenden verdeeld en het gemeenschappelijke leven vaarwel gezegd hebben. In 1300 verklaren zij, dat zij op den berg geene kloosterwoningen hebben (i) en in het dorp in persoonlijk aangekochte of gehuurde huizen wonen ; wél hadden zij nog een Kapittelzaal (locus capitularis). Misschien was het een aandenken van het gemeenschappelijke leven, dat ieder kanunnik, hij zijne eerste intrede, een maal moest geven; doch in de Statuten van 2 Maart 1350 werd deze verplichting, als zijnde
te kostbaar, in dien zin gewijzigd, dat hij niets meer behoefde te betalen dan drie florijnen pro cappa, twee florijnen van goed goud en juist gewicht aan de tegenwoordig zijnde kanunniken, en aan den koster een bovenkleed cum capulio. Om het volle genot der prebenden te hebben, moesten dc kanunniken resideeren; de afwezigen genoten slechts de helft der inkomsten; de wederhelft verviel deels aan de kerkfabriek, deels aan de resideerenden. De boven vermelde inkomsten, welke de Proost moest uitkeeren, waren zoowel voor de afwezige als voor de resideerende kanunniken ; de \\lagelijksche distributiën in het koor, bij de jaargetijden en memoriën waren echter, volgens het\'gebruik der collegiale kerken van het bisdom Luik, alleen voor de tegenwoordig zijnde, doch zij die bepaald ziek, of ten behoeve der kerk werkzaam, en zij die adergelaten (minuti) waren, golden als tegenwoordig.
In het koor moesten steeds tegenwoordig zijn ten minste vier kanunniken, hetzij in persoon, hetzij vervangen door in de muziek bedrevene clerici, behalve nog de plebaan en de tot de kerk behoorende kapelanen.
Twee maal \'sjaars, op 1 Juni en 2 October , werd generaal Kapittel gehouden. Wie als resideerende of als afwezig wilde gelden, moest zulks te kennen geven tusschen de feesten van den H. Servatius en van de HH. Petrus en Paulus.
Na de dood van een kanunnik bleef zijne prebende gedurende twee jaren vrij; de inkomsten van het eerste dier jaren dienden om zijne schulden te betalen, een jaargetij te stichten, of ook
— 2i —
Iiij kon er bij testamont over beschikken; die van liet tweede jaar vervielen aan de fabriek der kerk. De overtreding dezer Statuten werd gestraft met drie oude grossen, fransch geld.
Dit is de korte inhoud der Statuten, den 2 Maart 1356 door het Kapittel vastgesteld, waarbij de vroegere verklaard, veranderd en vermeerderd werden. Zij werden den 21 Maart door het Kapittel van Luik, en den 8 Juli door den Proost, «behoudens de rechten der Utrechtsche kerk en zijner Proostdij, Welke bij dezelve is ingelijfdquot;, goedgekeurd.
Als de oudste eigendommen der kerk worden vermeld G5 dienstplichtige stukken gronds of boeven , gelegen in Roer, Lerop , Linne , Sale-theiin (Swalmen of Schundelen?), Vlodorp, Asselt, Melik en Corvelo (1), welke, met 383 lijfeigenen door Balderik , bisschop van Utrecht, den 24 Juni 9-43, aan den zoon van graaf Renier, en, ,na diens dood, achtervolgens aan zijne zonen Balderik en Rudolf in leen (in precario) gegeven werden. Dij deze goederen schijnt ook de kerk van Linne te moeten gerekend worden, daar zij destijds aan het bisdom Utrecht toebehoorde. Verder bezat de kerk als vrijgoed (allodium) bet zesde \' gedeelte van het bosch Bakenbuch bij Odiliënberg(2), »dat Vndart ende Kukarts beendequot;,
(1) Corvelo is waarschijnlijk het ftuk gronds bij Overcn, dat in eene akte van 1297 Vos/o of Corfgaet heet en thans nog den naam van Korvelt draagt. Zie over deze plaatsnamen Sloet, 1. c. p. 79. Knippenbergh, 1. c. p. i\' en de Maasgouw N0 92—95.
(2) Notice hist, sur Vancien comté de Hornes, p. 271.
achter de kerk gelegen, alsmede eene rente op den hot\' te Honthuysen onder Linne. Eindelijk had het Kapittel het tiendrecht te Karcken, Vlodorp, Posterholt, Berg en Linne, en was deswege verplicht ten opzichte i0 van Karcken, tot het houden van een stier voor de gemeente, 2° van quot;Vlodorp, tot onderhond van het kerkschip en van een ornament, en 8° van Linne, tot onderhond van het.kerkschip en van de groote klok aldaar.
Tot handhaving hunner rechten hadden de kerken en kloosters oudtijds een „voogd, die ecli-ter niet zelden zijn ambt tot eigen voordeel misbruikte. Zoo als blijkt uit eene akte van 17 October 1254\', behoorde dit ambt aan de heeren van Heinsberg: op gameiden datum bevestigde Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht, Hendrik van Heinsberg, diens eclitgenoote Agnes, en hun zoon ïheodorik, in liet bezit der voogdij van Odiliënberg met al haar toebehooren, zoo als zij die van zijne voorgangers ontvangen hadden (1).
Van de privilegiën der kerk is ons niets bekend, behalve dat Balderik H, bisschop van Luik, in een akkoord met Adelbold, bisschop van Utrecht, in het begin der 11ilc eeuw, de kerken van Berg en van Linne vrij gaf van alle dienstbaarheid jegens den Luikschen zetel (2). In 1360 klaagt het Kapittel dat de privilegiebrieven van de stichting der kerk, even als vele van hare kostbaarheden, reeds sedert lang gestolen zijn. Het was wellicht
(1) Sloet, I. c. N0 7ü5.
(2) Sloet i. c. Nquot; 171. Dit akkoord werd, in 1037, ic synode bevestigd.
— 26 —
om deze verliezen te herstellen, dat een Patriarch, twee Aartsbisschoppen, en negen Bisschoppen, van Rome uit, in 1299, een aflaat van 40 dagen verleenen aan hen, die de kerk van Odiliënherg bezoeken of haar eene almocs geven (1).
Aanvankelijk hadden de parochiale diensten plaats in de stiftskerk van den H. Petrus; daar deze echter somwijlen stoornis brachten in de koordiensten der kanunniken, werd op het einde der 13llc of in het begin der 1.4lto eeuw, de 0. L. V. Kapel, waarvan wij reeds meïr gesproken hebben, en waarin zich een gedoteerd altaar der H. Catharina bevond, tot parochiekerk ingericht (2). De aanstelling des pastoors behoorde aan den aartsdiaken van Kempenland, en de parochiekerk was eene quarta capella van het dekenaat Susteren. Den 10 Maart 1344 werd de stad (opidum) Montfort van de parochie van Odiliënherg gescheiden, en met het Castrnm en Siibcastrum van Montfort, welke onder Linne behoorden, tot eene zelfstandige parochie verheven door den bisschop van Luik, Adolf van der Marck.
Dusdanig was de kerkelijke toestand van Odi-liënberg tot omtrent de helft der 14dc eeuw. Sedert meer dan tiOO jaren stegen bij dag en bij nacht de lofzangen des Hoeren hemelwaarts, waar vroeger in uitgestrekte bosschen slechts het gehuil
(1) Daris, Notices sur les églises du diocese de Liége t. II p. 248.
(2) Het schip dezer kerk was een, nog staand, zeer oud romaansch gebouw: de kapel, waarin onze Heiligen begraven werden, maakte er het koor van uit.
— 27 —
van wilde dieren weergalmde. Het jaar 1361 zonde daarin eene droevige verandering brengen.
De oorlog uitgebroken tusschen Reinoud III, hertog van Gelderland, en zijn broeder Eduard, heer van Montfort, en de daardoor ontstane verwildering brachten eene reeks van rampen over het Kapittel van Odiliönberg. De huizen der kanunniken werden geplunderd of in brand gestoken, de kanunniken uitgedaagd (diffidati), met brandbrieven bedreigd, zelfs op hun weg naar de kerk met wapens aangevallen; te vergeefs werden de booswichten door den schout, Christiaan Breydel, vervolgd en een van hen, dien de boeren gevangen hadden, met de dood gestraft: zijne ontsnapte medeplichtigen maakten daarvan gebruik om den kanunniken geld af te persen, en de schout zelf durfde sedert niet meer ongewapend uitgaan. Twee kanunniken, Rutgerus van Weert en Ce-rardus van Venlo, die vooral aan deze aanvallen bloot stonden, vluchtten eindelijk naar Roermond, en nu wendde het Kapittel zich, in 1300, tot den bisschop van Luik, met de bede om naar Roermond overgebracht te worden. Bij hun klaagschrift, elf punten bevattend, met de bevestiging daarvan door verschillende getuigen, voegden zij tevens een voorstel om den toestand, welke door luin vertrek ontstaan zoude, teregelen. Nadat de hertog van Gelderland, de heer van Montfort, de bisschop van Utrecht, de Proost van Odiliönberg, het Kapittel van Utrecht enz. in de overbrenging hadden toegestemd, werd deze door Engelbert van der Marck, bisschop van Luik, den 12 Mei 13G1 uitgevoerd en tevens de kapel van den II. Geest
— 28 —
te Roermond, welke de magistraat dier stad intusschen aan het Kapittel had geschonken, tot collegiale kerk verheven, met verlof om de Reli-quieën, ornamenten, boeken, kelken, klokken, altaren, koorstoelen en alle overige goederen naar Roermond over te brengen (1). De recliten van den bisschop van Utrecht tot de collatie dei-Proostdij , van den Proost tot vergeving aller prebenden en beneficiën, en alle voorrechten, vrijheden, statuten, gewoonten en andere rechten der Utrechtsche kerk bleven behouden (2). In de S. Petruskerk bleef niemand over dan de rector van S. Magdalena\'s altaar, en in de parochiekerk de pastoor, de rector van S. Catharina\'s altaar en de koster.
De kroon was van Odilienberg\'s hoofd gevallen, en niet lang meer, of de gruwel der verwoesting zal in de heilige plaats heerschen. Toen zij in 1361 door het Kapittel verlaten werd, had de stiftskerk drie altaren: het hoofdaltaar van S. Petrus, een van S. Maria Magdalena (3), als het
(1) Als kanunniken van Otlilienberg kom^n voor ïlieodoricus en Uutgerus (1250) Joannes (1282) Joannes de Endhoven, Bartoldus (Pont) de Traiecto, Rutgems de Wert, Joannes de Heynsbereh, Gerardus de Venle, Henricus de Arewlnckel en Stephanus de Was-senbereli (2 Maait 1556). In 1562 zijn Joannes de Endhoven en Joannes de Heynsbereh vervangen door Joannes Kauwe en Thomas de Ufeyo.
(2) Deze rechten bleven voortbestaan tot 1561, toen de Proostdij bij de bisschoppelijke tafel van Roermond werd ingelijfd.
(5) Dit altaar gedoteerd in 1297 door ïheoderik de Lobbroc, pastoor van Wessem, en nog anderen, had als
ware een aandenken van Pipijn\'s boetvaardigheid, en een van de HH. Wiro, Plechelmns en Otge-rus dat vroeger als parochie-altaar gediend had. Reeds in 1399 werd de stichting van het tweede altaar, wegens violatie der kerk, naar Roermond overgebracht. Den 18 Juni 1442 gaf keizer Fre-derik II aan de kanonikessen van het H. Graf verlof het Munster St. Odilifinberg wederom op te bouwen ; dit kwam echter niet tot uitvoering, want in 1465, zoo meldt eene Kronijk(i) uit dien tijd, was sdeze heilige plaats of schoone kerk bijna geheel vervallen, bij gebreke aan goederen... de deuren waren weggedragen; varkens, koeien, paarden en andere dieren liepen er in en uit, dag en nacht, en ontreinigden het Godshuis jammerlijk; vogelen, duiven enz. woonden er in alle hoeken, zoo dat bet daar ellendig gesteld was.quot; Deze droevige toestand en de heilige herinneringen aan deze plaats gehecht, trollen het hart van een jeugdigen geestelijke, met name Johan van Abrock, van Reek bij Ëree in de Kempen. Hij verkreeg van het Roermond-sche Kapittel den eigendom van den berg met de nog staande\'gebouwen en-sloeg onmiddellijk, tot groote vreugde der gemeente en der bewoners van den omtrek, de hand aan het werk om de kerk te herstellen; iedereen kwam hem met aalmoezen en giften te hulp.
rectors, Theoderik do Berg, aangesteld den 29 Nov. 1297, Udo capellanus (1356), Jan van Zeelscheden (1560 en liOO). Het bedroeg jaarlijks 50 florijnen.
(1) Uilgegevenldoor den Wel Eerw. Heer J. Habets, in de Public, de la Soc. hist, et archéol. t. VII, bl. 162 enz.
— 30 —
In 1467 bouwde hij daarbij een klooster voor reguliere kanunniken van hel H. Graf, dat weldra het middelpunt werd, waaruit zich een nieuw leven aan die Orde mededeelde (1). Om niet te uitvoerig te worden, stippen wij hier slechts aan dat de prior, Jan van Abroick, in 1476, met de gemeente een akkoord maakte aangaande de grenzen van den berg, en dat Paus Sixtus IV, in 1481, het vicariaat der parochie van Odiliënberg bij het klooster inlijfde (2). Den 11 Mei \'1482 stemde het Kapittel van Roermond in deze inlijving toe.
De stiftskerk schijnt in 1485 hersteld en reeds op nieuw gewijd te zijn geweest, daar op 7 November van dit jaar twaalf Kardinalen een aflaat van 100 dagen verleenen aan allen, die op de feestdagen der Onbevlekte Ontvangenis en der Opdracht van 0. L. V., van de HH. Apostelen Philippus en Jacobus van den II. Servatius, en van de Kerkwijdinij (welke op den Zondag Laetare gevierd wordt) de kerk van S. Petrus bezoeken en er toe bijdragen dat zij in eere gehouden,
(1) De zuidelijke gevel van dit klooster lag op eene lijn met dien der tegenwoordige pastorij, doch nog verder westwaarts. In den loop van dit jaar werden er nog stukken van fijn bewerkte steenen vensterramen var. dit klooster geworden. Zie verder Daris 1 c. p. ill en volg. De Maasgouw N. 40, en de gemelde Kronijk.
(2) De pastorij was in 1430, op last van Paus Mar-tinus V, met die van Vlodrop en Steinkerken bij het Kapittel van Roermond ingelijfd, tot stichting eener Decanie. Sedert werd de parochiekerk alhier bediend door een Vicarius perpetuus, wiens benoeming aan Deken en Kapittel toekwam.
— 51 —
hersteld, bewaard en van alle kerkelijke benoo-digdheden voorzien worde.
Nauwelijks waren er soderl do herstelling der stiflskerk en de oprichting van hot klooster honderd jaren voorbijgegaan, of nieuwe en nog erger rampen kwamen over haar heen. Tijdens de godsciienstoorlogen der ■t6de eeuw, vvc\'ke te Roermond het troed van vele martelaren deden vloeien, werden ook te Odiliënberg de altaren verwoest, de gewijde ornamenten, klokken enz. geroofd, de beelden der Heiligen afgeworpen, de kloostergebouwen, even als de woningen der ingezetenen, in brand gestoken. In den zuidelijken toren vond men, in den loop van dezen zomer, nog twee kogels, van den oostkant inge-seholen Keeds in 1887 bad Maarten Schenck van Nydeggen to Odiliënberg en in andere dorpen van bet land van Montfort het lezen der H. Mis verboden. In dezen deerniswaardigen toestand wendde de prior, tevens pastoor van St. Odiliënberg, zich tot den Stadhouder en de heeren der Ridderschap van Gelderland, ten einde door een subsidie te worden in staat gesteld om de kerk, hel oudste stift van dit land, voor een volslagen ondergang ie bewaren. Ofschoon op deze suppliek den 20 December IGU gunstig werd geadviseerd, schijnen geene hulpmiddelen te zijn verstrekt geworden. De stiflskerk even als de parochiekerk bleef woest liggen, en het was niet mogelijk er zonder gevaar de H. Diensten in te verrichten. Daar er geen vooruitzicht bestond op middelen om de stiftskerk te her-
stellen, wondde Jncobus a Castro, bisschop van Roermond, zieh bij Oculaire van 3 Maart 1630 tot alle adellijken, geestelijken en leeken om aalmoezen, ter herstelling der oude parochiekerk waarbij, wegens gebrek van kloosterlingen, wederom een wereldlijke pastoor was aangesteld. Den 20 Maart 1632 werd er hel eerste kind, de dochter van Johan van Sutelandt en Maria van Velraedt, gedoopt Van de S. Petrus kerk werd niets meer eebrnikt dan de noordelijke toren, om met het klokje de geloovigen bijeen te roepen (1). Intusschen viel de zuidelijke toren in en verpletterde in zijn val de daarbijgelegen kapel, kruisarm en zijbreuk; ook de koorboog, die de beide torens verbond, brak. zoodat de oude eerbiedwaardige tempel dreigde weldra niets meer dan een puinhoop te worden Doch toen de nood op het hoogste geklommen was, was ook de hulp nabij. In den zomer van 1679 kwam de bisschop van Roermond. Reginaldus Cools, van de Orde der Preekheeren, met drie kanunniken naar Berg om den druigenden toestand der kerk te beoorde_elen. Met het herdenken aan de oude dagen, toen de drie Apostelen van Gelderland hier woonden, voor God werkten en zalig ontsliepen, ontwaakte ook natuurlijk het verlangen om de oude kerk, het monument
(I) Het gothische opschrift op dit klokje, bij den AVel Eerw. heer Habets, (Middeleeuwsche k\'oh ken enz, bl. 25) verkeerd opgegeven, luidt:
f Maria heit ich
MEISTER JüOSTEN GOOT MICH.
— 33 —
waaraan zoovele voor het bisdom Roermond zoete en roemrijke herinneringen gehecht waren, te herstellen. De vraag was echter: van waar zullen de noodige middelen komen? Onmiddelijk bieden de Bisschop, de drie kanunniken, de Jonkheeren van Zouteland en van Baexem ruime bijdragen aan. De Bisschop, van blijdschap opgetogen, zet den pastoor, Willem Basel, die reeds vroeger door de Paters Jezuïeten uit Roermond, Maen en Kintius. daartoe was opge-wektg eworden aan, om het werk te ondernemen, en belooft hem met geld, aanbevelingen en raad bij te staan. Den 20 September geeft hij een Mandement uit, dat wij hier in eenigszins gewijzigde taal laten volgen :
F. Reginaldus,
door de gratie Gods en van den H. Apostolischen Stoel, Bisschop van Roermond, aan allen die deze zullen zien of hooren lezen,
vrede en blijdschap in den H. Geest. Wij gelooven dat, in deze streken, aan velen bekend is, met wat begeerte, zuchten, tranen, arbeid en vurige gebeden, de H. H. Bisschoppen Wiro, Plechelmus, en de diaken Otgerus, door een onuitbluschbaren brand van liefde tot de glorie Gods en onzer zielen zaligheid, zijn gekomen uit Engeland en Schotland, waar zij geboren waren, en gereisd naar Rome, Frankrijk en van daar gekomen naar deze gewesten, om het H. Geloof te prediken aan onze voorouders, die toen ter tijd, voor het meeste deel, nog leefden in de afgoderij; en dat zij, om hunne predica-
3
— 34 —
lie te doen slagen, zich eerst hebben gewend tot de Moeder der barmhartigheid, de allerheiligste Maagd Maria: tot welk einde zij zijn gekomen op St. Petrusberg, eene mijl \\an Roermond, alwaar zij ontdekt hadden, dat tot hare eer gemaakt was een kapelletje ; aldaar hebben zij zeer heiliglijk geleefd, en gehad grooten toeloop van alle soort van menschen, die hun troost en zaligheid bij hen kwamen zoeken, zoodat onder andere ook Pipijn, alsdan vorst van Frankrijk, jaarlijks met groote devotie, barrevoets , hen kwam bezoeken om dos te beter vergiffenis zijner zonden te bekomen, en hunne hemelsche onderwijzingen en raad te hebben in alle gewichtige zaken ; daarenboven is op den gezegden berg, welke later genoemd is St. Odiiiënberg, gebouwd geworden eene schoone kerk, waarvan een deel der muren nog staande is.
Nademaal nu den mensch is ingestort een natuurlijke eerbied en genegenheid voor het aandenken van zijne voorouders , bijzonderlijk van hen, die loffelijk geleefd hebben, om deze te eeren en te verheffen ; en daar dit natuurlijk leven niet kan vergeleken worden met dat van onze eeuwige zaligheid, zooals onder andere de H. Paus Leo zoo treffend aantoont, als hij beschrijft het geluk, dat die van Rome hadden verkregen door de komst van den H. Apostel Petrus in die vermaarde stad, dezelve verheffende (zooals dit in waarheid was) boven alle geluk, overwinningen en roem, welke zij sedert het
leggen der grondslagen van die stad en Republiek hadden ontvangen ; zoo is hel dat Wij, al dadelijk bij het aanvaarden van Ons ambt, met groole droefheid hebben gezien den vervallen slaat van voorzegde kerk, en dal er zoo weinig gedachtenis is van zoo menige godvruchtige voetstappen en gebeden , welke de voormelde Heiligen zoo menigmaal hebben gezel en gestort op dien berg, om onzen voorouders en nakomelingen in le drukken de kennis van den waarachligen, levenden God, en de waardigheid van het dierbaar Bloed van Christus Jezus gebenedijd, zoo mildelijk vergoten voor ons aller zaligheid. Niettemin wal Oris in dit droevig verval heeft getroost is, dal, zoodra Wij die vriendelijke klachten hebben gedaan, er in ons bisdom niemand gevonden is, die niel gevallen is in ons gevoelen en goed voornemen, om diezelfde plaats eenigzins le herstellen : ja, tol Onze groole vreugde hebben velen, bij wijze van een heiligen naijver, elkander opgewekt om daartoe dadelijk eenige aal moezen aan te bieden zoo in geld als in materialen. Zoo dal Wrij verhopen dal dit werk zeer aangenaam zal wezen aan God almachtig, aan de H. Maagd Maria, zijne gebenedijde Moeder, lol glorie van onze heilige geestelijke Vaders, lol troost, hulp en bijstand van alle inwoners dezes Vorstendoms en aan grenzende buren, bijzonderlijk omdat die Heiligen ons zullen verkrijgen standvastigheid in ons geloof, bekeering van degenen die hel niel
— 36 —
hebben, de uitroeing van dronkenschap, ontucht en andere grove zonden en ongeregeldheden, herstel van de algemeene welvaart en behoud van dit Vaderland, hetwelk ongetwijfeld door deze heilige Vaders en Patronen van Gelderland, in de jongste krijgsrampen, ten deeie is gespaard geworden. En daar Wij vertrouwen dat dit werk eene algemeene vreugde en troost zal bijbrengen voor een ieder, en vermits de tenuitvoerbrenging van de algemeene begeerten, ook vereischt algemeene hulp ; zoo is het dat Wij mits deze wol hartelijk eenieder verzoeken en bidden, van te willen bijdragen tot hel herstellen van de voornoemde kerk, op den berg van S. Peter, nu van S Odilia, gelegen een uur van de stad Roermond, tot lof van God, van de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria, en van onze HII. Patronen, Wiro, Plechel-mus en Otgerus, om hunne Reliquieën aldaar wederom te verheffen, in de hoop dat, even als die heilige Vaders, door hunne bedevaart naar de heilige bergen en plaatsen van Rome, en elders ook andere duizende Heiligen op hun voorbeeld, zoovele genaden, gunsten en hemel-sche gaven van God hebben verworven, dergelijke ook zullen bekomen al degenen, die dezen heiligen berg en kerk vromelijk zullen bezoeken en voor de voornoemde kerk bijdragen En opdat de aalmoezen, zoo in geld. als in materialen van hout, ijzer, leien, kalk, steenen en andere behoeften, des te beter kunnen opgehaald en verzameld worden, zoo belasten Wij mits
— 37 -
deze alle Landdekens onzes bisdoms, om een of twee getrouwe geestelijken of wereldlijke godvruchtige personen aan te stellen, die in hun district zullen rondgaan, nadat zij zeiven en de heeren pastoors van elke parochie de voorzegde oprechte en godvruchtige intentie aan hunne gemeente zullen hebben bekend gemaakt, om te ontvangen of aan te teekenen de aalmoezen of toezeggingen, welke ieder, naar zijne goede genegenheid, tot bijstand voor deze loffelijke herbouwing, zal willen doen ; Ons daarvan met den eerste berichtende, ten einde het begonnen werk tot een goed einde te brengen, zooals Wij verhopen van de goedheid Gods, door de voorspraak van de Moeder des Heeren, en van onze voormelde geestelijke Godsvrienden en vader-landsche Patronen. Aldus gedaan in Ons bisschoppelijk paleis te Roermond, den 20 September 1679.
F. ReginaldüS, Episc. Rurcem.
Ter ordonnantie van Zijne Doorl. Hoogw.
J. A, Du Mont, Secr.
Pastoor Basel (1) zette zich nu aan het werk, behalve door de vermelde personen, en de voorgeschreven collecten, ook nog gesteund door de pastoors van Loltum, Montfort. Wessem enz. (2). De ingevallen gedeelten werden geheel
(1) Hij was de zoon van Peter Basel, burgemeester van Roermond, en Gertrudis Bossman.
(2) Zie A. Wolters 1. c. bl. 81. Bij eene andere gelegenheid hopen wij de namen der bijzonderste wel-
— 38 —
afgebroken, en de daardoor openliggende bogen van kruisarm en zijbeuken toegemetseld; de westelijke gevel, welke het meest van brand, regen en wind geleden had, werd twee bogen meer oostwaarts herbouwd, terwijl de noordelijke kruisarm met het daartegen aanschietend gedeelte der zijbeuk tot pastoreele woning werd ingericht. De muren van het koor en van het middenschip, waarvan de bovenste steenlagen vergaan of afgevallen waren, werden in brikken bijgebouwd, het koor overwelfd, en de kerk van plafond, vloer, vensters en dak voorzien. Dat was, oppervlakkig beschouwd, weinig, doch inderdaad was het veel, niet alleen omdal, wegens den oorlogstoestand van dien tijd, de aalmoezen minder ruim toevloeiden, maar vooral wijl daardoor dit eerbiedwaardig Godshuis, de roem van hel oude Gelderland, van een gewis-sen ondergang gered en voor het nages\'acht bewaard bleef.
Den 16 Mei 1680 was de eerste steen voor de herstelling gelegd geworden, den dO Mei 1686 werd de herstelde kerk door den Bisschop op nieuw gewijd onder de aanroeping der HH. Wiro, Plcchelmus et Otgerus. Twee dagrn daarna, op Zondag 12 Mei, werd een gedeeUe van de Reliquieën. welke het Kapittel in 136 \'. met zich naar Roermond gevoerd had, in eene plechtige processie, of liever in een zegetocht waaraan
doeners van de restauratie onzer kerk, zoo van thans als van vroeger, te vermelden.
de Bisschop, het Kapittel, de geestelijkheid en de naburige parochiën deelnamen, naar hunne aloude rustplaats teruggedragen (t).
Van af 12 Mei 1686 is dus de oude stifts-kerk de parochiekerk van St Odiliënberg (2). Ofschoon zij veel van hare oorspronkelijke grootte verloren had, was zij gedurende een geruimcn tijd voor de behoefte der parochie voldoende, daar deze in de nie eeuw slechts 300, en ook nog in ITSO niet meer dan 336 communicanten lelde. Allengskens is echter dit getal aangegroeid en tot ongeveer 670 gestegen. Sedert lang deed zich dan ook de noodzakelijkheid gevoelen, om
(1) Zie A. Wolters 1. c. bl. 81.
(2) Als pastoors van Odiliënberg komen voor, in 1300 Godefridus, in 1356 Arnoldus plebanus, in 1360 Winandus, in 1399 Godart Levekynt, in 1430 Joannes Beulen of Boelen. Van dezen ging de pastorij over op de Sepulchrljnen in 1482 ; Joannes van Abrock (gt;ïlt; 1509), Richardus in 1S71, Gerardus Capgea in 1624. Na dezen volgen wederom wereldlijke priesters: Willem Greater in 1627 en 1628, Melchior Willems in 1638, Theodoor Wanlo in 1640, Henricus van Thoor 1646—1675 (verplaatst naar Lottum), Willem Baset 1676, gest. 21 Nov. 1720, was tevens Deken van Montfort, en vroeger pastoor van Schinveld, Petrus Cnops, ook Deken van Montfort, 1720, gest. 22 Aug. 1736, Leon. Bouten 1737— 17S7, Jo. Jos. Janssens 1758—1764 (verplaatst naar Nedercruchteu), Petrus Smiets 1764, gest. 24 Juni 1780, Math. Schoenmaeckers 1781—1786 , Joannes Schoolmeesters 1787—1790 naar Roosteren verplaatst, Melchior Vreên 1790—1816, gest. te Roermond 5 Maart 1832, Simon Wieken 1816—1817, Otto Aloys. Winders 1817—1825 naar Swalmen verplaatst, Andr. van Hout 1825—1848 verplaatst naar Mierlo, en Jo. Henr. Voss 1848, gest. 24 Jan. 1878.
— 40 —
aan de kerk hare vroegere grootte terug le geven, doch ook nu, even als in 1679. doet zich de vraag op : Van waar zullen de middelen komen ?
De gemeente doet wat in hare macht is; edelmoedige personen, niet alleen uit de parochie maar ook daarbuiten hebben ruime bijdragen aangeboden ; de Provinciale Staten van Limburg hebben een subsidie van 11. 5000 toegestaan en zoo geloond een warm hart te hebben niet alleen voor de voorziening in eene dringende behoefte der bevolking, maar ook voor een monument, het eenige onder de aloude kerken van Limburg, dat in zijn zuiveren bouwtrant kan hersteld worden. Moge ook de hooge Regeering bij een zoo grooten nood niet ten achter blijven, en mogen deze bladzijden er toe bijdragen om de belangstelling nog verder uit te breiden voor het Godshuis, dal de wieg was van het Christendom in het oude bisdom Roermond , en het toevluchtsoord der Bisschoppen van Utrecht.
---