■1
M\'
mé . ,
v
teli
1
tequot; •
quot;¥•
\'li
p
i1
r
i
ife;
:; fe ■;! gt; •
f
r-
amp;!
C hristelijeK erkelijke Opstellen.
v\' i
G E 8 (\' I[ E N K
VAX 11ET
UT R. OUD-STU PENT EN FC )NDS.
VERSPREIDE GESCHRIFTEN.
CHRISTELIJK-KERKELIJKE OPSTELLEN.
«Alles is I,et uwe, doch gij zijt van Christus.quot;
TA IJL I S.
I. Het Christelijk Kerkjaar ....... 1
II. Thomas a Kempis.........63
11. Reformatie en Revolutie.......89
[V. Advies in zake de Doopsformule . . . .131
VI. Twee Brieven...........Iö3
fll. Avond- of Morgenwolken?......19 3
III. Iets over de methode der gewijde welsprekendheid ............219
IX. Iets over Adolphe Monod.......233
X. Nekrologie.
Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. 35 7
Isaac Johannes Dermout......359
Martinus Cohen Stuart.......430
73
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
HET CHRISTELIJK KERKJAAR.
lil.
Wanneer een Evangelisch Christen uit ons midden zich in of tegen December in het naburig Duitschland bevinden mocht, en den vierden Zondag voor liet heerlijk Kerstfeest met de gemeente naar het huis des Hee-ren kon opgaan, duizend tegeneen, dat hij schier overal eene Leerrede over dezelfde tekstwoorden hooren zou. „Verheug u zeer. gij dochter van Sion, want zie, uw Koning komt tot u/\' zoo zou hij zich en zijnen mede-geloovigen op opgewekten toon hooren toeroepen. Het Evangelisch verhaal van \'s Heeren intocht in Jerusalem zou hij voor zich zien opgeslagen, zonder dat zich iemand verwonderde; kwam hij een volgend jaar op denzelfden Zondag terug, hij zou meer dan waarschijnlijk — wij willen niet zeggen dezelfde preek, maar toch dezelfde tekstwoorden treffen, en indien hij aan zijn nevenman vroeg, van waar juist heden die toon, hij zou ongetwijfeld ten antwoord ontvangen, indien hij het niet reeds uit des predikers mond had verstaan: weet gij dan niet, dat het heden de eerste Advent is, waarop sinds onheuchelijke tijden he t Christel ij k Kerkjaar geopend wordt?
4
Het Christelijk Kerkjaar; dat woord is voor vele, met name voor Nederlandsch-Hervormde ooren zoo goed als een ijdele klank. Het burgerlijk jaar, zij kennen het, gelijk het iederen eersten Januari begonnen, eiken 3 Isten December gesloten wordt. De meer ontwikkelde zal wellicht weten te verhalen, waar en wanneer men begonnen is, het jaar met den aanvang van Louwmaand te openen. Maar dat er nevens dat Burgerlijk nog een Kerkelijk jaar zou bestaan, dat (gepast en zinrijk!) altijd reeds een vijftal weken voor het burgerlijke is geopend geworden; dat ook dit jaar, niet minder dan het laatstgenoemde, in zich zelf éen gesloten Geheel vormt; dat het, om dus te spreken, zijne eigene seizoenen doorleeft, en even zoo goed van een Oudejaarsdag, als iedere Kalender van den Sint Sylvester kan spreken, dat wordt zeker, ik herhaal het, in de Nederlandsch-Hervormde kerk door ver de minsten bedacht. Of zoo men er wel eens van heeft gehoord ; zoo men wellicht indezen of genen Almanak voor het woord Epipha-nias, Trinitatis of dergelijke heeft stilgestaan, en daarvoor nu en dan met een bijzondere letter een «Evangeliequot; of //Epistelquot; zag aangewezen, al weder duizend tegen een, men heeft gedacht: dat is goed voor de Roomschen, maar daar heeft geen Protestant, allerminst een warm voorstander der zuivere Gereformeerde leer meè te maken.
Wat dit laatste betreft, mijn lezer, geloof ik, dat gij u een weinig vergist. Dat het Christelijk Kerkjaar bij de Roomsehgezinden in onmiskenbaar hooge eere staat is waar, doch in geenen deele bij deze alleen. Daar hebt gij de Evangelisch-Luthersche kerk in alle landen van Europa; de nationale kerk van Engeland, daar
zoowel als op het vasteland en in Amerika; de veree-nigde Luthersche en Gereformeerde kerk in Pruisen, en andere meer; tellen dan deze allen in uwe sehat-ting voor niets, en vindt gij er niet wat merkwaardigs en schoons in, dat die allen zieh, geheel een jaar, wat de groote hoofdzaak betreft, in gelijke volgorde in denzelfden kring van gedachten bewegen? En nu de streng Kalvinistische richting — ik erken, zij acht zich door dit gebruik niet gebonden, dat trouwens wel een eer-waardigen kerke! ijken, maar geen dadel ijken Bijbelschen grondslag heeft. Doch, hoe goed Gereformeerd ook wat den groeten hoofdinhoud onzer belijdenis aangaat, meende ik nog altijd in mijne eenvoudigheid, dat men in de eerste plaats Christen, in de tweede Protestantsch, in de derde Gereformeerd Christen zijn moet, niet omgekeerd, en dat, indien de Gereformeerde kerk iets schoons en goeds in andere kerken ontmoet, zij niet moet denken en zeggen: om dut» op mijne wijze ook te doen, daartoe ben ik veel te zuiver Hervormd; maar integendeel in den echten geest van Evangelie en Hervorming moet spreken: alles is het uwe, wat slechts tot verheerlijking Gods en tot opbouwing der gemeente van Jezus Christus kan dienen. En dat daartoe, wèl inge-richt, ook het acht geven op het Christelijk Kerkjaar kan dienen, wellicht dat ik er wel dezen of genen van overtuig, die de moeite neemt ten einde toe dit opstel te lezen. ^
Maar wat is dan toch eigenlijk dit uw hooggeroemd Kerkjaar? dus hoor ik sommigen vragen. Door Kerkjaar verstaat men de tijdverdeeling, welke reeds sinds ettelijke eeuwen door de Christelijke kerk in ouder-
scheiding van den burgerlijken staat wordt gevolgd, en met het oog waarop ook de Evangelieprediking in haar midden op eigenaardige wijze wordt ingericht. . Het ontleent zijnen oorsprong aan de behoefte, die al spoedig gevoeld werd om op de hoofdfeiten der verlossing in Christus in geregelde volgorde acht te geven, en het Heil in en door Hem zich voor te stellen als een welgesloten Geheel. Nadat in de vierde eeuw onzer jaartelling al onze Christelijke feesten sinds korter of langer tijd algemeen en met hooge vreugde jaarlijks gevierd werden, moest men al spoedig op het denkbeeld van een vast Aanvangspunt voor de jaarlijks wederkee-rende reeks van kerkelijke gedenkdagen kornen. De gesloten kring van vaste feesttijden vormde van zelf feitelijk een Kerkelijk jaar, dat, in onderscheiding van het burgerlijk, eerst met den Paasch-, later met den Kersttijd geopend werd. üe gewoonte om het Kerkjaar juist met den eersten Advent te beginnen is, volgens sommigen, van Nestoriaansehen oorsprong, en dus eerst van lieverlede overgebracht uit de Oostersche naar de Westorsche kerk. Hoe het zij, weldra werden nu ook vaste gedeelten der H. Schrift, (Evangeliën en Episte-len) voor iederen Zondag ter kerkelijke voorlezing en behandeling aangewezen; men beweert, dat die, welke thans in de Roomsche en een groot deel der Luthersche kerk gebruikelijk zijn, door den beroemden kerkvader Hieronymus (f 430) zouden zijn uitgezocht en in deze orde gerangschikt. Is dit zoo, wij aarzelen niet van onze Protestantsche vrijheid gebruik te maken en openhartig te zeggen, dat de keuze in onze schatting hielen daar ver van gelukkig is, en dat wij het gemakkelijk begrijpen, indien vele Evangeliedienaren, die aan
7
dezen regel bij het verkondigen des Woords zijn gebon den, nu en dan luide over ,/Perieopendwangquot; klagen. Het heerlijk voorrecht van vrijer tekstkeuze zal zeker geen Hervormd prediker met Roomsehe of Lutheraan willen ruilen. Van de andere zijde laat zich toch ook spoedig begrijpen , dat Luther, die niets in de kerk wilde afgeschaft hebben dan wat dadelijk streed met de Schrift» deze voorgeschreven Evangelie- en Epistelteksten voortdurend ia eere bleef houden, en dat ook buiten zijne kerk zich nu en dan eene krachtige stem ten gunsle van deze, of althans dergelijke Pericopen verhief. Wij hebben ons in den strijd, die elders nog altijd over deze zaak wordt gevoerd, te minder te mengen, omdat de idee van het Christelijk Kerkjaar in geenen deele staat of valt met het behoud of de verwerping van dezen of genen vasten tekst voor een enkelen feest- of gedenkdag. Niet om den vorm, maar om het wezen der zaak is het ons en allen te doen, wien de wensch in het hart rijst, dat vele Christenen, beter dan tot dusver, ook voor hun uit- en inwendig leven, meer mochten acht slaan op den tijd van het Kerkelijk jaar, ja dit laatste, als het ware, telkens bij vernieuwing te zamen doorleven.
Willen wij, om dien wensch te rechtvaardigen, het Christelijk Kerkjaar wat naderbij, eerst in zijn geheel, straks in zijne deelen, te z,amen in oogenschouw nemen ?
Het Christelijk Kerkjaar verdeelt zich voor ons oog in twee deelen, die wij de feestelijke en de fees-telooze helft kunnen heeten. De eerste weder omvat drie verschillende feestcirkels, den Kerst cirkel, den Paasch- en den Pink st e r-cirkel, met al wat daartoe
behoort. Iedere cirkel, waarvan natuurlijk het bedoelde feest-zelf het middelpunt uitmaakt, heeft, behalve de eigenlijke feestviering, zijn tijd van Voorbereiding en Nabetrachting. De eerste Feestcirkel wijst bovenal op de liefde des Vaders, die in Christus het hoogste heil aan eene door de zonde verloren wereld bereidt. De tweede op de genade des Zoons, die in zijne vernedering en verhooging beide zich openbaart als den éenigen en algenoegzamen Zaligmaker. De derde eindelijk op de gemeenschap des H. Geestes, die de Kerk op aarde grondvest, bewaart en vermeerdert. Voegzaam smelten zich die drie feesteirkels in den dusgenoemden Trinitatis-Zondag, den eersten na Pinksteren, samen, aan de verheerlijking van de aldus herdachte openbaring van de volheid der Godheid, des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes gewijd. Déze Zondag, de T ri ni ta ti s- Zondag genaamd , is tegelijk de brug, waardoor de feestelijke met de (betrekkelijk) feestelooze helft van het Kerkelijk jaar wordt verbonden. Nu vangt de lange rij van dusgenaamde Zondagen na Trinita-tis aan, waarvan het aantal, zoo er een vroege Pa-scheu en dientengevolge een vroege Pinksteren is, ten hoogste tot een cijfer van zeven en twintig kan klimmen, maar nooit beneden de twintig zal blijven. De laatste dezer Zondagen is tevens de laatste van geheel het Kerkelijk jaar, dat altijd weder acht dagen daarna met een blij Hosanna heropend wordt, wanneer andermaal de Adventsklokken voor het oor der Christenheid luiden.
Treden wij, na deze algemeene aanwijzing, allereerst op den heiligen bodem, die door
9
DEN KEESTCIRKEL
afgeperkt is. Reeds weten wij, dat de eigenlijke Voorbereiding van het hooge Christenfeest door den naam van Advent (adventus Domini, de aankomst des Heeren) wordt aangeduid. Vier weken achtereen verkondigt de Christelijke kerk als bodinne des heils aan de wereld, dat Hij komt, die van God beloofd is, om te zoeken en zalig te maken, terwijl zij alle heilbe— geerigen opwekt om Hem te begroeten en te ontvangen, gelijk Hij begroet en ontvangen wil zijn. De Adventstijd is dus in den volsteu zin dss woords de tijd der aankondiging, dei\' verwachting, der voorbereiding; eenigszins overeenkomende, wat geest en karakter betreft, met den vastentijd, die reeds vroeg het hooge Paaschfeest voorafging. Reeds uit de vijfde en zesde eeuw der Christelijke jaartelling zijn ons Adventspre-dikatiën bewaard, die toonen, dat de geloovigen den Adventstijd in zulk eene stemming des gemoeds plachten door te brengen, gelijk dan ook nog heden ten dage in de Anglikaansch-Episeopalo kerk de eerste veertien dagen voor Kerstmis als een jaarlijksche vastentijd worden afgezonderd. Johannes de Dooper gaat in deze periode als op nieuw voor des Heeren aangezicht uit, om Hem zijnen weg te bereiden. Vroeger werd in Frankrijk, gelijk nog altijd in de Grieksche kerk, die Adventstijd tot veertig dagen verlengd, en inden Roomsch-Katholieken kerkdienst ontbreekt het gedurende het tijdperk, dat jaarlijks aan het Kerstfeest voorafgaat, in geenen deele, ook voor het uitwendige, aan dien plech-tigen ernst, die straks de hooggestemde Kerstvreugde te sterker doet uitkomen, bij welke zich weder al de
10
pracht van Rome\'s eeredienst onthult. De teksten, door rii oud-kerkelijk gebruik voor het viertal Adventszondagen er voorgeschreven, staan allen, hetzij meer rechtstreeks of Oi zijdelings, met des Heeren komst in verband, met bc zijne komst in de wereld, in het gericht, in het hart, tij en in het vleeseh onder dat volk. waarin Hij eenmaal ,Jc in de volheid der tijden verscheen. ,/Maran atha, Jezus he komt, eens als Rechter, maar nü nog als Redder;quot; \'t ve is de grondtoon van den ernstig-blijden Adventstijd. di En is het niet, of zelfs in het rijk der natuur alles nc samen moet werken om dien tijd tot een tijd van stille kt voorbereiding en inkeering tot ons zei ven te maken? De Advent keert altijd terug in de maand, dat de nachten het langst, de dagen het kortst zijn en somberst; sprekend beeld van den langen nacht, dien de menseh-heid doorleefde voor het Licht der wereld verscheen; die nog overal heerscht, waar dat Licht niet gekend of — versmaad wordt! Kouder wordt het, donkerder, droever; alles recht geschikt om aan het hart, dat eenigszins zichzelf kent en de arme, arme wereld, den Psalmtoon der hoopvolle smart te ontlokken:
„Mijn ziel vol angst en zorgen Wacht sterker op den Heer,
Dan wachters op don morgen:
Pen morgen, ach, wanneer?quot;
In een\' Psalm, den dertienden, leest gij viermalen dat éene; //Hoe lang?quot; In dat enkele woord zou zich mogelijk best het eigenaardig Adventsgevoel kunnen laten saamvatten van wie — maar hoe weinigen doen dat — den tijd der voorbereiding der Christusverschijning als bij vernieuwing inwendig doorleeft. Van zelf
or richt zich daarom ook het oog van Evangelieprediker en en gemeente in dit tijdperk op de Godsopenbaring des of Ouden Verbonds; op de lange, lange keten van heils-et belofte en heilsverwachting; op die wonderschoone, al-rt, tijd weer nieuwe vóórgeschiedenis der aankondiging van ial Johannes\' en Jezus\' geboorte. Het is, als zien wij weêi; us het Morgenrood van dien dag, die, Goddank, in Christus \'t verrezen is om nooit meer ten avond te spoeden, en jd. dierbaarder wordt ons dat morgenrood, nadat de blik les nog weder eens lang en diep gerust heeft op den don-lle keren nevel daarbuiten, en — niet daarbuiten alleen, n? Het was deze Adventsstemming, waaraan de Evan-h- gelische kerk een harer schoonste liederen dankt: dat it; lied van Paul Gerhardt:
n ; „Hoe zal ik U ontvangen,
(j Hoe wilt Gij zijn ontmoet ?
O, \'s werelds hoogst verlangen,
al*
Des stervlings zaligst goed,quot; enz.2)
lat
en die aan het speeltuig van den vromen Novalis dien liefelijken harptoon ontlokte:
„\'T licht verschijnt van ver in \'t Oosten,
Oude tijden worden jong.quot;
Doch deze en andere zangen, wat zijn zij dan matte
lat echo\'s van de stem der Profeten, die zooveel eeuwen
ch in zooveel harten weerklonk: //Och, dat Gij de heme-
en len scheurdet, dat Gij nederdaaldet! Drupt, gij heme-
en len, van boven af, en dat de wolken van gerechtigheid
ij- vloeien \\quot; 3)
elf Nog enkele dagen zijn er in den stillen Adventstijd
12
sinds eeuwen gewijd aan herinneringen, overwaard om bij Christenen van alle kerken onvergankelijk voort te leven. Daar hebt gij het oude Kerkfeest van Maria\'s ontvangenis (8 Dec.). Zeker, de Roomsehe kerk vereert, helaas, de moeder des Heeren ten koste van den verheerlijkten Zoon; maar wordt zij daarentegen in de Hervormde niet wel eens al te dikwijls vergeten, en mag de gelegenheid voorbij gezien worden, die de Adventstijd als van zelve ontsluit om ons haar liefelijk beeld voor den geest te roepen, niet als de koningin des hemels gekroond, maar met dat deemoedig: //zie de dienstmaagd des Heeren,quot; dat van zooveel zielen-adel ook in Engelen-oogen getuigt? — Niet minder rijk aan beteekenis is het, dat reeds zoovele, eeuwen de 24ste December, de dag vóór het Kerstfeest, aan de kerkelijke herdenking van onze eerste ouders, Adam en Eva, gewijd werd. Of is Christus niet, naar Paul us\' woord, 4) de tweede Adam geweest, en kan men zijne waarde beter verheffen, dan door althans eenmaal opzettelijk, in dit deel van het Kerkelijk jaar, den eersten en den tweeden Adam als tegenover elkander te plaatsen? — Maar inzonderheid had ik voor mij, reeds sinds jaren, een dag in deze Adventsperiode boven vele anderen lief, den Th om as-dag, gelijk de 21ste December in den ouden kerkelijken Kalender genaamd wordt. De kortste dag dos jaars, te gelijk aan de herinnering van dien Apostel gewijd, wiens ervaring het ons zoo nadrukkelijk toeroept: «niet zien, en toch gelooven.quot; 6) Wèl waarlijk een Evangelie juist voor den dag, dat de nacht ruim zestien uren rust op de droeve, donkere aarde, en — op zoo menig diep gebogen gemoed, dat vruchteloos uitziet naar éenen enkelen zonnestraal. Maar te
r
13
quot;
n gelijk een recht Advents-Evangelie, waar het er nu ook e voor den geleerdsten en sehrandersten op aan komt, met s de kinderkens voor het Kind in de kribbe te knielen, en lc zich te verliezen in de verborgenheid der godzaligheid, ii die groot is; «God, geopenbaard in het vleesch.quot; Eerst [i de Thomas-dag, dan de Kerstnacht; eerst de strijd, de ii twijfel, de vernieuwde triomf des geloofs; maar nu ook de zalige vreugd des aanschouwens bij het: «komt, laat s ons dan heengaaai naar Bethlehem.quot;
e //Kaar Bethlehem,quot; dus roept nu het Kerstfeest-
1 zelf den 35stequot; December al wat Christen heet, als met a een stem der Engelen, op. Reeds de heilige Avond, e die den .hoogen feestdag voorafgaat, werd van ouds als e een schoone avond, bepaald voor het Christelijk huis-? gezin, in groote eere gehouden. Wie zag ooit den j Kerstboom pralen in zijn vollen glans van lichten en e gaven, door de oogen van oude en jonge kinderen met blijde verrassing begroet, zonder eenige sympathie voor i het denkbeeld, dat het Christuskind de oorzaak ook van iedere aardsche vreugde voor ouders en kinderen is? Hoeveel armer zouden beiden zijn, zoo zij Hem niet x kenden, die zélf Gods heerlijkst Kerstgeschenk aan een ! verloren wereld mag heeten i Men zou er gemakkelijk a toe komen om te wenschen, dat onze St. Nicolaas-avond i algemeen door de viering van den avond voor Kerstdag-vervangen mocht worden, ware er geen oorzaak van 1 vreezen, dat de kerkelijke viering van den laatster diiar-t door gevoelige schade kon lijden. En zeker, dat ware ) onbeschrijfelijk jammer, zoo waarlijk de Engelenzang nog oneindig schooner in ons oor dan het vroolijkst j kinderlied klinkt! Weet gij wel, waarom het Kerstfeest
14
sinds de vierde eeuw, zoo niet vroeger, juist op den 25sten December gevierd wordt? De heidenselie Romeinen waren gewoon dien dag als //het geboortefeest dei-onoverwinnelijke Zonquot; te begroeten, omdat dan, na den langsten winternacht, de zon als ten nieuwen leven herboren, onze aarde weder dagelijks iets langer met hare stralen verlichtte. De Christenen zagen daarin met reden het beeld van dat waarachtige Licht, //hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld,quot; en waar zij afkeer koesterden van de onreine vreugd der heidenselie Vierdagen, besloten zij juist dien dag-tot «den geboortedag der nieuwe Zonquot; te bestemmen. Dit geschiedde in de Westersche kerk reeds voor het jaar 35 0 ; van daar werd het gebruik naaide Oostersche overgebracht; en reeds in 386 kon de beroemde Chrysostornus op den Kerstdag de gemeente van Antiochië prijzen, «dat dit feest reeds nu met zulk een geestdrift gevierd werd, als ware het reeds vele jaren in gebruik geweest.quot; c) De meest welsprekende tongen verkondigden om strijd zijnen lof; dichters en redenaars stemden op den hoogsten toon in de verheerlijking van den geboren Heiland te zamen, en ook in de donkere middeleeuwen klonken heerlijke Kerstliederen door de statige tempelgewelven.
,,0 Bethlehem, gij schoon, zoo kleen,\')
Meer waard dan alle koningssteên!
Omdat uit uwen boezem sproot Gods menschgeworden Troongenoot.
Van Hem getuigt aan d\' Oostertrans De Ster, meer klaar dan \'s middagsglans,
Dat God hier zélf op aarde woont,
En zich in sterflijk vleesch vertoont.
15
De wijzen trekken naar zijn stad,
En brengen Hem des Morgens schat,
En leggen, knielend voor hun lieer,
Goud, myrrhe en wierook voor Hem neer.
De wierook toont zijn Godlijkheid,
Het goud zijn koningsmajesteit;
De bittre myrrhe wijst ons aan,
Dat Hij den lijdensweg moet gaan.
U, die verscheent op heden, Heer,
Zij met den Vader lof en eer.
En met den Trooster, die ons leidt,
Van nu aan tot in eeuwigheid.quot;
En wèl mag zulk een toon, gezuiverd van alle ia-meagselen des bijgeloofs, op dit hooge Kerkfeest door alle bedehuizen, ook der Hervormde Christenheid rui-sehen! Het Kerstfeest is het gedenkfeest der hoogste Liefde, die door een wonder zonder wederga een weldaad zonder grens aan eene zondige wereld bereidt; het feest, dat de grondslag van alle anderen is; het feest der begonnen hereeniging van hemel en aarde ouder een God menschel ijk hoofd. «Het Woord is vleeseh geworden, en heeft onder ons gewoondwie dat niet gelooft in den eerlijken Apostolischen zin van het woord, hij kan onmogelijk Kerstfeest vieren in gemeenschap met geheel de strijdende en zegepralende Kerk. Het Kerstfeest is niet het feest der geboorte van een kind, gelijk duizenden, dat later tot een voortreffelijk Rabbi is opgegroeid, die nu nog door woord en voorbeeld ons sticht; maar het feest der komst van den langbeloofden Verlosser; der openbaring van Gods eigen Zoon in dit ons mensehelijk vleeseh; der zoekende, der reddende, der alles verzoenende en herstellende Liefde. Zalig wie
16
er iets \'van gevoelen, en met een Simeonsgeloof het Godskind mag aanschouwen, omvatten, begroeten, gelijk zijn licht in den nacht! En zalig niet minder, die nooit een Kerstfeest voorbij laat gaan — \'t moest een vaste wet onder alle Christenen zijn, — zonder dat hij althans aan éen armen en lijdenden broeder of zuster op aarde, naar zijn vermogen, een blijden dag heeft bereid!
Aanvankelijk strekte de kerkelijke Kerstvreugde over ettelijke dagen zich uit, tot zij op het concilie van Con-stanz, ten jare 1094, tot een viertal dagen beperkt werd. De derde Kerstdag behalve in de Roomsche, nog in een deel der Lathersche kerk in eere gebleven; de tweede wordt voortdurend door Christenen van alle kerken gevierd, schoon ongeloof en onverschilligheid hier en daar het ook op zijne afschaffing aangelegd heeft. Reeds vroegtijdig werd hij te gelijk tot gedenkdag van Stephanas, den eersten Christenmartelaar, afgezonderd, en zeker, er lag een diepe zin in het dankbeeld; de dood des Christens zijne hoogste wedergeboorte, door de geboorte van Gods Zoon in het vleesch. Toch zijn wij zeker de éenigen niet, die ons verblijden, dat wij op den tweeden feestdag niet over Stephanus, op den derden niet over Johannes den Evangelist moeten spreken en hooren, gelijk nog hier en daar gebruikelijk is. In de Kerstdagen is de Christen nergens liever, dan in het gezelschap van Jozef en Maria, met de Engelen en de herders van Bethlehem. Passend voert het Evangelie van dien tweeden dag, Luc. 2 : 15—30, ons nog eenmaal terug in dien kring, en roept ons met allen, die
17
het Gods onuitsprekelijke gave kennen en schatten, tot een lijk verlangend zoeken, een zalig vinden, een ernstig herdie denken, een Godverheerlijkend scheiden. Wanneer zou-sen den wij het liever, dan nu de. laatste, kerkklokstonen hij van het wegstervend i\'eest ons te gelijk reeds henenter wijzen naar het naderend einde des jaars? «De wieg ;eft des Verlossers bij het graf van den tijd;quot; wèl mocht iemand ergens verklaren, dat het Kerstfeest een deel van zijn aantrekkingskracht voor den Christen inzonder-^er heid daaraan ontleent, dat het terugkeert, zoo dicht bij 3n- den Oudejaarsavond!
rkt Toch valt er gewoonlijk tusschen deze beiden nog lie, éen Zondag, de laatste van het burgerlijk jaar, die juist m; door zijne eigenaardige plaats in het kerkelijke ver-He hoogde beteekenis en wijding ontvangt. Hoe is het sid mogelijk, dat er predikers en toehoorders zijn kunnen, ■gd die reeds zoo spoedig van Bethlehem scheiden, en nu ïe- reeds geheel kunnen zwijgen van wat pas aller mond ir- en hart moet vervuld hebben ! De laatste December-in Zondag roept van zelf tot een dankbaar terug-, maar ste tevens tot een biddend omhoog zien, bovenal met ern-in stigen inkeer tot zichzelven, te gelijk de kribbe van lie Jezus en ons eigen graf voor den geest. Zoo wordt iet hij tevens de dag der voorbereiding voor een avond, o - die in de schatting van velen in onze eeuw schier 3n, boven alle anderen staat, den plechtigen Oudejaars-st- avond met zijn rijke stof tot denken en danken. \'1- En wie onzer zou ook op dien avond niet gaarne het de huis des Heeren geopend zien; wie het niet met dank-lie baarheid opmerken, dat betrekkelijk velen — schoon ■n- ook al minder dan vroeger — dan tempelwaarts stroolie men, die er anders zelden verschenen, en dat menig-111. 2
een, die het jaar misschien zonder God heeft doorleefd, het althans niet zonder God wil besluiten? Toch is er, van Christelijk-kerkelijk standpunt beschouwd, wel geen twijfel aan, dat het meer een natuurlijk-menschelijke, dan een bepaald Christelijke behoefte en stemming is, die zoovelen den St. Sylvester-avond schier tot den hei-ligsten avond van geheel het jaar doet verheffen. De kerkelijke wijding van dien avond is eenigermate een vrucht van denzelfden geest, die in het eerste vierde gedeelte dezer eeuw in Duitschland den laatsten Zondag van het Kerkjaar deed afzonderen tot een opzettelijk Doodenfeest. Zoover bekend, werd dan ook in de isederlandsch-Hervormde kerk nog de vorige eeuw de Oudejaarsavond niet opzettelijk, althans niet geregeld gevierd: wèl, sinds den tijd der Reformatie, en veel vroeger reeds in de algemeene Christelijke kerk, de Nieuwejaarsdag, als den achtsten dag na \'s Hei-lands geboorte, den dag zijner besnijdenis en plechtige naamgeving (Luc. 2 : 31), waarmede zich op zinrijke wijze de feestelijke Kerst-oktaaf afsloot. Hoe kan men ook het nieuwe burgerlijke jaar met al wat het brengt en rooft, beter beginnen, dan in den naam van Jezus, die de Alfa is ui de Omega, et Begin hen het Einde van alles ? 8) Op den Oudejaarsavond denkt het men-schelijk hart aan éen tijdkring met al zijn licht en duister terug; aan den Nieuwejaarsmorgen — helaas, waarom vaak zoo weinig tot rustig peinzen geschikt en gebruikt — staart het Christelijk oog op geheel de aardsche en hemelsche toekomst, door het licht van Christus verhelderd. De Naamdag des Heilands is als het ware nog met een laatsten straal der Kerstzon beschenen. Eerst met den eden Januari kan men in ker-
■
19
kelijken zin zeggen, dat deze zon geheel uit de oogen verdwijnt. Immers, 6 Januari, de welbekende Driekoningendag, is het oud-kerkelijk E pip h aniën fe es t, liet feest der verschijning of openbaariuaking van den pasgeboren Verlosser, wel waard dat het, althans als het op een Zondag terugkeert, ook door den echten zoon der Evangeliseh-hervormde kerk opzettelijker wordt herdacht, dan dit nu en dan het geval is.
Het Epiphan ië n-feest is, na het Paaschfeest, het alleroudste onzer Christelijke feesten, zelfs nog vroeger dan de Kerstdag gevierd. Reeds in de tweede eeuw ontdekt men zijn spoor, eerst in de Ooslersche, weldra ook in de Westersche kerk, bij ketters zoowel als bij de rechtzinnige Christenheid. Gelijk de naam reeds doet hooren, had het betrekking op die feiten der gewijde geschiedenis, waardoor de geboren Heiland als de Gezondene des Vaders aan de wereld werd kenbaar gemaakt. Zoo herdachten dan sommigen op dien dag \'s Heeren doop in de Jordaan ; anderen het eerste teeken bij de bruiloft te Kana, maar verre de meesten de komst der Oostersehe wijzen, gelijk men reeds vroegtijdig den 385t8rl December aan de herdenking der //onnoozele kinderenquot; wijdde, onder Herodes\'slagzwaard gevallen,
„als eerstelingen van het zaad,
dat uit uw bloed begint te groeien,
en heerlijk tot Gods eer zal bloeien en door geen tiranny vergaat. 9)
Reeds bespeurt men op Drie-koningendag, dat de dagen werkelijk lengen, nu het licht heeft getriomfeerd over de duisternis in het rijk der natuur, en de
20
hoop schiet zich vleugelen aan, dat het evenzeer triom-feeren zal in het heerlijk rijk der genade. Dat is de diepe zin van den Epistel, dien de Kerk reeds sinds eeuwen voor dezen dag heeft gekozen — den éenigen uit het Profetisch woord des O. V. — /,maak u op, word verlicht, want üw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op!quot;
Zoo spoedde de twee- in zeker opzicht twaalfdaag-sche viering van het Kerstfeest ten einde; mag het zulk een hoogtijd ontbreken aan eene zijner waardige Nabetrachting? Als zoodanig moeten kennelijk de zoogenaamde Epiphaniën-Zondagen aangezien worden, die op Driekoningen volgen, en dóorloopen tot straks in de kerken der Hervorming de heilige Passieweken, gelijk in de Eoomsche kerk de strengere vastendagen beginnen. Kribbe en Kruis, wij weten het, zij behooren te zamen, waar het op onze eeuwige behoudenis aankomt; maar zouden wij daarom geheel dat heerlijk Leven des Heeren vergeten mogen gedurende den staat zijner aardsche vernedering, die met geboorte en besnijdenis aangevangen, straks in zijn lijden en sterven haar ontroerend toppunt bereikt? Met voorliefde verplaatste zich weleer de Christenheid door alle tijden heen in déze weken geheel in het tijdperk, dat Hij //het land doorgegaan is, goeddoende en genezende allen, die van den duivel bezeten waren.quot; Bene onuitputtelijke stof in der waarheid, beide voor overdenking en prediking, waarbij het niet moeielijk is, bij eenig in acht nemen der historische volgorde, gedurig hooger te klimmen. Kennelijk ligt ook dit denkbeeld ten grondslag bij de keus en rangschikking
21
der oude Kerkteksten voor déze Zondagen-reeks, die grootendeels eene zeer gelukkige keuze mag heeten. Achtereenvolgens herdacht men op den eersten Epi-phaniön-Zondag, hoe Gods menschgeworden Zoon openbaar werd in den tempel (Luc. 2 : 4.0—5 2), en nu, de volgende weken, hoe dat zelfde plaats had en heeft in den huiselijken kring (Joh. 2 ; 1 —11) ; te midden van de ellende der wereld \'Matth. 8 : 1—13); in de onstuimige natuur (Matth. 8 : 23—27); in het zich ontwikkelend Godsrijk (Matth. 13 : 24—30) ; in het licht eindelijk eener hoogere wereld (Matth. 17 : 1 — 9). „Gij zult grootere dingen zien dan dezequot; — dat is en blijft hier als van schrede tot schrede de leus, tot van lieverlede het punt wordt genaderd, waar zich de eigenlijk gezegde Lijdensweg voor Jezus\' schreden en onze oogen ontsluit. Een heerlijke tijd alzoo om het historisch Christusbeeld in zijne onvergankelijke schoonheid en rjeinheid als in hooger glans voor het oog van den geest te doen rijzen ! Overigens spreekt het van zelf, dat het aantal dezer E p i p h a n i ë n - Zondagen telkens verschilt, naarmate het Paaschfeest vroeger of later terugkeert, en dus ook de weken zijner voorbereiding reeds vroeger een aanvang nemen. Ten hoogste kunnen de Epiphaniën-Zondagen tot een heilig zevental klimmen; enkele malen blijven zij tot een twee-of drietal beperkt, indien dat jaar reeds vroegtijdig de wekstem gehoord wordt: //ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, waar de Zoon des menschen zal lijden.quot; Kort of lang echter, de Epiphaniën - tijd is in het Kerkelijk jaar een waardig besluit van de Kerstvreugde, die door de vier Adveutsweken bij vernieuwing voorbereid was, en waar de eerste Feestcirkel
22
zich alzoo als een welgesloten geheel, of liever nog als een innerlijk harmonisch deel van een grooter geheel voor onze oogen vertoont, daar gevoelen wij ons te gelijk gewekt en gestemd om de schreden naar een tweeden jaarlijkschen feestkring te richten, waarbinnen wij van geheel andere, maar niet minder heilige en heerlijke dingen vernemen.
Voor het tegenwoordige echter blijven wij nog als aan den dorpel van dat nieuwe heiligdom staan.
II.
Wij zullen, na het bespreken van den Kerstcirkel in zijn geheel, thans een schrede verder zetten in het heiligdom van het Christelijk Kerkjaar, en den tweeden der zoogenaamde Feestkringen,
DEN PAASCHCIRKEL
in zijn geheel en zijne deelen beschouwen. Hij verdient onze aandacht, niet slechts omdat hij van de drie feest-cirkels gewoonlijk de grootste en meest omvattende is, maar ook om het alles overklimmend gewicht der heils-feiten, tot welker eerbiedige herdenking hij van jaar tot jaar de gemeente des Heeren roept. quot;Was de liefde des Vaders, geopenbaard in de belofte, de zending, de verschijning des Zoons in het vleesch, als het middelpunt van den Kerstcirkel; de genade des Zoons, die zich-zelven tot heil van zondaren overgeeft, maakt niet slechts op het hooge Paaschfeest zelf, maar ook in de
28
weken, die naast voorafgaan en volgen, den hoofdinhoud van overdenking en verkonding uit. Hier nog, meer dan anders, treedt de Christus voor het oog dei-gemeente in zijn gedurig klimmenden strijd, maar ook in zijne alles overklimmende zegepraal. Aanvang van dit tijdperk zijn de weken der Passiepredi-king; middelpunt het Pascha, zoowel des Lijd ens als dat der Opstanding, en Nabetrachting, om ook hier dat woord te gebruiken, een drietal Zondagen, waarop de heerlijkheid van het nieuwe leven des Op-gewekten zich in steeds hooger glans openbaart. Over ieder dezer bijzonderheden gaan wij afzonderlijk spreken.
Wie heeft niet wel eens bij den blik op den Kalender een oogenblik stil gestaan bij de hem onverstaanbare namen: Septuagesima, Quinquagesima, enz., waardoor hij sommige Zondagen, doorgaans in Februari, aangeduid zag? Zij wijzen eenvoudig op den zeventigste n , zestigsten, vijftigsten dag vóór den grooten veertig daagschen vastentijd, die de oude kerk reeds vroegtijdig gewoon was ter opzettelijke voorbereiding van het groote Paaschfeest te vieren. De eerste van deze Zondagen volgt altijd op den laatsten (ten hoogste zevenden) Bpiphanias - Zondag, en de Zondig Septuagesima maakt alzoo den natuurlijken overgang van den eersten tot den tweeden feesfcirkel uit. Toonden de Ep i p h a n ia «-Zondagen ons in klimmende mate de heerlijkheid van het vleesch geworden Woord, van nu af aan zullen wij den glans dezer heerlijkheid zich zien openbaren in den nacht eener gedurig dieper vernedering. Van ouds werden de drie genoemde Zondagen als de jaarlijksche voor-
24
bereidingsjjeriode voor den eigenlijk gezegden vastentijd aangezien, en de Evangelie- en Epistelteksten, ter vaste behandeling aangewezen, waren over het algemeen bestemd en geschikt om bij de Christenheid, die zich gereed maakt den Man van Smarte op zijn lijdensweg-te volgen, een gevoel van diepen ernst en stille boetvaardigheid optewekken. De vaste benamingen der nu volgende Zondagen in uwen Almanak, de Zondag In-v o c a v i t, R e m i n i s c e r e , O c ti 1 i enz., zijn eenvoudig ontleend aan den Latijnschen aanhef der Schriftuurlijke gebeden, waarmede de Latijnsche kerk op die dagen haren openbaren godsdienst begon. Ook in de Luthersche kerk zijn zij in eere gebleven, gelijk dan ook daar, en in de Roomsche, indien men zich streng aan de voorgeschreven kerkteksten houdt, nog van geen eigenlijk gezegde lijden\'sprediking gedurende déze Zondagen sprake kan zijn. Het is een wezenlijk voordeel en voorrecht der Hervormde kerk, althans hier te lande, dat, zij van jaar tot jaar, in plaats van geheel vrije, soms minder gepaste stoffen, eene doorgaans zevenweek-sche Lijdensverkondiging hoort. Het is hier de plaats om den oorsprong en de beteekenis van dit gebruik met een enkel woord te verklaren. Het is geboren uit de overtuiging, die reeds vroeg in de geloovigen leefde, van de allesoverklimmende waarde en belangrijkheid van het lijden en sterven des Zaligmakers. Reeds in de overdenkingen en gebeden der eerste Christenen vinden wij daarop de aandacht gevestigd 10), en van den Apostel Paulus vernemen wij, wat geheel écnige plaats het kruis der verzoening in zijne prediking innam. 11) In de tweede eeuw was het gewoonte den Woensdag en Vrijdag van elke week als //dagen des
*7*
If \\
I
m
ni
•i
I 25
wachthoudensquot; (dies s t a t i o n u m) voor den krijgsknecht van Christus, aan vasten en overdenking te wijden, omdat op eerstgenoemden dag de laatste sa-i menspanning van den Joodschen Kaad tegen Jezus, op den anderen zijn dood en begrafenis plaats had. Weldra werd geheel de laatste week, die aan het hooge Paaseh-feest voorafging, als de groote bij uitnemendheid afgezonderd, om zich geheel in de laatste levensuren en oogenblikken van den stervenden Heer te verplaatsen, en het is deze éénweeksehe lijdensverkondiging, waaruit in den loop der vijfde eeuw de zeven week-sche ontstaan is, die tot dusver in de Christelijke, met name ook in de Hervormde kerk is in eere gebleven. In verband met het veertigdaagsch vasten, waarvan wij boven gewaagden, moet zij dus als eene langzamerhand verlengde voorbereidingsperiode voor het Christel ijk Paaschfeest beschouwd worden. Ook in de donkerste dagen der middeleeuwen is zij niet vergeten, noch afgeschaft; niet gt; slechts het woord van Profeet en Apostel, maar ook de Apokryphe Handelingen van P i 1 a t u s werden daarbij hier en daar ten grondslag gelegd, en ook door middel der zoogenaamde Mysteriespelen zocht men het vreeselijk lijden en bloedig sterven des Hei-lands gedurig weder voor geheugen en verbeelding terug te roepen, gelijk ook nog in onze dagen op enkele plaatsen geschiedt. 12)
Kwam de zevenweeksche lijdensprediking alzoo uit den schoot der Rooinsche kerk tot ons over, zonder dat zij haren grond in een dadelijk bevel van den Heer of zijne Apostelen had, het kan ons niet bevreemden, dat zij, als wel eerbiedwaardige, maar toch altijd men-
26
schelijke instelling, na de Hervorming niet terstond bij allen in eere kwam. Bij de algemeene zucht om Roomsehe gebruiken en feestdagen af te schaffen, kon aanvankelijk ook de Passieprediking niet onaangerand blijven ; in Nederland althans werd zij in de zestiende eeuw óf niet óf ongeregeld gehouden. In de zeventiende echter en vooral de achttiende eeuw kwam daarin ge-wenschte verandering. Bij toeneming overtuigd van het gewicht der zaak, begon men, op het voetspoor van andere kerkgenootschappen, ook in dit opzicht meer orde en regel te volgen. Eene bepaalde orde van lijdensprediking werd althans voor de grootste gemeenten des vaderlands vastgesteld in talrijke Passieboekjes, van zeer onderscheiden waarde en omvang, doorgaans ingericht met het oog op het aantal der vaste predikbeurten, die in de zeven — hier en daar zelfs negen — weken vóór Paschen vervuld, en alle aan de behandeling van hetzelfde onderwerp moesten toegewijd worden. Zoo werd en wordt de gemeente voortdurend in staat gesteld om zich geregeld te verplaatsen op ieder tooneel, waar de volmaakte gehoorzaamheid van den Middelaar Gods en der menschen tot in den kruisdood betoond werd, en eindelijk, als van den langen tocht langs de Via Dolorosa vermoeid, bij zijne stille grafstede uit te rusten. 13) En wie onzer kan een oogen-blik aarzelen deze betrekkelijk oude, te gelijk een uitnemend goede gewoonte te noemen, waar althans bij die prediking het kruis van Christus niet verijdeld, maar in het volle licht van het Evangelie geplaatst wordt, als middeloorzaak onzer eeuwige behoudenis door de verzoening des zondaars met God ? Het bewijst waarlijk niet voor het geestelijk leven der gemeente, wan-
27
neer de jaarlijksche Passietijd niet in hare schatting een hoog ernstige, aandoenlijke, heilige tijd is, waarin men meer dan anders gestemd en gezind is tot zich-zelven in te keeren en zich te spenen van de ijdel-heid eener wereld, die haar Heil aan het kruis heeft geslagen. Wordt ook van niemand, die het beginsel der Hervorming toegedaan is, een veertigdaagsch vasten als dat van Rome gevorderd, door het vastenavondspel der lichtzinnigheid voorbereid, toch was ons vromer voorgeslacht er zeker niet minder om, als het zich in de weken voor het Paaschfeest door meer ingetogenheid en nog gezetter bijwoning dan anders van de prediking des woords onderscheidde. Thans is het aantal wel te tellen van hen, die werkelijk den jaarlijk-schen Passietijd inwendig doorleven, en toonen het woord te verstaan: wlaat ons ook gaan, opdat wij met Hetn sterven.quot; 14) Zou het ook daaraan niet ten deele zijn toeteschrijven, dat de Paaschvreugd bij zoo-velen gedaald is, omdat er vooraf zoo weinig waarachtige droefheid over de zonde gevoeld werd ? Och of de Passietijd weder voor meerderen, voor velen de ernstige Johannes de Dooper mocht worden, die zoo diep verootmoedigend en toch weder zoo vertroostend hun toeriep : ,/Ziet het Lam Gods, dat de zonden dei-wereld wegdraagt!quot; 15)
Van zelf klimt de ernst in het boetvaardig eu ge-loovig hart, naarmate te aandoenlijker tooneeleu voor onze verbeelding zich plaatsen, en het pad van Geth-sémané naar Golgotha opstijgt. Zoo nadert de Palmzondag, de laatste, die aan het hooge Paaschfeest voorafgaat, en ons van zelf op het gewijd verhaal van \'s Heeren intocht in Jerusalem wijst. Werkelijk biedt
28
dan ook dit verhaal op heden, evenals op den eersten Advent, den vasten kerktekst voor overweging en pre- dil diking aan, waaraan zich doorgaans de Roomschen en da een groot deel der Lutherschen houden. Ook ligt eriaa
iets schoons in het denkbeeld, om in de eigenlijk gezegde Lijdensweek, als van dag tot dag en van uur tot uur, aan de zijde der discipelen de laatste schreden des Meesters te volgen. Maar dan wordt de stof voor den Donderdag en Vrijdag toch ook weder zoo over-l
stelpend rijk, dat zij zich nauwelijks laat overzien en op
beheerschen, en reeds is, naar óns gebruik, de lijdens- ni( prediking zelve te ver gevorderd, om nu nog zoovele!;|ei^
schreden terug te keeren. Al treedt dientengevolge de Pa
viering van den Palmzondag als zoodanig in onze schat- id(
ting en gewoonte meer of min in de schaduw, toch jeei
laten wij dien dag niet voorbijgaan, zonder de stille alt
herdenking, hoe de Heer onder de Hosanna\'s der me- izoj
nigte zich vrijwillig kwam overgeven en openlijk wij- he*
den ten doode. De Vredevorst, op zijn nederig last- Ht
dier gezeten, is trouwens geen figuur op het paneel en
der Evangelische geschiedenis, waarvan de Christen Vi
zoo gemakkelijk de oogen kan afwenden. Wat waarde ge
de Christenkerk zelfs in de donkere middeleeuwen aan do
deze gebeurtenis hechtte, het bleek o. a. op, wel is waar ph
onvoegzame, maar niet te min ondubbelzinnige wijze uit ee: het beruchte Ezelsfeest, dat zij tot aandenken, naar het \' en
schijnt, ook van den Palmzondag vierde. Moge nimmer in zei
de Evangelisch-protestantsche kerk zich de wansmaak (in
doen gelden, dat een toon van ruwe scherts en boert zelfs als
bij het bespreken van tooneelen gehoord of toegejuicht jtu!
wordt, die men eigenlijk, gelijk de Italiaansche schilder jbe zijne Madonnas, niet anders dan knielend schilderen moest!
wi
ke en he he
29
Zoo is, onder den klimmenden ernst der lijdenspre-diking, de voorbereiding voor den dag dei-dagen volbracht, en het dubbel Paaschfeest breekt aan. Het dubbel Paaschfeest ? Ongetwijfeld, wanneer wij althans in den geest, niet der latere Roomsche kerk, maar reeds der oude Christenen wilden denken en spreken ; zij vierden het Pascha des I ij d e n s , en het daarvan onderscheiden Pascha der opstanding^ bet eerste op den Vrijdag der stille week, het ander op den eigenlijken Paaschzondag zeiven. Het ligt hier niet op onzen weg van den ouden kerkstrijd over den eigenlijken dag (den 15 Nisan) te gewagen, waarop het Paaschfeest gevierd moest worden. Genoeg, dat de idee van een eigenlijk gezegd Lijdens- of kruises-pascha eene ontegenzeggelijk schoone en zinrijke is, voor wie althans in den kruisdood des Heeren het offer voor de zonden erkend, en het woord des Apostels verstaan heeft; ^ook ons Pascha is geslacht, namelijk Christus.quot; ■ Het zou zeker geheel in den geest van het Evangelie en de oudste Christenkerk zijn, wanneer beiden Goede Vrijdag én Paaschzondag, als de twee hoogste feestdagen van geheel het kerkelijk jaar boven alle anderen, door geheel de Christenheid afgezonderd en op de meest plechtige wijze gevierd werden, al moest zelfs, om den eerstgenoemden gedenkdag zijn vollen eisch te geven, en het aantal dusgenaamde gesloten dagen niet al te zeer te vermenigvuldigen, de wel liefelijke, maar toch I (in dat geval) niet volstrekt onmisbare Paaschmaandag als kerk- en rustdag afgeschaft worden. Daar wij iu-tusschen geen nieuwe toestanden scheppen, maar de bestaande slechts nemen en toelichten kunnen, gelijk wij die vinden, zoo willen wij hier afzonderlijk van den
30
Goeden Vr ij dag en den eigenlijk gezegden Paaseh-dag, het Pascha der opstanding spreken.
Is het niet meer dan vreemd, dat de groote Verzoendag des N. V., de aandoenlijke sterfdag des Heilands, de stille Vrijdag, gelijk hij ook wel veelbeteekenend heet, nog niet algemeen door geheel de Christelijke kerk als een heilige gedenkdag wordt afgezonderd ? Werkelijk is hij als zoodanig reeds van de oudste tijden af beschouwd eu gevierd, gelijk hierboven reeds met een enkel woord werd herinnerd. Met den voorafgaanden groenen Donderdag — een naam, waarschijnlijk aan de groene bittere kruiden van het Israëlitisch Paaschmaal, volgens andeven aan het eerste groen der lente ontleend — en den daarop volgenden stillen Zaterdag, ook wel den grooten Sabbath genaamd, naar de toen volbrachte grafrust des Heilands, maakte hij een drietal gedenkdagen uit, voor ieder geloovig hart onvergetelijk. «De kerk treurt deze drie dagen,quot; dus heette het later, en werkelijk droeg ook de openbare godsdienstoefening reeds van ouds in dit gedeelte der Groote Week een min of meer somber, droefgeestig karakter. Ka de vierde eeuw werd het gewoonte des Donderdags, den gedenkdag der instelling, het H. Avondmaal des avonds te vieren ; in sommige gemeenten daar benevens ook des morgens, ten behoeve van kranken eo zwakken, wien een avonduur minder voegde. In de vijfde en zesde kwam voor dien dag in verschillende gedeelten der kerk de voetwassching mede in eere, en niet slechts de lijdensgeschiedenis naar de verschillende gewijde verhalen werd heden en morgen in haar geheel voor de gemeente gelezen, maar ook die plaatsen uit de
profetische Schriften, uit Job en Klaagliederen, die geacht werden min of meer op het lijden en sterven des Heilands te doelen. Vooral de goede Vrijdag was een dag van vasten en bidden, slechts door enkelen en nooit zonder strenge berisping verzuimd ; dit was de dag, waarop voor wie zich geheel in deze dingen verdiepte, het woord werd vervuld: w Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, dat gij zult schreien en klagelijk weenen, maar de wereld zal zich verblijden; doch gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdschap wordenquot; 17). Blijdschap, maar alleen uit droefheid over de zonde geboren, het werd en bleef de leus van den gedenkdag ■der hoogste genade, waarop — een zinrijk gebruik — in den tijd van Augustinus die boetelingen, die oprech-. ten zondenrouw toonden, dan ook weder in de heilige gemeenschap der kerk werden opgenomen. Ook heden
lal
plechtige Nachtmaalsviering, en waar zich daartoe de gelegenheid aanbood, openbare goedsdienstoefening in de martelaarskerken buiten de stad, om het zich ook op deze wijze te herinneren, dat Jezus «buiten de poort had geledenquot; I8). Later in de middeleeuwen kwam bij de openbare godsdienstoefening dezer dagen menig ge-f bruik in zwang, zeker niet van willekeur vrij, maar ook niet ontbloot van diepe beteekenis. De kerkklokken zwegen, het volk zeide dat zij gestorven\' waren ; de lichten op de altaren werden gebluscht, ter herinnering aan de vlucht der discipelen ; de mis werd gelezen in treurgewaad, en het kruis in rouwflours omhuld. Ja, in sterk sprekend contrast met wat anders geheel het Kerkjaar door werd gezien, werd de eeredienst zoo stil, dat hij ten eenenmale scheen stil te staan, zoodat sommige Conciliën in dat tijdperk te waarschuwen had-
32
den tegen wat bijna eene niet-viering van den goeden Vrijdag moest schijnen. Hoe weinig intusschen van dit laatste sprake kon zijn, blijkt uit menig roerend kerklied dier tijden, b. v. uit het heerlijk »8 al v e , cap u t cruen-tatum, van den vromen Bernhard van Clair-veaux, later zoo voortreffelijk in het wO Haupt voll Blut und Wundenquot; van Paul Ger hardt gevolgd 19), en uit het zieldoorboorend : Stabatmater dolorosaquot; van den Franciscaner monnik Jaeoponus, (gestorven in 1306), o. a. door onzen Bilderdijk zoo treffend vertolkt. 20)
Met de tranen op de wangen,
In het knellenclst boezemprangen Bij het kruis, dat Jezns droeg.
Stond de moeder neergebogen,
51et in rouw verstarrende oogen,
Die zij nokkend op Hem sloeg.
O hoe was it \'t hart henepen,
Van wat zielsangst aangegrepen;
Hoe doorpriemd met stoot op stoot; Gij gezegendst\' aller vrouwen!
Dus Gods éénige aantesehoinven,
Dus den wellust van uw schoot!
Wie weerhoudt zich hier van weenen.
Die deez\' moederborst hoort stenen.
Daar dit wee haar openrijt!
Wien zou \'t denkbeeld niet verschrikken,
Jezus\' moe Ier aantehlikken,
Daar zij met en in Hem lijdt!
Jezus, ach, voor onze zonden Aan den folterpaal gebonden.
En met striemen overdekt!
Jezus, aan het vloekhout hangend,
33
Naar een droppel vochts verlangend,
Met zijn leekend bloed bevlekt!
Mocht, o Moeder, mocht mijn harte Innig doelen in uw smarte ,
Met u snikken om dien Zoon!
Mocht het in zijn liefde blaken !
Mocht ik tot zijn kruis genaken,
Met een innig rouwbetoon.
Natuurlijk viel bij de kerkzuivering der zestiende eeuw ook ten aanzien der viering van dezen gedenkdag niet weinig weg, dat vroeger hooger werd geschat, maar toch, ook van Luther bleef ons het woord bewaard: «die zijn goeden Vrijdagen Paschen niet viert, mist de twee beste dagen des jaars;quot; en het mag over het geheel ter eere der Evangelische kerk in verschillende landen gezegd worden, dat zij den sterfdag, die het leven der wereld werd, in rechtmatige eere bleef houden. Slechts waar het Puriteinsch beginsel, met strenge handhaving der letter van het Israëlitisch Sab-bathsgebod, zich tegen eiken feestdag verklaarde, ging de Vrijdag vóór Paschen onopgemerkt als elke andere Vrijdag voorbij; zoo kon het b. v. gebeuren, dat de voortreffelijke President der Vereenigde Staten van Koord-Amerika, de edele Abraham Lincoln, op een goeden Vrijdagavond door een pistoolschot in den schouwburg getroffen kon worden, die anders, tot dusver, in de Christenlanden althans, op zulk een avond gesloten blijft. Ook in de Nederlandsch Hervormde kerk onzer eeuw, het mag als een gunstig teeken vermeld worden, is in later tijd de openlijke viering en de hooge waardeering van den sterfdag des Heeren geklommen. Werd die vroeger minder alge-Hl. 3
34
meen en geregeld dan de Nieuwjaarsdag (de besnijdenis van Christus) door de gemeente gevierd, zoodat de Algemeene Synode in 1817 geregeld het houden althans van éene godsdienstoefening op dien dag opzettelijk voorschrijven moest, die dan ook gewoonlijk in het avonduur afgezonderd en doorgaans slechts door weinigen bijgewoond werd, eene aanschrijving van dezelfde zijde in 18 53 droeg meer en beter vruchten. In zeer vele, zoowel groote als kleine gemeenten wordt met recht geheel de goede Vrijdag als rustdag beschouwd, aan de openbare en plechtige herdenking van het sterven des Heeren, ook door de viering van het H. Nachtmaal gewijd. Slechts bij spaarzame, niet eervolle uitzondering, is kerkeraad en gemeente nog altijd met een enkelen avonddienst op dien gedenkdag tevreden, terwijl daar de Christenen ook dan blijven heengaan, een elk naar zijn akker en koopmanschap, alsof er heden niets was gebeurd. Ik heb zelfs zeer reclitzin-nigen gekend, (misschien dat zij er nog wel bestaan), die op goeden Vrijdag zich een dubbele drukte, b. v. een buitengewone uitstalling van winkelwaren getroostten, terwijl hunne rnedegeloovigen winkel en werkplaatsen sloten, en dat alleen om te toonen, dat zij van dien Rooraschen zuurdeesem niet het minste zelfs wilden weten. Roomsche zuurdeesem, als de gemeente des Heeren onderscheid maakt tusschen den l)ag, waarop het onvergetelijk ; //bet is volbrachtquot; weerklonken heeft, en iederen anderen ! Ik zeg u, het is niet Roomsch, het is eenvoudig Christelijk, de groote gebeurtenissen van den goeden Vrijdag als van uur tot uur inwendig op nieuw te doorleven, en vooral de derde ure van den middag, het sterfuur van uwen Heiland, zoo niet
35
in liet huis des gebeds, dan in de stille binnenkamer op gebogen knieën te vieren. Of moet het zelfs dien dag op iemand die zegt, dat hij Jezus kent, de aandoenlijke verzuchting des Dichters 21) tot den Heiland toepasselijk zijn:
„Uit liefde, nooit gemeten,
Hebt Gij zooveel gedaan,
Kn nu wordt Gij vergeten,
En niemand denkt er aan!quot;
«De Heer is in zijnen heiligen tempel, zwijg voor zijn aangezicht, gij gansche iiarde.quot; 22) Nooit moet dat profetenwoord luider daarbinnen weerklinken; nooit mag het stiller worden in en rondom ons, dan aan den goeden Vrijdag— avond; want zoo even zijn wij in den geest van de stille graflegging des Heeren getuige geweest. Kunt gij een goeden Vrijdag-avond u denken, zonder dat het aandoenlijk kerklied: //Uw Heiland wordt in \'t graf geborgenquot; 2sj in het hart en van de lippen weerklinkt ? Met de Maria\'s en de Magda-lena\'s en de andere Galileesche vriendinnen zetten wij in den geest daarbuiten ons neder, en //aanschouwen het graf, en hoe zijn lichaam gelegd werd,quot; 24) en de gedachten worden vermenigvuldigd daarbinnen. In geen andere stemming dan van diepen, heiligen vrede, die de vrucht is van het geloovig staren op kruis en graf, wil dan ook de Christen, zooveel mogelijk, den daarop volgenden Zaterdag doorbrengen, waarvan zoo geheel het zinrijk Schriftwoord kan gelden; «die dag des Sabbath\'s was groot.quot; 2o) Met gelukkigen takt heeft de Christelijke kerk van ouds voor dien grooten Sabbath iu het geheel geen openlijke godsdienstoefening.
36
geen vasten prediktekst voorgeschreven. Niet altijd bestaat het ook juist in openbaar gebed en gezang, met altijd weder zich herhalende prediking; voor leeraars en gemeente beiden is het goed, ook eens te zwijgen en rustig tot zichzelven te keeren; en wanneer beter, dan in de weinige uren, die het Pascha des lijdens van het Pascha der opstanding scheiden ? Het geloof ziet thans beurtelings naar binnen en naar Boven, terug en vooruit, en waar het zich onwillekeurig in den verlaten staat van Jezus\' eerste vrienden na zijn raadselachtig sterven verplaatst, verheugt het zich reeds in stilte op de belofte des Meesters: ,/Ik zal u geen weezen laten. Ik kom weder tot u.quot; 36)
Bij de oude Christenen was de avond van den stillen Zaterdag bij voorkeur bestemd om de aankome-lingen der gemeente, na behoorlijk ontvangen onderwijs, in haren schoot op te nemen. Zij werden „in zijnen dood gedoopt en met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijk Christus opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook zij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.quot; 37) Werd het ook iets later, wat schaadde het ? Den nacht, die aan den blijden Paaschmorgen voorafging, bracht men toch niet slapende door. In gemeenschappelijke nachtwaken (Vigiliën) werden de uren vastend en biddend gesleten ; men wenschte den Levensvorst wakend te wachten, en niet weinigen verkeerden in de stille hoop, dat een nacht als deze de nacht van de vurig gewenschte wederkomst des Heeren zou zijn. Zeker, het gemis van zulke urenlange Vigiliën betreuren we niet; maar waar is het geloof, de liefde, de hoop, die ze als een stillen feesttijd doorleven deed ?
1
37
\'
ld En nu het feestkleed om de leden gehangen, en de harp van de wilgen genomen, gemeente des Heeren, rs want «de koningin der dagen, het feest der feesten, m zooveel schooner dan al de overigen, als de zon heer-r, lijker is dan al de sterren,quot; het nadert, en lokt u op is nieuw het Hallelujah des lofs van de lippen. Zoo of althans, gelijk we daar zeiden, heeft een beroemd n, kerkvader ^8) het Christelijk Pa asch feest gein noemd; en wie zegt het niet van heeler harte hem jn na, wien althans nog het Engelenwoord: «Hij is hier is niet. Hij is opgestaan/\' iets meer is dan een mislei-!ii dende klank ? Ja waarlijk, het Paasehfeest is, om een woord van Chrysostomus over te nemen : «de gewensehte
1- ■ en heilaanbrengende feestdag, de grondslag des vredes,
2- de hulpe der verzoening, het einde des strijds, de op-r- heffing des doods, de overwinning des duivels.quot; Onder in al onze Christelijke feesten niet één, dat het Pascha m der opstanding in ouderdom, schoonheid en waarde te is boven streeft; de kerk van Christus is op het ledig u- graf van haren Stichter gegrond. «Indien Christus niet et opgewekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook m uw geloof.quot; 29) Trots alle weerspraak des ongeloofs jh heeft dat bewustzijn door alle eeuwen heen in het hart ;n der gemeente geleefd, en verwonderen kan het ons niet, e- dat de Christelijke Paaschvreugde in een tal van geil- bruiken en vormen hare welsprekende uitdrukking vond. p, Zoodra de plechtige nachtwaak geëindigd en de sche-te raering van den derden dag was verrezen, weerklonk iis de morgengroet: //De Heer is opgestaan,quot; door deu t; wedergroet: //Hij is waarlijk opgestaanquot; vervangen, en Is door den broederkus des vredes bezegeld. Geschenken
werden uitgereikt, maaltijden aangericht, gevangenen
38
vrijgelaten, kranken verkwikt, opdat iillen zooveel mogelijk in de algemeene vreugd zouden deelen. Ku behoefden de bruiloftskinderen niet langer te vasten; de bruidegom was weder bij hen, en bleef met hen alle fle dagen. 30) K\'eeds de eerste Christenkeizer Constantijn liet in de laatste uren van den Paasehnacht een zoo glansrijk feestlicht ontsteken, dat de nacht als tot middag geworden was. Later vlamden de vreugdevuren op de toppen der bergen, als symbolen van liet nieuwe licht, dat in de schaduwen des doods was verrezen. De Paaschkaarsen werden in het heiligdom aangestoken; bij vernieuwing klonken al de kerkklokken, als met den Heer des tempels ten hoogeren leven verrezen; de orgeltonen dreunden door het huis des gebeds, en het groote Hallelujah, dat in de middeleeuwen als een oorspronkelijk Engelenwoord werd beschouwd, werd door priesterlijke lippen aangestemd, door de jubelende gemeente herhaald. De doopelingen van dezen nacht stroomden straks in feestelijken optocht naar buiten, vaak door groote scharen verzeld, ter herinnering hoe de Heer daarbuiten weder het eerst de treurende vriendinnen ontmoette. Op den feestdisch prijkten de Paasch-eieren, als zinnebeelden des nieuwgeboren levens in nog onaanzienlijk hulsel verborgen; van de kansels klonk, ter afwisseling of bij gemis van beter prediking, nu en dan vroolijk Paasehgelach, dat luide weerklank vond bij de opgetogen menigte. Wat wonder, dat de Paasch-vreugde alzoo ten slotte zelfs de blijde Kerstvreugde te boven ging? In den Kerstnacht was het licht dei-wereld verrezen, maar den Paaselimorgen behaalde het de heerlijkste zegepraal over de nevelen des doods, waarin het voor altijd uitgebluscht scheen. En al is
39
ook menig feestgebruik van vroeger vergeten, als niet westersche zeden en hervormde begrippen in strijd, toch betreden ook wij het Christelijk bedehuis aan den Paaschmorgen met een geheel ander gevoel, dan bij de prediking van het lijden, of op den gedenkdag van het sterven des Heeren. Toen was het : «om onze overtreding verwond,\'quot; thans: «de leeuw, die uit den stam van Juda is, de wortel Davids heeft overwonnen-quot; 31) i Is het dan ook niet, alsof zich alles vereenigen moet om het hart tot //groote blijdschapquot; te stemmen? Ook de natuur viert haar opstandingsfeest na den langen doodslaap des winters; in ontelbare bloesems en bladeren kiemt en knopt overal de iioop des eeuwigen levens. «De dood is verslonden tot overwinning,quot; \'tis als de feestgroet, die gelijktijdig uit den tempel der natuur en het heiligdom der genade ons tegenklinkt. En uit die herlevende schepping verplaatst zich de gewijde verbeelding naar nog schooner plek, naar Jozefs hof, door de eerste stralen der eerste Paaschzon beschenen. O wie kan nalaten, daar in den geest aan de voeten van den Opgewekte te knielen; Hem te volgen, zooals Hij overal in den discipelenkring het geween herschept in gejuich ; en in den geest met zoovele millioenen te juichen : ^de Heer is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien ?quot;
De heerlijke Paaschstoffen, het laatste blad van ieder Evangelie, komen deze feestelijke stemming uitnemend ter hulpe. Is het niet, als had de Engel der opstanding iets van zijne eeuwige jeugd en schoonheid achtergelaten op die weinige bladzijden, in menig opzicht geheimzinnig en kort, maar tintelend van waarheid en leven? Zij stellen ons in staat, waar het oog niet door
40
het vooroordeel der wondervrees is beneveld, den Ver-rezene op de verschillende plaatsen te volgen, waar Hij van den morgen tot den avond de heerlijkheid zijns nieuwen levens ten toon spreidt. Zoo rijk is de stof, dat die onmogelijk op éenen dag in haar geheel overzien -worden kan. Een tweede moet aan den eersten feestdag toegevoegd worden, en wuaar Emmausquot;, spreekt doorgaans op Paasehm a a n d ag de stem, die ons noodigt om den weg van zestig stadiën met den Heer en zijne vrienden te gaan. Wien heeft het immer verdroten, die ooit de schoonheid, de waarheid, de kracht waarlijk heeft geproefd en gesmaakt van Lucas\' onnavolgbaar verhaal ? En wien, die waarlijk het geloof aan het Paaschwonder door Gods genade behouden mocht, zou ook die tweede feestdag te veel zijn, al betreurt hij in stilte, dat die zoo vaak op onwaardige wijs misbruikt en ontheiligd wordt? Vroeger was men zelfs met een zoo kortstondig feest niet tevreden; in den geest der oude kerk opgevat en doorleefd, was geheel de Paaschweek ëen door-loopende hoogtijd, „een geestelijke bruiloftsweek,quot; gelijk die veel beteekenend heette, tot vernieuwde verbintenis der ziele met haren aanvankelijk verheerlijkten koning, waarin dan ook de slaven rusten mochten, en de niet volstrekt noodzakelijke werkzaamheden opgeschort bleven. Eerst door het Concilie van Constanz (1094) werd, evenals de Kerst- zoo ook de Paaschvie-ring tot een drietal dagen beperkt, welk gebruik dan ook van de Roomsche tot de Luthersche kerk in Duitsch-land en elders is overgegaan. Hier te lande is, zoover wij weten, die derde feestdag in de Protestantsche kerken nergens gevierd s~)) en heeft de tweede in het lot
41
r- van zoo menigen gedenkdag gedeeld. Toch geldt het,
ir alles te zamen genomen, nog altijd van het Christelijk
d Paasehfeest en zijne vreugde, ook na den feilen storm
is der laatste jaren; «evenwel het vaste fundament
ir Gods staat.\'\'\' S8) De eeuwenheugende boom heeft kost-
n bare takken verloren, maar zijne wortelen te vaster en
ir dieper in het hart van het waarlijk deel der gemeente
g van Christus geslagen. Heil ons, zoo wij in waarheid
ig Amen mogen zeggen op het woord des Verheerlijkten:
n. «Zie, Ik ben dood geweest, en Ik ben levend in alle
i- eeuwigheid/\' 34) Maar driewerf heil, waar men, het
fd oog naar boven, herhalen mag: „Christus leeft in mij,
In en ik zal eeuwig leven bij Hem!quot;
ie De Christelijke Paasehviering, zoovele weken achter-
ie een met zorgvuldigheid voorbereid en aan feestelijke-
;d •; verkondiging van het feit aller feiten geheiligd, kon en
ig mocht niet eindigen, zonder een harer waardige Na-
B- betrachting. Zoo althans heeft reeds de oude kerk
r- in en na de tweede eeuw het begrepen, en geheel het
B- vijftigdaagsch tijdperk, dat op den grooten Paaschmor-
r- gen volgde, tot een vasten jaarlijkschen feesttijd gehei-
t- ïg ligd. Bepaald mogen de drie eerste Zondagen na Pa-
n, I schen als zulk eene feestelijke Naviering van het feest
p- der opstanding aangezien worden. Reeds de namen,
iz daaraan van ouds in den kerkelijken kalender gegeven,
B- hebben in dat opzicht hooge beteekenis. Quasimodo-
m geniti, «als nieuw geboren kinderkensquot; (2 Petr. 3 : 1)
i- . heette van ouds de eerste rustdag na Paschen, niet
ïr slechts omdat de gemeente in haar geheel werd gere-
r- I kend en toegesproken, als met Christus ten nieuwen
3t H ^even verrezen, maar bepaald met het oog op de nieuwe
42
leden, die in den feestelijken Paasehnaeht in haren schoot werden opgenomen. In de witte doopgewaden, die zij geheel die week hadden blijven dragen, verschenen zij nu ten laatsten male ter kerk, en werden vermaand om de reinheid des gemoeds, waarvan het uitwendig zinnebeeld heden werd afgelegd, levenslang na te streven, en verder op te wassen van kinderen tot jongelingen en mannen in Christus. Van zelf richt tevens deze dag de aandacht op het gebeurde „na acht dagen, toen Thomas wederom met de discipelen binnen was.quot; Ook de kerkelijke tekst (Joh. 30: 19—31) is ten deele aan de herdenking der verschijning aan dien Apostel gewijd, «die getwijfeld heeft, opdat wij niet twijfelen zouden.quot; De gemeente, die met hem den vredegroet des Verrezenen hoort, neemt inzonderheid ook op dézen dag zoo gaarne met versterkt geloof zijne eerbiedige belijdenis over.
Mi s er i co r d i as Domini, /,de barmhartigheden des Heerenquot; (Ps. 33 : 5), waarvan de geheele aarde vervuld is — dus heette van ouds de t w e e d e; Jubilate, «juicht den Heer, gij gansche aarde,quot; dus werd even vroeg de derde Zondag na Paschen genoemd. Ook door die namen heeft de kerk willen uitdrukken, dat, in tegenoverstelling met de veertigdaagsche vasten voor Paschen, thans voor haar het tijdperk was aangebroken eener gedurig klimmende vreugd. Ook in de Evangelieteksten, thans ter behandeling aangewezen, spiegelt dezelide gedachte zich af. Voor den tweeden Zondag was het de pericoop van den goeden Herder, Joh. 10 :12—16. Thans, uu de overste Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments voor het oog des geloofs als op nieuw uit de dooden was wedergebracht, kon men
43
eerst recht verstaan, hoe goed en trouw Hij geweest was. Met voorliefde keerde de oude kerk juist in deze weken tot de afscheidsredenen van den Heer bij Johannes terug, omdat daarover thans door zijne zegepraal een zoo heerlijk licht was verrezen. Wanneer verstond men beter dan nu het vroeger zoo raadselachtige woord : «een kleine tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd, en gij zult mij zien ?quot; Door die herinnering werd dan ook de keus van het heerlijk Evangelie voor den derden Zondag na Pa-schen (Joh. 16; Ifi — 23) bepaald. Zeker zal het ook ons niet berouwen, het op dien dag te herlezen en te bepeinzen, als bij het licht der heerlijke Paasehzon. De nabetrachting op het Paaschf\'eest wordt althans daarmede op waardige wijze voltooid. De drie Zondagen er toe bestemd en geschikt, brengen van jaar tol jaar ons de wekstem tot onwankelbaar geloof in denver-rezen Paaschvorst, tot vurige liefde jegens den goeden Herder, en tot levende hope op Hem, die door zijn heerlijk herleven ook ons profeteert van eene //blijdschap, die niemand van ons wegnemen zal.quot; Maar ook afgezien van deze bijzondere oogpunten, wat Christen kan nalaten zich thans inzonderheid telkens al weder te verplaatsen in dat onvergetelijk veertigtal dagen, toen de Verrezene zich gedurig //met vele gewisse keu-teekenenquot; openbaarde in het midden der zijnen, //sprekende van de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan 3o) De zee van Tiberias en de berg in Galilea oefenen inzonderheid nu op het welgestemd gemoed een wondere aantrekkingskracht. Van leven en onverderfelijkheid, van vrede en hoop spreekt thans van dag tot dag de schepping om ons heen, als in hoogtijdsdas voor
44
onze oogen verschenen; ook in de prediking van het Evangelie en het geestelijk leven der gemeente mag na het weder gevierde Paaschfeest geen toon zoo luid deze weerklinken. Ja, gelijk de Paaschzon, moet delL blijdschap in den Heer niet slechts wolkeloos blinken, L, maar zieli gedurig hooger verheffen; want het wonder,v|j8 van den derden is tegelijk reeds de profetie der Ver-: heerlijking op den veertigsten dag. Al de stemmen van s( dezen feesttijd smelten alzoo in het heerlijk slotakkoord g, Bamen: //het oude is voorbijgegaan, ziet, alles is nieuw geworden,quot; 36) ^
Maar wat baat het, of ook alles voor ons volbracht en aanvankelijk hersteld is geworden, zoolang niet alles nieuw werd daarbinnen ? De hoogste openbaring des aders en des Zoons wordt eerst voor en in ons voltooid met die des H. Geestes, waarop ons de laatste der drie Christelijke feestcirkels, de Pinkstercirkel, zal wijzen.
d
DE PINKSTERCIRKEL,
waarop thans ons oog zich moet richten, omvat die Zonen Feestdagen, die tot het derde onzer hooge feesten in rechtstreeksche betrekking staan, en wordt, evenals zijne beide voorgangers, door een tijdperk van Voorbereiding voorafgegaan en door opzettelijke Nabetrachting besloten. Reeds terstond valt in het oog, hoe de Paasch- en Pinkstereirkel als in elkander vloeit, terwijl
di el
v
45
\'le\' daarentegen Kerst- en Paaschcirkel eenigszins scherper van \' n^. elkander verwijderd waren. Geheel het vijftigdaagsche a\'s tijdperk trouwens tussehen het Pascha der Opstandingen \'-l0 den gedenkdag van dc uitstorting des H. Geestes werd cetli door de oude Christelijke kerk als éea doorloopenden jaarlijkschen feesttijd beschouwd, waarop zij niet zonder ^er\' i fierheid hare ongeloovige vijanden wees, als iets bij uit-van ;i stek heerlijks en hoogs. «Tel en schik al de plechtige \'Ord ^ gedenkdagen der Heidenen, zij kunnen te zamen geen suwj vijftigtal vierdagen vullen,quot; dus riep Tertullianus 37) aan de tegenstanders van het Christendom toe, en anderen c\'lt \' waren gewoon niet alleen den vijftigsten dag met den lie^ naam van Pinksteren aan te duiden, maar dien naam lnr aan al deze zeven weken te zamen te geven. Waren ons| intusschen — zie hierboven — de drie eerste Zondagen \'s\'e na Pasehen in den volsten zin feestdagen des geloofs, der za\' liefde en der hoop, waarvan de opgewekte Heer het on-Hvergankelijk middelpunt was, met den vierden Zondag, Cantate «zingtquot; genaamd (naar Ps. 98 ; 1), richtte de kerk in hare Evangelieverkondiging, naar aanleiding ;; van Joh. 16 : 5—15, meer rechtstreeks dan tot dusver, op dc belofte van den Parakleet het oog, en kon in zoover f gezegd worden de voorbereiding van het hooge Pinksterfeest aan te vangen. Maar geen ontvangen van
de
den H. Geest, zonder voorafgaand gebed ; «bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij/\' dus had de scheidende Meester in de ure des afscheids gesproken. «Rog ate,\'\'\' heet daarom met terugslag daarop de vijfde Zondag na Paschen, waarop het troostrijk afscheidswoord van den Heiland voor zijnen dood. Joh. 16 : 23—30, zijner gemeente op nieuw opzettelijk voor den geest werd ijl ; geroepen; immers eerst sinds en door de uitstorting des
4G
H. Geestes werd de belofte ten volle vervuld: ;,en in dien dag zult gij Mij niets vragen.quot;
Zou echter de Trooster komen, de Heer moest eerst de aarde verlaten, en hoe zou de gemeente ooit den on-vergetelijken Veertigsten dag voorbij mogen zien, waarop Hij werd opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg voor hunne oogen ! In het midden van de arbeidsweek verschijnt daar van jaar tot jaar de Hemelvaartsdag als een bode Gods aan de onrustige en strijdende kerk, die haar toeroept: //bedenkt de dingen die boven zijn.quot; De Hemelvaartsdag — wij begrijpen, hoe hij niet anders dan een ergernis ^en een dwaasheid kan zijn in de schatting van hen, die reeds lang de gedachte aan eiken anderen hemel, dan den hemel op aarde, als kinderachtig bijgeloof prijsgaven. En toch, zelfs de ongeloovige voelt soms een pijnlijk ledig daar binnen, en slaat in enkele oogenblikken met een halfgesmoorde zucht den blik weemoedig naar boven; wat mag en moet er dan heden omgaan in het hart van den Christen, die gelooft en verstaat wat het zegt: »Ik ga heen om u plaats te bereiden.quot; Het moge niet geheel zeker zijn, wanneer en door wien de Hemelvaartsdag het eerst als kerkelijke vierdag is ingesteld: wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, hoe er reeds zeer vroeg in het vroom gemoed een stem gesproken heeft, die de geloovigen drong om «den dag der opvaart, der opneming,quot; gelijk hij heette, niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. In de vierde eeuw althans, en later geregeld, werden op dien dag de heiligdommen geopend, en de hemel vaartspsalmen door een talrijke en blijmoedige schare gezongen. Heeds toen werd de veertigste dag te gelijk geprezen als die, waarop in en door Christus de menschelijke
47
natuiu- in de nauwste gemeenschap met de Godheid zelve werd opgenomen en toegelaten. De Syrische Christenen nit den tijd van Chrvsostoinus en later plachten dan bij voorkeur in de vrije lucht of op de graven der martelaren samen te komen, om zich daar op dezen dag van de nauwe gemeenschap tusschen de strijdende en zegepralende kerk bij vernieuwing bewust te worden, en in den geest den Verheerlijkte na te staren. Helaas, met welk een geheel ander doel zien wij thans | zoovele duizenden, die zich Christenen noemen, bij voor-f keur op den Hemelvaartsdag het gewoel onzer steden ■ in den schoot den heerlijke schepping ontvlieden, en j zich daar overgeven aan wat schandelijk is ook om te zeggen ! „Wat staat gij, ea ziet steeds naar de aarde,quot; dus mochten de Engelen der hemelvaart dan vooral wel tot zoovelen herhalen, die ook nu niets dan aard-I sehe dingen bedenken! De Christen echter, die zich met Christus in den hemel gezet weet, doorleeft dien dag bij voorkeur in den geest in den omtrek van het stille Bethanië, en het is hem, als herhaalt zich het ■ | tooneel, zoo schoon door den dichter geteekend :
„Hoe vroolijk groent de hooge olijven top.
Door \'t morgenrood met vloeibaar goud omgeven! Een witte wolk schijnt boven Hem te zweven,
En Jezus, de Verreez\'ne, treedt er op.
In stille machtbetocning strekt de Heer Zijn vriendenstoet de vriendlijke armen tegen, De trouwe schaar ontvangt zijn laatsten zegen,
En zinkt aanbiddend aan zijn voeten neer.
Nu daalt de witte wolk. De Koning zweeft Op vleugelen van eeuwig Licht ten hoogen,
48
Waar alles voor zijn voet ligt neergebogen.
En Hij voor eeuwig bij den Vader leeft.
Dat ziet de Kerk, en allen een voor een,
Zij komen ook dien laatsten zegen vragen;
Dan keeren z\' om zijn beeld in \'t hart te dragen, .En — varen straks met Hem ten hemel heen.quot; 38)
wik zal u geen weezen laten; Ik kom weder tot u.quot; Zou dat woord van den scheidenden, en toch blijven-den, ja straks in den geest wederkomenden Heiland niet de beste grondtoon zijn voor het gansch eigenaardig Sabbathsgevoel, dat doorgaans op den Zondag tusschen Hemelvaart en Pinksteren het welgestemde harte vervult? Zooveel blijkt terstond, deze Zondag bekleedt wederom eene geheel eigene plaats in het geestelijklevend Geheel van het kerkelijk jaar : de Heer is heengegaan, en de H. Geest nog niet gekomen ; het mag ■wel aan die opmerking zijn toetesehrijven, dat een naïef Godgeleerde in Duitschland dezen Zondag „het weeskind onder al de Sabbathen des kerkelijken jaarsquot; heei\'t genoemd. Zondag Exaudi, //Verhoorquot; werd hij reeds sinds eeuwen genoemd, naar de schoone taal van Ps. 27: 7. //Hoor, Heer, mijn gebed,quot; waarmede de onde kerk hare godsdienstoefening aanving. Het is de Zondag des gebeds, der smeeking, der eenstemmige verwachting van wat ja eenmaal geschonken is, maar toch weder in een anderen zin gedurig als van niets geschonken moet worden ; lezen wij ook niet van s Heeren eerste vrienden en vriendinnen, dat zij in de opperzaal volhardende waren in bidden en smeeken? 39) Onwillekeurig zelfs verplaatsten zich de gedachten in dien uitgelezen kring, en de vraag doet zich voor, of niet menig Pinksterfeest oneindig rijker aan zegen zou zijn, zoo de zin, daar
49
gekweekt, meer algemeen werd gevonden ? Doch bij die éene plek, hoe gedenkwaardig ook, bepaalt zich op dezen dag het Christelijk nadenken niet. Het oog ziet beurtelings terug op het geheel der Christusverschijning op aarde, die nu als een cirkel tot haar punt van uitgang is weergekeerd; en omhoog tot den hemel, waar thans de Heer in heerlijkheid leeft, en regeert, en bidt voor de zijnen; en vooruit naar den grooten and dag, waarheen ons het Engelenwoord heeft gewezen, dat •dig Hij, «die opgenomen is in den hemel, alzoo komen zal, hen: gelijk gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren.quot; ^er- ; Zoo is de dag der stille naviering vau Jezus\' verhoo-;edt ging tea hemel, tegelijk die der voltooide voorbereiding-ijk- :■ voor het naderend Pinksterfeest. Met reden wijst het ;en- Evangelie van dezen dag (Joh. 15 : 25—16 ; 4) op nag 9 \'s Heilauds belofte voor den tijd, dat de Trooster ge-dïefi komen zou zijn, die van Hem en zijn heil zou getuigen, bid» Waar het in ons hart althans eenigszins mag gesteld ge- zijn als in dat der eerste discipelen gedurende de tien nds dagen der laatste verwachting, daar is de Trooster van 7, \' Boven, en met Hem de dag der vervulling niet verre, lare ■
ids, lil «En als de dag des Pinksterfeestes ver v uld wasquot; — ivat; wèl mocht het gewijde feestverhaal, dat doorgaans aan een S den morgen van het derde onzer hoofdfeesten ontsloten or-i?; wordt, op zulk eene zinrijke wijze beginnen; het Pink-den H sterfeest toch is het feest der vervulling in lederen nde z\'n van het woord. Uit meer dan een oogpunt kan elfs H het beschouwd worden, waar het op de rechtvaardiging ng, H zijner even oude als algemeene viering zal aankomen, iest || He\' is het geboortefeest der Christelijke kerk, die op aar ü \'lezen dag het eerst in de wereld als een geestelijk 111. 4
u. en-
50
lichaam is op- en te voorschijn getreden. Het is het kronings- en verheerlijkingsfeest van den Heer, die nu voor liet eerst op aarde wordt uitgeroepen en verkondigd als Koning des Godsrijks ^0). Het is het gedenkfeest van Gods trouw, die alzoo het woord zijner heilbelofte vervult, door den mond der profeten gesproken, en //water op het drooge en stroomen oj) het dorstige gietquot; 41). Doch dit alles is het, omdat het niets meer of minder is dan het feest van de uitstorting des H. Geestes, over de Apostelen en vrienden van den Heer allereerst, maar straks overal, waar het Evangelie verkondigd wordt, over allen, aan wie nu de belofte des N. V. wordt vervuld: «Ik zal uitstorten van mijnen Geest over alle vleesch.quot; De bediening
. O\'
thans gegrondvest op de aarde, is eene bediening des Geestes, die levend maakt, in tegenoverstelling van de letter, die doodt i2). Zoo staan wij op het Pinksterfeest eindelijk voor het hoogste en het diepste te gelijk, dat zich deuken laat: God door zijnen Geest zich woning makende in het hart van den inensch en de mensch-heid, om beiden, van dat middelpunt uit, geheel te doorstroomen met zijn eigen goddelijk leven. Verhevener voorstelling, wij gevoelen het, neen, verhevener leit is niet denkbaar, maar geen ander ook, dat minder valt onder het bereik der bevatting en waardee-ring van den natuurlijken niensch, die, naar het nog altijd waarachtig woord van Paulus, „niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijnquot; 43). Zou het ook niet daaraan, althans ten deele, zijn toe te schrijven, dat de beteekenis en waarde van het Pinksterfeest door de meesten in den regel minder dan die van eenig ander doorzien wordt, en dat zelfs zij, die
den Kerstnacht met blijdschap zien dalen en de Paasch-zon met vreugde zien rijzen, de Pinkstervlam met veel minder opgewektheid zien gloren, en allerminst in het eigen hart voelen branden ? Men moet reeds een geestelijk mensch zijn geworden, althans aanvankelijk, om waarlijk het feest des H. Geestes in gewijde stemming te vieren. In zoover kan men zeggen, dat onze meerdere oi\' mindere waardeering van dit feest geen ver-werpelijken maatstaf biedt ter beoordeeling van ons eigen geestelijk leven. Voor de wereld is het een feest des zoeten wijns; voor den naamchristen een aanhangsel bij de vorige hoogtijden; voor den geloovige de kroon op al de feesten, die de Godsgemeente op aarde viert, ja, welbegrepen, een eeuwig feest, al duurdt.-het oorspronkelijk bij Israël ook slechts een enkelen dag; want kwam Gods Zoon in het vleesch om straks weder heen te gaan van de aarde, de Trooster kwam op zijn gebed om eeuwig bij de zijnen te blijven. Dat voelde de kerk, waar zij sinds zoovele eeuwen dezen feestdag, het feest der eerstelingen, zonder vasten en met gemeenschappelijke godsdienstoefening vierde; dat sprak zij uit in die heerlijke Hyinme: //Veni, Creator Spiritus,quot; sinds den tijd vun Karei den Groote, niet enkel op het Pinksterfeest, maar bij zoo menig plechtige gelegenheid aangeheven:
„Daal, Geest des Vnders, van den Zoon
Op duivenwieken uit zijn troon,
Ontsluit ons hart uw woord en wet,
Beziel ons loflied en gebed I
Vloei als een vruclitbre regenstroom Op onze harten, raat en loom;
5 2
Schenk ons de groei- en levenskracht,
Die \'t smeekend oog van U verwacht.
Dan groeit weer alles; ja dan spruit Verdorde gras- en veldscheut uit,
En ieder opgesloten bloem Praalt in ons, uw gena ten roem.
Gelijk weleer d\'Apostelschaar In biddend uitzien met elkaar Verbeidde d\'eersten Pinksterdag,
Tot dat hun oog uw heillicht zag.
Zoo slaan wij d\'oogen hemelwaart,
En bidden dat g\'U openbaart.
Ons uit genade uw heillicht schenkt.
En \'t hart met levenswaatren drenkt.
Daal, Geest des Vaders, van deu Zoon Op duivenwieken uit zijn troon.
Zij van uw gloed ons hart vervuld.
Delg uit al onze smet en schuld.quot; 4i)
Na het vroeger over den tweeden Kerst- en Paascli-dag gezegde zal wel niet noodig zijn, nog opzettelijk bij den tweeden Pinksterdag stil te staan, waarvan evenals van den voormaligen derden, in menig opzicht hetzelfde kan gelden. Wat ook deze tweede feestdag voor de verdere toelichting eu toepassing der groote feestgedachte worden en werken kan, daarvan weet de ervaring van inenigen prediker en hoorder van het Pinkster-Evangelie te spreken; maar tot wat uitspattingen hij maar al te vaak aanleiding geeft; en hoe zelfs menigeen, die gister met den geest begon, thans met het vleesch kan besluiten, het is van even alge-meene bekendheid. Liever wijzen wij ten slotte op een betere Nabetrachting, waarmede zich deze
53
derde feestcirkel afsluit; het is de eerste Zondag ua Pinksteren, gewoonlijk in het spraakgebruik der oude kerk de Zondag Trinitatis genaamd. Sinds de vierde eeuw zien wij hein bepaald aan de kerkelijke navie-ring van het Pinksterfeest toegewijd, althans in het Westen; in de Grieksche kerk daarentegen werd hij als jaarlijksche gedenkdag van alle Heiligen afgezonderd,
Inaar het schijnt buiten rechtstreeksch verband met den Feestcirkel. Als Zondag der H. Drievuldigheid is hij eerst sinds de twaalfde eeuw, aanvankelijk slechts in de kloosters, later ook daar buiten gevierd, en ongetwijfeld mag het een gelukkig denkbeeld heeten denaar het schijnt buiten rechtstreeksch verband met den Feestcirkel. Als Zondag der H. Drievuldigheid is hij eerst sinds de twaalfde eeuw, aanvankelijk slechts in de kloosters, later ook daar buiten gevierd, en ongetwijfeld mag het een gelukkig denkbeeld heeten de
■ thans voleindigde gedachtenisviering van de Openbaring
Ides Vaders, des Zoons en des H. Geestes in de eerbiedige verheerlijking van zijn driemaal heiligen Naam en Majesteit te doen uitloopen. Hier, bij het terugzien op den tot dusver voleindigden weg, stond de kerk op de hoogte om de roemtaal van Paulus, Kom.des Vaders, des Zoons en des H. Geestes in de eerbiedige verheerlijking van zijn driemaal heiligen Naam en Majesteit te doen uitloopen. Hier, bij het terugzien op den tot dusver voleindigden weg, stond de kerk op de hoogte om de roemtaal van Paulus, Kom.
■ 11:33—36, als de hare over te nemen. Dat haar i echter deze geopenbaarde verborgenheid eene verbor-j genheid der godzaligheid was, zij toonde het door het | Evangelie der wedergeboorte, Joh. 3: 1 —15, bij voorkeur als tekst voor dezen dag te bestemmen. En al acht ook de Hervormde Christen zich in geenen deele, aan zulk een regel gebonden: wie, die waarlijk al deze dingen niet alleen werktuigelijk herdacht, maar op nieuw inwendig doorleefd heeft, zal op dézen dag kunnen nalaten het Apostolisch; //Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingenquot; uit een vol gemoed te herhalen?
Met dezen Trinitatis-Zondag gaat de Christelijke kerk als het ware uit haren jaarlijkschen Feest- in haren
54
jaarlijksehen Leertijd over. Vestigen wij dus thans ten slotte op
IV. de rhestelooze helft
van het Christelijk Kerkjaar den blik, dan blijkt ons weldra haar nauw verband met de feestelijke, tot dusver besproken. Bij oppervlakkige beschouwing, het is zoo, is het onderscheid groot. Tot dusver was het ons, als stonden wij bij herhaling op een blinkenden bergtop, slechts door een korte tussehenruimte van een anderen bergreus geseheiden; thans integendeel zijn wij als de wandelaar, die het dichterlijk bergland, de Alpenwereld achtei\' zich ziet, terwijl eene wel is waar vruchtbare, maar toch min of meer eentonige vlakte voor zijne oogen zich uitbreidt. Toch ontmoet hij ook nog bij het voorttrekken hier en daar een vriendelijk groenenden heuvel, en evenmin ontbreekt het voor zijn voet aan een frisschen helderen stroom. Als van de berghoogte, waarvan wij spraken, is de stroom der Evangelieverkondiging afgedaald, die nu verder van week tot week geregeld voortgezet wordt. Zonder beeldspraak, de feestelooze helft van het Kerkjaar brengt en bevordert te gelijk de toepassing der groote heilsfeiten, die in de feestelijke helft voor de geestelijke herinnering en ervaring als vernieuwd en ververscht zijn geworden. Toen was het, in zekeren zin, het zaad, thans de oogst; Christus voou ons, zoo zou het opschrift op de feestelijke; Christus in ons, zoo zou de leuze voor de feestelooze helft van het Kerkelijk jaar kunnen heeten, natuurlijk niet in tegenstelling aan, maar toch min of meer in onderscheiding van, en juist daardoor in overeenstemming met elkander.
5 5
De duur der feestelooze helft van het Kerkjaar hangt natuurlijk telkens daarvan af, of er een vroege, dan wel een latere of zeer late Paschen voorafgegaan is; in het eerste geval kan het getal Trinitatis-Zondagen (Zondagen na, het feest der H. Drievuldigheid) tot zeven en twintig klimmen, terwijl het in het andere enkele malen tot slechts twee en twintig beperkt blijft. Het is voor ons doel te minder noodig, hier bij eiken Zondag afzonderlijk stil te staan, omdat tussehen de meesten geen sterk sprekend verschil is te vinden, ter-
Iwijl de vaste Evangelie- en Epistel teksten, naar oud-kerkelijk gebruik voor eiken Sabbath bestemd, hoezeer meermalen niet ongelukkig gekozen, echter geen stellig spoor van innerlijken samenhang toonen, door eene leidende hoofdgedachte bepaald. In het algemeen kan men zeggen, dat de oude kerk doorgaans de meest lie-B felijke tonen van Evangelieprediking in den aanvang, lï de meest ernstige en dreigende aan het einde der fees-| telooze helft van het Kerkelijk jaar heeft doen hooren; | dit laatste vooral in gelukkige harmonie met het leven r der natuur en het getijde des jaar» om haar henen. ■ Het Evangelie van den eersten Zondag na Trinitatis | wijst op de Parabel van Lazarus en den rijken man; S dat van den laatsten Zondag op die van de wijze en \' dwaze maagden. Zoo wordt door de ontzaglijke tegen-I stelling tussehen tijd en eeuwigheid alles van den aan-! vang tot het einde beheerscht, en waar van lieverlede | de lente met haar schoon, de zomer met zijn pracht is I geweken, en de ruwe najaarsstorm zich doet hooren, I als om ook het graflied aan te stemmen over het weg-I stervend Kerkelijk jaar, dat in het laatst van Novem-| ber gesloten wordt, daar worden de stemmen, ook inwijl de vaste Evangelie- en Epistel teksten, naar oud-kerkelijk gebruik voor eiken Sabbath bestemd, hoezeer meermalen niet ongelukkig gekozen, echter geen stellig spoor van innerlijken samenhang toonen, door eene leidende hoofdgedachte bepaald. In het algemeen kan men zeggen, dat de oude kerk doorgaans de meest lie-B felijke tonen van Evangelieprediking in den aanvang, lï de meest ernstige en dreigende aan het einde der fees-| telooze helft van het Kerkelijk jaar heeft doen hooren; | dit laatste vooral in gelukkige harmonie met het leven r der natuur en het getijde des jaar» om haar henen. ■ Het Evangelie van den eersten Zondag na Trinitatis | wijst op de Parabel van Lazarus en den rijken man; S dat van den laatsten Zondag op die van de wijze en \' dwaze maagden. Zoo wordt door de ontzaglijke tegen-I stelling tussehen tijd en eeuwigheid alles van den aan-! vang tot het einde beheerscht, en waar van lieverlede | de lente met haar schoon, de zomer met zijn pracht is I geweken, en de ruwe najaarsstorm zich doet hooren, I als om ook het graflied aan te stemmen over het weg-I stervend Kerkelijk jaar, dat in het laatst van Novem-| ber gesloten wordt, daar worden de stemmen, ook in
56
de voorgeschreven oud-kerkelijke prediking steeds ernstiger, die op dood en verantwoording wijzen.
In de Roomsche, ten deele ook in de Luthersche kerk vallen in dit leesteloos tijdperk doorgaans nog enkele feest- en gedenkdagen van den tweeden rang, de zoogenaamde Apostel-, Maria- en enkele heiligendagen, meestal uit een later tijdperk der kerkelijke oudheid afkomstig, en met meer of minderen luister gevierd. Men denke b. v. aan St. Jan (24 Juni), juist een half jaar voor Christus\' geboorte herdacht (verg. Luc, 1 : 26), nadat de zon haar hoogste punt heelt bereikt en de dagen weder beginnen te korten (verg. Joh. 3 : 30). Aan den jaarlijkschen gedenkdag van Petrus en Paulus (29 Juni); eene herdenking, door beide Apostelen zeker dubbel verdiend, en merkwaardig als oud-Christelijke vereeniging van twee namen, waarvan Rome reeds vroeg den eenen zoo onbillijk ten koste des tweeden verhief, die eerst bij de kerkhervorming op nieuw tot zijn recht is gekomen. Aan het Michaëlis- ol\'En-gelenieest (29 Sept.), ook door de Broedergemeente in eere gehouden; om niet van het zoogenaamd Kerk-wijdingsfeest te spreken, op menige plaats van jaar tot jaar ook in de Protestantsche wereld gevierd, en naar zijne oorspronkelijke bestemming zeker niet ongeschikt om verhoogde waardeering van godsdienstig en kerkelijk leven te wekken. Dat ook aan het Allerheiligen- en Allerzielenfeest (1 en 2 Nov.) eene ware en schoone gedachte ten grondslag ligt, van de tegenovergestelde zijde wei eens tot hare eigene schade vergeten, zouden wij niet gaarne ontkennen, en evenmin loochenen, dat het Doodenfeest, hetwelk de Evangelische kerk in Duitschland thans gewoon is met den laatsten Zondag
57
van het Kerkelijk jaar te verbinden, wel ingericht, uitnemend geschikt kan zijn om echt-Christelijke droefheid en echt-Christelijke vertroosting te kweeken. Toch waardetren wij dankbaar den zegen der Hervorming, die in de tweede helft van het Kerkjaar menigen feesten vierdag heeft uitgewischt, waaraan de Evangelische Christen namelijk niets wezenlijks mist. Te hooger is echter ook juist daarom zijne roeping, om althans den gedenkdag der Hervorming (31 October) voortdurend in eere te houden, en waar bovendien in deze periode niet zelden nationale of plaatselijke Dank- en Bededagen vallen, deze insgelijks in den geest van het Evangelie voortdurend aan hunne bestemming te wijden, en over het geheel ook op dit gebied aan de les der oude wijsheid te blijven gedenken om «geen oude palen terug te zetten, die de vaderen gemaakt hebben.quot;
Wij hebben onze wandeling door //het Kerkelijk jaarquot; van den eersten Advents-Zondag af tot den laatsten Triniteits-Zondag toe ten einde gebracht, en overal een draad zien doorloopen, die de verschillende Zon- en Feestdagen verbindt tot een schoon en heerlijk geheel. Aan het einde durven wij niet zonder vrijmoedigheid vragen: zou de eenheid, de vastheid, de vruchtbaarheid der verkondiging en der overdenking van het Evangelie voor en door de gemeente er niet bij winnen, wanneer ook in de kerken der Hervorming meer op deze dingen werd acht gegeven, dan dit dikwijls, althans onder ons, het geval is? Zou Christus niet meer beginnen te leven in de gemeente, wanneer de verkondiging des woords, behoudens betamende vrijheid, een minder sporadiscb en casueel, een meer samenhangend karakter
58
vertoonde? Zou, in een woord, ook de Gereformeerde kerk tot hare volmaking in Christus op dit gebied nog wel niet iets van andere Christelijke kerkgenootschappen kunnen leeren? Op die vragen laten wij gaarne het antwoord aan anderen over; maar dit staat welbij ons vast, dat ieder Kerkelijk jaar, waarin alzoo geheel de raad Gods tot zaligheid van zondaren in zijnen his-torisehen samenhang wordt herdacht en verklaard, met het volste recht den naam zal verdienen, eenmaal door den Mond der waarheid zeiven naar hel profetisch woord aan het tijdperk zijner openbare werkzaamheid in Israël toegekend, den naam van het aangename jaar
des hekken 45).
1) Oorspronkelijk was dit opstel bestemd tot eene Bijdrage voor thet tijdschrift1 „de Zaaierquot;, in welks eersten jaargang (1873) het ^dan ook eene plaats heeft gevonden.
2) Ev. Gezangen No. 270.
3) Jes. 45 : 8; 64 ; 1.
4) Rom. 5: 12—21. 1 Cor. 15; 21, 22.
5) Wie die „Kerkklokstonenquot; van wijlen Fr. Strauss kent en waardeert, denkt hier ongetwijfeld aan het heerlijk Hoofdstuk: de Thomas dag. Uit de oude doos ja, maar — als de wijn, die met den ouderdom smaakvoller en geuriger wordt.
6) Zie W. Moll, Geschiedenis van het kerkelijk Leven enz., II blz. 142.
7) Naar het schoone ; „Sola magnarum urbiumquot;. Vertaling van Mr. H. J. Koenen.
) Verg. in mijn Feestbundel de Nieuwjaarspreek, getiteld ; De naamdag des Heeren.
9) Vondel. Het woord is tot Rachel gericht.
10) Hand. 4 ; 27, 28; 5: 30; 8 : 32—35 ; 10 : 39; 13 : 26—29.
11) 1 Cor. 1 : 18 en verv.; 1 Cor. 2:2; Gal. 3: 1 en andere plaatsen.
12) Men denke b. v. aan het beroemd Passie-spel te Oberammer-
60
gau in Duitschland, vroeger en later meermalen ook door land-genooten bezocht en beschreven.
13) Wie aangaande meer bijïonderheden, tot dit alles betrekkelijk. wil ingelicht worden, ga te rade met Dr. F. J. J. A.Junius, Geschiedenis en Belangrijkheid der Lijdensprediking, in twee Dee-len. Thiel, 1853 en 1854.
14) Joh. 11 : 16.
15) Joh. 1 : 29.
16) 1 Cor. 5 : 7.
17) Joh. 16 ; 20.
18) Hebr. 13: 12.
19) Men vindt eene zeer goede vertaling van dit kerklied door den dichter B. ter Haar in het 271e der Evang. Gezangen.
20) Zie W. Bilderdijk\'s Kompleete Dichtwerken; uitgave van A. C. Kruseman, D. V. hl. 160 en verv.
2 IJ Novalis.
22) Habak. 2 : 20.
23) Ev. Gez. 134.
24) Luk. 23 ; 55.
25; Joh. 19 : 31.
26) Joh. 14: 18.
27) Eom. 6 : 3, 4.
28) Gregorius Nazianzenus.
29) 1 Cor. 15: 14.
30) Matth. 9; 15; 28 : 20.
31) Jes. 53: 5; Openb. 5: 5.
61
32) In de Acten der Classis van Nijmegen Ao. 1611 wordt echter uitdrukkelijk bepaald, „dat men slechts twee dagen prediken zou, en zoo wie bevonden werd op den derden dag wederom gepredikt te hebben, zal vervallen zijn in een amende van een daler, telkens te verbeuren ten profijte der Classis.quot; Zie liet aangeh. werk van Junius, I. blz. 249. De geschiedenis meldt niet, of de kas door deze boete veel is verrijkt geworden. In ieder geval was zoo iets eene zeldzame uitzondering.
33) 2 Tim. 2:19.
34) 1 Openb. 1:18.
35) Hand. 1 : 3.
36} Openb. 21 : 5.
37) Tertullianus, de Idololatria, cap. 14.
38) Naar het Hoogd. van J. P. Lange, Hoogl. tc Bonn.
39) Hand. 1 : 14.
40) Hand. 2 : 36.
41) Jes. 44 : 3. Joel 2 : 28—32.
42) 2 Cor. 3: 6. Verg. Jeiem. 31 : 31—34.
43) 1 Cor. 2 : 14.
44) Vert, van Mr. H. J. Koenen.
45) Luc. 4: 19; verg. Jes. 61 : 2a.
THOMAS A KEMP IS.
«Volhardt in deemoediger! eenvoud, en Cliristus zal in u blijven.quot; Zoo sprak de eerwaardige vader Florentius, de opvolger van den voortreffelijken Gerhard Groot, den welbekenden stichter der Broederschap des ge-mee n se ha pp el ij ke n Levens, toen hij ten jare 1400 in vijftigjarigen ouderdom stierf. Dat die laatste vermaning van hunnen stervenden meester voor velen zijner leerlingen tot een blijvenden zegen werd, laat zich nauwelijks betwijfelen. Maar zeker is zij door niemand met grooter trouw en standvastigheid opgevolgd, dan door den vromen levensbeschrijver van Florentius Ra-dewynsz., dien men bijna den Eliza van dezen Elia zou mogen noemen, door Thomas van Kempen, \') die reeds als jongeling aan zijne voeten zat, als man zijne nagedachtenis eerde, en als grijsaard hem eerst zeventig jaren later naar de eeuwige rust is gevolgd. Merkwaardig, zoozeer is Thomas in deemoedigen eenvoud gebleven, dat hij zich bijna even veel moeite gegeven heeft om voor de wereld weg te schuilen, als anderen om aan de wereld bekend te worden. //Zoek onbekend te blijvenquot; (ama nesciri) is levenslang zijne zinspreuk 111. 5
6 6
gebleven, en — weinig namen staan in de geschiedenis der levende kerk van den Heer met hooger luister omstraald. Het is, of God dezen man voor alle volgende eeuwen tot een toonbeeld der waarheid heeft willen stellen: «die 7ichzelven vernedert, zal verhoogd worden.quot; Het is niet enkel de reeds genoemde Broederschap des gemeenen Levens, die van zijnen naam haar hoogste sieraad ontleent. Het is zelfs niet alleen de Roomseh-Katholieke kerk, die dezen kloosterbroeder met reden onder hare meest uitgelezene mannen telt. De naam van Thomas lt;1 Kempis behoort aan de Christenheid van alle geloofsbelijdenissen, en bijna overal, waar het Evangelie des koninkrijks gepredikt wordt, wordt al spoedig zijn boek over de navolging van Christus vertaald, gelezen, verspreid. Alhoewel hij in den \\ olsten zin des woords een trouwe zoon der dwalende moederkerk van Rome geweest en tot aan het einde gebleven is, mag daarom zijn beeld in geenen deele in de schaduw blijven staan voor de leden der Evangelische kerk •). W ij geven hier een kort overzicht an zijn leven; staan bij zijn reeds genoemd hoofdwerk een oogenblik stil, en zoeken eindelijk de plaats te bepalen, die hij onder de voorloopers en wegbereiders van het groote hervormingswerk inneemt.
Thomas Ham erken (HSm merlein , Latijnsch : Malleolus) werd omtrent het jaar 1380 geboren in het klein, maar vriendelijk gelegen stedeke Kempen, in de streek tusschen het Kleefsche en Bergsche land, onder het kerkelijk gebied van het aartsbisdom Keulen gelegen. Het is van dit plaatsje (niet van Kampen in Overijssel), dat hij zijnen naam heeft ontleend. Zijne
67
ouders behoorden tot den eenvoudigen, onbemiddelden burgerstand, maar het voorrecht, aan meerdere uitstekende mannen der kerk geschonken, bijvoorbeeld aan Augustinus, Chrysostomus, G r e g o r i u s N a -/. ianzenus, Theo dor et us en anderen, dat zij namelijk door vrome moeders opgevoed werden, viel ook aan onzen Thomas ten deel. Keeds vroegtijdig, zegt zijn vroegste levensbeschrijver, »\\verd hij door de vermaningen zijner bij uitstek vrome moeder met liefde tot den godsdienst vervuld.quot; Te gelijker tijd gaf zijn vader, een nederig handwerksman, hein het voorbeeld van werkzaamheid, volharding en eenvoud, en vrijmoedig kan men zeggen, dat het «o r a et la bora5\' (bid en werk) hem van beide zijden vroegtijdig reeds ingeprent, in gedurig klimmende mate de levensregel van den zoon is gebleven, die op twaalfjarigen leeftijd de ouderlijke woning verliet.
Het was intussehen geene zueht naar aardsche eer of winst, die hem dreef, om zoo vroegtijdig naar Deventer in Overijssel te trekken, waarheen reeds zijn oudere broeder, Johannes, hem voorgegaan was. Hij wensehte de vermaarde school der broederen des genaeenschappelijken levens in die stad te bezoeken, waarvan de naam ook tot zijne ooren was doorgedrongen, en waar ook zulke leerlingen, wien het aan de noodige geldmiddelen ontbrak, verpleging en onderricht vonden. Gerhard Groot zelf trof hij er niet meer aan, maar van lieverlede kwam hij in nauwere aanraking met Florentius, die hem net noodige schoolgeld verschafte. Al spoedig werd hij, gelijk later Luther te Eisenaeh, vriendelijk opgenomen door eeue godvruchtige vrouw, en muntte boven velen uit door leerzaamheid
68
vroomheid en beminnelijke nederigheid. Met groote nauwgezetheid nam hij deel aan de godsdienstige oefeningen der broederen, en werd nu ook weldra voor goed in het Fraterhuis opgenomen. Daar knoopte hij eene innige vriendschap aan met den ijverigen en vromen jongeling, Arnold van Schoonhoven, wiens bed en kamer hij deelde, en met wien hij zich dagelijks oefende in het schrijven en lezen der H. Schrift. Uit de wijze, waarop Thomas zich over dezen zijnen medgezel uitlaat, blijkt, hoe vroegtijdig hij reeds de moeielijke les des Apostels beoefende, om //door ootmoedigheid de een den ander uituemender dan zichzelven te achtenquot; (Philipp. 2 : 3). Meer nog intusschen dan het voorbeeld van Arnold, werkte dat van Florentius zei ven op hem, en onbegrensd was dan ook de piëteit, die hij jegens dezen zijnen geestelijken vader betoonde. Het was op diens raad, dat hij op bijna twintigjarigen leeftijd besloot den drang van zijn hart te volgen, dat hem reeds lang tot de keus van het kloosterleven opgewekt had. Met een brief van aanbeveling des geliefden meesters voorzien, begaf hij zich naar een klooster der reguliere choorheeren van den H. Augustinus, aan de heilige Agnes gewijd, en niet ver van de stad Zwolle in een gezonde luchtstreek op eene kleine hoogte gelegen. De weinige bekendheid der inrichting hield evenmin als hare kleinheid en armoede onzen jongen broeder terug, die daar, voor de wereld verborgen, geheel in gemeenschap met. God en den Heer wilde leven. In 1399 vriendelijk opgenomen, bracht hij er eerst vijf jaren door in het novitiaat, nam in 1400 bet orde-kleed aan, deed een jaar later voor goed de kloostergelofte, en werd in 1413 aldaar tot priester gewijd. Hoe heilig hij
69
inzonderheid ook dit laatfetgenoemde ambt achtte, blijkt uit eene plaats der Navolging van Christus, omtrent ditzelfde tijdperk geschreven; //Ziet, Priester zijt gij gewordenquot; — zoo hoort de Schrijver de stem des Hee-ren tot zich spreken, 4e B. 5e H. — «en alzoo gewijd uin het heilige Sacrament te bedienen. Zie nu toe, dal gij getrouw en vol aandacht aan God het misoffer opdraagt, en u zeiven steeds onberispelijk aanstelt. Gij hebt uwen last niet verlicht, maar met nog sterker banden van tucht zijt gij nu voortaan gebonden, en tot nog grooter volkomenheid in de heiligmaking verplicht. Een priester moet versierd zijn met alle deugden, om aan anderen een goed voorbeeld te kunnen geven. Hij moet niet verkeeren op de gewone en gemeene wegen der mensehen, maar hij moet omgaan met de Engelen in den hemel of met de volmaaktste menschen op aarde.quot;
Van een man, die zoo hooge gedachten over zijne kerkelijke waardigheid had, kan men niet anders veronderstellen, dan dat hij ook de dagelijksche plichten, waartoe het kloosterleven hem riep, met gemoedelijke trouw en ijver vervuld zal hebben. Werkelijk geeft alles, wat ons te dezen aanzien bekend is, ons recht om in Thomas eene zeldzame mate dier getrouwheid in het kleine te roemen, waaraan de Heer zelf eene zoo groote belooning heeft toegezegd. Het was zijn vaste stelregel nimmer geheel ledig te zijn, maar of lezende, of schrijvende, of biddende, of overdenkende, of iets nuttigs voor anderen doende, den tijd door te brengen. Inzonderheid had hi j groot behagen in keurig en nauwkeurig afschrijven van boekwerken, en beschouwde .het als eene daad van devotie, om het goede en heilige op deze wijze te eeren. //Nog is een geheele Bijbel van hem voorhandenquot;,
70
zegt een zijner vroegste levensbeschrijvers «als ook een zeer groot misboek, gelijk ook eenige werken van den heiligen Bernardus, die men aan de schoonschrijverij eu de onvermoeide vlijt van Thomas te danken had.quot; Ook zijn eigen werk over de navolging van Christus heeft hij meermalen afgeschreven, en de langdurige strijd over de vraag, of hij zélfquot; daarvan al of niet de vervaardiger was, is ook daaruit ontstaan, dat hij zichzelven met overgroote bescheidenheid, wellicht ook met kinderlijk-naïeve vreugd over de fraaiheid van zijn schrift slechts als afschrijver vermeldde (;,Hie liber est scriptus man u et c h a r a c t e r i b us Th o m as a. K e m p i s.quot;) In-tusschen onttrok hij zich in geenen deele aan de kleine plichten van het dagelijksch leven. Een tijdlang was hij procurator of huisbezorger, en zocht ook in die hoedanigheid de plichten van Martha, gelijk hij die in zijn liefelijk boekske over den ge tro u wen huishouder noemt, met gemoedelijke trouw te vervullen; hoe weinig overigens ook zulk eene bezigheid in overeenstemming was met zijne persoonlijke neigingen. Het was hem daarbij eene aangename gedachte, dat door zijne zorg de armen van Christus (de monniken) verlichting bekwamen, en door zijnen arbeid de anderen rusten konden. quot;Martha,quot; schrijft hij ten aanzien van dergelijke uitwendige verplichtingen, //Martha diene, ar-beide en verrichte veel goeds voor God en de men-schen, opdat hare zuster Maria zich des te ongestoorder met goddelijke dingen kan bezig houden. Wees gij slechts getrouw, Martha, in uw dienst; dien alzoo, zorg, bereid .vat noodig is voor dit leven in de keuken, in de brouwerij, in den kelder, in het uitgeven van het graan, in den molen, wat het ook zijn mag; de dienaars van
Christus hebben uwe diensten van noode, en zonder uwe zorg kunnen zij niet vrij zijn in God.quot; Hij herinnert zich uitdrukkelijk, dat beide, de Maria- en de MarthastaiKi te zamen behooren, en dat beide zich bevlijtigen moeten om vereenigd Christus te herbergen. Bovenal grijpt hij de gelegenheid aan om in zelfkennis toe te nerneu, die het behartigen van tijdelijke aangelegenheden hem boven anderen biedt, ,/lk geloof\'/\' zegt hij, «dat niemand volkomen weet, hoe het inwendig met hein gesteld is, dan die begint zich met tijdelijke dingen af te geven en onder aardsche zorgen te zuchten.quot; Tegen het gevaar van verstrooiing is hij echter te gelijker tijd op zijne hoede, «want alle tijdelijke zorgen zijn gevaarlijk, weshalve men, zoo vaak men een uurtjen overhoudt, zich in het liemelsche oefenen moet. Wie het werk der heilige Martha getrouw zoekt waar te nemen, die wordt ook wel eens van tijd tot tijd verwaardigd de verborgen zaligheid der stille Maria te smaken, en in de stilte der eenzaamheid Gods troostelijke toespraak te hooren.quot;
Een man, die zich door zulke beginselen in de kleinere of grootere zorgen van het dagelijksch leven besturen liet, mag men evenmin niet de trage bedelmonniken als met de voorstanders van een ziekelijk Mysticisme verwarren. Integendeel zou men nu en dan schier geneigd zijn om Thomas a Kenipis meer onder de ascetische, dan onder de eigenlijk gezegde mystische schrijvers zijner dagen te tellen. Gemakkelijk kan men echter zich voorstellen, dat voor een geest en hart als het zijne de eenzaamheid zijner cel nog oneindig verkieselijker dan de waarneming van het hem toevertrouwde ambt des huisbezorgers zijn moest. Van tijd tot tijd daar-
72
van ontslagen, zette hij zich met verdubbelde vreugd aan de geliefde schrijftafel neder, en liet het zich gereede-lijk welgevallen, dat hij, gelijk reeds vroeger tot Subprior, nu ook tot geestelijken leidsman der jongere kloosterbroeders verkozen werd, eene taak, die hem te sterker moest aanlokken, omdat de roep zijner vroomheid van lieverlede meerdere jongelingen naar zijn klooster begon heen te trekken. In zijn 6 7ste jaar (1447) werd hij ten tweeden male tot Subprior aangesteld, en mocht dit nederig ambt, naar het schijnt tot het einde van zijn leven, derhalve nog bijna 25 jaren bekleeden.
Het ligt in den aard der zaak, dat een leven als het zijne niet zonder groote eenvormigheid zijn kon. Het doet ons onwillekeurig denken aan eene klare beek, die door een nederig dal met zacht geruisch voorwaarts kronkelt, meestal door het onbeneveld zonlicht beschenen ; of, wil men liever, het klooster, waarin Thomas ruim zeventig jaren heeft doorgebracht, en dat aan hem zijn grootsten roem had te danken, was hem ills een veilige haven, waarin hij aan de stormen der onstuimige wereldzee om hem henen zich reeds vroegtijdig onttrok. Intusschen moest toch ook hij ondervinden, dat zelfs in gewijde kloostermuren geen stoorlooze vrede gevonden wordt. Gelijk de geheele landstreek van Overijssel, zoo werd ook het St. Agnesklooster meer dan eenmaal in zijne dagen bezocht door de pest; het zwaarst in de jaren 1431, 1450, 1452, 1454, en zag Thomas hare slachtoffers, wier namen hij in de kroniek der stichting vereeuwigde, gevallen in ztjne dichte nabijheid. Ook had hij zijn deel aan de aanvallen, welke de Koornsche geestelijkheid, inzonderheid een dominikaner monnik, Gra-bow, op verschillende wijzen tegen de broeders des ge-
73
ineenen levens beproefde. Allermeest werd zijn geloof en geduld beproefd, tnen lüj niet minder dan drie jaren in ballingschap leven moest, gelijk de andere kloosterbroeders. Een strijd namelijk tussehen Paus Marti— nus den vijfden en het bisdom van Utrecht, over de keus van een geestelijk opperhoofd, gaf aanleiding, dat een gedeelte van Overijssel, hetwelk zich tegen den kerkvoogd van Rome verzette, door het pauselijk interdict werd getroffen. Daar de broeders van St. Agnes in dezen strijd geheel de zijde van den Paus kozen, en dus weigerden openbaren godsdienst te houden, werden zij door hunne weerpartij op burgerlijk en staatkundig gebied op grove wijze beleedigd, en zelfs gedwongen het land te verlaten. Het was in het jaar 1429. Vierentwintig kanunniken uit St. Agnes, waaronder ook Thomas, die thans voor de eerste maal Subprior was, werden genoodzaakt de wijk naar Friesland te nemen, waar zij in het stift Lünekerk bleven, tot in 1433 de dood van den Paus aan den strijd een einde maakte, en het einde der excommunicatie de spanning in Overijssel deed ophouden, en hun gelegenheid gaf om weder te keeren. Zeker heeft het onzen Thomas, ook bij dit alles, wel niet van tijd tot tijd aan inwendigen strijd en moeite ontbroken. T)e onbekende schrijver althans van zijn doodsbericht in de kloosterkroniek verzekert, dat hij, inzonderheid in den beginne, grooten nood, verzoeking en arbeid heeft doorgestaan, en zelf verklaart hij ergens, waar hij tegen al te groot vertrouwen op men-schen waarschuwt, nadrukkelijk: //Ik heb het geleerd tot mijne eigene schade, en geve God, met die vrucht, dat ik voortaan behoedzamer ben en geen nieuwe dwaasheden doe.quot;
74-
Met uitzondering echter dezer vooruitgaande stormen, zien wij in Thomas een stilleven van de edelste soort, en iets is er in zijne verschijning, dat ons onwillekeurig de karakteristieke heelden der Nederlandsche schilderschool in de lüiio eeuw herinnert. Dat hij gewoon-lijk in vrede met de andere broeders geleefd heeft, laat zich wel nauwelijks betwijfelen van den man, die het als levensregel voor den omgang met anderen voorschreef: //beter is het, om ten aanzien van dingen, die gedaan moeten worden, te spreken op biddenden, dan op bevelenden toon. Wees bereid iedereen te voldoen, die iets van u verlangt, maar laat niemand nevens n ledig staan. Handel ten aanzien van kleine wereld-sche belangen, zonder veel daarvan te spreken, en voig in grootere en geestelijke aangelegenheden den wil uwer voorgangers. Meng u niet in zaken, die uwer zorg niet zijn aanbevolen. De karige heeft altijd gebrek; den vertrouwend geloovige behoort de wereld met al hare rijkdommen.quot; Maar nog zekerder is het, dat hij eene hooge mate van vrede voor zichzelven genoot, en in menig opzicht zelf beantwoordde aan het beeld van een echten man Gods, dat hij ergens aldus heeft geschilderd: «opgeruimd van aangezicht, innig en aangenaam in zijne redenen, voorzichtig en geregeld in al zijn doen, overal vrede en zegen rondom zich verspreidende.\'quot; Hij was geheel eene contemplatieve natuur, en in hooge mate bekend met het leven, in Christus verborgen bij God, waarvan de Apostel gewaagt (Collos. 3 : 3). Zelden sprak hij zonder noodzaak, vooral niet als het gesprek uitsluitend over wereldsche dingen liep, maar als een stroom vloeiden zijne redenen, wanneer men op God en geestelijke zaken kwam. In het ijverig
75
en stipt gebruik van den tijd kon hij iedereen tot voorbeeld verstrekken. Ook bij de vroegste mis was hij altijd de eerste, en eenmaal van zijne sponde verrezen, keerde hij derwaarts niet meer terug, zelfs dan niet, als hij zich licht ongesteld voelde, maar zette zich dadelijk neder om de boeken van anderen of de vrucht zijner eigene beschouwingen neder te schrijven. Kiet anders dan de hoognoodige rust werd aan liet lichaam gegund, en wanneer laat in den avond de laatste toon van den Vesper of het G1 oria kionk, verliet immer weder Thomas het laatst van allen iiet koor der kloosterkapel. Waar hij kou, bevorderde hij de belangen der broedersehap, waaraan hij met geheel zijne ziel zich verbonden voelde, en ook dan, wanneer vreemdelingen, soms uit verre streken, kwamen om hem te zien en te hooren, trok hij zich niet angstvallig terug. Zelfs predikte hij van tijd tot tijd, waarschijnlijk in de landtaal, en meestal geheel voor de vuist, nadat hij een korten tijd tot overdenking genomen, of vooraf een korten slaap had genoten. Inzonderheid wijdde hij zijne uren met vreugde aan de onderwijzing en vorming der nieuwelingen, die hem bijzonder toevertrouwd waren, en onttrok zich nooit willekeurig aan een grooteren of kleineren plicht, waartoe hij zich geroepen gevoelde. Maar toch was het heilig eenzaam, met God gemeenzaam leven, de hoogste vreugd zijner ziel. //Als hij bad, was ziju aangezicht als dat van een verheerlijkte,quot; zegt een zijner vroegste levensbeschrijvers, //dan stond hij alleen als met het uiterste zijner voeten op de aarde, en het scheen, als wilde zijn gansche lichaam ten hemel opstijgen, waar zijn geest en zijn verlangen was. Te midden van vreedzame gesprekken met de broeders voelde
74
Met uitzondering echter dezer vooruitgaande stormen, /Jen wij in Thomas een stilleven van de edelste soort, en iets is er in zijne verschijning, dat ons onwillekeurig de karakteristieke beelden der Nederlandsehe schilderschool in de lü^e eeuw herinnert. Dat hij gewoonlijk in vrede met de andere broeders geleefd heeft, laat zich wel nauwelijks betwijfelen van den man, die het nis levensregel voor den omgang met anderen voorschreef: beter is het, om ten aanzien van dingen, die gedaan moeten worden, te spreken op biddenden, dan op bevelenden toon. Wees bereid iedereen te voldoen, die iets van u verlangt, maar laat niemand nevens u ledig staan. Handel ten aanzien van kleine wereld-sche belangen, zonder veel daarvan te spreken, en volg in grootere en geestelijke aangelegenheden den wil uwer voorgangers. Meng u niet in zaken, die uwer zorg niet zijn aanbevolen. De karige heeft altijd gebrek ; den vertrouwend geloovige behoort de wereld met al hare rijkdommen.quot; Maar nog zekerder is liet, dat hij eene hooge mate van vrede voor zichzelven genoot, en in menig opzicht zelf beantwoordde aan het beeld van een echten man Gods, dat hij ergens aldus heeft geschilderd: //opgeruimd van aangezicht, innig en aangenaam in zijne redenen, voorzichtig en geregeld in al zijn doen, overal vrede en zegen rondom zich verspreidende/\' Hij was geheel eene contemplatieve natuur, en in hooge mate bekend met het leven, in Christus verborgen bij God, waarvan de Apostel gewaagt (Collos. 3 : 3). Zelden sprak hij zonder noodzaak, vooral niet ais liet gesprek uitsluitend over wereldsche dingen liep, iriaar als een stroom vloeiden zijne redenen, wanneer men op God en geestelijke zaken kwam. In het ijverig
en stipt gebruik van den tijd kon hij iedereen tot voorbeeld verstrekken. Ook bij de vroegste mis was hij altijd de eerste, en eenmaal van zijne sponde verrezen, keerde hij derwaarts niet meer terug, zelfs dan niet, als hij zich licht ongesteld voelde, maar zette zich dadelijk neder om de boeken van anderen of de vrucht zijner eigene beschouwingen neder te schrijven. Niet anders dan de hoognoodige rust werd aan het lichaam gegund, en wanneer laat i-n den avond de laatste toon van den V e spe r of het Gloria klonk, verliet immer weder Thomas het laatst van allen het koor der kloosterkapel. Waar hij kon, bevorderde hij de belangen der broederschap, waaraan hij met geheel zijne ziel zich verbonden voelde, en ook dan, wanneer vreemdelingen, soms uit verre streken, kwamen om hem te zien en te hooren, trok hij zich niet angstvallig terug. Zelfs predikte hij van tijd tot tijd, waarschijnlijk in de landtaal, en meestal geheel voor de vuist, nadat hij een korten tijd tot overdenking genomen, of vooraf een korten slaap had genoten. Inzonderheid wijdde hij zijne uren met vreugde aan de onderwijzing en vorming der nieuwelingen, die hem bijzonder toevertrouwd waren, en onttrok zich nooit willekeurig aan een grooteren of kleineren plicht, waartoe hij zich geroepen gevoelde. Maar toch was het heilig eenzaam, met God gemeenzaam leven, de hoogste vreugd zijner ziel. //Als hij bad, was zijn aangezicht als dat van een verheerlijkte,quot; zegt een zijner vroegste levensbeschrijvers, «dan stond hij alleen als met het uiterste zijner voeten op de aarde, en het scheen, als wilde zijn gansche lichaam ten hemel opstijgen, waar zijn geest en zijn verlangen was. Te midden van vreedzame gesprekken met de broeders voelde
76
hij dikwijls //de aansprake des Heeren aan hem in zijn binnenste,quot; en verzocht dan op eenmaal verlof om zich te mogen verwijderen. «Ik moet gaan,quot; placht hij dan \' te zeggen, «want er is Eén, met wien ik mij in mijne cel onderhouden moet.quot; Gelijk de meeste vromen van dien tijd, gaf hij zich van tijd tot tijd over aan opzettelijke ascetische oefeningen. Ook in spijs en drank uiterst matig, en kuisch van inborst en zeden, placht hij op bepaalde dagen der week zichzelven te geeselen, ouder het geregeld afzingen eener latijnsche hymne («stetit Jesus,quot; etc.). Geen wonder, dat ook zijn uitwendig voorkomen de uitdrukking was van zijn inwendig bestaan. Hij was van iets meer dan kleine, middelbare gestalte, frisch, hoezeer een weinig bruinachtig van kleur, en vrij sterk van gezicht tot in hoogen ouderdom toe. Aan zijnen eersten levensbeschrijver (Franciscus Tolensis), die zich overigens beklaagt, dat niemand zijner tijdgenooten eenc meer breedvoerige schets van zijne persoonlijkheid had gegeven, werd nog een half uitge-wisehte beeltenis van Thomas getoond, met het onderschrift: //in alle dingen heb ik rust gezocht, maar die nergens gevonden, dan in hoexkens ende boex-kens.quot; Ook van zijne laatste levensdagen is weinig bekend. Maar genoeg, voor hem, wiens leven eene gedurige betrachting des doods was geweest, kon ook het sterven niet moeielijk zijn. Reeds vele jaren te voren had hij (1433) aan zijnen ouderen broeder Johannes in het vrouwenklooster Bethaniën bij Arnhem de oogen gesloten, en van verdere banden, die hem aan betrekkingen of maagschap verbonden, vernemen wij niets. Te gemakkelijker moest het scheiden hem vallen, toen hij op bijna patriarchalen leeftijd inging tot de rust van
77
zijnen Heer. //In het jaar 1471,\', dus bericht ons de kroniek van zijn klooster, «op het feest van den heil. Jacobus, den jongeren (25 Juli) stierf onze veelgeliefde broeder, Thomas van Kempen, in het jaar van
zijn leven----Eindelijk werd hij in zijnen hoo-
gen ouderdom door eene waterzuchtige ongesteldlieid bezocht, en ontsliep zalig in den Heer.quot; Wat getuigenis hebben wij nog na deze van noode?
Bij den grooten roem van wijsheid en vroomheid, dien Thomas met het hoogste recht heeft verworven, zou het zonderling kunnen schijnen, dat hij door de Roomsche kerk nooit vormelijk gekanoniseerd is geworden, gelijk zoovele anderen vóór hem en na hem, die het oneindig minder verdienden. De oorzaak daarvan schijnt niet slechts hierin te liggen, dat aan zijne geschiedenis het wonderbaar legenden-achtige ten eenenmale ontbrak, hetwelk niet zelden den eersten stoot tot zulke heiligverklaringen gaf, maar ook daarin, dat de broeders des gemeenen levens, waartoe ook Thomas behoorde, bij de Roomsche geestelijkheid min of meer in diskrediet stonden, dewijl zij aan geene der algemeen erkende monnikenorden zich aansloten, en dus nog eenigermate tot de wereld gerekend werden. Hij heeft intusschen iets beters verworven dan een dubbelzinnigen heiligenschijn ; den dank der geheele Christelijke wereld van alle geloofsbelijdenissen voor de waarachtige stichting, die zij aan hem in zeldzame mate te danken had. Wij denken aan het hoofdwerk van Thomas, waarvan o. a. de groote Haller niet aarzelde te beweren, dat de schrijver ween leeraar van bovenmenschelijke deugdquot; moet geweest zijn, en niets kan ons gemakkelijker val-
len dan de overgang van den schrijver tot het boekr dat zijnen naam heeft vereeuwigd, want Thomas eu zijne Navolging van Christus zijn één in dien zin, dat het leven des schrijvers de beste commentarie tot zijn werk, ja eene in praktijk gebrachte I m i t a t i o C h r is t i mag heeten. Hel is hier de plaats niet, om in de letterkundige geschiedenis van dit gulden boekske te treden, dat aan de meeste Christenen althans bij name bekend is, veel minder om ons in den wetenschappelijken strijd te verdiepen, of het waarlijk aan Thomas, dan wel, gelijk velen willen, aan Johannes Gerson, den Heiligen Eer-nardus, of anderen moet toegekend worden. Het is trouwens bekend genoeg, dat er meer dan tweeduizend verschillende Latijnsehe uitgaven, en ongeveer duizend Fransche vertalingen van bestaan, waarvan alleen op de Parij-sche bibliotheek meer dan zeven honderd gevonden worden, terwijl het bovendien in de meeste bekende hetzij levende of doode talen is overgezet. Twee monnikenorden hebben om de eer gestreden, wie van haar den schrijver onder hare leden mocht tellen, en zelfs het Fransche parlement werd ten jare 1653 in dezen strijd gewikkeld. Heeft dit achtbaar lichaam intus-schen de vraag ten nadeele van onzen Thomas beslist, het schijnt een weinig overijld gehandeld te hebben. Ons althans is het, na de geleerde onderzoekingen, die daarover, ook nog in den iaatsten tijd, zijn gevoerd nauwelijks twijfelachtig meer, dat de I m i t a t i o werkelijk uit het hoofd en hart van Thomas is voortgevloeid, en dat alzoo deze kostbare vrucht op geen anderen dan Nederlandschen bodem gekweekt is.
Van meer belang is de vraag, waarin het eigenaardige (karakteristieke) van dit geschrift gelegen is, en
waaraan de voortdurende opgang te danken mag zijn, dien het thans reeds sinds bijna vier eeuwen gemaakt heeft. En ■ dan meenen wij niet te dwalen, wanneer wij dezen roem inzonderheid toeschrijven aan de echt praktikale richting des schrijvers, waardoor hij. zonder zich in theologische strijdvragen of schoolsche redetwisten te verdiepen, den kortsten weg tot hart en geweten gevonden heeft. Uit, een letterkundig oogpunt beschouwd, heeft het boekske weinig, dat uitmunt. Het Latijn kon hier en daar zuiverder zijn, vele spreuken vertoonen bij den eersten opslag een zeer alledaagseh voorkomen, en de eenvormigheid der gedachten heeft nu en dan iets, dat vermoeit. Maar het geheel is met zulk een geest van diepe, innige vroomheid doorademd, en zulk een zachte stille gloed der liefde doorstroomt het van het begin lot den einde, dat men het onmogelijk neder kan leggen, zonder innige liefde voor den schrijver te voelen. Of liever, men vergeet weldra den schrijver geheel, om alleen aan den Heer en aan zich-zelven te denken. Er is iets onpersoonlijks, iets objectiefs in deze voorstelling der navolging van Christus, waarbij de individualiteit des schrijvers, schoon zij overal doorschemert, zich nergens op hinderlijke wijs 0]) den voorgrond plaatst, en het gemakkelijk wordt, aan zijne hand het diepste heiligdom van het Christelijk leven binnen te treden. In den stillen glans van parelen, die nevens elkander aan een dikwijls verborgen snoer zijn geregen, blinken zijne spreuken u tegen, en juist omdat hier geene overtollige sieraden der rede zijn aangebracht, wordt het oog ook door niets afgetrokken van de groote zaak, waarop de aandacht van alle zijden gevestigd wordt. Daarbij komt, dat, met
80
uitzondering van het vierde boek, dat aan de beschouwing van het heilige Sacrament des Altaars gewijd is. en waarin de Koovnsche opvatting van Avondmaal en priesterschap met kracht op den voorgrond treedt, het geheele werk verder niet hinderlijk Roomsch-Katholiek, maar veel meer Evangelisch-katholisch is. De schrijver staat niet, gelijk de Roomsche kerk, bij voorkeur op het Petrinische, ook niet, gelijk de Protestantsche, op het Paulinische, maar veeleer op het Johanneïsche standpunt, waarvan de volle verwezenlijking nog voor de kerk der toekomst bewaard blijft, ja, het is of wij in hem iets van den geest van Johannes den Dooper, met dien van Johannes den Evangelist vereenigd aanschouwen. Hij schat Christelijke kennis en wetenschap in geenen deele gering, maar alleen als middel, geenszins als hoogste doel van het streven. Wat kan meer praktisch en algemeen nuttig zijn dan woorden als deze: «Wat baat wetenschap zonder vreeze Gods? Beter een eenvoudige boer, die God dient, dan een trotsche wijsgeer, die terwijl hij zichzelven verwaarloost, den loop des hemels beschouwt. — Wat baat het u diepzinnig over de heilige Drieëenigheid te redetwisten, als het u ontbreekt aan dien deemoed, waarmede gij der Drieëenigheid welbehagelijk wordt? Hoe meer men zichzelven sterft, te meer vangt men aan Gode te leven. Wijd u steeds meer aan het nederigste, en u zal het hoogste toevertrouwd worden. Zonder de liefde Gods en des naasten doen onze werken geen nut, ofschoon zij ook van de men-schen geprezen worden, maar zij zijn als ledige vaten, die geen olie houden, en als lampen, die in het duister niet branden.quot; Doch des aanhalens zou nau-
81
welijks een einde zijn, wanneer wij ook slechts met den vinger wilden wijzen op de ontelbare schatten van Christelijke wijsheid en godzaligheid, die hier in den meest ongekunstelden vorm voor latere geslachten zijn neergelegd. En bedenkt men bij dat, alles, in wat tijd deze eenvoudige kloosterling leefde; hoe betrekkelijk weinige en gebrekkige hulpmiddelen ter zijner verstandelijke en geestelijke vorming hij, in vergelijking met volgende dagen, beschikbaar had, en hoe ver het ontegenzeggelijk kloosterlijke element, dat wij hier aantreffen, zich boven den heerschenden geest der meeste andere orden verheft, dan begint men den hoogen lof te begrijpen, dien mannen als een Leibnitz, Fonte-nelle, Gijsbertus Voetius en anderen aan de /Jmitatioquot; geven, en men zegt met den laatste: //Ik zou wel durven verklaren, dat ik, met uitzondering van eenige kleinigheden, na de H. Schrift, nooit iets eenvoudigers, krachtigers en goddelijkers gezien heb.quot;
Ongetwijfeld staat tegenover al dat licht ook een zekere schaduwkant over. De leer der rechtvaardiging
O O
door het geloof komt hier, hoe kan het anders, niet tot haar recht; het is veel meer Christus in ons dan voor ons, waarop de beminnelijke schrijver met onweêr-staanbaren nadruk ons wijst. De groote tegenstelling tusschen zonde en genade valt niet overal even scherp in het oog, en wenschelijk ware het, dat de man, die zoo krachtig tegen grover en fijner ongerechtigheid ijvert, hier en daar minder voedsel aan de eigengerechtigheid bood. Gelijk hij bovendien in zijne eigene persoonlijkheid in geenen deele al de volheid van het men-schelijk leven, maar slechts ééne zijde daarvan opgenomen en uitgedrukt heeft, zoo is ook zijn boek meer UI. 6
83
tot richtsnoer van het innerlijk, dan van het uiterlijk leven geschikt. Op menige bladzijde straalt eene kloosterlijke geringschatting van de dingen des dagelijksehen levens, een zucht om zoover mogelijk buiten de wereld te zijn door, in plaats van het streven om in de wereld den Heer te verheerlijken, zonder daarom van de wereld te wezen (verg. Joh. 17: 15, 16). Het zou er in onze materiëele, praktische, naar het uitwendige toegekeerde eeuw in menig opzicht treurig en zonderling uitzien, zoo de type der vroomheid van Thomas de algemeen heerschende werd. Maar nog treuriger zou het in diezelfde materiëele, praktische, naar het uitwendige toegekeerde eeuw met velen gesteld zijn, indien het element der christelijke vroomheid, waarop Thomas ons wijst, ten eenenmale gemist werd, en indien den vermoeiden geest een toevluchtsoord der eenzaamheid gesloten moest blijven, waarin wij, als noodzakelijk tegenwicht tegen al het gewoel om ons henen, telkens weêr beproeven moeten ons zeiven terug te vinden, en, naast de Schrift, nauwelijks beter gids en vriend kunnen medenemen dan dezen zelfden Thomas a Kern-pis. De levens- en gezichtskring van den discipel des Heeren in de negentiende en in de vijftiende eeuw verschillen oneindig, maar het hoogste ideaal, dat Thomas zich voorstelde, volkomen zielerust door onbepaalde overgave aan God en levende gemeenschap met Christus, is voor alle tijden hetzelfde, en waar zoo velen in onze dagen blijkbaar te veel van de wereld verwachten, kan de geestelijke omgang met een man, die daaraan wellicht al te weinig waarde gehecht heeft, een noodzakelijk correctief hunner verfijnde wereldliefde en zinnelijkheid zijn. Niemand zal althans kunnen betwijfelen,
83
dat gelijk wij in Johan Wessel de kroon van de theologische wetenschap onder de broederen des gemeenen levens bewonderen, alzoo in Thomas a Kempis de kroon en het toppunt der reinste Ascetiek en Mystiek in datzelfde tijdperk aanschouwd wordt.
En zoo komen wij reeds van zelve op weg om de vraag te beantwoorden, in hoever ook Thomas onder de eigenlijk gezegde wegbereiders der Hervorming eene plaats verdient, en ook als zoodanig bij voorkeur in de Evangelische kerk in eere moet blijven. Zeker moet. men toezien, dat men zijne beteekenis in dit opzicht niet overdrijft. Zoowel in de theorie als in de praktijk heeft de schrijver derlmitatio op een zuiver Kooinsch-katholiek standpunt gestaan. In den dienst van Maria, de Heilige Agnes en andere heiligen kent hij nauwelijks grenzen; hij weet in zijnen kinderlijken eenvoud nu en dan van verschijningen der heilige maagd te verhalen, en houdt zich van de pelagianiseerende richting der mid-deleeuwsche theologie in geenen deele vrij. Hij is beslist voorstander van de kerkelijke aflaattheorie en transsubstantiatieleer, en staat onbegrensde gehoorzaamheid aan de kerkelijke overheid voor, zonder dat hij zich tegen het bederf der hierarchic anders dan in het voorbijgaan heeft aangekant. Het is hier en daar zelfs, of hij nimmer van de krankheden zijner kerk in die diep verbasterde dagen gehoord heeft, en nergens hoo-ren wij hem, gelijk een Huss, Wiklef of anderen, tegen dwalingen en misbruiken met verontwaardiging en kracht protesteereu. Gelijk hij trouwens over de navolging van Christus schreef, zoo was zijne geheele natuur veel meer tot volgen dan tot voorgaan, veel meer tot
84
dienen dan tot heerschen geneigd, en dat hij het levenslang niet verder dan tot de waardigheid van sub-p r i o r gebracht heeft, is in dit opzicht een karakteristieke, symbolische trek zijner levensgeschiedenis. Maar toch heeft hij onwillekeurig reformatorisch gewerkt, minder door hetgeen hij zegt dan door hetgeen hij verzwijgt, en door den geest bovenal, dien zijne ge heele verschijning en werkzaamheid ademt. Hij heeft namelijk aan de Godgeleerdheid ongeveer denzelfden dienst gedaan, dien Socrates, naar Cicero\'s woord, bewees aan de wijsbegeerte, toen hij haar uit hoogere, ontoegankelijke sferen tot de lagere gewesten der mensehelijkè samenleving en des praktischen levens deed afdalen. Hij liet het dogma der Eoomsche kerk onaangevochten staan, maar wekte eene zucht naar het innerlijke, naaide rechtstreeksche persoonlijke gemeenschap der ziel met God en den Heer op, die voor de praktijk der Room-sche kerk in de gevolgen noodlottig kon worden, en den geest der Hervorming met kracht in de hand heeft gewerkt. Tegenover de werktuigelijke Godsdienstigheid van het Romanisme zijner dagen (opus op er a tum) plaatste hij de waarde der subjectieve, individuëele vroomheid met kracht op den voorgrond, zonder welke al het andere ook niet het minste beteekent. Van den Paus spreekt hij, merkwaardig genoeg, nauwelijks eene enkele maal, alleen om te zeggen, dat hij een sterfelijk mensch en met zijne looden Bulle, even goed als al het andere niets is. Het is, als had hij door zijn voorbeeld willen toonen, dat men een vergevorderd christen, zelfs een vergevorderd roomsch christen kan zijn, zonder iets van den lateren Ultramontaansch-jesuïti-schen zuurdeessem in zich te dragen. Het beginsel der
85
vrijheid, dat men den wortel van het hervormingswerk noemen kan, treedt bij hem gedurig in al zijne waarde te voorschijn. Daarbij prees hij het Bijbellezen nadrukkelijk aan, bracht de H. Schrift door afschrijven ook in andere handen, predikte nu en dan in de volkstaal , en bevorderde het onderwijs van het jongere geslacht met al zijn vermogen. Dat de ontwikkeling van al deze beginselen vroeg of laat op eene scheuring in de bevlekte moederkerk uitloopen moest, heeft wellicht niemand minder dan de eenvoudig vrome Thomas vermoed. Opmerkelijk blijft het intusschen, hem bijv. te hooren betuigen; ,/meer behoort gij op Gods genade en barmhartigheid te steunen, dan op uwe gebeden en goede werken. Gehoorzaamheid is beter dan offerande,quot; en het mag niet voorbijgezien worden, dat hij zich bijna uitsluitend tot staving zijner woorden op den Bijbel, en slechts zelden op kerkvaders of leeraars, veel minder op conciliën en decreten beroept. Wij zouden bij dit alles nog kunnen voegen, dat onder zijn invloed zich een man heeft ontwikkeld, die met oneindig hooger recht onder de wegbereiders der hervorming gerekend wordt, de beroemde Johan Wessel. Doch liever dan breedvoeriger op deze en andere reformatorische trekken in het beeld van Thomas te wijzen, doen wij ten slotte nog opmerken, dat juist zijn hoofdgeschrift een treffende type mag heeten van Evangelische katholiciteit. Immers, het wijst ons bijna uitsluitend op datgene, waarin alle echte christenen van verschillende kerkgenootschappen overeenstemmen, en moeielijk kan men er van scheiden, zonder te gelijk te gevoelen, hoeveel ook de beide hooi\'dafdeelingen der christelijke kerk, bij alle verscheidenheid, nog altijd
86
met elkander gemeen hebben. De geloovige Roomscli-gezinde en de getrouwe zoon der Hervorming, die elkander over dit boek de hand kunnen geven, en beiden den grootcn hoofdinhoud daarvan onvoorwaardelijk toestemmen, hoe zouden zij kunnen eindigen met als onverzoenlijke vijanden op den duur tegenover elkander te staan ?
De gezamenlijke werken van Thomas a Kempis zijn meermalen uitgegeven ; geen enkel echter, dat zoo veel roem als zijne navolging van Christus verworven, en zóóveel vrucht heeft gedragen 6). Hooger nog dan zijn werk blijft intusschen zijn persoon terecht bij de Christenheid aangeschreven, niet slechts omdat hij een uitstekend vertegenwoordiger van echt germaansche Mystiek en Ascetiek zijner eeuw, maar bovenal omdat hij een levend en liefhebbend discipel van Christus geweest is. Heeft hij ook de martelkroon voor de zaak van den Heer niet gedragen, in een anderen zin des woords is hij levenslang getuige geweest, en in de stille, vrijwillige marteling der dagelijksche zelfverloochening om Christus\' wil heeft hij het zoover als zeer weinigen vóór of na hem gebracht. Daarom ervaart hij thans daarboven de waarheid van zijn eigen woord, dat de weg des kruises de koninklijke weg voor den christen is, eu verstoort het zijne zaligheid zeker niet meer, dat hij, die hier liefst onbekend wilde blijven, thans door duizelden gekend en geëerd is. Nog uit den hemel schijnt hij met Paulus ons toe ie roepen; «zijt mijne navolgers, gelijk ik een navolger van Christus benquot; (1 Cor. 11: 1), en indien één woord van dienzelfden Apostel onder zijne beeltenis prijken moest, het zou wellicht dit mogen zijn: »als onbekenden, en nochtans bekend;
87
als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm zijnde, doch velen rijk makende; als niets hebbende en nochtans alles bezittende.quot; (3 Cor. 6 : 9, 10).
quot;) Geschreven op verzoek van Prof. Piper fe Berlijn voor zijne „Evangelische Kalenderquot;, en daarin ten jare 1863, s. 175 ff. geplaatst.
-) In den „Evangelischen Kalenderquot; werd de 24ste Juli tot jaarlijkschen gedenkdag van Thomas a Kempis bestemd. Het beknopte opstel, op bovengenoemde aanleiding aan zijne gedachtenis gewijd, werd in 1862 aan de lezers van de „Magdalenaquot; aangeboden. Omvang en inrichting van het opstel zijn door de oorspronkelijke bestemming bepaald.
3) Men vergelijke inzonderheid Ullmann, Reform, vor der Reformat., II. S. 711 en verv., Malou, Re\'cherches historiques sur le veritable auteur du livre de l\'Im. de J. C. Louvain, 1848. J. Moo-ren, Hachrichte über Thom. a Kempis, Crefeld, 1855.
4) Zie zijn „Sermo novitiorumquot;, II. 8.
6) Naast de keurige Holla ndsche vertaling van J. P. Hasebroek verdient inzonderheid ook de smaakvolle Fransche uitgave van den Abt Darboy, Parijs 1851, met platen van Overbeck, in veler handen te zijn. Niet geheel ten onrechte zegt de Vertaler inzijue Voorrede; „De tous les livres, partis de la main des Hommes, rimitation est le plus propre a ramener et Si maintenir l\'esprit dans la vérité et la pureté du sentiment religieux. Toutes lessitu-ations de 1\'ame, nos misères et nos grandeurs, y sont décrites avec une connaissance approfondie des secrets de rhumanité; la main du pieux auteur a sonde nos plaies et indiqué les remèdes.quot;
REFORMATIE EN REVOLUTIE.
Het driehondvij ftigste gedenkjaar van de Kerkhervorming der zestiende eeuw (1867) is getuige van eene omkeeriug op bet gebied der Christelijke kerk en der theologische wetenschap, waarvan beider geschiedenis tot dusver geene wedergade vertoont. Daar die omkeering aan de eene zijde ten diepste betreurd, aan de andere schier onvoorwaardelijk toegejuicht wordt, is het niet overbodig, haar \'aan den geest en de beginselen der Reformatie-zelve te toetsen, en daarbij het eeuwig-prin-cipiëel verschil tusschen Reformatie en Revolutie scherp in het oog te vatteu. immers, nog altijd verandert de Satan ook in dit opzicht zichzelven in een Engel des lichts. (3 Cor. XI : 14.)
De Reformatie der zestiende eeuw is in haren aard en haar wezen noch eene eenvoudige terugkeering tot het Apostolisch Christendom; noch eene onbeperkte
93
emancipatie der individuëele eonscientie; noch een beklagenswaarde afval van het Christelijk-Evangelisch beginsel, maar veeleer eene krachtige loutering van de kerk des Heeren geweest, om haren diep verbasterden toestand noodzakelijk, in de gevolgen onschatbaar weldadig, en alzoo ook thans nog, in haar zevende Jubeljaar, niet als eene ramp te betreuren, maar als eene nieuwe openbaring van den Heer der gemeente met dankbare, schoon weemoedige vreugde te vieren.
III.
De Hervorming, door den geloofsmoed van Luther en zijne medestanders begonnen, is nog even weinig op het gebied der Kerk als op dat der Godgeleerdheid voltooid. Haar weerkeerend jubeljaar mag alzoo veilig als eene roepstem tot hare voortzetting aangemerkt worden, te dringender bij den ernst dézer tijden. Slechts langs den weg eener voortdurende renovatie kan het Evangelisch Protestantisme aan zijne verhevene bestemming voor het Godsrijk en de wereld voldoen. Evenwel zal men niet zeggen : renovatie, van al M\'aarvan dit volk zegt: het is renovatie (verg. Jes. VIII : 12). Veeleer moet men te midden van de Babylonische spraakverwarring der eeuw met verhoogde bedachtzaamheid toezien, dat men geen vijanden als vrienden begroete, of als bondgenoot inroepe dien men als tegenstander met alle macht moet weerstaan.
IV.
Als Voortzetters van het werk der Hervorming moe-
93
ten zij worden aangezien, die onwankelbaar vasthoudende aan de groote beginselen, waarvan zoowel de Duitsche als de Zwitsersche Hervormers zijn uitgegaan, deze beginselen steeds juister zoeken te bepalen, steeds krachtiger te handhaven, steeds veelzijdiger toe te passen op ieder levensgebied, en voortgaande bare belijdenis te toetsen aan en te zuiveren door Gods Woord in de H. Schrift, de gemeente trachten te helpen om hare geloofsovertuiging gedurig duidelijker en krachtiger uit te spreken, en Gods groote werken in Christus te verkondigen overeenkomstig het licht en de behoeften der tegenwoordige eeuw.
V.
Als Tegenstanders van het werk der Reformatie moeten zij worden aangemerkt, die het formeel en materieel beginsel van de Reformatie der zestiende eeuw in het aangezicht tegenspreken; ten aanzien van den éénigen weg der behoudenis op de meest essentiëele punten een ondubbelzinnig Neen tegenover het Ja der Hervormers doen hooren, en een Evangelie verkondigen, waarin noch deze, noch de Apostelen en Profeten des K. V. het hunne herkend zouden hebben.
VI.
Hoezeer elke krachtig voortgezette Hervorming in de gevolgen noodzakelijk tot Revolutie van begrippen en toestanden leidt, en deze laatste wederkeerig den weg tot nieuwe Reformatie kan banen, zijn echter Reformatie en Revolutie, als beginsel beschouwd, niet in graad
94
slechts, maar in wezen en soort onderscheiden, en dat onderscheid mag te minder voorbijgezien worden, naarmate de Apostel der eene zich gemakkelijker met den Profetenmantel der andere siert.
VII.
Niet altijd valt, het onderscheid tusschen het een en het, ander beginsel even ras en klaar in het oog. Het, is, blijkens den aard der zaak en de geschiedenis, mogelijk min of meer revolutionair op te treden, en als Hervormer te eindigen, of omgekeerd, denkbaar, dat de reformatorische strooming in eene revolutionaire beweging der geesten ontaardt. Er is uit dien hooide, inzonderheid voor de Gemeente ónzer dagen, bij de beoordeeling van wie in haar midden, of in den dienst der wetenschap arbeiden, groote bedachtzaamheid noodig opdat zij niet voorbarig als leugenleer afwijze wat haar wellicht, welgebruikt, een hulpmiddel tot dieper inzicht in de geopenbaarde waarheid kon worden, of, integendeel, eene diepte van Christelijke wijsheid in ideeën vermoede, waarachter zich veeleer eene diepte des Satans (Openb. II; 34) verschuilt. Echter is ook hier de onderscheiding der geesten op den duur niet onmogelijk, mits men slechts bij de beoordeeling van anderen den cénig waren toetssteen gebruikt, en zélt een oog heeft, verlicht door den H. Geest.
Reformatie en Revolutie •— aan beide zijden wordt ontkend én beleden, maar bij de eerste heeft de geest,.
95
die belijdt; bij de laatste de geest, die ontkent, het hoogste en laatste woord. Beide willen bouwen, maaide een met behoud en bevestiging, de ander met verwerping van het fundament, dat eenmaal gelegd is. Beide willen hovenieren, maar terwijl de een den eeuwenouden stam van slingerplant en waterloot zuivert, legt de ander den bijl aan den wortel. Beide willen strijden voor waarheid en recht, doch hier is het recht Gods, daar de souvereiniteit van den mensch in den regel het uitgangspunt. De Hervorming kampt, zoolang zij haar beginsel getrouw blijft, met geestelijke wapens alleen ; de Omwenteling lichtelijk met den vleesehelij-ken arm, des noods met het zwaard of de vuist. De eene trouwens heeft den Réveil, de andere de Révolte tot bondgenoot.
Reformatie en Revolutie — met beide, gaat Metamor-phose gepaard, doch in het eerste geval heeft die Metamorphose een nortnaal-klassisch karakter, ais de ontwikkeling van het kind, dat tot het standpunt van den jongeling, den man, den vader vooruitstreeft; in het andere heeft de overgang eene bont, niet zelden wild-romantische kleur, als in de sprookjes der kinderwereld, waar de boer tot een prins, of wederom de prins tot een boer wordt. De eerste komt ten gevolge van Evolutie, de andere van Substitutie tot stand.
X.
Reformatie en Revolutie — op beide is de uitspraak
96
des Heeren : „uit uwe woorden zal Ik u oordeelenquot; op verrassende wijze van toepassing. De geest der Reformatie is kenbaar aan de steeds dieper opgevatte en luider herhaalde belijdenis van Zonde ter eenre, en G-enade ter anderer zijde. De geest der Revolutie aan de voorliefde voor twee geheel andere woorden-, het woordeken Ik, en het woordeken Neen. Geen wonder, daar lt;le laatste beweert, dat de mensch, hoezeer onvolmaakt, echter oorspronkelijk goed is, zoodat de diepste oorzaak van het natuurlijk en zedelijk kwaad in uitwendige toestanden ligt, terwijl de eerste de zonde aanvaardt als persoonlijke schuld, met al de gevolgen, die uit deze erkentenis onvermijdelijk voortvloeien. Tijdelijk in hetzelfde legerkamp onder elkander vermengd, gaan daarom de vertegenwoordigers der tegenstrijdige beginselen noodwendig uitéén, zoodra de groote vraag: «wat is, en van waar het zedelijk kwaadquot; opzettelijk aan de orde gesteld wordt. Het laatste woord ter linkerzijde kan geen ander dan: wEritis sicut Deusquot;, het laatste ter rechter — geen minder dan: //Soli Deo Gloriaquot; zijn.
XL
Reformatie en Revolutie — in de uit ko mst kunnen beiden gezegend zijn : met name op de revolutie is het woord van een Christelijk denker (Frans von Baa-der) van toepassing: «Wenn Gott etwas Gutes thun will, so liisst er gern den Teufel die Initiative dazu ergreifenquot;. In zijne strekking echter is de triomf van het revolutionair beginsel even verderfelijk, als die van
97
het reformatorisch heilzaam en weldadig mag heeten. Reformatie is ontwikke.ing van een tijdelijk verborgen levensbeginsel; revolutie ontkluistering van eene tot dusver geboeide doodenue macht. Hier is de storm, waardoor het luchtruim gezuiverd; daar de bliksemstraal, waardoor de ceder geveld wordt. In de Revolutie wordt de. macht der zelfzucht geopenbaard en gesterkt; iu de Reformatie de vrucht van zelfverloochening en dienende liefde gezien. De eerste gaat door tijdeiijkeu triomf hare gewisse vernietiging, de tweede door smartel ij ken strijd hare eindelijke zegepraal tegen.
De Reformatie, die vrijheid predikt, maar in een hoo-ger beginsel van onbepaalde onderwerping gegrond, is in geenen deele de moeder der Revolutie op het gebied van kerk en van wetenschap, maai- veeleer hare onverzoenlijke vijandin. Het Reformatorisch beginsel, door Luther vertegenwoordigd, heeft het wilde vuur van Müntzer en zijne bentgenooteu niet ontstoken, maar gestuit en gebluscht. Trad Luther andermaal op, men kan verzekerd zijn, dat hij geen andere houdrng zou aannemen tegenover allen, die geen vrijheid dóór, maar vrijheid van de gehoorzaamheid des geloofs, aan het woord van den Heer en zijne Apostelen vragen.
XIII.
De Reformatie, die de Revolutie tijdelijk als bondgenoot inroept, benadeelt niets zoozeer als hare eigene zaak. Die een vriend der eerste wil zijn, wordt een ili. 7
vijand der laatste gesteld. Voortgezette Reformatie in den geest der Apostelen en Hervormers is juist het krachtigst middel om den verderfelijken stroom der revolutiebegrippen in de kerk en de wereld te stuiten, üit laatste intusschen kan de Reformatie alleen door de bronnen der Revolutie te stoppen, en zélve aan de behoeften te voldoen, die hare mededingster openbaren, maar niet bevredigen kon.
XIV.
Elke waarachtige Reformatie der kerk gaat vroeger of later gepaard met eene Reformatie der theologie, en ook omgekeerd. Toch is in den regel de eerste niet van de laatste, maar veeleer de laatste van de eerste te wachten. Ongetwijfeld wordt het leven in geen geringe mate bepaald door de leer, maar toch ten slotte de ware leer eerst uit het nieuwe leven geboren. Hoe meer de kerk van Christus eene Ecclesia fidelium is 3), te wisser zal de theologi het karakter eener Theolo~ gia regenitorum et viatorum s) vertoonen.
Het einddoel van alle reformatorisch streven beide op het gebied van Leer en Leven moet zijn, niet dat het Christendom gemoderniseerd, maar dat de Tijdgeest gechristianiseerd moge worden.
XV.
Doortastende Renovatie van kerk en wetenschap komt in den regel niet anders dan in den weg eener beslissende kris is (scheiding) tot stand, waarvan de vertraging en ontwijking tot élken prijs de lijderes aan het
99
nog veel grooter gevaar van ph ti sis (tering) zou blootstellen. Irenisch te zijn is uit dien hoofde wel een onschatbare, maar geen onvoorwaardelijke, veel min de hoogste lof voor den Evangelisohen Godgeleerde. Niet door vrede tot iederen prijs, maar door strijd tegen iederen vijand wordt de volle zegepraal van het reformatorisch beginsel verkregen.
In den voortdurenden strijd, dien zij om haars levens wil voeren moet, mag de Evangelische kerk ook van onzen tijd nog niet nalaten, een waakzaam oog op hare weerpartij te Rome te houden. Reeds het merkwaardig verschijnsel, dat Rome nog altijd het Ongeloof als de natuurlijke consequentie van het Protestantisme beschouwt, en zich dikwijls meer toegevend voor de Apostaten, dan voor de Apologeten van Christendom en Hervorming-betoont, dringt de laatsten tot verhoogde bedachtzaamheid. Zoolang het UItramontanisme het verbond met het Jesuitisme niet breekt, gedurig op nieuw de gansche moderne maatschappij als in het aangezicht slaat, en ook op de meest gematigde eisehen zijner eigene vrienden met een onverbiddelijk /,]SIon possumusquot; antwoordt, is van die zijde geeii vrede, zelfs geen wapenstilstand te wachten.
Toch is de ergste vijand; dien de Hervormingsgeest der negentiende eeuw te weerstaan heeft, in geenen deele te zoeken aan géne zijde der Alpen. De ure komt
100
veeleer, en is nu, dafi, althans op het gebied der weten-schap, en straks ook op dat der kerk, de profetie in vervulling gaat, die de grootste Apostel van het ongeloof\' dezer eeuw reeds voor vijfentwintig jaren deed hooren 4); //der Gegensatz des Katholicismus und Pro-testantismus, so tiefe Würzeln er auch in der Versehie-denheit der Volkseharactere und Staatsformen haben mag, ist auf dem Geblete der Wissenschaft zur ganz-lichen Bedeutunglosigkeit zusammengeschwunden. Auf wissenschaftlichem Bodem steht heut zu Tage der ortho-dox-protestantische Theologe dem rechtglaubigen Katho-lischen ungleich naher, als dem Rationalisten oder gar dem speeulativen Theologen seiner eigenen Confession. Wo uni Autonomie oder Heteronomie des Geistes ge-stritten wird, da kann die Nebentrage, ob das Princip dieser Heteronomie die Kirche oder die Schrift sein sollte, nur ein schwaches Interesse erregen.quot; Niet uitsluitend, maar allereerst in eigen schoot heeft de Evangelische kerk de vijanden te zoeken, die zij indezen tijd te bestrijden, en evenzoo allereerst uit eigen schat de wapenen te ontleenen, die zij in dezen strijd heeft te voeren.
XYIH.
De vijanden, die de voortzetting der Reformatie van kerk en theologie in onzen tijd het meest in den weg slaan, zijn het modern Naturalisme ter eenre, het geantiqueerd O r t h o d o x i s m e ter anderer zijde.
XIX.
liet Modern Naturalisme is in zijne resultaten niet
01
slechts, rnaar ook in zijne beginselen in mi verzoen lijken strijd met alle echt reformatorisch streven, dat in zijnen diepsten grond zedelijk is. Waarachtige herschepping van de gedaante der kerk en der theologie, naaide behoefte des tijds, is ajleen op den bodem van een zich steeds veredelend Supranaturalisme te wachten.
XX.
De Anti-supranaturalistische loochening van een God, die onvoorwaardelijk Heer is in zijne eigene schepping, en zijne Heilsopenbaring aan eene zondige wereld door wonderen heeft verzeld en verzegeld, is noch godsdienstig, noch Christelijk, noch echt-protestantsch, maar veeleer eene radicale verwoesting van den gemeenschap-pelijken grond, waarop Godsdienst, Christendom en Protestantisme gebouwd is.
XXI.
Het Indifferentisme omtrent alle Dogmen, dat voor velen het hoofd-artikel van hun mager Credo geworden is, mag niet als eene natuurlijke ontwikkeling, maar als eene jammerlijke ontaarding van den geest van het Protestantisme beschouwd worden. Evenzoo is het eene jammerlijke miskenning van dien geest, wanneer men tegen alle onderwerping, ook aan welgestaafd gezag zich verzet. De aard der zaak en de ervaring bewijzen om strijd, dat de mensch wel de autoriteit, waaronder hij zich buigt, verplaatsen, maar onmogelijk op den duur zich vrui alle autoriteit kan ontslaan.
103
XXII.
Het is geene Reformatie, maar Revolutie ie achten, wanneer in de plaats der prediking van het Evangelie der behoudenis voor verlorenen, de aanprijzing der (relatief) volmaakte Godsdienstigheid van jezus aan onvol-maakten gesteld wordt. Xiet aan zijn algemeen Religieus, maar aan zijn speciaal Soteriologisch karakter had en heeft het Evangelie des kruises aanvankelijk de overwinning der wereld te danken. De moderne theologie, die iu plaats van den curistus als Verlosser, den mensch jezus als Ideaal op den voorgrond plaatst, en Hem zeiven maakt tot t,-j gt; modern Rabbi of Theoloog van zijnen tijd, leidt onvermijdelijk tot de conclusie, dat het Christendom-zelf, zooals het door de heilige, algemeene. Christelijke kerk van alle eeuwen verstaan en beleden is, een antiquiteit is geworden.
XXIII.
De moderne theologie onzer dagen heeft in zedelijk opzicht juist evenveel recht van bestaan binnen de grenzen der Evangelische, als het Duitsch-Katholicisme binnen die der Roomsch-Katholieke ke\'rk, en in haren tegenwoordigen vorm zeker op geen langer levensduur dan deze hare geestverwante te rekenen. Alleen is het onderscheid, dat de Evangelische kerk in haar tegenwoordig overgangstijdperk niet met dictatoriaal gezag uit hare gemeenschap heeft uit te werpen, wat toch van zelf de zaden der ontbinding reeds in zich draagt, en uit een martelkroon slechts een verhoogd, hoezeer kort-
103
stondige prestige ontleenen zon. Patiens, quia a e t e r ii a 5).
XXIV.
Ook waar liet hedendaagsch Naturalisme door eene gelukkige inconsequentie aan den afgrond van het Materialisme en Pantheïsme ontkomt, is het op zichzelf\' volstrekt machteloos om de diepste behoeften van hart en geweten op den duur te voldoen. Zoodra het werkelijk eerlijk van een theologisch en kerkelijk spraakgebruik afziet, waartoe het op zijn eigenaardig standpunt geen recht heeft, blijkt zijne armoede onder het schitterend tooisel. Ongetwijfeld is de voortdurende keus van dat spraakgebruik eene onwillekeurige hulde aan het fel bestreden Geloof. Van de andere zijde intusschen schuilt in het bedriegelijk woordenspel, dat menig modern theoloog zich veroorlooft, een gevaar voor de indivi-dueele en sociale Zedelijkheid, dat niet ernstig genoeg overwogen kan worden.
XXV.
De poging van zoovele nobele geesten en groote harten om, tegenover het overal toenemend Materialisme, den Godsdienst te redden door liet Bovennatuurlijk karakter des Christendoms prijs te geven, is in het beste geval eene illusie, waarvan iedere dag de onhoudbaarheid sterker doet uitkomen. De geschiedenis der laatste jaren toont overtuigend, dat met het geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie het godsdienstig leven van velen op jammerlijke wijze verachterd
104
is, en dat wie den Zoon loochent, op den duur ook den Vader niet heeft. Wie het historische en dogmatische van het Evangelie als noodoloozen ballast over boord werpt, terwijl hij enkel het algemeen-religieuse \' behoudt, heeft het scheepke der kerk ongetwijfeld niet weinig lichter, maar juist daardoor ook te minder geschikt gemaakt om zee en storm te trotseeren. Niet de verzaking, maar de handhaving van zijn Bovennatuurlijk karakter moet het Christendom tot Godsdienst der menschheid verheffen.
XXVI.
Niet de Menschheid heeft het Christendom, maar het Christendom heeft de Menschheid gemaakt tot wat zij thans op het hoogste standpunt narer geestelijke ontwikkeling is. Niet wat louter menschelijk is, mag om die reden reeds Christelijk heeten, maar al wat echt Christelijk is, is waarachtig menschelijk tevens. Het Christendom herschept en ontwikkelt de menschheid, doch slechts omdat het in zijn oorsprong Goddelijk, in zijn karakter Gudmenschelijk is. Het kan uit dien hoofde zijne wereld-historische bestemming éven weinig bereiken, zoolang zijn Stichter alleen als de groote Zoon der natuur wordt beschouwd, in wien de menschheid zich zelve verlost en aanbidt, ills zoolang het niet in al zijne kracht wordt verstaan, dat het Woord waarachtig vleesch is geworden. Het eerste is eene kolossale dwaling, waarvan het Naturalisme slechts verlost kan worden door te breken met zijn eigen levensbeginsel. Het andere eene hoogheerlijke waarheid, aan
105
welker erkenning en toepassing op ieder gebied de Orthodoxie nog altijd moet leeren.
XXVII.
Even weinig ais van een zich zelf weersprekend en reeds overlevend Xafuralisnie, is voortgaande Reformatie der kerk en theologie van een geantiqueerd Orthodoxisme te wachten, dat zich krampachtig aan de vormen van het verledene vastklemt, en met verblinding voor den ontzaglijken ernst van den strijd der beginselen rondom zich geslagen, gedurig toont niets geleerd, en niets vergeten te hebben. In naam hunner traditio-neele begrippen hebben de Joden hunnen Messias gekruisigd, en zouden Hem zelfs verhinderd hebben zijn graf te verlaten in eeuwige vrijheid en schoonheid, indien de Waarheid en het Leven niet machtiger waren geweest, dan de otficiëele lijksteen, die beiden bedekte.
XXVIII.
Heterodoxie is niet altijd de uitdrukking van wat op zichzelf bepaald onwaar, en volstrekt ónchristelijk is. Integendeel, niet zelden zien wij in heterodoxe Systemen een van de tegenovergestelde zijde veronachtzaamd begrip tot zijne krachtige, hoezeer eenzijdige ontwikkeling komen. Orthodoxie, daarentegen is geen dood kapitaal, dat als een erfschat van het voorleden uit de eene hand in de andere overgaat, maar een levend ideaal, dat eerst van lieverlede benaderd, en eindelijk te beter bereikt wordt, naarmate de belijdenis, waarin
106
zij li are tijdelijke uitdrukking vindt, gedurig meer een frisschen Bijbeldoop, en de onderzoeker der Schrift een verschen Geestesdoop ondergaat.
XXIX.
De groote fout der theologie van het Orthodoxisme is in geenen deele, dat zij te oud, maar veeleer, dat zij niet oud genoeg is, daar zij nog geen driehonderdvijftig, maar slechts tweehonderd jaren en minder telt, m. a. w. meer den stempel draagt van het herboren Scholasticisme der zeventiende, dan van den frisschen reformatoi\'ischen geest der zestiende eeuw. Voor zoover het stelselmatig Conservatisme de strekking heeft om kerk en theologie te doen stilstaan op den weg harer van God gewilde ontwikkeling, belemmert het op zijne beurt de Reformatie van beiden, en roept tegen zijne bedoeling door de reactie, die het noodzakelijk wekt, vroeg of laat de Revolutie te voorschijn.
XXX.
Het enghartig Orthodoxisme kan onmogelijk met goed gevolg wederstaan worden door een even hooghartig Liberalisme, tegenover hetwelk het veeleer een onbetwijfelbaar recht heeft, maar alleen door eene gezonde, milde, geest- en levensvolle Evangelische Orthodoxie, die niets menschelijks van zich vreemd acht, het Goddelijke op élk gebied zijner openbaring erkent, en alzoo het Christendom aanbeveelt juist iu dien vorm, waarin het in den regel den meesten weerstand ontmoet. Met de zinspreuk: „Oud en nieuw, maar bovenal waarquot;
107
in haar wapenschild, moet deze Rechtzinnigheid optreden om de geestelijke machten, die zij bestrijdt, te verwinnen door den Arbeid van onbezweken geloof en
in de Gemeenschap der heilige liefde.
•
Bij den uitgebreiden arbeid, dien de wetenschap des geloofs zich in gedurig klimmende mate ziet opgelegd, is haar de sympathie en het vertrouwen van het meest Christelijk deel der gemeente eene wezenlijke levensbehoefte. Te dieper is het te betreuren, hoezeer niet zwaar te begrijpen, dat de ontwikkeling der wetenschap juist van die zijde maar al te vaak met leede of wantrouwende oogen wordt aangezien. De Or t ho do xop ho-bie en de Miraculophobie van vele modernen is een hardnekkig ziekteverschijnsel, maar ook de Photo-phobie (lichtschuwheid) van vele orthodoxen kan bezwaarlijk als een verblijdend levensteekcn begroet worden. De vrees voor de wetenschap is geen vrucht van een groot, maar veeleer van een jammerlijk kleinge-loof. Doch, het blijkt ook hier, .er is niet slechts een ongeloovig Rationalisme, maar ook een ongeloovig Orthodoxisme. Moge de Heer zijne kerk van beide genadig verlossen !
De scherpe tegenstelling tusschen Godsdienst en Theologie, welke, na vroeger verwarring van beiden, thans door velen als de hoogste wijsheid wordt aangeprezen.
108
kan op den duur noch den Godsdienst, noch der Theologie in waarheid ten goede komen, inaarm^et veeleer in haar wettige consequentie tot ondermijning der Christelijke kerk en tot ontwijding der Godgeleerde wetenschap voeren.
XXXIII.
Onverzoenlijke scheiding tusschen gelooven en weten is, ook blijkens de ervaring van onzen tijd, even verderfelijk, als de onophoudelijke verwarring van beiden. De theologie der toekomst kan geen andere zijn, dan die aan de eene zijde beider verschil bl ij it erkennen, maar aan de andere rusteloos streeft naar beider verzoening, en het Evangelie steeds meer voor de Christelijke Gnosis tracht te doen worden, wat het reeds is voor het innigst geloof, hoezeer zij het zichzelve niet ontveinst, dat die verzoening hier beneden nimmer absoluut, maar ten hoogste slechts approximatief kan
tot stand komen. ,
XXXIV.
De Christelijke theologie, het wordt te dikwijls vergeten, is uit den aard der zaak eene progressieve wetenschap, maar die te gelijk een reproductief karakter vertoont. Waarachtige voortgang op haar gebied is ondenkbaar, zonder gedurige terugkeering tot de onveranderlijke grondslagen van alle Godsdienstig en Christelijk weten, telkens op nieuw erkend en bevestigd. Intusschen heeft men toe te zien, dat men geen levende reproductie met mechanische repristinatie verwarre. Een waarachtig progressief theologisch onderzoek is aan eene
109
muziekale compositie gelijk, die den grondtoon en liet thema nooit uit het oog verliest, maar de hoofdgedachte door gedurig nieuwe toonverbindingen, zelfs door zich oplossende wanklanken heen, onophoudelijk aan hare hoogste uitdrukking en harmonische saamvatting nader voert.
XXXV.
De ontwikkeling der Christelijke theologie zal te gelukkiger voortgaan en te gezegender werken, naarmate zij bij het onderzoek der Heils- en der Levensleer meer rechtstreeks uitgaat van God, gelijk Hij zich geopenbaard heeft in Christus, in wien alle schatten ^van wijsheid en kennis verborgen zijn, m. a. w. naarmate zij een niet slechts meer Christologisch, maar Christocen-trisch karakter vertoont.
XXXVI.
Niet weinig zal voor de ontwikkeling der Christelijke theologie afhangen van de plaats, die daarbij aan de leer van het Geweten wórdt ingeruimd. Miskenning van het recht en de macht des gewetens kan slechts tot doode rechtzinnigheid ; overschatting van dat recht en die macht slechts tot modern Rationalisme, in deu vorm van Conscientialisme geleiden. Het is daarom hoogst wensclielijk, zoowel dat het innig verband van scientie en conscientie op religieus en theologisch gebied gedurig beter in het licht gesteld, als dat de onmogelijkheid onbewimpeld erkend worde om den his-torischen hoofdinhoud der Heilsopenbaring, hetzij uit de
110
conseientie te deduc-eeren, hetzij voor oit forum alleen, voldoende te vindieeeren.
XXX VII.
De jammerlijke verblinding, waarin zoo menigeen ook bij het bezit van velerlei theologische wetenschap, ten aanzien der groote hoofdzaak van het livangelie verkeert, is een ontroerend bewijs voor de letterlijke waarheid van het elementair onderricht, door den Heer aan nicodemus gegeven, dat het zonder wedergeboorte onmogelijk is ook zells het Godsrijk te zien (Joh» 111: 4), terwijl de ergernis, die deze verklaring nog altoos, niet het minst bij de leeraars in Israël wekt, een waarborg te meer harer Goddelijkheid en juistheid mag heeten. In zeer gezonden zin kan men stellen, dat de theologie van het reine hart de theologie der toekomst zal zijn, mits slechts nimmer vergeten worde, dat ook het gereinigde hart eene gave is der genade van Boven, die zélve op hare beurt ten tastbaren bewijze voor de werkelijkheid en de macht van het Suprana-tureele verstrekt.
XXX111.
üe geestelijke mensch onderscheidt alle dingen (1 Kor. II : 14), en is derhalve, als Theodidakt en Theoloog, niet slechts bevoegd en gerechtigd, maar zelfs verplicht en geroepen tot de vrije beoefening der Kritiek, beide over den oorsprong en den inhoud der Heilsopenbaring. Slechts dan neemt met het onrecht (ie ellende een aanvang, wanneer de Dorpelvv achteres de Koningin wil
onttroonen, m. a. w., wanneer de geheele beoefening der theologie ten slotte in een dialektisch Criticisme ontaardt, dat aan de Wijsbegeerte vraagt, wat al of niet Historisch mag zijn, en, altijd onder belofte van loutering, ten slotte haar eigen voorwerp vernietigt. Geen Christelijk theoloog kan eene toetsing zijner stellingen door de kritiek bedenkelijk achten, indien slechts eerst eene kritiek van de kritiek-zelve voorafgegaan is, en voorts nimmer vergeten wordt, dat de kritiek het geloof wel rectifiëeren of vindiceeren, maar nooit produceeren kan.
XXIX.
Meer dan ooit is, naast eene waarlijk-vrije, d. i. niet wijsgeerig bevooroordeelde kritiek, eene krachtvolle Apologetiek in onze dagen noodzakelijk. Niet enkel de wetenschap, maar ook de gemeente des Heeren behoeft opzettelijke handhaving allermeest van de oorkonden en hoofdfeiten der Christelijke Heilsopenbaring tegen de weerspraak des ongeloofs. Uit dit oogpunt beschouwd zijn, naast de prediking en de catechese, bepaalde Apologetische voordrachten voor ontwikkelde Christenen een onafwijsbare eisch van den tijd. Te beter zal deze popu-jair-wetenschappelijke Apologie van Godsdienst, Chrisquot; tendom en Hervorming hare schoone bedoeling bereiken, naarmate zij meer het karakter eener bezielde geloofsgetuigenis draagt, die de negatie des ongeloofs evenmin gering schat als met al te diepen eerbied bejegent, en voldaan wanneer zij de dwaasheid der ontkenning en de redelijkheid der erkenning van het bestreden hoofdpunt helder heeft aangewezen, voorts de
112
eigenlijke taak der overtuiging-zelve overdraagt in de handen van den Sterkere, die achter haar komt, en wien zij niet waardig is, den schoenriem van de voeten te binden,
XL.
Ook zonder rechtstreeksche bestrijding van dwaling en ongeloof, kan en moet de Prediking van het Evangelie eene krachtige Apologie voor de zaak des Christendoms zijn, en tot voortdurende hervorming der kerk het hare rijkelijk bijdragen. Zal zij echter daartoe in staat zijn, dan is niet slechts instandhouding en vermeerdering, maar bovenal verbetering en volmaking dier prediking zelve van noode. De kerk onzer dagen is evenmin met mannen gediend, die aan de altijd vruchteloos leerende vrouwkens gelijken, waarvan Faulus spreekt (3 Tim. 1. Ill; 7), als met anderen, die haar geloof prediken, zonder dat het in waarheid hun geloof is geworden.
XLI.
Het is voor de opbouwing der gemeente van overwegend belang, dat de openbare prediking zich voortdurend aansluite aan het woord der H. Schrift, niet mechanisch, maar dynamisch, niet louter recitando, maar reproducendo gebruikt. De eisch, dat de prediker aan volstrekt niets gebonden zal zijn, dan aan de uitspraak der individuëele conscientie, rust op jammerlijke miskenning beide van het wezen des Christendoms en van het wezen der kerk. Wie theologie en kansel vaarwel zegt, omdat zijne conscientie getuigt,
113
dat hij innerlijk met Christendom en kerk heeft gebroken, staat zedelijk oneindig hooger dan wie tot eiken prijs wenseht te blijven, en conservatief ten aanzien zijner eigene positie, de continuïteit van het geloofsbewustzijn en het leven der kerk op jammerlijke wijze verbreekt.
Hoezeer de prediking van het Evangelie in de kerken der Hervorming ook van dezen tijd hoofdzaak is en moet blijven, is echter loutering en verheffing van den openlijken Eeredienst een vraag des tijd?, die niet ernstig genoeg overwogen kan worden. Zal de geheele inensch behoorlijk gesticht worden, de bevrediging ook van den goeden smaak en het schoonheidsgevoel is een eiscli, door het hedendaagsch Protestantisme oneindig meer herhaald, dan wezenlijk naar behooren bevredigd. Intus-sehen heeft men vooral met geen mindere bedachtzaamheid toe te zien, dat al te overvloedige bevrediging van dien eiseh niet, langs den weg van Sensualisme en Ritualisme, tot het dwaalspoor van het krvpto-Katholicisme geleide.
De Hervormde gemeente, die hare roeping begrijpt, is verplicht te zorgen, dat niet slechts de kerkendienst of het predikambt, maar ook de school onderhouden worde (Heid. Cat. antw. 103), m.a. w. dat het Christelijk beginsel bij het onderwijs, inzonderheid ook der lagere scholen, zoo krachtig mogelijk gehandhaafd en toegepast worde, III. quot; 8
114
opdat niet bij den strijd der beginselen de schijnbaar neutrale staatsschool een secteschool van het ongeloof worde. Ook op dit gebied is de eiseh, dat de Moraal onafhankelijk van den Godsdienst zou zijn, even ongerijmd als de waan, dat de Godsdienst onafhankelijk van de Theologie, of deze onafhankelijk van de Heilige Schriften zou blijven. Het echt-reformatorisch streven blijft aan het woord des Heeren gedachtig: ,/Wat God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet.quot; Het revolutionaire daarentegen heeft het; «Verdeel en heerschquot; tot zijne zinspreuk gekozen.
XLV.
Waar de gemeente alzoo door geestelijke middelen zich in geestelijk opzicht ontwikkelt, wordt zij rijp om ook in hare organisatie tot hef ideaal van Christendom en Hervorming te naderen, en van lieverlede Volkskerk te worden ; eene vereeniging van mondigen en priesters, zelve in staat om Ie kunnen onderkennen en kiezen aan wie zij hare hoogste belangen wil toevertrouwen. Echter kan de handhaving ook van een onbetwistbaar rechtsbeginsel op dit gebied haar onmogelijk ten zegen gedijen, zoolang de zedelijke voorwaarde der toepassing, d. i. zoolang het ware leven en de geestelijke eenheid ontbreekt. Het blijft een hopeloos pogen, ook door de voortreffelijkste organisatie eene grenzenlooze verwarring en toenemende verdeeldheid in leer en leven te dekken of te stuiten, — Minstens even gewaagd mag het heeten, eene volstrekte emancipatie der Kerk van den Staat te begeeren, zoolang de Kerk in een toestand verkeert, waarin zij niet geschikt is op zichzelve Ie
113
.staan, terwijl misschien de zedelijke invloed van dea Staat, binnen wettige grenzen beperkt, haar voor volslagen desorganisatie en decompositie behoedt.
XLVI.
Hoe krachtig langs al deze wegen ten strijde ook toegerust, bezwaarlijk kan de Evangelische kerk er op hopen, ooit een vierde eeuwfeest der Hervorming te vieren, tenzij dan dat zij zich in gedurig klimmende mate een macht in het leven betoone. Geen wetenschap alleen kan in haar midden de valsche wetenschap stuiten, maar wetenschap, met leven gepaard. Afgemat van lange discussiën staat de geest des tijds tot de strijdende kerk eenigermate in de houding van den I heater-director in het voorspel van cöthe\'s Faust tot den Dichter, waar hij dezen vermaant: //der Worte sind genug gewechselt, lasz mich auch endlich Thaten sehn.quot; Dan alleen, maar dan ook gewis zal het Apostolisch Christendom tegen het modern Humanisme bestand zijn, als het blijkt, dat de Christen alles heeft wat ook de Humanist edels en beminnenswaardigs bezit, en daarenboven nog iets boven hem, dat geen vleesch en bloed openbaart. Ook om die reden kan de arbeid des onbezweken geloofs alleen met gewenschte uitkomst volbracht worden in de Gemeenschap der heilige liefde.
XLVH.
De krisis, waarin voor het tegenwoordige de kerk en de theologie zich bevindt, bereidt noodzakelijk nieuwe scheidingen, maar ook nieuwe verbindingen voor. Reeds
116
zijn in dezelfde kerkgemeenschap de Evangeliebelijders, die aan het Bovennatuurlijke op het gebied van Godsdienst en Christendom vasthouden, innerlijk geseheiden van medeleden, die den Godsdienst alleen als een interessant verschijnsel in het menschelijk zieleleven, en het Christendom louter als eene natuurlijke vrucht van den boom der menschheid beschouwen. Daarentegen is het niet meer dan natuurlijk, dat in de verschillende kerkgenootschappen allen steeds meer tot elkander naderen, die te zamen vasthouden aan het geloof in een persoonlijken, vrijwerkenden God en eene bijzondere Heilsopenbaring in christus, waarvan zij de oprechte aanneming tot behoud der zielen volstrekt noodzakelijk achten. Of daarbij de uitwendige scheidsmuren van een vroeger tijdperk nog vooreerst blijven staan, is eene vraag van tamelijk ondergeschikte, grootendeels administratieve en finantiëele beteekenis,
XL VIII.
Waarachtige Unie kan niet worden gemaakt door diplomatieke ter zijde stelling van belangrijk geachte confessioneele geschilpunten. Zij wordt geboren door broederlijke bespreking en gedurig dieper opvatting der aanhangige brandende vragen, ten gevolge waarvan, als van achter de verscheidenheid, de verborgen\' eenheid trapsgewijze te voorschijn treedt. Dat zal te wisser geschieden, naarmate iedere confessioneele strijdvraag niet van abstract-juridisch, maar van een levend chris-telijk-pneumatisch standpunt besproken wordt. Zoolang intusschen de uitwendige eenheid nog, behoudens waarheid en vrijheid, niet geheel verwerkelijkt worden kan,
117
moet zij, niet langs den weg van Fusie, veel min van Annexatie, maar van Confoederatie bevorderd worden.
XLIX.
Naarmate alzoo de eenheid der geloovigen meer openbaar wordt, kan het niet anders, of hun strijd tegen de wereld moet klimmen. Keeds kondigen ontroerende voorteekenen een afval en eene openbaring van het mysterie der ongerechtigheid aan, die het der gemeente onmogelijk zullen maken anders dan, als haar heerlijk Hoofd, door lijden tot heerlijkheid in te gaan. Veler verlangen naar eminente, gezalfde Persoonlijkheden, die in de toenemende verwikkeling van gedachten en toestanden, het ware Tijdwoord op het gebied van kerk en wetenschap spreken kunnen, is bij dezen strijd van zaken verschoonlijk, zelfs waar het op een dwaalweg bevrediging zoekt, mits het niet met ondankbare miskenning gepaard ga van wat de Heer reeds wérkelijk aan zijne gemeente geschonken heeft. In zijn diepsten grond is ook dat verlangen slechts een kranke vorm voor het verlangen naar de toekomst des Heeren. En zonder zulk een Apokalyptischen grondtrek des geestelijken levens, is allerminst in onzen tijd hetzij opbouwende of reformatorische werkzaamheid denkbaar.
L.
Intusschen heeft ook de Apokalyptische verwachting te waken, dat zij geen sanguinisch-optimisfische, zin-nelijk-chiliastische worde. Bezwaarlijk komt de morgen van een sehoonéren dag, voor de avond nog dieper ge-
118
daald is. Geen arbeid des geloofs, geen gemeenschap der liefde, die de wereld en de kerk geheel kunnen redden van de dreigende oordeelen Gods. Wij strijden voor Reformatie, en zoeken de Revolutie te stuiten op hare zondige wegen, maar de Heer der gemeente bereidt eene Revolutie op groote schaal, die den weg tot de laatste en heerlijkste Reformatie zal banen. Toch kunnen wij, zoolang zijne ure niet kwam, niet anders dan geloovig en gemeenschappelijk strijden voor het pand, dat ons aanvertrouwd is. Het is ons enkel opgelegd den vijand te staan, en te weerstaan; verwonnen wordt hij niet — voor het einde. Maran-atha! Hij komt, die daar spreekt: „Zie, Ik maak alle dingen nieuw.quot;
1) Wie in een tijd, als de onze is, denkend en gevoelend medeleeft, heeft gedurig behoefte om zich te oriënteeren, en, waar het past, zich ook uit te spreken. Aan die behoefte had het hier volgend vijftigtal Aphorismen zijn ontstaan en zijne voordracht te danken. Zij werden geschreven voor de vergadering van Evangelische Christenen, te Amsterdam, in Augustus 1867 gehouden, en boden daar, gedurende twee avonden, in eene vergadering grooten-deels van theologen voorgelezen, de stof tot broederlijke gedach-tenwisseling aan. Daarna op sommiger verlangen afzonderlijk ter perse gelegd, moesten zij tevens tot eene kleine Feestgave tegen den 350en gedenkdag der Hervorming verstrekken. Eene Engel-sche vertaling verscheen, behalve in de „Proceeding\'squot; van genoemde vergadering, door Revd. E. Steane (Lond. 1868), nog afzonderlijk te Chicago in 1872, bewerkt (?n aanbevolen door den Eerw. E. van Orden, Pred. aldaar. Eene Hoogduitsche, door F. Meijeringh, in den Bundel: „Zum Kampf und Friedenquot; (Gotha 1868) 1. s. 149—180. Eene Zweedsche, door 0. L. H. Forslind, Köping, 1873. Eene Fransche in de „Revue Theol.quot; van Prof. Sardinoux et Bonifas, 1874. 1.
120
2) Kerk van geloovigen.
3) Theologie tier wedergeboornen en wandelaars (naar Boven).
4) Strauss, „Glaubensl.quot; I. a. 11.
5) (De kerk is) geduldig, omdat zij eeuwig is.
ADVIES IN ZAKE DE DOOPSFORMULE.
I-Ja i i WÊm.
.
Mijn eerste woord, na het aanhooven van.het Rapport der Commissie tot tie Adressen in zake de Doopsl\'ormule 1), mag een woord zijn van welmeenenden dank. Gaarne breng ik hulde aan de bekwaamheid, waarmede dat Rapport eu de daarbij gevoegde Verklaring gesteld is; aan de waardigheid en kalmte van den toon, die daarin doorgaans is aangeslagen; aan het kennelijk streven om zooveel mogelijk onpartijdig te zijn. Ernstig verzoek ik u, dit woord niet te beschouwen als eene ijdele plichtpleging, eene oratorische phrase. Mij is de buiging vóór het duël iets meer dan een ledige vorm; zij is de uitdrukking mijner behoefte om niet slechts rechtvaardig, maar billijk te zijn tegenover eene weerpartij, aan wier goede trouw ik geloof, ook waar ik hare richting bestrijd; te billijker, naarmate ik mij, om der consciëntie wil, tot warmer oppositie verplicht vind. Ik wensch intusschen ook in dit opzicht het gegeven goede voorbeeld te volgen, en verzoek u te gelooven, dat er liefde is in mijn hart, al mocht souis, tegen mijn wil, een woord mij ontsnappen, dat een anderen indruk te weeg brengt.
124
Onmogelijk is het mij, over de reeds zoo vaak besproken zaak iets geheel nieuws in het midden te brengen, en wenschelijk acht ik het kort te zijn. Ik spreek dan ook niet van de wetenschappelijke gronden, waarop ik nog altijd meen de echtheid en geloofwaardigheid van Matth. 28:19 te kunnen handhaven tegenover eene kritiek, die althans wel niet onbevooroordeeld mag hee-ten. Niet van de aanleiding, het verloop, de beteeke-nis van den strijd over de doopsformule, nu sinds ongeveer drie jaren in ons midden gevoerd. Zelis niet van het karakter en den oorsprong der jongste oppositie tegen de wettelijke regeling dezer zaak, die zeker wel niemand aan de conservatieve zijde zal zoeken. Ik verklaar alleen met korte woorden, dat en waarom ik mij, in overeenstemming met de minderheid uwer Commissie, ten gunste dier wettelijke regeling uitspreken zal; in strijd derhalve met de meerderheid, die deze ontraadt, terwijl ik ongezind ben mij met de Verkla-rinn\' te vereeninen, in welke deze meerderheid hare ai-
O O \'
wijking van het Synodaal Besluit des vorigen jaars toelichten en rechtvaardigen wil.
wMet instemming en blijdschapquot; heb ook ik het oor geleend aan menige slem, die tot handhaving der Doopsformule in de laatste weken vernomen is; met name aan hetgeen daaromtrent uit Middelburg, uit Groningen (van den Heer A. van Too ren en bergen) en door den kerkeraad van \'s Gravenhage gezegd werd. Met de minderheid uwer Commissie vereenig ik mij, omdat ik geloof, dat, in de tegenwoordige omstandigheden, alleen langs dien weg «het bestaand gebruik naar behooren verzekerd, het eigenaardig karakter des
125
doops bewaard, en het onbetwistbaar recht der gemeente op zijne waardige bediening verzekerd wordt.quot; Dat wordt het, vrees ik, volstrekt niet, wanneer de voorgestelde uitbreiding van Art. 14 niet voor goed tot Wet wordt verheven. De voorbeelden zijn er toch, al werden ook slechts enkele oflicieel geconstateerd, dat hier bij herhaling is afgeweken; onbeduidend durf ik die afwijking in geen geval noemen, en de geest des tijds biedt mij geen enkelen waarborg, dat zij zich niet vermenigvuldigen zullen. Waarom zou het, bij volslagen bandeloosheid in dezen, ondenkbaar zijn, dat men hier doopte «in den naam des Vaders, en in den naam des Zoons, en in den naam des H. Geestes,quot; en alzoo onwillekeurig tot het Tritheïsme verviel; terwijl men daar, niet slechts in den Christennaam, maar, gelijk vroeger in een Hoogduitsch liturgisch Tijdschrift werd voorgeslagen ,/auf die Tugend des Vaters und auf die Anmuth der Mutterquot; ging doopen, en zich alzoo in het platste Naturalisme verliep? Wel vreest men, dat zulke afwijkingen juist door verscherpte wetsbepaling hier en daar nog toenemen zullen, en ik geef het toe, de zucht naar het verbodene kan nu en dan al zonderling werken. Maar even mogelijk is het dan ook, ja uiterst waarschijnlijk, dat de verwarring, die uit onbeteugelde vrijheid geboren wordt, nog verder aangroeien zal, wanneer zelfs dat Minimum, waarin Christenen van dlle kerken het eens behooren te wezen, niet langer verplichtend gesteld wordt, De handhaving daarvan althans wordt gebiedend gevorderd door het Recht der gemeente, die, ook naar de grondbeginselen onzer kerkelijke wetgeving, hare eigene, bekende, nog niet verscheurde belijdenis heeft. Die handhaving biedt te
126
tuinder bezwaar, omdat het hier in geen en deele geldt iets geheel nieuws, maar alleen eene verduidelijking van het wèl en wettig bestaande, die ten gevolge van bijzondere omstandigheden is noodig geworden. Door de aanwijzing, dat de Doop bediend zal worden «met de gebruikelijke formule, Matth. 38 : 19quot; wordt dus enkel herinnerd, en zooveel noodig bevestigd, wat reeds lang is verordend geweest. De kerk heeft nooit een anderen Doop dan dezen in haar wetboek gekend; de vermelding van wat van zélf spreekt zou niet eenmaal gevorderd worden, en zeker ook niemand in de gedachten gekomen zijn, indien haar niet de nood ware opgelegd. Zegt iemand, dat door zulk eene handhaving, beide van de wet en van het recht der gemeente, toch ten slotte de vrijheid der Leeraren in dit opzicht beperkt wordt, ik zal het niet onvoorw aardelijk tegenspreken. Maar in eene welgeordende maatschappij heeft niet iedereen recht om te doen wat bij op het oogen-blik wil, en ik erken, dat ik mij inoeielijk eene vrijheid kan denken, die zich aan geen enkelen regel gebonden acht: hier vooral niet, waar men beweert tegen den inhoud van het voorgeschrevene geen bijzonder bezwaar te hebben, maar slechts op te komen tegen het vaststellen van een wettel ijken eisch, als zoodanig. Zulk eene vrijheid voor zich zeiven alleen, gelijk men hier en daar schijnt te begeeren, om telkens uit te spreken: «quidquid in buccatn venitquot; (al wat n voor den mond komf), terwijl de gemeente alles weerloos aanhooren, of anders te huis blijven mag, is in mijne schatting eene losbandigheid, bij welke geen kerkgenootschap, ja zelfs, welbeschouwd, geen huisgemeente mogelijk is.
127
Laat mij, ua de genoemde, nog wijzen op drie andere gronden, die in. i. ten gunste van het wetsvoorstel pleiten.
Vooreerst wijsik op het reehtstreekscli verband der Doopsbediening, bepaaldelijk naar déze formule, met hetgeen Art. 39 van het, reglement op het Godsdienstonderwijs aangaande de aanneming van de nieuwe lidmaten der gemeente wordt voorgeschreven. Daar wordt bepaald — en wij wenschen het volstrekt niet. veranderd te zien — dat hun zal afgevraagd «orden, «of zij belijden te gelooven in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen Zoon, en in den H. Geest ?quot; Kennelijk brengt die vraag het afnemen der belijdenis in onmiddellijke betrekking tot den vroeger ontvangen Doop, en slaat daarop hoorbaar terug. Is het nu wel oorbaar, «ene formule niet volstrekt verplichtend te stellen, die, ook naar de meening van vele harer bestrijders, in ééne hoofdsom den korten inhoud der belijdenis uitspreekt, waardoor de doop wordt bezegeld? Of — moet wellicht ook dit Art. 39 herzien en afgeschaft worden, en zal men zich waarlijk door dwaze vrees voor Dogmatiek en Geloofsbegrippen zooverre laten vervoeren, dat men, zelfs bij het afnemen der belijdenis, rnet geeu enkel woord van den onveranderlijken inhoud der belijdenis spreekt ?
Ten tweede wijs ik op de betrekking, waarin het behoud dezer formule de Nederlandsche Hervormde kerk, ook bij de grootste tijdelijke afwijking en verwarring in haar midden, blijft plaatsen tot de ééne, heilige, algemeene Christelijke kerk van alle tijden en landen, die in haar geheel nooit een anderen, dan dézen
138
Doop heeft bediend; eene betrekking, waarop ieder Christen moet prijs stellen, en die in beginsel wordt opgeheven, als men weigert, tegenover gevreesde afwijking, de leeraren te verplichten tot het doopen in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. Bestrijdt men (hoezeer o. i. zonder grond) het recht tot het opleggen dier verplichting in naam van het Pro-testantsch beginsel, wij meenen, tegenover zulk een louter negatief Protestantisme, het te moeten handhaven, in het belang van het Christelijk karakter des Doops.
Eindelijk wijs ik op de onvermijdelijke consequentie, die uit het gemis van een wettelijk voorschrift in dezen zal voortvloeien. Zij laat zich gemakkelijk raden, door wie ook slechts eenigermate bekend is met de kaart van het land. ïsu reeds is in eene Predikanten-vereeniging in Noord-Brabant de vraag aan de orde gesteld: «Wat er voor en tegen de bediening des Doops is te zeggen.quot; Zulke vragen openbaren de gedachten der harten, en geven wederkeerig stof om te denken. Vrijgevigheid aangaande de formule baant ongevoelig den weg tot miskenning en verwerping der zaak. Hier zeggen wij op onze beurt: //principiis obsta!quot; (sta verkeerde beginselen tegen). Zij, die de formule bestrijden, welke zij zeggen zoo hartelijk lief te hebben, (hoezeer zij die van de andere zijde onverstaanbaar en ondoelmatig achten, ja van eene tooverformule gewagen) zijn slechts de tirailleurs in het legerkamp onzer vrijheidshelden. Het zwaarder geschut staat te volgen, en zal tegen meer gericht worden, dan tegen een onschuldige formule alleen.
Men zegt, ik weet het wel, dat door ons, die dus
129
spreken, inbreuk op de wettelijk bestaande Lecrvrij-heid wordt gemaakt, maar ik Jaat mij door die bedenking niet afschrikken. Feitelijk, ja, bestaat er thans in ons midden eene volstrekt .onbeperkte leervrijheid, als tijdelijke toestand ook door zulken geduld en aanvaard, die de Hervormde kerk en hare belijdenis liefhebben. Maar dat de onbeperkte leervrijheid reehtens bestaat, en op den duur moet blijven bestaan, ben ik zoo vrij te ontkennen. Ik zie daarbij niet in, dat de bestaande vrijheid van profeteeren ook aells maar van verre bedreigd wordt, in geval het Synodaal bestuit van 1869 finaal tot kerkelijke wet wordt verheven; wij hebben hier met niets minder, maar ook niets meer te doen dan met eene liturgische handeling, waarbij niet eenmaal eene ofïieiëele verklaring van den zin dei-bedoelde woorden gegeven wordt. Maar ook zelfs, ik wil het te dezer plaatse wel uitspreken, indien door wettelijke bepaling in dezen het hooggeroemde vrijheidsbeginsel in onze kerk bij zijne openbaring meer dan tot dusver geleid en beteugeld wierd, ik erken, dat ik dit waarlijk niet als eene zoo groote ramp zou betreuren. Veeleer zou ik mij verblijden, indien men ophield met klanken te spelen, en bij toeneming inzag, dat het noodig is, ik zeg niet in Alles, maar althans in Iets overeen te stemmen, zoo men waarlijk gezind is op den duur bij elkander te blijven. Mag de willekeur zich voortaan niet langer tot deze heilige handeling uitstrekken, er is dan, tot vreugd van alle ware vrienden der kerk, althans een eerste dam tegen den stroom der verdere verwoesting gezet. Zegt iemand, dat dit wel eens een eerste schrede kon zijn op den weg der retrogradatie, ik zal hem vragen, of de progressieve III. quot;9
130
voortbeweging naar de afgronden van Naturalisme en Nihilisme, die wij in de laatste jaren gezien hebben, zoo bij uitstek zegenrijk was. En betwijfelt een ander, of de Synode wel het recht heeft, hem langs wettelij-ken weg in deze dingen iets voor te schrijven, ik moet gelooven, dat het hem aan een zuiver en helder begrip van kerk en kerkrecht ontbreekt. Zeker, de kerk heeft vrijheid tot voortdurende reformatie in eigen boezem, maar geen vrijheid tot voortdurende zelfvernietiging van haar karakter, als kerk, zoolang zij althans op zelfbehoud prijs stelt. Met den eisch eener volstrekt onbeperkte vrijheid, nog eens, is geen kerkgenootschap bestaanbaar, en de ti\'iomf van het Modernisme, dat de vrijheidsvaan zoo hoog heeft geheven, wordt te gelijk die der bier-archie van het Klerikalisme, met vertrapping van het recht der schare, die de wet niet weet. Mij was nooit tirannie onverdragelijker, dan die in naam der vrijheid gepleegd werd; duizendmaal liever dan voor het juk der willekeur van eiken Predikant buig ik mij voor liet gezag eener Kerk, die zich de alleen zaligmakende noemt 3).
Even weinig voel ik mijne vrijmoedigheid, om vóór het wetsontwerp te stemmen, belemmerd door het op zichzelf onmiskenbaar verschijnsel, dat blijkens enkele plaatsen in de Handelingen en Brieven, in de Apostolische eeuw alleen in (of tot) den naam des Heeren Jezus gedoopt is, zonder dal het blijkt, dat daarbij de formule Matth. 38 : ÜJ werd gebezigd. Die woorden trouwens zijn, ook naar mijne meening, door den Heer niet als Doopsformule verordend, maar eenvoudig bij de instelling der plechtigheid uitgesproken, om daarmede aan te dniden, dat de Doop iedereen, die hem
13!
ontvangt, tot de belijdenis van den Naam de* Vaders en des Zoons en des H. Geestes verplicht. Wie intus-schen de Apostolische Schriften opmerkzaam herleest, zal weldra ontdekken, dat de Doop in den naam van Jezus in geen geval de ontkenning of afwijzing, maar veeleer de verkorte uitdrukking der belijdenis was van Vader, Zoon en H. Geest, die overal in het leven der eerste gemeente vooraan stond. Door die belijdenis heeft zich het Christendom van den aanvang af onderscheiden van het Jodendom ter eene, van het Heidendom ter andere zijde. De volheid van het Christelijk godsbegrip is daarin door den Mond der waarheid zeiven verkondigd. Wat be-teekent het derhalve, of later sommige uitnemende, hoogst rechtzinnige Godgeleerden ook in onze eigene. Kerk, ten aanzien van het woordelijk gebruik der formule, zonder eenig gemoedsbezwaar, zich rekkelijk en vrijgevig betoonden? De Doop „in nomine Jesu a ut individuae trimtatisquot; was hun in den grond der zaak één en hetzelfde, en het geheele verschil liep dus in hunne schatting op iets zeer onwezenlijks uit. Dit geeft echter nog geen recht om, met beroep op hunne auto-telt, eene dergelijke vrijheid nu ook in naam der Kerk te laten aan hen, die alleen kunnen doopeu in den naam des Vaders (voor zoover zij althans nog aan een persoonlijken God bleven vasthouden), terwijl de Zoon hun niets meer werd dan de belangwekkende Rabbi van Renan, en de H. Geest in hunne schatting niet wezenlijk onderscheiden is van hun eigen geest of dien dei-gemeente 8).
Men zegt eindelijk, dat bij eene gestrenge handhaving van den vorm op dit punt niet weinigen van
132
de Christelijke en Hevvormde gemeente zullen vervreemd en temggestooten worden, die zich thans nog liij haar voegen en haren zegen genieten, of haar ten zegen verstrekken. Ik verlang niemand af te wijzen of te veroordeelen, in wien ik nog iets Christelijks vind, maar kan even weinig medewerken, dat het cijfer van hen moge toenemen, die met volle bewustheid den on-veranderlijken hoofdinhoud, ik zeg niet eenmaal dei-Hervormde, maar van elke Christelijke belijdenis tegenspreken, en zich niettemin met den Christel ijken naam blijven eieren. «De Kerk kent sinds eeuwen geen anderen Doop, dan in den naam van Vader, Zoon en H. Geest. Een Genootschap, dat zich op den weg dei-revolutie laat leiden, en den Doop met verzaking van dien driemaal heiligen Naam even wettig acht als dien, welke zich met de Christelijke belijdenis paart, zulk een Genootschap moge zijne redenen hebben, waarom het voor als nog Christelijk heeten wil, maar recht heeft het daartoe niet meer.quot; 4) Ditzelfde geldt van ieder individu, dat den Doop voor zich of zijne kinderen vraagt. Er zijn middelen tot levensverlenging eener Kerk, cfte, zoo zij niet met ontbinding gelijk staan, althans het sterven verhaasten. Het is zeker niet wenschelijk, de intellectueel ontwikkelden weg te jagen, maar volstrekt verboden is het een der kleinen te ergeren, die in den naam des Heeren Jezus gelooven.
Om al deze redenen kunnen wij in die opvatting van de meerderheid der commissie niet treden, ook niet wanneer die door eene Verklaring, als de door haar geprojecteerde, wordt toegelicht. De maatregel, dien men ons
133
aanprijst, geei\'t in. i 61\' te veei. óf te weinig, en komt na al het gebeulde te laat. Het vertrouwen, dat de vrienden der onbeperkte vrijheid voortaan allen de orde eerbiedigen zullen, mits hun die slechts niet in den vorm eener wet wordt voorgeschreven, acht ik door niets gerechtvaardigd. Met verwerping van het wetsvoorstel van 1869 plaatst de Synode van 18 70 zich niet maar eenvoudig op het standpunt van 1868, maar eene schrede verder terug. Ware de bedoelde wettelijke bepaling in het geheel nog niet voorgesteld, het zou wellicht de vraag kunnen zijn, óf, alles in aanmerking genomen, déze weg de meest geschikte is om tot het gewenschte einde te leiden. Thans echter -— en- hierop wensch ik vooral opmerkzaam te maken — waar zij dit wetsontwerp eenvoudig ter zijde stelt, kiest de Synode bepaald part ij t e n g u n s t e v an hen, va n w i e de laatste agitatie is uitgegaan, en verlaat dus facto het neutraal sta n d punt, dat z ij zoo d i k \\v ij 1 s v e r k 1 a a r d e i n d en k e r k e 1 ij li e n strijd te willen in nemen. De Commissie bericht ons, dat de getallen der adressen nagenoeg gelijk staan, die voor en die tégen het wetsontwerp van verschillende zijden zijn ingekomen : maar staat ook de zedelijke waarde van beide gelijk r Spreekt niet hier de geest, die belijdt, en daar de geest, die ontkent, en zoo men het recht van niemauds vrijheid verkorten wil, heelt men geen enitele verplichting tegenover hen, wien het om belijdenis en handhaving der geopenbaarde waarheid te doen is;- Diep zou zij het betreuren, //indien hare beslissing aldus werd verklaard, dat aan de gebruikelijke formule niemand meer gebonden zou zijn.\'\' Maar ik kan niet anders zien, of hier strijdt do daad
134
rnet het woord ; het eindbesluit laat nog altijd een uitweg voor allerlei willekeur open, en zoo men dat onheil werkelijk vreest, waarom dan geene grenzen gesteld? Kennelijk worden, uit vrees voor de confessioneele partij, zelfs zulken gespaard en ontzien, die feitelijk het geloof aan ziehzelven en hunne individuëele teugelloosheid tot eerste geloofsartikel verheffen. Maar ik erken, dat het mij onmogelijk is, in deze laatsten de echte vrienden der Ned. Herv. Kerk te erkennen. Indien men zelfs dézen laatsten band nog te veel acht, dan behoort men niet meer in de Kerk, en is men verplicht haar te verlaten. Er is een «wij blijvenquot; quand même, dat op den duur slechts bij eene totale toeschroeiing des gewetens mogelijk is.
Ik ben nog niet aan het einde. Uit de veelheid van wat zich voordoet, ben ik zoo vrij, de aandacht der Vergadering nog weder op drie zaken te vestigen, die mij dringen het voorgestelde eindbesluit en de daarbij gevoegde verklaring met allen ernst te ontraden.
Het voorstel der rapporteerende Commissie aannemende, bestendigt de Synode de ordeloosheid, die zij in beginsel veroordeelt. Ik stel mij voor, dat deze of gene, die met gespannen verwachting naar het eindbesluit dezer Vergadering uitziet, al spoedig weder met eene willekeurige formule te voorschijn treedt. Hoe het hem nu verder langs kerkrechtelijken weg te beletten, hoe te straffen? Nog meer; de Kerkeraad weigert dealdus gedoopten in te schrijven: hoe er hem toe te dwingen? Verdient nu wellicht ook de Kerkeraad bestraffing, omdat hij uitsluitend handhaaft dien Doop, dien hij op goeden grond voor den éénig wettigen houdt? Maar
135
wat dan, indien het Klassikaal bestuur de partij van den aangeklaagden Kerkeraad kiest? Of ook, wanneer zelfs de Kerkeraad afgezet ware, wat dan, indien de Gemeente hem weder herkiest? Ik zie aan de verwarring geen einde, en de Synode, die haar bij die uitkomst zal betreuren, zal zich niet kunnen troosten met ce gedachte, dat zij die. niet uitgelokt heeft.
Daarbij lokt de Synode op dezen weg een nieuwen, stteds grooteren stroom van adressen aangaande de Doops-kwestie uit. Men zal, ik durf het vrijmoedig voorspellen, op deze hare eindbeslissing niet zwijgen, omdat aan de zaak nog niet waarlijk een einde gemaakt is. Niet slechts van de streng confessioneele, maar ook van dt meest gematigde conservatieve zijde zal de uiting der ontevredenheid toenemen. De zaak komt niet van de tafel, waarop zij reeds veel te lang heeft gelegen, en evenmin als de rust der gemeente zal de eerbied voor den Doop bij deze voortdurende onzekerheid winnen. Weldra is al het doopwater, dat geheel een jaar wovdt gebruikt, niet voldoende om de modder* en slijkspatten aftewasschen, die op de strijdende kerk en het heilig verbondsteeken worden geworpen door — zeer onheilige handen. Kan, mag iemand onzer dit wenschen?
Eindelijk, men werkt zijdelings het Propagandisme der Koomsche kerk in de hand, door up dit punt nog altijd eenige vrijheid, en daarmede grond van onzekerheid en twijfel fe laten. Tot nu toe was Rome doorgaans gewoon, den Doop ook van ketters, mits in den vereischten vorm toegediend, als zoodanig te erkennen, en mitsdien den herdoop, bij overgang tot zijne gemeenschap, overbodig te achten. Toch kwamen van dien
186
herdoop in den Jaatsten tijd voorbeeJden voor, meer dan te voren, en verdedigd door de betuiging, dat men niet wist, of het Protestantseh kind wel waarlijk in den naam van Vader, Zoon en Geest gedoopt was geworden. Zal het in de hand van den proselietenmaker een zoo onbe-teekenend wapen zijn, wanneer hij voortdurend reden vindt om aan wie naar hem luistert te vragen, oi\' dezi wel waarlijk in zijne jeugd den christelijken Doi/p naar de i n s t e 11 n g v an de n H eer heeft ontvangen ?
Ik resumeer. Het voorstel der Commissie diaagt in mijn oog, bij alle gematigdheid van vorm, in den grond der zaak, een wezenlijk negatief karakter. En daarom: .si om nes assentiunt\' ego non. Dis-sentio. (Stemmen ook allen voor, ik niet. Ik stem tégen.)
Of ik dan waarlijk van een wetsontwerp ten aanzien dezer twistzaak zooveel heil voor ie toekomst verwacht? Laat mij geheel oprecht zijn, M. H. Ik betreur, dat op een gebied als dit een wet is noodig geworden. Ik begrijp al den weerzin, dien deze en gene gevoelt om eene handeling als den i\'. Doop alzoo te reglementeeren. Het voorstel van 1860 is, ook in mijne schatting, geen vvenschelijk goed, maar een noodzakelijk kwaad. Van harte zou ik mij verblijden, zoo dat kwaad kon gekeerd worden, zonder eenig gevaar voor de zaak. Ik zou er zelfs toe kunnen komen om in de verwerping te berusten, indien alle hare leden er zich in vereenigen konden, om van deze Vergadering een Woord, als b. v. dit, te doen uitgaan.
De Synode der Kederd. Herv. Kerk, ten jare 18 /0,
137
bij vernieuwing ontvangen hebbende een groot aantal Adressen in zake den H. Doop,
betreurt, dat eene zoo heilige, maar tevens eenvoudige zaak bij voortduring zoozeer ten twistappel strekt:
verklaart, eens voor al, dal naar letteren geest der kerkelijke wetgeving, in deze geen andere Doop is bedoeld, en door haar in de tegenwoordige omstandigheden als wettig erkend wordt, dan de üoop in (of tot) den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geettes;
acht echter nieuwe wetsbepaling omtrent hetgeen zich van zelf verstaat, ol\' althans moest verstaan, overtollig eu onraadzaam ;
en besluit, na deze ondubbelzinnige verklaring, alle Adressen te dezer zake, met volle waardeering van wat zij waars en goeds bevatten, voor het tegenwoordige ter zijde te leggen, en voor het vervolg aftewijzen.
Wierd zulk eene Verklaring gegeven, en wierd bij haar licht de reeds bestaande wet eenparig verstaan en ten uitvoer gelegd, iedereen zou weten, waaraan hij zich behoorde te houden, en de zaak — het is waarlijk meer dan tijd — ware voor goed beslist en geëindigd. Kan men echter niet in dit of iets dergelijks van minstens gelijke beteekenis treden, ik ben wel gedwongen bij mijn afkeurend votum te blijven.
Nog slechts twee woorden, ten besluite van dit reeds te uitvoerig Advies.
Het eerste met het oog op den tijd. Onder hoogst gewichtige, zorgwekkende omstandigheden is dit jaaide Synode vergaderd. Gedurig worden hare beraadsla-
138
gingen afgebroken door een blik op de bulletins van den oorlog. Ieder huivert bij de voorstelling van wat mogelijk ook ons vaderland wacht. Jk zou het zelfs niet zoo onbegrijpelijk vinden, indien iemand voorstelde, ons bijeenzijn en ons beraad te verdagen, omdat de spanning van het oogenblik thans de voortzetting moeie-lijk, en het nemen van een eindbesluit ook in dit opzicht onraadzaam maakt. .Maar wil men het nemen, men neme het iltiians op geene wijze, die de onrust in de gemeente doet voortduren, mogelijk toenemen, en de trouwste vrienden van kerk en vaderland het meest tot droefheid verstrekt.
Het andere woord, met het oog op mij zei ven. Ik weet, dat wie in onzen tijd denkt en spreekt als ik — niet van de leden dezer Vergadering, wier welwillendheid ik waardeer, maar daarbuiten — licht den naam ontvangt van een drijver, wie weet, een óverdrijver te zijn. Intusschen, we weten het allen, dat deze kwali-licatie hoogst relatief en ten eenenmale afhankelijk is van de zienswijze van hem, die haar uitspreekt. Voor den Pantheïst zal de Deïst, voor den Deïst de zuivere Theïst, voor den Naturalist de voorstander van het Christelijk Openbaringsgeloof licht zeer overdreven schijnen, en wie verklaart zich alleen aan de Schrift (e houden zal misschien hetzelfde oordeelen over wie aan Kerk en Belijdenis vasthoudt. Mij aangaande, zoo weinig ben ik mij in de zaak, die we bespreken, van drijven, en overdrijven bewust, dat ik mij in dit opzicht met zeer gematigden geheel homogeen weet, ook met zulken, die bij deze Vergadering den lof van groote bezadigdheid en zachtmoedigheid hebben. „Bij eene geheel negatieve beslissingquot; — schreef mij in deze dagen een hunner —
139
«laadt de Synode, naar mijn inzien, eene verantwoordelijkheid op zich, waarin ik niet gaarne kou deelen. Jndien, gelijk te vreezen staat, eene scheuring der Kerk hieruit zal voortkomen, aal de S3^node het volle gewicht der beschuldiging moeten dragen van deze geprovoceerd te hebben. En zoo onverdiend of overdreven dikwijls die beschuldigingen waren, zoo weinig zou i k kans /.ien haar ten dezen ten volle te verdedigen.quot; Zoo zullen, binnen korten tijd, ook anderen denken en spreken. Ik geloof, dat wij wèl doen met naar hunne stemmen te hooren, en de hooggestemde vrijheidstonen van eenen anderen kant te mistrouwen. Ware vrijheid, ook vrijheid in Christus, verklaren allen te willen: maar ons zijn feiten uit de vaderlandsche Kerkgeschiedenis der laatste jaren bekend, die met zulke betuigingen in zonderlinge wederspraak komen. De zaak der ware vrijheid is gelijk die der orde; ik wensch die beide te steunen, en adviseer daarom, in de gegeven omstandigheden, tegen de verwerping, voor de onveranderde aanneming van wat ten vorigen jare voorloopig besloten is.
D i x i, et s a 1 v a v i anima m. (Jk wasch mijne handen in onschuld.)
Ij De voorloopig aangenomen wetsbepaling van de Synode der Is\'cderlandsche Hervormde Kerk in 1869, dat voortaan de Doop zou moeten bediend worden „met de gebruikelijke formule, Matth. 28 : 19quot;, werd door die van 1870, na langdurige en belangrijke discussie, met meerderheid van stemmen verworpen. Als praedvi-seerend lid der vergadering achtte ik die uitkomst van den strijd, om des beginsels en der gevolgen wil, zoo belangrijk, dat ik mij verplicht rekende mijn Advies in dezen ter algemeene kennis te brengen. Het verscheen te \'s Hage bij M. J. Visser, en mocht, ofschoon tot eene thans gesloten periode behoorende, in eene Verzameling als deze niet worden achtergehouden.
2) Over het in waarheid bespottelijke van een Verbond tot handhaving der gewetensvrijheid iu de Nederlandsche Hervormde Kerk, verdient te worden vergeleken het treffend woord van Dr. D. Chantepie de Ia Saussaye, in de „Protestantsche Bijdragen tot bevordering van Christelijke wetenschap en Christelijk Levenquot;, D. I. 3 bl. 386. Verg. Dr. A. W. Bronsveld in de „Stemmen voor AVaarheid en Vredequot; van Juli 1870, bl. 717—719.
3) Verg. hier hetgeen wij breeder schreven in het Tijdschrift »de Vereenigingquot;, 1868, bl. 223 en verv.
4) „De Vereenigingquot;, t. a. p. bl. 225.
WAT TE DOEN?
In de stilte der opperzaal vangt de Nederlandseh-Hervormde Predikanten-vereeniging, hier vergaderd, op nieuw hare jaarlijksehe samenkomst aan. Met een oog-op het gewichtig doel dier vereeniging en op den hoo-gen ernst dezer tijden keurden hare Bestuurders he( wenschelijk, de eerste ure van den morgen te wijden aan een woord van gemeenschappelijke stichting en opwekking, met plechtige aanroeping van den naam des Heeren besloten. Van n, Geliefde Broeders, vertrouwden zij dat gij zulk eene ure wel allerminst onder de verlorene tellen zoudt, en mij droeg men daarbij op, naar tijdsgelegenheid voor te gaan. Al kon ik mij, bij het vereerende, het rnoeielljke en tecre van die (aak niet ontveinzen, ik heb niet geaarzeld aan die opdracht gehoor te geven. Ik mocht toch van uwe, mij bekende gezindheid vertrouwen, dat gij in mij nog iets anders zoudt zien dan een //Staatsbeambtequot;, dien men liefst op eerbiedigen afstand van de kerk en hare belangen verwijderd houdt, en daarom slechts met zekeren weerzin in een kring als dezen het woord laat nemen. In mijn eigen gevoel althans, eu ik hoop ook in uwe schatting, ben ik dienaar van het Evangelie gebleven, die nu reeds tal van jaren zijne beste krachten aa-;i kerk en theologie heeft gewijd, en, laat mij het er
144
dadelijk bijvoegen , indien hij nog weder kiezen en aanvangen moest, niet zou verlangen iets anders, maar alleen hetzelfde nog gansch anders en oneindig beter te zijn. Maar juist dit geeft mij dan ook vrijmoedigheid om voor en met u te bespreken, wat mijn eigene conscientie getuigt dat ik zonder ergernis, ja met dank en liefde zou aanhooren, indien een ander het woord had, dien ik mijne achting en mijn vertrouwen niet gansch onwaardig kon keuren. Ik spreek openhartig, eenvoudig, beknopt, zonder u te vermoeien, eer de eigenlijke werkzaamheid aanvangt; gelijk een broeder tot broeders betaamt. Of liever, ik herhaal en herinner u en mijzelven een woord van onzen éénigen Meester, dat mij bijna terstond voor den geest kwam, toen ik de noodiging lot het werk dezer ure ontving, zonder later voor gepaster te wijken; zijn antwoord, zoo gij wilt, op de vraag: ;/wat te doen?quot; die ons inzonderheid in dagen als deze, ook als Herders en Leeraars der Cfemeente zoo vaak op de lippen kan zweven. Herlezen we thans het schrijven, dat Hij aan den voorganger en vertegenwoordiger van een der oude Christengemeenten liet richten, den Brief aan de Klein-Aziatische gemeente van Sardis, (Openb. v. Joh. H. III: 1—6,) en staan wij bij een enkel woord van dien Brief te zamen een oogenblik stil:
vZlJT WAKENDE, EN VERSTEEK HET OVERIGE, DAT STEEVEN ZOU.quot;
(reen vleiend woord, ik geef het dadelijk toe, dat deze Brief ons doet hooren; ontrustend en beschamend veeleer, hoezeer dan toch ook weder van eene andere zijde verkwikkend. Maar gaat het u, gelijk mij, reeds
145
hebt gij aanvankelijk geleerd, de hoogste Helde te danken, wanneer zij, als met eigen hand, in de school des ootmoeds u inleidt, en, -waar wij een woord desHeeren vernemen, niet allereerst te vragen, of en in hoever het ons streelt, maar of er in hoever het ons geldi. Wèl onzer, zoo wij bij het herlezen van dit schrift het hoofd vrijmoediger opheffen kunnen, dan de Voorganger der gemeente, aan wie het eerst was gericht! Te minder behoeven we dan te aarzelen het oor te leenen aan wat ik zon willen noemen; een wekstem van den oversten Herder en Opziener beide onzer zielen en onzer gemeenten, inzonderheid voor onzen tijd van hooge beteekenis.
«Zijt wakende, en versterk het overige, dat sterven zou.quot; Reeds terstond richt dat woord ons oog op het uitgebreid Arbeidsveld, ons allen slechts van al te nabij uit eigen ervaring bekend. ,/Het stervende; het overige, dat sterven zou.quot; //Maar hoe, is dat een woord voor heden, een woord voor den bloeitijd dei-natuur en den feesttijd der kerk, die bij vernieuwing is aangebroken ? Spreekt niet alles rondom ons van leven, uit de dooden herrezen, en komen we niet pas met de gemeente van bet ledig graf des Verlossers? Is niet geheel onze tijd een tijd van worden, van worstelen, ja, maar ook langs dien weg van gewinnen, en stemt gij dan niet gereedelijk toe, wat ons van zoo menige zijde gezegd wordt, dat het iets groots en heerlijks is, in deze tijden te leven?quot; O, gelooft niet, gij die zoo spreekt, dat ik het werk Gods in onze dagen voorbijzie, en evenmin, dat ik den levensmoed en de geloofskracht gering schat, die kennelijk in uwe zienswijze doorstraall. III. \' \' 10
146
De Heer is waarlijk opgestaan; het staat nog even vast, als toen het eerst werd geloocliend, en waar het Hoofd is verheerlijkt, kan het lichaam onmogelijk tot een wissen dood zijn verwezen. Maar toch, oprechtheid bovenal, zelfs op het gevaar af, dat zij kleinmoedigheid schijne: vim al de welbekende Paaschtonen heeft dit jaar toch die ééne: /,blijf bij ons, want het is bij den avond,quot; het diepst in onze ziele weerklonken, en zeker zijn wij wel de éénigen niet, die, waar zij het woord van Paulus: «als de stervenden, en ziet, wij leven,quot; herhalen, vaak de kracht van het eerste lid dier tegenstelling veel sterker dan die van het tweede gevoelen. Zeker, God is geen God van dooden, maar van levenden, en geboorte-weeën aanschouwen, althans vermoeden en verwachten we stellig, maar geboorte grenst aan, gaat als midden heen door den dood, en blijft nu het langgewenschte Nieuwe in menig opzicht nog uit, het ontbindingsproces van het Oude gaat middelerwijl rusteloos voort. Het is nu meer dan twintig jaren geleden, dat een getuige van Christus, wiens naam ik nooit anders dan met eerbied en bewondering noem, dat Adolphe Monod zijne twee heerlijke Leerredenen uitsprak: yles Fondements en ruines, quot;) en de ontbinding van schier al het bestaande beschreef als een der teekenen van dien veelbewogen tijd. Maar indien hij thans eens kon opzien, hoe zou hij het cijfer der ruïnen aan alle zijden vermeerderd vinden, en den stroom, toen tijdelijk binnen zijne oevers teruggedrongen, weder voor aller oog aan het wassen, terwijl schier alle dammen zijn weggeslagen en men vruchteloos naar de tooverspreuk zoekt, om het klimmend onheil te keeren! Verwarring, spanning, ontbin-
147
ding in staat en maatschappij, waar wij de eeuwige grondslagen van Goddelijk en menschelijk recht ondergra-ven, en orde en tucht en zedelijkheid in gelijke mate ge-lt;laald zien, als wij de grover en fijner stofvergoding steeds schaamteloozer te voorschijn zien treden. Een reuke des doods in de strijdende kerk om ous henen, waar het ons zoo dikwijls is, of het lauw Laodicea en het verach-terd Ephese bij het stervend Sardis zijn intrek nam, terwijl gij bijna overal te vergeefs naar een spoor van Philadelphia zoekt. Wat gemeente is niet tot op hare diepste fundamenten toe geschud en bewogen, en waar is de kamer van het groote huis Gods, van waar het oordeel in onze dagen niet zichtbaar begint? Wie telt al de verwoestingen, sinds de laatste jaren in zoovele vaderlandsche steden en dorpen door een vermetel ongeloof aangericht, en daartegenover al de ziekteverschijnselen, bij de kerkelijk-rechtgeloovigeu onzer dagen te voorschijn getreden, sinds (bijna zeiden we, helaas!) de lang onderdrukte partij eindelijk eene heerschende werd? Voorwaar, ;,het gansche hoofd is krank, het gansche hart is mat,quot; meer dan zich in woorden laat uitspreken. O zeker, daar zijn uitzonderingen, te verblijdender, naarmate zij zeldzamer zijn. Maar anders, wat getuigen — en waarlijk niet enkel in gemeenten, door het Modernisme verwoest — zoovele ontledigde kerken, zooveel bijna verlaten Avondmaalstafels, zooveel altijd schraalder koliekten? Waar is de christelijke werkzaamheid, die niet door gebrek aan genoegzame deelneming kwijnt, en wanneer nu dit geslacht zal zijn afgetreden, dat nog, meer dan het weet, op de traditiën van het vorige teert, wat heeft en wat geeft het daarachter opkomend geslacht te verwach-
148
ten ? Hebt gij van het pasgevierde Paaschfeest zulke hartverheffende indrukken bij den blik rondom u ontvangen, dat gij u bij vernieuwing bewust werdt het met eene waarlijk opgewekte, levende, bloeiende gemeente te vieren; of — deed veeleer eene vergelijking met vroeger vooral de ouderen onder ons in stilte zoo smartelijk aan, dat het Miserere daarbinnen bijna nog luider, dan het Hallelujah weerklonk ? Ai mij, wat bittere, en toch licht verklaarbare spot in een onlangs afgeluisterd gesprek: //de kerk krijgt gedurig meer van een winkel, die uitverkoopt.\'^ Antwoord: «altijd met dit onderscheid, dat het daar doorgaans drukker pleegt toe te gaan.quot; Niet slechts het opkomend geslacht, maar geheel de moderne maatschappij dreigt haar geheel te ontsnappen, en waar de reuzenbouw der laatste steeds kloeker vleugelen uitslaat, ontlokt de blik op de kerk ons telkens de profetische klacht: ,/de dochter Sions is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een belegerde stad.quot; Wat geur, wat kracht, wat leven gaat er uit, zelfs van die gemeenten, die den naam hebben, dat zij leven, ja als bolwerken der rechtzinnigheid gelden? En och of ik het pijnlijkst woord mocht terughouden, waar het er op aankomt, geheel oprecht te zijn tegenover ons zei ven, elkander, en God! Gelukkig in onze dagen de Evangeliedienaar, wiens eigen geestelijk leven, bij en niettegenstaande dat alles, als een roos in de wildernis bloeit. Zeker zijn ze ook onder u, de jongeren, van wie het kan gelden: ,/gij zijt sterk, en hebt den Booze verwonnen;quot; de ouderen, bij wier aanblik men onwillekeurig aan het Psalmwoord moet denken: ,/in den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen.quot;
149
Weest gij ons heden dubbel welkom, gelukkigen, eu deelt vooral, zooveel gij kunt, uit de volheid van uw opgewekt geestelijk leven ons mede! Maar andereu, maar velen .... doch kent gij ze dan waarlijk niet, missctiien maar van al te nabij, die vaak met onrust eu smart den narkotischen invloed van de atmosfeer, waarin zij leven, allereerst bij zichzelven ontdekken? Is er niemand hier, die voor de leenspreuk van het zouteloos zoutquot; de oogen heeft neder te slaan ? Laat mij liever vragen: is er één, die niet telkens moet worstelen om zich den slaap, de matheid, den dood van de leden te houden, en zich niet gedurig onder de handen van den hemelscheu Zielenarts stellen moet, als ware hij zélf de zwakste tii ergste der kranken ?
Daarop zal het dan ook wel voor alle dingen aankomen, Broeders, waar nu verder sprake is van de eigenaardige li o e p i n g , die wij ons, een iegelijk op dit ons arbeidsveld, door den Heer der gemeente zel-veu zien aangewezen. ,/V e r s t e r k ,quot; dus spreekt Hij, «het overige, dat sterven zou,quot; en geeft daarmede ons, die zooveel te klagen vonden, nu ook verder iets te doen van niet geringe beteekenis. Ik zou vreezen de grenzen der bescheidenheid te buiten te gaan, wanneer ik u, anders dan in het voorbijgaan, deed opmerken, hoe dit woord allereerst van toepassing is op wat we, bij nauwgezette zelfbeschouwing, bij onszei ven sinds korter of langer tijd verachterd en kwijnend bevinden. Toch mag het niet geheel voorbijgezien worden, omdat het //medicijnmeester, genees u zeivenquot;, in dit geval niet slechts een passend spreekwoord, maar een raad der wijsheid van Boven mag heeten, nooit
150
zonder groote schade verwaarloosd. Niemand immers kan met gewenscht gevolg, zelfs niet met gepaste vrijmoedigheid, de zwakheden in de gemeente bestrijden, die ze niet in zichzelven als zoodanig ontdekt heeft en waargenomen. Wij staan tegenover haar, niet als gezonden tegenover kranken, maar als aanvankelijk herstellenden en herstelden, nu geroepen om in zeker opzicht de handreiking der liefde te doen, en in het groote Bethesda als \'t ware Gods pathologen te zijn. Als zoodanig — gij houdt de herinnering, allereerst aan het meest persoonlijk adres mij ten goede — zullen wij dus aan eigen versterking, ja aan geheel ons geestelijk diëet eene zeer opzettelijke zorg moeten wijden. Ik kan het juist niet als vooruitgang beschouwen, wanneer de krypto-katholieke fraktie der Luther-sche kerk in Duitschland den geestelijke thans weeleen Brevier tot eigen dagelijksch gebruik in de handen geeft, maar van de andere zijde is er ook op dit gebied een teugelloos «laisser allerquot;, waarop nog minder zegen kan rusten, en waarvoor het althans te wenschen ware, dat Vinet\'s verhandeling: «la solitude recommandée au pasteur,quot; als heilzaam korrektief werd gebezigd. Hoe kunnen we geven, en blijven geven, wat wij zeiven niet innerlijk hébben, en anderen sterken, zoo wij mede van de stervenden zijn? Juist naarmate de meest ontwikkelden onder ons vaak minder van menschen ontvangen, is nauwer gemeenschap met den Heer te geduriger en dringender noodig. Gij kent ook wel het beeld, dat aan Bunyan\'s «Pilgrimquot; in de woning van Uitlegger wordt te aanschouwen gegeven, hem en zoovelen na hem tot leering en troost? Onophoudelijk is de Booze bezig om stroomen waters op het
151
vuur in de woning te storten, en niettemin vlamt het telkens hooger weer op. Geen wonder, daar is óok een man in den omtrek, die er onophoudelijk olie in giet, doch die man — en om dézen trek is het mij bijzonder te doen — staat en arbeidt in het verborgen : hij moet gezocht worden — achter den muur. Zoo klinkt het woord van dezen Brief als een ernstig : „MeTocseW (bekeert u!) tot de Engelen van élke gemeente, maar zoo herhaalt en herinnert het te gelijk een ander woord van den Heer: «en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, versterk uwe broedersquot;. «Versterk het stervende in de gemeentequot; — hoeveel is er op het gebied van pastorale en kerkelijke werkzaamheid, dat door die wekstem in beginsel wordt aangeprezen; maar wederom cok hoeveel, dat hier met liefderijken ernst wordt veroordeeld ! Geen moedeloos Pessimisme alzoo, dat den kranke al te spoedig als hopeloos opgeeft, en den zwakke aan verval van kracht laat bezwijken, terwijl de arts zich rustig terugtrekt, en den tijd in het boekvertrek aan therapeutische studiën wijdt. Geen geesteloos Conservatisme, dat maar, als of er niets om ons henen gebeurde, het oude platgetreden spoor blijft bewandelen, om het even of ons daarop duizenden en honderden, of slechts tientallen, en straks enkelen volgen, terwijl men voorts op den billijksten eiseh des tijds met een onbeweeglijk: «non possumusquot; antwoordt. Geen roekeloos Radikalisme, dat den zwakken stervende blootstelt aan proeven en kuren, zelfs voor gezonden en sterken niet zonder ernstig gevaar, in plaats van ook eens aan de spreuk der oude wijsheid te denken: »qmete et abstinentia curantur multi morbi.quot;1) Hoor ik
,.Door rust en onthouding worden vele ziekten genezen.quot;
153
wèl, dan wordt hier, tegenover dit alles, het echt Medisch standpunt als het eerste, het éénig houdbare aangeprezen, en het einddoel daarbij, waarom het ons eerst en meest moet te doen zijn: het ophouden van een toestand, die eindigen zou met het stervende eene prooi des doods te doen worden. Hoeveel, dat wij behoeven, zullen wij eenigszins kunnen hopen dit hemelsch bevelschrift, naar recht en plicht te vervullen! Het medelijdend hart allereerst, dat den bedenkelijken toestand met diepe bekommering medevoelt, en er persoonlijk op ingaat, met innerlijke ontferming bewogen. Het opmerkzaam oog daarbeneven, door de macht der liefde gescherpt, dat den toestand naspeurt en peilt, om het even in wat vorm hij zich voordoet, en de phj\'sionomie van elke krankheid met allen ernst bestudeert. De bedachtzame, maar tevens krachtige en geoefende hand bovenal, die élken zwakke aanvat en opricht, juist waar hij aangegrepen moet worden, en hem niet die middelen toedient, welke hij bij voorkeur begeert, maar die hij waarlijk, naar onze innigste overtuiging, behoeft. Neen, met een woord als dit voor den geest, wordt het niemand onzer vergund, zijne kracht bij voorkeur in de zwakheid der gemeente te zoeken; zijn steunpunt in wat zij wankels vertoont, en hare kleinzeerigheden te streelen, te sparen, te ontzien, ten koste eener eigene betere overtuiging wellicht, en altijd tot schade en ergernis van haar meer gezond en krachtig gedeelte. Zoo verkrijgt men zeker tot goedkoopen prijs den naam van een voortreffelijk arts, die beide zijne kunst en — zijne belangen verstaat, en mogelijk ook een drukke praktijk, maar in plaats dat men het kwaad door het goed overwint, maakt
153
men den staat van zaken slechts erger. Er kunnen veeleer tijden komen, en zij zijn nu aireede aanwezig, waarin wie het waarlijk om de zaak des Hee-ren te doen is zal moeten toonen, dat hij den wenk der wijsheid verstaat: «du reste, 11 faut savoir être noblement impopulairequot; 3). Onze dagen zijn in waarheid oefenscholen voor het karakter, meer nog dan voor het talent dergenen, die geroepen zijn de gemeente te leiden. Gij versterkt niet wie gevaar loopt van sterven, wanneer gij zijne zwakheden voedt, zijne klaagzangen mede zingt, en u door zijne luimen laat leiden, zonder den zedelijken moed, zoo het zijn moet, tot de hardheid der liefde gevorderd. Gij doet het alleen, wanneer gij waarlijk boven, in het ergste geval, tegenover den zwakke staat, uwe geestelijke medicijn in de handen. Geen doen door laten alleen kan hier helpen, evenmin als een rusteloos doen; werken moet met wachten, wachten met aanblazen en voeden van het minste levensvonkje zich paren. Versterking van het stervende; wie dat tot levenstaak kiest, hij zoekt en vindt zijn aanknuopingspunt uitsluitend in wat nog levensbehoefte en vatbaarheid heeft; hij lokt de krisis niet roekeloos uit, maar is nog veel meer voor een hopelooze phtisis bevreesd ; hij kan uit wijze liefde een tijd lang zwak met den zwakke zijn, doch alleen voor zooveel dat waarlijk noodig en dienstbaar blijkt om de zwakheid te herscheppeu in kracht, en — doch vergeeft mij, M. Br., ik vergeet, dat onze roeping op dit gebied eene bijna onafzienbare hee-ten mag.
Toch hebben wij die roeping eerst dan naar eisch verstaan en behartigd, zoo het ous gelukt het stervende
154
aldus te versterken, dat er uil de van lieverlede herlevende gemeente weder nieuwe kracht uitga in de haar omringende, verouderde en stervende wereld. Kent iemand onzer eene betere medicijn tegen al de kwalen eener maatschappij, die aan eigen zwakheid bezwijkt, dan het Woord en den Geest van den Heer? Indien niet, dan krijgt ook in aller schatting het woord //predikt het Evangelie,quot; in zijne ruimste beteekenis opgevat, gedurig hoogeren nadruk. Het komt er voor een iegelijk onzer op aan, op ieder gebied, dat wij bereiken of naderen kunnen, te redden, wat nog eenigs-zins redbaar is; niemand of niets terug te stooton, waarvan zich nog iets laat maken of wachten ; zoo min mogelijk te ergeren, opdat wij ook op sociaal gebied zooveel mogelijk winnen, en wie we maar kunnen of mogen te vereenigen op een grondslag, niet die zoo smal, maar die zoo breed en vast mogelijk is, rondom en onder de banier van het kruis! Versterk alzoo wat zou sterven, in het eigen hart, in den kring dei-gemeenten, in de oude wereld rondom u — is het geen weerklank op het woord der opperste Wijsheid: //red degenen, die ten doode gegrepen zijn, want zij wankelen ter dooding, zoo gij u onthoudtquot; 4) ? Zoo alleen ontgaan we het ernstig verwijt, tot de herders van Israël in Ezechiëls dagen gericht5): «het zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het weggedrevene zoekt gij niet weder.quot; Wee onzer, zoo dat verwijt ons moest treffen: wat zou het minder, dan een geduchte veroordeeling zijn!
//Zijt wakende,\'\'\' zoo klinkt daarom, niet zonder groote oorzaak, het eerste woord van den tekst: //wordt
155
wakker, en blijft heten dat woord, wat verdient het minder, op dit Arbeidsveld en bij deze Koeping, dan vooral in dezen tijd onze dagelijksche Zinspreuk te heeten? De Engel der gemeente van Sardis behoefde dat woord niet minder dan zij, en wij behoeven het met hem, al dragen ook de gevaren en klippen van den tegenwoordigen tijd een geheel ander karakter dan toen. Waar eindig ik, indien ik alles zou beginnen te noemen, waartegen ik vermoed, dat Hij, die de zeven Geesten Gods heeft en de zeven sterren, tot u en tot mij dat ernstig woord zou herhalen ? Drie vijanden daarbuiten, en drie andere in eigen boezem vertoonen zich aan mijn oog, die zulk een nadrukkelijk wachtwoord in zijnen naam ons ontlokken. Waakt, dus meen ik het te mogen vertolken, waakt tegen het modern Naturalisme, dat in zijne onvermijdelijke consequentiën élken godsdienst met ondermijning en ondergang dreigt, en kennelijk zijne krachten te zaam trekt om het verloren erf te herwinnen. Waakt, niet minder, tegen het aanmatigend UI train ontanisme, dat op zoo meesterlijke wijze van onze krankheden en kwalen partij trekt, en reeds bij voorbaat op den ondergang eener kerk zich te goed doet, die geen ander beginsel tegenover zijne macht schijnt te kunnen stellen, dan dat eener individuëele vrijheid alleen, jaloersch op haar recht om iederen dag het tegenovergestelde van den vorigen uit te spreken. Ongelukkigen wij, indien we ten slotte tegenover Rome niets meer te handhaven hebben, dan de naturalistische Theologie van — de wanhoop! Maar waakt — het laatst, niet het minst, en inzonderheid ook tegen dat enghartig Orthodoxisme, dat de moderne Theologie
156
thans voor een tijd overvleugelt, maar niet waarlijk met geestelijke wapens verwon, en, ik zeg niet buiten staat, maar zelfs niet eenmaal bedacht is, om aan den billijken eisch te voldoen, door de nieuwste beweging der geesten, beide op het gebied van het denken en van het leven gesteld. Broeders, met u wil ik van hare vijanden den smaad der gehate rechtzinnigheid dragen, maar onder vrienden moet en wil ik het zeggen : zoo de christelijke, de hervormde kerk moest bezwijken, het zou niet aan de macht of de list harer vijanden, maar aan de bekrompenheid en onbekeerlijk-heid van zoo velen harer dusgenoemde vrienden te wijten zijn, die, in plaats van milder, steeds enghartiger en onbuigzamer worden, en in het armzaligst formalisme versteend, telkens onstuimiger eischen dat men tot hunne kleinheid zal afdalen, en de klove tusschen het christendom en de moderne maatschappij in hare nobelste aspiratiën steeds dieper en grooter maken. Zelden, voorwaar, was de bede //bewaar ons voor onze vrienden,quot; meer passend, dan in de tegenwoordige dagen. Wie geeft en toont der wereld eene Evangelische rechtzinnigheid, die niet afstoot, maar aantrekt, en door hare beminnelijkheid proselieten bij menigte maakt! — Ik treed hierin niet dieper; liever nog een broederlijk: vWaakt,quot; tegenover een anderen drievoudigen vijand, in eigen boezem verscholen. Hoe hij heet? Allereerst Overijling. De toestand is zoo treurig, dat de zucht van een vurig gemoed om dadelijk in te grijpen zich volkomen verklaren laat, en bij mij althans, zelfs waar ik niet mede kan gaan, op meer sympathie heeft te rekenen, dan de majestueuze kalmte, die de houding blijft aannemen, als ware er geen enkele wolk aan den
157
hemel. Maar zoo gecompliceerd is tevens die toestand, dat wie al te voortvarend wil ingrijpen groot gevaar loopt zijne handen te kwetsen, zonder in het versleten raderwerk veel te veranderen. «Niet door kracht, niet door geweld,quot; dat woord moet daarom geschreven blijven ook in de ontrolde banier, en ernstig hebben wij elke stem van vleesch en bloed te mistrouwen, die ons tot verzaking van dat groot beginsel zou leiden. Nochtans, ook dat woord wordt misbruikt, en juist daarom heet Gemakzucht de tweede vijand, die een ernstig: ,/waaktquot; ons ontlokt. «Stehe darauf/\'\' schreef Luther 6), z/Pfarrherr und Prediger, unser Amt is nun ein andere» Ding geworden, denn es früher war. Es ist nun ernst und heilsam worden; darum hat es nun viel mehr Mühe und Arbeit, Gefahr und Anlechtung, dazu wenig Dank und Lohn in die Welt.quot; //Die schonen Tage von Aranjuez,quot; zeide mij onlangs een vriend, «sind für uns zu Ende,quot; en waarlijk, zoo is het. Daarom, wie het in onzen tijd er kennelijk op aanlegt om de zaken steeds meer op zijn gemak te verrichten; wie — we zijn hier onder ons — in liet klerikale woordenboek een al te ruime plaats geeft aan verleidelijke woorden, als daar zijn: ,/vrijbeurt, beurtsluiting, repetitie;quot; en andere meer, en zich door geen menschelijke macht laat bewegen om iets meer op zich te nemen, dan waartoe hij als bij contract is verbonden — hij meene althans niet, dat er van hém eenig leven in het stervende om hem henen zal uitgaan; ook eene kranke gemeente heeft, te midden van de hitte of koude dei-koorts, hare scherpe oogen en voelhorens, en neemt van hare zijde stilzwijgend hare maatregelen, naar de wijze, waarop zij gediend wordt. Wijst mij niet op de
158
vele practische werkzaamheden, waarmede vele predikers reeds boven hunne krachten bezwaard zijn. Ik waardeer die, altijd onder de dubbele voorwaarde, dat zij waarlijk door niemand beter of even goed verricht kunnen worden, en dan ook zeker geene geringe zelfverloochening kosten; maar ik ducht, dat hier en daar eene pastorale Trckwrpx^ {j-ovivr, (bedrijvigheid) zich ontwikkelt, die de dood is voor alle degelijkheid, en in de ooren durf ik u wel fluisteren wat ik vrees, dat weldra op de daken verkondigd zal worden, dat namelijk de periode der gewijde welsprekendheid zichtbaar op weg is om tot die der kanselontluistering weder te keeren. Op homiletisch gebied gaan we, behoudens eervolle uitzonderingen, lang niet vooruit, en zou waarlijk de Kerk er zooveel slechter bij staan, zoo de Wetenschap onder onze predikanten meer zulke waardige vertegenwoordigers vond, als waarop zij zich in vroeger eeuw kon verheffen ? Broeders, trachten we toch het korte leven aan den laatsten vijand te verkoopen, zoo duur we slechts eenigszins kunnen, en als het stervende waarlijk bezwijken moet, zien we toe, dat het althans niet door ónze nalatigheid zij! Blazen we daartoe bij elkander het zoo licht kwijnend ijvervuur aan, en laat onedele Ijverzucht de laatste vijand zijn, dien wij ook in dezen kring met vereenigde krachten bekampen. Daar is in het N. T. een woord, dat slechts éénmaal gelezen wordt7): «Diotrephes, die onder u de eerste wil zijn (i fiXoTcpMTiijw)\': och of van de zaak onder de dienaren der gemeente een even zeldzaam spoor werd gevonden! Helaas, onze tegenstanders kunnen, bij het onderling verschil, kemelen als muggen verzwelgen, waar het de gemeenschappelijke bestrijding
159
geldt van het christelijk openbaringsgeloof; bij ons wordt zoo vaak een verschil van nuance en methode opgedreven tot een verschil van resultaat of beginsel. En toch, tusschen //onze Roepingquot; en //ons Strevenquot; mag op dit gebied allerminst onverzoenlijke wederspraak zijn, als beide waarlijk hetzelfde bedoelen. O hoever is ook nog de beste ten achter bij den grooten eisch om ,/door ootmoedigheid de een den ander uitnemender te achten dan zichzelven,quot; en hoe voegt het «peccavi,quot; hier zonder uitzondering up de lippen van allen! Gezegend ons samenzijn, indien het velen nader tot elkander mag brengen, en waarlijk sterken tot den vereenden strijd voor den Heer!
Of zou die strijd hopeloos zijn, daar toch het lot van Sardis voor Christendom en kerk nu eenmaal onvermijdelijk schijnt? Broeders, gij hebt gehoord, dat ik mij den treurigen staat van zaken in geen enkel opzicht ontveins, maar helpen we nu toch ook elkander voor de doodelijkste kwaal van allen, moedeloosheid voor de toekomst bewaren. O zeker, ik ken ook dat gevoel, dat den Dienstknecht des Heeren bij Jesaia een oogenblik klagen deed8): «Ik heb te vergeefs gearbeid ; ik heb mijn kracht onnut en ijdelijk toegebracht.quot; Maar toch, mogen, kunnen we vergeten, dat wij enkel aansprakelijk zijn voor de trouw, maar niet voor de vrucht van ons pogen; dat de Heer zijn werk doet vaak door de gebrekkigste werktuigen; en dat, waar wij ook nog den dag der kleine dingen beleven, de groote gewis voor de deur staan ? Zeker, de bestrijding van wat ons en duizenden boven alles heilig en dierbaar is, heeft eene vroeger nooit gekende hoogte bereikt, maar onwillekeurig doet zij mij aan de geschiedenis
160
van menig ijspaleis denken, des winters zoo vaak in het Noorden van Europa gebouwd. Als het kouder wordt neemt de ijsmassa toe, tot die eindelijk blokken vormt regelmatig en zwaar als graniet; en symmetrisch worden die reuzenblokken op elkander gestapeld, en een paleis verrijst in grootsche afmetingen, waarvan de evenredigheid en pracht ii bedwelmt; en de gazvlammen tintelen op de doorschijnende wanden, en de wereld viert er feesten op feesten in, en die niet beter wist zou gelooven, dat alles eeuwen zou staan, maar — een enkele lentezon doet het wonder van maanden in luttel dagen versmelten, en zijne plaats kent het niet meer. En middelerwijl bouwt God daartegenover van eeuw tot eeuw aan zijn geestelijken tempel in stilte, gelijk we lezen, dat Salo-mo\'s tempel voltrokken werd (1 Kon. 6 : 7), zonder dat het geluid van hamer of bijtel of ijzeren gereedschap gehoord wordt, omdat alles geregeld voorbereid en op zijnen tijd te zijner plaatse ingevoegd wordt. Ü, M. Br., wat zouden wij vuriger wenschen, dan in dien geest medearbeiders en navolgers te zijn aan dat groote werk zijner eere? «Geef mij tien echte Methodisten,quot; sprak eenmaal de godvruchtige Wesley, «en Engeland zal weldra eene andere gedaante vertoonen.quot; Och ware onder onze honderd en meer een tiental zoo geheel doordrongen van den echten Apostolischen geest, dat zij de wereld in en rondom zich verwonnen, en ik, ware ik één van de tien! De Heer belooft niet, dat juist wij de overwinning behalen, maar de Heer verwacht, dat ieder onzer in vollen nadruk /(getrouwquot; zij. Getrouw — wie kan het indenken, wat daartoe behoort, zonder dat hei gebod de behoefte aan het gebed doet ontwaken, dat Hij-zelf versterke wat anders
161
zeker zou sterven ? Zeker is in uw hart als het mijne het bekende woord van den kerkvader: //geef wat gij eischt, en gebied dan al wat gij wiltquot; 9). Het storte heilbegeerig en ootmoedig zich uit in het gemeenschappelijk smeekgebed !
11
III.
1) Toespraak ter opening van de samenkomst der Nederland-sche Hervormde Predikanten-rereeniging te Utrecht, 27 April 1870, op verzoek van sommige hoorders uitgegeven, en het eers: geplaatst in de „Stemmen voor Waarheid en Vrede.quot;
2J Zie de „Sermonsquot; van Ad. Monod, 2e Edit. III. p. 213 svv.
3) Vinet.
4) Spreuken 24 : 11.
5) Ezech. 34 : 4.
6) Voorrede voor den kleinen Catechismus.
7) 3 Joh. vs. 9.
8) Jes. 49 ; 4.
9) „Da quod jubes, et jute quod vis.quot; August inus.
TWEE BRIEVEN.
I.
OOK AL MODERN?
BRIEF VAK EEN PREDIKANT AAN EENE VOORMALIGE CATECHISANTE.
Ik verberg het u niet, lieve Vriendin, uwe mede-deeling, toen wij elkander na zoo langen tijd eindelijk eens mochten weerzien, heeft mij verbaasd en bedroefd. Van wie ik onder mijne voormalige leerlingen zoo iets had verwacht, zeker wel minst van allen van u. f/Ook gij, Brutus,quot; sprak eenmaal een beroemd man, toen hij zich ea zijne zaak door een zijner meest getrouwen verraden zag. Zonder verdere vergelijking: «ook gij, M!quot; zou ik bijna herhalen, waar ik uit uw eigen mond de bevestiging hoorde van wat anderen mij reeds ten uwen aanzien gezegd hadden. „Ook gij modern geworden,quot; die ik met zooveel zorg onderwezen heb, en van wie ik weet, dat gij met oprechte overtuiging en heiligen ernst belijdenis hebt afgelegd van uw Evangelisch-Apostolisch geloof! Dat had mij niemand moeten voorspellen in de aandoenlijke ure, toen ik het laatst
1 (gt;6
Vaarwel aan u, en met u aan zoovele vrienden en leerlingen toeriep. Waarlijk, ook in dit opzicht is het leven van den Evangeliedienaar in onzen tijd aan smartelijke verrassingen rijk ....
Intusschen, klagen baat weinig, en tot louter klagen neem ik dan ook de pen niet ter hand, waar ik, overeenkomstig uwe begeerte en mijne belofte, op deze groote verandering in uwe denkwijze nog eenmaal terugkom. Gij herinnert het u, bij mijn laatst bezoek was de tijd te kort, en ook mijn hart te vol, om u alles te zeggen, wat gij na zulk eene mededeeling van uwen voortnaligen Leeraar mocht wachten, dien gij — ik weet het — nog altijd als mensch blijft liefhebben, en als vriend uwer jonkheid waardeeren. Ik beloofde u, dat ik, even rond als altijd, u mijne gedachten zou mededeelen; niet over de moderne Theologie in het algemeen ; dat onderwerp zou althans voor een brief onuitputtelijk zijn ; maar over dezen uwen overgang, dien gij als vooruitgang beschouwt, maar dien ik — het beige u niet — een jammerlijken teruggang moet noemen.
Grij bespeurt reeds,dat ik dien overgang dus geenszins gering acht, en zelfs niet als een punt van ondergeschikte beteekenis aanzie, gelijk gij mij scheent te doen, toen ge mij met zekere luchthartigheid zeidet, «dat gij over vele dingen nu anders dacht, dan voorheen.quot; Lieve M., gij weet het, tot stroeve angstvalligheid en bekrompenheid heb ik u nooit zoeken op te leiden, tnaar juist daarom moogt gij mij te lichter gelooven, als ik u zeg: een verandering, als die bij u heeft plaats gegrepen, is wel waarlijk eene zaak van het aller-
167
grootste gewicht. Tusschen het standpunt, vergeef mij het gebruikelijk woord, waarop gij vroeger stondt, en dat gij thans zegt gekozen te hebben, gaapt niet minder dan — eene onafzienbare klove. Het is een verschil, niet van kerkelijke richting alleen, gelijk de oppervlakkigheid zoo gaarne beweert, maar van beginsel, van wereldbeschouwing, van geloof en, dien ten gevolge, van leven. Gij hebt gebroken, niet maar met oude vooroordeelen, niet maar met ettelijke leerstukken der Kerk, tot welke gij behoort door doop en belijdenis, maar met de groote beginselen, op welke van haren aanvang af de Algemeene Christelijke Kerk van alle eeuwen gebouwd is; met het Openbaringsgeloof, dat zij met geheel het Israëlietische volk, ja zelfs in zekeren zin met de volgelingen van Mahomed deelt, en u juist op dezelfde hoogte — of moei ik van laagte spreken — geplaatst, als waar, bij het licht van natuur, geschiedenis en geweten, weleer de uitnemendste Heidenen stonden. Ik bedrieg mij, en word jegens deze laatsten onbillijk; zij zagen verlangend uit naar het licht, in de volheid des tijds door het Evangelie verrezen ; het Modernisme, dat u thans onder zijne warme voorstanders telt, wendt zich van dat licht met hooghartige onverschilligheid af, en heeft zijn aangezicht niet meer naar het eeuwig Oosten gekeerd, maar naar het nevelig Westen. Wat hebt ge verloren, sinds den vroegeren tijd, dien ik zoo gaarne voor uw innerlijk leven den besten, althans den beteren noem, en wat hebt gij thans in de plaats! Toen was u de H. Schrift de betrouwbare oorkonde der bijzondere heilsontdekkingen Gods tot behoudenis eener zondige wereld, en hoog klopte u het hart van eerbied en dankbaarheid, waar gij aan mijne
1()6
Vaarwel aan u, en met u aan zoovele vrienden en leerlingen toeriep. Waarlijk, ook in dit opzicht is het leven van den Evangeliedienaar in onzen tijd aan smartelijke verrassingen rijk ....
Intusschen, klagen baat weinig, en tot louter klagen neem ik dan ook de pen niet ter hand, waar ik, overeenkomstig uwe begeerte en mijne belofte, op deze groote verandering in uwe denkwijze nog eenmaal terugkom. Gij herinnert het u, bij mijn laatst bezoek was de tijd te kort, en ook mijn hart te vol, om u alles te zeggen, wat gij na zulk eene mededeeling van uwen voormaligen Leeraar mocht wachten, dien gij — ik weet het — nog altijd als mensch blijft liefhebben, en als vriend uwer jonkheid waardeeren. Ik beloofde u, dat ik, even rond als altijd, u mijne gedachten zou mededeelen; niet over de moderne Theologie in het algemeen; dat onderwerp zou althans voor een brief onuitputtelijk zijn ; maar over dezen uwen overgang, dien gij als vooruitgang beschouwt, maar dien ik — het beige u niet — een jammerlijken teruggang moet noemen.
Gij bespeurt reeds, dat ik dien overgang dus geenszins gering acht, en zelfs niet als een punt van ondergeschikte beteekenis aanzie, gelijk gij mij scheent te doen, toen ge mij met zekere luchthartigheid zeidet, //dat gij over vele dingen nu anders dacht, dan voorheen.quot; Lieve M., gij weet het, tot stroeve angstvalligheid en bekrompenheid heb\' ik u nooit zoeken op te leiden, luaar juist daarom moogt gij mij te lichter gelooven, als ik u zeg: een verandering, als die bij u heeft plaats gegrepen, is wel waarlijk eene zaak van het aller-
167
grootste gewicht. Tussclien het standpunt, vergeef mij het gebruikelijk woord, waarop gij vroeger stondt, en dat gij thans zegt gekozen te hebben, gaapt niet minder dan — eene onafzienbare klove. Het is een verschil, niet van kerkelijke richting alleen, gelijk de oppervlakkigheid zoo gaarne beweert, maar van beginsel, van wereldbeschouwing, van geloof en, dien ten gevolge, van leven. Gij hebt gebroken, niet maar met oude vooroordeelen, niet maar met ettelijke leerstukken der Kerk, tot welke gij behoort door doop en belijdenis, maar met de groote beginselen, op welke van haren aanvang af de Algemeene Christelijke Kerk van alle eeuwen gebouwdis; met het Openbaringsgeloof, dat zij met geheel het Israëlietische volk, ja zelfs in zekeren zin met de volgelingen van Mahomed deelt, en u juist op dezelfde hoogte — of moei ik van laagte spreken — geplaatst, als waar, bij het licht van natuur, geschiedenis en geweten, weleer de uitnemendste Heidenen stonden. Ik bedrieg mij, en word jegens deze laatsten onbillijk; zij zagen verlangend uit naar het licht, in de volheid des tijds door het Evangelie verrezen ; het Modernisme, dat u thans onder zijne warme voorstanders telt, wendt zich van dat licht met hooghartige onverschilligheid af, en heeft zijn aangezicht niet meer naar het eeuwig Oosten gekeerd, maar naar het nevelig Westen. Wat hebt ge verloren, sinds den vroegeren tijd, dien ik zoo gaarne voor uw innerlijk leven den besten, althans den beteren noem, en wat hebt gij thans in de plaats! Toen was u de H. Schrift de betrouwbare oorkonde der bijzondere heilsontdekkingen Gods tot behoudenis eener zondige wereld, en hoog klopte u het hart van eerbied en dankbaarheid, waar gij aan mijne
168
hand den trapswijzen gang, de rijke verscheidenheid, de heerlijke overeenstemming dier openbaring mocht gade slaan. Thans is u diezelfde H. Schrift deels slechts de litteratuur van een zonderling, voor u onbegrijpelijk volk; deels de verzameling van legenden en labelen, waarmede het\' bijgeloof der eerste Christeneeuw de geschiedenis van Jezus heeft opgesierd, en waaruit slechts met de uiterste moeite juist nog zooveel kan opgediept worden, als noodig is om het ontstaan der Christelijke kerk op bloot-natuurlijke wijs te verklaren. Toen was de Christus u in den volsten zin Gods eigen, Gods onuitsprekelijke gave, Gods éengeboren Zoon, verschenen in menschelijk vleesch, bij wiens kribbe en kruis gij kondt knielen, en nog hoor ik den traan in uw stem, waarmede gij het //mijn Heer en mijn Godquot; van Thomas herhaaldet op het laatste Paaschfeest, dat wij te zaam mochten vieren. Thans is deze Jezus u slechts de geniale, godvruchtige mensch, wiens verdienste schier uitsluitend daarin bestaat, dat hij juist het eerst heeft uitgesproken, wat reeds in ieder menschenhart sluimert, maar van wiens geschiedenis gij voorts het wonderdadig gedeelte aan het bijgeloof van oude vrouwen en de verbeelding van kinderen overlaat. Toen was het u goed, in iederen nood van het leven, vooral bij het gevoel van schuld en van zwakheid, tot het kruis en den troon van uwen Middelaar op te zien; thans vergeeft gij de zonden u zelve, en zijt wijs (!) genoeg om te weten, dat het roepen tot den verheerlijkten Heer in den hemel juist evenveel of weinig, als dat tot uwen ontslapen grootvader of een zijner vaderen baat. Ja zelfs, wees maar oprecht, de vleugelen van uw gebed zijn verlamd, (God geve, nog niet ten eenenmale
169
gebroken!) waar gij tot de ontdekking gekomen zijt, dat er niets hooger is of\' kan zijn, dan natuurnoodwendigheid, die u onverbiddelijk neerwerpt, zonder dat gij u een hand uit den hemel ziet tegengestrekt, of een ontfermend liefdehart kent, dat u verstaat, gelijk niemand. Liet ge niet reeds in ons laatst, hoezeer vluchtig gesprek het genoegzaam duidelijk doorschemeren, dat het voor ons toch nu eenmaal volstrekt onmogelijk is tot voldoende gewisheid van God en goddelijke dingen te komen? Arme M., weleer, naar het scheen, met den vasten rotsgrond onder do wankele voeten, thans geslingerd als de baren der zee, en verder dan ooit van de haven; neen, dichter dan gij denkt, bij den afgrond! Ja, bij den afgrond, ik herhaal het, want gij zijt nog niet aan het einde van wat gij, niet zonder zelfbehagen, uwe geestelijke ontwikkeling noemt. Eenmaal tot zoover gevorderd op de afhellende baan, hebt gij een te goed verstand om niet in te zien, dat hetgeen gij op het oogenblik nog zegt behouden te hebben, waarlijk niet zooveel vaster staat, dan wat gij voor goed hebt verloren. Wat de Modernen, door wie gij u thans laat leiden, u overlaten, is het gevolg eener gelukkige inconsequentie, die hun hart veel meer, dan hunne logica tot eere verstrekt. Zult ook gij waarlijk nog eindigen, waar reeds zoovelen geëindigd zijn, die eerst de Hervormde Kerk, en toen het geheele Christendom, daarna allen godsdienst verzaakten, om eene dusgenoemde onafhankelijke zedeleer voor te staan, van welker teugel zij zich eindelijk mede zonder groote moeite ontsloegen? Ik durf het niet indenken, ik mag het niet aannemen, maar zeker, zoo gij voor dat uiterste genadig bewaard blijft, het zal voor geen gering gedeelte zijn
170
toe le schrijven aau de onbewuste nawerking van dat geloof uwer kindsheid, waarop gij thans in uw hart met voorname minachting neerziet.
Hoe zijt gij toch, vergun en vergeef mij de vraag, er toe gekomen, om u zoo ver te laten medeslepen door den noodlottigen geest, die alles ontkent en betwijfelt? Waart gij een man, een half of kwart geleerde vooral, ik zou het wellicht tot zekere hoogte begrijpen. Maar dat een vrouwelijk hart zich van den Christus der Evangeliën afwendt; dat eene beschaafde, ontwikkelde, gevoelige vrouw, als gij, reeds meer dan oppervlakkig met den strijd des levens bekend, reeds zoo geruimen tijd bij een stelsel van ontkenning kan leven, ja zelfs voor de talentvolle woordvoerders van dat stelsel in hare omgeving kan ijveren, als waren yij niets minder dan Apostelen eener hoogere wijsheid; waarlijk, het komt mij in sommige oogenblikken schier onbegrijpelijk voor. Weet ge, waaraan ik onwillekeurig gedacht heb, toen ik u met zooveel warmte de zaak hoorde bepleiten van Ds. K.? Aan die ^Godsdienstige en eerlijkequot; vrouwen (Hand. 13: 50), te Antiochië, die met fanatischen haat, in naam van het heidendom, de kruisprediking van Paulus weerstonden. Leer daaruit — in het voorbijgaan — van uwen vroegeren meester nog dit, dat eene vrouw welmeenend voor den godsdienst kan kampen, en zich niettemin vijandig tegen het Evangelie des kruises betoonen, dat is, afkeerig van den éénigen weg des behouds. Ach, met, hoe menigeen, die thans pleit voor -wat men met een bedriegelijk woordenspel noemt ,/de godsdienst van Jezusquot;, is het in den grond der zaak niet anders gesteld! Met den Jezus der Bergrede dweepen zij, maar de Christus van
171
Golgotha is hun een dwaasheid en ergernis. Voor zeker vaag godsdienstig gevoel zoeken zij, zoo goed het gaat, in het Evangelie bevrediging, maar tegen den eiseh van een onbepaald en kinderlijk geloof, ook aan datgene wat //geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geen menschenhart is opgeklommen,quot; komt het twijfelmoedig verstand en het hoogmoedig hart gedurig van nieuws weder op. Zeker, waar dat geloof waarlijk leeft, en diep geworteld is in den akker des harten, daar blijft het ook in staat den storm van dézen tijd te weerstaan, maar te gelijk wordt op diep ontroerende wijze, gelijk mogelijk nimmer te voren, voor ons oog het woord der opperste Wijsheid vervuld: «die niet (waarlijk) heeft, van dien wordt genomen ook dat hij heeft.quot; Mijne waardste, zou het ook mogelijk zijn, dat dit laatste woord de verklaring bevatte van wat ik niet anders kan noemen, daa «de schipbreuk,quot; die gij geleden hebt aan uw allerheiligst geloof? Meen niet, dat ik u een oogenblik van moedwillige onoprechtheid voor God in de ure uwer belijdenis en eerste Nachtmaalsviering beschuldig. Maar, houd het mij ten goede, wel-meenende waarheidsliefde en onbepaalde onderwerping aan de waarheid, in Christus geopenbaard, is nog niet een en hetzelfde; niet ieder, die waarlijk vóór het Evangelie is, is er daarom in alle opzichten achter, en tusschen het diep getroffen gevoel en het waarlijk geheiligd gemoed is de afstand oneindig grooter, dan men gewoonlijk gelooft. Ik vrees, dat gij de afgelegde belijdenis veel te spoedig beschouwd hebt als eene voleindigde taak, in plaats van te bedenken, dat gij geroepen waart om op te wassen, niet slechts in de genade, maar allereerst in de kennis van Christus. Wel heeft
172
het u aan godsdienstige lektuur niet ontbroken, maar gij hebt waarschijnlijk meer over den Bijbel, dan in den Bijbel zeiven, zeker veel te weinig in het Evangelie der Schriften gelezen, en met zeker welbehagen den strijd der partijen gade geslagen, meer om het te zien, wie het in scherpzinnigheid van anderen won, dan waaraan gij u voor u zeiven moest houden in het belang van uwen eeuwigen vrede. Uwe omgeving geeft mij recht om er bij te voegen: in de keuze uwer lektuur, ook op dit gebied, zijt gij van lieverlede meer eenzijdig geworden, en hebt langzamerhand meer kennis genomen van hetgeen ter bestrijding, dan van hetgeen ter handhaving \'der waarheid geschreven werd. Verlies ik de bescheidenheid al te zeer uit het oog, als ik gis, dat de omgang met vele aangename, wereldsch-godsdien-stige, maar niet bepaald christelijke menschen u niet voordeelig kon zijn ? Zij waren toch óok zoo goed, zoo menschlievend, zoo zedelijk, al hadden zij nu, ook juist niet met al die //onbegrijpelijke leerstukkenquot; op, en hunne godsdienstigheid scheen u zooveel gemakkelijker, dan de strijd van het christelijk leven. Daarbij, ik wil het óok wel in rekening brengen, is de ervaring, die gij van sommige //rechtzinnigen en vromenquot; hebt opgedaan, niet bij uitnemendheid gunstig geweest. Meer dan één, tot wie uw warm hart zich aanvankelijk getrokken gevoelde, viel bij nader ontmoeting u tegen, of stootte u onvriendelijk af; gij vindt, niet waar, de moderne menschen veel liever, en men heeft u ook reeds dikwijls gezegd, dat zij tevens de kundigste, de meest wetenschappelijke zijn, de mannen van den vooruitgang op ieder, ook op het allerhoogste gebied. Wat wonder, dat mijne vriendin liever de hand reikte aau
173
«de ridders van den geest,quot; dan aan die armen van geeste, die, met wat gaven of talenten ook anders bedeeld, zich nog altijd als kleinwetende discipelen aan de voeten der Apostelen zetten, en als verloren zondaren hunne behoudenis bij het kruis van Golgotha zoeken ?
Intusschen, al laat zich uit dit een en ander niet weinig verklaren, en tot zekere hoogte verschoonen, u prijzen kan ik toch niet, en even weinig u rust laten, voor gij op den gedanen ,stap nog eenmaal ernstig terugziet; mocht het zelfs, met volle beslistheid terugkomt. Meen niet, dat ik, zoo schrijvende, naijverig ben op de eer om u in dezen grooten strijdj als weleer, aan mijne zijde te zien; meen nog minder, dat ik u verleiden wil om het goede gering te achten, dat onder hooger leiding, ook naar mijne overtuiging, de moderne richting reeds voor de gemeente te weeg gebracht heeft. Zij heeft, en ik reken het als geen geringe verdienste haar aan, den geest des onderzoeks bij velen gewekt, en de aandacht op punten gevestigd, waarvan eene vernieuwde toelichting en handhaving gewenscht, ja noodzakelijk is. Zij heeft voor goed een einde gemaakt aan die onhistorische beschouwing van den Bijbel (welke gij ook trouwens nooit van mij hadt geleerd), bij welke zijne menschelijke zijde voorbijgezien, en het wezenlijk onderscheid tusschen de begrippen : H. Schrift en Woord Gods te veel in de schaduw gesteld wordt. Zij heeft onze Orthodoxie gedwongen om sommige zijden der Christelijke waarheid, totdusver niet zonder groote schade miskend, meer opzettelijk op den voorgrond te plaatsen ; zooals, bij de Goddelijke natuur, de waarachtige en hei-
174
lige inenscliheid des Heeren; naast de bovennatuurlijke, de zedelijke zijde der heilsopenbaring; naast de waarde der zuivere leer, de volstrekte noodzakelijkheid van het Godgeheiligde leven. Dat zij om dit alles tot zekere hoogte u aantrekt, meer dan de geijkte Rechtzinnigheid, vooral wanneer die optreedt in den vorm, hetzij van trage behoudzucht, hetzij van kranke lijdelijkheid, ik kan het gemakkelijk plaatsen. Evenzoo ben ik het geheel met u eens, dat menig moderne beter, menig anti-moderne slechter is,dan het stelsel, dat hij met warmte verdedigt. Maar, en dit komt gij mij voor ten eenenmale voorbij te zien, een leugen wordt geen waarheid, al wordt zij met talent verkondigd en door de menigte toegejuicht, en recht blijft recht, al werd het in het ergste geval ten slotte slechts door invalieden verdedigde liet is niet de vraag, aan wat zijde de meerderheid, maar waar de waarheid gevonden wordt, en al ware ook de eerstgenoemde onvoorwaardelijk aan die zijde, die gij zegt gekozen te hebben, ik zou even luide als thans de lichtgeloovigheid van die allen betreuren, die zich met schoone woorden misleiden laten, en maar niet schijnen te kunnen begrijpen, dat deze moderne theologie, die hun het geloof aan openbaring en wonder ontneemt, hun daarvoor niets dan mysterie en absurditeit in de plaats geeft.
Of spreek ik te stout, als ik beweer, dat deze lieden zich aan oneerlijk woordenspel schuldig maken, en naar het voorbeeld van een beroemd staatsman de taal gegeven achten om de gedachten van hun hart te verbergen? Maar wat heb ik verder te gaan, dan u op de welbekende Blaadjes te wijzen, waarin eene ge-
175
heele Vereeniging tracht ons volk het geloof aan den God der openbaring en de geschiedenis des Bijbels te rooven? Gij scheent daarmede veel op te hebben; bij mij hebben ze een gevoel van weerzin en verontwaardiging opgewekt, niet zoo zeer nog om den geest van ontkenning en twijfel, die u op elke bladzijde tegenkomt, als bovenal om de sluwheid, waarmede op gemoedelijken toon het, ongeloof als geloof wordt getee-kend, en het geloof als heimelijk ongeloof. Wat anders toch is het, vraag ik u, dan zand in de oogen der menigte strooien, wanneer men, gelijk daar en elders geschiedt, nog altijd verklaart in Jezus zijn Heil en Heiland te zien, terwijl men middelerwijl zoowel de noodzakelijkheid als het bestaan eener bijzondere heilsopenbaring ontkent? Of, wanneer men zegt eene geestelijke opvatting der wonderen voor Ie staan, terwijl men vooraf heeft vastgesteld, dal wonderen onmogelijk zijn? Of wanneer men alleen uit het Evangelie die plaatsen uitmonstert, die leeren, dal God Geest is en Vader der menschen, terwijl men zooveel meer, dat volgens dezelfde bronnen met hetzelfde recht tot het Evangelie behoort, eenvoudig beschouwt als niet gezegd of beschreven te zijn? Waarlijk, het is niet slechts in naam van het Christelijk geloof, maar in naam der zedelijkheid, d. i. der eerlijkheid en der goede trouw, dat men tegen zooveel willekeur en schrift verdraaiing moet opkomen, als de helden van het modernisme zich reeds zoolang zonder bloozen getroosten. Deze moderne richting ondermijnt niet slechts het geloof, maar bederft het karakter, gelijk ik u zou kunnen bewijzen uit het gedrag van sommige harer helden, die, vroeger loyale en nobele menschen, in den dienst dezer partij al meer
176
op den weg van kwade praktijken, waanwijsheid en sluwe avocasserie zijne gebracht. Hunne behendigheid wordt slechts geëvenaard door de onjuiste, hatelijke wijze, waarop zij het gevoelen hunner weerpartij voorstellen, en — altijd een teeken van zwakheid — door overdrijving belachelijk of verachtelijk maken. «Wat baten onsquot; — dus hoort gij bijv. gemoedelijk vragen — «op zichzelf al die bovennatuurlijke openbaringen, die aan anderen geschied zullen zijn voor achttien eeuwen?quot; Maar wie heeft dezerzijds ooit beweerd, dat die openbaringen op zichzelve ons baten, wanneer zij niet binnen in ons tot waarheid en leven worden; en is dan ook de spijs overtollig, omdat zij niet voedt, zoolang zij slechts vóór ons blijft staan? ^Gods gedachten,quot; heet het elders, «zijn hooger dan eenig leerstelsel,quot; Toegestemd, maar wie heeft ooit zijn leerstelsel als de volmaakte en zuivere uitdrukking van Gods gedachten gegeven ? «Geen historisch, maar Godsdienstig geloofquot; is de leus; maar waar is de Christen, bij wien het een het ander uitsluit, en waar het kind, dat niet dadelijk inziet, hoe het zaligmakend geloof in den hoofdpersoon eener historische Heilsopenbaring zijn onmisbaar steunpunt verliest, wanneer het geheel van den bodem der feiten wordt losgerukt? Vermakelijk — want het is hier moeielijk, geen satyre te schrijven — is bovenal de vastheid, waarmede tnen nu verzekert van God en Christus het hoogste en beste te weten, nadat men uit de H. S. eerst alles over boord heeft geworpen, wat voor het bloot-natuurlijk verstand nu eenmaal ongeloofelijk is. Men weet, — wrel te verstaan, nadat men de éénige bron, waaruit men hier putten kan, behoorlijk heeft gezuiverd, — nu juist zoo
177
zeker als ooit, „dat de Christus voor ons de heerlijkste openbaring van heiligheid en liefde mag heeten,quot; enz. enz. Eerst zuiver Rationalist — gij verstaat het woord — werpt men zich nu op eens voor de verandering in de armen der Mystiek, er. gelooft ten slotte alleen aan — ziehzelven, behoudens zijne vrijheid natuurlijk om eiken dag van geloof te veranderen, en deze veranderde zienswijze ook aan anderen op te leggen. Zeg mij, begrijpt gij het niet, hoe onlangs iemand in den strijd over de Doopsformule in ernst de propositie kon doen, om maar eenvoudig voortaan te doopen in den naam van «de vrijheid?quot; Deze Godes is toch, wel beschouwd, de éénige bekende God van het Modernisme. Is niet de vrijheid (en welk eene!) ten slotte //het levensbeginsel der kerk?quot;
Waarlijk, het kost soms moeite om niet bitter te worden, en niets zou mij lichter vallen dan het bewijs, dat, bijzondere punten nu verder daargelaten, eene waarachtige, d. i. degelijke, onbevooroordeelde, behoorlijk voorgelichte Godgeleerde wetenschap onmogelijk vrede kan hebben met wat men thans van zekere zijde der lichtgeloovige gemeente als gezuiverden Godsdienst, in stede van het verouderd geachte Christendom opdischt. — Dat alles intusschen zou mij nog niet bewogen hebben, u met al den ernst der liefde te waarschuwen. Maar mijn grootste bezwaar liet ik tot dusver onaangeroerd, en op het gevaar af, dat ik hard en liefdeloos schijne, dringt mijn ambt en mijn hart mij, het u zoo stellig mogelijk toeteroepen ; de dwaalweg, waarop gij u bevindt, is gevaarlijk voor uw eeuwig belang. «Of ik dan nu met sommige ijveraars zeggen wil, dat III. 12
178
de modernen de gemeente naar de hel en de verdoemenis preeken?quot; Lieve M., het komt er ten slotte al zeer weinig op aan, wat ik of anderen oordeeleu: een ieder, van wat richting of denkwijze ook, zal voor ziehzelven Gode rekenschap geven. Menig onverstandig ijveraar voor geijkte rechtzinnigheid verdient ook in mijne schatting het beschamend verwijt: //gij weet niet, van hoedanigen geest gij zijt;quot; menig waarheidzoekend moderne is wellicht ,/niet ver van het Koninkrijk Gods.quot; Maar van de andere zijde, zoo het waar is, dat God de wereld zal oordeelen ;/naar het Evangelie/\' en dat er //geen anderquot; is, dan dat, waarvan de Schriften getuigen, dan beseft gij het zelve, geen dwaling op dit gebied is onschuldig, waar men de waarheid tot zaligheid had kunnen en moeten verstaan. Dat Evangelie toch is niet; «heb God en den broeder lief, als de brave Jezus, en dan wordt gij zalig,quot; maar: ,/geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig (d. i. behouden) worden.quot; De Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Men wordt niet zalig bij en door ieder geloof, mits het slechts welgemeend is en eerlijk, maar door het geloof in dien éënigen naam, buiten welken er voor doodschuldige zondaars nu eenmaal geen behoudenis is. Niet onze welmeenendheid, maar alleen de genade Gods sluit den verbeurden hemei open. «Die in den Zoon gelooftquot; — en dat is toch nog wat anders, dan die met den beminnelijken Rabbi van Nazareth dweept, behoudens de vrijheid om hem ieder oogenblik tegen te spreken — die, en die alleen heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem.quot; Dat
179
blijft vast staan, om het even of het door iedereen, of door bijna niemand wordt toegestemd, want de waarheid richt zich niet naar ons, wij moeten ons naar haar richten. En oordeelt zelve: aangenomen voor een oogenblik, dat Jezus waarlijk is, dien de Evangeliën en Brieven Hem noemen, en dat God alzóo lief de wereld gehad heeft, zou het dan mogelijk zijn, de hoogste gave des Vaders te verwerpen, den Zone Gods zijne kroon te ontrooven, en den H. Geest, die in de Schrift tot ons spreekt, te weerstaan, zonder schade aan zijne ziele te lijden?
Daarom, lieve vriendin ! (want zoo blijf ik gaarne u noemen) ik bid u. overweeg nog eens ernstig, of gij ook mogelijk een miskend juweel voor een blinkenden, maar valschen steen hebt verwisseld, en stel onder het oog van den alvvetenden Hartenkenner voor u zelve eens ernstig de vraag aan de orde, of de grond, waarop gij thans staat, wel vast en veilig genoeg is tegen den dag, dat stormen en stroomen tegen het huis uwer hoop zullen aanslaan. Het is, naar ik vrees, neen, naar ik zeker ben, niet bestand tegen den storm der conscientie, als zij in volle kracht zal ontwaken, want de Jezus (zeg toch het woord; Christus, vaarwel!), dien gij overhoudt, is te arm en te zwak, om u dat pak van het harte te nemen. Niet bestand tegen den storm der beproeving, want die den Zoon niet heeft, die heeft ook den Vader niet, en die geen gebedsverhooring meer mogelijk acht, ziet zich onvermijdelijk tot de onderwerping der wanhoop verwezen. Kiet bestand tegen den storm van liet doodsuur, want deze wetenschap dei-onwetendheid heeft u volstrekt niets te zeggen voor den stond, dat vleesch en hart zal bezwijken; zij ver-
180
zegelde als \'t ware op nieuw het graf van den Le-vensvorst, en maakt liet onze tot een afgrond, zonder een enkelen lichtstraal. Kiet bestand — om alles te zeggen — tegen de vuurproef der ervaring, in naam van welke men niet ophoudt tegen de geopenbaarde waarheid te strijden, en die Juist ten slotte, hetzij aan deze of gene zijde des grafs, zal doen zien, dat God zich niet laat bespotten.
En vraagt gij nu, ten slotte, daar gij dit alles toch niet loochenen kunt, hoe gij van eene betoovering wordt verlost, die u al te ras heeft verstrikt, lieve vriendin, laat mij naar drie scholen u, niet meer heenleiden, maar met een enkelen vingerwenk heenwijzen. De eerste, die van grondiger zelfkennis. Kog altijd voert, naar een bekend woord, de hellevaart der zelfkennis tot de hemelvaart der kennis van God, gelijk Hij zich geopenbaard heeft in Christus. //Die menschen zijn vast geen zondaars, als ik,quot; zuchtte in stilte een bekommerde ziel, die twee modernen over het dwaze Gods had hooren redeneeren, als hadden zij de wijsheid in pacht. Dit is zeker; die zijne zonden voelt als schulden voor God, en het dan ernstig opneemt met de eischen der Moderne Theologie, zal het bij haar onmogelijk uithouden. Zij predikt eene uitnemende wijsheid voor gezonden, die geen medicijnmeester noodig hebben; mogelijk ook voor zwakken, die nog ietwat versterking behoeven, maar nimmer voor hopelooze kran-ken. Dan, de school van grondige Schriftkennis. Zeg niet, dat gij juist daar uw vroeger geloof hebt verloren; al ware het zoo, gij zult het nergens anders hervinden. Al de bedenkingen, die uit bijzondere dee-len der Schrift worden afgeleid, vinden hare beste op-
181
lossing, wanneer wij het Geheel dier Schrift in het rechte licht leeren kennen; het arsenaal voor de vijanden is tegelijk het beste tuighuis der vrienden. Onderzoek de Schriften, maar bij het licht van Christus, haar middelpunt; met het oog van een zondaar; en biddende om den Geest, die de waarheid eerst hierbinnen tot leven maakt. En eindelijk, de school van eigen, zoo het zoo zijn moet, des noods pijnlijke levenservaring. O, mijn kind, ik zag vrij wat meer van de wereld, en proefde vrij wat menigvuldiger van den bitteren beker, dan gij; doch dit moet, dit wil ik wel zeggen; indien ik niet meer geloof had gehad, dan men u thans op het moderne standpunt kan laten, ik zou reeds lang zijn bezweken. Blaar God is barmhartig; in de kruisschool heeft Hij mij geleerd, niet slechts mijn wil, maar ook, zoo het zijn moet, mijn verstand gevangen te geven, en te verstaan, (gij schijnt het nog niet te weten) wat gel o oven is zonder zien. Bedrieg ik mij, ot zullen wellicht de zware tijden, die wij reeds zien of nog wachten, menigeen doen ontwaken uit den droom eener denkbeeldige wijsheid, en doen grijpen naar den schijnbaar verouderden Bijbel? Mij dunkt. God was in de laatste maanden nog al kennelijk bezig om aan hen, die Hem tot een blooten Naam, een abstractie van de natuurwet verlagen, te toonen, dat Hij er ook nog is, en gewis-selijk recht doet, en oppermachtig regeert! Hij zelf is reeds op weg de wereld te leeren, dat het laatste woord niet aan de partij der sloopers kan blijven, en de wijzen te vatten in hunne arglistigheid.
Blijf bij allen strijd in uw binnenste zijner eeuwige
1S2
ontferming bevolen, die u de waarheid zal doen vinden, zoo er waarheid is in uw binnenste, en zoo gij, getrouw aan wat gij van die waarheid nog óverhebt, voor Hem wandelt in het licht des gewetens. In mijne jeugd — dit ten slotte — heerschte een gevaarlijke veepest, waaraan ver de meesten bezweken, die er door aangetast werden. Maar later werd opgemerkt, dat de weinigen, die er werkelijk van opkwamen, veel gezonder en krachtiger bleken, dan de andere dieren, die daarvan in het geheel niet geweten hadden. Nog eens, zonder verdere vergelijking: zou diit ook de geschiedenis kunnen worden van sommigen, die de epidemie en crisis der moderne ideeën thans doorstaan\'? Het zij althans weldra de profetie van de uwe. Blijf den besten Zielenarts aanbevolen door
1870. Uwen ouden Leeraar eu Vriend.
( FRAGMENT.)
.... En nu nog een woord op het laatste, niet het minst belangrijke, punt van uw schrijven. Gij hebt mij, en ik dank er u voor, een diepen blik vergund in uw hart. Gij verbergt het mij niet, dat ook uw gemoed, als dat van zoo menig kind onzer eeuw, door bangen twijfel verscheurd is. Er is veel in de Heilige
183
Schrift, dat u aantrekt, want tot de lichtzinnigen hebt gij nimmer behoord, maar minstens evenveel, dat u afstoot. Inzonderheid het wonder, dat in de Openba— ringsgeschiedenis eene zoo ruime plaats bekleedt, is voor uw nadenken een steen des aanstoots, dien gij niet voorbijzien, maar evenmin verwijderen kunt. //Neemt mij de wonderen weg uit het Evangelie,quot; roept gij uit met Rousseau, «en geheel de wereld zal voor Jezus van Nazareth knielen.quot;
Gij kunt niet verwachten, mijn waarde, dat ik de gansche worderkwestie in een enkelen brief voldoende met u behandelen zal. Ook ik, waartoe het verzwegen, gevoel en erken de moeielijkheid der zaak, en het raadselachtige van menig wonderverhaal in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, schijnbaar zelfs volstrekt onaannemelijk, indien ik het, gelijk gij schijnt te doen, geheel op zichzelf, en niet in zijn nauwen samenhang met het groot en heerlijk geheel der Goddelijke Heilsopenbaring beschouw. Maar één punt is er, waarop ik u toch bij dezen wenschte opmerkzaam te maken, omdat het naar mijne overtuiging hier vooral niet mag voorbijgezien worden. Gij acht het wonder, als wonder, op de bekende gronden nu eenmaal volstrekt onaannemelijk. Het zij zoo, voor het oogenblik. Maar mag ik u vragen, hebt gij al eens ernstig overwogen, wat gij al aannemen moet, wanneer gij in beginsel het wonder onverbiddelijk afwijst ? Hoe nu, indien ik u eens aantoonen kon, dat geen andere keus dan tus-schen Wonder of Ongerijmdheid u overblijft ?
Vreemd ziet gij op, en niet onnatuurlijk, dat gij weinig lust hebt om tusschen deze beiden te kiezen. Vau het wonder zijt gij afkeerig, maar van ongerijmd-
184.
heid gelieft gij nog veel minder gediend. -Gij gelooft eerlijk aan een persoonlijken God, (e groot dan dat wij Hem begrijpen. Maar gij hebt geen minderen eerbied voor de uitspraak van uw gezond verstand, dat in geen geval op eenig gebied kennelijke ongerijmdheden kan toelaten. Gij wilt toegeven, dat er veel onbegrijpelijks is op het gebied van het natuurlijk en geestelijk leven, maar — dat ieder, die hardnekkig weigert zich voor het wonder te buigen, daarom gedwongen zou zijn het ongerijmde en volstrekt ondenkbare aan te nemen, het wil er niet bij u in.
Ik dacht het wel. Van wonderen zijn slechts weinigen, met ongerijmdheden echter is natuurlijk niemand gediend. Toch kan ik mijne stelling niet opgeven, eu geef u daarom met allen ernst de keus tusschen het een of ander. Lang kon ik er in het afgetrokkene over redeneeren, maar liever tracht ik terstond mijne stelling door voorbeelden toe te lichten en tevens te staven.
Ik begin terstond met het groote wonder, waarbij de wegen van Modernen en Anti-modernen zich scheiden, de Opstanding van den Heer ten derden dage. Natuurlijk versta ik er zijn lichamelijk herrijzen door, ten gevolge waarvan Hij zich herhaaldelijk aan de zijnen vertoond en geopenbaard heeft als den aanvankelijk verheerlijkten Koning des Godsrijks, den Overwinnaar van dood eu graf. Geen wonderfeit, dat door zooveel getuigen gestaafd, en toch zoo heftig weersproken is. Laat de //vijfhonderd broeders op éénmaal,quot; tot vijf- of vijftig duizend worden, nog zullen onze modernen hunne getuigenis afwijzen. Het is dan ook
185
werkelijk geene kleine zaak, te gelooven, dat Hij, die waarlijk gestorven is, even zeker naar het lichaam is herrezen, als Hij in de grafspelonk is nedergelegd. Ik zou het ook niet kunnen aannemen, indien ik mij niet had leeren buigen voor een God, die de //dooden levend maakt, en de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren.quot; Nochtans, wat is het geval? Wijs ik, niettegenstaande alle geloofsgronden, het bovennatuurlijk wonder hier af, ik ben daarom van de zaak niet ontslagen. Ik sta nu voor het zielkundig raadsel, hoe alle deze getuigen, zoo verschillend in jaren, karakter, enz. uit de diepste verslagenheid zich, zonder eenigen grond hoegenaamd, hebben weten op te winden en op te werken tot de voorstelling, neeu, tot de vaste gewisheid dat de Gekruisigde wérkelijk opgestaan was; hoe deze idee fixe — want wat was het meer, — hun levenslang kracht heeft gegeven tot gelooven, tot. getuigen, tot lijden, tot strijden, tot sterven; hoe een man als Saulus dit mede op grond van getuigenis en eigen ervaring geloofd heeft, en op dien weg een Paul us geworden is; hoe, in een woord, geheel het Christendom de vrucht is van — eene besmettelijke zinsbegoocheling. De verwerping van het * Opstandingswonder dwingt u alzoo tot de (zeer aannemelijke !) voorstelling, dat op zekeren dag de honger het brood, de dorst het water in een dorre woestijn heeft doen voortkomen, en dat het licht niet voor het oog is ontstoken, maar uit den rusteloozen drang van het zoekend oog is geboren. Wat kiest gij, verboi-gen-heid of ongerijmdheid?
Wij gaan drie en dertig jaren met onze gedachten
ISO
terug, en verplaatsen ons van Jozefs hof bij Bethlehems kribbe. «Ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria;quot; zoo belijdt sinds eeuwen de Christelijke kerk naar de Schriften. «Onmogelijk,quot; zegt het Modernisme, «zoo de Rabbi van Nazareth geen kind der oneer geweest is, hij was dan de zoon van Maria en Jozef, op de gewone wijze in het leven getreden.quot; Het worde eens een oogenblik toegestemd, en alzoo de getuigenis ter zijde gesteld, die bepaald Mattheus en Lukas ten gunste van het wonder doen hoeren. Maar nu is men verplicht, zoo men althans nog aan de vlekkelooze reinheid des Heeren gelooft, het ons op natuurlijke wijze te verklaren, hoe deze Reine uit onreinen geboren kon worden; hoe Hij zich, te midden der meest bedorven omgeving, rein en onbesmet heeft weten te bewaren tot zijn jongsten ademtocht toe; hoe Hij, zonder immer schuld te belijden, het leven met het groote woord kon verlaten; «Vader, ik heb U verheerlijkt op aarde.quot; Zie, dat alles wordt, ik zal niet zeggen begrijpelijk, maar denkbaar althans, indien Jezus waarlijk was, wat Hij zichzelven zoo dikwijls genoemd heeft en wat Hem zijne Apostelen noemen. quot;Wat meer is, al hadden zelfs Mattheus en Lukas gezwegen, dan zou het reeds op zichzelf veel waarschijnlijker zijn, dat deze hoogheerlijke persoon op buitengewone, dan op gewone wijze zijn menschelijk aanzijn begonnen had; was Hij niet de tweede Adam, de Herschepper van ons gevallen geslacht? Zeker, zijn levensaanvang is een wonder, gelijk zijne geheele persoonlijkheid, en scheur ik de geboorteverhalen geheel en al los van al, wat voorafging en volgt, ik voel bedenkingen opkomen, die ook ik niet allen oplossen kan. Intusschen, laat ik
daardoor mij afschrikken, ik word dan tot het toelaten der ongerijmdheid gedwongen, dat uit den doodelijk kranken stam der mensehheid zelve, tegen alle natuurwet en ervaring in, de éenige nieuwe frissche loot is te voorschijn geschoten, waardoor straks de geheele boom wordt veredeld. Met andere woorden, ik moet nu het leven begrijpen en verklaren als een natuurlijk voortbrengsel van deu dood, en de gezondheid als het natuurlijk gevolg van de ziekte. Wat kiest gij, wonder of ongerijmdheid?
Een derde voorbeeld. Jezus zal, naar men thans beweert, de grootste zoou der natuur, de edelste Rabbi Israels geweest zijn; maar dat Israël zelf? Ook hier, gij weet het, staan Ja en Neen onverzoenlijk tegenover elkander. Israël, belijdt de Christelijke kerk in overeenstemming met Israël zelf\', was het Openbaringsvolk bij uitnemendheid, eeuwen achtereen het licht, rechtstreeks van boven ontstoken in deu nacht der heidensehe wereld; in de kennis van den éenigen Waarachtige zeiven boven alle andere natiën ingewijd, omdat God zélf zich eerst aan Abraham, later aan Mozes op bijzondere wijs openbaarde. Neen, zeggen de modernen, de godsdienst van Israël was ten hoogste in graad, maar niet in soort onderscheiden van andere godsdiensten; de profeten waren volksmannen, die de vrucht van hun eigen nadenken als hemelsche ontdekkingen voorstelden; het ontstaan van het Mozaïsme en Profetisme laat zich even natuurlijk als dat van het Islamisme en Buddhisme verklaren. In waarheid? Maar dan kunt gij het mij zeker ook langs natuurlijken weg verklaren, hoe zoovele voorspellingen van schijnbaar toevallige dingen, tegen alle menschelijke berekening in, op zoo tref-
18»
fende wijs zijn vervuld geworden! Dan kunt gij mij zeker ook zeggen, hoe het komt, dat de Mozaïsche wetgeving zulk een hoogte van zedelijkheid en humaniteit heeft bereikt, eeuwen voor de beroemdste wijs-geeren en wetgevers van Griekenland en Rome zijn opgetreden! Dan zult gij voor het minst eene dragelijke oplossing van het raadsel te geven hebben, hoe langs bloot natuurlijken weg het geloof in éenen God (Monotheïsme) juist in dézen tak van het zoogenoemd Semitisch ras is ontstaan en — niettegenstaande de ingekankerde neiging des volks tot afgoderij — zoovele eeuwen achtereen zonder wonder zich heeft weten staande te houden! Men kan het niet, en staat voor een fal van feiten verlegen ? Maar in waarheid, eerlijk is anders. Men had beloofd mij van het wonder te ontslaan, en nu speelt men mij een tastbare ongerijmdheid in de handen!
Wij gaan terug, altud verder terug. Van het volk Gods kom ik tot den beelddrager Gods, van de natie tot den mensch, tot den eersten mensch. Vanwaar is hij gekomen, en met wat cijfer wordt zijn stamboom geopend ? Leen ik aan Mozes het oor, ik verneem dat de dieren uit de aarde, maar de eerste menschen rechtstreeks door een eigen scheppingsdaad Gods in het aanzijn getreden zijn. Is dat waar, dan is de stamvader van ons geslacht een dadelijk gewrocht van Gods scheppende hand, en verwonderen kan bet ons niet, dat menigeen, als vreesde hij te dicht met den levenden God in aanraking te komen, liever uit den apentuin, dan «van Gods geslachtquot; afkomstig wil zijn. In \'s hemels naam, zoo het werkelijk bewezen was, dat de
189
Gorillo mijn neef is, ik zal de verwantschap zuchtend aanvaarden. Maar mag ik vragen, ontbreken er dan volstrekt geen schakels aan het bewijs, zooveel en onmisbaar, dat zij in ieder ander geval (waar geen vooropgezette meening in het spel was~gt; volkomen recht zouden geven om de onderstelling als ongerijmd en bespottelijk af te wijzen ? Heeft men het nog immer op eenigszins aannemelijke wijze verklaard, hoe uit de onbewerktuigde stof het bezielde leven, hoe uit de lagere dierensoort zich de mensch ontwikkelen kon ? Heeft zelfs Strauss geen berisping van den beroemden v o n H u in b o 1 d moeten hooren, dat hij zich van het ontstaan van den eersten mensch //iiit Chal-deeuwsch oorspronkelijk slijkquot; wat al te gemakkelijk afgemaakt had? //Wat apenmoeder heeft voorheenquot;, zoo mogen wij waarlijk bij den blik op zoo menige jonge moeder met haar kind onzen dichter wel naspreken :
Wat apenmoeder heeft voorheen Haar jong zoo vriendlijk aangekeken,
Dat de apensnoet is weggeweken En \'t lachje van een kind verscheen?
Waartoe meer? Ook dit wonder blijft een kruis voor mijn denken, zoolang ik niet heb geleerd te ge-looven, maar de ongerijmdheid, die men in zijne plaats ons wil opdringen, geeft ons, en millioenen met ons, een slag in het aangezicht.
Maar nog eenmaal, ook dézen kemel geslikt, alsof het een onbeduidend muggetje ware! Ook de eerste mensch, hoe dan ook, zal op bloot natuurlijke wijze uit lager ontstaan zijn: al het levende zal ten laatste.
190
langs een ontwikkelingsweg van millioenen jaren, uit een enkel celletje, gelijk men het noemt, zijn te voorschijn gelvomen; aller-aliereerste moedercel, wij staren u met diepe bewondering aan, maar — wij vragen tegelijk naar uw Vader. «In den beginne schiep God hemel en aarde,quot; zegt Mozes, en wij ontblooten met Boerhave (ook geen kind!) bij dien naam eerbiedig het hoofd. God, is Hij-zelf niet het grootste wonder, en zijne scheppingsdaden, wat zouden zij anders dan een reeks van wonderen zijn? quot;Welnu, is de schepping-zijne daad, dan is daarmede de mogelijkheid van het wonder in de geschiedenis zijner nadere openbaring althans in beginsel erkend. Mag integendeel deze aanbiddelijke Naam zelfs niet aan het hoofd der scheppingsoorkonde prijken, althans niet als van een denkenden Geest, een wijzen en vrijmachtigen Werkmeester, — zie dan. waar gij eindelijk aanlandt, en hoe gij op uwe vlucht voor het Wonder de armen van het Ongerijmde ontkomen zult! Uit atomen (ondeelbaar kleine stofjes) zal ten slotte alles zijn voortgekomen, maar vanwaar het eerste atoom en de harmonische wijze, waarop die met anderen saam is vereenigd? De planeet, die wij bewonen, zal, naar het gevoelen van zeer velen, oorspronkelijk in een gloeienden toestand verkeerd hebben, en eerst langzamerhand afgekoeld zijn; maar hoe kon dan bij mogelijkheid dat eerste celletje, waaruit voorts alle leven is voortgekomen, langs bloot natuurlijken weg in of uit die gloeiende massa te voorschijn treden; hoe kan de regelmatige beweging zelve zonder een alles ordenenden Beweger ontstaan zijn?
Ik zou meer kunnen vragen, maar het is mij, als
191
hoorde ik zelf de eerste vraag, die de Heer aan Job uit een onweder voorstelde; «Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde?quot; (Job 38 : 4). Ongevoelig kwamen wij op een terrein, waar slechts vragen, geen antwoorden mogelijk zijn; maar dit éene moet ik toch zeggen, en ik wensch het u in de ernstigste overweging te geven; die op het scheppingsgebied geen wonderen toelaten wil, loopt met al zijne geleerdheid gevaar tot de jammerlijkste dwaasheid te komen. En integendeel, die op het scheppingsgebied het %vonder wel toelaten moet, waarom zou hij op dat der herschepping het onvoorwaardelijk afwijzen ?
Neen, zij komen van ons niet zoo gemakkelijk af\', de tegenstanders van het wonder, zoolang zij althans, zoo heet het immers, nog religieus en consequent willen blijven. Erkent gij geen God, die waarlijk Heer is in zijne eigene schepping; is de zonde voor n slechts een klank, en de behoefte aan eene bijzondere Heilsopenbaring eigenlijk niet meer dan denkbeeldig? Ik begrijp, dat gij in dat geval onophoudelijk voor het wonder terugdeinst. Maar erken dan voor het minst, dat gij u alzoo tegenover veel g rooter zwarigheden geplaatst ziet, dan gij dacht voor goed ontweken te hebben, en dat de meest onoplosbare raadselen zich niet aan de zijde van het geloot, maar integendeel aan die van het ongeloof voordoen. Al stonden de Bijbelsche wonderverhalen als onbestijghare bergketens voor u, is dan ten slotte een welgegrond geloof, dat bergen verzet, nog niet veel verstandiger dan een hardnekkig ongeloof, dat de bergen eenvoudig ontkent, en voortholt, tot het eindelijk in den afgrond terneerstort?
Zoo lang de erkenning van de geopenbaarde verbor-
192
genheid de voorkeur verdient boven eene reeks van tastbare ongerijmdheden, blijf ik bij mijn Christelijk openbarings- en wondergeloof, en raad u,. zelfs in naam van uw gezond verstand, hetzelfde te doen. Indien niet, ook aan u zal, vrees ik, het woord in vervulling gaan, dat in Jeremia 8 ; 8 en 9 staat geschreven, en dat gij wèl zult doen, eens opzettelijk in een uur van nadenken en stil gebed te herlezen.
1) In 1871 en later werden door eenige bevriende Godgeleerden, van tijd tot tijd „Christelijke Volksblaadjesquot; uitgegeven, tegen het ongeloof onzer dagen gericht. Hier volgen een paar van de mijne. De poging vond geen sympathie en ondersteuning genoeg, om lang te worden voortgezet,.
AVOND- OF MORGENWOLKEN?
13
ui.
Wat men toch zonderling kan droomen, M. H., en dat nog wel voor het middernachtelijk uur is geslagen! Waarlijk, ik heb hen gezien, ongeveer drie en twintig-eeuwen na hun sterven gezien, twee van de meest beroemde Grieksche wijsgeeren uit de vóor-soeratische periode; den somberen wijze van Ephesus, van wien Socrates verklaarde, dat hetgeen hij van zijne schriften verstond zoo voortreffelijk was, dat hij ook van hetgeen hij niet verstond wel hetzelfde gelooven moest, en nevens hem zijn tijdgenoot, den vroolijken Atomist uit Abdera, dien Cicero ten aanzien van de pracht zijner rede met Plato gelijk stelde; Heraclitus, van wien men zegt, dat hij liefst de menschelijke ellende beweende, en Demoeritus, van wien men verhaalt, dat hij liefst de menschelijke dwaasheid belachte: de twee welbekende gestalten der oudheid alzoo, later door onze Fransche naburen minder gemetamorphoseerd, dan getravesteerd in ,/Jean qui pleure et Jean qui rit.quot; Ik heb hen gezien, — doch ;t was een droom — niet slechts zooveel ouder, maar heel wat wijzer geworden. Beiden hadden, wat kan de echte wijsgeer beter, met
196
volle overtuiging het Evangelie van Christus beleden, en al de schatten hunner wetenschap aan zijne voeten gelegd. Niet langer waren zij dan ook onverzoenlijke tegenstanders, want in Christus lossen zich zelfs de sterkste contrasten eindelijk bevredigend op, maar toch bleek in hun voorbeeld op nieuw, hoe een levend geloofsbeginsel de individualiteit wel verheft en ontboeit, maar in geenen deele vernietigt. Christenen waren zij, maar toch nog altijd een christelijke Heracliet en De-mocriet in dien zin, dat de eerste de zaken van de somberste, de ander van vrij wat helderder zijde beschouwde, terwijl de een niet gemakkelijk door den bril des anderen zag. Daar stonden zij voor mij in het schemeruurtje, Heraclitus en Demoeritus Redivivus, pas van een wandeling door de christelijke wereld hier en elders teruggekeerd, en zoo druk in gesprek over wat zij gezien en gehoord hadden, dat zij mijne tegenwoordigheid volstrekt niet bemerkten. Al spoedig kon ik bespeuren, dat zij het op lange na met elkander niet eens waren: wanneer waren philosophen, zelfs christen-philosophen dat steeds? Merkwaardig; het punt van geschil was juist hetzelfde, waarover reeds in den tijd van Aristophanes zooveel was te doen geweest; het onderwerp van een zijner populaire comoediën, de Wolk en. Wolken hadden ook zij aan iedere streek van den gezichteinder waargenomen; geen dunne, maar zware, zwarte, van onheil zwangere wolken; maar, en zietdaar de geenszins onbelangrijke vraag, waarover onze philosophen het maar niet eens konden worden; waren het Avond- of Morgenwolken, m. a. w. spelden zij een naderenden nacht, of wel een nieuwen, schoo-neren dag? Daar was wat om te doen, gij kunt het
197
begrijpen, en wel achtte ik mijzelven gelukkig, dat ik, in het duister verscholen en in het stenographeeren niet ongeoefend, de voornaamste punten van het warm debat ten papiere kon brengen, mijzelven en u ten gevalle. Ik kan natuurlijk niet alles mededeelen; ik moet resumeeren, wa5.r ik verder beurtelings aan elk der beide gekerstende philosophen het woord geef. Mag ik u noodigen om mede getuigen, neen, om mede scheidsrechters, te zijn in het veelomvattend geschil? Voorleden jaar liet ik hier, bij deze zelfde gelegenheid, een modern Pessimist aan het woord 2); het is niet meer dan billijk, dat tegenover hem zich ook eens een toon van het Christelijk Optimisme doe hooren, en dat gij van iederen penning op zijne beurt de keerzijde opmerkzaam beschouwt.
«Hoor, Demoeriet,quot; zoo klonk het op weemoedigen toon, wgij moogt zeggen wat gij wilt, doch ik blijf het volhouden. D. F. Strauss, ik zeg niet zaliger, maar althans eerlijker gedachtenis, had volkomen gelijk, toen hij in zijn jongste geschrift er onbewimpeld voor uitkwam, dat hij en zijne geestverwanten eigenlijk geen godsdienst meer hadden; zoo wij althans bij dat woord blijven denken aan een leven in persoonlijke gemeenschap met een waarlijk levenden God. Wat meer is, zoo hij het hoofd nog opheffen en de oogen in het ronde kon slaan, hij zou zijne voorspelling bewaarheid zien, dat aan hem en zijne medestanders pJthans de naaste toekomst behoort. Hoe breiden de gelederen der ontkenning naar allen zijden zich uit, en hoe weinig recht heeft dit geslacht om met voorname minachting op ons voormalig heidendom neer te zien! Ik zeg u, broeder.
198
het, moderne Heidendom staat bij het antieke nog achter, want van wat in onze moedertaal Aeilt;ridxifiovix genoemd werd s) heb ik den laatsten tijd gedurig minder sporen ontdekt, zoo gij ten minste het geloof aan spoken en klopgeesten niet met dien naam wilt vereeren. Een welingerieht leven buiten God wordt thans door verstandige lieden niet slechts zeer denkbaar geacht, maar feitelijk georganiseerd, ja, gelijk het nu heet, ,/het ethisch gehalte van bet Atheïsmequot; op wetenschappelijke wijs en met gunstig resultaat onderzocht 4). Ik weet, Atheïsten zijn er altijd geweest, maar mij dunkt, nooit is de dwaasheid van het Atheïsme zoo schaamteloos als de hoogste wijsheid verkondigd, en door zooveel intel-lectnëele krachten zijdelings of rechtstreeks gesteund. De godsdienst wordt thans door de helden van het Materialisme, het Positivisme, het Kihilisme, met een haat en volharding bestreden, die aan den kamp der Titanen tegen de oude goden op onzen Olympus doet denken. Het is te weinig, dat reeds baardelooze knapen op de schoolbank met het geloof aan God leerden spotten, en dat bij geëmancipeerde vrouwen de vreeze Gods door haat, neen, minachting zelfs jegens den godsdienst vervangen is; ook ernstige en geleerde mannen komen er steeds luider voor uit, dat zij dit begrip niet langer tot verklaring van het wereld- en levensraadsel behoeven. De natuurstudie blijkt thans tot eene hoogte gestegen, dat zij de hypothese (NB. het meest gewisse van alles thans eene hypothese nevens andere hypothesen geworden!) van een almachtigen Schepper ontberen kan, ja, reeds hoorde ik enkelen barer priesters van een tijd profeteereu, dat het Darwinisme eene geheel nieuwe, en nu eindelijk geheel bevredigende solutie
199
zelfs der voornaamste theologische en zedelijke problemen zal geven. Hoedanig die solutie wezen zal, kunt gij nagaan, en voor tegenspraak hebt gij niet veel te vreezen, sinds gij zelfs door theologen hoort toegeven, «dat het mogelijk is zeer religieus te zijn, zonder daarom aan God te gelooven.quot; Wonderlijke vromen, mijn vriend, zoo hebben wij ze in onzen tijd niet gekend ! Over de ontroerende snelheid, waarmede wij onder al deze invloeden den zedelijken standaard zien dalen, zal ik maar in vredes naam zwijgen, doch laat op het gebied van den godsdienst de aangeduide zienswijs slechts doordringen, en gij zult zien, dat men den godsdienst, gelijk werkelijk reeds geschiedt en beproefd wordt, niet eenmaal ernstig bestrijdt, maar dood eenvoudig vergeet.quot;
«Ja, zoo men dat kon,quot; mijn Heracliet, was het antwoord, ;/gij hadt onvoorwaardelijk recht, en gij zoudt den laatsten glimlach zelfs op mijne lippen zien sterven. Maar zeg mij, hebt gij niet reeds opgemerkt, hoe de klimmende godsdiensthaat onzer eeuw hand aan hand blijft gaan met een even kennelijk klimmende godsdienstvrees, en zijt gij geen wijsgeer genoeg om zelfs in die vrees een gedwongen erkenning van het bestaan, het recht, de macht van den godsdienst te zien? Neen waarlijk, hier is geen strijd als weleer onder de muren van het oude Troje over het lijk van Patroclus, maar een worsteling veeleer om zich tot eiken prijs van den hals te schudden, wat men niet uit de harten kan rukken, of men zou het menschelijkste in den mensch moeten dooden. «Natura expellas furcA, tarnen usque recurretquot;0); de oorspronkelijke religieuse natuur is in den grond sterker, het blijkt telkens op nieuw, dan zelfs de prachtigste atheïstische leer. Ver-
200
klaar mij de reuzenmacht van het Bijgeloof in onze dagen, zoo de mensehheid bij liet Ongeloof rusten kan; verklaar mij de taaie levenskracht van het religieus geloof, indien niet altijd op den achtergrond der ziel de erkenning nog sluimert, zelfs onbewust, van een werkelijk volmaakt Object, waarmede het correspondeert! Zoo stout mogelijk gesproken: al ware zelfs — wat ik voor mij niet verwacht — de laatste sluier verscheurd, en door de Darwins en Hackels eindelijk de eene oercel ontdekt, waaruit men beweert, dat langs den weg van bloot natuurlijke ontwikkeling heel de Kosmos geboren zou zijn, zelfs dan nog zou op den duur de inwendige stem niet verstommen, die den Mensch zou dringen om naar den oorsprong van die éene oer-cel • te vragen, en voor de bedwelmende macht en wijsheid van haren Maker te knielen. Laat u niet ontrusten, mijn vriend, door de inderdaad erger dan heidensehe, door de helsche opstandskreten, hier en daar tegen de Macht boven alle machten vernomen. Het kwade maakt veel gedruisch, in dezen tijd van openbaarheid vooral — »ein Trommel macht viel Spectakel, wenn sie leer ist,quot; heeft collega Kant niet zonder reden gezegd — maar het goede gaat middelerwijl zijnen stillen gezegenden gang, en het altaar ,/aan den onbekenden God,quot; het staat nog op menige plaats in de schaduw, waar gij het nauwelijks zoudt zoeken. Weet gij wat ik geloof en blijf hopen? De onthulling van menig wonder der natuur in onze eeuw heeft menig oog zoo verbijsterd, dat de knie, als in dronkenschap, oogenblikkelijk voor den Kosmos is neergebogen, maar ontnuchterd en tot zich zeiven gekomen, door zeer harde lessen misschien, zal de mensch eindelijk zijnen Theos hervinden, buiten
201
wien hij nimmer rust heeft gesmaakt. Zooveel althans wordt nu reeds voor den dieper denkende duidelijk, dat de godsdienst zonder Metaphysica, waarvan ik thans met verbazing hoor spreken, niet meer dan een ijdel droombeeld mag heeten, zoodat wie waarlijk godsdienst wil, ook een persoonlijken God moet erkennen, en wie dat niet wil, ook alle wetenschappelijk en zedelijk recht heeft verloren om langer van godsdienst te spreken. Zie ik wel, in den chaos van verwarring op dat gebied beginnen de heterogene elementen zich van lieverlede te scheiden. Onkerkelijk in hooge mate is zeker het thans levend geslacht, maar onkerkelijk en volstrekt ongodsdienstig is toch nog in geenen deele hetzelfde, en onder de vroeger meer algemeene kerkelijkheid was toch ook vrij wat sleur en formalisme verscholen, \'t Is ook mij zeer verre van helder, voorwaar, maar dit éene staat vast: de Godsdienst is de kern, het diepste levenscentrum der menschheid, en, wat ook enkele doldriftige dwazen beweren en meerdere op hun voetspoor beproeven, tot den zedelijken zelfmoord van een breken met allen godsdienst zal ons geslacht toch nooit komen. Wij gaan door de nevelen, maar een nieuwen dag te gemoet, en wat gij mij aanwijst, \'t zijn zeer mogelijk Onweers — maar zeker ook Morgenwolken.quot;
nIk zou uwe verzekering met meer gerustheid aanvaarden,quot; kon Heraclitus niet nalaten hiertegen in het midden te brengen, „indien ik niet juist dien Godsdienst, dien wij samen als den hoogsten erkennen, door gevaren bedreigd vond, die ik meen, dat wij niet donker genoeg kunnen inzien. Maar wat wint gij, of ik al toegeef, dat zekere religieuse aspiratie wel altijd in het hart der menschheid zal voortleven, zoolang zij althans nie
203
ten eenenmale verdierlijkt, waartoe het mij soms, in het voorbijgaan gezegd, wil schijnen, dat zij met toenemende vaart op den weg is. Godsdienst zonder Christendom, dit ge,eft gij mij toch zeker toe, is op den duur van luttel beteekenis, en dat Christendom-zelf, dat reeds zooveel heeft overleefd en doen vallen, schijnt het ook u niet tot een diepte gezonken, waaruit het zich bezwaarlijk zal kunnen verheffen ? Maar sla dan met mij op de teekenen der tijden het oog, en ontken, zoo gij kunt, dat het Christendom de kennelijkste sporen van veroudering op het afgestreden aangezicht draagt, zonder dat zich ergens uitzicht op een nieuweren en beteren vorm van Godsdienst vertoont. De christelijke kerk, in haar geheel beschouwd, staat aan aanvallen van een wetenschappelijk, ernstig, bijna zeide ik zedelijk ongeloof bloot, zooals zij sinds hare grondvesting tot dusver nooit heeft ervaren. Gelijk wij weten is zij, even als weleer de Israëlitische Godsctienst, op de stilzwijgende erkenning van het Bovennatuurlijke als geopenbaard en herkenbaar gebouwd, maar het geloof aan het Bovennatuurlijke schijnt wel de laatste vijand, waartegen al, wat zich thans wetenschap noemt, onverbiddelijk heeft samengezworen. Het hoogste woord is thans, bijna zonder weerspraak, aan de zijde van hen, die met het christelijk begrip van God, Openbaring en Wonder — deze drie zijn een — voor altijd gebroken hebben. Wat al schatten van geleerdheid en scherpzinnigheid worden in onze dagen ten Xoste gelegd, om aan ons volk, ja ware het mogelijk, zelfs aan zijne meer gcloovige naburen, het geloof aan de waarheid en Goddelijkheid van het profetisch Woord te ontrooven! Nieuwe bewijzen voor het Evangelie, als goddelijke Heils-
203
openbaring, laten zich bezwaarlijk wachten en aanvoeren, en de oude hebben, naar het wel schijnt, hun bewijskracht voor ver de rneesten verloren. Historisch en dogmatisch geloof zijn op ieder punt ondermijnd, en de Christelijke zedeleer — o zeker voortreffelijk is zij, maar onbruikbaar voor deze realistische eeuw, en steeds meer als een zouteloos zout. Kennelijk is dan ook van dezen Godsdienst de bloeitijd voorbij; hij heerscht niet meer, waar hij nog leeft; hij leeft niet meer, waar hij nog uitwendig beleden wordt. En nu de kerk — ik zal niet hard of bitter worden, mijn waarde; gemakkelijk dempt men de stem als men bij de sponde eener stervende staat, en als eene zoodanige kan ik nauwelijks nalaten althans de Protestantsche kerk in haar geheel te beschouwen. Zij, die waarlijk in geloofsovertuiging en levensbeginsel met de Hervormers der zestiende eeuw overeenstemmen, zijn tegenover den modernen geest in zijne ontwikkeling nagenoeg machteloos, en het daarbij zoo weinig ééns, dat men meer dan ooit aan het woord betreffende «het Koninkrijk, dat tegen zichzelven verdeeld isquot; moet denken. Het Protestantenbond zegt «Neenquot; op schier ieder punt der belijdenis, waarop Hervormers en Martelaars weleer een blijmoedig «Jaquot; lieten hooren. Niet éen Protestantsch kerkgenootschap, of \'t is aan een belegerde vesting, neen, aan eene ruïne gelijk, waarboven nog nauwelijks een aan flarden gescheurde banier zich verheft, door telkens meer strijders verlaten, en door hare talrijke vijanden evenmin geëerd als gevreesd. Tegenover dat Allegaartje van Recht-zinnigen en Modernen, die zich onmogelijk verdragen en toch, naar \'t wel schijnt, onmogelijk van elkander losraken kunnen, ontwikkelt Kome eene macht, die
204
indrukwekkend mag heeten, allermeest als ik denk aan den «struggle for lifequot;, dien het elders tegenover eene onverzoenlijke staatsmacht moet voeren. Het komt er steeds onbeschaamder voor uit, dat het met zijne on-roomsche medechristenen schier niets gemeens heeft op godsdienstig en zedelijk gebied, ja, het aarzelt zelfs niet meer van de mogelijkheid eener vernieuwde inquisitie te spreken. — Zou zij tegen dat vuur bestand zijn, de Nederlandsch-Hervormde kerk, waarin thans de ontbinding haar werk doet, gelijk ongeloof en verdeeldheid tot dusver het hunne voltooien? Ach, wat heb ik al gezien en gehoord op de plek, waar wij thans een oogenblik toeven ! Hier ontrooft men den Christus zijn kroon, en daar strijdt men voor Christus, neen, maar voor Calvijn, als ware hij onze Zaligmaker, en zijn kroost een politieke partij. Ginds velt het Formalisme zijne duizenden, elders slaat het Indifferentisme zijne tienduizenden neder. Rechts Jehu, die voortholt; links Gallio, die dommelt, en tegenover die beiden het radi-kaal ongeloof, dat het zich op zijn wederrechtelijk ingenomen plaats zoo gemakkelijk mogelijk maakt, en (is het immer gehoord?) nadrukkelijk pleit voor het recht eener «atheïstische nuance van Godsdienst en Christendom.quot; Eene atheïstische nuance in de kerk,, volhoudende dat zij blijft, en zonder vrees of kans van door iemand verjaagd te worden ; wat dunkt u, zou hier ook het woord van een bekend treurspel kunnen toegepast worden: //het loopt met Amsterdam, gelijk gij ziet, op \'t ende?quot;
//Op \'t ende, houd op, onheilsprofeet,quot; riep Democri-tus uit met een ongeduldige beweging der hand. Onwillekeurig zag ik hem aan, en het trof mij, zoo bleek
203
als zijn anders zoo blij gelaat was geworden. Zelfs meende ik — ongewoon verschijnsel, maar waarom ik hem toch te liever gekregen heb — een traan in zijn oog te zien blinken. „O, geloof niet,quot; dus ging hij na een oogenblik stilzwijgens voort, „dat ik alles voorbij zie of klein acht; meen evenmin, dat het mij ontbreekt aan sympathie voor de diepe smart, die oprechte vrienden van Christendom en kerk in dezen donkeren tijd moeten lijden. Wat het schandaal betreft, het laatst door u genoemd, ik erken, het is eene zoo ongehoorde, zoo grievende vernedering voor de kerk zulk een onzin te moeten dulden en hooren, dat ik haren oogenblik-keüjken toestand onwillekeurig met dien van het Ro-meinsehe leger gelijk stel, toen het in de Caudijnsche engten onder het smadelijk dwangjuk moest doorgaan, door de macht der Samnieten hun opgelegd. Wakkere krijgsknechten Christi moeten tijdelijk hun hoofd voor een schandelijke vernedering buigen; nochtans, de Romeinen bleven Romeinen, en de Samnieten kregen later hun loon. Reeds nu gaat een kennelijk Godsgericht over zoovelen in de kerk, die, waar zij reeds zoolang den Zoon verloochend hebben, nu ook voor aller oog den Vader verliezen, en bij hunne rustelooze vaart op de afhellende baan der ontkenning gedurig aan het woord des dichters doen denken : „Hurrah, die Todten reiten schnell.quot; En ziet gij niet, mijn zwaartillende Atlas, hoe, bij al wat zich treurigs vertoont, ook de kerkelijke toestanden scherper zich afteekenen en langzamerhand zuiverder worden? Het Modernisme in de kerk is kennelijk bezig zijne laatste kaart uit te spelen, en waar het ontrust geweten de woordvoerders dezer Richting niet langer uit de gelederen drijft, daar begint
206
de zucht naar rust en zelfbehoud almede het hare te-doen. Innerlijk is de scheiding tusschen den geest dei-Belijdenis en der Ontkenning reeds daar; hoe en wanneer die scheiding ook uiterlijk voltrokken zal worden, is slechts eene kwestie van tijd. Al moest de kerk nog vooreerst, gelijk men het noemt, blijven uitzieken/\' dit is toch zonneklaar, dat geen christenziel op den duur bij louter ontkenning kan leven, en dat, waar alzoo deze haar eigen dood staat te sterven, elke levenskiem daarentegen zich onbelemmerd ontwikkelen kan, waartoe — acht dien zegen vooral niet gering — haar op dezen grond nog altijd vrijheid en ruimte in overvloed overblijft. Omtrent de vermoedelijke toekomst van den tegenwoordigen kerkvorm waag ik allerminst iets te voorspellen, maar tot zekere hoogte is mij deze ook van minder belang. Wat anderen ook mogen beweren, niet op de kerk komt het in de eerste plaats aan, maar op de gemeente, het geestelijk lichaam des Hee-ren, en van deze zeg ik met u, dat zij krank, bedenkelijk krank is, maar ik voeg nog altijd, op hope tegen hope, er bij: rdeze krankheid is niet tot den dood.quot; Onoer de millioenen, die thans aan de kerk, als zoodanig den rug hebben toegewend, zijn er nog tienduizenden, dorstend naar en bereikbaar voor het Evangelie, als het hun slechts in een vorm, overeenkomstig hunne behoeften en den eiseh des tijds wordt gebracht, en onder het kleed der vaak terugstootende bekrompenheid en hardheid van anderen is toch ook weder, men moet billijk zijn, een kostbare kern van oprechte vroomheid verborgen. Over onverschilligheid hoor ik u en anderen klagen, maar feitelijk ligt niettemin de kerkelijke en godsdienstige vraag op den bodem van iedere
207
andere, en ook het Revivalisme van dezen tijd in onderscheiden Protestantsehe landen met al wat er oppervlakkigs en eenzijdigs aan kleeft, is een levensteeken, niet te verachten, en dat mogelijk wat beters voorspelt. — Wat Rome aangaat, gij moogt niet voorbijzien dat het, bij al zijn roemen op eenheid, thans meer dan ooit de zaden van tweespalt diep in den boezem draagt, en waarlijk thans in eigen kring geen minder zwaren strijd heeft te voeren dan de Evangelische kerk. Het ültra-montanisme spreekt bonter dan ooit, doch het hoogste woord is niet altijd het machtigste; menigeen schreeuwt hard, omdat hij heimelijk bang is, gelijk het kind in het donker. Wat Rome in het eene land wint, verliest het slag op slag in het ander, en laat ons dit vooral niet vergeten, schoon het thans een bedrog en bijgeloof voedt, waarover velen onzer wichelaars zich in der tijd geschaamd zouden hebben, ook in de dwalende moederkerk heeft onze Heer van de zijnen. Weet gij, Hera-clitus, wat mijn stille hoop is voor de toekomst der christelijke kerk, die gij met zooveel kommer voorziet? In den nood der tijden tegenover den Geest des afvals, die zich overal steeds schaamteloozer verheft, zullen eindelijk allen wel gedwongen worden elkander de hand te reiken, die nog aan iets willen vasthouden, waarbij de ziel waarlijk kan leven, en ook de strijd tusschen Roomsch en Onroomsch zal een geheel ander karakter verkrijgen door den veel feller kamp tusschen Christendom en Anti-christendom, die weldra in kolossale proportiën losbreekt.quot;
«Ik zie hem reeds aankomen,quot; gaf Heraclitus zuchtend ten antwoord, //en voorzie, dat hij ontzettend zal zijn.quot;
308
,/Ik voorzie het met u,quot; zoo klonk het ter rechterzijde. //Steeds minder staat een rustig Abdera den volgelingen van den Gekruisigde te wachten, maar zie hier weder het verschil van beschouwing; ik haat niet, wat ik niet kleinmoedig kan vreezen. Of zoudt gijquot; — hier verhief de spreker zijne stem, die niet slechts van overtuigingskracht, maar van zekere verontwaardiging trilde — „zoudt gij wellicht een oogenblik aan den eindtriomf van het Christendom wanhopen, omdat gij het kwaadwilliger dan ooit ziet aangerand, en, helaas, zoo gebrekkig verdedigd? Neen, de scherpste edik der kritiek kan deze parel van groote waarde niet oplossen, en de felste vuurgloed het goud van onzes konings kroon niet doen smelten. Voor het gouden Dianabeeld in uw oud Ephese is eenmaal de vrees geuit en vervuld, //dat hare Majesteit onder zou gaan, aan welke gansch Azië en de geheele wereld godsdienst beweesmaar Hij, die dat beeld heeft doen vallen ? Hoor, Heraclitus, zonder godsdienst, wij zagen het reeds, kan de menschheid onmogelijk; hooger godsdienst dan de christelijke, zelfs zijne tegenstanders hebben het erkend, is onmogelijk denkbaar; ten laatste, waar het minbeduidende ter rechter- en linkerzij wegvalt, blijft geen derde meer dan tusschen Christus of Buddha, maar tusschen het Evangelie des levens en dat des doods kan toch eindelijk de keus niet moeielijk zijn. Zelfs de comparatieve godsdienststudie, thans door zoovelen beoefend met het kennelijk streven om voor den chris-telijken godsdienst een louter natuurlijken bodem te vinden, zal er, naar mijne stellige overtuiging, vroeger of later toe leiden om het bovennatuurlijk karakter des Christendoms in te helderder licht te doen treden, en
309
alzoo het tegenovergestelde der vruchten dragen, waarop het voor het tegenwoordige zooveel mogelijk aangelegd wordt. Neen, zie niet zoo ongeloovig mij aan, en laat uw voorhoofd niet zoo spoedig zijn oude fronsels hernemen. Zeker, uwe min of meer pessimistische wereld- en godsdienstbeschouwing heeft thans de meerderheid voor zich; hoorde ik niet onlangs zelfs van dames, die te Frankfort in grooten getale haar inmortellen-krans kwamen nederleggen op het graf van Schopenhauer, den Apostel der wanhoop? Maar, gij weet het, de waarheid was op geestelijk gebied nooit aan de zijde der tijdelijk toongevende meerderheid ; welnu, is het ook slechts de minderheid, die blijft moed houden en hopen als ik, \'t is mij een bewijs te meer, dat zij recht heeft. Kom, de Zon aan den hemel blijft immers Zon, al krij-schen ook vele nachtvogels op den middag, dat zij niets van hare stralen bespeuren. Maar wij moeten op de geschiedenis en op de toekomst het oog slaan. Ware ik uw lijfarts, mijn vriend, ik zou tegen al uwe zorgen u nauwelijks beter medicijn kunnen aanprijzen, dan een goede dagelijksche dosis historiestudie. Wat tijden heeft reeds de strijdende kerk op aarde doorleefd, en hoe spoedig zijn weer de donkerste dagen door blijder en schooner vervangen! Toen D ioel e t i aa n zich beroemde, dat hij het Christendom schier uitgeroeid had, stond de eeuw van Con sta n tij n voor de deur. Toen het Humanisme weer een lamp voor het beeld van PI a t o ontstak, en uit zijne dialogen bij voorkeur preekteksten koos, was het de vooravond van den dag der Hervorming. Op het Duitschland van Fred e r i k d e n Gr o o t e is het Duitschland van 1813 gevolgd, en —doch waartoe nog meer? Onze wijsgeerige scholen en stelsels zijn III. 14
210
elkander rusteloos opgevolgd, maar het Christendom gaat niet onder; het ondergaat alleen in zijn vorm gedurig nieuwe herscheppingen, maar niet in zijn grond en zijn wezen, en middelerwijl herschept het alles, waarmede het in aanraking komt. Thans doorleeft het met zijne oorkonden, zijne feiten, zijne leer, een ongehoorde krisis, maar — als het ook deze heeft doorgeworsteld, (en het zal, het moet die doorstaan!) dan is ook zijne overwinning beslist. O, als ik deze dingen bedenk, ik kan het jongere geslacht niet al te luide beklagen, ik moet het veeleer gelukkig prijzen. Ik zou kunnen wen-schen eenige kwade jaren verder te zijn, om over eene halve, wellicht reeds een kwart eeuw mijne wandeling door de kerk te hervatten, want het is mij alsof ik een mond, die nimmer loog, hoor beloven: //gij zult grooter dingen zien dan deze.quot; Nu reeds zie ik morgenwolken. Mijn vriend, zie zelf slechts, de nieuwe dag is niet verre!quot;
//Onverbeterlijke dweeper,quot; riep Her aclitus uit met een o zoo pijnlijken glimlach. //Het kan zijn, dat ik nog altijd te veel aan mijn ouden bijnaam //de sombere\'\' (b a-MTUvoQ) getrouw blijf, maar zeker, gij dringt niet in de donkere diepte der dingen, en laat u door illusies misleiden. Doch dat alles zij dan, zoo als het zij: een ding zult gij echter ongetwijfeld mij toestemmen, dat het althans voor de Theologie en hare studie al een zeer ongunstige, neen, een hopelooze periode mag hee-ten. Zie mij zoo ongeloovig niet aan; ik ga mij verklaren. Voor de wetenschap der Theologie beweer ik, dat thans de zaken veel slechter staan dan in den ouden tijd, die ons zag leven en werken. Wij, //blinde heidenen,quot; waren althans ten deele zoo wijs van te vatten, dat achter de Physica nog het Metaphysische
311
slond, voorwerp van vereering en nasporing voor onze prineipiëele Philosophic, d. i. zooveel als thans de Theologie. Tegenwoordig echter wil de wetenschap, zeer bescheiden maar ook zeer onbevredigend, slechts een oibTipx (fiX\'a-otpia, een tweede ondergeschikte Philosophie, eene kennis van het Eindige in al zijne dimensiën zijn, waarbij het Oneindige eenvoudig geheel buiten den gewijden kring wordt gesloten, en — om met een heden-daagsch wijsgeer te spreken (Feuerbach) «de Chemie als de Metaphysiek der toekomstquot; beschouwd wordt. l)at op dit standpunt de arme Theologie /,de wetenschap der onwetendheidquot; wordt is openbaar, maar evenzeer, dat nu reeds het Modernisme in beginsel en resultaat voor alle godgeleerde studie zoo doodend mogelijk werkt. Ik spreek thans niet eenmaal van die zoogenaamde positivistische Modernen, die zich onlangs dooreen hunner uitnemendste geestverwanten en bestrijders tegelijk (Kuenen) moesten hooren verwijten, «dat hun restjen godsdienst in de rariteitenkas t\'huis behoort, waar het geen andere aandoening meer dan lachlust kan opwekken.quot; Maar ik vraag u, wat belangstelling kan de interpretatie van óf onechte óf onware Schriften nog opwekken, die immers eene verouderde wereldbeschouwing vertegenwoordigen, en tot eene onherroepelijk gesloten periode behooren? Wat wordt christelijke Dogmatiek en Ethiek, waar men geen bijzondere Openbaring meer aanneemt? Wat Evangelieprediking en Predikkunde, waar evenmin van een blijde boodschap als van een Zender sprake kan zijn? Hoor eens, wat men thans van den predikant in het dagelijksch leven wil maken 6)! «Hij moet lid worden van alle sociëteiten, bals, kaatspartijen, comedies, concerten, kiesver-
213
eenigingen, en ook van de maeonnerie. Hij moet vooral den Zondag onder handen nemen, en trachten een genootschap Zondagsveld in \'t leven te roepen, waar ieder in zang, dans, muziek of voordracht, waarin hij uitmunt, iets bijdraagt.quot; Alzoo van moderne zijde — en de orthodoxen? Maar gij weet het, de kerkelijke kwestie beheerscht zoo aller hoofden en harten, en de maalstroom van het praktisch leven is daarbij zoo sterk, dat er, met lofwaardige uitzondering, zeer weinig of niet gestudeerd wordt. De Kritiek ontbindt en construeert alles naar welbehagen, en voor de Apologetiek, waarin zich in den nood dezer tijden bijna alle theologische studie moest oplossen, zijn schier nergens meer handen en harten. Nog wat historiestudie, nu ja, maar dat is weldra het éenige ook, en voorts aan de Hooge-scholen zelfs, die de brandpunten zijn moesten van een frisch wetenschappelijk leven .... laat mij maar zwijgen. Ik hoor dan ook, dat het Damocles-zwaard de Theologische Faculteiten aan de Universiteit reeds boven het hoofd hangt, en wel beschouwd zijn ook Seminariën beter. Voor frissche, vrije, zelfstandige Godgeleerde studie zijn toch de dagen voorbij, en de partij, die thans in de kerk en kiescollegies den boventoon heeft, verlangt in haar hart slechts, dat haar jaarlijks een behoorlijk aantal stuks wèlafgerichte predikanten geleverd worden, die altijd op eigenaardigen galm weder het oude lied laten hooren, en hun Hebreeuwsch en Grieksch kunnen missen, als zij slechts, «de tale Kanaansquot; spreken. Gelukkig dat ik geen zoon heb, die in de Theologie wil studeeren. Ja, zal ik alles zeggen? Een Nederlandsch volksdichter, hij heet meen ik Tollens, dankt God bij herhaling, dat hij geen koning geworden
313
was — ik weet niet, of de man er ooit veel kans toe gehad heeft— maar ik hen althans hiervoor zeer dankbaar, dat ik in dezen tijd geen Professor ben in de Theologie.quot;
//Veel eer voor mij,quot; had ik bijna hem toegeroepen, maar gelukkig nog, dat ik mij zeiven niet verraadde, want op nieuw nam Demoeritus het woord, en al spoedig zag ik, dat hij hier allerminst aan toegeven dacht. «Hoe is het mogelijk,quot; barstte hij los, //dat een Heraclitus zoo kan denken en spreken, die nog bij zijn leven het groote beginsel, dat alles vJoeit (T«i/ra pést) tot uitgangspunt zijner bespiegeling koos? Zeker, nü is de eb zelfs lager dan anders gedaald, maar behoef ik het ii nog te zeggen, dat op elke eb weer een vloed, mogelijk een springvloed zal volgen? Ik ontken niet, dat deze tijd in menig opzicht ongunstig voor theologische studie mag heeten, maar is dit eigenlijk niét met geheel liet gebied der zedelijke wetenschappen hetzelfde geval, en denkt gij dan dat onze studenten het Latijn zoo ten eenenmale ontleerden, dat zij niet eenmaal meer weten, wat de spreuk: «ardua quae pulchraquot; 7) beteekent? Laat men de Theologie maar uit den cyclus der wetenschappen verbannen, en zij zal zelfs door hare afwezigheid niet minder schitteren, dan in de dagen harer Suprematie, want nu zal het eerst blijken, wat er wordt van een Wetenschap, die met den oneindigen Geest niet meer rekent. Otez Dieu,quot; zeg ik Naville met geringe wijziging na, /,et la science est décapitée.quot; Zeker, er is gevaar, dat de Kritiek ten slotte nog haar eigen voorwerp vernietigt, of liever, dat gevaar zou bestaan, zoo dat voorwerp iets louter menschelijks ware, maar thans is ook zij op hare beurt dienares, waar zij als koningin wil gebieden, en de
214
echte studie kan er slechts bij winnen, hoe meer het terrein wordt gezuiverd. En wederom, de zoo gecompliceerde toestanden vereenvoudigen zich; denkende geesten op dit gebied staan ten slotte voor dit groote Alternatief: Supranaturalisme, of — voltooi zelf maaiden volzin, alleenlijk, zie toe, dat gij niet inconsequent zijt, of half. Die principieel het tegendeel van Supra-naturalist wenscht te zijn, hij kan, behoudens waarheid en goede trouw, aan Theologie en kerk zijn leven niet wijden. Maar wie nog aan een God der Openbaring, des Wonders, der Verlossing en Gebedsverhooring gelooft, en dan ernstig worstelen wil voor zichzelven om waarheid en leven uit Hem, eer hij daarvan tot anderen spreken zal, die behoeft waarlijk nog geen Theologie te ontloopen, en evenmin voor den Acade-mischen luchtstroom in een Seminariepoortje te schuilen. Er is en blijft voor den zoodanigen iets in de studie der Theologie, dat hij nooit in die van eenige andere vakken zal weder vinden, en de moeielijkste tijden voor kerk en wereld zijn, vroeger althans, de meest vruchtbare voor de wetenschap des geloofs aan de onzienlijke dingen geweest. Ook voor haar geef ik den moed nog niet op, mits — en hier komt alles op aan, het in dit heiligdom niet aan de rechte priesters en outerknapen ontbreekt. Geef mij slechts studenten, in geen enkel opzicht achterstaande bij onze edele Grieksche jongelingen, die alles vergeten konden om den dorst naar kennis te laven, die houw en trouw aan hunne leermeesters hingen, en waar het op het hoogste en edelste aankwam, zich zoo vast als de Pythagoreërs weleer aan elkander sluiten; vrienden van welbegrepen vrijheid, ja, maar bovenal vrienden van
215
orde, van studie, van wself-respectquot;; te goed als mensehen Gods in eigen schatting om zich moedwillig tot iets kwaads te verlagen, en te duur gekocht als christenen om zich aan een mensch te verkoopen. Christenstudenten, in een woord, op wier outer het «feu sacréquot; door den storm der tijden niet gebluscht wordt, maar aangeblazen, en denkende en arbeidende student-christenen, die een nieuw Academiejaar intreden met von Zinzendorf\'s gebed in de ziel: //Herr, gieb uns blöden Augen für Dingen die nichts taugen, und Augen voller Klarheit in aller deiner Wahrheit.quot; Geef ze mij, vorm ze, beziel ze, wijd ze tot die «magna rnysteria,quot; waarbij de onze slechts «parvaquot; waren; zend ze de wereld in, niet met een werktuigelijk aangeleerde les in het hoofd, maar met een levend woord in het hart en den mond. Laten zij straks als Evangeliedienaren geen onpersoonlijke echo\'s zijn, maar trouwe en krachtige stemmen; geen Boanergen slechts, die bulderen, maar Barnabassen, die troosten en «den moeden een woord ter rechter tijd wpten toe te sprekengeen gehoorzame dienaars eener partij, maar mannen Gods, wien straks het woord Eeuwigheid niet slechts, gelijk iemand van Bengel zeide «op het voorhoofd/\' maar diep in het hart staat geschreven, en van wien men het als voelen en tasten kan, dat Christus leeft in dat hart, en zie dan, of er nog geen nieuw leven in de gemeente, ik zeg niet gemaakt, maar geboren zal worden; leven, dat op zijne beurt weder der leer ten goede zal komen, want de ware Theologie, dat stemt ge mij toch zeker toe, wordt niet louter in de school, maar bovenal in het leven gekweekt. Laat het des noods slechts een klein Gideonsleger zijn, geheele scharen van Midianieten kun-
21G
nen er nog altijd voor vluchten, en als dan straks de oude garde met eere valt of — naar het invalidenhuis gaat, ik zeg u, een jonge strijdkracht zal opkomen voor den Heer, gelijk de dauw voor den dageraad.. Neen, nog eenmaal, geen avond- maar morgenwolken, bodinnen van een scliooneren dag! Wat zegt gij er van, gij, Professor?quot;
Daar stond ik; ik was ontdekt, en erger nog, in het strijdperk getrokken, waar ik zoo gaarne de volstrektste neutraliteit had bewaard. «Mijne Heeren,quot; mompelde ik, //tegenover zulke mannenquot;.... //Neen, neenquot;, was het antwoord, «geen ontwijken, ook geen transigeeren; gij stemt vóór mij, of tegen mij; wat zijn het nu, morgen-of avondwolkenquot;? //Moet ik dan sprekenquot;, dns vermande ik mij, //dan resumeer ik liefst, dat ik van beide zijden over de drie punten van uw geschil, godsdienst, kerk en theologische studie, niet weinig gehoord heb, waaraan ik gaarne mijn zegel hecht, maar als ik eindelijk voor c-en van beide moet stemmen, het niet voor Heraclitus mag zijn. Neen, niet mag zijn, want al tuur ik mij met hem op de donkere wolken soms blind; al lost soms heel mijn ziel zich op in een weemoedige klacht over wat ik ten diepste betreur, ik wensch voor alle dingen Christen te zijn en te blijven, endeChris-ten-Grodgeleerde moet, ondanks zichzelven en zoo oneindig veel om hem henen, in het laatste ressort altijd Optimist, of, wilt gij liever, in dezen hoogsten zin des woords Idealist zijn, dat hij eer alles mogelijk acht, dan dat God zou liegen, dan dat Christus zou vallquot;en, dan dat de H. Geest zou verwonnen worden door de booze machten der duisternis. Van een man, die gewoonlijk tot de nobelste Rationalisten geteld wordt, las ik dezer dagen het schoone woord: //der al te historische
217
Christus wird seine Segnungen über die Menschheit aus-gieszen nach und vor, ohne sich in einen Mythus auf zu lösen wie der Olympische Jupiter, oder zu zittern vor den modernen Titanenquot; (Hase). Klinkt het zoo nog van de linkerzijde, hoe zou men aan den rechterkant den moed laten zinken? Oprecht gesproken, ik geloof, dat gij beiden niet geheel vrij van zekere eenzijdigheid waart, en op het gevaar af van tot transactie geneigd te schijnen, zou ik wel voorstellen om déze conclusie in ernstige overweging te nemen : d e w o 1 k e n, w a a r-over heden zooveel is gesproken, zijn zeer m o g e 1 ij k avondwolken, voor z o o v e r z ij w ij z e n op een donkeren nacht, die aanstaande is, maar dan toch op een nacht, waaruit zeker vroeg of laat een s c h o on e r m o r ge n zal d age n, en in zoover alfijd weer Morgenwolken. Zijt gij daarmede voldaan? Mag ik het er alzoo voor houden, dat op diep grondslag de vrede geteekend wordt, en vindt gij het goed, als ik in dat geloof met mijne studenten blijmoedig het werk ga hervatten ?quot;
Ik kreeg het gewenschte antwoord niet meer. Hera-clitus was reeds onmerkbaar verdwenen, en Democriet wenkte slechts van verre mij vriendelijk glimlachend toe, als wilde hij zeggen: ,/het zal beter gaan, dangij denkt.quot; Maar om mij heen ruischten onzichtbare geestenstemmen, die het lied «per aspera ad astraquot; 8) herhaalden, en op de plek, die beide sprekers verlaten hadden, stond het devies der stad van Calvijn in vlammend schrift voor mijne oogen te lezen : ,/post tenebras Luxquot;9). Zal het waarheid blijken in ons, en voor ons, en door ons? Uw aller hart wenscht het met mij, en de God onzer hoop spreke er ontfermend zijn Amen toe !
De hier volgende Toespraak, den 22sten Sept. 1875 bij damp; hervatting der Akademische werkzaamheden voor de studenten in de Godgeleerdheid te Utrecht gehouden, en op verlangen van belangstellende hoorders hun later ter lezing gegeven, schoon oorspronkelijk niet ter uitgaaf bestemd, vroeg en verkreeg eene plaats in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, omdat bij het uitspreken het tweede deel mijner „Mededeelingen en Bijdragen voor Kerk en Theologiequot; reeds was afgedrukt, en de aanvang van een derde althans voorloopig bleef uitgesteld. De Inleiding van louter occasioneelen aard, vervangen door het plechtig Openings- en Wijdingsgebed, kon hier achterwege blijven. Aan een plan tot uitbreiding en omwerking van het opstel, waartoe anders stof en lust niet ontbraken, werd wegens tijdsgebrek geen gevolg gegeven.
2) Verg. „de zelfoplossing des Christendomsquot; (van Ed. v. Ilart-mann) in; voor Kerk en Theologie, II, bl. 257—300.
3) Bijgeloovige vrees voor de goden.
4) Zinspeling op een onlangs in Duitschland verschenen wérk van Dr. Duboc „Das Leben ohne Gott.quot;
5) „Verdrijf Natuur met dwang, steeds zal zij weer zich toonen.\'\'
6) Zie het weekblad „de Hervormingquot;, 1875. N0. 31.
7) Wat schoon is, is moeielijk.
8) „Door de doornen tot de sterren.quot;
9) Na duisternis licht!
IETS OVER DE METHODE DER GEWIJDE* WELSPREKENDHEID.
WAARDE MEDEBBOEDEK ! ^
Gij vraagt met eenigen aandrang mijn oordeel over de homiletisehe verhandeling van Matter, onlangs door u in onze moedertaal overgebracht 2); gij wenscht, in vereeniging met de Redactie, dit mijn oordeel dooi* middel van den ,/Referentquot; te vernemen. Ofschoon niet zonder eenige aarzeling, mag ik echter niet nalaten, zoo spoedig en beknopt mij mogelijk is, aan dien dubbelen wensch te voldoen. Op het eerste hebt gij eenig recht, daar ik mij reeds vroeger ten gunste van Matter\'s boekske een woord liet ontvallen, waarvan gij de goedheid hadt bij uwe vertaling bijzondere notitie te nemen. Door het andere lok ik wellicht, zonder voorts mijzelven eenige bevoegdheid boven anderen toe te kennen, belangrijker beschouwingen over eene aangelegenheid uit, die voor eiken Evangelieverkondiger, hoedanig ook overigens zijne richting of denkwijze zij, van hooge beteekenis blijft. Zoo help ik de vervulling voorbereiden van uw rechtmatig verlangen, «dat iemand onder ons met al den ernst, dien de zaak verdient, eene hoofdvraag in behandeling brenge, die, hoezeer dikwerf besproken, toch niet met eenige woorden, als
222
in het voorbijgaan, is uiÉ te maken.quot; Mij aangaande, gij zult u moeten vergenoegen met enkele bescheidene wenken. Het is gemakkelijker, eene breede Verhandeling over het onderwerp in quaestie, dan iets wezenlijk afdoends bij gelegenheid eener recensie te schrijven.
De verhandeling van M., beknopt maar rijk als zij is, levert niet weinig wat overvloedige stof tot vriendelijke discussie kan bieden. Wat de schrijver over het verband der Evangelieprediking met kerkleer en wijsbegeerte herinnert, laat ik echter thans, waar het is. Ik bepaal mij tot het hoofddoel der redevoering, dat hij zelf in de stalling heeft uitgedrukt; «de methode, die de welsprekendheid van den christelijken kansel schoeide op de leest der meesterstukken van het Atheensche spreekgestoelte, moet voortaan voor goed worden afgeschaft.quot;
Zal ik tegenspraak moeten hooren, wanneer ik, vóór alle dingen, mijne sympathie voor die hoofdstelling uitspreek? Mij dunkt, althans niet van u, die u vereenigt met een woord, dat ik vroeger, wellicht te onbedacht, heb geschreven: «de Grieksche welsprekendheid kan onmogelijk in alles tot model der gewijde verstrekken, en reeds zucht de laatste om van het knellend juk ontslagen te worden, waaronder in menig opzicht de navolging der ouden haar bracht.quot; 3) Dat woord, het was meer dan eene vluchtige meening; het was de uitdrukking eener gedachte, die, waar zij mij reeds lang voor den geest had gezweefd, door het lezen van Matter\'s verhandeling geheel tot rijpheid gekomen was. Versta mij wel, waar ik mij verstout, haar op nog eenigszins stelliger toon te doen hooren. Het komt niet in mij op, iets te ontnemen aan de onschatbare waarde van die meesterstukken der ongewijde welsprekendheid.
223
over wier schoonheid reeds de stem der eeuwen beslist heeft. Wie waagde haar te betwijfelen, zou slechts ziehzelven veroordeelen, eu waar de macht des bijge-loofs de studie der ouden verbant, daar, vreezen wij, dat zulk een stelselmatig Anti-classieisme doodelifk is voor alle vrije ontwikkeling van geest en gemoed. Ook voor den toekomstigen kanselredenaar is de opzettelijke studie van wat Griekenland en Latium op het gebied der welsprekendheid verhevens en schoons heeft geleverd, indien niet onmisbaar, althans ten hoogste belangrijk, en wie den aanstaanden Evangelieprediker de school der klassieken wil sluiten, hij handelt tegen den geest van Paulus, wiens kennis van de Grieksche letterkunde toch niet betwijfeld kan worden, ja tegen dien des Meesters zelven, die immers niets, wat waarachtig menschelijk was, ten eenenmale vreemd van zich achtte. Maar het is een geheel andere vraag of de modellen eener waarachtig welsprekende Evangelie-verkondiging op de Ago ra te Athene te zoeken zijn, zoodat hij moet geacht worden op het grondgebied der gewijde welsprekendheid den palm te verdienen, die het meest en naast het voetspoor van een Demosthenes en enkele anderen drukt. Op die vraag schroomen wij niet, in vereeniging met Matter en ten deele op dezelfde gronden als hij, een ontkennend antwoord te geven.
En is er wel vee! noodig, vooral wanneer men zijn klemmend betoog gelezen en door eigen nadenken aangevuld heeft, om dat ontkennend antwoord te staven ? Maar sla zelf, bid ik u, nog eenmaal op oorsprong en karakter, op modél en doel van zulk eene Christusprediking het oog, die in waarheid verdient den eertitel van welsprekend te dragen! Zij wordt geboren
224
uit een gemoed, vol des geloofs en des H. Geestes, dat spreekt wat en nadat het heeft gehoord en gezien, en waarvoor dus niets zwaarder zou vallen, dan ten allen dage van Christus en het Evangelie te zwijgen. Zij vertoont het karakter, niet van een afgetrokken betoog, minder nog van eene gekunstelde pleitrede, maar van eene levende en levenwekkende getuigenis, die, hetzij deze (naar gelang van de eigenaardigheid des sprekers en de mate zijner gaven) al of niet in uitnemendheid van woorden gegeven wordt, openbaring en uitstorting is van eigen geestelijk leven. Zij heeft ten doel, om wie nog verre van Gods koningrijk zijn, den weg tot het Godsrijk te wijzen, en wie daarvan burgers werden door geloof en nieuwe geboorte, op te bouwen in Hem, die het hoofd is. En haar model — neen, zij vindt het zelfs niet in de grootste Apostelen; zij aanschouwt het enkel in Hem, van wien gij het in uw academisch proefschrift 4) eenmaal overtuigend hebt aangewezen, dat Hij ook zijnen getuigen «een exempel heeft nagelaten, opdat zij zijne voetstappen drukken.quot; Maar zeg mij dan, wat heeft zich zulk een gansch eigenaardig (jlx aan de regelen der Rhetoriek van Grieken of Romeinen te binden? Ongetwijfeld, de wetten der Logica mogen nergens vertrapt worden, om het even of men voor de belangen van een aardsch, of voor de rechten van een hemelsch vaderland ijvert. De eeuwige wetten van het Schoone, zij laten zich evenzeer op gewijd als op ongewijd grondgebied gelden, en wat hier laag en gemeen is, kan daar niet edel en loffelijk zijn. Doch zou het daarom onze hoogste wet en wensch mogen zijn, ;/de Demosthenes van den kansel te worden,quot; ook wat gang en trant en toon en
2 25
tooi zijner stukken betreft? Alsof het in eenig opzicht noodzakelijk; alsof het voor den Christen zelfs heden nog mogelijk ware! Immers, de ongewijde welsprekendheid — nog eens, het zij zonder verkleining harer hooge waarde gezegd — hoe was zij nog veel meer een kunst dan een gave! Hoe bepaalde zij zich groo-tendeels tot het gebied van staatkundige belangen of rechterlijk onderzoek! Hoe oneindig veel lager stond haar doel, dan het ideaal, dat den Christen-prediker voorzweeft, en hare beste modellen, hoeveel bieden zij aan, zoowel in vorm als in inhoud, dat niet kan of mag of behoeft nagevolgd te worden op den leerstoel der Evangelische waarheid. Gewis, zulke homiletische dwaasheden, als Steenmeijer in zijne gulden «Brieven over Kanselwelsprekendheid/\' bl. 66—6 8 aan\' zijnen Bartholo verhaalt, zullen wel door niemand meer in bescherming genomen worden. Maar dan alleen, dunkt mij toch, zijn zij in beginsel onmogelijk, wanneer het niet meer aan ieders tact en discretie wordt overgelaten, om de modellen der oudheid wat meer cum grano salis te volgen, maar wanneer het meer dan ooit ruiterlijk voorop gesteld wordt: de Christelijke Homiletiek heeft haar geheel zelfstandig karakter, en het zou dus voor den waarachtigen en welgevormden Evangelieprediker mogelijk zijn, de hoogste schoonheid aan de hoogste waarheid te paren, al waren de meesterstukken der Oudheid ook allen tot één toe verloren gegaan. Neen, onze predikkunst behoeft evenmin vorm als stof op vreemden bodem te zoeken ; de geheel nieuwe Geest, die in het Evangelie spreekt, heeft zich evenmin aan oude vormen te binden, als het raadzaam zou wezen den nieuwen wijn in oude leder-III. 15
226
zakken te bergen. Hij schept zich, waar hij leeft en werkt, een eigenaardigen vorm, die even vrij is als schoon, en ik kan alzoo een ellendig prediker zijn, al heb ik den Ouden al de geheime kunstgrepen afgezien, die zij verstonden om met keur van woorden te too-veren. Moesten wij volstrekt modellen kiezen in men-schen, even zwak en zondig als wij, ik zou althans willen voorslaan, om die nog liever in het Oosten dan in het Westen te zoeken. Israels profeten — zietdaar de mannen, m. i. waarvan wij meer waarachtige welsprekendheid zouden kunnen leeren, dan tot nog toe ooit in het licht is gesteld, en hij zou, naar ik meen, een verdienstelijken arbeid verrichten, die ons den echten kanselredenaar zou voorstellen als Christenprofeet. Maar waartoe zelfs daar blijven staan, waar het ons immers vrijstaat een schrede hooger te stijgen? „Van Christus te getuigen, gelijk de Christus van den Vader getuigd heeft,quot; iets lager mag geen Christenleeraar zich voorstellen, die iets hoogers dan Rhetor wil zijn, en bij al, wat wellicht in bijzonderheden op zijn betoog zou kunnen aangemerkt worden, is daarom het boekske van Matter mij welkom, en acht ik, dat gij een goed werk hebt gedaan met het op onzen bodem over te brengen, omdat het niets minder bedoelt, dan, ik gebruik de eigen woorden des schrijvers: «aan de kanselwelsprekendheid een meer oorspronkelijk en herderlijk karakter terug te geven, en haar te herstellen in het gezag, dat zij van nature bezit.quot;
En zoo kom ik er reeds toe om u een en ander te noemen, wat ik in de verhandeling zelve wel eenigszins anders gewenscht had. Met recht klaagt gij over zekere
327
•duisterheid en gewrongenheid van voorstelling, waardoor de ontwikkeling der hoofdgedachte op sommige plaatsen gedrukt is. Meer nog betreur ik, dat Matter in zijn ijver wel eens wat ver gaat, waar hij althans nu en dan den schijn heeft van de ongewijde welsprekendheid bijna alle waardij voor den Christelijken homiteet te ontzeggen. Voorzeker, ik zou mij niet willen laten martelen om de gewone hoofd verdeeling —inventio, dispositie, eloeutio, actio — te behouden: met mij hebt gij opgemerkt, dat Vinet althans de laatste liet varen en aanwees, hoeveel inventie er ook bij de dispositio en elocutie te pas kwam. Maar vindt gij het toch óók niet eenzijdig, als M. u wil doen gelooven, dat er zoo goed als geene inventie voor den prediker noodig is, en dat hij eigenlijk ook al heel weinig met dispositie te maken zou hebben? Hoe, de zaak zelve zou ik kunnen ontberen, omdat ik haar niet in dien zin of in die mate als de ouden behoef! Hoe, het zou niet vrijstaan, op den kansel zich een hoogere vlucht van taal te veroorloven, omdat zij strijdt met den eenvoud der Apostolische prediking! Hoe, men zou te ininder gezant van Christus zijn, naarmate de natuurlijke gaven, ons door hooger wijsheid geschonken, te meer in onze prediking doorstralen! Doch het lust mij niet alles op te tellen, waarin het mij voorkomt, dat M. door gebrek aan behoorlijke onderscheiding, althans aanleiding tot misverstand geeft. Over het geheel heeft zijne Verhandeling meer waarde in mijn oog, wat het ontkennend en afbrekend, dan wat het stellend en opbouwend gedeelte betreft, en ik ben wis de éénige niet, die zijn stuk in zoover geen meesterstuk van welsprekendheid noem, als de vorm zeer ver beneden de
228
behandelde zaak is gebleven. Wellicht wilde M. den eersten met opzet vervvaarloozen, om ons oog alzoo te onverdeelder op de laatste te richten^ en zeker, zij verdient het ten volle. Ik vermeet mij niet zelfs van verre te gissen, wat revolutiën op homiletisch terrein hier en elders plaats vinden zouden, wanneer de denkbeelden van M. algemeen toegestemd, toegepast, toegejuicht werden; zeker zou zoowel de methode der prediking als de maatstaf der beoordeeling in menig opzicht gewijzigd worden. Wat verschil zou het uitmaken, of de man, wien het gegeven werd de achtergelaten taak van den rijk begaafden des AmorievanderHoeven op te vatten, en eene //Greschiedenis der kanselwelsprekendheidquot; te bewerken, zich op het standpunt van Matter plaatste, dan wel op het daartegenovergestelde 1 Trouwens op het gevaar af van zeer paradox te schijnen, toont M. reeds hier vrij ondubbelzinnig, dat hij lang niet onvoorwaardelijk instemt met wat in de meest beroemde korypheeën van den kansel gewoonlijk meest geloofd en gelaakt wordt. Maar deze is toch, alles te zamen genomen, de beteekenis van zijn geschrift in ons oog, dat daardoor een meer opzettelijk onderzoek naar het verschil en verband van gewijde en ongewijde welsprekendheid — ik zeg niet, overbodig gemaakt, maar integendeel uitgelokt en mogelijk voorbereid wordt.
Vergunt gij mij, dat ik, na al het gezegde, mijne meening duidelijk samenvat, en allereerst onderwerp aan uw vriendelijk oordeel, zonder voorts met iemand te strijden? Twee klippen schijnen mij hier even gevaarlijk ; afgodische vereering der Ouden wordt de een, stelselmatige verachting de ander genaamd. De consequentie der eerste richting voert tot den Cicero-
229
niaanscheu deelameertoun, ook bij de ininst daarvoor passende onderwerpen, die eindelijk in karikaturen ontaardt, als waarop ik hierboven reeds zinspeelde. De ander leidt tot den waan, als of een prediking voortreffelijk zijn kon, waardoor ons schoonheidsgevoel be-leedigd en de eisch van goeden smaak wordt vertrapt. Beide vermijden wij, wanneer wij in de meesterstukken der oudheid geene modellen meer voor den Christenprediker zoeken, maar hulpmiddelen tot eene echte propaedeusis noodzakelijk. In al, «vat rein en schoon en liefelijk is, zoo vroegtijdig en grondig mogelijk ingewijd, leere hij, ook van de Ouden, en niet minder van de nieuweren, wat het zegt op allerlei grondgebied, waar en wijs en waardig te spreken, en verrijke alzoo zijn ideaal door de nauwgezette studie van allen,\' die met reden den naam van uitstekende voorgangers dragen. Maar hij late zijne persoonlijkheid, die zich langs dien weg integendeel ontwikkelen moet, door den blik op geen hunner verwringen of kluisteren: het recht eener geheiligde individualiteit, ziedaar wat in onze schatting al meer en meer hoofdwet moet worden op homiletisch terrein! Wie haar bezit volgt bovenal Hem, in wien al, wat er waarachtig groots en men-schelijks in het werk en het karakter der Ouden gevonden werd, in de hoogste mate gezien wordt, en zal weldra in zijne gemeenschap meer doen dan deze, die geacht werden pilaren te zijn. Op het gebied van het schoone en verhevene evenmin hun antagonist als hun echo, stijgt hij, mede door hen en aan hunne hand, tot eene hoogte boven hen op!
Of ik van zulk eene émancipatie der Homiletiek zelfs van menigen vorm, die tot nog toe onmisbaar gekeurd
230
werd, eenige wezenlijke schade zou duchten? Volstrekt niet, zoo zij uit het diensthuis der oude Ehetoren ontslagen, slechts onvoorwaardelijk onder het zachte juk van Christus gebracht wordt. Reeds bewijst, dunkt mij, de ervaring, dat niet aan die zijde het grootste gevaar is te zoeken: of bedrieg ik mij, wanneer ik beweer, dat de meesterstukken van de gewijde welsprekendheid onzer eeuw vrij wat minder dan die der vorige op de leest der Ouden zijn geschoeid, zonder dat zij daarom óf minder schoon of minder doelmatig geworden zijn? En heeft niet menigeen onbewust reeds in practijk den hoofdregel van Mattergevolgd, zonder dat hij wellicht over de theorie zich zeiven bepaalde rekenschap gaf? Smaak de vreugde, dat hun aantal ook door dezen uwen arbeid steeds toeneemt! Hoe gelukkig, dat wij nog een beteren leermeester hebben dan den oorspronkelijken Godgeleerde, wiens woord ons deed denken en — blozen. Geve Hij u en mij alles, wat niet in de school der Ouden, maar alleen in de zijne geleerd, ons waarlijk welsprekend in zijne schatting doet worden!
1) Brief aan Dr. quot;VV. B. J. van Eijk, Pred. te Deventer, naar aanleiding van Matter\'s Geschrift „over het karakter der kansel^ welsprekendheidquot;, Leeuw. 1856, geplaatst in het Bijblad van „de Referentquot;, Pebr. 1856.
2) De titel van het oorspronkelijke luidt; „Dn vrai type de l\'élo-quence, discours prononcé par M. Matter.quot; Paris 1854.
3) Men zie ons geschrift, over Jacques Saurin, Kott. 1855, 1)1.12-4, vejrg. 158, waarbij men des verkiezende voege ons opstel, getiteld: „een blik op theorie en practijk der Evangelieprediking in het hedendaagsche Duitschland,quot; geplaatst in de „Nieuwe Jaarboeken voor wetensch. theol.quot; 2e Deel, bl. 263—303, alsmede onze schets: „beroemde leeraren der Eoomsche Kerk,quot; geplaatst in de „Gesch. der Chr. Kerk in Tafereelen,quot; 5e Deel, bl. C5—91.
4) „De Jesu Christi eloquentia, Oratori Sacro imitandaquot;, Traj. 1851.
IETS OYER ADOLPHE MONOD.
Op nieuw is een schitterend licht aan den hemel der gewijde welsprekendheid uitgeblnscht. De beroemde Adolphe Mo nod 2quot;i is, na een langdurig en hevig lichaamslijden, met bijna voorbeeldelooze onderwerping-gedragen, ingegaan in de rust van zijn Heer. Het is de Evangelische kerk van Frankrijk en Parijs niet alleen, die met innige droefheid staart op zijne dooiden dood ontledigde plaats. Namen als deze behooren tot de geschiedenis der ééne, heilige, algemeene Christelijke kerk onzer eeuw, en onder de Protestantsche Christenen van alle landen en werelddeelen heeft A.Mo nod zijne vrienden en vereerders gehad. Daarom mogen zich, niet alleen uit zijn vaderland, maar ook uit den vreemde de stemmen verheffen, niet om den mensch te vergoden en in den lof des rijksbegaafden Dienaars te eindigen, maar om den Heer te verheerlijken, die in en door dezen dienaar een zoo uitnemenden zegen aan zijne strijdende kerk had geschonken. De schrijver dezer weinige regelen poogde tweemaal te vergeefs den beroemden prediker te hooren, en had slechts eenmaal het voorrecht hem te ontmoeten voor weinige oogen-
236
blikken. Maar in den geest gevoelt hij zich aan den ontslapene door heilige banden verbonden, en gaat het ook zijn vermogen te boven hem een waardig gedenk-teekeu op te richten, toch is het hem behoefte des harten, althans eene enkele bloem van herinnering op het graf van dezen getrouwen Getuige der waarheid in Christus te strooien.
Meer dan eenmaal hebben wij ons zeiven gevraagd, wat het toch was, dat ons den uitgegeven kanselarbeid van A. M o n o d gedurig hooger deed schatten. Was het de bewondering van een talent op het gebied der welsprekendheid, schaars geëvenaard en wellicht nooit overtroffen? Of wel de sympathie voor een geloof, dat zoo ondubbelzinnig en krachtig zich quot;uitspreekt te midden van veelvuldigen tegenstand? Of eindelijk de eerbied voor eene persoonlijkheid, die, gelouterd door velerlei lijden eu strijden, met den inhoud zijner geschriften in de gelukkigste overeenstemming was ? Wellicht was het wel dit een en ander te zamen, dat ons beurtelings aantrok en roerde. Zeker mag niets van dat alles voorbijgezien worden door wie eenigszins het verlies wil berekenen, bij zijn diep betreurd sterven geleden.
Menig uitstekend talent heeft in de eerste helft onzer eeuw op den Christelijken kansel geblonken, en verre zij het van ons aan iemand den roem, waarop hij recht heeft, te rooven. Maar kunnen wij wel ernstige tegenspraak vreezen, wanneer wij onder hen, aan wie God de gave des woords in zeldzame mate verleend had, eene allereerste plaats toekennen aan A. Mo nod? Keeds wanneer wij de kanselwelsprekendheid alleen beschouwen uit een oogpunt van kunst,
237
gelooven wii, dat hij de vergelijking met niemand anders te schroomen heeft. Wie ook immer mocht mee-nen, dat de Evangelieprediking, om aan haar ideaal te beantwoorden, moet geschieden met opoffering en versmading van alle aesthetische vormen, A. Mo nod kan hem het tegendeel leeren, en hem het beeld van een prediker toonen, die de hoogst mogelijke getrouwheid en ernst met de hoogste bevalligheid en waardigheid van voordracht vereenigt. Onderscheiden is ook in onze oogen de waarde der talrijke Leerredenen, die hij door de drukpers verspreidde, en waarvan hij de vernieuwde uitgave nog met bijna stervende hand heeft begonnen 3). Maar onder die allen is er toch geen enkele, die ons geen stof geeft om den Redenaar te bevvonderen, wiens woord zich tot het verstand, het gevoel, het geweten zijner toehoorders den zekeren wegwist te banen. Welk een stijl, zoo frisch, zoo los, zoo dramatisch, zoo gevarieerd naar den aard van het onderwerp, zoo geheel in overeenstemming met de subjectiviteit van den prediker, gelijk wij deze uit zijn werk leeren kennen! Welk eene voortreffelijke volgorde en schikking van deelen en denkbeelden, ook daar waar het plan der rede niet met zoovele woorden is opgegeven! Welk een tal van bijna onnavolgbare grepen, beide in het hart van de zaak en in het hart van de hoorders! Welk een allergelukkigste klimax in zoo menige preek, die wij lazen om haar nooit te vergeten; een klimax, waardoor de aandacht en belangstelling tot steeds hooger hoogte wordt opgevoerd! Hoe menige inleiding, die ten bewijze verstrekt, hoezeer de prediker het geheim verstaat van het «rapere in medias resquot;! Hoe me-
238
nige peroratie, zoo verrassend, zoo krachtig, zoo stout, dat men liet aanstonds gevoelt; na dit woord kan de Spreker niets meer dan zwijgen en bidden, en de hoorder nauwelijks iets anders, dan zich onvoorwaardelijk overgeven! Men neme, als proef van het eene, den aanhef van die heerlijke preek: «Qui a so ifquot;? en als staal van het andere het indrukwekkend slot der leerrede; //Trop tardquot;, dat u zelfs bij het lezen eene weldadige huivering aanjaagt. En nu zwegen wij nog van dien dialectisehen betoogtrant, gewoonlijk zoo bondig en zuiver, dat den hoorder geen enkele uitweg meer wordt opengelaten. Van dien plastischen vorm, waarin de prediker zijn denkbeelden voordraagt, zoodat men niet alleen hoort, maav ook ziet, wat hij zeggen wil. Van dat keurig en overvloedig gebruik van Bijbeltaal, en van dien hoogst gelukkigen tact, waarmede hij een woord der Schrift weet aan te grijpen en te gebruiken naar de behoefte des oogenbliks, zoodat het schijnt, als ware de stem van het voorleden bepaaldelijk tot het heden gericht 4). Wij schrijven geene homiletische studie over de preeken van A. Monod, waartoe zij anders rijke bouwstoffen aanbieden, maar eene korte Nekrologie, en putten uit onze persoonlijke herinnering van het gelezene slechts wat ons het eerst voor den geest komt. quot;Wij moeten het aan anderen overlaten de plaats te bepalen, die Monod in de geschiedenis der nieuwe kanselwelsprekendheid nevens of tegenover anderen inneemt. Maar dit durven wij be-weren, dat, behoudens al het eigenaardige van nationaliteit en individualiteit, de studie der geschriften van Monod ook voor onze aankomende Evangeliepredikers geen minder rijke goudmijn ontsluit, dan die der Homi-
239
letiek van Vin et. Eu niets begrijpen wij lichter, dan dat zelfs zulken, die meer het sehoone dan liet ware op prijs stelden, zich meermalen rondom zijnen leerstoel verdrongen, en aan deze welsprekende lippen konden hangen in opgetogen verrukking.
Maar hoeveel hooger mogen zij dan nog zijne nagelaten prediking schatten, die in haar de uitdrukking vinden van een hun boven alles dierbaar geloof! Het kerkelijk standpunt van A. M o n o d is, vertrouwen wij, genoegzaam bekend. Van heelér harte hield hij vast aan die waarheden, die door de Apostelen en bloedgetuigen van vele eeuwen geleerd, inzonderheid de zenuw en ziel van de belijdenis der Hervormde kerk blijven uitmaken. Wel vond hij geene reden om de nationale kerk te verlaten, en hij heeft rekenschap van dit zijn standpunt in eene opzettelijke brochure gegeven 5). Maar lijnrecht stond hij, binnen de grenzen dier kerk, tegenover die meer of min rationaliserende richting, waarvan o. a. de welsprekende schrijver van l\'Orthodoxie moderne en le Ch ri st i an ism e experimental een der hoofdvertegenwoordigers was. Het onfeilbaar en onvoorwaardelijk gezag van de Schrift, de waarachtige en eeuwige Godheid des Heeren, de voldoening door het offer des kruises, de volstrekte noodzakelijkheid der wedergeboorte door den Heiligen Geest, de rechtvaardiging alleen door het geloof, de leer der vrije genadeverkiezing en der eeuwige straffen werd door hem niet slechts vrijmoedig beleden of stilzwijgend ondersteld, maar meermalen met kracht en nadruk verdedigd. A. Mo nod trouwens was een man der nieuwere opwekking, en hoe weinig welluidend reeds daardoor zijne stem aan velen in de ooven
240
mocht klinken, niemand zal beweren, dat de bazuin, die hij aansloeg, een onzeker geluid heeft gegeven. Hoe krachtig hij ook ijvert voor een waarachtig Christelijk leven, hij is niet minder overtuigd, dat tot aankweeking daarvan de gezonde leer der genade ten eenenmale onmisbaar is c). En wie met hem in hare belijdenis instemt, zegent dankbaar zijnen naam, omdat hij haar ten einde toe getrouw heeft betuigd.
Maar niet minder zal hij dan den ontslapene roemen om de uitstekende wijze, waarop hij die getuigenis afgelegd heeft. Men spreekt dikwijls, en niet ten onrechte, van eene doode rechtzinnigheid, die bij school-sche vormen en afgetrokken begrippen haar heil zoekt, en geen hooger doel kent, dan tot eiken prijs het oude en lang vervlogene te willen reproduceeren. Maar wie ook alzoo de roeping der geloovigen in onze dagen begreep, voorzeker niet A. M o n o d, die niet enkel een man van behoud, maar ook een man van vooruitgang mag heeten, mits met behoud van het fundament, dat eenmaal gelegd is. Hij vernieuwt en bevestigt in zijne prediking de belijdenis zijner kerk, doch niet in de taal der zestiende eeuw, neen, maar in het kleed van de negentiende, en toont zich alzoo niet minder het kind van den tegenwoordigen, dan den heraut van een beteren tijd. Nauw sluit hij aan het Schriftwoord ziclr aan, maar niet louter met het doel om eene traditionele verklaring te staven, neen, om het beter te verstaan, juister te vertalen, grondiger te ontwikkelen, veelzij-diger toe te passen, dan tot dusver door de meesten geschiedde. Zijne prediking is eene steeds vernieuwde daad van gehoorzaamheid aan het bevel, eenmaal tot een toekomenden visscher der menschen gesproken : «steek
241
af naar de diepte!quot; Jn de diepten der Schrift, in de diepten des harten, in de diepten der eeuwigheid boort hij als met adelaarsblik, en weinig voldaan, wanneer hij het algemeen bekende bij vernieuwing herinnerd, of het door niemand betwijfelde voldingend bewezen heeft, maakt hij zijne rede in den volsten zin des woords tot een strijd, nu tegen de onkunde, dan tegen het ongeloof, straks tegen den zondelust en wereldzin zijner toehoorders, maar aan welks einde niemand betwijfelen kan, of de overwinning, zooveel die van menschen afhangt, is aan zijne zijde gebleven. Scherp onderscheidt hij, bij de beschouwing van den mensch, tusschen natuur en genade, doch niet alzoo, dat de natuur onmen-schelijk wordt, en de genade magisch of mechanisch schijnt te werken, maar zóó, dat de laatste veeleer de herstelling, de ontwikkeling, de voltooiing der andere blijkt. Voorziet hij, dat alleen een beroep op de Schrift hem de gewenschte toestemming zijner toehoorders niet waarborgen kan, hij schroomt niet hen op het terrein eener min of meer afgetrokken redeneering te lokken, wel verzekerd, dat hij hen dwingen zal hem tot den einde te volgen. Zelfs versmaadt hij het niet, in het gezond verstand van den ongeloovige een bondgenoot voor de waarheid, zooals hij die voorstelt, te zoeken. //Membres de cette assembleequot;, zoo hoort gij hem eenmaal uitroepen, //qui, sans partager encore la foi, que nous prêchons, apportez ici un coeur sincere et un esprit droit, je fais appel a ce coeur sincere, a eet esprit droit: les choses, que je viens de vous dire, ne sont elles pas vraies? Le language, que je viens de vous parler, et que j\'ai emprunté a l\'Evangile, n\'est-ce pas le language de la piété, du bon sens? Oui, du HL 10
242
bon sens, je le dis devant le peuple de la terre, peut-être le plus sensible a eet argument; oui, de la piëté, je le dis devant les descendants de l\'église du monde peut-être, qui a fait le plus de sacrifices a sa foi.quot; En nu gaat hij over om hun de geschiedenis van Salomo\'s eerste recht te verhalen, en die op meesterlijke wijze gebruikende, aan te toonen, dat hij, die met de halve waarheid voldaan is, haar echte vriend niet kan zijn, en dat zijn standpunt juist dat der ware moeder voor Salomo is, die geene doodelijke deeling
gedoogt.......«Mals je vous fais injure, vous m\'avez
devancé tous dans ce jugement, hommes sincères et sérieux qui m\'éeoutez!quot; 7)
Opzettelijk maakten wij van deze leerrede melding, omdat zij, meer dan vele anderen aangevallen 8), inzonderheid het standpunt schijnt te vertegenwoordigen, waarop A. Mo nod vooral in de laatste jaren zijner Evangeliebediening gestaan heeft. Wij kunnen begrijpen, dat het gevoelen, hier uitgesproken, met nadruk is bestreden geworden door hen, die, binnen de grenzen der kerk, voor het recht eener onbeperkte leervrijheid ijveren. ïoch zal men moeielijk kunnen ontkennen, dat de prediker, bij onveranderlijk vasthouden aan wat hij onmisbare hoofdzaak acht, tevens eene vrijgevigheid jegens andersdenkenden toont, die zelfs den schijn van bekrompenheid uitsluit. Immers, om geestelijke en kerkelijke gemeenschap tot stand te brengen, acht hij geen lange lijst van geformuleerde dogmata noodig, die door allen moeten toegestemd worden. Hij eischt alleen, dat allen zich zullen vereenigen in de belijdenis van Christus, «mais recu, saisi, invoqué, aimé, adoré comme Dieu-Sauveur,quot; en van de genade in Hem, «mais une
243
grace jalouse, qui ne veut entendre d\'aueun partage avec les mérites de rhomme.quot; De bekende Evangelical Alliance is hem alzoo de voorlooper slechts van nog nauwer vereeniging op nog breeder grondslag tusschen geloovigen uit allerlei kerken, maar déze banier der vereeniging, de persoon en het werk van den Heer, opgevat in al zijne kracht, meent hij dan ook niet te mogen prijs geven, zonder, uit vrees voor het exclusisme, op de tegenovergestelde klip van het indifferentisme te stranden. Hij toont aan, dat elke overtuiging van objectieve waarheid uit den aard der zaak exclusief tegenover hare stelselmatige bestrijders moet worden, en vermijdt, door scherpe onderscheiding tusschen personen en beginselen, wat er kwetsende in zijne taal voor andersdenkenden zijn kon.
Vraagt m«.n, waar wij zoovele meesterstukken voor ons zien uit meer dan een vijf en twintigtal jaren, of er ook verschil van toon en geest in de geloofstaal is op te merken, die in de prediking van Jlonod wordt vernomen? De prediker zelf heeft erkend dat er nuances in zijne verschillende tijdperken zijn, die aan het opmerkzaam oog niet zullen ontsnappen, en beweert in het algemeen, dat de opstellen zijner jeugd meer van kracht, die van later jaren meer van gerijpte ondervinding getuigen. Is het ons vergund onze mee-ning uit te spreken, wij zouden de ontwikkeling des predikers vooral ook daarin willen opmerken, dat het eerste tijdperk door grooter gestrengheid, het andere door een milder evangelischen geest is gekenmerkt, altijd zonder verloochening van eenig heilig beginsel. Tevens schijnt het ons toe, dat de producten uit den zomer zijns levens minder weelderig en rijk zijn, dan
214
sommigen uit liet veelbelovende voorjaar, maar wellicht juist door hunne meerdere eenvoudigheid geschikt om nog dieper indruk te maken. Waar Monod te Lyon zijne verpletterende preek houdt: ,/q u i d o i t c o m-munierquot;? doet hij ons denken aan Johannes den Dooper, die slangen en adderengebroedsels bedreigt met den toekomenden toorn. In preeken daarentegen als: «Dieu demandant le coeur de l\'homme, Marie Madelaine, Qui a soil\'quot;, is het, als spreekt Johannes de Evangelist, die den toon van zachtheid en liefde doet hooren, en de Heer gaat ons voorbij in het suizen eener zachte stilte, niet meer in stormwind, aardbeving en vuur. Wederom, welk een onderscheid tusschen de breede, grondige, uitgewerkte preeken: ,/Fouvez-vous mourir t r an q ui lequot; ? of »1\' am i de 1\'argentquot;, beide tot een vroeger tijdperk behoorende, en «le plan de Dieuquot;, of ook: «êtes-vous chré-tienquot;? zoo wij meenen uit de laatste jaren des predikers! Een volkomen juist oordeel zal hierover eerst geveld kunnen worden, wanneer wij, in hare nieuwe uitgave, al de preeken des schrijvers bezitten met opgave van het jaartal, waarin zij eerst zijn vervaardigd, en ook uit een ander oogpunt beschouwd, zal deze nauwkeurige vergelijking van hetgeen voor Lyon, voor Montauban en Parijs is bewerkt, belangrijk en leerrijk zijn. Maar nu reeds durven wij de verzekering uitspreken, dat de nuances volstrekt geene antithesen of contrasten uitmaken zullen. De schrijver kon trouwens aan het einde zijner loopbaan verklaren: «Dieu m\'a fait la grace de me révéler le salut, qui est en Jésus Christ dés le debut de ma carrière et avant qu\'aucun de mes discours fut publié. De la, dans tous
245
ces discours même foi, mêmes principes, même esprit.quot; Ook in het strenger tijdperk wordt de zacht Evangelische toon, en wederom, ook bij de meest liefelijke en uitlokkende voorstelling wordt de hoogste ernst niet gemist. Zelfs de eenvoudigste zijner preeken zijn niet onbeduidend en schraal, en ook het meest uitvoerig betoog is duidelijk en verstaanbaar genoeg, om meestal door het kanaal des verstands, den weg tot hart en conscientie te vinden.
Het is trouwens de vereeniging van zeer verschillende, schijnbaar zelfs tegenstrijdige hoedanigheden, waarin het eigenaardige der welsprekendheid van A. Monod wordt gevonden. Een harer hoofdeigenschappen is ongetwijfeld die verhevenheid van toon, waarbij men het hoort, dat de prediker spreekt als i\'n de tegenwoordigheid der engelen Gods, die hij meer dan eenmaal aanspreekt of toeroept 10). Maar eer de verhevenheid immer eentonig kan worden, vindt gij haar straks weder vervangen door den gemeenzamen toon, bijna van het dagelijksch leven, waaruit hij zijne herinneringen of voorbeelden kiest, een enkele maal zelfs door trekken van historie en letterkunde afgewisseld. Met bijna onweêrstaanbcire kracht weet hij den eigengerechtigen zondaar te overtuigen van zonde: leest A. Monod over het zesde of achtste gebod ^), gij die u beklaagt, dat die stof te schraal is om indrukwekkend te prediken! Maar daar tegenover, hoe vriendelijk lokt hij den slaaf der ongerechtigheid tot bidden en boeten, en stelt ook voor jongelieden de waarheid, niet slechts in het helderst, maar tevens in het beminnelijkst licht! Wanneer men hem den schrik des Heeren hoort prediken, zoo aangrijpend als hij het
246
doet in de eerste Leerrede over Ezech. XXXIII: 11, of in die over Lukas XIII: 1 — 5, men twijfelt bijna, of de boetprediker zich niet sterker dan de Evangelist heeft doen hooren. Maar als men dan op eenmaal den toon geheel hoort veranderen, en hem als met beide armen de opgeschrikte schare ziet heêndrijven naar het kruis der verzoening, of hem, gelijk hij eenmaal, bijna al te stoutelijk doet, den Heiland ziet voorstellen als in zijne plaats den zondaar tot bekeering vermanende 13)) dan vraagt men niet meer of de man, die ons zoo hevig kon schokken, ons ook even diep verteederen kan.
Uit zoo rijke en onderscheidene gaven zou moeie-lijk een harmonisch geheel zijn ontstaan, wanneer er geen hoofdbeginsel geweest ware, dat éénheid en vastheid aan geheel deze prediking\' gaf, en waardoor het gebruik van iedere kracht onvoorwaardelijk werd bepaald en beperkt. Maar heeft het wel aanwijzing noodig, wat dit hoofdbeginsel was bij A. Mo nod? Het is zeer terecht, naar wij meenen, op deze wijze omschreven I3), «rien dans son oeuvre n\'était livré au hasard, rien n\'était calculé pour les dehors et l\'appa-rance; tout était consacré au hut. Le seul effet qu\'il cherchait a produire, c\'etait la conviction et la conversion.quot; Juist daardoor maken de preeken van A. Mo nod een zoo groot effect, omdat het haar is aan te zien, dat zij volstrekt niet op het effect zijn gemaakt. Het is hem kennelijk niet om de toejuiching, maar om de eeuwige behoudenis zijner hoorders te doen, en welke andere eigenschappen zijner prediking ook nu sterker dan spaarzamer te voorschijn treden, haar ernst verloochent zich nergens. Ongetwijfeld, er
247
schittert voor den eeuigszins geoefenden blik een zeldzame kunst in de wijze, waarop de spreker het aanlegt om zijn oogenblikkelijk doel te bereiken. Het is, als ik mij zoo mag uitdrukken, een heilige taktiek, die de wapenen monstert en ordent, waarmede hij de vesting van het zondig hart zal bestormen. Maar aan alles blijkt het, die strijd wordt met een hart dat brandt van liefde gestreden, en als hij eindelijk de zegevaan plant, het is geen trophée voor hem zelveii, maar voor den wettigen Koning. Zóó kan slechts hij tot bekeering roepen, wiens eigene levensgeschiedenis in het woord, 1 Petr. II: 25, vervat is. Zoo kan hij slechts dwingen om in te gaan, die bij ervaring weet, wat het is, binnengekomen en behouden te zijn.
Vatten wij al het vluchtig gezegde te zamen, en vragen wij, wat herinnering A. Mo nod bij ons achterlaat? Een schitterend talent, dat alles beheerschen kan, maar zelf beheerscht wordt door een levend geloof! Een homiletisch genie: maar geheiligd en verheerlijkt door den Geest, die levend maakt! Verrassend was ons, bij het nadenken over het geheim zijner sterkte, de schijnbaar geringe, maar wezenlijk hoogst belangrijke trek, dezer dagen ons medegedeeld. Twee fragmenten van een zijner eerste preeken had men gevonden, afgebroken door dezen kreet der ziele, hem onder het schrijven ontsnapt: //inon Dieu, aide moi par le saug de ta croixquot; 14)! Voorwaar, op de vraag aan dezen geestelijken Simson: «verklaar mij toch, waarin uwe groote kracht zijquot; 15), heeft hij zelf onwillekeurig het antwoord gegeven. Zoo heeft hij in menig opzicht het beeld van dien grooten P a u 1 u s vertoond, wiens voorbeeld hij in een vijftal redenen voor zijne toehoorders
248
schetste; het schoonste in onze schatting, dat in den laatsten tijd geschreven is over den Apostel der Heidenen. Zoo heeft hij medegewerkt, niet alleen door die uitgaven, maar door al zijn leven en strijden, om — het zijn zijne eigene woorden — ,/de Maatschappij te herscheppen door eene herborene Christenkerk, en den Heer een eigen volk te verzamelen, te midden eener zondige wereldquot;. Maar zoo ook heeft hij, in den volsfea zin des woords een trouwe krijgsknecht van O hris t u s, een eerkroon verworven, die meer dan het leugenachtig lofgeschal der wereld op de graven harer vrienden beteekent; zijn lof is niet uit de menschen, maar uit God!
Zullen wij, na al het gezegde over zijne prediking in het algemeen, nog over sommige zijner geschriften meer opzettelijk spreken? Over die twee preeken, gewijd aan de behoeften der vrouw, die een model van kiesehe en passende behandeling eener zoo teedere stof mogen heeten ? Of van de drie overdenkingen over de verzoeking in de woestijn, waarin de Schrijver zoo gelukkig geslaagd is om een geheimzinnig onderwerp voor te stellen van de meest practische zijde? Of van de welsprekende Apologie van het Bijbellezen, in zijne Lucile gegeven? Maar niets ligt minder in ons plan dan volledigheid, en vroeger of later zijn deze geschriften reeds in onze moedertaal overgebracht. Met verlangen zien wij eene opzettelijke levens- en karakterschets te gemoet, die, naar wij hopen, ons niet onthouden zal blijven. Zij zal de bewijzen ons leveren, dat de Christen nog hooger dan de prediker stond, of liever, dat de prediker zoo voortreffelijk werd, omdat de Christen zoo verre gevorderd was. Juist daardoor
249
kon hij gedurende twee jaren aan het leger der smarte gebonden, nog met bijna stervende lippen eene getuigenis van den Christus doen hooren, zoo mogelijk nog krachtiger en indrukwekkender, dan hij immer bij zijn leven had afgelegd. Wie heeft ze niet gelezen, die aandoenlijke opstandingsliederen, als een kostbaar legaat aan alle vrienden geschonken, die hem in hunne gebeden gedachten 1lt;i)? Wie heeft niet opgemerkt ; hoe opzettelijk hij in zijne laatste voorrede zwijgt van die hooggeklommen beproeving, die hem tot werkeloosheid, neen tot werken nog in den laatsten oogenblik riep? Wie heeft niet met diepen eerbied de eerste berichten van een sterven vernomen, dat veeleer een zegepraal heeten mocht 17)? Voorwaar, het verwondert ons niet, dat niet slechts zij, die met hem in ieder opzicht vereenigd waren, maar ook zulken, die een ander standpunt vertegenwoordigen in den grooten strijd onzer dagen, bij zijn graf ieder ander gevoel lieten zwijgen, om daar enkel eene schatting van onge-veinsden eerbied te brengen 18). Van zulk een graf kan men nauwelijks scheiden, zonder een blik van dank naar omhoog, en een stil, maar vurig gebed voor zichzelven. Bij zijn leven door den Heer gesteld «opdat hij zou heengaan en vrucht dragen, en opdat zijne vrucht zou blijven,quot; is Mo nod in zijn sterven een voorbeeld van bijna profetische of apostolische grootheid, ja, eenigermate als zijn Zender aan het tarwe-graan in de aarde gelijk geworden, dat sterft om vruchten te dragen. De felbestreden waarheid, aan wier handhaving zijn leven gewijd was, is bij vernieuwing door zijn lijden en dood voor het oog der wereld bezegeld. Boven zijn stof mag het grafschrift geplaatst
250
worden: ,/deze heeft ovenvouneu door het bloed des Lams, en door het woord der getuigenis, eu heeft zijn leven niet liefgehad tot den dood toe En in
ons eu veler hart blijve als onuitwischbare gedenkspreuk zijn bijna laatste woord gegraveerd; wil ne suffit pas de savoir Jesus Christ, il s\'agit de 1\'avoir.quot;
1) Geplaatst, weinige dagen na den dood van Ado lp he Mo-nod (6 April 1856J in het „Bijblad van de Referent.quot;
•2) Het weinige, hier over den beroemden Prediker medegedeeld, is later op hoogst belangrijke wijze aangevuld door mijnen boog-geschatten vriend J. P. Hasebroek, in „eene Herinnering aan A. Monod,quot; geplaatst in het „Amst. Chr. Maandschr. van 1856,quot; en om van geene anderen te\'spreken, in „eene gedachte over de welsprekendheid van A. Monod,quot; medegedeeld door Dr. A. Pierson in den Christel. Volksalmanak van 1858.quot; Hoe zijne later uitgegevene en ook in het Hollandseh vertaalde „Adieux a|mes amis et a l\'église\'\' — een boek, waarvoor wij den Heer der kerk in deze dagen niet genoeg kunnen danken — onze zeer gebrekkige en onvoldoende opmerkingen gestaafd en toegelicht hebben, heeft nauwelijks herinnering noodig.
3) „Sermonsquot; par A. Monod. Deuxieme Edition, le Série. 1/yon. — Paris, 1856.
4) Men zie bijv. het treffend gebruik van Matth. XI vs. 20—24 in eene leerrede over Ezechiel XXXIII vs. 11, ten Jare 1834 te Mens gehouden.
5) „Pourquoi je demeure dans l\'e\'glise établie.quot; Paris, chez D u eloux.
6) Men zie ten bewijze de schoone leerredenen over „la sanc-tification par la vérité,quot; en „la sanetification par le salut gratuit,quot; beide voorkomende in het eerste deel der nieuwe uitgave.
7) „Exclusisme, ou 1\'unité de la foi,quot; p. 35.
252
8) Op zeer waardige en krachtige wijze is het tegenovergestelde beginsel verdedigd in het geschrift van een zijner ambtge-nooten: „L\'exclusisme, considéré au point de vue de l\'eglise Protestante,quot; par A. L. Montandon, réplique au Discours de M. A. Monod. Hoe meer wij van den geachten schrijver verschillen, te meer achten wij het plicht te verklaren, dat de toon en strekking zijner polemiek het karakter eener echte vrijzinnigheid draagt, zooals in den strijd van loodanige beginselen niet dikwijls aan den dag gelegd wordt. Wie het onhoudbare der onbeperkte leervrijheid helder wil inzien, raadplege Vooral het voortreffelijk geschrift van den Hoogl. Pedezert, „de la liberté illimitée de l\'enseignement de l\'Eglise.quot; Paris 1853.
9) Sermons. I, 2e Edit. Avant propos.
10) Tom. I, p. 234 en elders.
11) Ètes-vous un meurtrier? Enl\'ami de l\'argent.
12) Tom. I. p. 413.
13) M. Chavannesin het tijdschrift: „La seule chose nécessaire,quot; 1856. II. p. 24.
14) Zie de „Revue Chre\'tiennequot; d\'Avril 1856, p. 251.
15) Richteren XVI: 6.
16) „Jesus Chr. ressuscitant les morts,quot; par A. Monod. Souvenir aux amis, ijui prient pour moi. Dec. 1855.
17) Onder het schrijven dezer regelen komt ons het zevende !Nommer van de „Archives du Christ.quot; 1856 in handen, waarin de broeder van den ontslapene, Frédéric Monod, eenig verslag geeft van de laatste eere, hem toegebracht. Er komen alleraan-doenlijkste trekken in voor, ook aangaande de laatste toespraken des lijders, besloten met een plechtig en priesterlijk afscheidsgebed.
17) Opmerkelijk is in dit opzicht het necrologisch Artikel in „le Lien,quot; geteekend Ath. Cocquerel, fils.
18) Apoc. XII: U.
X E K R O L O G r E.
ABRAHAM DES AM OR IE VAN DER HOEVEN Ju.
Het is met een gevoel van stillen weemoed, dat ik mij ter neder zet om eenige eenvoudige woorden over den onvergetelijke ter neder te schrijven, wiens naam aan het hoofd van dit opstel vermeld staat. Reeds\'is in wijderen kring de eerste schok, dien de mare van zijn sterven teweeg bracht, verzwakt door de onrust en het gewoel onzer dagen, en menige lentebloem is boven zijne laatste woning ontloken, sinds hij zelf — ach, eene edele bloem, in het midden der lente geknakt — tot zijne ruste ingegaan is. Maar wie ook spoedig vergeten worde, Abraham des Am orie van dei-Hoeven Jr. behoorde tot hen niet, over wie de rouw nog spoediger dan het rouwgewaad slijt, en de nederige bloem der herinnering, die de hand der vriendschap boven zijn vroeg ontsloten graf heeft te planten, moge minder prachtig zijn dan de kinderen der lente, zij moet tevens bestendiger wezen. Ik althans vraag er geene verschooning voor, dat ik eene korte hulde aan den ontslapene wijde in een Tijdschrift 1), dat de laatste vruchten van zijn rijk ontwikkelden geest in zijne Verhandeling; ,/De godsdienst, het wezen van
den menschquot; heeft ontvangen. Helaas! ik had gehoopt, een woord aan hem in deze Jaarboeken te kunnen schrijven; een antwoord op dien Open Brief, waarin hij een onwaardeerbaar gedenkteeken, niet slechts van onze vriendschap, maar ook van zeldzame scherpzinnigheid, en wat nog meer zegt, van zijnen Christelijk vromen zin heeft gesticht. Maar eer mij tijd en rust werd geschonken tot zulk een offer van dank aan den levende, koos het graf zijne kostbare prooi, en mij rest slechts de gelegenheid tot een blijk van trouw aan den doode. Het is mij meer dan plicht, het is mij behoefte hem die trouw te betooueii en, al is het met zwakke kleuren, zijn beeli te schetsen, zooals het met onuit-wischbare trekken voor mijne herinnering staat. Had het Clode behaagd mij vóór hem op te roepen, door bijna niemand liever dan door hem had ik gewenscht voor geheele vergetelheid beveiligd te worden, en eene geheime stem zegt mij, dat, zoo ook hij onder zijne tijdgenooten en medearbeiders had moeten omzien naar eenen, die nog na zijn uitgang getuigen mocht, wie en wat hij geweest is, zijn blik wellicht niet het laatst op mij zou gerust hebben. Wachtte men hier eene uitvoerige levensschets, eene volledige karakterbeschrijving, eene hooggestemde lofrede op den vereeuwigden broeder, ik zou schroomvallig terugtreden. De eerste, zal zij althans iets meer zijn dan eene dorre opgave van plaatsen en jaren, kan alleen door de bevoegde hand zijner naaste betrekkingen worden medegedeeld 3); tot de tweede ware langduriger omgang met den ontslapene noodig geweest, dan mij vergund was, die hem niet als kind of jongeling had gekend ; en eene lofrede — ach, wat vleitaal verstomt niet voor den ern-
257
stigen aanblik des grafs en voor den indruk der gedachte, dat onze wierookwalmen, hoe hoog zij zich in het luchtruim verheffen, de wei-eld der geesten niet bereiken, waar hun hooggeprezen voorwerp reeds voor Eénen verscheen, die oordeelt naar eens iegelijks werk? Het is alleen mijn doel, mijne bijzondere herinneringen aan van der Hoeven met korte trekken weder te geven ; rekenschap af te leggen van den indruk, dien zijne persoonlijkheid en zijn karakter op mij naliet; en vooral wat hem als Godgeleerde onderscheidde en hoog verdienstelijk maakte, zoo goed ik kan, in het rechte daglicht te plaatsen. Iets meer dan dat te doen, gaat mijne krachten te boven: eene mindere hulde hem te wijden, verbiedt mij mijn hart.
Onder de veelvuldige weldaden, die ik in de laatst-verloopen jaren Gode te danken had, reken ik het voorrecht, dat mij ten deel viel, om in nadere betrekking met den jeugdigen Godgeleerde te treden, wien ik reeds vroeger, door de lezing zijner Dissertatiën, hoog had leeren waardeeren. Men komt enkele malen op den levensweg met menschen in aanraking, tot wie men in uren en dagen meer nadert dan tot anderen in maanden en jaren; bij wier eerste ontmoeting het ons is, als ware hun geest en hun hart aan de onzen niet geheel en al vreemd; door wie we op eenmaal klaar hooren uitspreken, wat ons duister en diep in de ziel had gelegen; van wie wij spoedig niet meer twijfelen of zij zouden onze behoeften verstaan en ons streven begrijpen; die men niet verlaat, zonder onwillekeurig tot zich zeiven te zeggen: /,ik heb gevonden.quot; Zoo
III. 17
ging het mij, toen ik eenige uren in het gezelschap van van der Hoeven J\'r. doorgebracht, en met hemdeeerste gedachten gewisseld had over wat ons beiden het hoogste en heiligste was, en ik geloof—mij niet alleen. Reeds zag ik te dien tijde mijne eerste gemeente achter mij, de zijne wachtte hem in \'t verschiet; aan die herinneringen en betrekkingen waren onze eerste gesprekken gewijd, maar weldra opende zich een wijder veld van beschouwing. Gelijk het gaat bij zoo menige ontmoeting tusschen menschen van bijna gelijken leeftijd en gelijke levensbestemming, die tot nog toe onafhankelijk van elkander in menig opzicht hetzelfde bedoelden en zochten; veel werd aangeroerd, weinig ontwikkeld ; overtuigingen werden gewisseld en twijfelingen onder de oogen gezien; verschijnselen van den tijd ter sprake gebracht en verwachtingen voor de toekomst ontboezemd ; kerk en kansel, wetenschap en leven, \'t ging alles als in een bontgekleurd tafereel onzen jeugdigen blikken voorbij. Maar wij scheidden van elkander niet, zonder wederkeerig de overtuiging mede te dragen, dat wij, bij onmiskenbaar verschil van karakter en aanleg, menig punt van aanraking hadden, dat wij dikwijls langs verschillende wegen tot dezelfde overtuiging gekomen waren; dat wij van de zegepraal van gelijke beginselen het heil der kerk, voor de wetenschap, voor ons zeiven verwachtten. Sinds dien tijd was de grondslag onzer vriendschap gelegd, en feestuur was het voor mijn hart, zoo dikwijls zij door vernieuwde ontmoeting bevestigd, of door onze geregelde briefwisseling verlevendigd en opgewekt werd. Maar bovenal blijft mij de tijd onvergetelijk, dien wij te zamen doorbrachten, toen ik hem in den zomer van 1846 op eene reize
259
vergezelde, die hij naar Heidelberg en Baden, ook tot herstel van gezondheid, begon. Overtuigd als ik was, dat de winst slechts aan mijne zijde kon wezen, greep ik gretig de gelegenheid aan, om, naar zijnen wensch, in zijn gezelschap het dubbel genot van natuur en vriendschap te smaken, en volvoerde met hem het plan, waaraan ik veertien van de schoonste dagen mijns levens te danken had. Hij zelf heeft in den aanvang van zijn Open Brief mij herinnerd, hoe hij mij in die dagen zijne overleggingen en uitzichten openbaarde, gelijk men tot den vriend spreekt van de gedachten zijns harten. Maar wat hij niet vermelden kon, mag ik niet verzwijgen: hoe elke blik, dien hij mij in zijn binnenste vergunde, mij bij vernieuwing overtuigde van den zeldzamen rijkdom van geest en den hoogen\' adel des harten, die God hem geschonken had. Wanneer ik terugzie op zoo menig gesprek, dat wij hielden, dan is het mij soms, als had ik hem nog niet hoog genoeg gewaardeerd. Geen onderwerp, dat wij aanroerden, of hij kon er een somtijds oorspronkelijk, dikwijls verrassend, altijd belangrijk oogpunt voor vinden ; hij behoorde tot de gelukkigen, die als het ware een tooverstaf in handen dragen, waarvoor elke stof, die zij aanraken, verandert in edel metaal. Sprak hij over personen, ik bewonderde zijne onmiskenbare gave — men kan er in zijne Academiereis, o. a. waar hij de persoonlijkheid van Nitzsch afschetst, eene proeve van vinden — om vaak met een enkelen trek karakters, toestanden, richtingen, als naar het leven te teekenen. Roerden wij strijdvragen aan — en welke vraag van Godsdienst of wijsbegeerte is in onzen tijd geen strijdvraag geworden ? — met helderheid van blik paarde hij gematigheid
260
van toon, en waar hij te allen tijde gewoon was eerst te onderzoeken, waarin hij met den tegenstander overeenkwam, voor hij vroeg in wat punt hij verschilde, toonde hij niet minder de zucht, om van elk, ook van den vijand te leeren. Beoordeelden wij elkanders arbeid, niemand kon beter dan hij bescheidene bedenkingen hooren of op een ander standpunt zich plaatsen. Nauwelijks weet ik, wat mij liever was, zijn lof of zijne berisping over wat ik had gedacht en geschreven; de eerste was altijd zoo kiesch, zoo gematigd, en vermeed zoo zorgvuldig de gemeenplaatsen der alledaagsche vleierij, dat men zich meer dan gestreeld, dat men zich dankbaar voor en aangemoedigd door de wijze zijner goedkeuring voelde, en de tweede, zij was wederom zoo bescheiden, zoo onpartijdig, zoo leerrijk, dat men de hand slechts erkentelijk kon drukken, die alzoo op feilen kon wijzen. Het was ongetwijfeld mogelijk van hem te verschillen, maar niet mogelijk hem om dat verschil minder te schatten : al moest men zelfs oordeelen, dat hij dwaalde of met schoone droombeelden dweepte, geen middelmatige geest zou dat dwaalspoor gevonden hebben ; men moest oorspronkelijk en edel zijn als hij, om alzoo te kunnen droomen en dweepen! Vaak deden we het te. zamen, als wij onze liefste idealen zich lieten spiegelen in de heldere Lahn- of Murgstroomen, of in het schoone Neckardal, nadat in den kring van Ullmann en Rothe de uren tot minuten geworden waren, onze luchtkasteelen bouwden op de puinhoopen van vervallen burchten; of straks wederom in onze gemeenschappelijke kamer teruggekeerd, in een uur van rust een lievelingsdichter in handen namen, om geest en hart te verkwikken. Nog heugt mij eene stille
261
namiddagsure, dat hij onzen vriend Rückert opvatte, en de bekende aesthetische betwijfeling van het geloof aan onsterfelijkheid, in het schooné dichtstuk «die sterbende BI urnequot; mij voorlas — op een toon en met een klem, als waarmede hij slechts kon spreken. Kog scheen hij zelf tamelijk wel, maar reeds droeg hij de ontkiemende zaden der ziekte in zich, die later zijne krachten gesloopt heeft, en waar de avondzon dat bleek gelaat bescheen, was het mij, als zag ik in hem zeiven het woord des dichters vervuld:
ich bin kein starker Baum,
„der ein Sommertausend lebt,
„ach, ich bin die Blume nnr, u. s.w.quot;
en het hart schoot mij vol. Maar toen hij aan h^t roerend weemoedige slot was gekomen ;
„Ohne Kummer schlaf ich ein,
„Ohne Hoffnung aufzustehn,quot;
sloeg hij op eenmaal, vol behoefte op hooger uitzicht, van dienzelf\'den dichter bet schoone «Bethlehem und Golgothaquot; op, waarin het Christelijk geloof zijne zegepraal viert, en las, en verhief zich, en terwijl in zijn oog reeds de zegepraal blonk over den vijand, die zoo vroeg hem zou vellen, gaf hij mij rekenschap van de hoop, die in hem was, op eene wijze, die ik niet licht zal vergeten.
Zoo ik geroepen was, de individualiteit van V an dei-Hoeven met éénen trek te beschrijven, ik zou u doen opmerken, hoe hij een vernieuwd bewijs was van de stelling, door zijnen beroemden vader op welsprekende
262
wijze ontwikkeld; «Ie stile c\'est\' 1\'hom mequot;. Ik verberg het niet, dat deze verklaring in mijnen mond tevens hooge lofspraak moet heeten, want den stijl van den ontslapene reken ik onder de schoonste, die ik ken, en al had zijne Academiereis geene andere verdienste dan het kleed, waarin het verhaal is gedost, reeds dit zon in mijne schatting genoeg zijn, om het boek eene eervolle plaats onder de nieuwste voortbrengselen onzer vaderlandsche letterkunde toe te wijzen. Het is bijna onmogelijk een der grootere of kleinere opstellen van Van der Hoeven te lezen, zonder dat men zich aangetrokken gevoelt door die keurigheid van uitdrukking, met den edelsten eenvoud vereenigd; door die gelukkige harmonie der vormen, die hij schiep, met de gedachten, waaraan zij ten voertuig verstrekten; door die frischheid en lenigheid van voorstelling, met puntigheid en juistheid gepaard; door dat losse, dat harmonische, dat geacheveerde, in één woord, van al wat hij aan het publiek heeft geschonken. Zulke eigenschappen, reeds in den stijl bij uitstek lofwaardig, verkrijgen hooger beteekenis, waar zij een getrouwen spiegel van het geheele karakter vertoonen, en alzoo was \'t hier het geval. Dezelfde fijne beschaving, dat echte décorum, dat zijne Hollandsche en Latijnsehe opstellen kenmerkt, was over al zijne vormen verspreid, maar hoe rijk ook aan echte humaniteit, evenmin in zijn spreken als in zijn schrijven had hij den waren eenvoud verloren; veelzijdig ontwikkeld, vertoonde zijn geest eene gelijksoortige harmonie van denken, gevoelen en willen, als de overeenstemming tusschen gedachte en vorm, die zijne schriften doen zien; frisch en fijn, gelijk zijne uitdrukkingen zijn konden, was zijn blik
203
op menseheu en zaken; en was er geene aanmatiging in den toon, dien hij aansloeg, ik heb haar ook in zijn karakter nimmer gevonden. — Het zijn vooral twee eigenschappen zijner persoonlijkheid, in verband met zijnen stijl, die ik in hem leerde kennen en lief-krijgen ; ik weet ze niet beter te noemen dan zijne kinderlijkheid en zijne dichterlijkheid; beide trekken, in zoo menig waarachtig groot man aanschouwd en bewonderd, bezat ook hij in uitnemende mate. De laatste moge zich slechts zelden in de bezielde taal der poëzie hebben lucht gegeven 3), zij vertoonde zich onmiskenbaar in de gemakkelijkheid, waarmede hij beelden en vormen kon scheppen; in de liefde tot natuur en kunstschoon, die hem bezielde, onder wat gedaante het zich aan zijne oogen vertoonde; in de zucht, die hij openbaarde, om ook aan zang-, toon- en beeldende kunsten een grooteren invloed op onze Protestantsche Godsvereering te geven, dan daaraan tot nog toe vergund was. En de eerste — wie kan er aan twijfelen, als hij de roerende taal zich herinnert, die hij tot zijnen vader in de voorrede zijner Academische proefschriften richtte, eene taal, waarvan men twijfelt, of zij meer den Vader dan den Zoon tot eere verstrekt? Inderdaad, er was iets aandoenlijks in die mengeling van eerbied en liefde, waarmede hij vaak in vertrouwelijk gesprek en van zijne dierbaarste betrekkingen, daaronder ook van zijne zalige moeder, gewaagde. Maar ik bedoel nog iets anders dan dit, wanneer ik met warme ingenomenheid van zijnen eenvoudigen kinderzin spreke. Er woonde in hem, den lijnen zelfstandigen denker, tevens een diep gevoel van af- en aanhankelijkheid, eene innige behoefte aan aansluiting, waardoor
264
het hem steunde en sterkte, zoo dikwijls hij bij anderen, die hij vertrouwde, voor zijne inzichten eene goedkeuring en bevestiging vond, die hij voorwaar minder dan de meesten behoefde. Dat kinderlijke, het drukte zich af in eene goedaardigheid, die niemand kwetsen oi\' beleedigen wou; dikwijls heb ik hem hooren schertsen, en uit zijn geest spatteden soms vonken van humor, maar nooit was hij bitter of hatelijk. Aan diezelfde eigenschap van karakter schrijf ik mede de warmte toe, waarmede hij mij eenmaal dankte voor eene leerrede, over den kinderstaat des levens op aarde 4), die ik van zijnen kansel te Utrecht gehouden had : erkentelijker hoorder en toegevender beoordeelaar had ik wellicht in de kerk niet gehad, maar misschien ook geen, die beter wist dan hij, wat het was kind te heeten in den edelsten zin van het woord. Wel verre verwijderd van de zucht, om zich op den voorgrond te plaatsen, behoefde hij integendeel herhaalde aanmoediging om te voorschijn te treden, en zoo hij niet blind was voor wat God hem boven anderen schonk, hij was het nog minder voor zijne eigene zwakheid, en had zeker meer met het gevoel van moedeloosheid dan zelfverheffing te kampen. Waar hij de eerstgenoemde stemming in mijn hart had gelezen, daar schreef hij mij, als uit zijne eigene ervaring; «Ik weet vte wel, hoeveel goeds er in deze onvoldaanheid en //ontevredenheid is, om niet te wenschen, dat zij u //nooit geheel mag verlaten; zij is — — profetie van //nog veel hooger en beter. Geef slechts uzelven daar-«aan niet toe, maar bedenk, dat God geen menschen-//kind is, en geen torens aanvangt te bouwen, waarvan //Hij niet eerst de kosten berekend en de voltooiing te
263
//voren beschikt en verordend heeft. Is \'t niet om //onzent wil, die het zoo weinig verdienen, om Zijns //naams wil zal Hij het voleindigen. Zijne eer en //zijne liefde zijn er ook mede gemoeid. Deze gedachte //heeft mij reeds zoo dikwijls staande gehouden.quot;
De mededeeling dezer regelen zou mij bijna in de verzoeking brengen, om meer uit zijne brieven over te nemen, niet slechts ter proeve van zijnen eenvoudigen kinderzin, maar ook ten bewijze, hoe hij als vriend immer de meeste kieschheid met de hartelijkste belangstelling paarde. Maar ik zou dit moeielijk kunnen doen, zonder te gelijk van mijzelven te spreken, en ik wilde slechts gedenken aan hem. Ook mag ik niet vergeten, dat, al zou elke nieuwe mededeeling hem in beminnelijker daglicht plaatsen, eene volledige karakterbeschrijving verre ligt van het doel dezer vluchtige schets. Doch van eénen trek mag ik niet zwijgen, omdat zij ziel en leven aan alle anderen gaf, en als het ware de gemeenschappelijke band zijner verschillende eigenschappen uitmaakte, het is de innige vroomheid van zijn hart. Hoe meer ik er over nadenk, des te helderder wordt het mij, dat hij in enkele, en wel in de schoonste en meest bezielde bladzijden van zijne verhandeling over «de Godsdienst, het wezen van den menschquot;, mij een getrouw afdruksel van zijn innigst gemoedsleven schonk. Ik mag niet afschrijven, wat nog pas in dit Tijdschrift werd ter neder gelegd, en ook zonder zulk eene, herhaling gewis nog in veler geheugen bewaard bleef 6). Maar dit kan ik verzekeren, dat ik in zijne gesprekken en brieven nooit een anderen geest heb ontmoet, dan die ons daar zoo weldadig tegenademt. Liefde tot God en
2 6 G
Christus was het innerlijk beginsel zijns levens. De overtuiging, dat men, om waarachtig mensch te wezen, eerst Christen moest zijn, maakte een van die gelooi\'sartikelen uit, waarop hij wilde leven »n sterven. En de hoop op de toekomst des Heeren, door al de stormen der tijden krachtig in hem opgewekt, ook voor hemzelven was zij in waarheid een anker der ziel. Hij behoorde niet tot degenen, die te aller plaats en uur van hunne godsdienstige overtuigingen spreken: het binnenste heiligdom achtte hij te eerbiedwaardig, om het voor eiken blik te onthullen. Maar waar de zaak van Christus en het Evangelie gehoond of aangerand was, daar bleek het aanstonds, hoe na die aan zijn hart was gelegen, en nog dikwijls denk ik — om slechts ééne proeve uit velen te noemen — aan de droefheid en verontwaardiging, die hem vervulde, toen wij te Heidelberg eene godsdienstoefening der Duitsch-katho-lieken bijgewoond hadden, waaraan volstrekt niets christelijks, nauwelijks iets godsdienstigs te vinden was geweest, en wij te zamen in de klacht moesten instemmen: hunne laatste dwaling is erger, dan de eerste geweest is. Vol was hij des geloofs en des H. Geestes, en elke leerrede, die hij hield, was dan pas goed in zijne oogen, wanneer zij den trouwen weerklank van zijn eigen geloofsleven hooren deed. Doch waartoe op zijne woorden gewezen, waar zijne daden gesproken hebben ? Zijne maandenlange kwijning, met voorbeeldige onderwerping doorgestaan, heeft niet slechts de echtheid van zijn geloof op den toets gebracht, maar ook de waarde en de kracht er van heerlijk doen uitkomen. In waarheid werd, hoe meer zijn uitwendige mensch werd verdorven, de inwendige vernieuwd van dage tot dage. Bij
267
herhaling heb ik hem in dien toestand gezien en het gadegeslagen, hoe zwaar het hem viel tot gedwongen werkeloosheid veroordeeld te zijn, maar nooit heb ik ééne klacht van zijne lippen vernomen, en toen hij eindelijk de hoop voor altijd opgeven moest, om den gewijden leerstoel weder te betreden, was zijn sterfbed zijn kansel geworden. Die het voorrecht hadden dat sterfbed te naderen, hebben zich in de getuigenis ver-eenigd, dat zij zelden of nooit znlk eene kalmte, zulk eene helderheid van geest, zulk een blijmoedig geloofsvertrouwen bijgewoond hadden. De vriendschap, die zijn hooggaand lijden van verre met machtelooze deelneming had gadegeslagen, vernam het met weemoedige vreugde, dat de Heer hem tot zich genomen had, en beloofde hem in stilte hare trouw tot over het graf. En zoo de liefde der zijnen de kracht vond om onderworpen aan den Hemel terug te geven, wat voor een korte poos aan de aarde geleend werd; zoo de vader, wien «de kroon van het hoofd is gevallen,quot; dat hoofd na zoo zwaren slag nog rustig ten hooge kon beuren; het was voorzeker daarom in de eerste plaats, omdat in aller hart de heilige overtuiging geworteld was; hem was het sterven g e w i n.
Maar dat het in waarheid verlies voor de wetenschap heeten mag; dat het betreurd mag worden ook in ruimeren kring, door allen, die belang stellen in den bloei der vaderlandsche kerk, het is eene verzekering, waarvoor andere waarborgen, dan alleen het woord dei-vriendschap gevraagd kunnen worden. Wij hebben ons slechts het beeld van Van der Hoeven Jr. als
268
Godgeleerde te schetsen, om te zien, hoe kostbaar de parel is, die ons in hem voor de aarde ontviel. Wel kunnen wij slechts meestal kiemen aanwijzen van hetgeen hij later had kunnen worden en werken, maar reeds die kiemen zijn edel genoeg, om ons over het gemis der vrucht te doen treuren. Wel bezitten wij groo-tendeels van hem slechts kortere opstellen a), maar in deze zijn belangrijke wenken als zoovele goudkorrels daarhenen gestrooid, die de moeite van t het opzamelen dubbel beloonen. Wel was er geen bepaald stelsel, dat hij met uitsluiting van andere huldigde, maar toch doen wij hem voorzeker geen onrecht, wanneer wij van de eigenaardige richting spreken, waarin hij, in ver-eeniging met anderen, maar behoudens zijne eigene individualiteit, het heil voor de kerk en de wetenschap zocht. Toen ik een en ander uit zijne geschriften verzameld had, wat strekken kon om die richting te kenmerken, en te doen zien van hoedauigen geest hij was, kwam mij het beeld van den Godgeleerde voor de aandacht, dien hij zelf met kennelijke voorliefde geteekend heeft: Phi li pp us a Limborch. Inderdaad, de drie trekken, waardoor hij zijne hooge lofspraak op dezen Godgeleerde rechtvaardigde, worden, behoudens het verschil van tijd en karakter, van gave en roeping, ook werkelijk bij Van der Hoeven wedergevonden. Ook zijne richting, evenals die van zijnen veelgeprezen voorganger, was eene B ij b el sche, eene Practische, eene Irenische. Ik wil het trachten aan te wijzen, waar het noodig is dikwijls met zijne eigene woorden, die ik van tijd tot tijd opneme, zonder daarbij overigens gedurige aanhaling van verband of plaatsing te voegen.
26»
In tegenoverstelling aan hen, die aan een bepaald kerkelijk stelsel angstig gehecht zijn, bezat Van der Hoeven eene zuiver B ij b el se h e, of wil men liever, eene zuivere Evangelische richting. Bijbelsch Theoloog was hij, voorwaar niet in dien zin, dat hij de H. Schrift als een codex van bewijsplaatsen voor zijne geloofsartikelen en corrolariën aanwendde: indien iemand, hij wist het, dat niet de afzonderlijke letter, maar geheel de geest des N. T. geraadpleegd moest worden, om het geheim der waarheid te vinden. Nog minder maakte hij zich aan de eenzijdigheid schuldig van hen, die der Dogmatiek geene andere roeping toekennen, dan om al wat slechts resultaat van exegetische studiën was, onverwerkt en onbegrepen op te nemen in het gebouw der geloofsleer. Wie ook den grondslag met het gebouw mocht verwarren, hij niet, die een zijner hoofdbeginselen in den wensch uitgedrukt had: //Hoogduitsche Heligionsphilosophen, waart gij altijd Exegeten! Neder-duitsche Exegeten, waart gij altijd Religionsphiloso-phen!quot; Neen, zoo Van der Hoeven van het besef doordrongen was, dat de uitlegkunde eene veelomvattende taak te vervullen had, eer de Dogmatiek aan de hare kon denken, hij geloofde tevens, //dat het niet mogelijk was woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; dat het recht verstand van de gezegden des Heeren niet uit lexicon of grammatica gehaald kon worden, wanneer niet tevens het christelijk bewustzijn geraadpleegd werd; dat alleen de Geest van Christus ons de woorden des N. V. recht kan doen verstaan, en dat er evenmin exegese zonder dogmatiek, als dogmatiek zonder exegese mogelijk is.quot; Voorstander van zulk eene uitlegkundige methode, waardeerde hij
3 70
tevens hetlicht, dat de geschiedenis der eeuwen over de christelijke waarheid deed opgaan, en in luide tegenspraak met allen, die zonderling of bekrompen genoeg waren om in haar niets dan eene chronique scandaleuse van menschelijke boosheid en dwaasheid te zien, slechts enkele malen door openbaring van den christelijken geest in enkelen vervangen — hield hij vast aan het denkbeeld, dat het Evangelie en de geschiedenis der kerk één doorloopend ph a en om een, ééne openbaring van God in Christus mocht heeten. Maar bij deze exegetische, bij deze historische opvatting der waarheid, vergat hij bovenal zijne roeping tot die ch ristel ij ke-wijsgeerige niet, waardoor wij pas kunnen weten de dingen, die ons van God zijn geschonken. Het behoorde tot zijn dagelijksch streven, het Evangelie voor zijne gnosis te doen worden wat het reeds was voor zijn innigst geloof\'; en hoe hoog ook ingenomen met elke richting, die Christus tot het middelpunt harer beschouwingen koos, hij kon er slechts eene onvolkomene, eene eenzijdige ontwikkeling der Theologie in herkennen, wanneer men enkel de historische zijde der christelijke waarheid in het licht stelde, en zich geheel onthield van het peilen der diepten en het onderzoek naar Gods verborgen wezen, dat zich in de verschijning van den Heer openbaart. Om die reden kon hij er ook niet in berusten, zoo men bij den historischen Christus bleef staan: hij zocht in zijne voorstelling op te klimmen tot den eeuwigen Logos, die van den beginne af het licht was en het leven der wereld, en daaruit ook de voorchristelijke Openbaring Gods in haar innig verband met de christelijke te verklaren. Daarom was het hem niet genoeg, of al de noodzake-
271
lijkheid van \'s Heeren dood historisch, in verband met zijn zedelijk karakter en de boosheid zijner tijdge-nooten verklaard was, zoolang hem niet tevens de vraag beantwoord was, waarom de Christus al deze dingen moest lijden; en te sterker meende hij dat het geloof zich aan de volstrekte noodzakelijkheid van \'s Heeren dood tot vergeving der zonde moest vasthouden, hoe minder het tot hiertoe der christelijke wetenschap gelukt was in dit «mysterium tremendumquot; in te dringen. — Maar nu, al deze exegetische, deze historische, deze christelijk-wijsgeerige studie, zij was hem geen middel, maar doel. Na met de christelijke ervaring en gnosis van alle eeuwen verrijkt te zijn, wenschte hij dan ook terug te keeren tot Hem, die het Hoofd en ook zelf de Geest is, en heilig achtte hij der roeping van den Godgeleerde, om na Paulus en Johannes, Augustinus en Luther, Calvijn en Zvvingli gehoord te hebben, zich thans, als door hen gedragen en geleid, te verheffen tot den Eenige, van wien de Vader gesproken heeft: «hoort Hem.quot; Het was zijn ideaal, «bij aller éénigen Meester hoogere éénheid, dieper inzicht te zoeken en alzoo eene dogmatiek te helpen voorbereiden, ontdaan van het stof — niet van de fijne onderscheidingen der oude systemen.quot; — Op wat wijze hij voor zichzelven dat doel zocht nader te streven, laat zich slechts met enkele trekken beschrijven. Op Bijbelsch standpunt geplaatst, verklaai\'de hij zich zoowel tegen hen, die alleen het oude bejaagden en de rechtzinnigheid der zeventiende eeuw als maatstaf en toetssteen op al het nieuwere aanwendden, als tegen anderen, die voor het gouden afgodsbeeld van men-schelijk vernuft en rede zich bogen. Van al wat fl ac h-
272
rationalistisch gezind was, gevoelde hij zich in beginsel verwijderd onder de Duitsche Theologen was er mis-schien geen, met wien hij minder dan met Bretsehneidor instemde. Met Wegscheider kon hij evenmin sympa-. thiseeren, en nog zie ik den ironischen glimlach, die om zijne lippen speelde, toen te Heidelberg der al te Paulus — (ik had er hem met moeite naar toe gekregen, begeerig als ik was om den vader der Rationalisten te leeren kennen) ons met welbespraakte tong en fonkelenden blik eene Hagelnieuwe natuurlijke verklaring van het gebeurde op den weg naar Damascus deed hooren, die inderdaad wonderbaarder dan het betwijfeld wonder mocht heeten. — Neen, wel verre van het bekrompen menschelijk verstand tot rechter over het Evangelie te willen verheffen, zag hij in Christus de hoogste, de eeuwige Rede geopenbaard, maar vond tevens in dit hoog-rationeel karakter des Christendoms een bewijs te meer voor zijnen bovennatuurlijken oorsprong. In elk systeem vond hij juist dat o n red el ij k en onnatuurlijk, wat van vermenging met onchristelijke bestand-deelen getuigde. Al wat met den geest van Christus streed, droeg naar zijne schatting juist daarin reeds het merk der veroordeeling. Maar — en zietdaar te gelijk vrucht en blijk zijner echt Evangelische richting — om dien geest te leeren kennen, die hem de hoogste toetssteen der waarheid was, raadpleegde hij voor alle dingen de Schriften, die van Christus getuigen. Met nauwkeurigheid legde hij zich daarom toe op de grondige uitlegging van ieder woord, door den Mond der waarheid gesproken 7). Bij zijne historische beschouwing bleef het Evangelie altijd norm en keursteen, waaraan hij elke latere openbaring van God in
273
Christus onderscheidde en toetste: wel kon hij in den geest van Erasmus zeggen: ;/non parum me movet //Ecclesiae auctoritas,quot; maar hij aarzelde er nimmer in den geest bij te voegen:] quot;multo magis vero auctoritas z/Christi et Apostolorum.quot; En hoe begeerig ook naar een echt christelijk weten, daar waar het hem nog niet gelukt was tot die hoogte te stijgen, bleef het eigen woord van den Heer en het feit van Gods openbaring in Hem de hoogste vierschaar, voor welker uitspraak alle zijne bedenkingen zwichtten. — Men vergeve het mij, zoo de volkomen instemming met deze beginselen mij die uitvoeriger deed vermelden, dan wellicht noodzakelijk scheen: ik meen het aan de nagedachtenis van mijn gestorven vriend verschuldigd te zijn, dat het doel van zijn werken en streveh uit het rechte oogpunt beschouwd worde!
Men wane echter niet, dat de wetenschappelijke richting van Van der Hoeven hem voor zijnen maat-schappelijken werkkring minder geschikt maakte. Zijne richting was niet slechts eene Bijbelsche, maar tevens eene practische: bleef hij een trouwe priester der wetenschap, hij was niet minder een echte dienaar der kerk. Zijne wetenschap had een practischen grondslag; zij wortelde in het leven, en was hij overtuigd, dat de Geest van Christus de zijnen in de waarheid leidt, zoodat zij in Hem alles weten — het innig besef, dat onze kennis niet volkomen is, zoolang onze gemeenschap met den Heiland gebrekkig blijft, drong hem, zelfs in het belang zijner intellectueele ontwikkeling, tot steeds nauwer aansluiting aan Hem, in wien alle schatten van wijsheid en kracht verborgen zijn. Niet luide genoeg meende hij daarom Hl. 18
274
zijne stem te kunnen verheffen tegen de gruwelijke afgoderij, die in onzen tijd met woorden en begrippen gepleegd werd: //van de weetheiligheid duchtte hij nog grooter gevaar voor de kerk, dan waarmede de werkheiligheid haar ooit had gedreigd.quot; Geloovende, dat de wetenschap alleen op den bodem van den Godsdienst kon wassen, verwachtte hij beide hare wedergeboorte en haren triumf eerst van het beginsel des geloofs en der liefde tot Christus. Ook bij hem was de laatste grond zijns geloofs een subjectieve eu practische: /./in zijn geloofsleven zelf, in den H. G., die hem geschonken was, had hij, als Christen, voor zichzelven de gewisheid van al wat te zijner zaligheid noodig was, ja het middel om als door een geestelijken tastzin te onderscheiden, wat met die zaligmakende waarheid streed of daarvan afweek.quot; Maar terwijl alzoo de Christelijke ervaring eene van de rijkste bronnen zijner Christelijke wetenschap uitmaakte, zocht hij tevens aan zijne wetenschappelijke onderzoekingen eene practische richting te geven. Dogmatiek en Moraal waren in zijne opvatting — gelijk in die van den grooten Nitzsch — innig ver-eenigd, en het ideaal der Theologie, dat hem voor den geest zweefde, was niet, dat zij eene wetenschap des christelijken denk ens, maar des christelijken levens moest zijn. Het kan ter kenmerkende proeve zijner geheele zienswijze verstrekken, dat hij juist het Godsdienstig leven in den mensch tot eerste onderwerp van een meer uitvoerig onderzoek koos. Wat louter wetenschappelijk was en volstrekt geene practische bedui-denis had, wekte zijne belangstelling in betrekkelijk mindere mate, en eenmaal gaf het ons stof tot een
275
-vriendschappelijk geschil, dat hij de kritische ope-ratiën der Tubingsche school zonder brandende belangstelling aanzag en (door een juisten tact geleid) de schouders ophaalde over veel, dat mij en anderen met onrust en kommer vervulde. Voor elk verschijnsel daarentegen, dat meer onmiddellijk de kerk van Christus betrof, had hij eeu geopend oor en een opmerkzaam hart. Het Duitsch-katholicisme vond zeker op onzen vaderlandschen bodem geen grondiger beoordeelaar dan hem. Het zendelingswerk bezat zijne volle sympathie, en terwijl hij het met belangstelling gade sloeg, hoe de Christelijke kerk hare keurbenden afzond tot verovering der heidensche wereld, zag hij juist in dien arbeid den weg geopend tot wedergeboorte van haar eigen geestelijk leven. Ook in dit zijn practisch karakter vertoonde hij zich Neder la ndsch Theoloog in den edelsten zin van het woord. Hoe hoog hij ook het buitenlandsche waardeerde, hij was er niet blind voor, dat hier minder dan daar kerkelijke leer vlt;an kerkelijk leven gescheiden was, en zoo hij — bij alle verschil van beginsel en resultaat — de Groningsche school in ons vaderland met hooge vreugde begroette, het was vooral, omdat hij in haar een echt nationaal verschijnsel erkende, zijner hoogste belangstelling waardig. Terwijl anderen uit den vreemde dikwijls slechts wapenen medebrengen, om tegen wat inheemsch en bekend is te strijden, keerde hij van zijne Academiereis terug met verhoogde liefde voor vaderlandsche instellingen; met versterkte overtuiging, //dat de Geest van Christus, die de wereld draagt en de wereld vernieuwt, zich in menigvuldigheid openbaart;quot; bovenal met brandenden ijver voor de Evangeliebediening, waaraan de bestem-
276
ming van zijn leven gewijd was. Het is inzonderheid zijne werkzaamheid in de laatstgenoemde betrekking, die ten bewijze van zijnen practisclien zin kan verstrekken. Bij herhaling zag ik tot mijn innig leedwezen mijn pogen verijdeld, om hem zeiven te hooren, maar gecoeg is mij van zijne preekmethode bekend, om de overtuiging-uit te spreken — die eerlang door de uitgave zijner nagelaten Leerredenen bevestigd zal worden — dat hij niet slechts in het hart, maar ook in het leven zijner toehoorders krachtig zocht in te grijpen 8). Wel verre dat de wetenschap hem voor zijne bediening als herder en leeraar ongeschikt maakte, zocht hij integendeel van het kapitaal, dat hij in het boekvertrek of in het leven verzamelde, de renten mede te deelen aan de gemeente, die hij liefhad en diende. Slechts ééne proeve er van uit mijne eigene herinnering. »Gistevquot; (zoo schreef hij mij de eerste week na zijne terugkomst van onze reize) ben ik weder voor mijne gemeente opgetreden met eene reispreek over 2 Cor. VIII: 1. [„Voorts maken „wij u bekend, broeders, de genade Gods, die aan de „gemeenten van Macedoniën geschied isquot;], mededee-ling behelzende omtrent de genade Gods, die in onze dagen aan de gemeenten in Duitsehland gegeven is. Ik baseerde mij daarbij, behalve op enkele onzer ontmoetingen, vooral op hetgeen wij te Heidelberg, van Ullmann, aangaande de Berliner Conferenz en Synode mochten vernemen. Mijn gehoor keek eerst wel een weinig vreemd op, maar ik geloof toch te mogen hopen, dat de preek gesticht en opgewekt heeft.quot;
Ik moet ten einde spoeden, en heb nog slechts mijne bewering te rechtvaardigen, dat zijne richting eene
277
irenische was: bij de waarheid zoclit hij boven alles den vrede, Men versta die verzekering wèl. Verre was hij verwijderd van onverschilligheid voor zijn eigen kerkgenootschap. Van harte ingenomen met het beginsel der vrijheid, waarop het rust, roemde hij het, waar de gelegenheid zich aanbood, eu verdedigde dat beginsel, waar hij het bij monde of bij geschrifte miskend en veroordeeld vond 9). Nog minder dreef hij de liefde tot den vrede zoover, dat hij lafhartig kon zwijgen, waar hij in den boezem der christelijke kerk de waarheid vertreden zag en de leugen geëerd; getuige voor het tegendeel het krachtig protest, dat hij, door ijver voor de eer van Christus gedreven, tegen //de eigenlijke haeresis, den gruwel der afgodsaanbidding van een buitensporig Marianismequot; deed hooren; eene pest, waartegen hij meende, dat de christelijke kerk zonder schroom of terughouding haar anathema uitspreken moest 10). En allerminst begeerde hij de verdraagzaamheid zoover te laten gaan, dat hij iedereen als christenbroeder zou willen erkennen, die verklaarde in den Bijbel niet meer dan de leer van God, deugd en onsterfelijkheid te kunnen vinden. //In zulke voorslagen,quot; — zoo klonk zijn hoogernstig antwoord — kan door ons niet getreden worden: wij ruilen ons christelijk geloofsleven niet met eene geloofsleer, die eenige overeenkomst met het Christendom heeft, zoomin als wij de zon willen missen voor een gazlicht» dat van verre naar haar zweemt.quot; — Maar waar zijne verdraagzaamheid alzoo de klippen van indifferentisme en syncretisme ontweek, waar hij zelf met zijn irenisch en vermittelnd streven eene apologetische richting vereenigde, bleef hij tevens der sehoone zinspreuk
278
getrouw: „hij, voor wien Christus het licht der wereld is, het hoogste wat hij kent, de volheid van wat hij behoeft, die is een Christen. Ik beweer niet, dat het om het even is, wat iemand van Christus meent en aan Christus heeft; maar het komt mij onbillijk voor, hem wien Christus iets is, toe te voegen: gij hebt geen deel hoegenaamd aan Hem n).quot; Terwijl dit beginsel hem bestuurde, viel het hem niet moeielijk, zelfs daar, waar hij meeningen en richtingen te bespreken had, die geheel van de zijne verschilden, den kalmen toon der gematigdheid aan te slaan: ook bij het gevoel der sterkste antipathie, zocht hij naar punten van aanraking, en zelfs na een afkeurende kritiek had hij vredesvoorslagen gereed en gaf toe wat hij bij mogelijkheid kon ^). Nooit kon iemand — schoone, maar zeldzame getuigenis — die zijn afkeurend oordeel moest hooren, zich door hem gekrenkt of beleedigd voelen, want altijd liet hij hart en karakter onaangetast, en waar hij nooit anders dan met eerlijke wapenen streed, zorgde hij tevens geen gekrookten rietscheut te breken, geen rookende vlaswiek te blusschen. Zoo bewandelde hij zijnen weg, het zwaard des Geestes in de eene hand om eiken vijand van Christus\' kerk te bestrijden, maar ook in de andere den palmtak des vredes haar too-nende. Vereeniging van verschillende kerkgenootschappen behoorde tot zijne innigste wenschen, omdat hij niet overtuigd was, dat het bestaan van papieren scheidsmuren tusschen Christenen en Christenen in eenig opzicht noodig, nuttig of wenschelijk zijn kon ^). En dat deze zijne zucht tot vrede en eenheid zich niet enkel tot de verschillende afdeelingen der Evangelische kerk bleef bepalen — het is in zijne Aphorismen
379
over het eigenaardig goede in de Roomsch-Katholieke afdeeling der Christenkerk lt), met nadruk uitgesproken. Een hoogstuiteenloopend, niet altijd gunstig oordeel werd van verschillende zijden over dat opstel geuit; strenge Ultramontanen ter eene, streng orthodoxe zoowel als rationalistische Protestanten ter andere zijde, konden er zeker wel het minste vrede bij hebben. Vraagt men mijn oordeel, ik schroom de erkentenis mijner sympathie voor de meesten dier aphorismen geen oogenblik, en behoudens kleinere bedenkingen op enkele punten is het mij behoefte, om mijne ingenomenheid uit te spreken met het gronddenkbeeld, door Van der Hoeven ontwikkeld: dat ook de Protestant-sche eeredienst en kerkvorm aan eenzijdigheid lijdt, zoowel als de Roomsch-katholieke; dat onder ons het verstand dikwijls ten koste van gevoel en verbeelding gevoed wordt; dat er in het Roomsch-katholicisme elementen liggen, wier gezuiverde opname aan de volmaking der Evangelische kerk zou kunnen dienstbaar zijn; dat even zoo min de eene als de andere afdeeling des Christendoms bestemd is, om te blijven wat zij zijn, maar dat beiden zich moeten oplossen in de kerk eener betere toekomst. Zoo hij, te midden van al de woeling en de tweespalt onzer dagen, aan die kerk der toekomst gedacht, gearbeid, zich in hope vastgehouden heeft — voorwaar, het is geene mijmerij, dien men bespotten, het is eene geloofskracht, die men bewonderen mag!
De kerk der toekomst— dat woord brengt mij tot een laatsten trek dezer schets. Men verlangt, en te recht, dat de Godgeleerde op de hoogte van zijnen tijd
280
zich bevinde. Zoo het bezit van een onmisbaar ver-eischte eene nieuwe lofspraak rechtvaardigen kon, wij zouden ook deze doen hooren, dat Van der Hoeven dien eisch ten volle heeft verstaan en vervuld. Maar wij kunnen daaraan zonder grootspraak eene hoogere toevoegen: hij stond in zeker opzicht boven zijnen tijd, hij zweefde den geest des tijds reeds vooruit. De gave der divinatie, van welke hij voor kerk en wetenschap zooveel heil verwachtte 15), bezat hij zelf in bijzondere mate, en behoorde er, gelijk hij ergens verzekert, «tot het gezond en krachtig geloofsleven des Christens et was apocalyptisch es, een orgaan voor de dingen die komen zullen,quot; het was in hem meer dan gewoonlijk ontwikkeld. Te midden van de woelingen der hoogere kritiek, en terwijl anderen den stortvloed met schrik zagen opkomen, vond hij al spoedig grond tot de geruststellende verzekering: //dat er wel veel grond overstroomd, maar nauwelijks ééne kluit weggespoeld was,quot; en de uitkomst heeft aanvankelijk zijne uitspraak bevestigd. — Waar anderen jubelden over de Duitsch-katholieke hervorming, sprak hij van de scheuring; terwijl de voorbarigheid reeds Luthers geest zag verrezen in wie onder feestbanket en toast het hervormingswerk weêr begonnen, liet zijn ernst de herinnering hooren ; //het wordt voor de jonge gemeente hoog tijd, dat zij den feestkelk ter zijde zette en alleen ga op den berg om te bidden,quot; en op het ongunstig oordeel, dat hij velde, heeft nu reeds de tijd het zegel der waarheid gedrukt. — Terwijl eindelijk ook in ons vaderland eene ongeloovige wijsbegeerte aan Christus den oorlog verkondigde, kon hij met kalmen moed het woord ter neder schrijven: //ik hope op een beteren
381
tijd en kan niet nalaten er van te profeteeren — hope op eene Christelijke •wedergeboorte van Anthropologie en Psychologie, op eene Aoytyi: in den hoogen zin des woords, die van den Ahyoq toü Sïoïi zal aanvangen, niet gelijk Heg el dien begreep, maar gelijk Joannes Hem aanschouwde.quot; En al schijnt die omwenteling op het gebied des menschelijken denkens nog verre verwijderd, wij verwachten haar zoo zeker en vast, als wij de komst van het rijk van Christus verwachten.
Zoo stond Van der Hoeven Jr. daar onder ons, als profeet van een lateren vrede der kerk, als heraut van de komst des Konings van \'t Godsrijk, te midden van de aanvallen zijner bitterste vijanden. Gewis, ware het hem vergund geweest, dien strijd langer mede te strijden, even krachtig van lichaam als hij sterk was van geest, hij zou den kamp niet geschroomd, maar wat hij bij onze laatste ontmoeting mij zeide, bestendig behartigd hebben: //het wordt hoog tijd, dat wij onze krachten concentreeren tegen de stoute openbaringen des ongeloofs.quot; En had hij den schoonen triomf van waarheid en vrede mogen aanschouwen, neen, geene knie had zich meer dankbaar dan de zijne voor Christus gebogen, geene tong had reiner en hooger loflied doen hooren. Hij zelf verlangde aanvankelijk in vrome onderwerping dien triomf nog hier te beleven, en onder het vele, wat gedurende zijn langdurig ziekbed in hem te bewonderen was, behoort voorzeker ook die kalme effenbaarheid des gemoeds, waardoor hij evenmin onverschillig was voor het leven als buitensporig bevreesd voor het sterven. Nog in het laatst des vorigen jaars
283
schreef hij mij: wik leer geduld oefenen en zeggenr misschien is er verwachting. God zal het wèl maken, hoedanig het einde ook zij. Hij maakte het altijd tot nog toe zoo wèl met mij.quot; En Hij heeft het ook thans wèl gemaakt, arme, zwaarbeproefde — neen, rijke en gelukkige vriend ! Ja! bestond er geen enkel antwoord op de vraag naar het doel der Voorzienigheid, waar jeugdige en veelbelovende kracht onder het geweld eener wreedaardige ziekte bezwijkt, wij zouden met stomme smart op uwe sombere grafstede staren, met al de troosteloosheid des ongeloofs in de ziel, nu wij ook u, gelijk een Nieuwland, een Borger, een Th. A. Clarisse, wier spoor gij later zoudt gedrukt hebben, reeds aan den aanvang uwer veelbelovende loopbaan gestuit zien. Maar waar de liefde u niet zal vergeten, kan het geloof u betreuren met onderwerping, met hope, met weemoedige vreugde. Hoo-ger wijsheid had wat beters over u voorzien, dan wij in kortzichtigheid voor u konden wenschen en vragen; de zeven en twintig vluchtige zijn geen verloren jaren geweest; en was het aan de aarde slechts vergund de volle bloesems van uwen geest te bewonderen, de hemel zal er getuige van wezen, hoe voorspoedig de vrucht in malscher grond en zachter lucht zich ontwikkelt. Wie ook, dwalende in zijnen ijver, hout of stoppelen aandroeg, gij hebt edele steenen aan het gebouw der waarheid gehecht, die de vuurproef van den grooten dag niet zal verteren. Wel moet de Heer u liefgehad hebben, dat Hij u zoo spoedig met de eere verwaardigde, om de aanschouwer zijner heerlijkheid te zijn, nadat gij hier een korten tijd zijn getrouwe getuige geweest waart! Gekroond, voor de strijd des
283
levens de krachten van uwen geest uitputten kon; in den morgenstond van uwen akker geroepen, voor de heete middagzon u het moede hoofd machteloos ter aarde deed buigen; heengegaan uit de wereld, voor nog kleingeestige nijd uwen roem kon bezwalken of miskenning uwer edelste bedoelingen uw hart kon doorwonden — o, zoo er geene andere keuze ware, dan tusschen het benijden of het beklagen van uw lot, kon die keuze moeielijk zijn?.......
Maar neen, niet om u te beklagen, niet om u te benijden — om u te volgen zijn wij geroepen, die weemoedig op uw graf blijven staren ; u te volgen in het ijverig woekeren met het aanvertrouwde talent, in het lijdzaam dragen van het opgelegde kruis, in het geloovig heiligen van iedere gave en iedere kracht aan Hem, die de gave verleent en de kracht ondersteunt! Zulk eene hulde, bestendiger en vruchtbaarder dan de bladzijden van trouwe herinnering, door de hand der vriendschap beschreven — wij beloven haar in den geest aan u, aan de kerk, aan den Heer! Zoo waarlijk moge eens op ons graf de taal worden gehoord, die wi] scheidende van het uwe herhalen: //Uwe werken volgen u.quot;
Rotterdam,
April 1848.
A A X T E E K E NI N G E Nquot;.
1) „Jaarboeken voor wetenschappelijke theologiequot;. Utrecht. Kemink en Zoon, 1S48.
2) Het is van algemeene bekendheid, op wat treffende wijze later in deze behoefte voorzien is door den treurenden, roaar in God gesterkten Vader des Ontslapenen, in het overschoone Opstel, dat den Bundel zijner Nagelaten Leerredenen opent.
3) Zoo schreef ik, gelijk anderen geheel onbekend met den uit-nemenden aanleg, die hem, gelijk Tollens later te recht heeft getuigd, „een der eerste sieraden van den vaderlandsehen zangberg had kunnen doen worden, indien hij het had gewildquot;. Thans, bij de herlezing der drukproeve, maanden na hare verschijning, laat ik de uitdrukking staan, die door het poëtisch gedeelte van dezen bundel zoo schitterend gelogenstraft werd, omdat mijne onwillekeurige vergissing tevens eene hulde aan den gestorvene wordt. Is een dichterlijk talent als het zijne ver van gewoon, zeldzamer is gewis de bescheidenheid, die hem zelfs voor zijne naaste betrekkingen, gedurende zijn leven, van de edelste voortbrengselen zijner Muze deed zwijgen. Nov. 1849.
4) Zie mijne „nieuwe Leerredenen,quot; tweede druk, Rott. 1849, bl. 109—202.
5) Zie vooral „Jaarboeken,quot; V. bl. 450—453, 485 en elders) (bl. 33—37, 92, 93 der afzonderlijke uitgave. Leeuw. 1843, en van den tweeden druk. Leeuw. 1857, bl. 23—26, 60, 61.)
285
6) Ik denk hier vooral aan de verschillende beoordeelingen, die in „de Gidsquot; van 1845—1847 geplaatst heeft, ook in den „Referentquot; van 1844; alsmede aan zijne „Aphorismen.quot; Zijne „Academiereis,quot; „lïissertatiënquot; en „Open Briefquot; zijn de meer uitvoerige geschriften, die bijdragen tot kennis /.ijner richting bevatten.
T) Proeven kan men vinden in „de .Gidsquot;, 1846, bl. 701. 1847, bl. 545. (quot;hieronder bl. 58, 84.)
8) Men vergelijke, des verkiezende, wat wij, na de verschijning van den nagelaten Bundel, bij de aankondiging in de „Jaarboekenquot; schreven, D. VII, bl. 568—572.
9) Ten bewijze strakke zijne „Academiereis,quot; bl. 260 en elders tweede druk bl. 166 en elders, „Dissert.quot; de Phil, a Limborch, p. 84, 99, alibi.
10) „Gidsquot;, 1846, bl. 741.
11) „Academiereisquot;, bl. 70, tweede druk, bl. 45.
12) Een der ondubbelzinnigste bewijzen daarvan is zeker zijne beoordeeling der Mariavereering van Ds. Mensinga, in „de Gidsquot;, 1846, bl. 737—749.
13) Zie „Academiereisquot;, bl. 82—90 , tweede druk bl. 53—58. Het is hier natuurlijk de plaats niet, dit denkbeeld zelf te beoor-deelen. Men kan den verdediger waardeeren, zonder te meenen, dat hij het pleit heeft gewonnen.
14) „Gidsquot;, 1846, II. bl. 141—154.
15) „Jaarboeken, V. bl. 435. (Afzonderlijke uitgave van den „Briefquot; bl. 7.)
II.
HER M ANNUS BOUMAN,
IN LEVEN HOOGLEER AAK TE UTRECHT \').
Have, pia anima.
Zou het waar zijn, wat sommigen zeggen, dat de schoone deugd der piëteit in onze dagen al zeldzamer en zeldzamer wordt ? Zou de eeuw der lofredenen in die mate door de eeuw der kritiek zijn vervangen, dat er voor billijke waardeering ook van het meest zeldzame en buitengewone nauwelijks plaatsruimte overblijft? Kloppen de polsslagen van onzen felbewogen tijd zoo onrustig en snel, dat ook de beroemde en geliefde dooden .uog spoediger dan te voren vergeten worden? Wij hebben behoefte om de wel eens geschokte overtuiging van het tegendeel vast te houden. Maar al werd het ook voortaan door den geest des tijds auto-kratisch verboden, één enkele schrede over de grenzen van het; //nil mirariquot; te zetten, wij zouden, eer wij ons onderwierpen, in ieder geval verzoeken, dat het ons vooraf vergund werd nog ééne exceptie te maken, en althans nog een frisschen lijkkrans om het beeld des Hoogleeraars te vlechten, die niet slechts van schaars
287
geëvenaarde geleerdheid , maar ook van schier onbegrensde piëteit jegens voorgangers, leermeesters of oudere ambgenooten het sprekend toonbeeld geweest is. Het ware al te tragisch, zoo Hermann us Bonman reeds kort na zijn dood een prooi der vergetelheid werd, hij, die boven anderen zoo veel heeft gedaan, om wie hij lief had ook na hun sterven te eeren. Laat het bestek dezer bladzijden niet toe om aan eiken eisch te voldoen, dien men met het hoogste recht aan eene volledige Memoria Boumanni mag richten, toch zal de eenvoudige Nekrologie, die wij op den aandrang van haar geacht Bestuur van de Maatschappij der Neder 1. Letterkunde toezeiden, te gelijk door kunstelooze vermelding van feiten eene onwillekeurige Lofrede worden. Maar eene lofrede niet alleen op den man, die even nederig van harte als groot van geleerdheid, ongetwijfeld geen wierook zou wenschen gezwaaid te zien boven zijne reeds ge-slotene groeve; eene lofrede bovenal op het aanbiddelijk bestuur der Voorzienigheid Gods, die hare kweelingen voorbereidt, en roept, en sterkt tot de taak van hun leven op aarde, en — het is naar zijne eigene uitspraak de schoonste levenservaring des ontslapen\' Hoogieeraars geweest — hare kracht liefst en meest in diep gevoelde zwakheid volbrengt.
He rmannus Bouman — dus placht de ontslapene, bij zijne bekende voorliefde voor klassieke studiën, zijn naam bij voorkeur te schrijven — zag het eerste levenslicht den llden Februari 1789 te IJdaard, een klein Friesch dorp, twee uren van Leeuwarden 2). Zoowel als zijne toekomstige gade was hij gesproten
288
uit, en behoorde hij tot een geslacht, dat de Franschen gewoon zijn ,/une familie tout a fait Lévi-tiquequot; te noemen. Ook zijn vader Luitonius Bouman was vroeger, in 1776 te Peize in Drenthe (Classis Assen), en sinds 1780 in het reeds genoemde Udaard ijverig werkzaam als Godsdienstleeraar, in gelukkigen eeht verbonden met Lueretia Wil hei-mi na van der Swaagh, vroeger gehuwd met den niet onberoemden Groninger Kerkleeraar Johannes Fr an tz en. Later heeft de zoon zelf aan dien eer-biedwaardigen vader eene onopgesmukte hulde gebracht, en bij die gelegenheid nog nadere bijzonderheden aangaande zijne voorzaten medegedeeld, die wij thans kortheidshalve voorbijgaan 3). Van zijne vaak zwakke en lijdende moeder schijnt hij dat hoogst gevoelig en zenuwachtig lichaamsgestel te hebben overgeërfd, dat zijn belemmerenden invloed hem gedurende zijn ge-heele leven in meerdere of mindere mate zou doen gevoelen. Reeds in zijne kindschheid door hevige en langdurige stuipen geplaagd, voelde de zwakke knaap, in dit opzicht niet ongelijk aan Bilderdijk, al spoedig, hoeveel hij in physieke vermogens bij anderen achterstond. Ook daaruit ontwikkelde zich een zekere neiging tot zwaarmoedigheid, waarmede hij later nog dikwijls te strijden zou hebben, maar tevens eene vroegtijdige behoefte aan ernst en godsdienst des harten. De zaden daarvan werden door de ouderlijke handen met nauwgezette zorg op den veelbelovenden akker gestrooid. De eerste beginselen van het lezen en schrijven leerde hij naar de methode van den bekenden opvoedkundige J. H. Nieuw old, Predikant te Warga, een uur van zijne woonplaats verwijderd. Eene beroeping
389
intusschen naai- de gemeente van Harderwijk, ten jare ]79S door zijn vader ontvangen en aanvaard, bracht den ruim negenjarigen knaap naar de Fransche kostschool aldaar, en gaf bet uitzicht op hooger ontwikkeling, dan hij op het stille Friesche dorp had kunnen bereiken. Aldaar onder eene meer gestrenge dan doelmatige leiding geplaatst, zag hij zich al spoedig tot inspanning schier boven zijne krachten geroepen, maar ontving ook reeds vroeg de schriftelijke lofspraak, dat hij «een geheugen zonder voorbeeldquot; bezat. Jammer slechts, dat toen deze school, en hij met haar, een jaar later naar Elburg verplaatst was, de overspanning van den onvermoeiden leerling eene hevige zenuwziekte veroorzaakte, die stof gaf het ergste te vreezen. Intusschen, het ouderlijk gebed om het behoud van den éénig overgebleven zoon werd verhoord, en de geneeskundige hulp der Hoogleeraren Forsten en Van M a a n e n niet vruchteloos ingeroepen. In Augustus 1799 was hij genoeg hersteld om een tweede Fransche school te bezoeken, waar Johannes Glas er zijn leermeester werd. Aan dezen was hij de grondslagen zijner uitgebreide kennis vani de Fransche taal en letteren schuldig, die hem later in de gelegenheid stelde om aan zijne eerste gemeente ook in zulke dingen nuttig te zijn, die niet tot zijn predikambt behoorden. Ook de eerste beginselen van het Engelsch werden hier aangeleerd, en wat aan het openbaar onderwijs in de elementaire vakken ontbrak, toen en later aangevuld door bijzondere lessen.
Middelerwijl was de reeds vroegtijdig ontwaakte neiging tot het herder- en leeraarsambt, onder invloed en naar den wensch van zijnen vader, in het hart van
III. 19
390
den leergierigen zoon tot volle rijpheid gekomen. Ia het begin van Augustus 18 00 nam hij plaats onder de leerlingen van het ,/Gymnasium Velavicumquot; te Harderwijk, en vertoefde daar volle vier jaren. Al spoedig muntte hij boven zijne medeleerlingen uit, en zag zich gewoonlijk de eerste schoolprijzen toegewezen. Hier waren inzonderheid de grijze conrector Gerardus Knoop, vriend van den dichter Rh. Feith, en de verdienstelijke Rector, later Hoogleeraar Mr. Jan ten Brink, zijne leidslieden. Bovenal was het de laatste, de kweekeling en geestverwant van den beroemden Amsterdamschen Rector Richaeus van Ommeren, die den jongen Bouman de schoonheden dei-oude klassieke dichters leerde kennen en schatten, en dankbaar waardeerde deze het later, dat hij ook bij het verlaten van het Gymnasium het voorrecht derzelfde wetenschappelijke leiding en vorming mocht blijven genieten, daar de begaafde Rector juist kort te voren Hoogleeraar geworden was in de plaats van Herman Bosscha, naar Groningen als Professor vertrokken. Met eene schoolrede vover de onrechtvaardigheid der Atheniensers jegens de legerhoofden, die bij Argenuse de zege behaald haddenquot;, had onze Gymnasiast middelerwijl de beslissende schrede van de Rectors-school naar de Academie gedaan. Een plan, bij den zorgvuldigen vader meermalen opgekomen, om den onvermoeid werkzamen jongeling althans nog voor een jaar naar eene andere Academie te zenden, kon niet worden volvoerd, deels door de klimmende ongunst der tijden, deels ook omdat eene hoogst gevaarlijke ziekte hem van den Harder-wijkschen Academietijd reeds bijna een half jaar had
391
doen verliezen. Zelf beklaagde hij zich evenwel in later dagen geen oogenblik, dat hij gedurende bijna zeven jaren zich in denzelfden wel kleinen, maar toch hoogst nuttigen en leerrijken kring bleef bewegen. Onophoudelijk door hevig zenuwlijden en vaak ondragelijke hoofdpijn gefolterd, zette hij er met taai geduld de aangevangen studiën voort, niet slechts aan de onmisbare vakken der Theologie, maar ook aan het //Jus Naturaequot; van Kemper een deel zijner krachten bestedende. Julius Caesar, Livius, maar vooral Cicero werden hier zijne lievelings-schrijvers; zelfs werd het plan opgevat, ofschoon door gebrek aan tijd niet volvoerd; om al de Grieksche schrijvers der oudheid, met de pen in de hand, naar de tijdsorde geregeld te lezen. In stede daarvan werd nu menig kostbaar uur aan Homerus en Herodotus toegewijd. Was hij ook nog niet gelukkig genoeg van den laatsten een eigen exemplaar te bezitten, hij getroostte zich gaarne de moeite om in de uren, dat de Academische boekverzameling openstond, zich derwaarts henen te spoeden, en Wesseling\'s uitgave van den grijzen historicus gretig ter hand te nemen. Toch deed ook de ingenomenheid hiermede hem het eigenlijke doel zijner studiën in geenen deele voorbijzien. Het heiligdom der Oos-tersche taalstudie werd hem ontsloten door denzelfden Jean Henri Parea u , van wiens taak hij jaren daarna aan de Utrechtsche Hoogeschool een zwaarwichtig deel zou aanvaarden. Voor zoover deze Hoogleeraar \'het voetspoor drukte van den Leydschen Oosterling Hen rik Albert Schultens, kan men zeggen, dat Bouman, niet minder dan Jan Hendrik van der Palm, met den geest van een talenvorscher doorvoed is, op wien
292
te recht het geleerde Nederland roem draagt. Onder zoo voortreffelijke leiding werd nu weldra ook de liefde tot de Semitische letterkunde even vurig, als reeds vroeger die tot de klassieke geweest was. Zij bepaalde zich in geenen deele uitsluitend tot de interpretatie van het Oude Testament en de studie van het Hebreeuwsch, maar strekte mede tot die van het Syrisch en Chal-deeuwsch, inzonderheid van het Arabisch zich uit. Daarin wedijverde hij met zijnen even werkzamen als gelukkig begaafden Academievriend Evert Kreenen, latei-door een vroegtijdigen dood als Predikant te Velp bij Arnhem aan de wetenschap en de kerk des Heeren ontrukt. Jaren achtereen las hij met dezen onderscheiden voortbrengselen der Oostersche litteratuur in gezette bijeenkomsten, terwijl beiden straks op het veld der bespiegelende en beoefenende wijsbegeerte in Bern-hardus N ie u who ff een veelszins uitnemenden gids mochten vinden.
Inzonderheid was het evenwel Joannes Clarisse, toen nog Hoogleeraar aan de straks door Fransch geweld gesloten Veluwsche school, aan wien de jonge Bonman zich veel, ja alles verplicht voelde. Hoorde hij ook van diens ambtgenoot, den achtingwaardigen An n a eus Y peij , de lessen over Dogmatiek, Symboliek en Homiletiek, Clarisse was en bleef het echter inzonderheid, wiens voortreffelijk onderwijs den onver-zadelijk leergierigen student als een nieuwe wereld ontsloot. Hem noemde hij dan ook nog veertig jaren later — getuige zijne nog te melden Memoria Cla-rissü — den theoloog bij uitnemendheid. Hem hoorde hij de theologische Encyclopaedic, de Kritiek, Hermeneutiek en Exegetiek, straks ook Dogmatiek, Ethiek en
293
de Pastorale wetenschap voordragen met een genot en eene vrucht, gelijk hij van geen ander onderwijs inoogstte, en tot in den laten avond des levens roemde hij het. onder de hoogste weldaden der Voorzienigheid Gods, dat hij als jongeling aan de voeten van dézen Meester è;ezeten had. Alleen de ongunst der tijden hield hem en zijne ouders terug om aan den wensch des hooggeschatten Leermeesters gehoor te geven, dat hij tij het verlaten der Hoogeschool een Specimen over een of ander vak van godgeleerde wetenschap schrijven en verdedigen zou. Nu vergenoegde hij zich met in het voorjaar van 1811 het gewone praeparatoire Proponentsexamen af te leggen voor de Classis van de Keder-Veluwe, te Elburg vergaderd.
Maar al waren ook de Academische studiën met den meesten lof ten einde gebracht, de uitzichten voor den aanstaanden Evangeliedienaar waren desniettegenstaande in het tijdperk der Fransche onderdrukking beneveld, gelijk nimmer te voren. Ook Boa man\'s vader zag, gelijk zoo velen zijner ambtgenooten, zijne schrale bezoldiging ingehouden, en kou hem dus niet aanraden naar eenige standplaats te staan, waar hij onmogelijk in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Daarom werd het oog bij voorkeur naar Friesland gericht, waar het lot van vele Evangeliedienaren, ten gevolge van plaatselijke omstandigheden, minder drukkend dan in Holland of Gelderland was, en op den raad des vaders, die er jaren lang was werkzaam geweest, besluit de zoon in Maart 1812 in dat gewest zoo mogelijk eene standplaats te zoeken. Na de herbergzaamheid van den Leeuwardscheu Predikant Martin us Eppens, een ouden vriend zijns vaders, genoten te hebben, reist
294
de geleerde, maar zwakke eandidaat te voet naar de vier uren van daar gelegene, gecombineerde gemeente van Oostermeer en Eestrum en preekt er op beroep, naar aanleiding van Luc. XIII: 34—28, met zoo gelukkig gevolg, dat hij na weinige dagen van de meerderheid der stemgerechtigden eene schriftelijke toezegging kreeg, weldra in eene wettige beroeping veranderd. Vooraf, naar den eisch dier dagen, nog tot het afleggen van een peremptoir examen in Friesland verplicht, verscheen hij daartoe den 19den Mei van hetzelfde jaar voor de Classis van Leeuwarden, en werd, nog s tan te Classe, tot het onderzoek toegelaten. De vereischte getuigschriften werden «niet slechts voldoende, maar allerlofTelijkstquot; bevonden 4). Twee gecommitteerden dei-vergadering B. Ypma en B. H. Habbema waren Examinatoren. Het onderzoek liep, voor het Hebreeuwsch over Ps. VIII; voor het Grieksch over Matth. VI, van welk hoofdstuk vs. 25 — 32 de tekst was der proef-predikatie, insgelijks voor de Classis te houden. Zonderde minste aarzeling toegelaten, werd hij 20 September tot de bediening ingewijd door de predikanten H. N. Ferf en H. Heppener. De laatste hield de bevestigingsrede over «de wijsheid die van boven is,5\'\' Jac. Ill: 17, 18, terwijl de bevestigde des namiddags zijne bediening aanvaardde met eene preek over Hebr. XIII: 14. De keus van laatstgenoemden tekst schijnt ons in den jongen man, die reeds zoo vroegtijdig onder het gevoel van lichamelijke zwakheid gebukt ging, even gepast als psychologisch merkwaardig. De eerstgenoemde herinnering van Jacobus was tevens onbewuste profetie van zijn toekomstig leven en werken.
Niet gemakkelijk was in sommige opzichten de eerste
295
werkkring van den drie en twintigjarigen Leeraar. Hij had er zeer dikwijls met voorstanders van steile rechtzinnigheid en bekrompen begrippen te doen, die zijn persoon en werk uit de hoogte veroordeelden. Maar van lieverlede overwon hij het kwaad door het goed, en maakte reeds dadelijk geen gebruik van de vrijheid, te dien tijde aan jeugdige predikanten in Friesland verleend, en die Borger kort daarna wa]s met gevouwen handenquot; ten behoeve van alle eerstbeginnende leeraren van de Hooge Kerkvergadering vroeg, de vrijheid om slechts éénmaal eiken zondag te prediken. In het belang der gemeente begon hij reeds terstond den vollen dienst te vervullen ; onttrok zich, niettegenstaande zijne lichamelijke zwakheid, aan het bezoeken ook der verst afgelegenen niet, en wist alzoo vertrouwen en liefde te winnen. Dat deed hij bovendien, onder den invloed der toenmalige tijdsomstandigheden, nog op eene andere wijze. Gebogen onder de Fransche heerschappij, en weinig vermoedende dat het dwangjuk reeds binnen eenige maanden verbroken zou worden, achtten zijne meest verstandige gemeenteleden het van overwegend belang, dat althans hunne zonen niet onkundig bleven in de Fransche taal, waarvan het gebruik van regeeringswege steeds sterker werd opgedrongen. Nauwelijks vernamen zij, dat de nieuwe predikant daarvan reeds vroegtijdig werk had gemaakt, of zij lieten hem geen rust, tot hij ook op deze wijze nuttig was. «En ziet daar danquot; (ik gebruik de eigen woorden des ontslapenen) ,/al zeer spoedig na de komst van den predikant van Oostermeer, ook zijne Fransche school geregeld, en door verscheiden leerlingen gezet en getrouw bezocht. Maar dit duurde slechts tot
296
dat in November 1S13 de gehate Fransehen verdwenen, en de geliefde Oranjeleuze hunne wapenborden verving. Toen meenden mijne meeste leerlingen, dat nu hunne Fransche leesboeken voor goed ter zijde konden geschoven worden. Eén hunner evenwel, de schrandere Elte Martens Beima, in wien zich naderhand een voortreffelijke mathematische aanleg ontwikkeld heeft, en die nu nog door eene belangrijke betrekking aan de Leidsche Hoogeschool verbonden is, bleef zoolang mogelijk van dat onderwijs gebruik maken.quot;
Er moet ongetwijfeld al spoedig een goed gerucht van Bouman\'s werkzaamheid uitgegaan zijn. Althans reeds in September 1814 ontving hij het onverwacht bericht, dat hij op de nominatie geplaatst was te Finsterwolde, en diensvolgens werd nitgenoodigd om aldaar den October van dat jaar te komen predi
ken. Gelegen in de meest aangename en welvarende streek van Groningen, het Oldambt genaamd, werd deze standplaats door velen te meer begeerlijk geacht, omdat daaraan eene hoogst aanzienlijke bezolding verbonden was, ten gevolge van den aanwas der buitendijks gelegene pastorij-landerijen. Ook het nominatie-prediken leverde op zich zelf geen bezwaar op, met hoeveel recht, ook later door de Synode gekeerd, daar het in die dagen algemeen gebruikelijk was, en men de eer der noo-diging daartoe nauwelijks afwijzen kon, zonder ongenoegen of bevreemding te wekken. Zoo gaf dan ook Bonman ten gezetten tijd daaraan gehoor, en predikte te Finsterwolde tweemalen met zoo gunstigen uitslag, dat veler oog en keus op hem voorloopig gevestigd werd. Toch scheen, onder den invloed van elders wonende stemgerechtigden, de weegschaal naar eene
297
andere zijde over te slaan. Doch wat gebeurt? Juist de groote ijver voor den Candid^iat der laatstgenoemden doet reactie ontstaan, twee zwakkere partijen verbinden zich om het lot te laren beslissen, en dat lot beslist — juist ten gunste van hem, die niets had gedaan om zich ééne stem te verwerven. Zelf was hij nog in later jaren gewoon in deze ongedachte uitkomst, die weldra van overwegenden invloed op zijn levenslot werd, de bijzondere leiding der Voorzienigheid Gods met een dankbaar hart te eerbiedigen. Hij aarzelde dan ook niet de roeping te volgen, en door onderscheiden omstandigheden genoopt om nog den winter in Friesland over te blijven, nam hij van Oostermeer een zegenend afscheid, den gS51611 Mei 1815, met de vermaning 1 Joh. 11:28, terwijl hij den lllt;len Juni daaraan volgende zijn werk te Finster wolde aanvaardde met 1 Tim. VI; 13», na door zijn moederlijken oom U. E. van den Swaagh, Predikant te Nieuw-Scheemda, in den nieuwen dienst te zijn ingezegend naar aanleiding van Hand. V ; 20.
Was Finsterwolde een door velen benijde, het was niet minder een werkvolle akker, inzonderheid voor den dienaar, die ook hier niet het gemak of de grootschheid des levens, maar het heil der zielen kwam zoeken. Door het afschaffen eener openbare zondagavond-catechisatie, die hij in dien vorm tamelijk nutteloos achtte, zag de zwakke Bouman zich geroepen eiken zondag (de Kachtmaalsdagen uitgezonderd) driemaal te prediken, des winters bovendien nog in eene week-avondbeurt. Zoo heeft hij enkele jaren honderd tachtig en meer preekbeurten vervuld, gelijk zijne aan-teekeniugen uit dezen tijd uitwijzen. Maar, hoe over-
298
stelpend zwaar die last ook kon schijnen, te midden zijner zwakheid ontbrak het hem evenmin als te voren aan moed en getrouwe volharding, uit geloof en godsvrucht geboren. Hoe vaak hij ook de stipte vervulling van zoo zware ambtsplichten met lichter of zwaarder ongesteldheid betalen moest, nooit gedurende dien gan-schen tijd riep hij de hulp van anderen in, en kon integendeel nu en dan zelf nog zijn bijstand aan ongestelde ambtsbroeders bieden. Zomer en winter predikte hij, voormiddags over eene vrije stol\', namiddags over den Heidelbergschen Catechismus, terwijl hij \'s avonds eene geregelde Bijbeloefening hield over de historische boeken, de eene week van het Oude, de andere van het N. T., en dit in dier voege, dat de gemeente vooraf nauwkeurig wist wat behandeld zou worden, ten einde zich tot het hooren voor te bereiden. Van deze Bijbeloefeningen, toen ter tijde nog weinig in zwang, ondervond hij overvloedig nut en genoegen, gelijk zij dan ook ten einde toe met onverminderde belangstelling aangehoord werden. De weekbeurten waren in vrije volgorde aan de bespreking van bijbelsehe personen en andere zaken gewijd. Den alzoo onvermoeid werkzamen leeraar kon wel niemand het euvel duiden, dat hij minder verteringen maakte of gezellige bijeenkomsten bijwoonde, dan sommigen wellicht gewenscht zouden hebben. Na den kansel was de studeerkamer zijne meest geliefkoosde plek.
Te Ninsterwolde vond Bonman een voortreffelij-ken vriend in zijn nabuur M. Corstius te Beerta, aldaar slechts ééne week na hem bevestigd. Als het ongunstige weder dit niet verbood, waren beiden gewoon elkander op gezette tijden te zien, en in elkanders
299
omgang voor verstand en hart een uitgelezen voedsel te vinden. Voor deze vriendschap werd door de gemeenschappelijke uitgave van beider //Redevoeringen voor het Bijbelgenootschapquot; 5) een klein gedenktee-ken opgericht.
Maar inzonderheid kwam hij er in nauwe betrekking tot den alom geachten Mar c us Ja n Ad r i ani. Predikant te Oude Pekel-Aa, mede in de Classis van Winschoten, en inzonderheid als Schoolopziener in ons vaderland, gedurende eene lange jarenreeks met eere bekend. Aan hem had Bouman voor zijne ontwikkeling veel, voor zijn huiselijk geluk alles te danken. Adriani\'s oudste dochter werd de liefhebbende gade van den nabuur en vriend, die tot dusver de eenzaamheid zijner landpastorij alleen door het gezelschap eener jongere zuster verhelderd zag. In deze voortreffelijke vrouw heeft onze ontslapen vriend gedurende vier en veertig jaren het hoogste geluk zijns levens gevonden, en wie beiden gekend hebben, weten, dat hij zich niet overdreven heeft uitgedrukt, toen hij haar ergens als «eene onwaardeerbare gave des hemelsquot; verhief.
Doch keeren wij tot ons geschiedverhaal weder. Den aden Mei 1830 te Finsterwolde kerkelijk in het huwelijk ingezegend, en alzoo door nieuwe banden aan de streek zijner woning gehecht, vergat echter de onvermoeide herder en leeraar ook als gelukkig echtgenoot de geleerde studiën niet, die nooit hadden opgehouden zijne liefste verpoozing te zijn. Veelvuldige ambtsbezigheden hadden hem tot dusver verhinderd, als schrijver op het gebied van letteren en wetenschap op te treden. Thans echter gaf hij in den toenmaligen «Recensent ook der Recensentenquot; van het jaar 1818 eene Ver-
300
handeling «ter aanprijzing van de beoefening der Ke-derlandsche Letterkunde in de Zuidelijke Provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden.quot; Ook aan de voortgezette beoefening der oude letterkunde werd een deel der uitgewoekerde uren gewijd, en de Oostersche taalstudie met vernieuwde liefde ter hand genomen, schoon haar noeste beoefenaar het steeds meer als waarschijnlijk beschouwde, dat hij op het afgelegen dorp van Groningerland zou leven en sterven. Het was bepaaldelijk deze laatste richting zijner studiën, die hem zonder groote moeite het oor deed leenen aan de noodiging, die van zijne zijde geheel ongezocht tot hem kwam, om nu en dan iets te leveren in de w Bijdragen tot beoefening en geschiedenis dei-Godgeleerde Wetenschappenquot;, waarvan de redactie te dien tijde aan den scherpzinnigen Donker Curtius, Predikant te Arnhem, toevertrouwd was. Weldra viel den lezers van dat Tijdschrift het hemelsbreed verschil in het oog tusschen de Beoordeeling van het eerste en hef tweede stuk vkn van der Palm\'s Bijbelvertaling, waarvan de uitgave niet lang te voren begonnen was.. Met de beoordeeling van dit tweede (niet van het eerste) stuk begon die reeks van artikelen in de Jaargangen 1820—1823, die, alleen geteekend met: Frisius, de oogen der geleerde wereld gedurig sterker trokken en boeiden. Geheel zonder toedoen des auteurs werd de sluier dezer pseu-donymiteit voor steeds meerderen opgeheven, en ook daaraan was het gedeeltelijk toe te schrijven, dat hij na 18 35 geene bijdragen aan het gezegde Tijdschrift meer zond. Doch er waren ook geene nieuwe proeven zijner geleerdheid meer noodig om aan bevoegden te
301
toonen, wat zeldzaam licht van wetenschap in een onzer noordelijke gewesten ontstoken, maar tot nog toe als onder een korenmaat was verborgen geweest. De ure was genaderd, dat het, als op een hoogen luchter in den tempel der geleerdheid geplaatst, met zijne schitterende stralen geheel de Nederlandsche Hervormde kerk zou beschijnen.
In de Godgeleerde faculteit te Utrecht was, ten gevolge van het emeritaat, aan den Hoogl. Gr. van Oord t verleend, eener vacature ontstaan, en het was inzonderheid Heringa, die in de gelegenheid was oj) de vervulling der openstaande plaats een belangrijken invloed te oefenen. Intusschen vond deze onder zijn eigene, leerlingen niemand, dien hij met volle vrijmoedigheid aan Heeren Curatoren kon voordragen. In de onzekerheid, wien aan te bevelen, wendt hij zich tot Cl ar is se te Leiden, en deze noemt hem terstond met warmen aandrang zijnen geliefden leerling uit Harderwijk, den geleerden predikant van Finsterwol-de, dien hij wel in langen tijd niet gezien, maar toch nooit geheel uit het oog had verloren. Daar C1 a-risse intusschen niet al die nauwkeurige inlichtingen geven kon, die de bedachtzame Heringa wenschte, wordt, met oogenblikkelijke ter zijde stelling van het advies des eerstgenoemden, de Hoogleeraar W. A. van Hengel, toen te Amsterdam, naar Utrecht geroepen. Doch die poging mislukt; de benoemde laat zich tot afwijzing der beroeping bewegen, en Heringa, op nieuw in verlegenheid, voelt zich nu te sterker gedrongen om bij Cl ar is se een nader onderzoek aangaande diens Candidaat te beproeven. Ook Kemper, die Bonman
302
te Harderwijk als student gekend had, en J. H. Pare au, die hem aldaar onder zijne meest getrouwe toehoorders telde, wordt in stilte geraadpleegd. Kortom, zonder dat de hierbij meest belanghebbende van dit alles iets had vermoed of geweten, wordt hij, bij Kon. Besluit van 2 November 1822, tot gewoon Hoogleeraar in de faculteit der Godgeleerdheid, en tot Academieprediker te Utrecht benoemd. Waar hij nog aarzelt, dringen nu vrienden en betrekkingen aan, dat hij de leiding der Voorzienigheid volgen en de zware taak zal aanvaarden. Clarisse schreef o. a., //dat het hem nog op zijn doodsbed berouwen zou, indien hij de aangeboden gelegenheid om in zoo ruimen kring nuttig te zijn, thans ongebruikt liet voorbijgaan.quot; Zoo werd dan het besluit om te gaan, hoezeer schoorvoetend, genomen, en nadat nog enkele materieële bezwaren zooveel mogelijk uit den weg geruimd waren, gaf de Leeraar van Finsterwolde, met een bewogen gemoed, den 5den Januari 1823 aan zijne gemeente kennis, dat hij haar weldra zou verlaten, predikende over Hand. XVII: 26. Den 27sten April nam hij afscheid met eene leerrede over Hand. XX : 36. Gedurende bijna elf jaren was hij in de Evangeliebediening werkzaam geweest.
Den 20sten Mei 1823 aanvaardde Bonman zijne nieuwe waardigheid met eene latijnsehe Kedevoering over / Nederland q,ls vooral in onzen tijd een bij uitnemendheid schoone en geschikte zetel der theologische wetenschapquot;, waarvan de eerste indruk hoogst gunstig was G). Droeg de Latiniteit ondubbelzinnige sporen der ge-wenschte vrucht, waarmede de prediker reeds in zijne stille landpastorij dagelijks zijn Cicero, Muretus of eenig ander uitgezocht auteur met luider stemme gele-
303
zen had, de inhoud vond geen mindere goedkeuring, en was dan ook reeds terstond eene ondubbelzinnige uitdrukking van des Redenaars richting en denkwijze, een programma in zeker opzicht, waaraan hij zich levenslang getrouw heeft getoond. Warme liefde voor hel vaderland en zijne letterkundige instellingen ; ongeveinsde bewondering van hen, die zich hier als beoefenaars dei-wetenschap op eenigerlei wijze verdienstelijk maakten; brandende zucht om hen na te treden, zooveel mogelijk op den veiligen middenweg, zij openbaarden zich reeds terstond in deze Oratio. Met nadruk verhief de spreker inzonderheid den lof der modest ia; /, e a m m od e s t i a m dico, quae cum etsuae tenuitatis probe conscia sit, neque arc to rum unquam im memo r finium, quos humano cons tit uit ingenio rationique Natura, scire nos pauca posse, admirari per mult a de be re, omni tempore r e-c or dat ur.quot; Zeker, het: ^scire nos pauca possequot;, heeft hij, gelijk weinigen, tot zekere hoogte op schitterende wijze gelogenstraft, maar het; «admirari per-mul ta deberequot;, is ten allen tijde zijne zinspreuk gebleven.
Intussehen, ook hier was de blijdschap niet geheel onvermengd, althans niet zonder eenige zorg. Nog altijd was de eindregeling onbeslist gebleven van de bepaalde vakken, waarvan het onderwijs den nieuwen Hoogleeraar zou worden opgedragen. Vele jaren daarna hoorden zijne vertrouwde vrienden liem soms van zijn opzien tegen de Theologia Naturalis gewagen, tot wier behandeling hij zichzelven minder geschikt achtte, dan tot die der Exegese en Kritiek des N. V. Hij had daarom gewenscht en gehoopt, dat die taak aan zijn nieuw-
304
benoemden ambtgenoot, H. J. Roy aards, zou toevertrouwd worden, die een maand later zijn post zou aanvaarden. Dien zelfden avond intussehen zijner Inauguratie werd de zaak bij gemeenschappelijk overleg, doch in strijd met zijne stille wenschen, beslist. Het bleek niet anders mogelijk, dan dat hij de niet geringe toegift der Theologia Natural is tot de exegetische lessen aanvaardde. Hij deed het schoorvoetend, maar gelijk in alles gezind de leiding van Boven te volgen. En voorzeker, zoo in deze verdeeling van werkzaamheden tusschen zijne beide jeugdige ambtgenooten de invloed van Heringa is merkbaar geweest, men zal tevens moeten erkennen, dat deze hier goed heeft gezien, en dat de Theologia Naturalis veel beter aan B ou man, dan aan Roy aards kon toevertrouwd worden, wien zijne leerlingen en vrienden gekend hebben als veel minder tot afgetrokken wijsgeerig denken, dan tot den uitgebreiden historischen arbeid geschikt, waaraan weldra aan dezelfde Hoogeschool zijn leven zou toegewijd worden. Hoe het zij, de zaak was nu uitgewezen, en voor het oogenblik ieder voldaan, toen de oudste der beide nieuwe Professoren de drie weken, nog voor de groote vacantie hem restende, aan eenige kritische en exegetische lessen over het elfde hoofdstuk van Johannes besteedde, waarvan de schoonheid hem altijd had aangetrokken. Den eersten Juni aanvaardde hij zijne betrekking als Academieprediker met eene leerrede in de St. Janskerk over het woord des Hei-lands. Joh. IX : 4, waaraan het zwak en lijdend voorkomen des Predikers een aandoenlijken nadruk voor velen der toehoorders bijzette. Hij zelf sprak in het gevoel van een, voor wien het reeds bij den avond
305
geworden was, en zijne eerste leerlingen, hoezeer reeds spoedig zijne vele gaven waardeerende, fluisterden vaak elkander in, dat Hoogesehool en Kerk, naar zij vreesden, zich niet lang in dit licht zouden verblijden. De verrassende wijze, waarop die vreeze beschaamd: en de zwakke gesterkt is geworden, tegen alle menschelijke berekening aan, gedurende nog een veertigtal jaren, gaf hem dikwijls aanleiding om uit een diep bewogen gemoed Gods hulp en trouw te verheffen.
Van nu af aan vlood het leven van den stillen, eenigszins zwaarmoedigen, maar onvermoeid worstelenden en werkenden geleerde gelijkmatig en rustig daarheen, in den trouwen dienst van kerk en wetenschap doorgebracht. Gedurende eene reeks van jaren zag de gehoorzaal in zijne woning op het Munsterkerkhof de geslachten der aanstaande Evangeliedienaren, die hier gevormd werden, elkander geregeld vervangen, ja straks de zonen rondom denzelfden leerstoel vereenigd, om welken hunne vaders zich schaarden. Er zijn, gelooven wij, weinig voorbeelden van eene zoo onvermoeide, en bij de grootste lichaamszwakheid met zoo taaie zelfbeheersching en volharding voortgezette Academische werkzaamheid, als die van Bouman geweest is. Vaak zag men hem, met de kennelijke sporen van hevig lichaamslijden op het bleek gelaat, naar den katheder zich henen slepen. Maar het opgeven — dat nooit, wat strijd het ook kostte. Al sprekende bedwong, verwon, vergat, overtrof hij dikwijls zichzelven, inzonderheid wanneer het onderwerp iets had, dat zijn geest en hart overmeesterde. Dan vloeide de stroom dier prachtige Latijnsche redenen al sneller en krachtiger voort; de docent scheen Orator geworden; onwillekeurig dwong hij tot luiste-
306
ren, en deelde iets van zijne hooge ingenomenheid met wat thans aan de orde was aan zijne jeugdige toehoorders mede. Het was soms alsof zijn Latijn hem artsenij, de katheder zijn geneesmeester was: althans, hij verliet het Auditorium vaak geheel anders, dan hij het was binnengetreden. Maar zijne leerlingen vermoedden het niet, hoe een oogenblik daarna het stille huis- of studeervertrek hem zag nedergezonken, terwijl de voor een poos onderdrukte natuur hare rechten hernam, en het gesmoorde smartgevoel zich hooger dan een uur te voren verhief.
Overzien wij de Academische lessen, door B o u m a n te Utrecht gegeven, meer in bijzonderheden, dan worden wij er van zeiven toe geleid om allereerst over het vak, dat inzonderheid in den aanvang het zwaarst op zijne schouderen woog, de Theologia Natural is te spreken. Zij moest, naar zijne opvatting, de leer van God en Goddelijke zaken behandelen, welke de menschelijke rede, buiten het licht der buitengewone openbaring in de Heilige Schrift, inzonderheid uit de kennis der zichtbare schepping kon alleiden. Met on-vermoeiden ijver gordde hij zich aan tot deze veelomvattende taak, en de belangstelling der toehoorders klom, inzonderheid toen hij, op aanraden mede van Royaards, den vader, begon het vak bij voorkeur op historische wijs te behandelen. In beginsel af-keerig van alle beroep op een duister, bekrompen, pantheïstisch gevoel, zocht hij allermeest in het verstand zijner hoorders eene welgegronde overtuiging te wekken aangaande die waarheden, welke de grondslagen van allen redelijken Godsdienst bevatten. Het onderwijs in dit vak werd in en na 1828 over drie ach-
307
tereenvolgende jaren verdeeld. Het eerste jaar van den drieledigen cursus werd aan de behandeling toegewijd van de oude geschiedenis der w ijs gee-rige godsdienstleer, beginnende met de oude Indiërs, Chineezen, Egyptenaren en Persen, en eindigende met de laatsten der Alexandrynen. In het tweede jaar behandelde hij de nieuwere geschiedenis der gezegde wijsbegeerte, van het tijdstip aan, dat de Christelijke Godsdienst op haren gang invloed begon te verkrijgen, tot op den nieuwsten tijd toe. Menig uur werd aan de beschouwing en, zooveel noodig, wederlegging der Kantiaansche Godsdienstbegrippen gewijd, en ook met Schl ei er m ac h er, met wien hij intusschen weinig sympathiseerde, zocht de leermeester zijne hoorders bekend te maken, inzonderheid naar aanleiding van diens ,/Ileden über die Religion.quot; Nadat door dien tweejarigen historischen cursus voor de wetenschap zelve een breede grondslag gelegd was, bleef het derde jaar meer opzettelijk aan de voordracht van \'s Hoogleeraars eigen stelsel gewijd. Wie het thans inziet, en billijk wil oordeelen, mag allerminst vergeten, dat Bouman in de door hem gekozen methode, althans aan geen der Nederlandsche Hoogescholen, nog eenigen voorganger had, zoodat men veilig mag zeggen, dat wie onder onze vaderlandsche Godgeleerden later ook op dit gebied een hooger standpunt heeft ingenomen, mede aan zijne hand en op zijn voetspoor tot deze hoogte is opgestegen. Velen zullen zich zeker met ons nog zeer levendig kunnen herinneren, mei wat warmte en kracht hij inzonderheid het dusgenaamde phy s isc h-1 el e o-logisch bewijs voor het bestaan van God in den geest van Paley en Clarisse ontwikkelde, terwijl
308
hij daarentegen aan de aprioristische argumenten volstrekt alle waarde ontzeide. Merkwaardig was, inzonderheid bij de behandeling van de nieuwere geschiedenis, de worsteling van het streven naar klassieke latiniteit met de zucht om de terminologiën van Fichte, Schelling en Hegel zoo nauwkeurig mogelijk weder te geven. Over de waarde van de ontwikkeling der wijsbegeerte van den Godsdienst na Kant kwam het oordeel van Boumanquot; met dat van Borger in zijne beroemde Verhandeling «de Mystieismoquot; vrij wel overeen. Wat beteekenis hij aan het geheele studievak hechtte, bleek inzonderheid uit zijne Rectorale Oratio de historiaphilosophiaede Deo, sapientiae ma-gistra 7), die hier niet vergeten mag worden. Gaat het anderen gelijk ons, nog na zoovele jaren zal men die schoone en krachtige Oratio met ingenomenheid lezen, en zich overtuigen, hoe de zwakke Hoogleeraar, niettegenstaande al wat de natuur hem onthouden had, zich tot de hoogte verheffen koneener waarlijk klassieke welsprekendheid. Meer dan ééne bladzijde uit dit en andere zijner geschriften zou ten proeve daarvan kunnen aangevoerd worden. Maar zeker blonk geen enkele schooner dan de onverwachte spraakwending, waarmede hij gansch onvoorbereid Cla-risse begroette, die onverwacht uit Leyden was overgekomen om zijnen discipel te hooren oreeren. //Te necopinans praesentem bic adspicio, Clarissi celeberrimequot;, riep de verraste redenaar uit, en kon nu den stroom van zijn gevoel niet langer bedwingen, die zich steeds hooger verhief. Is het wonder, dat een daverend applaudissement van het verrast auditorium zoowel den Leermeester huldigde, als den Redenaar, die de innigste gevoelens van zijn hart alzoo in schit-
309
terend Latijn ex improvise wist uit te spreken?
Geen mindere zorg wijdde de Hoogleeraar aan de Exegese van het N. V. en de daarmede verbonden studievakken. In September 1833 ving hij hunne geregelde behandeling aan met de kritische en exegetische verklaring deels der Lijdensgeschiedenis, naar den leiddraad van Griesbach\'s Synopsis, deels der beide brieven aan de Th ess al o n ic ense n en die aan Philemon. Later werden onderscheiden\' moeielijke en belangrijke gedeelten des K. T. ter hand genomen, bij voorbeeld Joh. XIV—XVII en Matth. XXIV en XXV, met de gelijkluidende gedeelten. Ook de meeste Apostolische Zendbrieven zijn in den loop van zijn Academisch leven, hetzij eens of meermalen door Bonman behandeld. Gedicteerd werd bij die lessen niet anders dan, althans in de eerste jaren, eene overzetting. Voor het overige waren het aanhoudende en geregelde samenspraken in deii vorm van responsies, waartoe vaak zoo-velen zich aanboden, dat het lijstje der respondenten later tot ongeveer een tiental namen beperkt moest worden. Het was eene vrije navolging van den trant, dien hij te Utrecht komende met algemeene goedkeuring gevolgd zag op de collegiën van den beroemden Van Heusde.
Reeds in het tweede jaar na het aanvaarden zijner bediening begon de Hoogleeraar met zijne lessen over de Exegese des N. T. die over de Hermeneutiek, en (voor het eerst in 1824) die over de Kritiek des N. T. te verbinden. Het eerstgenoemde onderwijs werd, behoudens eigen zelfstandig inzicht en methode, bij het licht van Ernesti en Mor us, het ander aan de hand van Griesbach gegeven, schoon ook nieuwere stelsels en methoden in geenen deele voorbijgezien
310
werden. Ook op dit veld arbeidde Bouman in éénen geest met Clarisse en Heringa. Later vond de Winer\'sche xnplfietx grammatica in hem een oprechten, maar tevens bedachtzamen en bezadigden voorstander 8). Met onverbiddelijke gestrengheid werd alle mystische en allegorische interpretatie veroordeeld, geen onderscheid tusschen sens us en significa tio geduld, en Olshausen\'s tiefere Schriftsinn ais het toppunt van willekeur afgewezen. Zonder daarentegen het misbruik te billijken, vaak van dezen regel gemaakt, betoonde Bouman zich een gematigd IJveraar voor de Schrift-interpretatie naar de analogie des ge-loofs, waarbij hij intusschen in geenen deele aan een streng kerkelijk leerstelsel, maar aan den onbetwist-baren hoofdinhoud en geest der H. S., als norma der exegese gedacht wilde hebben. Bij belangrijke vraagstukken, bij voorbeeld de aard der Graeciteit van het N. T., werd allerminst de Historia Lilteraria der kwestie vergeten. Werd deze Hermeneutiek, waar de meeste tijd aan dicteeren gewijd werd, niet door allen even hoog gewaardeerd, aangenamer keurden velen met mij gewis de Critica Sacra, waar geëxcerpeerd en van tijd tot tijd gedisputeerd plag te worden. Men moest den Hoogleeraar bewonderen, die een schijnbaar dor studievak zoo belangwekkend wist voor te dragen, en in beknopt bestek zijnen leerlingen een groeten rijkdom van zaken kon mededeelen, hun geheel of grootendeels vreemd. Men kreeg een helder overzicht van de geschiedenis van den tekst des N. V., de oorzaken van het ontstaan der fouten in de handschriften, de waarde der kritische hulpmiddelen, en leerde de onderscheiden\' kritische regelen niet slechts kennen.
311
maar door het pro en contra bespreken van eene of andere belangrijke varia lectio, met oordeel des onderscheids toepassen. De steller althans van dit Levensbericht kon zijne aanteekeningen, gelijk van andere, inzonderheid ook van deze lessen zijns Leermeesters niet zonder weemoedig genoegen en dank weder opnemen, waar hij wellicht al te vermetel zich aangordde tot de taak dezer Biographie.
Gedurende de eerste jaren van Beu man\'s Acade-mischen arbeid bleven de lessen over de Uitlegkunde van het O. V. opgedragen aan den Hoogleeraar der Oostersche letterkunde, den geleerden J. H. Par eau. Bij het klimmen zijner jaren intusschen wenschte die waardige man van dit deel zijner taak ontslagen te worden, en poogden Curatoren haar op te dragen aan den begaafden Utrechtschen Predikant, Dr. J. F. van Oordt, J.W.zoon (later aan de Hoogescholen van Groningen en Leyden geplaatst), in dier voege, dat hij Evangeliedienaar blijvende, een buitengewoon Professoraat in de Godgeleerdheid ad hoe aan de Utrechtsche Academie bekleeden zou. Toen Van Oordt echter vvijsselijk aarzelde, niettegenstaande al wat o. a. ook Bonman beproefd had, om hem door schikking en edelmoedige verdeeling van arbeid den last te verlichten, en deze laatste zijn wensch, dat er een tweede Hoogleeraar in het Oostersch nevens Par eau mocht aangesteld worden, tot zijnen spijt niet vervuld zag, meende de zwakke, maar onvermoeid werkzame man zich niet te mogen onttrekken aan hetgeen hij terecht voor de theologen niet slechts wenschelijk, maar noodzakelijk achtte. Reeds in 1838 begon hij Voorlezingen te houden over de Hermeneutiek des O. T., en
312
wisselde die af door de exegetische behandeling van eenige voorname, meest poëtische voortbrengselen der Hebreeuvvsche letterkunde. Werden ook later, ten einde het getal der Academische Voorlezingen niet te zeer te vermenigvuldigen, deze lessen met die over de Exegese des O. V. tot één eollegie samengesmolten, zij werden niettemin met bijzondere zorg en nauwgezetheid bearbeid, en dan ook door de beste studenten hoog gewaardeerd. Onderscheiden\' belangrijke gedeelten der Israëlietische oorkonden werden breedvoerig verklaard, bij voorkeur d(, berichten aangaande de schepping, het paradijs, den val, den zondvloed en andere bijzonderheden, die vooral voor aanstaande herders en leeraars der gemeente van groote aangelegenheid waren. Bijzonder werk werd van de vergelijking-der Alexandrijnsche overzetting en andere subsidia interpretationis gemaakt. Vooral echter (varen het de poëtische gedeelten des O. V., die hij met kennelijke voorliefde aan de beurt der behandeling-stelde. Uitgelezen stukken van Job en de Psalmen, van Jesaia en .Teremia, allermeest van Jesaia, den koning der profeten, werden op zulk eene wijze verklaard, dat naast de religieuse, inzonderheid ook de aesthetische waarde er van zooveel mogelijk in het licht werd gesteld. Geen wonder, voorwaar, dat, toen eindelijk door het emeritaat van P a r e a u de leerstoel der Oostersche letterkunde geheel vacant stond te worden, Curatoren er ernstig aan dachten tot zijn opvolger den man te benoemen, die met zooveel kloeke vastberadenheid tot zijnen arbeid was ingegaan. Uit vertrouwenswaarde bescheiden is ons gebleken, wat thans na beider overlijden niet meer behoeft verzwe-
313
gen te worden, dat de betrekking, later door den Hoogleeraar Swyghuisen Groenewoud als opvolger van Par eau gedurende eene reeks van jaren vervuld, eerst aan Bouman onder \'s hands en onder zegel van geheimhouding is aangeboden geworden door tusschenkomst van Heringa, die in dit opzicht het vol vertrouwen van Curatoren genoot. Maar was er ook niet weinig aanlokkends in het geopend vooruitzicht om zich alzoo onverdeeld aan een vak van studie te wijden, waarvoor de liefde reeds vroeg geheel zijn hart had vervuld, toch vereenigde zich de raad van bedachtzame vrienden met de stem van zijn eigen gemoed om hem tot een afwijzend antwoord te dringen. Den 30sten September 1830 gaf hij aan zijn\' trouwen raadsman Heringa kennis, dat hij verkoos te blijven in datgene, waarin hij geroepen en tot dusver zoo zichtbaar geholpen was. Kiet lang na den afloop dezer onderhandeling werd Groenewoud aangesteld, maar ook daarna bleef Bouman belast met de Exegese des O. V., die hij reeds bij het leven van Pare au geheel vrijwillig had op zich genomen.
Wie met zoo zwakke lichaamskrachten zooveel op zoo onderscheiden gebied van studie vermocht, was zeker ook niet ongeschikt om liet Geheel te omvatten. Schreef ook de Academiewet niet met name de Encyclopaedi-sche lessen aan de beoefenaars der theologische wetenschap voor, een blik zoo juist en scherp als die van Bouman kon. daarom het hoog gewicht van En cyclopaedic en Methodologie niet miskennen. Nog altijd stond het hem voor den geest, met hoeveel nut voor zichzelven hij zijnen geëerbiedigden Leermeester C1 a r i s s e, naar den leiddraad van Samuel M u r-
314
s i n n a, de theologische Encyclopaedie hoorde voordragen. Nadat derhalve de eerstgenoemde in 1881 zijne uitvoerige Encyclopaedie in het licht zond, begon onze vriend weldra aan de hand van dit leerboek Voorlezingen voor de studenten te houden, en toen later eene tweede uitgave daarvan noodzakelijk werd, had die, naar des beroemden schrijvers eigen getuigenis, aan niemand zooveel als aan dezen zijnen hooggeleerden discipel te danken9. Bouman behandelde het vak, althans in den aanvang, in een tweejarigen cursus, telkens van twee uren \'sweeks, Clarisse volgende, ophelderende, aanvullende, echter met dien verstande, dat de exegetische theologie, tot welker ontwikkeling hij elders overvloedige gelegenheid had, hier slechts als in het voorbijgaan besproken werd. Later echter ging hij meer zelfstandig zijn eigen weg, doch liet dit vak van onderwijs eerst in het Academiejaar 1857—1858 varen, toen hij de grenzen der Academische loopbaan en den eervollen rusttijd genaakte.
Wanneer de Hoogleeraar in den avond zijns levens terugzag op de voleindigde taak, en tot zijne jongere vrienden gewaagde van zijn belangrijk voorleden, was hij inzonderheid ook gewoon met ootmoedigen dank de gunst van zijnen God te verheffen, die hem niet slechts tot al dezen arbeid gesterkt, maar hem zelfs tot driemalen toe de kracht tot eene gansch buitengewone taak had geschonken, waarvan de vervulling hem door niemand of niets had kunnen opgelegd worden, behalve door zijn eigen plichtbesef en grenzenloozen ijver alleen. Toen namelijk in het begin van 1854 de Hoogleeraar H. J. Roy aards aan zijn uitgebreiden werkkring ontrukt werd, was Bouman terstond gereed en in staat
315
om, eenige maanden achtereen, de lessen der kerkgeschiedenis op te vatten, ter plaatse waar de draad aan de verstijfde hand van zijn ambtgenoot en vriend was ontvallen. Hij aarzelde niet op het nevelig gebied van het Gnosticisme en Manichaeisme terstond de schreden te zetten; hij deed het met gemak en met eeie, enging voorts geregeld voort op dien weg, tot de opvolger van den ontslapene, de Hoogleeraar t e r Haar, deze ongewone, maar hem niet te zware taak van hem overnam. — Even weinig onttrok hij zich, ten jare 185 5, toen het Synodaal Reglement op de examens en de toelating tot het Leeraarsambt voorschreef, dat de aanstaande dienaren der kerk ook lessen ter Inleiding in de Bijbel boeken van het O. en N.Testament moesten bijgewoond hebben. Op reeds ver gevorderden leeftijd aanvaardde hij kloekmoedig de eene helft van die nieuwe taak, terwijl de andere aan zijnen jongeren ambtgenoot werd overgelaten. Met gretigheid greep hij zelfs die gelegenheid aan om over den samenhang der Bijbelboeken en der Bijbelsche Geschiedenis breeder te handelen; en het tevens in tal van proeven te toonen, hoe menig criticus ook op dit gebied alles behalve kritisch te werk ging bij het behandelen der wichtigste vraagstukken. Luide verhief hij zijne stem tegen de eenzijdige richting van hen, die de krachtigste getuigenissen der oudheid aangaande den oorsprong der gewijde schriften versmaadden, en op een grondslag van onbewijsbare hypothesen met een willekeur zonder grens het eene luchtkasteel na het andere bouwden. Trouwens, niemand meer dan hij was afkeerig van eene ijdele en onbedachtzame wetenschap, die zonder eenige verschooning haar eerbiedwaardig object, en ten slotte in de
316
consequentie zichzelve vernietigt. Maar even wars was hij tevens van die bekrompen kleingeestigheid, die het oude alleen omdat het oud was eerbiedigde, en a priori besloten was om in geen geval met de kritische of exegetische traditie te breken. Tusschen beide uitersten zooveel mogelijk het veilig midden bewarende, ging hij zijne hoorders op den weg van onbevangen en vrijmoedig, maar tevens eerbiedig en bedachtzaam Schriftonderzoek voor, en volhardde daarin, tot hij die taak ten jare 1857, met onderling goedvinden, aan de bevoegde handen van zijnen geleerden ambtgenoot Millies overliet. — Hoezeer hij anders de man was die naar eisch en met gemak te vervullen, het was reeds vóór dit laatste jaarcijfer nog op eene andere, verrassende wijze gebleken. Gelijk hij namelijk vóór het optreden van Swyghuisen Groene woud was waardig gekeurd geweest, de taak van Pare au te vervullen, zoo was hij — de zwakke, maar die zoo velen liad overleefd en zien vallen — nog na diens emeritaat, anno 1855, in staat, op verzoek van Curatoren delessen in de Arabische taal en letterkunde tijdelijk, zoolang het noodig was, op te vatten. Als moest de cirkel van zijn leven in den avond .veder tot zijn punt van uitgang terugkeeren, zoo werden zijne laatste krachten nog aan hetzelfde vak van studie gewijd, dat zijne eerste liefde geweest was. Nog gedurende een geheel Academiejaar hield hij een buitengewoon colle-gie over de beginselen der Oostersche, meer bijzonder der Arabische taal en letterkunde, en het gelukte hem werkelijk tot zekere hoogte het drooge en vervelende te vermijden, dat dergelijke oefeningen maar al te lichtelijk aankleeft. Slechts kortelijk hield hij zich in dit
317
sodalitium Arabicum, gelijk hij het gaarne noemde, hij de grammaticale grondregelen op: zoo spoedig mogelijk werd de toepassing gezocht en gevonden door het lezen en ontwikkelen van eenige korte Arabische, op de lei geschreven zinsneden; daarna inzonderheid van de fabelen, gezegden en spreuken, die achter Roorda\'s Grammatica Arabica voorkomen. Als student zat de oude man daarbij onder de studenten aan ééne tafel, zooveel mogelijk zijne lessen gevend in den vorm van een doorloopend gesprek; en niet zonder rechtmatige zelfvoldoening plag hij later te verhalen, hoe in het laatste collegie-uur op dit schaars betreden gebied, nog de namen van twee en twintig respondenten op het hem aangeboden praetorenlijstje waren te lezen geweest. Aan het einde van dien buitengewonen arbeid ontving hij van Heeren Curatoren een opzettelijk schrijven van dankbetuiging, en van de studenten, die lid van dit sodalitium geweest waren, een sierlijken beker als huldeblijk.
De inrichting van al deze lessen was, het bleek reeds uit het gezegde, gelijk uit den aard der zake, verschillend. Bij de behandeling der Her me n eu ti ek en der Theologia Naturalis werd, inzonderheid in de eerste jaren, een gedeelte van het collegie-uur aan dic-teeren gewijd. Later echter begon de Hoogleeraar in dit opzicht meer aan den geest en eiseh des tijds toe te geven, en den vorm der vrije voordracht te kiezen. Hoezeer hem daarbij zijne zeldzame heerschappij over het Latijn te stade kwam, weten allen, die met ons het voorrecht hadden tot zijne leerlingen gerekend te worden. Het is de vraag, of zulken, die bij zijn leven of na zijn verscheiden zijne lessen «gewoonlijk vervelend
318
of volstrekt onbeteekenendquot; noemden, die altijd met de vereischte nauwgezetheid en belangstelling bijgewoond hebben.
Wij moeten nog van een ander gewichtig deel van Bouman\'s werkzaamheid spreken, zijne betrekking als Academie-prediker. Legde deze hem de verplichting op om ten gezetten tijde tot de gemeente te spreken, ook die taak werd door hem met de meest gemoedelijke nauwgezetheid vervuld, en het bleek overvloedig, dat de noeste beoefening der wetenschap hem in geenen deele de practische eischeu van het leven en de kerk deed vergeten. Bouman was een verlicht, ernstig, trouwhartig Evangelieverkondiger, wiens leerredenen geheel ingericht waren om de behoeften van verstand en hart te bevredigen, en dan ook door niet weinige der meest ontwikkelde en ernstig denkende leden van de Utrechtsche gemeente op hoogen prijs gewaardeerd werden. Hoe ijverig hij zich ook van dit deel zijner taak plag te kwijten, het bleek uit den Bundel, dien hij, reeds Emeritus, ten jare 1S60, ter aandenking aan vrienden en bekendenquot; in het licht heeft gezonden. Die bundel is uitnemend geschikt om zoowel de sterke als de zwakkere zijde zijner prediking klaar in het licht te stellen, en leert ons zijnen Auteur niet slechts als gemoedelijk, maar ook als smaakvol, ja op menige bladzijde als waarachtig welsprekend prediker kennen, bij wien het ,/pectus est, quod disertum facitquot;, ten volle waarheid geworden was. Als proeve van den gelukkigen invloed, dien zijne uitgebreide studie op de degelijkheid en grondigheid zijner prediking had, moeten wij inzonderheid de opstellen over Ps. LXXXVII en 1 Cor. 1; 25 met hooge lofspraak melden. In
319
dat over Rom. XII: 6—8, eene opwekking behelzende om de aardsche taak met eenvoudigheid, naarstigheid en blijmoedigheid te verrichten, heeft hij onwillekeurig zijn eigen beeld als naar het leven geteekend. En waar hij (zie de laatste leerrede van dien Bundel) zijne bediening nederlegde met het heerlijk profetenwoord; //Hij geeft den moe den kracht,quot; daar vatte hij de slotsom zijner eigene geheel e ervaring op aandoenlijke wijze in eene betuiging te zamen, welke meer dan eene andere geschikt zou zijn om als levensspreuk onder zijne eerbiedwaardige beeltenis geschreven te worden.
Andere Leerredenen heeft B o u m a n slechts weinige uitgegeven. Behalve ééne naar aanleiding der tijdsomstandigheden van 1831, waarover zoo aanstonds nader, zond hij twee Lijkredenen in het ücht, na den dood van Heringa (1840) en Royaards (1854), die de nagedachtenis van beide beroemde ambtgenooten op waardige wijze vereerden. Uit een oogpunt van gewijde, en tevens echt Academische welsprekendheid beschouwd, plaatsen wij echter boven allen de Feestrede ter in w ij ding van hettweedeEeuw feest der ütrechtsche Ho oges c ho o 1 (1836), die wij hem Zondag avond, den l^6quot; Juni van dat jaar in de Domkerk met bijna jeugdig vuur hoorden uitspreken. De Latijnsehe kleur, die hier en daar aan den Hol-landschen stijl is gegeven, verhoogt de klassieke tint van de voordracht. De aanhef herinnert levendig aan het bekende ; «venite ad ludos, quos nemovidit, nee unquam videbitquot; der ouden. Wijs, waardig, welgekruid zijn de zedelijke en godsdienstige wenken en herinneringen, die den feestgenooten worden mede-
320
gedeeld, en zeer gelukkig is ongetwijfeld de wijze, waarop tegen het einde de Hoogesehool zelve, als sprekende tot hare kweekelingen en vrienden, wordt ingevoerd, om ten slotte door eene nog hoogere stem dan van aardsche wijsheid alleen vervangen te worden, tot zich eindelijk alles in hooggestemde aanbidding en dankzegging oplost. Trouwens, hoe warm een vriend en lofredenaar der Utreehtsche Hoogesehool niet alleen, maar ook van andere vaderlandsche Instellingen van hooger Onderwijs de ontslapene was, hij toonde het in zijn tweede rectorale «Oratio (1845), etinstituta Academica, quae saeculo XVII. floruerunt cum iis, quae nunc ibidem sunt, hreviter comparans et memoriam c e 1 e br an s V ir o r u m Cil. F. S. Alexander, N. C. de Fr emery, J. F. L. Schroder.quot; Maar inzonderheid heeft hij van deze zijne voorliefde, en te gelijk van zijne piëteit voor zijne eigene Alma Mater een duurzaam gedenkteeken opgericht in zijne G esc hi e de n i s v an d e v o or m a 1 ige Geldersche Hoogesehool enhare voormalige Hoog leeraren, grootendeels uitongedrukte of zeldzame bescheiden, II Deelen, Utrecht, 1844 en 1847. Een werk, zoo rijk aan proeven van groote belezenheid en onvermoeiden arbeid, bepaaldelijk op het gebied der Biographic en der His tori a litteraria, dat het reeds op zichzelf voldoende zou zijn om den naam des Auteurs voor vergetelheid te helpen bewaren bij allen, die op de waardige handhaving van den vaderlandschen letterroem prijs stellen. Die geleerdheid, doorstralende onder anderen in het kritisch gebruik van niet weinige tot dusver onuitgegeven bescheiden, wordt slechts geëvenaard door
321
eene nauwkeurigheid, die tot in de kleinste bijzonderheden toe zichzelve nergens verloochent. Dat het boek slechts tot betrekkelijk beperkten kring zijn weg heeft gevonden,, is alleen eene vrucht der omstandigheid, dat het onderwerp uit zijn aard de belangstelling van niet velen opwekken kon. Die het intusschen kennen, zullen het ook weten te schatten, en met ons de voormalige Geldersche Academie gelukkig prijzen, dat zij, indien dan ook opgeheven, echter op zoo waardige wijze is beveiligd geworden tegen het lot van volslagen vergetelheid.
Maar werd alzoo het leven van den grooten, onver-moeiden geleerde tusschen den katheder, den kansel en het stille boekvertrek eene reeks van jaren verdeeld, het was er ver van verwijderd, dat hij onverschillig of werkeloos toeschouwer bleef van wat in ruimer kring rechtmatige belangstelling wekte. Integendeel, het oogpunt, waaruit hij eenmaal (1840) de verdiensten van Heringa schetste als Voorstander van het vaderland en deszelfs heilzame instellingen, mag allerminst voorbijgezien worden bij het weemoedig herdenken van hem, die jaren achtereen Her inga\'s vriend en ambtgenoot was. Dat toonde hij, toen in 1830 de Belgische opstand alle vrienden des vaderlands met de diepste verontwaardiging, maar tevens met een gloed van geestdrift en vaderlandsliefde vervulde, die voor geen enkel offer terugdeinsde. Snelden vele Muzenzonen mede te wapen, en vuurden andere Hoogleeraren met woord of voorbeeld dien jeugdigen ijver aan, ook Bouman deed wat hij kon. Zijne pen was het wapen, dat den dreigenden vijand bestreed, en zijn woord vond weerklank in het hart van dui-
III. 21
323
zende landgenooten. Nog is zij niet vergeten, de bezielde brochure: Nu of nooit. Vad erl a n d s c he ontboezeming na het ontstaan van het oproer in een gedeelte van België (Utrecht, 1830), waarvan binnen weinige weken een tweede druk, met een bijvoegsel vermeerderd, het licht zag. De indruk van dit opwekkend woord werd zeer kort daarna versterkt en bevestigd door een tweede geschrift van gelijken aard: Thans meer dan ooit! Moed en kracht met vertrouwen op God alleen (Utrecht 1830). Andere staatkundige geschriften, tot de beweging dier dagen betrekkelijk, heeft Bonman niet uitgegeven. Ten onrechte zijn hem meerdere toegekend, zelfs openlijk in eene lijst van destijds verschenen stukken. Maar door deze beide brochuren heeft hij onmiskenbaar en krachtig op de verlevendiging en loutering van den volksgeest gewerkt; en toen het steeds klaarder bleek, dat de aanhoudende strijd niet slechts offers vroeg van bloed en leven, maar ook van geld en goed, was het Bouman wederom, van wien het denkbeeld uitging, om een bundel Leerredenen, betrekking hebbende opdejongste omstandigheden van het vaderland, te doen uitgeven door de gezamenlijke N ede r 1 an d s ch e Academie-predikers, geheel ten voordeele van de verdedigers des vaderlands en hunne betrekkingen. Geen moeite of inspanning was, te midden van zoovele andere bezigheden, hem te groot en te zwaar om het lievelingsdenkbeeld met de meeste zorgvuldigheid uit te voeren. Niet slechts het Prospectus en de Voorrede was van zijne hand, maar ook de uitvoerige, met zeldzame nauwkeurigheid bewerkte L ij s t der zesduizend
323
Inteekenaren (vijf vellen druks), voorafgegaan door allerlei aanwijzingen, terwijl zijne Leerrede over Lucas VI: 21a waardiglijk den bundel besloot. Voorzeker, wie thans na zoovele jaren het boekdeel in handen neemt, zal de kennis maken of hernieuwen met stukken van zeer verschillende homiletische waarde. Wellicht zou men zelfs niet geheel billijk zijn, zoo men deze verzameling als hoogtemeter bezigen wilde der Academische Evangelieprediking en Homiletiek in die dagen. Maar wat ook voorts te wenschen mocht zijn overgebleven, de bedoeling des Verzamelaars om een geest van godsdienstigheid en vaderlandsliefde te wekken, en tevens een belangrijk geldelijk offer op het altaar des vaderlands neder te leggen, is op schitterende wijze bij velen bereikt. Hij had de voldoening, dat na aftrek der allernoodigste onkosten eene bijdrage van ruim ƒ 14,000, op dezen weg verkregen, in het fonds tot ondersteuning van den gewapenden dienst kon gestort worden. Die voldoening bleef onverminderd hem bij, ook waar van een enkele zijde zijne handelwijze en bedoeling met een minder vriendelijk oog werd beschouwd. Nederland en Oranje waardeerden den man, die getoond had een oog en hart te hebben voor beider nauw vereende belangen. En toen, ten jare T849, de hand van onzen geëerbiedigden Koning het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw op zijne borst had gehecht, was er zeker niemand, die deze onderscheiding onverdiend, niemand ook, die haar al te vroegtijdig geschonken achtte.
Daar is een strijd voor het vaderland in vredestijd, die uitsluitend met geestelijke wapens gevoerd wordt: ook dien strijd heeft B o u m a n, waar hij kon, met
324
moed en eere gevoerd. Wat schoon en waar was en goed, het had in hem naar vermogen een onvermoeiden en wakkeren voorstander; wat in zijne schatting verkeerd en berispelijk heeten moest, hij bestreed het met al zijne krachten. Geen wonder, dat dan ook het Protestantisme in hem een warm handhaver en verdediger vond, en dat de gevaren, die het bedreigden, door hem met zorg werden gadegeslagen. Dat bleek onder anderen uit zijne Verhandeling, getiteld: Aan de Protestantse he Leeraars in ons Vaderland, ter gelegenheid van hetgeen in deze dagen (18 25,i door de Roomsche kerk tegen de Pro-testantsche ondernomen wordt; een Broeder-lijk Woord, dat in het tweede Deel\'s eerste stuk van Heringa\'s Kerkelijken Raadvrager en Raadgever opgenomen, zoowel van des Opstellers bescheidenheid en bedachtzame wijsheid getuigenis gaf, als van zijne lofwaardige zucht om voor de waarheid, niet minder dan voor den vrede der kerke te waken. Diezelfde zucht bestuurde hem, waar hij als praeadvi-seerend lid der Synode, zich op gezette tijden mede geroepen zag om aan de beraadslagingen en werkzaamheden der Hooge Kerkvergadering persoonlijk aandeel te nemen. Door geen lichaamszwakheid liet hij zich terughouden om daar op zijne beurt tegenwoordig te zijn; en de Handelingen der Synode bewijzen, wat gewichtigen invloed hij ook hier meermalen uitoefende op min of meer belangrijke zaken. Dat bleek inzonderheid ten jare 1843, toen de strijd der partijen in de vaderlandsche kerk hem aanleiding gaf, om nadat hij van de Synode was wedergekeerd, eene Broederlijke Toespraak te richten aan allen.
325
die de Hervormde Kerk liefhebben en om haren vrede bidden. Hij deed het in zijnebetrekking, niet van Hoogleeraar of Evangelieprediker, maar van Lidmaat der gemeente en gewezen Medelid der laatst gehouden Synode, die daa ook op den titel werd uitgedrukt, en leverde daarin tevens eene niet onbelangrijke bijdrage ter kenschetsing van zijne eigene verhouding tot de verschillende denkwijzen, die steeds scherper tegenover elkander zich plaatsten. Men heeft die Toespraak slechts in te zien, om terstond te beseffen, met hoe weinig recht Bou-m a n na zijn dood van sommige zijden als een voorstander der strengste kerkelijke rechtzinnigheid in den geest der zeventiende eeuw is geteekend geworden. Zoo dat oordeel niet op vooringenomenheid of misverstand rust, getuigt het althans van overijling en oppervlakkigheid tevens. De Hoogleeraar was juist bevreesd voor, om niet te zeggen, afkeerig van hen, die als handhavers der kerkelijke rechtzinnigheid optraden. De //zeven Haagsche Heerenquot; — de naam behoort tot de geschiedenis der kerk van dien tijd — waren hem niet minder onaangenaam dan degenen, die hij drijvers achtte eener onbeperkte vrijzinnigheid. Tusschen beiden zocht hij het veilige midden, gelijk dan ook van beide zijden de B r o e d e r 1 ij k e Toespraak weêrzi n en weerspraak heeft uitgelokt 10). Hij bestreed het liberalisme, «zonder zelfs melding te willen maken van hen, wier jeugdige overmoed zich niet ontzag Godgeleerden, die uit eerbied voor het Evangelie weigeren de nieuwste wijsheid te huldigen, met de schand-namen te brandmerken van lang verdwenen ketters;quot; maar hij zuchtte niet minder over hen, die geacht
326
werden twist en tweedracht te bevorderen, de afscheiding in de hand te werken en aan Rome inzonderheid stof tot rechtiaatige vreugd over de verdeeldheid van het Protestantisme te geven. Hij zuchtte over den inhoud en geest van sommige Adressen, aan de Synode gericht, bitter en scherp van toon, „alsof men sommige pleitbezorgers wilde navolgen, die alles aangrijpen om hunne tegenpartij neer te slaan en te verguizen, en niet langer Petrus, Paulus en Johannes, maar alleen ïertullus (Hand. XXIV) tot voorbeeld genomen had.quot; Tegenover beiden verklaarde hij van harte „zich toegedaan aan de Hervormde Kerk en aan hare kenmerkende leerstukken, die van oudsher de meeste tegenspraak vonden en het heftigst bestreden zijn.quot; Maar hij stond die voor, niet in den geest der kerkelijke Orthodoxie, allerminst zooals die onder den invloed der Opwekking in het tweede vierdedeel onzer eeuw zich verjongde, maar in dien van het toenmalig Supranaturalisme, of wil men liever van het standpunt dier Bijbelsche Theologie, die reeds door Muntiughe, Egeling, Heringa, Clarisse en anderen was vertegenwoordigd geworden. Van dat standpunt uitgaande, kon hij zich dan ook niet gedrongen voelen de Sjnode te bestrijden, die hij integendeel meende, dat zeer te onrecht verdacht werd, maar trad ongevergd als de verdediger op van de plechtige Verklaring en twee Besluiten dier vergadering, te dienzelfden jare genomen. „Afgesneden,quot; riep hij uit, „voor eens en voor altijd afgesneden is nu de twijfeling, wel eens door sommiger te groote bezorgheid geuit, en door anderer loszinnigheid ge-
327
voed, of waarlijk het tegenwoordige kerkbestuur eene bepaalde hervormde kerkleer, die voor den Leeraar verplichtend zij, erkenne en voorsta.quot; En waar hij, ten slotte, de vrees niet ontveinst, dat zijn woord wellicht aan geen der uiterste partijen onbepaald zal behagen: vrede in het bloed des kruises is de vurige wensch van mijn hart en de éénige leuze van dit geschrift. Maar is onverhoopt de verbittering der gemoederen zoo diep geworteld, dat deze of die als offer vallen moet van den partijhaat of der gegeven ergernissen — liever dan iemand anders klage men, wegens onrechtzinnigheid of gebrek aan betamelijke vrijzinnigheid mij aan, mij, zeg ik, aan wien toch, bij zwakke gezondheid en zoo middelmatige geestvermogens, de Kerk niet veel verliezen zou.quot; Doch wij mogen niet meer afschrijven. Geheel dit geschrift, door acht bladzijden Bijbelwoorden, met groote Duitsche letter gedrukt, voorafgegaan «ter aandachtige, ernstige en biddende lezing van allen, die van de volgende Toespraak eenige vrucht wenschen te trekken,quot; verdient vergeleken te worden door allen, wien het om juiste kennis en billijke beoordeeling van het theologisch en kerkelijk standpunt des geleerden schrijvers te doen is. Op dat standpunt, bedriegt ons niet alles, is hij ten einde toe blijven staan. Maar het is begrijpelijk, dat naarmate de stroom der vrijere begrippen krachtiger voorwaarts spoedde, de voorstander eener gematigde vrijzinnigheid zich weldra aan veler oog als een jammerlijk achterblijver vertoonen moest, en zélf onder de steunpilaren van een Orthodoxisme gerekend worden, dat hij levenslang met kracht had bestreden. Wij leven tegen-
328
woordig zoo snel. Wat thans door dezen en genen als verbazend rechtzinnig wordt aangezien, heette voor twee tientallen jaren liberaal.
Over latere kerkelijke twisten heeft Bouman, zoover mij bekend is, zich niet zoo dadelijk uitgelaten. Maar in wat mate diezelfde zucht om alle uitersten te vermijden, ten einde toe ook zijn wetenschappelijk leven beheersehte, het kan onder anderen uit eene plaats in de Epistola blijken, waarmede hij ten jare 1 853 zijne reeds genoemde Chartae Theologi-cae opende, en waarin hij met Attisch vernuft en Ciceroniaansche welsprekendheid de beide uitersten gispte, tot welke de geest des tijds naar zijne meening beurtelings de theologen vervoerde, dat van bekrompen formulierrechtzinnigheid ter eene, en onbeteugelde vrijzinnigheid ter andere zijde; eene plaats, die wij alleen niet uitschrijven, om niet al te uitvoerig te worden. Eerst toen de dusgenaamde «moderne theo-wlogiequot; de nieuwere phase barer ontwikkeling intrad, en zonder verschooning schier alles aanrandde wat hem heilig en dierbaar was, deed de verontwaardiging van zijn bekommerd gemoed hem nu en dan in woord of schrift het; //medio tutissimus ibisquot; geheel of ten deele vergeten. Hij zag trouwens in, dat hier althans het dusgenaamd veilig midden onveilig werd, en dat men kiezen of deelen moest. En hij koos zonder schromen, met klimmende beslistheid en vastheid, wat hij levenslang had voorgestaan en beleden, het Christelijk openbaringsgeloof met al zijne diepten, de Goddelijke dwaasheid van het Evangelie boven al de wijsheid der menschen. Nu, bij den geheel veranderden stand der partijen, was de oude antipathie tegen da Costa c. s.
329
verwonnen; nu kon hij zelfs aan den feestdiseh zijne verontwaardiging over de stoute stellingen van Pier-son en menig ander niet smoren; nu schroomde hij zelfs niet met bijna stervende lippen wat elders wetenschap heette te veroordeelen, als godslasterlijk en anti-christelijk ongeloof.
Doch wij loopen gevaar ons zeiven vooruit te snellen, en keeren nog eenmaal tot het langdurig tijdperk van zijn Academisch en wetenschappelijk leven terug. Men zou wellicht verwacht hebben, dat een man, voor wien het werken alzoo leven was in al de kracht van het woord, de geleerde wereld zou verrijkt hebben met een schat van doorwrochte geschriften. Die verwachting echter is slechts in betrekkelijk geringe mate vervuld, en wie een blik op dit deel zijner nalatenschap vestigt, zal zich eenigermate teleurgesteld vinden. Ook wij zouden gewenseht hebben, dat de Hoogleeraar minder spaarzaam geweest ware in het mededeelen uit zijnen zeldzamen overvloed, en durven slechts gissen wat het was, dat hem tot zooveel terughouding noopte. quot;Wellicht schier al te groote bescheidenheid, die hem zeer hooge eischen aan zichzelven deed stellen r Misschien de groote ijver, waarmede hij het Academisch leerambt bekleedde, en voor iedere les zich met zooveel zorgvuldigheid voorbereidde, dat betrekkelijk slechts weinig tijds voor andere werkzaamheid overbleef? Of wel de zucht om, zonder plichtverzuim, buiten moeie-lijkheden en bezwaren te blijven, waaraan hij anderen zag blootgesteld, die in het strijdperk zich beslister vooraan plaatsten? Wat het ook geweest moge zijn, zeker zal wel niemand in dit geval uit de snaarzaam-
O x
held van den schrijver tot de middelmatigheid van den
380
geleerde besluiten. Is er veel met hem ten grave gedaald, het weinige, dat hij ter perse gelegd of daarvoor heeft nagelaten, moge te hooger geschat worden. Op sommigen zijner geschriften wezen wij reeds; van anderen moeten wij thans iets breeder gewagen.
En dan moeten wij vooreerst met warme ingenomenheid van zijne Chartae Theologicae spreken, waarvan het eerste stuk in 185 3, het tweede in 185 7 verscheen, en de uitgave van een derde nog in 186 0 11) tot zijne bepaalde plannen en wenschen behoorde. Zij moesten, blijkens de daaraan voorafgezonden Epis-tola, allereerst voor Bouman\'s veelvuldige leerlingen en vrienden van vroegeren en lateren tijd tot een aandenken ook na zijn henengaan strekken. Maar zij waren tevens zoodanig ingericht, dat zij hoogst belangrijke bijdragen tot beoefening inzonderheid van dat deel der theologische wetenschap aanboden, waaraan zijn leven gedurende zulk eene lange reeks van jaren was toegewijd. Daartoe dienden vóór alle dingen eenige uitvoerige Beoordeelingen, inzonderheid van uitlegkundige schriften, die in de handen van vele jeugdige Godgeleerden gekomen, naar zijne schatting niet zelden beurtelings te hoog of te laag gewaardeerd werden. De geleerde wereld ontving hier van zijne bevoegde hand in de taal der geleerden eene meesterlijke kritiek over onderscheiden stukken van het Exegetisch Handboek tot de verklaring des O. en N. Testaments, in dien tijd in Duitschland verschenen. De Commentariën van O. Thenius op de boeken der Koningen; van Hirzel op Job; van Knobel op Jesaia; van Meyer op den brief aan de Galaters; van Liinemann op dien aan de ïhessalonicensen; de nieuwe uitgave van
331
de Wette\'s Handboek door Briiekner en Mess-ner; de arbeid van Wahl in betrekking tot de Apo-cryphen des Ouden, en die van Tischendorf in betrekking tot die des Nieuwen Verbonds werden hier besproken met die bescheidenheid en gematigdheid, maar ook met die grondigheid en nauwkeurigheid, die alles kenmerkte, wat uit Bo u m an\'s handen gekomen is. Wij weten niet, in hoever van deze beoordeelingen door onze naburen is kennis genomen; maar dat zij dit althans in de hoogste mate verdienden, en dat de wetenschappelijke kritiek, hier te lande zoowel als in den vreemde, er niet weinig bij winnen zou, zoo die meer in dezen geest en op deze wijze beoefend werd, zal niemand der zake kundig, naar wij gelooven, ontkennen. — Voorts ontving men in dezelfde C h ar tae twee belangrijke Monita, het een over Cicero\'s denkwijze aangaande het Goddelijk Wezen, het ander over de voortdurende waarde der Latijnsehe taal voor de beoefenaars der Theologie. Enkele Quaestiones stelden des Hoogleeraars gevoelen aangaande betwistbare en belangrijke vraagstukken van onderscheiden aard in het licht. Daarin verdient inzonderheid eene stelling aangaande den oorsprong van het Hooglied, en eene andere tot handhaving der rechtzinnige opvatting van Kom. IX : 5 onze aandacht. Maar bovenal bevatten de Char tae hoogst belangrijke bijdragen tot kennis en waardeering van onderscheiden meest uitlandsche Godgeleerden, die kort voor de uitgave door den dood waren weggenomen, en wier aandenken de schrijver vereeuwigde, om het even of hij zich al of niet homogeen met hunne denkwijze voelde. Wie zijn oordeel over mannen als B re t s ch n e id e r, Röhr, Wegscheider,
832
Ammon, Paulus, de Wette, Neander, Theremin, Draseke en Eylert vernemen wil, mag niet nalaten de Chartae ter hand te nemen. Het meest uitvoerige opstel van dezen aardis de Narratio de H. J. Royaardsio,Christisocietatis Historico, waarmede het tweede stuk wordt geopend, en dat ook afzonderlijk werd uitgegeven. Het legt tevens op aandoenlijke wijze getuigenis af van den sehoonen, heiligen band, die beide ambtgenooten en vrienden gedurende een reeks van jaren aan één hechtte.
Een onovertroffen gedenkteeken echter van piëteit en trouw bij het herdenken van een ambtgenoot en vriend, die tevens zijn Leermeester, was, heeft B o u m an nagelaten in zijne Memoria Joannis Clarisse, Theo-logi, die ten jare 1850 verscheen. Reeds deden wij opmerken, hoe vele herinneringen aan Clarisse\'s naam voor Bouman zich vastknoopten. Er was inderdaad iets roerends in de, bijna zeiden we, kinderlijke aanhankelijkheid, waarmede zelfs de grijsaard niet ophield, de nagedachtenis van zijnen Mentor in eere te houden. Geen wonder dan ook, dat hij al spoedig na diens dood het voornemen opvatte om hem eene opzettelijke hulde te brengen. Alleen de omstandigheid, dat hij bij het vernemen der treurige mare (1846) zich nog onledig hield met de Geschiedenis d er Gel de r sc h e Ho o-g e s c h o o 1, die eerst moest afgewerkt worden, was oorzaak dat de uitvoering nog tijdelijk uitgesteld werd. Maar toen eindelijk de hand aan den arbeid geslagen was, werd die met zooveel nauwgezetheid voltooid, dat wij twijfelen, of één zijner geschriften door Bouman meer con amore is bearbeid, dan dit. Eerst schetste hij het leven van Clarisse op zulk eene wijze,
333
dat het kennelijk bleek, hoe het van den aanvang tot den einde verdiende den naam van een Theo 1 og isch leven te dragen. Daarna werden \'s mans verdiensten ten aanzien van de onderscheiden vakken der theologische Encyclopaedie in zulk een licht gesteld, dat zijne talrijke leerlingen en vrienden niet slechts die verdiensten op volle waarde geschat, maar ook zijn eerbiedwaardig beeld voor hun oog als in nieuwen luister verrezen zagen. Indien iemand ooit heeft getwijfeld, of het wel mogelijk is over hedendaagsche gebeurtenissen, inrichtingen of denkbeelden in de taal der oudheid op eene wijze te spreken, in vele opzichten de beroemde toongevers en modellen van Latium waardig, hij neme dit geschrift in de handen, dat, zoo lang de liefde voor de oude taal der geleerden niet ten eenenmale uitgeroeid is, in éénen adem met het Vita Ruhnkenii van Wyttenbach en de Memoria Heusdii van Rovers genoemd mag worden. Zonder het te bedoelen heeft de Auteur door de uitgaaf een eerzuil, niet slechts voor Clarisse, maar te gelijk voor zichzelven gesticht. De steller althans van dit bericht aarzelt niet te verklaren, dat hij zelden of nimmer een Latijnsch boek heeft gelezen, dat hem alzoo van den aanvang tot den einde geboeid, ja, in zijne soort een meer uitgelezen letterkundig genot heeft bereid. Is de inhoud reeds op zichzelven belangrijk, het welbehagen bij de lektuur wordt verhoogd, omdat men zich ieder oogenblik verwonderen moet, zoo recente zaken in zoo antieke kleuren beschreven, en telkens een zwarigheid in den vorm overwonnen te zien, die men onoverkomelijk achtte. Als een juweeltje van klassieken schrijftrant vermelden wij alleen het verhaal, p. 13 sqq., hoe de
334
veertienjarige Clarissa te Alphen bij een pakschuit in het water viel en gelukkig gered werd, om niet van het bericht aangaande zijn Emeritaat en laatste levens-dageu te spreken.
Betreurt wellicht deze of gene, dat zulk een geschrift alleen in de taal der geleerden verscheen en alzoo slechts voor weinigen toegankelijk was, wij gelooven ook hier het woord des Auteurs tot zijne leerlingente mogen herhalen : «Nee veroLatine haec me scribereVes-trumquisquammirabitur. Quid e n i m? I n a 1 i o -rum,vernaculos hujusmodi lib ros edentiurn, m e ss e m i m p o r t u n e f a I s a m i m m i 11 ere n ol o. 111 i lector umfrequentiaflor eb untacmultitudine, ac me, probabilia docentes, discipulum ha-bebunt ac laudatorem. Ego in paucioribus, sed priscae doctrinae am antibus. sed Ves-trum non absimilibus lectoribus libenter acquiescam. 1) — — Die verklaring toch wijst ons op eene eigenaardigheid in het litterarisch leven van Bounian, die ter billijke beoordeeling daarvan niet mag voorbijgezien worden. Hij was niet, en wilde niet zijn een populair auteur in den gebruikelij-ken zin van het woord. Hij was en bleef, ook waar hij zich aan de schrijftafel zette, de Hoogleeraar, die in de eerste plaats voor zijne vroegere of latere discipelen zorgde, en nu opstelde wat hij hun anders wel-
1) D. i. „Ook zal het niemand bevreemden, dat ik in het Latijn alzoo schrijve. Wat toch is het geval? In den weg van anderen, die dergelijke schriften in hunne moedertaal uitgeven, wil ik niet treden. Gaarne laat ik hen de gunst van het groote publiek, en zal ik zelf goeds van hen leeren. Maar voor mij zeiven ben ik met weinige lezers vrienden van het oude, en u niet ongelijk, volkomen tevreden.quot;
335
licht geheel of ten deele in de pen gegeven zou hebben. Geen wonder, dat hij zich ook hier van het gewaad niet ontdeed, waarin hij zich het liefste vertoonde, en mede in geschrifte collegie gaf in het hem boven alles dierbaar Latijn. Zijn meesterschap trouwens op dat grondgebied was schier tot een spreekwoord geworden, en behoorde tot de meest onbetwistbare rechtstitel en van zijn wetenschappelijken naam, zoowel bij landzaat als vreemde. Wie heeft niet gehoord van het bezoek, voor eenige jaren door de beide beroemde Hoogleeraren Ullmann en Liicke aan Nederland en zijne Hooge-scholen gebracht, en van de ongeveinsde bewondering des laatstgenoemden ten opzichte van //den Utrechter Senior,quot; die hun vrijheid liet Duitsch te spreken, maar voor zichzelven aan het voortzetten van het gesprek in het Latijn de voorkeur bleef geven, en nu over alle dingen, ook uit het dagelijksch leven, tot over tabak en sigaren toe, met zooveel gemak en elegantie het woord voerde, dat het den verbaasden briefschrijver scheen, of hij den laatst overgeblevenen der krijghafte Romeinen binnen de muren van het oude Trajectum ontmoet had 13) ? Ook ten gevolge van deze zijne meerderheid was Bouman, gelijk ik eenmaal de vrijheid nam hem te noemen, de//mil es Romanusquot;; zijnetaal was in zekeren zin de h a s t a, waarmede hij gevoelig kon treffen, en het scutum, dat hem, den uitwendig zwakke, tegen vele pijlen bleef dekken. Het verzaken er van ware in zijne schatting bijna het afleggen dei-wapenrusting geweest, sinds jaren met eere gedragen, en op gevoeliger plek kon men hem moeielijk wonden, dan waar men slechts van verre den vinger uitstrekte om de opperheerschappij eener taal te betwis-
336
ten, die hem sedert lang als een tweede moedertaal werd. Waar die bedreigd werd, heeft hij voet voor voet haar verdedigd, en gewenseht dat zij gehandhaafd mocht worden op den katheder, iu de Senaatsacta, bij de examina. Vergeven heeft hij ongetwijfeld den revolutionairen aanval, dien Jan van G i 1 s e 13) onder veler toejuiching op dit «Sanctum Sanctorumquot; beproefde, maar vergeten kon hij het moeiielijk. Ik vrees, dat zijne jongere ambtgenooten en vrienden zelfs, die hem als hunnen Mentor eerden en liefhadden, hem in dit opzicht menig stil verdriet gedaan hebben, waar zij aan het verlangen der studenten naar een steeds onbeperkter gebruik der Hollandsche taal gedurig meer te gemoet kwamen, en er alzoo mede het hunne aan toebrachten, om de lang reeds doode taal met eere te helpen begraven. Hij waarschuwde hen vaak vriendelijk, maar heeft het hun nimmer verweten, schoon hij van tijd tot tijd dieper gevoelde in dit opzicht alleen te staan. En zij — konden zij ook in dit opzicht slechts ten deele zijne zienswijze volgen, niemand hunner heeft immer ontkend, dat de hooggeschatte Nestor der faculteit op dit gebied een geheel éénigen rang heeft bekleed. Bepaaldelijk zijne Latijnsche geschriften wettigen in aller schatting den lof, dat hij niet slechts een grondig en klassiek gevormd, maar ook een keurig en smaakvol geleerde geweest is, die met eene zeldzame veelzijdigheid van kennis eene fijnheid van vernuft en geestheeft vereenigd, gelijk slechts zelden gevonden worden.
Dat intusschen Bonman niet slechts in het Latijn, maar ook in het Hollandseh onderhoudend, geestig, ja hier en daar boeiend kon schrijven, hij heeft het nog op het laatst van zijn leven bewezen in een geschrift.
dat tegelijk ten vernieuwden bewijze kan strekken, met hoeveel recht de eerbiedwaardige veteraan een „miles Romanusquot; mocht heeten. Toen namelijk reeds de welverdiende rust werd genoten, gordde hij nog éénmaal met jeugdigen moed de wapenen aan om voor de eer te strijden van mannen, wier nagedachtenis hij besmet of onteerd achtte in eene Verhandeling, waarop hij te minder kon zwijgen, omdat die met goud bekroond was geworden. Men bemerkt, dat wij hier spreken van zijn uitvoerig geschrift tegen de bekende Prijsverhandeling van den Heer Se pp over de Geschiedenis der Vaderlandsche Theologie. Reeds lang had Bonman met innerlijk mishagen den klimmendeu overmoed eener richting aanschouwd, die alles dreigde te overweldigen en neder te werpen wat hem, in vereeniging met ontelbaar velen, boven alles heilig en dierbaar was. Maar toen hij nu bovendien hetgeen hij zelf ten deele doorleefd had en vrij wat beter dan anderen wist, zag miskend en geconstrueerd op eene wijze, die het hem nu en dan moeielijk maakte aan de waarheidsliefde en goede trouw des bedoelden geschiedsehrijvera te blijven gelooven, toen ontwaakte in zijn gemoed een gevoel van weerzin en verontwaardiging, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Maanden achtereen verzamelde, schikte, scherpte hij de menigvuldige wapenen, die tot dezen strijd hem ten dienste stonden. Ridderlijk trad hij in het strijdperk voor levenden en reeds gestorvenen, wier goeden naam hij miskend achtte. Van zijne hand verscheen in 18 62 : De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loopdertegenwuordige III. 23
33S
eeuw. Gemengde historische herinneringen van H. B., Utrecht, 1862. Zonder eene doorloopende wederlegging van Sepp\'s Prijsverhandeling op alle punten te zijn, gaf dit boek echter in 433 bladzijden zooveel tot rectificatie en emendatie van het door Teyler bekroonde, dat het in niet weiniger schatting daaraan een vrij gevoeligen slag heeft toegebracht. In eene reeks van zestien hoofdstukken handhaaft de auteur den roem der vaderlandsehe Theologie o p allerlei wijze. De slagen, die hij toebrengt, treffen te wisser haar doel, omdat het hem meestal uitnemend gelukt de zwakke zijde der weerpartij aan den dag te brengen, terwijl voorts geen enkele maal de buiging bij het duël wordt vergeten, hier en daar met een ironischen glimlach gepaard. Wat indruk het geschrift des grijzen Hoogleeraars op den Heer Se pp heeft gemaakt, is, zoover wij weten, aan het publiek niet kenbaar geworden; sommigen zijner toenmalige geestverwanten volgden tegenover een zoo duchtbaren tegenstander de meest gewone tactiek: men ignoreerde wijsselijk, wat kwalijk kon geëcraseerd of gerefuteerd worden. Een enkel Recensent maakte van het boek en zijn Auteur zich af met de phrase der Inleiding, uit haar verband gerukt, over te nemen: «Voor mijn verfijnd gehemelte, door de letterspijze van Heinrich Lang, Pecaut, Renan en hunne Nederlandsche geestverwanten gestreeld en verlekkerd, is die verouderde kost veel te grof en te onsmakelijk.quot; Maar niet weinige anderen kwamen er eerlijk voor uit, dat zij van Bonman geleerd hadden, vele dingen in een geheel ander en veel juister licht te beschouwen, dan waarin die door den Doopsgezinden kerkleeraar uit Leiden voorgesteld
339
■«aren. Ons aangaande, het lust ons niet een welbekenden strijd te vernieuwen, waarin ook wij zeiven ten deele betrokken waren. Maar wat bedenkingen dan ook verder met meer of minder recht tegen deze (/Herinneringenquot; mogen ingebracht worden, wij erkennen gaarne die te waardeeren, niet slechts als een gerijpte vrucht van de wetenschap en belezenheid des Auteurs, die op iedere bladzijde doorschemert, maar tegelijk als openbaring van zijn christelijk geloof, dat reeds in de klacht en ontboezeming aan het hoofd van dit geschrift op inderdaad roerende wijze zich uitspreekt. Onder hetgeen hier bijzondere opmerking verdient, vermelden wij met name de bladzijden, toegewijd aan de toetsing van het historisch Pessimisme onzer dagen op Theologisch gebied, met het Optimisme van vroeger eeuw vergeleken, als ook die over de betrekking tusschen de in- en uitlandsche Godgeleerde letterkunde en over de betrekkelijke waarde van het theologisch onderwijs hier te lande in vroegere dagen. Onmogelijk, ook het voornaamste slechts aan te stippen, dat hier tot handhaving van den naam en roem van een M u n-tinghe, Abresch, Heringa, Borger, allermeest van Clarisse en menig ander, wordt in het midden gebracht. Genoeg, wanneer de strijd van personen en partijen, in de laatste jaren zoo bitter gevoerd, lang vergeten en het den nakomeling alleen om eene juiste waardeering der zaken te doen zal zijn, zullen deze «Gemengde historische herinneringenquot; nog behooren geraadpleegd te worden door allen, die het: „non //ridere, nee lugere, sed intelligeretot hunne zinspreuk gemaakt hebben. Zij bevatten kostbare stee-nen voor het gebouw eener toekomstige pragmati-
340
sche geschiedenis onzer Theologie in de achttiende en negentiende eeuw, dat nog altijd moet opgericht worden.
Reeds zijn wij ongevoelig to\' de beschouwing van den levensavond des nog altijd rusteloos werkzamen, maar van lieverlede verzwakkenden Hoogleeraars genaderd. Wat bijna niemand, die hem zes en dertig jaren vroeger had zien aanvangen, had durven voorspellen, gebeurde. Terwijl de krachtvolle Royaards en de zwakkere Vinke door den dood aan zijne zijde ontscheurd werden, nog eer de eindpaal bereikt was, door de wet voor de Academische werkzaamheid voorgeschreven, mocht B o u ni a n ten einde toe zijne taak met eere volbrengen. Tot aan de groote vacantie van 1859 zette hij onverhinderd zijne openbare werkzaamheid voort, en zag zich alzoo voor de smart eener gedwongen ruste bewaard. Maar al droeg hij voortaan den naam van Emeritus, het was er daarom ver van verwijderd, dat hij zich door het «otium cum dignitat*\'\' ten e enen male ontslagen achtte van wetenschappelijk leven eu werken. Menige liefhebberijstudie, waartoe hij vroeger de ureu nauwelijks uitkoopen kon, werd met nieuwe voorliefde opgevat ; menige vergadering van faculteit en senaat door zijne tegenwoordigheid opgeluisterd, door zijne schranderheid voorgelicht. Den katheder betrad hij niet meer, maar nog vier malen mocht hij den kansel beklimmen, om met vaderlijken ernst tot de gemeente te spreken en daardoor tevens aan ambtgenooten of vrienden eene gewenschte verlichting van hunnen arbeid te bieden. Over het geheel was trouwens in de laatste jaren zijne gezondheid beter dan vroeger, en kennelijk deed de ruste hem goed. Hij genoot die, dank-
841
baar terugziende op het belangrijk voorleden, dat achter hem lag; roemende in de trouw van zijnen God, en zeer dikwijls met ingenomenheid sprekende van zoovele wijzen en goeden, di( \'lij gekend en liefgehad had. Veertien jaren na Her in ga\'s dood, toen ook Royaards aan de faculteit was ontvallen, kon hij nog van den eerstgenoemde verklaren, //dat zijn aandenken hem nu nog even levendig was en nog geheel denzclfden eerbied inboezemde, alsof hij hem eerst gister had zien henengaan.quot; Zulk een levensavond kon niet vreugdeloos zijn, inzonderheid waar die verhelderd werd door de trouwe liefde der zijnen en de ongeveinsde hoogachting van zoo velen, als zich gaarne rondom den belang-wekkenden grijsaard vereen igden, om zich door hem te laten voorlichten, raden of sterken, of met hem in ge-meenzamen omgang de teekenen des tijds te bespreken. Het was hem geen last maar een lust, wanneer hij nu en dan der studeerende jongelingschap een min of meer belangrijken dienst mocht bewijzen ; enkele studentenpree-ken werden nog door hem gepraesideerd, nu en dan ook examina afgenomen. Zijne hulpvaardigheid was door een en ander onder het later academisch geslacht schier tot eene traditie geworden. Maar bij en boven dit alles bleef hij ten einde toe door zijn omgang en christelijk voorbeeld allen, die hem omringden, ten zegen, en niet gering was het cijfer van oudere en jongere vrienden en leerlingen, die in verschillende omstandigheden de blijken zijner trouwhartige toegenegenheid op vaak verrassende wijze ondervonden. Geen wonder dan ook, dat bij het naderen van den veertigsten jaardag zijner Inauguratie het denkbeeld bij enkelen oprees, en al spoedig bij meerderen weerklank vond om hem
343
een duurzaam bewijs van dankbare verkleefdheid te bieden. Den 30sten Mei 1863 vereenigde zich eene Commissie van acht zijner leerlingen uit verschillende Academische leeftijden in dezelfde woning, waarin zij vroeger zoo menig leerrijk uur hadden doorgebracht. Een harer leden, de Hoogleeraar D o e d e s, opvolger en vriend van den verrasten j ubilaris, was de tolk van aller gevoelens. Met eene gepaste en treffende toespraak bood hij hem uit aller naam eene monumentale pendule aaa, met zilveren plaat en Latijnsche inscriptie voorzien, en tusschen twee smaakvolle candelabres geplaatst. Daar-- bij bracht hij verdiende hulde aan den man, wien het ,/hora ruitquot; nooit had behoeven herinnerd te worden, doch van wien het te luider gezegd worden moest, dat hij zijnen leerlingen altijd het voorbeeld van het uitkoo-pen des tijds had gegeven. Het beeld van den Apostel Paul us, dat het uurwerk versierde, mocht hem tevens den grooten heidenbode herinneren, wiens geschriften hij zoo vaak met zijne discipelen las, en die zelf zoo onvermoeid in het arbeiden bleef. //Wie weet trouwens nietquot; — dus mocht de Spreker met volle vrijmoedigheid vragen — «dat arbeiden voor u leven was en is, en wetenschappelijk onderzoek uwe ademhaling; wie weet niet, dat gij voor het woord : ledig z ij n geen plaats in uw woordenboek hebt?quot;
Diep geroerd sprak daarop van zijne zijde de achtbare grijsaard het dankgevoel uit, dat hem jegens God en menschen vervulde. Hij wees op zijn voorleden, niet om op iets in zichzelven te roemen, maar te meer om daarin eene tastbare proeve van de waarheid der wonderspreuk aan te wijzen; //Als ik zwak ben, dan ben ik machtig.quot; Diezelfde grondtoon bleef doorklinken in
348
nog menig woord, dat straks van zijne lippen gehoord werd aan den uitgelezen disch, waaraan hij later op den dag de feestcommissie met eenigen zijner ambtgenooten, betrekkingen en vrienden vereenigde. Ook daar was en bleef hij het middelpunt vnn den kring, gelijk altijd uiterst matig in het gebruik van spijs en drank, maar te milder daarentegen in het kruiden van zijn onthaal met het attisch zout zijner scherts. Wie hem, tot laat in den avond, zoo opgewekt, bijna zeiden we opgewonden aanschouwde, vreesde onwillekeurig, dat een dag van zooveel overspanning en aandoening door inzinking van kracht zou gevolgd worden. Maar den volgenden dag bleek het op nieuw, wat heerschappij de veerkrachtige geest over het zwakke lichaam behouden had; ook toen ontving hij op nieuw de heilbeden en wenschen van velen, zonder dat het hem teveel scheen te worden. Het was, alsof de dankbare vreugd den ouden man had verjongd ; de avondzon verspreidde een laatsten onbenevelden glans, voor zij straks aan de kim zou verdwijnen.
Zonder het te weten, was Bonman op zijn jubelfeest te gelijk zijn laatste levensjaar ingetreden. Kog ging hij voort met onverminderde helderheid des gees-tes kennis te nemen van al wat rondom hem gebeurde, en met levendige belangstelling den strijd op Godgeleerd en kerkelijk grondgebied met zijne verschillende verschijnselen gade te slaan. Nog bleef hij in menig geval de vraagbaak van vrienden en ambtgenooten, woonde (Sept. 1863) voor de laatste maal de Godsdienstige opening van het nieuwe Academiejaar bij, en arbeidde voorts, aan huis en kamer gebonden, aan de letterkundige taak, die hij nog zoo gaarne vóór zijnen
344
dood voleindigen wilde. Hij was namelijk begonnen een Latijnsche Commentarie op den AIgeineenen Zond-brief van Jacobus te schrijven. Door isagogisch onderzoek overtuigd geworden, dat deze brief veel vroeger geschreven was dan door de meesten wordt aangenomen, ja een der alleroudste gedenkstukken uitmaakte van de litteratuur der Apostolische eeuw, meende hij in die hypothese tevens den sleutel tot meer dan één exegetisch raadsel te vinden. Het licht, dat voor hem zeiven in toenemende mate alzoo over dezen brief was verrezen, wilde hij zoo mogelijk nog verspreiden voor anderen. Daartoe werden de oogenblikken uitge-woekerd met zooveel vlijt en volharding, als ware hij pas begonnen te leven, als moest hij nog in het strijdperk der wetenschap de eerste sporen verdienen. Geen inspanning was hem te groot om in het geliefd, nog altijd keurig Latijn de slotsommen van zijn onderzoek ter neder te stellen. Hij verklaarde meermalen, dat hij geen rust van het werken, maar tot het werken verlangde. Doch te midden van dit alles kon het den op-merkzamen beschouwer niet ontgaan dat de aardsche tent, die een zoo krachtigen geest had geherbergd, al zwakker en bouwvalliger werd. Den dag na Kersttijd begon hij zich minder wel te gevoelen, ten gevolge van hooggaande smart in de ingewanden, waarom dan ook medicinale hulp werd gezocht. In Januari volgden steeds zwaarder benauwdheden, die hem intus-schen niet verhinderden ieder dragelijk uur nog aan de schrijftafel door te brengen. Aandoenlijk was voor hem en de zijnen het oogenblik, toen hij in de daarop volgende maand het studeervertrek met de ziekenkamer verruilde, die de getuige stond te worden van zijn
345
laatste lijden en sterven. Men durfde liet elkander slechts toefluisteren, dat dit afscheid van de werkplaats, waar hij schier één en veertig jaren met grenzenloozen ijver gearbeid had, wel een afscheid voor altijd stond te worden. Maar hij onderwierp zich aan wat de zorg dei-zijnen verkieselijk achtte, en sleepte nog slechts een enkele maal zich daarheen, door den arm der liefde gesteund, om enkele, hoognoodige boeken te halen. Want, men moet het weten, geheel ophouden met arbeiden kon hij nog niet, zoo lang hij een hand kon Terroeren. De verklaring zelve van Jacobus\' brief was voltooid, maar nog moest de laatste hand aan de Inleiding gelegd en het geheel worden overgeschreven. Dit geschiedde dan ook, al maakte de overgang van het bed tot den ziekenstoel nu en dan een half uur verademing vx)or den uitgeputten lijder noodzakelijk. Soms was het hem onmogelijk te ontvangen wie hem een bezoek van mach-telooze deelneming brachten, en vooral in de laatste dagen en weken viel het spreken hem uiterst bezwaarlijk. Doch wie het voorrecht had tot het ziekbed te naderen, dat nu weldra een sterfbed zou worden, aanschouwde op het telkens vermagerd gelaat de sporen van een hoogeren vrede, en werd aan het woord des Apostels indachtig: ,/Hoewel de uitwendige mensch wordt verdorven, wordt de inwendige van dage tot dage vernieuwd/\' Van verschillende zijden werd onwillekeurig de gedachte geuit en herhaald, dat zulk eene worsteling voet voor voet van den geest met de .stof eene sprekende getuigenis tegen de stellingen van het Materialisme mocht heeten. Maar B o u m a n s laatste weken en dagen waren nog iets hooger dan dit; zij lieten eene steeds voortgezette, ondubbelzinnige ge-
346
tuigenis hooren voor de waarheid en de waardij van het christelijk geloof, dat hij levenslang had beleden. Niet licht zal de Steller van dit bericht het vergeten, hoe hij hem eenmaal vond, niet langer met een berg van geleerde boeken omschanst, maar met een halfversleten Gezang- en Psalmboek in handen, waarin hij tot herinnering voor zijne na te blijven betrekkingen zoo menig woord, dat hem in benauwdheid en pijn de ziel had verkwikt, met een potloodstreep had geteekend. Stichtelijk was het, de ongekunstelde betuigingen van zijn ootmoedig en hartelijk geloof te vernemen, dat steeds vaster en vrijmoediger sprak, hoe luider van andere zijden de toon van twijfel en ontkenning gehoord werd. Nadrukkelijk verklaarde hij, en wenschte dat alle tegenwoordige en toekomstige Evangeliedienaren het als de slotsom van al zijne wetenschap mochten vernemen, hoe hij jaren achtereen de stelsels der meest beroemde oudere en nieuwere wijsgeeren had doorkruist en doorkropen, en daaraan zelfs meer moeite besteed had, dan hij thans van iemand zou durven verlangen, en dat alles met het bepaalde streven om niet hunne zwakke, maar hunne meest voortreffelijke zijden zooveel mogelijk op te sporen, doch hoe hij, desniettemin, niets had gevonden, dat voor hem zeiven en de kranke menschheid zulk eene onuitputtelijke bron van licht, troost en kracht had ontsloten, als het eenvoudig Evangelie des kruises. Zoo was en bleef hij op goeden grond volkomen bereid om te sterven, maar toch, zoolang hij leefde, wenschte hij, dat hij niet slechts wakende, maar ten einde toe werkende bevonden mocht worden. Nog den laatsten dag van zijn leven arbeidde hij tot in den avond aan de reeds genoemde taak.
347
die hij vurig had geweuscht, voleindigd te zien, zonder dat het laatste Latijnsche handschrift meer dan gewone sporen van klimmende verzwakking vertoonde. Maar toen op Zaterdag den 14den Mei 1864 de gemeente des Heeren zich nog voorbereidde om den dag van het Pinksterfeest met gewijde vreugde te vieren, was reeds voor hem de feestdag eener betere en stoorlooze ruste verschenen. In den namiddag van dien Zaterdag stierf hij zoo kalm en onverwacht, dat het nauwelijks sterven mocht heeten. Gelijk M o z e s, naar het oud geschiedverhaal, ontsliep hij waan den mond des Heeren.quot; Maar ook van hem kon het, althans wat zijn innerlijk leven aangaat, getuigd worden, dat «zijn oog niet was verdonkerd, en zijne kracht niet vergaan.quot;
Juist een jaar na den schoonen veertigjarigen jubeldag, dien Gods goedheid hem nog vergund had te vieren, vereenigde zich eene groote schare van ambt-genooten, vrienden en leerlingen om hem de laatste eer te bewijzen. Op waardige wijze werd aan zijne nagedachtenis bij de open groeve de tol der dankbare vereering gebracht, bij monde van de Hoogleeraren Doedes, ter Haar en M i 11 i es, door den oudsten zoon des vereeuwigden uit een diepbewogen harte beantwoord. Den ondergeteekende viel de taak ten deele, om op den volgenden dag des Heeren tot de gemeente over de blijde hope te spreken, waarin haar ontslapen Voorganger zich ter ruste had nedergelegd, en daarbij zijns te gedenken. Ook van andere zijden verhieven zich stemmen om uit te spreken, hoe hoog men den ontslapene schatte14). En allen, die hem gekend en liefgehad hadden, ontwaarden na zijn heengaan een
348
ledig, dat niet zoo spoedig zou aangevuld worden. Doch ook zij, die tot hem in minder nauwe betrekking stonden, beseften bij zijne plechtige uitvaart met meer of mindere klaarheid, dat er in hem een dier zeldzame typen van oud-HolIandsche geleerdheid ten grave daalde, zooals slechts zelden zijn geëvenaard, en nog minder overtroffen geworden. Zeker was het uit aller hart gesproken toen aan zijn open graf de woorden van Vondel, bij het beeld van Vossius, aangehaald werden;
„Sandrart, beschans hem niet met boeken of met blaren;
„Al vat in boeken steekt is in dit hoofd gevaren.quot;
Aan veel hebben wij in onzen tijd hooren twijfelen, maar nimmer, zoover wij ons herinneren, aan\' den ruimen omvang van Bou man\'s geleerdheid. Niet slechts vrienden en vreemden, maar zelfs, zoo hij ze mocht gehad hebben, vijanden moesten erkennen, dat hij waardig was in dit opzicht niet alleen leerling, maar geestverwant en mededinger van Joannes C1 a-risse te heeten. Het zou tnoeielijk vallen, één vak van Godgeleerde of Letterkundige studie te noemen, waaraan hij geheel vreemd.was gebleven; één althans, dat niet, voor zoover hij het onder zijn bereik zag gesteld, zijne levendige belangstelling wekte. Ten proeve. In Februari 1833 werd hij aangetast door een hevige roodvonkziekte, die gedurende zes weken hem bond aan zijn leger, en zijn geneesheer. Prof. N. C. de Fremerj, voor het leven des lijders deed vreezen. Maar zelfs op het veege krankbed verliet hem de onverzadelijke studiedorst niet, en onder degenen die, zonder besmetting te duchten, in zijne na-
349
bijheid zich waagden, omdat zij zijnen omgang op prijs stelden, was de beroemde Hoogleeraar der Wis- en Natuurkunde G. Moll. Deze was namelijk gewoon hem onderscheiden avonden elke week te bezoeken, en tot nabij of na middernacht met hem vertrouwelijk over allerlei punten van wetenschappelijk onderzoek samen te spreken. Wie zich nog herinnert, hoe weinig kerkelijk en theologisch bloed aan Moll door de aderen stroomde, zal tevens beseffen, wat zulk eene vriendschap bewijst ten aanzien van Bou man\'s geleerdheid. Maar hoeveel sterker spreekt nog dit feit, als men hoort, dat zelfs de genoemde epidemische ziekte met hare eerste gevolgen deze belangwekkende ge-oachtenwisseling van beide geleerden niet geheel afbreken kon! — Ook de Leidsche Hoogleeraar H. W. Tijdeman behoorde onder Bou man\'s meer bijzondere vrienden: inzonderheid tijdens de uitgave der «Geschiedenis van de Geldersche Hoogeschoolquot; werd tusschen beiden eene drukke correspondentie gevoerd. Hoe hoog zijne geleerdheid door zijne reeds vroeger ontslapen medeleden der theologische faculteit werd geschat, weten allen, die hunne onderlinge betrekking gekend hebben. Maar wie zijner ambtgenooten, zelfs uit andere faculteiten, die zijnen naderen omgang genoot of hem op het ziekbed bezocht — wij noemen nog slechts de namen van de Hoogleeraren Millies en Loncq — wie moest niet verklaren, dat hij nog telkens iets van hem leerde; wie vergaf hem niet gaarne wat zijne vormen ongewoons en zonderlings hadden, om het nuttige van zijn omgang, waarin zooveel fijnheid van geest eu zooveel goedheid van hart zich telkens op de meest ongedwongen wijs openbaarde? Inderdaad,
330
zoo de roem van Bouman\'s wetenschap nog niet in veel ruimer kring is verspreid geworden, het was omdat de zedigheid van den mensch vaak het licht van den geleerde liever stil onder de korenmaat, dan hoog op den kandelaar plaatste, en hij zich bijna meer moeite gaf om den omvang zijner kennis voor de oogen van het publiek te bedekken, dan anderen dikwijls om hunnen schat van veel minder gehalte in al zijnen rijkdom ten toon te spreiden. Toch kon het wel niet anders, of althans van enkele zijden werd hem vroeger en later welverdiende onderscheiding getoond. Om hier van den dank niet te spreken, dien niet weinigen zijner leerlingen bij monde of ia geschrifte hem brachten, vermelden wij slechts, dat onderscheiden letterkundige Maatschappijen het zich tot eere rekenden zijnen naam op de lijst harer Leden te schrijven. Zoo was hij sinds 1840 Lid van de Maatschappij der Neder-landsche Letterkunde te Leiden; sedert jaren van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van het Zeeuwsch Genootschap van wetenschappen. Ook tot het Haagsch Genootschap ter verdediging van denChristelijken Godsdienst stond hij een geruimen tijd als korrespondeerend Lid in betrekking, en diende meermalen de Bestuurders, des gevraagd, van zijn belangrijk Advies.
Doch wat zegt geleerdheid alleen, met hoeveel recht ook gehuldigd, wanneer hij, die haar bezit, verstoken is van die hoedanigheden van geest en gemoed, die niet slechts bewondering, maar vertrouwen en hoogachting wekken? In Bouman waren die echter op eene wijze vereenigd, die ons volle vrijmoedigheid geeft om te zijnen aanzien het Schriftwoord over te nemen: «Hij was een goed man, vol des Geloofs en des Heiligen
351
Geestes.quot; Niet het Boanerges- maar het Ba ma-ba s-karakter was in grooten nadruk het zijne, en verder dan velen had hij het gebracht in de zeldzame kunst om «geen ding te doen door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid anderen uitnemender dan ziehzelven te achtenquot;. Van niets was hij zoo ver verwijderd, als van het streven om ziehzelven ook maar eenigermate ongeroepen op den voorgrond te plaatsen, en niet zelden hoorde men hem schoorvoetend iets als zijn persoonlijk gevoelen vermelden, dat bij nader inzien bleek een hoogst gelukkig, ja geheel oorspronkelijk denkbeeld te zijn. Van al wat naar partijmaken zweemde was hij in den grond zijns harten afkeerig, en slechts, wij moeten het herhalen, om des gewetens wil liet hij zich enkele malen bewegen om beslissend partij te kiezen, en het Brennus-zwaard van zijn woord in de geslingerde balans der publieke meening te werpen. Eerst toen in de laatste jaren de spoortrein der ontkenningen op theologisch en kerkelijk grondgebied met versnelde vaart voorwaarts rukte, de laatste stations te gemoet en peillooze afgronden tegen; eerst toen hij zich in zijne heiligste levensovertuigingen gekwetst, en daarbij namen van geleerden vond aangerand, wier beeltenis voor zijn oog als in hooger glans scheen te prijken, eerst toen overwon hij zijn natuurlijken afkeer van strijden, en sprak met eene kracht van overtuiging en verontwaardiging tevens, die te dieper indruk moest maken, omdat men zulke tonen slechts zeer zelden van deze lippen gehoord had. Toch kon zelfs de heftigste wederspraak hem niet zoo ver vervoeren, dat hij den eisch der bescheidenheid en dei-liefde vergat. Meer dan ëenen pijnlijken aanval heeft
353
hij zwijgend beantwoord, en raadde dezelfde gedragslijn anderen aan, die in gelijken toestand verkeerden. //Men heeftquot;, dus schreef hij mij eenmaal, //mij meermalen onverdiend door het slijk gesleept; nooit heb ik geantwoord. Nu onlangs zijn er twee mannen overleden, wier pen ongetergd mij wreed had mishandeld. Hoe blijde ben ik nu, daar zij zijn heengegaan, dat ik hun geen kwaad voor kwaad heb vergolden, en mij veeleer beijverd met Gods hulp om vurig voor hun
heil te bidden, terwijl zij nog leefden.---Laat
u toch, bid ik u, de vreugd over eene gelukkig voleindigde taak nooit ontnemen, als bij sommigen uitbuudige lofspraak plaats maakt voor scherpe berisping. Zoo gaat het in deze wereld, waarin Bil der dijk niet zoo geheel ten onrecht zeide, dat lof en laster beiden //wind der lippenquot; zijn. De slinger beweegt zich even ver naar de eene als naar de andere zijde; dit geld niet slechts in de physische, maar ook in de morele wereld. Wat hoog staat, wordt menigmaal eerst bewonderd, naderhand benijd, eindelijk aangevallen. Maar neen, dat woord eindelijk is hier misplaatst, of moet althans tot tijdgenooten beperkt worden. Haast komt «het oordeel der nakomelingschapquot;, welks waarde van der Palm zoo heerlijk in het licht gesteld heeft. En die nakomelingschap, boven de kleine driften verheven, die dikwijls het oog van den tijdgenoot benevelen, drukt het zegel harer goedkeuring-op werken van smaak, kunst, vernuft of geleerdheid die den tijd kunnen verduren.quot; In dien geest heeft hij levenslang gearbeid, zonder moede te worden, en altijd gezwegen, waar hij spreken geen heiligen plicht achtte. Wie kan het na dit alles betwijfelen, of //het
353
oordeel der nakomelingschapquot; den naam van Bouma n , niet slechts onder de echte geleerden zal rangschikken, maar onder de waarachtig wijzen, vromen en goeden? Voorzeker, wat hij eenmaal wenschte, bij het huldigen der verdiensten van Heringa, «dat velen zich door den blik op diens voorbeeld mochten opgewekt voelen, om voorzichtigheid met kracht, bedaardheid met ijver, bovenal gehechtheid aan Christelijke beginselen en Christelijk geloof met onbekrompen goedwilligheid jegens allen te vereenigenquot;, — men kan zeggen, dat het hem zeiven in niet gewone mate gelukt is.
Zoo was en bleef Herm anus Bonman ten einde toe ;/eene brandende en. lichtende kaars,quot; in wier licht zich velen verheugen mochten. Van wie zóó van. de aarde scheiden als hij, kan men wel zeggen, dat zij niet vruchteloos leefden. Veel goeds, dat hij gedaan heeft, is bekend, het meeste wellicht is verborgen gebleven, en meer dan één, die thans met eere zijne plaats in de vaderlandsche kerk bekleedt en weleer als jongeling met een popelend hart de welbekende stoep op het Munsterkerkhof betrad, keerde van daar met een verruimd gemoed naar zijn eenzame kamer terug. Eene school, in den eigenlijken zin des woords, heeft Bo u-m a n niet gesticht, en ook nooit willen stichten. Maar opwekkend en bezielend heeft niet te min zijn woord, en zeker niet minder zijn voorbeeld op velen gewerkt, en hoe zwak die stem ook bij wijle uit de beklemde borst werd gehoord, zij heeft nu en dan veel beslisten diepen indruk gemaakt. Of het waar is, wat wij thans van sommige zijden vernemen, dat de ontslapene door dezen en genen zijner leerlingen meer werd gevreesd dan bemind, en dat het niet altijd de meest zuivere III. 23
beweegreden was, die velen met groote nauwgezetheid aan zijne kollegiebanken gekluisterd hield, kunnen wij hier onbeslist laten; de eene Academische generatie is trouwens ook in zulke opzichten de andere niet. Maar zeker is het, dat niet weinige anderen zijn onderwijs uit overtuiging waardeerden en volgden; zeker ook, dat het minste blijk van belangstelling en vordering bij zijne toehoorders van zijne zijde werd aangemoedigd, ja menigmaal met uitbundige lofspraak bekroond. Ook waar materieel belang van in- of uitlanders behartigd moest worden, en uitgebreide administratieve bemoeiingen hem soms uren en dagen aan zijne geliefkoosde boeken onttrokken, was het. zijn leus en lust om «alle dingen zonder murmureeren en tegenspreken te doen.quot; Met kiesche nauwgezetheid ging hij voort zich de belangen zijner geliefde leerlingen aan te trekken, ook waar zij zijne leerschool verlaten hadden, verblijdde zich in hunnen roem, waakte voor hunne eer, en deelde als een broeder en vader in het lief en leed van hun leven. Voor zichzelven vroeg hij niets van hen dan voortdurend eene plaats in hun aandenken, en waar men ook maar het geringste medegevoel toonde voor zijn dikwijls hooggaand lijden, betoonde hij zich op-rechtelijk dankbaar. Beklaagd wilde hij intusschen niet worden; met een inderdaad teeder geweten voor God duchtte hij altijd, iets van het goede voorbij te zien, dat hij zich boven velen geschonken vond. //Gelukkig,quot; schreef hij_ mij, weinige jaren vóór zijn dood, //dat ik, hoe moeielijk het mij ook valt, nog altijd werken en studeeren kan. Menigmaal is het mijne bede, en uwe vriendschap bidde het met mij:
355
„Geef \'t zwakke vieesch vernieuwde kracht, „Om, schoon gedrukt door smart en lijden, „Met onverfiauwden moed te strijden.\'7
Doch zoo voortschrijvende loopen wij gevaar de grenzen te vergeten, die eene eenvoudige Nekrologie van eene eigenlijk gezegde karakterschets en lofrede afscheiden. Wij eindigen, daar waar Bouman zelf zijn aardsche leven besloten heeft, in den engen kring van de zijnen. Hoe gelukkig de vier en veertigjarige echt is geweest, die hem aan de vrouw zijner keuze verbond, hebben wij reeds vroeger gezien. Hier sta nog slechts de herinnering, hoe d.e beweldadigde tevens een recht dankbare, zorgvuldige, nu en dan, zooveel zijne zwakheid gedoogde, zelfs een recht vroolijke en gezellige huisvader was. Het was er trouwens ver van verwijderd, dat onze vriend een stroef en ongezellig kamergeleerde geweest zou zijn, dien men de deur van het dagelijkseh woonvertrek liever zag uitgaan dan binnentreden. In zijne gade vond hij zijne kroon en zijn steun; in zijne kinderen het genot van zijn leven. Benevens twee dochters, waarvan ééne gehuwd, betreuren twee zonen, beiden reeds sinds eenige jaren in den Evangeliedienst werkzaam, het gemis van hunnen godvruehtigen vader. Het zijn de Heeren Luitonius Bouman, Predikant te Schiedam, en Marcus Jan Bouman, Predikant te Hoevelaken. Een zoon en dochter, tweelingen, die nog na hen in October 1833 geboren werden, waren reeds in Maart 1834, acht dagen na elkander, gestorven. Ook dat goede en kwade heeft hij met dankbaarheid en onderwerping uit de hand der hoogste Liefde ontvangen. Moge het den overgeblevenen, die met zooveel recht hem beweenen. niet ontbreken aan een
356
overvloedig genot van dien troost en die kracht, die hem nimmer te klein zijn geweest!
Wij besluiten. quot;Nog versiert Beu man\'s beeltenis de Academische Senaatkamer niet, waarin hij zoo zelden gemist werd. Maar zijn geest heeft gedurende eene lange reeks van jaren krachtig gewerkt op de Academische jongelingschap. Zijne geschriften zullen zijne nagedachtenis onder de vrienden en beoefenaars der Godgeleerdheid in eere doen bewaren. En die nagedachtenis zelve zij zal, als die des rechtvaardigen, voortdurend in zegening zijn.
Hij althans, die haar door dit Opstel mede poogde te helpen vereeren, kan niet van deze geëerbiedigde beeltenis scheiden, zonder van ganseher harte te herhalen met een van Bouman\'s lievelingsdichters:
........«Ac\'1» si6 haben
Einen guten Mann begraben,
Und mir war er mehr.quot;
Augustus 1864.
1) Dit en de beide volgen ie „Levensberichtenquot; werden geschreven op uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij van Ned. Letterkunde te Leiden, en het eerst in hare Jaarboeken opgenomen.
2) Vele bijzonderheden, in deze Nekrologie vermeld, en ons zeiven vroeger niet of slechts ten deele bekend, zijn ontleend aan eigen aanteekeningen van den waardigen ontslapene, ons door zijne weduwe en kinderen met de meeste heuschheid ten gebruike verstrekt. quot;Wij nemen deze gelegenheid waar om daarvoor, zeker ook in naam van vele lezers, den meest warmen dank te betuigen.
3) Zie de „Boekzaalquot; voor December 1836.
4) Deze en meer andere bijzonderheden, tot het kerkelijk leven des Hoogleeraars betrekkelijk, hebben wij grootendeels ontleend aan de „Boekzaalquot; van 1812, 1815 en 1823.
5) Te Groningen, bij J. Oomkens, 1818.
6^ Zie de beoordeeling in de „Godgel. Bijdr.quot; 1823.
7) Vidd. „Annales Acad. Rhena-Traject. 1829—1830.quot; — Vergelijk de hoogst loffelijke vermelding dezer Oratio hij Clarisse, „Encycl. Theol.quot;, 2e Edit. p. 413.
8) Men vergelijke hier een drietal belangrijke „Thesesquot;, voorkomende in de na te melden „Chartae Theolquot; I. p. 183 sq., die \'u zeker opzicht een deel zijner hermeneutische geloofsbelijdenis uitmaken.
358
9) Men vergelijke, wat Clarisse daarvan zelf, pag. XXVII der Opdracht van de tweede editie, vermeldt.-
10) Men zie bij voorbeeld het Geschrift „aan de Hervormde Gemeente in Nederl.,quot; Leiden, 1848, bl. 65 en 67, en van de andere zijde „Vaderl. Letteroef.quot; 1843, bl. 259.
11) Zie de Voorrede van den Bundel „Leerredenenquot;, bl. VII.
12) „Chart ae Theol.quot; I. p. 15.
13) Men zie de eigenaardige verklaring van Lücke in zijn „Brief van Opdracht, voor zijn Onderzoek betreffende de Kerkelijke vredeleus: in necessariis unitas,quot; etc., bl. XXXIII en verv. der Holl. Vertaling, Leeuw. 1850, waar deze geleerde „den voor-treffelijken Senior der Utrechtsche Hoogeschool\'- met ingenomenheid huldigt, er bijvoegende: „trouwens, mannen van dien echten, onvervalscht klassieken stempel als een Bouman bij voorb. beginnen ook in uw land eene zeldzaaamdheU te worden.quot;
14J Zie „ds Gidsquot; van 1857. Dl. X. bl. 504 vv. in zijn opstel: „Het gebruik der Latijnsche taal in de Theologie.quot;
15) Men zie o. a. het zaakrijk artikel over Bouman in de. Utrechtsche Courant van den 17den, de Kotterdamsche van den ISden, en de Schiedamsche van den 19den Mei 1864. Ook in enkele week- en maandschriften werden zijne verdiensten, hoezeer niet altijd op even waardige wijze, erkend.
III.
ISAAC JOHANNES DER MOUT.
Niet zonder aarzeling zet ik mij neder tot de vervulling eener taak, waartoe ik mij wellicht wat al te onbedacht heb verbonden. Het geacht Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde begeerde van mijne hand eene Levensschets van den oudste en een harer eerbiedwaardigste leden, den Nestor van de vaderlandsche kanselwelsprekendheid onzer eeuw, den rijkbegaafden Isaac Johannes Dermout, die den 22sten October 1867 de eeuwige ruste is ingegaan. Is het reeds op zichzelf niet gemakkelijk, over pas ontslapenen volkomen naar waarheid, en tegelijk geheel naar waarde te spreken, moeielijker wordt die taak, waar het de daden en verdiensten betreft van een man, op een veelszins exceptioneel en daardoor moeielijk standpunt geplaatst, door velen zijner tijdgenooten gevierd en bewonderd, maar door anderen, van een ander standpunt, geheel verschillend beoordeeld, en bij dat alles behoo-rende tot een tijdperk, dat, voor de meesten onzer gesloten, toch nog niet ver genoeg achter ons ligt om
360
het met een volkomen helder en onpartijdig oog te beschouwen. Onder zulke omstandigheden moest ik er natuurlijk toe neigen om de eervolle noodiging besehei-denlijk af te slaan, te meer omdat ik het voorrecht niet heb gehad, den waardigen ontslapene in zijn beste jaren persoonlijk te kennen. In oprechtheid geloof ik, dat meer dan één, vooral onder onze meer bejaarde theologen, boven mij in staat en bevoegd zou geweest zijn om aan de nagedachtenis van den weisprekenden Der mout eene gepaste hulde te brengen. Maar bij de noodiging der Leidsche Maatschappij kwam de sterke aandrang der vriendschap; ik had voldoenden grond om te denken, dat de keuze mijner pen voor zijne Nekrologie den hooggeëerden man niet ten eenenmale zou hebben mishaagd, en zwaarder dan elke bedenking woog de gedachte in de schaal mijner keuze, dat ik op deze wijze, eenigermate in naam van een jonger geslacht, een lijkkrans op het graf van een prediker leggen kon, aan wiens invloed en voorbeeld menigeen met mij zich voor zijne homiletische vorming niet weinig verplicht weet. Aan mijn verlangen naar inlichting ten aanzien van mij niet, of slechts ten deele bekende bijzonderheden zag ik bovendien van de meest vertrouwenswaardige zijden op de meest verplichtende wijze voldaan. Waar ik alzoo voor de juistheid van wat ik ga berichten kan instaan, moet ik natuurlijk voor het oordeel, dat ik hier en daar waagde uit te spreken, te meer toegevendheid vragen. Ik aanvaard mijne taak in het bewustzijn, dat ik in eerbiedige waardeering van Dermout\'s groote verdiensten bij niemand wensch achter te staan, en vestig bij voorkeur op die zijde van zijn leven en werken het oog, die onzer
361
Maatschappij ongetwijfeld de eerste aanleiding bood om hem onder haar achtbaar ledental eene plaats der eere te gunnen.
Isaac Johannes Der mout werd den 31sten Januari 1777 te Hoorn in Noord-Holland geboren, waar zijn vader, Jacob Der mout, het predikantsambt bekleedde, na vroeger in de gemeente van de Vuursche als zoodanig te zijn werkzaam geweest. Zijne moeder, Anna Constantia Horthemels, dochter van Johannes Horthemels, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Academie van Utrecht, moest hij reeds op zijn zesde levensjaar derven. Toch had zij lang genoeg geleefd om in het hart van haar kind de eerste zaden van christelijke vroomheid te strooien; met aandoening herdacht nog de grijsaard de eerste Bijbellessen, die hij aan den moederlijken schoot had geleerd, en de gelijksoortige indrukken, die hij van eene godvruchtige grootmoeder te Leiden in zijne prille jeugd had ontvangen. Zijne eerste intellektuëele ontwikkeling had hij aan zijnen vader te danken, van wien hij nimmer anders dan met diepe hoogachting en erkentenis sprak. Na het lagere ontving hij het middelbaar onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen op het Gymnasium van de stad zijner woning. Al spoedig echter zag hij zich ruimer gelegenheid voor zijne elementaire vorming ontsloten, waar zijn vader in April 17 88 als Predikant te Rotterdam werd bevestigd, en niet lang daarna, November 1789, aan eene beroeping naar de hoofdstad gehoor gaf. Aan het hoofd toch van het Gymnasium te Amsterdam stond te dien tijde de beroemde Richeus van Ommeren, wien het meestal gelukte zijne leerlingen met warme liefde voor de studie der klassieke litteratuur,
362
inzonderheid voor de Latijnsche poëzij te vervullen. Meer dan een halve eeuw later verhaalde vader Der-mout er nog met ingenomenheid van, hoe hij hier zijnen Horatius, Ovidius en V ir gil i u s had leeren kennen en schatten, en hoe de welsprekendheid van Cicero zijn jeugdig hart reeds vroeg van geestdrift deed gloeien. Onder de leiding van zulk een meester kon zulk een discipel wel niet anders dan spoedig en voorspoedig den eersten mijlpaal bereiken. Keeds in het jaar 1791, het veertiende van zijn leven, zag onze Gymnasiast zijnen naam op de lijst der studenten van het Athenaeum Illustre geplaatst. Ook die inrichting voor hooger onderwijs vond hij in een staat van bloei en luister, die tot dusver in hare jaarboeken niet was overtroffen geworden. De jeugdige beoefenaar van letteren en geschiedenis was gelukkig genoeg in Wy tten-bach een voortreffelijken leidsman te vinden; in de wiskunde en de bespiegelende wijsbegeerte was niemand minder dan Van Swinden zijn leermeester, en het onderwijs van Gras leidde hem in de beginselen dei-kennis van het Romeinsche\', het Natuur- en Volkenrecht in. Het heiligdom van de studie der Oostersche talen en der Exegese des O. V. zag hij zich ontsloten door Walraven, en voor de overige vakken der Godgeleerheid had hij in J, v a n N u y s Klinkenberg een Mentor, door velen hoog gewaardeerd. Aan de zijde van tijd- en studiegenooten als een D. J. van Lennep, J. M. Kemper, A, R, Falck, M. Siegenbeek enJer0, de Vries sleet hij hier zes gelukkige jaren, en verliet het Arrsterdamsch Athenaeum alleen om zijne theologische studie aan eene Universiteit te voltooien. In 179 7 vinden wij hem te
363
Utrecht onder de leergierige schare, die de lessen van H e n n e r t over de wijsbegeerte, van Bonnet en deu ouden Royaards over de Godgeleerdheid bezoekt, maar Heringa voorzichtig ontwijkt. Was het, omdat 9,11 de rechtzinnigheid van den laatstgenoemde niet boven \'ft alle verdenking verheven scheen, of kwam hier wel-er licht staatkundige antipathie in het spel? Bijna zou ïu men het laatste vermoeden, als men verneemt, dat de 111 familie Der mout van ouder tot ouder volbloed 0»anjegezind was; dat onze vriend reeds als elfjarige ln knaap een reisje naar \'s Hage maakte om Prins \'g Willem den Vijfden te zien, en dat zijn vader, ^ gelijk Sc harp, Bussing h en anderen, onder die 18 predikanten behoord heeft, die ten gevolge hunner anti-republikeinsche gevoelens tijdelijk in hunne bediening geschorst werden.
Hoe het zij, spoediger dan hij zich waarschijnlijk had voorgenomen, zag de jonge Der mou t zich genoopt, de Utrechtsche hoogeschool te verlaten. Met goedvinden en op raad zijner leermeesters deed hij in April 1798 de eerste schrede tot zijne toekomstige baan in de Kerk. Voor de Classis van Rotterdam door Ds. J. P h i 1 i p p o, predikant te Capelle op den IJssel geëxamineerd, zag hij zich met volle ruimte tot den predikdienst toegelaten, en reeds den 23sten dierzelfde maand door de gemeente van Zeist tot herder en leeraar beroepen, in de plaats van den overleden A. ten Klooster. Het peremtoir examen dat, naar toenmalige verordening, moest worden afgelegd voor de Classis, tot welke de roepende gemeente behoorde, werd met gewenscht gevolg afgenomen door den later zooveel besproken J. A. Lotze, toen predikant te St. Maar-
364
tensdijk, en bij ontstentenis van zijnen vader zag de pat een-en-twintigjarige proponent zich door dezelfde hand zor den lsten Juli 1798 ingewijd tot het werk der bediening, 27! onder heenwijzing naar het Apostolisch woord 1 Cor. Ill, vs. 9b—15. Hij aanvaardde het met eene rede over bo het woord des Heeren Matth. XI : 6 ; „zalig is hij, die aan mij niet geiirgerd zal wordenquot;. Bij eenige psychologische gave van opmerking is deze tektstkeuze, in verband met het later leven en werken des predikers, opmerkelijk, in zeker opzicht zelfs symbolisch-profetisch te noemen.
Hoezeer de plaatselijke gesteldheid en beteekenis der gemeente van Zeist op het einde der vorige eeuw ongetwijfeld verre achter stond bij wat zij later geworden is, zal echter niemand, die hooger leiding in het menschelijk leven gelooft, het in dit geval onbeteekenend achten, dat een man, straks geroepen om een zoo belangrijken post te bekleeden, zijne eerste werkplaats en oefenschool vond in een\' kring, die hem veel meer met beschaafden en aanzienlijken in aanraking bracht, dan op eene eerste standplaats in den regel het geval placht te zijn. Reeds hier trouwens maakte de jonge prediker een opgang, groot genoeg om nu en dan zelfs beroemde en aanzienlijke mannen uit het naburig Utrecht naar Zeist ter kerke te lokken. Ook het verblijf in de nabijheid van de daar gevestigde Broedergemeente kon voor een geest en een hart als de zijne niet zonder indrukken blijven.
Niet zelden hoorden zijne vrienden hem later met ongeveinsde hoogachting van de vrome Hernhutters gewagen, en van enkele zijden is opgemerkt, dat die hoogachting groot genoeg was om, ook bij onmiskenbaar verschil, aan hoogere gemeenschap en geestelijke sym-
365
f de pathie te doen denken. Het zal dan ook wel niet \'and zonder weemoed geweest zijn, dat hij zich reeds den ingi 27sten Juli 1800 verplicht zag van deze zijne eerste ^01-. gemeente te scheiden, nadat hij nauwelijks een maand vlt;-\'r boven de twee jaren in haar midden was werkzaam die: geweest. Maar uit het nabij gelegen Amersfoort waren reeds eenige weken vroeger begeerige blikken naar de stille landpastorij achter de Zeister bosschen geslagen, en hoezeer zijne gemeente niet enkel met woorden, maar ook met daden van hare hoogachting en liefde deed blijken 1), D e r m o u t vond geen vrijheid, de roeping naar grooter arbeidsveld af te wijzen. Met Hebr. XIII : 8 zeide hij zijnen eersten werkkring vaarwel, en één genot althans zag hij zich bij het intreden in den tweeden bereid, dat hem de vorige maal door de ongunst des tijds was onthouden. Zijn vader, in 1796 van den kansel geremoveerd, had in 1798 vruchteloos gewenscht den veelbelovenden zoon in te wijden tot het werk der bediening. Thans echter, bij meerder gematigdheid van tijden en zinnen, ontmoette de vervulling dier begeerte geen verdere belemmering meer. Dooide vaderlijke toespraak, naar aanleiding van 2 Cor. V ; 20, tegelijk verblijd en gesterkt, aanvaardde de zoon
I zijne bediening te Amersfoort met eene Leerrede over 1 Cor. I : 17, 18. Hij werd er niet slechts door velen met open armen ontvangen, maar zag er zich tevens een nieuwe bron van langdurigen zegen ontsloten. Reeds het volgende jaar (1801) trad hij er in den echt met Antonia Huberta Kolff, dochter van Mr. N. C. C. Kolff, tot op de Staatsverandering van 1795 Burgemeester en Raad der stad Amersfoort, en vond in haar tot in den spaden ouderdom de trouwe deelge- zijne bediening te Amersfoort met eene Leerrede over 1 Cor. I : 17, 18. Hij werd er niet slechts door velen met open armen ontvangen, maar zag er zich tevens een nieuwe bron van langdurigen zegen ontsloten. Reeds het volgende jaar (1801) trad hij er in den echt met Antonia Huberta Kolff, dochter van Mr. N. C. C. Kolff, tot op de Staatsverandering van 1795 Burgemeester en Raad der stad Amersfoort, en vond in haar tot in den spaden ouderdom de trouwe deelge-
366
noote van de vreugde en de smarten zijns levens.
Ook die teedere band kon intusschen den man, kennelijk tot grooter werkkring bestemd, niet lang meer aan zijne tweede gemeente verbinden. Gaf hij haar in 1802 een blijk van gehechtheid door voor een beroep naar Zwolle te bedanken, anders was zijn besluit, toen hij in Januari 1803, na eene eerste vruehtelooze poging van die zijde, een tweede beroep naar Zutfen ontving, waar men hem tot opvolger van Willem Broes, bij diens vertrek naar Leiden, begeerde. Geen gemakkelijke taak, in der daad, maar niettemin door Der-mout aanvaard, en ten einde toe glansrijk vervuld. Met eene Leerrede over 1 Cor. XVI: 23—24 leidde hij te Amersfoort den herderstaf neder, om op zijne nieuwe standplaats dien op te vatten met het woord des Heeren, Joh. IX : 4.
Ook te Zutphen, waar hij door zijnen ambtgenoot J. N o o r d in k met eene Leerrede over Matth. XXVIII: 18 tot de gemeente werd ingeleid, zag hij zijn persoon en werk in hooge mate op prijs gesteld, en zelf betuigt hij
— zie de Voorrede voor zijnen eersten Preekbundel
— dat hij er, gelijk op zijne beide vorige standplaatsen, «met onvergetelijk genoegen den Evangelie-dienst had vervuldquot;. Hij vond dan ook geen reden om in September 1804 aan eene beroeping naar het zooveel grootere Haarlem gevolg te geven. Zich na rijp beraad bij vernieuwing aan het geliefde Zutphen verbindende, kon hij intusschen weinig vermoeden, dat reeds twee maanden daarna de aanzienlijke Gemeente van \'s Gravenhage hem met grooten aandrang tot plaatsvervanger van haren emeritus-leeraar B. Frieswijk begeeren, en dat hij deze roeping aannemen zou. Maar
367
allerminst had hij kunnen droomen, toen hij den Sisten Maart 1805 van Zutphen scheidde met het Apostolisch: ^en nu, kinderkens, blijft in Hemquot; (1 Joh. II: 28a), dat hij ruim twee-en-zestig jaren later juist diezelfde vermaning, hoezeer aanmerkelijk gewijzigd naar de omstandigheden des tijds, ten ,/Afscheidsgroetquot; als van den rand des grafs tot deze zijne \'s Gravenhaagsche gemeente zou richten.
Te \'s Gravenhage had D e r m o u t nogmaals het voorrecht, door zijnen bejaarden vader bevestigd te worden, die bij deze gelegenheid de Apostolische herinnering 2 Cor. II : 15, 16a tot de zijne maakte, en sinds nog zeven jaren achtereen getuige mocht zijn van de klimmende vermaardheid zijns zoons, (f 6 Februari 1812.) Deze deed er den 17den April 1805 zijne intrede, sprekende over het lijden en de heerlijkheid van Christus, als dingen, //waarin ook de Engelen begeerig zijn in te zienquot; (1 Petri I : 12b). Bedriegen wij ons, of verraadt ook de keuze van die verheven stof den Orator, die zich van de eigenaardigheid zijner gave, maar ook en bovenal van de heiligheid zijner roeping bewust is ? Het laat zich althans begrijpen, dat hij ten jare 1838, zijne veertigjarige Evangeliebediening herdenkende, niet besluiten kon, een ander tekstwoord te. kiezen.
Al spoedig bleek het, dat \'s Gravenhage de plaats was, waar een geest als deze de wieken krachtig kou uitslaan. Van zijn acht-en-twintigste levensjaar af is Der mout, gedurende niet minder dan twee-en-veertig jaren, er met lust en ijver werkzaam geweest. Hier was hij getuige van zoo menige belangrijke Staatsverandering, als waarvan in den loop der tijden de Hofstad telkens allereerst het schouwtooneel aanbood. Hij
368
beleefde er onder het kortstondig bestuur van den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck de laatste dagen van het ISederlandsehe Gemeenebest, eu zag zich van die hooggeplaatste zijde met vriendschap en vertrouwen vereerd. Maar hij zag er ook (1806) de teugels des bewinds in de zwakke handen van Lode wijk Napoleon overgaan, en vier jaren later (1810) de laatste schaduw van nationale onafhankelijkheid en welvaart verdwijnen. Hij deelde er in den druk der tijden, die het lot der vaderlandsche, ook der Haagsche predikanten onzeker en zorgelijk maakte, eu zag met velen in stilte reikhalzend uit naar verlossing. Maar hij zag er tevens in November 1813 de eerste Oranjevaan opgeheven, en alzoo tevens de bede verhoord, die hij het eerst van al zijne ambtgenooten gewaagd had in het openbaar voor het Oranjehuis op te zenden, toen de Franschen wel de stad, maar nog niet het gewest of den vaderlandschen bodem verlaten hadden. Hij zag er den Soevereinen Vorst nog denzelfden avond van zijne aankomst, door den Burgemeester der stad met zijnen ambtgenoot Sluiter hem voorgesteld, en noemde den edelen Van Ho gen dorp niet slechts zijn vriend, maar ook zijn politieken geloofsgenoot. Is het wonder, dat het verblijde hart behoefte gevoelde zich ook in ruimer kring te doen hooren, en dat de eerste Leerrede, door D e r m o u t ter perse gelegd, eene Leerrede //ter gelegenheid van de verlossing des vaderlandsquot; was? Naar aanleiding van Psalm CXXV den 6den December 1813 in de Kloosterkerk uitgesproken, werd zij tegelijk met die van Sluite r op denzelfden gedenkdag gedrukt. De Souvereine Vorst was bij de plechtige Godsdienstoefening in de Hoofdkerk onder het
369
gehoor van den laatsten tegenwoordig geweest, maar de Leerrede van zijnen jongeren ambtgenoot — de waardige man zou het zelf hebben toegestemd — was zeker niet de minste der twee.
Waren de veranderde omstandigheden des tijds over het geheel van belangrijken invloed op den toestand der Nederlandsch-Her vormde Kerk en het lot harer dienaren, aan weinigen echter hebben zij grooter wijziging van taak en werkzaamheid gebracht, dan aan Der mout. Reeds ten jare 1816, nadat Koning Wille m de Eerste een Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk had in werking gebracht werd hij door Z. M. tot vasten Secretaris der Synode benoemd; eene betrekking, die hij gedurende omtrent dertig jaren met ijver en eere vervuld heeft. Aan meer uitgebreide werkzaamheid moest zich, inzonderheid voor eene persoonlijkheid als deze, een klimmende invloed verbinden. Zeker was het ook daaraan gedeeltelijk toe te schrijven, dat de Groninger Hoogleeraar Annaeus Ypeij het wenschelijk achtte, de wGreschie-denis der N e d er 1 a n ds ch-H e rv o r m d e Kerkquot;, die eenigermate ten vervolge moest strekken op zijne breedvoerige //Geschiedenis van de Christelijke Kerk der achttiende eeuwquot;, in vereeniging met den hoogge-schatten naam van Derm out het licht te doen zien. Werkelijk geschiedde dit dan ook, gedurende de jaren 1819—1827, in een viertal lijvige boekdeelen, even bekend in de historisch-theologische litteratuur van ons vaderland, als de bondige en scherpe Repliek, waarmede «de eere der Nederl. Herv. Kerkquot; tegen hare Historio-graphen door Mr. C. M. vau der Kemp werd //gehandhaafdquot;. De beoordeeling der wetenschappelijke
III. ^ 24
370
beteekenis van een geschrift, bij zijne eerste verschijning door ver de meesten gunstig ontvangen, door sommigen zelfs uitbundig geprezen, later misschien wel eens wat al te laag gewaardeerd, ligt natuurlijk niet binnen de grens dezer schets. Evenmin is het mogelijk het juiste aandeel van Der mout aan een arbeid te meten, waarvan althans het eerste denkbeeld, naar het schijnt, niet van zijne zijde is uitgegaan, en waarbij zijn naam, misschien niet geheel toevallig, eerst de tweede op het titelblad prijkt. Mogen, bij gemis van meer stellige aanwijzing, enkele innerlijke kenteekenen van taal en stijl hier eenig gewicht in de schaal leggen, wij zijn niet ongeneigd om te gissen, dat zijn aandeel in den gemeenschappelijken arbeid zich met de voortzetting en voltooiing daarvan van lieverlede heeft uitgebreid, zóó zelfs, dat op het titelblad van het laatste Deel de rangschikking der namen met eenig recht had mogen omgekeerd worden. Inzonderheid hadden waarschijnlijk de Aanteekeningen menig belangrijk bijvoegsel te danken aan zijne keurige pen. Hoe het zij, een zeer wezenlijk deel van den letterroem, door dezen uitgebreiden arbeid verworven, kan niemand aan Der-mout betwisten, wiens schrander oordeel op menige bladzijde even treffend uitkomt, als zijne rijke belezenheid. Ongetwijfeld bewijzen de zwakkere zijden dezer //Geschiedenisquot;, dat hare onvermoeide schrijvers, gelijk allen, kinderen van hunnen tijd zijn geweest. Maar wat nogmaals onzen schrijver betreft, zeker had hij niet verdiend gerangschikt te worden «onder die men-schen, die tégen beter overtuiging de waarheid verdonkeren en de leugen in het licht plaatsen, alleen om eener gehate partij afbreuk te doenquot;. Reeds
371
genoeg van een werk, dat den opstellers bijna even veel disteleu als lauweren tot een krans heeft doen vlechten, en waarvan Der mout zelf in later jaren niet gaarne meer sprak, mogelijk ook, omdat het in al te ruime mate heeft medegewerkt, om hem onder verdenking eener bittere partijzucht te brengen, van welke hij zich innerlijk vrij, en zelfs afkeerig gevoelde.
Als Secretaris en permanent Lid der Synode zag de waardige man, thans in de kracht van zijn leven, zich overvloedige gelegenheid aangeboden, om voor de eer en de belangen der Nederlandsch-Hervormde Kerk, naar zijne beste overtuiging en de eigenaardige behoeften des tijds, te waken en werkzaam te zijn. Om over die werkzaamheid volkomen billijk en met kennis van zaken te oordeel n, is het noodig in den geest tot eene periode terug te gaan, waarvan thans verre de meesten slechts bij beschrijving heugenis dragen. Het was de tijd der verademing van vroegeren druk; der heerschappij van een goedhartig Optimisme, dat zich, te midden van de zegeningen der //vaderlijke Regeeringquot;, ter goeder trouw in het uitzicht verblijdde, vque tout irait pour le mieux dans la meillenre des Eglisesquot; : de tijd dus ook, dat iedereen, die zich met deze zienswijze niet vereenigen kon, en aan het oude boven het geprezen nieuwe de voorkeur gaf, al licht voor een onaangenaam rustverstoorder en factiedrijver gehouden moest worden. Verlichting was de leus, hoezeer altijd niet (ongeveinsde) eerbiediging van //de leere des Geloofs en der Zeden, die men aan het Goddelijk Christendom en aan de gezegende Hervorming te danken hadquot;. Verdraagzaamheid, nadat men pas zoo lang en zoo bang
372
onder de naweeën der staatkundige partijschap geleden had, werd ook op kerkelijk grondgebied hoofdwet, en een soort van practisch Remonstrantisme de eisch en geest van den tijd, ook in de Hervormde gemeenten. Het Bovennatuurlijke werd eerlijk erkend, maar, naar men meende, zoo redelijk mogelijk opgevat, terwijl men doorgaans met den naam van ,/Kerkleerquot; een vrij wat minder uitlokkend denkbeeld dan met dien van whet eenvoudig Evangeliequot; verbond. De vroegere onregelmatigheid, die zich op menig punt van kerkelijk beheer had doen gevoelen, werd door het streven naar reglementeeren en centralisatie vervangen, en waar de arm der //Hoogequot; Kerkvergadering niet ver genoeg-reikte, deed het Koninklijk Placet, altijd met de beste bedoeling, het zijne. Had iemand in die dagen — wij spreken van het regeeringstijdperk van Willem den Eersten in zijnen nog onbenevelden luister — aan den Secretaris der Synode de bedenking gemaakt, dat op deze wijze de zelfstandigheid der Kerk tegenover den Staat kwalijk bewaard of gewaarborgd kon blijven, hij had wellicht van die zijde een: //je n\'en veis pas la nëcessitéquot; ten antwoord bekomen. Naar De r mo u t\'s overtuiging was het bestaan der Kerk in gevaar, zoolang niet de orde en vastheid in haar bestuur voldoende verzekerd was, en daartoe was het gezag van den Staat haar onmisbaar. Wat kon men meer verlangen, dan wonder het vaderlijk bestuur van den besten der Koningenquot;, ofschoon er geen heerschende Kerk meer bestond, de Gereformeerde als bij vernieuwing gegrondvest, ja met een laatsten zweem van vroeger luister omgeven te zien, en daarbij in stilte een krachtigen tegenstand aan dat Rome te bieden, waarvan men.
373
inzonderheid met het oog op België, niet nalaten kon het ergste te duchten? Dat wde Hervorming niet schadelijk voor de beginselen der burgerlijke regeeringquot; mocht heeten, gelijk Der mout eenmaal, geheel in den geest van Tzsehirner, in eene opzettelijke Leerrede breedvoerig meende te moeten betoogen 3), strekte haar in zijn oog niet weinig tot aanbeveling, maar verhoogde dan ook in zijne schatting de verplichting der staatslieden, om zich /,voedsterlieeren dei-Kerkquot; te betoonen. Hij zelf gevoelde meer sympathie voor een gematigd episcopaleu, dan voor een demokra-tischen vorm in het kerkbestuur, en schroomde te minder dien weg te bewandelen, omdat hij meende op goeden grond te mogen verwachten, dat de onmiskenbare invloed van den Staat op de Synode, en wederom van deze met haar Moderamen op de Kerk ten algemeenen nutte zou verstrekken en aangewend worden. Hoe nauwer band toch tusschen Kerk en Staat, te hechter band tusschen vorst en volk, en te schooner uitzicht voor beiden. Heeft hij in dit opzicht gedwaald, hij heeft het onwillekeurig, en in vereeniging met niet weinige wijzen en welgezinden gedaan. Van de malaise, later uit dezen toestand geboren, vertoonden zich althans in het eerste tiental jaren nog slechts nauwelijks noemenswaarde beginselen, en het ontbreekt niet aan grond om te stellen, dat meer dan één Synodale maatregel, die later het luidst over Hierarchic heeft doen klagen, minder op rekening van Der mout, dan van kerkbeheerders als Donker Curtius, Janssen en andereu geschreven moet worden, die nu en dan niet schroomden de hand aan het Caesareo-papisme te bieden, wanneer dit de heer-
S74
schappij van het theologisch-kerkelijk Liberalisme bevorderen kon. Het laat zich althans niet bewijzen, dat de maatregelen tegen de Afgescheidenen, ten jare ISSJ. van regeeringswege genomen, en later met alle reden gewraakt, juist door Der mout zouden uitgelokt, veel minder toegejuicht zijn, hoezeer het nog minder blijkt, dat hij die onvoorwaardelijk afkeurde. Hij was trouwens overtuigd, dat de Kerk zich thans op eene lijn van gewenschten vooruitgang bevond, en kon in het Separatisme niet anders dan teruggang en ondankbaarheid zien. Was het mede naar zijn advies, dat de Synode van 1841 haar gevoelen over het verbindend gezag der Formulieren op eene wijze verkondigde, die den ongelukkigen strijd over //Quatenusquot; en //Quiaquot; deed vervangen door het onderzoek naar Wezen en Hoofdzaak der leer, voortaan voor allen verbindend: het was tevens zijne persoonlijke overtuiging, wel, //dat de feilbare opstellers der formulieren zich nu en dan vergist, niet helder gedacht, of zich niet gelukkig uitgedrukt hadden,quot; in welk geval //het zelfs niet naar ontrouw zweemde van hen te verschillenquot; (zijne sprake maakt hier, althans voor óns oor, den man openbaar), maar ook //dat de oude en vaste grondslagen der gereformeerde kerk bij den tegenwoordigen kerkvorm op geenerlei wijze verbroken warenquot;. Bij die, voor zijn geweten genoegzaam duidelijke en ondubbelzinnige verklaring meende hij dan ook ten jare 1842 te moeten volharden, toen van bekende zijde op nadere bepaling werd aangedrongen.. Men kan de weigering der begeerde toelichting betreuren, maar zou niet billijk handelen, indien men Der mout meer dan iemand anders daarvoor aanspra-
375
kelijk maakte. Het zou bovendien de vraag zijn, of eene nadere Synodale verklaring het vuur nu nog had kunnen blusschen of stuiten, dat weldra oneindig feller ging blaken. Toen de strijd van lieverlede een geheel ander karakter had aangenomen, was de Secretaris der Synode reeds van dit tooneel zijner werkzaamheden afgetreden. Op acht-en-zestigjarigen leeftijd vroeg en verkreeg hij als zoodanig zijn eervol ontslag.
Om voorts tot in alle bijzonderheden het aandeel juist te bepalen, dat D e r m o u t in menig belangrijk beraad en besluit heeft genomen, zou eene opzettelijke studie van de lange reeks der Synodale Handelingen gedurende een dertigtal jaren van noode zijn; eene taak, die hier allerminst door ons kan aanvaard worden. Maar onder zijn uitgegeven geschriften mag in dit verband een drietal niet onvermeld blijven, omdat het ons niet slechts eenigermate op den omvang zijner werkzaamheid wijst, maar ook op den geest, waarin hij meende die te moeten volbrengen. Toen ten jare 1817 het derde Eeuwfeest der Hervorming gevierd stond te worden, opende hij de tweede bijeenkomst der Synode met eene Leerrede //ter aanprijzing van die gelukkige beginselen , die, overeenkomstig met den geest des Christendoms, het werk der Hervorming hebben bestuurd, en, ook in dezen tijd bij ons moeten doorwerken om op de gelegde grondslagen met een gunstig gevolg voort te bouwenquot;. Het was de geest niet dei-vreesachtigheid, maar der kracht, der liefde en der gematigdheidquot;, die 3 Tim. I : 7 vermeld wordt. Met ten onrechte werd deze Leerrede geprezen, als «een meesterstuk, den naam van Der mout vereerende en den roem zijner kanselwelsprekendheid verhoogendequot;3).
376
Zij is bovendien merkwaardig als proeve, in wat zin Der tn but reeds toen de instemming met ,/wezen en hoofdzaak der Belijdenisquot; voor zichzelven verstond en in beoefening bracht, en treffend is liet zeker een man, later door zijne tegenstanders onder de bestrijders der waarheid gerekend, voor zichzelven en zijne medebestuurders der Kerk ten plechtigste te hooren verklaren, ,/dat zij geen gezag boven of naast dat des Bijbels plaatstenquot;, terwijl hij het straks luide beklaagt, dat hetgeen een vroeger eeuw aan Godgeleerdheid te veel bezat, de tegenwoordige aan ware Godsdienstkennis had verlorenquot;. — Hoezeer het hem trouwens om deze laatste te doen was, bleek nog ten -ielfden jare uit eene andere Leerrede, ,/Op last der Synodequot; gehouden, en later afzonderlijk uitgegeven, //ter aanprijzing van het Leeraarsambtquot;, naar aanleiding van het woord (Spreuk. XXIX : 18a) «als er geen profetie is, dan wordt //het volk ontblootquot;. Zij moest strekken «om bij de zorgwekkende afneming van kweekelingen tot den H. dienst, een gevreesd gebrek aan predikanten tegen te gaan.quot; Daartoe worden onderscheiden middelen aangeprezen, o. a. — de vermelding in een tijd, waarin bij vernieuwing zoodanig gebrek wordt geducht, is mogelijk niet ongepast — //dat ware godsdienst-vrienden in de bloeiendste gemeenten opzettelijk bijdragen inzamelden, ... en dat onder een verstandig bestuur van bevoegde personen, hetzij hoogleeraaren. of leeraren, de penningskens, die men anders wel eens als een tol van beleefdheid uitgeeft aan sommige huizen, aan het nuttigst einde zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt.quot; — Vijf jaren later eindelijk, in 18 23, toen hij het zilveren feest zijner Evangeliebediening mocht
377
vieren, trad hij nogmaals ter opening van de Synodale Vergadering op, met zijne persoonlijke dankstof op kiesehe wijze de vermelding verbindende van //het goede, waarin na verloop der laatste vijf- en twintig jaren de Nederl. Herv. Kerk zich mag verheugen.quot; Dat goede was in zijne schatting in geenen deele gering. //Voegde het , mijquot;, dus heette het bij die gelegenheid, „in hare tegenwoordigheid de Lofredenaar van eene hooge kerkvergadering te zijn, dan zouden wij breedvoerig kunnen spreken van de inrichtingen, door haar met opzicht tot het leeraarsambt, het Godsdienstig onderwijs en den leeraarsstand ontworpen, en van de gunstige besluiten, door hare tusschenkomst ook ten goede der jeugd, die tot den dienst der Kerk wordt opgeleid, verkregen door een verlichten eu edelen Koning.quot; Ook de adviseerende Hoogleeraren, //wat ook uwe nederigheid van uw aandeel aan onzen roem zou willen afdingen,quot; worden niet vergeten, waar de mannen opgeteld worden, op wier verdiensten de Hervormde Kerk met billijken trots zich verheft. Het is, in één woord, schier alles »couleur de rose.\'\' Geen wonder, dat de prediker zich in het toepasselijk deel vóór alle dingen gedrongen voelt, zijne hoorders tot //eene betamelijke waardeering van het goede van onzen leeftijdquot; te wekken. //Onze vaderen zelfs, uit hunne graven herrezen, zouden hunne kinderen geluk wenschen met de weldaden, die ons zijn ten deel gevallen.quot; Wat wilde men meer ? Waarlijk, er is bijna iets wreeds in een zoo langdu-rigen levensavond als Der mout ten deel viel, zoo men bedenkt, hoe menigvuldige aanleiding de begaafde spreker gevonden heeft om uit menig schoonen droom van den morgen en middag met een pijnlijk gevoel te ontwaken !
zin en en au, der been, iels dat eel nis om ire
)U-
ing )rd i\'dt de H. te m-•in 10-en n-an in, tol iet ;e-en ht
376
Zij is bovendien merkwaardig als proeve, in wat zin Dermöut reeds toen de instemming met //wezen en hoofdzaak der Belijdenisquot; voor zichzelven verstond en in beoefening bracht, en treffend is het zeker een man, later door zijne tegenstanders onder de bestrijders der waarheid gerekend, voor zichzelven en zijne medebestuurders der Kerk ten pleehtigste te hooren verklaren, ,/dat zij geen gezag boven of naast dat des Bijbels plaatstenquot;, terwijl hij het straks luide beklaagt, dat hetgeen een vroeger eeuw aan Godgeleerdheid te veel bezat, de tegenwoordige aan ware Godsdienstkennis had verlorenquot;. — Hoezeer het hem trouwens om deze laatste te doen was, bleek nog ten zelfden jare uit eene andere Leerrede, „op last der Synodequot; gehouden, en later afzonderlijk uitgegeven, «ter aanprijzing van het Leeraarsambtquot;, naar aanleiding van het woord (Spreuk. XXIX : 18a) ;,als er geen profetie is, dan wordt //het volk ontblootquot;. Zij moest strekken //om bij de zorgwekkende afneming van kweekelingen tot den H. dienst, een gevreesd gebrek aan predikanten tegen te gaan.quot; Daartoe worden onderscheiden middelen aangeprezen, o. a. — de vermelding in een tijd, waarin bij vernieuwing zoodanig gebrek wordt geducht, is mogelijk niet ongepast — //dat ware godsdienst-vrienden in de bloeiendste gemeenten opzettelijk bijdragen inzamelden, ... en dat onder een verstandig bestuur van bevoegde personen, hetzij hoogleeraaren. of leeraren, de penningskens, die men anders wel eens als een tol van beleefdheid uitgeeft aan sommige huizen, aan het nuttigst einde zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt.quot; — Vijf jaren later eindelijk, in 1823, toen hij het zilveren feest zijner Evangeliebediening mocht
377
vieren, trad hij nogmaals ter opening van de Synodale Vergadering op, met zijne persoonlijke dankstof op kiesche wijze de vermelding verbindende van//het goede, waarin na verloop der laatste vijf- en twintig jaren de Nederl. Herv. Kerk zich mag verheugen.quot; Dat goede was in zijne schatting in geenen deele gering. //Voegde het , mijquot;, dus heette het bij die gelegenheid, ,/in hare tegenwoordigheid de Lofredenaar van eene hooge kerkvergadering te zijn, dan zouden wij breedvoerig kunnen spreken van de inrichtingen, door haar met opzicht tot het leeraarsambt, het Godsdienstig onderwijs en den leeraarsstand ontworpen, en van de gunstige besluiten, door hare tusschenkomst ook ten goede der jeugd, die tot den dienst der Kerk wordt opgeleid, verkregen door een verlichten en edelen Koning.quot; Ook de adviseerende Hoogleeraren, «wat ook uwe nederigheid van uw aandeel aan onzen roem zou willen afdingen,quot; worden niet vergeten, waar de mannen opgeteld worden, op wier verdiensten de Hervormde Kerk met billijken trots zich verheft. Het is, in één woord, schier alles »couleur de rose.\'\' Geen wonder, dat de prediker zich in het toepasselijk deel vóór alle dingen gedrongen voelt, zijne hoorders tot //eene betamelijke ■waardeering van het goede van onzen leeftijdquot; te wekken. «Onze vaderen zelfs, uit hunne graven herrezen, zouden hunne kinderen geluk wenschen met de weldaden, die ons zijn ten deel gevallen.quot; Wat wilde men meer ? quot;Waarlijk, er is bijna iets wreeds in een zoo langdu-rigen levensavond als Dermout ten deel viel, zoo men bedenkt, hoe menigvuldige aanleiding de begaafde spreker gevonden heeft om uit menig schooiieu droom van den morgen en middag met een pijnlijk gevoel te ontwaken !
378
Het zou niet vreemd zijn geweest, indien de langdurige en dikwijls moeitevolle bezigheid van D erm ou t, als mond of pen der Synode, een nadeeligen invloed had uitgeoefend op zijne waarneming der gewijde bediening; althans hem den tijd tot andere, in hare soort niet minder gewichtige bemoeiingen schier ten eenen-male ontnomen had. Te loffelijker melding verdienen de bewijzen van het tegendeel, in geen kleinen getale voorhanden. Over de beteekenis van Der mout als Prediker spreken wij later, maar reeds hier mag het aangeduid worden, dat de groote Horaileet tegelijk een voortreffelijk Catecheet is geweest, van wiens onderwijs o. a. in het Burgerweeshuis, dat te \'s Hage met de Rens-wouder Fundatie verbonden is, nog jaren na zijn aftreden de herinnering niet uitgewischt was. Ook in zijne herderlijke werkzaamheid onttrok hij zich niet aan de lasten, den Evangeliedienaren in onze groote steden vaak zoo rijkelijk opgelegd, en niet licht achtte hij ee-nige aangelegenheid, waarvoor men zijne tusschenkomst inriep, zijner belanglooze bemoeiing onwaardig. Alzoo ook in het kleine getrouw, ging hij tevens voort, inzonderheid in ruimer kring de belangen van Kerk en Maatschappij te behartigen. Reeds in 1815, nog voor zijne benoeming tot Secretaris der Synode, had hij het Secretariaat aanvaard bij de Provisioneele Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Neder-landsch Oost- en Westindië, dat hij zich door vorstelijk vertrouwen zag opgedragen. Als zoodanig was hij werkzaam, totdat deze Commissie op vasten voet en als een Collegie van kerkelijk bestuur was gevestigd, waarin hem de waardigheid van Voorzitter toevertrouwd werd, die hij jaren achtereen tot aan het einde
379
van 1848 hekleed heeft. Ook het Nederl. Bijbelgenootschap was nauwelijks opgericht, of het vond in D e r m o u t niet slechts een krachtigen voorstander, maar ook een bekwamen Secretaris der te \'s Hage gevestigde afdeeling. In die betrekking hield hij, ten jare 1816, het //Open-baar en plechtig Verslag van den staat en de werkzaamheden van het Nederl. Bijb. Gen.quot;, dat tot eene ongemeen ruime inzameling van bijdragen leidde, en lt;ip dringend verlangen zijner medebestuurders gedrukt werd. Van het Nederl. Zendelinggenootschap was hij insgelijks niet slechts lid, maar in zijne afdeeling een reeks van jaren medebestuurdei-. In vereeniging met de Predikanten H. Uden Mas man, J. Sluiter en den Secretaris en Adviseur bij het Departement voor de zaken der Herv. Kerk, J. D. Janssen, was hij bovendien oprichter eener //Maatschapppij tot //bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en kleurlingen in de kolonie Surinamequot;, die zich weldra een belangrijken en gezegenden werkkring ontsloten zag. Ook onder eene gedrukte, maar ongedateerde //Oproeping aan de Nederlanders ter verzameling van een fonds tot ondersteuning der Griekenquot; (18 25?) lees ik zijn naam, nevens die van de aanzienlijksten in den lande, terwijl de stijl van het stuk mij den oorsprong van zijne hand doet vermoeden.
Bewoog Derm ou t zich alzoo met lust eu liefde op het terrein van het kerkbestuur en het praktisch leven, het was in geenen deele, omdat het hem aan alle gelegenheid ontbrak om van stand en taak te verwisselen. Ten jare 1817 zag hij, van wege Curatoren der Doorluchtige School te Amsterdam, zich de gelegenheid aangeboden om de openstaande plaats van zijnen leermeester J.
380
v a ii N u y s Klinkenberg als Hoogleeraar in de Theologie te vervullen. Er is wel geen twijfel aan, of die vereerende noodiging voor een man als hij hare uitlokkende zijde bezat, en even gerust mag men aannemen, dat hij den katheder tot geen minder sieraad dan den kansel zou hebben verstrekt, indien hij had kunnen besluiten de ontsloten baan te betreden. Ka rijp beraad echter verkoos hij in zijn tegenwoordigen werkkring te blijven, en zijn ons ook de nadere motieven van dit zijn besluit niet bekend, in de gevolgen daarvan mochten beide de Wetenschap en de Kerk zich verheugen. Aan zijn bedanken toch had de geleerde wereld de verplaatsing van den Franeker Hoogleeraar W. A. van Hengel naar het Amsterdamsch Athenaeum te danken en het vorstelijk quot;s Graven-hage het voortdurend bezit van een prediker, op wiens zeldzame talenten het Protestantsche Nederland, een reeks van jaren rechtmatigen roem heeft gedragen.
Bleek het D e r m o u t al spoedig op ondubbelzinnige wijze, dat zijn besluit om in haar midden te blijven der gemeente hoogst welgevallig was, de vernieuwde verbintenis had voor hem nog een ander vereerend gevolg. Het was Koning Willem den Eersten niet verborgen gebleven, hoe het zuiver Oranjebloed van ouders tot ouders in deze aderen stroomde. «Als dat nu toch uw vader eens beleefd had, mijnheer D e r m o u tquot;, had men de oude Princes hooren zeggen, toen hij eenmaal, niet lang na de omwenteling van 1813, aan den vorstelijken disch was genoodigd. Wat wonder, dat Z. M. al spoedig besloot den rijkbegaafden prediker nog nauwer aan zijn persoon en huis te verbinden, en hem
381
in 1817 tot buitengewoon Hofprediker aan te stellen! Dien titel bleef hij behouden, totdat hij na den dood van zijnen ouderen ambtgenoot, W. L. Krieger, in diens plaats, ten jare 1822 als Hofprediker aangesteld werd. In beiderlei betrekking heeft hij van tijd tot tijd bij de Doopsbediening aan de kinderen van het koninklijk geslacht het gewijde ambt waargenomen. Bene «Kerkelijke Kede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden zoon van Z. K. H. den Prins van Oranjequot; (Prins Alexander), ten jare 1818 gehouden naar aanleiding van den gelukkig gekozen tekst, 1 Chron. XVII : 27, verscheen kort daarna in het licht. De wellicht niet geheel toevallige omstandigheid, dat deze Doopsbediening juist op \'s Konings verjaardag, den 24,sten Augustus, verricht werd, bood den prediker de welkome aanleiding om op dezen nieuwen Vorstenspruit als een onderpand te meer van de instandhouding en den bloei van het geliefde stamhuis te wijzen. Op geen minder doeltreffende wijze kweet hij zich, vijfentwintig jaren later (1813) van gelijksoortige taak, na de geboorte van den tweeden zoon onzes tegenwoordigen geëerbiedigden Konings (toen nog Prins van Oranje), in eene (onuitgegeven) toespraak, naar Ps. CIII: 17,18. Drie jaren later, toen Z. K. H. onze tegenwoordige Kroonprins gedoopt zou worden, was Dermout door ziekte verhinderd.
Als Hofkapellaan zag hij zich mede het Godsdienstig onderwijs en de aanneming tot Lidmaten van twee vorstelijke kinderen opgedragen. De eene, dochter van den eersten Kroonprins der Nederlanden, zuster van Koning Willem den derden; de andere, oudste dochter van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, later
383
Kouinginne van Zweden en Noorwegen. Wie het gebeuren mocht binnen de wanden van het vorstelijk paleis van zulk een plechtigheid getuige te zijn, was niet licht uitgeput in zijne lofspraak over de hoog ernstige en waardige, maar tevens degelijke en grondige wijze, waarop de Aanneming zelve en het daaraan voorafgaand Onderzoek door den eerwaardigen vrager werd ingericht, en eigen inzage van het geschreven opstel, bij die gewijde handeling ten grondslag gelegd, doet ons de lofspraak ten volle beamen. De eerstge-inelde Prinses werd door haren Leeraar, den 8sten Oct. 1843, op indrukwekkende wijze kerkelijk ingezegend tot haar huwelijk met den Erfgroothertog van Saxen-Weimar- Eisenach, en kort daarna bij eene afzonderlijke Godsdienstoefening in de Kloosterkerk, op \'s Konings verlangen, nog opzettelijk aan Gods geleide en bescherming aanbevolen, met eene Leerrede over Ps. CXXI : 7, 8, terwijl hij bovendien den llJen Augustus 1844, op verlangen van H. H. M. M., na de gelukkige bevalling der Erfgroothertogin, optrad in een plechtigen Dankstond, waarbij hij het woord des Apostels Hand. XVII : 38a tot grondslag zijner rede verkoos. Maar ook op de andere vrome Vorstin bleef hij eene innige betrekking behouden, gelijk zij wederkeerig op hem, lang nadat zij den vorstel ijken troon had bestegen. Aandoenlijk was de blijdschap van den negentigjarigen grijsaard, toen zijne voormalige kweekelinge bij haar laatst verblijf (e \'s Hage (Juli 186 7) hem met een bezoek in zijne stille ziekenkamer verraste, en bij ongeveinsde waardeering van zijn persoon, eene voordurende prijsstelling op zijne christelijke toespraak en voorbede toonde, waarvan hij nauwelijks anders dan met dankbare tranen kon spreken.
383
Wilden wij volledig zijn in de optelling der werk-zaamlieden, waartoe zich Derm out in deze zijne hooge betrekking geroepen zag, wij zouden o. a. moeten vernielden, hoe hij meer dan eenmaal, op verlangen van Z. M. Koning Willem den Tweeden, in de Gothische zaal van het Paleis het jaar Godsdienstig begon of besloot. Liever echter staan wij iets breeder stil bij die handelingen, waarvan de gedrukte bewijsstukken voor ons liggen, omdat zij inzonderheid de proeven bevatten van des Hofpredikers uitnemenden tact, ook bij znlke gelegenheden, waarbij het voorgaan niets minder dan gemakkelijk en begeerlijk mocht heeten. Reeds was het eene pijnlijke taak, ten jare 1837 als Lijkredenaar op te treden na het diepbetreurd sterven van Nederlands perste Koningin, en op waardige wijze de tolk niet | slechts der vorstelijke, maar ook der nationale droefheid te zijn. Toch kon er slechts ééne stem zijn over de voortreffelijke wijze, waarop Derm out, naar aan-- leiding van Rom. II : 39b, de geliefde Doode vereerde als eene, «welker lof niet was uit de menschen, maar uit Godquot;. In onze schatting althans mag bepaald deze Leerrede een glansrijkequot; parel aan de kroon zijner erkende welsprekendheid heeten, en wel verdiende zij de onderscheiding eener Fransche, Engelsche en Hoogduit-sche vertaling, die haar achtereenvolgens ten deele viel. Kiet minder gelukkig «vas de greep, beide in den tekst en de zaak, toen hij een jaar later (1838) in de tegenwoordigheid van Koning Willem den Eersten eene Leerrede uitspreken moest «ter gedachtenis van Neder-land\'s verlossing in 1813quot;. De waarheid (Dan. III: 29b), dat er «geen andere God is, die alzoo verlossen kanquot; werd gestaafd met al den gloed van een vaderlandlie-
384
vend en christelijk hart, en ontbrak het allerminst aan stof tot pijnlijke herdenking en tegenstelling, te nadrukkelijker werd het op den voorgrond gesteld ; „wij hebben nog geen duimbreedte weggeschonken van dien heiligen grond, dien wij voor vijfentwintig jaren herwonnen ; wij zijn niet gedaald in de achting van Europa\'s volken, en hebben niets van onze eer verlorenquot;. Toch komt wellicht het meesterschap van D e r m o u t het krachtigst uit in de „kerkelijke Rede ter gedachtenis van Z. M. Willem Fr ede rik. Graaf van Nassau, Koning der Nederlandenquot;, den 7den Jan. 1844 in de Kloosterkerk uitgesproken. Hoe geheel anders toch was die uitgang geweest, dan de aanvang had te verwachten gegeven! Wat verschillende beoordeeling; wat strijd van partijen en hartstochten, maar ook wat moeie-lijke taak voor den prediker om, staande te midden van, neen boven dit alles, te gelijk een woord van billijke hulde en van christelijke stichting te spreken! Mij dunkt, het is nog bij de herlezing der Leerrede aan te zien, dat zij haren opsteller niet licht is gevallen. En toch kon later zich niemand beklagen, dat hij te veel, of anders te weinig gezegd had. Het Schriftwoord (Hand. XIII: 86) aangaande Da v id: «als hij den raad Gods gediend had, is hij ontslapenquot; bood hem ongedwongen aanleiding om //door zijne Evangeliebediening op zijn eigen standpunt geplaatst, bij de gedachtenis van den eersten Koning van het Rijk der Nederlanden, allermeest van God te spreken en Zijne almachtige hand en Zijn aanbiddelijken raad te verheerlijken.quot; Zoo gaf hij den Koning wat des Konings, Gode wat Gode was, en bleef zelf geheel buiten anders bijna onvermijdelijke inoeielijkheid. Waarlijk, aan het talent,
385
dat zicli hier op reeds gevorderden leeftijd in nog onverzwakte kracht openbaart, heeft, naast de wijding ee-ner ongehuichelde vroomheid, allerminst het zegelmerk van christelijke bedachtzaamheid en zachtmoedige wijsheid ontbroken.
Als van zelf bracht het gezegde ons reeds over de grenzen van het gebied, waarop D e r m o u t, meer dan op eenig ander, jaren lang heeft geheerscht en geschitterd, het gebied der kanselwelsprekendheid. Reeds de vermelde afzonderlijke Leerredenen leggen van zijne beteekenis op dat gebied een ondubbelzinnige getuigenis af. Om hem echter als prediker in al zijne kracht te waardeeren, moet men hem gadeslaan, waar hij zich nog meer vrij en onbelemmerd beweegt. Daartoe hebben wij inzonderheid het viertal Bundels te raadplegen,. dat hij in de jaren 1819, 1823, 1827 en 1846 het licht deed zien. Zij bevatten te zamen een vijf-en-dertigtal preeken over zeer verschillende onderwerpen, waarvan de opmerkzame inzage ons van zelf in de gelegenheid stelt om het beeld van Dermout als Evangelieprediker en kanselredenaar althans met breede trekken te schetsen. Natuurlijk verwacht men hier evenmin inhoudsopgave, als beoordeeling van een of meerdere stukken afzonderlijk. Maar in de Biografie van een man als dezen mag toch met eenig recht eene algemeene karakteristiek zijner werkzaamheid worden verlangd op dat gebied, waarop hij naar het algemeen gevoelen eene exceptioneele plaats heeft bekleed. Met dat doel voor oogen geven wij bescheiden, maar vrijmoedig de indrukken weder, die door eene vernieuwde inzage van Dermout\'s nagelaten kanselarbeid in ons opgewekt zijn.
III. 2 5
386
En dan is ongetwijfeld de eerste indruk wel deze, dat Der mout in menig opzicht anders predikte, dan wij het na zijn aftreden al meer en meer gewoon zijn geworden, zoodat zijn naam in zekeren zin tot een gesloten tijdperk van de geschiedenis der Evangelieprediking in ons midden behoort. Zonder dat wij voor het oogenblik nog loven of laken, constateeren wij slechts een onbetwistbaar feit, als wij zeggen, dat zoowel de eigenaardige deugden als de onmiskenbare gebreken der allernieuwste preekmethode in deze nog niet worden aangetroffen. Der mout betoont zich op den kansel een trouw discipel der Hollandsche school, zooals die op het laatst der vorige en in het begin van deze eeuw onder den invloed van uitstekende voorgangers en volgelingen zich van lieverlede gevormd had, en wij zeggen niets te veel als wij opmerken, dat in deze bundels de analytisch-synthetische preekmethode een bijna onafgebroken zegepraal viert. De trant inzonderheid dei-vroegste producten van dezen grond is echt Hollandsch, bedaard, deftig, vaderlijk, ietwat breedsprakig, veel plechtstatiger, dan de meer vrije en gemeenzame toon, die later van den kansel is aangeslagen. Soms zou men, onder den invloed van den tegenwoordigen smaak, kunnen wenschen, dat de verklaring vrij wat beknopter, de toepassing warmer, het geheel meer aangrijpend, bezielend, wegslepend mocht zijn. Het zijn trouwens Leerredenen, die hier voor ons liggen, in den eigenlijken zin des woords, zooals die in der tijd b. v. door den Hoogleeraar S. Muller bepaald en gehandhaafd is; het didaktiseh element staat in den regel vooraan, de weg van den spreker gaat door het verstand tot het gevoel, en alzoo tot den wil zijner
887
hoorders. Hij expeetoreert niet, maar onderwijst, als de schriftgeleerde, die uit zijnen goeden schat oude en nieuwe dingen op hunne beurt aan het licht brengt. Tegenover het later Romantisme, als ik dat woord mag gebruiken, der vaderlandsche Homileten is Der mout een tijpe, zuiver klassiek. Wie derhalve het allernieuwste genre, zooals het zich ten deele onder den invloed der Fransche school heeft ontwikkeld, als zeer ver het beste beschouwt, zal wellicht best doen met dezen nagelaten kanselarbeid geen nadere kennis te maken. Het staat althans te vreezen, dat het hier opgedischte voedsel, hoe zuiver en degelijk ook, voor zijnen smaak veel te weinig prikkelend zijn zal.
En toch zou ook de zoodanige meer missen, dan hij voor alsnog vermoedt, wanneer hij door zulk een vrees zich weerhouden liet om ook bij dezen prediker leergierig ter schole te gaan. Een tweede indruk toch, die weldra den eersten vervangt, is dat üermout niet slechts anders, maar in menig opzicht beter gepredikt heeft, dan het vaak na hem beproefd is geworden. Zeker, de Leerredenen van Der mout hebben niets, dat u aan homiletisehe improvisaties doet denkeu, in oogenblikkelijke bezieling en — overspanning ten papiere en ten gehoore gebracht. Maar wat zij dien ten gevolge aan levendigheid en lenigheid missen, het wordt in geene geringe mate vergoed door groote klaarheid en degelijkheid. Het zijn stukken, die overal de sporen van rijpe overdenking, rustige bearbeiding, zorgvuldige beschaving vertoonen ; geschreven en gecorrigeerd voor zij uitgesproken, overwogen voor zij geschreven zijn. Waarlijk, men moet niet slechts een geoefend redenaar, maar een veelzijdig ontwikkeld
I
388
mensch, en bovenal een grondig en bekwaam godgeleerde zijn om doorgaans, — en dat was werkelijk hier het geval — zoo te kunnen preeken, als wij het in deze bundels gedaan zien. Roepen de produkten van sommige hedendaagsche predikers ons wel eens onwillekeurig het woord voor den geest: vhij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zouquot;, aan dezen prediker is het te hooren, dat hij rijpelijk overdacht heeft, wat hij wil, en door wat middelen hij telkens het voorgestelde doei zal bereiken. Van het nevel-achtig-mystieke, dat thans weder door zoovelen bewonderd wordt, al kunnen zij het evenmin vatten als volgen, toont hij zich in beginsel afkeerig; wat helder gedacht is, wordt klaar en keurig gezegd. Hij zet de eerste schrede niet, eer hij voor zichzelven den weg bedachtzaam overzien en nauwkeurig heeft afgebakend; hij schroomt zelfs geene gedetailleerde aanduiding van dien weg, als hij die in het belang der medewandelaars wenschelijk acht. Hij verrast hen trouwens slechts zelden, en schobt hen nog minder, maar verlaat hen niet licht, voor hij hen op het punt heeft gebracht, waarop zij dankbaar en welvoldaan van hem scheiden. Zonder al te lange en vergezochte Inleidingen, beweegt hij zich met kalmen, toch niet slependen tred van een natuurlijk uitgangspunt voorwaarts tot den mijlpaal, dien men, zonder veel kronkelingen van de baan, al spoedig in het verschiet ziet verrijzen. Het is hem in één woord duidelijk aan te zien, dat hij de stof geheel meester is, vóór hij zich aan hare bearbeiding waagt. Het onderwerp wordt gewoonlijk gekozen in verband met eene hem gebleken behoefte des tijds en der hoorders, en de ontwikkeling is natuurlijk, helder.
389
zaakrijk, onderhoudend, beschaafd, populair, Nimmer wordt de ernst ■van den kansel vergeten voor het •vv o u 1 d-b e humoristische, neen, burleske, snaaksche, koddige, dat later hier en daar uit overdreven zucht naar het pikante geboren en door jammerlijken wansmaak toegejuicht is. De taal is zuiver, de stijl gekuiseht, de toon waardig en gewijd, van den aanvang af tot het einde, en de strekking bij uitnemendheid practisch.
Wij vreezen niet, dat iemand ons ééne bladzijde uit deze homiletische nalatenschap voorleggen zal, met de verklaring in strijd, die de prediker bij zijn zilveren ambtsfeest deed booren ; ;/wij zijn niet voldaan, wanneer gij ons werk of onze voordracht prijst; wij achten zelfs uwe toejuiching klein, zoo het ons niet gelukken mag, ii te besturen tot heiligmaking ten eeuwigen levenquot;.
Toch is de bewondering, die nimmer op onedele wijze werd nagejaagd, op den duur niet achtergebleven, en de Geschiedenis van de kanselwelsprekendheid onzer eeuw schrijft den naam van D e r m o u t met gulden letteren in hare gedenkrollen naast de gevierde namen van Van der Palm en Borger. Van der Palm, Borger, Der mout— wie van deze drie als gewijd redenaar de meest uitstekende was ? Wij hebben het pleit niet te beslissen, en verblijden ons liever, dat het vaderland en de kerk in dezelfde periode niet slechts op een enkelen hunner, maar op geheel het uitgelezen drietal mocht bogen. Maar moesten wij voor ons uitmaken, wie de minste der drie was te noemen, wij zouden althans niet gemakkelijk kunnen besluiten, dien naam aan Dermout te geven, ja wij betwijfelen, of een der beide anderen zulk eene achterstellino zou toe-
390
gejuicht hebben. Van Borger althans is het nog niet vergeten, dat hij de preeken van Der m ou t waardeerde, zelfs boven die van zijnen weisprekenden ambtgenoot, en van Van der Palm is het bekend, dat hij groot genoeg was om aan den Haagsehen Hofprediker den naam van Napoleon van don kansel te geven. Werkelijk schijnt die benaming gelukkig gekozen, met het oog zoowel op den juisten veldheersblik, waarmede deze aanvoerder het homiletisch terrein overzag, als inzonderheid op de zeldzame zeggingskracht, die zijne prediking kenmerkt. Er is in de dictie van Der mout iets, dat aan de «imperatoria virtusquot; der ouden doet denken; het pallium van den orator is breed, maar het rust ook op forschgebouwde, stevige schouders. Niet zoozeer in de euphonie, als wel in de graviteit van den stijl bestaat het geheim zijner kracht; eene kracht, volkomen in staat om het gehoor te beheerschen, en toch altijd zoo getemperd, dat zij nimmer hardheid en heftigheid wordt. Ten onrechte heeft men D e r-mout, dien de Utreehtsche Hoogeschool met lierheid onder hare leerlingen rekent, onder de discipelen en navolgers van Van der Palm eene plaats der eere gegeven ; punten van overeenstemming zijn er ongetwijfeld te vinden, maar alles te zamen genomen gaat wellicht de stof tot antithesen hier het recht der compara-tie te boven. Dichter dan aan Van der Palm nadert D e r m o u t soms aan Borger, schoon het hier door wie volkomen billijk wil oordeelen allerminst vergeten mag worden, dat Borger al spoedig, zonder voorafgaande practische werkzaamheid in of vorming door de gemeente, slechts nu en dan als] Academieprediker optrad, terwijl D e r m o u t daarentegen niet slechts
391
Ilofkapellaan, maar tevens herder en leeraar was, die reeds een reeks van jaren van week tot week had gepredikt, eer hij zijn eerste werk in het licht zond. Wellicht dwalen wij niet, wanneer wij in Borger den glans bewonderen van het homiletisch genie, eenzijdig geoefend in de scholen der wetenschap : in D er-mout den triomf van een uitgelezen talent, harmonisch ontwikkeld in de school van het leven, bepaaldelijk in hoogere kringen. Zeker is het, dat zoo hij op verre na niet alle deugden van Borger bezit, hij ook niet weinige van diens gebreken vermijdt, en dat zijne vlucht, ja minder hoog, maar daarentegen zijn gang veel meer gelijkmatig dan die van zijnen beroemden tijdgenoot is. Doch, wij gevoelen het, op dit gebied loopt elke vergelijking gevaar eenzijdig en ondankbaar te worden. Wij houden daarom ook die met den gevierden A t h a-nase Coquerel hier terug, welke ons bijna uit de pen was gevloeid, schoon wij de overtuiging niet smoren, dat die in bijna ieder opzicht ten voordeele van den Haagschen, boven den Amsterdamschen Leeraar zou uitvallen. Alleen zouden wij nog éénen naam willen noemen, omdat wij gelooveu, dat hij behoort aan een man, die, behoudens beider zelfstandigheid, onmiskenbare geestverwantschap met den Haagschen Der-mout vertoont; het is die van den Deventer Hoogleeraar C. Fransen van Eek.
Deze laatste paralel maakt wellicht een woord van toelichting noodig. Vragen wij, waar het terrein der prediking ligt, dat Der mout zonder aanmatiging het zijne had mogen noemen, wij meenen zijn eigenlijk gezegd fort te kunnen ontdekken op hetzelfde gebied, waarop de pasgenoemde prediker zich bij uitstek geluk-
392
kig bewoog. Zien wij nogmaals het vermelde viertal Preekbundels in, zij vertoonen ongetwijfeld eene groote verscheidenheid van teksten en onderwerpen, en, laat ons het er dadelijk bijvoegen, geen enkele stof, waarvan de bewerking geene sporen der meesterhand draagt. Zonder aarzelen behandelt D e r m o u t ook dogmatische stoffen, en daaronder van hoogst teederen aard ; wij noemen slechts; het verkeer van Christus in den afgescheiden staat (1 Petri III: 19, 20) en het misverstand van Jezus\' eigen woorden, als eene voorname dwaling-onder de Christenen (Joh. XXI : 23.) Xiet minder gemakkelijk beweegt hij zich op historisch gebied; zoo kan men b. v. onmogelijk spreken over «de invoering van het Christendom in Europa, beschouwd als een Goddelijk werkquot; (Hand. XVI : 9, 10), tenzij men op de geschiedenis van de wereld en het Godsrijk in dat tijdperk een meer dan oppervlakkigen blik heeft geslagen. — Met name is Der m out een uitmuntend prediker uit en voor het huiselijk leven, en verwonderen zou het ons niet, zoo hij zelf daarin, althans in den aanvang, zijne kracht heeft gezocht. Blijkens de Voorrede voor den eersten Bundel, behandelde hij voor de gemeente eene reeks van gewijde Tafereelen, daarop de naaste betrekking hebbende, en had zich, naar het schijnt, aanvankelijk voorgenomen, die gezamenlijk uit te geven. Con araore schetst hij dan ook: het welgesloten huwelijk; het geluk van een christelijk huisgezin ; het evenwicht van goed en kwaad in het huiselijk leven der menschen; de vreugde en plichten eener moeder, en andere gelijksoortige onderwerpen. Toch zouden wij durven volhouden — en ziet hier het punt der overeenkomst met den anders misschien meer vrij-
393
zinnigen Fransen van Eek — dat zijne kracht, zeker niet minder dan op het huiselijk, bovenal op zedelijk en zielkundig gebied is gelegen, ja dat hij wellicht de meest uitstekende Moralist onder de predikers zijner dagen geweest is. Zullen wij, om die stelling te staven, van zijne voortretfelijke rede gewagen «over de schadelijkheid van één zedelijk gebrek voor het wezen en den roem van iemands braafheidquot;; of die //Over de eenparigheid van keus en karakter in het godsdienstig levenquot; ontleden; of op zijne meesterlijke beschrijving en beoordeeling der ,/kleinmoedigheidquot; wijzen, naar aanleiding der klacht: „al deze dingen zijn tegen mijquot;? Zonder iets af te dingen op de waarde zijner andere preeken, erkennen wij dat hier vooral in ons oog het ideaal van «gulden appelen op zilveren schalenquot; genaderd, neen, bereikt is geworden. Wie zoo spreken kon, hij had boven anderen recht op r/de mensehen-kennis van Jezusquot; en op «den Bijbel als een bron van ware tnenschenkennisquot; te wijzen. Hij was niet enkel Theoloog, naar Psycholoog gelijk weinigen, en had zelf overvloedig geput uit de bron, waartoe hij anderen leidde.
En deze opmerking brengt ons van zelve tot eene andere, in hare soort niet minder belangrijke. Is het inzonderheid de zedelijke zijde van Godsdienst en Christendom, die hier het meest op den voorgrond treedt, onwillekeurig rijst de vraag naar het theologisch en kerkelijk standpunt, waarop deze rijkbegaafde prediker stond. Wij spraken daarvan reeds met een enkel woord, waar wij hem in zijne betrekking tot het hoogste kerkbestuur gade sloegen, maar hier moeten wij daarop nog iets nader terugkomen, omdat op christelijk gebied de
394
waardij der prediking bovenal door haren inhoud en hare strekking bepaald wordt. Eu daa noemen wij dezen prediker met volle vrijmoedigheid een Bijbelsch Theoloog, in nagenoeg gelijken zin, als zijne beroemde tijdgenooten Van d e r 1J a 1 ni, C 1 a r i s s e, Van Voorst, Heringa en hunne geestverwanten het waren. Geheel in den geest van het Protestantisme erkende hij de H. Schrift, inzonderheid des Nieuwen Verbonds, als richtsnoer van zijn gelooi\' en zijne prediking tevens, en vond haren hoofdinhoud uitgedrukt in de belijdenis dei-Kerk, waaraan hij van goeder harte was toegedaan. Slechts wilde hij, dat die belijdenis zou worden opgevat en voorgestaan in den geest eener gematigde vrijzinnigheid , die plaats voor voortgezet onderzoek en langzame ontwikkeling overliet. Op dit standpunt heeft Der mout, niet slechts in zijne laatste levensjaren, maar zoover wij kunnen nagaan, altijd gestaan, en het is uiet zijne schuld, zoo de snelle stroom der beweging hem later voorbijgespoed is. Men zou zich althans bedriegen, zoo men meende, dat het hem immer om stelselmatig afbreken of ondermijnen zelfs van het sinds lang bestaande te doen was. Zijn, gelijk wij meenen te weten, de vier vragen vóór de Avondmaalsviering, door de Synode in 1817 voorgeschreven en sinds dien tijd in gebruik, van hem afkomstig, zij bewijzen mede het tegenovergestelde. Dermout was trouwens veel meer tot afwachten gezind, dan tot doortasten, en waar hij rechtstreeks of zijdelings medewerkte om de knellende banden der orthodoxie van lieverlede losser te maken, het was omdat alzoo de hemelsche, d. i. Bijbel-sche waarheid, van alle menschelijke toevoegsels ontdaan in te onbesmetter luister zou pralen. Maar hij was,
395
gelijk zoo menigeen tusschen de jaren Vijftien tot Vijfendertig of Veertig, van goeder hart\' optimist op kerkelijk grondgebied, en niets kon hij minder vermoeden dan dat de zucht tot emancipatie, ook door hem met bedachtzaamheid voorgestaan, zich tot eene hoogte en met eene uitkomst ontwikkelen zou, als waarvan de latere geschiedenis spreekt. Die derhalve de zaken van een meer pessimistisch standpunt bezagen, en den opkomenden storm vermoedden in wat hij slechts als een onbeduidend wolkjen aan den hemel beschouwde, konden zich tot hém niet getrokken gevoelen, al geloofde en beieed hij ook met hen tot op zekere, ja aanmerkelijke hoogte hetzelfde. Daarbij kwam, dat in zijne prediking, hoe behoudend, gezond en welsprekend ook, het eigenaardig element werd gemist, dat de invloed der godsdienstige opwekking {Reveil) onzer eeuw ook hier te lande in die van .anderen bracht. Die op dit laatste element bijzonderen prijs stelden, moesten zich onder zijn gehoor min of meer onbevredigd vinden, al hadden zij ook tegen zijn woord niets degelijks in te brengen ; D e r m o u t was trouwens de éénige prediker niet, die verdacht werd, niet om hetgeen hij zeide, maar om hetgeen hij, hetzij verzweeg, hetzij, naar men meende, niet genoeg op den voorgrond plaatste. Zelf heeft hij, te midden van liet verschillend oordeel der menschen, zich met kalmte en kracht op het eenmaal ingenomen standpunt gehandhaafd, en zich noch door de gunst noch door de ongenade der menigte laten bewegen om daarvan een duimbreedte af te wijken. Tegenover het te veel ter eene en het te weinig in zijne schatting ter andere zijde beleed en verdedigde hij zijn Bijbelsch Christendom met zachtmoedigen ernst, en bleef, te midden der kerkelijke
396
reactie van vroeger en der wijsgeerige strevingen van later tijd „volharden in de leer der Apostelenquot;. Zoo moest het gebeuren, dat dezelfde man, die eerst verdacht werd van te heulen met allerlei nieuwigheidsdrij vers, twintig, dertig jaren later onder de voorstanders eener verouderde zienswijs geteld werd. Maar zoo kon het ook nauwelijks anders, of hij moest zich in den herfst en den winter zijns levens bitter beklagen over menige wrange vrucht van den vrijheidsboom, dien hij met zooveel blijde hoop in het hart in de lente en den zomer had zien planten en groeien. Niet hij, maar de tijd was veranderd. Had iemand, die den loop der kerkelijke gebeurtenissen in de twee, drie laatste tientallen jaren betreurde, onedelmoedig genoeg kunnen zijn om een goed deel der schuld op Dermout te werpen, als die immers, gelijk het wel eens genoemd werd, «het Tro-jaansche paard mede had binnengehaaldquot;, ik twijfel, of hij dat verwijt in de tegenwoordigheid van den grijsaard zeiven had durven herhalen, indien hij althans een enkele maal had kunnen getuige zijn van de bekommering en smart, waarmede de stoutheid der moderne negatiën hem telkens bij vernieuwing vervulde.
Doch — wij keeren nogmaals van den theoloog tot den prediker en redenaar weder, thans echter nog slechts om den totaal-indruk samen te vatten, dien het terugzien op dit homiletisch leven en werken bij ons heeft achtergelaten. Die indruk is in zekeren zin onvolledig; het heeft ons tot onze smart en schade nimmer mogen gebeuren, de welluidende stem van Dermout zeiven op den gewijden leerstoel te hooren. Toch begrijpen wij na elke vernieuwde lezing te beter de opgetogenheid van hen, die jaren achtereen het
397
voorrecht hadden aan deze welbespraakte lippen te hangen. If, om hier bij de hoofd verdeeling der ouden te blijven, de vinding slechts zelden verrassend, de schikking is zoowel logisch als oratorisch doelmatig; de uitdrukking daarbij oorspronkelijk, zuiver, smaakvol gespierd; terwijl de voordracht, ook waar de spreker meer of min aan zijn schrift was gebonden, zich naar de getuigenis van vele bevoegden onderscheidde door waardigheid, schoonheid en kracht. Geen wonder, dat een talrijk gehoor uit de meest verschillende standen hem doorgaans met getrouwheid omgaf, en telkens tot hem, ook na kortstondige atleidiiig door jeugdiger talenten, met vernieuwde ingenomenheid wederkeerde. De welsprekendheid van Der mout doet u onwillekeurig denken aan een breedgetakten, krachtigen boom, die in ruimen omtreb zijne koesterende schaduw verspreidt, en ook dan nog kostbare vruchten biedt, wanneer het loof reeds lang zijne eerste frischheid verloor. Het is geen wonderboom, in korten tijd opgeschoten, maar daarom blijft hij ook bevrijd van het gevaar om ia éenen nacht te vergaan, en — waterloten zult gij niet of nauwelijks ontdekken. Is het in onze dagen niet vreemd, dat deze of gene met voorname minachting op ^Kanselredenaarsquot; uederziet — in den regel wordt de kunst het meest versmaad door wie de minste geschiktheid tot hare beoefening toont — in Dermout is het gebleken, dat het mogelijk is, hoezeer ver van gemakkelijk, uitnemend oratorisch, en tevens waarlijk practisch te preeken. Hoe gelukkig, om althans enkele proeven te noemen, de stoute greep, om, na eeue bedaarde ontleding van Paulus\' rede op den Areopagus, op eenmaal den Apostel zeiven als \'t ware het kérk-
398
gebouw binnen te leiden, beurtelings prijzende en be-straffende te laten oordeelen over wat hij in deze omgeving aanschouwt, en eindelijk hem, evenals te Athene, te laten besluiten met de profetie van het oordeel, die de prediker echter hem niet meer uitspreken laat, omdat hij zich nog ééne schrede hooger verheft, en van den Apostel tot den Heer, en diens aankondiging van het eindgericht opklimt! Hoe meesterlijk, beide uit een logisch en een oratorisch oogpunt, de bestrijding van het misbruik der prediking van den Heer in de geestenwereld tot zorgeloosheid en zonde l Hoe — doch wij loepen gevaar ons bestek te buiten te gaan, al zouden wij aan Derm out\'s eere te kort doen, door geheel van zulke trekken te zwijgen. Er is hier toch eene imposante kracht (AetvÓTYig), die onwillekeurig aan Demosthenes denken doet, en waarvan wij het zedelijk karakter te hooger waar-deeren, omdat deze horniletische persoonlijkheid, naar haren natuurlijken aanleg beschouwd, ons vooral niet minder den Nestor van Homerus te binnen roept, wwiens redenen, nog zoeter dan honig, de welbespraakte lippen ontvloeiden.quot; Wij althans hebben altijd, ook na herhaalde lezing dezer kanselredenen, in stilte vermoed, dat het den prediker gemakkelijker vallen moest een streeleud en aangenaam, dan een streng en schokkend woord te doen hooren. Hebben wij wèl gezien? Dubbele eere dan aan den man, die zich door geen men-schenvrees het zwijgen liet opleggen, waar plicht het spreken gebood, en al hulde hij zich ook niet bij voorkeur in den kemelshairen mantel des boetprofeets, echter op zijn moeielijk standpunt als hofprediker zich evenzeer wist te wachten voor kruipende vleitaal, als
399
voor beginselloozeu transactiegeest. Op hem althans behoeft men het woord des Heilands niet toe te passen, waaraan de Fransche Hofpredikers der zeventiende eeuw ons slechts al te dikwijls doen denken: „ziet, die zachte kleederen dragen, zijn in der koningen huizenquot;. Veeleer kan men van dezen prediker zeggen, dat hij zich met allen ernst heeft bevlijtigd om, naar een ander woord des Heeren, waaraan hij eene afzonderlijke leerrede wijdde, ,/voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duivenquot; te zijn. Zoo kon het hem te lichter vallen, zich in zijne exceptioneele positie met eere te handhaven, en naar den wensch van zijn hart nuttig te zijn, ook voor personen en kringen, tot welke anders de stem des Evangeliedienaars niet zoo gemakkelijk doordrong. Maar indien iemand oordeelen mocht, dat eene prediking, die zooveel sporen toont van fijnenquot; tact, en bijna zeiden we diplomatisch talent, toch in geen geval de uitstorting kon zijn van een warm en diep bewogen gemoed, wij zouden den zoodanige willen uitnoodigen, om nogmaals in den tweeden Bundel dei-Nieuwe Leerredenen de eerste Leerrede op te slaan (die, waarmede hij zijnen éénigen zoon tot de Evangeliebediening aan de Vuur se he heeft ingezegend), en dan na de lezing hem vragen, of niet hier althans, en waarlijk hier niet alleen, naar het bekende woord der ouden «het hart de bron der welsprekendheidquot; was.
Waar Der mout eene zoo hooge en eervolle plaats in de Geschiedenis der Predikkunde en Prediking inneemt, kan men nauwelijks nalaten te betreuren, dat zijne hand, behalve enkele gelegenheidsleerredenen, niet meer dan een viertal Bundels aan ons godsdienstig pu-
400
hliek heeft geschonken, gelijk men zich onwillekeurig verwonderen moet, dat zijne Leerredenen, althans naar het aantal uitgaven te oordeelen, uiet in even ruimen kring zijn verspreid en gelezen, als die van Borger, van der Palm, de beide van der Hoeven\'s, en enkele anderen. Wat dit laatste betreft, onderscheidene oorzaken kunnen tot dezen betrekkelijk minderen opgang hebben samengewerkt. Niet ieder veelgeprezen prediker en auteur is zoo gelukkig een uitgever te vinden, als b. v. de verdienstelijke G. T. N. Suringar te Leeuwarden sinds ettelijke jaren voor het werk en den roem der zooeven genoemde mannen geweest is. De prediktrant van Derm out vertoonde daarbij een meer ■aristokratisch karakter, dan een populairen tint in den meer gewonen zin van het woord. Ook de grow te degelijkheid en soliditeit zijner stukkeu was weinig in overeenstemming met de toenemende oppervlakkigheid van den geest onzer eeuw, mede op homiletisch gebied. Echter heeft het niet aan aanmoediging en aandrang ontbroken om nog meer ter perse te leggen, en zelf had hij in de Voorrede van zijn laatsten Bundel zich niet ongenegen verklaard ,/om naar gelegenheid daaraan nog één Bundel toe te voegenquot;, ja reeds, zijn wij wel onderricht, met de uitvoering een aanvang gemaakt. Om wat reden de kostbare gave ons op den duur moest onthouden blijven, laat zich slechts bij gissing bepalen. Nooit was D e r m o u t gemakkelijk tot uitgeven overgegaan ; ook zijne letterkundige nalatenschap moest op zijne uitdrukkelijke begeerte bij zijn sterven vernietigd worden, en — eene enkele kleinigheid uitgezonderd4) — heeft hij na 1846 de meesterlijke pen laten rusten. Te meer past het ons, het betrekkelijk weinige, dat ons
401
bleef, op bestendigen prijs te waardeeren, gelijk het ons verblijdt, dat het vroeger en later niet aan ondubbelzinnige en warme erkenning der verdiensten ook van zijne uitgegeven preeken ontbroken heeft. De openbare kritiek was, met nauwlijks noemenswaardige uitzondering, doorgaans eene aaneengeschakelde lofrede, en — wat in dien tijd veel minder gewoon was dan later — ook in den vreemSe werd zijn naam gekend en gevierd. Van de Fransche, Engelsehe en Hong-duitsehe vertaling zijner Lijkrede op onze eerste Koningin spraken wij reeds. De beide eerste zagen het licht te \'s Hage 1837, de laagste in datzelfde jaar te Berlijn, bewerkt door de bekwame hand van onzen landgenoot Dr. E. G. Lagemans, dezelfde, die ten jare 184.4 in een ,/Auswahl von Predigten der berühmtesteu holland. Kanzelrednerquot;, S. 144—170 (Haag, bei P. H. Noordendorp) de Leerrede van Dermoutover 1 Joh. II; l^, 2 vertolkte. Reeds in 1836 had deze een vleiend schrijven ontvangen van den Heer Kerz-inann, Prof. der Rhetorica bij het Athenaeum te Maastricht, hem het voornemen mededeelende om «de meesterstukken van den Hollandschen preekstoel, als ook de schoonste Redevoeringen van H o o f t\' s Nederlandsche Historiën in het Hoogduitsch bekend te maken,quot; en bepaaldelijk vergunning verzoekende om zijne Leerredenen over «de vredelievendheidquot; en «het geluk van een christelijk huisgezinquot; 0) in zijne verzameling optenemen. Zij verschenen zonder jaartal of naam van den uitgever, onder den titel : «Proben Niederland. Bereds-am-keit, 4te Lieferungquot; (D e r m o u t).
Zooveel — of liever zoo weinig — moesten wij van Derm out\'s meestvermaarde gave vermelden, omdat zij
402
het ongetwijfeld geweest is, die hem reeds ten jare 1815 de onderscheiding van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden deed waardig achten. Die onderscheiding, een der eerste aan hem geschonken, bleef intusschen de éénige niet. Hij was bovendien Lid van het Zeeuwsch en van het Pro-vineiaal Utrechtsch Genootschap, alsmede van het Bata-viaasch Genootschap van Wetenschappen. Ook de betrekking van Medebestuurder van het Haagscb Genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst zag hij door het vertrouwen der Directie zich aangeboden, en wees hij ook die benoeming bescheidenlijk af, een tal van jaren bleef hij niettemin onder de correspon-deerende leden behooren. Reeds onder de regeering van Koning quot;Willem den Eersten met het ridderlijk eereteeken van den Nederiandschen Leeuw onderscheiden, werd hij, bij de komst van Willem den Tweeden tot den troon, door dezen tot Kommandeur dier-zelfde orde verheven. En toen hij — om niet meer te noemen — in het jaar 1845, na dertigjarige vervulling van dien post, zijne functiën als Secretaris der Synode had nedergelegd, zag hij zich door onderscheiden kerkelijke collegiën en personen, in vereeniging met andere vrienden, ten blijke van achting en erkentenis, een gouden eerepenning aangeboden, dragende aan de ééne zijde zijne beeltenis, met het randschrift: I. J. Dermout per VI lustra S y n. Gen. Eccl. Ref. Belg. ab Actis, MDGCCXLVquot;, en op de keerzijde de woorden : gt;Viro Nobilissimo, summe venerando, multis nominibus praelaro, Sodales, Amici, Cultore squot;. 6) Hoe welverdiend en streelend intusschen ook zulke
403
onderscheidingen waren, niet minder aangenaam was zeker voor zijn gevoel de ervaring, dat hij in zeldzame mate, allereerst in zijne naaste omgeving, eene liefde en een vertrouwen genoot, waarvan het recht door niemand betwist werd. Wat hij in zijne Lijkrede op Koning Willem den Eersten ten aanzien van diens eerste regeeringsjaren getuigt: //dat van hem in vollen nadruk gold, hetgeen ergens van Israël onder de regeering van David geschreven staat: alles wat de Koning gedaan had was goed in de oogen des ganschen volksquot; — het zou tot zekere hoogte ook van hem, gedurende de meest invloedrijke jaren van zijn belangrijk leven, gezegd kunnen worden. Zwaar woog ettelijke malen zijn advies bij menigen raadslag; beslissend was niet zelden zijne stem bij menig gewichtig besluit. Door arm en rijk, door ambtgenooten en gemeenteleden zag hij zich doorgaans met kennelijke onderscheiding bejegend, en ongewoon was het niet, dat hij op de Haag-sche straten of pleinen door het eerste Koninklijke Echtpaar of hunne kinderen hartelijk en minzaam werd toegesproken. Hij zelf kon aan een der zijnen verklaren, «dat hij het Koninklijk paleis, waar hij ten allen tijde onbeschroomd was binnengetreden, nimmer had verlaten, zonder er met genegenheid te zijn ontvangen, met goedmoedigheid te zijn aangehoord, en met erkentelijkheid te zijn gegroet.quot; Van onderscheiden vorstelijke personen zag hij zich met eigenhandige brieven vereerd, en waar hij zich in zijne conscientie gedrongen voelde, daar wist hij, ook in moeielijke oogenblikken, van zijn recht tot spreken met kieschheid, maar tegelijk met vrijmoedigheid en getrouwheid ten hove gebruik
II
d
te maken. Geen wonder, dat de hoogachting, hem
404
gewijd, zich in geenen deele tot zijne eigene gemeente bepaalde. Menig lid of\' praeadviseerend Lid der jaar-lijksche Synoden, die van elders kwam, greep gretig de gelegenheid aan om, ook na zijn aftreden, den rustenden, maar nog altijd wakkeren grijsaard te bezoeken, en met hem over de hoogste aangelegenheden van kerk of maatschappij vertrouwelijk samentespreken. En kostte het hem natuurlijk niet weinig, zoo zeldzaam lang tot betrekkelijke werkeloosheid veroordeeld te zijn, onverschillig kon en mocht het hem toch ook van de andere zijde niet blijven, dat zijne verdienste, bepaaldelijk op het gebied der gewijde welsprekendheid, bestendig en luide erkend werd 7), zoodat hij in dit opzicht gezegd kan worden zijn roem niet overleefd, maar veeleer duurzaam en onverminderd beleefd te hebben.
Er is intusschen — Derm out zelf heeft het eenmaal op treffende wijze nabij een geopend vorstengraf uitgesproken — «een lof, niet uit de mensehen, maar uit God;quot; de ëénige, die wel beschouwd, onvergankelijke waarde bezit; en ook waar een vorst op het gebied dei-kerk of der wetenschap het gelauwerd hoofd voor de macht des doods heeft gebogen, laat zich de vraag niet terughouden, of ook deze hoogste kroon bovenal gezocht en verdiend is geworden. Die vraag voert ons op het gebied, waarop geen menschelijke stem een beslissende rechtspraak mag wagen. Zooveel het ons echter vrij staat over hart en karakter te oordeelen, kan, naar onze welgegronde overtuiging, ook hier de slotsom niet anders dan bij uitnemendheid gunstig zijn. Ook waar wij geene zwakheden en feilen voorbij zien, die niemand meer dan de ontslapene zelf zou hebben erkend en betreurd, gelooven wij, dat hier de getuigenis niet behoeft teruggehouden
403
Ie worden, eenmaal aan twee Apostolische mannen geschonken, dat zij //hunne zielen hadden overgegeven voor den naam des Heeren Jezus/\' Der mout was niet slechts in zijne soort een groot, maar een goed, een vroom man, vol van geloof en waarachtigen christenzin, en zijne welsprekendheid eene gave, door dat geloof en die godsvrucht geheiligd. Hij sprak omdat en zooals hij geloofde, en de warme ingenomenheid met de Evangeliebediening, die hij bij herhaling zoo krachtig betuigde, is ten allen tijde de grondtoon van zijn langdurig leven en menigvuldig werken gebleven. Wat meer zegt, hij heeft niet enkel door zijn woord, hij heeft ook en bovenal door zijnen wandel gepredikt, en is ook in dit opzicht, gelijk het hem bij de aanvaarding zijner bediening in de Hofstad werd voorgehouden, //Gode een goede reuk van Christusquot; geweest. Bemirr-nelijk en edel niensch, verstandig en trouwhartig vriend, teeder en zorgend echtgenoot, vader en grootvader, wist hij zich niet enkel bewondering en hoogachting, maar toegenegenheid en vertrouwen als weinigen waardig te maken. Was hij zich natuurlijk van de beteekenis zijner persoonlijkheid niet onbewust, van niets was hij verder verwijderd, dan van laatdunkenden eigenwaan, en niemand, die voor zijne meerderheid boog, behoefde het te doen onder het drukkend bewustzijn van voor een looden schepter te bukken. Integendeel, de veldheersstaf was met bloemen omkransd, en het fortiter in re, waar het uoodig was, ten allen tijde met het suaviter in modo gepaard. Uiterst bedachtzaam in zijn spreken, en zelfs, waar het zijn moest, gesloten, was hij tegen niemand, die hem naderde, terugstootend of stroef; indien iemand, hij verstond het geheim om
406
anderen te winnen, zonder meer dan noodig was zich-zelven te geven. Lichtelijk geneigd tot, zwaarmoedigheid, vvas hij niettemin opreehtelijk dankbaar aan God voor iederen zegen des voorspoeds, en aan mensehen, ook voor het geringste blijk hunner liefde. Diep werd zijn gevoelig hart door het leed des levens getroffen; inzonderheid toen hij het Abrahamsoffer had te brengen van zijnen geliefden éénigen zoon. Op reeds aclit-en-zestigjarigen leeftijd moest hij zijnen Jacob ten grave dragen, dien hij twintig jaren vroeger met zoo hooge vreugde had ingezegend tot het werk der bediening, en die ten jare 1845 als Evangeliedienaar in datzelfde Leiden ontslapen was, waar hij eenmaal more majorum, na het verdedigen eener verdienstelijke critische dissertatie, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werd. Maar toen ook mocht het hem gebeuren den opgelegden last inet een mannelijken moed en eene christelijke onderwerping te dragen, die hem in staat stelden zijn werk te hervatten met de aandoenlijke vraag (Job XV: li1\'): «zijn de vertroostingen Gods u te klein?quot;
Zoo heeft Der mout als een wijze gewandeld, en gewerkt zoo lang het dag voor hem was. Zijne hoogste eerzucht was en bleef geen andere, dan nuttig te zijn. Hoe nauw hij zich aan zijne \'s Gravenhaagsche gemeente verbonden gevoelde, hij sprak het openlijk uit, waar hij den ISden April 1830 zijnen vijf-en-twintig-jarigeu Evangeliedienst in haar midden herdacht. Hij deed het met een Leerrede, naar 2 Cor. Vil: 3\'1, 4a, over //de liefde eens leeraars tot zijne gemeente in het voorbeeld van Paul us.quot; Zij zag even weinig het licht, als eene andere, die het zeker niet minder verdiende, en
407
waarmede hij in April 1845 zijnen veertigjarigen arbeid in dezelfde gemeente herdenken mocht, predikende niet over, maar voor zichzelven, naar aanleiding van het Apostolisch woord, 2 Cor. X: 18, ,/niet die zichzelven prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproefd.quot; Naar de getuigenis van wie beide Leerredenen hoorden of lazen, kenmerkten zij zich, behalve door keur van stijl en gedachten, door groote hartelijkheid, en de laatste inzonderheid door den stillen, heiligen ernst van den man, die zich niet verre meer van de hoogste vierschaar verwijderd acht 6). Nog slechts twee jaren na laatstgenoemden gedenkdag was het hem dan ook vergund, zijne openbare werkzaamheid voorttezetten. Reeds was zij hem in den laatsten tijd nu en dan verre van licht gevallen. Door een ernstige ongesteldheid op middelbaren leeftijd bezocht, en in zijn zenuwleven gedrukt, had hij meermalen een klimmend opzien tegen deu gewijden leerstoel gevoeld. Nauwgezet van geweten, was hij het nog met zichzelven niet eens, of hij al of niet na het intreden van zijn zeventigste levensjaar de welverdiende rust zou begeeren. Onverwacht echter en op pijnlijke wijze zag hij de gewichtige vraag door hooger wijsheid beslist. Op Zaterdag den Ssti\'n Mei 1847 trof hem het ongeluk van een zwaren val in zijn woonvertrek. De aanvankelijke hoop, dat het van geen bedenkelijken aard en zonder beslissende gevolgen zou zijn, werd tot zijne en veler smart niet verwezenlijkt. De verzwakte voet weigerde den nog krach-tigen man zijnen dienst, en ongezind om de hulpvaardigheid zijner ambtgenooten op langdurige proeven te stellen, vroeg en verkreeg hij eene eervolle rust van zijn werk. Zijn Emeritaat ging juist in op den dag.
40 8
waarop hij gewenscht en gehoopt had het gouden ambts-feest te vieren, 1 Juli 1848, terwijl zijne ledige plaats naar zijn genoegen door zijnen opvolger, onzen begaafden landgenoot, J)r. C. E. van Koetsveld werd ingenomen.
Toch konden voor een man als dezen ledigheid en rust gpene woorden van dezelfde beteekenis zijn. Langer dan iemand der zijnen vermoed, of hij voor ziehzelven gewenscht had, werd zijn dag hier beneden verlengd, maar ook de late avond zag hem ten einde toe wakker en werkzaam. Zonder immer over zijnen hulpbehoevenden toestand te klagen, trok hij zich geheel in den kleinen kring der zijnen terug. Echter kon hij zijn hart niet geheel van de vaderlandsche Kerk of de Godgeleerde wetenschap losmaken. Drong men hem nu en dan vruchteloos, dat hij nog eenmaal in het openbaar zou medespreken over menige vraag van den tijd, die ook hem benevelde dagen en slapelooze nachten kon kosten, onafgebroken ging hij niettemin voort met van al wat betrekking had op den grooten strijd dei-eeuw belangstellend kennis te nemen. Niet licht ontging een geschrift van den dag den juisten toets van zijn oordeel; hij bleef, voor zoover er in den laatsten tijd nog van eene hoogte sprake kon zijn, aanhoudend «op de hoogtequot; van alles. Persoonlijk staande buiten den strijd der partijen, kon het hem niet moeielijk vallen aan onderscheiden zijden het betrekkelijk goede te zien, en, door vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen op den duur geacht en geëerd, zonder onoprechtheid hun zijne welwillende gezindheid te too-nen, ook waar van overeenstemming geen verdere sprake kon zijn. Gemakkelijk tot prijzen gezind, en
409*
afkeerig van al wat kon grieven, schroomde hij in-tusschen volstrekt niet, waar hij dit noodig achtte, voor eene dissentiëerende zienswijze uittekomen. Zijn helder, bijbelsch, practisph Christendom was de maatstaf zijner onbevangen critiek, en al wat grondige Schriftkennis bevorderen kon in zijne schatting het beste wapen tegen menig ziekteverschijnsel. Luide betreurde hij de toeilemende ontbinding en spanning op kerkelijk grondgebied; soms lie]) hij bijna gevaar, aan de instandhouding en herstelling der Kerk, die hij lief had, te wanhopen. Maar hoe meer nevels en stormen hij aan haren hemel verrijzen zag, te vaster richtte hij op het licht van (/het eeuwig Evangeliequot; het oog, en waar hij niet slechts bestrijding der kerkleer, maar Evan-gelieverlooehening en Christusverwerping aanschouwde, daar overwon hij zichzelven, en liet de nog altijd krach-\' tige stem een ondubbelzinnigen toon van weerzin en verontwaardiging hoeren. Merkwaardig blijft uit dit oogpunt een schrijven, dat hij, na de nog niet vergeten gebeurtenissen van 1864, aan het Hoofdbestuur van het Kederlandsch Zendelinggenootschap deed toekomen, om de meer dan zestigjarige betrekking lostemaken, waarin hij tot dat Genootschap gestaan had, omdat hij vreesde, «dat, ten gevolge der jongstgenomen besluiten de poort wijd is ontsloten voor eene richting, die zoowel op de prediking van het Evangelie in ons vaderland, als op de vorming onzer zendelingen een noodlottigen invloed oefenen moet.quot; //Deze verzekering doende,quot; dus voegde hij er nog bij, en ook die woorden behooren tot de historia facti — /,aeht ik mij niet verwijderd van den zin en den geest der onvolprezen oprichters van het Zendelinggenootschap, die ik in hunne Apostolische
•410
rechtzinnigheid en in de vrijzinnigheid hunner theologie hoop gelijk te blijven tot mijn einde.quot;
„Zóó heb ik hem gekend, en \'t hart aan hem gesloten,quot;
— dus zou wellicht de steller van dit Levensbericht rnet een bekend dichterlijk woord mogen voortgaan, indien iemand bij deze voorlaatste bladzijden hem rekenschap vroeg van de persoonlijke betrekking, waarin hij tot Der mout gestaan heeft. Niet voor het jaar 1847 heb ik, om nogmaals met Tollens te spreken,
„Mij verhoogd op d\' eer, met zelfgevoel genoten,
„Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaam.i.quot;\'
Eene predikbeurt, door mij op Hooger noodiging, in Maart 184 7, in de Kloosterkerk te \'sHage vervuld, bracht mij het eerst met den Hofprediker in persoonlijke aanraking, en gaarne erken ik, dat zijn aanmoedigend woord mij een kostbaar loon was op dien jeugdigen arbeid. Eene herhaalde beroeping naar \'sHage, toen Dermout reeds Emeritus was (Juli 1849), voerde mij eene schrede nader tot den man, tot wien ik, als bijna iedereen, met lichtverklaarbare schroomvalligheid opzag; zijne brieven uit die dagen heb ik bewaard als tien schat. Sinds dien tijd trok uitspanning of ambtsplicht mij zelden naar de stad zijner woning, zonder dat ik mijzelven het genoegen gunde van een korter of langer bezoek in zijne stille binnen- en ziekenkamer. In gemeenzame, ik mag zeggen in toenemend-vertrouwelijke samenspreking mocht het mij betrekkelijk dik wijls gebeuren, met hem van gedachten te wisselen over de meest belangrijke levens- en tijdvragen, en meermalen werd het mij vergnnd, daarbij diep in zijn
411
harte te lezen. Anderen zal het bij zulke gelegenheden wel eens gegaan zijn als mij, dat zij niet slechts met ongeveinsde hoogachting, maar met onwillekeurige bewondering het oor leenden aan den tachtig-, straks ne-gentigjarigen man, die nog letterlijk kon -/spreken als een boekquot; over wat hem hoofd en harte vervulde, en wiens advies men terstond en onveranderd had kunnen laten drukken, zonder dat inhoud of vorm den schran-deren, grijzen adviseur anders dan tot eer zou gerekend zijn. Maar inzonderheid zullen zij mede met weemoedigen dank menig woord hebben opgevangen, dat in klimmende mate van volheid en rijpheid des geestelijken levens getuigde, ook waar van lieverlede de uitwendige mensch werd verdorven. Allermeest ontvingen de zijnen, die hem dagelijks gadesloegen, gedurig bij vernieuwing den indruk van zijnen diepen ootmoed. voor God en zijne beminnelijke nederigheid tegenover de menschen; van zijn onbezweken geloof in het Evangelie der verzoening, en van zijne altijd vaste, somtijds blijde hoop voor de eeuwigheid, alleen op de verdiensten van zijnen Zaligmaker gebouwd. //Hier lig ik,quot; sprak hij niet lang voor zijn dood, //niet als een geleerde, niet als een godzalige, maar als een arm zondaar voor God. Geen lofspraak moet op mij gehouden worden. //Heengegaan in het geloof, dat hij heeft verkondigd,quot; dat alleen mag mijn lofspraak zijn.quot; Het behoeft thans niet meer verzwegen te worden, hoe hij in de laatste maanden van zijn leven zijne getuigschriften van Gymnasium en Hoogeschool door eene vertrouwde hand liet verscheuren. //Die moet ik zien vernietigen,quot; zeide hij, //men zou er gebruik van kunnen maken, en dat mag niet. Geen lof, geen roem^
412
%
die verdien ik niet; ach, \'t is zoo ijdel; een arm zondaar ben ik in de oogen van den Heer, nu en altijd geweest, die alleen door genade kan zalig worden.quot; Ook andere papieren werden vernietigd; van één echter kou hij niet scheiden. Het was eeu zeer oude brief, geteekend: //een eenvoudig burgerman,quot; waarin deze hem voor zijne Evangelieprediking dankte, die het middel in Gods hand tot zijn eeuwig heil was geweest. «Dat is mijne éénige medaille,quot; zeide hij, //nooit heeft mij zoo iets getroffen; diens mans naam heb ik nooit kunnen uitvinden, maar het zal zijn, gelijk hij schrijft, in den hemel zullen wij elkaar zien.quot; //Gezang 4 3 en 125,quot; dus schrijft mij dezelfde vriendelijke hand, die deze laatste treffende bijzonderheid mededeelde, //waren zijne lievelingswoorden, en het was niet mogelijk ongetroffen te blijven, als hij uit het laatste b. v. het vierde en vijfde vers opzeide met die kracht en dat innig gevoel, waar zijn gansche hart zich in uitsprak. Even aangrijpend bleven zijne morgenen avondgebeden, in den huiselijken kring teu einde toe opgezonden; altijd dezelfde, in wat men zijne welsprekendheid noemt, maar zoo kinderlijk, zoo ootmoedig, zoo vol hartelijke liefde voor allen, die hem omringden.quot; Wat wonder, dat ook kinderen zich tot den beminne-lijken grijsaard, als eene liefelijke verschijning, getrokken gevoelden? Hij zelf kon kind met hen zijn in den edelsten zin van het woord.
Eene laatste, zware beproeving in zijn \'mis stond vader Der mout te wachten, waar hij den 28sten Januari 1862 zijne trouwe gade, ten gevolge eener toenemende verzwakking op drie-en-tachtigjarigen leeftijd verloor. Onbeschrijfelijk veel miste hij in haar.
413
die vooral in dagen van neergedruktheid en innerlijk lijden hem met de trouwste liefdezorg ter zijde gestaan en opgebeurd had. Maar hij wist het, de scheiding was slechts voor kort, en erkentelijk aanvaardde hij de onvermoeide hulp eener christelijke huisgenoote en vriendin, die het zich ten voorrecht rekende, aan zijne zorgvuldige verpleging hare beste krachten te wijden. Zoo alleen, en toch niet verlaten, kon hij nog levensvreugde genieten en rondom zich verspreiden, schoon de levenslust en kracht waren vergaan. Nog altijd bleef hij belang stellen in al wat er omging, met name ook in betrekking tot het vaderland en het geliefde Oranjehuis. Toen in 1866 aan Z. M. Koning Willem den Derden, bij zijne terugkomst te\'sHage na de nieuwe verkiezingen, eene openbare en warme ovatie gewijd werd, moest de kranke grijsaard zich nog eens uit de achterkamer naar de voorkamer zijner woning doen brengen, om getuige van de algemeens geestdrift te zijn, en zijn stil gebed met het nationaal gejuich te veréénen. Toch kon hij, hoezeer met onderwerping, inzonderheid na het voleindigen van zijn negentigste levensjaar, niet anders dan bovenal naar de ure dei-ontbinding verlangen, waarin hij hoopte van den drie-voudigen last des ouderdoms. der zorg en der zonde voor altijd ontslagen te worden 9). Nog slechts ééne zorg woog hem zwaar op het hart, zij betrof de hoogste belangen der gemeente, die hij zoolang met liefde gediend had. Had hij, reeds twintig jaren vroeger, in zijn laatste tiental Leerredenen haar //eene gedachtenisquot; aangeboden, «waarbij zij zich na zijn uitgang zou te binnen brengen, op welke wijze en in welken geest hij haar, gedurende zoo langen tijd, de zaligmakende
414
leere des Evangelies verkondigd had:quot; bij den blik op de groote verandering van tijde-i en menschen meende hij echter nog iets meer te moeten doen, eer hij het hoofd tot sterven kon neerleggen. Hij dikteerde daartoe in de allerlaatste dagen van zijn leven een //Afscheidsgroet,quot; die hij verlangde dat na zijn ontslapen der gemeente zou worden medegedeeld. Het is eene vaderlijke, helaas, onvoltooide toespraak, zich aansluitende aan de Jobanneïsche vermaning: //en nu, kinderkens, blijft in Hem,quot; en deze ter behartiging aanbevelende, //met opzicht tot de erkentenis van den persoon des Verlossers, de waardeering van zijne leer, de beoefe-•ning zijner voorschriften en de levensgemeenschap met Hem.quot; Het mag overbodig heeten, hier een deel dezer toespraak overtenemen, die voorzeker in meer handen is, dan dit Levensbericht zullen opnemen. Als fragment aan zijnen oudsten ambtgenoot en vriend, den eerwaardigen J. Moll Jbz. ter medeclee-ling overgegeven, en op veler verlangen ter perse gelegd, hoezeer evenmin herzien als voltooid, is zij door dezen in een ,/Naschriftquot; zooveel mogelijk aangevuld, naar aanleiding van hetgeen hem omtrent //^eest en inhoud, doel en strekking daarvanquot; was kenbaar geworden. Een opstel van dezen aard vraagt natuurlijk ■even weinig lof als kritiek, maar, wat men daarin ook vruchteloos zoeke, zeker zal niemand dit //geestelijk Testament van vader Der moutquot; herlezen, zonder eene zeer wezenlijke waarde te hechten ook aan deze geloofsgetuigenis van den man, dien — om nogmaals een woord des geachten Uitgevers overtenemen — «wel niemand onder de dweepers, of bekrompen, onweten-■schappeiijke achterblijvers zal durven rangschikken.quot;
415
Zoo, ten einde foe aan ziehzelven gelijk gebleven, ontsliep Der mout den 22sten October 1867, op meer dan negentigjarigen leeftijd, na eene ziekte van slechts weinige dagen. Had hij wel eens in vertrouwelijke samenspreking — ook nog met mij, drie maanden voor yijnen dood — lucht gegeven aan het weemoedig gevoel, dat hij in zijne afzondering, (e midden van een zooveel jonger geslacht, zich schier ten eenenmale eenzaam en vreemd van de wereld gevoelde, bij zijne begrafenis bleek het op aandoenlijke wijze, hoe hij, die boven velen in zijn leven geliefd was, nog na zijn dood door velen betreurd werd. Toen op den praclit-vollen herfstmorgen van den 25sten October j.1. het stoffelijk overschot naar zijne laatste rustplaats gedragen werd, was er meer dan nieuwsgierigheid of oppervlakkige deelneming, er was diepe hoogachting en ongeveinsd smartgevoel in het hart der talrijke schare uit allerlei rangen en standen, die zich met zijne ambtge-nooten en vrienden op de stedelijke begraafplaats ver-eenigd had. Ook zulken, die nimmer zijn aangezicht gezien, of zijn woord tot de gemeente gehoord hadden, gevoelden het in meerdere of mindere mate, dat dit graf een kostbaar offer ontving; een doode, die niet slechts lang geleefd, maar veel had gedaan, en niet spoedig vergeten zou worden. Getrouwe tolk van wat aller harte vervulde, was zijn reeds genoemde bejaarde ambtgenoot en vriend, die volkomen naar waarheid getuigen kon ; wzijn naam behoort aan de geschiedenis, die hem niet vergeten zal, terwijl zijn Heer, die hem opriep, zal oordeelen.quot; En voorts — opdat wij ook met dezen belangrijken trek onze onvolledige Levensschets aanvullen — «met dezen grafsteen wordt eene
416
eervolle en glansrijke, schoon geenszins gemakkelijke loopbaan gesloten. Zijn vast, sterk gebouwd, en tevens gevoelig lichaam werd door een hoogst prikkel baai-zenuwgestel dikwijls aangedaan en gedrukt, vooral wanneer eigen lijden of eenige wederwaardigheid der zijnen hem trof. De levensstrijd is hem niet licht gevallen bij de verzoekingen der menschelijke zwakheden eu gebreken, waaraan groote mannen niet ontwassen, en dikwijls bloot staan.quot; Zalig de doode, van vvien het tevens bij monde van zijnen opvolger, aan de gemeente verzekerd kon worden, //dat hij te midden van zijn bijna honderdjarig leven, te midden van het ongeloof, steeds had vastgehouden aan zijn Heer en Heiland, en hoe somber de kerkelijke hemel zich ook kleurde, steeds de hoop koesterde, dat de zon nog eenmaal schitterend zou doorbrekenquot; 10).
Op waardige wijze werd de taal van beide ambtgt-nooten door den kleinzoon van Der mout beantwoord, en toen op Zondag-namiddag den 27sten October 186 7 in de Kloosterkerk bij monde van Ds. Moll de reeds vermelde //Afscheidsgroetquot; der gemeente werd medegedeeld, ingeleid door gepaste en treffende woorden, was de aandoening op menig gelaat niet te miskennen. Was het sommigen bij het hooren, als ons bij het laatste herlezen, dat zij nog in enkele uitdrukkingen en spraakwendingen de sporen eener zeggingskracht wedervonden, die hen vroeger in zijn woord of schrift zoo vaak had bekoord en geboeid? Zeker was de laatste gave der reeds verstijfde hand aan niet weinigen bij uitnemendheid welkom, al was zij ook voor zijne trouwste vrienden en vriendinnen niet dadelijk noodig om hen den ontslapen Herder en Leeraar in duurzame eer te doen
417
houden. Behalve bij hen blijft zijn naam in dankbare nagedachtenis bij zijne twee overgeblevene dochters; de eene, Nicoletta Christina, geboren te Zutphen ten jare 1803, en gehuwd met Dr. C. A. van Limburg Brouwer, rustend Predikant van Amsterdam, de andere, Johanna Elizabeth, geboren te \'s Hage 1805, en gehuwd met den Heer 3. A. Pluygers aldaar. Voor de vaderlandsehe kerk leeft de naam van Der-mout thans voort in het vierde geslacht, door den kleinzoon des ontslapenen van den vroeggestorven Leidschen Predikant, I. J. Der mout Jz., toen Evangeliedienaar te Kollum in Friesland. Het worde hem gegeven, gelijk hem bij de open groeve werd toegebeden, den beroemden naam met eere te dragen!
Een naam echter als déze — wij vleien ons, dat die overtuiging bij geen van de lezers dezer schets eene twijfelachtige gebleven zal zijn, •— behoort op den duur aan ruimer\' kring, dan dien van een achtingswaardig geslacht. Hij behoort aan de Nederlandsch-Hervormde kerk, aan de Geschiedenis der vaderlandsehe Letterkunde, met name die der Evangelieprediking en Homiletiek, die hem in haar Gedenkboek vereeuwigd heeft. Inzonderheid behoort die naam met nadruk herdacht te worden in de tweede helft dezer eeuw, waarin — wij zeggen het met weemoed, maar tevens met volle overtuiging — de theorie en praktijk der gewijde welsprekendheid in ons vaderland hier en daar niet weinig-begint aftedalen van de glansrijke hoogte, waartoe zij in de eerste helft onder den invloed van mannen als rgt; e r m o u t van lieverlede was opgestegen. Bij al wat in later tijd anders, en in sommige opzichten beter geworden is, zullen jeugdige beoefenaars der Predik-III. 27
418
kunde — de herinnering worde ons bij deze gelegenheid ten goede gehouden — toch weldoen, den naam en het voorbeeld van Der mout niet te vergeten. Niet om hem werkluigelijk natevolgen (wat niet eenmaal zoo gemakkelijk, en in een ander opzicht zeker niet goed zou zijn), maar om mede van hem te leeren, wijsheid met waardigheid, kieschheid met kracht, degelijkheid van inhoud in één woord met keurigheid van vorm te verbinden, en niet licht met zichzelven voldaan, onophoudelijk voorwaarts ts streven, als de man, wiens laatste predikwerk zeker niet zijn minste geweest is. Zulk een Excelsior roept Der mout nog na zijn heengaan aan allen toe, die geroepen zijn als hij de gemeente met hunne gaven te dienen, en daarbij ook op hem als krachtig opwekkend en aanmoedigend voorbeeld het opmerkzaam oog blijven richten. quot;Wordt, naar de eigenaardige eischen van dézen tijd, die roepstem gehoord en gehoorzaamd, er is geen twijfel aan, of ook anderen na hem zal het voorrecht zijn toegedacht, dat hij, ten toppunt van zijn invloed en roem, bij het vieren van zijn zilveren ambtsfeest te \'s Hage, aan het treffend slot zijner rede betuigde, als het hoogste voor zichzelven te wenschen, en dat hem ongetwijfeld te beurt is gevallen : wgunne mij God, dat, wanneer de dood mijne oogen zal hebben gesloten, deze en gene, die mijn lijkbaar naar het graf vergezelt, moge zeggen; die man is mij een leidsman tot God geweest.quot;
1) Zie „Boekzaalquot; van 1800.
2) „Nieuwe Leerredenenquot;, II, bl. 5 en verv.
3) „Bijdragen tot de Beoef. en Geschied, der Godgel. wetensch.quot; D. V., bl. 713—721.
4) „Uit de Portefeuille eens rustendenquot;, en de „Woorden van stichting, eene bloemlezing ten dienste der huisselijke Godsdienstoefening naar de behoeften des tijds,quot; verzameld door H. W. Scheltema, pred. te Zwammerdam en Woerden, \'s Hertogenbosch, 1864.
5) „Nieuwe Leerr.quot; Tweede Bundel. Dordr. 1827. N0. IV en V.
6) Over dezen penning kan men nog iets naders vinden medegedeeld in de „Boekzaal van 1847,quot; I, bl. 363.
7) Zie b. v. „C. Sepp, Geschied, der Theol. in Nederland,quot; 2de druk, Amst. 1860, bl. 291. „J. Hartog, Geschied, van de Predikkunde en Evangeliepred. in de Protest. Kerk van Nederl.quot;. Amsterd. 1861, bl. 399—401.
8) Het Boekzaal-bericht van laatstgen. Leerrede spreekt, behalve van eene buitengewoon aanzienlijke collecte, over eene anonyme gift van ƒ1000, bij die gelegenheid ingezameld.
9) Zie den „Lijkkrans op het graf van I. J. Dermout, door J. A. Kramer Sr.,quot; \'sGravenh. 1867, bl. 3 en verv.
lOÏ Zie in het „Dagbl. van Zuid-Holl en \'s Gravenh. dd. 25 Oct. 1867.quot; Ook in de „Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1868.quot; 11. bl. 183—186, en in het Tijdschr. „Geloof en Vrijheid, 1868.quot; II. bl. 190—192, werd, in verband met zijn „Afscheidsgroet,quot; een gepaste hulde aan Dermout gebracht.
IV.
MARTINUS COHEN STUART.
Met weemoed zet ik mij tot de taak, die ik, op verlangen van het Bestuur der Maatschappij van Neder-iandsche Letterkunde, niet anders dan schoorvoetend aanvaard. Ik wensch de nagedachtenis te helpen bewaren en vereeren van ons verdienstelijk medelid, den rijkbegaafden en voor zijne vrienden onvergetelijken Drgt; M a r t i n u s Cohen S t u a r t, als emeritus-predikant der Hemonstrantsch-Gerefbrmeerde gemeente te Rotterdam, den 12(1en December 1878 op bijna vijfenvijftigjarigen leeftijd te Utrecht ontslapen. Indien ik naar den gewonen loop der natuur hem voorgegaan was, ik zou ge-wenscht hebben, dat hij te mijnen aanzien dezelfde taak had vervuld, en ik ben er zeker van, hij zou er zich met piëteit en sympathie van gekweten hebben. Ik verlang niet minder te doen, altijd binnen de grenzen, door deze Maatschappij met wijsheid voor dergelijke schetsen gesteld, beknopt, objectief, zonder ballast van breede citaten. Het zal niet mijne schuld zijn, als het
421
biographisch overzicht hier en daar onwillekeurig lofrede ■wordt, ofschoon het niet bedoelt dit te zijn.
Martinus Cohen Stuart werd den 2 3 sten Januari 1824 te \'s Gravenhage uit achtingwaardige ouders van Kederlandschen bloede en Remonstrantsche confessie geboren. Toch wijst reeds de dubbele naam aan de eene zijde naar Schotland, aan de andere naar Israël heen, en werkelijk was ook de vader des ontslapenen, James Cohen, van aanzienlijke Israëlitische afkomst, maar in betrekkelijk jeugdigen leeftijd tot het Christendom overgegaan, door den eerwaarden Amsterdamsehen kerkleeraar Martinus Stuart gedoopt, en met diens dochter in den echt getreden, straks met een negental spruiten gezegend, die voortaan den vereenigden vader- en moedernaam dragen zouden, en hem duurzaam tot eere verstrekken. Schertsend maakte onze vriend eenmaal van dien dubbelen naam tot eigen introductie in een hem nog vreemden christelijken kring van Schotland gebruik, zeggende dat hij als «Priesterquot; van God (Cohen) en //Stedehouderquot; (Stewart) van Christus zich voorstelde ; eene speling, die den beroemden Spurgeon later nog na jaar en dag niet was ontgaan.
Onder de leiding eener vrome, uitnemende moeder groeide de veelbelovende knaap voorspoedig in den familiekring op, en genoot het onderricht van den hoogst bekwamen Gouverneur Est ré, van wien hij later met bijzonderen lof placht tespreken. Reeds vroegtijdig met vurige begeerte naar het werk der Evangeliebediening vervuld, bezocht hij het Gijmnasium van de stad zijner woning, van waar hij ten gezetten tijde onder de studenten van het Amsterdamsch Athenaeum Illustre en de kweekelingen van het Remonstrantsch Seminarie werd
422
opgenomen. Daar voelde hij zich in den kleinen kring der discipelen van den hoogvereerden Abraham des Amorie van der Hoeven geheel op zijne plaats, werd als vriend in diens woning ontvangen, en ontwikkelde met rusteloozen ijver zijn gelukkigen aanleg voor den kansel, gelijk hij er nu en dan, o. a. in den Studentenalmanak van 1846, proeven gaf van een ontluikend litterariseh talent. Zelf heeft hij later op waardige wijze hulde gebracht aan hetgeen zijn welsprekende leermeester door onderwijs, omgang en voorbeeld ook voor hem, gelijk voor betrekkelijk velen, geweest is Wat hij daar, volkomen naar waarheid, van den gestorven Hoogleeraar getuigt, «dat hij de uitnemende en zeldzame gave bezat ieders eigen talenten te voorschijn te roepen, en zijne leerlingen te doen. worden wat zij worden konden naar hunne onderscheiden vermogens, minder door hetgeen hij zelf onmiddellijk hun mededeelde, dan door hetgeen hij in hen wist wakker te maken,quot; het is trouwens in hem zeiven op meer dan éene wijze gebleken. Hij verliet Amsterdam, gelijk zoovele andere kweekelingen dierzelfde school, als \'t ware gemerkt met hetzelfde cachet, waaraan men toen en nog lang daarna den «kanselredenaarquot; herkende, onder den invloed van v. d. Hoeven gevormd; maar toch ook gtnoeg zichzelf, en aanvankelijk in beginsel des Heeren, om nog wat anders te worden dan de onpersoonlijke echo eener bezielde en welluidende stem. Nog vóór de voleindiging zijner studiën had hij het hart en de hand der trouwe gade gewonnen, vrouwe E. A. d\' A illy, die hem 31 jaren ter zijde zou staan, en thans zijn onbeschrijfelijk groot gemis met stille onderwerping, maar met diepe smart beweent. Aan hare zijde zou zijn leven daar-
423
heen vlieten als een stroom, die aanvankelijk rustig en kalm, straks dieper bedding zich graaft, en gedurig meer in zijne opgestuwde wateren opneemt, tot hij eindelijk, rusteloos voortgezweept, nog in volle kracht zich in den oceaan der oneindigheid uitstort.
Den 28ste;i Februari 184 7 door zijnen Oom, wijlen den Amsterdamschen predikant A. A. Stuart, in de Evangeliebediening bij de kleine Remonstrantsche gemeenten te Zevenhuizen en Bleiswijk ingezegend, aanvaardde hij zijn werk met eene leerrede over 3 Cor. IV : 5, die grond gaf het beste te hopen. De nog niet moeielijke taak werd met een ijver en liefde aanvaard, die hem niet slechts bij zijne eigene gemeentenaren, maar ook daarbuiten vertrouwen en achting deed winnen. Van stonden aan wijdde hij aan inhoud, vorm en voordracht zijner ,/kanselredenenquot; bijzondere zorg. Over het algemeen kon het wel niet anders, of de jeugdige eerstelingen moesten, gelijk hij zelf later beleed, rijker zijn aan geurige en kleurige bloesems, dan aan rijpe en voedzame vruchten, maar het tegelijk evangelisch en oratorisch karakter der prediking, dat van der Hoeven ten allen tijde van zijne discipelen eischte, stond ook in die van Cohen Stuart van den aanvang af beslist op den voorgrond; een goed gerucht ging van zijnen arbeid uit in gedurig wijderen kring, en toen hij reeds na anderhalf jaar naar Alkmaar vertrok, en van zijne eerste kudde scheidde met het woord: «den derden gaf hij één talentquot; (Matth. 25 : 15b), nam hij van allen, die hem kenden, de getuigenis mede, dat hij het zijne allerminst in de aarde begraven had.
Den tienden van Wintermaand 1848 in de hoofdstad van Kennemerland door zijnen voorganger, W. van
-i24
Oorde bevestigd, zag liij zich een wel niet grooten, maar toch ver van onbeduidenden werkkring, en tegelijk een belangrijke oefenschool voor zijn later leven en werken ontsloten; zoo zelfs, dat wij met zekere vrijmoedigheid durven verklaren; wat Cohen Stuart later voor de gewijde welsprekendheid en de vaderlandsche letterkunde geweest is, hij is het in beginsel vooral gedurende de negen jaren van zijn verblijf te Alkmaar geworden. Zelf — ik spreek van een reeds lang afgesloten tijdperk — gedurende ruim een jaar Evangeliedienaar te dier stede geweest zijnde, kan ik de moeilijkheden, waarmede een zoo levendige en elastieke geest als de zijne in het toenm alig kerkelijk Noord-Holland te worstelen had, tot zekere hoogte mij voorstellen. Een kleine gemeente in een betrekkelijk kleine stad bood vooral in die dagen van nauwelijks noemenswaarde spanning en onrust op kerkelijk en theologisch gebied geen zeer scherpen prikkel tot groote krachtsontwikkeling aan, en het indifferentisme van velen om hem heen zou mogelijk machtig genoeg zijn geweest om opgewektheid en ijver te dooven, indien hij naar geen andere stemmen dan van vleesch en bloed had geluisterd. Maar gelukkig was er iets in, gelukkig ook iets buiten hem, dat den jongen Evangeliedienaar verhinderde naar eenig . wDormi securequot; te hooren. In hem die «mens divinior,quot; die niet ophield hem het: viiiet, dat ik het aireede verkregen hebquot; telkens weer op nieuw te herinneren; evenals in den gemalen A. des Araorie v.d. Hoeven Jr., al stond ook deze in andere opzichten boven hem, was in Stuart een streven ontwaakt naar wat ik liefst eene meer zielkundige opvatting van het Evangelie zou noemen, bij overigens onverzwakte trouw aan
425
reeds aanvaarde leer- en levensbeginselen. En dat Excelsior in zijne borst vond weldra krachtigen weerklank en krachtige opwekking tevens in de ontluikende vriendschap met Alkmaars Eerebnrgeresse, later Mevrouw A. L. G. Bosboom Toussaint, toen nog tot in het voorjaar van 1851 ongehuwd in de ouderlijke woning; een vriendschap, al spoedig van beide zijden oprecht en getrouw, maar tevens machtig genoeg om haren deelgenoot een weldadigen stoot tot voortgezette beweging in de meest gewenschte richting te geven. Een genie als het hare kon wel niet anders dan bezielend werken op een ontluikend homiletisch talent; eene hoorderes als deze van week tot week aan den voet van zijn\' kansel te zien, was voor den prediker niet minder dan een wenk en een prikkel, om naar nog iets meer dan onberispelijkheid ten aanzien van traditioneele eisehen en vormen te streven, en — Stuart was allerminst de man om de verzenen tegen deze, door ■hemzelven als weldadig erkende prikkels te slaan. Zonder nu of later met het goede van zijn voorleden te breken, begon hij van lieverlede steeds meer zijne kracht niet in de breedte, maar in de diepte te zoeken ; de meest belangstellenden en ernstig gezinden ook buiten den kring-zijner eigen gemeente zochten en vonden in zijne prediking, wat zij in die van anderen misten; zijne Bijbellezingen, vrijwillig gehouden, oefenden in de stad en haren omtrek bij toeneming aantrekkingskracht, en aan haren voorganger ging kennelijk het wonderwoord: ,/wie heeft zal gegeven wordenquot; op verblijdende wijs in vervulling. Die dit schrijft was meermalen in de gelegenheid daarvan persoonlijk getuige te zijn, en heeft Stuart zélf ergens medegedeeld, hoe en sinds wanneer
426
wij hadden opgehouden voor elkander vreemden te-zijn 2): mij aangaande, die de kennismaking kort na mijn vertrek uit mijne tweede gemeente tot vriendschapsbetrekking zag worden, ik blijf dankbaar herdenken voor hoevelen, die mij te Alkmaar om des Evangelies wil hadden liefgehad, deze Remonstrantsche broeder met zijn bezield en bezielend woord, van jaar tot jaar ten meer overvloedigen zegen geweest is.
Met eene enkele uitzondering, die van meer dan gewone zeggingskracht, vrijmoedigheid en vastheid van overtuiging doet blijken 3j, heeft Stuart in deze periode nog geene Leerredenen ter perse gelegd. Toch begon hij reeds voor de pers te arbeiden, en de keus der geschriften die hij vertaalde toonde genoeg, naar wat zijde hij oog en hart steeds meer begon heen te richten. «Zelfbeproeving,quot; naar het Hoogduitsch van L a va ter (Alkmaar 1850); ,/Proeven van Christelijke Evangeliebeschouwingquot; door A. Vin et, (1851), en vooral de //Levensbeschrijving van Dr. Claus Harms, door hem zei ven medegedeeldquot; (18 52) — titels en jaartallen als deze, uit de pen van een voormaligen kweekeling van het Remonstrantsch Seminarie gevloeid, geven niet weinig te denken. Waar met kennelijke voorliefde het oor aan Al. Vinet werd geleend, en op den Proost van Kiel een sympathetische blik werd geslagen, daar bleek het althans, dat nog iets anders dan de triomf der oratorie op den kansel werd nagestreefd, en dat veeleer het //steek af naar de dieptequot; steeds luider in zijn binnenste klonk. De diepte zocht hij — zelf heeft hij het later uitgesproken 4) — meer nog in de an-thropologische. dan in de theologische richting, in dezen zin dat «de toepassing van de christelijke waarheid op
427
het menschelijk leven en karakter meest op den voorgrond moest staan, zoodat vele zijner redenen misschien den naam van christelijke karakterstudiën zouden kunnen dragen.quot; Zijn ideaal werd steeds meer //de prediking, zooals die gericht is op de praktijk en de behoefte van het menschelijk leven; eene prediking, waarvan de heilswaarheden des Evangelies toch altijd het merg en de kern zullen moeten zijn.quot; Met dit ideaal voor den geest voelde hij te Alkmaar in stilte zijne vleugelen wassen, om die weldra nog krachtiger uit te slaan, toen hij in 18 5 7 aan eene oproeping naar de grootere gemeente van Utrecht gehoor gaf\'. Hij scheidde van Alkmaar met Hand. 30 : 3 2, en trad te Utrecht op met het Apostolisch woord 1 Cor. 3 ; 2, om er drie jaren achtereen te arbeiden met genoegen en zegen.
Ongetwijfeld, ik weet het van zeer nabij, heeft deae Utrechtsche periode tot het meest zonnig gedeelte van Stuarts leven behoord. De Alkmaarsehe ontwikkeling-droeg hare vrucht, de Rotterdamsche strijd was nog niet begonnen. Op den kansel van den jongen v. d. Hoeven sprak hij van week tot week voor een beschaafd en talrijk gehoor, en de vriendschappelijke omgang met mannen als Schroeder van der Kolk» Beets en anderen kon voor zijn leven en werken niet zonder groote beteekenis zijn. In meer dan éénen aanzienlijken Christelijken kring was hij een altijd welkome gast, en van den zegen, onder de ook hier opengestelde en druk bijgewoonde Bijbellezingen ontvangen, wisten nog later niet weinigen ook uit min bevoorrechte standen te spreken. Veel strijd was er niet; doorgaans ging het scheepke voor winden en stroomen. Hier kon zich dan ook in vrede de Christelijk-letterkundige aan-
428
leg en werkzaamheid ontwikkelen, waarvan reeds te Alkmaar, onder den bezielenden adem der hartelijkste vriendschap, de eerste kiemen ontloken waren. Hoe warm inzonderheid het harte hem sloeg voor de zaak beide der uit- en inwendige zending, het bleek uit meer dan één belangrijk geschrift; voorlooper te gelijk van wat hij later met nog milder hand zou te geven hebben op dit en het daaraan grenzend gebied. Wat ten jare 1858 in Engelsch Indië plaats greep bood hem aanleiding om de Nederlandsche Christenheid op haren duren plicht jegens onze eigene Oost-Indische bezittingen te wijzen. Zijne schoone voorrede voor het vertaalde werk //Uit de dieptequot; was een krachtig protest tegen de prostitutie met al haar ellende, en het Asyl Steenbeek, dat hem meer dan twintig jaar onder zijne directeuren mocht tellen, vond weldra in den Redakteur van de «Magda-lenaquot; een even onvermoeiden als krachtigen steun. Met lust en liefde deed hij tien jaren achter elkander het zijne, om aan dat Jaarboekje het Christelijk-litterarisch karakter te geven, waarvoor hij zelf, ook door den invloed der voortgezette studie van Vin et, gedurig meer sympathie had gewonnen, en meer dan één belangrijke bijdrage leverde hij daarin uit zijn gedurig groeienden schat. Wij noemen slechts zijn opstel over //de eerste Oodsdienstoefening der Puriteinen in Noord-Amerika,quot; later ook afzonderlijk uitgegeven en in het Engelsch vertaald. Het was de eerste uiting der sympathie voor Amerika, die later nog veel sterker zou spreken.
Was het — wij weten geen beter woord — een min of meer Amerikaansche aspiratie in zijn eigen karakter, die hem onwillekeurig naar eenige afwisseling van het Utrechtsch stil-leven deed uitzien? Hoe dankbaar al-
429
thans voor het goede, hem in de stad der Muzen geschonken, het denkbeeld eener verplaatsing naar de tweede stad van het Rijk verkreeg weldra voor hem eene hoogst bekoorlijke zijde. Eene eervolle benoeming tot het Directoraat van het Zendelinghuis aldaar had hij beschei-denlijk afgewezen, maar toen hem ten tweedenmale eene vaceerende predikantsplaats in de aanzienlijkste gemeente der Broederschap, de Rotterdamsche, werd aangeboden, vond hij geen vrijheid tot weigeren, al ontveinsde hij zich geen oogenblik, dat de betrekkelijke rust in onrust en strijd kon verkeeren. Te Utrecht, waar de prediking vrij algemeen eeu zeer beslist christelijk-con-servatief karakter vertoonde, vond hij zich niet dadelijk noodig; veeleer was hij er in eigen oog een «objet de luxe,quot; gelijk hij wel eens schertsende zeide. De groote volksmenigte, met welke hij hoopte in aanraking te zullen komen; het meer opgewekt maatschappelijk, staatkundig, kerkelijk leven der bloeiende stad aan de Maas; de meer uitgebreide werkkring aan de zijde van ambt-genooten, nevens wie hij zeker een zelfstandige plaats zou innemen; \'t werkte alles mede om hem, hoezeer niet zonder moeite, de zwaardere taak te doen kiezen boven de minder bezwarende, maar ook om hem in een strijdperk te brengen, dat hij niet ongewond zou verlaten. Met Matth. 28 : 20 riep hij een laatst vaarwel toe aan zijne ütrechtsche vrienden en hoorders. Een blijvend aandenken had hij hun reeds vroeger geschonken in zijne//Bijbelstudie,quot; getiteld : ,/üe verloren zoonquot; (1S59) en het reeds vermelde twaalftal ^Kanselredenenquot; (1860), allen van den Stichtschen kansel gehouden en profetie tegelijk van den geest, waarin hij wenschte van den Rotterdamsehen te werken.
430
In de Maasstad met het woord 1 Cor, 3 : 2 als prediker opgetreden, beschaamde Stuart in geenen deele de goede verwachting, aangaande zijn talent en ijver gekoesterd. Door zeer velen in zijne gemeente werd hij, vooral in den aanvang, met genoegen en waardeering gehoord, en ook buiten dien engeren kring met achting en blijdschap ontvangen. Wat intusschen ieder, die zoowel met de eigenaardigheid der Rotterdamsche Remonstrant-sche gemeente als met Stuarts persoonlijkheid meer dan oppervlakig bekend was, reeds had voorzien en voorzegd, het begon al spoedig te blijken. Niet zoozeer tusschen beider dogma op zichzelf, als tusschen geest en levensrichting ter eener en ter anderer zijde openbaarde zich van lieverlede een verschil, gemakkelijker gepeild dan verzoend. Stuart was en bleek steeds meer iets wezenlijk anders dan toen de openbare meening der meerderheid — het zij dan terecht of ten onrechte — van den Remonstrant-schen herder en leeraar verlangde. Veel, wat in theorie of praktijk bij voorkeur Remonstrantsch werd geacht, trok hém niet of nauwelijks aan; niet weinig integendeel waarvoor hij zich interesseerde, werd in zijn naasten kring min of meer als overdrijving bejegend. De klimmende ernst, waarmede hij zijne roeping vervulde, kon onmogelijk allen behagen, en de opkomende moderne richting — met onze gedachten zijn wij thans in de eerste jaren na \'60 — met vrijmoedigheid en welsprekendheid ook in de Remonstrantsche broederschap aan het woord gekomen, vond in hem een beslisten tegenstander. Calvinist in den strengen zin des woords was hij niet; veeleer waarschuwde hij op zijn anthropologisch standpunt nadrukkelijk tegen al wat tot Determinisme of Quiëtisme kon leiden; maar het Naturalisme met
431
zijne steeds stuuter ontkenningen had zijne besliste antipathie, en onverholen protest tegen de uitingen van dien geest bij monde van Busken Huet, Pierson, Réville en anderen, scheen hem niet slechts volkomen geoorloofd, maar zelfs een onafwijsbare plicht. Tegenover eene steeds aangroeiende meerderheid van geheel anders gezinden, gevoelde hij zich hier pijnlijk geïsoleerd, belemmerd, verlamd, gelijk hij dan ook bij de Remonstrant-sche Broederschap nimmer eenige bijzondere functie heeft waargenomen. Bij toenemende stille verwijdering kon misverstand en misverhouding onmogelijk afnemen, en zeker oordeelen wij geheel in zijnen geest, als wij na zooveel tijds beweren, dat de schuld niet uitsluitend aan ééne zijde te vinden was. Maar zoo gebeurde dan ook, wat bij den toenmaligen staat van zaken bezwaarlijk achter kon blijven. De Remonstrantsche kerk werd,-wanneer Cohen Stuart optrad, van lieverlede door de Remonstranten verlaten, en hunne ontledigde zitplaatsen zag men door //malcontentenquot; uit de Gereformeerde kerk ingenomen, die in eigen kring hun verlangen naar eene Christelijk-orthodoxe prediking niet of slechts gebrekkig bevredigd vonden, en vooral «wanneer er heden niets prediktequot; in de Groote kerk, niet ongaarne rondom den kansel van Stuart zieb schaarden, \'t Was toen trouwens de tijd, dat men nog niet in de eerste plaats vroeg, wat streng-confessioneel, maar slechts wat positief-christelijk was, en God dankte, als de Apostolische Christus verkondigd werd in al zijn volheid, al werd er ook verder niet over algemeene of bijzondere verzoening, verkiezing of verwerping gestreden. Aan dien betrekkelijk gematigden eisch nu werd in veler schatting door Stuart voldaan, die zich wederkeerig van
432
deze zijde vooral gewaardeerd en aangemoedigd gevoelde. Minder kunstmatig wellicht dan vroeger, nam zijne prediking in eenvoudigheid en natuurlijkheid, in actualiteit en vruchtbaarheid toe, en weldra werden,, bij den groeten predikantennood, ook van elders blikken uit de Hgroote volkskerkquot; gericht op den prediker, bij wien men vond, wat men bij velen vruchteloos zocht. Van meer dan ééne zijde werd het «kom over en help onsquot; vernomen, en ontving Stuart nadrukkelijk aanleiding om zich voor het vraagstuk te plaatsen, of\' en hoe hij werkelijk tot het lidmaatschap en den Evangeliedienst in de Nederlandsche Hervormde gemeente zou overgaan. Daartoe intusschen kon hij voor zichzelven niet komen; eene dringende roepstem naar Gorkum werd afgewezen; zelfs ter uiterster ure „eene nieuwe verbintenis met de oude gemeentequot; gesloten. Aan hare wel meen endheid zijnerzijds laat zich niet twijfelen, maar dat hij er op den duur vrede bij hebben zou, het liet zich moeielijk hopen. Er was reeds te veel gebeurd, om nog den nieuwen band te doen worden tot een bestendig verbond; het modern beginsel, dat in de Broederschap zegepraalde, drong hem in zijn gevoel tot de ongewenschte en schier verlaten plaats der achterblijvers terug; een toenemende doofheid, die hem buiten staat stelde om alle deelen der Evangeliebediening naar lust en plicht te vervullen, deed daarbij mede het hare. Genoeg, smartelijk was het voor velen, maar geheel onverwacht schier voor niemand, toen men in den avond van den 27sten Juli 1873 Cohen Stuart voor het laatst op den Kotterdamschen kansel zag staan om, na zes en twintigjarige Evangeliebediening, nog in de kracht van zijn leven, den herderstaf neder te leggen,
433
en voortaan, als rustend predikant, op geheel andere wijze de zaak van het Godsrijk te dienen. Die wijziging van werkzaamheid was trouwens gedurende het twaalfjarig Rotterdamsch tijdperk niet slechts voorbereid, maar in zeker opzicht reeds begonnen geworden.
De lichte predikdienst in de Remonstrantsche gemeente — eiken derden Zondag een vrijbeurt — niet in den aanvang vooral schier onbeduidende catechetische en pastorale plichten gepaard, liet namelijk een ruste-loozen arbeider als dezen de handen weldra vrij genoeg om zich in ruimer sfeer te bewegen. De predikant Stuart werd al spoedig meer of min invloedrijk burger; de burger ook volksman in den goeden zin van het woord, die in «ons Kederlandsch volkskarakter,quot; waarover hij eens op verzoek der //Commissie voor volksvoordrachtenquot; een hartig woord had gesprokenquot;, een dieperen blik wist te slaan. Waar dus, gevraagd of ongevraagd, een woord tot het volk viel te spreken, hij deed het willig en gaarne, wel bewust dat hij de rechte snaar zocht te treffen, en meester genoeg van den vorm om het werkelijk, niet zelden op hoogst gelukkige wijze te doen. Toen de stad zijner woning (November 18 69) het schouwtooneel eener oproerige volksbeweging geworden was, werd //aan Rotterdam\'s nijvere Burgerijquot; een vliegend blad in handen gegeven, dat zijne kalmeerende werking niet miste. Ook andere volksbelangen, de afschafTiligszaak b. v., die der gevangenen, der haveloozen enz. ondervonden zijn krachtigen steun, en waar het tot een strijd over politieke beginselen kwam, wierp ook hij niet ongaarne nu en dan zijn steen in de schaal. Inzonderheid echter, toen in 18 70 «De Genius des Üorlogsquot; een oogenblik Nederland III. 28
434
bedreigde, ontwikkelde Stuart eene energie, zooals hij die tot dus ver niet had betoond. Met alle macht trok hij zich de zedelijke en godsdienstige belangen onzer krijgslieden aan, zocht hen op, sprak hen toe, zoi-ode voor bijbels en tractaten, en deed zelfs een kleine reis, niet slechts langs, maar over de grenzen, om een deel van het oorlogstooneel-zelf en eenige der talrijke Lazareths te zien, waarover de banier van het Roode Kruis zich ontplooide. Wat hij //Van Sedan naar Straatsburg in October 1870quot; had gezien en gedaan, werd aan het publiek medegedeeld in een boeiende //voordrachtdie algemeene belangstelling wekte.
Ook aan de zaak der Uitwendige Zending had Stuart te Rotterdam een deel van tijd en krachten gewijd. Tot in 1864 lid en medebestuurder van het Neder-landsch Zendelinggenootschap, diende hij het meermalen ook met zijne keurige pen, tot de welbekende gebeurtenissen van dat jaar hem om der conscientie wil drongen een Genootschap vaarwel te zeggen, dat naar zijne en veler overtuiging feitelijk zijn Christelijk apostolischen grondslag verlaten had. Hij verdedigde zich en wie met hem uit het hoofdbestuur waren uitgetreden, in eene daartoe opzettelijk bestemde brochure. Hoe weinig hij echter daarbij door een geest van bekrompenheid en exclusivisme geleid werd, het bleek, toen hij op zijne beurt de //onverdraagzaamheidquot; van Dr. Pier son bestreed (1864), en het recht der gemeente tot vrije belijdenis handhaafde, gelijk hij vroeger den handschoen opraapte om de geloofstaal van Nederlands eerste Romancière te verdedigen tegen den ongepasten aanval van Busken Huët (1862). Beslist van overtuiging
435
Toor zichzelven, reikte hij over eiken scheidsmuur gaarne aan allen de hand, met wie hij zich bewust was op denzelfden bodem te staan. Vandaar ook zijne sympathie voor het Evangelisch Verbond, tot hetwelk wij hem in dit tijdperk in nadere betrekking zien treden. Deze Alliantie was hem geen //christelijk allegaartje,quot; gelijk het later smadelijk van exclusief-gereformeerde zijde genoemd werd, maar de veelbelovende profetie van een geloofsgemeenschap op vaste, doch breede basis, waarnaar zijn hart reeds vroeger als dat van zoovelen verlangde. Toen derhalve de Algemeene Vergadering hier te lande in Augustus 186 7 gehouden zou worden en zorgvuldige voorbereiding vereischte, was het Cohen Stuart vooral, die haar steunde met krachtigen schouder, als //Secretaris der Evangelische Alliantie,quot; weldra in zedelijken zin het hoofd en het hart der geheele samenkomst werd, en haar dan ook in een openlijk schrijven aan den Hoogl. P. Hofstede de Groot (1866) tegen opgerezen bedenking van Groninger zijde verdedigde. Hij gewaagt daarin van val de moeite, zorg, arbeid, al het verdriet dat hem de voorbereiding der E. A. reeds had gekost,quot; en zeker zal niemand, die eenigszins achter de coulissen gezien heeft, deze uitdrukkingen als overdreven beschouwen. Zooveel bezwaren, grootendeels van persoonlijken aard, moesten uit den weg geruimd worden, dat ook de moedigste nu en dan de hoop op welslagen zich bijna voelde ontzinken; ja, het is mijne welbewijsbare overtuiging, dat indien de vijfde Algemeene Vergadering der E. A-te Amsterdam met glans en niet zonder zegen is afge-loupen, dit succes, meer dan aan iemand, aan Stuart is te danken geweest. Wat een organiseerende geest.
436
Nvat een elastieke persoonlijkheid, wat een conciliante diplomatie (ik gebruik het woord in goeden zin) vermochten, om zooveel hoofden tot zoo weinig zinnen te brengen en zooveel nuances in één harmonisch licht te doen samenvloeien, \'t is hier voor de ingewijden op zeldzame geëvenaarde wijze gebleken. Onder meer kwam ook zijne niet gewone gave der talen den onvermoeiden Secretaris uitnemend te stade, en de avond, dat hij achtereenvolgens in het Hollandsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch een warm en welsprekend afscheidswoord aan vrienden en vreemden deed hooren, was een der schoonste zijns levens. Onwederstaanbaar voelde hij zich dan ook gedrongen om, na gewenschten afloop^ van deze dingen tot zijne gemeente te spreken in eene Leerrede, getiteld: ,/de groote daden Gods dankbaar vermeldquot; (18 67). Een waardig monument niet slechts der Vergadering, maar ook zijner eigen onbetwistbare verdiensten op dit gebied heeft hij in het con amore bewerkte en keurig uitgevoerde //Gedenkboekquot; gesticht, door hem «namens de Commissiequot; geschreven, en waarvoor hem dan ook, gelijk voor al zijne goede zorgen, door de vrienden der zaak een welverdiend materieel bewijs van dank werd verstrekt, dat straks zijne studeerkamer sierde.
Geen wonder, dat toen eindelijk in October 18 73 de vroeger reeds uitgestelde, zesde vergadering te New-York in iSIoord-Amerika gehouden zou worden, en de noodiging tot vrijen overtocht door Prof. Ph. Schal f aan enkelen in Europa werd overgebracht, die noodiging voor Nederland in eene eerste plaats mede aan Cohen Stuart gericht werd. Zij vond gretig gehoor, en de tijd, waarop zij ingewilligd moest worden, viel
437
te zamen met het afscheid en verlatenvan de Rotterdam-sche gemeente. Wie was beter geschikt om Nederland te vertegenwoordigen in de nieuwe wereld dan hij, wiens geheele persoonlijkheid, \'om dus te spreken, daarop boven die van menig ander was aangelegd? Ik had de eer genoten er met hem genoodigd te zijn, en heb niet zonder groot leedwezen ter elfder ure van het ernstig voornemen moeten afzien om de groote reis te aanvaarden. Maar zeker, zoo ik zelf daarbij niet weinig-verloren heb, de zaak had in geen beter handen dan die van Stuart gelegd kunnen worden, die, van zijn kloeke en trouwe gade vergezeld, zich door geen enkel bezwaar van de zeereis weerhouden liet, en behouden aan de overzijde gekomen, zich er even vrij en gemakkelijk als een visch in het water bewoog. Hoe hij er gastvrij bejegend, met blijdschap begroet, met geestdrift gehoord, met weemoed uitgeleid werd, is het niet geschreven in die //Zes maanden in Amerika,quot; waarin hij met zooveel talent van opmerken en verhalen rekenschap van zijne ervaringen en indrukken gaf, dat hij zeker om dit boeiend boek alleen de onderscheiding van het lidmaatschap onzer Maatschappij zou verdiend hebben, had hij die niet reeds vroeger ontvangen? Van de vergadering zelve gaf hij na zijne terugkomst een //Gedenkboekquot; uit (Amsterdam IS74), Mat beknopter dan het vorige, maar met niet minder bekwaamheid geschreven. Maar ook na de voleindiging dezer taak bleef de betrekking voortduren, die hij op hem onvergetelijke wijze met Amerika aangeknoopt had. Met vrienden en geestverwanten aldaar werd regelmatige correspondentie onderhouden : de wensch derwaarts nog eenmaal terugtekeeren werd nog lang daarna
438
gevoed eu geuit, en moest later, ook om toenemende doofheid, van dat voornemen afgezien worden, het Doctoraat in de Godgeleerdheid //honoris causaquot; door het «ISfew Brunswick Collegequot; op de meest vereerende wijze hem toegezonden, bleef hem eene aangename herinnering van een tocht, die zijnen levendigen geest niet slechts een onophoudelijke afwisseling, maar ook zijn hart een weldadige verfrissching, opwekking en versterking had aangeboden.
Wie Cohen Stuart na zijne terugkomst sprak en hoorde kreeg weldra den indruk, dat hij ja dezelfde was, maar toch ook eenigszins anders dan vroeger. Veel wat hij in Amerika had opgemerkt, deed hem de schaduwkanten onzer maatschappelijke en kerkelijke toestanden te scherper beoordeelen, maar verhoogde ook zijn moed en kracht om voor den triomf van hem dierbare beginselen op ieder gebied met klimmenden ijver te kampen. Als emeritus-predikant zette hij zich in 1874 te Utrecht neder, niet zoozeer om er een rustplaats, als wel om in het hart des lands een middelpunt te hebben, vanwaar hij telkens uitgaan, waarheen hij gedurig kon we-derkeeren. Sinecures had hij levenslang veel meer geschuwd dan gezocht, maar thans, evenmin door vasten ambtsplicht gebonden als door huisvaderlijke zorgen gedrukt, gevoelde hij zich in alle opzichten vrij — om aller dienaar te zijn. Waar werkeloosheid hem ondraaglijk\' was, deed men hem zelfs genoegen met zijne hulp te begeeren, en zeer zelden riep men die dan vruchteloos in. Ver de meeste Zondagen betrad hij hier of elders, soms zelfs bij herhaling den kansel, om het even in wat kerk of kerkgenootschap, waar men hem de vervulling van een broederlijken liefdedienst vroege
439
en vrij algemeen was men van gevoelen, dat zijne prediking onder den weldadigen invloed van rust en reis aan elasticiteit en kracht had gewonnen. Ook in letterkundige, zoowel als in Christelijk-philanthropische kringen werd hij een der meest gewenschte sprekers, ten allen tijde gaarne gehoord; en de gemakkelijkheid, waarmede hij zich doorgaans kweet van die taak, werd slechts geëvenaard door den juisten takt, waarmede hij bij menige gelegenheid het rechte woord op de rechte plaats wist te vinden. Hoe uitnemend hij zich ook op den letterkundigen katheder kon handhaven, het was reeds vroeger (18 70) o. a. in eene «litterariseh-artisti-sche studiequot; over «de Kenaissancequot; gebleken, maar inzonderheid betrad hij het Christelijk spreekgestoelte met vastheid en vreugd, waar slechts eene gelegenheid tot voorgaan zich voordeed. De Missie der broedergemeente te Suriname, voor welke hij eenmaal (1862) te Zeyst de Feestrede hield, vond in hem een vriend en een steun; de Christelijke zendingsfeesten in de vrije natuur hoorden hem meermalen een bezielend woord tot de talrijke menigte richten, en zijn ,/Luctor et Emergoquot;, als «Openingsrede van het Zuider-zendingsfeestquot; op de Hollandsche Hoeve bij Goes in Juli \'74 uitgesproken, verdient nog heden herlezen te worden als proeve zijner benijdenswaardige gave om ook bekende zaken op pittige en puntige wijze tot hart en conscientie te brengen. Ook de zaak van het Seminarie voor de zending-op Java werd door hem met warmte bepleit, en zeker vonden de //Jubilee-SingersJ\' uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bij het bezoek, dat zij in het begin van 1877 aan Nederland brachten, geen meer sympa-thetischen beschermer en apologeet dan Stuar\'t. Zijne
440
doorgaand Christelijk-optimistisehe stemming, die overal van verre en van nabij gaarne de lichtpunten opzocht, stelde hem in staat om op menig felbestreden terrein onvermoeid te blijven werken en strijden, ook waar menig ander onder den indruk van de ongunst der tijden de matte vleugels liet hangen.
Het was er intussehen ver van verwijderd, dat de zendingsijver voor de Heidenwereld zijn oog zou afgewend hebben van wat met reden zijne belangstelling vroeg in eigen naaste omgeving. Hield hij ook niet op Remonstrant te zijn in den vroeger door hemzelven omschreven zin van dien naam, hij was niet minder met geheel zijn hart Protestant, niet in de negatieve, maar in de positieve beteekenis van dat woord, gelijk hij o. a. toonde door aan de Aprilbeweging van 18 5 3 een werkzaam aandeel te nemen. Blakend van ijver voor Evangelische waarheid en vrijheid in eigen kring, had hij tevens een hart ook voor de huisgenooten des ge-loofs, die hij niet van aangezicht kende. Dat heeft o.a. de iSederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging op meer dan éene wijze ervaren, ook op eene Openbare vergadering, (18 75) die hij door eene prachtige rede over «de heerlijkheid van den tweeden tempelquot; heeft opgeluisterd, «ten voordeele van den bouw eener Holland-sche kerk in New-Yorkquot; ter perse gelegd. De groote moeite, die hij zich voor dit laatstgenoemd doel heeft gegeven, tuigde op nieuw van zijn streven om Hollands naam en eer ook in den vreemde te handhaven; een arbeid der liefde, dan ook dankbaar erkend door die landgenooten, die er de eerste vruchten van plukten. Stuart had trouwens het vaderland met zijne Protes-tantsche traditiën lief, en stond daarbij gaarne voor
441
zichzelven en anderen stil. Reeds vroeger (1866) had hij in eene voorlezing het eerbiedwekkend beeld van Louise Henriette vaa Oranje, Keurvorstin van Brandenburg, naar aanleiding van een welgelijkend portret uit de //collectie Soutmansquot; inet liefde en lust gepenseeld, en aan de noodiging om aan ,/Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenisquot; mede te werken, die sinds 1869 onder den gemeen-schappelijken titel //Voor drie honderd jarenquot; het licht zagen, had hij geen weerstand geboden. «Een Martelaarquot; (J. W. van Cuyck) en //de Gorcumsche martelarenquot; werden door hem in twee nommers van den 4lt;ien Jaargang besproken. Voor Nederland en Oranje klopte zijn hart, en toen koningin Sophia, die de opdracht van zijn Amerikaansch reisverhaal welwillend had aangenomen, onder veler tranen was heengegaan, getuigde zijue Leerrede over Amos 8 : 10, op haren eersten verjaardag na haar sterven gehouden, tegelijk van S tu arts warme vaderlandsliefde en van zijn gelukkigen takt om naaide behoeften des oogenbliks op waardige en indrukwekkende wijze te spreken.
Van zulk een man liet zich allerminst verwachten, dat hij een werkeloos aanschouwer zou blijven bij den klimmenden strijd der beginselen, de laatste jaren op vaderlandschen bodem gestreden. Had hij zich met toenemende beslistheid van overtuiging aan de zijde der Christelijke-historische partij hier te lande geschaard, eene eminentie als Mr. Groen van Prinsterer kon hij onmogelijk ten grave zien dalen, zonder eene ernstige poging om ook tegenover het buitenland de nagedachtenis van dezen christen-staatsman op waardige wijs te vereeren. Hij deed het in eene ,/Notice Biographique,quot;
443
in en buiten ons vaderland met dank en hulde ontvangen,, en waarin hij ook de belangrijke rede nogmaals liet afdrukken, door den beroemden ontslapene bij de Am-sterdamsche Alliantievergadering in 186 7 gehouden. De daarin beleden beginselen waren in de hoofdzaak mede de zijne, en weldra moest dus ook zijne innerlijke betrekking tot de //groote volkskerk\'\' sterker op den voorgrond treden, dan wat hem tot dusver nog altijd onderscheiden had van hare strengst rechtzinnige zonen. Steeds meer had hij gemeenschap met hun strijden en lijden, en zijn tijd preek : //Geen vrede, maar\'t zwaardquot; (18 76) was de gespierde uitdrukking van wat hij voor zichzelven als heilige roeping beschouwde. Met wat het Ministerie Heemskerk deed of niet deed kon hij op dat standpunt onmogelijk vrede hebben, en bood zijne betrekking als bloedverwant van dien staatsman hem van zelve somtijds aanleiding om verschil van overtuiging te uiten, aan vrijmoedigheid daartoe heeft het hem wel minst van allen ontbroken. Hij deed het vooral in het „Maandoverzicht,quot; dat hij als Redacteur van „de Zaaierquot;quot; (18 76—78) gewoon was van den in- en uitlandschen toestand te geven, en aarzelde nimmer, waar hij dit noodig achtte, den vinger ook op zwakke, pijnlijke plaatsen te zetten. Niet ten onrechte heeft men hein ergens //geboren Reviewerquot; genoemd ; onmiskenbaar was het talent, waarmede hij de gegeven stof kon groepeeren, maar van niet minder beteekenis de kritiek, die hij met een loffelijk streven naar onpartijdigheid over personen en zaken liet gaan. Het zou er wellicht land en kerk niet slechter om zijn gegaan, indien aan menigen ge-pasten wenk, door hem bij voorkomende gelegenheid gegeven, een luisterend oor was verleend, en zeker was
443
het volkomen begrijpelijk, dat er meermalen onder zijne geestverwanten ernstig over is gedacht en gesproken om hem candidaat voor de Tweede Kamer te stellen. Geen twijfel of hij zou, indien hij daar ware opgetreden, iets anders dan figurant of stemmachine geweest zijn : en liefst van al zou hij er onvermoeid voor die belangen hebben gepleit en gestreden, die hij als het Palladium van Neerlands toekomst beschouwde. Daartoe behoorde in zijne schatting, meer dan iets anders, de zaak van het Christelijk onderwijs; kon nog iemand het betwijfelen, het bleek uit de welsprekende rede, op verzoek van het bestuur der Utreehtsche Hulpvereeniging voor het Chr. Nat. onderwijs den l?^11 April 1878 gehouden en uitgegeven: «Wat het Ontwerp-Kappeyne beweert, begeert, bedoelt, bewerkt;quot; een stuk, dat in wijden kring verspreid en besproken, op vriend en vijand een mach-: tigen indruk gemaakt, en niet weinig heeft bijgedragen om aan de algemeene opinie over het genoemd wetsontwerp eene bepaalde richting te geven. Wie zoo dacht en sprak kon zich dan ook niet onttrekken, toen te dezer zake het Volkspetitionement met kracht op het touw werd gezet. Het vond in Stuart tegelijk een patroon en een leader, en waar, gelijk niet weinigen zijner vrienden hadden gevreesd en gewaarschuwd, de uitkomst de verwachting teleurstelde, daar sprak hij in zijne leerrede ; «Niet in tel, maar geteld bij Godquot; — de laatste van zijne hand, die hij zelf heeft ter perse gelegd — zijnen ^ strijdgenooten een woord van Christelijke bemoediging toe, door velen hoog gewaardeerd. Nog de laatste maal, dat hij openlijk optrad kort voor zijne doodelijke ziekte, het was in eene bijeenkomst der reeds genoemde Vereeniging, waarin hij, naar de getuigenis
444
van wie hem hoorden, met schier ongeëvenaarde profetische kracht de zaak van het Christelijk Nat. Onderwijs tot onderwerp van opwekkende toespraak en plechtige voorbede maakte. Het was, zeiden velen, of iets van da Costa\'s machtigen reuzengeest op dezen jonger was nedergedaald; zeker, mogen wij er met anderen bijvoegen, is de leuze van Ma mix: //Repos ailleursquot; ten einde toe de zijne geweest.
Het kan wel niet anders^ of een streven en strijden als dat van Stuart moest te meer verschillend beoordeeld worden, naarmate hij zich geduri» vrijer bewoog en zich minder aan het conventioneele gebonden achtte. Mannen van beteekenis als hij hebben gewoonlijk tegen-over warme voorstanders min of meer verbitterde tegenstanders, en rijk genoeg was zijn veelbewogen leven vooral in den laten middag en avond aan velerlei wisseling, om hier misverstand, daar verwijdering, tegenover klimmende vereering en waardeering verklaarbaar te maken. Het oordeel over Stuart zal natuurlijk geheel anders luiden onder zijne vroegere tijd-en kerkgenooten dan in de «Christelijk historischequot; kringen, waarvan hij later de ziel en het middelpunt was. Mogelijk is het oogenblik nog niet daar, om over zijne gedragslijn op ieder punt met kalmte en klaarheid te oordeelen; en allerminst moet bij die beoordeeling het chaotische van den tijd voorbijgezien worden, die hem zag leven en werken. «Tout comprendre, c\'est tout pardonner,quot; het mag ook hier met nadruk herhaald worden, en bedriegt ons niet alles, de partijzucht zou al zeer ver moeten gaan, zoo men in ernst kou ontkennen, dat wij hier te doen hebben met een man van lang niet gewone gaven, die althans in den ijver en de trouw, waarmede
445
hij ten einde toe voor de eer zijner viag heeft gestreden, bezwaarlijk overtroffen kon worden. Waar hij gefeild heeft, men mag gelooven, dat het althans te goeder trouw is geweest; wat hij goeds heeft gedaan, het zal in gedachtenis blijven, al was het ook, gelijk in meerdere of mindere mate bij allen, door sporen van men-schelijke zwakheid ontsierd. Wie hem, gelijk schrijver dezes, van overlang en goed heeft gekend, verdenkt allerminst zijn bedoelen, ook waar men zijn weg niet kon volgen. Stuart zelf wantrouwde niet zelden zich-zelven, en liet niet ongaarne zich voorlichten door wie zijn vertrouwen genoten. Natuurlijk echter hechtte hij insgelijks aan eigen overtuiging, waar die na korter of langer strijd tot rijpheid gekomen was, en de toenemende doofheid, waaronder hij zich zoo diep gebukt kon gevoelen, isoleerde hem den laatsten tijd van ge-t dachtenwisseling en verkeer, waarop hij anders zoo hoogen prijs stelde. Hij kon weerspraak zeer goed verdragen, maar eindelijk helaas niet meer verstaan en beantwoorden. Zoo concentreerde hij zich gedurig meer in zichzelven ; de consequentie van beginselen is onverbiddelijk, vooral wanneer hunne logische toepassing niet meer gewijzigd wordt door gedurig contact ook met andersgezinden, en wie zich eenmaal in den stroom heeft geworpen wordt wel eens verder gedragen, dan hij zelf wellicht in den aanvang wenschelijk achtte. Wat partij- of scheldnamen onzen vriend soms naar het hoofd zijn geworpen, hij is ongetwijfeld een man van eer en geweten, een wakker kampioen geweest voor een fel bestreden, en vaak jammerlijk gecompromitteerde, maar daarom lang nog niet verlorene zaak. Wat meer zegt, de felle strijd der eeuw zou zeker
446
menigmaal een waardiger karakter vertoonen, indien er ter rechter- en linkerzijde velen gevonden werden, zoo ridderlijk, maar ook zoo conciliant van karakter; zoo trouw aan eigen leus, maar ook zoo vrijgevig voor andereu; zoo geneigd om schuld te belijden, maar ook zoo gezind om schuld te vergeven, als Cohen Stuart geweest is.
Het overzicht van zijn leven en strijden, dat hiermede ten einde spoedt, zou onvolledig zijn, zoo het zweeg van wat hem te midden van dat alles ten gezetten tijde tot verpoozing en verkwikking verstrekte. Om hier nog slechts in het voorbijgaan van voortgezetten stichtelijken arbeid te spreken, zooals de «Beelden uit de H. Schriftquot; (1875), die ons weder naast den Christelijken theoloog ook den bekwamen stylist van den gunstigsten kant leeren kennen, denk ik hier inzonderheid aan het genot buiten eigen huis en studeercel gezocht. Daartoe behoorden, meer dan iets anders, de menigvuldige reizen, die hij zich in den jaarlijkschen rusttijd vergunde, of ook in belang en dienst der Evangelische Alliantie zich van tijd tot tijd opgelegd zag. Zoo had ik zelf bet genoegen met hem en anderen lid eener deputatie van dat Verbond (1873) naar Stuttgart in het belang dei-godsdienst vrij beid in Rusland te zijn, nadat ik hem vroeger in Duitschland, gelijk later naar Noord-Wal es en het eiland Wight vergezelde. Men reisde gaarne met hem, want hij had een goed oog, een warm hart, een opgewekte conversatie, zoodat men wat terug kon ontvangen, waar men hem naar vermogen wat gaf. Slechts door zijne groote receptiviteit werd zijne ruste-looze spontaneïteit geëvenaard, indien niet nog nu en dan overtroffen, en, wat hem zeker voor zichzelven niet
447
ongelukkiger maakte, de geest der waardeering werd nog spoediger over hem vaardig dan die der scherpe kritiek. Hoe hij zich ook op een eenzamen tocht wist te redden, het is zeker nooit sterker gebleken, dan toen hij, de zoo hardhoorende en ook met de taal slechts gebrekkig bekende, tegen den tocht naar het hooge Koorden (18 77) niet opzag, dien hij straks in zijn boek «uit Scandinaviëquot; op boeiende wijze beschreef.
Wat Mar tin us Cohen Stuart als broeder voor zijne broeders en zusters was, en hoe hij ook bij zeer groot verschil niet slechts den vrede, maar de liefde wist te bewaren, het was niet onbekend, en is ten overvloede na zijn heengaan op treffende wijze vermeld. Over het geheel heeft de periodieke, met name de «Christelijkequot; pers het bij zijn sterven niet aan tonen Aan ongeveinsde, zelfs hooggestemde sympathie laten ontbreken. Maar ook voor den kleinen kring zijner bijzondere vrienden was de ontslapene bij uitnemendheid hartelijk, hulpvaardig en trouw. Zijn hart was ruim, zoodat het velen omvatte, en wie daarin eeue plaats had gevonden verloor die niet spoedig, maar ondervond menigmaal hoe vindingrijk hij was, waar het er op aankwam genoegen te geven of hulp te verleenen. Ook met beperkte middelen wist hij soms niet weinig te doen, en had hij eenmaal zijn woord u gegeven, gij kondt gerust op hem rekenen. Een aandoenlijk bewijs zijner vriendschapstrouw ligt voor mij in de voorrede, waarmede hij de «Gedichtenquot; van den vriend zijner jeugd C. des A mor ie v. d. Hoeven bij herhaling (1860 en 70) ingeleid heeft. Ik zelf ondervond zijne vriendenhulp in de aankondiging, vertaling of herziening der vertaling van meer dan één mijner schriften, en niet
448
minder in zijne trouwe deelneming sinds dertig jaren in lief en leed van mijn leven, mij op allerlei wijze gebleken. Zijne vrienden Bosboom-Toussaint, ik ben er van overtuigd, zouden hetzelfde herhalen, indien zij hier aan het woord konden komen. Maar ook onder rain bekende namen staat mij meer dan één voor den geest, die den ontslapene met dankbare liefde herdenkt, en zijn heengaan beweent als een persoonlijk, niet licht te herstellen verlies.
Vatten wij den totaal-indruk van al het geschetste te zatnen, het is niet die van volmaakte harmonie met ziehzelven en de wereld rondom zich — waar wordt die trouwens in onze dagen van zoo velerlei tweespalt gevonden? — maar te meer die van een rusteloos streven naar hooger, dat zijn beginsel niet heeft verzaakt, maar zeker ook zijn doel niet gemist. Boven velen man van het woord, was Staart tegelijk een man van de daad, van het initiatief, van de actualiteit, die gaarne zich bij anderen aansloot, maar toch gaandeweg zich het recht tot den voortred veroverde. Ongevoelig voor wereldsche eer was hij niet; nog heugt mij het genoegen, waarmede hij het officiers-kruis van de Eikenkroon op zijn zilveren ambtsfeest ontving, en ook andere onderscheidingen op maatschappelijk en letterkundig gebied wist hij op hare .vaarde te schatten. Maar zijn hoogste, ten slotte in het diepst van zijn hart zijne éénige eerzucht was liet, alle zijne gaven en krachten met onbepaalde toewijding aan één levensdoel, het heiligste en beste, dienstbaar te maken, en daarvoor te mogen werken, zoolang het dag voor hem was. Dat kon ten volle naar waarheid den 16den December 18 78 aan zijne open groeve getuigd worden, waar eene talrijke schaar zich
449
vereenigd had om hem de laatste hulde te brengen. Dat blijft de troost zijner treurende betrekkingen ; de slotsom zijner nagedachtenis bij wie hem waarlijk gekend en liefgehad hebben; de groote les eindelijk dezer pijnlijk afgebroken, maar alleen voor deze aarde geeindigde levensgeschiedenis: «De weg des levens is voor den oprechte naar Bovenquot; (Spreuken 15 ; 24a.)
1) Zie zijn woord „Tor Nagedachtenis van Abrah. des Am. v d. Hoevenquot;, waarmede de uitgave van diens „Verspreide Geschriftenquot; (Leiden, 185G) geopend is, bl. T—XXXII.
2) Zie zijne Afscheidsrede: „God, die den wasdom geeft, alles\' (1873) bl. 21 en verv.
3) „Er is geschrevenquot;. Rede bij het Bijbelgenootsch. Alkm. 1854. quot;Vergelijking met „Een jaarverslag van het Bijbelgen.quot;, in 1863 te Utrecht gehouden en uitgegeven, is uit een oratorisch en homiletisch oogpunt belangrijk.
4) Zie zijnen belangrijken Brief aan Mevr. Bosboom-Toussaint, voor de „twaalf kanselredenenquot; (1880) bl. XII.
29