-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

lt; \\ . :rr-. \' * ■■ ;.1 \'■

1 ïéamp;ÊlU

^ jU§ÊÊ

Kf-/ .

■v

■■\' quot;quot;■ ■ ■ • ■ ••\'- - ■ I •■■ ■• •-• •■•

W \'v::\'-- -V _;__________

•\', f , gt;.v,i,v\'... »trsg-va^j»

i,\' \'-\'vX.. -w

- j Ï

- feS


-ocr page 4-

Gedrukt bij G. W. tan der Wiel amp; Cquot;., te Arnhem.

f

-ocr page 5-

MOSCHKO YAN PARMA.

De Geschiedenis van een Joodsch Soldaat.

NAAK HET HOOGDÜIÏSGH

VAN

K. B.

Schrijver van „De Joden van Barnowquot; enz.

Arnhem,

K. VAN DER ZANDE,

firma STENFERT KKOESE amp; VAN DEK ZANDE. 1880.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

lllilililllll

0355 0997

-ocr page 6-
-ocr page 7-

HOOFDSTUK I.

Wat in dit boek verteld zal worden, is niets anders dan de levensgeschiedenis van een arm, onbe-teekenend man, die in een vergeten hoekje van de wereld geboren werd, en daar, na velerlei zwerftochten en lotgevallen ook kwam te sterven, eenzaam en ellendig, gelijk hij geleefd had. Zijn familienaam was Veilchenduft en zijn voornaam achtereenvolgens Mosche, Moschko, Mozes, Moritz, Moschko en eindelijk weer Mosche. De geschiedenis van die afwisselende namen is tevens de geschiedenis van het geluk en het ongeluk zijns levens, dat hierachter uitvoerig en naar waarheid wordt meegedeeld, van de wieg tot aan het graf.

Midden in de Jodenwijk van Barnow was hij geboren, in een van de kleine dompige en duffe steegjes in de buurt van de oude ))Bidschoolquot;, en wel in het allerkleinste en vuilste hutje van de donkere steeg. In dit hutje woonde zijn vader Abraham Veilchenduft, die er niet meer of minder dan vier ambachten op nahield — hij was schoolporder, ziekenoppasser, dooden-bewaker en kleermaker — en zich toch, als hij niet wilde verhongeren, menigmaal verplicht zag om tot het vijfde ambacht zijn toevlucht te nemen: tot bedelen namelijk. Want de vier eersten brengen, in Barnow ten minste, niet heel veel op, al is iemand zoo veel-

1

-ocr page 8-

zijdig ontwikkeld, dat hij ze te gelijk uitoefenen kan. Als schoolporder had Abraham een traktement van twaalf gulden \'s jaars, en daarvoor moest hij de Bid-school in orde houden, allerlei godsdienstige plichten waarnemen, en de heele gemeente op een zekeren tijd van het jaar, die juist in het barste van den winter valt, bij het krieken van den dag, uit bed roepen om naar de School te gaan. Wel paste hij zieken op en waakte bij dooden, maar al verdiende hij nu daarmee nog eens evenveel, dan is twee gulden in de maand toch een schraal inkomen, als men daar een vrouw en zes kinderen van onderhouden moet. Want dat was de eenige rijkdom in de armzalige woning: drie jongens en drie meisjes. Wat nu de kleermakerij betreft — och! daarmee ging het ook al miserabel. Ten eerste worden bijna alle Joden in Podolië, die zich aan een handwerk wijden, kleermaker, en ook in Barnow waren er vijf dozijn; ten tweede, liep sedert lange jaren het gerucht door de steeg, dat Abraham Veilchenduft eens den jas van een slagersknecht scheef geknipt en voor den marskramer een broek gemaakt had, die hem maar tot halverwege de kuiten reikte. Kortom, Abraham was niet de kleermaker der aristocratie van Barnow en zijn firma niet erg in de mode, hetgeen zeggen wil dat hij elke week eens een levensmoeden kaftan of een driekwart versleten broek te lappen kreeg, en daarmee vijf kreutzers verdiende. Zoo moest hij zich dan, door den nood gedrongen, wel bij zijn vijfde ambacht bepalen, maar hiervoor is, zooals men weet, geen patent noodig en de concurrentie was ook in Barnow wanhopend groot. Wel kon Abraham zich beroemen op een rijke bloedverwante, zijn eigen vleeschelijke zuster Golde Hellstein,

-ocr page 9-

3

maar met dien roem moest hij dan ook tevreden zijn. A^ant deze vrouw, die zich door haar bedrevenheid tot keukenmeid van den rijken Nachum Hellstein had weten te verheffen, en later, toen bij weduwnaar geworden was, door het gewicht harer bekoorlijkheden — zij woog bijna driehonderd pond — tot zijn echte vrouw, was erg trotsch en werd niet graag herinnerd aan haar arme familie in het steegje. En zoo gebeurde het dat Abraham en de zijnen heel wat kou en honger leden en dikwijls schreiden. Een lieflijke sage zegt dat de engelen in den hemel al de tranen opteekenen, die ieder mensch hier in zijn droefheid schreit. Als dat waar is, dan zal de goede God wel een afzonderlijken engel voor de familie Veilchenduft hebben moeten aanstellen. En die zou dan voorzeker nog geen gemakkelijk leven gehad hebben.

Het minst zou hij zeker te doen gehad hebben met den jongsten spruit der familie, den kleinen Mosche. Niet omdat hem een gunstiger lot ten deel was gevallen, dan aan zijn ouders en hun overige kinderen — vei re van daar! Want juist omdat hij het halve dozijn vol maakte, werd hij reeds bij zijn intrede in de wereld, waaraan hij toch waarlijk geen schuld had, alles behalve vriendelijk ontvangen. Het gebrek maakt hardvochtig. De ouders hadden zich nu vijfmalen, onder steeds diepere zuchten, in het woord der Schrift, dat kinderen een zegen Gods zijn, geschikt; den zesden keer echter waren zij volkomen overtuigd, dat ook al te veel zegen ongezond is. De broers en zusters beschouwden de aankomst van den nieuweling als een gril van het noodlot en hem zeiven als een nieuwen vijand bij den strijd om soep en boterhammen. En toen het kind grooter werd, zetten zij deze beschou-

-ocr page 10-

wing der dingen op zeer nadrukkelijke wijze in daden om. Ja, het gebrek maakt hardvochtig.

Of de stompen en slagen, die wij hier op aarde dulden moeten, ook door een engel opgeteekend worden, meldt de sage niet. Is dit wel het geval, dan heeft Mosche in zijn kindertijd zeker wel aan drie engelen werk gegeven. Den tranen-engel echter gaf hij, zooals boven gezegd is , weinig te doen. Zij mochten hem nog zoo hard slaan — schreien deed hij bijna nooit, niet uit trots, maar eenvoudig omdat hij niet weekzeerig was. Maar hij lachte ook niet als hem eens een zeldzame liefkoozing ten deel viel. Toch groeide hij daarbij voorspoedig op en werd groot en sterk, alsof hij een der kinderen Enaks was, waarvoor zijn volks eenmaal zoo vreeselijk bang was geweest, en niet de zoon van het arme kleermakertje en de ziekelijke jodenvrouw, onder zuchten en tranen gezoogd en groot geworden onder gebrek en ruwe behandeling. Als het geoorloofd is om in dit eenvoudig naar het leven geteekend verhaal,, een triviale uitdrukking te gebruiken, dan zou men kunnen zeggen: Mosche was weer een duidelijk bewijs dat men nooit recht weet, waarvan een mensch dik en vet wordt. En het zou wel het beste zijn als wij ons met deze goedkoope aardigheid maar van den geheelen onuitsprekelijk harden kindertijd van onzen held afmaakten. Want de menschen hooren niet graag van droevige dingen, en het allerdroevigste op onze wonderlijke wereld is zeker wel een kinderleven zonder den aller-minsten zonneschijn. Maar wij moeten toch vertellen hoe de knaap opgroeide.

Hij werd sterk, veel sterker dan zijn verbasterd geslacht, dan zijn leeftijd meebracht. Hij werd sterk

-ocr page 11-

5

en alles wat prijzenswaardig en berispelijk aan hem was, hing met deze eigenschap samen. Daarom was hij moedig — wie zou hem ook hebben aangedurfd ? — en hij sloeg graag van zich af, niet kwaadaardig of valsch, maar met een soort van kalm welbehagen. En met hetzelfde welbehagen hielp hij onvermoeid de houthakkers en slagersknechts van het stadje bij hun zwaren arbeid, omdat zulk een inspanning zijn jeugdige spieren goed deed. Maar met den grootsten tegenzin zat hij in de dompige kinderschool op al die wonderlijke zwarte letters te blokken, want daarbij hielp hem zijn sterkte niets. En daar de andere jodenjongens waren wat zij met hun lichaam en hun opvoeding noodzakelijk hadden moeten worden: vroom, lui en laf — zoo trok de jongste spruit van den schoolporder al spoedig de aandacht in het steegje. Menigmaal moest hij het hooren: »Je bent een christenjongen!quot; Daarover nu peinsde hij op zijn manier. Want dom was hij niet, al werd hij er voor gehouden omdat hij volstrekt niet geestig was, weinig sprak, en trots menig pak slaag, het Hebreeuwsch lezen maar niet goed had kunnen leeren. »Een christenjongen!quot; dacht hij in het begin, »\'t is bespottelijk, dat zijn juist mijn vijanden!quot; En inderdaad woedde tusschen hem en de christenjongens van het stadje een eeuwige oorlog — grimmiger hebben Indianen en blanken elkander nooit bestreden. Wee den knaap, dien hij alleen aantrof, wee Mosche, als hij een troepje tegenkwam. Het laatste geval deed zich heel dikwijls voor, want, ofschoon hij bijna dagelijks aan de spits van een joelende schaar uittrok, zoodra het op vechten aankwam, bleef hij altijd alleen staan. Dat eeuwige wegloopen van zijn makkers bezorgde hem menigen stomp j maar tevens

-ocr page 12-

6

de overtuiging: ))Ik ben toch anders, ik loop niet weg, ik doe zooals de christenjongens!quot; En toen hij ouder werd, nam zijn gepeins ook een ernstiger vorm aan. »Ik ben zooals een christen jongen, en toch ben ik een Jood — wat zal er van mij worden?quot; Hij werd nog stiller dan vroeger, en in den winter voor dat de lente kwam, waarin hij dertien jaar zou worden, zat hij dagen lang in gedachten verzonken, op de bank naast de kachel in de ouderlijke hut, terwijl daar buiten de oorlogskreet zijner vijanden weergalmde en sneeuwballen uitdagend tegen de kleine vensterruitjes vlogen. Eens op een Vrijdag middag kreeg hij een ingeving. Hij sprong op en riep: ))Ik weet het, ik weet het!quot;

«Wat scheelt je nu weer?quot; vroeg zijn moeder barsch.

))Ik weet wat ik worden wil!quot; riep hij en snelde het huis uit, zijn vijanden tegemoet. De betoovering was verbroken; hij sloeg er op los zooals hij nog nooit gedaan had, en kreeg klappen zooals nooit voorheen, tot de aanbrekende sabbath hem eindelijk noodzaakte om het gevecht te staken. Want dan mag men geen sneeuwballen gooien, geen stok opheffen. Vol fierheid keerde hij naar huis terug, welgevallig glimlachend liet hij al zijn roode en blauwe plekken bewonderen en welgevallig glimlachend sliep hij in, door roze-kleurige droomen gewiegd.

Wat de inhoud van die droomen was, dat zou weldra tot onbeschrijflijke ontzetting van Abraham en van de heele Barnowsche Jodengemeente aan het licht komen, en wel op denzelfden aprildrag, dat Mosche zijn veertiende levensjaar intrad.

Op dien dag treedt de Joodsche knaap, volgens het overoude, nog steeds heilig gehouden voorschrift, in de rij der mannen, al is hij ook nog zoo\'n nietig, onont-

-ocr page 13-

7

wikkeld kereltje van drie voet hoog. In het Westen, waar beschaving en goede zeden wonen, waar zelfs een aloude bepaling met den maatstaf van het verstand gemeten wordt, acht men het voldoende om dezen plotselingen overgang van kind tot man, door een uitsluitend godsdienstige handeling aan te duiden. Den knaap worden de gebedsriemen aangelegd, en hij wordt met gelijke rechten in den kring der biddenden toegelaten. Gansch anders is het in het Oosten, waar de Joden niet enkel een godsdienstig genootschap, maar ook nog een natie zijn. Met de pijnlijkste zorgvuldigheid houden zij , een uitgemergeld handelsvolk in het koude Noorden, zich nog altijd vast aan de aloude wetten, die eenmaal vastgesteld werden met het oog op de behoeften van krachtige herders, wijn- en landbouwers in het gloeiende dal van den Jordaan. En zoo geldt dan ook nog heden in Podolië de dertienjarige knaap in bijna alle opzichten voor een volwassen man. Vooral indien hij het kind is van arme ouders, kiest hij nu voortaan zijn eigen weg; hij mag doen en laten wat hij wil, als hij maar zorgt dat hij aan den kost komt. Wilde hij een vrouw nemen, de wet zou het hem niet verbieden, maar in den regel doet hij het eerst twee of jdrie jaren later. Kortom, het aanleggen der gebedsriemen is voor hem de vrijbrief der zelfstandigheid, voor zijn ouders echter een vrijbrief om zich niet langer voor hem af te tobben — natuurlijk voor zoover zij zulks niet willen of niet kunnen doen.

In Abrahams geval werkten beidé redenen samen. Zijn jongste zoon lag hem niet zoo bijzonder na aan het hart, en bovendien had de man het in die dagen juist heel zwaar te verantwoorden. Uit Buczacz was een nieuwe kleermaker gekomen, een juweel in zijn

-ocr page 14-

8

vak, die niet enkel buitengewoon sierlijke en deftige kaftans wist te maken, maar ook het allergeringste verstelwerk niet versmaadde — die beroofde hem nu van zijn laatste klanten. Daarenboven was het een akelig gezonde tijd, er was geen enkele zieke. En zoodoende moest Abraham Veilchenduft zich hoe langer hoe meer bij zijn vijfde ambacht bepalen. Was het dus wel te verwonderen dat hem een pak van het hart viel, toen hij op dien zekeren lentemorgen in de oude Bidschool de gebedsriemen voor de eerste maal om voorhoofd en arm van zijn jongsten spruit zag leggen ?

Na afloop van het gebed verdrongen zich de andere mannen rondom den schoolporder en zijn zoon, en wenschtten hun geluk, zooals dat bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is. Maar wat nu verder gebruikelijk is: dat de nieuwe »manquot; zijn toelating tot de gemeenschap der geloovigen moet betalen, door hen in het voorportaal van de Bidschool op een borrel, rozijnen en amandelen te onthalen, dat was ditmaal bijna achterwege gebleven, als de rijke Nachum Hellstein zich niet over den bróederszoon zijner zwaarwichtige huisvrouw had ontfermd. En zoo dronken zij dan allen en werden aangedaan. Aangezien vader Abraham echter het diepst aangedaan was, dronk die arme oude man ook natuurlijk het meeste.

Eerst laat op den middag ging hij aan den arm van zijn jongste naar huis, wankelend en snikkend van buitengewone ontroering. Daarna zette hij zich neder op de bank bij de kachel, gebood zijn zoon om naast hem plaats te nemen en sprak zoo samenhangend en plechtig als zijn ontroerd gemoed het hem slechts toeliet:

-ocr page 15-

«Mosche, mijn jongste zoon, mijn Benjamin, wat zal er van je worden ?. ... Nog heden moet je beslissen, want ik kan je niet langer den kost geven.

O, mijn Benjamin, mijn dierbare zoon.....Ellendige

lummel, die je bent, niets heb je geleerd dan ruzie maken en vechten met christenjongens en hout zagen. Wat moet dat geven ? Nachum, mijn zwager, is een braaf man, borrels heeft hij betaald, rozijnen heeft hij betaald, gezegend heeft hij je, ik wensch je ook veel geluk.. . aan den galg zul je terechtkomen als je zoo voortgaat. .. o God, mijn jongste, aan den galg! Je moet dus iets kiezen, waarmeê je den kost verdienen kunt, en dan zal ik over twee jaar een vrouw voor je zoeken — o God, als ik dat geluk nog eens beleven mocht — maar het zal lang geen gemakkelijk werkje zijn, want wie zal jou zijn dochter willen

geven ?.....Maar hét zal toch wel lukken, tob daar

nu van daag maar niet over, van daag is het een vreugdedag voor je, mijn arme jongen! — wij zullen wel een leelijke voor je zoeken, die misschien nog een beetje geld heeft, of een, die geen anderen man krijgen kan — o, als God mij het leven schenkt, hoop ik dat geluk nog te beleven !. ... Mijn oudere kinderen zijn verzorgd, ik heb mijn plicht gedaan, God zal het mij loonen ! Je oudste broer, Manasse , is kleermakersknecht ; hem zal het wel goed gaan, want handig is hij, handig , vooral in het knippen — natuurlijk! is hij niet mijn zoon ? En dan Mendele, mijn tweede, is een man als goud, een uitstekend man; hij is zoo vroom en zoo geleerd, dat zijn schoonvader hem voor niets te eten en te drinken geeft, om hem maar bij zijn boeken te laten blijven. Ook twee pakken nieuwe kleeren geeft hij hem jaarlijks, maar de laatste maal

-ocr page 16-

10

is er een gekeerde kaftan bij geweest — en niet eens door mij heeft hij hem laten keeren, maar door Selig, dien sukkel uit Buczacz, dien God vergeten

mag..... En dan je drie zusters, ik bid je, galgen-

strop , kijk je drie zusters eens aan! Het zijn alle drie meisjes — God heeft mij hard gestraft — maar zij dienen eerlijk in deftige huizen, en ze zijn alle drie braaf en mooi dik ook, God dank, en ik mag lijden dat zij ook nog eens zoo goed terecht komen als mijn zuster Golde. Dus ik zeg het je nu eens vooral, Mo-schele, mijn Benjamin, zegen op je weg, hoor, maar ik voer je geen dag langer; en wat wil je nu worden, lummel ?quot;

De jonge reus keek zijn ontroerden vader eens even van ter zijde aan. ))Aan den kost zal ik wel komen, en een handwerk zal ik wel vinden,quot; gaf hij op ge-drukten toon ten antwoord, »maar een vrouw kan ik daarbij niet gebruiken, noch over twee noch over twintig jaar. Bij het handwerk, dat ik gekozen heb, past geen vrouw.quot;

))Ben je gek ?quot; schreeuwde de vader vol van ontzetting, zijn schrik was zoo groot dat de ontroering er bijna van overging. ))Ben je gek? Wie heeft er ooit van gehoord dat een Jodenkind ongetrouwd zou blijven? En jij, jij alleen wilt zulk een vreeselijke zonde tegen God op je ziel lader ? Wat is dat dan voor een vervloekt handwerk ? Zelfs de vilder neemt een vrouw! Wat wil je dan worden, galgenstrop ?quot;

))Dat zult gij wel zien als het zoover is,quot; hernam Mosche. ))Nu dadelijk wil ik het weten!quot; schreeuwde de schoolporder en greep het attribuut van zijn tweede ambacht, de el.

De knaap keek het met onverstoorbare kalmte aan.

-ocr page 17-

41

«Ik zeg het toch niet,quot; sprak hij. «Gij zoudt het mij willen beletten, maar dat zou toch niets helpen/\'

De el begon haar werk, en zette het langen tijd voort, maar vaders hand werd moede, en het hielp werkelijk niet. Toen joeg hij zijn zoon de deur uit en liep zelf naar de buren om troost en raad te zoeken.

Het jonge Enakskind klemde de tanden op elkander en wreef langzaam en peinzend zijn rug. Vervolgens liep hij bedaard het steegje uit. Aan twee christenleerjongens, die hij tegenkwam, deelde hij getrouwelijk de klappen uit, die hij pas had ontvangen. Daarop ging hij verder door de nauwe, vuile straatjes, even kalm en langzaam als altijd. Te gelijk met hem liep echter ook reeds door die straatjes het onheilspellend gerucht, dat de jongste zoon van den schoolporder ongetrouwd wilde blijven en een handwerk kiezen, zoo afschuwelijk, dat hij het zijn vader zelfs niet durfde bekennen. En toen Mosche stroom op ging, en op de plek kwam, waar de laatste huisjes staan, ja, toen weken de menschen reeds verschrikt voor hem op zijde. Want het gerucht was met twee even akelige varianten tot hen doorgedrongen; de een wist te vertellen dat hij gek was geworden, en de ander dat hij zich Roomsch wilde laten doopen en bij de Do-minikanen in het klooster gaan.

Hoe ontzettend deze geruchten ook mochten zijn, de waarheid was nog veel verschrikkelijker. Deze waarheid verspreidde zich des anderen daags door Barnows straten, en veroorzaakte overal onbeschrijfelijke verbazing en afgrijzen. De vrouwen jammerden en zuchtten, de mannen vloekten en baden — het was alsof allen door een gemeenschappelijk leed getroffen waren. Zelfs de man, dien geen mensch in

-ocr page 18-

42

de stad nog nooit bedroefd had gezien, Klein-Mendele, de altijd fluitende en neuriërende voorzanger in de Bidschool, werd ernstig en riep: «En zoo iets moet men van een Jodenkind beleven!quot; en sloop treurig naar huis. Een andere Mendele, de uitstekende Mendele, die alle jaar twee nieuwe pakken kleeren kreeg, weende bittere tranen, want zijn schoonvader had in de eerste opwelling van toorn verklaard, dat de broeder van zulk een verworpeling eigenlijk zijn dochtersman niet blijven kon. De oude rabbi kon dien dag van ergenis bijna niet eten, en kwelde vervolgens zich zeiven en zijn scholieren met de vraag of en hoe men het ongeluk nog zou kunnen voorkomen ? En een handelsjood uit Bessarabië, die een paar uur voor zaken in het stadje moest doorbrengen, besloot om er te overnachten en met eigen oogen den zonderlingen knaap te aanschouwen, in wien zulk een afschuwelijke gedachte was opgekomen. ..

En wat wilde Mosche nu eigenlijk worden?

))Sollner.quot;

-ocr page 19-

HOOFDSTUK II.

»Sollner!quot;

Zoo noemt de volksmond den soldaat, den «soldenierquot;. Maar de enkele vertaling is nog niet voldoende om het duidelijk te maken waarom de Joden van Barnow die keus zoo verschrikkelijk vonden, waarom het besluit van den knaap hen als een donderslag trof.

Als een bliksemstraal eigenlijk — want hun scherpe oogen werden er geheel door verblind. Deze menschen, anders gewoon om alle dingen zoo nauwkeurig mogelijk en van alle kanten te bekijken, vergaten ditmaal het voornaamste: wie het was, die dat besluit genomen had; dat het een knaap was, in weerwil van zijn grootte en sterkte bijna nog een kind, wien de uitvoering van zijn voornemen onmogelijk gelukken kon. Dat vergaten zij en zonnen en peinsden intus-schen vol schrik en verbazing , hoe het mogelijk was dat zulk een gedachte in hun midden had kunnen ontstaan.

Want soldaat worden, dat is niet alleen een ongeluk, maar ook een schande, ja, een beleedigingtegen God. Hoe kon een «Jodenkindquot; dien last vrijwillig op zich nemen en zich zeiven een plaats kiezen bij de dooden, bij de verachte dooden, die men niet meer gedenken mag ? Hij, dien dit droevig lot buiten zijn toedoen treft, wordt door de zijnen als een dierbaren doode beweend, en zij smeeken God hem zijn zonden te vergeven. Het is moeilijk te zeggen wat zij als een grooter ongeluk beschouwen: sterven of het

-ocr page 20-

14

aantrekken van den soldatenrok. Daarom is hun geen offer te groot, geen weg te krom, als zij dat vreese-lijk lot maar kunnen ontgaan.

En waarom toch ?

Omdat de Jood lafhartig is, hoort men dikwijls beweren. Maar dat antwoord is niet juist. Wel zijn er heel wat lafhartigen onder de Joden in het Oosten, en het zou ook wel wonder wezen als dat niet zoo was. Moed zonder lichaamskracht is bijna niet denkbaar. En de Jood is zwak, tengevolge van de dwaze vroege huwelijken en ook omdat hun geloof iedere kruising der rassen verbiedt, en de opvoeding is verder zoo week en onnatuurlijk mogelijk. Moed is ook niet denkbaar zonder zelfvertrouwen. En hoe zou dat wortel hebben kunnen schieten in den boezem van een volk, welks heldenmoed eeuwen lang in lijden en dulden bestond, dat rusteloos over de aarde werd voortgejaagd als het wild gedierte, dat nog heden hier en daar in het Oosten, wat de behandeling betreft, lang niet op denzelfden trap gesteld wordt met nuttige huisdieren! Voorwaar, slechts een onverstandig mensch kan het verwonderen, dat een stoutmoedige krijgshaftige geest geen grondtrek is geworden van den joodschen volksaard!

Maar de kwestie van moed of lafhartigheid doet hier weinig ter zake. Al waren alle Podolische Joden, helden als Judas Makkabeus, toch zouden zij niet graag soldaat willen worden. Het soldaat zijn strijdt met het hoofddoel van hun leven: hun geloof, direkt ten gevolge van de wetten, die het voorschrijft en indirekt door de wereldbeschouwing, die het zijn volgelingen ingeprent heeft.

Direkt door zijn wetten. Maar dit mag men niet

-ocr page 21-

15

.en misverstaan. Het joodsche geloof verbiedt den krijgs-se- dienst niet, en het gebiedt trouwe gehechtheid aan den staat, waarin men leeft. Maar hun geloof gebiedt ook het zorgvuldig nakomen van de spijswetten, en ijls van al de ceremoniën des gebeds. Wie dat niet doet, ijn begaat een even zware zonde of hij de hand had gt;n, opgeheven tegen zijn ouders. Want hij heft de hand ;oo op tegen God, hij treedt zijne geboden met voeten, de- Al gold het ook de geringste kleinigheid, zelfs het ize onbeduidenst verzuim verwijdert den zondaar uit den !re kring der geloovigen; het rechtzinnige Jodendom wil . !r- van geen schikkingen weten. quot;Wie nu echter soliet daat wordt, kan de vormen van het gebed niet nako-tel men, en mag al blij zijn als hij een stukje vleesch k, krijgt, zonder eerst te vragen of soms een Christen-3n slager den os geslacht heeft. In één woord, wie sol-e- daat wordt, is geen Jood meer, hij verliest het recht ar op de vreugde van het leven hier namaals. En dat et leven hier namaals is de eenige troost van het arme, s- verdrukte volk, het zalige land, waar de Jood niet ili meer veracht en gehoond wordt, maar met opgerich-s- ten hoofde wandelt voor het aangezicht zijns Gods. m Eens toen dit volk, oppermachtig heerschend, in het bewustzijn van zijn kracht, troonde in zijn eigenland, et kende het de gedachte aan de onsterfelijkheid niet, i, het had er geen behoefte aan; de aarde was hem 3t genoeg. Toen het echter de Paria, de Ahasverus der it natiën werd, toen begreep het den zin dier gedachte ft en hield er zich aan vast, als aan zijn eenigen troost, m En nog heden ten dage is niemand zoo gehecht aan l- dit geloof als de Jood; bij al zijn doen en laten houdt hij als einddoel vast: het recht op de zaligheid dier jt toekomst niet te verliezen. Wie zondigt verliest dat

-ocr page 22-

16

recht en gaat arm en verlaten door het leven zonder te weten, waartoe en waarheen! ... En een soldaat moet immers «zondigen?quot;

Maar ook zijn wereldbeschouwing maakt dat de Jood den soldatenrok houdt voor het toppunt van ellende. Hoe heftiger eenmaal de belagers van buiten op hen aandrongen, hoe inniger de Joden zich bij elkander aansloten, hoe vaster hun overtuiging werd: dat hier in den boezem van het gezin, in den boezem der gemeente alles goed, daarbuiten alles slecht was; de groote menschenwereld werd in hun oog een onbegrijpelijke, vijandige chaos, die hen aan alle kanten wrokkend en dreigend omringde, en waartegen zij zich alleen beveiligd voelden binnen de enge grenzen van het Ghetto.

Tijden en zeden werden zachter, zachter ook werd men jegens de Joden; maar de invloed van eeuwen kan niet in eenige tientallen van jaren worden te niet gedaan. Nog zijn de Joden bang voor de buitenwereld, en een stap in den vreemde is hun een stap in het ongeluk. En als soldaat wordt men immers ver weggezonden in de vreemdelingschap, wie weet waarheen?

Daarom begrepen de Joden van Barnow niet hoe het mogelijk was, dat iemand vrijwillig soldaat wilde worden. Waarom echter beschouwden zij het als een ramp voor de heele gemeente, die de gemeente verplicht was, zoo mogelijk, af te weren?

De oude rabbi sprak het uit:

))Wij moeten er iets aan doen, want hij wil God belee-digen, en het is onze plicht om Gods heiligen naam voor iedere beschimping te bewaren. En dan ook, als hij zijn voornemen uitvoert, zal gansch Israël den spot drijven met onze gemeente en met de wijze, waarop

-ocr page 23-

17

wij onze kinderen opvoeden. Én als zich over jaar en dag weer eens ergens zulk een weerbarstige vertoont, dan zullen zij met vingeren op ons wijzen en zeggen: ))Zij hebben eenmaal het voorbeeld gegeven!quot; Wij moeten dus iets doen — wat weet ik nog niet. Het is tenminste één geluk dat wij het nog bijtijds gehoord hebben!quot;

Wat het laatste punt betreft, oordeelde de arme Mosche zeker heel anders dan die eerwaardige grijsaard.

Zeer heftige dwangmiddelen waren het geweest, die hem eindelijk tot bekentenis hadden gebracht. Wat vader niet had kunnen uitwerken, kreeg moeder den volgenden dag door vriendelijke woorden en harde vuistslagen gedaan. Zij trachtte haar zoon door ernstige toespraak over te halen, om zijn verstokte ziel voor haar bloot te leggen, en begroef intusschen haar rechtervuist al dieper en dieper in zijn kort zwart krulhaar. Tegen die middelen was hij niet bestand en jammerend en huilend riep hij eindelijk:

«Sollner.....quot;

De \'goede vrouw schreeuwde het uit van schrik en viel met een bosje zwarte haren in de hand in onmacht. Zij kwam echter heel spoedig weer tot bezinning. En welken indruk het bericht in het stadje maakte, is ook reeds gezegd. Niet allen waren echter zoo radeloos als de vrome grijsaard. «Zijn ouders moeten hem slaan zeiden sommigen. Maar dat hielp niets, hoewel de el doormidden brak, en er heel veel zwarte krulharen door de kamer vlogen. ))De rabbi moet voor hem biddenquot;, meenden anderen. Dat gaf echter ook al niets. God verhoorde het gebed niet hoewel de oude man hartverscheurend gilde. En zoo stond men al op het punt om den raad van een vreemdeling te

2

-ocr page 24-

48

volgen — van dien handelsjood uit Bessarabië. Hij opperde het denkbeeld om met Mosche naar den won-derrabbi van Sadagóra te gaan, en hem door dien heiligen man, die met engelen en demonen beiden op den meest vertrouwlijken voet stond, den solda-tenduivel te laten uitdrijven. Gelukkig echter daagde er uit Barnow zelf ten laatste nog hulp op. Zij kwam van Isak Türkischgelb, den «marsehallikquot; van het stadje.

Deze man speelt een gewichtige rol in ons verhaal — reeds daarom alleen moet hij de eer hebben, die hem toekomt. Maar in de allereerste plaats moet het duidelijk gemaakt worden , wat een »marschallikquot; eigenlijk is, en dat is nog zoo gemakkelijk niet. Heel moeilijk zelfs! De enkele vertaling van den naam is volstrekt niet voldoende. Het woord is afkomstig uit het Poolsch en in die taal beteekent het «huishofmeesterquot;. Die heeft zich echter slechts om één gezin te bekomrneren, en ook nog maar in enkele opzichten. De »marschallikquot; daarentegen heeft zich te bekommeren om allen en om alles.

Om allen en om alles! En daarbij heeft hij oogen-schijnlijk niets ter wereld te doen. Op de gewone weekdagen kunt gij hem gedurende de bedestonden in de «Schoolquot;, en het overige gedeelte van den dag op straat of in de herberg vinden; des zaterdags echter neemt hij de bedestonden waar en gebruikt de rest van den tijd om bezoeken af te leggen bij de aanzienlijkste gemeenteleden. Waarvan hij eigenlijk leeft is een groot raadsel, en meestal is het dan ook een doodarme drommel. Maar wat kan dat een »marschallikquot; schelen! Hij heeft geen tijd om aan zichzelven te denken. Hij weet alles, alles zonder uitzondering wat er in de gemeente voorvalt en kan even precies vertellen in

-ocr page 25-

19

welk lid van zijn lichaam de oude rabbi het pootje heeft, en hoeveel azijn vrouw Golde Hellstein drinkt om mager te worden, als hij tot op een cent na weet te zeggen hoeveel Nathan Silberstein aan zijn laatsten ^ ïokaijer verdien^ heeft, flij is altijd gereed om met iedereen een praatje te maken; het ontbreekt hem nooit aan tijd, noch aan een aardig nieuwtje, noch aan vroolijkheid. Zijn tong is altijd even scherp gespitst, en aan de beste zaak, aan de edelste menschen weet hij iets belachelijkst te ontdekken; maar daarentegen vindt hij ook aan de droevigste dingen een lichtzij\'. Zoo is hij dan te gelijk babbelkous, nieuwtjesverkooper, publieke opinie en tijdverdrijf — in één woord: het levende, steeds dorstige, op twee beenen daarheen slenterende nieuwsblad van de gemeente. Dat betee-kent evenwel nog niets; — een courant kan men des noods nog missen, maar wie zou zoo vermetel zijn om te durven beweren, dat men het zonder een »mar-scluillikquot; zou kunnen stellen ? Zonder hem zou er geen besnijdenis, geen verloving, geen bruiloft, geen familiefeest denkbaar zijn. Want hij noodigt de gasten uit, hij versiert het feestlokaal, hij bepaalt de spijzen en de wijnen, hij kent de vormen op zijn duimpje en weet wanneer dit passend is en wanneer iets. anders; hij onderhoudt het gezelschap, stelt toasten in; hij kan verzen maken voor de vuist, anekdoten verteilen, aardigheden zeggen, in een woord — hij is de ziel van het feest en zonder hem is het dood. Gerust kan men beweren dat op een bruiloft eerder de bruidegom gemist kan worden, dan de «marschallikquot;. Want als de bruidegom ontbreekt, verveelt zich enkel de bruid; ontbreekt echter de »marschallikquot; dan gaapt het heele gezelschap.

-ocr page 26-

20

Dat is dus reeds veel, maar toch nog lang niet het voornaamste. Weet gij wel, dat zonder dezen waar-digheidsbekleeder — wel is waar ontvangt of erft men deze waardigheid niet, men kan er ook niet voor gekozen worden, zij valt het genie van zelf in den schoot; voor «marschallikquot; moet men in de wieg gelegd zijn, even als bijv. voor dichter — dat zonder den «marschallikquot; dan, het menschengeslacht in Podolië, voor zoover het namelijk tot den Joodschen godsdienst behoort, totaal zou moeten uitsterven?! Dit is nu geen kiesche toespeling op het onloochenbare feit dat dé «marschallikquot; even zoo zeker met een overvloed van kinderen gezegend is, als met een overvloed van geldgebrek — neen! afgezien van die meer direkte manier, verwerft hij zich ook nog op andere wijze honderdvoudige verdienste, ten opzichte van de vermeerdering-der menschheid. Want hij is het eenige geautoriseerde en gepatenteerde huwelijks-bureau. Hij bezit een lijst van alle mogelijke «partijenquot; binnen de gemeente en tien mijlen in den omtrek — een lijst, waarop geen jongeling tusschen veertien en achttien, en geen jonkvrouw tusschen dertien en zeventien jaar ontbreekt. Daarom is hij ook op iedere aanvraag voorbereid. Zoekt gij een gezonden, statigen jonkman? Hij weet er een, bij wien vergeleken Adonis een brekebeen is! Of een schoone bruid? Hier heb ik er een paar, naast wie Sulamith in levenden lijve, zich niet zou durven vertoonen! Of verlangt gij rijkdom ? Hier zijn millioenen! Of zijt gij gesteld op een voorname familie ? Hij kent een dozijn spruiten uit David\'s koninklijken stam! De «marschallikquot; is van alles voorzien, hij staat nooit verlegen. Als iemand hem zei dat hij zich voorgenomen had, om alleen uit ware liefde te trouwen, hij

-ocr page 27-

21

zou hem zonder bezwaar een bruid met ware liefde bezorgen. En hij neemt niet slechts de voorloopige maatregelen, neen, hij zet ook de onderhandelingen voort en weet ze meestal tot een gewenscht einde te voeren.

Het zijn echter niet alleen zuchtende harten, die hij zich aantrekt, ook de aangelegenheden van de gemeente, van den Staat, mogen zich in zijn hooggewaardeerde belangstelling verheugen. Hij is een gepatenteerd agitator, hij kiest de raadsleden, en ook bij de verkiezingen voor den Landdag legt hij buitengewonen ijver aan den dag. Er is maar één tak van publieke werkzaamheid, waarmee de «marschallikquot; niets te maken wil hebben. Ronselaar bij de rekruteering is hij niet. Daarvoor is de arme kerel te eerlijk.

Nu weet gij dan zoo ongeveer wat een wmarschallikquot; is. Wel is waar nog maar ongeveer, want het is der arme, nietige menschentaal niet gegeven, om de zeldzame veelzijdigheid en de volle beteekenis dezer waardigheid te openbaren.

Zoo als gezegd is bekleedde in Barnow de heer Isak Türkischgelb deze betrekking. Hij was een ))mar-schallikquot; in den vollen zin van het woord. Zijn bijnaam ))Itzig Schickerquot; bracht een glimlach op ieders aangezicht , in welken kring hij ook werd genoemd. Het was een eervolle onderscheiding, een nom de guerre, dien hij behoorlijk verdiend had. Met welke wapens ? Dat kon men hem duidelijk aanzien, want boven zijn dunne beentjes droeg hij een dik buikje, en in zijn gezicht een vuurrooden berg of eigenlijk een bergketen, op de plek waar gewone stervelingen niets dan een simpelen neus hebben. De man haatte alle mogelijke sterke dranken met al de kracht zijner edele ziel en

-ocr page 28-

22

verdelgde ze daarom, waar hij ze ooit aantrof, in ongelooflijke massa\'s. sSchickerquot; beteekent drinkebroer. Maar hoewel «Itzig Schickerquot; waarschijnlijk nooit een regel van Bodenstedt\'s Mirza-Schaffy gelezen had, was hij het toch met dezen wijze volkomen eens; zijn dronkenschap was niets dan een overmaat van geestdrift.

Toen echter over alle menschen te Barnow die opgewonden vlaag van vrome ontzetting losbrak, bleef hij alleen nuchteren. En hij verzon een plan om het verdoolde knaapje te redden. Het was een eenvoudig, verstandig plan, het ei van Columbus, en daarom was het goed. En hij openbaarde het ook ter goeder ure.

Het was op den Sabbath, die de aan klappen en gewichtige gevolgen zoo rijke week in Mosche\'s leven besloot, en in de schemering. Daar stonden en zaten de mannen na het namiddagsgebed uit te rusten voor de ))oude Bidschoolquot; en wachtten op het verschijnen van de drie eerste sterren aan het uitspansel, om het avondgebed te kunnen beginnen. Dat is juist een uurtje waarop men zoo recht kalm en gezellig samen praten kan. Dat was ook heden het geval, met dien verstande echter, dat het gesprek ver van genoegelijk scheen te zijn. Het luidst jammerde Abraham Veil-chenduft.

Daar kwam de «marschallikquot; naar hem toe.

))Wat klaagt gij en jammert?quot; vroeg hij op plech-tigen toon. «Hoor mij aan! Zoo waar mijnheer de provinciale adjudant verleden jaar tegen mij gezegd heeft: «Türkischgelbquot;, heeft hij gezegd, ))je bent een verstandig man!quot; — zoo waar breng ik uw jongen weer op den rechten weg en bezorg hem een eerlijk handwerk. Wat helpt al dat ranselen? — Dat kan een boer ook! — Slimheid is de hoofdzaak — verstaat

-ocr page 29-

23

gij ? — een weloverlegd plan! — En zulk een plan heb ik met uw Mosche, en ik zal het uitvoeren ook als God mij helpen wil, en als ge mij op zijn minst genomen vijf gulden geeft voor mijn moeite!quot;

Het benauwde gezicht van den schoolporder helderde plotseling op.

«Heb ik het niet altijd gezegd?quot; riep hij met opgeheven handen; «een verstandig man is hij, heb ik altijd gezegd, een verstandig man, maar een goed hart heeft hij ook. Wilt gij mij dus wezenlijk uit mijn ellende verlossen? God zal u zeker helpen bij het goede werk en u al uw moeite duizendmaal vergelden ; maar waar zou ik de vijf gulden vandaan halen ?quot;

De «marschallikquot; wiegde nadenkend het bovenlijf heen en weer, terwijl hij met de grootste aandacht naar zijn laarzen keek, die zulk een beschouwing over-waardig waren, want zij bevonden zich in zeldzaam gebrekkigen toestand. ))Och ja, heb ik u dat al verteld?quot; vroeg hij toen, alsof hij uit diep gepeins ontwaakte. «Gisteren morgen in de vroegte was ik bij den krommen Manasse, den schoenmaker. Ik heb hem verzocht om mij nieuwe laarzen of ten minste nieuwe hakken aan mijn oude laarzen te maken; «God zal u duizendmaal de moeite vergeldenquot;, zei ik. En kijk nu eens hoe netjes hij het gedaan heeft!quot;

De omstanders lachten. Maar Nachum Hellstein zei: «Als uw plan gelukt, Reb Itzig, kunt gij bij mij een gulden komen halen.quot;

«En bij mij vijftig kreutzersquot; riep een ander rijk man. Vervolgens beloofde een derde veertig, een vierde twintig kreutzers, en zoo voort. Eindelijk ontbrak er nog maar een «sechserquot; aan het bedongen honorarium. Na lang aarzelen werd dit laatste penningske

-ocr page 30-

eindelijk ten beste gegeven door Froim Luttinger, bijgenaamd «Froim Chammerquot;. Dat laatste woord is nu juist zoo bijzonder eervol niet, want »Chammerquot; beteekent in het Hollandsch «ezelquot;. Maar deze jeugdige huisvader was beter dan zijn reputatie, hij was zelfs een ver vooruitziend denker, dat bewees de reden, die hij voor zijn groote gulheid aanvoerde: »Ik breng dit oiïerquot;, sprak hij, «omdat men onmogelijk na kan gaan, welke ramp gansch Israël zou kunnen treffen, als iemand der onzen geheel vrijwillig soldaat werd/\'

»Dat zal niet gebeuren!quot; verzekerde de «marschallikquot; plechtig. «Met die vijf gulden is evenwel niet alles gedaan. Nu moet gij mij nog voor mij zeiven en Mosche een voertuig bezorgen, dat ons naar Zalesczyky brengt en ook terug. En dan natuurlijk ook teerkost voor ons beiden quot;

»Naar Zalesczyky!quot; riep Abraham, «waartoe dat?

«Omdat daar het werfdepot isquot;, gaf de heer Tür-kischgelb met een kalm, voornaam lachje hen antwoord.

«Het werfdepot!quot; klonk het plotseling gillend uit twintig kelen te gelijk «hij wil er den dolkop zelf heen brengenquot; — «hij houdt ons voor den gekquot; — «geen penning geef ik hem!quot; schreeuwde het woeste koor. En het hardst van allen schreeuwde Froim Luttinger.

De «marschallikquot; wachtte kalm tot het spektakel bedaard was en ging toen op rustigen, deftigen toon voort: «Goddank, nu heb ik iets ontdekt, waar ik mijn leven lang te vergeefs over gedacht heb, het onderscheid tusschen Froim en een ezel. Nu weet ik het: als een ezel balkt zwijgen de paarden, maar als Froim balkt, balkt gij allen meê. Gij moest mij toch beter kennen! Ben ik een spotter? — zou ik gekscheren, waar het Israël geldt ? Ben ik een dwaas ? zou ik gek-

-ocr page 31-

25

scheren, waar het vijf gulden geldt. Ik herhaal het nog eens in korte woorden: laat mii met Mosche naar het werfdepot rijden, daar genees ik hem voor goed. Als het mij niet gelukt, moogt gij mij doodslaan, of mij denzelfden naam geven, dien Froim van u gekregen heeft!quot;

Zooveel energie miste haar uitwerking niet. Simon de koetsier zei, dat hij den volgenden morgen toch een wagenvol vrome vrouwen naar den wonderrabbi van Sadagóra moest brengen, daar konden zij best achter op gaan zitten en tot aan de stad meerijden. De andere zwarigheden werden eveneens uit den weg geruimd door Nachum Hellsteins vrijgevigheid. En zoo konden zij dan eindelijk allen met een verruimd gemoed het avondgebed verrichten. De «marschallikquot; zal het wel klaarspelen, dachten zij.

En inderdaad zette de man huns vertrouwens zich nog denzelfden avond aan \'t werk, terwijl hij het zwaar-gekastijde voorwerp van zijn proefneming een bezoek bracht. De heer Türkischgelb moest al zijn welsprekendheid aanwenden, om den jongen reus tot den tocht over te halen. Eindelijk gelukte het. ))Nu danquot;, zei Mosche, en kwam aarzelend uit den hoek achter de kichel te voorschijn, ))ik zal metumeegaan. Maar als gij mij voor den gek houdt, of nog iets ergers doet, danquot; - en hij balde zijn stevige knuisten — «dan komt ge er niet gemakkelijk af!quot;

))Goedquot;, hernam de «marschallikquot; en streek hem over het door moederliefde erg gedunde kroeshaar, ))dan mag je mij worgen, Moschele, als je dat verkiest — waarom niet? — geen kik ik zal geven!quot;

-ocr page 32-

HOOFDSTUK III.

Den volgenden morgen ratelde de zware, met een linnen huif bedekte mandewagen van Simon den koetsier volgeladen het stadje uit. De voorvader van dien Simon moet der keizerlijk-koninklijke militaire commissie, die ten tijde van Jozef II aan de Galicische Joden namen zou geven, al heel weinig ontzag hebben ingeboezemd; zij had hem ten minste den naam van Galgenstrick vereerd. De heer Simon Galgenstrick verheugde zich heden in twaalf passagiers. Achterop zat de roodneuzige\'Mentor met zijn lastigen Telema-chus, boven op de mand, waar het hooi in was. Binnen in den wagen echter zaten tien vrouwen, die allen naar den wonderrabbi van Sadagora wilden. Zij hadden dien grooten ■ en geduchten man de meest uit-eenloopende belangen voor te dragen. De eene ging er heen om zegen en hulp voor haar ziek kind te vragen, dat intusschen wellicht onder gehuurde verpleging stierf; de tweede wilde door het gebed van den rabbi een geschikten man machtig worden voor haar dochter, die reeds achttien jaren telde en — vreese-lijke schande, onuitsprekelijke ramp in de oogen van de Joden dier landstreek — nog altijd ongehuwd was; de derde had van haar man de opdracht gekregen, om te gaan vragen of hij een handel in moldausche

-ocr page 33-

27

wijnen zou durven beginnen; de vierde had een proces over een erfenis bij het provinciaal gerechtshof in Tarnopol, en wilde zijn zegen afsmeeken op den goeden uitslag; de vijfde leefde in kinderloozen, dus ongelukkigen echt, en het gebed van den rabbi moest haar tot een gezegende moeder maken; de zesde had een zoon, die tot soldaat worden veroordeeld was, en daar dit een onherroepelijk feit was, indien er geen wonderen gebeurde, wilde zij den rabbi om een klein wondertje smeeken; de zevende had een hardnekkige maagkwaal, die zij wilde laten «bespreken terwijl de achtste zich berouwvol aan de voeten van den rabbi ging werpen, om door zijn voorspraak van God vergeving te krijgen, voor eene verschrikkelijke zonde. Zij was namelijk in een nacht van vrijdag op Sabbath uit een angstigen droom wakker geworden, en had in haar ontsteltenis, den Sabbath vergetend, licht aangestoken — licht op Sabbath ! — de pen weigert bijna den dienst, waar zij zulk een ontzettend zware misdaad te boek moet stellen!....

De negende en tiende bedevaartgangster hadden zeer verschillende plannen. De eene verlangde scheiding van haar man , de andere wenschte dat de rabbi door zijn machtspreuk de voorgenomen scheiding verhinderen zou.

Terwijl de wagen veel minder rammelend dan in de stad, door den dikken modder van den landweg voortsukkelde, begonnen de vrouwen haar hart \\ooi-elkander uit te storten, en het doel van haai\' reis nader toe te lichten. Zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, nam de heer isak Türkischgelb ijverig deel aan dit onderhond, en hij vond daarbij zooveel gelegenheid om zijn medelijdend gemoed en zijn natuurlijke

-ocr page 34-

28

welsprekendheid te doen uitkomen, dat zelfs de somber gestemde knaap lachen moest, terwijl den vroo-lijken heer Simon Galgenstrick de tranen met stroomen over de bolle wangen rolden. De vrouwen namen dat medelijden wel is waar bijzonder kwalijk, en brachten eindelijk door haar vereenigde pogingen op het gebied der fijnere wellevendheid den «mar-schallikquot; tot wijken. »Voor duizend duivelen, quot;sprak deze eindelijk philosopbiscb, »zou ik niet op de vlucht gaan, maar voor tien vrouwen ben ik bang!quot; Daarop wendde hij zich tot den jongen reus.

»Moschele/\' begon hij vertrouwelijk fluisterend, ))nu kun je mij toch wel eens zeggen waarom je een «sollnerquot; worden wilt ?quot;

Maar de knaap bleef zwijgen. Eerst na lang praten kreeg zijn geleider hem zoo ver, dat hij aarzelend en stotterend begon : ))Nu goed dan — ik zal het doen — maar gij moogt mij niet uitlachen. Nu dan — zelf den kost verdienen moet ik, maar wat zal ik worden ? Ik ben zoo groot en sterk voor mijn jaren — zal ik nu kleermaker worden? — of schoenmaker? — Dan moet ik eeuwig stil zitten, en verdien er nog geen droog brood . mee ! Of marskramer of koopman ? Ik heb immers geen geld en ook geen aanleg voor den handel. Rabbi of schoolmeester kan ik ook niet worden — alle meesters zeggen dat ik zoo\'n l i arden kop heb. Maar sterk ben ik en werken kan ik en vechten kan ik — o — Reb Itzig — waarom Èben ik ook een Jood!quot;

))IIoe kom je daaraan ?quot; vroeg de «marscballikquot; vol verbazing.

))Dat weet ik zelf niet,quot; hernam de arme jongen weifelend, ik dacht het maar zoo. Was ik een Christen

-ocr page 35-

dan kon ik mij als knecht verhuren bij een boer, of als leerjongen bij Wassilj den smid. Maar nu — wie zou mij willen hebben? De Joden zijn lui^ zullen zij zeggen, en mij weg jagen. Of misschien : Je bent een Jood, je hebt God gekruisigd, je bent allemaal honden , loop naar den duivel! Maar bij de soldaten hebben ze sterke menschen noodig en nemen ze ook Joden. De Jood heeft daar precies dezelfde uniform als de Christen. Welnu daarom wil ik soldaat worden. Nu weet ge het — wat zegt gij er van?quot;

Maar de «marschallikquot; zei niets; hij was in diep gepeins verzonken. «Als ik niet wist,quot; dacht hij, ))dat de vrouw van onzen schoolporder niet enkel haar levenlang heel braaf, maar ook heel leelijk geweest is, dan zou ik het mij nog kunnen verklaren. — Nu echter — hoe komt de bengel op zulke gedachten ? Hij heeft er zelf geen flauw idee van, welk een merkwaardigheid hij is. Hij zou zich voor geld kunnen laten kijken !... . En nu begrijp ik eerst recht hoe slim ik wel ben. Zou men het hem uit het hoofd hebben kunnen praten ? Neen immers! Nu stoot hij zijn hoofd bij het werfdepot en ik krijg vijf gulden en doe de reis voor niets. Want naar Zalesczyky moest ik toch, om Jozef Sauersteins Roosje een man te bezorgen !quot;

Laat op den middag kwamen zij in de stad aan. De medelijdende Türkischgelb kon de verzoeking niet weerstaan om hier zulk een hartroerend afscheid van de vrouwen te nemen, dat zij hem nog wel een kwartier lang allerlei verwenschingen achterna riepen. Het was te laat geworden om dienzelfden dag nog naar het werfkantoor te gaan; zij namen dus hun intrek in een herberg, en daar ontmoette de »mar-

-ocr page 36-

30

schallikquot; onverwachts een zijner grimmigste vijanden: echten, ouden woldauerwijn. Maar hij vreesdeniet, en leverde hem oen vreeselijken slag. Eindelijk moest hij echter het onderspit cjelven en snorkte tot de zon weer aan den hemel stond. De arme jongen echter wierp zich slapeloos op zijn leger heen en weer.

Den volgenden morgen begaven zij zich naar het ^keizerlijk-koninklijk werfdepot.quot;

Voor de poort lagen een paar kerels in uniform te luieren. »Kijk die eens hard werkensprak de heer Türkischgelh tot Mosche, ))men zou medelijden met de stumpers krijgen! Wat moeten zij zich inspannen!quot; Daarop nam hij afscheid van den knaap. ))Ga nu naar den kapiteinquot;, zei hij trouwhartig, »en vertel hem heel duidelijk wat je verlangt. Houdt hij je, zoo blijf gezond en wordt gauw generaal; zoo niet, dan vindt je mij tegen twee uur in de herberg, en wij kunnen samen weer naar huis rijden.quot;

Zij scheidden en toen de ,))marschallikquot; op den hoek van de straat nog eens omkeek, zag hij dat Mosche al midden tusschen de soldaten stond, die hem aan zijn wanglokjes trokken, en allerlei dergelijke beminnelijke aardigheden met hem probeerden. ))Ik ben benieuwdquot; dacht de slimme guit, «hoeveel slagen eh stompen hij krijgen zal, voordat hij den kapitein te spreken krijgt en hoe gauw hij de trappen weer afvliegt, als de kapitein hoort dat hij pas dertien jaar is. Maar dat is niets! Al het ranselen, dat ze hem in Barnow gedaan hebben, was onnoodig geweest, maar wat hij nu krijgt zal hem goed doen.quot; Daarna zette hij haastig zijn weg voort, om voor jonkvrouw Rosa Sauerstein een geschikten echtgenoot op te gaan zoeken.

-ocr page 37-

31

Of hem dit gelukt is of niet, doet hier niets ter zake, en het blijft aan de fantazie van den lezer overgelaten , of hij zich Rosa Sauerstein liever tot op den huldigen dag ongehuwd wil voorstellen. Als een feit echter teekenen wij op, dat »marschallikquot; op zijn onderzoekingstochten weer een van zijn erfvijanden tegen het lijf liep, en dat hij tegen den namiddag met wankelende schreden de herberg binnenstapte. Plotseling evenwel werd hij van den schrik weer nuchteren, toen hij den knaap daar niet aantrof.

))Zouden zij hem nu waarachtig toch gehouden hebben!quot; riep hij en snelde naar het werfkantoor. Maaide soldaten, die zich nog altijd buiten in de zon zaten te koesteren, gaven hem een eenigszins raadselachtig antwoord. Zij deden niets anders dan hem ook aan de wanglokjes trekken. Toen de «marschallikquot; ten laatste twee kreutzers als premie uitloofde voor een duidelijk antwoord, sprak een van hen eindelijk: ))De kapitein heeft den joodschen hondsvot om zijn ooren geslagen, en toen is de jongen daar ginds heengeloo-pen — naar het water.quot;

))Naar het water!quot; — den »marschallikquot; stolde het bloed in de aderen en zoo snel als de dunne beentjes het dikke buikje maar dragen konden, liep hij naar den Dniester en vervolgens al roepend langs den oever heen en weer. En ja, daar vond hij eindelijk den vluchteling. Mosche stond aan den waterkant en staarde onafgebroken in de rivier.

))Wat doe je daar?quot; schreeuwde de \'smarschallik.quot;

De jonge reus kromp ineen en keek hem met verwilderde oogen aan. De smarschallikquot; ontstelde van dien zonderlingen blik nog meer, greep den knaap bij den arm en duwde hem langzaam vooruit naar de

-ocr page 38-

32

stad terug. Eerst toen zij vlak bij de herberg waren, zei hij: «Dwaze jongen, wat wou je daar eigenlijk aan den waterkant?quot;

Moschele schudde het hoofd, en zei toen op somberen toon: «Ik dacht er over na wat beter zon zijn: in het water te springen, of met u naar Barnow terug te keeren. Ik kon het niet met mij zeiven eens worden, het eene is al even erg als het andere.quot;

Zelfs Türkischgelb wist niet wat hij daar op antwoorden zou, en zorgde maar dat hij zoo spoedig mogelijk het een\' of ander voertuig kreeg, om naar Barnow terug te rijden.

Eerst toen zij den Dniester en het werfdepot een goed eind achter den rug hadden, en het kleine wagentje vlug daarheen ratelde in de steeds toenemende duisternis, kwam de humor van den «marschallikquot; weer boven. «Malle jongenquot;, zei hij, ))om nu in april een bad te willen nemen! En waarom? Je hebt mij nog niet eens gezegd waarom?quot;

Maar daar scheen de knaap ook nu heel weinig-lust in te hebben. De ))marschallikquot; liet echter niet los en eindelijk begon hij:

«Nu — ik kom dan bij het werfdepot en vraag aan de soldaten: »Waar is de kapitein? En zij zeggen tegen mij; «Hondsvot van een Jood, wat kan jou dat schelen?quot; Ik zeg: «Dat moet ik weten, omdat ik dienst wil nemen.quot; Zij lachen mij uit en trekken mij aan het haar en schreeuwen: »De Keizer heeft geen Jood-sche honden noodig!quot; Eén vooral, een klein geel kereltje, een korporaal, dat was de ergste. Ik geef hem een fermen stomp en roep: «Dat zal de Keizer jou niet vragen!quot; Daar vallen zij allen te gelijk op mij aan en beginnen mij te slaan. En toen kijkt de

-ocr page 39-

kapitein uit het venster en roept: «Waarom slaat ge dien Jood zoo?quot; Daarop laten ze mij los en ik roep hem toe: «Omdat ik dienst wil nemen!quot; De kapitein lacht en zegt: «Kom jij maar eens boven!quot; Ik ga dan naar het bureau. «Hoe oud ben je?quot; vraagt hij. — «In mijn veertiendequot; zeg ik. — «Dat is niet waarquot;, zegt hij, «zoo ziet een jongen van veertien jaar er niet uit, je bent wel achttien. Maar wat wil je eigenlijk?quot; Toen zeg ik: «In de vorige week ben ik dertien geworden, en ik wil dienst nemen als vrijwilliger.quot; — «Wat?quot; zegt hij, «kinderen hebben wij hier niet van noode, maak dat je weg komt!quot; — Maar ik ben zoo sterkquot; zeg ik. — «Maar je bent een Jood,quot; schreeuwt hij. «\'t Is al erg genoeg dat wij, jelui flauwe hondsvotten , bij de rekruteering moeten nemen! Marsch!\'\' — Daarop zeg ik : «Wij zijn geen hondsvotten, wij zijn menschen!quot;

«Heb je dat wezenlijk gezegd?quot; viel de «marschal-likquot; hem ongeloovig in de rede.

«Ja/\' en toen heeft hij mij om de ooren geslagen en de deur uitgegooid. En toen ben ik naar de rivier geloopen, omdat ik gezien heb dat daar ook al geen gelijkheid is. Nergens willen ze een Jood.....quot;

De «marschallikquot; sprak hem niet tegen; hij zweeg en dacht bij zich zeiven: «Waarom is die knaap zoo heel anders dan wij overige Joden? Waarom?....quot;

-ocr page 40-

HOOFDSTUK IV.

Een heel eind buiten het stadje, ver van den straatweg, aan een landweg, die naar Korowla voert, ligt een eenzame hut — daar woont en hamert de smid van Barnow, Wassilj Grijpko. Hij verstaat zijn vak ter dege en daarom komen de menschen uit den heelen ■ omtrek bij hem; maar niemand komt zonder doel, want hij is somber en ongezellig, de oude reus. Hij woont heel alleen — waartoe zou hij ook gezelschap noodig hebben ? Wie dingen beleefd heeft, zooals dezen arme overkomen zijn, is het liefst alleen, en wat de vrees voor dieven en inbrekers betreft, de kas van het belasting kantoor midden in het stadje is, in weerwil van de drie oude nachtwachten, minder veilig, dan het eigendom van dezen ouden man in de afgelegen smederij. Want de menschen kennen zijn reusachtigen hamer en weten dat zelfs het ijzer krijt van pijn als hij er dreunend op nedervalt; geen hersenpan zóó hard dat zij zulk een slag weerstaan zou, en — er kleven menschenhersens aan dien hamer; ook dat weten de menschen, al is het lang, lang geleden.... Allerlei akelige dingen worden er van den smid verteld; de waarheid, die anders. verschrikkelijk genoeg is, is in den mond des volks tot een ontzettende sage geworden. Wie echter den man ziet, kan zelfs die sage gelooven.

-ocr page 41-

35

Er is iets spookachtigs in zijn geheele verschijning; Hij is diep in de zestig, maar de jaren schijnen geen vat op hem te hebben. Alleen zijn haar hebben zij doen verbleeken, en de zilverwitte lokken hangen verward over zijn met roet bedekt gelaat. Maar zijn lichaamskracht is ongebroken, de reuzengestalte nog altijd hoog opgericht en het grove gezicht als uit erts gehouwen, zonder een enkelen rimpel. Maar op dat gezicht is ook voor goed een trek gegroefd van onuitsprekelijke, doffe smart. Wie hem daar zoo den moker ziet zwaaien in de eenzame smederij, altijd zwijgend, met saamgeklemde lippen en gerimpeld voorhoofd, de oogen half gesloten, en zonder eenigen gloed, die voelt de gedachte bij zich opkomen: dat is een ter helle gedoemde, die zonder ophouden, somber, hopeloos zijn werk verricht, wetend dat er voor hem geen redding meer mogelijk is.

En, ja, Wassilj is werkelijk een gedoemde: hij is gedoemd om te leven. Waarom de man den hamei-niet eindelijk eens op zijn eigen hoofd laat nedervallen, in plaats van op het gloeiende ijzer, is eigenlijk onverklaarbaar. Maar de smid heeft eenmaal gesproken :

»Het wachten is mij al lang zwaar gevallen, — toch wacht ik op den dag, waarop wij Ruthenen afrekening zullen houden met de Polen. Op dien dag mogen wij, mijn hamer en ik, niet ontbreken op het appèl.quot;

Het is een vreeselijk woord, maar in den mond van dezen grijsaard klinkt het zoo bevreemdend niet.

Eens, lange jaren geleden, was hij een vroolijk, overgelukkig man geweest. De jonge smid zong den ganschen dag, zoo helder uit de borst, dat zijn gezang den dreunenden hamer overstemde — en waarom zou hij niet? Hij was gezond, hij had een goed am-

-ocr page 42-

36

bacht, een eigen huis, en in dat huis de schoonste vrouw uit den omtrek — nu nog spreken de ouden van dagen in Barnow vol verrukking over de blonde, heerlijk gevormde Marina. Om zijn geluk te volmaken, had zijn vrouw hem een allerliefst dochterke geschonken. Maar juist toen dat kind drie jaar was, kwam Jan van Lipecki, de starost van Wegnanka, eens op een dag voorbij rijden en liet zijn paarden beslaan. Terwijl dit geschiedde, speelde hij met het kind en praatte met het vrouwtje, want hij was een gemeenzaam, vriendelijk man, de heer van Lipecki. En van dien tijd af aan werd Wassilj verbazend dikwijls naar het kasteel van Wagnanka ontboden, om daar paarden te beslaan, of ijzeren tuinhekken te herstellen. En zoodra hij aan den arbeid was, reed de starost te paard of per rijtuig weg. Zoo stonden de zaken, toen de koetsier van den starost eens op een dag den vroolijken smid op het slotplein aansprak: «Wij zijn beiden Ruthenen en hij is een Pool. Luister dus!quot;

En hij fluisterde hem iets in het oor. Van dat oogen-blik af aan, heeft geen mensch den vroolijken smid ooit meer vroolijk gezien. Hij nam zijn hamer op en stormde naar huis. Hij vond mijnheer den starost in de kamer bij de schoone Marina. Maar Wassilj raasde niet en vloekte niet; kalm vroeg hij aan heer Jan, die sidderend voor hem stond:

«Hoe heeft die vrouw zich aan u overgegeven ? Heeft het u veel moeite gekost om haar geweten tot zwijgen te brengen?quot;

))Neenquot;, betuigde de Pool, «in een enkel uur is zij de mijne geworden.quot;

))Gij hebt een ouden vader; zweer mij bij zijn leven dat gij niet liegtquot;, vervolgde Wassilj.

-ocr page 43-

37

«Dat zweer ikquot;, sprak de starost op vasten toon.

De smid wankelde als een beschonkene.

»Marinaquot;, sprak hij dof, «verdedig u tegen dien man! Een echtbreekster zijt gij, maar zijn woorden maken u tot een gemeene deern. Verdedig u, zoo gij kunt!quot;

Maar zij zweeg en omklemde zijn knieën.

En daarop ging de smid heel eenvoudig te werk — de menschen in Barnow konden het maar niet met elkander eens worden of hij verstandig of dwaas, lafhartig of moedig gehandeld had.

))Dan kan de hamer blijven rusten,quot; sprak hij kalm en greep een bullepees. Daarmee tuchtigde hij eerst den starost en toen zijn vrouw, en smeet vervolgens den starost de deur uit en zijn vrouw hem achterna. Nooit liet hij haar meer over zijn drempel.

Dat was alles. De schoone Marina bleef de geliefde van den starost, tot hij haar aan zijn rentmeester en deze aan zijn knecht overdeed. Daarna werd zij een lichtekooi en stierf in jammer en ellende.

Haar kind echter groeide en bloeide en werd een bekoorlijk meisje. Nu gebeurde het dat de zoon van heer Jan, de jonge Victor vanLipecki eens de smederij voorbij ging en het meisje zag. Zij beviel hem uitstekend; het meisje was even schoon als baar moeder, en de knaap had zijns vaders smaak geërfd. Daar het meisje echter geen het minste welgevallen in hem vond, en het een starosten zoon slecht gepast zou hebben om zijn lusten te bedwingen, drong hij op een nacht toen de vader afwezig was, met een paar handlangers het huis binnen, en dwong het arme kind met geweld tot zijn wil. Toen Wassilj thuis kwam, en hoorde wat er gebeurd was, zei hij niets, maar

-ocr page 44-

38

greep zijn hamer evenals lang geleden, en liep wegquot; Eerst den volgenden morgen keerde hij terug, nadat hij twee dingen gedaan had. Vooreerst had hij den jongen heer midden op den weg de hersens ingeslagen met zijn hamer en vervolgens was hij naar het kasteel te Wegnanka gegaan om dit persoonlijk aan den ouden starost mede te deelen. Niemand heeft gehoord wat de beide mannen met elkander gesproken hebben, maar zeker zijn het vreeselijke dingen geweest, want de smid ging als vrij man heen, en de jongeheer werd in alle stilte begraven. Een paar maanden later bracht de smid ook zijn kind nacir het kerkhof; het meisje was langzaam weggekwijnd en de oude bleef alleen in de eenzame uitgestorven smederij; somber en zwijgend zette hij zijn handwerk voort — de ontzagwekkende reus met zijn sneeuwwitte haren.....

De menschen hadden eerbied voor zijn handigheid en zijn oordeel; maar ieder persoonlijk had liefst zoo min mogelijk met hem uit te staan. En hoewel hij bij zijn werk best een helper kon gebruiken, was er maai- zelden een knecht of leerling te vinden, die bij hem in dienst wilde treden en geen van hen hield het lang bij hem uit — de oude meester was ai te stil en te ongezellig. Eindelijk kwam er een jongen, die als een groote gunst verzocht om in de smederij te mogen komen. Dat was Mosche Veilchenduft, en een week na zijn terugkeer uit Zalesczyki trad hij bij Wassilj in dienst.

Die week had weinig verandering gebracht in den gemoedstoestand van den knaap, behalve dat hij nu in plaats van aan den kant der rivier te staan, voor zijns vaders huis zat. Nog altijd kon hij het niet met zichzelven eens worden wat bitterder was, in het water

-ocr page 45-

39

te springen of in Barnow te blijven en aller hoon en spot te verdragen.

Het is droevig genoeg als een man over zulke dingen peinzen moet, maar als een knaap op dergelijke gedachten komt, dan moet dit iedereen, die geen hardvochtige natuur heeft, wel ter harte gaan en zijn medelijden opwekken. En de «marschallikquot; was geen hardvochtig mensch — behalve op het punt van goeden Moldauerwijn. Daarom bleef hij, toen hij toevallig het huis van den ouden schoolporder voorbijkwam , vol deelneming stilstaan, en toen de knaap zijn bleek en vermagerd gezicht tot hem ophief, werd het hem wee om het hart. Hij was echter niet alleen goedhartig, maar ook, zooals de vader van den knaap eens tot zijn eer gezegd had — een slimme vogel, en terwijl hij zijn best deed om onzen Mosche door allerlei aardigheden en vriendelijke woorden op te vroo-lijken, zonnen het goede hart en het slimme brein samen op een plannetje.

«Wat is er,quot; zoo peinsde hij, ))met dien vreemd-soortigen jongen aan te vangen? Ik kan het niet uitmaken waarom hij zoo heel anders is, dan wij Joden, maar het is nu eenmaal niet anders. Kleermaker of schoenlapper wil hij niet worden, omdat die baantjes hem te gemakkelijk zijn, voor marskramer is hij te eerlijk: de boeren zouden hem foppen in plaats dat hij hen beet nam. Voor rabbi of schoolmeester is hij te dom, en als bedelaar zal hij stellig niet aan den kost komen, omdat hij er zoo gezond uitziet. Wat moet er dus van hem worden als hij hier zoo in de steeg rond blijft slenteren, zonder iets uit te voeren? Een gek, die met der tijd hier in onzen Sered loopt, in plaats van daar ginds in den Dniester, of een dief

-ocr page 46-

40

een slechte kerel! En waarom dat alles? Omdat hij sterk is en graag zou willen werken! Dat zou toch zonde zijn van den armen jongen! Waarom zou hij bij voorbeeld geen smid kunnen worden ? Is dat soms door de Thora verboden of door den Talmodin ? Geen woord staat er van in de heilige boeken, geen enkele syllabe! Het is zoo, een Jood wordt zelden smid! Maar waarom niet? Omdat hij zwak en krachteloos is en bang zou worden voor zijn eigen hamer! Maar deze hier is Jiiet zwak, en niet eens bang voor een korporaal, ja, zelfs niet voor een kapitein. Waarom zou hij dan geen smid worden? Als Wassilj hem maar als leerüng aan wil nemen. Maar hij zal geen Jood in dienst willen hebben? Hoe zou die oude dwaaskop daartoe te brengen zijn?....quot;

Tot zoover was de ))marschallikquot; met zijn zwijgende monoloog gekomen, toen hij eensklaps overluid begon te spreken:

«Wacht,quot; riep hij, «daar heb ik het, daar heb ik het!quot; Bij deze woorden draaide hij driemaal op zijn hielen in het rond, zoo snel dat de panden van zijn kaftan als vlerken om hem heen fladderden. Verschrikt sprong Mosche op.

»Wat is er,quot; vroeg hij.

»Er is iets dat gij noodig hebt,quot; gaf de heer Tür-kischgelb bijna ademloos ten antwoord, terwijl hij den verbaasden knaap haastig met zich voort en de Joden-steeg uittrok. — Met welk een vaart stormde het buikje op de dunne spillebeentjes voorwaarts en hoe heerlijk rood glansden de groote neus en al de kleine neusjes er op en er neven! En dat alles tengevolge van een slimmen zet, dien hij in den zin had gekregen, en van zijn vurig verlangen om een goede daad te volbrengen I

-ocr page 47-

41

Zoo kwam het tweetal op den straatweg — de knaap altijd half aarzelend, een paar stappen achteraan — en vervolgens op den landweg naar Korowla, tot vlak bij de smederij.

«Begrijp je nu wat er is, zeg ?quot; zoo wendde de «marschallikquot; zich zegevierend tot zijn beschermeling: «ik zal Wassilj zien over te halen om u in dienst te nemen. Maar spreek mij niet tegen terwijl hij er bij staat! — versta je me? En nu vooruit maar en hou je goed!quot;

Zij traden op den drempel. Het was nu juist geen vriendelijke aanblik, die hun oogen trof. De donkere, zwart berookte smederij, die trots daglicht en vuurgloed, in een weifelend schemerduister gehuld was — op den voorgrond de sombere witharige reus, die uit al zijn macht op een stuk gloeiend ijzer stond te beuken, zoodat honderde vonken in het rond vlogen.....

»Hoü je goed en wees niet bang\'quot; herhaalde de »marschallikquot; eenigzins schroomvallig, «vooruit maar!quot;

Maar terwijl de knaap daarop de smederij binnentrad , bleef hij zelf voorzichtig op den drempel staan, met de oogen knippend, zoo vaak er een slag neder-viel, en riep:

«Goeden dag, baas Wassilj! Hoe gaat het? Altijd nog zoo ijverig aan het werk?quot;

De reus keek op. «Wat wil je ?quot; vroeg hij kortaf.

«Wat wij willen ?quot; hernam de marschallik, «u helpen om de Polen een kool te stoven, dat willen wij. Maar laat u niet storen, asjeblieft, en maakt eerst uw werk af. Als het niet gauw genoeg gaat, denk dan maar dat het een Poienkop is, dien gij murw moet slaan!quot;

Het gezicht van den ouden man vertrok zich even — dat moest zeker een glimlach verbeelden.

-ocr page 48-

42

«Een Polenkop,quot; mompelde hij — «een Polenkop,quot; en de slagen vielen met verdubbelde kracht op het

blok — ))die Jood heeft gelijk — een Polenkop.....

Ja — jawel!quot;

Vervolgens naderde hij het tweetal. «Spreek op nu!quot;

»Ik heb het u al gezegd,quot; gaf de sluwe Türkisch-gelb ten antwoord. «Een zaakje, waarvoor de Polen u geen dankje zullen zeggen, en in uw eigen voordeel! Kijk dezen knaap eens aan! zoo groot en sterk is geen Christen van vijftien jaar, en deze Jood is pas even dertien. Even dertien! — bekijk zijn handen eens, echte berenklauwen! En bang is hij ook niet; slaan en kloppen is zijn liefste werk! Daarom wilde hij vrijwillig dienst nemen. Ik ben zijn oom, en dus rijd ik met hem naar Zalesczyki, waar het werfdepot is, en daar gaan wij zamen naar den kapitein. Het was een Pool, en zoodra ik dat zie, wil ik terstond omkeeren, want ik heb een woedenden hekel aan de Polen. Maar hij was juist de kapitein, die de vrijwilligers aan moet nemen, ik ben dus wel verplicht om te blijven en hem zelfs vriendelijk toe te spreken. «Heer kapitein,quot; zeg ik, «wilt gij dezen knaap bij uw regiment hebben ?quot; Daarop zegt de Pool: «Neen, dien Jood neem ik niet aan. Alleen Polen en Ruthenen mogen den Keizer dienen. De Polen worden sergeanten en officieren, maar de domme Ruthenen blijven altijd gemeen soldaat ; die komen enkel in dienst om voor de Polen de laarzen en geweren te poetsen. Maar voor dat werk zijn de Joden niet eens goed genoeg.quot; Ik zwijg, stom van toorn en verontwaardiging, maar die knaap daar doet den mond open en zegt: «Het is gelogen wat gij daar van de Ruthenen en de Joden gezegd hebt! Gij liegt, zooals alle Polen!quot; De Pool wordt woedend,

-ocr page 49-

43

maar ons beiden durft hij natuurlijk niet aan, en hij laat vijf soldaten komen. Die hebben ons de deur uitgegooid.quot;

De smid was onbewegelijk blijven staan, maar onwillekeurig balden zich zijn vuisten. De Jood vervolgde:

«Welnu,quot; zeg ik tot Mosche, «soldaat kun je niet worden, omdat die verwenschte Polen je niet willen hebben. Maar sterk ben je, en werken wil je ook, zou je geen zin hebben om smid te worden? Dat is een flink en fatsoenlijk ambacht. Ik zelf zou dolgraag smid geworden zijn, maar — waar zou ik de noodige kracht vandaan gehaald hebben ? En toen zegt hij : ))Ik ben sterk genoeg, en ik wil heel graag.quot; Wij zijn toevallig vlak bij een smederij, aan de Dniesterbrug in Zalesczyki. «Hier kunnen wij het wel eens probeeren,quot; zeg ik, en wij gaan naar binnen en vertellen den smid heel uitvoerig, dat wij bij den kapitein geweest zijn en uit Barnow komen, en wat wij van hem verlangen. Maar weet gij wat hij ons ten antwoord geeft, baas Wassilj? Hij lacht schamper en schreeuwt: »Ik ben zelf een Pool en de kapitein heeft groot gelijk. Ruthenen en Joden zijn geen menschen!quot;

De reus kromp ineen en zijn doffe oogen kregen een akeligen glans.

»Ruthenen en Joden zijn geen menschen,quot; herhaalde de «marschallikquot; met nadruk. «En daarom,quot; zoo zegt hij, ))kan ik zulk een leerjongen niet gebruiken. Maar gij komt uit Barnow en daar woont immers Wassilj Grypko, de smid. Die is zelf zoo\'n Rutheen — eigenlijk meer een gek dan een smid, maar hij is licht goed genoeg om een Jodenjongen te leeren.quot; Nu, wij hebben dien kerel behoorlijk onder handen genomen, en zijn nu bij u gekomen om u te vragen:

-ocr page 50-

44

i)Wilt gij den knaap als leerling in dienst nemen? Gij behoef hem niets te geven, niet eens eten en een slaapplaats, daarvoor zullen wij wel zorgen. Wat zegt gij daarvan?quot;

Maar Wassilj zei niets. Peinzend bleef hij voor zich uit staren. »\'t Is toch maar een Jood!quot; mompelde hij en keek dan weer voor zich. Plotseling echter ging hij naar den knaap toe en legde hem de breede handen op de schouders.

«Heb je werkelijk een afkeer van de Polen?quot;

»Ja,quot; hernam de knaap op vasten toon.

))En wil je een eerlijke smid worden?quot; Mosche\'s oogen schitterden. «Ja!quot; riep hij vol blijdschap.

«Welnu — kom dan aanstaanden Maandag morgen hier. Maar — maak nu dat je weg komt!quot;

Toen het tweetal weder op den landweg gekomen was, bleef Mosche stilstaan en greep zijn metgezel bij de hand. De tranen stonden den knaap in de oogen. «Hoe zal ik u ooit genoeg danken?quot; vroeg hij stamelend.

«Malle jongen!quot; riep Turkischgelb knorrig, maar hij moest ook erg met de oogen knippen .... «Waarvoor zou je mij moeten bedanken ? \'t Is me een baantje om bij Wassilj leerjongen te zijn! Alle joodsche kinderen mogen voor zoo\'n groot geluk bewaard blijven! Maar wat schoot er anders voor je over ? Je hebt het zelf zoo gewild! En dan — waarom bedank je mij nu ? — Heb je mij dan misschien niet meer noodig? Ik moet immers eerst nog voor jou plezier twee wonderen doen!quot;

En hij deed de beide wonderen, een groot en een klein, en wel terstond, zonder tijd te verliezen.

De heele gemeente kwam in verzet tegen het plan

-ocr page 51-

45

dat Mosche smid zou worden, en de »marschallikquot; wist hun tegenstand te overwinnen, ook dien van Abraham Veilchenduft. en van Froim zelfs, den eigenaar van den vereerenden bijnaam. Wèl was het een wonder! Want: «Een Jodenkind zal smid worden!quot; dat klonk zoo vreemd, zoo ongehoord, dat de men-schen het bijna godslasterlijk vonden. Inderdaad! Er waren er, die wezenlijk vreesden dat zulk een beroepskeus een beleediging van God was. Ach! waardoor meenen die arme, arme menschen, op wie het bijgeloof nog zoo loodzwaar drukt, hun gestrengen Heer al niet te beleedigen! Verwondert u dat? Ach! van de schepping der wereld tot op dezen dag, tot op het eindeloos ver verwijderd uur, dat het laatste levende wezen op onze verstijvende aarde den adem zal uitblazen, rust immers op ons, menschenkinderen, het harde lot: wat ons het hoogste en heerlijkste is — God en de Liefde — dat wordt ons tevens ten onzaligsten vloek. En niet slechts nu en dan, bij uitzondering, neen! dagelijks zien wij het hoe deze beide hoogste goederen geen heldere, onbedriegelijke leidsterren zijn in het leven der enkelen en der volken ^ maar grillige dwaallichten, ons, armen , heenlokkend naar moerassen en duistere plaatsen .... Ofltzig Schicker, de «marscha] likquot; van Barnow over zulke dingen dacht \'? Gij glimlacht? En toch — wie zal het zeggen?! — hij was een verstandig man, en hij zou de eerste niet wezen onder de mannen met kaftans en wanglokjes, in wie dergelijke gedachten opgekomen zijn; de Talmud is een wonderlijk boek en strooit soms wonderlijk zaad in de harten .... Maar dat doet er nu niet toe! — juist omdat hij een verstandig man Was, ontweek hij ieder twistgesprek, en vroeg slechts kort en bondig:

-ocr page 52-

46

))Waar staat het geschreven?quot; Nu staat het gelukkig nergens uitdrukkelijk geschreven dat een jood geen smid mag worden; misschien zou men op zijn allerhoogst de een of andere plaats in den Talmud, met veel spitsvondigheid op die manier kunnen uitleggen. En deed men dat al, dan zag de slimme grappenm aker best kans om met diezelfde plaats precies het tegenovergestelde te bewijzen. Dat zou nu juist zoo\'n groote kunst niet zijn; de Talmud leent zich voortreffelijk tot dergelijke aardigheden. Onze man wist echter de menschen in Barnow in hun echt warm en menschelijk gevoel te tasten; de Joden in het Oosten zijn zeer gevoelig op het punt van de eer der gemeente; verdwaalt een jood op den slechten weg, verzinkt hij in schande en ellende, dan lijden zij allen daaronder. Dat is ook al het gevolg van den ijzeren band, die hen naar buiten zoo knellend drukt; geen ding op aarde is zoo akelig zwart dat er geen enkel lichtend puntje aan te ontdekken zou zijn. De »marschalhkquot; hield dus voor de «Bidschoolquot;, in de herberg en op straat lange toespraken, mooie toespraken, gloeiende toespraken, die hoe verschillend zij ook klinken mochten, toch altijd en onherroepelijk hetzelfde slot hadden: «School-porders jongste zoon moet een smid worden of — een dief!quot; En het wonder geschiedde. »Smid of dief!quot; dat is een moeilijke keuze, maar de gemeente schikte zich toch ten langen leste liefst in het eerste.

En nu smeedde de man het ijzer terwijl het heet was en bracht zoodoende ook weldra het andere, veel grootere wonder tot stand.

»Dus zal hij dan smid worden!quot; sprak hij somber en ernstig, maar zijn roode neus blonk daarbij vroo-lijk in het zonnetje, en zijn deftig buikje scheen nog

-ocr page 53-

47

eens zoo rond te worden; »hij wordt smid, en omdat er geen joodsche meester bestaat, zal hij zijn handwerk bij Wassilj leeren. Ik ben al bij den ouden man geweest, en hij wil hem graag hebben! O zoo graag! Wel een uur lang heeft hij mij staan bedanken, dat ik hem zulk een flinken, gezonden leerling bezorgd had en op beide wangen heeft hij mij gekust als een broeder. »Zoo\'n stevige, gezonde jongen!quot; de oude gek heeft gedanst van plezier, gedanst, zeg ik u! Hij wil hem ook een slaapplaats en den kost geven. Maar mogen wij dat toelaten ? Nu , wat dunkt u ? — Ik geloof van niet! Het is tegen ons geloof en tegen ons geweten. In het huis van een Christen te werken is geen zonde, maar wel er in te wonen en misschien aan zijn tafel te eten. Wij zullen dus maar bedanken voor Wassilj\'s goedheid en zeiven voor Moschele zorgen. Een slaapplaats kan hij bij zijn vader krijgen, en zijn eten van ons; want doen wij dat niet, dan drijven wij zeiven een Jodenkind uit de xJoodschheidquot;, want dan moet hij natuurlijk bij Wassilj eten, en — dan zal Gods toorn over ons hoofd komen!quot;

Zoo eindigde de grappenmaker ernstig en dreigend. Daarop echter wendde hij zich tot Nachum Hellstein en vroeg lachend: ))Wat denkt gij er van ? Zoudt ge bij mij een paar centen moeten komen leenen, als gij het arme kind eiken Sabbath voor niets bij u liet eten?quot;

De rijke man lachte en knikte, en even zoo lachten en knikten in den loop van dien dag zes andere familievaders en — het tweede groote wonder was geschied; een podolische Jodengemeente liet op haar kosten een knaap uit haar midden bij een christenmeester het smidshandwerk leeren.

-ocr page 54-

48

Itzig Turkischgelb, God weet het, gij zijt geen allegorische figuur! Gij hebt geleefd, uw dunne beenen hebben uw rond buikje wezenlijk en waarachtig door het slijk dezer aarde gedragen, en de gloed, die van uw neus uitstraalde was aardsch , door en door! Maar als het verpersoonlijkte gezonde menschenverstand moogt gij in deze geschiedenis optreden, als de slimme, onvermoeide bestrijder van overgeërfde dwaasheid en onverstand. Naar waarheid heeft de dichter gesproken — daartegen strijden de goden te vergeefs, geestdrift en idealisme stooten zich tegen de domheid te pletter. Maar toch zult gij eindelijk zegepralen, gij, Itzig Turkischgelb, het nuchtere, koele menschenverstand ! ....

-ocr page 55-

HOOFDSTUK V.

Zoo werd Mosche dan Wassilj Grypko\'s leerling en bleef het vier jaren lang. Toen kwam de blijde dag, waarop de altijd vroolijke «marschallikquot; in den strijd tegen zijn doodvijand grooter zege behaalde, dan hem ooit in zijn leven te beurt was gevallen, en ook Abraham Veilchenduft zijn aandoeningen niet langer meester kon blijven. De feestelijke dag, waarop Mosche in het smidsgild werd opgenomen, en Grypko bij wijze van handteekening een kruis onder het getuigschrift zette: »Zijn ambacht verstaat hij; God zegen hem verder, al is hij maar een .Tood!quot; Dat was evenwel geen afscheidswoord; de joodsche smidsgezel bleef nog drie jaren in het huis van zijn somberen meester.

Van zijn lotgevallen gedurende die zeven jaren zou weinig te vertellen zijn. Maar des te meer van zijn innerlijke geschiedenis. Het is noodig dat wij duidelijk aantoonen wat er van Mosche werd, terwijl hij zoo met een deel van zijn wezen in die stille afgelegen smederij wortel vatte, en toch in het Ghetto bleef thuis hooren. Hoe hij het had met zijn leermeester, met zijn vroolijken kameraad Hawrilo Dum-kowicz, met zijn geloofsgenooten. Welke gedachten in hem opkwamen, terwijl hij vijf dagen in de week

hard werkte en de twee overige, zaterdag en zondag,

4

-ocr page 56-

50

in gedwongen ledigheid door moest brengen. En eindelijk hoe hij tot de ontdekking kwam dat hij ook een hart had. Dit laatste geschiedde echter op een zoo weinig poëtische wijze, dat hij er zich zeker den tegenzin van alle romaneske en fijnbesnaarde gemoederen door op den hals zal halen. . . De liefde uitte zich bij Mosche Veilchenduft niet als bij den held eener sierlijk ingebonden novelle, maar als bij een — smidsgezel in Podolie. . . .

Mosche Veilchenduft was een gelukkig jongeling en daarom werd hij een goed man. Evenals een plant, die licht en lucht en zonneschijn krijgt naar welgevallen , zich krachtig en sierlijk ontwikkelt, zoo wordt een mensch, die zich gelukkig en tevreden voelt, bijna van zelf braaf en goed. Maar clan moet het geluk echt zijn, en niet nagemaakt, zoo als rijkdom en aanzien zoo menigmaal zijn. Mosche was tevreden, omdat hij behagen schepte in het werk, dat hij zelf gekozen had. En zulk welbehagen is waar geluk — misschien wel het eenigste op aarde. . . .

Een goed man werd Mosche flus, maar volstrekt geen ideaal, geen deugdenbeeld. Een stil vergenoegde vroolijke, vlijtige, fatsoenlijke jongen was hij, die ook wel eens jokte, een borrel dronk, ruzie maakte, vloekte, een meisje naliep — maar alles met mate. Eerzuchtig was hij ook, maar zijn streven was slechts daar op gericht, ieder half jaar een zwaardei\'en hamer te kunnen hanteeren, waarbij Wassilj\'s reuzeninstru-ment hem als zijn ideaal voor den geest zweefde.

Wel is waar was de hamer van zijn meester slechts schijnbaar zijn doel; in waarheid stond den jongen Jood iets anders en hoogers voor oogen, waarbij bovengenoemde hamer slechts het middel

-ocr page 57-

51

was. Mosche Veilchenduft wist dat hij de eerste van zijn geloof was, die daar te lande het smids-handwerk geleerd had. «Ik moet dus toonenquot;, zoo dacht hij, ))dat ook een Jood er geschikt voor is.quot; Dat bewustzijn maakte hem ijveriger, ernstiger, en dus ook knapper, dan hij anders geweest zou zijn. Dat was alles —• verheven gedachten over zijn betee-kenis als baanbreker en voorvechter, kwamen waarlijk niet in hem op. Op zijn hoogst sprak hij soms tot zich zeiven: «Als ik eens mijn eigen baas ben, en een Jodenjongen wil smid worden, dan neem ik hem als leerling. Misschien echter willen de Christenen hem dan ook wel hebben, nu zij aan mij hebben gezien dat ook van een Jood wel iets goeds terecht kan komen.quot;

Hij vond echter geen navolgers, noch in dien tijd, noch later — tot op den huldigen dag zijn zij uitgebleven. Want deze menschen zijn heel moeilijk te veranderen en houden zich krampachtig aan hun vooroordeelen vast. Wat onzen Mosche betreft, leerden zij zich langzamerhand in het onvermijdelijke schikken, en begonnen hem eindelijk, in weerwil van zijn handwerk, wederom als een der hunnen te beschouwen. Kwam een man uit Barnow eens ergens in den omtrek, dan sprak hij ongetwijfeld over hem, niet als over iemand op wien de gemeente met recht trotsch mocht wezen, maar zoo als men praat over een kuriositeit, waar nu juist geen schande insteekt. En het slot was altijd: »Hij bidt eiken dag, bijhoudt al de geboden. Wij hebben het zeer tegen onzen zin toegestaan, maar het zou onwaar zijn indien wij beweerden dat het aan zijn «Joodschheidquot; afbreuk gedaan had.quot;

-ocr page 58-

52

Maar wat dat laatste punt betreft hadden de Bar-nowsche Joden het mis; Mosche werd langzamerhand een andere Jood dan zij. Op Sabbath werkte hij niet, dagelijks bad hij en hield al de geboden — dat is zoo. Maar in zijn hoofd ging het wonderlijk toe, en in zijn hart werd menigen zwaren strijd gestreden. Hij bleef geloovig, hij twijfelde niet eens aan den wonderrabbi van Sadagóra, veel minder aan God. Maar hij kreeg een flauw vermoeden dat een mensch in de eerste plaats mensch is, en pas in de tweede Jood of Christen. Hij dacht dat het God zonder twijfel welgevallig moest zijn, als ieder Hem naar zijn eigen overtuiging vereerde, maar hij peinsde er over waarom Hij die verschillende godsdiensten toe zou laten, die niets dan haat en strijd brengen onder de menschen Hij verlangde geen verandering in de bepaling dat een Jood geen Christin mag trouwen, maar toch deed die gedachte zijn hart pijnlijk aan, en altijd weer zocht hij naar voldoenden grond voor die noodzakelijkheid, maar altijd te vergeefs.

De menschen in Barnow merkten daar niets van. Wij echter zullen trachten er meer van te weten te komen. Misschien is het wel der moeite waard. Ja! het is der moeite waard om te zien, hoe de eeuwige wetten, die allen geestelijken wasdom op aarde regelen, en het streven en jagen der gansche menscbheid besturen, zich ook in den enkele openbaren. En dat niet alleen in het groote en verhevene , maar evenzeer in het kleinste en geringste: in het eenvoudige hart van een onbeschaafden werkman, in een afgelegen hoekje van de wereld. De liefde en de arbeid — zij alleen verbreken onze boeien en voeren ons uit de diepten van zelfzucht en

-ocr page 59-

53

dom vooroordeel, naar de lichtende hoogten der reine menschelijkheid. De arbeid verheldert ons verstand, de liefde — de geslachts-, de ouder- de kinderliefde — verruimt ons hart. Zoo is het bij de volken, zoo bij de heroën der menschheid, en niet anders was het bij Mosche Veilchenduft. »A.ls een worm heeft het aan mijn hart geknaagdquot;, pleegde hij in later jaren te zeggen, dikwijls had ik het wel uitschreeuwen willen van de pijn, maar ik heb het niet gedaan. Aan wien zou ik mijn nood geklaagd — wien aangeklaagd hebben? Niemand kon het immers helpen — ik zelf, ik heb met eigen hand dien knagenden worm in mijn hart gelegd.quot;

Daarin dwaalde hij echter. Het was ook zijn schuld, zijn wil niet geweest. Deze »wormquot;, die in ieder men-schenhart leeft, was zonder zijn eigen toedoen in hem ontwaakt, terwijl hij zoo van den morgen tot den avond alleen bij zijn aanbeeld stond, én ruimschoots den tijd had om al wei-kende, over het onderscheid te peinzen, dat er bestond tusschen hem en zijn ge-loofsgenooten daar ginds in het Ghetto.

Dikwijls genoeg kreeg hij aanleiding tot zulke vergelijkingen. Zoo was hij bijv. eens bij een familiefeest tegenwoordig geweest. De goede God had zijn broeder Mendele, den uitstekenden man met de \' twee pakken bovenkleêren, nu ook een zoon geschonken. De besnijdenis werd met alle mogelijke pracht en luister gevierd. En toen keek hij dienbleeken, hoog-moedigen man zoo eens aan, en zag hoe goed het hem ging. Werken deed hij niet — in het geheel niet — hij was alleen maar nacht en dag »vroomquot;. En toch vereerden allen den lediglooper, en hem, Mosche, die zoo flink en ijverig was, zagen zij met den nek aan.

-ocr page 60-

54

»Is dat rechtvaardig?quot; peinsde de knaap, toen hij weer aan den arbeid was. »Zij zeggen dat het Gode welgevallig is! Maar hoe kan het Hem behagen dat een mensch lui daar henen leeft? En waarom zou het Hem mishagen dat ik hard werk? De wijzen zeggen het, maar wie weet, misschien verstaan zij niet recht wat God als wet en gebod heeft laten opschrijven. Of als zij het wel verstaan — dan deugt de wet niet!quot;

))Neen! neen!quot; zoo klonk dan weer de stem in zijn binnenste, wat God wil, dat is goed en wijs. Bij ons moet het nu eenmaal anders toegaan dan bij de Christenen; wij zijn immers Zijn volk. . . . Wij moeten ons heiligen en daarom is het lezen in de wet het allerbeste werk. — Wij moeten ons heiligen — wij moeten fier daar henen gaan voor de oogen der andere volken.quot;

«Fier!quot; Hoog opgericht stond hij daar en zwaaide den machtigen hamer. Maar plotseling, kromp hij ineen als had een reuzenvuist hem nedergeveld. De gedachte was door zijn ziel gevaren hoe erbarmelijk het in werkelijkheid met zijn volk gesteld was. ))Honds-vottenquot; noemt men onsquot;, zuchtte hij, ))en helaas, ja, erger dan hondsvotten worden wij behandeld.quot; Hij herinnerde zich wat hij onlangs op straat toevallig mee aangezien had.

Mijnheer de baron Starsky was door de stad komen rijden. Beer Blitzer, de faktor, was nederig naar hem toegegaan, en had gevraagd of mijnheel\' de baron niets noodig had. De genadige beer had niets noodig, en spoog den Jood in het gezicht zonder iets te zeggen. En wat deed Beer Blitzer toen ? Hij veegde zijn gezicht af en zei: »Nu, dan misschien op een anderen keer.quot;

-ocr page 61-

55

Beer Blitzer nu, was de slechtste kerel uit de steeg en een laaghartige kruiper. Maar als nu een andere Jood die schandelijke behandeling eens ondergaan had? Niet hij zelf, Mosche, hij zou mijnheer den baron van zijn paard gerukt en vreeselijk toegetakeld hebben. Maar een ander? Die zou óók zwijgend zijn gezicht afgeveegd hebben en afgedropen zijn, zonder den verschrikkelijken hoon te wreken.

))En wij zijn Gods volk!quot; kreet de stem in Mosche\'s binnenste. «En wij zijn uitverkoren boven alle volken!quot; Ironie scheen hem dat, akelige, bittere ironie!quot;

Dat was de eerste, moeilijke strijd, dien zijn ziel te strijden had. Als lood drukte die gedachte hem ter neer; hij werd er moede van, erger dan van den zwaarsten arbeid.

Ditmaal echter vond hij nog een uitweg. Hij dacht aan het hiernamaals. ))A1 onze ellende is maar van deze wereld,quot; zoo troostte hij zich zeiven, «Daarboven zijn wij in waarheid het uitverkoren volk. Daar zullen wij wandelen in een heerlijken tuin, waar het altijd lente is, en eten en drinken naar hartelust. Geen zware arbeid meer, geen gebrek en geen nood. En de Christenen dan? Die moeten in de hel zitten, in de donkere, ijskoude hel, en eeuwig hongeren en dorsten..quot;

De mooie tuin en het lekkere eten hier namaals bleven echter niet lang zijn troost. De zeldzaam voorkomende gesprekken met zijn meestal zwijgenden meester, deden maar al te dikwijls den «wormquot; weer ontwaken.

Eens was er op een vrijdag een bestelling gekomen, die grooten haast had; het werk moest den volgenden morgen gereed zijn. Maar toen de zon begon te dalen, legde Mosche den hamer uit de hand en maakte zich gereed om heen te gaan. «Het is bijna Sabbath, baas.quot;

-ocr page 62-

56

))Zoudt gij nu voor dezen enkelen keer niet eens hier kunnen blijven?quot; vroeg Wassilj.

«Neen!quot; zei Mosche verschrikt. »Wat zou mijn vader wel zeggen — en de menschen?quot;

))De menschen!quot; De reus grijnsde. »Zij schreeuwen en bidden genoeg in uw synagoge — ieder schreeuvvt voor drie — zij kunnen het voor u wel meteen doen.quot;

»Maar God zoo mij straffen.quot;

«Vraag Hem dan morgen vergiffenis of biecht het den rabbi, die zal u wel absolutie geven.quot;

«Wij hebben geen biecht, meester,quot; zei de jonge man. ))En onze God vergeeft een opzettelijke zonde niet zoo licht. Hij is een God der wrake.quot;

))Der wrake!quot; De grijsaard knikte goedkeurend-))Weet ge wel dat uw God mij bijzonder aanstaat? Gerechtigheid! — Wraak! De wraak is het allernoodzakelijkste op aarde. Nietwaar? Maar ge zijt nog te onervaren om zoo iets te begrijpen! Komaan — ga maar gauw naar huis — ik wil u niet in verzoeking brengen om dien God der wrake te beleedigen. Hij is mij juist naar den zin. Ga nu!quot;

Mosche had dit gesprek weldra vergeten, maar zijn baas niet. Eens — er waren weken sedert dien avond verloopen — kwam het gesprek weer op hetzelfde onderwerp. Wassilj liet den zwaren hamer een oogen-blik rusten bleef er peinzend op leunen en riep Mosche toe: «Zeg eens, Jood, ik heb u een gewichtige vraag te doen. Bezin u dus goed eer gij antwoordt!quot;

»Jawel, baas!quot;

))Is uw God een God der wraak?quot;

Mosche knikte bevestigend.

«Helpt Hij de menschen ook als zij iets te wreken hebben?quot;

-ocr page 63-

57

»Ja — dat geloof ik wel.quot; —

«Iedereen? — versta mij wel, Jood? — Iedereen? Ik meen of Hij ook een Christen zou willen helpen, als die er Hem om vroeg?quot;

Mosche aarzelde. »Dat zou men in den Talmud na moeten zien —quot;

»Vraag het eens aan uw rabbi!quot;

Inderdaad kweet Mosche zich van die zonderlinge opdracht. Met welk gevolg is licht te raden. De oude Chassid, aan wieu hij het vroeg, antwoordde hem geheel in den geest zijner fanatieke sekte: «Neen! Een Christen kan geen hulp van God verwachten.quot;

Mosche deelde het zijn baas mede, maar deze scheen den rabbi niet onvoorwaardelijk te gelooven. Het volgende voorval is ten minste slechts daaruit te verklaren.

Een week of wat na dit gesprek moest degroote deur van de synagoge beslagen worden. Wassilj en zijn leerling zouden het werk verrichten. Toen alles behoorlijk vastgeklonken en in orde gemaakt was, kwam Jossef Grün, de penningmeester der gemeente, bij Wassilj om het geleverde te betalen. Natuurlijk had hij zich vast voorgenomen om zooveel mogelijk af te dingen. Maar Wassilj maakte hem de uitvoering van dat voornemen heel moeilijk. Hij vorderde slechts tien gulden, hetgeen ongehoord goedkoop was.

De Jood werd daardoor aangenaam verrast, maar riep toch: «Veel te duur!quot;

«Neen 1quot; was het bedaarde antwoord. «Veel te goedkoop!quot;

«Te duur!quot; weeklaagde Jossef.

«Te goedkoop — maar met de helft ben ik ook tevreden!quot;

«De helft?quot; Des penningmeesters verbazing kende

-ocr page 64-

58

geen grenzen. Haastig legde hij het papiergeld op tafel. »Hier hebt ge vijf gulden. — Ik geef u wat gij zelf gevraagd hebt.quot;

))Loop naar den duivel!quot; was het beleefde antwoord. ))Niet om uwentwil heb ik het gedaan, maar —quot;

Hij zweeg plotseling en greep zijn hamer.

Toen de man weg was, hoorde Mosche zijn baas mompelen: «Misschien was het beter geweest als ik die vijf gulden ook maar niet genomen had . . . Het is Zijn huis, en ik ben een oud man. Als de dag der wraak niet spoedig komt, dan beleef ik hem niet meer!quot;

Eenigen tijd later kon de leerling begluren, hoe de ongelukkige grijsaard zich verder op dezen dag voorbereidde . . . .quot;

Het was midden in Augustus en snikheet; de prachtige zomerdag neigde ter ruste en de gloed der ondergaande zon wierp zulk een schitterend licht in de smederij , dat het kleine vuur er bijna onzichtbaar door werd. Mosche .wilde het juist geheel uitdooven — want het werk van heden was gereed en morgen zou \'t rustdag zijn — toen de baas hem beval om het goed op te stoken, zoo gloeiend als de oven het maar velen kon. De jonge man gehoorzaamde zwijgend en zag vol verbazing dat Wassilj het allergrootste aanbeeld, dat bijna nooit gebruikt werd, voor den dag haalde.

»En ga nu heen!quot; beval hij.

Mosche gehoorzaamde en sloop naar huis. Maar de nieuwsgierigheid kwelde hem zoo zeer, dat hij tegen elf uur \'s avonds het stadje weer verliet en den weg naar de smederij insloeg. De maan verlichtte den omtrek met haar helderen glans, lijne witte nevels stegen uit de bloeiende heide op, maar daar tusschen zag hij het vuur van de smederij reeds van verre schitteren

-ocr page 65-

59

als gloeiend goud. De glans was zóó sterk dat de knaap eerst hevig verschrikte en dacht dat de heele smederij in brand stond.

Hij sloop zachtjes naderbij en verborg zich achter een grillig verlichten boom. In de takken streed de blauwachtige maneschijn met den vlammenden gloed van het vuur.

Van daar kon de knaap alles duidelijk gadeslaan. Daar binnen stond zijn oude meester, hoog opgericht, en zijn grootste hamei1 viel langzaam en zwaar neder op een vormeloos stuk ijzer. De vonken dwarrelden in \'t rond, het ijzer kraakte, de slagen dreunden , maar duidelijk verstaanbaar klonk boven al het gedruisch de doffe, plechtige stem van den smid:

))Knods, ik wijd u! Word zwaar, word hard! Splijt den kop van den Pool! Dood er één, dood er twee.. . drie.. .. vier.quot; En bij ieder woord viel de hamer met toenemend geweld op het ijzer.

Rillend van afgrijzen over hetgeen hij gezien had, vlood de jonge jnan naar huis en het akelig tooneel vervolgde hem nog lang in zijn droomen.

Toen hij den eerstvolgenden werkdag weer in de smederij trad, vond hij den ouden meester, weer rustig en kalm als altijd. Een nieuwe ijzeren knods stond in een hoek.

))\'t Is de dertigste,quot; zei Wassilj. ))Ik bad niet gedacht dat God mij zou veroordeelen, om er zooveel te smeden. Maar misschien is het noodigquot;....

«Waartoe?quot; vroeg Mosche angstig. «Totverdelging van de Polen! Zoo vaak de sterfdag van mijn dochter verjaart, smeed ik zulk een knods. Daaraan tel ik de jaren, die ik doorworstelen moet. Dertig jaren! het is een lange, lange tijd! Maar misschien is het

-ocr page 66-

60

noodig dat eerst de maat des lijdens vol is, voor dat mijn volk als één man opstaatquot;. ...

De reus bleef voor zich uit staren. Vervolgens vroeg hij:

«Zult gij Joden ons helpen ? Gij zijt ook de mishandelde knechten der Polen! Verlangt gij ook niet naar wraak?quot;

De knaap wist niet wat hij zeggen zou; hij zweeg.

«Zonderling!quot; vervolgde de oude man; «heel zonder^ ling! Uw God is een wraakzuchtig God en gij — gij zijt een volk vol slaafschen demoed. Gij zult ons niet helpen — gij zijt er te lafhartig toe!quot;

))Ik ben niet lafhartig!quot; riep Mosche.

«Neen! gij niet! dat is waar! Misschien zijt gij wel een gestolen Christenkind. Anders is het mij onverklaarbaar. Gij zijt niet zoo als de overige Joden.... Maar toch, zulk een neus kan geen Christenmensch hebben — zonderling 1quot;

Daar vernam Mosche dus uit vreemden mond hetzelfde woord, dat vroeger bij zijn ernstig peinzen hem-zelven op de lippen gekomen was. «Anders dan de Joden — en toch een Jood!quot; Dat woord bleef weerklinken in zijn gemoed, en was niet meer tot zwijgen te brengen. Maar de worm begon nog erger te knagen, toen hij een Christenjongen tot kameraad kreeg in de smederij.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK VI.

Het was een grofgebouwde, roodwangige, vlasharige jongen, Hawrilo Dumkowicz, de zoon van een armen daglooner uit Korowla. Toen zijn vader gestorven was, en de wanverhouding tusschen Hawrilo\'s gezonde maag en den broodvoorraad in het ouderlijk huis, hoe langer hoe duidelijker aan den dag trad, besloot zijn moeder eindelijk om hem bij Wassilj in de leer te doen.

Het kostte haar echter zwaren strijd en haar christelijk geweten had maar half vrede met het besluit. Wassilj Grypko ging nooit naar de kerk. Hij had zelfs een joodschen leerling in huis; mocht zij haar eenigen zoon met die beide menschen in aanraking-brengen ?

Toch kwam zij er toe. Wel is waar vroeg zij eerst het oordeel van een zeer bevoegd persoon; denhoog-waardigen heer Mikita Borodaykiewicz, den Grieksch-Katholieken zieleherder in Korowla. Het was een dikke man, die een dikke vrouw had en drie dikke dochters. De Polen haatte hij, en een borrel beminde hij met vurige liefde. Overigens was hij een goedhartig man, die gaarne »ja\' en zeer ongaarne »neenquot; zeide!

Daarom zei hij ook geen »neenquot;, toen de weduwe hem haar voornemen openbaarde. Daar hij echter

-ocr page 68-

62

evenzeer huisvader als zielverzorger was, vereenigde hij het nuttige met het aangename, terwijl hij aan den eenen kant het mogelijke gevaar niet verheelde, maar aan den anderen tevens de middelen aan de hand deed om het af te weren. »De een is een Heiden,quot; sprak hij op ernstigen toon, »en de ander een Jood — dat is waar. Maar als ik alle dagen voor Hawrilo bid, dan wordt het toch een heel ander geval. Als ik voor hem bid, verstaat ge mij ? — \'t Is het gebed van een priester en daarenboven eiken dag! Dan zou hij gerust met den duivel kunnen omgaan, zonder dat het hem schade deed aan zijne ziel/\'

Het gebed van een priester! De arme vrouw begreep er alles van. Toch vroeg zij: »En wat moet dat kosten?quot;

»Het gebed van een gewijd priester! Dat moet gij niet vergeten! — Een gulden in de maand moet het kosten!quot;

Dat was natuurlijk veel te duur voor de arme weduwe en zij begon af te dingen. Te vergeefs verzekerde de goedige dikke man, dat de zaak onder broeders het geld waard was!

»Bedenk maar eens, dagelijks moet ik mij zijn naam te binnen brengen terwijl ik voor het altaar sta; dat is geen kleinigheid!quot;

Maar, zoo als gezegd is, het hielp hem geen zier. Hij moest iets, ja, hij moest veel op den prijs laten vallen. Voor dertig kreutzers in de maand moest hij zich verbinden om Hawrilo eiken dag in Gods bescherming aan te bevelen. »Maarzoo sprak hij, «beloof mij dan ook dat gij aan niemand zult zeggen hoe goedkoop ik u geholpen heb.quot;

De vrouw beloofde het. «Maar, hoogwaardige

-ocr page 69-

63

vader,quot; smeekte zij, «beloof gij mij dan ook dat gij het niet minder goed zult doen, omdat gij maar zoo weinig geld krijgt.quot;

Ook dit bezwoer vader Mikita met een plechtigen eed.

Hij heeft ook zeker zijn woord gehouden, en waarschijnlijk was het aan zijn machtigen invloed toe te schrijven, dat Hawrilo\'s zieleheil ten minste in de eerste maanden geen schade leed in de smederij.

Zijn onsterfelijke ziel niet, maar des te meer het vergankelijk deel van zijn wezen. Zijn kleeren kregen eiken dag nieuwe scheuren, en zijn lichaam nieuwe slagen en stompen. Christendom en Jodendom verdroegen elkander bitter slecht in de smederij; zoodra de oude meester zijn hielen gelicht had, greep er een schermutseling plaats, en als het werk gedaan was \'s avonds, werd er eiken dag geregeld slag geleverd. En aangezien het Jodendom veel sterker was, keerde het altijd zegevierend uit den strijd terug, terwijl het zwakkere Christendom stillekens wegsloop, het een of andere lichaamsdeel aanhoudend wrijvend....

Langzamerhand echter begonnen die vechtpartijen den prikkel der nieuwheid te verliezen; zij sloegen elkander enkel nog maar tot tijdpasseering, en uit den dagelijkschen strijd werd eerst een betere verstandhouding, later zelfs een soort van vriendschap geboren. Welgemeende vriendschap, die door menig uiterlijk bewijs bekrachtigd werd. Maar bijna al die bewijzen, maakten den armen Jodenjongen slechts te gevoeliger voor het knagen van den »wormquot; in zijn hart.

Het was eens «Simchat Thoraquot; in het stadje geweest, een feest, dat de Joden jaarlijks vieren ter

-ocr page 70-

64

herinnering aan het heilrijk feit, dat God hun de Thora schonk, de bron van alle wijsheid, den sleutel van het eeuwige leven. De herinnering is zoo levendig en de vreugde zoo groot, dat er op dien gedenkwaardigen dag ongelooflijke massa\'s wijn, mede, en anderen sterken drank verdelgd worden.

Hoe vromer een man is, hoe meer hij drinkt. Of dit de ware manier is om Jehova te eeren, den God der Heerscharen, of zoo als Wassilj hem vol eerbied pleegde te noemen — «den eerwaarden Heer Vader van den tegenwoordigen Lieven Heerquot; — zullen wij nu maar onaangeroerd laten. Genoeg, het gebeurt, en het gebeurt zonder een schijn van schrielheid.

Ook Mosche had zich uit blijdschap over het bestaan van den Pentateuch een stevigen roes gedronken. En daar het tevens gewoonte was, om als zinnebeeld van de vele geestelijke zoetigheden des Bijbels, een menigte amandelen en rozijnen te eten, was hij die gewoonte ook getrouwelijk nagekomen. Maar toch was het hem gelukt om een heel zakje vol van die lekkernijen achter te houden, en wel voor iemand, die de amandelen en rozijnen zonder eenig besef hunner symbolische beteekenis op zou eten: voor Hawrilo Dumkowicz.

Zoo zaten dan de beide knapen den volgenden morgen vreedzaam naast elkander; de baas was uitgegaan en beiden tastten beurteling in het zakje.

De zoete rozijnen schenen iets van haar zoetheid en lieflijkheid aan Hawrilo\'s gemoed mede te deelen. Een ongewone weekhartigheid maakte zich van hem meester; hij gaf zijn joodschen kameraad een gevoeligen slag op den schouder en sprak medelijdend:

»Eeuwig jammer! — Je bent zoo\'n goede kerel! —

-ocr page 71-

65

Maar je komt toch in de hel, ongeloovige Jood! — Eeuwig jammer!quot;

Mosche keek hem vol verbazing aan. Daarop begon hij te lachen, hoe langer hoe harder en schaterender. Hij kreeg er den hik van, de tranen liepen hem over de wangen, de rozijnenpitten sclioten hem in de keel, maar hij bleef voortschateren.

Nu kende Hawrilo\'s verbazing geen grenzen. «Lach maar,quot; sprak hij toornig, als de duivel je in den ketel * stopt en op het vuur zet, dan zul je wel anders piepen!quot;

Mosche lachte echter hoe langer hoe luider, liet was ook wezenlijk al te bespottelijk !.. . Onuitsprekelijk dwaas! Hij, Moschko, had de Thora, het ware geloof, en de vreugd van bet eeuwige leven! Hij had het zwart op wit in de vijf boeken Mozes, en in ontelbare zware folianten! Daarom immers-had hij gisteren mede gedronken en rozijnen gegeten ! En juist omdat er voor dezen ongelukkigen Christen hiernamaals niets te hopen was, had hij hem nu maar wat rozijnen toebedeeld. En nu werd hij beklaagd door den armen jongen, die zonder pardon naar de hel moest! Hij een «uitverkorene,quot; wien voor Gods aangezicht allerlei heerlijkheid te wachten stond! Het was al te belachelijk!

Daarop droogde hij zijne tranen en schoof Hawrilo het zakje toe. «Daar, arme drommel, pak\'aan en eet. Hierboven krijg je toch niets. Daar moet je in eeuwige kou en duisternis zitten bibberen, en altijd hard werken, zonder dat je weet wat en waarom!quot;

Zoo stellen de Chassedim zich de hel voor. Bij een tragen, zuidelijken volksstam is dat beeld van eeuwigen jammer en ellende niet zoo bevreemdend . ..

Nu echter was het Hawrilo\'s beurt om zich vroolijk te maken. Hij, die het sacrement van den doop ont-

5

-ocr page 72-

66

vangen had, hij, voor wien de hoogwaardige Mikita Borodaykiewicz, tegen betaling van dertig kreutzers in de maand, dagelijks bij het altaar bidden moest, hij zou in de hel komen? ... En de Christenknaap begon nu op zijn beurt te grinniken en te lachen, en Moschko schaterde mee, hoewel hij niet vatte hoe een kandidaat voor de hel zoo van harte vroolijk kon wezen.

Wellicht heeft ergens in het heelal de eeuwige wereldgeest hartelijk meegelachen. Wellicht! — als de goede God lachen kan, dan geven de menschen Hem ongetwijfeld stof genoeg daartoe, door de wijze waarop zij Hem beschouwen, Hem zoeken en zich voor Hem buigen.

Toen de jongens zich eindelijk moê geschaterd hadden, keken zij elkander weer vol medelijden aan. ))Ja, \'tis zoo — jij moet in de eeuwige kou —quot; ))Kom, Jood , wees toch niet gek — jij moet immers in \'t eeuwige vuur —quot;

«Ik moet? hoe weet je dat?quot;

))Wel, dat staat in de boeken —quot;

))En in onze boeken staat dat wij het uitverkoren volk zijn. En de hemel komt ons toe! En onze boeken zijn van God zeiven —quot;

«Hahaha! Dat zijn de onzen juist. In die van u staat allerlei gekheid —quot;

»Hawrilo!quot; De jonge reus balde de vuisten. Toen bedacht hij zich.

»Zeg eens,quot; sprak hij, ))hoe weet je dat die boeken van God zijn?quot;

»Wel, omdat het er in te lezen staat! En onze hoogwaardige heer pastoor zegt het iederen zondag. En op groote feestdagen of als hij voor de preek ge-

-ocr page 73-

67

dronken heeft, schreit hij altijd van aandoening als hij het zegt —quot;

»Die pope!quot; riep Mosche minachtend.

))Die rabbi!quot; zei Hawrilo, door den neus sprekend. »Maar hoe weet jij dan dat je in den Hemel komt?quot;

»Omdat het in de boeken staat, en — omdat onze vrome mannen het zeggen — en —quot;

Eensklaps bleef hij steken. Als een steen viel het hem op het hart, dat hij voor zijn waar geloof eigenlijkgeen betere gronden had, dan Hawrilo voor zijn dwaalleer. En wie weet of misschien —

Hij durfde zijn gedachten den vrijen loop niet laten, neen — hij durfde niet.

Zoo zaten de knapen dan zwijgend naast elkander, en aten amandelen en rozijnen totdat het zakje leeg was.

Toen begon Moschko weer aarzelend en schuw: ))Zeg, Hawrilo — ik wou dat —quot;

»Nu wat?quot;

»Dat ik eens precies wist wie van ons beiden in de hel komt.quot;

«Kom! Misschien wel geen van beiden !quot;

»Of alle twee 1quot; zei Moschko heftig; hij sprong op en liep naar de smederij.

Hij hamerde geweldig dien ganschen dag, maar zijn gedachten doodslaan, dat kon hij niet....

Het komt niet zoo heel dikwijls voo.r dat leerjongens met elkander over godsdienst en onsterfelijkheid spreken. De twee kna|jen in de Barnower smederij waren ook geen uitzonderingen op dezen regel, en als zij zich toch van tijd tot tijd in een dergelijk gesprek verdiepten, dan was dit het natuurlij k gevolg van het

-ocr page 74-

68

^roote verschil van opvatting, waarin zij groot gebracht waren en dat telkens aan den dag kwam.

Eens wandelden zij samen in den maneschijn van Wolomee naar Barnow terug. Op de heide, die zij overgingen, stond een paar schreden van het voetpad, een groot crucifix, plomp en grof gesneden.

De avondnevelen omsluierden half het beeld des gekruisten en de maan verlichtte het met haar zilveren glans.

Eerbiedig ontblootte Hawrilo het hoofd en sloeg een kruis. Zijn kameraad echter hief de oogen niet op en liep haastig voort.

»Kun jij God ook niet groeten?quot; vroeg Hawrilo.

«Dat is God niet; God is onzichtbaar. — Waarom zeg je dat zoo? Verlang je zoo naar een pak slaag ?quot;

«Maar het h dan toch de zoon van jou God?quot;

»Wij Joden zijn allemaal zonen van God. Hij was ook een Jood. Maar hij leerde verkeerde dingen.quot;

Hawrilo balde de vuisten. «Moschko —quot;

*

«Nu zeg jij dan eens wie hij was?quot;

»Gods Zoon, het Lam, de Verlosser; want die ver-wenschte Joden hebben Hem gekruisigd en door zijn marteldood is de erfzonde van ons weggenomen en wij Christenen komen alleen in den Hemel!quot;

Moschko dacht even na. ))De Christenen komen dus in den Hemel omdat de Joden Hem gekruisigd hebben?quot;

«Natuurlijk!quot;

«En als wij Hem niet gekruisigd hadden, zoudt ge allen nog onder de erfzonde gebukt gaan?quot;

«Zeker!quot;

«Nu, dan mag je wel heel dankbaar zijn, dat wij

-ocr page 75-

69

Hem gekruisigd hebben. Anders moest ge immers allen naar de hel? Waarom worden wij dan zoo vervolgd?quot;

Daar wist Hawrilo niets op te antwoorden. Hij stond er verbluft van.

»Ik geloof evenwel,quot; ging Moschko voort, dat een mensch in den Hemel komt, als hij het verdient, en niet omdat iemand anders zoo lang geleden voor Hem gekruisigd is. \'tls misschien al wel tien duizend jaar.... Ik zou Hem ook niet hebben laten kruisigen. Als Hij dan den dood verdiend had, hadden de Joden hem even goed met een geweer dood kunnen schieten. Waarom een mensch zoo te martelen? Maar ze zeggen dat hij een dwaalleer verkondigd heeft. Vertel mij eens wat Hij dan eigenlijk geleerd heeft?quot;

»Weet je dat niet eens? — Wel, dat men in de kerk moet bidden en niet in de synagoge. En dan, dat men alles eten mag, en niet maar enkele dingen, zooals die gekke Joden. Hij heeft uitdrukkelijk bevolen dat men varkensvleesch moet eten. En dan heeft Hij ook nog wel meer gezegd, bijv.: «Heb uw naaste lief gelijk u zeiven!quot;

«Dat is niet waar,quot; riep Moschko, »dat kan Hij niet gezegd hebben! Dat staat bij ons geschreven! Rabbi Hillel heeft liet gezegd, en wij bidden het iederen morgen \\quot;

))Maar bij ons staat het in den Catechismus !quot;

))En doe je het ook?quot;

))Wel neen! — En jij?quot;

))\'t Is waarquot;, zei Moschko, «wij zeggen het wel in ons gebed, maar wij doen het ook niet! Zonderling! Bij de Christenen gaat het dus net zoo ? Iedereen zegt het en niemand handelt er naar — waarom?quot;

-ocr page 76-

70

Zwijgend vervolgden zij hun weg. Eensklaps bleef Hawrilo stilstaan. sMoschko, hoor eens, daar bedenk ik mij iets. In Korowla woont een jager, Milian Hruszko. Die heeft eens in de hei-berg gezegd: «Als Christus een jager was geweest, dan zou Hij niet gesproken hebben: «Heb uw naaste lief als u zeiven!quot; •Dan zou Hij wel geweten hebben dat het iets onmogelijks is. De dieren bevechten elkander, en de sterke doodt den zwakke; dezelfde wet geldt bij de men-schen. Maar — zoo zei de jager — Christus was een geleerde. Hij was een Jood en die komen niet dikwijls in de bosschen. Wie in een bosch woont, zei Milian, die leert de wereld verstaan, en die weet hoe dwaas dat woord van Christus is!quot;

))Wie weet,quot; hernam Moschko, «misschien heeft die jager wel gelijk. Het zou al heel moeilijk zijn om naar dat gebod te handelen. Maar wel heerlijk en goed! En als het werkelijk onmogelijk is, waarom staat het dan geschreven? . .

Nu weet gij zoo ongeveer hoe de worm aan Mosch-ko\'s hart knaagde. Maar een zwaarder strijd, den zwaarsten, heeft de liefde over den armen Jood gebracht.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK VIL

Het was een zonderlinge liefdesgeschiedenis, die van Moschko Veilchenduft en Kasia Dumkowicz, de zuster van zijn kameraad. Oogenschijnlijk was er in die geschiedenis volstekt geen sprake van twee harten, maar van klappen, van een worst, twee hard gekookte eieren en een emmer water. En op het laatst weer van klappen.

Kasia was Hawrilo\'s eigen zuster, maar zij was al lang niet meer bij haar moeder. Zij moest gaan dienen, en kwam toen jaren achtereen niet thuis, omdat zij zoo ver weg was, wel vijf mijlen. En dat is voor deze menschen, die zoo «hokvastquot; zijn een afstand van belang. Eèns op een dag echter — zij was toen achttien en Moschko negentien jaar — kwam zij in Korowla terug, waar haar moeder een goeden dienst voor haar gevonden had, bij den rijken Jacek Hlina. Wel had deze dorpskoning een slecht befaamden zoon, die ook Jacek heette, en het bestaan van dien knappen maar loszinnigen zoon, maakte dat geen enkel fatsoenlijk meisje daar in huis wilde dienen; Kasia was echter niet bang. »De oude man geeft goed loon, en als de jonge meer van mij verlangt, dan ik verplicht ben hem te geven, dan heb ik Goddank nog twee handen, om hem af te weren en des noods om zijn ooren te slaan.quot;

-ocr page 78-

Daar zagen haar handen oolc precies naar uit. Groot en grof waren zij, rood en ruw en door hard werken vereelt.

Den volgenden morgen vertelde Hawrilo het nieuwtje aan zijn karnerard in de smederij: zijn zuster Kasia was terug gekomen om bij Jacek Mlina te gaan dienen, en zij was niets bang voor den jongen Jacek.

Moschko had een deelnemend hart, maar ditmaal stelde hij heel weinig belang in het nieuwtje. Want zijn gedachten hielden zich toen juist uitsluitend met een ander meisje bezig: zijn eigen verloofde, en hij verdiepte zich in de vraag hoe zij er toch wel uit zou zien. Want verloofd was hij wel, maar gezien had hij zijn bruid nog niet. Mij kende haar enkel door de beschrijving van den heer Itzig Turkischgelb. Deze noemde haar kortweg: «Een diamant. Een brillant. Een engel. Schoon als de zon. En als zij geen twee centenaars weegt, dan mag je mij den kop afbijten!quot;

Dat kon onzen Moschko nu juist niet veel schelen. Integendeel! Veel liever zou hij zijn ouden vriend en beschermer het hoofd hebben willen afbijten, omdat hij hem volstrekt zulk een karrevracht bekoorlijkheid aan wilde praten. Hij was veel liever ongetrouwd gebleven, de arme Moschko. Niet echter omdat hij een vrouwenhater was. De «marschallikquot; vernam ook de ware reden niet, toen de jonge smidsgezel tot hem sprak: «Mijn broer, de vrome Mendele, kan gemakkelijk een vrouw nemen — hij krijgt met vrouw en kind den kost van wege -?ijn vromigheid. Ik ben maar een smidsknecht, en wie zal mij te eten geven?quot; De ware reden was dat hij het bespottelijk vond om zoo vroeg te trouwen. Geen enkele Christen deed het, en waarom dan de Joden wel ? En wat zou hij met een vrouw aanvangen,

-ocr page 79-

73

hij, die verlangde om den wandelstaf op te nemen en de wereld te zien, als hij ten minste het geluk mocht hebben om aan de rekruteering te ontsnappen! Want soldaat worden wilde hij nu volstrekt niet meer; hij rilde van het denkbeeld om een leeglooper te worden.

Maar Itzig Turkischgelb had het zich nu eenmaal in het hoofd gezet om Sprinzeles Rosel, dat wil zeggen mejuffrouw Rosa Reinkopf, dochter van vrouw Sprin-zele Reinkopf, die in Chorostkow een klein winkeltje had, en den heer Mosche Veilchenduft tot een gelukkig-echtpaar te maken. Hij wilde het enkel in het belang van zijn beschermeling. Bovengenoemde Rosel was namelijk een van de rijkste erfdochters van Chorostkow, want zij bezat behalve haar eigen gewicht van twee-honderd pond, tevens driehonderd gulden in klinkende munt, en het vooruitzicht om na haar moeders dood den winkel te erven. Dat zij een klein beetje doof was, viel niet te ontkennen, maai\' haar uiterlijk was zeer innemend. Wie haar echter lang aanzag kreeg behoefte aan een glaasje brandewijn of iets dergelijks, evenals iemand die iets heel ergs vets gegeten heeft.

Mosche had dit echter nog niet ondervonden, want zooals hierboven gezegd is, aanschouwd had hij Sprinzele\'s Rosel nog niet. Te vergeefs trachtte Itzig Turkischgelb hem naar Chorostkow te lokken, altijd wist hij er zich onder het een of ander voorwendsel af te maken. De amarschallikquot; was er echter de man niet naar om een plan , dat zijn goedkeuring wegdroeg, zoo maar op te geven. Door duizenderlei middelen trachtte hij invloed op hem uit te oefenen. Eerst verscheen het echtpaar Veilchenduft voor zijn jongsten spruit, en smeekte hem onder vele tranen om de schande van de familie af te wenden en te trouwen;

-ocr page 80-

74

de menschen wezen haar nu toch al met vingeren na. Vervolgens moest de oude rabbi ten tooneele verschijnen en den armen jongen met de vurigste kleuren de waarheid schilderen van de spreuk: ))Hij, die op zijn zestiende jaar niet trouwt is een dwaas, maar wie het op zijn achtiende niet doet, is een misdadiger , die zich tegen God bezondigt; want God wil niet dat zijn volk uitsterft.quot; Het krachtigst werkte Tur-kischgelb in eigen persoon op hem, en wel door hem telkens te wijzen op het verstandige van zijn plan. ))Het kan zijn,quot; herhaalde hij gedurig, ))het kan zijn dat de oude rabbi gelijk heeft en dat je zondigt tegen God als je Sprinzeles Rosel niet trouwt; maar in ieder geval zondig je tegen je zeiven. Zoo\'n mooi, dik meisje met driehonderd gulden, en dan nog een winkel bovendien — je bent gek als je niet toehapt; zoo iets wordt een mensch niet voor de tweede maal gepresenteerd. Juist als je smid wilt blijven, moet je toch ook eens zelf baas worden, en daarvoor is geld noodig. Neem dus maar spoedig een besluit. Ze is\' een beetje doof, dat is waar; maar als er over je gesproken wordt, dan verstaat zij alles, zoo verliefd is zij nu al op je — hoe moet het dan wel zijn, als zij je kent! — Komaan wanneer zullen wij samen naar Chorostkow gaan om het bruidje te zien?quot;

Daartoe was Mosche echter niet te bewegen. En toen het gemaal hem eindelijk begon te vervelen, riep hij: ))In vredesnaam dan! ik zal trouwen als het wezen moet, maar ik wil er niets mee te maken hebben! Verloof mij dan maar, als gij het volstrekt wilt, maar ik blijf in mijn smederij totdat ik onder de »Ghuppequot; (*) moet.quot;

(*) Trouwhemel.

-ocr page 81-

75

Een verloving zonder de persoonlijke aanwezigheid van den bruidegom, is niet zulk een groote zeldzaamheid in die streken, omdat het huwelijk daar een handelszaak is. Maar al ware dit zoo niet geweest, Itzig Turkischgelb was juist de man om het onmogelijke mogelijk te maken. En zoo werd Mosche dus, zonder zijn smederij te verlaten, een gelukkige bruidegom.

Een gelukkige bruidegom eigenlijk niet. Het gevoel dat hem kwelde, was niet zoozeer de vrees dat men een verkeerde keus voor hem gedaan zou hebben, als wel tegenzin in het huwelijk als zoodanig. Hoe de bruid er uitzag was hem verder ook niet onverschillig. Over het algemeen deelde hij de schoonheidsidealen zijner stamgenooten: of — prozaïscher uitgedrukt — ook in zijn oog, evenals in dat van iederenpoolschen Jood, was een jong meisje te mooier naar mate zij dikker was. Als er eens een »reuzendamequot; uit het Wee-ner Prater naar Podolië kwam, dan zou zij in ieder Gli et to vele harten in liefde doen ontvlammen. Wat dit punt betreft, was Mosche dus door de plechtige verzekeringen van zijn beschermer gerust gesteld. Maar voor het overige? Welk karakter had de bruid? Zouden haar ooren werkelijk de zonderlinge eigenschap hebben om alles te verstaan, zoodra er over haar bruidegom gesproken werd?

Met die vragen en bedenkingen nu, was Mosche\'s ziel vervuld, toen Hawrilo hem mededeelde dat Kasia weer thuis was. en zich vanwege den jongen Jacek, verheugde in het feit, dat zij een paar handen aan het lijf had, die desnoods een os zouden kunnen neder-vellen. Hij hoorde het aan zonder de minste deelneming , en het was hem volkomen onverschillig of

-ocr page 82-

76

Kasia aan Jacek liefde of oorvijgen geven wilde. Maar dat werd anders nadat hij het meisje eenige dagen later voor het eerst gezien had.

Het was tegen den avond; de roode gloed der ondergaande zon lag over de heide, toen de mooie, blozende deern in de smederij trad, waar Moschko alleen aan het werk was. De baas was naar de stad en Hawrilo op ^le plaats met het een of ander bezig. Zij trad op den drempel en keek den jongen man vol minachting aan. Niet omdat hij leeiijk was, maar omdat hij wanglokjes droeg en een zwart kapje op het hoofd had, in één woord omdat hij een Jood was. Daarom groette zij hem ook niet, maar vroeg kort af: «Zeg eens, Joodje, waar is mijn broer?quot;

Het meisje behaagde Moschko. Zij was zoo groot dat zij den ruimen ingang bijna geheel versperde. Zij behaagde hem bijzonder. En daarom groette hij haar vriendelijk. «Goeden avond, meisje. Je bent zeker Kasia ?quot;

))Ja, die ben ik. Maar dat gaat je niets aan.quot;

«Waarom niet?quot;

«Omdat je een verwenschte Jood bent.quot;

Dat was niets nieuws voor den knaap. Hij hoorde die scheldwoorden even dikwijls als zijn eigen naam. Maar ditmaal hinderde het hem. Hij had haar zoo vriendelijk toegesproken!

«Brutale meid!quot; riep hij, »maak dat je weg komt!quot;

«Hondsvot,quot; was het antwoord, «ik kom niet om jou!quot;

«Pak je voort!quot; schreeuwde hij weer.

Hawrilo hoorde het op de plaats en kwam eens kijken wien die beleefde groet gelden zou. Toen hij merkte dat het zijn zuster was, die zoo behandeld werd, vloog hij op Moschko af. «Waarom schreeuw

-ocr page 83-

77

je zoo, zeg? Moet ik je leeren hoe je met mijn zuster spreken moet?quot;

))Leer haar eerst maar hoe ze met mij spreken moet! En hou je een beetje bedaard, of je krijgt een pak, zooals je al zoo dikwijls gehad hebt!quot;

Niemand wordt graag aan ontvangen klappen herinnerd. Een sekonde later waren Moshko en Hawrilo als een bal in elkander gewikkeld. Ditmaal echter droeg het Christendom de zege weg, want het meisje hielp haar broeder zoo terdege, dat het den Jood groen en geel voor de oogen werd. Beider vuisten hadden hem niet gespaard en hij was in een erbar-melijken toestand, toen de baas onverwachts thuis kwam, en hen alle drie buiten de deur zette.

Beide partijen verlieten het slagveld in verschillende richtingen, toornig, maar toch met een zeker gevoel van hoogachting vervuld.

))\'t Is merkwaardig,quot; sprak Kasia tot haar broeder, «die Jood verweert zich en slaat er op los, hoor! Dat is nog nooit vertoond!quot;

En wat dacht Moschko wel? Onophoudelijk mompelde hij: »Dat zijn eerst handen! En wat heeft zij mooie roode wangen! Zij deelt klappen uit als een man! Ik heb er waarachtig plezier in!quot;

Zoo kwamen zij door deze vechtpartij tot wederzijd-sche achting, en een worst zou dat gevoel nog doen toenemen.

Jacek Hlina, de dorpskoning van Korowla, had een nieuw huis gebouwd of eigenlijk een nieuwe hut, want huizen vindt men niet in de podolische dorpen. Maar het was een prachtige hut, want er waren vensters in, en in die vensters echte, wezenlijke glasruiten. En aan de voor- en achterdeur zouden sloten en ijzer-

-ocr page 84-

78

beslag gemaakt worden. Andere menschen achten een houten werveltje voldoende, en het is kenmerkend voor den toestand der landstreek, dat deze eenvoudige inrichting maar heel zelden gebruikt wordt. Dag en nacht staat de rutheensche boerenhut open, of wordt hoogstens zóó gesloten, dat zij ook van buiten geopend kan worden. Want vechten en doodslaan is bijna dagelijksch werk in Podohe, maar gemeene diefstal behoort tot de zeldzaamheden. Op andere plaatsen is het juist omgekeerd, hetgeen men dan den zegen der beschaving hoort noemen.

Maar onze dorpskoning wilde het anders hebben, en zoo kwamen de beide gezellen van den smid uit Barnow, op de niguwe boerderij, om het werk te verrichten.

Heel vroeg in den morgen waren zij begonnen, en hadden dus tegen tien uren geduchten honger gekregen ; verlangend zagen zij naar het ontbijt uit. Toen het echter eindelijk verscheen, verloor Moschko eens. klaps allen eetlust, of liever hij ontwikkelde zich in een geheel andere richting. Want het mandje rustte op de stevige schouders van zijn blozende vijandin, Kasia, de dienstmeid van Jacek.

Zij gunde hem echter geen enkelen blik, en lachte slechts vriendelijk tegen haar broeder. ))Ik heb iets heel lekkers meegebracht,quot; sprak zij; »raad eens wat?quot;

»Vleesch!quot; riep Hawrilo snuffelend. En toen hij het deksel van de mand opgelicht had, gleed er een zalig lachje over zijn gezicht. ))Worstquot;, fluisterde hij diep bewogen, «bloedworst! En brood met spek! Hoe lief van je, Kasia!quot;

De laatste woorden klonken iets minder duidelijk,

-ocr page 85-

79

want hij had juist een fermen hap in zijn mond doen verdwijnen.

))Wil de Jood ook niet wat eten?quot; vroeg zij op gemaakt onschuldigen toon. Maar de groote bruine oogen keken hem vol leedvermaak aan. ))Er is op twee gerekend en het is ook overvloedig genoeg.quot;

Met wrok in het hart stond Moschko op eenigen afstand toe te zien, en onwillekeurig balde hij de vuisten. Zijn bloed kookte, te heviger en gevaarlijker omdat hij hongerig was. Een verzadigd mensch kan nooit zoo door en door kwaad worden.

))Je bent een ondeugende, kwaadaardige heksquot;, sprak hij, het meisje dicht naderend. «Een laaghartige plaagster!quot;

«Hondsvot!quot; riep Kasia luidkeêls. «Hawrilo, kun je dat zoo bedaard aanhooren. . .

Maar Hawrilo had het veel te druk; de worst was reeds zoo goed als verdwenen.

«Een laaghartige plaagster!\'-\' vervolgde Moschko. »Je hebt alleen maar worst en spek op het brood gelegd, omdat ik er dan niet van zou kunnen eten____quot;

«Ik heb in het geheel niet aan je gedacht!quot; riep het meisje. «Ik denk nooit aan zoo\'n Jood als jij bent. Hadden wij misschien expres een joodsche keukenmeid voor je moeten nemen?quot;

«Dat verlang ik volstrekt niet,quot; was het antwoord, sik heb gisteren aan je meester verzocht mij een paar hard gekookte eieren en een goed stuk brood te geven. Je hebt er zelve bijgestaan toen ik het vroeg, en in mijn tegenwoordigheid heeft hij het je opgedragen. Waarom heb je het niet gedaan?quot;

»Och kom!quot; riep zij snippig, maar zij had toch een

-ocr page 86-

80

erge kleur gekregen, omdat zij haar onrecht inzag. «Als men naar alles luisteren moest, wat de oude man zegt. ... In ieder geval ligt de zaak er nu toe en als je niet hongerig blijven wilt. . .

»Zij heeft gelijk,quot; zoo mengde zich Hawrilo in het gesprek. En goedhartig voegde hij er bij; »üe zonde, die je begaat, is zoo groot niet. De worst heb ik opgegeten, het spek ook, en van het brood is niet zoo heel veel meer over. Voor die paar hapjes zal God je niet straffen.quot;

»Dat gaat je geen zier aan, jou eetzak!quot; hernam Moschko toornig. ))Dat zal ik zelf wel met mijn God uitmaken. Maar ik verlang wat mij toekomt. Je zult mij twee hard gekookte eieren en een goed stuk brood brengen, meisje, en anders.....quot;

Hij balde de vuisten en ging vlak voor haar staan. Menig man zou achteruit geweken zijn, want Moschko maakte in zulke oogenblikken een alles behalve geruststellenden indruk.

Maar Kasia was een onverschrokken deern. Trotsch wierp zij het hoofd in den nek en liet de vuisten zien. «Als een ander het doen wil is het mij wel. Maar ik kook niets voor je, en breng je ook niets, hoor je, niets — niets!quot;

Nog één stap deed Moschko en hief de handen op. Terstond echter liet hij ze weerzinken. «Vrouwvolk!quot; mompelde hij verachtelijk, keerde zich om en ging weer aan zijn werk.

Geheel uit het veld geslagen, bleef Kasia staan. Daarop greep zij de mand en sloeg den weg naar het dorp in. Een stap of wat verder bleef zij stilstaan, alsof zij iets zeggen wilde, en snelde vervolgens haastig voort,

-ocr page 87-

81

Toen zij verdwenen was, openbaarde zich bij Moschko een andere uitwerking van den honger. Hij werd sentimenteel. »Zoo mooi!quot; zuchtte hij, «zoo dik en dan zoo slecht! Ik heb die meid immers niets gedaan ! En toch is zij hardvochtig genoeg om mij honger te laten lijden! Hoor eens, Hawrilo, je zuster verdient niet dat God haar zoo mooi en zoo dik heeft laten worden!quot;

Des jongelings klacht ging echter voor Hawrilo verloren; hij deed zijn middagdutje op den halfvol-tooiden vloer.

Zuchtend trok Moschko zijn lederen gordehiem wat stijver aan, en ging ook liggen. Aangezien echter niet enkel toorn en sentimentaliteit, maar ook droo-men uit de maag voortkomen, is het licht te begrijpen dat zeer onaangename visioenen den armen smidsknecht kwelden.

Eén droom inzonderheid was akelig duidelijk. Hij verbeeldde zich dat hij op den wagen van den vroo-lijken Simon Galgenstrick hulpeloos naar Chorostkow gesleurd werd. Boven zijn hoofd zag hij den onver-biddelijken Turkischgelb met de armen zwaaien en steeds wijdere kringen in de lucht beschrijven, om jfaarmede den omvang aan te duiden van de bruid, die hem wachtte. Maar toen zij in Chorostkow aankwamen, o wee! hoe leelijk en mager vond hij Rosele Sprinzeles! Juist wilde hij zich vol ontzetting afwenden, toen er een heerlijke verandering met haar plaats greep. Itzig Turkischgelb blies op haar, en zie, toen werd zij zienderoogen mooier en dikker. Dientengevolge begon zij hoe langer hoe meer op Kasia te gelijken; maar toen hij haar wilde naderen, wierp zij hem plotseling een schotel vol worst en spel:

e

-ocr page 88-

82

naar het hoofd, zoodat alles hem om de ooren vloog en deschotel in duizend stukken rinkelend opden grond viel.

Met een angstkreet richtte Mosche zich op — hij had het rinkelen zoo duidelijk gehoord! Dat was geen droom geweest! Toen de knaap nu echter zag wat de oorzaak was van het geluid, begon hij zijn droom heerlijk in plaats van benauwend te vinden. Niets ter wereld had hem zoo kunnen verheugen dan hetgeen hij nu voor zich zag staan.

Wat het was?

Een mandje. En in het mandje een fonkelnieuw houten bakje met vier eieren, een pakje zout en een brood, beiden onaangebroken. Precies wat hij gisteren gevraagd had, behalve dat er vier eieren waren in plaats van de twee, die hem toekwamen.

Dat alles zag Moschko met een enkelen blik, en sprong toen eensklaps op om den brenger of — zooals hij hoopte — de brengster te ontdekken.

Er was echter wijd en zijd geen sterveling te zien. Heel in de verte tusschen het bouwland, zag hij den kleinen bruinen Lysko draven, den herder van Hlina. Zou de meid dien knaap als bode gebruikt hebben?

Hij ging zitten en begon met smaak te eten. Wat hem zoo aangenaam aandeed, was natuurlijk in de eerste plaats het eten zelf. Hij dacht er echter met innig welbehagen aan, dat die knappe deern haar onrecht ingezien en het goed had willen maken door hem het dubbele aantal eieren te sturen.

En dat bracht hem ook nog op heel andere gedachten. Toen hij al lang weer naast Hawrilo aan het werk was en met hem de smalle strooken ijzer in plompe figuren op de deur nagelde, peinsde hij nog altijd over Kasia.

-ocr page 89-

83

Het moeten wel zonderlinge gedachten geweest zijn, want eensklaps liet hij den hamer vallen en vroeg op heftigen toon:

«Waarom laat je je zuster in zoo\'n huis blijven ?quot; Verbaasd keek Hawrilo hem aan. »Wa-at?quot; »In een huis, waar de zoon tot nog toe alle dienstmeiden in het ongeluk gebracht heeft!quot;!

«Mijn zuster zal hij niet in het ongeluk brengen, al is hij nog zoo knap en zoo slim. Van haar krijgt hij slaag in plaats van lieve woordjes. Maar gaat dat jou wat aan?quot;

Op deze zeer begrijpelijke vraag gaf Moschko geen antwoord, omdat hij het zelf niet wist. En tot zijn eigen groote verbazing kreeg hij er een kleur van. Eindelijk zei hij aarzelend: »Wel, omdat ik je kameraad ben. — Natuurlijk — waarom anders?quot;

Toen hij in de schemering den weg naar Barnow opging, dacht hij er alweer over. «Barsch en snippig is ze, maar slecht niet, anders zou zij mij geen vier eieren gestuurd hebben. Het zou toch zonde en jammer zijn als die Jacek —quot;

Hij schudde het hoofd. »Neen, die durft haar niets te doen. Maar een vrijer zal zij wel hebben, zooals ieder Christenmeisje, \'t Gaat toch dwaas toe bij die Christenen — met die liefde, bij voorbeeld. Heel zonderling! Die kennen wij bij ons niet. Waarom niet? Tn den Bijbel staat er genoeg van, in de geschiedenis van Jacob en Rachel, bij voorbeeld. Maar tegenwoordig zijn wij Joden anders, nu — waarschijnlijk is het Gods wil zoo!quot; Dat was een verklaring van de vraag, maai\' slechts een stap of vijf voldeed zij jiem. Toen bleef hij stilstaan en staarde voor zich uit: ))\'t Is toch al heel wonderlijk! Hawrilo en ik — twee men-

-ocr page 90-

84

schen, twee kameraden! En toch een onderscheid als dag en nacht! Hm, hm! Wie heeft het beter? Hij heeft een vrijerij aan de hand met de zwarte Magdusia, die bij den pastoor dient, iederen avond is hij bij haar, de guit; zou hij haar trouwen? Neen! zij is niet zijn eerste liefje, en zal ook wel de laatste niet zijn. Hij trouwt dus niet, voordat de eene of andere hem bijzonder goed bevalt; en ik, die toch ook een mensch ben, ik heb een bruid, die ik niet eens ken! Een gek ben ik geweest, een groote gek! En ik zal aan Reb Itzig zeggen —quot;

Daar klonk uit de verte, plotseling, duidelijk, een ongewoon geluid; Moschko zweeg en luisterde. Eerst floot het scherp en schril door de zoele avondlucht, toen werden de tonen al zachter en zachter, tot het niets meer was dan een sidderende, welluidende zucht, die een wijle aanhoudend, eindelijk langzaam wegstierf in den stillen zomeravond.

Moschko wist niet waar dat geluid vandaan kwam, en het kon hem ook weinig schelen. ))Ja!quot; vervolgde hij steeds heftiger, »ik zal met den »marschallikquot; spreken. Vindt hij die Rosel zoo bekoorlijk, dan moet hij zelf maar met haar trouwen! Ik neem er eene waar ik zelf zin in heb! En als hij zegt: Maar bekijk haar dan ten minste eerst eens! dan zal ik zeggen: Ik wil baai-niet hebben, al was het enkel omdat ik reeds met haar verloofd ben! — Ja, zelf wil ik kiezen! Als ik de eerste Jood ben, die smid geworden is, dan kan ik ook wel de eerste zijn, die zelf een bruid kiest! Morgen aan den dag zal ik met Reb Itzig spreken, morgen vroeg, en —quot;

Daar klonk weer dat zonderlinge fluiten door de lucht, maar dit was het niet wat hem tot zwijgen

-ocr page 91-

85

bracht; dat deed een gedachte, die hem onverwachts inviel. «Hoe kom ik daaraan? En als de «marschallikquot; nu eens antwoordt: Gisteren heb je toch gezegd : Doe wat je wilt — en van daag wil je er niets meer van weten, wat beduidt dat ? — wat zal ik hem dan antwoorden? Nu, voor hem zal ik wel een antwoord vinden ; ik kan wel zeggen: omdat ik vandaag meer verstand heb dan gisteren en minder dan morgen! — Maar wat zal ik mijzelven antwoorden ? Als het mij gisteren goed was, waarom dan vandaag niet meer?quot;

Een naam klonk door zijn ziel, een gestalte rees voor hem op, maar heftig schudde hij het hoofd en mompelde toornig: «Neen, het is niet om die malle Christenmeid! Niets gaat zij mij aan, niets, niets! Waarom zou ik dat meisje uit Chorostkow maar niet trouwen ? Kom, ik doe het — neen! ik doe het toch niet!. ... Ach!quot; zuchtte hij eensklaps uit het diepst van zijn ziel, «wat is er met mij gebeurd, dat ik zelfs niet meer weet wat ik wil!quot;

De tonen waren hoe langer hoe duidelijker geworden ; schel en grillig klonken zij over de door de maan verlichte heide. Het scheen of zij uit een helder schitterend goudklompje voortkwamen, daar ginds, heel in de verte. En zoo was het ook. Dat goudklompje was een herdersvuur; de knapen zaten of lagen er omheen geschaard en bliezen op de «tritschkaquot;, een kort, schelluidend, ukrainsch herdersfluitje.

De weg van onzen smid voerde er hem dicht langs. Maar reeds van verre kon zijn scherpe blik de verschillende gestalten onderscheiden. Daar zat ook zijn redder van den hongersnood, van zijn akelige worsten spekdroomen, de bruine Lysko.

Het ventje kon ter nauwernood vijftien jaren tellen,

-ocr page 92-

86

maar de eenzaamheid maakt de menschen vroeg rijp; deze herdersknaap was vermetel en slim als een man. Ook in menig ander opzicht scheen hij boven zijn leeftijd ontwikkeld te zijn , want overluid en duidelijk too-nende dat de zin hem volstrekt niet duister was, hief hij plotseling een ondeugend liedje aan:

«Mijn mooi zoeteliefje

Heeft pikzwarte haren En hare deugdzaamheid Is dun als garen!

Dat een dun draadje breekt —

Wie zal \'t weerspreken?

Maar ala \'t een ketting was —

Ik zou hem breken!quot;

Maar de knaap, die naast hem zat, de hlonde Hritzko, die in weerwil van zijn jeugd, al tot de waardigheid van vice-aspirant-gemeenteherder opgeklommen was, scheen sentimenteeler gestemd te zijn. In langgerekte tonen, zoodat ieder woord voor den naderenden Moschko duidelijk verstaanbaar was, zong hij:

«Mijn liefste bemin ik,

Ik bemin haar zoo teêr,

Als in stikheeten zomer Het donkerblauw meer.

Als een jeugdige moeder Die haar kindje mag kozen;

Als een arme gevangene Don geur der rozen ....quot;

Misschien was de blonde Hritzko verliefd — hij was er blond genoeg voor. Misschien was hij verliefd, want hij zong het schoone, zoete volkslied werkelijk zóó,

-ocr page 93-

87

dat het met tooverachtige lieflijkheid langs de zacht verlichte heide klonk.

Ook op Moschko miste het zijn uitwerking niet. Hij bleef stilstaan en luisterde. «Malligheid !quot; mompelde hij daarop knorrig. «Daar hebben zij \'t alweer over die liefde! Ik wou dat ik er eens achter kon komen, wat dat toch eigenlij k is!quot;

Wellicht was de vervulling van dien wensch zeer nabij. Want het was niets dan een list van hem, een list jegens zich zei ven, toen li ij zoo voor zich heen mompelde: «Ik zal een poosje bij die jongens gaan zitten; de nacht is zoo zoel.quot; In waarheid trok zijn hart enkel naar den bruinen Lysko, omdat hij met hem over een zeker blozend, ondeugend en toch gansch niet\'verwerpelijk jong meiske praten kon.

«Goeden avond, jongens,quot; sprak hij en trad in den kring.

«Ha, daar is-ons Joodje! Dag smid!quot; riepen de knapen en begonnen daarop als uit éénen mond te zingen:

»Varkensvleescli, varkensvleesoli!

Jood! Jood!

Koop je den duivel de zieltjes af?

Jood ! Jood!

Dat is het welbekende spotlied^ waarmede de Ruthenen gewoon zijn hun kaftandragende medeburgers te begroeten. Zoo heel kwaad gemeend is het niet, en zoo heel geestig ook niet, gelijk men ziet.

Moschko liet hen rustig ten einde zingen, hetgeen eenigen tijd duurde, hoewel het lied niet meer dan deze twee regels telt. Zij kunnen echter naar believen herhaald worden. Toen de jongens zich moe-§• eschreeuwd hadden, zei hij bedaard :

-ocr page 94-

88

«Varkcnsvleesch heb je zeiven niet, uitgehongerde lummels, die je bent; en je zielen — die koop ik den duivel niet af, omdat zij geen speldeknop waard zijn! Komaan, opgeschikt!quot;

Zij deden het en terwijl de anderen verder zongen en lloten, had Moschko zich naast den herder van Jacek gezet en begon hem allerlei voorzichtig inge-kleede vragen te doen. Maar de slimme Lysko zei niets of gaf verkeerde, onduidelijke antwoorden.

«Waarom ben jij met de mand gekomen?quot;

))0mdat de mand niet alleen naar je toe kon loopen!quot;

))En hoe kwamen er vier eieren in de mand ?quot;

«Omdat iemand er zooveel ingelegd heeft!quot;

Eerst nadat Moschko hem als prijs voor een waar en betrouwbaar bericht een hoefyzer beloofd had, begon de knaap te vertellen:

»Nu , ik kwam dan thuis om naar de zieke koe te kijken, en toen zegt Kasia, heel buiten adem van \'t harde loopen: »Je moet eens gauw een boodschap voor mij doen.quot; »Goed,quot; zeg ik, «je weet dat ik alles voor je doen wil,quot; en nu zie ik dat zij twee eieren uit een groote mand neemt, en twee uit een klein mandje en dat ze die kookt. Ik vraag: «Waarom neem je ze niet alle vier uit de groote mand?quot; En zij zegt: «Omdat die van den boer zijn, en die behoeft er maai* twee te geven. De andere twee heeft mijn eigen kip gelegd. Ik geef ze tegen mijn zin, en toch doe ik \'t vrijwillig.quot; — «Dat begrijp ik niet,quot; «zeg ik.quot; — «Dat hoeft ook niet,quot; zegt zij en legt eieren, zout eii brood in het mandje en zendt mij naar u toe. «En als hij vraagt wie je gestuurd heeft, dan moet je zeggen: «De oude meid, hoor!quot; Maar je lag te snorken, en dus hoefde ik er niet om te jokken.

-ocr page 95-

89

ft

Dat is alles. Wanneer mag ik nu het hoefijzer komen halen?quot; »Morgen,quot; zei Moschko. »En luister eens! — wat zette zij voor een gezicht toen ze je weg zond?quot;

))Hoor eens, Jood,quot; zei de knaap, ))je doet gekke vragen. Jij en Kasia — ha, ha! Ik wed — ha, ha! — O, jou schelm!quot; Moschko was vuurrood geworden, maar hij wist spoedig raad: «Galgenstrop!quot; riep hij, «bengel, wat zou jij van fatsoenlijke menschen gaan vertehen? Ik geef net zooveel om Kasia, net zoo veel als om sneeuw van voor twintig jaar!quot; ))Ik geef veel meer om haar,quot; zei de blonde Hritzko Stesiuk zuchtend. «Omdat zij niets van hem weten wil!quot; duisterde Lysko zijn buurman in het oor. «Maar hij loopt haar overal achterna als de pater het nonnetje....quot; «Zij zal wel een anderen vrijer hebben?quot; zei Moschko vragend.

«Waarschijnlijk wel, maar niemand weet het zeker! Zij is een brave deern, dat moet gezegd worden/\'

«Ondeugend is zij, heel ondeugend quot; zei Moschko, «dat weet ik. Maar gemeen is zij zeker nietquot; — liet hij er op volgen.

«En nu, jongens, goeden nacht!quot;

«Goeden nacht,quot; gaven zij vriendelijk ten antwoord, maar begonnen toch terstond weer, niet uit boosheid, maar uit kracht der gewoonte:

»Varkensvleesch , varkensvlcesch!

Jood! Jood!quot;

te zingen.

Langen tijd klonk het hem nog in de ooren. Maar Moschko lette er niet op. In gedachten verdiept, liep hij daarheen, of bleef stilstaan en hield zonderlinge alleenspraken, waarbij hij zich zeiven op de uitge-

-ocr page 96-

90

zochtste scheldwoorden trakteerde. ))Gek, hond, wat gaat je die Christenmeid aan!quot; Maar de twee eieren kon hij toch niet vergeten. «Van haar armoedje heeft zij mij meêgedeeld. En een vrijer heeft zij niet! Morgen moet ik toch met den «marschallikquot; spreken. Natuurlijk niet om die Christin — wat gaat mij die Christin aan ?quot;

Vol verwarde, tegenstrijdige gedachten kwam hij thuis en het duurde lang eer hij den slaap kon vatten.

-ocr page 97-

HOOFDSTUK VUL

Den volgenden morgen ging hij niet naar den «mar-schallik.quot; ))Het zou wel goed zijn,quot; zoo verdedigde hij zich zeiven, maar bepaald noodig is het niet. Wel echter zou er dien dag iets gebeuren dat evenmin noodig en ook niet goed was.

Hij was niet meer naar Korowla gegaan, om aan Jacek Hlina\'s nieuwe hut te werken. Eén man kon het nu wek af, en hij had het aan Hawrilo overgelaten, die er dol op verzot was, van wege zijn zuster en de worsten. Moschko bleef in de smederij met den ouden meester aan den arbeid.

De grijsaard was heden buitengewoon levendig. Zijn gezicht stond minder strak en van tijd tot tijd inon- vgt;i pelde hij iets tusschen de tanden. Moschko merkte het terstond, maar vragen durfde hij niet. Als de baas hem iets meê wilde deelen zou hij het ook wel ongevraagd doen.

En zoo gebeurde het ook. «Moschkoquot;, begon de oude man, »ik heb van nacht een heerlijken droom gehad, juist om middernacht, als de droomen het meeste beteekenen. Het was een heerlijke droom, ik ben er zoo dankbaar voor, en dat zult ge ook zijn, als ge het hoort.quot;

))Zeker, baas.quot;

-ocr page 98-

92

»Nu — luister dan, zoo was het. Ik lag dan gisteravond op mijn bed, en het was duister in mijn ziel; ik keerde mij om en om, maar kon den slaap niet vatten. Ik dacht over lang vervlogen tijden, toen ik jong en gelukkig was, en het was alsof duizend dolken mijp hart doorboorden. En wederom smeekte ik God, zooals ik reeds zoo dikwijls gedaan heb: »0, Heer, die de Rechtvaardige genoemd wordt, geef mij mijn wraak of laat mij sterven. Een van die beiden, o God, naai\' uw welbehagen!quot; Nog lang woelde ik op mijn leger rond, maar eindelijk sliep ik in. Toen droomde ik dat ik in een diepen, diepen kelder lag, in pikzwarte duisternis. Eensklaps echter begint het op den grond te glinsteren, de vloer opent zich en daaruit verrijst een slanke witte lelie, en er straalt licht uit haar kelk! «Lelie,quot; zei ik verheugd, schoone lelie, niet waar? Gij zijt mijn dochtertje Marina, dat zoo jong sterven moest! — «Ja, vader,quot; zei de lelie met een lieve, zachte stem, «ik ben uw dochtertje Marina, dat gestorven is omdat zij haar schande niet dragen kon. Maar die schande is onverdiend over niij gekomen, en daarom is onze Heiland barmhartig geweest, en heeft mij in een schoone lelie veranderd en ik mag in zijn hemelhof bloeien.quot; — Ik schreide van blijdschap en zei: «Lief kind, hoe dank ik u dat gij gekomen zijt; nu heb ik ten minste één troost in in mijn vreugdeloozen ouderdom.quot;— «Juist,quot; zei toen de lelie, «ik ben ook gekomen om u te troosten en u te zeggen dat uw tijd nabij is. Nog maar één jaar moet gij dulden en dragen, dan zal uw wensch vervuld worden.quot; — Vol blijdschap wil ik mij oprichten en — ontwaak. Ach\' wat spijt het mij dat ik zoo driftig geweest ben! — Van de lelie was niets meer

-ocr page 99-

93

te zien. Maar het was nog licht in de kamer, misschien wel niet van de maan alléén......quot;

De grijsaard zweeg. Moschko ook, want hij was diep bewogen. Nooit had hij vermoed dat zijn sombere strenge meester, zoo zacht en vriendelijk spreken kon.

«Baas,quot; sprak hij deelnemend, «hebt ge er nooit eens over gedacht, waarom alles zoo zou hebben moeten gebeuren?quot; «Dikwijls — zoo dikwijls !quot; klaagde de grijsaard. »Maar ik heb het nooit kunnen doorgronden. Waarom zooveel bloed en tranen? O, het noodlot is wel wreed.....quot;

«En zou toen alles niet weer goed hebben kunuen worden ?quot;

«Gekkepraat!quot; riep . de oude man heftig. ))Op welke manier dan ? Ik Icon maar één ding doen, den ellendeling doodslaan, en dat heb ik gedaan. Maar hem dwingen om het meisje te trouwen, dat kon ik niet; de dood zou dien Pool vrij wat liever geweest zijn. En al had ik het onmogelijke mogelijk kunnen maken, dan zou er toch niets dan jammer en ellende uit ontstaan zijn. Een edelman trouwen met een boerenmeisje! Het zou even dwaas zijn als een huwelijk tusschen een Christen en een Jodin — of tusschen u en een Christin bijvoorbeeld. Het is tegen de natuur, en daarom kan er niets dan onheil door ontstaan. God zelf heeft die grenzen gesteld op aarde, en het zou zonde zijn als, men ze wilde omver werpen!quot;

De Jood was erg bleek geworden. »Ge hebt gelijk meester,quot; stamelde hij en boog zich diep over zijn aanbeeld.

Den ganschen dag klonken hem die woorden in de ooren. Maar toen de zon onderging en de schaduwen

-ocr page 100-

94

van de smederij al langer en langer op den landweg-naar Korowla vielen, was het hem toch alsof zij hem den weg wezen, dien hij in moest slaan.

))Baas,quot; zoo sprak hij, ))ilv zal toch eens gaan kijken hoe of Hawrilo het werk gedaan heeft, voordat wij het afleveren.quot; Wassilj knikte hem goedkeurend toe. Maai\' Moschko had hem en zich zeiven wat voorgelogen, üe jonge man wist heel goed waarom hij naar Korowla ging; het ergerde hem, telkens bleef hij stilstaan en gaf zich zeiven de uitgezochtste schimpwoorden — om terstond daarop zijn weg naar Jaceks nieuwe hut te vervolgen.

Hawrilo was er niet meer, maar Kasia stond op de plaats. Daar stond de mooie knappe deern bij den nieuwen put en schepte water in een groote tobbe. Zij had haar rok wat omhoog getrokken en de mouwen opgestroopt. Blijkbaar maakte zij zich gereed om de deur en de vensters te gaan schoonmaken.

Als Moschko haar zoo had kunnen zien, dan zou hij haar zeker nog veel mooier gevonden hebben, dan ooit te voren. Hij zag haar echter niet of ten minste zeer onduidelijk. Want bij lederen stap voorwaarts begonnen de hut, de plaats, de put, het meisje en de tobbe, in steeds woester kringen om hem heen te dansen. Alles draaide hem voor de oogen, en hij moest zijn uiterste best doen om niet te struikelen. De arme jongen was onbeschrijfelijk verlegen.

Het meisje begon te lachen toen zij hem daar zoo hulpeloos zag staan, en dat gaf hem eenigermate zijn bezinning terug.

))Is Hawrilo hier?quot; kon hij eindelijk vragen.

»Thuis, bij moeder.quot;

»Ik kom om zijn werk na te zien.quot;

-ocr page 101-

95

»Zoo? ben jij zijn baas?quot;

»De meester heeft mij hierheen gezonden.quot;

»De meester moest weten dat een Christen beter werkt dan — een ander. Maar ga gerust je gang, en kijk zooveel als je wilt.quot;

Zij keerde hem den rug toe, en deed alsof hij van de aarde verdwenen was. Dat gaf onzen Moschko echter juist zijn zelfvertrouwen terug. Hij zamelde al zijn moed bijeen, en trad op haar toe, en hoewel zijn oog op haar ontblooten hals viel, stotterde hij niet, maar begon op vasten toon:

«Hoor eens, meisje, mijn geduld raakt ten einde, eu ik moet eens een ernstig woordje met je spreken.quot;

Zij keerde zich om en keek hem half verbaasd en half knorrig aan. Hij ging echter voort:

«Telkens verwijt je mij dat ik een Jood ben; waarom doe je dat?quot;

«Omdat je het bent.quot;

«Maar als iemand een bult heeft of scheel ziet, of iets dergelijks, dan gooit men hem dat toch niet telkens voor de voeten, enkel als men ruzie met hem heeft. Waarom doe jij het dan zoo zonder reden ?quot;

«Ik — ik heb een hekel aan de Joden,quot; sprak zij eenigzins weifelend.

«Waarom ?quot;

«Omdat zij Christus gekruisigd hebben.quot;

«Daar ben ik niet bij geweest,quot; betuigde hij.

«En omdat zij groote bedriegers zijn. Verleden jaar heeft een Jood mij glas voor echte kralen verkocht.quot;

«Maar ik verkoop geen kralen.quot;

«En omdat zij zoo lafhartig en vol valsche streken zijn.quot;

«Ik ben niet lafhartig,quot; gaf hij fier ten antwoord.

-ocr page 102-

96

))En wat mijn valsche streken betreft, vraag daar je broer maar eens naar.quot;

»\'t Is waar, Hawrilo mag je wel lijden. Maar een Jood blijft een Jood. En dan — het is immers een groote eer, een groot geluk in jou oogen dat je een Jood bent. Hoe kan het dan een beleediging voor je zijn?quot;

«Omdat het in jou oogen een schande is.quot;

»Maar jij beschouwt het toch als een eer,quot; hield zij hardnekkig vol.

«Noch als een schande, noch als een eer,quot; hernam hij. »Als het iets bijzonders is, dan is het — een ongeluk!quot;

Hij schrikte half dat hij zijn diepste, geheimste gedachten, daar zoo onvoorzichtig over zijn lippen had laten komen.

Zij echter lachte vroolijk. ))Een ongeluk! — zeker omdat je geen bloedworst moogt eten, en geen spek op je boterham ?quot;

»Neen, volstrekt niet!quot; lachte hij nu ook, »want in plaats daarvan krijg ik vier versche eieren. En twee daarvan heeft een lieve, ondeugende, mooie, leelijke deern mij uit haar eigen mandje gegeven. Ik bedank er je wel voor, Kasia!quot;

Zij was vuurrood geworden. ))Dat is niet waar,quot; riep zij. »Wie heeft je dat verteld? Lysko zeker. Die jokt altijd!quot;

«Maar nu heeft hij niet gejokt,quot; zei Moschko, terwijl hij haar hand vatte. »En als je eens wist hoe blij ik er mee was —quot;

«Waarom?quot; vroeg zij onbevangen. «Had je zoo\'n ergen honger?quot;

«Daarom niet, maar —quot;

-ocr page 103-

97

Hij wilde zeggen: ))Maar omdat jij ze mij gaaft!quot; Daartoe ontbrak hem echter den moed, en behalve dat liet zij er hem ook den tijd niet toe.

))Ga nu maar heen,quot; sprak zij, ))en houd mij niet langer op. Deze tobbe moet ik nog vol water putten en dan op de boerderij daar ginds nog een andere, die wel tweemaal zoo groot is. Het water moet een nacht overstaan, om de kalk te laten bezinken. Ik zal wel een paar uur werk hebben, en het begint al donker te worden.quot;

«Goeden nacht danquot;, zei de jonge smid en reikte het meisje de hand.

«Goeden nacht!quot; antwoordde zij met een krachtigen handslag. «Goeden nacht — Jood!quot;

Maar zij lachte hem vriendelijk toe terwijl zij dit zei, en hij voelde best dat zij het woord heel anders uitsprak dan vroeger. In zalige verrukking verliet hij haar. Een pracht van een meid was het, zoo mooi en zoo stevig, en wat kon zij hartelijk lachen! En als zij iemand een hand gaf, dan kon men het nog een kwartier lang voelen.

»En ze was heel vriendelijk tegen mij,quot; mompelde hij. Misschien viel hem dit slechts op bij wijze van tegenstelling, want bij hun eerste ontmoeting had zij hem geslagen en bij de tweede uitgescholden.

Dat hij Kasia beminde, was den knaap nog niet duidelijk. Één ding wist hij echter zeker, dat het hem heel gelukkig zou maken als hij haar een grooten dienst kon bewijzen. Het liefst nu op ditzelfde oogen-blik. Maar hoe?

Daar herinnerde hij zich de groote tobbe op de andere boerderij. Als hij die vulde, dan kon de arme vermoeide deern naar bed gaan, en hoefde niet tot in

7

-ocr page 104-

98

den nacht te staan putten en scheppen. Haastig sloeg hij den tegenovergestelden weg in, en liep tusschen de prachtige akkers door, die het armoedige kleine hutje omringden. Daar woonden de ouders van den dorpskoning, twee stokoude luidjes, die gelijk met de kippen hun slaapplaatsje hadden opgezocht. Doodstil lag daar de kleine boerderij in het heldere maanlicht. En daar stond de groote tobbe reeds naast den put.

Vlag ging Moschko aan het werk, de emmer vloog op en neder in de put. «Wat zal zij blij zijn!quot; mompelde hij met innig welbehagen. »En wat zal zij verbaasd staan kijken! Zou zij begrijpen wie het werk voor haar gedaan heeft?quot;

De gedachte dat zij het stellig raden zou, vuurde zijn ijver nog meer aan. Maar de emmer was klein en de tobbe groot. Het duurde een uur eer het vat vol was.

Juist toen de dunne balk voor het laatst omhoog ging, hoorde hij zware, haastige voetstappen achter zich.

Kasia stond voor hem, omstraald door den zilveren tooverglans der maan, en hij vond haar nu nog tienmaal schooner dan ooit te voren.

))Wat doe je daar ?quot; vroeg zij verwonderd.... Heb jij het werk voor mij gedaan ?quot; zij deed die vraag op lang gerekten eigenaardigen toon.

»Ik dacht — ik wilde — omdat je zoo moe zoudt worden.quot;

De arme jongen stotterde, als had zij hem op een misdaad betrapt.

En zij trok ook een gezicht alsof hij wezenlijk een misdaad bedreven had. «Dat hadt je niet moeten doen,quot; sprak zij half knorrig. Dat wil zeggen: «Ik dank je wel, je hebt het met een goede bedoeling gedaan.

-ocr page 105-

99

Maar —quot; zij bleef steken, en keek hem van ter zijde aan.

«Vergeef het mij maar,quot; stamelde hij.

))Ik heb je niets te vergeven, alleen te bedanken. Maar doe het asjeblieft nooit weer. En vertel ook asjeblieft aan niemand dat je mij geholpen hebt.quot;

«Daar zou ik toch wel over gezwegen hebben, maar ik ben nieuwsgierig om te hooren, waarom je het mij zoo bepaald verbiedt?quot;

«Omdat ik,quot; barstte zij plotseling hartstochtelijk los «omdat ik niet verkies dat de menschen met hun malle praatjes, mijn naam te gelijk noemen met dien van een Jood!quot;

Hij kromp ineen en deinsde achteruit, alsof een vijandelijke hand hem een slag op de borst gegeven had.

Zij merkte er niets van en vervolgde op heftigen toon:

«Je hebt Lysko gisteren naar mij gevraagd, en je weet niet half welk een aartsbabbelaar hij is. En Hritzko heeft het ook gehoord. Misschien weet je het niet, hoewel alle menschen het weten, die Hritzko is erg verliefd op mij. Hij is een brave jongen en met der tijd erft hij een hofstee van zijn oom, maar toch heb ik geen zin in hem. Waarom? — dat weet ik zelf niet; ik heb er al dikwijls over nagedacht, maar ik kan er niet achter komen. Hij denkt dat ik een ander liefheb en is heel jaloersch. En — nu hebben Lysko en hij mij van daag geplaagd. Met jou nog wel! Begrijp je dat? Ik heb mij toch zoo geschaamd.quot;

De jonge man lachtte bitter. «Het is ook een vree-selijke schande,quot; sprak hij stroef.

Nu merkte zij eerst hoe diep zij hem gegriefd had. Zij naderde hem, terwijl hij met gebogen hoofd was blijven staan.

-ocr page 106-

100

»Ben je boos op mij, Moschko ?quot; vroeg zij.

«Neen! boos niet — je — meent het zoo kwaad niet.quot;

»Maar het doet je toch verdriet ?quot;

«Zeker!quot; sprak hij. «Hoe zou dat anders kunnen? Ik ben ook een mensch! Of denk je misschien dat een Jood geen mensch is?quot;

«Moschko!quot; hernam zij, ))\'t is toch erg jammer dat je een Jood bent!quot;

«Spreek daar niet vanquot; antwoordde hij zacht en snel, dat is nu eenmaal zoo. En omdat het zoo is, zal ik doeii wat je verlangt. Ik zal nooit over je spreken, en je dan alleen weer zien als ik het niet helpen kan.quot;

«Maar zul je dan in vriendschap aan mij denken ?quot; vleide zij. «Vergeef het mij toch, dat ik je al zoo dikwijls hard en beleedigend toegesproken heb. Het was zoo kwaad niet gemeend en ik ben nu eenmaal zoo\'n barsch en snippig ding.quot;

Een donkerroode gloed bedekte haar wangen: hij kon het in den maneschijn duidelijk zien. ))En,quot; vervolgde zij fluisterend: «het was misschien nog minder hardheid tegen jou, dan — tegen mij zelve. Ik zou veel liever heel anders met je gesproken hebben. En omdat ik dat niet velen kon, werd ik boos.quot;

«Kasia!quot; riep hij jubelend en greep haar hand.

«Neen, laat mij losquot;, stamelde zij in die hevigste ontroering. «Je weet nu alles. En — ik weet ook alles. Zeg mij niets, het dient nergens toe- Wij kunnen het niet helpen. God heeft het zoo beschikt of de duivel misschien. Want als wij zwak waren, zou er toch niets dan ellende uit voort komen. En daarom — vaarwel!quot;

-ocr page 107-

101

«Vaarwel!quot; sprak hij en liet haar hand los. In zijne ooren weergalmde het woord, dat hij dienzelfden morgen vernomen had: ))Wee hem, die de grenzen verzetten wil, door God hier op aarde gesteld.quot; Hij boog het hoofd en zei nog eenmaal: «Vaarwel!quot;

Zij verlieten de plek in tegenovergestelde richting.

Maar nu gebeurde er iets heel zonderlings. Gelijktijdig keerden zij zich om, en wilden elkander nakijken____ Daar stonden zij en in een enkele sekonde

was hij weer aan haar zijde.

«Kasia!quot; smeekte hij, ))het is de eerste en de laatste maal! Ik wou je zoo graag een kus geven.quot;

))\'t Is misschien zonde,quot; hernam zij.

«Omdat ik een Jood ben ?quot;

«Ja! maar ik neem hiet op mij.quot; Zij sloot de oogen en liet de handen zinken.

«Kus mij nu maar!quot; sprak zij. Hij sloeg zijn armen om haar heen, en kuste haar — wel een keer of tien. En zij beantwoordde zijn kussen.

Toen rukten zij zich van elkander los en liepen weg. Zij naar haar kamertje, hij naar de eenzame heide. Zij verborg het gloeiend gelaat in haar strooien peluw en hij het zijne in het vochtige heidekruid. Dat was ook het eenige onderscheid. Want zij schreiden beiden even bittere tranen; hij voor het eerst van zijn leven. En beiden voelden zij toch ook van tijd tot tijd een ongewone, weemoedige, bitterzoete gelukzaligheid....

-ocr page 108-

HOOFDSTUK IX.

Dat was het begin van de liefde, die twee arme, eenvoudige, onervaren, menschenharten tot in hun diepste diepte beroerde, en te gelijk met het begin scheen ook het einde gekomen. Want het afscheid dat zij elkander toegefluisterd hadden, kwam hun inderdaad noodzakelijk en als geheel van zelf sprekend voor. De joodsche smid en de christendienstmeid — de afgrond tusschen hen had niet onoverkomelijker kunnen zijn, als hij een menscheneter uit de Stille Zuidzee en zij een duitsche prinses was geweest. Dat wisten zij beiden en brachten dientengevolge hun dagen in droefheid door, zonder hoop en zonder troost.

Het ging Kasia toch nog beter dan den armen Jood, reeds daarom, omdat haar gevoel minder diep en krachtig was. En dat was weer het gevolg van haar vroomheid. Zij wist dat die liefde in strijd was met het geloof, en omdat zij het geloof heel hoog stelde, vond zij daarin een troost voor haar gemis. Maar toch was zij ,nog bedroefd genoeg en vol innerlijk, reikhalzend verlangen. Zoo lang zij met de overige dienstboden samen was, bedwong zij zich, was vroolijk en ondeugend, fier als altijd en bracht Hritzko intusschen tot tijdverdrijf het blonde hoofd nog meer op hol. Het laatste deed zij wezenlijk uit verveling of misschien

-ocr page 109-

103

ook wel om te voldoen aan het wreedaardig instinkt, dat in ieder, ook in het edelste vrouwenhart woont. Maar als zij alleen was of bij haar koeien, dan gaf zij haar gekweld gemoed lucht. »Boe! boe!quot; zei ze tot haar bruinen lieveling, een prachtig volhynisch kalf, «jij hebt het goed, jij weet van geen Christendom en kunt niet zondigen! En als de menschen wat van je vertellen, dan kan je dat geen zier schelen! Boe! boe! och, ik wou dat ik ook maar zoo\'n onnoozel koebeest was!quot;

Er was nog een ander levend wezen, waaraan zij haar hart uitstortte; dat had echter een onsterfelijke ziel, en zei niet «boe! boe!quot; maar zeer veel stichtelijke woorden. Het was de hoogwaardige heer Mikita Borodaykiewicz, en het geschiedde bij gelegenheid van de biecht.

«Vadertjesprak de arme meid, en drukte haar gloeiend gelaat tegen de houten tralies van den biechtstoel ; ))ik heb een zware zonde bedreven!quot;

De hoogwaardige heer knikte goedmoedig.

«Welzoo, dus gij ook al ? Nu wij zullen den jongen er wel eens over aanspreken en zorgen dat hij zijne plicht jegens u doet. Wie is het?quot;

Dieper blozen dat zij reeds deed, kon zij niet, maar toornig sprong zij op. «Wat denkt ge wel van mij, vadertje? Het is maar een kus geweest!quot;

»Een kus ! Welzoo ! Sakkerloot! Dat is mij nu in dertig jaar nog nooit gebeurd! Een kus zou zonde zijn ? Dat wil zeggen — zóó meen ik het niet — het is wel zonde, maar de menschen biechten het niet! haha!quot;

))Maar het was een heel bijzondere kus!quot;

«Bijzonder! Jawel! ik begrijp het!quot;

))Neen, vadertje, wezenlijk niets dan een kus, maar

\'i

v!

i

-ocr page 110-

104

ik heb hem aan een vervloekte gegeven — aan een Jood!quot;

»Wel sapp\' —quot; de hoogwaardige heer was zóó verbaasd , dat hij den uitroep, die toch niet zoo ongewoon was in zijn vromen mond, halverwege liet steken. »— perloot! barstte hij na eene kleine pauze los. Dat is een zonde zoo verschrikkelijk dat alle heiligen zich den neus toe moeten houden, als zij van de aarde naar den hemel rijst. Dat is niet met twaalf bedevaarten , twaalf vastendagen, ja, niet eens met twaalf gulden boete weer goed te maken. Rampzalig schepsel! — een Jood, die den Heiland gekruisigd heeft....quot; »Hij heeft bezworen dat hij er niet bij is geweest,quot; verzekerde het meisje. ))En al heb ik geen tijd om bedevaarten te doen , en al valt het vasten mij zwaar, omdat ik altijd hard werken moet, zoo wil ik toch gaarne mijn zonde met offergeld weer goed maken! Twaalf gulden echter niet, zooveel verdien ik in een heel jaar.quot;

))Én is uw zaligheid u dan niet zooveel waard ?quot; viel de hoogwaardige Mikita haar in de rede. «Als ik u den gang naar onze lieve Vrouwe van Ulaszkomce kwijtscheld, evenals die naar het gewijd gebeente van de heilige Wanda in het klooster te Buczacz, als ik u dat alles kwijtscheld en het vasten ook, meisje, hoe zou ik het dan voor God kunnen verantwoorden, als ik ook nog minder offergeld van u aannam?quot;

Maar Kasia bleef op haar stuk staan; het hoogste wat zij tot redding van haar ziel kon offeren was een gulden boete. Meer bezat zij niet; hoogstens nog wat eieren en een kip.

Zuchtend willigde de goede Mikita eindelijk in. Hij zou het zeker niet gedaan hebben als de slimme deern

-ocr page 111-

105

niet zoo terloops gezegd had, dat zij anders naar het klooster van Mikulince zou moeten gaan; daar was de absolutie veel goedkooper.

Dat mocht Mikita niet toelaten. Het gewijd gebeente van Mikulince was zijn persoonlijke vijand; het had hem, den vromen herder, dikwijls genoeg een zondig brandewijnvat genoemd en hem reeds meer dan eens het Grieksch-katholiek consistorie van Lem-berg op zijn dak gestuurd. Dat had de gebenedeide relikwie natuurlijk niet in eigen persoon gedaan, maar haar bewaarder, de eveneens wel doorvoede, en niet geheel en al van brandewijn afkeerige Basilianer, pater Andreas. Maar Mikita sloeg den zak en meende den ezel. En als hij op het gewijd gebeente schimpte dan raakte hij bovengenoemden ezel meteen — in den zak.

))Dusherhaalde hij zuchtend: »een gulden boete, een vette, niet te oude kip en twintig eieren; maar zorg dat er geen slechten onder zijn, hoor; begrepen meisje 1.... Absolvo te!quot;

«Verruimd ademhalend stond het meisje uit den biechtstoel op.

))Maar wacht eens,quot; riep Mikita haar na, gij hebt mij nog niet eens gezegd met welken Jood gij de zonde bedreven hebt!quot;

))Dat zeg ik ook niet!quot;

))Maar dan kan ik u ook geen absolutie geven!quot;

»Dat hebt gij al gedaan,- vadertje, lachte de deern. ))En terugnemen kan men zoo iets niet!quot;

.....Half ten gevolge van de biecht, half door de

troostrijke gesprekken met haar pleegkinderen, voelde Kasia zich aanmerkelijk verlicht en zij kon het gemakkelijker verdragen dat zij haar joodschen geliefde

-ocr page 112-

106

in hetzelfde uur gevonden en weer verloren had.quot;

De arme Moschko had het lang zoo goed niet. Vooreerst kon hij niet biechten, omdat het Jodendom de biecht niet kent; ten tweede had hij geen koeien in de buurt en met menschen kon hij er niet over spreken. En dan ten derde beminde hij Kasia veel, veel inniger dan zij hem.

Dit gevoel uitte zich echter slechts zeer in het verborgen, en dikwijls wonderlijk genoeg. Zoo bestudeerde hij bijv. dagelijks Hawrilo\'s gelaatstrekken, omdat de knaap op zijn zuster leek. »Zoo als het varken op de koe, zij hebben allebei vier pootenquot;, dat moest de dichterlijke jongeling zich zeiven wel is waar bekennen. »Maarquot;, zei hij ook, «wie geen vleesch heeft, voedt zich met eikels.quot; En daarom kon hij uren lang naar het zwartberookte gezicht van zijn vriend Hawrilo zitten kijken. Zelfs de zwarte Magdusia, de meid van den pastoor, heeft haar forsch gebouwden minnaar zeker niet zóó lang, en zóó feeder aangestaard, als Moschko deed. Eens merkte de knaap het, en liet verbaasd den hamer zinken.

«Zeg eens/\' sprak hij, »ben Je niet wijs? Je kijkt mij aan als de pater het nonnetje!quot;

Moschko werd verlegen en dientengevolge boos.

))Ik wou maar eens zien hoeveel plaats of er op je gezicht is. Nu weet ik het precies. Drie oorvijgen kan ik er net opleggen.quot;

Maar Hawrilo schudde het hoofd.

))Nu begint het er hoe langer hoe bedenkelijker uit te zien!quot; zei hij. ))Nu wordt je zonder reden kwaad ook. Wat scheelt je toch, jongen? Je wordt hoe langer hoe stiller en saaier! Stom als een visch en saai als een getrouwd man. Dat je niet zingt verwon-

-ocr page 113-

107

dert mij niet, want een Jood zingt nooit, dat heb je vroeger ook niet gedaan. Maar praten kon je toch, en nu ben je een — jonge Wassilj. De oude baas is zelfs na zijn droom vroolijker dan jij, wat scheelt je toch?quot;

»Niets. Je hebt er ook niets mee te maken!quot;

»Weet je wat ik begin te gelooven ?quot;

«Malligheid ! — wat dan ?quot;

))\'t Is waar, je bent een Jood — en van Joden hoort men anders zulke dingen niet; maar ik begin nu toch te gelooven, dat je verliefd bent!quot;

«Malligheid!quot; herhaalde Moschko knorrig. En half als uitvlucht, half bij wijze van zelfbespotting, liet hij er zuchtend op volgen:

»Hoe zou ik verliefd kunnen zijn? — Weet je dan niet dat ik al een bruid heb ?quot;

»Juist daarom!quot;

«Maar ik ken haar niet eens!quot;

«Wat zeg je ? Hoe is dat mogelijk ? Zijn eigen bruid niet te kennen?

«Malligheid! Dat is bij ons nu eenmaal zoo het gebruik !quot;

«En ga je met haar trouwen ?quot;

«Weet ik het?quot;

«Maar wie moet het dan weten?quot;

«Ieder ander eerder dan ik. God of de «marschallikquot; of mijn bruid. Ik zelf heb er weinig meê te maken.quot; Hij zuchtte diep. «En eigenlijk is het mij ook volkomen onverschillig.quot;

«Hoe kun je zoo praten!quot; vermaande Hawrilo. «Maar mij fop je toch niet — je bent toch verliefd!quot;

«Nu, goed dan — wat zoo\'n ezel denkt —quot;

-ocr page 114-

108

))En ik weet zelfs op wie je verliefd bent. Ik weet het heel precies !quot;

Moschko begon onrustig te worden. ))Oja, jij weet alles natuurlijk!quot;

«Zeker, omdat mijn zuster het mij verteld heeft!quot;

De arme jongen werd doodsbleek, en kon den hamer bijna niet meer in zijn bevende handen houden.

«Je — zus—ter?quot;

»Zeker, waarom schrik je daar zoo van? Ik zal het niet verder vertellen. Ik begrijp alleen niet hoe mijn zuster het weet.quot;

Moschko was dolgraag weggeloopen; als een schooljongen stond hij daar te sidderen en te beven.

Maar de onverbiddelijke Hawrilo vervolgde.

«Heb je het zelf aan Kasia verteld? of heeft je meisje het gedaan?quot;

»Mijn meisje? Welk meisje ?quot;

))Nu — het Jodenmeisje, dat je lief hebt.quot;

))Ik ?quot;

»Ja, jij! Houd je nu maar niet zoo dom, het helpt je toch niet. Mijn zuster heeft het mij verteld, haarklein, alles! Laatst zei ik eens: ))Wat is die Moschko toch veranderd! \'t Is verbazend, zoo stil als hij geworden is !quot; — En toen lachte zij: ))Dat is geen wonder hij is verliefd!quot; — ))Op wie ?quot; vroeg ik nieuwsgierig. Toen dacht zij een oogenblikje na en zei: «Kom, ik kan het jou wel zeggen, want je bent toch zijn kameraad; maar vertel het niet verder, want het is een geheim. Moschko bemint de dochter van dien Jood in de Roode Herberg, aan den Keizersweg van Barnow naar Rozaezynow. Het is een meisje met rood haar, zoo rood als de verf van haar vaders huis, maar verder is ze heel mooi en dik. Haar vader wil het niet

-ocr page 115-

409

toestaan, omdat hij maar een smid is. En daarom is Moschko zoo treurig.quot; Dat zei mijn zuster. Je ziet dus — ik weet alles en quot;t helpt je niets of je \'t al ontkent.quot;

»Neen, dat helpt nietszei Moschko, en hoewel hij ver van vrooïijk gestemd was , moest hij toch onwillekeurig lachen.

))Maar luister nu verder: ))Die Moschkoquot; zoo zei mijn zuster nog, ))is eene beste brave jongen, ik geloof niet dat er onder al die verwenschte Joden zoo\'n tweede bestaat. Jij moet hem dus raad geven en maken dat hij heel gelukkig wordt. Want je bent een verstandige jongen, Hawrilo! — Ja, waarachtig, dat heeft zij gezegd: — Want je bent een verstandige jongen, Hawrilo!quot; Praat eens met hem, en zeg hem, dat hij trouwen moet met een meisje, dat hem bevalt , met de roode uit de herberg of een andere, die hij zelf uitkiest. Dan wordt hij zeker gelukkig. Maar die uit Chorostkow moet hij niet nemen; ten minste niet voordat hij er eens ernstig over gedacht heeft. Zeg het hem nu goed, hoor, en geef hem raad! Want Moschko verdient dat hij gelukkig wordt!quot;

Het werd den armen knaap wonderlijk te moede. In de oogen voelde hij ook zoo iets vreemds en zijn oogleden gloeiden. ...

»Bedank je zuster,quot; sprak hij kalm, hoewel zijn stem beefde. «Bedank haar hartelijk uit mijn naam.... Maar wat dat gelukkig zijn betreft — ik word nooit gelukkig, nooit!quot;

Hij keerde zich plotseling om, want hij voelde dat de tranen hem in de oogen sprongen. Haastig greep hij zijn hamer weer op, en sloeg op het ijzer los zoodat de vonken in het rond stoven.

-ocr page 116-

140

))Maar waarom kun je nooit gelukkig worden?quot; vroeg Hawrilo vol verbazing.

Moschko gaf geen antwoord. Zijn ziel was met bitterheid vervuld, en het was hem alsof zijn eigenhart daar voor hem op het aanbeeld lag, en hij er met eigen handen onverbiddelijk op los moest slaan

Eerst een half uur later keerde hij zich weer om, en zei:

))Jou zeg ik het en je kunt het je zuster ook zeggen als je wilt, met die uit Chorostkow trouw ik niet. Waarschijnlijk zal ik het wel nooit doen, als ik mijn zin krijg, ten minste zeker niet. En zoodra ik ik den »marschallikquot; spreek, maak ik een eind aan de historie.quot;

En den volgenden morgen bracht hij zijn besluit werkelijk ten uitvoer.

Die volgende dag was een Sabbath. Reeds des voormiddags had Moschko den «marschallikquot; in de synagoge ontmoet,, maar daar mocht hij hem niet aanspreken, vooral over zulk een weinig stichtelijk onderwerp. Eerst na het eten ging hij zijn beschermer opzoeken.

Hij vond hem echter niet alleen, maar in een groo-ten kring. Daar stond de heer Turkischgelb in de alleraangenaamste stemming voor de ))Schoolquot;, waarom dezen tijd van den dag allen bij elkander kwamen, die op een gezellig praatje gesteld waren; en zijn buikje waggelde behagelijk heen en weer en zijn neuzenverzameling gloeide en bloosde als een roos in \'t midden van Juli. Waarschijnlijk was het triomf, die deze heuvelen bestraalde, triomf over den erfvijand, den ouden Moldauer. Maar het was geen Pyr-rhus zege geweest. Want rechtop stond onze wakkere

-ocr page 117-

Ill

vriend en kon vertellen, terwijl de anderen om hen heen op hun beenen waggelden. Maar zij waggelden van het lachen en van de pret, want wat kon die »marschallikquot; toch aardig vertellen !

Wat en hoe? Ja, men moest zelf een geboren ))mar-schallikquot; zijn om dat weer te kunnen geven. Bijvoorbeeld het verhaal hoe Abraham Rosenberg, bijgenaamd «Avrumele Bronfen,quot; wat eigenlijk «drinkebroerquot; be-teekent, den rabbi van Sadagora diens eigen zilver ten geschenke gegeven, en daarover een gewichtigen zegen van den wonderman machtig geworden was. Of hoe diezelfde Abraham aan een boer diens eigen pels voor vijf gulden verkocht had. Of hoe de rabbi van Nadmorna ruzie had gehad met dien van Neu-Sandec over de vraag of de visch Leviathan hier na-maals aan de zaligen met uiensaus voorgediend zou worden, of met eieren er bij op de tafel van den Heere God verschijnen zou. Of hoe vrouw Golde Hellstein met haar keukenmeid keef, en over welke dingen. Of — maar wat baat de dorre optelling der feiten, die Turkischgelb zoo smakelijk wist te bewerken ! Genoeg — mooi was het en de menschen lachten zoo luid, dat het Moschko reeds van verre in de ooren klonk, waarom hij zijn schreden nu juist niet verhaastte.

De «marschallikquot; had hem echter reeds in het oog gekregen en strekte de armen uit alsof hij hem aan zijn hart wilde drukken.

«Wie komt daaraan ?quot; riep hij vroolijk. ))Gij zult zeggen: Dat is Avrumele schoolporders Moschele, de smid!quot; Maar ik zeg u: Daar komt de meest gezegende jongeling onder de zon! Want wat maakt een jongeling gelukkig ? Een schoone bruid! En

-ocr page 118-

112

wie heeft de schoonste bruid in heel Polen? Die knaap daar heeft de schoonste bruid in heel Polen, en morgen rijdt hij met mij naar Chorostkow, en over vier weken houden wij bruiloft.

sis dat alzoo vast bepaald?quot; vroeg de jonge smid somber.

«Natuurlijk!quot; gaf de »marschallikquot; heel onbevangen ten antwoord. «Toen ik eergisteren in Chorostkow was, heb ik het met haar moeder zoo afgesproken. En ik heb uwe bruid nog eens goed aangekeken, Moschele, en — ik watertandde er van — ik, oude gek! Als mijne vrouw dat eens wist! Maar \'t is ook een meisjequot; — de marschallik smakte met de tong — «een meisje, als zij geen driehonderd pond weegt, wil ik mijn leven lang water drinken — ja, ik! Ik zeg je, als zij in de kamer heen en weer loopt, dan dreunt het heele huis. En die schoonheid —

«Zoudt ge dat niet liever aan mij alleen vertellen ?quot; viel Moschko hem toornig in de rede.

«Waarom aan jou alleen?quot; grinnikte de «marschallik.quot; «Dat is eerst liefde! Nog nooit heeft hij haar gezien, en nu wordt hij al jaloersch als men anderen van haar vertelt. Hoe moet dat gaan, Moschele, als ze eens je vrouw wordt? Maar verwonderen doet het mij niet. Rosele is ook al jaloersch op jou! Ik zeg het u allen,quot; galmde hij op hoogdravenden toon, die twee zijn voor elkander geschapen, en —quot;

«Reb Itzig,quot; sprak Moschko op strengen toon, «ik heb met u alleen te spreken. Wees dus zoo goed om met mij mee te gaan, of —quot;

Dat «of klonk zeer dreigend.

«Of sprak de «marschallikquot; hem na, terwijl hij met zooveel waardigheid als zijn buikje hem slechts toeliet,

-ocr page 119-

413

de handen in de zij\' zette. Spoedig echter liet hij ze weer zakken en lachte Moschko vriendelijk toe.

»Goed, Moscheleben, je zult je zin hebben. Ziet ge men-schen, dat is geen man, die zich Iaat tegenspreken. Het is een wakker man, met een ijzeren kop! Dat was hij al op zijn dertiende jaar. Weet ge wat hij toen tegen een keizerlijken kapitein gezegd heeft? »Wij Joden zijn ook menschen!quot; heeft hij tegen hem gezegd! Tegen een keizerlijken kapitein — deze zelfde Mosche, zoo als ge hem daar voor u ziet! Zou men zulk een man zijn zin niet geven? Kom, ga mee jongen.quot;

Zij gingen een weinig ter zijde, daar waar de oude «Bidschoolquot; aan de rivier grenst.

»Nu dan — wat wil je, mijn jongen?quot;

»U zeggen dat er van dat heele huwelijk niets komen kan — niets, zeg ik u!quot;

Kortaf, zonder omwegen sprak de knaap die woorden uit; zijn lippen beefden, zijn hart klopte met verdubbelde slagen.

))Mbh!quot; klonk het; de smarschallikquot; gebruikte dien onmogelijken uitroep, als zijn tong hem in den steek liet, en wist er altijd de beteekenis aan te geven, die de gelegenheid vorderde. Nu klonk zijn ))Mbh!quot; als de uitdrukking van de allerhoogste verbazing.

))Niets — zeg ik u! herhaalde de jonge smid. «Geef u geen moeite om mij te overreden. Ik neem die Rosel toch niet, al was zij van klinkklaar goud!quot;

))Dan zou je ook weinig aan haar hebben,quot; zei de »marschallikquot;, die zich zeiven weer in zooverre meester was, dat hij op zijn manier een grapje kon maken. Daarop echter werd hij ernstig en vroeg;

«Waarom? Als je deze parel wegwerpt, dan ben je een ezel, en ik wil weten waarom je een ezel bent!quot;

-ocr page 120-

114

«Dat — gaat u niets aan!quot;

»Dat doet het wel!quot; zei de «marschailikquot; «om meer dan ééne reden. Vooreerst omdat ik je lief heb en je graag gelukkig zou zien! Ten tweede omdat ik mijzel-zelven liefheb, en niet graag door heel Barnow en Chorostkow voor een gek en een leugenaar uitgekreten zou worden. Ten derdequot;

«En al hadt ge duizend redenen — ik heb er maar één en die is voldoende: Ik heb geen zin in Rosel!quot;

«Ken je haar dan al?quot; \'

«Neen — daarom juist!quot;

«Daarom juist — wat beteekent dat?quot;

»Ik trouw alleen met een meisje, dat ik zelf gekozen heb en goed ken. Maar door den «marschallikquot; wil ik niet getrouwd worden — daar bedank ik voor!quot;

))Mbh!quot; klonk het weer van \'s mans lippen. Ditmaal echter was het een spottend geluid.

«Hoor eens, mijn zoon,quot; sprak hij, ))je bent niet dom genoeg om uit je zeiven op die gedachte te komen, wie heeft je die gekheid in \'t oor geblazen ?quot;

Mosche\'s gelaat werd met een donkeren blos over-togen.

))Ik ben zelf tot een beter inzicht gekomen,quot; betuigde hij vol ijver. «Schreit het niet tegen God dat men bij ons een huwelijk sluit op dezelfde manier als men een os verkoopt of een vat haring ?quot;

«Neen,quot; hernam de «marschallikquot; wat tegen God schreit is de taal, die gij nu uitslaat. Als het bij de Christenen mode is dat de bruidegom zijn bruid vooruit nauwkeurig leert kennen, dan is daar een zeer geldige reden voor. Niet dat wat zij «liefdequot; noemen, maar voorzichtigheid doet hen zoo handelen. Een Christen weet niet vooruit welk soort van meisje hij

-ocr page 121-

145

krijgt. Maar een Jood weet het wel. Onze meisjes zijn allen braaf en goed en zedig en onderdanig, zij hebben géén kuren en zijn niet lichtzinnig. Iedere Jodenjongen weet dus vooruit dat zijn bruid een brave, trouwe, huishoudelijke vrouw voor hem zijn zal. Nu blijft dus alleen nog de vraag over of zij voor hem past, dat wil zeggen: of zij geld heeft als hij om geld verlegen is, en of zij sterk en gezónd is, als bij het is. Dat zijn echter dingen, die een derde gemakkelijker te weten kan komen, dan hij, dien het aangaat. Daarom is het bij ons Joden de gewoonte om een tusschenpersoon te gebruiken, en dat is een heele goede gewoonte.quot;

De «marschallikquot; had op ernstigen toon gesproken, het was hem aan te zien dat hij zijn innigste overtuiging uitsprak. Daarop vervolgde hij:

))Bij de Christenen gaat het anders, dat stem ik toe. Daar wordt de vrouw door vroomheid en goede zeden niet genoeg in toom gehouden; misschien is dus bij hen die zoogenaamde «liefdequot; noodig, om te maken dat het meisje voor haar man een trouwe echtgenoot worde. Ook bij de Joden die zich naar de duitsche mode kleeden en afvallig worden van het oude , rechtzinnige geloof , kan het misschien zijn nut hebben. Maar bij ons is het Goddank geheel overbodig, en of er tusschen u en uw Rosel zoo\'n »liefdequot; bestaat of niet, dat doet er geen zier toe....quot;

»Zoudt ge dat denken?quot; viel de jonge smid hem spottend in de rede.

»Ja, dat denk ik!quot; hernam de «marschallikquot;, omdat je voor elkander past in alles wat een huwelijk gelukkig kan maken. Zij heeft geld en is van «Jichusquot; (*) ;

(*) Vrome, deftige familie.

-ocr page 122-

116

de broer van haar grootvader is rabbi geweest in Hussiatyn. Jij bent arm en de zoon van den school-porder. Daarentegen ben je een flinke , gezonde brave kerel, en zij is doof — dat wil zeggen zij hoort niet zoo heel goed, en dat nog maar op enkele dagen — ik geloof dat zij enkel op de oneven dagen niet zoo heel goed hoort. Ik weet het niet precies ! Maar je hebt een heldere stem, die zal zij wel verstaan. Het was niet gemakkelijk om een bruid voor je te vinden, Moschele, want je hebt een heel ongewoon ambacht, en je bent een «Amhorezquot; (*); je kent niet eens de vijf boeken door en door. «Bedenk ie dus goed!quot;

«Ik heb mij al genoeg bedacht,quot; zei Moschko. ))Tk trouw niet met Rosel!quot;

))En waarom niet?quot;

))lk herhaal het: dat gaat u eigenlijk volstrekt niet aan. Maar het zij zoo , ik zal u nog eenmaal de reden zeggen. Ik trouw met geen ander meisje, dan waar ik zelf zin iu heb.quot;

«Maar ga haar dan eens zien, misschien bevalt

zij je?quot;

«Stellig niet!quot;

«Waarom niet?quot;

«Omdat zij doof is.quot;

«Heb ik je dan niet gezegd dat men enkel op de oneven dagen wat harder tegen haar spreken moet ? Nu — en dan nog — ik kan wel een ander meisje voor je opzoeken.quot;

«Neen — ik dank u wel — dat zal ik zelf doen!quot;

«Zul je dat wezenlijk doen?quot;

«Ja—a !quot; klonk het aarzelend.

(*) Onwetende.

-ocr page 123-

117

De ))marschallikquot; keek zijn lieveling doordringend aan. Vervolgens sprak hij langzaam:

«Moschele, probeer nu maar niet om te veinzen. Je bent een eerlijke jongen — het lukt je toch niet. Zeg mij liever open en eerlijk de waarheid: dat je in het geheel niet trouwen wilt.quot;

))Nu dan — ja — zoo is het!quot;

«Dan weet ik ook waarom het zoo is!quot; \'t Is God geklaagd, dat ik zoo iets van je beleven moet\' Ik had ook vroeger moeten bedenken dat het verkeerd is om een joodsch kind op den duur onder de Christenen te laten leven.quot;

Hij zei dat op een toon van oprechte bekommering.

»Hoe — hoe meent ge dat?quot; vroeg Moschko verlegen.

De «marschallikquot; schudde bedroefd het hoofd.

»Ik meen niet, ik weet. Ik weet het zoo precies alsof ik er bijgestaan had. Ik ben geen ezel, ik gebruik ook mijn verstand! De zaak is zoo gelegen: je hebt een historie aan de hand met een »Gojequot; (*), en daarom wil je van een Jodenmeisje niets weten.quot;

Moschko keerde zich eensklaps af en veranderde van kleur.

«Keer je niet om als een Huzulenpaard en word niet wit als de wand en rood als mijn neus! Het helpt je toch niet! Zeg mij ten minste wie het is?quot;

Maar de jonge smid stak het hoofd fier omhoog. »Reb Itzigquot;, sprak hij, ))ik ben u dankbaar voor uwe liefde, en als ik u een dienst kon doen — een grooten dienst — dan zou mij dat heel welkom zijn! Maar over deze dingen moogt ge niet meer met mij spreken — gij zoo min als eenig ander!quot;

(*) Christin. ■

-ocr page 124-

118

))Wij zullen enkel over — het allernoodigste spreken,quot; vervolgde hij. »Gij moet spoedig — terstond een eind maken aan die zaak in Chorostkow.quot;

))Goed, ik zal er niets meer tegen inbrengen,quot; zei de smarschallik.quot; De man was zoo bedroefd dat hij er zelfs niet aan dacht om aardigheden te zeggen. ))Ik wil die arme Rosel niet ongelukkig maken. Ik heb haar buitendien al leelijk genoeg in de pekel gezet. Als een meisje verloofd is en er dan op eens een eind aan de zaak komt, is dat toch altijd een soort van schande voor haar.

»Neen, neen!quot; riep Moschko, ))dat mag niet gebeuren. Dat moet ik natuurlijk op mij nemen! Luister eens, ik wil u een voorslag doen : wij zullen uitstrooien dat ik met u in Chorostkow geweest ben, maar dat ik Rosel en haar moeder erg tegengevallen ben. Wat mij betreft moogt gij gerust aan de menschen vertellen dat zij mij de deur uitgeworpen hebben. Daar geef ik niets, om!quot;

De »marschallikquot; schudde neerslachtig het hoofd en legde den jongen man de hand op den schouder.

»Moscheleben/\' riep hij, ))die zaak met Rosel zal ik in orde maken, maar je breekt mij het hart. Je hebt iets met een «Goje,quot; dat laat ik mij niet uit het hoofd praten. En als ik bedenk dat je daardoor misschien zelf een Goj\' zult worden, dan zou ik kunnen schreien van verdriet. Ik houd zielsveel van je, maar veel liever zag ik je naar het «goede oordquot; (*) dragen , dan naar de kerk gaan. Doe het niet Moschele!quot;

))Maar daar denk ik niet over!quot; riep deze.

«Wezenlijk niet ?quot;

De jongeling bezwoer het met dure eeden. Maar

(*) Kerkhof.

-ocr page 125-

119

de anders zoo vroolijke man bleef droevig gestemd en zuchtte diep.

«Moschelezei hij, «ik zal met geen mensch over mijn vermoeden spreken, maar hoop dat je weer verstandig zult worden en de ))Gojequot; wegwerpen, zooals men een steen wegwerpt. Want anders is het een groote ramp! Voor haar, voor je zeiven en voor de heele Joodschheid. En denk je soms dat onze God met zich spotten laat?quot;

Met die woorden verliet hij hem en keerde naar de anderen terug, die nog steeds op hem en zijn vertelsels zaten te wachten. Maar hoewel hij met zijn gewone levendigheid sprak, en de stof heel gelukkig gekozen was — hoe de eene rabbi er eens den anderen toe gebracht had om vackensvleesch te eten, uit haat en nijd natuurlijk — zoo ging het toch niet recht van harte en zijn toehoorders merkten dat ook.

-ocr page 126-

HOOFDSTUK X.

Zoo had dan de jonge smid zijn besluit dapper ten uitvoer gebracht, maar het werd hem daardoor niet lichter om het hart. De band, die hem met de doove, zwaarwichtige schoonheid verbond, was nu wel verbroken , maar — Kasia bleef daarom toch even onbereikbaar. Het gesprek jnet den »marschallikquot; had hem op nieuw doen zien hoe diep, hoe onoverkomelijk diep de kloof was, die hem van eert ))Gojequot; gescheiden hield. Deze kloof over te springen kwam niet in zijn ziel op. , Hij verwenschte, hij beschreide den hinderpaal, dien het geloof tusschen hen oprichtte, maar zelfs in oogenblikken van de grootste opgewondenheid, kwam het denkbeeld om een Christen te worden, niet in zijn ziel op. Hij had den »marschallikquot; niet bedrogen, toen hij dit met dure eeden bezworen had. En dat is ook niet te verwonderen. Als een Jood, wiens godsdienst niet enkel voldoet aan zijn hoogste geestelijke behoeften, maar ook diep ingrijpt in zijn gansche leven, tot een andere geloofsbekentenis overgaat, dan breekt hij niet alleen met zijn geheele verleden, maar tevens met zijn innigste wezen. Geen enkele godsdienst dringt zoo diep in merg en been dan de jood-sche. Daarom wordt de joodsche bekeerling toch nooit van harte een Christen; de nieuwe godsdienst

-ocr page 127-

421

gaat niet veel verder in hem dan het doopwater. En om dezelfde reden valt die stap eener regtgeaarde ziel zoo moeilijk; de Jood, die zich vrijwillig en met een vroolijk gezicht kan laten doopen, is dikwijls genoeg een schurk, die den aangeboren handelsgeest zóó zeer huldigt, dat hij ook het geloof als koopwaar gaat beschouwen.

Moschko wist heel goed dat de wijwaterskwast van den hoogwaardigen Mikita, het eenige middel was om Kasia te bemachtigen, en daarom werd zijn besluit om afstand van haar te doen, hoe langer hoe vaster. Maar zijn hart voelde zich daardoor niet bevredigd, het bleef hem pijn doen, het bleef stormachtig kloppen. Zich zelf verloochenen, afstand doen van een vurigen wensch valt altijd moeilijk, ook den beschaafde, dien verstand en ervaring kalm en gedwee hebben gemaakt; maar voor den natuurmensch is geen andere beproeving zóó bitter hard. Want het druischt aan tegen den sterksten hartstocht van het menschelijk gemoed: de eigenliefde. Tot lijden zijn wij geboren, maar ons instinkt predikt ons het tegendeel, en dat gelooven wij maar al te gaarne. Weldra zijn wij vast overtuigd dat wij tot geluk geschapen zijn — en nu komt het leven en slaat zijn reuzenarm om ons heen en drukt ons het harte te pletter. Wij verdragen het, maar er volgt een smartelijke tweestrijd en de bittere vraag komt ons op de lippen: «Waarom zóó veel leed? de vraag, die als een gemeenschappelijk , onuitgesproken geheim, door alle menschenharten trilt. Ook door de ruwste harten — en zij zijn juist zoo weerloos!

Somber en ingetrokken ging de jonge smid zijns weegs; hij schuwde de menschen en als men vroeg wat hem

-ocr page 128-

122

deerde, gaf hij niet altijd even beleefd en vriendelijk antwoord.

Dat kwam den smarschallikquot; ter oore, die hem een week later, op den eerstvolgenden Sabbath ging opzoeken. Deze wakkere man liet zich niet zoo licht afschrikken. «Dat je zoo barsch antwoordt, Moschelequot;, sprak hij bezorgd, sis mij een nieuw bewijs hoe diep je al in de zonde verzonken bent!quot;

«Waarom ?quot;

«Waarom ? Als een braaf mensch begint te zondigen, is hij eerst alleen boos op zich zeiven en heeft berouw. Maar daarna bederft de zonde zijn ziel, en hij wordt ook toornig tegen anderen. Eindelijk zul je je zeiven weer lief krijgen en alleen anderen haten, en dan ben je een slecht mensch geworden! \'Ja, ja, zoo gaat het!quot;

»Neen! neen!quot; riep de jonge man heftig. »Maar hoe is het ? Zijt ge alleen daarom hier gekomen ?quot;

»Daar mag ik voor bewaard blijven 1quot; hernam Tur-kischgelb. «Voor een verstokte te preeken is dwaasheid — ik doe liever nuttige dingen. Ik kwam u slechts zeggen dat ik morgen naar Chorostkow ga om met Rosele\'s moeder die zaak in orde te maken. Je moet mij daarbij helpen, en de schuld op je nemen. Het zal gebeuren zooals je zelf gezegd hebt! Je gaat morgen vroeg van huis, komt \'s avonds laat pas terug en vertelt: «Ik ben de menschen in Chorostkow tegengevallen.quot; Wil je dat doen?quot;

«Ja!quot;

De «marschallikquot; zag hem treurig aan. «Moschelequot;, begon hij bewogen. Daarna echter schudde hij bedroefd het hoofd en ging heen.

Des anderen daags verliet de jongman volgens af-

-ocr page 129-

423

spraak, bij het aanbreken van den morgen de ouderlijke hut. Den zegen, dien zijn vader hem op de bruidsreis mee wou geven, sloeg hij af — »het zal wel goed afloopen mompelde hij verlegen en blozend over zijn leugen.

Haastig snelde hij voort, het stadje uit. Als Heb Itzigs redeneering echter juist was, dan was Mosche nog altijd in het eerste stadium der zonde. Want zijn toorn was enkel tegen zich zeiven gericht en terwijl hij daar zoo met gebalde vuisten over de heide liep, gaf hij zich zeiven tandeknarsend de leelijkste scheldnamen.

Toen hij het bosch bereikt had, dat zich tussthen Korowla en het grensdorp Rossow uitstrekt, werd hij langzamerhand kalmer. De heerlijke herfstmorgen, het plechtig zwijgen der natuur, stemde hem zachter en vriendelijker. En toen hij zich eindelijk moê ge-loopen en onder een zwaren beuk ter rustë gelegd had, toen week de toorn uit zijn hart en liet slechts diepe treurigheid daarin achter.

Dat was door den invloed van den herfstdag geschied, hoewel Moschko zelf dit niet vermoedde. Hij had meer tijd in de vrije natuur doorgebracht dan zijn geloofsgenooten, die de sombere muren van het Ghetto niet dan ongaarne verlaten. Heide en bosch waren hem niet zoo vreemd en oneigen als aan die anderen. Maar toch, zoo recht vertrouwd was hij er ook nooit meê geweest en het kwam nooit in hem op om met bewustheid van de natuur te genieten. Ook nu niet, terwijl hij naar den matblauwen herfsthemel staarde en het wonderschoon kleurenspel van het welkend loover gadesloeg. Onbewust geraakte hij onder den invloed der betoovering en juist daarom

-ocr page 130-

124

maakte zij zich zoo geheel van hem meester. Zijn toorn verdween, hij werd kalmer, omdat de natuur hem zoo machtig aangreep en aan zijn hart de rustige stemming meedeelde, die de bosschen in \'t rond vervulde. Terwijl hij zoo toezag hoe de zon het stervend gebladerte vol medelijden tintte met haar eigen gloed, voelde hij de zelfverloochening, die hem opgelegd was, voor de eerste maal niet als een bittere, snijdende pijn, maar als een soort van weemoe-moedige onderwerping. Al wat hij hoorde om zich heen, werkte mede om die gemoedstemming op te wekken en te versterken; het ruischte als een zucht zoo vaak zich hier of daar een dorrend blad losmaakte en ritselend nederzonk, en zelfs het schel gekrijsch van den kraanvogel, werd door den afstand verzacht en klonk als een sidderende weeklacht door de lucht.

Daar drong plotseling een ander geluid in zijn ooren, zoo angstig gillend dat hij ijlings opsprong. «Help! Help lquot; klonk , het door het bosch. Doodsbleek bleef de jongeling een paar sekonden staan, en snelde toen voort in de richting van waar het geschreeuw kwam. Hij had de stem van zijn geliefde herkend.

Zij was het ook werkelijk, een oogenblik later had hij haar bereikt, haar en ))den mooien Jacek.quot; Met gloeiende wangen, oogen schitterend van toorn en opgewondenheid, de tanden ten bloede tre in de lippen gedrukt — zoo worstelde het meisje met den zoon van haar meester.

Jacek was werkelijk een knap man, sterk als een beer, lenig en buigzaam als een vos. Een van die onbeschaamde scherpbesneden valkengezichten, die men slechts zelden meer onder de Ruthenen aantreft. De tuchtroê der Polen, de wijwaterskwast der geeste-

-ocr page 131-

425

lijken en de brandewijnflesch van de Joden hebben die gezichten langzamerhand bedeesd en stompzinnig gemaakt. De jonge Jacek echter geleek werkelijk nog op de vrije Kozakken, die quot;eenmaal naar Lemberg en Jassy togen, om de mannen te dooden en de vrouwen aan hun wil te onderwerpen. En hij gedroeg zich nu ook als een van die woestelingen.

Maar het meisje verweerde zich dapper, en het was een belangwekkend schouwspel om die twee krachtige menschen daar zoo woedend met elkander te zien worstelen.

Moschko echter zag het niet duidelijk, maar door een rood gloeienden nevel. Met één sprong was hij op Jacek toegeschoten, had hem in den nek gegrepen en ter aarde geworpen.

Toen balde hij de vuisten en sloeg hem, waar hij hem slechts raken kon, op den rug, op de borst, op het hoofd. Het was een gevaarlijk spel. De jonge smid had op dat oogenblik heel licht een moordenaar kunnen worden. Gelukkig was zijn tegenpartij vlug en behendig, hij wist aan de reuzenvuisten te ontkomen sprong op en was onder het uiten van een luiden vloek in het bosch verdwenen. Zijn gedeukten hoed, waarop een paar pauwenveeren prijkten, moest hij echter op de kampplaats achterlaten.

En daar stond nu het zonderlinge paar weer tegen over elkander, na een scheiding, die beiden zoo onbeschrijflijk lang had toegeschenen, alleen\' in het bosch en wel na zulk een zeer eigenaardig voorval. Geen wonder dat zij verlegen waren en zwegen.

Eindelijk begon Moschko zacht en aarzelend;

))Zie ie, nu was het toch mijn schuld niet.quot; »Wat?quot;

-ocr page 132-

126

))Dat ik je ontmoet heb.quot;

»Wat praat je toch ?quot; riep zij vol vuur. «Zou je je nu nog moeten verontschuldigen ? Ik ben je zoo dankbaar! Ik heb mij geweerd zoo goed als ik kon tegen dien kerel! Ik heb hem gebeten als een hond en gekrab$ als een kat, maar ik was toch heel blij dat er eindelijk hulp kwam opdagen.quot;

»Maar hoe ben je zoo ver in het bosch geraakt?quot;

«Omdat het van daag zondag is en ik naar Rossow wou gaan om een vriendin van mij op te zoeken. Ik had helaas, thuis gezegd wat mijn plan was, entoen heeft die slechtaard van de gelegenheid gebruik gemaakt om op de loer te gaan staan. Nu, een goed pak slaag heeft hij ten minste beet. Maar hoe kwam jij in het bosch ?quot;

Hij vertelde haar, eerst aarzelend toen met een vloed van woorden, waarom hij zich den heelen dag verborgen moest houden.

Hoofdschuddend luisterde zij.

))Dat is nu toch niet verstandig van je,quot; sprak zij. ))In de eerste plaats hadt je haar toch wel eens kunnen gaan zien, wie weet hoe goed zij je bevallen zou zijn. En al hadt je nu dit meisje niet gewild, waartoe deze leugen ? Later zal het je misschien kwaad doen — begrijp je? Als je mogelijk ooit eens zin krijgt in een ander, zullen de menschen zeggen : die in Chorostkow heeft hem niet willen hebben!quot;

))Dat kan mij bitter weinig schelen,quot; zei Moschko zuchtend. Ik zal nooit meer zin in een meisje krijgen. Ik blijf ongetrouwd.quot;

» Waarom?quot;

-ocr page 133-

127

Zij vroeg het zoo eenvoudig, zoo onbevangen... Zelfs een podolische dienstmeid kan coquet zijn als het in haar kraam te pas komt.quot;

«Vraag je dat nog?quot; riep hij, ))je weet het evengoed als ik!quot;

))Ja,quot; sprak zij. »Maar ik weet ook dat niemand ons helpen kan, zelfs God in den hemel niet. Je moet mij maar vergeten, dat is het beste!quot;

«Dat kan ik niet!quot; riep hij. »Ik heb mijn best gedaan, maar ik kan het niet! Als je mij verbiedt om je te zien, dan zal ik gehoorzamen. Denk evenwel niet dat het goed voor mij is. Ik zal er krankzinnig van worden, dat zeg ik je!quot;

»Een mensch wordt zoo gauw niet krankzinnig — en dan, wat wil je anders?

»Ik wil dat je de mijne wordt !quot;

))Dat wil ik ook, maar er kan toch niets van komen.quot;

«Het moet!quot; riep hij, en vatte haar hand, en drukte die zóó vast, dat de roode hand in de zijne heel wit werd.

«Het moet — ik ben een lafaard geweest, toen ik je die belofte gedaan heb. Het gaat mijn krachten te boven !quot;

«Maar het strijdt tegen Gods wil!quot;

))Laat Hij mij dan straffen! Maar eerst wil ik gelukkig zijn!quot;

))En wat zullen de menschen zeggen ?quot;

))De eerste, die iets zegt, sla ik tegen den grond!quot;

«Maar wat moet ik doen, als zij mij plagen ?quot;

»Hen stil hun gang laten gaan, en er niets om geven! Dat denk ik! En daarom: ik zal je trachten te ontmoeten zoo veel ik kan. Maar ik zal je niet dwingen, en niets van je verlangen. Mijn liefde behoeft je niet te bezwaren. Je kunt doen wat je wilt!quot;

-ocr page 134-

128

«Spreek niet altijd van mijn wil! Als het van mij afhing...

))Nu ?quot;

«Dan weet je wel wat ik doen zou! Ik heb je lief en daarom — juist daarom, vaarwel!quot;

Zij rukte haar hand uit de zijne.

«Goedsprak hij toornig. ))Ik heb er niets tegen. Het is mij onverschillig of je mij niet lief hebt, of dat je alleen maar te lafhartig bent om mij te durven lief hebben.

Maar ik heb je zielslief, en ik zal je ten minste aankijken zoo vaak ik er kans toe zie, eiken dag.quot;

«Dat zul je niet doen —quot;

«Waarom niet?quot;

«Omdat de menschen mij plagen zouden!quot;

«Je zelf, altijd je zelf!quot; riep hij. «Naar mij vraag je niet. Het zou je weinig kunnen schelen of ik mij ophing lquot;

«Moschko!quot; riep zij en begon luid te schreien en viel hem om den hals, als ik er maar raad op wist.quot;

Hij lette niet op haar tranen. «Wil je mij liefhebben?quot; vroeg hij en verstikte haar bijna met zijn kussen.

«Ja, snikte zij, en rukte zich meteen weer uit zijn armen los.

«En mag ik je dan ten minste iederen Zondag zien en spreken.

«Ja, maar nu moet ik naar Rossow.quot; Zij ging ook, maar pas twee uren later.

Van dat oogenblik af aan kwamen zij dikwijls bij elkander en van hun geluk is weinig meer te vertellen. Of het moest zijn hoe zij het verborgen hielden. Zij wisten dat boven hun hoofd steeds het gevaar hing

-ocr page 135-

129

van door de wereld ontdekt en zonder genade veroordeeld te worden. Dat maakte hen echter niet angstig, alleen slim en voorzichtig. Zij verwisselden gedurig de plaats hunner samenkomsten en wisten hun geheim te bewaren. De liefde gaf hun zelfs de kracht om onbevangen te schijnen.

Zoo kon geen mensch te Barnow er achter komen hoe vreeselijk Moschko zich bezondigde en in Korowla wist niemand welk een misdadigster Kasia wel was. Zelfs de hoogwaardige vader Mikita kwam het niet te weten. Wel ging de arme deern dikwijls genoeg ter biecht, maar bij haar bekentenissen was er nooit sprake van den geliefde. En toen de hoogwaardige heer haar eens vroeg: ))Hoe is het ? hebt ge dien Jood ook weer gekust?quot; gaf zij knorrig ten antwoord: »Wat denkt gij wel, vadertje? Zoo iets doet men ééns en nooit weer lquot;

Verder biechtte zij andere zonden, die zij niet bedreven had. Hoe zij het vee opzettelijk honger had laten lijden; hoe zij haar meester een maat koren ontstolen had, en zoo voort. Maar terwijl zij daarvan vertelde, langzaam en stotterend, zoodat de hoogwaardige heer ongeduldig werd of indutte, fluisterde zij haastig: »En dan verder: ik heb Moschko lief.quot; Dat verstond Mikita echter niet en tot slot sprak hij half slapend, nadat hij haar een boete van een paar kreutzers of wat eieren opgelegd had; Ab-solvo te!quot;

Dan was haar geweten weer gerust gesteld. Gezegd had zij het toch. En was het haar schuld dat de hoogwaardige heer niet beter geluisterd of geslapen had?

Wat Moschko betreft, hij had volstrekt niet het gevoel dat hij zonde deed, en als het eens een en-

9

-ocr page 136-

130

kele maal in hem opkwam, dan zette hij het spoedig op zij. Hij dacht dat een gevoel, waardoor twee men-schen zoo gelukkig waren, eigenlijk geen zonde zijn kon.

Slechts den «marschaJiikquot; ontweek hij. Want het kleine mannetje kon hem met zulk een doordringenden, ja bedroefden blik aanzien. Hij zei niets maar begreep alles. En hij was diep terneergeslagen dat zijn lieveling op zulke verkeerde wegen geraakt was. In den grond van zijn hart kon hij niet ontkennen dat hij zelf deel had aan de schuld. Hij was het immers geweest, die hem het eerst met de Christenen in aanraking had gebracht.

En zoo is er dan omtrent de minnenden en hun lotgevallen weinig meer te vertellen , uit den tijd toen zij gelukkig waren.

Zij waren echter maar een enkelen winter gelukkig; en in de lente van het volgende jaar werden zij zeer. zeer ongelukkig. Toen gebeurden er achtereenvolgens drie dingen, waaraan zij nooit gedacht hadden, ofschoon het toch volstrekt geen ongehoorde dingen waren.

Het eerste kan met een paar woorden vermeld worden.

Eens toen Moschko weer bij zijn Kasia kwam, viel zij hem bitter schreiend om den hals en fluisterde hem iets in het oor.....

Het tweede was dat op een nacht in maart de droom van den ouden smid vervuld werd: het uur der bevrijding sloeg. Waarschijnlijk had hij in dien nacht de witte lelie weergezien. Want toen de beide gezellen hem den volgenden morgen niet in de smederij aantroffen, en zijn kamertje binnentraden, zagen zij den ouden man, zooals noch zij, noch een van de

-ocr page 137-

131

menschen in Barnow hem ooit gezien hadden. Op het anders zoo somber gelaat lag een uitdrukking-van onuitsprekelijk geluk, van rust en van vrede. Wat hem zoo zalig vertroost had kon hij niemand mededeelen, want hij was dood.

Zijn bezittingen vervielen aan een armen neef, die tot nu toe in Rusland gewoond had. Deze nam nu zijn intrek in de welbeklante smederij en zijn eerste werk was om tot Hawrilo te zeggen: «Jij blijft,quot; en tot Moschko: »Jij gaat!quot; Een Jood kon hij niet gebruiken. Op voorspraak van Hawrilo gaf hij hem zes weken tijd om een anderen dienst te zoeken.

Van deze zorg werd Moschko echter ontheven dqpr de derde gebeurtenis: de rekruteering.

-ocr page 138-

HOOFDSTUK XL

De rekruteering in Barnow!

Als men bij het naderen van die gewichtige gebeurtenis toevallig een van de kleine stadjes van oostelijk Oostenrijk bezoekt, zou men zich soms verplaatst wanen in een reusachtigen mierenhoop, waar een onnadenkend wandelaar zijn stok in gestoken heeft. Alle banden van orde en regel zijn verbroken; in onbeschrijfelijke verwarring rollen de diertjes over en door elkander, loopen in doodsangst her- en derwaarts en zoeken eindelijk hun heil in de vlucht.

Die vergelijking is in alle opzichten toepasselijk. Want eigenlijk is er maar één klein onderscheid : de arme mieren kunnen niet vermoeden of en wanneer een vermetele hand het wagen zal, om door hun sierlijk en kunstig gebouw een grooten paal te drijven, terwijl de menschen in Barnow heel goed weten dat de keizerlijk-koninklijke militieraad ieder voorjaar in het stadje verschijnt. Toch valt het hun altijd even hard en brengt telkenmale een storm van angst en benauwdheid over hun hoofden.

De menschen in Barnow, Joden zoowel als Ruthenen, trekken zich overigens van de staatszaken al bitter weinig aan. De Staat vertegenwoordigt in hun oog ter nauwernood een zedelijk begrip, hij is hun

-ocr page 139-

133

een stoffelijke macht, een enkele menschenhand: de monarch. Zij vereeren deze hand zooals zij die van God vereeren, en waarschijnlijk om dezelfde reden: zij zien wat de hand doet, maar den persoon aan wien zij toebehoort, zien zij niet. De Keizer van Oostenrijk en God in den Hemel zijn voor den podolischen boer en den Jood beiden even onbereikbaar. En het zou heel moeilijk uit te maken zijn voor wiens aangezicht zij liever zouden treden, en van wiens hof hunne fantazie zich een wonderlijker, avontuurlijker voorstelling maakt....

Van burgerrechten en burgerplichten, van de middelen, van het doel van den Staat hebben die arme menschen, die in doffe onwetendheid daar heen leven, geen flauw begrip. Aan het goede, dat de Staat hun schenkt, zijn zij zoo zeer gewoon geraakt, dat zij er nooit over nadenken. De Staat legt wegen aan, beschermt hun eigendom, hun leven, maar dat was precies zoo in de dagen hunner vaderen; zij vermoeden niet eens dat de Staat daar iets aan toebrengt! Het zijn dus enkel de plichten, die hun eenig besef moeten geven van den Staat. Niet alleen in Podolië, ook elders beschouwt de mindere man de banden, die hem aan den Staat verbinden, als een net, dat reeds bij zijn geboorte over hem heen geworpen wordt, waarin hij zijn levenlang rondspartelt, en waarvan eerst de dood hem bevrijdt. Nergens echter komt die stemming zoo duidelijk aan den dag als hier.

Twee plichten inzonderheid zijn het, die den rutheen-schen boer en den joodschen stadbewoner in Galicie het staatsbewustzijn inplanten: de geldbelasting en de bloedbelasting.

De eerste wordt met onderwerping en nauwgezetheid

-ocr page 140-

134

betaald. De Jood ten minste laat het slechts in het alleruiterste geval tot een executie komen, al was het maar uit overleg, want een executie kost geld. Maar niet enkel uit overleg. Hij erkent de noodzakelijkheid van die belasting. De Keizer, zoo zegt hij bij zich zeiven, de Keizer is een groot heer, die volgens zijn stand moet leven, en bovendien zooveel ambtenaren den kost te geven heeft! Hij eischt dat geld niet uit willekeur, hij heeft het werkelijk noodig. En daarom moet men het hem geven.

Met de bloedbelasting is het anders gesteld. Waartoe men soldaten noodig kan hebben, dat is klaar en duidelijk: om voor den Keizer het land te bewaken en zijn vijanden dood te slaan. Maar heeft de Keizer dan zoovéél vijanden ? En zou het niet mogelijk zijn om in liefde en vrede een overeenkomst met hen te sluiten! Is nu bijv. de Pruis zulk een erge booswicht, dat men met goedheid niets op hem zou vermogen ? Hij verliest, in den oorlog toch ook zijn vleesch en bloed! Het zijn zeer bekrompen politici, die menschen in Barnow; zij kunnen de noodzakelijkheid van den oorlog maar volstrekt niet inzien! Voor verheven gewaarwordingen van heldengrootheid zijn zij niet vatbaar, en van roem hebben zij geen flauw besef.

Met nog veel meer verontwaardiging dan hun verstand, verzet het hart van die menschen zich tegen de bloedbelasting. Geen enkel gezin vindt het aangenaam om een zoon jarenlang te missen, en hem misschien in den vreemde te zien sterven en verloren gaan. Dat geldt voor Christenen en Joden beiden. Het krachtig egoïsme van den natuurmensch heeft een onoverwinnelijken afkeer van den weerplicht. Ook de rutheensche boer wordt niet dan met tegenzin,

-ocr page 141-

135

met grooten tegenzin soldaat. De Joden echter beschouwen dat lot als een onoverkomelijke ramp. Met andere woorden: wie de rekruteering in Barnow beschrijven wil, heeft eigenlijk niets anders te doen dan te vertellen, wat de menschen al zoo verzinnen, om niet gerekruteerd te worden.

De Ruthenen vatten de zaak minder tragisch op. Zij vinden het geen van allen plezierig om naar het militiebureau te gaan, maar is het eenmaal zoo, dan zijn zij er vrij getroost onder. Het fatalisme, die grondtrek van het slavische volkskarakter, houdt hen bovendien van het aanwenden der uiterste middelen terug. ))Als het dan zoo wezen moet,quot; zucht Wassilj of Hawrilo, drentelt langzaam naar het bureau en staat daar met gebogen hoofd, als een schaap voor het onweer. Een enkele maal slechts betaalt een rijke boer het losgeld voor zijn zoon of tracht den raad om te koopen. Dit gebeurt echter maar heel zelden, om de eenvoudige reden dat er in Podolie weinig rijke boeren zijn. Bij wijze van groote uitzondering zoekt een militieplichtige soms zijn heil in de vlucht, verhuurt zich ergers in Rusland of Hongarije, en — springt ook wel eens in de Moldau. Of hij deserteert van het transport, verbergt zich in de Karpathen, en leeft in die uitgestrekte woestenij vogelvrij , maar ook vrij als een vogel. Eén middel echter gebruikt de rutheensche boer vaker dan de duitsche: zelfverminking. Iedere lente ziet menigen rechterduim vallen; menige stevige knaap maakt zich zeiven kreupel. Dat helpt hem wel niet heel veel, want in plaats van naar de kazerne gaat hij naar het tuchthuis. De afschuwelijke gewoonte blijft echter bestaan en zal wel nooit geheel uit te roeien zijn.

-ocr page 142-

436

\\

Zulke drastische middelen gebruiken de Joden nooit; zij trachten zich op een andere manier te redden: door list. Zij vechten tegen den militieraad als de roodhuiden tegen de blanken. Het is een strijd, waarin alle middelen geoorloofd zijn. Alle, ook de zonderlingste middelen. Het zou een onbegonnen werk zijn om al die listen en sluipwegen op afdoende wijze te willen schilderen. Want het is het scherpzinnigste volk van de wereld, dat daar strijdt tegen een gehate instelling, het strijdt voor een waan, die hem heilig is, voor zijn deel aan de vreugde van het eeuwige leven.

Ziehier slechts eenige wenken en vingerwijzigingen.

Op het marktplein te Barnow staat een klein huisje, niet zoo vuil als zijn buren, maar nog veel vuiler. Misschien omdat het geen privaatwoning, maar een gemeentegebouw is, voor algemeene doeleinden bestemd. Ook elders is zulk een gebouw meestal door het een of ander kenmerkend teeken onderscheiden, bijv. door zijn monumentalen bouwtrant; hier prijkte het in monumentale vuilheid.

Dat is het gemeentehuis van Barnow. Boven den ingang is een scheef aangespijkerd bord te zien, een zonderling bord, dat eens zwart en vierkant geweest, maar nu grijs en rondom uitgetand is. Op dat bord staat met gele letters te lezen:

üJudisch germaind Kanzellaria.quot;

Die woorden moeten tegenwoordig meer vermoed, dan gelezen worden. Ten dage echter dat deze geschiedenis voorviel, waren zij nog helder en duidelijk. En wie toen in het eenige groote, vreeselijk verwaarloosde vertrek binnentrad, kon ook zonder het bord best nagaan, waar hij terechtgekomen was. Want daar zat achter een waggelende tafel Luiser Wonnen-

-ocr page 143-

137

blum, de joodsche gemeentesecretaris en schreef op halve velletjes papier rekeningen of linieerde tabellen.

Luiser Wonnenblum was geen Adonis. Hij was klein, mismaakt en erg door de pokken geschonden. Maar uit de half toegeknepen oogjes spraken sluwheid en scherpzinnigheid. »Hans komt door zijn domheid voort/\' zegt het spreekwoord, Luiser was alles tegengeloopen. Zijn vader was een schatrijk woekeraar geweest en had Luiser in hetzelfde vak opgeleid. En omdat hij een woekeraar zou worden, en geen geleerde bijv., mocht hij Duitsch leeren, ten einde het burgerlijk wetboek en — het strafrecht te kunnen verstaan. Van beiden was Luiser volkomen op de hoogte. Hij werd een zeer rijk man. Daar kreeg hij den bespot-telijken inval om ook eens, bij wijze van afwisseling, een eerlijke zaak ter hand te nemen. Hij ondernam een uitgebreiden handel in granen en ging daarbij jammerlijk te gronde. Om niet van honger te sterven, dong hij naar een betrekking, waarvoor zijn eigenaardig karakter hem bijzonder geschikt maakte — hij werd secretaris en administrateur van de gemeente. Tengevolge van die beide betrekkingen was hij spoedig weer in gunstiger omstandigheden, wijl hij daarbij zelden gelegenheid vond, om zich met eerlijke zaken in te laten.

Luiser moest de boeken van den burgerlijken stand bijhouden. Hij alleen verstond dat, omdat hij alleen duitsch schrift kon lezen. En die boeken van den burgerlijken stand vormen, zooals men weet, den grondslag van de rekruteeringslijsten.

Daar werd bijvoorbeeld aan Froim Luttinger een zoon geboren. De vader oordeelde het nu juist niet zoo strikt noodzakelijk dat Luisers officieele stift

-ocr page 144-

438

die blijde gebeurtenis opteekende. Aangezien Luiser het echter niet met hem eens was, moest de teerhartige vader natuurlijk honderd redenen aanvoeren, om hem tot zijn beschouwing van de zaak over te halen. De redenen waren zeer talrijk, en ieder afzonderlijk droeg tot opschrift: »Een gulden klinkende munt.quot; Toen die redenen voldoende gewerkt hadden, kwam noch de militieraad, noch de statistiek iets van het bestaan van den jeugdigen Luttinger te weten. Hij mocht zijn leven doorbrengen , kalm en ongestoord, zonder dat een geschreven letter hem ooit iets in den weg kon leggen.

Natuurlijk kon Luiser niet dikwijls zoo vergeetachtig zijn, omdat de plotseling verminderde vruchtbaarheid in Barnow dan zeker de aandacht van het kreitsambt getrokken zou hebben. Er waren echter andere, minder gevaarlijke middelen. De statistiek leert als een onomstootelijk feit dat de vrouwen op aarde talrijker zijn dan de mannen. Nergens evenwel is die waarheid schitterender aan den dag gekomen dan in Barnow, terwijl Luiser het ambt van gemeentesecretaris -waarnam.

Daar werd bijvoorbeeld den ons welbekenden vroo-lijken voerman, Simon Galgenstrick, een zoon geboren en Aaron genoemd. Teekende Luiser dit feit nauwkeurig op, dat zou bovengenoemde Aaron twintig jaren later voor den militieraad moeten verschijnen. Daarom stapte de vroolijke Galgenstrick naar de »Judisch Gemaind Kanzellariaquot; en wist onzen Won-nenblum te overtuigen dat de pasgeborene eigenlijk een meisje was. Luiser telde de redenen na, en toen die voldoende bevonden waren, schreef hij in de rubriek der geboorten:

-ocr page 145-

139

15 Maart. Rebekka Galgenstrick.

En Rebekka groeide op en nam een vrouw en zij kregen vroolijke kindertjes en als Rebekka van de militie hoorde, dan streek zij zich welbehagelijk langs den zwarten baard.

Maar niet enkel de geboorten, ook de sterfgevallen moest Luiser opteekenen. En ook met den dood zijn goede zaken te doen als men het maar slim weet aan te leggen.

Daar stond in de lijsten «Jacob Kleinmann.quot; Het was een stevige knaap, die dezen naam droeg, groot en sterk, flink gebouwd en zonder een enkel gebrek. Wie den negentienjarigen slagersknecht daar zoo heen zag gaan, behoefde juist geen groot profeet te zijn, om te kunnen voorspellen wat hij over een jaar wezen zou: vleugelman van de eerste kompagnie!

Er was dus haast bij het werk. Jacob Kleinmann moest sterven, en hij stierf een plotselingen dood. Terwijl de stadsgeneesheer van Barnow, een eerlijk man, zelf ziek lag en de heelmeester in zijn plaats de lijkschouwing moest doen, verloor de bloeiende jongeling door een toeval het leven. Daarop ging hij voor een jaar naar Kolomea en Luiser teekendc het treffende sterfgeval in zijn lijsten op.

Zoo eenvoudig en rechtstreeks kon men het sterven echter zelden laten plaats hebben. De stadsgeneesheer was onomkoopbaar. En behalve dat was het een gevaarlijk werk, dat heel licht ontdekt kon worden. En dan zou de doode niet enkel weer levend hebben moeten worden, maar eenige levenden waren naar het tuchthuis gewandeld. Als iemand echter naar de overzij\' van de Moldau trok en daar stierf, dan was dat veel goedkooper en gemakkelijker. Na vijf jaar

-ocr page 146-

440

kon hij immers altijd herboren en met een fonkel-nieuwen naam voorzien naar zijn vaderstad terugkeeren en daar zoolang leven, tot hij wezenlijk en waarachtig stierf. Zoo gingen dan velen jongelieden naar Jassy, Roman, Bothuschany, om daar den geest te geven, en Luiser voorzag hen van aanbevelingsbrieven aan aldaar wonende handelsvrienden, met verzoek om hen spoedig en zonder veel onkosten aan hun eind te helpen.

Nog veelzijdiger, nog meer omvattend was het werk van Luisers concurrent, Beer Blitzer, de »faktor.quot; Wie de hulp van den een niet inriep, stelde zich onder de bescherming van den ander. Toch was er geen rechtstreeksche concurrentie tusschen hen; terwijl Luiser zorgde dat de dienstplichtigen niet voor den militieraad behoefden te verschijnen, wist de «faktorquot;-het zoo ver te brengen dat de raad hen als onbruikbaar afkeurde.

De werkkring van een ))faktorquot; is haast even moeilijk te omschrijven als die van een »marschallik.quot; Want beider beroep is als van zelf ontstaan uit omstandigheden en behoeften, waarvan de westersche maatschappij geen flauw besef heeft. Ook voor »faktorquot; moet men in de wieg gelegd zijn, want ijver en goede wil zijn niet voldoende. Dat is echter ook de eenige overeenkomst. De sfaktorquot; wordt algemeen veracht, de ))marschallikquot; deelt in ieders gunst. De sfaktorquot; heeft niets dan onplezierige, de «marschallikquot; niets dan plezierige dingen te doen. De ))faktorquot; verdient dikwijls veel geld, de »marschallikquot; blijft zijn levenlang een arme drommel. De ))faktorquot; heeft met Christenen en Joden te doen, en ware de kloof, die hen gescheiden houdt, minder diep, dan had zijn beroep geen

-ocr page 147-

141

reden van bestaan meer. De «marschallikquot; echter, houdt zich slechts met zijne geloofsgenooten bezig, en het is nauwlijks denkbaar dat er ooit een tijd zou kunnen komen, waarin zij hem niet langer noodig hadden.

Heden ten dage zijn zij beiden noodig en dat is heel natuurlijk. De »marschallikquot; komt tegemoet aan de behoefte van een onderdrukt volk, dat zelf niets vroolijk is, en vroolijk gemaakt moet worden, als het eens lachen wil; een nuchter, proza\'isch volk, dat het huwelijk als een handelszaak beschouwt, en daarom een man behoeft, die zulke zaken met veel overleg en een weinigje hartelijkheid tot stand weet te brengen. De ))faktorquot; daarentegen voldoet aan de behoeften der slavische wereld, die gaarne geniet zon-1\' der te werken, gaarne door anderen laat verrichten, wat een Duitscher of Romaan zelf zou doen; gaarne den beker van het genot heden tot op den bodem toe ledigt, al weet hij dat hij morgen voor zijn onmatigheid zal moeten boeten. En niet minder voldoet hij aan de behoeften van de joodsche wereld, die onder de verdrukking gebukt, tengevolge van die verdrukking-slim en omzichtig geAvorden is, en langs duistere paden wandelend, duistere oogmerken tracht te bereiken. En daarom heeft een «faktorquot; bijna nog meer te doen dan een «marschallik.quot;

De vrouw van den kantonrechtèr heeft een nieuwen japon noodig, of een suikerbrood misschien. Zal zij het zelve gaan koopen? Volstrekt niet! Vooreerst kost dat veel te veel moeite en ten tweede zou er kans kunnen zijn dat de menschen haar geen krediet meer wilden geven. Zij laat dus den «faktorquot; roepen en draagt hem de boodschap op. Beer Blitzer heeft overal verstand van, dus ook van japonnen en suiker. Een paar

-ocr page 148-

142

uren later heeft mevrouw het verlangde in haar bezit. Natuurlijk duurder en slechter, dan indien zij hetzelve gekocht had — maar wat beteekent dat? De andere vrouwen doen het immers ook niet in eigen persoon ?

Mijnheer de rechter heeft een minder aangenaam historietje gehad. Hij heeft zeer willekeurig en zonder voldoenden grond een Jood acht dagen in arrest gehouden, ja hem misschien ook wel een kleine dosis stokslagen laten toedienen. Acht dagen maar, en niet zoo heel veel stokslagen, maar de Jood was toch onverstandig genoeg om hem bij het hoog gerechtshof aan te klagen. Nu zal de zaak onderzocht worden, en mijnheer de rechter loopt groot gevaar om ter wille van zoo\'n ellendigen Jood aan den dijk gezet te worden. Het is van het allerhoogste belang dat de mishandelde zijn aanklacht terugneemt, of zich ten minste niet precies meer herinnert wat hem overkomen is. Beer Blitzer treedt als bemiddelaar tusschen beide partijen op en draaft van den een naar den ander. En als er eenige kans op is, dan is hij ongetwijfeld de man, om zulk een kleine vergeetachtigheid te doen ontstaan.

Soms is het geval omgekeerd; iemand in het Ghetto heeft er belang bij dat mijnheer de rechter vergeetachtig zij. Wolf Biegeleisen heeft den luitenant van de hussaren, Aladar von Felhoffy vijfhonderd gulden geleend tegen een wissel en zijn schriftelijk eerewoord. Dat wil zeggen: vijfhonderd moest Aladar schrijven, en hij kreeg maar de helft. En de lichtzinnige jonker heeft het bedrag enkel in cijfers geschreven. De vervaldag komt; hij kan den wissel niet betalen, en dat is erg genoeg, want hij heeft zijn eerewoord verpand. quot;Wolf di\'ingt echter niet al te zeer bij hem aan. Maar

-ocr page 149-

443

twee maanden later begint hij ongeduldig te worden: hij presenteert den wissel en daar staat »5000.quot; De luitenant vloekt en tiert en dreigt den Jood met het gerecht, waarop Wolf koeltjes aanmerkt dat mijnheer de luitenant zijn eerewoord gebroken heeft, en als mijnheer de luitenant naar het gerecht ging, dan zou hij er den generaal over aanspreken. Aladar kan niet betalen; hij neemt zijn ontslag uit den dienst en klaagt den bedrieger aan. Het onderzoek begint. Maar Beer Blitzer mengt zich in de zaak en de stukken blijven weken lang liggen. Dan komt er tusschen de partijen een vergelijk tot stand: het onderzoek wordt niet voortgezet.....

Mijnheer de Graaf Alexander Rodzicke heeft eens^ weder geldgebrek. Dat is een uiterst onaangename toestand, die voor mijnheer den graaf niet eens meer het aantrekkelijke der nieuwheid heeft. Nog erger is het, omdat niemand hem meer iets leenen wil. En dat is zoo\'n groot wonder niet, want het is zeer twijfelachtig of de graaf nog wel het recht heeft, om de knoopen op zijn grafelijke czamara zijn eigendom te noemen. Het is dus een lastige historie. Nu wordt Beer Blitzer geroepen, en hij weet raad, nog beter, hij weet hulp te verschaffen.

Hij neemt een wissel aan en brengt drie honderd gulden. Welke som op den wissel aangegeven staat, tot welke hooge rente de graaf zich verbonden heeft — dat doet er niets toe; den graaf ten minste is het volkomen onverschillig, aangezien hij niets geen plan heeft om kapitaal of interest ooit terug te betalen!....

Een schitterende trek in het joodsche volkskarakter is de onbeperkte barmhartigheid jegens de armen. In het westen, waar dit volkskarakter niet verbitterd,

-ocr page 150-

144

niet door onderdrukking en onrechtvaardigheid verhard is, strekt zich die barmhartigheid ook tot andersdenkenden uit. In het oosten, waar de Christen voor den armen verachten »joodschen hondsvotquot; niets dan haat en spot over heeft, bekommert de Jood zich natuurlijk ook enkel om zijn geloofsgenooten. Er wordt naar recht en billijkheid, ja overvloedig voor de armen gezorgd. Zelfs het kleinste stadje bezit voldoende fondsen of vereenigingen, die geven zooveel zij kunnen. En niet enkel voor de armen in de stad zelve ! De ijzeren hand , die hen drukt, heeft al die menschen tot één groote familie gemaakt. Wie maar voorzien van goede getuigschriften, een van die stadjes binnentreedt, wordt niet met ledige handen weggezonden. De een verzamelt een uitzet voor zijn dochter, de ander vraagt onderstand voor het gezin van zijn broeder, een derde voor den opbouw eener verbrande synagoge, een vierde zoekt inteekenaren op een vroom en geleerd boekwerk , een vijfde wil zijn overige levensdagen in Jeruzalem gaan doorbrengen, een zesde vraagt criften voor een nieuw ziekenhuis — en zoo voort; alles op te noemen is onmogelijk.

Dat zich onder dat groote aantal vragers ook enkele on-waardigen bevinden, die misbruik maken van dien edelen karaktertrek huns volks, spreekt van zelf. Niemand echter verstaat die kunst beter dan Beer Blitzer. Hij en Lui-ser Wonnenblum houden er samen een geregelde doku-mentenfabriek op na. Als een jood uit die streken «schnor-rerquot;(\') wil worden, dan komt hij eerst te Barnow en krijgt daar door tusschenkomst van den »faktorquot; de noodige papieren. De verder op wonende geloofsgenooten in Posen, Lithauwen en aan de Moldau, moeten de inwoners van Bar-

(*) Snorder, bedelaar.

-ocr page 151-

145

now wel voor het geleerdste, ongelukkigste en trouw-lustigste volk van de wereld houden. lederen dag ten minste verschijnt er een Barnower met een boek, een dochter of een brand!

Dit zijn nu slechts enkele staaltjes van des ))fak-torsquot; werkzaamheid, maar zij zijn voldoende om een denkbeeld te geven van de rest. Zijn beroep is meer dan alle anderen afhankelijk van de wisseling der tijden. — Nieuwe takken van industrie doen zich voor, andere raken uit de mode. Zoo neemt bijvoorbeeld de moderne »faktorquot; zeer ijverig deel aan de politiek. Hij speelt een gewichtige rol bij de verkiezingen voor stad en land. Natuurlijk! — hij kent alle menschen en hun zwakheden er bij ! Overigens handelt hij steeds, volgens vaste grondbeginselen; hij is een man van overtuiging en werkt enkel voor den kandidaat, die hem het meeste geld betaalt. Nooit voor een ander! Toen de galicische Joden in enkele distrikten zich bij de laatste verkiezingen vereenigd hadden, om afgevaardigden van hun eigen geloof te kiezen, werkten de heeren «faktorsquot; bijna zonder uitzondering voor de poolsche kandidaten. Dat kon Beer Blitzer niet meer doen, want hij was lang dood toen Oostenrijk een constitutioneele staat werd. In zijn tijd echter bloeide er een andere tak van industrie, die tegenwoordig maar zelden meer te pas komt. Toen was de ))faktorquot; nog de aangewezen omkoopings-agent, de bemiddelaar tusschen het volk en den militieraad. Tegenwoordig gaat dat zoo gemakkelijk niet meer, omdat de toestanden veranderd, verbeterd zijn, omdat de aandacht van den Staat op dezen menschenhandel gevestigd werd. Het misbruik zal echter dan eerst geheel ophouden te bestaan, als onder den invloed eener ver-

10

-ocr page 152-

146

standige en meer menschelfke opvatting, de onderdrukte Joden in het oosten, eenmaal zelfbewuste staatsburgers worden, die, deelend in de zegeningen van een vrijzinnig staatsbestuur, daarom de lasten ook gaarne en gewillig dragen.

In de dagen echter toen onze Moschko zijn twintigste jaar intrad, was Beer Blitzer nog almachtig. Hij had het, zonder overdrijving, in de hand of een jongeling soldaat zou worden of niet. Daarom werd hij tweemaal in het jaar de zichtbare bestuurder van het lot zijner medeburgers, in de lente en in de herfst, als de zwaluwen kwamen en als zij weer heengingen: bij gelegenheid van de rekruteering en van de aanvulling. Wie zich niet door Wonnenblums knoeierijen had weten te beveiligen of zijn heil in de vlucht gezocht , moest zich goedschiks of kwaadschiks wel met den ))faktorquot; in betrekking stellen en met hem over den prijs onderhandelen.

Beer Blitzer was een duivelachtig sluwe kerel. Hij vorderde veel, heel veel, maar nooit zoo veel dat de dienstplichtige of diens rijke familie het niet bij elkander zou kunnen brengen. Ook was hij niet ongeneigd om bij wijle in een schikking te treden. In het oosten bestonden en bestaan er nog voor geen enkel artikel «vaste prijzen.quot; \'tWas geen menschlievend-heid als de »faktorquot; iets van zijn eischen terugnam. Hij deed het om niemand tot vertwijfeling te brengen. Want een wanhopend man is tot allerlei dingen in staat; hij zou bijvoorbeeld de heele knoeierij aan het licht kunnen brengen, of al zijn moed bijeenverzamelen, en achter des sfaktorsquot; rug om, onderhandelingen aanknoopen met een lid van den militieraad.

-ocr page 153-

147

In den regel werd men het dus over de voorwaarden eens.

Ook bij dezen handel golden natuurlijk de wetten, die het commercieel verkeer in het algemeen regelen. Wie een telkens terugkeerende klant was — een vader van acht zonen, om iets te noemen — werd goedkooper bediend, dan iemand, die maar twee zonen los te koopen had. Een rijke moest meer betalen dan een arme, een zwakke stumper kwam er beter af dan een stevige knaap. En zoo waren er meer van zelf sprekende voorwaarden en omstandigheden. De ééne helft van het geld werd vooruit betaald, de tweede eerst dan, als het gevaar volkomen geweken was.

Al deze dingen werden reeds maanden vóór den.. gewichtigen dag in orde gebracht. Daarna hadden de jongelingen en hun bloedverwanten niets verder te doen, dan met sidderen en beven de beslissing af te wachten. Dat het een zonde was, waaraan zij zich schuldig gemaakt hadden, kwam die arme menschen niet in de ziel op. Zij dachten integendeel dat zij het aan God en aan hun geweten verplicht waren, om hun zonen voor het soldaat worden te bewaren, voor de noodzakelijkheid om Gods geboden te overtreden. Veroordeelt hen dus niet al te zeer, maar wijt hun handelwijze aan het bijgeloof, dat zoo zwaar op hen drukt, aan de vele machten, die zich nog stellen tus-schen hen en het licht der wereld!

Over het geheel ging het bij dezen verachtelijken handel eerlijk toe. Het gebeurde maar heel zelden dat een der vrijgekomenen later weigerde om de andere helft van het geld te betalen. En nog zeldzamer kwam het voor dat Beer Blitzer zijn woord niet hield, dat een dergenen, die hij zijn hulp had toegezegd, toch

-ocr page 154-

148

den geliaten soldatenrok moest aantrekken. Beer Blitzer wist heel goed wat hij beloofde.

En wat gaf den »faktorquot; zulk een groote macht?

Het geld!

. De sfaktorquot; kende de omstandigheden, de behoeften, de zwakheden van al demenschen, die hij noodig had. En hij bezat kracht en slimheid en onbarmhartigheid genoeg om die zwakheden tot zijn voordeel aan te wenden.

Niet al de leden van den militieraad waren voor omkooping vatbaar — er waren strikt eerlijke mannen onder. Maar al licht was de een of ander eens lichtzinnig geweest en in moeilijkheden geraakt, zoodat de voorslagen van den verleider hem niet ongelegen kwamen. Het was daarenboven ook volstrekt niet noodig om al de leden in vertrouwen te nemen; een der stemhebbenden voor zich te winnen was reeds voldoende. Maar dan ook slechts even voldoende. Want het zonderling gedrag van den omgekochte kon hem bij de anderen licht in een verkeerd daglicht stellen. Daarom trachtte Beer Blitzer het veel liever zoover te brengen dat de geheele raad, tot op den laatsten klerk toe aan de omkooperij deelnam. Was dit onmogelijk, dan deed hij ten minste zijn best om drie leden te winnen: een van de officieren, een van de ambtenaren en een van de dokters. Het liefst den militairen dokter. Niet enkel omdat deze meer invloed had, maar ook omdat de burgerlijke geneesheeren, hoewel zij gratis hun diensten bij de rekruteering moesten bewijzen, veel minder toegankelijk waren. Dit klinkt zonderling maar toch is het zoo.

Wij zullen volstrekt niet trachten de mannen, die het hun toevertrouwde ambt misbruikten, vrij te

-ocr page 155-

449

spreken. Er zijn echter drie omstandigheden, drie zeer gewichtige omstandigheden, die in hun voordeel pleiten en onze opime wel eenigzins zullen wijzigen.

In de eerste plaats ontvingen deze staatsdienaren een zeer karige bezoldiging. Wie een gezin had, een talrijk gezin, kon slechts met groote moeite voor het noodige onderhoud zorgen. Want Galicie was en is geen goedkoop land. De levensmiddelen zijn nie.t duur, dat is waar. Wie echter als een fatsoenlijk mensch leven en geen afstand doen wil van al wat tot de bescheiden genoegens des levens behoort, welker ontbering den beschaafden mensch bijna nog harder valt dan de honger, lijdt ook heden nog nood en gebrek. Hoe moet het dan in die dagen geweest zijn,^ toen het traktement ongeveer de helft minder bedroeg dan tegenwoordig.

Daarenboven geraakt men nergens ter wereld lichter in schulden, dan in het land tusschen Weichsel en Dniester. De nieuw aangekomene ziet dat iedereen schulden maakt, iedereen, hij moge den blik wenden waarheen hij wil, en het kost hem niet de minste moeite om geld te leen te krijgen; men brengt het hem thuis en stelt hem met een grijnslach gerust omtrent den betalingstermijn en de renten. Zelfs den wissel neemt men slechts voor den vorm aan, in geval van leven en sterven. Wee echter het slachtoffer als de wissel niet precies op zijn tijd betaald wordt. Dan volgt er een tweede, een derde — het bedrag verdrievoudigt zich. Want nergens ter wereld is het moeilijker om van schulden af te komen, dan juist in diezelfde landstreek.

Wat echter de mannen, die hun plicht vergaten, in de eerste plaats verontschuldigt, is de atmosfeer,

-ocr page 156-

150

waarin zij leefden. De heele wereld wist van die rekru-teerings-histories, de heele wereld praatte er over\', overal hoorde men enkele feiten, enkele prijzen noemen. De verachtelijke handel werd even openlijk besproken als die in brandewijn of in wol; niemand ergerde zich daaraan, niemand liet een afkeurend woord hooren. Is het dan niet begrijpelijk dat de nieuweling, die voor de eerste maal die dingen bijwoonde, al spoedig begon te denken:

«Waarom zou ik beter willen zijn dan mijn voorgangers, eerlijker dan alle menschen om mij heen?quot;

Integendeel! Het pleit gunstig voor de veelgesmade menschelijke natuur, dat er zelfs onder deze omstandigheden, nog mannen gevonden werden, die den sfaktorquot; zoodra hij tot hen kwam, met kracht de deur uitsmeten. Dat waren van die kleine onaangenaamheden , die Beer Blitzer zich verder niet aantrok. Dat hoorde zoo bij het vak, meende hij. Hier en daar was zulk een onheusche bejegening ook wel eens liet eerste stadium van de onderhandelingen en eindigde men toch met het eens te worden.

Over het algemeen genomen kon de man over het resultaat zijnen onderzoekingstochten in de kreitsstad zeer tevreden zijn. Want als zijn zaken in Barnow afgedaan, de lijsten gesloten en de gelden in ontvangst genomen waren, was hij gewoon om zich naar den zetel van het bestuur te begeven, om eerst uit te vinden hoe de militieraad samengesteld zou zijn en daarna zijn tocht aan te vangen. Wel werden zijn zakken bij het afleggen van die vele bezoeken aanmerkelijk lichter, maar — hij hield toch nog genoeg over ook.

Dan begon het derde bedrijf van zijn werkzaamheid.

-ocr page 157-

151

Dat was de organisatie, de verdeeling der rollen, of juister gezegd: »der ziekten en gebreken.quot;

Beer Blitzer was een slimme vos. Maar toch kostte het hem heel wat hoofdbrekens eer hij voor een gezonden twintigjarigen lummel een geschikte ziekte gevonden had. Als de een of ander wat scheel zag, of zwak gebouwd was, of een te weinig gewelfde borst had, dan was het gemakkelijk genoeg. Maar in weerwil van de vuilheid en somberheid van het Ghetto, in weerwil van de tegennatuurlijke opvoeding en de vroege huwelijken, kwamen er in de gemeente toch nog altijd enkele exemplaren voor, die zelfs Beer Blitzer geen enkel gebrek kon toedichten.

Als er niets geloofwaardigers te ontdekken was moesten twee ziekten als ultimo ratio dienst doen. Ten eerste een organisch gebrek aan het hart, dat zich in onophoudelijke hevige hartkloppingen openbaarde. Die rol behoefde niet vooraf ingestudeerd te worden. Als Hirsch Rosenblum voor den militieraad stond, dan klopte hem het hart, ook zonder eenige voorbereiding, alsof het hem uit de borst zou springen.

Ten tweede krampaderen. Die moesten echter op den morgen van de rekruteering eerst blauw geschilderd worden. Hoewel overigens een vreemdeling in het rijk der beeldende kunsten, mocht Beer Blitzer zich toch op een groote vaardigheid in dien tak der schilderkunst beroemen.

Ook onze arme, jonge, beklagenswaardige Moschko zou zeker blauw geschilderd hebben moeten worden, als — ja, als iemand om zijnentwil met den ))faktorquot; een overeenkomst gesloten had! Maar dit was niet gebeurd, om verschillende redenen. Hij zelf had er ter nauwernood aan gedacht; want gedurende dien winter

-ocr page 158-

152

was hij zoo gelukkig geweest, dat hij de heele wereld om zich heen vergeten had, en in het voorjaar, toen zijn oude meester stierf en Kasia hem haar geheim in het oor fluisterde, had hij zich zoo diep rampzalig gevoeld, dat de heele wereld, met Beer Blitzer en den heelen militieraad er bij, hem geen duit schelen kon.

Hij herinnerde zich het gevaar eerst toen hij opgeroepen werd voor de loting. Dit is een soort van door de autoriteiten goedgekeurde loterij, die eenige weken voor den rekruteeringsdag op het gemeentehuis gehouden wordt. Daar zitten dan de burgemeester, de secretaris en de afgevaardigden uit de verschillende distrikten plechtig rondom een tafel geschaard, waarop een zakje staat, even zooveel nommers bevattend als er dienstplichtigen zijn. Troepsgewijze worden de jongelingen naar binnen geleid, en nadat hij het zakje met kracht geschud en een kruis geslagen of een hebreeuw-sche spreuk gemompeld heeft, trekt ieder een nommer, dat de volgorde bepaalt, waarin hij voor den militieraad verschijnen moet. Daar jaarlijks slechts een bepaald contingent vereischt wordt, is het nommer te gunstiger naarmate het hooger is.

Eerst toen Moschko de hand in het zakje gestoken had en daarmee tusschen de papierrolletjes rondwoelde, maakte de angst zich van hem meester. Want, nu hij zich thuis voelde in een ander beroep, «waarvoor ook sterke menschen noodigzijn,quot; nu sidderde hij voor den soldatenrok. Niet uit lafhartigheid, maar omdat hij zijn gezond verstand gebruikte. En hoewel hij nu door het gevaar van broodsgebrek bedreigd werd, en zich diep ongelukkig voelde tengevolge van Kasia\'s verdriet, was hij toch een veel te gezonde natuur om

-ocr page 159-

153

naar het bonte pak te verlangen, als de gemakkelijkste manier om uit de verlegenheid te geraken-

Nadat hij een oogenblik besluiteloos in het zakje gewoeld had, greep hij een van de rolletjes en gaf het den gemeente-secretaris. «Vierhonderd twaalf!quot; las Luiser Wonnenblum. «Je bent gelukkig, hoor! Dat is op drie na het hoogste!quot;

Verheugd ging de jonge smid zijns weegs en dacht niet verder over de zaak. Hij had dan ook behalve dat, zorgen genoeg! Een ander echter hield niet op om voor hem te denken en te zorgen, — te handelen voor zooveel zijne zwakke krachten het toelieten. Dat was zijn philosophische vriend, Itzig Turkischgelb. En eens op een dag toen hij, bij wijze van uitzonde—. ring, volkomen nuchter was, maakte de angst zich zoo zeer van hem meester, dat hij terstond besloot om tot een reddende daad over te gaan.

«Wel is hij maar een smidsprak hij, en blikte daarbij ter aarde, voor zoover hem dit mogelijk was, dat wil zeggen op zijn buikje; »hij is maar een smid en een historie met een ))Gojequot; heeft hij waarschijnlijk ook, en jegens het doove Rosele uit Chorostkow heeft hij zich ook niet behoorlijk gedragen, maar ik kan het niet helpen, lief heb ik hem toch! En al had ik hem niet lief, een mensch blijft hij, en een Jood blijft hij ook, en soldaat zal hij niet worden! Ik moet er iets aan doen — van daag nog!quot;

Toen hij zich zeiven dien mannenmoed ingesproken had, begaf hij zich naar een man van wien hij nu wel geen bijzonder krachtdadigen bijstand, maar toch eenige natuurlijke belangstelling in Moschko\'s lot kon verwachten, naar Abraham Veilchenduft.

Deze waardige man had na den dag, waarop wij

-ocr page 160-

154

hem voor het laatst ontmoet hebben, voor zeven jaar, toen hij Moschko\'s dertienden geboortedag onder zooveel aandoening gevierd had, zooveel droevigs ondervonden, dat hij dientengevolge het armoedigste en ellendigste kleermakertje van de wereld geworden was. En dat niet alleen! Hij was in den loop der tijden zoo gewend geraakt aan die zekere bijzondere soort van aandoenlijkheid, dat hij langzamerhand een volslagen drinkebroer geworden was. Mogelijk was hij wel uit wanhoop zoover gekomen. Wat zijn hoofdambacht betreft, was hij langzamerhand zoo geheel uit de mode geraakt, dat men hem niet eens meer de redding van levensmoede kaftans en pantalons toevertrouwde. En in de twee andere vakken, de ziekenverpleging en het waken bij de dooden, had hij in den flinken jongen doodgraver een gevaarlijken concurrent gekregen. Zijn vierde bedrijf, de school-porderij, had hij uit eigen beweging moeten laten varen, omdat zijn krachten het hem niet langer veroorloofden. En zoo had hij zich dan weldra uitsluitend bij het vijfde moeten bepalen, namelijk het bedeler... En daarbij zou hij met zijn vrouw van honger omgekomen zijn, als zijn kinderen niet zooveel mogelijk voor hem gezorgd hadden.

Wel is waar lagen zij ook geenszins op een bed van rozen. Zijn drie dochters waren getrouwd, want in Podolie trouwt ieder meisje, al is het ook zulk een dwaas huwelijk, dat de scheiding onmiddelijk volgen moet, enkel en alleen om maar bewaard te zijn voor de verschrikkelijke schande van ongetrouwd te blijven.

De drie vrouwen leefden in vrede met haarechtge-nooten, maar geen van haar had fortuin gemaakt

-ocr page 161-

455

zooals haar tante, de dikke Golde Hellstein, misschien wel omdat zij geen van drieën zóó dik waren. De arme meiden hadden arme knechten getrouwd en leefden in de grootste armoede. Ook de zonen hadden het niet veel beter. Den eerstgeborene, Manasse, kleermaker evenals zijn vader, en «buitengewoon ver in het knippengelukte het helaas niet zijn talent te doen waardeeren; ook hij kwam nooit in de mode, en voor en na bleef Selig Diamant, het juweel uit Buczacz, de kleermaker van de jeugdige pronkers in de joden gemeente te Barnow. Ook de «uitstekende Mendelequot; was niet meer zoo uitstekend als vroeger; zijn schoonvader was arm geworden, maar zijn vrouw hield hem in weerwil daarvan duchtig onder den pantoffel. En. wat onzen Moschko betreft, alle andere dingen zou men eerder bij hem kunnen vinden dan geld.

Toen de heer Turkischgelb dus aanstalten maakte om den ex-schoolporder een bezoek te brengen, en moeite te doen om zijn lieveling voor het soldaat worden te bewaren, toen wist hij maar al te goed dat hij daar misschien wijzen raad, maar zeker geen rooden duit krijgen zou.

Hij vond den ouden man in neerslachtige stemming op het bankje voor zijn hut gezeten, waar hij zich door de zon liet koesteren. Aangedaan was hij juist niet, maar daarom nog tweemaal zoo knorrig als anders.

«Gelijk hebt ge, dat ge daar zoo zit,quot; begon de «marschallikquot;. «Wij beiden, mogen wel eens opzettelijk probeeren of wij nog wel waard zijn dat de zon ons beschijnt!quot;

Na die uiterst beleefde inleiding deelde hij hem het doel van zijn bezoek mede, waarop Abraham ten ant-

-ocr page 162-

156

woord gaf, dat hij er niets tegen had als iemand zijn zoon wilde loskoopen; hij zou dien edelen weldoener zelfs zijn zegen geven, maar dat was dan ook alles wat hij doen kon.

Turkischgelh schudde het hoofd. »Het hangt toch maar van Beer »faktorquot; af,quot; sprak hij. «En bij hem kan men niet met zegen aankomen, dat is een muntsoort, die hij niet kent.quot;

»\'t Is licht te probeeren,quot; meende Abraham. »Of weet ge wat ? Wij moesten samen naar de kroeg gaan; misschien valt ons daar iets in.quot;

))Of wij vallen zeiven in!quot; hernam de »marschallik.quot; Wij zijn er beiden oud en wrak genoeg voor. Neen! neen! Met Beer moet men duidelijke taal spreken, dat wil zeggen —quot;

Hij deed als of hij geld telde.

«Misschien doet hij het nu eens om Godswil!quot;

«Om Godswil?quot; vroeg de «marschallikquot; «Neen, zeker niet! Dat zou ook een spekulatie zijn, die hem bitter weinig gaf. Hij is zulk een groot zondaar dat God hem ongetwijfeld voor het zeven en dertigste «Gehennimquot; (*) bestemd heeft. Als hij eens een enkele bijzonder goede daad verricht, dan begenadigt God hem toch zeker niet verder dan tot het zes en dertigste «Gehennim.quot; En dat onderscheid is zóó gering, dat ik het hem best vergeven kan, als een paar tientjes hem meer waard zijn.quot;

«Maar waar zullen wij het geld van daan halen?quot;

«Welnu — wie heeft het geld voor uw beide andere zonen gegeven?quot;

«Voor Mendele zijn schoonvader. Zeg, alswijMosche eens zoo spoedig mogelijk verloofden?quot;

(*) Afdeeling van de hel.

-ocr page 163-

157

»Neen! neen!quot; zoo weerde de »marschallikquot; hem af. Hij had zijn ondervindingen op dat punt. «Maar wie heeft voor Manasse betaald?quot;

■ «Mijn zuster Goide. Maar die geeft mij niets meer. Voor haar part mocht ik verhongeren en verdorsten ....quot;

«Maar nu zal zij er toch aan moeten gelooven!quot; riep de «marschallik.quot; «Kom mee, dat is de eenig mogelijke redding.quot;

»Maar zij heeft gezegd dat zij mij de deur zou laten uitwerpen!quot;

«Dat heeft niets te beteekenen,quot; zei de »marschal-lik.quot; «Als wij om Gods wil de deur uitgeworpen worden, doet het niets geen pijn!quot;

En de beide grijsaards begaven zich naar de dikke vrouw. Veilchenduft schreide, Turkiscbgelb lachte, Vedchenduft bestormde het hart der rijke vrouw met tranen, Turkiscbgelb met scherts.

Lang hield zij stand, maar eindelijk bezweek zij toch voor hun vereenigde pogingen. «Als Beer Blitzer hier komt en geen al te hoogen prijs noemt, zal ik zien wat ik doe.quot;

Dankend ging Turkiscbgelb heen, zocht den «faktorquot; op en bracht hem bij de dikke vrouw.

Beer Blitzer was in de grootste verlegenheid welken prijs hij noemen zou.

De knaap was sterk — dus tweehonderd gulden.

Maar hij had bijna het hoogste nommer getrokken — dus twintig gulden.

De knaap was doodarm — dus tien gulden.

Maar bij had een rijke tante — dus vijftig gulden.

En daarbij bleef het. Geen loven en bieden kon hem daarvan afbrengen.

-ocr page 164-

458

Dat wilde vrouw Golde echter niet betalen en zoo bleef dan alles in het onzekere.

Wel nam zij zich voor om de zaak spoedig in orde te brengen. Maar de dag van de rekruteering kwam, zonder dat Beer Blitzer het geld gekregen had. En Beer Blitzer handelde alleen met klinkende munt....

-ocr page 165-

HOOFDSTUK XII.

))A1 de geslachten der aarde zullen weenen, en met de tanden knarsen, en er zal vrees en angst zijn onder de kinderen der menschen.quot; Dat wordt ons gezegd van het laatste oordeel; maar wie de voorspelling vervuld wil zien, behoeft niet te wachten tot de grondvesten der aarde sidderen, en de gewelven des hemels instorten. Want dezelfde teekenen vertoonen zich te Barnow, telken jare in april, zoodra de dag der rekruteering begint te naderen. En elk nieuw bewijs van die nadering, doet ook het gejammer en den angst toenemen.

Eerst komt de oproeping tot de loting, dan de loting zelve. Zij brengt nog wel niet het onherroepelijk noodlot, maar toch een soort van voorloopige beslissing met zich, en daarom wordt de uitslag met koortsachtige spanning afgewacht, en hier met woest gejubel, daar met vreezen en beven vernomen. Dat geldt natuurlijk van alle jongelingen en hun bloedverwanten, onverschillig tot welken stand of godsdienst zij behooren: Nathan en Hritzko betreuren samen een laag, of jubelen over een hoog nommer, omdat de eigenliefde in ieder menschenhart leeft. Maar de wijze, waarop zij jammeren en juichen, bewijst op nieuw het verbazend groot verschil tusschen de beide volken,

-ocr page 166-

160

die reeds eeuwen lang onvermengd in dezelfde landstreek naast elkander wonen.

De Rutheen gaat in ieder geval naar de herberg, en drinkt zich een roes, onverschillig met welk doel: hetzij om de wanhoop te verminderen of om de vreugde te verhoogen. Eerst in den vroegen morgen van den volgenden dag strompelen de boerenjongens met hun verwanten ontnuchterd naar hun dorp terug. Wie een hoog nommer getrokken heeft, is nu van alle zorg ontheven, wien een laag te beurt viel, ziet met stomme onderwerping de toekomst te gemoet. Na de lotingsdagen wordt in de dorpen meer brandewijn gedronken dan gewoonlijk, maar vlucht en zelfverminking komen niet meer voor. Het noodlot heeft gesproken; het zou in hun oog zondig en dwaas zijn om zich tegen die beslissing te verzetten.

Bij de Joden is het anders. Ook zij hebben na afloop van de loting een gemeenschappelijk doel, hoe het toeval ook over hen beschikt moge hebben; dat doel is echter niet de herberg maar de «Bidschcol.quot; De gelukkige moet God danken, de bedreigde nog vuriger en inniger om Zijne hulp smeeken. Men zou meenen dat dit vaste vertrouwen op de genade des Almachtigen, de kalmte verhoogen, deri angst verminderen, en de ontroerde gemoederen tot bedaren zou brengen. Maar dit volk is tot handelen geboren; geen trek is minder overeenkomstig zijn karakter dan de doffe onderwerping der slavische volksstammen. En al heeft de jonge Nathan het hoogste lot meêge-bracht, hij en zijn familie houden toch niet op om te zorgen voor de afwending van het gevaar,- dat hun bij hun tegenwoordige levensbeschouwing — het droevig resultaat van uitwendige verdrukking en inwendig

-ocr page 167-

161

vooroordeel — het allerverschrikkelijkste moet toeschijnen. De aardsche middelen zijn reeds voor de loting uitgeput; nu worden de hemelsche te hulp geroepen. De ouders verbinden zich tot weldadige stichtingen, betalen de belasting voor behoeftige huisvaders of verblijden arme bruidjes met een uitzet. Wel gebeuren zulke dingen het geheele jaar door, er leeft een onuitputtelijke erbarming, een krachtdadige men-schenliefde in dit volk; maar nooit vloeien de milde gaven zoo rijkelijk als in den tijd tusschen de loting en den rekruteeringsdag. Tevens wordt er nog een middel in het werk gesteld, dat zoowel tot hemelsche als tot aardsche doeleinden dienstig is. De jongelingen vasten om den anderen dag, of onthouden zich ... ten minste van het gebruik van vleesch en wijn. Want die boete is welgevallig in Gods oogen en verjaagt tegelijk den blos der gezondheid van hun wangen.

Onze Moschko vastte niet zoo als zijn geloofsgenoo-ten, en dronk ook geen brandewijn zooals de boerenjongens. De rekruteering baarde hem weinig zorg, omdat hem vrij wat zwaarder lasten op de ziel drukten. Zijn nieuwe baas, Simeon Grypko , de neef van Wassilj, was vroeger huurkoetsier geweest, en verstond van het smidshandwerk niets dan dit ééne, dat een Jood er volkomen ongeschikt voor was, en volgens die opvatting werd Moschko behandeld. Te vergeefs trachtte de jonge man zijn gunst te verwerven en daarmee tevens de toestemming om zijn knecht te mogen blijven, door van den morgen tot den avond, het zwaarste werk te verrichten; te vergeefs bleek ook de voorspraak van den goeden Hawrilo. ))Hoe zou ik mij zoo tegen God kunnen bezondigen ?quot; gaf Simeon ten antwoord. «Hij heeft mij zooveel gunst bewezen door den ouden Wassilj te laten

u

-ocr page 168-

162

sterven en mij de erfenis te bezorgen, en nu zou ik ondankbaar zijn en een mensch in mijn huis dulden, die Hem aan het kruis geslagen heeft ?quot; Daar bleef het bij en terwijl Moschko den zwaren hamer hanteerde, moest hij zich zeiven onophoudelijk afvragen: »Wat zal er van mij worden ?quot; Maar ook dit was zijn grootste zorg niet; de gedachte aan zijn arme Kasia verdrong alle andere. Hoe langer hij daarover peinsde, hoe angstiger het hem te moede werd. »Nu ben je toch een schurk geworden met al je eerlijkheid!quot; sprak hij tandeknarsend en beet zich de lippen aan bloed, want het gaf hem een soort van verlichting , om zich zeiven als het ware te straffen met lichamelijke smart. »Als een ander schande brengt over een meisje, dan kan hij haar ten minste de eer nog wedergeven, maar dat kun jij niet, schurk, die je bent!quot; Want aan trouwen dacht hij geen oogen-blik: het denkbeeld om Christen te worden; kwam niet in zijn ziel op; hij zou even goed hebben kunnen verzinnen om in het vervolg op handen en voeten te gaan loopen. Ook Kasia dacht daar niet over; maar met hoeveel bittere tranen zij haar schande ook be-schreide, den geliefde deed zij geen verwijten, integendeel, zij beklaagde hem. «Arme jongen!quot; snikte zij; »ik mag ten minste mijn kindje erkennen, het liefhebben en opvoeden tot een braaf mensch! Dat mag jij niet! Het mag nooit weten wie zijn vader is.quot; Zij was maar een arme dienstmeid en hij een eenvoudig werkman — maar hoe die gedachte hun hart verteerde, kan met geen woorden uitgesproken worden... Hoe zou Moschko daarbij aan de rekruteering hebben kunnen denken\'?

Hij werd er pas weder aan herinnerd, toen zijn

-ocr page 169-

163

vader op een voormiddag ademloos naar de smederij kwa,m loopen. ))Moschequot;, riep hij terwijl hij hijgend op den drempel van de halfdonkere smederij stond, «Mosche, zij zijn al aan \'t schoonmaken!

De jonge reus trad naar buiten. «Wat maken zij schoon, vader?quot; vroeg hij bedaard.

»Vraag je dat nog?quot; kreet Abraham en trok in wanhoop aan zijn wanglokjes. »Hij vraagt wat zij schoonmaken!quot; herhaalde hij klagend en sloeg de oogen ten hemel, als zocht hij een getuige van dat ongelooflijk feit. ))De manege wordt schoongemaakt, de rekruteeringsplaats! Weet je dan niet wat dit be-teekent ?quot;

Moschko wist het heel goed. Het was het derde -teeken, dat de nadering van den militieraad aankondigde , en het vermeerderde gewoonlijk het debiet in de dorpsherbergen, en den weldadigheidszin der stadbewoners in hooge mate. Maar de jongeling verloor zijn bedaardheid niet: »Jahernam hij, ))over drie dagen komt de militieraad. Maar wat moet ik doen ? Zal ik helpen schoonmaken ?quot;

»Mijn zoon!quot; riep de grijsaard jammerend en hief de gevouwen handen tot hem op, «spot toch niet met die dingen! Vertoorn onzen God niet omdat ge een hoog nommer getrokken hebt! Ga mee en blijf die drie dagen ten minste thuis, en ga naar de «Bid-schoolquot; zoo als de anderen!quot;

Moschko had niets geen behoefte om te vasten. Toch wilde hij zijn vader niet bedroeven. »Dat kan niet/\' gaf hij vriendelijk ten antwoord, ))ik kan mijn werk niet half gedaan achterlaten.quot;

Met die boodschap moest Abraham zich tevreden stellen. Bedroefd en terneergeslagen ging hij naar

-ocr page 170-

164

huis terug. »Hij denkt niet aan God!quot; zoo klaagde hij tegen zijn vrouw. Maar daarin vergiste hij zich. De jonge smid bad op dat zelfde oogenblik zoo vurig als hij het nog maar zelden gedaan had. Het was echter een zeer zonderling gebed. »God in den Hemel!quot; dacht hij, terwijl hij een zwaren ijzeren stang smeedde, ))ik weet niet of Gij schuld jegens mij hebt, of ik jegens U! Maar hoe het ook zijn moge, bewaar mij voor den soldatenrok! Gij begrijpt toch wel dat ik nu bij mijn handwerk moet blijven en geld verdienen, om Kasia en ons kind den kost te geven. Bedenk wat ik bovendien al ondervonden heb. En als het anders tus-schen ons staat, als ik zware zonden bedreven heb, straf mij dan op een andere manier! Gij zult mijn gebed verhooren. God in den Hemel, Gij moet het verhooren, want zoo ik al geen erbarming verdien, denk dan ten minste aan het arme kind!quot;

Misschien was het een heel zondig gebed, misschien ook wel een van de besten, die ooit hier op aarde gestameld zijn. Wat daar echter van wezen moge, het was uit den diepsten grond van bet hart opgerezen, en het had den bidder geholpen en vertroost. Hij begon nu weer aan zijn overige zorgen te denken; om de rekruteering bekommerde hij zich niet meer.

De beide volgende dagen bracht hij dan ook rustig in de smederij door; hij was een van de weinge men-schen in Barnow, die verder geen acht sloegen op de voorteekenen van het naderend gevaar.

Den 14den April stond een groote menigte rondom de overdekte manege, te kijken hoe het slordig en verwaarloosd lokaal door de gevangenen werd schoon gemaakt. Daar binnen was niets te zien dan wolken stof, en als deze zich een oogenblik verdeelden, ont-

-ocr page 171-

165

waarde men een paar armoedige kerels met bezems in de hand; maar toch stonden de inwoners van Bar-now aandachtig in een kring geschaard, terwijl een rilling van vrees en angstige verwachting hen door de ziel voer. En die rillingen werden den volgenden dag nog sterker, hoewel er toen ook niet zooveel bijzonders te zien was; toen stonden zij voor het logement van Mozes Freudenthal en zagen hoe de kamers voor de leden van den militieraad in orde gemaakt werden. »Dat is de matras voor mijnheer den majoor!quot; fluisterden de ingewijden, en het woord ging van mond tot mond, en allen keken met de grootste opmerkzaamheid naar het uitkloppen van de matras. Den 16aen April vond het verlangen om ))ietsquot; te zien reeds meer bevrediging, toen kwamen de twaalf soldaten van het regiment Parma, die de dienst bij de rekruteering moesten waarnemen, op twee lange wagens de stad binnenrijden. Fluisterend deelden de bewoners elkander den indruk mede, dien de gewapende macht op hen maakte; de krijgshaftige snorbaard van den aanvoerder, een sergeant, was vooral het voorwerp hunner ijverige besprekingen. Hoewel de punten op uiterst indrukwekkende manier omhoog gedraaid waren, was de eigenaar toch genadig genoeg om des avonds in de herberg van David Brenn-teufel al den ouden Moldauer op te drinken, waarop een paar huisvaders hem onthaalden, en daarbij zijn oordeel over den militieraad ten beste te geven. »Het zal vreeselijk streng toegaan dezen keer, daar kunt ge op aan. Joden! Want de majoor heeft geweldig veel last van de jicht en de dokter, zoo\'n verwenschte burger, is zoo dom om geen geld aan te willen nemen. Wij zullen alles wat niet blind of lam is inpalmen!quot;

-ocr page 172-

166

De aanwezige jongelingen gingen terstond zitten; niet enkel om den sergeant te bewijzen dat ze niet staan konden, maar omdat de schrik hen in de bee-nen sloeg. ))Ja,quot; zoo ging de groote man voort, »de Keizer heeft soldaten noodig, want wij krijgen gauw oorlog, en wat voor een oorlog!quot;

«Oorlog!quot; klonk het van vele doodsbleeke lippen; alleen Turkischgelb, de «marschallikbehield zijn bedaardheid en zei: «Geef hem nog een flesch Mol-dauer, dan krijgen wij geen oorlog!quot; Inderdaad bleek dit middel om den europeeschen vrede te bewaren, proefhoudend te zijn; de sergeant werd minder oorlogzuchtig, en gaf zelfs na eenigen tijd toe: »Ziet ge Joden, misschien schikt de Keizer het dezen keer nog eens met zijn buurman, hoewel ik het hem niet zou aanraden.quot; Geen der volgende flesschen vermocht echter de jicht van den majoor en de eerlijkheid van den dokter weg te spoelen; dat scheen wel waarheid te zijn, en zoo was het ook.

Daarvan, konden de menschen zich in den namiddag van den 17den April overtuigen, toen eindelijk de drie zware huurrijtuigen aan kwamen sukkelen, waarmee de gestrenge militieraad van Fluste naar Barnow gebracht werd. Uit het eerste steeg de majoor; de oude krijgsman moest zich werkelijk op den arm van zijn kapitein steunen; en de pijn in het kniegewricht ontlokte hem een luiden vloek. O, die vloek! De omstanders voelden hoe de schrik hun om het hart sloeg; zij wankelden alsof het podagra hen allen te gelijk had aangegrepen! Het tweede rijtuig bevatte den dokter en den kreitscommissaris, en hoewel de eerlijkheid op een gezicht niet zoo duidelijk waar te nemen is als de jicht aan een been, zagen de menschen

-ocr page 173-

167

toch aan het minachtend gebaar, waarmee de dokter Beer Blitzers overdreven demoedigen groet afweerde, dat de sergeant ook daarin groot gelijk had gehad. De verlegenheid, waarmee de regimentsdokter, die in het derde rijtuig zat dien groet beantwoordde schonk hun echter weer eenig licht in de duisternis. Nog veel minder onbewogen was de jonge, bleeke tweede luitenant aan zijn zijde. De arme jongen! de verzoeker was tot hem gekomen juist op het oogenblik toen hij gereed stond om zich een kogel door het hoofd te jagen. Met de vijfhonderd gulden, die de sfaktorquot; hem op de tafel voorgeteld had, kon hij een eereschuld betalen, en was van allen nood ontheven. Toch kreeg hij op dit oogenblik een gevoel, alsof het maar beter geweest zou zijn als hij het pistool afgeschoten had.....

Het voorkomen van de zes heeren en de wijze, waarop zij den groet van den wakkeren Blitzer beantwoord hadden, werd nu gedurende het overige van den dag tot in het oneindige besproken en de beschouwingen over dat punt werden hoe langer hoe zwaarmoediger en hartstochtelijker. Ook Moschko werden die gewichtige bijzonderheden niet gespaard, toen hij \'s avonds uit de smederij naar huis terugkeerde.

«Wat gaat mij dat aan?quot; gaf hij kalm ten antwoord, zoodat de menschen hem verwonderd aanstaarden en de schouders optrokken. »Hij is geen echt Jodenkind,quot; meenden zij; »ten minste niet zooals hij behoorde te wezen, en eigenlijk verdient hij het maar half dat hij zulk een hoog nommer getrokken heeft.quot; Bedaard liep hij verder en sloeg de drukte en het gewoel in de nauwe straatjes gade, alsof het hem in het minst niet aanging. Uit alle huizen klonk luid praten of

-ocr page 174-

168

snikken afgewisseld met het plechtig voorlezen van de psalmen, die wonderschoone zangen, waartoe de Jood steeds zijn toevlucht neemt, als zijn gewaarwordingen te sterk zijn, om er met zijn eigen woorden uitdrukking aan te geven, het moge dan vreugde zijn of leed. Het armoedigste kamertje, waaruit een der bewoners morgen het gevaar te gemoet zou gaan, was heden helder verlicht, gelijk anders alleen op den vrijdagavond geschiedt; overal doorwaakten de familieleden den nacht met den bedreigde. Ook de boerenjongens uit de omliggende dorpen waren reeds bij het ondergaan van de zon, aangevoerd door de dorps-autoriteiten, en door hun vrienden begeleid, de stad binnengekomen; ook zij maakten toebereidselen om in en voor de herbergen den nacht wakende door te brengen, en te meer rumoer en spektakel naarmate hun het hart angstiger klopte. Zoo weergalmde het stadje aan alle kanten van een verward gegons van duizenderlei stemmen.

Terwijl Moschko daar zoo voortliep tusschen al die zenuwachtig heen en weer dravende menschen, begon hij zijn eigen kalmte akelig en onnatuurlijk te vinden, en daar kwam weer de gedachte in hem op, die hem sedert jaren vervolgde: ))Ik wilde dat God mij zeggen kon, waarom ik anders ben dan alle overige menschen! Waarom heb ik nu geen behoefte om te bidden of pret te maken in de herberg? \'tls waar, ik heb geen gevaar te duchten. Maar ook anderen hebben hooge nommers getrokken en brengen toch den nacht in gebed of uitgelatenheid door. En ik ? Ik blijf kalm en onbewogen alsof mijn hart van steen was!quot;

In dienzelfden nacht echter zou hij ervaren, dat

-ocr page 175-

169

zijn hart volstrekt niet van steen was, maar veel weeleer en hartstochtelijker dan hij zelf wel wist. Hij kwam tot die wetenschap ten gevolge van twee ontmoetingen kort na elkander. Toen hij bij de herberg van David Brenntenfel kwam, waar de jongens uit Korowla onder leiding van den ouden Jacek Hlina hun intrek hadden genomen, ontdekte hij tusschen de boerenmeisjes ook zijn Kasia. De anderen waren gekomen om met haar broeders en minnaars nog eens vroolijk bij elkander te zijn, voordat hun lot beslist werd; de arme deern had met slim overleg een reden bedacht, om ook mee naar de stad te kunnen gaan. Moschko\'s jeugdig hart begon luid te kloppen toen hij haar herkende; dat stilzwijgend bewijs van haar trouwe liefde en zorg trof hem diep. »Dat goede, lieve, trouwe kind!quot; mompelde hij halfluid. Nog had zij hem niet gezien, en hij streed een harden strijd met zich zeiven, of hij haar aan zou spreken of niet. Eindelijk zegepraalde zijn verlangen om ten minste een vriendelijken blik, een woord met haar te wisselen, en hij naderde het groepje, waar zij bij stond. «Goeden avond meisjes,quot; sprak hij, zich tot schertsen dwingend, «komt ge ook om u morgen te laten re-kruteeren ?quot;

»Neen, Joodje!quot; riepen zij lachend. »Dan zouden wij misschien met u in hetzelfde regiment komen!quot; Kasia echter sprak: «Praat toch niet tegen hem! Daar loopt hij rond te slenteren als een heiden, en hij heeft toch ook een God, tot wien hij bidden kan!quot;

»Wat kan het ons schelen of zij hem nemen of niet! Zeg Jood, zoudt ge graag het geweer op schouder nemen?quot;

Moschko gaf geen antwoord op die vraag, maar

-ocr page 176-

170

deed zijn best om Kasia\'s blik te ontmoeten; hij was bang dat zij het ex\'nstig meende met haar verwijt.

Het had er ook veel van. Want toen haar kame-raadjes hem op nieuw begonnen te plagen, herhaalde zij: ))Laat hem toch loopen! \'tls een lichtzinnige jongen! Ik ken toevallig het joodsche meisje, dat zijn liefje is. De stumper heeft zich de laatste dagen de oogen rood geschreid, zoo bezorgd is zij over hem, en ondertusschen loopt hij hier vroolijk rond en maakt gekheid met vreemde deerns!quot;

Hij wist niet wat hij daarop antwoorden zou, en ging haastig verder. «Zij heeft wezenlijk haar oogen rood geschreid,quot; mompelde hij half luid.

Terwijl hij daar zoo doelloos heen slenterde tus-schen de woelende en krioelende menigte, werd er onverwachts een hand op zijn schouder gelegd. «Halt, Mosche!quot;

De jongeling sloeg de oogen op. Het was Luiser Wonnblum, de gemeentesecretaris.

«Hebt ge een oogenblik tijd?quot; vroeg die machtige man nederbuigend. ))Ik heb u een voorslag te doen____quot;

»Een voorslag?quot; herhaalde Moschko verbaasd.

»Ja, en \'t is iets goeds ook, er is drie honderd gulden bij te verdienen.

))Drie honderd gulden,quot; herhaalde hij langzaam en gewichtig. «Ge kent Chaim. den bakker? Zijn zoon Ruben moet morgen naar de rekruteering. Hij heeft een van de middennommers getrokken en daar heeft de oude man zich op verlaten, en geen afspraak gemaakt met Beer Blitzer, den »faktor.quot; Nu is het te laat; de regimentsdokter heeft gezegd dat het in het oog zou loopen, als hij zich nog meer geld in de hand liet stoppen. Ik heb den ouden gierigaard ook geen

-ocr page 177-

471

anderen raad weten te geven, dan dat hij een plaatsvervanger moest zien te krijgen. Gij hoort nu ook wel tot de dienstplichtigen, maar waarschijnlijk zult ge niet eens opgeroepen worden. Wilt ge nu morgen vroeg naar den militieraad gaan , en u als plaatsvervanger voor Ruben aanmelden ? Een ander zou ik het niet voorslaan, maar gij hebt immers voor zeven jaar al dienst willen nemen! — Nu kunt ge dan den rok aantrekken, die u toen al zoo in de oogen stak, en warm gevoerd wordt hij ook — drie honderd gulden is veel geld! Ge kunt uw ouders daarmee helpen, en zelf een vroolijk leventje hebben meteen. Bedenk u dus maar niet te lang en ga mee!quot;

Eerst was Moschko stom van verbazing, daarna echter begonnen de tegenstrijdigste gedachten zijn brein te bestormen. Inderdaad, het was een heel vermogen in zijn omstandigheden, en als hij het offer bracht, dan was zijn schuld jegens de geliefde zoo goed moge-, lijk verzoend: zij kon met het geld naar een ander dorp trekken. daar de geboorte van haar kindje afwachten , het bij fatsoenlijke menschen in den kost besteden en naar Korowla terugkeeren. Dan hoefde geen mensch iets van haar schande te weten. Maar mocht hij dat offer brengen ? Was het geen zware zonde tegen zich zeiven ? Niet zijn vroomheid, maar zijn gezond verstand maakte hem afkeerig van den bonten rok. En mocht hij zijn ouders het ergste verdriet aandoen, dat een zoon hun, volgens de bekrompen inzichten van die menschen, berokkenen kon ? Luiser had gehuicheld toen hij hem trachtte te verlokkeu door het denkbeeld, om voor de oude menschen te kunnen zorgen; hij wist even goed als Moschko, dat Abraham Veilchenduft liever van bon-

-ocr page 178-

172

ger zou sterven, dan een penning aannemen van het zondegeld, dat zijn zoon tot een verachter van Gods geboden had gemaakt!.. .

))Nu, hoe is het ?quot; drong Luiser bij hem aan, ))ge zult toch niet zoo gek zijn om uw geluk met voeten te treden?quot;

«Geef mij bedenktijd!quot; riep Moschko met vliegenden adem.

»Dat kan ik niet. Kom mee, of ik ga een boer opzoeken.quot; De man wist heel goed dat dit gemakkelijker gezegd dan gedaan was, omdat hij geen dienstplichtige met een laag nommer gebruiken kon. En daarom ook deed hij wat water in zijn wijn en vervolgde: »Maar omdat gij het zijt — nu dan — over een uur wacht ik u bij Chaim den bakker! Maar spreek nu niet eerst met uw vader! De man is oud en kent de tegenwoordige wereld niet!quot;

»Neen!quot; betuigde Moschko, «mijn vader zeg ik er geen woord van!quot; Hij rukte zich los en was spoedig in het gedrang verdwenen. Het was hem ernst met zijn belofte, want zoo snel als zijn voeten hem dragen konden, keerde hij naar de herberg terug, waar hij Kasia hoopte te vinden.

Het toeval was hem gunstig; zij stond eenigzins van.haar kameraadjes afgezonderd en scheen in diep gepeins verzonken.

De jonge smid liep langs haar heen. «Volg mij — naar de rivier!quot; fluisterde hij haar toe en ging een dwarsstraatje in, dat naar de Sered voerde.

Een oogenblik later stond zij naast hem.

»Wat is dat nu voor gekheid ?quot; sprak zij toornig. »Als iemand ons nu toch eens zag!quot;

))Ik moest het wel doen;quot; zoo verontschuldigde hij

-ocr page 179-

173

zich, en vertelde haar haastig en met afgebroken woorden van Luisers voorstel en waarom hij het aan wilde nemen.

,))Je zult het wel laten!quot; riep zij plotseling, terwijl zij hem bij de hand vatte. «Dwaze jongen, wil je mij nu heelemaal ongelukkig maken? Denk je dat ik het uit zou houden, als je in den oorlog doodgeschoten werdt, en ik tegen mijzelve moest zeggen: »Dat heeft hij om mijnentwil gedaan!quot; En al was dat niet zoo, denk je dan dat ik ons kind uit lafhartigheid bij vreemde menschen ellende zou laten lijden ? Kom, ga maar gauw naar dien verleider toe en zeg hem dat hij maar iemand anders moet zien te krijgen!quot;

))Kasia!quot; riep hij, «goede , lieve Kasia —quot;

«Neen!quot; hernam zij, »ik ben slecht geweest, maar ik wil niet nog slechter worden. Ik wil geen veel zwaarder zonden op mijn ziel laden, om den eersten misslag te verbergen! Ga nu,quot; fluisterde zij, «en Jezus Christus zal je morgen beschermen!quot;

Hij schrikte: «Kasiaquot; — fluisterde hij onthutst.

«Ik kan niet anders,quot; snikte zij. «Ik kan niet anders dan je aanbevelen in de bescherming van den God, tot wien ik bid... Dat kan geen zonde zijn ! En misschien heeft jou God ook wel medelijden met ons beiden!quot;

Zij maakte zich uit zijn armen los, en snelde naar haar vriendinnetjes terug. Hij bleef nog een poosje diep ademhalend in de duisternis staan, en begaf zich daarop naar het huis van den bakker.

Reeds van verre klonk hem uit de openstaande huisdeur een luid gesnik in de ooren. Bij tusschen-poozen vernam hij Luisers vertroostende stem. «Kom, de lichtzinnige knaap zal het wel doen,quot; verzekerde de waardigen man; «ik heb hem zoo mooi bepraat.....quot;

-ocr page 180-

174

))En toch heeft het u niet geholpenriep Moschko door het venster. Misschien wil een ander die zonde tegen zijn ouders op zich nemen. ..

»Ik zal voor uw vader zorgen,quot; riep de oude man. ))Ik zal hem iedere maand vijf gulden geven, of zes, of zeven —quot;

Maar de jongeling hoorde het al niet meer, met een verlicht hart liep hij weg en ging zijn slaapplaats opzoeken. «Nooit zal ik vergeten wat Kasia gedaan heeft — nooit — nooit!quot; zwoer hij bij zich zeiven.

Het kamertje van zijn ouders was ook nog helder verlicht. De oude menschen waren over hun psalmboek ingedut.

Toen Moschko binnentrad schrikten zij wakker en begonnen op hem te schimpen. «Is dit nu een nacht om overal rond te loopen?quot; riepen zij. Trotseer jij onzen God maar! Hij kan je morgen toch wel krijgen al heb je een hoog nommer! Toen bevalen zij: »Kom, ga zitten, en lees de Psalmen!quot;

Gehoorzaam zette hij zich op een laag stoeltje, sloeg het psalmboek open en las halfluid: «Welzalig de man, die niet wandelt naar den raad der godde-loozen____quot;

«Welzalig, ja!quot; viel zijn vader hem in de rede. »Maar wee hem, dien den nacht voor de rekruteering in de herberg doorbrengt----quot;

Daarop liet hij hem ongestoord verder lezen; het grijze paar gaf telkens teekenen van instemming, tot dat zij het hoofd eindelijk vermoeid op de borst lieten zinken.

Moschko las ijverig voort. De schoone krachtige woorden deden hem goed. Zijn oogleden werden echter ook al zwaarder en zwaarder en eindelijk sliep hij in.

-ocr page 181-

175

Toen hij wakker werd stond de zon reeds aan den hemel. Het joelen van de jongens, die naar het militiebureau trokken , had hem opgeschrikt. Uit honderde keelen klonk het ruwe lied:

„Moeder, laat dat huilen,

Liefje, laat dat pruilen.

Zingt maar vroolijk altemaal!

Ik kom weer als korporaal!quot;

Dat is het gebruikelijke soldatenlied onder de Ruthenen. ))Als korporaalquot; — verder gaat hun eerzucht niet! In den Poolschen volksmond luiden die woorden: »als generaal!quot; Dat kleine onderscheid karakteriseert volkomen het eigenaardig verschil tusschen de beide volkstammen.

Haastig rees Moschko overeind en wekte zijn ouders. Het zou in zijn oog onvergeeflijke lichtzinnigheid geweest zijn, om naar het militiebureau te gaan, zonder eerst hun zegen ontvangen te hebben. Zijn moeder kuste hem op het voorhoofd; Abraham legde hem de handen op. Den dienst in de »Bid-schoolquot; hadden zij reeds verslapen en deden dus hun morgengebed in de kamer. Daarop begonnen zij den moeilijken tocht.

Hoe dichter zij bij de manege kwamen, hoe erger het gedrang, hoe oorverdoovender het,rumoer werd. Ongeveer drie duizend menschen stonden rondom het langwerpig ronde, vervallen gebouw, niet enkel de dienstplichtigen met hun vrienden en verwanten, maar tevens de meeste bewoners van het stadje. Ook hier openbaarde zich bij den eersten oogopslag het onderscheid in het volkskarakter. De Ruthenen stonden, voor zoover zij nuchteren waren, kalm te wachten, er

-ocr page 182-

176

waren echter maar weinig nuchteren bij; de meesten maakten een vervaarlijk spektakel, enkelen wentelden zich zelfs in het slijk. Onder de Joden was er geen een, die in de laatste uren ook maar een droppel water over de lippen had laten gaan. Bleek en ontroerd liepen zij rusteloos heen en weer, druk pratend en gestikuleerend. Beer Blitzer was overal, hoewel hij reeds den heelen nacht — krampaderen geschilderd had! Maar het was ook hoog noodig: hij moest al zijn klienten nog eens goed hun «kwaalquot; en hun ziektegeschiedenis inscherpen.

Tegen acht uur gingen de deuren van de manege open, en eenige soldaten werden zichtbaar, aan hun hoofd de sergeant, met strijdlustig opgedraaiden knevel. De jongelingen traden voor, vertoonden het papier met het lotingsnommer en werden binnen gelaten. In den regel ging er nog een langdurig af-scheidstooneel vooraf, en menige jonge deern had haar minnaar wel willen blijven vasthouden in haar armen. Maar mijnheer de sergeant was niet erg galant, duurde het kussen hem te lang, dan gaf hij zijn soldaten een wenk, en deze scheidden de minnenden in minder dan geen tijd, onder het luid. gejuich van de omstanders. Evenzoo handelde de waardige man als er een be-schonkene aan de beurt was. Hij liet hem oppakken en zoo lang onder de pomp met koud water begieten, tot het roode gezicht bleek geworden was.

Moschko gaf hem geen aanleiding tot een van die experimenten. Toen hij vooruit kwam en zijn bewijs overgaf, bekeek de korporaal met grimmige oogen de kloeke gestalte van den jongen smid. ))Jij zult wel niet aan de beurt komen, Jood,quot; zei hij, »en dat is eeuwig jammer!quot;

-ocr page 183-

177

De jongeling was het niet met hem eens. Lachend liet hij zich naar de groote zaal voeren, waar de lote-lingen wachten moesten tot zij toegelaten werden. Toen de sergeant zijn werk voor de deur had afgedaan, trad hij binnen en wist spoedig orde te brengen in de schaar, die daar dicht opeengedrongen stond, als schapen bij een onweer. Hij schikte hen volgens het nommer en mompelde ook weer; ))Èeuwig jammer lquot; toen hij Moschko een plaats onder de laat-sten moest aanwijzen. Vervolgens werden zij afgedeeld in troepjes van vijf man. Terwijl het eene troepje uitgekleed voor den raad verscheen, moest het volgende vast de kleederen uittrekken. Nieuwsgierig, \'zonder een schijn van ontroering, sloeg Moschko die bedrijven gade. Zoo vaak een troepje uit de kamer van den raad terugkeerde, ging er een trilling door de rijen der wachtenden, want men kon reeds aan hun manier van loopen merken welk lot hen getroffen had. De vrijgelatenen sprongen naar binnen; de gerekruteerden slopen langzaam achter hen aan. Er waren echter ditmaal opmerkelijk weinig bedrukte gezichten; de meesten werden afgekeurd. De sergeant vloekte hel en hemel bij elkander, want het eene uur na het andere verliep en er was nog geen eind aan te zien. Terwijl anders meestal de eerste tweehonderd toereikend waren om het contingent voltallig te maken, was men nu over het derde honderd en nog was het vereischte aantal niet gevonden. Dit kwam vooreerst omdat Beer Blitzer dit jaar bijzonder goede zaken gemaakt had, en ten tweede omdat onder de Buthenen uit de omliggende dorpen, minder geschikt volk was , het was

12

-ocr page 184-

178

een slecht jaar geweest, en de mislukte oogst had hongertyphus ten gevolge gehad.

Daar binnen aan de groene tafel zag men ook knorrige gezichten. De regimentsdokter was erg bleek, want de majoor had hem een paar maal bijzonder veelbeteekenend aangekeken. De oude officier was in een zeer slechte luim, want de tocht in het vervallen gebouw maakte zijn podagra hoe langer hoe erger.

ygt;Himmelkreutzdonner wetter 1quot; barstte hij eindelijk los, »maak er nu toch een eind aan, dokter! Nog twee man moeten wij hebben, en dertig zijn er nog buiten. Laat hen allen te gelijk binnen komen!quot;

Moschko verbleekte toen de sergeant het bevel overbracht. Deze merkte het: ))Zeg, Jood!quot; riep hij, ))je hebt te vroeg hoezee geroepen. Troost je maar — je wordt vleugelman!quot;

Vol ontzetting luisterde Moschko naar die woorden. Het gevaar was hem altijd zoo ver, zoo onwaarschijnlijk voorgekomen, dat hij nu dien plotselingen overgang ter nauwernood verdragen kon. Met knikkende knieën trad hij voort.

In drie rijen werd het dertigtal opgesteld. De regimentsdokter nam een Rutheen uit de voorste rij, bekeek hem heel vluchtig en mompelde: ))In orde.quot;

Ook deze manier scheen den majoor nog te langdradig te zijn. «Allons!quot; riep hij , «wie is de langste van die kerels?quot;

»Hier, deze Jood!quot; zei de kapitein op Moschko wijzend.

De regimentsdokter keek ter sluiks naar Beer Blitzer die met Luiser Wonnenblum, als «gelastigdequot; van de

-ocr page 185-

179

gemeente, de rekruteering bijwoonde, maar Blitzer trok ditmaal de wenkbrauwen niet op, zoo als hij reeds zoo menigmaal gedaan had. Golde Hellstein had hem niets vast beloofd, en ook geen handgeld gegeven!quot;

En zoo sprak dan de regimentsdokter: «Gezond, heel gezond! Wij zijn klaarr!quot;

Dit sklaarr!quot; was het laatste wat de arme Moschko nog duidelijk begreep. Al wat de dag verder opleverde , ging aan hem voorbij als een benauwde droom.

Men bracht hem bij een Thora en er was ook een vaandel, en hij moest de hand. op de Thora leggen, en den korporaal een onbegrijpelijke formule nazeggen; en toen knipten zij hem de wanglokjes af, en drukten hem een papier in de hand en zeiden dat hij van daag nog met het transport mee moest; eerst naar Tar-nopol en dan naar Milaan. Op het papier stond dat ))Mozes Veilchenduft, Jood, uit Barnowquot;, gerekruteerd was als gemeen soldaat, in het regiment Hertog van Par ma n0. 24.

Moschko staarde die verwarde, onbegrijpelijke letters aan en schudde het hoofd. Toen hij buiten kwam en zijn bloedverwanten hem met hartverscheurend weenen en klagen ontvingen, bleef hij maar altijd langzaam het hoofd schudden.

De slag was te onverwacht, te hevig geweest; hij begreep het niet, het was of zijn hart dood en koud was.

De schoolporder snikte en zijn vrouw nog veel harder. De «uitstekende Mendelequot; en de drie zusters, zelfs vrouw Golde Hellstein weenden, en zij sloegen zich op de borst en verscheurden hun kleederen.

-ocr page 186-

180

De drie menschen echter, die het meeste treurden omdat Moschko soldaat moest worden, deze drie weenden niet.

Dat was in de eerste plaats de »marschallik.quot; Het vroolijke roode neusje was eensklaps wit en bedroefd geworden; hij huppelde niet opgeruimd heen en weer, zoo als gewoonlijk, maar liep langzaam en in zich zeiven gekeerd voort, onverstaande woorden mompelend. Welgemeende woorden, aan het adres van Beer Blitzer en Golde Hellstein!

Dan de arme Kasia. Geheel verbijsterd stond zij tusschen de andere meisjes. Enkelen, wier minnaars vrijgekomen waren lachten, anderen weenden, maar zij staarde met droge oogen voor zich uit en bedwong het bitter wee, dat haar het hart dreigde te breken.

Eens slechts kon zij haar tranen niet weerhouden. Dat was toen haar vriendin Xenia, die heel gemakkelijk vroolijk kon zijn, omdat haar liefste aan het droevig lot ontkomen was, plotseling begon te zingen :

„\'k Zal naar Weenen gaan en klagen,

O , mijn Keizer en Heer!

Een genade kom ik vragen:

»Geef mijn Hritzko mij weer!quot;

En als hij mij niet wil hooren,

En mijn klacht niet verstaan,

Ik geef den moed niet verloren —

Naar de Keizerin gegaan!

En mag \'k\' haar ook niet spreken Van mijn angsten en pijn,

Haar dochter zal ik smeeken Mij tot voorspraak te zijn!

-ocr page 187-

481

Die kent zeker ook de liefde,

En ook zij kreeg het kwaad,

Als haar liefste zoo eens weg moest In den vreemde als soldaat

Toen zij dat hoorde, sprongen der arme Kasia twee groote heldere tranen uit de oogen en rolden haar langs de bleeke wangen. Het was geen aandoening, die zich bij het luisteren naar die woorden van haar meester maakte, maar zij dacht: «De jonge deern, die dat liedje gemaakt heeft, mocht haar leed aan alle menschen klagen! O, wat moet dat een heerlijk gevoel zijn!quot;

De derde, dien het heel erg aan het hart ging, en die toch niet weende, was Moschko zelf.

»Nu ben je toch soldaat, al is het zeven jaren later klaagde de »marschallik.quot; «Mij dunkt, je kunt je nog al schikken in je lot: Je ziet er zoo bedaard en kalm uit!quot;

«Ik wou dat ik dood was!quot; gaf de arme jongen ten antwoord. ))Dat heb ik ook voor zeven jaar al gedacht, maar nu is het ernst geworden.... Ik kan niet zeggen dat God u loonen zal wat ge aan mij gedaan hebt. Vraag mij niet waarom ik dat niet zeggen kan — genoeg! ik kan maar één ding zeggen: ik zal aan u denken zoolang ik leef!quot; .

Van Kasia afscheid nemen kon hij niet meer. Hij durfde het niet wagen om in haar nabijheid te komen; hij vreesde dat zij geen kracht genoeg zou hebben om ook nu haar geheim te verbergen. Van zich zeiven en van zijn tegenwoordig leven, nam hij op deze wijze afscheid, dat hij zijn linkerhand in de rechter klemde en zei: «Je blijft een brave kerel, hoor!quot;

-ocr page 188-

182

Daarop vertrok hij met het transport naar Tarnopol. Het was een droevige marsch langs den modderigen

landweg.....

Kijkt hem nog eens na, gij die tot hiertoe zijn lot zoo trouw hebt gevolgd, kijkt hem nog eens na, terwijl hij daar zoo diep ter terneergebogen henengaat! Want zijn leven blijft nu jaren en jaren lang voor uw vriendelijken, deelnemenden blik verborgen.....

-ocr page 189-

HOOFDSTUK XIIL

\'tWas een sombere, naargeestige dag in de uitgestrekte vlakte. Een kille, vochtige wind woei over de verregende herfstbloemen en de druipende jene-verboomen; gelijk een zucht uit beklemde borst, streek hij daar henen over de verlaten velden, en meer kracht dan een zucht had hij ook niet; hij was te machteloos om de nevelsluiers te verscheuren, die dicht en zwaar tusschen hemel en aarde hingen, als een reusachtig lijkkleed, als de walm van ontelbare rouwfakkels. Van tijd tot tijd kwam de noordewind schel fluitend aangevaren, en rukte de nevelsluiers uiteen, zoodat zij zich angstig op den grond vleiden en als gescheurd floers aan de kale takken bleven hangen of in de lucht verstoven, om zich omhoog weer tot wolken samen te pakken. Dan lag daar de aarde in het scherpe, koude, grauwe licht en de noordewind veegde haar kaal... Maar als hij even den adem inhield, dan daalden weer de wolken, die hij zoo onbarmhartig gejaagd en voor zich uitgedreven had, en zij ontlastten haar vracht, en de regen daalde stroomend en kletterend neder, tot de wolken weer in nevelen veranderden, die de aarde in haar dichte plooien hulden, en ter nauwer-nood bewogen werden door een flauw, bijna onmerkbaar zuchtje van den slaperigen wind.

-ocr page 190-

184

\'t Was een sombere dag — en wie geen andere plichten had, zocht maar liefst een schuilplaats in het stadje of in de hier en daar verspreid liggende hutten. Het was zoo koud en ongastvrij op de eenzame heide en een boer, die met zijn kar langs den modderigen landweg tusschen Korowla en Barnow reed, dreef zijn paard met zweep en stem tot meerder spoed en zat in zijn schapenvacht gewikkeld als een egel ineengedoken op zijn bankje.

Maar verschrikt sprong hij overeind toen zijn paard plotseling een zijsprong maakte, als wilde het zich in de sloot naast den weg storten, en vervolgens uit alle macht begon te galoppeeren. En achter zich hoorde het boertje iemand met heesche stem vloeken n steunen: ))Korpak-Bassma! Boerenlummel! ik wou dat ik jou geraakt had in plaats van je paard — zeg, heb je geen oogen, sukkel, dat je net precies tegen een mensch aanrijdt!quot;

«Bedelaar! landlooper!quot; riep de boer terug, en zette zich schrijlings op de kar, om meer op zijn gemak te kunnen schelden. «Waarom ga je dan niet uit den weg, jou —quot;

De rest werd door den wind onverstaanbaar gemaakt; de oude man, die bijna overreden was, hoorde het niet meer. »Die verwenschte soldaten!quot; mompelde de boer op grimmigen toon, ))de kerels blijven altijd even hoogmoedig, al loopen zij ook met gescheurde kleeren, als gemeene bedelaars bij den weg!quot;

De kar was reeds lang in den nevel verdwenen, en de oude zwerver sleepte zich verder voort door het slijk van den landweg. Hij was zeker erg vermoeid of ziek, want telkens bleef hij staan en haalde diep adem en als hij zijn stok vooruit zette wankelde hij. Zwaar,

-ocr page 191-

185

bitter zwaar viel hem de tocht; de wind speelde met zijn vuilen grijzen soldatenmantel; de regen sloeg hem in het gerimpeld gelaat en langs het kale hoofd, dat slechts met een verschoten blauwe muts bedekt was; de oude man had haar met zijn gescheurden zakdoek vastgebonden. Op den rug droeg hij een klein bundeltje, dat zeker niet zwaar kon wegen; maar toch ging hij diep voorovergebogen.

Het was aandoenlijk om te zien hoe de arme oude soldaat daar in dat droefgeestige najaarsweer uitgeput door het slijk waadde. Langzaam, heel langzaam ging het voorwaarts en telkens sloeg hij een verlangenden blik om zich heen, alsof hij een steen zocht om op te kunnen uitrusten. Eindelijk ontdekte hij in de verte een woning en al zijn krachten bijeen verzamelend, verhaastte hij zijn schreden.

Ongeveer twintig passen van het huis bleef hij plotseling staan, en zijn verweerd gelaat teekende diepe ontroering.

Dit huis was de smederij, die dicht bij Barnow aan den landweg naar Korowla staat; de smederij eenmaal door den jongen smid Wassilj Grijpko gebouwd, nadat de schoone Marina zijn vrouw was geworden. Het was onveranderd gebleven; slechts een met stroo gedekte hut was er naast gebouwd. Maar daar binnen brandde het vuur nog op dezelfde plek als voor jaren, en toen de oude man den gloed door den nevel zag lichten, bleef hij er op staren tot de tranen hem langs de wangen rolden ...

De jonge man, die aan het aanbeeld werkte, legde den hamer uit de hand, rekte zich eens uit, geeuwde overluid en trad vervolgens naar de deur. De oude soldaat kromp ineen. Daarop vatte hij moed en kwam langzaam nader.

-ocr page 192-

186

De jonkman sloeg den naderende met wantrouwende blikken gade. «Nu de groote oorlog voorbij ismompelde hij , «komen er eiken dag van die kerels. Dan een zonder hand, dan een zonder voet. Maar ze hebben handen en voeten genoeg om te bqdelen, of om te stelen als zij niets krijgen. Wie heeft laatst die kip van tante weggekaapt? Zeker die oude ulaan, en wie weet of deze infanterist ook geen lange vingers heeft? Hij ziet er ellendig genoeg uit....quot;

De oude man was nog iets dichterbij gekomen.

))Zeg eens, generaal!quot; riep de knaap spottend, ))wat is er van je believen?quot;

De vreemdeling gaf geen antwoord maar een lichte rilling voer hem door de leden.

))Nu, wat moet je ?quot; vroeg de jonge smid nog eens. ))Het is hier geen bedelaarsherberg!quot;

))Ach!quot; zuchtte de oude man; ))ik weet heel goed wat hier is.... Wie heeft tegenwoordig de smederij?quot;

«Mijn oom!quot; zei de knaap. Toen viel het hem ia dat hij dien landlooper geen antwoord schuldig was. ))Maar gaat je dat wat aan ?quot; vervolgde hij daarom op hoogen toon.

))Ja — omdat ik hier — goed bekend ben.quot;

))Hier? Dan zou ik je toch wel kennen, want ik ben hier al mijn leven geweest, hoor je, oude leugenaar. En maak nu maar dat je weg komt! Er valt hier niets te bedelen of te stelen!quot;

«Korpak Bassma!quot; riep de oude toornig. «Melkmuil, hondekind, moet jij een soldaat van den Keizer beschimpen? Weet je wat ik geweest ben? Korporaal ben ik geweest!quot;

«Generaal ben je geweest! Wel zeker! Je hebt de

-ocr page 193-

187

Hongaren en de Italianen overwonnen.....Pak je

weg, en gauw wat ook!quot;

))Hond!quot; schreeuwde de oude, terwijl een donkere blos zijn verweerd gezicht bedekte. »Hondekind! Een-en-twintig jaar heb ik bij Parma gediend, en ik zou mij laten beleedigen door zoo\'n —quot;

Eensklaps bleef hij steken. Hij was vlak voor den knaap gaan staan, en had hem een oogenblik strak aangekeken.

»0, Mijn God!quot; mompelde hij. Hij was doodsbleek geworden en wankelde; met sidderende hand klemde hij zich aan den deurpost vast, en de starende, wijd geopende oogen bleven onafgewend op het gezicht van den knaap gevestigd.

))Wie ben je?quot; riep hij luidkeels.

De knaap week verbaasd achteruit. ))Is die man gek?quot; mompelde hij.

De oude soldaat was op de steenen bank voor het huis nedergezonken, zijn voeten weigerden hem den dienst. Maar onafgebroken, met koortsachtige spanning, bleef hij den knaap aanstaren. En het was ook waarlijk een zonderling en eigenaardig gevormd gelaat. De jonge man had glad, aschblond haar, zooals men het bij de Ruthenen dikwijls aantreft, en ver uitstekende wangbeenderen. Zijn oogen echter waren zwart en rond, hij had dikke lippen, en een grooten sterk gekromden neus.

))Wie ben je?quot; riep de soldaat nog eens terwijl hij de hand van den knaap trachtte te grijpen om hem naar zich toe te trekken.

Onwillig rukte de smid zich los. ))Die oude man is zeker gek!quot; herhaalde hij halfluid.

»Zóó — zóó spreekt hij tegen mij \\quot; riep de invalide

-ocr page 194-

188

klagend. Daarop streek hij zich met de hand over het voorhoofd, en sloeg de oogen weer tot den jongen man op. »Ik vergis mij nietlquot; mompelde hij, »uit duizenden zou ik hem herkennen!quot;

Toen richtte hij zich op en vroeg, zoo sidderend en bang alsof leven en dood van het antwoord afhing:

))Je moeder heet Kasia — niet waar?quot;

))Ja,quot; gaf de knaap verwonderd ten antwoord.

))En je bent hier bij je oom Hawrilo — Hawrilo Dumkowicz, je moeders broer?quot;

»Ja, de smederij is van hem, en ik ben zijn helper.quot;

))En leeft je moeder nog?quot;

»Zeker, Goddank! Hebt je — hebt gij haar gekend ?quot;

»Ja — maar het is al heel lang geleden____En —quot;

met moeite bracht hij de woorden over zijn lippen — ))en waarom woon je niet bij je vader aan huis?quot;

De wangen van den knaap werden donkerrood, zijn zwarte oogen schoten vonken. »Dat gaat je geen zier aan!quot; riep hij. ;)A1 wie mij beschimpt omdat ik mijn vader niet ken, dien sla ik dood als een dollen hond — neem je dus in acht, landlooper! Ik ben toch een eerlijke jongen, en mijn moeder is een brave vrouw!quot;

»0 mijn God! mijn God!quot; kermde de invalide; zijn gezicht was doodsbleek en hij scheen aan de bitterste zielesmart ten prooi te zijn. «Ik — ik — beschimp je niet. Is Kasia — is je moeder getrouwd?quot;

))Ja!quot;

))Met wien?quot;

))Met Hritzko Stesiuk.quot;

))God zegen hem! En hoe heet je?quot;

»Fedko, Fedko Dumkowicz, vooreerst naar mijn moeder, en dan ook omdat mijn oom mij als kind aangenomen heeft. Maar ga nu heen!quot;

-ocr page 195-

189

»Hij jaagt mij weg quot; mompelde de soldaat. »Hij! God straft mij wel hard lquot;

))Fedko!quot; zoo klonk een schelle stem uit de smederij, ))met wien praat je daar toch?quot;

«Met een bedelaar, tante!quot;

«Met een bedelaar?quot; herhaalde een andere, een mansstem, «het is hier geen armenhuis!quot;

En als om die bewering nadrukkelijk te bevestigen, vertoonde Hawrilo, de smid, zich aan de deur. Hij was verbazend dik geworden in den loop der tijden en een zekere roode gloed, die zijn neus omstraalde, bewees dat hij niet enkel van het waterdrinken zoo opgeblazen was.

»Wie is het?quot; vroeg hij en begon welbehagelijk te lachen toen hij den ongelukkigen invalide gewaar werd.

))Zeg eens, weledelgestrenge heer, in welk regiment heb je je sporen verdiend?quot;

»Een soldaat?quot; riep weer de krijschende stem in huis. »Jaag hem weg — oogenblikkelijk! — o, mijn arme kippetjes!quot;

»Ja — scheer je weg!quot; herhaalde Hawrilo.

De invalide was bij die woordenwisseling opgestaan, en had den smid strak aangekeken.

«Hawrilo!quot; sprak hij toen met trillende lippen, «Hawrilo, herken je mij dan niet?quot;

))Neen!quot; hernam deze. »En je kunt ook wel ))uquot; zeggen tegen een smidsbaas, weledelgestrenge heer landlooper!quot;

»Och!quot; riep de oude, »ik heb zooveel jaren lang ))jequot; gezegd, en we zijn altijd zulke goede vrienden geweest ?quot;

»Jaag hem toch weg!quot; klonk al weer de krijschende stem.

-ocr page 196-

190

Ditmaal echter gehoorzaamde Hawrilo niet. Hij keek en keek en zijn oogen werden hoe langer hoe grooter.

«Moschko!quot; riep hij plotseling en werd rood van blijdschap. «Mijn oude Moschko! Leef je nog, wezenlijk en waarachtig? Valerian Strijmko heeft toch verteld dat ze je in Verona begraven hadden, en dat het zoo\'n mooie lijkstoet geweest was!quot;

»Dan heeft hij, helaas, gelogen!quot; hernam de oude.

«Helaas? Kom — gekheid! Je bent pas even in de veertig, je ziet er nu wel niet zoo heel goed uit — maar — daarom — kom binnen — natuurlijk kun je over mijn huis beschikken.quot;

En vol ijver, blozend van blijdschap, trok de goedhartige dikke man, den haveloozen gast met zich mee naar het woonhuis.

«Hawrilo, wat beduidt dat ?quot; gilde en krijschte de andere stem. «Hawrilo, wat vang je toch aan?quot;

De smid bleef staan en verschoot eenigzins van kleur, \'t Is mijn vrouw,quot; fluisterde hij den oude toe, en riep vervolgens op den vriendelij ksten, demoedig-sten toon . naar binnen.

«\'tls een oude kameraad, mijn duifje. Hij.is pas teruggekomen, weet je. Een beste kerel! Kom, geef ons eens wat brood met spek en een slok brandewijn!quot;

«Ik zal je wat geven, dat je hooren en zien vergaat!quot; krijschte de stem. «Als je geen ander -voorwendsel hebt om te drinken, dan roep je de bedelaars van de straat in huis! Maar wacht, ik zal jeleeren!quot;

«Maar het is Moschko, mijn duifje, Moschko, van wien ik je zoo dikwijls verteld heb, dien ze vóór eenentwintig jaar bij de rekruten genomen hebben!quot;

De jonge Fedko, die tot nu toe zonder eenige deelneming het tooneel bijgewoond had, kwam nu na-

-ocr page 197-

191

derbij, bekeek den ouden soldaat nauwkeurig en schudde vervolgens met verwondering het hoofd.

))Een mensch moest zich toch maar nooit een voorstelling van het een of ander maken! Als moeder en oom van den joodschen reus vertelden, heb ik er heel wat anders bij gedacht! Ziet hij er nu zóó uit ?quot;

De krijschende stem was echter geenszins verzoend door die plechtige voorstelling van den onverwachten gast — integendeel!

))Wa—at!quot; riep zij op langgerekten en zoo scherp snijdenden toon, dat er geen glasschijf tegen bestand zou geweest zijn, seen Jood zou ik den kost geven? Zoo\'n door God verdoemden Jood — neen — wacht eens!quot;

Men hoorde in de verte een verdacht geschuifel van klompen over een steenen vloer.

))Daar komt zij aan, oom!quot; waarschuwde Fedko snel.

In het schemerduister tusschen de smederij en het woonvertrek kwam iets opdagen — een vreeselijk lang en mager iets, dat zich al sloffend voortbewoog. Het was niet duidelijk waar te nemen of dat gedruisch van de klompen kwam of dat de beenderen van het iets zoo akelig tegen elkander klapperden. Het had eenige gelijkenis met een menschelijke gestalte, waar vrouwenkleeren omheen fladderden.

»Dat is mijn Veronia, mijn lief vrouwtje,-quot; sprak Hawrilo demoedig tot zijn vroegeren kameraad.

»Ik zal je eens toonen, dat ik niet lief benschetterde het akelige iets. «Die bedelaar moet de deur uit — oogenblikkelijk! — en jij aan je werk — hoor je?quot;

Maar de goede Hawrilo verroerde zich niet. «Vrouw!quot; sprak hij, sik heb helaas, zoo lang als wij getrouwd

-ocr page 198-

192

zijn, maar één enkelen keer den moed gehad om je een pak slaag te geven, en dat was toen je Kasia beschimpt hebt om Fedko hier. Maar als je nu niet oogenblik naar je keuken terugmarscheert, dan zal ik het van daag voor de tweede maal —quot;

Onze dikzak wachtte de uitwerking van die indrukwekkende redevoering niet af, maar trok zijn kameraad haastig in de smederij terug en grendelde de deur, die naar het woonhuis voerde. Fedko was hem gevolgd.

))Zie zoo !quot; sprak hij met een zucht van verlichting, ))nu heb ik weer eens getoond wie hier de baas is. Nu zijn wij onder ons mannen. Hier in de smederij ben ik baas ! Dat wil zeggen — eigenlijk overal, versta je, maar hier in de eerste plaats!quot;

Hij schoof een bankje naderbij.

»Kom, oude jongen, ga daar nu eens zitten, en vertel op!quot;

Daar buiten ging het schreeuwen en schelden zijn gang en een klomp vloog tegen de gesloten deur. Maar daar bekommerde onze wakkere meester zich niet om.

))Wij zullen het ons hier eens recht gezellig maken. Ja, gezellig — en over den ouden tijd praten. Hoor eens, Fedko, je bent een slimme vos en je kunt stelen als een raaf — bezorg jij ons nu eens wat brood met worst en een borrel!quot;

))Maar, oom, als de oude mij beet krijgt — zij is nu zoo woedend —quot;

))Zij zal je niet krijgen!quot; sprak de baas aanmoedigend. ))Je bent haar veel te slim!quot;

Fedko krabde zich eens achter het oor.

))Welnu, oom, ik zal het probeeren,quot; zei hij, en verdween.

-ocr page 199-

493

De twee oude vrienden waren alleen.

))En, vertel mij nu eens hoe het je gegaan is, Moschko?quot; begon de smid. Hij wachtte echter het antwoord niet af, maar vervolgde in éénen adem;

))Mij is het goed gegaan, zoo als je ziet. Toen jij met de soldaten mee moest — wij hebben erg om je getreurd, ik en mijn zuster Kasia, die je zoo graag mocht lijden — nu, toen je dan weg waart — maar dat je niets van je hebt laten hooren, in die eenentwintig jaren, dat is toch niet aardig van Je— nu dan, toen ben ik alleen gebleven hier in de smederij. Alleen als knecht namelijk bij den nieuwen baas Simeon, de erfgenaam van onzen ouden Wassilj. De baas had een dochter, die later ook uit Rusland hier heen kwam; nu ja, mooi was zij niet dat is waar, en ook omstreeks tien jaar ouder dan ik, maar wat zal ik je zeggen? ik was een arme knaap en eeuwig knecht blijven , dat ging toch ook niet aan! Nu dan — zij keek mij altijd zoo aan, weet je: zóó — de dikke man deed zijn best om heele lieve oogjes te zetten — ))en toen heb ik haar net zoo aangekeken — en ben met haar getrouwd — jawel! En wat zou ik je verder te vertellen hebben? Ik ben baas geworden en leef zoo stilletjes voort. Mijn vrouw — nu ja, ze kon wel wat mooier zijn en ook wel wat zachter, maar daar ben ik nu eenmaal aan gewend. Och en wat dat mooi betreft — alle vrouwen eindigen toch met oud te worden, en zachtheid — ik weet al niet beter of het hoort zoo! Van tijd tot tijd toon ik haar eens even wie hier de baas is — dat heb je straks zelf gezien! Nu — zoo staat het met mij ! — Ik — ik ben tevreden!quot;

Toch zuchtte hij diep. En zuchtend vervolgde hij;

«Kinderen hebben wij niet gekregen, dat is zoo.

13

-ocr page 200-

194

Daarom heb ik Fedko in huis genomen, den zoon van

mijn zuster____ Hindert de rook je? Niet? O, ik dacht

het omdat je zoo zit te knipoogen!. ... Nu, Fedko werd dan bij ons groot gebracht, en mijn vrouw vond het goed, en ze is best geweest voor het kleine aapje. Want, zie je — zoo\'n aardig speelpopje hieeft iedere vrouw graag, al is ze anders ook nog zoo\'n oude heks — hm! ik meen — ik wil maar zeggen — zij is niet zoo erg als zij er uitziet, dat heeft zij aan Fedko bewezen. Maar \'t is ook een jongen, daar iedereen wel van houden moet. Braaf en trouw en daarbij slim! Hij geeft het een Jood in de pap, dat verzeker ik je! En handig! — een smid, zoo als er geen tweede in Podolie bestaat. Maar — nu heb je toch wel last van den rook — ik zal het vuur liever uitdooven.....quot;

«Neen, neen! Laat dat maar!quot; weerde Moschko hem af, en wischte zich een paar tranen uit de oogen.

»En je zuster? Gaat het haar goed?

))Heel goed, Goddank!quot; verzekerde de smid. »Je herinnert je nog wel den blonden Hritzko, die toen schaapherder was ? Nu, zijn oom heeft hem een boerderij nagelaten, en nauwlijks had hij de erfenis in handen of hij kwam bij Kasia en vroeg haar of zij hem hebben wilde. Dat was flink van hem, want hij had best een rijker meisje kunnen krijgen en dan had mijn zuster — nu ja, zij had Fedko! Zij heeft aan geen mensch willen bekennen wie haar in het ongeluk gebracht had, niet eens aan mij, maar ik weet het toch natuurlijk; je weet nog wel van vroeger dat ik altijd een scherpen blik gehad heb, en alles zag: het is Jacek Hlina geweest, de zoon van haar meester! Maai\' die brave Hritzko heeft zich daar

-ocr page 201-

495

niet om bekommerd en is toch met haar getrouwd. Hij heeft er ook nooit berouw van gehad. Zij is een goede vrouw voor hem geworden, heeft hem mooie, knappe kinders geschonken en zij leven zoo gelukkig als twee tortelduifjes. Je gaat haar toch eens opzoeken? Zij zal zoo blij zijn als zij je weerziet!quot;

«Zeker,quot; hernam Moschko. «Maar zij zal mij niet herkennen. Zooals ik er nu uit zie —quot;

»Ja, waarachtig!\' knikte de smid trouwhartig, «ellendig genoeg zie je er uit! Ik weet het niet — zoo — zoo uitgehongerd! Neem \'t mij niet kwalijk, Moschko!quot;

«Waarom!quot; zei de invalide somber. «Het is immers de waarheid? Ik heb in den laatsten tijd veel honger geleden \\quot;

«Honger geleden?quot; riep de smid. «O! — maar daar komt Fedko al aan! Wat heb ik je gezegd? Die ondeugd weet overal raad op!quot;

En inderdaad had de knaap het er al heel goed afgebracht de moeilijke omstandigheden in aanmerking genomen. Hij had een worst, brood en spek en eene groote groene flesch met brandewijn.

«Pst!quot; zei hij, terwijl hij een tweede bankje bijschoof en daar zijn schatten op uitstalde, «ik heb het ons oudje bijna Vlak voor den neus uit kelder en kast weggekaapt. Maar voorzichtig! Zij luistert van tijd tot tijd aan de gesloten deur. Het zou ook wel goed zijn om de buitendeur maar dicht te doen, anders overvalt zij ons misschien van dien kant. Van daag met dat hondenweer komt er toch niemand naar de smederij!quot;

Zoo gezegd, zoo gedaan, en nu zaten zij tegen lederen aanval beveiligd, gezellig bij elkander in het schemerduistere vertrek, dat door het smeulende haardvuur flauw verlicht werd.

-ocr page 202-

196

))Zie je, Moschko!quot; zei de dikke smid, terwijl hij zich recht op zijn gemak zette, »zie je, ik ben toch

baas in mijn eigen huis, en ik kan doen wat ik wil!.....

Maar kom, vertel jij nu eens alles! Je bent zoover geweest in de wereld — in Verona, in Lemberg, ja heel in Weenen! Maar drink eerst eens en hier is spek en brood — tast maar toe! Je zult toch niet voor spek bedanken zooals vroeger — zeg ? Weet je nog wel? he! he! — toen je met mijn zuster ruzie kreegt...

»Ik bedank voor niets,quot; hernam Moschko, terwijl hij toetastte, en met groote graagte at en dronk. Daarop schoof hij de spijs op zijde. »Dank je, Haw-rilo,quot; sprak hij toen, zoo recht van ganscher harte. »Ik heb het in langen tijd zoo goed niet gehad!quot;

))Arme kerel!... Maar kom, vertel nu! Wat heb je al zoo beleefd! Daar kom je in geen vier dagen mee klaar!quot;

Maar de soldaat schudde droevig het hoofd. .»In vier woorden is het gezegd,quot; sprak hij somber. ))Als een frischen, krachtigen jongen hebben zij mij meegenomen, en als een verminkten stumper hebben zij mij laten gaan. Mijn rechterarm is verlamd, en ik ben zwak en sukkelend als een grijsaard. Ik heb nu de keus tusschen bedelen, stelen of verhongeren. Om te bedelen ben ik te trotsch, om te stelen ben ik te goed en — honger lijden doet zoo zeer! Er blijft mij dus nog een vierde over, mijn goede Hawrilo! Alles is zeker veranderd in dien langen tijd, maar één ding is toch nog als vroeger: de Sered stroomt nog in zijn oude bedding!quot;

»Jezus Maria!quot; riep de dikke smid, en hief de handen omhoog: «spreek toch zoo niet, dat is een groote

-ocr page 203-

497

zonde! Je bent wel een Jood, maar je hebt toch ook een God! — Daar mag je wel bang voor zijn.....quot;

»Ik — ik ben nergens bang meer voor ! God heeft mijn schuld zoo hard gestraft, Hij kan mij voor de grootste zonde niet harder straffen!quot;

«Maar wil je dan niet probeeren om iets te verdienen ?quot;

«Zeker, heel graag! Als ik maar wist hoe. Het smidshandwerk versta ik, maar daartoe deugt mijn arm niet meer. Zal ik een ander handwerk gaan leeren? Ik heb er de kracht niet meer toe. Wel krijg ik als invalide een pensioentje van twaalf gulden in het jaar, dat zijn twee kreutzers per dag — maar daar kan ik niet van leven.quot;

«Maar waarom ben je zoolang bij de soldaten gebleven ?quot;

«Waarom? Och, veertien jaren heb ik moeten blijven, en toen die tijd om was, dacht ik bij mij zeiven; je bent de overige wereld afgewend, daar deug je niet meer voor — blijf dus maar liever waar je nu thuis hoort. En toen mijn kapitein zei: »Veilchen-duft,quot; zei hij, »je bent een brave kerel; \'t is maar jammer dat je niet lezen en schrijven kunt, anders was je al lang sergeant, maar korporaal zal ik je maken als je weer voor zeven jaar teekent, en handgeld krijg je ook en een getuigschrift van den • Keizer —quot; nu toen hij dat zei, antwoordde ik : »Heel best, kapitein!quot; En ik was er blij om — groote gek, die ik was! Toen had ik mijn gezonde leden nog en ik was vierendertig jaar oud! Maar ik dacht: «Kom, het duurt maar zeven jaartjesquot;; en dan, het korporaal worden, en het getuigschrift dat stak mij in de oogen. Nu — negentien jaar had ik in vrede gediend,

-ocr page 204-

198

maar toen kwamen plotseling aan alle kanten de groote oorlogen opzetten. De Italiaan kreeg eerst ruzie met den Keizer, toen de Hongaar, eindelijk zelfs de Weener! Nu ons regiment Parma heeft flink meegeholpen, hoor! Maar het is mij slecht gegaan, heel slecht. In Mantua kreeg ik moeraskoortsen, maar ik moest toch mee in den oorlog. Toen stuurden zij ons naar Hongarije, en voor Komorn hebben wij gelegen. En bij een uitval sloeg een Hongvéd mij op het hoofd en een ander op den arm. Nu, de wonden zijn genezen, maar mijn hoofd is kaal geworden en doet mij dikwijls ondragelijk zeer; mijn arm is stijf en krachteloos als die van een kind. De officieren hebben mij hoop gegeven dat ik te Weenen in het Invalidenhuis zal kunnen komen, zoodra er plaats is. Voor-loopig, zeiden zij, moest ik naar Barnow gaan; mijn geboorteplaats was verplicht om voor mij te zorgen! Maar wat geeft dat alles ? In het Invalidenhuis gaan er mij misschien nog wel tienduizend voor, die erger verminkt zijn dan ik — daar kan ik dus lang op wachten! En wat die verzorging door de gemeente betreft — Korpak-Bassma, dan nog veel liever in den Sered!quot;

«Kom, houd maar goeden moed,quot; troostte Hawrilo. ))In het ergste geval ben ik er immers ook nog!quot;

Dat laatste zei hij echter heel zachtjes, zoo dat zijn duifje achter de deur het niet hooren kon, al deed zij ook nog zoo haar best om te luisteren.

))En hebt ge geen enkel avontuur beleefd?quot; vroeg Fedko met veel belangstelling. ))Ik meen — zoo van die avonturen als andere soldaten vertellen!quot;

»Dat zal wel waar zijn, of ik!quot; riep de invalide vol vuur, terwijl hij zijn glaasje in één teug leeg dronk.

-ocr page 205-

199

»Meer avonturen dan duizend anderen bij elkaar! Onder Radetzky — ja — dat was —quot;

))Radetzky!quot; riep Hawrilo. ))Hebt ge hem van heel dichtbij gezien ?quot;

))Zoo dicht als ik hier voor je sta! Waarachtig! En driemaal per dag! \'sNachts ook wel eens! Ja zelfs wel eens in zijn hemd!quot;

))In zijn hemd!quot; herhaalde Hawrilo met verbazing en diepen eerbied. «En hoe kwam dat dan ?

»Wel, heel natuurlijk! Omdat ik zijn ordonnanssoldaat was.quot; «Moschkoquot;, zei hij eens, »je bent een brave kerel en slim ook, je moest mijn oppasser worden!quot; Maar ik zei: «Neen, heer veldmaarschalk, gij kunt niet van mij verlangen dat ik uw knecht zal worden. Daarvoor heb ik niet geteekend maar om als soldaat voor den Keizer te vechten!quot; — Nu — het speet hem zeer, maar hij moest toch toegeven dat ik eigenlijk gelijk had; en hij was maar blij dat ik als ordonnans bij hem bleef. Menigmaal heeft hij gezegd: ))Die Moschko van Parma heeft meer verstand dan al de andere soldaten bij elkander!quot; Waarachtig, dat heeft hij wel honderdmaal gezegd. En de gewichtigste depêches heeft hij mij laten bezorgen. »Moschko,quot; riep hij dan, «hier, breng dit weg en zeg dat ik hem laat groeten!quot;

«Wien ?quot; vroegen Hawrilo en Fedko te gelijk.

«Kunt gij dat niet raden ? Hem natuurlijk!quot;

»Wien ?quot;

De invalide richtte zich op, bracht de hand saluee-rend aan zijn verkleurde muts en zei plechtig:

«Den Keizer!quot;

«A-a-h!quot; riepen beide vol verbazing.

-ocr page 206-

200

»Ja! den Keizer ! Driemaal heb ik hem gezien en gesproken en —quot;

Verder echter kwam de arme kerel niet, die daar in weerwil van zijn kommer en ellende aan het bluffen was geraakt. Want plotseling werd er aan twee kanten te gelijk geklopt, aan de gesloten deur en aan de poort van de smederij.

Het drietal sprong verschrikt op. De goede Hawrilo verloor bijna zijn bezinning en begon te beven. «Om Godswil!quot; fluisterde hij, «verstop de flesch lquot; Maar dat hielp hem niet veel, want zijn duifje gilde, terwijl zij onophoudelijk met haar klomp tegen de deur rammeide , met een stem, die boven alles uitklonk:

«Luiaard, eervergeten galgenstrop! Op klaarlichten dag sluit hij de werkplaats en zit zich daar met een landlooper te bedrinken! En buiten staat de hoogwaardige heer van Korowla te wachten! Luiaard! Pas op je dikken rug, hoor!quot;

Fedko had intusschen gered wat nog te redden was. Hij had de overblijfsels van het maal en de flesch weggeborgen en de poort geopend.

Buiten stond werkelijk de hoogwaardige heer van Korowla te wachten. Het was echter niet onze oude bekende quot;Wladimir Borodaykiewicz; deze brave man was reeds lang den weg van alle vleesch opgegaan. Zijn opvolger scheen ook wat minder zoetsappig te zijn. «Waarom laat je mij wachten?quot; riep de magere, taankleurige heer ongeduldig.

Hawrilo stamelde een demoedige verontschuldiging, terwijl Fedko den Jood zacht de poort uitduwde. Niet onvriendelijk echter, want hij fluisterde hem toe: «Kom maar eens gauw terug! Ik hoor zoo graag van zulke avonturen ! En al heb ik ook een hekel aan

-ocr page 207-

201

de Joden, met u is het iets anders, want van u hebben moeder en oom mij niets dan goeds verteld.quot;

»Dankje!quot; stamelde de soldaat, »dank je hartelijk, Fedko!quot; En hij trachtte de hand van den knaap te vatten.

«Niets te danken!quot; riep deze, rukte zijn hand los en was met een vluggen sprong weer in de smederij.

Lang staarde de invalide hem na. Daarop schudde hij het hoofd en sloeg langzaam den weg naar het stadje in.

Het was niet enkel van vermoeidheid dat hij zoo dikwijls bleef staan. Het scheen te woelen en te stormen in de ziel van den armen gebrekkigen man. Hij keek om zich heen, streek met de hand over het quot; voorhoofd en mompelde allerlei onsamenhangende woorden. Eensklaps echter richtte hij zich met fierheid op en riep overluid op plechtigen toon:

))Neen! Ik zal het hem nooit zeggen! Als ik het zei was ik voor goed bezorgd, want al ben ik een Jood, zijn plicht zou hij doen, dat weet ik. Maar hij zal het nooit te weten komen. En dat zal dan mijn boete zijn!\'\'

En verder ging hij, den weg op naar zijn geboortestadje.

Dat was de eerste ontmoeting, die Moschko Veil-chenduft had, toen bij na eenentwintig jaren in zijn vaderland terugkeerde.....

-ocr page 208-

HOOFDSTUK XIV.

Het was jammerlijk, zooals de menschen in Barnow den armen nitgeputten man ontvingen en behandelden. Hij had niet veel goeds verwacht, maar het allerergste viel hem ten deel.

Het best hadden hem nog de dooden ontvangen. De slapenden daar buiten op het »goede oord,quot; — welken veelbeteekenden naam de Joden in het Oosten aan de begraafplaats hunner dooden geven, — duldden ten minste zijn bezoeken en verjoegen hem nooit, hoe dikwijls hij ook tot hen kwam. Gaarne zat hij op den grafheuvel zijner ouders, maar nog liever in de schaduw van een fraaien gedenksteen, dien de gemeente op hare kosten had opgericht voor een man, die arm aan aardsche goederen, maar rijk aan liefde geweest was, en eerst weinige jaren geleden zijn verstandige , lachende oogen voor altijd gesloten had, voor Isaak Turkischgelb. De «marschallikquot; was heel oud geworden, in weerwil van zijn vijandschap tegen alle geestrijke dranken; nog tallooze malen had hij den ouden Moldauer overwonnen, en even dikwijls de domheid en neergedruktheid van zijn medeburgers, totdat ook eindelijk zijn uurtje sloeg. Eens was hij bij gelegenheid van een huwelijk, dat hij tot stand gebracht had, bijzonder vroolijk en geestig geweest,

-ocr page 209-

203

en had de gasten zoo prettig weten bezig te houden dat zij hem \'s-avonds met muziek en fakkellicht naai\' zijn woning hadden gebracht. In de aangenaamste stemming ter wereld legde hij zich te bed, en den volgenden morgen was hij koud en stijf. Maar hij glimlachte nog altijd even vriendelijk als hij het bij zijn leven gedaan had, en men kan gerust zeggen dat zijn gezicht dien dag het eenige vroolijke in het stadje was; slechts zelden was de rouw bij een begrafenis zoo algemeen en zoo oprecht. De steenhouwer, die het gedenkteeken gemaakt had, was zeker ook een vriend van hem geweest, hij had een wijngaardrank om den steen gebeiteld.....

Nog vele andere oude bekenden vond Moschko op quot;• het «goede oordquot; bijeen vergaderd. Daar sluimerden Nachum Hellstein en zijn vrouw Golde, en die rijke menschen waren nu even arm als de waterdragers en schoolporders; daar rustte ook Froim Luttinger, de eigenaar van dien onbeleefden bijnaam, en hij was nu net zoo wijs als de wijste rabbi. Ook Beer Blitzer en Luiser Wonnenblum waren dood, maar zij sliepen hun laatsten slaap op het kerkhof van Tarnapol. In die stad waren zij gestorven, in een van de deftigste huizen, waar het Keizerlijk wapen boven de deur prijkte. De staat had eindelijk hun groote verdiensten ontdekt, en getoond die op prijs te stellen door hen voor hun verder leven vrij kost en logis waardig te keuren.

Zijn vijf broers en zusters vond Moschko nog in leven, maar zijn vreugde over dat feit bleef ook binnen zekere grenzen. Mendele had sedert lang den laatsten schijn van uitstekendheid verloren en oefende nu het eerste, tweede en derde handwerk van zijn

-ocr page 210-

204

vader uit: hij was school porder, verpleegde de zieken en waakte bij de dooden. Manasse had Abrahams vierde bedrijf voortgezet, maar zijn vaardigheid in het knippen baatte hem weinig, omdat hij nooit in de gelegenheid werd gesteld zijn kunst te vertoonen; hij was en bleef een armoedig lappertje. Zijn zusters hadden het ook hard genoeg te verantwoorden, en zoo namen de kinderen Abrahams, die in Barnow gebleven waren, ook van tijd tot tijd helaas, wel eens hun toevlucht tot de vijfde en laatste kostwinning huns vaders. Zij waren hard en ongevoelig geworden in den dagelijkschen strijd om het bestaan, en het was hun niet zoo heel kwalijk te nemen, dat zij niet erg verheugd waren over de terugkomst van den armen invalide, en terstond in een edelen wedstrijd geraakten wie hem bij zich in huis zou nemen; zij gunden elkander zoo gaarne die verdienste voor God. Eindelijk moest Manasse er toch toe overgaan. »Jij hebt een stal met twee koeien!quot; riepen zij hem in den familieraad toe, en daar hij dat feit niet loochenen kon was hij grootmoedig genoeg om zijn broeder in dien stal een slaapplaats af te staan.

»Maar den kost geven, kan ik hem niet!quot; riep hij, ))en geen stuk brood zal hij ...quot;

Tot hiertoe had de oude soldaat de liefdevolle beraadslaging over zijn verzorging zwijgend aangehoord en slechts van tijd tot tijd zijn lijfvloek gemompeld: «Korpak Bassmaquot;. Dit raadselachtige woord had hij in zijn soldatentijd zelf samengesteld. In Italië had hij den vloek: ))Corpo di Bacco!quot; gevonden, en in Hongarije den term ygt;Bassama /quot; Daar echter die woorden ieder op zich zelf hem nog niet grimmig en indrukwekkend genoeg klonken, meende hij ze tot

-ocr page 211-

205

één geheel te moeten samensmelten. Mocht die uitroep ook maar zelden de gewenschte uitwerking naar buiten te weeg brengen, naar binnen miste hij nooit zijn doel, want hij verlichtte hem het hart; maar dat deed hij pas als hij de menschen, tot wie hij gericht was, luid klinkend om de ooren vloog. Moschko had zich tot nog toe ingehouden, maar nu barstte hij los:

«Korpak Bassma!quot; riep hij , zoodat de vensterruiten er van trilden, «gedraagt men zich zoo tegen een broer, die pas terug is gekomen ? Denkt ge soms dat ik bij u wil komen bedelen? Als dat mijn plan was, dan zou ik naar de rijke lui gaan, waar ge zei ven bedelt, en niet hierheen!quot;

Zoo sprak hij, liep de deur uit en wierp haar ach-ter zich dicht.

Dat was nu zeer zeker een zeer indrukwekkende manier van afscheid nemen, maar de arme invalide zoujbijquot; toch verstandiger gehandeld hebben ^ als hij de zaak iets minder tragisch had opgevat. Want de familieraad bleef eerst wel een oogenblikje onthutst zitten, maar willigde daarna met algemeene stemmen het voorstel van Manasse, den oudste, in, om zich nu niet verder met den »onmenschquot; in te laten. En een uur later wist de heele gemeente dat de eigen familie niets meer met den ouden ssollnerquot; te doen wilde hebben j omdat hij een slecht mensch was en trotsch bovendien.

Dat bericht was echter waarlijk niet noodig geweest, om voor den armen Moschko alle deuren te sluiten, waar hij misschien zou hebben willen aankloppen. Al was hij zacht als een lam geweest en vroom als een kluizenaar, de menschen in Barnow zouden hem toch met schele oogen hebben aangezien. De terugkeer

-ocr page 212-

206

van een oud soldaat wordt door zijn geloofsgenooten nergens met heel veel vreugde begroet; hij is en blijft iemand die nergens toe deugt, die menigmaal uit den vreemde verkeerde gewoonten meebrengt, en zich niet meer voegen kan in het bekrompen leventje, waaraan hij ontwassen is. Bij de Joden in deze streken komen daar nog allerlei geloofsvooroordeelen bij. De man was een «sollnerquot;, hij had dus dingen gedaan, die de rechtzinnige als doodzonden beschouwt: hij had de spijswetten overtreden, menschenbloed vergoten , zelden of nooit gebeden, en bij het gebed van de Christenen eveneens de knieën gebogen; zijn geloofsgenooten weten heel goed dat hij dit heeft moeten doen, zij beklagen hem om het verschrikkelijk lot, dat hem getrolfen heeft, maar toch wordt hij zijn levenlang met een zekeren geheimzinnigen alkeer beschouwd: hij is geen «rein menschquot; meer. Dit geldt van iederen Jood, die in krijgsdienst geweest is, ook heden ten dage nog, zij het ook in mindere mate dan in den tijd toen Moschko naar Barnow terugkeerde. De dertig jaren, die sedert verloopen zijn, hebben wel niet het volle licht, maar toch een schijn, een vermoeden van mogelijken vooruitgang over het dompige Ghetto gebracht. Toenmaals echter was een oud soldaat door zijn verleden alleen reeds streng van de overige menschen gescheiden. En al lieten de schoonste trekken van het volkskarakter, het levendig gevoel van bloedverwantschap en de barmhartigheid, zich ook tegenover hem niet onbetuigd, al deden de gemeente en zijn bloedverwanten hem milde gaven toekomen, toch was en bleef hij een vreemdeling in hun oogen. In Moschko\'s geval was het nog veel erger gesteld: hij kon nergens hulp verwachten. Als

-ocr page 213-

207

hij na veertien jaren teruggekomen was, dan zouden de Barnowers hem wel niet met groote hartelijkheid ontvangen, maar toch een aalmoes gegeven, of geld geleend hebben om het een of ander zaakje op touw te zetten. Dit had hij echter verbeurd door op nieuw voor zeven jaar te teekenen, en dus langer soldaat te blijven dan strikt noodig was. Hij had niet enkel gedwongen gezondigd, maar ook vrijwillig. En voor dat misdrijf bestond in de oogen van deze menschen geen enkele verontschuldiging.

Dat had Moschko zich zeiven gedurig voorgehouden, terwijl hij zijn uitgeteerd lichaam met zich voortsleepte, door stad en land, op weg naar zijn geboorteplaats. En op menige brug, die hij over moest, was hij stil blijven staan, en had met een bedroefd hart in het water gestaard. Maar toch was hij altijd maar weer voortgegaan; het was geen vrees voor den dood, die hem terughield, maar een alles overwinnend verlangen naar de plekjes, waar hij jong en gelukkig was geweest , en dan — naar zijn zoon! Dat Kasia »in schande een kind ter wereld gebracht had , maar toch dol veel van het kleine ding hield, en het opsierde als een aapje —quot; was het laatste bericht geweest, hem door latere rekruten uit Barnow overgebracht. Toen was hij naar een ander bataillon van zijn regiment verplaatst; hij had maar zelden een bekende onder de oogen gekregen en dan altijd de verzoeking weerstaan om naar de geliefde te vragen, omdat hij vreesde zoodoende haar geheim openbaar te maken. ))Ik wil mijn zoon zien,quot; dat had hij gedurende de lange reis telkens tot zich zeiven gezegd. Dat was de eenige band, waarmee hij zich nog aan de menschen gehecht voelde. Veel minder sterk was het verlangen

-ocr page 214-

208

om de geliefde zelve weer te zien. ))Och!quot; zuchtte hij, «welk recht heb ik op haar ? En dat zij een recht op mij heeft, wat helpt haar dat!quot;

Een gelukkig toeval had het zoo beschikt, dat zijn vurig verlangen vervuld werd, nog voordat hij het stadje betreden had. Dronken van vreugde en leed had hij de smederij verlaten. Zijn zoon leefde en was een ferme knaap en ook Kasia ging het goed — nu deed het er niets toe wat er verder met haar gebeurde! — Maar in die blijdschap mengde zich het snerpend gevoel van smart, dat hij voor zijn zoon niets anders was dan een oude vagebond, dien hij alleen ter wille van zijn vermakelijke manier om leugens op te disschen, in zijn nabijheid duldde.

Dat was het zwaarjfste, wat hij te dragen had, al het andere scheen hem licht. ))Korpak-Bassma!quot; mompelde hij voor zich heen, »de kapitein verstaat de wet, en hij heeft mij uitdrukkelijk gezegd, dat mijn gemeente mij helpen moet! Een gemakkelijk baantje, bode of oppasser bijvoorbeeld, kan ik ook nog wel waarnemen. En dan — God daarboven zal er zich toch ook wel mee bemoeien. Want ik weet hoe onze rekening staat, en Hij weet het nog veel beter Iquot;

Fier, met opgerichten hoofde trad de arme man het stadje binnen. Het kon hem weinig schelen dat hij, toen de eerste verbazing voorbij was, overal met onvriendelijke gezichten en scheldwoorden ontvangen werd. Slechts de eerste indruk was pijnlijk geweest, het ging hem aan het hart dat hij zijn broers en zusters in nood en ellende aantrof. Maar hun hardvochtigheid boog hem niet ter neer en zijn toorn was na die eene welgemeende uitbarsting geweken.

-ocr page 215-

209

»Korpak-Bassma!quot; ^mompelde hij, toen hij de deur vau Mendeles woonvertrek, waar de familieraad vergaderd was, achter zich in het slot had geworpen, »wij zullen ons om de Joden zoo weinig mogelijk bekommeren ! Eerst zal ik eens gaan invorderen wat de gemeente mij schuldig is.quot;

Hij begaf zich naar den burgemeester van Barnow, den apotheker Ludwig Zuranski, een kort, dik mannetje, dat in het jaar 1848 kapitein van de stedelijke nationale garde geweest was, en bij die gelegenheid helaas, zijn redenaarstalent ontdekt had. Het goedige tonnetje kon na dien tijd geen eenvoudig woord meer spreken, en maakte van alle mogelijke gelegenheden gebruik, om met zijn rhetoretische gaven te pronken. Moschko mocht dan ook in zijn eigenschap ))van burger, die zich jegens Keizer, staat en gemeente verdienstelijk had gemaakt,quot; een sierlijke redevoering aanhooren, en werd zelfs uitgenoodigd om te gaan zitten. Daarna echter krabde de burgemeester zich verlegen achter het oor en vervolgde: «Hoogvereerde mijnheer Veilchenduft! Dappere man! Zooals ik uit uw papieren en uit uw eigen zeer gewaardeerde mededeelingen mag opmaken, hebt gij de eer den israëlitischen godsdienst te belijden, en aangezien onze israëlitische medeburgers een afzonderlijke ver-eeniging in onze gemeente vormen, zou het zeker goed en doeltreffend wezen, indien gij zoo vriendelijk zijn wildet, om u tot mijn waarden vriend, den heer Nathan Grün te wenden en hem duidelijk te maken...

))De Joden zullen niets voor mij doen,quot; zoo viel Moschko hem in de rede.

»......duidelijk te maken,quot; ging de burgemeester

14

-ocr page 216-

210

met denzelfden pathos voort, «dat een krijgsman, die zoo menigmaal onder Oostenrijks zegevierende vaandels gestreden heeft, toch wel in de eerste plaats aanspraak mag maken op de sympathie van zijn eigen....quot;

«Korpak-Bassma!quot; riep Moschko ongeduldig, en zoo luid, dat de kleine man zich verschrikt achter zijn toonbank ging verschuilen. Maar liever had hij zijn leven opgeofferd dan een eenmaal aangevangen volzin onvoltooid te laten.

»..... eigen geloofsgenooten verdient,quot; voer hij

dus van uit zijn veilige standplaats voort, «en zich zeker niet te vergeefs op de beproefde vaderlandsliefde, op de wijdvermaarde menschlievendheid van het hoogvereerd bestuur... .quot;

»Het is uw zaak!quot; riep Moschko, terwijl hij nader trad.

De Burgemeester verbleekte en week achteruit in de richting van de kamerdeur, ».... beroepen zal,quot; stamelde hij en — trok de deur achter zich dicht.

))Ik zal u wel vinden!quot; riep Moschko hem grimmig achterna. Radeloos dwaalde hij een uur lang door de straten van het stadje, door een zwerm straatjongens omgeven en allerlei beleefde woorden met hen wisselend. Daarop besloot hij om den burgemeesterlijken raad toch maar te volgen en naar den voorzitter der joodsche gemeente te gaan.

De oude vrome Nathan Grün was in het jaar 1848 ook officier van de nationale garde geweest, maar de welsprekendheid had hij in dien tijd met beoefend en zich tevreden gesteld met het waarnemen van zijn betrekking, die hem het voorrecht verzekerde om in plaats van het geweer, den veel minder gevaarlij-

-ocr page 217-

211

ken sabel te mogen dragen, die niet zoo van zelf af kon gaan! «Pak je weg!quot; sprak hij kort en bondig. ))Wij hebben wel de verplichting op ons genomen om voor onze armen te zorgen, maar daar behoor je niet meer toe!quot;

Een oogenblik stond Moschko sprakeloos. Hij wist dat zijn lot er van afhing en daarom bedwong hij den toorn, die in zijn ziel kookte. «Waarom ben ik geen Jood meer?quot; vroeg hij. ))Ik ben het nog en ik heb genoeg om mijn geloof moeten lijden!quot; Staat er dan niet bij ons geschreven: «Weest barmhartig jegens de hulpeloozen!quot;

Nathan keek hem verwonderd aan; hij had dien toon niet verwacht, ook was hij een goedhartig en weldadig man, die jaarlijks ontelbare werken van barmhartigheid deed. Was de man, die daar voor hem stond, een Christen, een Turk of een Heiden geweest, hij zou hem niet te vergeefs dat woord van rabbi Hillel hebben laten aanroepen. Maar het was een Jood, die ))God uit moedwil beleedigd hadquot;, en dat kon hij hem niet vergeven. »Pak je weg!quot; herhaalde hij op heftigen toon en wees naar de deur.

Waarop Moschko hem ook een enkel woord toeriep, een benaming, zoo als de oude Nathan zich nog nooit had hooren toevoegen. Daarna liep hij weer met op-gerichten hoofde de straat op. Maar zijn moed was gebroken. Hij wist nu dat hij zich iedere verdere poging bij zijn geloofsgenooten besparen kon, en naar een tweede redevoering van mijnheer den burgemeester verlangde hij volstrekt niet. ))\'t Ts mij wel!quot; mompelde hij ten hoogste verbitterd. Wil Hij ook dit nog op zijn rekening nemen, dat een oud soldaat

-ocr page 218-

212

zich moet gaan verdrinken als een hond — mij is het wel!quot;

Die wanhopige stemming duurde echter ook niet lang. Weer begon hij zijn brein te martelen, om een uitweg te vinden. Zou hij zich tot Hawrilo wenden? Hij wist dat de goede man, in weerwil van zijn duifje, alles doen zou wat hij kon, maar zijne fierheid belette hem om toch een bedelaar te worden en bovenal streed het tegen zijn gevoel van eigenwaarde om in Fedko\'s bijzijn een aalmoes te vragen, en datzelfde gevoel verdrong ook elke gedachte aan Kasia. «Liever sterven, dan zoo onder haar oogen komen!quot; dacht hij, terwijl hij daar zoo diep ter neergedrukt over het marktplein liep, en slechts dan het hoofd oprichtte , als hij iemand tegenkwam.

Daar hoorde hij zich plotseling bij den naam roepen. «Moschko 1quot; zoo klonk een heesche stem, »Moschko, oude jongen, hoe gaat het je ?quot;

De invalide keek rond, maar wijd en zijd was niemand te zien dan een kleine straatjongen, die op veiligen afstand de tong tegen hem uitstak.

»Moschko 1 riep de schorre stem nog eens, en nu merkte hij, dat zij uit zijn onmiddelijke nabijheid kwam. Hij stond voor het stads-brandspuithuisje, waarvan de deur half geopend was. ))Kom binnen, kerel klonk het uit de donkere ruimte.

«Valerian!quot; riep de invalide en trad sidderend van blijdschap over den drempel, «ben je het wezenlijk zelf, mijn oude «schloff?quot; (\')

«Zeker — wie anders?quot; riep de stem, en van een rustbank op den achtergrond verhief zich een langs gedaante, die op Moschko toetrad. Het was Valerian

(*) Een slavische soldateuterui voor slaapkameraad.

-ocr page 219-

213

Strymko, een boerenzoon uit Oud-Barnow, die bij het regement tien jaren lang Moschko\'s slaapkameraad geweest was, ook gedurende den veldtocht onder Ra-detzky, totdat een kogel hem bij Novara het rechterbeen wegnam. Op zijn eigen rug had Moschko hem toen uit het gewoel gedragen, en niet gedacht dat hij hem ooit weer zou zien. Nu stond de man daar weer frisch en gezond voor hem, zijn mopneus glansde vrolijk in het bolronde gezicht; de grijze stedelijke uniform liet echter wel iets te wenschen over; eigenlijk was het een raadsel hoe hij die gescheurde klee-ren nog aan het lijf kon houden. Dat was echter niet aan hem zeiven te wijten, maar aan de Bar-nowsche stadsbestuurders met hun Demostherqes aan het hoofd.

De beide kameraden vielen elkander om den hals en waren diep bewogen. ))Oude jongen! \'t Is schande, drie dagen ben je al in de stad, en je komt mij niet eens opzoeken! En toch is zeker geen mensch zoo blij over je terugkomst als ik!quot;

»Dat geloof ik graag!quot; gaf Moschko met een droevig lachje ten antwoord en vertelde hem hoe hij ontvangen was. De brave Valerian werd woedend en zwoer dat hij met den burgemeester en met Nathan eens een ernstig woordje spreken zou, »een enkel woordje, Moschko, maar een dat ze goed zullen onthouden! Wantquot;, liet hij er met fierheid op volgen, «naar mij moeten zij luisteren, ik ben stads-brandmeester, Bassama-lenka!quot;

Moschko scheen zich echter niet heel veel van die tusschenkomst voor te stellen; hij bleef klagen en Valerian moest toegeven dat het een erg geval was. «Zoo zijn die verwenschte burgers!quot; ijverde hij. »Zij

-ocr page 220-

214

hebben mij dit baantje gegeven, omdat het juist va-kant was, en ik het nog goedkooper wou doen dan mijn voorganger. Ik krijg twee gulden in de maand dat is met mijn pensioen net vier kreutzers per dag, dus precies genoeg voor droog brood en ik zou moeten versmachten als ik \'s avonds in de herberg niet een paar goede vrienden vond, en een troep van die jonge melkmuilen, die graag soldaten-histories hooren en mij met een borrel betalen. Den vorigen winter, met die verschrikkelijke kou, was het zoo ellendig met mij gesteld, dat ik in mijn wanhoop een vrijerij met een keukenmeid begonnen ben. Je kunt je niet voorstellen, mijn goede Moschko, hoe akelig dat was; ik heb er ook terstond een eind aan gemaakt, toen het voorjaar in \'t land kwam, maar de winter is nu alweer in aantocht, en ik vrees — ik vrees — dat ik Mag-dusia weer zal moeten opzoeken!quot;

Hij zuchtte diep en liet het hoofd hangen. Zoo zaten de beide invaliden langen tijd bedroefd bij elkander.

Eindelijk scheen Valerian weer moed te vatten. «Het is hard, Moschko,quot; sprak hij, «maar wij zullen het als broeders samen dragen. Je woont natuurlijk bij mij in; er is plaats genoeg in de schuur; ik zou wel een heele kompagnie kunnen bergen. En wat de menage betreft — wij leggen onze zes kreutzers bij elkander en eten samen ....quot;

))Of lijden samen honger,quot; zoo viel Moschko hem in de rede, ))zulk een offer kan ik niet aannemen..

«Bassama-lenka!quot; vloekte Valerian, »wil je wel eens dadelijk zwijgen? Hoe menigmaal heb jij je brood met mij gedeeld ? .... En \'s avonds gaan wij samen naar de herberg, en vertellen oude histories. Maar

-ocr page 221-

215

onder ééne voorwaarde, Moschko, je moogt mij nooit tegenspreken! Want je weet niet hoe bloeddorstig die melkmuilen zijn! Als je maar een kind aan moeders borst durft sparen, krijg je geen droppel te drinken, hoor!quot;

»0, heb je daarom in Verona achter mijn lijk ge-loopen?quot; vroeg Moschko en verhaalde wat hij van den smid gehoord had.

))Ja, daarom,quot; betuigde Valerian ijverig en vol ernst. ))Ik had dien avond een held noodig, die eerst drie duizend Italianen versloeg, en toen door een heele kompagnie overweldigd werd. En toen heb ik jou genomen, omdat je ook een stadskind bent en mijn beste vriend. Zij waren allen diep bewogen toen ik van de mooie lijkstaatsie vertelde en Hritzko Stesiuk heeft het heele gelag voor mij betaald. «Die Jood was een brave kerelquot;, zei hij, «ik heb hem ook heel goed gekend!quot; Nu toen ik zag dat zij die geschiedenis zoo graag hoorden, heb ik het nog dikwijls .weer verteld! Heel dikwijls, Moschko, enkel uit vriendschap voor jou. Eigenlijk moest ik boos zijn, omdat je mij nu zoo eensklaps een streep door de rekening maakt en levend terug komt; maar ik vergeef het je van harte, en zal met je leven als een broêr. Wees maar gerust, wij zullen er wel komen samen. En als het van den winter al te koud wordt, dan kun je ook...quot; Hij zweeg, keek zijn kameraad onderzoekend aan, en schudde het hoofd. ))Och neen!quot; lachte hij, »dat zal toch niets geven! Jij zoudt niet eens een oud bestje kunnen krijgen! En je bent ook een Jood! Maar dat is niets, dan moet Magdusia maar alle dag voor ons beiden soep sturen. Zie zoo — afgesproken!quot;

Zoo was dan de overeenkomst gesloten; nog dien-

-ocr page 222-

216

zelfden avond bracht Moschko zijn bundeltje in de schuur en richtte zich in een anderen hoek huiselijk in. Verder echter kwam het mooie programma van zijn vriend slechts gedeeltelijk tot uitvoering. Moschko kon er maar zelden toe komen om de helft van de menage te nemen; hij vergenoegde zich met het deel, dat hem toekwam, en dat was niet voldoende om zijn honger te stillen. Nog moeilijker kon Valerian hem bewegen om \'s avonds in de herberg de jongste episoden uit de geschiedenis van Oostenrijk in populairen vorm aan de boeren voor te dragen, en zich dan tot belooning, op kosten van het aandachtig publiek een roes te drinken. Moschko had er volstrekt niets tegen om deelnemende gemoederen van zijn heldendaden te vertellen, maar hij was toch in weerwil van het woeste soldatenleven, in weerwil van kommer en ellende, fijngevoelig genoeg gebleven om niet zoo stelselmatig te willen liegen. ))Ik wil niet dat ze mij voor een ouden gek houden, die alles doet voor een paar glazen brandewijn,quot; sprak hij tot zijn kameraad. Dreef de koude en de behoefte aan een hartversterking hem toch van tijd tot tijd naar de herberg, dan jubelden de boeren en lachte de waard: want als Moschko eens begon te liegen, dan deed hij het op een aller-vervaarlijkste manier en de innerlijke schaamte, die hij daarbij gevoelde, verleidde zijn fantazie tot de wonderlijkste sprongen. Een van die verhalen : hoe hij, korporaal Moschko van Par ma, aan het hoofd van drie man, koning Carlo Alberto gevangen genomen, op een zwijn gezet en naar Weenen gevoerd had, bracht zelfs den braven Valerian zoo zeer in vuur, dat hij riep: «Veel weet ik zelf te vertellen, en veel heb ik hooren vertellen, maar zóó als onze Moschko

-ocr page 223-

217

kan niemand het. Van dit oogenblik af aan zwijg ik en laat hem spreken, al moest ik ook van dorst vergaan !quot; Maar in dien droevigen toestand kwam hij niet, want Moschko schoot maar heel zelden onder zijne duiven, en bracht de lange koude winteravonden eenzaam in de donkere schuur door, peinzend over zijn droevig lot.

Hij had het zwaar te verantwoorden, de arme invalide. Want al kon het hem oogenschijnlijk bitter weinig schelen dat de menschen hem schuin aankeken en voor hem uit den weg gingen, het griefde hem toch, en honger en kou waren nog veel moeilijker te dragen. Een enkele vertroostende lichtstraal viel in die sombere duisternis, de vreugde over zijn zoon en hun beider goede verstandhouding. Wel deed Moschko zijn best om den jongen niet te toonen hoe lief hij hem wel had, maar Fedko scheen het toch te voelen, of wie weet — misschien sprak in zijn hart de geheimzinnige stem des bloeds: hij mocht den zonderlingen ouden soldaat gaarne lijden, en noodigde hem telkens uit om terug te komen. Kasia versterkte haar zoon in die hartelijke gevoelens, voor zoover zij dat doen kon, zonder haar geheim prijs te geven. De goede vrouw voelde diep medelijden met den geliefde harer jeugd en liet hem herhaalde malen door Hawrilo haar hulp aanbieden of door Fedko uitnoodigen om haar een bezoek te brengen. Maar die hulp wees hij af, en het bezoek bleef achterwege, hoewel hij het telkens weder beloofde. Ja, wat nog meer zegt — hij vermeed het om Kasia te ontmoeten , en toen hij haar eens van verre zag aankomen liep hij ijlings weg. Wie zal zeggen wat den arme daartoe bewoog? Misschien want wie kan het menschelijk hart doorgronden ? —

-ocr page 224-

218

misschien was het de ijdelheid alleen! Hij wilde de vrouw, die hem eenmaal bemind had, niet als zulk een rampzalig vervallen wezen onder de oogen komen.

Naar de smederij ging hij vaak, als was het ook niet zoo vaak als het hart er hem toe drong. Want als het duifje hem gewaar werd, dan schold en schimpte het net zoo lang tot hij aftrok, en die beleediging kon hij maar ter nauwernood verdragen, omdat het gebeurde in Fedko\'s tegenwoordigheid. En bovendien mocht die eenige vreugde van zijn leven niet eens een onvermengd genot voor hem blijven. Fedko hoorde gaarne «avonturen,quot; en hoewel het liegen hem hier bijna nog moeilijker viel dan in de herberg, gaf hij den knaap toch zijn zin. «God zal het mij vergeven 1quot; dacht hij; »het is het eenige, waarmee ik mijn kind plezier kan doen!quot; En zoo vertelde hij den knaap telkens zooveel waarheid en verdichting uit zijn leven, als deze slechts wilde aanhooren. Maar een doodelijke schrik greep hem aan, toen Hawrilo hem eens op een dag ter zijde nam en toefluisterde: »Hoor eens, ondankbare Jood, ik wil je geen verwijten doen, maar je hebt onwillekeurig groot onheil aangericht! Want zie je, zoo slim als ik ben je nooit geweest, en nu heb je bovendien dien sabelhouw op het hoofd gekregen , maar je hadt toch wel kunnen zien hoe het met den knaap gesteld is. Zoo namelijk: hij brandt van verlangen naar den soldatenrok! Bij de eerste rekruteering heb ik hem met alle mogelijke moeite vrij gekregen, en in het volgend voorjaar zal hel wel weer lukken, hoop ik; maar als hij die gedachte in zijn hoofd krijgt, dan doet hij ons misschien het verdriet aan om vrijwillig dienst te nemen! Vroeger heeft hij geluisterd toen zijn moeder en ik het hem afrieden.

-ocr page 225-

219

maar sedert jij hem je leugens vertelt, kameraad, is hij weer vuur en vlam. Ik heb er onlangs met mijn zuster over gesproken. »Kasia,quot; heb ik gezegd, ))als het soms noodig is om dien verwenschten Jood de deur uit te gooien, dan zal ik het met plezier doen, al is hij mijn vriend!quot; — «Neenzei de goede ziel. «hij is al verlaten en ongelukkig genoeg; spreek maar eens vriendelijk met hem, dan zal hij ons wel helpen om den jongen weer in het rechte spoor te brengen!quot; Zie je, Moschko, dat heb ik nu gedaan; maak jij nu ook je onrecht weer goed of — de duivel zal je halen!quot;

Geen woorden kunnen uitdrukken hoe angstig het den armen man te moede werd, terwijl hij naar den smid luisterde. «Ik zal alles doen wat ik maar kan,quot; stamelde hij, en strompelde de deur uit. Op het bankje voor de smederij liet hij zich neder-vallen, en hief de rechterhand ten hemel. Over zijn lippen kwam geen enkel woord, maar zijn hart smeekte: «Gij daarboven! wees barmhartig, wees eindelijk eens barmhartig, en laat niet toe dat mijn woorden mijn kind in dezelfde ellende brengen, die ik moet lijden! Wees barmhartig ! Een offer kan ik u niet aanbieden , want alles wat ik had, hebt Gij mij ontnomen, en wat Gij mij nog zoudt kunnen ontnemen: mijn leven — dat zou een genade voor mij zijn! Maar ik smeek u, wees barmhartig!quot;

Van toen af aan — het was in Januari, een paar maanden na zijn terugkomst, bezocht hij de smederij vaker dan vroeger. Om de booze Veronia te ontloo-pen en ongestoord met den knaap^ samen te zijn, kwam hij meestal des avonds, als deze alleen het werk afmaakte en de smederij opruimde. Fedko had

-ocr page 226-

220

heel graag dat de invalide bij hem kwam zitten en had ook bijna iederen avond het een of ander bij de hand om zijn gast te kunnen voorzetten.

«Tast maar toe,quot; sprak hij, sik mag u graag lijden, en ge vergeldt het mij rijkelijk met uw mooie vertelsels.quot;

Even als vroeger hadden die vertelsels betrekking op het soldaten leven, met dit onderscheid dat Moschko nu de schaduwzijden meer op den voorgrond stelde. De knaap hoorde zijn klachten geduldig aan, sprak ook van tijd tot tijd eens een deelnemend woord, maar dan verlangde hij ook zijn loon.

«Maar nu een avontuur!quot; riep hij. Vertel nog eens hoe ge den italiaanschen Keizer op een varken naar Weenen hebt gevoerd.quot;

Toen verzamelde Moschko al zijn moed.

»Fedko,quot; sprak hij demoedig, ))dat heb ik gelogen! Als ik Carlo Alberto wezenlijk naar Weenen gebracht had, hetzij op een varken of op een paard, — dan zou ik hier nu niet zitten, mijn Keizer zou mij wel goed beloond hebben. Denk toch zelf eens na, hoe zou een korporaal een koning gevangen kunnen nemen?quot;

De knaap zette groote oogen op.

»Dus heb je dat gelogen ?quot; vroeg hij.

))Ja,quot; hernam Moschko bedremmeld. «Ik troost mij maar met de gedachte dat niemand mij geloofd heeft, behalve misschien de een of andere jonge melkmuil, die zelf in de ellende zou willen loopen!quot;

))Iïm!quot; zei Fedko en zweeg. Hij bleef ook het verdere van den avond stil en verdrietig, en toen Moschko afscheid nam, verzocht hij hem niet om terug te komen. In weerwil daarvan ging deze fier en blij zijns weegs.

-ocr page 227-

221

))Als ik dan het ongeluk heb aangerichtdacht hij, «zal ik het ook weer zien goed te maken.quot;

Dit was echter, gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wel ontving Fedko de eerst volgende maal den invalide even vriendelijk, maar toen deze weer over zijn ellendig lot begon te praten, viel hij hem terstond in de rede. ))Dat is nu eenmaal niet anders, oude man. Vertel mij liever eens iets vroolijks uit uw soldatentijd. Die geschiedenis van den itali-aanschen Keizer was dus een leugen ? Maar Ra-detzky — dien hebt gij toch wezenlijk in zijn hemd gezien ?quot;

))Ook dat niet!quot; betuigde Moschko. ))En al had ik hem nu eens in zijn hemd gezien, zou dat dan zoo iets erg plezierigs voor mij geweest zijn ?quot;

Dat kon Fedko ook niet zeggen, maar vervolgde dringend: ))Maar in zijn uniform hebt gij hem toch wel gezien, en hij heeft tegen u gesproken?quot;

«Gesproken? Maar denk eens aan; een maarschalk tegen een korporaal \\quot; «Dus dat niet eens ?quot; bromde Fedko. ))Ik weet niet wat ik dan wèl gelooven moet!quot;

»Alles wat ik u nu zeg,quot; ijverde Moschko.....quot;

Dergelijke gesprekken herhaalden zich telkens, zonder dat de invalide den moed had om eens openhartig met den jongeling te spreken. De tijd van de rekruteering begon te naderen, en zijn doodelijke angst dat Fedko die gelegenheid zou aangrijpen om als vrijwilliger dienst te nemen, werd hoe langer hoe grooter.

Avond aan avond begaf hij zich naar de smederij; noch de verre wandeling, noch het verschrikkelijkste weder hielden hem terug, want het was langzamerhand maart geworden en het voorjaar kwam, gelijk meestal in die streken, vergezeld van eindelooze stormen en

-ocr page 228-

222

regenbuien. Te vergeefs trachtte Valerian hem ia huis te houden.

»Bassama-lenka!quot; vloekte de trouwe vriend; ))die wandelingen eiken avond, door weer en wind, zijn niet geschikt voor zulke oude botten! Je ziet er ellendig uit, kameraad, en je zult waarachtig nog eens op den weg blijven liggen!quot; Maar de invalide schudde het hoofd; »Ik moet het doenquot;, zuchtte hij en zette zijn moeilijke tochten voort. — Zijn ijver verdubbelde, toen hij merkte dat Fedko hem begon te wan-* trouwen en hoe langer hoe koeler tegen hem werd. ))Gij daar bovenquot;, steunde hij telkens weder, »ik heb u niets meer te geven, maar — wees barmhartig!quot;

Met dit gebed op de lippen begon hij eens op een avond weer zijn gewone wandeling, hoewel de regen in stroomen nederviel en de duisternis zoo ondoordringbaar was, dat hij den welbekenden weg, al tastend voetje voor voetje vervolgen moest. Zijn stramme leden rilden koortsachtig, zijn hoofd gloeide en de oude wonde deed hem hevige pijn. Telkens vreesde hij zijn bezinning te zullen verliezen, maar ook telkens spande hij weer al zijn krachten in en ging langzaam voorwaarts.

Eindelijk zag hij den rooden gloed van het smidsvuur, maar het verdoofde voor dat hij het nog bereikt had. Fedko was juist bezig om de poort te sluiten, toen de oude man naar hem toe wankelde.

»Jezus Christus!quot; riep de knaap verschrikt en sloeg een kruis. »Zijt gij het, oude man? Zoo laat — en in zulk nood weer!quot;

))Ik ben onderweg opgehoudenquot;, mompelde de invalide. ))Ik kom immers iederen avond bij je!quot;

fedko bracht hem bij den nog warmen haard en

-ocr page 229-

223

liet hem op een bank nederzitten. Vervolgens lichtte hij hem met de lamp in het gezicht. ))Maar, oude!quot; riep hij en bekruiste zich nog eens, «wat ziet ge er uit!quot;

))Het is niets!quot; zoo weerde Moschko hem af. ))Ik ben aan allerlei weer gewend. Ik ben gekomen — omdat ik —quot;

«Omdat gij met mij spreken woudt,quot; viel Fedko hem in de rede terwijl zijn oogen zich met tranen vulden, »omdat ge mij terug woudt brengen van mijn plan om soldaat te worden ! Daarom zijt gij eiken dag hier gekomen, arme, zieke man, die gij zijt! Alleen uit liefde en zorg voor mij! .... O, geen mensch zal mij ooit meer kunnen doen gelooven, dat een Jood

geen hart heeft____quot;

Verbaasd keek Moschko hem aan. Waarom was Fedko zoo anders dan gisteren en eergisteren ? Of bedroog hij zich in dien hartelijken toon? Was het misschien niets dan bittere spot?!quot;

»Ik — ik — meende het goedquot;, begon hij aarzelend. »Dat weet ikquot;, viel Fedko hem in de rede.

«Sedert van morgen weet ik het! Vergeef mij, goede zieldat ik u onrecht gedaan heb! Omdat gij plotseling zoo anders begont te spreken en mij iederen dag van die bedekte vermaningen kwaamt geven, en omdat ik dacht: waarom zou die oude man zich anders over je bekommeren? — want gij zijt arm en een Jood bovendien — nu, het kost mij moeite om het uit te spreken, maar ik moet het tot mijn schande bekennen: ik dacht dat oom Hawrilo en moeder u voor geld gehuurd hadden om mij van het soldatenleven afkeerig te maken. Daarom ben ik den laatsten tijd zoo onvriendelijk tegen u geweest! Maar

-ocr page 230-

van daag hebben moeder en oom mij met de heiligste eeden bezworen, dat ge het vrijwillig gedaan hebt, en dat heeft mij het hart week gemaakt...quot;

»Stil, stil!quot; smeekte de arme soldaat sidderend van blijdschap, »zeg mij liever wat je besloten hebt?!quot;

))Hoe zou ik mijn plan door kunnen zetten,quot; riep de jongeling, »nu gij moeder zulk een bericht van mijn stervenden vader gebracht hebt?quot;

»Van — uw — vader?quot; stamelde Moschko.

»Hebt ge hem gekend?quot;

))Ja! — ik was — zijn vriend!quot;

«Goede oude Moschko!quot; riep de smid door zijn tranen heen lachend: ))kunt gij uw oude gewoonte maar niet laten varen? Het was een voorname Pool, die mijn moeder bedrogen heeft, en later officier bij uw regiment geworden is — uw vriend zal hij wel niet geweest zijn ...quot;

Alles dwarrelde den ouden man door het van koorts gloeiende brein. Maar hij spande zijn laatste krachten in omdat hij voelde hoe beslissend zijn woorden zouden zijn.

«Toch zijn vriend,quot; zei hij. ))In weerwil van het onderscheid van stand en geloof! Zou hij anders juist aan mij zijn geheim en zijn boodschap hebben toevertrouwd, toen hij op het slagveld lag te sterven?quot;

))God in den Hemel!quot; riep Fedko in de grootste ontroering, «ik dank u dat het de waarheid is.... Want gij moet weten,quot; zoo ging hij voort, »dat ik nog een andere zonde op mijn geweten heb: ieder woord, dat mijn moeder ooit gesproken heeft, heb ik geloofd, van kind af aan, en ik heb haar nog nooit op een leugen betrapt; maar toen zij mij van daag om mijn tegenstand te overwinnen, eindelijk de bood-

-ocr page 231-

225

schap meedeelde, die gij uit Italië hebt medegebracht, was zij zoo verlegen, en stotterde zoo, dat ik onwillekeurig dacht: misschien heeft zij het in den angst van haar hart maar zoo verzonnen. Maar Goddank! het is waar, want gij bevestigt het! Hebt gij het niet met moeder afgesproken ?quot;

«Neen!quot;

«Zoowaar God u genadig mag zijn?quot;

«Zoowaar God mij genadig mag zijn!quot;

»Nu, dan moet het wel zijn zooals zij het mij verteld heeft. En hoor eens, nu zal ik u ook zeggen, waarom ik altijd zoo verlangd heb om soldaat te worden. Het was om mijns vaders wil 1 Toen ik nog een kleine jongen was, heb ik eens aan moeder gevraagd: ))Zeg mij toch wie mijn vader is?quot; — ))Zijn naamquot;, heeft zij mij toen onder heete tranen geantwoord, »zijn naam mag ik je niet zeggen, maar hij is soldaat! Reeds als knaap had hij grooten lust in dat vak; later wilde hij niet, maar het baatte hem weinig; zij hebben hem gerekruteerd en nu moet hij dienen 1 —quot; ))En wanneer komt hij terug ?quot; »Dat weet God !quot; heeft zij gezegd, »hij zal nu wel bij de soldaten blijven.quot; Ik was toen nog maar een kind, en later heb ik het haar nooit meer gevraagd, omdat ik begreep dat het haar verdriet moest doen, maar die woorden heb ik nooit vergeten. En daarom wilde ik soldaat worden. Een kind aardt naar zijn vader — ik verbeeldde mij altijd dat ik er zin in had, en dan — maar ge moogt mij niet uitlachen, oude, — ik wou soldaat worden om misschien eenmaal mijn vader te ontmoeten. Dat heb ik van daag aan moeder bekend, en gezegd dat ik geen rust zou hebben, voordat ik hem gevonden had! Toen moest zij mij natuurlijk

15

-ocr page 232-

226

alles meedeelen. Maar och, herhaal mij nog eens met welke woorden mijn vader mij heeft laten groeten en vermanen. Wat heeft de stervende gezegd?quot;

De arme man had zich opgericht. Zijn leden trilden van koorts, maar zijn gelaat straalde. ))Zeg aan mijn zoon,quot; sprak hij plechtig, »dat hij bij zijn handwerk moet blijven en zich niet willens en wetens in het verderf storten. Zeg aan mijn zoon dat hij beter en gelukkiger trachte te worden dan zijn vader!quot;

»Ja, ja !quot; riep Fedko, «zoo heeft moeder het mij ook verteld, al heeft zij niet zoo precies op de woorden gelet! Nu, dan heb ik ook niets meer onder de witj assen te zoeken. Hij ruste in vrede!quot;

»In vrede!quot; herhaalde Moschko plechtig, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden. Met moeite beheerschte hij zich en vroeg;

«Je blijft dus hier, en je zult nooit soldaat worden, voor zoover dit van je eigen wil afhangt?quot;

«Neen, nooit!quot;

»Zoo waar God je genadig mag zijn!quot;

» Ja!quot;

«Goed — dan kan ik heengaan!quot;

«Heengaan?quot; riep Fedko. — Gij blijft hier! Ik laat zoo\'n zieken zwakken man niet alleen door storm en regen naar huis dwalen! Gij slaapt van nacht hier!quot;

«Neen!quot; hernam Moschko. Tante Veronia zou het je heel kwalijk nemen, en ik wil niet dat je om mijnentwil in moeilijkheid komt.quot;

Er was geen praten tegen. «Laat mij dan ten minste met u meegaan!quot; smeekte Fedko.

«Waarom?quot; lachte hij en deed de deur open. «Ik ken den weg beter dan jij!quot;

De stormwind joeg hem de zware regendroppels in

-ocr page 233-

227

het gezicht, zoodat hij huiverend achteruit week. Hij trok echter den verweerden mantel dichter om de leden — «ik dank je hartelijkquot;, zei hij en verdween in de duisternis.

«Waarvoor?quot; riep Fedko hem na. ))Ik moet u bedanken! Ge komt immers morgen terug?quot;

Slechts het huilen van den wind gaf hem antwoord. Moschko scheen zijn roepen niet meer gehoord te hebben.

-ocr page 234-

HOOFDSTUK XV.

Woeste storm- en regenvlagen volgden elkander op, dien ganschen langen nacht; uren achtereen klonk het eentonig huilen en gonzen over de donkere, eenzame heide.

Fedko kon den slaap maar niet vatten; zijn ontroerd hart hield hem wakker, en zoo vaak de wind zich verhief en langs zijn venster gierde, sprong hij verschrikt overeind; het was hem telkens of hij om hulp hoorde roepen, of het de stem van den invalide was .... De knaap deed zich zeiven bittere verwijten, dat hij hem alleen had laten heengaan, en zoodra de dag aan den hemel kwam, stond hij op, door onver-klaarbaren angst gedreven, om zich naar het stadje te spoeden en te overtuigen dat de oude man veilig thuis gekomen was.

Op den onstuimigen nacht was een onstuimige morgen gevolgd; het regende niet meer, maar nog altijd was de lucht met grauwe wolken bedekt en een kille, vochtige wind floot met heftige, ongelijke vlagen over de doorweekte heide. De jongeling rilde, terwijl hij voortsnelde, en van tijd tot tijd stil stond en om zich heen zag, voor zoover het oog in den dichten nevel kon doordringen. »Wat zou hem ook overkomen zijn?quot; sprak hij dan halfluid; ))\'t is dwaas dat

-ocr page 235-

229

ik mij zoo ongerust maak !quot; Maar een innerlijke macht dreef hem voorwaarts, en gedurig bleef hij staan en in \'t rond kijken. Het was hem alsof hij het volgend oogenblik zien zou, wat zijn ontstelde fantasie hem voorspiegelde: de vervallen gestalte in den ouden grijzen mantel, onbewegelijk uitgestrekt op den natten grond ... Maar hij zag niets en ademde vrijer toen hij de eerste huizen van het stadje bereikte. Nog bewoog zich niets in de straten; het was er eenzaam en stil; alle deuren waren nog gesloten. Alleen in den kloosterhof der Dominikanen waren de knechts reeds aan den arbeid. »Heila, Fedko!quot; riepen zij hem toe, »wat hebt gij al zoo vroeg te doen?quot;

Maar hij antwoordde niet; verbleekend stond hij stil en staarde den man aan, die hem haastig te ge-moet liep. Het was Valerian. Ook deze schrikte toen hij Fedko gewaar werd. ))Is hij niet bij u gebleven ?quot; riep hij en sloeg een kruis. «Alle goede Heiligen! dan is hij verongelukt!quot;

Bleek en anstig ijlden zij het stadje weer uit. «Misschien is hij verdwaald geraakt!quot; mompelde Fedko. »Dat geve God!quot; hernam Valerian, «maar ik geloof het niet. Ik ben zoo bang dat hij zich zelf misschien te kort heeft gedaan....quot; — «Neen, neen! dat niet!quot; riep Fedko ontsteld, terwijl hij zijn stap verhaastte.

Toen zij op de plek kwamen, waar de landweg die naar de smederij voert, op den Lembergschen straatweg uitkomt , ontmoetten zij een «Chumakiquot; (*) die naast zijn hoog met zout beladen ossenwagen voortliep. Achteloos wilden zij hem voorbijgaan, maar hij riep hun toe:

«Zeg eens, hoort ge te Barnow thuis ?quot;

«Waarom ?

(*) Ukrainschen hnurkoetsier.

-ocr page 236-

230

»Hoort ge te Barnow thuis?quot;

»Bassama-lenka, ja!quot; vloekte Valerian.

))Nu dansprak de Chumaki langzaam, ))dan gaat het u aan! Een paar honderd passen verder ligt een oude soldaat op den weg. ...quot;

»Waar?quot; riepen zij hevig ontsteld.

«Waarom hebt ge hem niet opgenomen ?quot;

»Wel, ik ben geen Barnower !quot; hernam de voerman. ))En \'t heeft ook zoo\'n haast niet — de man is dood! Daar ginds bij het roode kruis, daar ligt hij!quot;

Door schrik en angst voortgejaagd, snelden zij naar het kruis. Fedko was er het eerst en met een gil van ontzetting viel hij naast het onbewegelijke lichaam op de knieën. Het was juist zoo als hij het in den angst van zijn hart gezien had: daar lag Moschko in den modder, doodsbleek, met gesloten oogen: ))Om mijnentwil is hij gestorven!quot; riep de jongeling schreiend zijn metgezel toe. ))Hij is in het donker verdwaald, uitgeput hier neergevallen, en alleen en verlaten gestorven !quot;

Valerian was langzaam naderbij gekomen; zijn lippen trilden, maar hij sprak geen woord. Sprakeloos knielde hij naast het lichaam neer, sloeg den mantel open en betastte zijn leden. Toen legde hij het oor aan zijn hart. ))Fedko !quot; riep hij, ))hij leeft nog ! Wij moeten hem gauw naar huis brengen en den dokter halen!quot;

))Maar niet naar de schuur! Hij moet een bed, een warme kamer hebben! Wij moeten hem naar de smederij brengen!quot;

))En wat zal je lieve tante zeggen?quot;

»Laat mij daar maar voor zorgen lquot; hernam Fedko. »Hier, pak aan!quot; Zij namen hem op, en droegen hem

-ocr page 237-

231

met moeite naar de smederij, langs denzelfden weg, dien hij een uur of wat vroeger gekomen was. De arme zieke was zeker in het donker van den landweg afgedwaald, had een poos doelloos door den modder gewaad, en was eindelijk uitgeput aan den slootkant neergezonken.

De smederij was gesloten en de bewoners sliepen nog. Voorloopig legden zij den bewustelooze dus op het bankje voor de poort; Valerian ondersteunde hem, terwijl Fedko het woonhuis binnentrad. De oude soldaat luisterde met gespannen aandacht, maar het bleef nog een wijle doodstil daar binnen. Eindelijk vernam hij een luid gejammer, door schelden en vloeken begeleid; Hawrilo en zijn duifje schreeuwden verward door elkander, maar boven alles uit klonk Fedko\'s stem: »Als je hem niet opneemt, dan ga ik van daag nog naar het werfbureau en laat mij opschrijven, zoo waar als ik hier sta!quot; Daarop bleef het duifje alleen nog voortschimpen, terwijl Hawrilo zweeg en met een bedrukt gezicht naar buiten kwam sluipen. ))Ach!quot; zuchtte hij toen hij naast Valerian stond, ))wat een historie! Arme Moschko ! Ik zou je graag in huis nemen, maar tegen dat duivelsche wijf kan ik niet op!quot; Moschko hoorde niets van zijn klacht, hij lag nog altijd bewusteloos; slechts van tijd tot tijd bewees een zacht rochelen dat hij nog leefde.

Eindelijk scheen Veronia\'s kracht uitgeput te zijn.

«Ach!quot; kermde zij, ))wie zou gedacht hebben dat ik den jongen daarom groot bracht, dat hij mij nog eens doode Joden in huis zou dragen! Leg hem dan ten minste in den stal, en niet in je eigen bed! Bezondig je toch niet zoo tegen God!quot;

Maar Fedko bleef op zijn stuk staan, legde den zieke

-ocr page 238-

232

zorgvuldig te bed en liep toen naar de stad terug, om den dokter te halen. Valerian en Hawrilo trachtten hem weer tot bewustzijn te brengen door zijn lippen met brandewijn te bevochtigen. Wel ademde hij dieper en gemakkelijker , maar zijn oogen bleven gesloten. »Dat is een slecht teeken!quot; klaagde Valerian; ))de arme kerel heeft in langen tijd geen droppel geproefd, en als er nog maar een greintje leven in hem was, zou hij van blijdschap de oogen wel opendoen!quot;

Een uur later kwam de stadsdokter naar de smederij rijden; het was een ernstig, vriendelijk man van middelbare jaren. Hij boog zich over den kranke heen, onderzocht zijn toestand en schreef eenige versterkende middelen voor. »De koorts heeft hem bedwelmd. Die kunnen wij wel overwinnen, maar niet de zwakte, die daarop volgen zal. De man is uitgeteerd. Hij zal uitgaan als een lamp, waar geen olie meer in is!quot;

Fedko snikte hoorbaar.

))En zou hij zonder dezen nacht nog langer hebben kunnen leven ?quot; vroeg hij angstig.

«Zeker!quot; gaf de dokter ten antwoord. »Het was het ergste wat zulk een koortslijder kon overkomen. Hij zou echter toch wel aan zijn ziekte bezweken zijn; deze nacht heeft zijn dood verhaast, maar niet veroorzaakt!quot;

»Om mijnentwil moet hij sterven!quot; kreet de jongeling wanhopig, en vertelde toen den dokter wat er in den laatsten tijd gebeurd was.

De ernstige man luisterde aandachtig. Misschien vermoedde hij, die heel verstandig was en heel goed, en het menschenhart kende , toen reeds wat het was, dat den armen invalide zoo dikwijls naar de smederij gedreven had. Maar hij zei niets; nog eenmaal trad hij aan

-ocr page 239-

233

het bed en legde zijn hand op het van koortshitte gloeiende voorhoofd van den zieke. »Ik zal morgen terugkomen,quot; beloofde hij. En toen Veronia, die aan de deur had staan luisteren, daarop met krijschende stem riep: ))Dat zult gij niet dokter! Ik betaal u geen roo-den duit!quot; toen gaf hij geen antwoord, maar zei enkel .tegen Hawrilo, die hem naar zijn rijtuig bracht: »Ik zal geen geld vragen , hoor!quot;

Het blozende gezicht van den dikken smid bleef echter bewolkt. »Och, dokter,quot; zuchtte hij, »het is niet om het geld. Maar zeg zelf, is het niet verschrikkelijk als een christelijk huis door een stervenden Jood ontheiligd wordt? Er is toch een Jodenzie-kenhuis in de stad; zou hij daar niet heen gebracht kunnen worden? Het zou voor u veel gemakkelijker zijn, en de kosten wil ik graag betalen.quot;

«Ik zal met den regent spreken,quot; beloofde de dokter, en reed naar het stadje terug. Weer voelde hij het schrijnen van de pijnlijke wonde, die hij zijn levenlang in het hart gedragen had. Hij was in Podolie geboren, een zoon van welgestelde joodsche ouders, en had al vroeg, uit eigen bittere ervaring, den dubbelen last leeren kennen, die op de Joden van zijn land drukte, den geloofshaat en hun eigen fanatisme. Want toen hij besloten had, om naar Duitsche ontwikkeling te streven. werd hij door zijn broeders in het geloof verketterd en de Paters Piaristen wilden hem niet op het gymnasium van zijn vaderstad toelaten. Zijn wil was echter sterker dan al die bezwaren; hij ging naar Weenen, naar Duitschland, voltooide zijn studiën en vestigde zich daarna als geneesheer te München. Maar zijn hart drong hem om naar zijn geboortestad terug te keeren ; hij verlangde naar zijn

-ocr page 240-

234

bejaarde ouders, en nog meer naar de gelegenheid om de verdrukten tot hulp en redding te zijn. Daarom koos hij het armzalige kleine stadje tot zijn arbeidsveld, en wijdde zich met mannenmoed aan zijn dub-dele taak, aan zieken en gezonden. Wie eens in het licht gewandeld heeft, gewent niet gemakkelijk weer aan het schemerdonker — maar daar wist hij. zich overheen te zetten; de ellendige toestanden, die hij aantrof, staalden juist zijn wil, en als zijn vrienden hem een dweper noemden, dan schudde hij glimlachend het hoofd: »Laat mij mijn gang gaan; eens zult gij anders spreken!quot; Maar die tijd scheen niet te willen komen; zijn beste jaren gingen voorbij onder vruchteloos worstelen; zijn kracht werd gebroken in den vergeefschen strijd tegen overmachtig geweld. Ter nauwernood vermocht hij het vooroordeel tegen zijn persoon te overwinnen; de Christenen vergaten nooit dat hij ))toch maar een Joodquot; was; de Joden konden hem zijn ontwikkeling en verlichting niet vergeven; slechts met groote moeite wist hij zich door zijn edel hart, zijn degélijken aard beider achting en genegenheid te verwerven. Hij had een zeer uitgebreide praktijk, want de zorg voor hun lichaam vertrouwden zij hem gewillig toe ; over de geesten echter had hij geen macht. Twee grootsche plannen trachtte hij te verwezenlijken : hij wilde een vereeniging voor ziekenverpleging tot stand brengen, bestemd voor arme zieken van beide geloofsbekentenissen en een duitsch-joodsche volksschool oprichtten. Maar het ging niet; Christenen en Joden beiden verzetten zich tegen het dénkbeeld om samen te werken en de laatsten wilden niets weten van een school, die hun kinderen het rechtzinnig geloof ontnemen zou. Maar deze edele man was een

-ocr page 241-

235

«dweperquot;; het werd hem duidelijk dat de enkele weinig tegen het vooroordeel vermag, maar daardoor werd zijn hart niet verbitterd en ook niet geheel ontmoedigd; hij bleef zich zeiven gelijk in zijn belangelooze, krachtdadige liefde tot de menschen, in zijn hopen op betere dagen. Daarom had Fedko\'s mededeeling hem diep getroffen; hij had den invalide vroeger nooit gezien en slechts weinig van hem gehoord; maar het deed zijn hart goed, om hier een rein menschelijke betrekking te vinden, die alle geloofsvooroordeelen trotseerde. De stervende Jood in het huis van een Christen verpleegd — dat had hij bijna niet voor mogelijk gehouden. Maar die lieflijke stemming was van korten duur; daarvoor zorgden Veronias woede en Hawrilo\'s verzoek. Wat den dokter door de ziel sneed onder het terug rijden, was hetzelfde smartelijke gevoel, dat eiken dag op nieuw in zijn hart ontwaakte; maar ditmaal griefde het hem nog dieper, omdat er een heerlijke verkwikkende gewaarwording aan vooraf was gegaan. Met zijn belofte aan den smid was het hem ernst; hij wilde niet dat de doodelijk zieke man nog in zijn laatste dagen door schimpwoorden en hatelijkheden gekweld zou worden. Daarom liet hij zijn rijtuig voor de woning van den regent stilhouden en deelde hem dé zaak mede.

Nathan Grün luisterde met den verschuldigden eerbied. Daarna echter antwoordde hij: «Daar kan niets van inkomen, dokter. Gij weet dat ik geen hardvochtig mensch ben. Toen gij de ziekenvereeniging wildet oprichten, heb ik gezegd; lid word ik niet, maar ik zal jaarlijks dertig gulden bijdragen. En zoo vaak gij mij om ondersteuning voor een armen zieke gevraagd hebt, heb ik niet eerst onderzocht of het een Jood

-ocr page 242-

236

of een Christen was. Deze man echter wordt niet in ons hospitaal opgenomen; in zijn leven heeft hij zich vrijwillig van ons gescheiden en nu moet dat maar zoo blijven. Sterft hij, dan zullen wij hem een plaats op het «goede oordquot; niet weigeren, want wij zijn verstandig genoeg om goedwillig datgene te doen, waartoe het stedelijk bestuur ons anders toch dwingen zou. Maar dat is dan ook alles!quot;

Alle beden en voorstellingen van den dokter stuitten af op dit onherroepelijk besluit. »Ik doe het niet uit wraakzuchtquot;, betuigde Nathan, «hoewel hij mij, ouden man, een hond genoemd heeft. Ik doe het om Godswil. Wat hij mij gedaan heeft, zou ik hem gaarne met een weldaad willen vergelden, maar zijn zonde tegen God mag ik hem niet vergeven!quot;

«Goed,quot; hernam de dokter, »ik zal mij op uw standpunt stellen; ik wil gelooven dat die ongelukkige een onvergeeflijke zonde tegen God bedreven heeft, toen hij voor de tweede maal als soldaat teekende, en dat het een misdaad zou zijn om hem te verplegen. Maar is het dan in uwe oogen niet een veel grooter zonde, als een Jood verlaten sterft, als er geen geloofsgenoot aan zijne zijde staat, om zijn laatste bekentenissen op te vangen en hem het »Hoor, Israël...!quot; toe te roepen!?quot;

»Neen, dokter!quot; gaf Nathan ten antwoord. ))Het is een vrome handeling als men een stervende de biecht afneemt, maar enkel omdat hem daardoor een weldaad bewezen wordt. Want zij heeft niets anders ten doel dan hem het gemoed te verlichten. Gij weet het immers, bij ons kan de eene mensch den anderen zijn zonden niet vergeven, voor God zijn wij allen gelijk en ieder moet voor zich zeiven instaan. En even-

-ocr page 243-

237

zoo is het niets dan een weldaad voor den stervende als wij hem op het oogenblik dat zijn oogen breken onze geloofsbelijdenis voorzeggen. Hij moet daardoor herinnerd worden aan het feit dat wel het lichaam sterft, maar de ziel tot God terugkeert. Weldaden behoeven wij den soldaat Mosche echter niet te bewijzen. En wie zegt u ook dat het een weldaad voor den zondaar zou zijn, om aan de onsterfelijkheid zijner ziel herinnerd te worden ?... Ik weet wat gij denkt: »Een hardvochtig man!quot; Maar ik kan niet anders, en is het een zonde om zoo te spreken als ik doe, dan moge God mij daarvoor straffen!quot;

«Neenhernam de dokter «zonde niet, maar wel een betreurenswaardige dwaling. En over vijftig jaren zullen uwe zonen en kleinzonen erkennen dat het een dwaling was!quot;

«Daarvoor beware ons God!quot; «hernam Nathan. — Maar hij heeft ongelijk gekregen, en zijn edele tegenstander gelijk. Reeds nu zijn er veel joodsche mannen in Podolie, niet minder godvruchtig dan Nathan, die toch een antwoord op dergelijke vragen zouden weten. Nog zijn het uitzonderingen, maar de tijd is niet ver meer, dat ook hier de menschelijkheid zegevieren zal.....

Toen de dokter den volgenden dag in de smederij terugkeerde, viel hem een onverwachte vreugde ten deel. Verlegen kwam Hawrilo hem te gemoet. «Dokter/\' sprak hij, «ik geloof dat ik gisteren een groote dwaasheid gezegd heb. Vergeef het mij — zoo iets kan zelfs aan een verstandig man als ik ben, wel eens overkomen, niet waar? Welnu dan — zoodra gij weggereden waart gisteren, ben ik naar den hoog-waardigen heer van Korowla gegaan en heb hem de

-ocr page 244-

238

zaak meegedeeld. »Wat?quot; roept hij, «een Jood? Gooi den kerel op straat, dan kunnen de andere Joden hem daar opzoeken!quot; Dat komt mij wel wat heel kras voor en ik vraag of ik hem ten minste in huis zou mogen houden tot hij afgehaald wordt?quot; — Mag je hem graag lijden ?quot; vraagt hij. — «Jawelquot; geef ik ten antwoord, en ik vertel hem van onze vroegere kameraadschap en ook dat van Fedko. ))Hm!quot; zegt hij, «dan zou er misschien wel iets op te vinden zijn/\' hij gaat naar de tafel en krijgt uit de lade een afbeeldsel van mijn schutspatroon, den heiligen Gabriël. ))Als ik je dit plaatje verkoopquot;, zegt hij vriendelijk, »en mijn naam er achter op schrijf, dan kan de Jood zelfs in je huis sterven, zonder dat je daardoor een zonde op je ziel laadt. Het kost echter vijf gulden!...quot; Ik bedenk mij een oogenblik: het plaatje is vijf kreut-zers waard, en wat de naam van onzen hoogwaardi-gen heer waard is, valt ook moeilijk te bepalen! — ))Hm! pope,quot; zeg ik , ))ik zal er eens over denken en ga naar huis. Daar komt Kasia mij tegen, mijn zuster namelijk, en balt reeds uit de verte de vuist tegen mij. En als ik naderbij kom, doet zij mij de bitterste verwijten: »Is Moschko niet altijd je trouwe kameraad geweest? Ben je geen Christen, dien door zijn Heer en Heiland barmhartigheid voorgeschreven is?! Heb uw naaste lief als uzelven! — En jij zoudt een stervend mensch de deur uitzetten !quot; In een woord, zij maakt mij het hart zoo week als was, en daarbij schreit zij onophoudelijk en ik schrei ook bij het denken aan den goeden ouden tijd. En ziet ge, dokter, toen ben ik verstandig geworden! Ik ga naar huis en zeg heel vriendelijk maar kordaat tegen mijn vrouw; »Als je nu nog een enkel woord zegt, of de soep niet

-ocr page 245-

239

krachtig genoeg kookt, dan blijft er geen been in je lichaam heel!quot; — En nu is er rust in huis , zoo als dat voor een zieke noodig is ! Is dat nu niet goed, dokter?quot; ))Goed en verstandig!quot; zei de dokter lachend en trad de kamer binnen. Valerian zat alleen naast het ziekbed. ))Ik heb Fedko naar bed gestuurd,quot; sprak hij, op militaire wijze groetend, «omdat hij den heelen nacht gewaakt had!quot;

))En hoe heeft onze Moschko het gemaakt ?quot;

))Om u te dienen — als een gek, dokter !quot; gaf Valerian ten antwoord. Gisteren den heelen dag en van nacht, heeft hij om zich heen geslagen en geroepen dat Fedko zijn zoon was en ik maarschalk Radetzky; Hawrilo hield hij voor een kanon en Veronia voor een vlaggestok, in één woord — niets dan gekke-praat. Hij is nu nog altijd bewusteloos, maar razen doet hij niet meer!quot;

Toen de dokter zich over het ziekbed henen boog, sloeg Moschko de oogen op en zag hem verbijsterd aan. »Neen,quot; stamelde hij angstig, »neen! Fedko mag het niet weten!....quot;

Weer schreef de dokter eenige middelen voor en vertrok. »Ik geloof niet dat hij in een koorts blijven zal,quot; sprak hij tot Hawrilo. ))De bewusteloosheid zal wel wijken voordat hij sterft.quot;

«Dat zal mijn zuster tot grooten troost zijn,quot; hernam de smid. »Zij wilde hem zoo graag nog eens spreken en danken voor de berichten... »want het was ook niet slim van mij, dat ik Jacek Hlina... en dan... maar..

Terwijl hij zoo in de grootste verlegenheid naar woorden zocht, kwam een klein, in lompen gehuld

-ocr page 246-

240

jongske den gang instuiven. ))Wat moet je ?quot; vroeg Hawrilo boos.

))Ik kom van den hoogwaardigen heer van Korowla,quot; zei het kind. «Hij laat u weten , dat hij u het plaatje voor drie gulden zal geven, omdat gij het zijt!quot;

))Wel bedankt!quot; hernam Hawrilo, ))ik heb het niet meer noodig!quot;

Wederom reed de dokter onder allerlei tegenstrijdige gedachten naar huis.

»Ach!quot; zuchtte hij, «wat is het toch een treurig dilemma, waaraan geen uitweg te zien is. Zeker! die arme menschen hebben behoefte aan hun geloof, en zouden onpeilbaar diep zinken, als men wreed genoeg was om het hun te ontnemen! En toch — den een gebiedt zijn geloof om een stervende iedere hulp te weigeren, en den ander om hem op straat te zetten, of er moet toevallig een paar gulden bij te verdienen zijn!... Hier heeft nu de menschelijkheid gezegevierd, dat is waar, maar hoe zelden gebeurt dat hier op aarde? Moet het zoo zijn? Zou geloof zonder bijgeloof niets dan een droom wezen ?!quot;

Toen de edele man zoo peinsde en zon, dacht hij weinig dat deze zelfde aanleiding hem nog tot dieper nadenken zou verlokken over vragen, waarop nu eenmaal geen algemeen geldend antwoord mogelijk is; en dat hem toch ook uit het hart van een arm, onwetend mensch een licht zou opgaan over de wijze, waarop ieder voor zich zeiven het juiste antwoord zoeken moet, door het waarnemen van zijn eigen hart, het nagaan van zijn eigen lotgevallen.....

De ziekte van den invalide nam den loop, dien de dokter voorspeld had. De bedwelming week, de koorts verminderde, maar daarbij tevens de levens-

-ocr page 247-

241

kracht. Stil, met een uitdrukking van vrede en kalmte, die men onmogelijk zou geacht hebben op het ruw en verweerd gelaat, lag Moschko op zijn lijdenssponde, den blik onafgebroken op Fedko gericht. ))Ik ben zoo tevreden,quot; fluisterde hij gedurig; «ik had nooit gedacht dat sterven zoo heerlijk kon zijn! Wees gezegend, Fedko, wees duizendmaal gezegend!quot; Ook den dokter betuigde hij met woord en blik zijn dankbaarheid.

De brave man kwam eiken dag, en toen hij eens in april — het was de eerste mooie lentedag geweest — ver buiten de stad een bezoek had moeten afleggen, was het hem niet te veel moeite om \'s avonds laat nog naar de smederij te komen.

Hij vond Moschko zwakker, maar opgewekter dan gewoonlijk. «Wat zijt gij toch goed !quot; met die woorden ontving hem de zieke vriendelijk lachend; »gij weet even goed als ik, dat niets mij meer helpen kan, en toch schuwt gij de moeite niet om een armen soldaat den doodsangst te besparen. Gij denkt: als ik dagelijks kom en hem iets voorschrijf, dan wordt de oude bedrogen, en hoopt op genezing! God zegen u voor dat bedrog, dokter !quot;

De dokter deed zijn best om te glimlachen. «Een bedrieger! Zoo heeft geen van mijn zieken mij nog ooit genoemd!quot; sprak hij. ))Is dat, nu mijn dank, Mosche?quot; En eenigzins aarzelend vervolgde hij: ))En ik geloof ook niet dat het gevaar zoo groot is...

Toen begon de oude soldaat onrustig te worden. «Neen, dokter,quot; sprak hij, ))maak mij nu niet angstig! Ik kan, ik mag niet beter worden! Nu staat de-rekening tusschen Hem en mij precies gelijk, geen van ons beiden heeft iets te vorderen, geen van ons

16

-ocr page 248-

242

beiden heeft schuld! Ik wil geen nieuwe rekening beginnen.....quot;

De dokter schudde het hoofd en vatte hem bij de hand om zijn pols te voelen. »Denkt gij dat ik weer koorts heb? Och, dokter, zoo verstandig als op dit oogenblik ben ik mijn heele leven niet geweest! Begrijpt gij niet dat ik mijn rekening met Hem daarboven bedoel?quot;

»Met Hem rekent men niet!quot; sprak de dokter ernstig. «Hij is de Barmhartige.quot;

Moschko schudde ontkennend het hoofd. ))Neen!quot; sprak hij, «Hij is de Rechtvaardige. En daarom sluit Hij met ieder , die het maar eenigszins verdient, reeds hier beneden de rekening af — dan kan het daar boven rust en vrede zijn. Zoo gelukkig ben ik nu ook. Maar nu eerst, op ditzelfde oogenblik. En als ik blijf leven, dan begint het schuldenmaken en betalen weer van voren af aan !quot;

De eenige getuige van dit gesprek, de goede Hawrilo, had tot nu toe zwijgend naast het bed gezeten. Hij had de woorden aangehoord zonder ze te verstaan. Moschko sprak joodsch-duitsch en de dokter antwoordde in het hoogduitsch. Toen de zieke nu echter zoo luid begon te spreken, dacht de smid dat hij hem wat neer moest zetten, en zei: «Bedaard, bedaard, kameraad! De dokter meent het zoo kwaad niet!quot;

»Wij hebben geen ruzieverzekerde de dokter glimlachend en vertaalde Moschko\'s woorden voor hem.

»Ja, ja, dokter!quot; zei Hawrilo, zulke wonderlijke \'dingen zegt hij nu altoos! Ik houd het voor mallepraat , maar Kasia zegt: «Neen, neen, het is nog zoo gek niet! Nu, ik mag het lijden!quot; En hij trok de

-ocr page 249-

243

schouders zoo hoog op, en zette zulk een boos gezicht alsof die beschouwing van Kasia een persoonlijke beleediging voor hem was.

De dokter scheen het echter met Kasia eens te zijn. Hij vatte Moschko\'s hand en hield die lang in de zijne. »Voor zoover ik met uw levensgeschiedenis bekend ben,quot; sprak hij met een weemoedig lachje, «behoeft ge u daar niet bezorgd over te maken! Als er dan gerekend moet worden, geloof ik dat gij, arme man, nog wel zóóveel te goed hebt, dat gij daar jaren op teren kunt!quot;

«Neen, dokter, daar vergist gij u in. Ach! wat weet gij van mijn leven!quot; Hij wilde zich oprichten, maar viel terstond weer achterover en sloot de oogen. Zoo bleef hij een poosje liggen en omdat zijn ademhaling zoo rustig was, dacht de dokter dat hij sliep, en wilde zacht zijn hand terugtrekken. Maar bij die beweging sloeg Moschko de oogen weer op.

»Ik heb niet geslapen,quot; fluisterde hij, »ik heb alleen maar bedacht of ik het van daag al doen zou. Ik zal het maar wagen — misschien is het morgen

te laat____quot; Dokter, ge zijt zoo goed voor mij! Mag

ik u toch nog iets verzoeken ? Gij hebt den heelen dag gewerkt en zijt vermoeid; \'thuis zitten vrouw en kinderen op u te wachten. Dat alles weet ik en toch vraag ik u: geef mij van daag nog .een uur van uw tijd.quot; •

«Gaarne, heel gaarne!quot;

»Dank u hartelijk.... Wilt je ons alleen laten, trouwe Hawrilo ?quot;

«Wat beteekent dat nu weer?quot; knorde de goedige, ■ dikke man. ))Moet je nu weer zoo opgewonden worden ? Ik begrijp toch al niets van je!quot; De dokter gaf

-ocr page 250-

244

hem echter ook een teeken om heen te gaan, en zoo verliet hij in zich zeiven brommend de kamer.

»Ga nu naast mij zittenzei de zieke en wees op den stoel, die bij het bed stond. Daarop greep hij den dokter bij de hand, en keek hem vlak in de oogen.

«Dokter,quot; zei hij , «over een paar dagen ga ik sterven!quot;

Nogmaals wilde de dokter een uitvlucht zoeken, maar toen hij dien helderen, kalmen blik ontmoette, verloor hij den moed om te liegen, zij het dan ook uit een edel beginsel. »Ja,quot; fluisterde hij zacht.

«Dank u! En nu een tweede vraag. Gij weet dat ik bij hetzelfde regiment ben blijven dienen.. .

«Bij Panna ?quot;

»Och neen! bij Parma ook wel, maar dat bedoel ik nu niet — vergeef mij, ik spreek nu met u zooals ik het anders alleen met mijzelven doe. Ik meen het regiment, waarbij ik al door mijn geboorte ingelijfd werd----quot;

))Zijt gij bij uw joodsch geloof gebleven ?quot;

»Ja — hoewel ik sedert lang overtuigd ben, dat ik, ingeval ik veranderd was, enkel onder een anderen overste gekomen zou zijn. Want al de regimenten staan onder één generaal. ïk heb echter mijn uniform niet verwisseld, ofschoon ik dan tot de kavalerie had kunnen overgaan, die altijd te paard zit.... Maar wat praat ik nu weêr.....quot;

«Ik begrijp u heel goed,quot; verzekerde de dokter.

))Nu dan — ik ben bij de geringe infanterie gebleven, die altijd zwaar beladen marcheeren moet, en het hier op aarde harder te verantwoorden heeft, dan al de overigen. En daarom wensch ik ook te

-ocr page 251-

245

sterven en begraven te worden, zooals het bij dat regiment gebruikelijk is____ Nu heb ik van Valerian gehoord , dat men in de stad vertelt, dat gij met Nathan Grün over mij gesproken hebt. Wat heeft hij u gezegd ?quot;

Weer wilde de dokter hem uit medelijden het antwoord verzwijgen, maar weer legde de glans dier heldere oogen hem. de waarheid op de lippen. Hij vreesde dat de zieke er smartelijk door aangedaan zou worden, maar deze bleef kalm.

«Nathan denkt dus dat wij van elkaar gescheiden zijn, ik en de anderen?quot; vroeg hij lachend. «Dat komt mij niet onverwacht, het behoort ook bij de rekening! En waarom zou hij het ook niet denken ? Hij weet immers niet wie God is! Zijn levenlang is quot; het hem goed gegaan, en hij heeft zijn neus nooit buiten Barnow gestoken — hoe zou een mensch dan God leeren kennen ? Ik neem het hem niet kwalijk; als hij eerst smid geweest was, zooals ik, en daarna soldaat bij Parma, als hij zooveel in de wereld rondgezworven en ooit een veldslag bijgewoond had, dan zou hij misschien anders oordeelen ; — in een veldslag, dokter, daar leert men God kennen, dan voelt men dat Hij een generaal is en geen overste! Nu dan — ieder kan toch maar alleen in zijn eigen regiment dienen — waar zal ik begraven worden?quot;

Op «het goede oordquot; verzekerde de dokter. «Daar is Nathan niet tegen. Voor een grafsteen zal ik zorgen.. ..quot;

«Dank u hartelijk, maar dien begeer ik niet!quot; viel de invalide hem in de rede. «Een graf is noodzakelijk , een steen niet, en ik heb mij mijn levenlang met het noodzakelijke tevreden gesteld. Waarom zoudt gij die onkosten maken ? En al geven zij u verlof

-ocr page 252-

246

om een steen voor mij te laten zetten, een opschrift zouden zij nooit toestaan. Ik ben immers een »zon-daarquot; en »raijn naam mag niet meer genoemd worden.quot; Dat is mij ook heel wel, want ik zou graag rustig slapen. De menschen denken wel: een steen met den naam er op is noodig, anders kan de engel, die ons opwekt bij het laatste gericht, den naam van den doode niet lezen, en dien noemen voor God. Maar dat bewijst alleen dat zij nooit in een slag zijn geweest. Daar worden er honderden in één gemeenschappelijk graf gelegd, een hoop zand er op — dat is alles! En toch — als de engel Nathan Grün roept, dan zal hij ook die dappere soldaten niet vergeten. Ik wil het niet beter hebben dan mijn kameraden. Wat het graf betreft zijn wij het dus eens dokter! Nu blijven er echter nog twee dingen over. Als een Jood sterft moet er iemand bij zijn, die hem toeroept: ygt; Schema Jisroel, adonai eloheni, adonai echod!quot; (»Hoor, Israël, de Heer onze God, is een eenig God!quot;) Aan mijn sterfbed kan niemand dat zeggen, maar ook dat bekommert mij niet. Eén ding is er maar, dat ik niet graag missen zou, de laatste biecht!...quot;.

Moschko zuchtte diep en keek den dokter smee-kend aan.

«Spreek maar,quot; zei deze diep bewogen, »ik wil gaarne naar u luisteren. En als gij mij misschien nog iets op te dragen hebt, zal ik dat naar mijn beste weten ten uitvoer brengen.quot;

))Neen, neen!quot; riep de zieke, ))het is waarlijk reeds meer dan genoeg! Menige weldaad hebt ge mij bewezen, maar nooit een, die grooter is! Ik zal u niet lang plagen. Ik wil u enkel maar zeggen hoe het mij met Hem gegaan is.quot;

-ocr page 253-

247

«Hebt ge mijn vader — hij ruste in vrede — nog gekend? zoo begon hij.

»Neen!quot;

))Nu, van hem heb ik ook niet veel te vertellen. Hij was vroom, en heeft moeite gehad om door de wereld te komen. Ik zal geen kwaad van hem spreken , want het was zijn schuld niet, maar Hij zou toch reeds daarom alleen in mijn schuld staan, dat Hij mij als Avrumele schoolporders jongsten zoon ter wereld liet komen. Versta mij niet verkeerd, dokter. Ik verwijt Hem niet dat Hij mij bij dit regiment ingelijfd heeft. Want het is en blijft een goed regiment, en zoo \'al het al meer moeilijkheden verdragen moet dan een ander, dat komt weer in \'t gelijk, omdat de enkelen elkander zoo trouw helpen bij het torschen van den last. Ik heb wel eens gemeend dat het een ramp was om als Jood geboren te zijn, maar nu weet ik het beter: het is geen geluk, maar ook geen ongeluk , het is — het lot, evenals de rest. Ik klaag Hem ook niet aan omdat Hij mij zulke arme ouders gegeven heeft; iedereen kan niet rijk zijn. Maar als jongste, als zesde kind had Hij mijn ouders niet met mij moeten bezwaren! Dat was hard voor die arme menschen, en nog veel harder voor mij. Een kind moet zijn ouders tot vreugde zijn en niet tot een zwaren last; anders wordt de liefde door de vele zorgen verstikt. Mijn ouders konden mij niet liefhebben — en dat is de schuld, die Hij aan mij heeft, van mijn geboorte af aan! Want dat geluk moest voor iedereen zijn, evenals de zonneschijn. En ik heb het. nooit gekend!quot;

«Ziet ge, dat heeft Hij ook begrepen en bedacht welke vergoeding Hij mij daarvoor geven zou. En toen is Hij op dezen zonderlingen inval gekomen: ))Ik

-ocr page 254-

248

zal er hem door zijn levenslot toe brengen dat hij Mij leert kennen gelijk Ik ben! De andere Barnowers houden mij voor een joodschen of voor een christelij-ken God, maar Ik ben de God van alle menschen. De anderen meenen dat Ik mij door bidden en smee-ken laat verteederen, maar Ik reken met iedereen af, zooals hij dat verdient. Ik ben geen God der barmhartigheid en geen God der wrake, maar een God der gerechtigheid! En al weten de anderen dat nu niet, Mosche Veilchenduft zal het leeren begrijpen!quot; Ja, dokter dat was Zijn plan met mij, en Hij heeft het ook getrouwelijk ten uitvoer gebracht.quot;

»Het eerste wat Hij deed was, dat Hij mij gezond en sterk liet worden, niet zoo als de rest. Met de kracht komt de moed en met den moed allerlei zonderlinge gedachten. Als ik vroeger over mijn levenslot peinsde, dan zei ik bij mijzelven: ))Die kracht is mijn ongeluk geweest!quot; Maar nu weet ik het beter, het is er mee gesteld als met mijn «joodschheidquot; — geen geluk en geen ongeluk, maar — mijn lot! Daarom moest ik smid worden, en toen moest de worm beginnen te knagen, en toen moest ik de liefde.....quot;

«Welke worm?quot; vroeg de dokter verwonderd.

De zieke vertelde hem uitvoerig hoe de twijfel in zijn hart geslopen was, eerst op het feest bij den «uitstekendenquot; Mendele; daarna op straat toen baron Starsky Beer Blitzer beleedigde, eindelijk bij zijn gesprekken met Hawrilo en den ouden Wassilj. Even openhartig vertelde hij hoe hij ))de liefde gekregen hadquot;\', en verzweeg niets dan den naam van het meisje.

»Dat alles is alleen mijn deel geworden, omdat.ik sterk wasquot;, vervolgde hij. ))De richting heeft Hij mij

-ocr page 255-

249

gegeven, omdat ik Hem moest leeren kennen, maar iedere schrede afzonderlijk heeft Hij mij niet voorgeschreven. Dat doet Hij nooit, Hij laat de menschen de vrijheid om goed of kwaad te doen naar believen, en stelt er zich mee tevreden om de rekening in orde te houden, en van tijd tot tijd af te doen. Langen tijd, gedurende zeven jaren, was dat bij mij niet noo-dig, want wij stonden gelijk. Voor de kleine zonden, die ik deed, boete ik door den »wormquot; en door het verdriet over mijn liefde. Toen echter beging ik een zwaren misslag, dokter; ik begeerde het meisje en ik nam het. Daartoe had ik geen recht; geen mensch mag ten koste van een ander gelukkig zijn, ik ben het geweest ten koste van de arme deern. Mijn oude vriend, de »marschallikquot; — hij ruste in vrede — meenden toen dat het zonde was, omdat zij tot de Christenen behoorde — en dat meende ik zelf ook. Ziet gij, zoo zelfzuchtig wordt een mensch als hij Hem voor zijn eigen overste houdt, en niet voor den generaal van alle regimenten! Het was zonde omdat zij een braaf meisje was!quot;

«Nu, ik heb er voor geboet! Heel stil. zonder veel alarm heeft Hij het mij betaald gezet, door mijn rekruteering, Ik kreeg daardoor wat mij toekwam, het kwade, en het meisje, wat haar toekwam, het goede. Want terwijl Hij mij de wijde wereld inzond, kon zij thuis leeren vergeten, haar leed te boven komen en gelukkig worden met een ander. Ook voor het kind was het beter. En nu zijn er nog menschen, die tegen Zijn raadsbesluiten morren, terwijl Hij toch de Rechtvaardige is!quot;

»Mij was het wel is waar droevig te moede, toen ik henentrok, en het was maar goed dat ik altijd ge-

-ocr page 256-

250

boorzamen moest, als een machine, want ik was half krankzinnig, mijn hoofd ledig en mijn hart verbitterd. Ik had een afkeer van alles; van mijn kameraden, van den nieuwen stand en bovenal van mijzelven. Het ging mij ook ellendig in het begin; de Joden staan noch bij de soldaten. noch bij de officieren goed aangeschreven; men houdt hen voor lui en lafhartig, en dus moest ik boeten voor zonden, waaraan ik onschuldig was. Maar waarom zou ik daarover klagen ? Zoo zijn de onrechtvaardige menschen nu eenmaal! Ook de kost stond mij niet aan; ik zal nooit vergeten hoe moeilijk het mij viel om voor de eerste maal spek te eten. Het ergste was evenwel dat ik maar niet begrijpen kon, waartoe mijn stand diende. Hoe kwam ik, die mijn handwerk zoo goed verstond, er toe om mijn leven met dat nuttelooze vermoeiende niets doen door te brengen ? Kortom, alles verdroot mij, tot mijn nieuwe naam toe. Te huis was ik altijd Mosche genoemd , in de smederij Moschko, en nu werd ik plotseling een »Mozes.quot; Ik haatte den naam, en zoo vaak ik hem hoorde, kwam mijn trots er tegen op, dat zij mij tegen mijn zin vernoemd hadden, alsof ik een hond was. Trots is nu echter een eigenschap, die een rekruut in het minst niet past — hoeveel duwen en oorvegen ik van mijn chefs gehad heb, is met geen woerden te zeggen. Dat moest mij, met mijn karakter, natuurlijk hoe langer hoe ingetrokkener en koppiger maken. Wij waren intusschen gansch Oostenrijk doorgemarcheerd eh te Milaan gekomen; ik merkte het ter nauwernood; ik keek niet meer rond in de schoone wereld : ik had nergens oogen voor dan voor mijzelven. en mijn eigen diepe ellende. Het zou slecht met mij afgeloopen zijn, als wij toen niet juist een nieuwen

-ocr page 257-

251

regimentspater hadden gekregen. De kleine dikke man — een Capucijner — kwam naar mij toe, en wilde mij tot het Christendom hekeeren. Hij gaf zich echter volstrekt geen moeite om mij te overtuigen, maar vroeg mij eens: xHoor eens, Jood, wat zou je wel graag willen?quot; — »Naar huis terugkeeren, en weer in een smederij werken!quot; — ))Het eerste is niet mogelijk,quot; zei hij, «maar het tweede wel. Ik zal je in een veld smederij geplaatst zien te krijgen, daar heb je je gewone bezigheid, goed loon, en je bent vrij man!quot; Ik dankte hem hartelijk; hij ging heen en keerde den volgenden dag terug. «/Vlies in orde; je hoeft je alleen maar te laten doopen. Bovendien is hier een gravin, die je vijftig gulden geeft, bij wijze van peetgeschenk !quot; Maar daar wilde ik niets van weten; «het quot; zou een zonde zijn tegen den God mijner vaderen!quot; En daar bleef ik bij, wat hij ook zeggen mocht. Ik heb er ook nog geen berouw van, ik handelde goed en verstandig, want het zou een zware zonde tegen Hem geweest zijn, als ik mij had laten doopen. Want Hem is het om het even op welke wijze men Hem dient, maar zijn naam aan te roepen ten einde van gemeen soldaat veldsmid te worden — die dat doet is een slechte kerel!quot;

«Nu volgde er een kwade tijd, de ergste zoolang ik in dienst ben geweest. Het was den vroolijken, dikken, dorstigen Capucijner volstrekt niet om mijn ziel te doen, maar die oude gravin betaalde hem honderd gulden voor iederen bekeerde, en die wilde hij volstrekt aan mij verdienen. Toen het dus met goedheid niet lukte, nam hij de officieren in den arm en maakte mij het leven zoo zuur, dat ik iederen avond twijfelde of ik den dag van morgen nog wel zou kunnen door-

-ocr page 258-

252

staan. Maar juist die vervolging werd mij ten zegen. »Zij zullen mij ten minste niet met reden plagen,quot; dacht ik, en werd uit trotschheid de ijverigste, plicht-matigste soldaat van de heele kompagnie. De kameraden kregen respekt voor mij , en de officieren lieten mij met rust, ja, zij behandelden mij nu met de meeste goedheid, omdat zij inzagen dat het patertje mij belasterd had, om geld voor zijn onleschbaren dorst te krijgen. Wat ik eerst enkel uit trots gedaan v had, deed ik nu weldra uit gewoonte, en eindelijk omdat ik het goede wilde. Ik nam mijn dienst met ijver waar, en voelde mij daar wel bij. Daarbij kwam nog dat wij een paar jaren in Italië bleven, waar de soldaten een prettig vroolijk leven leidden. Als ik aan mijn geboortestad dacht, deed het hart mij pijn, maar ook dat gebeurde hoe langer hoe zeldzamer.quot;

Moschko zweeg, en leunde vermoeid achterover. Het lange spreken had hem uitgeput. ))En bleef het zoo tot uw terugkeer ?quot; vroeg de dokter.

«Ach neen!quot; zuchtte de kranke., «daar ligt nog heel wat tusschen: zware zonde en harde boete, en bovenal hoe ik Hem leerde kennen. Ziet gij, dokter , de soldatenstand is schoon, al is men maar gemeen soldaat bij Parma, maar er ligt voor iedereen een groot gevaar in: de Keizer geeft dagelijks kost en loon, gisteren, heden, morgen — men heeft geen zorgen en leeft zoo maar vroolijk voort, zonder veel na te denken. Zoo begon het mij langzamerhand ook te gaan. Ik dacht slechts aan hetgeen in de orders stond en daarin was geen sprake van God en van mijn toekomst ook niet. Als mijn kamergenooten naar de mis gekommandeerd werden, bleef ik alleen

-ocr page 259-

253

achter: maar dan haalde ik ook de kleine «Tessi-limquot; (*) niet voor den dag , die een vrome moravische Jood mij in mijn rekrutentijd eens gegeven had; ik floot ondeugende liedjes of dacht aan de keukenmeid van den overste, die mij wel lijden mocht, al was ik een Jood. Als ik aan de «Chassidimquot; (-f) thuis dacht. dan moest ik lachen; hoe bekrompen waren hun beschouwingen; wat wisten zij van de wereld?! Ik was trotsch op mijn meerdere ontwikkeling, en daarin had ik geen ongelijk. Als men zoo jaar in Jaar uit broe- i derlijk met Christenen samenleeft, door dezelfde lasten gedrukt, door dezelfde goede dingen verkwikt — hoe zou men dan nog hoogmoedig op zijn geloof kunnen zijn; en zich, zooals een »Chassidquot; doet, voor beter houden dan een ander, enkel omdat men een Jood is ? Toch was het verkeerd van mij, dat ik niet alleen de »Tessilimquot; vergat, maar tevens God. Dat werd steeds erger, hoe langer ik in dienst bleef; en eindelijk kwam er een dag, waarop ik mij over mijn geloof schaamde en het uit ijdelheid verloochende.

»Dat gebeurde aldus. Wij waren uit Italië naar Stiermarken verplaatst, naar de stad Marburg. Daar mochten in het geheel geen Joden wonen, de men-schen in Marburg hadden een ergen ))Rischchusquot;, (§) en als een van mijn kameraden mij op straat toeriep: ))Mozesquot;, dan bleven zij stilstaan en beschimpten mij. Nu was natuurlijk de overste met zijn keukenmeid ook naar Marburg gekomen, en hoewel zij er- in Verona niets geen gewetenszaak van gemaakt had, om mij als haar minnaar te erkennen,

(*) Gebedariemen.

(f) Vromen.

(§) Jodenhaat,

-ocr page 260-

254

liet zij mij nu loopen. Dat vond ik natuurlijk heel onplezierig en zoo vatte ik dan op een zekeren dag moed, ging naar den kapitein, en vroeg of ik een anderen voornaam hebben mocht.

«Ha, ha!quot; lacht hij «en waarom dat? Ik vertel hem alles. «Welnu, laat je dan doopen!quot; — «Dat gaat niet,quot; zeg ik, «ik wil met al dat gemaal van mis en biecht, niets te maken hebben, en de geestelijke heeren maar wat voor voorpraten, dat wil ik ook niet.quot; Dat gezegde maakt hem toornig en hij vloekt er dapper op los. «Kerel!quot; roept hij , «een soldaat moet godsdienstig zijn, dat staat zelfs in het reglement!quot; Maar al heel gauw bedaart hij weer. «Nu — wat wil je dan eigenlijk?quot; — «Ik zou zoo gaarne Maurits genoemd wordenquot;, zeg ik vriendelijk. — «Anders niets?quot; lacht hij. «Dat kan ik je wel toestaan!quot; En daarmee was de zaak in orde...

Als Maurits heb ik voor de tweede zeven jaren ge-teekend. Gij weet, dokter, hoe kwalijk men mij hier die daad genomen heeft, en ik zelf moet erkennen dat ik verkeerd heb gedaan, al pleit er ook wel iets in mijn voordeel. Want ik heb het niet enkel uit ijdelheid, lichtzinnigheid en slechtheid gedaan. Het korporaalschap lachte mij aan, en dan de premie en het getuigschrift; dat kan ik mijzelven nog vergeven. Maar ik bleef ook bij de soldaten om het vrije, onbezorgde leventje voort te kunnen zetten, en als mijn kind mij voor den geest kwam —quot; die woorden bracht hij met moeite over de lippen — «dan dacht ik: «De moeder zal er wel voor zorgen!quot; O, dokter, hebt ge wel ooit zoo iets slechts gehoord ?quot;

«Veertien jaren is een lange tijd,quot; gaf de dokter vriendelijk ten antwoord. «Gij hadt het kind nooit

-ocr page 261-

255

gezien! En dan — hoe zwaar hebt ge voor uw misslag geboet!quot;

))Ja!quot; riep de zieke zich oprichtend, »God zijloten dank! Ik heb er voor geboet, en ik behoef niet heen te gaan met die onbetaalde schuld op mijn rekening!quot;

Daarop zonk hij in de kussens terug, en ging met zachte maar vaste stem voort:

))Mijn boete begon vier jaren later, bij het eerste gevecht daar ginds in Italië. Ik bleef kalm toen de tijding van den oorlog tot ons kwam, en moest zelfs lachen, omdat er op eens zoo velen vroom werden. Want ik dacht wel aan God, maar aan wien zou ik gelooven? Tot den God der ))Chassidimquot; kon ik niet bidden, en evenmin tot den man aan het kruis. Vol moed ging ik voor het eerst in het vuur, en voelde geen angst. Maar later toen de dood zoo nabij kwam, en nog later toen wij de gesneuvelden begroeven, Christenen en Joden, de Italianen en de onzen, allen bij elkander in één grooten kuil, toen ging mij een rilling door de ziel, even als lang geleden in de dagen mijner jeugd; toen erkende ik Hem weer, den Rechtvaardige , en klemde mij aan Hem vast. Het was geen vrees voor den dood, die mij daartoe dreef, want toen ik Hem erkend had, toen mijn heele leven daar plotseling helder voor mij lag, toen wist ik dat ik niet op Zijn barmhartigheid hopen mocht, maar wel Zijn toorn moest vreezen ! Ja, dokter, dat wist ik, en toch deed ik mijn best, om dagelijks duidelijker Zijn hand te leeren zien, in mijn eigen leven en in dat van anderen! Waarom ? Als wij in Italië een verren marsch moesten doen, als de zon op onze hoofden brandde, en de tong ons aan het verhemelte kleefde, en wij dan op onzen weg van die diepe, stille, koele watergrotten

-ocr page 262-

256

tegenkwamen, dan stormde altijd de halve kompagnie naar de bron toe en dronk van het water, al wisten de menschen dat zij zich daarmee de koorts, ja misschien wel den dood op den hals haalden! Wie versmacht van dorst en dan eindelijk de bron ziet — o, dokter, ik kon niet anders dan mij buigen voor den Rechtvaardige, al wist ik hoe mijn rekening bij Hem stond!quot;

))Nu, ik heb mijn schuld betaald! Had Hij mij door een kogel doen vallen, plotseling en zonder pijn, dan hadden wij niet gelijk gestaan. Maar Hij heeft mij wonden gegeven, die mij verschrikkelijke pijn hebben doen lijden, en koorts, die mijn kracht verteerde en op mijn veertigste jaar heeft Hij mij tot een hulpe-loozen grijsaard gemaakt -— en nu is onze rekening weer vereflend. Daarop kwam ik terug, en werd van deur tot deur voortgejaagd als een onrein dier, voor mijn eigen zoon moest ik een vreemde blijven ! Dat zag Hij, de Rechtvaardige, en Hij vergold het mij : ik mocht mijn kind nog een dienst bewijzen met mijn laatste krachten en —quot;

Verschrikt zweeg hij stil — «en ik mag in zijn armen sterven!quot; had hij willen zeggen. Maar had hij toch niet reeds te veel verraden? Want hoe grenzeloos zijn vertrouwen op dien edelen man ook was, dat geheim mocbt hij niet prijs geven, omdat het hem niet alleen behoorde. Maar\' een blik op het gelaat van den dokter stelde hem weer gerust. Er blonken tranen in de heldere verstandige oogen.

«Dokter,quot; stamelde de zieke, ))dat verdien ik niet!quot;

De dokter was opgestaan en greep de hand van den invalide. ))Ge hebt gelijk, sprak hij ernstig. »Hij is de Rechtvaardige!quot;

-ocr page 263-

257

«En daarboven zal het rust en vrede zijn!quot;

«Amen!quot; sprak de dokter en verliet diep ontroerd het ziekvertrek.

____Dat was Moschko\'s laatste gesprek geweest.

Toen\' hij zich den volgenden morgen nog veel zwakker voelde, wenkte hij Hawrilo aan zijn zijde.

«Trouwe kameraadfluisterde hij, )gt;je hebt mij al zoo dikwijls gezegd dat Kasia buiten stond en mij verlangde te spreken. Ik heb haar altijd verzocht het bezoek nog wat uit te stellen, omdat — omdat ik mij te zwak voelde. Maar van daag voel ik mij sterk genoeg....quot;

«Van daag ?quot; vroeg Hawrilo en zijn lippen beefden; hij wist dat de man daar voor hem stervende was.

))Ja, van daag! Wil je haar laten roepen? Ik heb haar nog iets te zeggen —quot;

«Van dien Pool? Ik begrijp het; ik zal je met haar alleen laten...quot;

Een uur later trad de krachtige nog altijd schoone vrouw de kamer binnen. Zij had den armen zieke eenige dagen geleden terwijl hij sliep al eens heimelijk gadegeslagen; zij wist dat die grijsaard geen enkelen trek meer gemeen had met den jongeling, wiens beeld in haar herinnering leefde, maar toen zijn stem haar weer in de ooren klonk, viel zij, zich zeiven niet meer meester, schreiend aan het voeteinde van het bed op de knieën.

Hem echter was het alsof zijn jeugd nog eenmaal teruggekeerd was, om hem een laatsten groet te brengen voordat hij stierf. Sedert lange, lange jaren had hij niet meer geweend, nu voelde hij den troost der tranen....

«Kasiasprak hij, «ik weet datje mij vergeven

17

-ocr page 264-

258

hebt, maar ik kon niet heengaan, voordat ik het van je eigen lippen gehoord had.quot;

»Arme, goede Moschko!quot; snikte zij; ))ik heb je niets te vergeven!quot;

«Ja wel, maar je bent goed en barmhartig. Omtrent Fedko heb ik je niets meer te zeggen: hij is een flinke knaap en het zal hem zeker goed gaan in de wereld. Maar voor mij zeiven heb ik nog ééne bede! Het is de gewoonte bij ons dat een zoon op den sterfdag van zijn vader altijd een gebed doet. Help Fedko onthouden dat hij ieder jaar op mijn sterfdag een «Onze Vaderquot; voor mij bidt. Het is een christelijk gebed en ik ben een Jood, maar Hij zal het toch wel hooren! — en — ik misschien ook!quot;

Zij beloofde het onder heete tranen. Daarop kwam Hawrilo binnen en bracht de snikkende vrouw buiten de kamer....

Van uur tot uur namen nu de krachten van den stervende af. Met roerende woorden dankte hij Hawrilo, Valerian en den dokter voor al hun liefde en zorg. Van Fedko echter nam hij nog geen afscheid. «Blijf bij mij,quot; smeekte hij.

Die bede was echter onnoodig geweest. Geen macht ter wereld, had den jongeling van zijn plaats aan dat sterfbed kunnen verjagen.

Zoo verliep de dag, de avond begon te vallen. Moschko had een heelen tijd stil met gesloten oogen achterover gelegen. Eensklaps bewoog hij zich, trachtte zich op te richten, en zocht Fedko\'s hand.

«Fedko!quot; stamelde hij, «vaarwel!quot; Angstig sloeg deze zijn arm om den stervende heen. ))Zal ik den dokter —quot; vroeg hij.

«Neen! — uw hand — dank, Fedko..,quot;

-ocr page 265-

259

Zoo is Moschko van Parma in de armen van zijn zoon gestorven.

Den volgenden morgen begroeven de mannen van de «heilige broederschapquot; hem op het «goede oord.quot; Hij rust bij den muur van het kerkhof, dicht aan den straatweg.

Er staat geen steen op zijn graf. Maar het wordt trouw verzorgd en van den eersten lentedag af tot laat in den herfst, bloeien er de schoonste bloemen.

J.

1880.

-ocr page 266-
-ocr page 267-
-ocr page 268-
-ocr page 269-