VOOR DE
BESCHAAFDE WERELD.
AMSTELODAMI, x . x . xx. ,
die 25 Seprembris 1879. Llbl\'\' Censo1-
AANLEIDING VAN EENE REIS NAAR SPANJE,
Dr. ALBAN STOLZ.
NAAR DE ZEVENDE DUITSCHE UITGAVE IN HET HOLLANOSCH VERTAALD.
DOOK
GK ID E KT IsT I Gr-
«rt*
R. C. Priester.
RIJSENBURG. — PETIT amp; Cquot;. — 1880.
VOOR ÜE
Deze uitgave verschijnt op een oogenblik, dat Spanje als een wanhopige scorpioen zich zelf steekt. Mijne schildering van het Spaan-sche volk moet derhalve den lezer verkeerd en valsch voorkomen, omdat men tegenwoordig dagelijks van gruwelen lezen kan, die in dezen onzaligen -burgeroorlog bedreven worden. Desniettegenstaande vind ik geene reden om mijn gevoelen aangaande Spanje te wijzigen. Het vrijmetselaarsbestuur te Madrid is het volslagen tegendeel van het Spaansche volk en zoo weinig Spaansch, dat het tot een van de eerste werken dezer renegaten behoorde, toen zij de macht in handen hadden weten te krijgen, alle vereenigingen van den H. Vincentius in het geheele rijk te verbieden. Deze zijn echter niets anders dan vereenigingen van mannen, die zich ten doel gesteld hebben om voor armen, zieken en noodlijdenden van allerlei aard te zorgen. Het is derhalve een duivelsche geest, die te Madrid heerscht, terwijl de Spaansche nationale geest werkelijk christelijk is, en wel geheel anders als in het rijk van godsvrucht en vrome zeden. De communards echter zijn slechts ruwe vrijmetselaars. Hadden zij geld, zij zouden doen zooals de rijke vrijmetselaars, en strenge wetten verordenen tegen roof en diefstal; en waren de tegenwoordige vrijmetselaars arm, dan zouden zij zich gedragen zooals de communards, tenzij hunne lafheid het niet gedoogde.
Het Spaansch voor de beschaafde wereld is buiten twijfel een der schoonste en belangrijkste werken van den alom beroemden Alban Stolz. De gevierde auteur heeft het oorspronkelijk geschreven voor Protestanten en slechte Katholieken, gelijk Z.H.E. zelf zich gewaar-digd heeft ons mede te deelen. Hij koos den humoristischen en saty-rischen vorm, waarin hij zulk een groot meester is, om genoemde twee klassen van menschen te trekken, opdat zij ook zijne meer ernstige geschriften zouden lezen. Dat doel heeft hij ook voor een groot gedeelte mogen bereiken.
Alban Stolz is te zeer bekend en steekt te verre boven gewone schrijvers uit om nog eenige lofspraak van onzen kant te behoeven. Wij kunnen ons derhalve bij eenige korte opmerkingen bepalen.
A. Stolz is een volksschrijver zooals er slechts zelden gevonden worden. Al zijne schriften zijn interessant en boeiend door den echten, hem alleen eigen volksstijl, door afwisseling van ernst en scherts, door verrassende nieuwe gezichtspunten en denkbeelden, door eenvoudigheid, oorspronkelijkheid en diepte van opvatting. Hij is een man van genialen aanleg, van veelomvattende en universeele wetenschap en practische kennis, waarmee hij eene innige en diepe godsvrucht verbindt. Hij is de erkende lieveling van het Duitsche volk; zijne werken verschijnen in steeds nieuwe uitgaven en worden bij duizendtallen onder het Duitsche volk verspreid. Gelijk vele
vu
mannen van genie, heeft Alban Stolz aangaande sommige punten, wel is waar, zijn eigenaardig gevoelen. Doch hoe vreemd en nieuw ons zulk een gevoelen soms moge toeschijnen, toch wordt het zoo smakelijk voorgedragen en zoo meesterlijk verdedigd, dat wij ten laatste genegen zijn ons gevangen te geven en met hem mee te gaan. Wij maken hier, om maar iets te noemen, in \'t bijzonder opmerkzaam op hetgeen in dit werk gezegd wordt over het zingen der planten en over den adel; vervolgens op zijn oordeel over Schiller, Mozart, Rafaël enz. en over eenige andere dingen, die wij weggelaten hebben, omdat wij vreesden, dat ze door eenigen verkeerd zouden kunnen worden opgevat. Ook moet men wel in aanmerking nemen, dat A. Stolz gewoonlijk niet het eene of andere wetenschappelijke boek of systeem volgt; hij schrijft wanneer zijn binnenste hem daartoe drijft en zooals het toevallig uit zijn rijken geest opwelt, zonder zich aan het gevoelen van anderen te storen en zonder het zijne anderen te willen opdringen; hij schrijft als dilettant voor zijn eigen pleizier, gelijk hij ook ergens in dit werk opmerkt, zonder nogtans zijn doel uit het oog te verliezen. Ook is hij een schrijver, die volstrekt niet oppervlakkig, maar met aandacht en oplettendheid behoort gelezen en herlezen te worden. Dat is vooral dan het geval, wanneer hij zijne machtige fantasie laat spelen, bv. wanneer hij iets schildert of eene vergelijking maakt. Van vergelijkingen bedient hij zich in \'t algemeen zeer gaarne, om eene zaak aanschouwelijk en levendig voor te stellen; zij dienen hem tevens tot een middel, om alles wat in het oog der wereld, vooral van de voorname wereld van groot gewicht is, maar in \'t oog van God hoegenaamd geene waarde heeft, verachtelijk en bespottelijk te maken. Deze vergelijkingen mogen echter insgelijks niet terloops gelezen en voor eene flauwe aardigheid aangezien worden, daar men meestal eerst bij dieper nadenken de schoonheid en juistheid er van begrijpt.
Wat eindelijk deze Nederlandsche Vertaling zelve betreit, dan kunnen wij alleen zeggen, dat wij er met vlijt en voorliefde aan gewerkt hebben, omdat wij eene voorliefde hebben voor de werken van A. Stolz in \'t algemeen en voor het Spaansch in \'t bijzonder. Het was nogtans niet altijd even gemakkelijk, wij bekennen het gaarne,
VIII —
overal den geest van den Hoogw. Schrijver te volgen en tevens getrouw en letterlijk te blijven. In hoeverre wij hierin geslaagd zijn, moet aan het oordeel van deskundigen overgelaten worden.
Tevens was deze Vertaling voor ons eene aangename afleiding en een middel om ook voor het practisch leven nuttig werkzaam te zijn; niemand toch is, dunkt ons, meer te beklagen dan hij, die zijn kostbaren tijd zonder arbeid ziet voorbijgaan. Moge Gods beste zegen op dezen onzen arbeid rusten!
Het was het akeligste weer dat men zich maar voorstellen kan, toen ik verklaarde, den volgenden dag naar Spanje te zullen vertrekken. Het werd mij dan ook als eene vermetele onderneming dringend afgeraden. Ik had er zelf juist niet veel zin in; nog veel minder was er plicht of noodzakelijkheid aanwezig. Doch ik deed ook hier wederom de ondervindig op, dat een onbedachtzaam gesproken woord dikwijls met eene voorspelling gelijk staat, of een geweldigen invloed op ons uitoefent; zoodat wij ons later inwendig tot eene daad genoopt gevoelen, waarvan wij te voren meer fantaseerend dan vast besloten gesproken hebben. Mijne vroegere uitingen over mijne liefde tot en mijn verlangen naar Spanje maakten zich met geweld van mij meester en dreven mij er juist in een tijd heen, toen ik er minder dan ooit toe genegen was.
Ik vertrok in den namiddag (1850) en vond aan de grens van de Badensche spoorwegen Pruisische jagers geposteerd, waar ik een jaar te voren vrijscharen in blauwe Fransche rokken ontmoet had. Deze hadden overigens, om zich aanzien te verschaffen, op dezelfde wijze schildwacht en paswezen gehandhaafd,- als het nu nog van den kant der rechtmatige machthebbers geschiedt. Bijzonder imposeerde weleer een Freiburger tuinier aan de grens van Bazel, die met een streng gelaat en een zwaren, over den grond slependen sabel als een held onderzocht, of iemand doorgelaten mocht worden. Ditmaal had ik een schoonen nieuwen pas, weshalve men mij onmiddellijk als niet gevaarlijk liet passeeren.
Te Bazel aangekomen, was het nog vroeg genoeg om eene wande-
2
ling door de stad te doen. Daar het intusschen Zondag geworden en het weer verbeterd was, ontmoette ik een aanzienlijk gedeelte der bevolking, die zich te voet of per as om de stad bewoog. Men kon aan het langgestreken en fluweelen gelaat der patriciërs moeilijk zien, hoe braaf zij zijn en hoezeer zij zich aan hoogere belangen toewijden.
In het hotel was het voorwerp van mijne aandachtige beschouwing een leeraar aan het gymnasium. Om al aanstonds het behoorlijke aanzien te genieten, had hij den kellner dadelijk bij zijne aankomst te kennen gegeven, dat hij Professor was. Daarom noemde hem de kellner steeds met luider stem: „mijnheer Professor,quot; zoo dikwijls hij iets bezorgde, terwijl wij overige arme gasten maar met een „mooiquot; of „terstondquot; afgescheept werden, en alleen maar naar het nummer van onze kamer in aanmerking of rekening kwamen.
Een tweevoudig gevoel scheen alle andere gewaarwordingen, die maar in een Professor kunnen opkomen, verdrongen te hebben en alleen te heerschen: in de eerste plaats het gevoel zijner waardigheid. In dat gevoel rochelde hij van tijd tot tijd met veel beteekenis en klem, waarschijnlijk uit verstrooidheid, zonder er aan te denken dat hij zijne schoolknapen, die hij misschien gewoon was door zulk rochelen in den toestand van een eerbiedig stilzwijgen te verplaatsen, niet voor zich had. Ook las hij de spijskaart luid voor en drukte er insgelijks met luider stem op, welke spijzen de voorkeur verdienden. Om ten opzichte van zijne waardigheid als heerscher in niets te kort te schieten, ontdeed hij zich ook van alle niet klassieke galanterie ten opzichte van zijne echtgenoote, met welke hij of die met hem opgescheept zat. Zij werd geenszins geraadpleegd, als bij de keuze van spijzen een besluit genomen werd, en kreeg haar eten en drinken eerst dan, wanneer haar heer en echtgenoot er zich genoegzaam van voorzien had. Het andere gevoel, dat behalve het gevoel van zijne waardigheid, zijn lichaam en zijne ziel geheel doordrongen had, zoodat hij er van glinsterde, was eene buitengewone vroolijkheid: mijnheer Professor was, om met de studenten te spreken, zoo fideel als zijne scholieren het maar zijn konden, wanneer zij losgelaten werden om de vacantie in te gaan.
Men kan bij andere standen doorgaans opmerken, dat hetzelfde beroep en ambacht een aan zich zelf gelijkmakenden invloed uitoefent; bv. smeden en timmerlieden toonen in geheel hun voorkomen veelal een vast karakter, terwijl de kleermakers zich vaak docr eene drieste, revolutionaire tong onderscheiden, de schoenmakers daarentegen eene aanmerkelijke diepte van geest verraden en zich geroepen achten, om het wezen der dingen te doorgronden. Bij de Professoren staat de zaak geheel anders, want hier kan men de verwonderlijkste verscheidenheid vinden. Wilde men eene onschuldige gelijkenis veroorloven en de standen met diersoorten vergelijken, dan zou men voor den professoralen stand natuurlijk die diersoort tot zinnebeeld nemen, welke
3
voor de slimste doorgaat. En, wat merkwaardig genoeg is, men vindt ook hier evenals bij de Professoren , oneindig veel speling en groote contrasten. Men denke bv. aan den knorrigen en groven dog, aan den zatten vetten mop, aan den onrustigen rattenvanger, aan den slanken windhond met nietigen kop en aan het schoothondje, dat niet zelden naaide residentie reist om zijne eigene verdiensten in een helder licht te plaatsen en anderen, zoover het dienstig is, te bezwalken.
Den volgenden morgen reed ik in eene volle diligence eerst naar het Munster dal. Ik heb vroeger reeds soortgelijke en nog grootere rotsgevaarten gezien dan hier en, daar ik niet uit Noord-Duitschland ben, waren ze mij te klein om ze te bewonderen. Wat echter een zacht gevoel van ontroering in mij opwekte was, dat gras, dennen-en pijnboomen zich op den smallen, soms steilen rand, die zich als een gordel in verschillende hoogten om de overigens loodrechte rotsmassa\'s heentrekt, gevestigd hadden. Men zag hier zeer duidelijk, hoe bijzonder vlijtig en ijverig de natuur is om overal, tot aan de uiterste grens der mogelijkheid, groen en leven voort te brengen en\' aan te kweeken, een schaduwbeeld van God, die overal en altijd werkt. Tusschen de natuur en God in staat de betere mensch. Soms weet eene huisvrouw in eene arme hut met rusteloos overleggen en arbeiden het nietigste en schijnbaar nuttelooze nog voor de familie te gebruiken; soms vindt men een edel mensch, die zich een waardig levensdoel heeft gesteld en ieder uur van den tijd uitkoopt, om er geen enkel onnut en ongebruikt te laten voorbijgaan. In zulke menschen vertoont zich het echte beeld van God, hun vader, en van de natuur, hunne moeder.
Wel is waar vindt men in Zwitsersche postwagens meer cari-caturen, dan zulke volkomen rechtgeaarde menschen. Uit liefde tot den evenmensch zal ik hier niet spreken van schrijver dezes; maar gisteren zat eene goed gevoede Engelsche in den postwagen, die meer verdient genoemd te worden. De jaren en de overvloed van vet hadden hare schoonheid, zoo zij die ooit gehad heeft, ten eenenmale weggenomen; doch blijkbaar wist, de gewezen eigenares niets van de geleden schade, maar behield het bewustzijn van bovenmatige schoonheid. Als opgetogen over zich zelve, draaide zij met wonderlijke deftigheid hare waterachtige oogen en poogde de lange rimpels van haar aanschijn zoo te verfraaien, dat de majesteit van eene Juno en de bevalligheid eener Venus Urania tevens, van haar aanschijn als uit eene wolk zegevierend afstraalden. Heden zat ik tegenover een houtvester uit een Duitsch staatje. Hij deed gedurende de reis twee opmerkingen, die wel verdienen aan de vergetel-lieid ontrukt te worden. Eenmaal zeide hij; „Merkwaardige berg-orming!quot; een andermaal: „Hier zal het goed zijn voor de jagers!quot; Vat hij zich nog meer aan woorden liet ontvallen, kan ik met stil-wijgen voorbijgaan, daar het van minder beteekenis was dan het
bovenstaande. Vervolgens was er nog eene Pruisische dame in ons gezelschap, wier gelaatsspieren onophoudelijk in beweging waren, nu met spreken, dan met eten, dan wederom, als haar voorraad van woorden of spijs op was, met stomme grimassen, zooals een molenwerk nog voortloopt, al wordt er geen koren meer opgeschud. Toen zij in een hotel waar \'s middags opgehouden werd, onverwachts bekenden ontmoette, barstte zij niet een- of tweemaal in een schreeuw los, wat voldoende zou geweest zijn, maar deed met de overige Pruisinnen zulk een voortdurend geschreeuw in de hoogste en sterkste tonen hooren. als er maar uit eene vrouwelijke keel ge-kreischt kunnen worden, en gelijk ik in geheel mijn leven nog nooit gehoord had. Geheel het dienstpersoneel in het vertrek moest door louter verbazing en lachen het klaarzetten • en bedienen onderbreken. Deze uiterst beminnelijke persoon reed met onzen postwagen tot aan
Neuënburg. Ware mijn vriend.....er bij geweest, hij zou krachtens
zijn scherp politiek instinct zeker bespeurd hebben, dat dit vrouwelijk toonbeeld in \'t geheim door de Pruisische Regeering gezonden was om het hart der Neuënburgers te betooveren en wederom voor Pruisen en het Koninkrijk te winnen.
II.
Of in Neuënburg of Neufchatel, gelijk de beschaafde Duitscher zegt. zoogenaamde merkwaardigheden te zien zijn, weet ik tot nu toe nog niet, wa;nt van den eenen kant ontbreekt het mij aan weetgierigheid , van den anderen kant zijn voor mij die plaatsen het minst belangrijk, die, gelijk Zwitserland, ieder jaar door gansche zwermen van reizigers bezocht en bezien worden. De oude Spanjaard Huartes zegt, dat de spoken zich verwijderd houden van die plaatsen, waar veel rumoer gemaakt wordt en zich het liefst in verlaten gebouwen en eenzame streken ophouden. In zooverre heb ik al dadelijk iets van een spook, als zelden bezochte, vooral door het reizend volkje nog niet ontdekte of wel versmade plaatsen, voor mij de meeste aantrekkelijkheid hebben. Steden en streken, die door toeristen veel bezocht, platgetreden en beschreven zijn, worden met een fijne stof en met vuil overdekt, waardoor zelfs de natuur hare frissche, maagdelijke schoonheid schijnt te verliezen.
Ik moest tegen acht of negen ure met de stoomboot vertrekken. Bij dag nog in het bed blijven liggen, staat mij tegen. De stad had voor mij niets belangerijks; ik kon derhalve niets beters doen, dan aan den oever van het meer op en neer te gaan. De mor genzon schemerde flauw door de wolken, de hemel was lichtblauw, de wind waaide met een zacht geritsel in de boomtakken en het meer klotste zijne golven zonder kracht tegen de glooiing op. Deze
stemming der natuur kwam juist met de mijne overeen. Ik was treurig zonder leed en moe zonder arbeid, ja, de gedachte kwam weer in mij op, dat ik reeds moe in de wereld gekomen was. Het kwam mij wel eens meer zoo voor, dat onder alle zichtbare dingen geen enkel het wezen der ziel zoo veelzijdig afbeeldt, als de zee; ook de taal (Duitsche) geeft het reeds door hare woordvorming te kennen, daar zij het woord See en Seele slechts door eene diminutieve lettergreep van elkander onderscheidt, als of de Seele eene kleine See ware. Hier doet zich eene nieuwe gelijkvormigheid aan mijn oog voor. Er zijn namelijk zeeën, die er als het ware karakterloos uitzien en hare kleur uitsluitend van de omgeving en den hemel overnemen; maar er zijn er ook, die eene zelfstandige kleur hebben. Zoo is bv. het meer van Garda blauw als vitriool, hetzij de zon schijnt of er regenwolken boven hangen. Zoo ongeveer is het ook met de stemming en de gemoedskleur van den mensch. Vele men-schen hebben, om zoo te spreken, eene ziel zoo helder als water, zonder eigen kleur. Wat hun overkomt weerkaatst zich in hun^pigen gemoed en is de eenige oorzaak hunner vreugde of droefheid; zelfs regenachtig weer of een heldere hemel is voldoende om hen neerslachtig of opgeruimd te maken. Anderen hebben niet slechts karakter in gezindheid en daad, maar ook karakter in hunne gemoedsstemming. Er zijn wel menschen geweest, wier inwendige vrede in den storm van nood en lijden standhield, die in snijdende pijnen en in het bewustzijn van de nabijheid des doods nog een schertsend woord spraken; en er zijn anderen, wier diepe zwaarmoedigheid niet slechts uit het aanschouwen van eene begrafenis voedsel zuigt, maar die zelfs door dansmuziek en vroolijk gejuich nog somberder worden. Zoo kwam ook mijne gemoedsstemming niet van het weer en de uitwendige omgeving, maar werd slechts door de gelijkvormigheid daarmee verhoogd, gelijk het blauw des hemels wanneer het door een blauw glas gezien wordt. Later ontsloot zich de sombere morgen en ging in den schoonsten zonnigen dag over, gelijk een onaanzienlijke knop zich opent en de prachtigste bloem wordt. De zon straalde aan den blauwen hemel over het heerlijk gelegen Lausanne, over de bergen en de wateren van het veelgeprezen meer van Genève, als of zij het groote, fonkelende oog van een geest was, die met wellust zijn eigen werk aanschouwt. Doch in plaats van daardoor opgeruimder te worden, werd mijne ziel nog treuriger gestemd.
Ik moet nog terugkomen op iets wat hier tusschen in ligt. Te IJverdun werden wij uit de stoomboot in den postwagen geladen. Terwijl wij door de stad reden, merkte ik op, dat zij met een ont-ze.ttenden ramp te kampen heeft, maar ook met vastberadenheid en volharding den strijd weet te strijden. De lezer, die eene landkaart van Zwitserland bezit, vermoedt wellicht, dat het Neuönburger meer met macht de stad wil binnendringen en ze met hare bewoners wil
onder water zetten, zoodat deze zich met reusachtige dijken daartegen moeten verschansen evenals de Hollanders. Dat is echter niet zoo, maar het gevaar heeft een meer sluipend en daarom boosaardiger karakter: er groeit namelijk gras op de straten en pleinen der stad. Dit gras nu zou de vreemdelingen tot achterdocht en tot het vermoeden kunnen brengen, dat IJverdun geene buitengewoon drukke en volkrijke stad was. Buitendien wordt het bekoorlijk gezicht der straatsteenen er door belemmerd en dus de eer en de schoonheid der stad bedreigd. Daarom was te IJverdun, toen ik er doorreed, een aanzienlijk gedeelte der jeugd opgeroepen, om hunne krachten aan het welzijn hunner vaderstad te besteden en het schandelijke gras uit te roeien. Ik ken ook bij ons steden, waar de politie veel zorg en ijver besteedt om het onnoozele gras, als het zich tusschen de steenen laat zien, in den kortst mogelijken tijd te laten verdelgen. Ik zou tegen zulk eene gewichtige onderneming voor het heil van den staat geen bezwaar maken, indien de bewindvoerders het gras met hunne eigen edelachtbare handjes aangrepen, in plaats van het door anderen te laten uittrekken. \')
Gedurende de reis van IJverdun naar Lausanne zat een Zuricher koopman naast mij, die mij verhaalde, dat hij in vroegere jaren meermalen in Spanje, vooral langs de kust, voor zaken gereisd had. Hij prees de Spanjaarden; alleen hadden, zeide hij, zijne bekenden hem als levensregel aan de hand gegeven \'s nachts nooit uit te gaan. Ook in ander opzicht gaf hij mij raad en leerde mij, wat mij voor mijne reis nuttig kon zijn. Aan dezen Zwitser merkte ik weer op, wat mij ook anders reeds dikwijls in \'t oog sprong, dat men bij beschaafde Zwitsers in den regel meer eenvoudigheid en beleefdheid vindt dan bij de voorname onderdanen van vele kleine Duitsche staten. Ik vind dit ook zeer natuurlijk, daar de laatsten zoo vele en groote redenen hebben om grootsch te zijn, dat men het hun billijkerwijze niet kwalijk nemen kan, als zij een dikharigen baard dragen, een gebiedenden en doordringenden blik om zich heen slaan en de kolossale beteekenis van hun persoon in hunne gesprekken op allerlei wijze trachten te laten doorschemeren.
Hoe dichter wij bij Lausanne kwamen, des te meer begonnen de menschen niet slechts den mond, maar ook den neus tot het spreken te gebruiken, d. w. z. Fransch te spreken. Daar ik in mijne jeugd
ï) Wanneer ik alleenheerscher van alle groote en kleine staten van Duitschland was, zou ik in \'talgemeen ieder ambtenaar, die zich in zijn beheer door onnoodig plagen van menschen onderscheiden had, veroordeelen om in alle bestrate plaatsen van zijn distrikt het gras, waar het zich laat zien uit te trekken; waarbij ik hun echter, gelijk bij de bannelingen van Siberië geschiedt, gaarne den troost zou schenken, dat Mevrouw de Oberamtmanninn zijn lot mocht deelen.
ook een weinig Fransch moest leeren, begon ik heel diep te peinzen, toen ik herhaaldelijk het woord basch hoorde, omdat ik mij geenszins herinnerde, dat men mij in de scholen geleerd had, wat de beteekenis van dit woord is en hoe het geschreven wordt. Eindelijk ontdekte ik — en maak deze ontdekking tot nut van allen die Wallisch Zwitserland bereizen, openlijk bekend — dat basch niets anders is, dan een vroeger in Zwitserland zeer gewichtig woord, namelijk Batzen, doch op zijn Fransch uitgesproken en verfraaid. De Fransche taal doet namelijk juist als de boaslang, die hare prooi geheel met slijm be-zwabbert eer zij ze verslindt. Zoo ook tracht de Fransche taal ieder vreemd woord, dat zij gebruikt en overneemt, eerst van de krachtige bestanddeelen der spelling te berooveu en het dan met haar neusgeluid zoo veel mogelijk te verzwakken; bijzonder aandoenlijk doen Grieksche en Duitsche namen zich in een Fransch costuum voor. Wallisch Zwitserland verkondigt echter niet slechts aan het oor, maar ook aan het oog zijn Fransch karakter, namelijk door verwaarloosde huizen en de voddenkleeding der blousen. ,,
Terwijl wij in onzen langdradigen postwagen daarheen reden , achtte een voetreiziger het dienstig zich op de treeplank te plaatsen cn zich aan het portier vast te houden, om in korteren tijd grooteren afstand te kunnen afleggen. Eene vrouwelijke persoon in den postwagen richtte het geschut van hare tong tegen deze onhebbelijkheid en vuurde, gelijk- een fuselier achter de verschansing, vele treffende woorden op deze vrijpostigheid af. Doch de ongefrankeerde reiziger scheen daardoor evenmin geraakt te worden, als een nijlpaard van kruit en schroot, maar hield zijn plan, om tijd te winnen zonder geld te verliezen, vast. In de war gebracht omdat haar aanval den man niet teruggeworpen had, begon het de vrouw aan woorden te ontbreken en het geschiedde, — dat zij zweeg. Eenige mannen namen hare taak nu over en trachtten hem te verdrijven. Ik herinner mij echter alleen nog de spotternij van een welgekleeden jongen man, die tot den ambachts- of fabrieksstand behoorde en op wiens vest een gouden horlogeketting schitterde. Hij zeide tot den met onzen wagen verbondene, dat de stof van zijn zakdoek hem niets kostte, dat zijn geheel pak geen vijf frank waard was en dergelijke mensch-lievende woorden meer, die waarschijnlijk hun oorsprong hadden in het gevoel van waardigheid, dat het geld geeft. Deze dwarse woorden stuitten echter insgelijks af op het standvastig zwijgen van den vreemdeling. Zijne tegenwoordigheid was mij zelf lastig, omdat hij mij het uitzicht belemmerde. Het was een groot en onbeschoft mensch met eene groote, buitengewoon breede hand, waarop de gesmukte eene fijne toepassing maakte, toen hij van de ctoffe du mouchoir sprak. Maar ik heb voor zulk eene door groven arbeid ruw en dik geworden hand oneindig meer achting, dan voor den zwavelgelen glacé-handschoen en het subject, dat ermee in betrekking staat, daar
8
de laatste dikwijls niets anders is als een nutteloos ongediert in de menschelijke maatschappij.
Toen wij aan den oever van het meer van Genève moesten afstappen, was de boot nog niet aangekomen. De overige reizigers zetten zich in het weinigje schaduw, dat op de landingsplaats te vinden was, neer, gelijk kippen onder een smal dak, als het regent. Ik liep echter naar welbehagen rond, daar ik minder door zonneschijn lastig wordt gevallen dan nette menschen. Toen ik een koffiehuis voorbij ging, telegrafeerden mijne oogen in alle haast dit belangrijke bericht aan mijne maag. Daar nu deze, ofschoon het reeds twee uur was, den geheelen dag nog niets bekomen had, legde zij mij de dringende bede onderdanigst aan het hart, dat ik haar eenige opmerkzaamheid mocht schenken. Ik wilde nu met menschlievende deelneming dezen toestand van nood verhelpen, doch de bezwarende omstandigheid dat de koffie niet op de onderste verdieping gekookt en geschonken werd, maar eene trap hooger moest geklommen worden, deed mij wederom van mijn welwillend voornemen afzien, zoodat ik zonder verkwikking terug wandelde. Toen ik aan den oever kwam, was juist de laatste schuit die de reizigers naar de dieper in het meer wachtende stoomboot bracht, afgevaren. Mijn koffer had zich trouweloos met zijne collega\'s laten inschepen zonder op mij te wachten. Het was de laatste minuut dat ik nog aan de ergste verlegenheid ontgaan kon; eenige riemslagen brachten de schuit terug om mij op te nemen. Dit is nu wel een feit van weinig beteekenis, maar geeft mij nogtans gelegenheid om er voor eene soort van vrome menschen eene opmerking aan vast te knoopen. Ik heb namelijk wel meer op deze of andere reizen bespeurd, dat de Voorzienigheid mij voor groote verlegenheid en ongelukken zorgvuldig bewaarde, als ik door lichtzinnigheid of onverstand tot den rand er van gebracht was. Men wordt bij dergelijke gebeurtenissen, waarbij de bescherming eener hoogere macht zich nabij toont, gemakkelijk door de gedachte bekropen, alsof men geheel wat bijzonders bij God was. Maar even als God Zijne zon laat schijnen over goeden en kwaden en millioenen menschen gezondheid en vreugde schenkt, zoo ligt het ook in de wegen Gods de gebeurtenissen zóó in elkaar te vlechten, dat Zijne reddende hand zelfs den zondaar zichtbaar wordt, en het ware dwaasheid daaruit het besluit te willen trekken, dat men geen zondaar, maar het voorwerp van Gods welbehagen is. Zulk eene ij delheid schijnt reeds den gematigd-liederlijken Horatius overvallen te zijn, als hij (in de vierde ode van het derde boek) een non sine dis animosus infans meent te zijn. In het Christendom komt die zelfvleierij nog meer voor, en er bestaat eene soort van piëtisten, die uit de omstandigheid, dat God hen hier of daar zichtbaar uit den nood geholpen heeft, de gevolgtrekking maken, dat zij onfeilbaar tot de uitverkorenen behooren, en dat hunne godsdienstige
verbeeldingen alle zuivere ingevingen van den H. Geest zijn. Dit zoet geloof glinstert bijzonder levendig uit het manna van hunne tractaatjes; en ik kan den schrijvers hiervan niets beters aanraden dan Flavius Josephus te lezen, waar hij in bello judaica over zijn persoonlijk lot spreekt, en zij zullen zien, dat deze tweeslachtige Jood ook meent een lieveling van God te zijn, omdat hij op eene vreemdsoortige wijze in het leven behouden bleef.
Te Genève aangekomen, eischte de blouse, die mijn koffer naar het hótel gedragen had, volstrekt een frank van mij en toonde mij, ten bewijze dat hij een officieel erkende drager was, bij gevolg hem een frank toekwam, een stuk geel blik. Daar ik echter het logisch verband tusschen het blik en het recht voor de moeite van eenige minuten een half dagloon te vragen niet begreep, verklaarde ik hem, dat het mijne gewoonte was niet zooveel te geven, en dat het geenszins mijn plan was hiervan in den vrijen staat Genève af te wijken. Hij nam nu de vier basch, die ik hem toekende aan, en ging in een toestand van groote ontevredenheid heen, mijne manier van doen déraisonnable noemende.
III.
De lezer vreest wellicht, dat ik hem thans breedvoerig en omslachtig de geschiedenis van Genève, hare industrie en merkwaardigheden zal te lezen geven, alsmede den toestand van verrukking zal beschrijven, waarin ik over die streek zal geraakt zijn. Doch daar ik de noodige boeken niet ter hand heb om iets dergelijks saam te stellen, vervolgens noch een levenden, noch een papieren leidsman geraadpleegd en het ook verzuimd heb over de paradijsachtige ligging in verrukking te geraken, mist de lezer zulk een leerrijk opstel. Wat bij mij echter te Genève niet minder groot belang opwekte dan te Bazel de spijzende Professor, is een voorwerp, dat schier alle reisbeschrijvers ten gevolge van hunne hoogere verlichting en edeler smaak geheel voorbijzien: namelijk de ezels. Ik heb nog nergens zulk eene groote vergadering van ezels gezien als op de pleinen en straten van Genève. Meer nog dan het groot getal, bewonderde ik de houding dier ezels. Zij hadden niets van dat vervelende, verdrietige en dat koude voorkomen der Duitsche ezels. Daar liet de een zijn rechter oor hangen, terwijl hij het linker als een vederbosch omhoog spitste, wat hem een bijzonder aanzien van slimheid gaf, als wilde hij zich van een geestigen zetquot; ontdoen, dien hij reeds half klaar had. Een ander rekte zijn been uit en beschouwde met veel voldoening zijn kleinen galanten hoef en stampte er lustig en krachtig mee op den grond, als wilde hij op zijne tegenwoordigheid opmerkzaam maken. Een derde zwaaide bevallig met zijn staart evenals een jonge ridder met zijne rijzweep, blijkbaar niet als eene
10
alledaagsche koe om de vliegen af te slaan, maar om leven en vlugheid te toonen. Ik verwonderde mij derhalve geenszins toen eene vrouw, overmand door de beminnelijkheid van haar ezel, hem liefkozend de lokken uit de oogen streek. Het gevoel van eigenwaarde dat de ezels daar te lande hebben, kan men echter ook reeds uit hunne gelaatstrekken lezen. Al is men geen physionoom, ontdekt men toch, dat om den fijnen mond van menig ezel een schalkachtige glimlach speelt; en wanneer zij dien mond openen om hunne stem te laten hooren, geschiedt dit met zulk een kennelijk genoegen in het hooren van hunne eigene stem, als een nachtegaal ternauwernood in zijn gezang hebben kan. Ik ben ook overtuigd, dat die ezels het onderscheid tusschen hun geluid en den zang van den nachtegaal alleen in de verschillende kracht vinden, dat zij bijgevolg nog in het voordeel zijn. Later zag ik ook, dat een ezel, voor eene kleine kar gespannen, in wilden draf bergopwaarts sprong, en wel niet gedwongen, als werden hem stokslagen toegediend, maar ten gevolge van een inwendig vuur. Ik kan derhalve tot op dit oogenblik niet begrijpen, waarom de ouden in plaats van het pedante, ziellooze paard niet liever den eael tot zinnebeeld van de dichterlijke verrukking genomen en tot Pegasus gekozen hebben, hetgeen nog treffender zou moeten zijn, indien men ook de overige hoedanigheden van de meeste dichters in aanmerking neemt.
Terwijl ik mij in zulke waardige beschouwingen verdiepte, moest ik plotseling den loop mijner gedachten met geweld afbreken en ze op iets anders richten, om mij in den geest niet aan zware onrechtvaardigheden schuldig te maken. Ik gevoelde namelijk reeds bij voorbaat, dat mij krachtens de wet der analogie of de zoogenaamde ideeënassociatie de gedachte aan verschillende landgenooten wilde bekruipen, die in het gevoel van hunne geleerdheid gaarne uit de hoogte op anderen neerzien en soms schalkachtig spottend glimlachen, terwijl zij zich zelf bij zoo vele gelegenheden door gedachten, woorden en werken als naaste aanverwanten doen kennen van die wezens, welke ik zoo pas te Genève bewonderd heb. Dat die wetenschap echter een vreemd ding is en dat niet slechts een geleerde, maar opk een eigenlijke ezel soms meer van zijn vak weet dan een redelijk mensch zonder nogtans zijne natuur te verloochenen, bewees mij eens, gansch onbetwistbaar, een ezel bij eene andere gelegenheid. Ik reed in een gezelschap van een Professor van Padua onder leiding van een Jood van Burnabad naar Smyrna. Mijn ezel was een weinig eerzuchtig en vurig van aard; daarom was hij met mij deii anderen soms vooruit. Plotseling verliet hij den weg en sloeg een heel smal voetpaadje in. Daar hij mij de reden van zijn doen niet mededeelde en ik geen bijzonder vertrouwen in zijne wijsheid stelde, wilde ik hem met geweld\' op den breeden weg terugbrengen. Te voren had hij, alhoewel juist bezig zijnde met zijn vreeselijken dorst aan eene water-
II
bron te lesschen, aan de macht der teugels toegegeven, toen er eene horde van ontevreden kemels en grove buffels kwam aandringen, doch ditmaal weerstond hij alle denkbare maatregelen van dwang en liet zich niet van het pad zijner keuze afbrengen. Toen nu later de Jood en de Professor kwamen, bleek het, dat de ezel juist den doelmatigen en rechten weg gekozen had. De toepassing eerst op zich zeiven en dan op anderen moge de geleerde lezer zelf maken,
IV.
Het grootste gedeelte van den dag bracht ik buiten de stad door. Ik ging in de schoone, boomrijke tuinen voor de stad en tel de uren, daar doorgebracht, tot de schoonste van mijne geheele reis. Als ik mijn vroeger leven herdenk, zooverre het thans reeds afgeloopen is, en de gelukkigste oogenblikken er uitneem, vind ik ze steeds in de eenzaamheid en wel voornamelijk in eene eenzame kerk of in de vrije natuur, vooral in het woud. Niets stemt mij meer tot aandacht dan het wandelen in het eenzame woud; nergens ook vereenigen zich de natuur en de zaligheid in God zoo goed als daar. Als de middagzon met haren glans het boschgroen doordringt, iedere boom een kandelaar en ieder blad een lichtje is, hoe groen, hoe zonnig, hoe warm, hoe geurig! Waar is een gebouw, zoo heerlijk als een gewelf van hooge boomtakken, waarboven zonneschijn en een zomersche hemel! Waar zijn arabesken gelijk het loofwerk van het woud, dat zich bevallig beweegt en buigt van schaduw tot licht en van licht tot schaduw! En waar is wierook gelijk deze zoete geur uit bosch en dal! En waar is muziek gelijk dit zacht gefluister van den Augustuswind in het weefsel van millioenen bladeren en takken en als het ruischen van het eenzame woudbeekje! In zulk een tempel staat de mensch zoo arm en zondig daar, veel geringer dan het laatste dorre blad, dat hem voorbij vliegt; het valt slechts dan van den tak, als het uitgeleefd is; maar hij is zoo dikwijls door zijne schuld verflenst en van God afgevallen\' En toch in dezen tempel der natuur dringt zich dadelijk na het Kyrie elelson het Gloria aan de godvruchtige ziel op, en zij wil, ofschoon onwaardig, den lof des Heeren verkondigen en zich in Zijne heerlijkheid verheugen, gelijk eene kleine vlieg zich in den zonneschijn beweegt en verblijdt. Ik vind daaromtrent het volgende in mijn reisboekje opgeteekend: „Mijne reis is een zedelijke slaap en droom, en in betrekking tot den overigen tijd van mijn leven een Zondag, een tempel, waarin ik niet arbeid maar beelden bekijk, muziek hoor en aandachtig ben.quot; Ik bad inwendig: Heer, vang mij in Uwen strik! Toen ontving ik ten antwoord, dat eene langdurige ziekte bv. zulk een strik zou zijn.
Maar komt het te pas op lichtzinnige scherts onmiddellijk vrome woorden te laten volgen, om daarna wellicht op nieuw in spottende
12
opmerkingen te vervallen? En zal de meer godvruchtige lezer niet waarschijnlijk iets veel stichtenders gezocht hebben en zich niet in mij bedrogen vinden ? Wat het laatste betreft, geef ik ten antwoord: Ik wil mij in dit geschrift niet schilderen, gelijk ik zijn moest, maar gelijk ik ben. Het komt mij buitendien soms heel bedenkelijk voor, als anderen mij voor beter houden dan ik ben. Daarom zal ik mij op deze vacantiereis geen ij delen mantel van godsvrucht omhangen, dien ik niet bezit. En ik veronderstel, dat lezers van mijn geschrift, zooals ik ze wensch, ook wel zuiver menschelijks kunnen verdragen en het zullen weten te vergeven, dat niet alles die zalving ademt, waarmee de nieuwste boeken, zelfs gedichten en reisbeschrijvingen gekruid zijn. De gezonde inwendig geproportioneerde mensch is een levende spiegel der wereld; daarom spiegelen zich in zijn geest spel en ernst, aardsche en hemelsche dingen na en naast elkander af. In de weide op de groene helling van den berg der Alpen, den Montblanc, stelt het bokje zich ondeugend op de achterpooten en maakt zijne sierlijke en grappige sprongen. En als gij \'s avonds op \'t meer van Genève vaart, dan ziet gij den Montblanc als een zilveren altaar eenzaam en reusachtig ten hemel rijzen. Later gloeit hij in het vuur van het avondrood, enten laatste verdwijnt hij, grauw als asch, spookachtig in den nacht. Zoo is het met de wereld en zoo is het met de menschelijke ziel, zoolang zij nog niet geheel van het aardsche ontdaan en bovennatuurlijk gelouterd is.
Bij mijn doelloos ronddolen geraakte ik op het kerkhof van Genève. In een kerkhof is de dogmatiek en moraal en bovendien de smaak, zoo van zijne bewoners als van hunne erfgenamen, afgebeeld. Zoo herinner ik \'mij op een kerkhof van het Proteslansch Bazel gezien te hebben, dat er een blikken Evangelieboek, in plaats van het kruis, treffend en smaakvol aangebracht was, ten teeken dat men te Bazel dag en nacht het Evangelie bestudeert, er steeds naar leeft en daarom zeer rijk wordt. (De predikanten moeten daar ter plaatse bij het lijk van een millionnair in hunne redevoering gaarne de woorden te pas brengen: „De Heer heeft hem gezegend.quot;)
Te Genève is het groote kerkhof net en fraai aangelegd, doch de grafsteenen zijn vrij smakeloos en het meest passende teeken voor een christelijk graf, het kruis, ziet men bijna nergens. Daarentegen schijnt te Genève veel teedere liefde tot de familie te tieren; ce graven hebben er meestal zitbanken. Dat bij het bezoek er van ook hard gehuild wordt, blijkt uit een bord, dat verbiedt te blijven staan en te kijken, als naastbestaanden en vrienden aan de graven der hunnen weenen. Het weenen en jammeren willen zij zich niet laten ontnemen, ofschoon dit slechts eene ijdele uitstorting der liefde is; wat daarentegen eene behoefte der ware liefde is en zoowel den doode als den levende tot troost strekt, namelijk het bidden voor overledenen, waartoe de Katholiek door zijn geloof wordt aangezet, dit hebben zij zich door
hunne leermeesters, de Hervormers, laten ontnemen en verwoesten. En toch is het zoo zuiver menschelijk, christelijk en redelijk te ge-looven, dat met den dood niet alles aan den hemel of de hel te beurt valt; maar dat de mensch met de tooverkracht, welke hem, het beeld van God, als eene afstraling van de almacht Gods gegeven is, en waarmee hij boven de aarde en den hemel in het hart van God grijpt •— dat hij, zeg ik, met het gebed de beminde ziel, die de aarde verlaten heeft, kan volgen en verkwikking, troost en genade voor haar kan afsmeeken.
Waar de waarheid is in het Christendom, dat wordt niet door uit den Bijbel gescheurde woorden noch door kunstmatige schoolsche bewijsvoeringen uitgemaakt, maar dat gevoelt in vele dingen een gezond menschelijk hart veel zekerder. Die God, in wien ik geloof, schept er meer behagen in, als weduwe en wees aan het graf van den vader knielen en vurig voor hem bidden; en den overledene zeiven moet het, afgezien van de kracht des gebeds, aangenamer zijn, dat zijne naastbestaanden voor hem bidden, dus door God hem trachten te helpen, dan wanneer hunne smart alleen in waterachtige tranen zonder godsdienstige waarde uitstroomt en niets oplevert dan een natten zakdoek, die naar huis gebracht en later gewasschen en gedroogd wordt.
Het voegt niet, bij zulke dingen scherp te worden , doch er kwamen heillooze gedachten in mij op, toen ik later een Geneefsch muntstuk in handen kreeg. Het droeg namelijk het randschrift: „post tenebras luxquot; d. i. „«« de duisternis het licht.quot; Zonder twijfel is met die „duisternisquot; de Katholieke godsdienst bedoeld, en met dat „lichf het Calvinisme. De Genèver wordt alzoo door iederen penning herinnerd, hoe hij zich gelukkig prijzen moet, dat het er thans zoo verlicht in zijn hoofd uitziet, Dewijl ik niet genoeg politiemaatregelen tegen den loop mijner gedachten nam, vielen mij bij dit „post tenebras hexquot; die schalken weer in, waarvan ik op blz. 9 en 10 gesproken heb. Het is maar jammer, dat bij dit randschrift niet de kop of de gansche gedaante van een dezer Genèvers (ezels) met zijne verlichte gelaatstrekken als wapen gevoegd is.
\'s Avonds hoorde ik in een wijnhuis tegenover mijne woning zingen. De man was kreupel, had een lang lichaam en korte voeten; de vrouw was ordinair. Beiden hadden eene schoone stem en hun gezang werkte geweldig op het gevoel. Het was een duët. De melodie van den man was klagend en de uitdrukking krachtig. Dan viel de vrouw als medelijdend en vertroostend in. Het is zeker, dat eene schoone stem meer en sterker voor overigens onbeduidende personen innemen kan dan een schoon gelaat, want door gezang openbaart de ziel zich meer onmiddellijk dan door de lichamelijke gestalte. Men zou het gezang misschien alleen kunnen vergelijken met hetgeen in het oog uitgedrukt ligt, hoezeer zoowel bij de gelaatstrekken als bij het gezang de natuurlijke gave des lichaams met
14
iets geestelijks verbonden is. Daarom is ook het klavier zulk een troosteloos instrument omdat het gevoel der ziel hier geheel verdund wordt en vervliegt, totdat het door het houten werktuig in en uit de snaren geslagen wordt.
V.
De reis van Genève naar Lyon leidt ongeveer een halven dag lang door Savoye. Er waren eenige plaatsen en menschen aan den weg te zien, en die te zien waren, schenen wel arm te zijn. Maar hemel en bergen waren schoon in hun stil en droomend leven en de zuidelijke middagzon stond broeiend boven het eenzame landschap.
Vóór twee jaren, ook in het najaar, stond ik omtrent den middag aan de grens van Stiermarken op eene zeer hooge spits der Alpen; mijn gids en ik waren van elkaar gedwaald. Naar het Oosten stond in mijne onmiddellijke nabijheid de tienduizend voet hooge Dachstein met zijne gletschers en eeuwige sneeuw, soms doormatte zonnestalen geraakt. Daarnaast die ontzaggelijke donderkegels, die met hun sneeuw-verzilverde tanden schier loodrecht uit de diepte tot aan de wolken oprijzen, als wilden zij den hemel doorboren, gelijkende op een wereldorgel, indien de wereld een tempel is. In een hoek aan den voet dezer reuzengebergten lagen als groene draken de schier huiveringwekkende Gossameeren. Rondom mij heen zag ik een wonderbaren kring getrokken, van hooge bergen van allerlei schakeering. Van de kruinen dezer bergen waren eenige met een zwart woud bezet, andere met alpengroen overtrokken, van nog andere met sneeuw bestrooid, wederom andere tusschen rotsbeenderen omhoog gerekt. Daar vertoonde zich aan mijn oog de Haideckhorn, de Modereck, het Jor-steingebergte, de Königswand, de Schwarzkogl en de Eisko^l; maar van straten, bewoonde plaatsen, bebouwde velden en al wat aan menschen zou kunnen herinneren, was, met uitzondering misschien van eene enkele verre hoogte, geen spoor meer te zien. Ofschoon het slechts een weinig over twaalven was, was het toch bijna zoo duister als bij schemeravond. Lichte sneeuwvlokjes werden door den kouden wind langzaam en karig rondgestrooid. Aan mijne voeten echter zag ik de bloemen, die bij ons de eersten zijn in de lente, kwijnende en bevriezend in halven bloei van koude weer afsterven. Hare lente reikte kwijnend tot het koude en sneeuwachtige najaar; alleen de alpenroos had den tijd gevonden om nog uit te bloeien. En daarbij de groote, oneindige stilte om mij heen! Al de gedachten aan de zaken van mijn beroep of de wereld lagen in diepe rust. Ik gevoelde mij slechts als mensch in de groote, eenzame nacuur, en werd door eene wonderbare droefheid overvallen. De stille zwaarmoedigheid der gansche mij omringende natuur beving ook mij en vervulde geheel mijn gemoed.
i5
Hoe geheel anders is een zonnige middag boven het zuidelijk landschap van Savoye, schier in alles het tegendeel van dien kouden, somberen dag boven Alpen, gletschers en rotshoorns; en toch hebben zij ten laatste in den indruk dien zij op het gemoed maken, eene groote gelijkvormigheid, evenals dezelfde toon of dezelfde melodie uit een koperen hoorn en een snarentuig. Ik nam ook hier aan de Rhone van de natuur, in deze hare gedaante, eene groote, diepe droefheid over, een klagen zonder woorden, hare onzichtbare ziekte. Het was geen overbrengen van mijne eigene stemming op die der natuur, zooals bv. de geelzuchtige, door zijn gezicht bedrogen, aan alle voorwerpen de gele kleur meent waar te nemen; ik kan het voorkomen, de stemming der mij omgevende dingen zeer goed van mijne inwendige stemming onderscheiden, als zij er van afwijkt. Ik herinner mij echter nog uit mijne vroege jeugd, dat een zomersche dag in de eenzame natuur, wanneer alles zweeg en slechts de zon boven de stomme plantenwereld gloeide, steeds denzelfden indruk van eene eigenaardige zwaarmoedigheid en van -«en onbestemd, vurig verlangen op mij maakte. Men meent in den zilveren en geurigen sluier, uit zonneschijn, lucht en den adem der aarde geweven, schier de stille ziel der natuur te zien treuren. Wanneer zintuigen en geheugen door niets worden over-heerscht, kan zich ook dat in de natuur doen gevoelen, wat als eene ziel in hare diepte woont; hare droefheid schijnt besmette-te zijn. Dat is nu echter juist het treuren en haken der geheele schepping, waarvan de Apostel in het achtste Hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen spreekt.
VI.
Wij reden over de Rhónebrug, die ons in het land van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap bracht. Reeds de Sardinische tolgaarders hadden hun plicht niet verzuimd, maar waren diep tot in de ingewanden van slaapzakken en koffers doorgedrongen; doch de Nieuw-Republikeinen waren nog veel strenger. \'Zelfs de personen werden volgens geslacht in twee verschillende vertrekken geleid om naar het geweten door vragen, en naar het lichaam door betasten, onderzocht te worden, of zij ook contrebande bij zich hadden. Bij het onderzoek van de bagage heb,ik met genoegen opgemerkt, dat de have van het vrouwelijk personeel nog veel grondiger opgenomen werd dan die der mannen. Indien ik namelijk een leerboek voor tolgaarders moest schrijven, zou ik hun zeker leeren, dat zij ten opzichte van vrouwen en dames zevenmaal zoo wantrouwend moesten zijn als tegen personen van mijn geslacht; en dat niet zoo zeer uit partijzucht, als wel om psychologische redenen. Het vrouwelijk geslacht is namelijk niet alleen listiger, maar heeft ook zeer dikwijls
eene onmatige begeerte naar een profijtje, zoodat zelfs zij, die overigens niet gierig zijn, aan de grens van een land waar tol betaald moet worden, telkens eene sterke bekoring gevoelen door smokkelen zich den troost van een voordeeltje te verschaffen. Daar ik nu zag dat de tolgaarders door hunne praktijk, die blijkbaar op rijke ondervinding steunde, mijne theorie a priori bevestigden, zoo deed mij dit niet weinig genoegen, vooral daar ik ook aan andere tolstations, bv. aan Spaansche en Duitsche, hetzelfde beginsel zag toepassen en ondervond, dat de goederen van het schoone geslacht nauwkeuriger bezichtigd werden. Evenals de goederen werden ook de passen der reizigers nagezien en onderzocht. Een zwart gendarm nit het Zuiden scheen bijzonder genoegen te vinden in mijn rooskleurigen Baden-schen pas, omdat hij misschien nog nooit het fraaie wapen met de twee grijpvogels gezien had; hij wilde tevens van deze gelegenheid gebruik maken om de Duitsche taal machtig te worden. Met de grootste welwillendheid en vriendelijkheid vraagde hij mij naar de beteekenis van eenige woorden. De man daarentegen, die de passen in een boek moest overdragen, kon het woord Carlsruhe, staande bij den naam van den Fransclien gezant, niet eens lezen; ja, toen ik het hem voorzeide, merkte ik met verbazing op, dat zijn oor den naam van deze heerlijkste der hoofdsteden voor het eerst vernam. Men kan daaruit opmaken, hoe ver Frankrijk in wetenschap en beschaving nog ten achteren is. Waar is in Duitschland een secretaris te vinden , wien de naam Parijs onbekend is ?
Bij de langdurige tolinquisitie en later nog bij het middagmaal werd ik met een heer bekend, die een zeer aangenamen indruk bij mij heeft achtergelaten. Geheel zijn wezen scheen open, vroolijk en rond te zijn. Aan menig Franschman die zeer beleefd is, meent men dikwerf te zien, hoe hij daarbij in de harten van anderen een met bloemen versierd altaar met zijne eigene beminnelijke beeltenis er boven op , hoopt en tracht op te richten. Doch deze toonde bij zijne goedheid en zorg voor anderen alleen maar zijne reine en onschuldige natuur; hij scheen evenmin te beseffen en te weten, welk een schoonen indruk hij daardoor maakte, als een herderskind. Met een zoet geweld poogde hij mij van de reis naar Spanje af te brengen en mij er toe over te halen naar Constantinopel te gaan. Vervolgens zorgde hij met vaderlijke bezorgdheid onder het eten voor mij en anderen. Met eene Engelsche dame, die met den neus op een rad viel en eene groote wond ontving, was hij zoo begaan, dat hij bijna in een ernstigen strijd met de politie geraakte. En daarbij toonde hij buitengewoon veel te weten; hij sprak met eene soort van geestdrift over den klassieken bodem van Klein-Azie en Griekenland, waarover ik mij te meer verwonderde, daar hij een te Parijs gevestigd koopman was.
Het deed mij nu hartelijk genoegen, dat deze man een geboren
i7
leiclelberger was. Ik heb in mijne jeugd twee jaren van inwendigen trijd te Heidelberg doorgebracht en, hoe duister en wild het in die Jagen in mijn binnenste ook kookte, toch blijf ik mij steeds gaarne ie Heidelbergers herinneren; want in zooverre ik hen heb leeren cennen, is hartelijkheid, opgeruimdheid en beschaving bijzonder bij len te huis. En dit vond ik juist wederom zoo schoon en echt erug bij dezen reisgenoot die, niettegenstaande hij te Parijs woont, nogtans een gezonde Heidelberger gebleven is. Daar ik dit boek eigenlijk voor mijn eigen pleizier schrijf en niet voor dat van den lezer, neem ik, tot mijn eigen vermaak en ter eere van Heidelberg, nog twee kleinigheden op, gelijk men twee bloemen voor het beeld van een dierbaar voorwerp plaatst.
Ik stond eens voor het raam van mijne kamer, terwijl het zeer sterk regende. Er ging een meisje van negen of tien jaren voorbij. Zij had geen parapluie, doch wel een mandje, waarin zij iets ergens naar toe brengen moest. Voor mijn woonhuis bleef zij plotseling staan en keek naar eene half volwassen kip, die op den drempel itond. Daarna trok zij aan de schel bij de huisdeur en wachtte, voortdurend in den regen staande, totdat iemand de deur opende, en verzocht toen: ,,Laat toch dat hoentje in huis, het wordt anders zoo nat.quot;
In het huis, waar ik met meerdere studenten mijn middagmaal gebruikte , was een meisje van ongeveer dezelfde jaren als het straks genoemde. Zij was ons altijd bedeesd uit den weg gegaan en sprak nooit tot iemand van ons. Op zekeren dag echter wachtte zij ons beneden aan de huisdeur af en vraagde ieder onzer met ware en warme welsprekendheid om eene bijdrage voor een armen boer, die op de stoep stond en wiens oogst door een hagelslag vernield was.
Het is niet alleen iets schoons zulk eene inborst te hebben, maar het is ook een groot zedelijk voordeel, datgeen reeds als van nature te bezitten, wat de ware christen anders gewoonlijk eerst door jarenlange inspanning verwerven moet. Er valt buitendien nog genoeg te strijden en te worstelen, en men kan des te beter zijne krachten voor iets anders besteden, indien reeds in den aangeboren aard datgeen vast\' gegrondvest ligt, wat de verschillende christelijke geboden van ons vragen.
Ik was op de reis van Genève naar Lyon genoodzaakt op de zoogenaamde Imperiale te zitten, d. i. op de bovenste verdieping van den postwagen, omdat alle andere plaatsen bezet waren. Later hield ik deze luchtige zitplaats, waar men minder betaalt en het beste uitzicht heeft, zoo passend voor mijn persoon, dat ik ze op mijne reis in het vervolg bijna altijd verkoos.
Behalve de afwisseling van streken ziet men hier ook het best de
2
i8
verschillende individuen van postknechts, in welke ik zeer veel belang stel. Dat aan hen veel meer te zien is, dan een oppervlakkig lezer kan beseffen, zal ik hier oogenblikkelijk bewijzen door de beschouwing, waartoe zelfs een stuk kleed van een postknecht in Lombardije mij aanleiding gaf, en wel — een rok. Wanneer de Times en andere Engelsche couranten eene hoogst breedvoerige en nauwkeurige beschrijving leveren van het kleed, waarin de koningin zich bij deze of gene gelegenheid vertoond heeft, houd ik mij even goed gerechtigd over den rok van dien postknecht uit te wijden: want vooreerst weegt bij mij een postknecht, op zich zeiven als mensch beschouwd, reeds even zwaar als Mevrouw de Koningin van Engeland; ten tweede was deze postknecht in \'t bijzonder mij nog iets meer waard, omdat hij eigenlijk mijn regent was, in zooverre hij den postwagen waarop ik zat bestuurde, terwijl de regentendeugden van Mevrouw de Koningin Victoria -mij niets aangaan en ik haar niets te danken heb.
Aan dien rok van den postknecht merkte ik vooral op, dat hij in zijne jeugdige jaren groen moest geweest zijn. Doch zijn zomer en zijne lente waren verdwenen en ook zijn October was voorbij; hij geleek veel op weiland in het begin van December. De mouwen hadden nogtans eene andere kleur; zij zagen er vitrioolblauw uit, ongeveer zooals het meer van Garda, wanneer de zon er een flauwen, glinsterenden glans over werpt. Maar het zwaarste lot had buiten kijf de ellebogen getroffen, want zij stelden aan beide zijden hunne verscheurdheid openbaar ten toon, daar immers- over \'t algemeen de diepste smart en wanhoop alle menschelijk opzicht op zij zet en zich niet verbergt. Andere plaatsen van den rok, die ook sporen van een harden strijd met de buitenwereld droegenwaren met witte, geelachtige en blauwe draden versierd. De roode omslagen waren schitterend, niet door de nieuwheid en fijnheid van het laken, maar door glanzige smerigheid. Geheel onberispelijk waren, wat den vorm betreft, de metalen knoopen, acht in getal. De verzilvering was nogtans weg; er bestonden alleen nog zwakke herinneringen van in de verdiepingen. Een lapje, in die streek van den rok aangebracht, waar de kamerheeren hun onderscheidingsteeken dragen, kwam mij onverklaarbaar voor en veroorzaakte mij veel inspanning, omdat ik er vruchteloos over nadacht.
Eenige lezers lachen misschien over mijne mededeeling betreffende den rok; anderen meenen, dat het maar gekheid is en ergeren er zich in. En toch vereenigt zich in dezen rok een geheel weefsel van leven en levensgeschiedenis, van geestelijke, aardsche en onderaardsche dingen. Waar hebben de schapen geweid, die de wol voor dezen rok geleverd hebben? Er zal wel geen enkel meer van in leven zijn. Waar is de herder, de scheerder en de verver, en waar zijn de spinsters en de wevers, de koopman en mijnheer de kleermaker, die allen aan het samenstellen van dezen rok hebben deelgenomen?
[oe velen van hen leven nog? Hoe gaat het ieder in \'t bijzonder 111 i hoe gaat het dengenen van hen, die reeds gestorven zijn? De r~ i louwen zijn jonger dan de romp en van een ander stuk laken; \'g s roode omslagen hebben buitendien een anderen oorsprong. Mis-n- 3 Jiien zijn deze drie stukken uit een ver afgelegen land gekomen U1 Ti zich in den rok van den postknecht te vereenigen: wellicht \'d jn zij het werk van drie verschillende natiën. En de metalen ln Snoopen — hoe menig mensch, hoe menig oog en menige hand is :n |r bij te pas gekomen, van den ernstigen bergknaap, die het erts lr in eene donkere en vochtige mijn heeft los geslagen, tot aan den ^ teringachtigen fabriekarbeider, die ze in een vorm gegoten, en den ln uchtigen kleermakersgezel, die ze op een Zondagmorgen kant en klaar aan den voltooiden rok genaaid heeft! Welk gevoel van eigen-llJ waarde zal den postknecht bezield hebben en welk eene hooge borst zal hij gezet hebben, toen hij voor het eerst op een Zondag of bij ln gelegenheid dat een aanzienlijk heerschap extrapost bestelde, in den bloeienden rok op den bok steeg! Hoe zal toen zijne postknechts-U ziel zich gevleid hebben met de gedachte, welk opzien en welk een :n blijvenden indruk hij door zijn rok in steden en dorpen en op den t gt; ■ weg zou maken! Hoe trotsch zullen zijn gang en zijne gesprekken 1; geweest zijn, toen de rok nog jeugdig en gezond was! Maar is de ;rl postknecht, met wien die kleedij in hare jeugd als door het huwelijk 16 verbonden is, wel dezelfde die ze nog draagt? Of heeft zij reeds haar tweeden of derden of zelfs haar vijfden man, gelijk de Samari-h taansche vrouw? Toen daarentegen de rok oudachtig en ten laatste n werkelijk oud en slecht werd, en zon en regen. zweet en stroo in den stal en de drank op tafel in de herberg, het verfoeielijk plan, 11 om de schoonheid en de schitterende kleuren van den rok te onder--r mijnen, met goed gevolg doorgezet hadden :— hoe is de hoogmoed 11 van den postknecht allengs meer en meer gezonken en ten slotte •s overgegaan in volmaakte verachting van de kleederenpracht! Hij 11 | heeft waarschijnlijk onder een postknechtsvloek zijne droefheid verborgen, toen hij een stalmeisje verzocht de schreiendste gaten en ü scheuren dicht te naaien. Doch wellicht beeft eene vriendin met ^ : zachte teederheid er zichzelve toe aangeboden, of het kan ook zijn, dat de postknecht alleen stond in de wereld, en de geelachtige draad , waarvan boven in dit geschrift melding gemaakt werd, door hem zeiven aangebracht was. Maar de draden voor het lappen — wie heeft die weer gesponnen en welke spinachtige gedachten hebben de spinsters daarbij wel gehad? — Doch reeds begint de ellende van den rok wederom een keer te nemen; er begint een groene tak te ontspruiten. Thans dient namelijk den postknecht het treurig gezicht dat zijn pak oplevert, tot iets reelers dan tot dergelijke draaiende gedachten. Deze postknecht was namelijk de eerste op mijne reis die, vóór het uitspannen der paarden, van de reizigers met den
20
hoed in de hand eene kleine gift vraagde. Buiten twijfel heeft de beschouwing van zijne rok anderen, even als mij, vermaand en bewogen het verzoek van den drager er van in te willigen.
Maar ook de toekomst van den rok liet mij geen rust: zoo zeer had hij mijne belangstelling opgewekt en gaande gehouden. Hoe lang zal dat wambuis nog dienen ? Het zal eindelijk totaal gebrekkig worden en zich van het postwezen terugtrekken. Misschien vlucht er nog een verjaagde vloo in, als het diep veracht, in een hoek van den stal ligt; wellicht veegt een postknecht, die met den rok in geene nauwere betrekking stond, na een smerigen rit zijne laarzen er mee af. Wellicht nadert er te middernacht eene noodlijdende rat en snuffelt aan de roode omslagen, omdat het vet dat er op zit, dierlijk voedsel oplevert; misschien wordt hij kort daarna het kraambed van eene kat. Ten laatste komt de voddenraper en koopt den weleer zoo statigen rok. Wellicht splitst zich hier zijn lot, doordat hij in verschillende soorten van papier verdeeld wordt. En nu klimt de ten laatste zoo diep gezonken rok wederom tot eene hooge bestemming. Als vloeipapier omhult hij zoete suiker en geurige koffie; als stempelpapier wordt hij wellicht door eene edele bewoonster van Venetië met Italiaansche verzen en minnedichten beschreven. Ja, dezelfde postknecht, die hem eenmaal als rok droeg, brengt hem wellicht nog in gedaante van eene Keizerlijk-Koninklijke depêche naar Verona.
Wist iemand de geschiedenis en de toekomst van dezen rok tot in zijn laatsten draad en tot aan het oog van een afgesprongen knoop en alles wat daarmee in verband staat of zal staan, zijne wetenschap ware grooter en degelijker dan die van mijnheer Hamboldt met zijn Kosmos.
VIII.
Op onze nachtelijke reis naar Lyon was het zeer koud. Wij moesten ook door een dicht bosch, zoodat de boomtakken zich voorover en naar ons toe bogen, alles wakker makende wat sliep, \'s Morgens werd het nog veel kouder en een harde, droge wind gedroeg zich zeer liefdeloos jegens ons; niet alleen dat hij ons steeds in het aanschijn blies en ons meer koelte toewaaide dan noodig geweest ware, maar hij bestrooide ons ook, vóór onzen intocht in Lyon, rijkelijk met stof, gelijk eene keukenmeid eene taart van zure pruimen met suiker bestrooit voordat zij dien opdraagt, zonder dat wij er zoeter door werden of er kostelijker uitzagen.
De postwagen kwam omstreeks acht of negen ure te Lyon aan. Een zeer deftig hotel, waar dubbel boek gehouden werd, opende mij zijne poorten, liet mij echter als lichte waar spoedig naar de hoogste vertrekken brengen. Ik geloof, dat de scherpzinnige eerste kellner mijn geringen stand heeft leeren kennen, niet slechts uit de omstandig-
.]e iieid dat ik geene hoedendoos had. maar ook uit mijn bril. Een ware ridder en in \'t algemeen een rijk mijnheer draagt geen bril, omdat hij zijne oogen door lezen en schrijven niet bovenmatig behoeft in te spannen en deze bij gevolg zoo weinig in gevaar komen als bij den herdersknaap op het veld; mochten zijne oogzenuwen misschien door anderen, meer edelen invloed geleden hebben, dan bedient hij zich met smaak van een lorgnet. Overigens was in mijne woning het hotelwezen tot aene volkomen fabriek ontwikkeld. Voortdurend komt een getal van reizigers aan; zij worden spoedig genummerd en naar kamertjes gebracht, gevoed, van eenig geld ontdaan en weer verzonden. Een kellner uit Keur-Hessen, met wien ik een weinig sprak, deelde mij echter mede, dat de meeste hotels in Frankrijk veel geringer zijn dan die in Zwitserland en Duitschland, omdat de Fransche hotelhouders niet op de eer, maar op hun voordeel zagen en daarom niets voor de verfraaiing der kamers deden.
Ik ging, volgens gewoonte, doelloos de stad rond. Mijne vrijwillige onwetendheid ten opzichte van steden gaf mij het voordeel mijne, ziel in diepe rust te kunnen laten. Ik liet, niet gestoord door voorafgaande verbeelding en geleerde kennis, alles ongemerkt aan mijne oogen en overige zintuigen voorbijtrekken, wat er maar kwam. Groeten indruk heeft de stad geenszins op mij gemaakt, nog veel minder een aangenamen. Wat ik deze zuidelijk gelegen stad Lyon bijzonder kwalijk nam, was de koude wind, die in Augustus, terwijl de zon scheen, zelfs \'s middags wild door de straten blies. De mannen der wetenschap noemen hem, geloof ik, Mistral. Ik gevoelde hier wederom duidelijk, dat de kou niet slechts mijn lichaam kwelt maar ook invloed op mijne ziel heeft. Zij maakt mij gedachtelocs en onpleizierig. Al heb ik de schoonste streek voor mijne oogen, ik mag hare schoonheid zien en leeren kennen, maar ik gevoel er niets van. Daarentegen kan er eene broeiende hitte op aarde heerschen en voor mijne huid lastig zijn, doch mijn geest wint er bij. Een bijzonder gemak van gedachten te vormen en eene onverklaarbare vréugde gedijen bij mij meestal in den gloed der zon. Het zal wel niet heel moeilijk zijn de psychologische reden te ontdekken , waarom groote hitte door bloed en zenuwen invloed op de ziel heeft en wel daar , waar haar gebied zich als bij vertakking in het lichaam uitstrekt, namelijk van den kant der verbeelding en des gemoeds. Doch ik geloof, dat hier nog eene diepere wet heerscht.
De wet der analogie, volgens welke alle zedelijke toestanden en gebeurtenissen in de zinnelijke wereld zijn afgebeeld, zoodat de gansche zichtbare wereld een groot prentenboek of liever een groot droombeeld 11j i van de geschiedenis en de natuur der geestenwereld is, wordt tamelijk te algemeen erkend. Gelijk namelijk datgeen wat in ziel en lichaam aanwezig is, in den droom eene gedaante aanneemt en dramatische tooneelen opvoert, zoo is de gansche zichtbare wereld een groote
ileii
22
kostbare droom van datgeen, wat wezenlijk en onzichtbaar in *_ en alle geesten is en geschiedt. Doch het zichtbare is niet slechi» eene gelijkenis van het onzichtbare, maar ik ben ook overtuigd, dat er tusschen de zichtbare gelijkenis en het onzichtbare idee eene werkelijke aanverwantschap, eene aanverwantschap in de substantie bestaat, zoodat zij ook wederkeerig op elkaar inwerken. Zoo is bv. de lichamelijke reinheid het beeld der zedelijke zuiverheid; doch krachtens hare substantiële aanverwantschap werken lichamelijke en zedelijke reinheid ook op elkaar, zoodat een mensch met een rein hart tevens gaarne uitwendig rein verschijnt. Daarentegen zal een mensch, die, wat het lichaam en de kleeding betreft, in een onreinen toestand verkeert, bij overigens gelijke omstandigheden ook minder afkeer van zedelijke onreinheid hebben. In eene zijdefabriek zal een meisje ook zedelijk gemakkelijker rein blijven dan in eene papierfabriek, waar zij den ganschen dag de akelige vodden pluizen moet. Het licht is een zinnebeeld van de goddelijke waarheid des Christendoms, ja, van de Godheid zelve; doch het stoffelijk licht is niet slechts zinnebeeld, maar bevat ook werkelijk iets van het zedelijk licht. Reeds daarom ontstaan vele ondeugden niet zoo gemakkelijk bij het natuurlijk licht, maar wachten op de duisternis evenals sommige lichtschuwe dieren. Ook zal een schroomvallig gemoed in het duister veel heviger tot twijfel, zorgen, moedeloosheid en morren tegen God bekoord worden dan bij het aanbreken van den helderen dag. Op dezelfde wijze is de warmte met haren invloed op de zichtbare wereld een zinnebeeld der liefde, gelijk het licht een zinnebeeld der waarheid is, omdat zij in de natuur physisch hetzelfde voortbrengt, als de liefde in de geestelijke wereld: namelijk leven, schoonheid en vrucht. Daar echter een waar zinnebeeld iets van de substantie van datgene wat er door afgebeeld wordt, bevat, strekt de warmte haren invloed niet alleen op de planten- en dierenwereld uit, maar ook op geestelijke voortbrengselen. Vandaar dat niet alleen de plant door warmte opgewekt en ontwikkeld wordt, maar er ontkiemen daardoor ook vele gedachten, terwijl bij hevige koü of bij de cholera, waardoor de warmte uit de ledematen verdwijnt, gebrek aan gedachten ontstaat en aan deelneming in alles wat men anders lief had. Zeker, men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat anderen zich bij koud weer opgewekter gevoelen tot geestelijken arbeid, doch dit neemt niets weg van de waarheid der genoemde bewering. Ook vele pk.nten behoeven mindere warmte, terwijl andere eene tropische hitte verlangen: het onderscheid ligt alleen in den graad der warmte. De den groeit niet onder de gloeiende zon van Zuid-Afrika, maar in streken met eeuwigdurende sneeuw is haar bestaan nog minder mogelijk.
23
SeK
IX.
Ik laat onvermeld, wat ik in die groote zijdefabriek al zoo gezien heb. Hoe groot Lyon ook zijn moge, er is voor hen die vroeger reeds groote steden gezien hebben, niet veel nieuws, want daarop komt het ten laatste toch niet aan, of de huizen zóó of anders gebouwd zijn, hoe veel verdiepingen zij hebben en hoe zij geschilderd zijn. Ik wandelde zoo onverschillig rond als iemand, die daar reeds jaren lang gewoond had, en had mij zeer spoedig zat gezien.
Als of ik iets van de natuur eener hyena had, mijn geest wroet gaarne in de graven. Mijn instinct leidde mij andermaal naar een kerkhof, zonder dat ik iemand naar den weg vraagde. Deze dooden-kolonie van Lyon is mij vrij wat beter bevallen dan de stad der levenden. Het kerkhof ligt hoog boven de stad en is, wat gezicht en omstreken betreft, het schoonste van allen die ik ooit gezien heb; het uur dat ik daar doorbracht, was het stichtendste en aangenaamst^ van mijn geheel verblijf te Lyon. Hoe groot verschijnt God op dat groote doodenveld! Hier troont boven duizenden van graven de vree-selijke majesteit van Zijn woord: „Gij moet sterven!quot; Behalve ontelbare bijzondere graven zijn er ook algemeene afdeelingen, waar het gebeente van gansche stadskwartieren bijeengelegd en door een opschrift kenbaar gemaakt is. Ware de doodsangst, dien de overledenen moesten uitstaan en de smart hunner betrekkingen tot een geheel ver-eenigd, wat zou dat een afgrond van pijnen zijn! En was al het doodzweet der stervenden met al de tranen van de achtergeblevenen saamgestroomd, wat zou dat eene groote, diepe en treurige zee zijn!
Op een grafsteen las ik de woorden: „Au banquet de la vie j\'appa-rais un instant; je meurs.quot; Onder dat opschrift was een jachthond afgebeeld. Voor wien het bestaan niets anders is dan eene vroolijke jacht, hem moet het aan het einde wel voorkomen, als of hij in het voorbijrennen een oogenblik aan den stroom des levens heeft mogen likken. Een grafsteen is soms de rest, die hem nog als een afgeknaagd been achterna gesmeten word. Gelijk onverstandige menschen hunne zieken met voedzame spijzen lastig vallen, die den gezonden arbeider mogen versterken, zoo kwelt de rijke ook vaak zijne overledene betrekkingen nog met de weelde van een vergankelijk sieraad. Ik zag graven, die niet slechts met kapellen, maar zelfs met hooge piramiden bezwaard waren. Op een deftigen steen stond de zoute-looze phrase: „Vivement regretté de sa familie.quot; Deze phrase is zelve slechts het lichaam van eene gedachte. Hoe veel schooner is de waarlijk geestelijke vereering, die de arme den overledene toedraagt door hem zijn dagelijksch vurig gebed te schenken in plaats van een trotsch steenblok! Treffend was de liefde der armoede, die
24
een papier aan het houten kruis op het graf eener zuster geplakt had, beschreven met woorden der innigste vereering en liefde, en ten slotte: ,,Toi, qui m\' aimas sur la terre, pense è, moi dans le del.quot; Maar hier kwam ook de zwaarmoedige gedachte weer in mij op, waarom God dikyvijls zoo blijkbaar de beste en deugdzaamste jongelingen en jonge dochters tot zich neemt en waarom schier de helft der menschen in de vroege jeugd sterft. Zelfs de Heidenen zeiden: „Wien de goden beminnen, laten zij vroeg sterven.quot;
Ik bezoek gaarne kerkhoven, want zij brengen kromme gedachten en scheve gevoelens weer in het rechte spoor. Wanneer men sinds langen tijd niet aan den dood denkt, krijgt alles een valsch aanzien, want de erbarmelijkheden der wereld doen zich dan schoon en gewichtig voor. De overweging van den dood echter neemt het vergrootglas der verbeelding weg. Insgelijks vindt de afgetobde en geplaagde ziel op den godsakker niet zelden het schoonste uur van rust, en keert weer bedaard en tevreden in het gewoel der wereld terug. Overigens worden niet alle menschen gaarne aan den dood herinnerd; ik beloof derhalve den doodvreezenden lezer hem van nu af niet meer naar een kerkhof mee te zullen nemen, opdat hij niet meer in eene verkeerde stemming gerake en de appeüt au hanquei de la vie niet vermindere.
X.
Lyon is reeds sinds geruimen tijd wegens zijne godsdienstigheid bij velen in aanzien. Nog vóór weinige jaren zonden alle diocesen van Duitschland, met uitzondering van de Oostenrijksche, hun voor de verbreiding van het geloof verzameld geld naar Lyon en achtten zich gelukkig, te mogen bijdragen tot Franschen roem in den hemel en op aarde. De Pruisische Katholieken zenden nu nog telken jare vele duizende Thaler voor de Missies naar Lyon. De ijver, de geschiktheid en de werkzaamheid van het daar gevestigd genootschap is waarlijk prijzenswaardig; doch ware het niet natuurlijker, dat alle Duitsche Katholieken hunne offers aan den Aartsbisschop van Mun-chen zonden, die ook in \'t belang van de Missies werkzaam is, of aan de Leopoldsvereeniging in Oostenrijk ? Dit zou zeker tot spoorslag dienen om ook meer Duitsche Missionarissen te vormen, die naar heidensche landen gingen. Meent men echter, dat bij derge: lijke dingen de nationaliteit niet in aanmerking mag komen, waar is dan de Katholieke hoofdstad en regeering? Waarom zendt men het geld niet naar Rome of aan de Propaganda, die het eigenlijk middelpunt is van de verbreiding des Christendoms?
Ik was in de gelegenheid eenigen Lyonschen godsdienstijver te zien. In de kerken zijn gedrukte tarieven opgehangen, die vermelden wat
eene zitplaats kost in eene stille mis, in de hoogmis , in de preek, in de vespers, in de vespers met muziek, op een werkdag, op een Zondag en op een hoogen feestdag. Gedurende de godsdienstoefening loopt dan een vrouwelijke exequent rond en ontvangt van de aandachtigen de zitbelasting. Als hier en daar iemand aandachtiger wil zijn dan het behoort, rammelt het vrouwtje met de koperstukken in de hand, om hem tot zich zeiven te brengen en aan gewichtiger plichten te herinneren.
In eene kerk zag ik als nonnen gekleede vrouwen eene andere devotie houden. Zij stonden van tijd tot tijd op om wederom op eene andere plaats der kerk te bidden; soms sleurden zij zich slechts een paar voet vooruit naar een ander beeld en begonnen daar op nieuw te bidden. Ik eerbiedig alles wat de Katholieke Kerk voorschrijft en onderwerp mij aan haar oordeel en haren smaak, maar ik heb een afkeer van alle ceremoniën op eigen hand, waardoor sommige fijnen hunne devotie onnoodig opluisteren. Juist Frankrijk schijnt zijn beroemd genie voor weelde en manieren ook tot het godsdienstige uit te strekken en ook hier den toon te willen geven. \'\' Zoo weet ik bv., dat de overste van een Fransch opvoedingsgesticht, die den naam heeft van bijzonder knap te zijn, een Duitsch meisje bij haar vertrek dringend aanried nooit in het Duitsch, maar altoos in het Eransch te bidden, daar God onmogelijk behagen kon hebben in een Duitsch gebed, om de onweerlegbare reden dat men in een Duitsch gebed God met Du toespreekt. Het gevoelen dezer scherpzinnige en vaderlandsgezinde dame, dat de hemelbewoners veel op wellevendheid zien en wel op Fransche wellevendheid, openbaart zich wel meer bij de vromen in Frankrijk; daarvoor schijnt men echter ook van God en de H. Maagd eene zekere voorliefde voor het beminnelijke Frankrijk, la belle France, la grande nation te veronderstellen, ja, er zeker van te zijn.
Voor eenige jaren werd ik met een Spaansch priester bekend, die vroeger korten tijd als aalmoezenier bij een Carlistisch kurassiersregi-ment doorgebracht had. Het deed mij groot genoegen een Spanjaard te leeren kennen en ik bracht hem tot een,anderen priester, aan wien hij was aanbevolen en door wien hij insgelijks beleefd ontvangen werd. Toen hij weer over den Rijn terugkeerde, zeide hij mij, dat de Duitsche priesters hem jegens vreemdelingen veel vriendelijker voorkwamen dan de Fransche, en dat de Spaansche bij het naderen van vreemdelingen waren zooals de Duitsche. Het is anders mijne gewoonte niet op reis geestelijken te bezoeken, daar ik te huis het voordeel van hun omgang ruimschoots genieten kan. Toen ik echter te Lyoa wegens zaken naar een pastoor ging en mijn aanbevelings-schrijven vertoonde, ondervond ik, dat de Spanjaard waarheid gesproken had, want die geestelijke heer toonde zich bijna zoo stroef en onbeleefd, als of ik hem beleedigd had. Daarentegen heb ik de
20
Spaansche priesters, met wie ik slechts een paar malen eenige woorden wisselde, niet anders dan vriendelijk gezien. Deze onbeleefdheid sprong nog meer in \'t oog door het contrast waarin ze stond met de minzaamheid en goedheid, waarmee een leek, aan wien ik insge ■ lijks door een schrijven aanbevolen was, mij ontving. De Fransch-man is in den regel wellevend en voorkomend. Het ligt in het wezen van het Christendom zulke lofwaardige nationale hoedanigheden , gelijk al wat natuurlijk goed is, te verhoogen en te heiligen, maar niet ze te laten verkwijnen. Doch er zijn menschen, in wie de godsdienst zelfs als het ware verzuurt, gelijk edele wijn in een vuil vat. Het zou nogtans onrechtvaardig zijn uit dit op zich zelf staand geval een besluit te willen trekken aangaande de Fransche geestelijkheid in \'t algemeen , of ook slechts aangaande het overige karakter van bovengenoemden pastoor.
Voor dat ik van Lyon afscheid neem, wil ik nog opmerken, dat in het Vondelinghuis aldaar jaarlijks omtrent duizend kinderen bezorgd worden. Het is mij onbegrijpelijk, waarom men deze eeuwige moordkuilen nog ondersteunt en daarmee een goed werk meent te verrichten. Het blijkt uit statistieke tabellen, dat onder s,lle mogelijke omstandigheden de dood van een pas geboren kind nergens zekerder is dan in een vondelinghuis. Tevens wordt door zulk eene sterffabriek lichtzinnigheid en onzedelijkheid bevorderd, want voor menig meisje is daardoor de laatste hinderpaal, die haar nog van de zonde terughield, weggenomen. Tegelijkertijd wordt aan duizenden, die anders hunne kinderen zelf zouden opgevoed hebben en door hunne zorg voor het huisgezin, huiselijker en ingetogener zouden geworden zijn, eene gemakkelijke gelegenheid gegeven den last van zich af te werpen, slechts voor hun eigen lichaam te zorgen en met hun dartel en zondig leven voort te gaan. Het is bekend, dat de romanschrijver J. J. Rousseau zijne spruiten ook op deze geweten-looze wijze van zich afschudde en het zich daardoor gemakkelijk maakte.
XI.
De stoomboot waarin ik voortdreef, was het vuilste ding, dat mij ooit onder mijne oogen en voeten gekomen was. Het dek eerste rang was volkomen gelijk aan een kruidenierswinkel; er was, een nietig bankje uitgezonderd, zoo weinig op het gemak der reizigers gelet als op het spoor in een Badensche staanwagen der 4de klas zaliger gedachtenis.
Ik kwam op de stoomboot in aanraking met twee Hollanders. De een was door het handelen al een weinig verbeend, doch nog te jong om geen zweem van een levendigen, warmen mensch meer te laten blijken. De andere toonde in zijne gelaatstrekken en woorden
27
een beminnelijk, zoet hart en scheen spoedig aan mij gehecht te zijn. Ik leerde hem op de boot Italiaansch lezen, daar hij met zijn reisgenoot naar Italië wilde reizen en daarom een Italiaansch boek bij zich had. Daarna kwam ik in gesprek met een blouse, wien ik hier slechts in \'t voorbijgaan noem, daar ik hem later nog op het tooneel zal brengen. Eindelijk twee heeren uit Bonn; daar zij rond en levendig waren, gelijk de Rijnlanders gewoonlijk zijn, was hun gezelschap mij zeer aangenaam. Om ook van de dieren te spreken, maak ik als van iets merkwaardigs, gewag van een mandje met duiven. Haar gedrag was zoo liefdeloos, dat ik het hier openlijk laken moet. Het is een vooroordeel van de meeste menschen, als zij elkaar gelooven en napraten, dat de duif het goedaardigste, zachtste en geduldigste wezen is. De duiven verheugen zich hier in een soortgelijk voordeel als het vrouwelijk geslacht. Zij gaven aan alle andere reizigers ware ergenis. Niet alleen, dat eenige elkaar tusschen de veren vlogen zonder eenige andere aanleiding te hebben dan verveling en kwade luim, maar ik zag ook, dat zij elkaar uit hardnekkige vervolgingszucht opzochten, tegen geen enkel beletsel opzagen en elkaar met alle kracht verdrongen, alleen om eene min behagende af te rossen. Zij voerden een zinnebeeldig tooneel op van oude juffers, die het zonder hare toestemming geworden zijn en, in plaats van door waarachtige liefde tot God en werk-dadige liefde tot den naaste haar leven en hare ziel te veredelen, in verbittering en grilligheid met kopergroen overtrokken worden. \') Indien ik mij goed herinner, heb ik vroeger reeds gelezen over de schoonheid van den oever der Rhone op de hoogte, waar die rivier naar Avignon afstroomt, en haast zou mij de naam van den Noord-Duitschen man, die daarover geschreven heeft, nog invallen. Dat men er menig schoon gezicht heeft, zal ik niet ontkennen; doch om er in \'t algemeen heel veel ophef van te maken, heeft men de Brandenhurg-sche of Saksische gaaf noodig om zelfs wondervolle armzaligheden met wondervolle oogen te bezien en daarbij in eene wondervolle verrukking te geraken. Als ik terugdenk aan den Neckaroever bij Heidelberg, ^feof aan den Moezeloever tusschen Trier en Coblents; aan het gebergte, dat, vol van donkergroene boomen, zich boven de groene golven verheft en aan de roode burchtruïne, die van zijne kruin naar beneden ziet; en aan het kasteel dat, door de menschen verlaten, nu door de eeuwig levende natuur, die het met ranken van klimop en bosch-werk omkranst en zijne tinne met eikenloof en dennen versiert, in bezit genomen is, dan komt mij de Rhone met haar in Frankrijk vuil geworden kalkwater en met de meestal dorre bergen en stoffige
1) Geiler Von Kaisersberg maakt ook eenmaal de opmerking, dat de duiven geenszins toonbeelden van alle deugden zijn.
28
plaatsen aan haren oever onpleizierig voor, vooral daar de koude storm die daar geregeld blaast, misschien de windmolens die er staan, van nut kan zijn, maar ons zeevaarders veel verdriet veroorzaakte. Verschillende vademen steenkolen leverden den storm de munitie om ons met steenkolenstof als met roet te overdekken. Buitendien had hij zonder twijfel het plan om ons den hoed af te rukken en in het water te werpen, wat hem ook bij een onbezorgden reisgenoot gelukte. Bij eene aan den oever gelegen stad, waar de stoomboot zeer vreedzaam landen wilde, werd zij door den wind zoo hevig aan wal geworpen, dat zij zwaar beschadigd werd. Eenige planken werden losgerukt, en een rad klaagde met diepe verzuchting over de groote schade, die het geleden had. Wij moesten vrij ver terugvaren om genoegzame stroombreedte te vinden, totdat de beschadigde boot kon omkeeren, ten einde zich van de personen en waren te ontdoen, die voor deze stad bestemd waren.
De stoomboot, waarmee ik van Lyon vertrok, heeft de gewoonte bij Valence te overnachten en eerst den volgenden dag voor goed naar Avignon te varen. Toen ik een nachtverblijf gevonden had, wandelde ik in de stad rond. Zij is oud en de domkerk is gedeeltelijk nog van Romeinschen oorsprong. Den volgenden morgen begaf ik mij reeds vroeg naar de H. Mis. De kerk was goed bezet en zeer vele\' personen, doch slechts van het vrouwelijk geslacht, gingen ter H. Communie. Vreemd was daarbij het gebruik, dat de meeste, alvorens tot c\'e H. Communie te naderen, zakdoeken uit den zak haalden en ze als sluiers over het hoofd wierpen. Dit schijnt een overblijtsel te zijn van een oud christelijk gebruik, volgens hetwelk voor het heiligste oogenblik van de H. Mis nog is blijven bestaan, wat de H. Paulus in zijn eersten brief aan de Corinthiers Hoofdstuk XI van de vrouwen in \'t algemeen verlangt, zoo dikwijls zij in de kerk verschijnen.
Onze juffrouw de waardin van Valence, had eene groote verscheidenheid van spijzen laten opzetten en zich tevens, wat de rekening betreft, inschikkelijk en redelijk gedragen; niettemin deed zij ons veel nadeel. Zij gaf ons namelijk den raad te Marseille bij hare achtbare dochter af te stappen, die in het bezit van het Hotel cl Orient was en, indien zij intusschen niet gestorven of over de klink gegaan is, nog wel zal zijn. Om niet te dwalen, gaf zij iederen gast een gevouwen papiertje mee, waarop niet alleen eene verlokkelijke beschrijving van het Mar-seiller Hotel, maar ook eene kleine spoorwegkaart gedrukt stond. Het verdere zal de lezer te Marseille vernemen.
Tegen acht ure moesten wij wederom in onze oude gevangenis.
29
op de stoomboot. Wij kwamen zonder verdere ongelukken te Avignon aan. Alleen de wind had zelfs voor den Zondag geene achting en gunde zich zeiven en ons geen rust. Toen wij landden, wierp eene schaar van bedrijvige jongens zich op onze boot om zich in hun dienstijver met geweld van onze bagage meester temaken; alles juist zooals het te Coblents aan den Rijn of te Frankfort aan den Main gaat.
Toen ik \'s nachts op mijne kamer was, hoorde ik eene zeldzame muziek en de herinnering er aan bracht mij ook weer op zeldzame gedachten. De woeste wind namelijk, die in die streken geregeld uit de zee stormt, wierp zich stootsgewijze op de boomen in de nabijheid; het schenen populieren te zijn. Op de toppen dier boomen hield zich echter eene mij onbekende soort van vogels op. Zoo dikwijls nu de wind die boomen met kracht schudde, werden de vogels uit hunne rust opgeschrikt en lieten een geschreeuw hooren, niet ongelijk aan het rinkinkelen van schellen. Daar het geraas van den wind en het gesnor van de vogels steeds in gelijke mate rees en daalde, maakte het den indruk, als of de boomen zelf eene ■lt;. stem hadden gekregen en begonnen te spreken, zoo dikwijls zij in eene sterkere beweging gebracht werden, of als waren de hoogste bladeren metalen klokjes of tongen. Deze stem der boomen maakte op mij den indruk, als of de natuur hier weder verkregen had wat haar ontbreekt, wat zij misschien verloren heeft of wat in andere werelden te vinden is: het zingen der planten. Ik kan niet denken, dat de natuur bij den onmetelijken rijkdom dien zij ten toon spreidt, naar het plan van God en van haren eersten oorsprong af zoo stil is. Het gezang der weinige vogels verdwijnt bij het groote stomme heelal gelijk een lichte zucht. Ook is het vreemd, dat de plantenwereld aan de zintuigen die beneden het gehoor staan, den smaak en den reuk, en aan het zintuig dat er boven staat, het gezicht, een onmetelijken rijkdom van werking en genot aanbiedt, terwijl zij voor het oor stom of ons oor doof voor haar is. Zou het niet kunnen zijn, dat de planten op aarde ook geluid geven, vooral als de zon er op schijnt; dat ons oor echter door den zondenval te ruw geworden is om het waar te nemen ? De kleuren worden waarschijnlijk door \'trillingen van den ether voortgebracht, gelijk de klanken door trilling der lucht. Indien nu een wezen zulk een fijn gehoor had, dat zijne oorzenuwen ook de trillingen van den ether konden vernemen, dan zou het de kleuren niet slechts zien, maar ook hooren. • Wanneer nu eene lelie, een meibloempje, de treurwilg, de berk, ja, iedere plant zóó zong, dat haar gezang aan haar resp. karakter en hare gedaante beantwoordde, dan moest daaruit eene muziek ontstaan, waardoor ook het woord der H. Schrift zou vervuld worden; „Geen oor heeft het gehoord wat God dengenen bereid heeft, die Hem beminnen.quot;
Vóór eenige jaren overnachtte ik in eene bergachtige plaats van het wilde, bijna geheel van de wereld afgesloten Engadin. Ik kon
3°
niet goed slapen. Toen hoorde ik den nachtwaker zijn lied in de Romaansche taal zingen. Hij scheen, naar de stem te rekenen, in de overgangsperiode van den kinderlijken leeftijd tot de jongelingsjaren te staan. Zijne stem was duidelijk, het lied eene langere strophe, de toon in mol, maar zoo eigenaardig en zeldzaam en voor mij zoo nieuw, dat ik het gezang met zwelgend genot en met geheel mijne ziel inzoog. Daardoor werd ik in een zielstoestand gebracht, dien ik tot dusverre in geheel mijn leven nog nooit gehad had, eene stemming, die ik voor de eerste maal in mij ontdekte. In de melodie lag geen enkele zweem van een blijden of treurigen toon, maar zij bracht juist hetzelfde gevoel in mij teweeg, dat ik, dunkt mij, zou hebben, indien eene edele plant in den nacht haar stil wezen in een lied uitstortte, dat zonder vreugde en zonder leed zou zijn. Nu zijn er echter voorstellingen, die men gevoelt dat niet toevallig door de verbeelding bijeen gedobbeld, maar gewaarwordingen van verborgen waarheden zijn. \') Zoo kan er werkelijk verband bestaan tusschen plant en gezang, dat thans nog verborgen is, maar eenmaal openbaar zal worden, wanneer de schepping die heerlijkheid zal bereikt hebben, waarvan de H. Paulus in het achtste Hoofdstuk van zijne brief aan de Romeinen spreekt. De mensch toch kan zich niets schooners verbeelden dan wat God in eene verheerlijkte wereld werkelijk volbrengt. Ik zou het mij diensvolgens ook niet als een ver-eischte der volmaakte natuur kunnen voorstellen, dat alle planten God in klanken prijzen, indien God zulks niet werkelijk tot stand bracht. Evenals nu in de groote verscheidenheid eener schoone streek harmonie is en het eene beeld het andere niet vernietigt, zoo zal ook in het concert der planten eene groote harmonie bestaan alle tonen en melodieën zullen zich vereenigen tot een groot Alleluja, misschien thans reeds waarneembaar voor fijner bewerktuigde wezens dan wij zijn, maar voor ons waarneembaar, wanneer wij en de schepping , eenmaal verheerlijkt zijnde, tot de vrijheid der kinderen Gods zullen geraakt zijn.
J) Er bestaat onder de Turken eene sage, die ook op het denkbeeld berust, dat de plant eene stem toekomt. Mahomed was gewoon bij zijne godsdienstige voordrachten tegen den stam van een palmboom te leunen. Doch toen het getal der toehoorders veel grooter werd, beklom Mahomed den preekstosl. Toen dit voor de eerste maal gebeurde, en Mahomed met zijn rug niet meer tegen den palmboom leunde, moet deze eene jammerklacht uitgestooten hebben gelijk aan die van een kemel, die van zijn jong beroofd is. Volgens de bewering van Hammer is die boomstam later naar Cordova gebracht.
31
XIII.
Zoodra de dag was aangebroken, begaf ik mij naar die hoogte, livaarvan de noord-westelijke zijde bijna loodrecht naar de stad en de I Rhone afdaalt en waar het paleis staat, dat den Pausen bijna zeventig aren tot verblijfplaats gestrekt heeft. Het is een hoogst zeldzaam tebouw, waarmee wel geen ander gebouw der wereld kan vergeleken Kvorden, een tusschending tusschen toren, kerk, kasteel en huis; men llcan er zich geen denkbeeld van maken, indien men er ten minste Jgeene afbeelding van ter hand neemt. Veel meer dan door de hi-istorische merkwaardigheid, werd ik door persoonlijk belang gedreven om dit wonderlijk gebouw te zien. Het was namelijk het onderwerp van mijne eerste teekening, die ik met houtskool vervaardigde en in raam en glas bracht. Ik heb ze als elfjarig jongeling met taaie vlijt tot stand gebracht, toen mij aan den zandigen oever der Murg kunst en wetenschap werden ingepompt. Het langdurig teekenen en schaduwen hadden de afbeelding der ziel van het kind zelve onuitwischbaar ingeprent. Doch toen schemerde nog niet het minste besef dat ik eenmaal jg Izelf het wondervol gebouw zou zien, door mijn hoofd; ik wist nauwe-pijks, in welk werelddeel Avignon lag. Toen ik nu het oude kasteel ontwaarde , was het, of ik na lange jaren een woonhuis mijner vroege jeugd terugzag. En omdat het daar zoo eenzaam en verlaten staat en alles van binnen en van buiten dood is, dacht ik: zoo gaat het met mij ook, en ik gevoelde mij aangeblazen door den adem eener stille zwaarmoedigheid en onbestemde droefheid, zooals men ontwaart als men op een kerkhof komt. Mijn teekenmeester is gestorven; hij, aan wien ik het beeld ten geschenke gaf, is gestorven, het. kasteel is gestorven en mijne jeugd is gestorven. Ik stond daar als een hoogere geest voor het ingestorte graf van zijn eigen lichaam. Ik hoorde de klagende tonen van eene kleine klok, die uit de stad opstegen; eene middelbare klonk in korte, afgestooten tonen en van eene groote hoorde men iedere minuut één slag. Het -was een troosteloos :wellend geluid en de echte treurmuziek bij een grooten grafsteen. iLater daalde ik in de stad af en wandelde in de straten rond. Vvignon en in \'t algemeen Provence doet vergeten, dat men in Frank-\'ijk is, want de inwoners schijnen meer overeenkomst te hebben met Italianen en Spanjaarden dan met dé Franschen. De taal van 1# volk heeft niet het afgeronde van de Fransche, maar wordt, gt;81 zoo te spreken, bij brokken en ruw uitgestooten. Zij klinkt over qbelieel evenals het Italiaansch van het gewone volk, dat de eindvocalen niet uitspreekt. Men ziet hier algemeen den fijnen, edelen loofdvorm van den Romaanschen stam; zelfs oude vrouwen hebben idg iets schoons door de moederlijke welwillendheid, die op haar jelaat uitgedrukt ligt. Hier zag ik ook voor het eerst enkele per-
del ml
gs-;
he. I
;00;;
ine
:en
m-
iie
zij
nu
en
ijn
de
en
511 ii-kt ie
32
sonen met de roode Spaansche sjerp om het lijf en den Spaanschen waaier in de hand. Overal hoort men menschen met eene schreeuwende of zingende stem hunne waren veil bieden. Volgens het gebruik van de dieper in het zuiden gelegen landstreken, wordt uit de tweede verdieping van het eene huis tot het andere zeildoek over de straat gespannen, om over dag de geweldige hitte te keeren. De godsvrucht schijnt hier nog algemeen te zijn. Ik zag, dat de kerken ook op werkdagen druk bezocht werden en dat de voorbijgangers niet gemakkelijk verzuimden, hun geloof en eerbied voor het huis van God openlijk op straat door een kruisteeken te Lehjden. De nieuwe //en-drik scheen in Provence vrij algemeen als de politieke Messias verwacht te worden: ik zag ten minste zeer dikwijls verschillende soorten van zijn portret voor gewone en deftige menschen voor de ramen uitgestald.
Ik reisde daarna per spoor naar Arles. Ik vond de bedienden aan de stations zeer beleefd en voorkomend. In den waggon waarin ik zat, bevond zich ook een priester, die mijne opmerkzaamheid trok door zijne buitengewone schoonheid. Ik herinner mij niet onder de vele schilderijen die ik in mijn leven al zoo onder de oogen gehad heb, ooit de beeltenis van een priester gezien te hebben, waarin het karakter van een christelijken priester zoo ideaal volmaakt uitgedrukt lag als in dezen geestelijke. In zijne schoone gelaatstrekken lagen geestigheid, beschaving, waardigheid, welwillendheid, zachtmoedigheid en godsvrucht: al deze schoone eigenschappen hadden zich op zijn liefelijk aanschijn harmonisch wreenigd en verhoogden niet en door elkaar nog de schoonheid er van. Indien het uiterlijk ^ van Fénélon beantwoord heeft aan den adeldom zijner ziel, moet hij er ongeveer uitgezien hebben als deze priester. Zelfs de herinnering aan dezen man wekt in mij een gevoel van het innigste welbehagen op, als of ik voor een der grootste kunststukken stond. Hij was ongeveer een vijftiger; zijn haar was hier en daar reeds grijs; doch de ingetreden ouderdom had aan zijne schoonheid niets ontnomen, maar ze nog verhoogd, want zij was blijkbaar niet alleen eene gave der natuur, maar voor een groot gedeelte de zichtbaar geworden, in het gelaat zich afspiegelende schoonheid der ziel. Hij moge als jongeling voor het zinnelijke, heidensche oog schooner geweest zijn; doch om de schoonheid der christelijke deugd aan het oogte vertoonen, moest zijne ziel zelve jaren lang door het Christendom gevormd worden, totdat zijne inwendige toestand zich aan zijn uiterlijk mededeelde en een blijvenden vorm aan zijn gelaat schonk. Men moge mij tegenwerpen, dat ik te veel aan mijne verbeelding toegeef, als ik in de gelaatstrekken den toestand der ziel heb willen zien. Het is waar, men dwaalt dikwijls bij dergelijke gevolgtrekkingen, die men van het aanschijn op het hart maakt; er zijn echter ook gelaatstrekken, die zoo bepaald en zeker een inwendigen toestand uitdrukken, dat
33
een kind zelfs, als het ze ziet, zich niet vergissen kan. En zoo iets geloof ik ook hier gezien te hebben.
Men hoort reeds te Avignon en dan verder in de zuidelijke steden van Frankrijk veel zingen. Behalve de schoonheid der stemmen hebben ook uitdrukking en melodie iets betooverends. Ik heb het nog nergens zoo gehoord, tenzij in Italië. Er ligt iets onbeschrijfelijk zoets, iets zachts in, ja, iets wat zich in het verre, stille verschiet verliest. In den Duitschen, ten minste in den Zuid-Duitschen volkszang is de grondtoon doorgaans zwaarmoedig; zelfs bij vroolijken tekst heeft de melodie in den regel iets klagends en weemoedigs. In den Italiaanschen daarentegen ligt eene zoete, stille mijmering, een onbepaald, vroolijk verlangen, dat in de wijde ruimte des hemels, in verre geurige bergen en in de zonnige, kristallen golven der zee wegsterft. Met dezen Italiaanschen zang heeft die in Provence de meeste overeenkomst, behalve dat met den laatsten nog meer zacht en teeder gevoel verbonden schijnt te zijn.
Van Avignon af ziet men reeds zeer vele moerbeziënboomen, cypres-sen en olijfboomen en, als ik mij wel herinner, zag ik hier voor het eerst de aloë als onkruid naast den straatweg welig opschieten.
Te Arles stapte ik af. Hier zijn vele Romeinsche oudheden te zien, waartoe voornamelijk het amphitheater behoort. Daar de latijnsche school mij echter den hartstocht, al het antieke in zijne bijzonderheden met vlijt en aandacht te bestudeeren, niet kon inenten, kostte mij het bezichtigen van deze merkwaardigheden niet veel tijd. Ja, mij bekroop zelfs een gevoel van strafbaar zelfbehagen, toen ik ontwaarde, dat ik zoo onverschillig en droog voor dat antieke metselwerk zijn kon en dat diensvolgens de studie der philosophic, waarop ik mij twee jaren onder Creuzer amp; Comp. toegelegd heb, geen invloed op mijn smaak heeft uitgeoefend en achtergelaten. Overigens maakt Arles, over \'t algemeen genomen, den indruk van algemeene slordigheid. De huizen zien er meestal grauw en stoffig uit. Reeds in de eerste straat, langs welke ik in de stad kwam, leidde eene vrouw haar kind uit de deur en zette het naast de stoep Op de straat, om daar te verrichten wat anders in het verborgen gedaan wordt. Vervolgeus vond ik eene doode kat stout en ongegeneerd midden op de straat liggen, en wel in dien toestand dat men, zonder met de lijkschouwing bekend te zijn, duidelijk kon zien,, dat zij reeds sinds meerdere dagen, om op zijn Schillersch te spreken, erblaszi of erblichen was \') en zonder vrees voor schijndood aan de aarde kon worden toevertrouwd. De kop van een dier, die eene andere straat versierde, bevond zich in de bekoorlijke overgansperiode tusschen half voltrokken ontbinding en geraamte. Al yoortwandelende, ontmoette ik op
l) Twee woorden, die eigenlijk verhleeken beteekenen, maar door Schiller soms in den zin van sterven gebruikt worden. Zie Schillers ^Bürgschaftquot; Vert.
34
mijn weg een man die, zooals de Duitsche philosophen zouden zeggen, die nicht assimilirbaren Substanzen aus dem organischer Verband somatischen Setbsilebens emaficipirte und in universalen Schoosz wid Allleben tellurisch-atmospharischer Zustdndlichkeit emanir-te, en daarbij zoo min zijne onderneming aan het oog der menschen trachtte te ontrukken als bovengenoemd kind.
Bovendien moet ik nog opmerken, dat de menschen te Arles var eene bijzonder schoone soort zijn en dat zij, zoover ik met hen aanraking kwam, zeer beleefd jegens vreemdelingen waren. Het heugt mij nog, dat een schoon, bleek kind van zes of zeven jaren mij eenigzins bedeesd en zacht met zijn „je vous saluequot; toespraak; Vaarwel! Thans zijt gij dertig jaren, levend of dood.
t
Van Arles naar Maiseille liep de spoortrein vijf kwartier lang door een tunnel, zoodat wij op helder lichten dag als in een duisteren nacht voortstoomden. En toen wij uit dit donkere berghol opdoken zagen wij boven ons het avondrood en aan onze voeten de zee.
Het was reeds nacht, toen wij aan het boven de stad gelegen station aankwamen. Ik gaf mijn adres op, en nu werden mijn koffer en ik zonder vele omstandigheden aan het Hotel (T Orient bij de dochter van onze juffrouw de waardin te Valence, bezorgd. Dit hui: is een buitengewoon prachtig gebouw. Het vormt een groot vierkant heeft van binnen zuilgangen en in zijn midden een boomgaard met fon teinen. Ik kan niet anders veronderstellen dan dat het onspronkelijk door een rijk, vorstelijk heer gebouwd is, die ten gevolge van zijne verkwisting op de flesch geraakt is. Maar ik mocht ook gedurende mijne geheele reis nergens zoo duur betalen als hier: bv. voor koffie met boter, waaraan het daar heerschende klimaat een haut-goüt gegeven had, 42 Kreuzer. Ik beveel derhalve allen lezers, die gaarne deftig leven, bovengenoemd hotel aan.
Toen ik de pas berekende koffie gedronken had, wandelde ik in de stad rond; eerst aan den havenkant. Men ziet op weinige plaatsen van de wereld zoo vele menschen onophoudelijk door elkaar wemelen gelijk aan zulk eene haven als te Marseille. Wanneer men in een zoo danig gewoel van menschen bedenkt, dat ieder menscaelijk haartje door God geteld is, dat Hem geene enkele menschelijke gedachte ontsnapt en geen woord ontgaat, dan vooral ontstaat in ons een duister besef van de diepte en de onmetelijkheid van Zijn geest.
Onder hetgeen voor de huizen ter bezichtiging uitgestald was trokken vooral de levende wezens de aandacht van den wandelaar Gansche scharen van papegaaien en schildpadden waren ten verkoop uitgestald. De papegaai is een roekeloos dier: al zijn doen en laten
35
is een bewijs van zijne ijdelheid, ja, van boosheid en spijl, indien men hem geene opmerkzaamheid schenkt. Hij is de aap onder het geslacht der vogels, gelijk de eend het varken is. Een wonderlijk gezicht leverden de schildpadden op, die in eene kooi onmiddellijk boven de onrustige papegaaien hingen. Het schenen slechts half-geschapen wezens te zijn, een klomp vuile aarde, waarin een verdunde druppel levensether gevallen is. In het menschelijk leven zijn soms schildpad en papegaai samen in éene kooi, namelijk in de huwelijks-kooi; dat is het geval, wanneer een phlegmatieke bierbuik, die tevens veel van tabak houdt, met eene zenuwachtige, netelige liefhebster van thee verbonden is.
Ik wandelde daarna door de straten der oude stad hooger op. Ik heb in mijn leven nog nooit zooveel vuiligheid gezien en geroken als hier overal gevonden wordt. Zelfs de stjaten van Arles zijn er zoo rein bij als een marmeren tafel. Het zou te moeilijk zijn om den lezer in welriekende (euphemistische) woorden op het papier een denkbeeld er van te geven. Terwijl ik die zware en verdikte lucht inademde, viel mij in, dat de cholera, mits zij door miasrnen, eene zelfstandigheid in de lucht, voortgebracht wordt, in deze straten niet wel zou kunnen ontstaan, omdat de lucht reeds oververzadigd is en nieuwe dampen er geene plaats meer vinden. Inderdaad vernam ik later, dat de cholera, zelfs wanneer zij te Marseille het hevigst woedt, tot deze vuile straten het minst toegang vindt.
Ik kwam boven in eene nog nieuwe kerk, waarin eene godsdienstoefening gehouden werd, en woonde deze bij. De kerk was, gelijk men het bijna overal in Frankrijk vindt, net en zindelijk onderhouden ; doch er waren voor zulk eene groote stad en bij een betrekkelijk gering getal van kerken, weinig menschen in. Ik kon hier met meer dan gewone aandacht bidden. Het beminnelijk publiek zal wel zoo verdraagzaam zijn mij te vergeven, dat ik zulks verhaal. Het leest immers ook met groote belangstelling, als een reiziger uit Noord-Duitschland of Engeland mededeelt, dat hij zich hier of daar de heerlijke forellen of den heerlijken ham heerlijk heeft laten smaken.
Ik heb ook vroeger reeds dikwijls opgemerkt, dat het reizen mij meer tot aandacht dan tot verstrooiing stemt. Wanneeer ik geene omgeving en geene menschen zie, die mij aan mijne gewone levensomstandigheden herinneren en met een vloed van alledaagsche gedachten overstroomen, beweegt zich leven in de diepte van mijne ziel en de sterrenglans eener hoogere wereld straalt er boven. Op mijne stille kamer in mijne woonplaats gevoel ik mij niet zoo eenzaam met God alleen dan midden in het gewoel van menschen in een vreemd land; want daar is mijn binnenste met het stof der alledaagsche gebeurtenissen bedekt en daarvan gedrukt; hier daarentegen waait de frissche lucht uit steeds afwisselende tooneelen mij tegen en vestigt mijn geest op het tegenwoordige en op de stille nabijheid van God.
36
En als ik dan op mijn gewoon leven te huis terug zie, staat het mij
veel levendiger en duidelijker voor den geest in een vreemd land dan gf
wanneer ik, midden in mijne beroepsbezigheden geplaatst, mijn doen b1
en laten wil beoordeelen. Zoo zal het ook wel met vele andere b(
menschen zijn. Daarom is het, afgezien van vele andere (katholieke) v(
beweegredenen, onverstandig en barbaarsch de bedevaarten onvoor- kl waardelijk te willen verbieden. De arme landman, het geheele jaar
dikwijls door verdriet geplaagd, verlaat bij eene bedevaart zijne vuile e\'
woonkamer, de schreiende kinderen en de keffende huisvrouw, de g
straat waar zijn schuldeischer woont en de kerk, waarin het gezicht P
van zijn buurman, die met hem in proces ligt, of van zijn pastoor, h
wien hij niet recht mag, hem de aandacht vergalt. Als hij zijn g
ballingsoord achter den rug heeft, komt hij eerst weer goed tot na- v
denken over zijn vroeger leven, gevoelt beter de tegenwoordigheid h
van God, en zijn vermoeid hart schept op nieuw adem; hij bevindt 11 zich in denzelfden toestand als de vogel, die reeds half gestikt in den strik , losgelaten wordt en nu weer de vrije ruimte des hemels invliegt. Hij is niet meer Jan van Klaas of Nardus van den Visscher. maar na langen tijd is hij thans voor de eerste maal weer zuiver mensch.
Op eene volkrijke plaats voegde ik mij bij eene schaar van menschen, die haar het gezang en het vioolspel van een blinde luisterde. Hoezeer men jaren achtereen op hoogere en lagere scholen aan mij gearbeid heeft om mij te beschaven, ben ik nogtans zoo onbeschaafd en lomp gebleven, dat muziek en gezang, die in den smaak van het gewone volk vallen, er bij mij ook beter ingaan dan het muzikale hoofdrekenen van Mendelssohn-Bartholdy of de epileptische stuip- i trekkingen der moderne operaschrijvers. Ja, ik ben — het is gruwelijk om te zeggen — menigmaal op straat blijven staan, als ik een goed draaiorgel uit het Schwarzwald hoorde, en zou gaarne den orgeldraaier nageloopen zijn, gelijk ieder ander kind, om mij aan die lieve, troostelijke melodieën te vergasten, terwijl de ijdelheid, waarmee de muzikanten op onze concerten hunne violen of hunne keel kwellen, mij doet denken aan de luchtsprongen der koorddansers en mij met afschuw vervult. Overigens ga ik er zelt nog grootsch op, dat ik zulk een smaak heb. Gelijk er namelijk eenige vorming toe vereischt wordt om de strengere muziek van een Lodi, Orlando Lasso en Hctsse te verstaan en te beminnen, zoo behoort er ook niet weinig toe om te begrijpen, dat het menschelijk hart zich onmiddellijk, frisch en warm in volksmelodieën uitdrukt, meer dan in eenige andere kunstmuziek. Daartoe behoort, dat de ziel niet door beschaving verkneed of verknoeid, maar gezond en natuurlijk
37
gebleven is. Daarom komen groote lui, die bij eene schoone melodie, bv. wanneer het lied „Prinz Eugeniusquot; gezongen wordt, hunne beschaving door spottend lachen aan den dag willen leggen, mij zeer verdacht voor, want het zijn inwendig verlamde menschen, die een klein hart hebben.
Terwijl ik met wellust naar het gezang luisterde, ontmoette ik eensklaps den blouse, met wien ik op de stoomboot van Lyon in gesprek was gekomen. Wij groetten elkaar als of wij uit dezelfde plaats waren, en kwamen toen overeen, dat wij samen naar eene hoogte voor de stad zouden gaan, waar men volgens hem een schoon gezicht had; hij was namelijk niet voor het eerst te Marseille. Hem vergezelde nog een ander ambachtsgezel die, evenals wij, geen arbeid had, en zoo begaven wij ons met ons drieën op weg. Onderweg en meer nog toen wij ons in den tuin eener herberg in de schaduw hadden neergevleid, hielden wij zoo wijze gesprekken, als maar ooit door reizigers gehouden werden; het is slechts jammer, dat de lezer ze niet gehoord heeft. Mijn scheepskameraad van eergisteren had een klein rond hoofd gelijk een bunsing en ietwat scheele oogen; hij was koperslager van beroep, en zijne gevoelens helden sterk naar het roode over. Het was zeer natuurlijk, dat hij als ambachtsgezel en in \'t bijzonder als koperslager voornamelijk sprak over eene gruwelijk groote klok te Marsel — zoo sprak hij den naam der stad uit om zijne Fransche beschaving niet te verbergen — die vijftien meters omvang had en de grootste in geheel Frankrijk was. Vervolgens deelde hij mij mede, dat de ambachtsman in Frankrijk meer verdiende dan in Duitschland; men behoefde ook niet op het vak gereisd noch een meesterstuk geleverd te hebben. Daarna begon hij over politiek te spreken. Hij sprak van de plannen der rijken, die er op werkten om slechts twee soorten van menschen in de wereld te hebben , schatrijke en bloedarme, welke laatsten men als slaven zou mogen onderdrukken; dat ging echter niet aan en moest verijdeld worden. Ik weet niet, was het toeval of consequentie, toen ik wijn en brood voor ons drieën bestelde, begeerde hij biscuit, en toen de waardin slechts gewone beschuit bracht, pruttelde hij dat het niet in orde was. De andere jongen daarentegen, een kastenmaker, sprak weinig, doch wat hij zeide, getuigde van een gezond verstand en rond hart. Hij merkte op, dat de revolutie en revolutionaire woelingen niemand meer benadeelen en in nood brengen, dan den ambachtsman en zijne gezellen. Indien de rijke van zijne goederen beroofd was en zi;n geld benauwd bijeen hield, zeide hij, wie zou dan den ambachtsman nog iets laten verdienen? Duizenden uit den geringen stand zouden moeten ten onder gaan, indien er geen rijke menschen meer waren.
De roode koperslager, die over \'t algemeen het meest aan het woord was, bracht nu het gesprek op iets anders, omdat zijne denk-
38
beelden bij ons te weinig weerklank vonden. Zoo bv, vertelde hij, dat hij met zijn laatsten meester twist had gekregen. Deze had ver- ; langd, dat hij een koperen blik, ik weet niet meer hoeveel centi- \\ meters dik, met een houten hamer zou bewerken, doch hij had het met een ijzeren klaar gespeeld, en daarover was dan groot ongenoegen ontstaan. Toen was hij weggeloopen en had zijn meester met zijne onredelijke eischen aan zijn lot overgelaten. Hij zou nu naar den protestantschen leeraar te Marseï gaan, want die zorgde voor arbeid en ondersteuning van ambachtslieden zonder werk. Overigens waren, zoo vervolgde hij, de menschen te Marsel en in Provence leelijkers, het leken wel Arabieren. Daarentegen vond men in Languedoc zeer goede menschen. Hij had nooit gebedeld, maar de menschen daar hadden het altijd aan zijn gezicht kunnen zien, als hij in bedroefde omstandigheden verkeerde en hadden hem ongevraagd eten en drinken gegeven. Als men een teug water vraagde, brachten zij wijn en te Draguignan dronk de soldaat bij het uur, naar de berekening van het billardspel: 4 Kreuzer (3 sous) was de taxis om een uur \\ lang zooveel wijn te drinken, als men binnen dit tijdperk maar ver-; orberen kan.
Toen wij dit en menig ander schoon gesprek, aan mijn geheugen ontglipt, geëindigd hadden, gingen wij naar de zee. Zij lag in den schijn der middagzon aan onze voeten en de golven hadden een donkeren glans gelijk vlammend staal. Zij oefende wederom haar machtigen invloed op mijn gemoed uit en goot er stralen van innige vreugde in. Toen wij langs rotsblokken tot aan het water geklonterd waren, vonden wij tamelijk veel soldaten, die daar baadden. Den : koperslager bekroop nu ook de lust een bad te nemen; doch ik liet mij denquot; weg naar de domkerk wijzen. Daar zouden mijne twee collega\'s, na genoeg gebaad te hebben, mij terugvinden.
XVI.
Ik ging nu naar de haven om mij naar den anderen kant te laten overzetten, want daar moest de dom zijn. De schipper bespeurde misschien aan mijn houterig Fransch, dat ik geen Franschman was, bij gevolg niet zou weten, dat men voor het overzetten slechts eenige centimes betaalde, en vraagde een frank. Toen ik hem verklaarde, dat ik eigenlijk niet noodzakelijk aan den overkant behoefde te zijn, willigde hij mijn aanbod in. Zoo ik iemand iets schenken wil, dan schenk ik het hem en hij bedankt misschien; zoo ik mij echter uit grootschheid of domheid overdrevene eischen laat welgevallen, dan heb ik met mijn geld verdiend, dat de bedrieger mij achter den rug uitlacht.
Toen de schipper mij behouden aan den tegenover gestelden oever i afgezet had, zocht ik de domkerk op. Ik geraakte in eene oude kerk,
39
waarin niet veel merkwaardigs te zien was. Ik vraagde derhalve esne dame, die er juist uitkwam, waar de kathedraal was. Tot mijne ver-m wondering zeide zij mij, dat ik er voor stond. Ik ging nu andermaal Jbinnen, maar vond voor de tweede maal evenmin iets opmerkenswaardigs. ■Ik herinner mij alleen nog eene offerbus gezien te hebben, boven welke | een bord hing, waarop verzocht werd dat de voorbijganger eene bijdrage in genoemde bus mocht werpen, opdat in de zijkapel — ik weet niet meer van welken Heilige — een marmeren vloer kon gelegd worden. Ik heb er niets ingeworpen. Ook het uiterlijk van deze kathedraal is zeer onaanzienlijk; zij heeft niet eens een toren. Die rijke, groote handelsstad schijnt sinds eeuwen geen geld op te brengen om God een waardigen dom te bouwen; eene kapel met goedkoop marmer te bevloeren, schijnt het hoogste te zijn, wat men met bedelen waagt te verzamelen. Daarentegen een Griekschen tempel te bouwen, opdat de hooghartigste menschen kunnen vergaderen en^ /iun God dienen, daarvoor heeft eene rijke handelsstad natuurlijk overvloedig geld — ik bedoel eene beurs. Ook het Hotel d\'Orient zal met zijn inhoud waarschijnlijk even veel gekost hebben als de aartsbisschoppelijke kathedraal van Marseille. \')
Mijne kameraads kwamen niet. Wellicht duurde de lust van den koperslager om zich in zee te blijven baden, langer dan mijn geduld om onder het zware en sombere gewelf van den Marseiller dom te vertoeven; of misschien had hij wel wegens het politiek geschil tus-schen hem en mij besloten mij, gelijk weleer zijn meester, aan mijn lot over te laten. Ik liet nu dat gedeelte van mijn wezen, dat de H. Bernardus zijn ouden ezel noemt, namelijk mijn lichaam, in het onbekende gebied van Marseille waar ik mij bevond, rondwandelen. Ik kwam aan een op de hoogte gelegen gebouw, waar eenige jonge lui in eene toog met elkaar stonden te praten. Ieder droeg een kruisbeeld, zoo lang als eene hand, bij wijze van een dolk schuins onder de sjerp gestoken. Het kruisbeeld is een geschikt teeken om zijn geloof openlijk voor de wereld te belijden, maar indien het hiertoe dienen zal, moet het waardig en eerbiedig behandeld worden. Mij kwam dit gezicht zeer aanstootelijk voor, want eene gezonde godsvrucht zal het symbool des Christendoms, het teeken van den Zoon des menschen, dat de Kerk aan de heiligste plaats boven her altaar laat vereeren, niet aan het lijf schuins ónder een gordelriem naast de maag steken.
Toen ik, na mij veel moeite en hitte getroost te hebben, mijn hotel en tevens de twee Bonner heeren teruggevonden had, bezocht ik met hen de mis (markt) die toen juist te Marseille gehouden werd. De spelen, die daar als kleine schouwburgen opgezet waren,
1) Eindelijk wordt er thans eene nieuwe kathedraal gebouwd.
4°
bevatten al het mogelijke wat een frisch en onbedorven menschen- ni kind maar kon bekoren. Zoo bv. werd in een er van de verovering te van Rome door de dappere Franschen opgevoerd, en men hoorde v£ van tijd tot tijd veel schieten en kletsen. In een ander was eene st levende vrouw van 400 pond ten toon gesteld. Uit een derde klonk sj eene overdreven schoone muziek van viool en trom alsmede van vi verschillende blaasinstrumenten, en een kunstmatige dwerg, d. i. w een mensch van gewone grootte met een groot en bespottelijk hoofd, e: dat hij boven het echte droeg, danste er voor enz. Ofschoon nu vi mijne geleiders mij aanrieden het een of andere te gaan zien en zeiden , h dat zij het ook gezien hadden , was ik toch nog veel te traag om u hun raad te volgen. Alles is in de wereld nu eenmaal ongelijk ver- tlt; deeld. Ik zag er soldaten staan, aan wier gelaat het verlangen zoo v iets bekoorlijks te zien verbonden met de herinnering aan hun karige, p geene weelde veroorloovende bezoldiging, de uitdrukking van wee- ^ moedigheid gegeven had. Ik daarentegen had zulke heerlijke dingen kunnen zien, doch de lust ontbrak mij.
Overigens heb ik aangaande de stad Marseille niets op te merken, behalve dat mij nog geene stad in Frankrijk zoo goed bevallen is als deze; dat zij nogtans bij al hare statigheid in zooverre de idylle (herdersleven) niet buitensluit, als \'s morgens en \'s avonds veel vee, koeien en geiten, door de straten wandelen. Men melkt namelijk genoemde zoogdieren voor de huizen der stad, opdat de melk op den weg van de koe naar de keuken geene schade of verdunning onderga\'. Overigens maakte een mijner geleiders de opmerking, dat hij zelf te Napels gezien had, hoe eene melkende vrouw, zoo dikwijls zij meende niet opgemerkt te worden, eerie spons vol water boven den emmer uitperste, waarschijnlijk uit bezorgdheid, dat de melk al te krachtig mocht uitvallen en te dik bloed maken.
XVII.
Ik had te Avignon in eene courant gelezen, dat binnen weinige dagen eene stoomboot van Marseille naar Barcelona zou vertrekken. Ik zag, om deze boot niet te missen, van mijn eerste plan om voorloopig nog naar Nismes te reizen, af. Toen ik nu op het bureau te Marseille aanvraag deed, zeide men mij, dat de stoomboot wel op dien tijd vertrok, maar dat men tien dagen quarantaine in de naaste Spaansche haven ondergaan moest, omdat de cholera thans te Marseille heette te heerschen. Dit bericht maakte een zeer onaangenamen indruk op mij en ik zou mij daardoor de cholera reeds op den hals hebben kunnen halen, indien ik geen (doch niet in alle opzichten) bedaard temperament had. Het kwam mij voor als een wenk, dat ik niet naar Spanje reizen moest. Ik overlegde reeds bij
4i
mij zeiven, of ik niet beter deed den raad der twee Bonner heeren te volgen en naar Parijs, waar zij geweest waren, te gaan in plaats van in Spanje in te breken. Terwijl ik nu zoo in eene gedrukte stemming en zwaarmoedige overdenking door de straat wandelde, sprak mij een heer aan en vraagde naar de P/ace de Napoléon. Ik verklaarde, dat ik hier niet bekend was en derhalve die plaats niet wist. Hij zeide mij nu, dat hij te Marseille ook niet bekend was, en daar de eene vraag de andere en het eene antwoord het andere volgde, geraakten wij, spoedig met elkaar in kennis. Hij zeide, dat hij uit Nizza was, van zijne renten leefde, van eene grootere reis ui Engeland en Parijs kwam en niet wist, of hij thans naar huis terugkeeren of zijne reis nog verder voortzetten zou. Toen hij nu van mijn reisplan hoorde, verklaarde hij, dat hij ook al half van plan geweest was naar Spanje te reizen en —■ om kort te gaan — wij kwamen overeen de reis naar Spanje gezamenlijk te doen.
Mijn nieuwe kameraad toonde een groot verlangen mijne levensger schiedenis te bestudeeren. Hij vraagde mij herhaaldelijk, of ik nog ongehuwd was, hoeveel inkomen ik had enz. en legde veel vriendschap en vertrouwen tot mij aan den dag. Hij nam mij in den arm, wilde overal betalen, vergezelde mij waarheen ik maar wilde en zeide, dat het op onze reis het goedkoopst zou uitkomen, als wij in den regel eene kamer zouden nemen. Ik wil echter dengenen mijner lezers, die voor de noodlottige kennismaking met mijn persoon bewaard bleven, opmerken, dat ik een zeer onminnelijk mensch ben en wel zóó dat, als iemand mij tegenkwam die precies op mij geleek, ik zelf een aanmerkelijken tegenzin tegen hem zou moeten opvatten en waarschijnlijk spoedig in hevige woordenwisseling en twist met hem zou moeten geraken, waarbij moeilijk zou te beoordeelen zijn, wie het grootste ongelijk had, hij of ik. Daarom was het, van dezen kant beschouwd, reeds een weinig verdacht, dat de vreemdeling uit Nizza zooveel behagen in mij vond; doch ik knoopte daaraan geene nadere beschouwing vast, omdat vreemdelingen wel eens meer onvoorzichtig genoeg waren mij kort na onze kennismaking hun vertrouwen en hunne vriendschap te schenken.
Allengs begonnen echter valsche gedachten uit den achtergrond van mijn hart te kruipen, zooals eenige ratten de een nog grooter dan de andere, bij schemeravond onder uit den keukenhaard naar boven sluipen, want:
1. Verstond de jonge rijke mijnheer uit Nizza in het koninkrijk Sardinië de Italiaansche taal niet, en zijn Fransch verried den Mar-seiller tongval, waarin de stomme e aan het einde der woorden ten volle wordt uitgesproken, bv. Commercé.
2. Over politiek sprekende, vooral over Fransche, zeide hij tweemaal notis; toen ik hem opmerkzaam maakte, dat hij immers geen Franschman was, bracht hij eene heel onhandige uitvlucht voor den dag; en
42
3. Had ik een wissel aan een bankiershuis te Marseille, luidende dat men mij op mijn verlangen eene aanzienlijke som mocht ter hand stellen; mits ik echter de waarde niet voluit wenschte te hebben, dat men mij dan een tweeden wissel voor Spanje mocht leveren. Mijn vriend drong er nu met alle macht op aan, dat ik al het geld aanstonds te Marseille zou nemen, daar een nieuwe wissel maar duiten kostte. Ik heb eene wijze van spreken en een toon er bij, die grof is en stootend gelijk een eenhoorn; deze laat ik dan los, als alle goede woorden niets meer baten. Zoo ook hier. Mijn geleider drong zoo ijverig en onophoudelijk met zijne tong op mij aan en alle redelijke tegenwerpingen werden zoo zeer miskend, dat ik er eindelijk een ruw en scherphoekig: ik wil niet! op zette. Over den half wilden accent en het oxytonon waarop ik zulks zeide, zichtbaar verontrust, verontschuldigde hij zich met de goede meening die hij bij zijne raadgevingen had, zeggende, dat het mij ook nu immers nog vrij stond te doen wat ik verkoos.
4. Hij vraagde mij telkens, als ik op mijn horologie keek, hoe laat het was. Eindelijk vraagde ik hem, of hij dan geen horologie had. Hij antwoordde, dat het niet goed in orde en daarom bij den horolo-giemaker was. Doch ik merkte niet op, dat hij er hard aan dacht zijn horologie van den horologiemaker te halen , ofschoon het uur van ons vertrek op den avond bepaald was. \')
.5. Ik stelde hem voor naar den consul van Spanje te gaan om onze passen te laten nazien. Dat wilde hij niet, zeggende, dat het daartoe te Perpignan nog vroeg genoeg was. Toen ik er echter op aandrong, stelde hij het uit totdat het bureau gesloten was, en wij tot den volgenden dag moesten wachten.
6. Mijn wantrouwen was intusschen zoo dik opgezwollen, dat ik met eene (bij mij) zeldzame wijsheid het voornemen maakte, den pas van mijn intiemen vriend zelf te gaan onderzoeken. Het kostte moeite hem op eene beleefde wijze zoo ver te brengen, dat hij hem vertoonde. Toen hij niet meer ontwijken kon omdat ik hem den mijnen liet zien, liet hij hem even inzien, trok hem echter terstond weer terug, zoodat ik geen woord lezen kon. Met te meer standvastigheid gaf ik door verschillende woorden mijn verlangen te kennnen, dat ik zijn pas gaarne nogmaals wenschte te zien. Toen hij mij eindelijk, evenals de eerste maal, er een vluchtigen blik liet inslaan, zocht ik den stand op. Hier nu zag ik, waar de hond begraven lag; ik las onder de desbetreffende rubriek: marchand dt lunettes. Nu wist ik, waaraan ik mij te houden had, en tevens gingen mij
\') Om eerlijk te zijn, moet ik nogtans bekennen dat ik n0. 4 eerst te Freiburg i. B. wijselijk in overweging nam; te Marseille had ik zoo weinig wantrouwen, dat wegens het niet gehaalde horologie geen verdenking in mij opkwam.
43
nu ook de lichamelijke oogen open en ik zag, dat de rijke mijnheer, die zich volgens zijn zeggen te huis gewoonlijk met lectuur en de jacht bezig hield, een jodengezicht had en luidens zijn pas een brille-jood was. De edele, vriendschappelijke bedoelingen, die hij aan den dag legde, toen hij in mijn gezelschap reizen en de kamer broederlijk met mij deelen wilde, en toen hij mij den raad gaf den wissel in louter zilvergeld te laten omzetten, kan men veronderstellen zonder zich aan vermetele gedachten schuldig te maken.
Het eerste wat ik deed, was de bittere vraag stellen, waarom hij in zijn pas als brillenkoopman stond opgegeven? Daarop zocht de ongelukkige eene zeer mislukte uitvlucht door te zeggen dat zijn beroep in den pas verkeerd was opgeteekend. Daar ik (ofschoon ik er grooten aanleg toe heb) ditmaal toch niet eenvoudig genoeg was zulks te gelooven, zette ik een heel zuur gezicht, wat mij buitendien niet moeilijk valt, en gaf op al zijne innemende woorden, die de zwarte wolken van wantrouwen en de rimpels van mijn voorhoofd verdrijven moesten, slechts een kort en droog antwoord, zoodat hij wel kon opmerken, dat het fijn gespannen net, waarmee hij mij reeds dacht omstrikt te hebben , eene scheur gekregen had. Wij hadden vroeger reeds afgesproken, dat wij ons op de stoomboot die \'s avonds naar Cette , eene Fransche havenstad, vertrekken moest, zouden laten inschepen, om vandaar dan onze reis te land door de Pyrenaeen voort te zetten. Toen ik nu naar mijn hotel ging, nam hij tamelijk bedroefd afscheid van mij, zeggende, dat hij op den vastgestelden tijd aan de haven zou zijn, waar wij elkaar dan zouden terugvinden om onze reis gezamenlijk te aanvaarden.
Voordat ik verder ga met stoomboot en schrift, moet ik toch nog tot mijne eigene stichting en tot die van allen die gaarne gesticht willen zijn, eene kleine overweging houden; ik doe het in allen ernst.
Voor de vervolging van dit ongediert ben ik God groote dankbaarheid verschuldigd, want:
1. Heeft de Jood mij veel geleerd, bv. mijne tong is door zijn I omgang veel vlugger geworden in het Fransch spreken.
2. Ben ik voorzichtiger en slimmer geworden ten opzichte van dergelijke ridders in groote steden.
3. Heeft hij mijn plan om naar Spanje te reizen, dat reeds dreigde te verkoelen, weer opgewarmd; en waarschijnlijk had ik Spanje en de lezer dit Spaansch nooit te \'zien gekregen, indien die edelman van Nizza mij door zijn lokaas niet had trachten te vangen.
XVIII.
Alhoewel ik thans even hard gekweld werd door de gedachte hoe ik mij van deze brilslang zou loswinden, als te voren door mijne besluiteloosheid opzichtens mijne reis, bleef ik niettemin bij mijn
44
voornemen naar Cette en van daar naar Spanje te vertrekken. Het scheen in mijne oogen eene lafheid en trouweloosheid te zijn, waaraan ik mij zelfs tegenover den bedrieger niet wilde schuldig maken , niet naar de haven te gaan. Ik nam derhalve van de dierbare Sultane van het Hotel d\'Orient koeltjes afscheid en wandelde met den huisknecht die de bagage droeg, naar de haven. Toen ik een kaartje voor de stoomboot genomen had, bracht de kapitein mijn koffer in zijne gondel en gaf mij nog een half uur vacantie. Daar het niet tegen mijne afspraak met mijn edelen vriend was, eerst nog in eene restauratie te gaan om een soupeetje te nemen, deed ik het, nogtans niet zonder de trouwelooze hoop te voeden, dat hij, ingeval hij intusschen kwam en het voorwerp zijner speculatie niet zag, zijne schreden weer daarheen mocht richten, van waar hij gekomen was. De kellner, die in mij spoedig een buitenlander, zooals die hem nog nooit onder de oogen gekomen was, moest gezien hebben, plaatste zich voor mijne tafel en beschouwde mij met groote goedheid, nieuwsgierigheid en volharding. Toen ik nu genoeg gegeten en hij genoeg gekeken had, begaf ik mij weer naar de drukke haven en wandelde rond totdat de gondel mij opnam en voortroeide.
Gelijk een ontzaggelijk woud rezen, zoover het oog reikte, de tallooze masten van de geweldige koopvaardijschepen met hun touwen stangwerk in de lucht. Het schuitje, dat mij als eene lichte waar had opgenomen, moest langs een langen hollen weg er tusschen door drijven om de stoomboot te bereiken. En ook deze moest op hare beurt langs een breed waterpad tusschen de schepen doordraaien voordat zij in volle zee kwam. Het begon reeds donker te worden. In het Westen was de gezichteinder met eene donkerroode streep omzoomd, waardoor de grens tusschen hemel en zee afgebakend werd. Uit de stad en van grootere schepen straalden lichten en klonk het gezang der matrozen en ook de verre klokken luidden — het was haar avondgezang en avondgebed. Eenige gondels roeiden ons voorbij naar huis, en een zachte zeewind blies als een koele adem over water en land. Het was een zeer warme, ja, heete dag geweest, doch de zeelucht verkoelde en vertroostte nu ziel en lichaam en het was alsof ieder vezeltje en ieder haartje dien weldadigen adem der zee met wellust inzoog. Alle vrees en zorgen, die mijne ziel te voren benauwd hadden als of de booze daemon mij niet kon laten vertrekken, waren voorbij Zelfs het wilde gespuis, dat \'s nachts nog uit eene schuit op onze stoomboot klom, kwam mij onschuldig voor in vergelijking met bovengenoemden sluiper. Een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen vervulde mij en uit mijn hart stroomde als uit eene geopende bron die met puin bedekt was, golf op golf, een: God zij dank!
Ik bleef lang op het dek staan, zag over de zee heen en naar den nachtelijken hemel, ademde de zeelucht in en was verdiept in ge-
45
dachten, die uit mijne ziel opdoken en dan wederom in.een onbe-paald gevoel onderdoken. Toen ik in mijn vertrek gegaan was, legde ik mij te bed. Het was smal en geleek op eene open doodkist. Ik bevond mij gedurende een groot gedeelte van den nacht in een toestand tusschen waken en slapen; heldere gedachten en droombeelden vlochten zich wonderlijk dooreen. Soms sloeg eene golf over het dek; men hoorde het water er ruischend afstroomen en dan druipen. Van tijd tot tijd hoorde men een commando of het roepen der matrozen, een snel gaan en arbeiden. De golfslag, het ruischen van den wind en het zuchten der raderen, alles ging op tempo gelijk de slinger van eene klok. Ik vond het op- en neergaan in mijne doodkist prettig gelijk een kind in zijne weg.
In deze voor mij nieuwe nachtrust sloeg later eene andere soort van klanken aan mijn oor, die noch met het geluid van den wind en de golven, noch met het slaan van den nachtegaal kan vergeleken worden, namelijk het hoesten en stenen vaneen man in mijne nabijheid, die blijkbaar in zware weeën lag, d. i. door de zeeziekte gekweld werd. Daar dergelijke toestanden echter zonder verder nadeel afloo-pen, achtte ik het onnoodig innig medelijden met den ramp van mijn buurman te gevoelen. Berispelijker zal de opwelling van snoode ijdelheid wel zijn, die mijne maag gevoelde omdat zij, ofschoon in het binnenland opegvoed, toch op de golven der zee zoo min in de war geraakte als de maag van den walvisch of haring.
Ik stond vóór het het krieken van den dag op en ging op het dek. Daar boven stond reeds een andere man in zijn mantel gehuld en zag over de zee. Ik deed ook zoo. Het was op de stoomboot zeer rustig en stil, er was buiten ons geen levend wezen. Men hoorde slechts de muziek van den wind en de baren, die iedereen voorzingen wat er in zijn binnenste omgaat. In het Oosten ging de glimmende zon achter gele wolken op en van de stoomboot tot aan deze wolken stroomde de staalgrauwe zee met hare witgetande golven.
XIX.
Het was reeds lang dag en overvloedig heet toen de stoomboot te Cette aankwam. Toen ik mijn voet op den vasten wal zette, overviel mij een zwerm van de beminnelijkste menschen, die mij met geweld van dienst wilden zijn. Behalve den jongen, die mijne bagage droeg, waren er nog twee anderen, waarvan ik maar volstrekt niet afkomen kon. De een sprak niet veel en bewees mij slechts de weldaad van stomme vergezelling; de andere daarentegen, een lange kerel, drong er met alle macht op aan, dat ik een middagmaal zou nemen; hij zou mij naar eene geschikte plaats brengen. Ofschoon ik herhaaldelijk verzekerd had, dat ik naar geen middag-
46
maal verlangde, maar slechts naar het posthuis om met de diligence verder te reizen, had de lange pier evenwel mijn lastdrager de richting aangewezen. Intusschen trachtte hij mij door aangename gesprekken den tijd te verkorten en vraagde, of ik wellicht Catalo-nisch sprak, met welke taal hij zeide bekend te zijn. Daar ik hem antwoordde dat ik maar een Duitscher was, wijdde hij mij in zijne familiezaken in en zeide, dat hij een oom te Cette had, een muziekmeester, die ook van Duitsche afkomst was en zich Scherer noemde.
Ik verkeerde in den waan, dat mijne bedekking mij volgens afspraak naar de post zou brengen. Doch plotseling maakte de lange neef van den muziekmeester Scherer een draai en sloeg met rassche schreden met mijn lastdrager een nauwen, duisteren gang van een huis in, waarschijnlijk om mij daar met een middagmaal te verkwikken. Ik bleef voor die kroeg staan en riep met een spiritus asptx ■. ik wil niet\\ en gaf mijn koffer bevel naar de post te gaan. Daardoor ontstond nu een plotseling scheidingsproces. De lange pier liet uit den achtergrond van het bedrijf een geluid van ontevredenheid weergalmen, gaf het op en verdween; de zwijger bleef bij mij op straat staan en de koffer maakte eene achterwaartsche beweging uit het hol. Zoo vergezelden wij, nog slechts drie man sterk, den koffer een langen weg ver tot het posthuis, dat in eene geheel andere richting lag Hier aangekomen, gaf ik den kruier eene fooi, die hij, met diepe verontwaardiging op zijn aanschijn, weigerde aan te nemen. De uitdrukking op het gelaat was goed getroffen, maar niettemin zag men, dat het slechts komedie was om mij meer geld af te persen en geene werkelijke verontwaardiging. Toen ik later, om van hem af te komen, meer gaf, vraagde hij ook eene fooi voor den zwijger, wat wel standvastig geweigerd werd, maar ten gevolge had, dat deze twee paardenvliegen mijn oog en oor nog lang kwelden.
Dergelijke ontmoetingen zijn wel niet aangenaam en men gevoelt zich daarbij in den toestand verplaatst, waarin het wild verkeert waarop jacht gemaakt wordt; maar het werkt bij trage en sponsach tige karakters opwekkend en heilzaam, in het gebied van dergelijke jagers te geraken. Ook zou het onrechtvaardig zijn de menschen van eene landstreek over \'t algemeen daarnaar te beoordeelen. Gelijk aan de straat allerlei stof en slijk zich ophoopt, zoo ontstaat ook zedelijk stof en slijk aan zeehavens, badplaatsen, poststations en overal waar eene grootere samenstrooming van menschen plaats heeft. Ik vond zelfs in Spanje op dergelijke plaatsen soms een wezen, dat door dagelijksch verkeer met vreemdelingen gemeen was geworden.
Op het postkantoor ontving ik de onpleizierige boodschap, dat alle plaatsen in de diligence naar Perpignan reeds besteld waren; ten bewijze hiervoor werden mij twee of drie personen getoond, die met een zwaar bewolkt gelaat op de stoep voor eene deur zaten en, evenals
47
ik, te laat gekomen waren. In het modelland Frankrijk worden namelijk geene bijwagens gegeven. Er bleef mij nu geene andere keuze over dan met het spoor naar Montpellier terug te reizen en te onderzoeken, of daar misschien nog eene plaats in de diligence, die op Perpignan rijdt, te bekomen was. Aan den spoorweg naar Perpignan merkte ik als iets ongewoons op, dat er slechts iivee wagenklassen bestonden, die in prijs zeer uiteen liepen, want de eene koste anderhalf en de andere vijf frank.
Den tijd vóór het vertrek gebruikte ik om naar eene hut in de buurt te gaan, waarvoor een uithangbord met groote beloften hing en waar ik een visch met brood en wijn bestelde. Een soldaat, die eene kist dichtspijkerde , verontschuldigde zich beleefd, dat hij mij met zooveel gedruisch moest lastig vallen. Ook de oude herbergierster toonde veel goede luim en vraagde voor het gansche onthaal slechts één frank. Ik zag hieraan, dat er te Cette verschillend soort van volk is en dat ik te voorbarig geweest was toen ik de opmerking in mijn dagboek schreef: „De menschen in deze streek schijnen droog en onbeleefd te zijn.quot;
XX.
Te Montpellier aangekomen, moest ik geduldig wachten tot in den nacht, als wanneer de diligence eerst vertrekt. Mij werd nog eene plaats verleend en wel op de tweede verdieping, de zoogenaamde Imperiale of, gelijk men in den Elzas zegt, op den Emhrio. Ik had derhalve nog tijd genoeg een kijkje in de stad te nemen. Het eerste wat hier mijne aandacht trok, was het vrouwelijk geslacht; niet alsof ik mij daarvoor bijzonder interesseer, maar wegens haar zingen. De koopvrouwen stieten namelijk een zoodanig vervaarlijk geluid achter uit de keel uit, dat ik schier van verbazing en ontsteltenis op de straat bleef staan. Indien ik het met het woeste gezang van eene hyena wilde vergelijken, zou ik niet overdrijven, maar pog te weinig zeggen. Eene hyena toch of een jakhals schreeuwt matig en met bescheiden ingetogenheid in vergelijking met eene koopvrouw in het zuiden van Frankrijk. Wanneer de lezer er zich een denkbeeld van wil maken, verbeelde hij zich een duivelachtig boos wijf, dat door haar toornigen man bij de keel gegrepen wordt en dat nu vol schrik, als wilde hij haar vermoorden en tevens in woeste razernij om hulp roept; zoo ongeveer klinkt het keelgeluid, waarin het schoone geslacht te Montpellier uitbarst, als het hare koopwaren aanprijzen wil. Blijkbaar hebben de koopvrouwen behagen in deze stemoefening, want zij schreeuwen met twintigmaal meer inspanning, woede en afgrijselijkheid, dan voor haar doel noodig is. Ik wensch mij bij deze gelegenheid ook te zuiveren van eene smet, die mij wel eens werd aangewreven
48
en mij waarschijnlijk ook wegens deze en andere uitingen betreffende het vrouwelijk geslacht weer aangewreven zal worden, (ik heb er een voorgevoel van) van de smet namelijk, dat ik er een boosaardig genoegen in heb, van het vrouwelijk geslacht vele gekke en schuine dingen te vertellen. Doch de lezer gelieve te bedenken, dat in romans en andere verdichtsels de deugden der vrouwelijke engelen breedvoerig en nauwkeurig in het licht gesteld en de mannen er bovenmate van overtuigd zijn. Het zal derhalve wel geen groot kwaad zijn, als men zich hier en daar veroorlooft ook op de deugden van den derden en vierden rang, die met goede verrekijkers aan het vrouwelijk geslacht te ontdekken zijn, schroomvallig te wijzen.
Men zou hier nog veel geschiedkundigs, aardrijkskundigs en geleerds van Montpellier kunnen zeggen; doch mocht de lezer er belang in stellen, hij schaffe zich eene meer degelijke reisbeschrijving en andere meer zakelijke geschriften, die er betrekking op hebben aan. Al wat leerrijk zou geweest zijn, bv. bibliotheken, geschiedkundige merkwaardigheden en inrichtingen van allerlei aard liet ik onbezichtigd, en toen ik in het prachtig wandelpark, dat op eene hoogte boven de stad aangelegd is, een majestueus bronzen ruiterstandbeeld zag, toonden mijne voeten zooveel gebrek aan wetenschappelijkheid, dat zij mij trouweloos op de bank waarop ik gezeten was, lieten zitten in plaats van mij er zoo dicht bij te brengen, dat ik had kunnen lezen, wien ter eere dit beeld opgericht was. Daarentegen slenterde ik veel door de straten der stad en schepte, ondeugend genoeg, vermaak in het razend mooie geschreeuw der verkoopers. De men-schen te Montpellier zijn overigens zeer schoon , zoodat men haast zou meenen door de oogen óf door de ooren bedrogen te worden, als men hen tegelijk hoort en ziet. In en koffiehuis vraagde ik chocolade, omdat de zuurachtige koffie die ik overal in Frankrijk dronk, mij tegenstond, waarop een kellner een anderen hoorbaar mededeelde, dat ik een Spanjaard was; „il est Espagnol.quot; De chocolade was echter niet Spaansch , maar eene bruine meelpap, waarmee men zich ook hier te lande verzadigen kan, als men chocolade bestelt.
Later zocht ik het zeer ver afgelegen kerkhof op. Daar ik echter beloofd heb den lezer niet weer met gedachten aan den dood te verontrusten , zal ik het voor mij houden wat ik daar gezien en gedacht heb. In plaats daarvan zal ik den lezer iets aangenamers verteHen. Zoo bv. hoorde ik op den weg een ezel of eene ezelin, die bezig was met de stem te oefenen. ^ Er lag eene zeer eigenaardige scherpte in, zoodat
\') Het is verwonderlijk , dat in Duitschland de deftige moeders dezen naam nooit aan een harer pas geboren infanten gegeven hebben; hij klinkt toch interessant. en buiten-landsch. Ik ben overtuigd, dat deze naam spoedig veel aftrek zou vinden en als doopnaam zou gegeven worden, indien slechts een veelgelezen romanschrijver of eene
49
ik nagaan kon, wien de koopvrouwen hare scherpe zangtonen afgeluisterd hebben. Eveneens hoorde ik in de nabijheid der stad eenige jongens, die er vermaak in hadden te schreeuwen als papegaaien, apen en ander boosaardig gedierte, of als een zwijn, dat zijn ongenoegen over de onvriendelijke behandeling te kennen geeft, als het afgestoken wordt.
Daar het allengs avond werd en de diligence spoedig vertrekken moest, liet ik mij een weinig eten brengen. De kellner had onder het bedienen het hoofd steeds gedekt, wat ik ook op andere plaatsen van Zuid-Frankrijk en Spanje zag. Ofschoon een omelet en Don Juan aanmerkelijk van elkaar verschillen, werd de eerste toch op dezelfde wijze op tafel gebracht als de laatste, namelijk in vlammen. Ik ondervond meermalen in Frankrijk, dat men spijzen in vlammenden toestand opzette , d. i. ze eerst in brand gestoken had. Ik houd het er voor, dat dit uit eene ongelukkige bedorvenheid voortkomt. Evenals in eene opera, eene schoone gedachte en schoone muziek voor een publiek, dat reeds van jongs af van alles bijgewoond heeft, te weinig aantrekkelijkheid meer zou hebben, gelijk zoete melk voor een dronkaard , en daarom allerlei spektakel, vuurwerk en ballet de opera weer nieuw maken moet, zoo ook moet de spijs voor de trage en overvoede maag met kunst- en vliegwerk omgeven worden om de belangstelling gaande te maken. Het is vervolgens mogelijk, dat er niet zoozeer eene associatie van ideeën als wel eene associatie van gevoel in het spel komt. De rijke vrek moge bij het zien van vuurvlammen een donker voorgevoel van de hel gehad hebben; .daar hij echter in zijn gezond lichaam als onder een dak er zich tegen beveiligd waande, zal hij waarschijnlijk hetzelfde geheime genot gehad hebben, dat de verwijfde heeft, als het buiten stormt en sneeuwt, en hij in zijn slaaprok achter de warme kachel zit. Vandaar dat de levende brassers , de candidaten der hel, gaarne eene herinnering aan de hel zien, zooals afgebeelde gedaanten van duivels, salamanders en vlammende omeiets.
\'s Avonds zag ik een vrachtwagen met twee wielen de stad uitrijden, die vol geladen was met vrouwen en meisjes, waarvan eene koetsier speelde, daar zij zonder mannelijk gezelschap huiswaarts trokken. Zij zongen gezamenlijk een lied, waarschijnlijk een oud-Provencaalsch, dat ten opzichte van melodie en uitdrukking het schoonste was, wat ik landlieden ooit heb hooren zingen. Er lag zoo echt het zoete en zalige in uitgedrukt, wat het leven in het zuiden in zijne schoonste oogenblikken heeft.
Hoe lief, ja, hoe heilig is zulk een gezang vergeleken met de
nieuwe opera de eerste beste minnares den naam Ezelin zou schenken, In \'t bijzonder is deze naam menige verlichte familie als passend aan te bevelen, omdat hij nooit door een Heilige gedragen is.
4
5°
kunststukken van gevierde zangeressen ! Ik heb onlangs eene dergelijke persoon, die misbruik van hare keelvlugheid maakte, op een concert gehoord. Zij zwierf in alle mogelijke octaven tot laag in den bas rond; nu eens klonk hare stem schril als eene trompet; dan kirde zij als eene duif; dan weer stierf haar geluid weg, zoodat het nauwelijks meer gehoord werd en veel geleek op het gegons van een ouden zwakken meikever. Meer nog dan in deze virtuose ergerde ik mij in de flauwheid der elite van beiderlei geslacht, die door dergelijk stem-geknoei en muzikale ontucht buiten zich zelf geraakten en door razende toejuiching en handgeklap te kennen gaven, welken weerklank dit gezang in hunne fijne harten vond. Zulk virtuosenvolk wil zijne talenten niet gebruiken om schoone muziek volmaakt uit te voeren, maar het wil zelf de afgod zijn, dien de toeschouwers moeten aanbidden; en de muziek woidt verlaagd, mishandeld en tot grimassen verwrongen, opdat de verbazing over de dressuur van den muzikant of den gorgelenden zanger, des te dikker opzwelt. Ik ken slechts ee7i tegenhanger, die met zulk een ijdelen gek waardig op éene lijn kan geplaatst worden Dat is een predikant, die op den preekstoel een kunstig gebarenspel opvoert; die het woord Gods niet eerlijk en trouw verkondigen wil, maar voor wien het woord Gods zelf een midd\'el is om zich als een schitterenden en indrukwekkenden spreker voor te doen en te laten bewierooken. Zulk een kanselvirtuoos is een huichelaar en een komediant tevens en wordt door hetzelfde publiek bewonderd, dat met aandacht en geestdrift naar de muzikale goocheltoeren van zwervelingen luistert, die op klavier, viool en met de keel allerlei malle kunsten vertoonen.
De stad Montpellier is groot en deftig, bezit echter geene enkele kerk, die aan den omvang en de grootheid van de plaats beantwoordt. Ik ging in eene kerk van de voorstad. Ik was te voren in eene gedrukte en sombere stemming; maar het kerkhof, de wandeling in de eenzame natuur en het stille godshuis hadden mijn gemoed weeker gemaakt, zoodat nu eene zachte droefheid en een innig gebed uit de ziel naar God opsteeg.
XXI.
Het was reeds donker, toen de verzamelde reizigers zich in en op den wagen verdeelden. Te Montpellier heb ik ontzaggelijk veel wind, stof en stekenden zonneschijn gevonden en ook vele cypressen, droog, stijf en zwartachtig, gelijk Egyptische mummies. Ik had een voorgevoel , dat het heimwee naar Montpellier mij niet overvallen zou, te meer niet, omdat ik suspicie had dat vele groote lui daar het zomer-saizoen komen doorbrengen. Mijne stemming, die meestal onpleizie-rig geweest was, veranderde nu, zoodat mijne hoop weer gloorde
gelijk morgenrood. Ik was verheugd, dat ik midden in den nacht naar de Pyrenaeen mocht rijden, waarnaar mijne ziel altijd, al hoorde ik den naam maar, met eerbied verlangd had.
Op mijne verdieping klom een jachthond en zijn heer. De laatste was adjudant bij de artillerie en werd van Brest naar Mont-Louis, eene grensvesting in de Pyrenaeën, gezonden en bevorderd. Wij werden nauwkeuriger met elkaar bekend. Hij was een geboren Straatsburger en de eerste uit den Elzas, dien ik meer voorliefde voor Duitschland dan voor Frankrijk zag betoonen. Hij zeide mij, dat hij spoedig met een meisje uit den Elzas in het huwelijk zou treden en wenschte in ernst de belofte van mij te ontvangen, dat ik hem in een der eerste vacanties zou bezoeken om dien tijd bij hem door te brengen. Vroeger was zijn regiment in Languedoc. Hij zeide, dat van de honderd rekruten uit deze streek nauwelijks tachtig lezen konden. Toen ik hem van onze Badensche toestanden verhaalde, zeggende, dat Pruisen\') met zijn overlast thans aan de rib, die het landje Bade?i vormt, knaagde, dat men nogtans over \'t algemeen de krijgstucht der soldaten prijzen moest, gaf de adjudant ten antwoord, dat het onder gelijke omstandigheden niet mogelijk zou geweest zijn
^ Ik heb bij zekere gelegenheid vernomen, dat eenige Pruisen zich over deze plaats hebben geërgerd, bewerende, dat het ondankbaar was zóó over hen te spreken als in dit boek gedaan werd, daar Baden toch aan hen alleen de bevrijding van de revolutie te danken had.
Tot onderrichting van Pruisen in deze zaak, zal ik hier eene kleine gelijkenis neerschrijven: Uw huis brandt. Gij roept uwen buurman beneden ter hulp; hij komt en begint te blusschen. Uw buurman boven biedt zich ook aan om te helpen blusschen, en wel aan de andere zijde van het huis. Ofschoon door deze verdere hulp veel schade zou te voorkomen zijn, toch duldt uw buurman beneden het niet, zeggende, dat hij de andere zijde ook wel zal blusschen, als hij met de eene klaar is. Er gaat daarom veel verloren vóórdat de buurman beneden met het blusschen eindelijk klaar is. Nu blijft hij echter in uw huis zitten, laat zijne vrouw en kinderen komen en zijne bloedverwanten, laat zich bedienen en leeft er vroolijk op aan. Eerst geeft gij hem gaarne te eten en te drinken, want gij zijt blijde dat de brand gebluscht is. Daar hij echter niet meer weg wil, den baas in uw huis speelt en u allengs meer uitzuigt dan gij schade door den brand geleden hebt l krijgt uw buurman boven ongenoegen met uwen buurman beneden, en deze vindt het geraden plotseling uw huis te ruimen. Als gij u er nu over verheugt eenmaal eindelijk van uwen kostbaren helper bevrijd te zijn, en de buurman boven die zoo goedkoop, zonder in uw huis te komen, geholpen heeft, u haast liever is dan de andere, zal u dat geen verstandig mensch kwalijk nemen. Het is bekend, dat de Oostenrijkers van den kant van Vooralberg het Badensche Bovenland van de vrijscharen wilden zuiveren, doch Pruisen wilde alles alleen doen. — Deze aanmerking geldt ook voor de zevende uitgave, want het Pruisische leger heeft in-tusschen bij ons geen aangenamen geur gekregen.
52
onder soldaten uit Zuid-Frankrijk dezelfde orde te houden, omdat zij een wild geslacht waren.
Ik had \'s nachts veel van den kouden wind en het stof te verduren; insgelijks scheen Beziers, waar wij zeer vroeg aankwamen, eene koude, winderige en stoffige stad te zijn. Te Narbonne werd ten tien ure een maal gebruikt, een tusschending tusschen ontbijt en middagmaal, zooals het in de zuidelijke landen gebruikelijk is. Ik had slechts zooveel tijd, dat ik den dom nog even van buiten kon bezien. Het is een hoogst fantastisch gebouw, dat zich zelfs in de verte niet met eenige kathedraal van Duitschland laat vergelijken. Buiten de stad waren mijne oogen er reeds op gevestigd; als eene spookgedaante uit den ouden onbekenden tijd is het blijven staan om nog tot op dezen dag als eene steenmassa in de lucht te rijzen.
Op mijne verdere reis werd ik met twee Spanjaarden bekend die, na vele jaren in Frankrijk gewoond te hebben, hun vaderland weer opzochten. Zij wonnen mijn vertrouwen en mijne gehechtheid zóó zeer, als of ik dierbare landgenooten in een vreemd land gevonden had. Tot mijn leedwezen moesten wij later van elkaar scheiden.
In de omstreek van Narbonne was niets te zien, dan een wijd kalkachtig met wijngaardranken beplant veld. Deze worden hier en in Spanje laat in het najaar aan den grond afgesneden, zoodat alleen de wortelstomp onder de aarde blijft staan. In het voorjaar wordt het veld nog geploegd en daarin bestaat al het werk, dat de wijngaardeniers met den wijnstok hebben. De wijngaardranken leveren in de verte het gezicht op van aardappelenvelden, omdat zij ook in regels staan en de verschillende stokken een bussel vormen, die veel overeenkomst heeft met een bos aardappelloof en ook niet veel grooter is. Stokken of leuningen worden niet gezet, zoodat de wijngaardrank hare druiven in eene willekeurige houding brengen, ze dus vrij dragen of, als haar dit te lastig is, op den grond leggen kan.
Later rijst echter het gebergte onmiddellijk naast den straatweg op. Daar neemt alle beplanting een einde; heete kalksteenen en dor rotsgebeente geven de streek het voorkomen als of zij gevild was, of als ware zij reeds bij voorbaat of bij uitzondering door den algemeenen wereldbrand verwoest. Terwijl wij nu door deze trooste-looze puinhopen der aarde trokken, dook onverwachts de zee voor onze oogen op en wij waren er zeer dicht bij. Het was een groot verschil: die doode, grauwe, stuivende en heete rotspuinen, en die schoone, blauwe en koele vloed der zee! En het oog en de ziel dompelde en baadde zich met wellust in dit element, aan de laatste zoo gelijk.
53
XXII.
Reeds vroeg in den morgen kwamen wij in het zuidelijk-roman-tische Perpignan aan. Een groote zwerm van wervers, uitgezonden door gastvrije kerbergen, prezen met volhardenden ijver en groote welsprekendheid hunne hotels aan. Toen een hunner opmerkte, dat ik geen bestanddeel der groote natie was, bood hij zich aan mij naar een hotel te brengen, waar men Engelsch sprak. Toen ik hem nu oprecht beleed, dat ik geen Anglais noch Espagnol, maar een Alleman was, verstomde hij evenals een bedelende hond, wanneer men hem in plaats van het vurig verlangde rundvleesch bier aanbiedt. Daarom mag de lezer echter nog niet achterdochtig zijn en denken, dat de Duitscher te Perpignan niet gezien is, maar ik zag aan het gezicht van den knecht, dat hij deze nationaliteit voor het eerst hoorde noemen, dat ze hem derhalve vreemd was en hij er raad noch herberg te Perpignan voor -wist. Ik ging met mijn adjudant naar het hem aanbevolen Hotel des Ambassadeurs, waarmee ik in alle opzichten tevreden kon zijn. Vooraf werd ons aan het postbureau medegedeeld, dat alle plaatsen voor den volgenden dag reeds besteld waren en wij derhalve een dag langer wachten moesten.
Op deze wijze was ik genoodzaakt Perpignan nauwkeuriger te bezien. Vooral werd mijne opmerkzaamheid getrokken door den meest algemeen schoonen gelaatsvorm der menschen en de schoonheid van hun gezang. Ik hoorde eenige metselaarsknechts, die in mijn hotel werkzaam waren, onder hun arbeid zingen, die in stem, melodie en uitdrukking inderdaad het ideaal bereikten, dat men zich van den zang der Troubadours voorstellen kan. \') Ik twijfel, of een zanger van beroep, vooral een afgericht operazanger bij ons, in staat zou zijn zoo natuurlijk zoet en edel te zingen, gelijk ik het deze werklieden hoorde doen. Een geraffineerd mensch moet oesters, truffels en den haut-goüt van een wilden zwijnskop hebben, terwijl de onbeschaafde meent, dat versche melk, rijpe druiven en tarwebrood een kostelijk voedsel zijn.
Op mijne wandeling in de stad zag ik een meisje van acht of negen jaren, die zulk eene eigenaardige tint had, dat ik er door getroffen werd, als of ik een wezen uit de andere wereld zag. Mijne verbazing maakte later plaats voor de gedachte; waartoe zoo groote schoonheid, daar zij toch weer vergaat? Ik kan niet gelooven, dat
1) Bij deze gelegenheid wil ik ook mijn niet-romanüsch gevoelen belijden, dat de Troubadours, ten minste van het standpunt der moraal beschouwd, eigenlijk schavuiten waren, die in den lande omzwierven en een lustig en liederlijk leven leidden, zoolang het ging. In hoofdzaak ligt het levensbeginsel der Troubadours in het lied Kas pax der Freischütz goed uitgedrukt, doch een weinig Germaansch-houterig.
52
onder soldaten uit Zuid-Frankrijk dezelfde orde te houden, omdat zij een wild geslacht waren.
Ik had \'s nachts veel van den kouden wind en het stof te verduren; insgelijks scheen Beziers, waar wij zeer vroeg aankwamen, eene koude, winderige en stoffige stad te zijn. Te Narbonne werd ten tien ure een maal gebruikt, een tusschending tusschen ontbijt en middagmaal, zooals het in de zuidelijke landen gebruikelijk is. Ik had slechts zooveel tijd, dat ik den dom nog even van buiten kon bezien. Het is een hoogst fantastisch gebouw, dat zich zelfs in de verte niet met eenige kathedraal van Duitschland laat vergelijken. Buiten de stad waren mijne oogen er reeds op gevestigd; als eene spookgedaante uit den ouden onbekenden tijd is het blijven staan om nog tot op dezen dag als eene steenmassa in de lucht te rijzen.
Op mijne verdere reis werd ik met twee Spanjaarden bekend die, na vele jaren in Frankrijk gewoond te hebben, hun vaderland weer opzochten. Zij wonnen mijn vertrouwen en mijne gehechtheid zóó zeer, als of ik dierbare landgenooten in een vreemd land gevonden had. Tot mijn leedwezen moesten wij later van elkaar scheiden.
In de omstreek van Narbonne was niets te zien, dan een wijd kalkachtig met wijngaardranken beplant veld. Deze worden hier en in Spanje laat in het najaar aan den grond afgesneden, zoodat alleen de wortelstomp onder de aarde blijft staan. In het voorjaar wordt het veld nog geploegd en daarin bestaat al het werk, dat de wijngaardeniers met den wijnstok hebben. De wijngaardranken leveren in de verte het gezicht op van aardappelenvelden, omdat zij ook in regels staan en de verschillende stokken een bussel vormen, die veel overeenkomst heeft met een bos aardappelloof en ook niet veel grooter is. Stokken of leuningen worden niet gezet, zoodat de wijngaardrank hare druiven in eene willekeurige houding brengen, ze dus vrij dragen of, als haar dit te lastig is, op den grond leggen kan.
Later rijst echter het gebergte onmiddellijk naast den straatweg op. Daar neemt alle beplanting een einde; heete kalksteenen en dor rotsgebeente geven de streek het voorkomen als of zij gevild was, of als ware zij reeds bij voorbaat of bij uitzondering door den algemeenen wereldbrand verwoest. Terwijl wij nu door deze trooste-looze puinhopen der aarde trokken, dook onverwachts de zee voor onze oogen op en wij waren er zeer dicht bij. Het was een groot verschil: die doode, grauwe, stuivende en heete rotspuinen, en die schoone, blauwe en koele vloed der zee! En het oog en de ziel dompelde en baadde zich met wellust in dit element, aan de laatste zoo gelijk.
53
XXII.
Reeds vroeg in den morgen kwamen wij in het zuidelijk-roman-tische Perpignan aan. Een groote zwerm van wervers, uitgezonden door gastvrije herbergen, prezen met volhardenden ijver en groote welsprekendheid hunne hotels aan. Toen een hunner opmerkte, dat ik geen bestanddeel der groote natie was, bood hij zich aan mij naar een hotel te brengen, waar men Engelsch sprak. Toen ik hem nu oprecht beleed, dat ik geen Anglais noch Espagnol, maar een Alleman was, verstomde hij evenals een bedelende hond, wanneer men hem in plaats van het vurig verlangde rundvleesch bier aanbiedt. Daarom mag de lezer echter nog niet achterdochtig zijn en denken, dat de Duitscher te Perpignan niet gezien is, maar ik zag aan het gezicht van den knecht, dat hij deze nationaliteit voor het eerst hoorde noemen, dat ze hem derhalve vreemd was en hij er raad noch herberg te Perpignan voor wist. Ik ging met mijn adjudant naar het hem aanbevolen Hotel des Ambassadeurs, waarmee ik in alle opzichten tevreden kon zijn. Vooraf werd ons aan het postbureau medegedeeld, dat alle plaatsen voor den volgenden dag reeds besteld waren en wij derhalve een dag langer wachten moesten.
Op deze wijze was ik genoodzaakt Perpignan nauwkeuriger te bezien. Vooral werd mijne opmerkzaamheid getrokken door den meest algemeen schoonen gelaatsvorm der menschen en de schoonheid van hun gezang. Ik hoorde eenige metselaarsknechts, die in mijn hotel werkzaam waren, onder hun arbeid zingen, die in stem, melodie en uitdrukking inderdaad het ideaal bereikten, dat men zich van den zang der Troubadours voorstellen kan. \') Ik twijfel, of een zanger van beroep, vooral een afgericht operazanger bij ons, in staat zou zijn zoo natuurlijk zoet en edel te zingen, gelijk ik het deze werklieden hoorde doen. Een geraffineerd mensch moet oesters, truffels en den haut-goüt van een wilden zwijnskop hebben, terwijl de onbeschaafde meent, dat versche melk, rijpe druiven en tarwebrood een kostelijk voedsel zijn.
Op mijne wandeling in de stad zag ik een meisje van acht of negen jaren, die zulk eene eigenaardige tint had, dat ik er door getroffen werd, als of ik een wezen uit de andere wereld zag. Mijne verbazing maakte later plaats voor de gedachte: waartoe zoo groote schoonheid, daar zij toch weer vergaat? Ik kan niet gelooven, dat
1) Bij deze gelegenheid wil ik ook mijn niet-romaniisch gevoelen belijden, dat de Troubadours, ten minste van het standpunt der moraal beschouwd, eigenlijk schavuiten waren, die in den lande omzwierven en een lustig en liederlijk leven leidden, zoolang het ging. In hoofdzaak ligt het levensbeginsel der Troubadours in het lied Kaspav der Freischütz goed uitgedrukt, doch een weinig Germaansch-houterig.
54
een verschijnsel, hetwelk, gelijk de schoonheid, zulk een diepen indruk op het menschelijk gemoed maakt, zonder groote zedelijke beteekenis is. Dit reeds is opmerkelijk, dat de schoonheid zich onder al het zichtbare onderscheidt door haar bovenmatig korten duur. Dat is eene gedachte, die naar mijne opvatting den schoonsten voorwerpen zeer dikwijls een doodenkrans opzet. Zoowel in de bewustelooze natuur als onder de menschen heeft het schoonste ook juist het kortste leven, als of het, uit eene andere wereld verplaatst, op de aarde niet op zijne plaats is. De bloem, de kapel, de zilveren wolk met gouden zoom, de opgang der zon, de lente komen slechts te voorschijn om spoedig weer te verdwijnen. En bij de menschen schijnt de schoonheid juist dien ouderdom, dat geslacht en een zoodanig gestel te kiezen, dat eene spoedige verandering haar weldra verdrijft. De grootste schoonheid vindt men in de zuidelijke landen, waar de mensch zoo buitengewoon snel uitgebloeid is. Goethe meent, dat de mensch slechts een oogenblik op het toppunt van de hoogste schoonheid staat, en een Engelsch geneesheer wil opgemerkt hebben, dat bij een mensch dan juist de teederste bevalligheid zich vertoont, als de tering in hem begint te boren. Ja, zelfs dan als de mensch reeds op den rand der afschuwelijkste verwoesting zich bevindt, in den zoo ijselijk snellen tijd tusschen dood en ontbinding, ligt niet zelden wederom eene buitengewoon edele en blinkende schoonheid als tot afscheid op zijn gelaat. Waarom is dat zoo, en waarom kan de schoonheid maar nergens eene blijvende plaats op aarde vinden?
Ik zag eens een schilderij, dat eene jonge en schoone vrouw voorstelde, op wier gelaatstrekken nogtans zwaarmoedigheid te lezen stond; zij hield een spiegel voor zich, waarin kostbaarheden straalden. De aarde is zulk een spiegel. Het schoone , dat zich in de natuur en bij de menschen vertoont, is er niet wezenlijk aanwezig, maar het is slechts de afstraling van idealen, die in de andere wereld werkelijk zijn. (ielijk nu de hand den diamant, die door den spiegel teruggekaatst wordt, niet vatten kan door naar den spiegel te grijpen, maar zich bij het grijpen naar het afgespiegelde beeld van het werkelijke edelgesteente verwijdert, zoo is het ook vergeefsche moeite het schoone blijvend te willen genieten door te haken naar aardsche dingen, waarin het schoone zich slechts voorbijgaande afspiegelt. Het schoone op aarde is zoo bekoorlijk en vergankelijk tevens, dat het een vurig verlangen naar eene wereld en een toestand kan opwekken, waarin de schoonheid wezenlijk is; doch wie deze vinden wil, mag ze niet in den glans van den aardschen spiegel zoeken, maar in tegenovergestelde richting, in de versterving en zelfverloochening van het ware christelijke leven. Maar de mensch misbruikt het schoone tot de zonde in plaats van zich naar zijne bronnen te laten trekken. In de Fransche steden, waar men zoo vele schoone menschen ziet, leest men in couranten en op de hoeken der straten van\'
55
middelen in tallooze verscheidenheid, die aangeprezen worden tegen ziekten, welker moeder de afschuwelijkste ondeugd is. Ik zelf had gelegenheid te hooren, hoe beschaafde menschen met zulk eene openhartigheid over hunne misdaden te dien opzichte spraken, alsof dit iets zoo onschuldigs en onven -.ijdelijks was als eten en drinken.
Het dier eet de schoonste bloem weg, doch hij alleen, die men-schelijke oogen heeft, beschouwt ze en ziet er Gods werking in.
XXIII,
Overigens ging mij te Perpignan veel in levenden lijve voorbij, wat ik tot dusverre slechts als afbeelding gezien had, bv. vrouwen, die tusschen manden op Turksche wijze te paard zaten; doorgaans waren zij in het zwart gekleed. Zwart is de lievelingskleur der Spanjaarden en beantwoordt aan hun ernst; hun haar en hunne oogen zijn ook zwart. Ook zag ik te Perpignan het hoofddeksel der Cataloni-sche mannen, een rooden zak, waarvan het gedeelte dat voor de bedekking van het hoofd niet meer noodig is, als sieraad op den eenen schouder neerhangt. Zoo overtuigde ik mij later nog meer, dat het Fransche volk op de grens van Spanje in kleeding en zeden meer Spaansch dan Fransch is. Gelijk aan den Rijn, zoowel op deze als op gene zijde, de Duitscher al wat Fransch is, kinderachtig tracht na te bootsen, zoo schijnt het kernachtig karakter der Spanjaarden den Franschen achting in te boezemen, zoodat de laatstgenoemden aan de Spaansche grens met stille onderwerping in zeden en kleeding den Spaanschen geest hulde brengen. Alleen in de onzindelijkheid verkiest men te Perpignan den Franschen geest onvermengd te bewaren. Ik zag bv., dat men mest op straat met de handen op eene kar laadde, dus aan de overdreven weelde van een schop verzaakte. Het hout echter wordt voor zulk eene kostbare zelfstandigheid aangezien , dat het op de weegschaal gelegd en naar het gewicht betaald wordt, zeer wonderlijk om te zien voor iemand die uit het Schivarz-wilid komt.
Buitendien is er nog iets, waarin Perpignan Spaansch schijnt te zijn: de schoone Alameda of Pasco voor de stad. Dit is eene groote, bijna onafzienbare vlakte, die met eene aanzienlijke rij van de heerlijkste plataanalleeën doortrokken\' is. Tusschen de groote machtige boomen zijn tallooze zitbanken en lantaarns tot gasverlichting geplaatst. De dag was Afrikaansch heet en het was als of er zilveren vuur van den wit-blauwen hemel stroomde, toen ik deze plataan-galerij in ging; zoodra men echter in de schaduw komt is men aanstonds van alle hitte bevrijd, en rondom waait eene zachte koelte en een zoete geur. Ik nam plaats op eene bank en zoog met geheel mijn wezen deze door zonneschijn en bladerengroen veredelde
56
lucht in. Ik heb eens een ouden Pastoor, die ergens te gast g€-noodigd was en juist heerlijken wijn proefde, hooren zeggen: „dezea wijn drink ik met aandacht.quot; Ongeveer zoo had ook deze lucht iets onbeschrijfelijk aangenaams; zij was als een edele drank, die zelfs de ziel verkwikking inblaast, zoodat men als het ware aandacht in-en dank uitademde.
Terwijl ik deze basiliek met hare hooge platanen beschouwde en ontwaarde, hoe de natuur eene verhevene, stille godsdienstoefening hield, werd ik door een persoon die mij aansprak, weer aan de oude, onverteerbare geschiedenis herinnerd, dat te midden van den vrede en de zalige schoonheid der natuur juist de mensch, evenals koning Nebukadnezar van den troon gestooten, ellendig, onzinnig en als een dier in het stof kruipt. Voor de meesten die het Onze Vader bidden, is het woordje kwaad in de laatste bede eene ledige doos, een woord zonder bepaalden inhoud. Zoo men aan de lichamelijke en zedelijke ellende dacht, die aan het menschdomknaagt, ten minste aan hetgeen men zelf hier en daar met eigen oogen al zoo gezien heeft, of aan al het gejammer en geween wat men gehoord heeft, men zou met veel meer ernst, ja, met een angstig geweld om verlossing van den kwade bidden. Het is merkwaardig, dat onze Sadduceeërs en humaniteits-professoren, vooral ook de groote kudde van vrijmetselaars, bij de ontelbare menigte van allerlei soort lichamelijke en geestelijke ellende hier op aarde zoo onnoozel zijn, dat zij den zondenval en de noodzakelijkheid eener verlossing loochenen, terwijl zij vergenoegd voorgeven aan een goeden God te gelooven.
De domkerk te Perpignan is een zeer edel gebouw met zware en breedgewelfde bogen. Ik zag er geschilderde stukken, waarvan eenige een Spaansch karakter dragen, andere zeer slechte waar zijn, zooals men ze anders in eene arme dorpskerk vindt. Eenige bedelaressen achtten het doelmatig in de kerk met luider stem een aalmoes van de menschen te vragen. Zij zullen wellicht gedacht hebben, dat hare vermaning tot het geven van aalmoezen voor de godvruchtigen ook eene preek was en men bij gevolg geene reden had om slechts met zachte stem tot een werk van christelijke barmhartigheid aan te sporen. Mij daarentegen bevalt in dit opzicht beter het voorschrift van den Koran, dat men in het huis van God wel aalmoezen ontvangen maar niet vragen mag. In eene andere kerk zag ik bij het hoofdaltaar het beeld van den H. Dominions in half verheven arbeid en tevens geschilderd. Hij staat daar levensgroot, met uitgerekte arme\'i; het is als een verheerlijkt beeld in de eenzaamheid. Het gewaad is van zilver, waarover een bovenkleed van goud; er zweven witte wolken om heen en de achtergrond is blauw. Het geheel wekt in den toeschouwer het gevoel op als of hij van de aarde verwijderd en geheel vrij geworden was, ook van den roest der menschelijke ellende;
57
het doet in hem niet het gevoel van vlammende verrukking ontstaan, maar van eene zalige en edele rust, schier van de rust des nachtwandelaars. Zulke stukken, al zijn ze, wat de uitvoering der kunst betreft, ook gebrekkig, zijn gelijk aan eene schoone dichterlijke gedachte, die onbeholpen uitgedrukt is.
\'s Namiddags bracht mijn adjudant een zijner bekenden naar mij toe, die gedurende zijn verblijf te Algiers zich met ernst op de Arabische taal toegelegd had. Met deze beiden en nog eenige militairen van het garnizoen te Perpignan bracht ik een gedeelte van den avond door. Zij waren allen den Badenschen jongen zeer genegen.
Zoo bv. moest ik mijn adjudant verwijten, dat hij mij als\'een stomme volstrekt nooit wilde laten betalen. Daarover ontstond een redetwisten; nu gaf de Arabier mij den raad den adjudant tot een duêl uit te dagen, dan zou hij mijn /kzr/Wdrager wel zijn. Wij brachten den adjudant gezamenlijk naar de post, want hij moest \'s nachts vertrekken. Hier namen wij zeer vriendelijk afscheid van elkaar; ook beloofde hij mij na eenigen tijd te zullen schrijven. Vaarwel!
Den volgenden morgen om vier ure zou de beurt aan mij komen.
XXIV.
Voordat ik in Spanje inbreek, moet ik duidelijkheidshalve eerst berichten , hoe jammerlijk het met mijne middelen tot deze onderneming gesteld was. AVel had ik genoeg metalen en papieren geld bij mij, doch mij ontbrak de gave om in vreemde talen, vooral in de Spaansche, te kunnen spreken. In de voorafgaande drie en twintig hoofdstukken zal de lezer reeds vele gebreken opgemerkt hebben, voornamelijk als hij tot den hoogst gewichtigen stand der volksbeschavers behoort, die tegenwoordig zoo diepe vorschingen in de Duitsche taal instellen en den geest der onmondigen tot een ongehoorde hoogte ontwikkelen. Hij zal opgemerkt hebben, dat de schrijver van dit boek in zijne moedertaal nog ver ten achteren is, zoodat men hem wel mocht aanraden er nog les in te nemen, bv., een cursus aan eene Badensche hoogere burgerschool te doorloopen. Nu gebruikt hij — ik spreek van den schrijver van dit boek — onjuiste woorden; dan zijn de volzinnen niet afgerond genoeg of niet goed gesteld of, gelijk eene Saksische recensie zegt, „holperigquot;, dan wederom zijn de volzinnen niet welluidend of de komma\'s of de komma\'s met een punt zijn verkeerd geplaatst. Ook is de taal niet vloeiend genoeg, doch vooral ontbreekt de hoogere stijl. Ja, indien de schrijver ook maar eenigermate bedacht had, hoe groot de voor-mtgang der jonge wereld is; hoe gemakkelijk en heerlijk reeds menig
58 •
knaap aan een gymnasium en jonge student spreekt, vooral over staatsaangelegenheden en ter bevordering van licht en vrijheid; hoe schoon gestelde beschouwingen menig onderwijzer in schoolbladen of de Badische Landeszeitung schrijft, terwijl hij, schrijver dezes, zich aangaande het gewone niet eens behoorlijk weet uit te drukken — indien hij dit bedacht had, zou hij ontsteld hebben gestaan over zijne onderneming, een boek te schrijven en het den menschen voor te leggen. Doch onverstand maakt lichtzinnig en lichtzinnigheid maakt stout er vermetel, gelijk men aan dit boek wederom een voorbeeld heeft.
Daar nu de schrijver zijne moedertaal nauwelijks verstaat, moge de scherpzinnige lezer nagaan, hoe gebrekkig dan zijn FranscMwel moet zijn , te meer, daar zijn taalmeester en Professor uit den Elzas hem bij zijn vertrek de weloverwogen noot „mittelmaszigquot; gegeven heeft. Nu heeft men in Baden wel eenige gelegenheid zich door het leven eenig Fransch eigen te maken, bv. evengoed als te Berlijn heeft het uithangbord voor de herberg van menig Badensch dorp naast de Duitsche aankondiging, eene Fransche vertaling. Insgelijks als iemand het tot den rang van korporaal of secretaris gebracht heeft, zal hij bij het aansteken van een lucifer excuus of pardon zeggen, en steeds op zijn Fransch met merci danken, om met dien dank tevens zijne beschaving aan den dag te leggen. Uit dit alles heeft de schrijver ten minste eenig nut getrokken, zoodat het hem in Frankrijk te pas kwam en hij zich desnoods toch wist door te slaan.
Doch nu komen wij na deze ijdele uitwijding eerst ter zake, d. i. aan de Spaansche taal, die in de Pyrenaeën een aanvang moest nemen. Daarin had de schrijver hoegenaamd nog geen onderwijs genoten. Hij heeft, gelijk ik uit betrouwbare berichten-weet, wel verschillende Spaansche boeken te huis staan, doch er licht een stil, verjaard stof over been. Men kan derhalve zelf begrijpen, welk eene onzinnige onderneming het was, gelijk een doofstomme het beruchte, half Afrikaansche bandietenland, Spanje, binnen te dringen. Habeat sibi!
Wij vertrokken vroeg in den morgen van Perpignan; ik zat weer boven in den postwagen. Eerst was het koud en stil, en het begon zonderling in mijne ziel te koken toen ik er aan dacht, dat ik eindelijk op Spaanschen bodem zou komen. Daar schitterde en flikkerde op een afstand van vijftig schreden van den straatweg een groot vuur, wat de opmerkzaamheid van alle reizigers trok en mijn buurman aanleiding gaf zijn mond te openen en in het Fransch vragend de opmerking te maken, of het misschien ook roovers konden zijn. Allengs kwam er nu meer vuur in het gesprek, te meer, daar wij tot de ontdekking gekomen waren, dat wij beide geen Franschen waren , maar hij een Aanjager en ik een buurman van zijn kanton. Hij had nog eeu jongen Engelschman naast zich, die behalve de Engel-sche taal geen woord verstond en ellendig gehavend was door de
/
pokken, waaraan hij kort te voren geleden had. De Aargauer was een mechanicus, had jaren lang te Marseille gearbeid en was nu op reis naar Barcelona om daar arbeid te zoeken. Ik had buiten mijne schuld zijn vertrouwen in korten tijd zoodanig gewonnen, dat hij mij niet alleen zijne Spaansche goudstukken, die hij in Frankrijk gewisseld had, lichtzinnigerwijze liet zien, maar ook de gouden beginselen van zijn hart. Deze waren donkerrood gelijk het aderlijk bloed. Hij was socialist en had te Marseille tot een besloten gezelschap behoord, dat geregeld zijne bijeenkomsten hield. Hij sprak daarbij nogtans niet gunstig over de Franschen, weshalve ik hem de opmerking maakte, hoe hij dan met zulke baatzuchtige menschen eene echte republiek zou stichten, daar men daarvoor ofïerwillige en tevreden menschen noodig had. Daaarop antwoordde hij, dat dit waar was, maar dat die menschen daarom met harde gestrengheid onder republikeinsche tucht moesten gebracht worden. Aangaande den Aartsbisschop van Marseille verhaalde hij mij eene geschiedenis , die niets was als eene handtastelijke leugen en tevens een woedenden haat tegen het priesterschap verried. Zoo dikwerf een priester zich op de straat vertoonde, geraakte hij in een zonderling vuur en riep: „Un prêtrequot;! een paap! Eens legde hij uit grimmigheid en boos vermaak zijn stok bij wijze van een geweer aan en mikte op een priester. Daarenboven gebruikte hij, over het sterven sprekende, geregeld eene uitdrukking, waarmee hij zijn geloof en vertrouwen te kennen gaf, dat na den dood alles uit en gedaan zou zijn. Van den anderen kant toonde deze mensch zich wederom zoo zuiver van gemeene ondeugden, zoo braaf, zoo vertrouwelijk en aanhankelijk ten mijnen opzichte, dat ik zeer goed zag, dat zijne verkeerde gevoelens hun oorsprong niet hadden in een bedorven hart, maar in den kwaden luchtkring te Marseille , waarin hij geademd had. Zoodra ik hem meer bepaald uiteenzette, bv. dat het eene ruwe onmenschelijkheid en gemeenheid was de kloosterlingen uit het St. Bernardusgesticht te verdrijven, verzaakte hij zijne aangeleerde stellingen en gaf mij gelijk.
Ik moet bekennen dat ik, uit nalatigheid traag, het altijd uitstelde met hem in een ernstig gesprek over zijne godsdienstige en maatschappelijke gevoelens te treden. Dit ware misschien te meer van nut geweest, daar ik twee dagen lang over zijn oor en zijn geest te beschikken had, en hij voor immer of voor langen tijd van zijn vergiftig gezelschap te Marseille verwijderd was. ik heb meer dan eens dergelijke gelegenheden tot onderrichting en vermaning verzuimd, als menschen met mij in aanraking kwamen, die mij door mijn geweten als hulpbehoevend aan de ziel werden aanbevolen. Gemakzucht, vrees voor verwijdering en de liederlijke vertroosting dat het toch niets zal baten, vormen gewoonlijk het moeras, waarin deze negatieve zonde welig tiert.
6o
Zoo aandachtig als de reiziger na lange, treurige afwezigheid op nieuw zijn vaderland beschouwt, zag ik naar de Pyrenaeön, entoen wij verzocht werden uit te stappen en mijn voet tegen de bergsteeg opklouterde, beving mij een zacht gevoel van zaligheid. Hoogten en dalen waren zeer vlijtig bebouwd en leverden het schoone getuigenis, dat het bergvolk daar braaf, krachtig en werkzaam is. Overigens ligt de weg, langs welken men over de PyrenaeCn gaat, zoo hoog als die over den Brennerpas in Tyrol. Men ziet hier geen sneeuwgebergte, doch men ziet wel aan de streng bewaakte vesting die den bergpas beheerscht, dat de Franschman den Spanjaard niet gering acht.
XXV.
Toen het bergaf ging, zagen wij aan eene brug de eerste Spaansche schildwacht en ongeveer een kwartier daarna kwamen wij aan de eerste Spaansche grensplaats, Junqueira genaamd. Vooral verzoek ik den lezer dringend, van nu af zijne Fransche beschaving ter zijde te laten en dit en andere Spaansche woorden geene beleediging aan te doen door ze op zijn Fransch uit te spreken; want men moge het Spaansch lezen gelijk men wil, geschondener ziet het er nooit uit dan wanneer het op zijn Fransch wordt uitgesproken.
Een uitgehongerd kind zal nauwelijks zoo begeerig en happig het vurig verlangde .eten verslinden, als mijne oogen en ziel alles inzogen wat men in deze Spaansche plaats maar zien kan. Toen onze postwagen dicht aan de kerk voorbij reed, was op een breed plein muziek en dans. Op de balkons der huizen vertoonden zich verschillende gedaanten, door de voorbijrammelende diligence verlokt, gelijk aan de figuren, die uit eene SchwarzwCllder kunstklok bij het slaan te voorschijn treden. Bij de hoofdwacht fladderde eene schoone vaan met de nationale kleuren, die tot genoegen en voldoening van mijn Groothertogelijk-Badensch hart rood en geel waren en zijn. Bij de douane werd behoorlijk aangehouden en uitgepakt. Onbekommerd over de verlegenheid van mijn koffer, liet ik hem rade- en hulpeloos aan zich zeiven over en snelde naar het marktplein, waar ik dat doisen gezien had. Voor mij uit stapte een Spaansch priester, eene trotsehe gestalte. Zijn gang was waardig; zijne fraaie priesterlijke kleeding bestond in eene toog met wijden zwarten mantel en een ontzaggelijken hoed, die aan beide zijden opgebonden en omgebogen is en een horizontalen cylinder van eenige voeten lengte verbeelden kan. Bovendien droeg hij een zwarten schepter, gelijk het een herder der volken betaamt, gebruikte hem echter toen maar vreedzaam om zijn gang te vergemakkelijken en te verfraaien. Wanneer wij later ook dergelijke priesterdrachten zagen, geraakte de socialist telkens in eene oproe-
6i
rige stemming en zeide herhaaldelijk, dat deze hoeden, indien hij meester ware, zes voet lang moesten zijn. Toen ik mijne bestemming bereikt had, zag ik eene schaar muzikanten, gekleed als secretarissen en schoolmeesters in die landen, waar zij den aanzienlijken rang nog niet bekleeden, dien zij bij ons hebben ingenomen. Hunne muziek getuigde van veel vlugheid en bekwaamheid, was nogtans, wat rythmus en melodie betreft, voor mij nieuw en ongehoord. Zij speelden ras, dweepend en wat Oostersch, zoo als ik het mij voorstel. Daarbij hadden de vier of vijf klarinetspelers met hun buitengewoon lange bruine horens veel van staande groote vogels, die met hun lange bekken snerpende neusklanken voortbrachten. Daardoor leverde het dansen een des te vreemder gezicht op. Ongeveer zeven of acht jongelingen hielden elkaar bij de hand, zweefden als in eene golvende beweging langzaam heen en weer, en veranderden daarna van standplaats om diezelfde golvende beweging nogmaals te maken. Tegenover hen voerde eene reeks van kinderen denzetfden dans uit en vormden het tweede jongere koor. Er bestond een merkwaardig onderscheid tusschen den lichten en eenvoudigen dans van ernstige jongelingen en het heete gedwarrel der Zigeuner-muziek. Daar het juist Maria-Geboorte en nog vóór twaalven was, vermoed ik, dat deze dans eene godsdienstige strekking had en ter eere van het feest gehouden werd, dat derhalve de vereering van Maria ook buiten de kerk* in den rythmus van den dans nog voortspeelde. Naar ik vernomen heb, moeten ook de koorknapen in Spanje bij plechtige processies voor het Allerheiligste een godsdienstigen dans opvoeren. ^ \') En ik zie er niets onbetamelijks in, dat de gezonde en natuurlijke mensch, door het Christendom verwarmd en verblijd, zijne dankbare vreugde en het gejuich van zijn geloof, en zijne liefde ook in de muziek van den dans uitdrukt. Dat David voor de ark danste en Michol gestraft werd omdat zij er mee lachte en spotte, is bekend. Wanneer echter de Heidenen bij hunne godsdienstige vergaderingen ook hunne danskoren hadden, komt dat niet uit hun heidensch bloed voort, maar uit de menschelijke natuur, die zich overal doet gelden en in iedere kunst de godheid verheerlijken wil. De Spanjaard wil met geheel zijn hart een christen zijn; zelfs op het marktplein en in den dans slaan en schuimen nog de golven zijner godsvrucht, terwijl de godsvereering van den in eeuwigen winterslaap half vervroren Duitscher, veelal op eene dunne , waterachtige preek en een saaien koraal uitloopt.
Het zou toch al te lichtzinnig geweest zijn, als ik dit bedrijf
In het leven van den beminnelijken Heilige Pascalis Baylon komt ook voor, dat quot;■en hem eenmaal voor een Moedergodsbeeld zag dansen. Zijn opgeruimd kinderlijk gemoed wilde ook op deze Spaansche wijze de allerheiligste Maagd vereeren.
02
langer tijd naar hartelust had bijgewoond; ik keerde naar miji ^ verlaten koffer terug om zijne geheimen aan het tolpersoneel t et openbaren. De Zacheus onder hen was goed en niet al te nieuws gierig. Intusschen zocht een man, die mijn pas in handen had ijverig naar hem, wien hij toebehoorde. Toen ik mij als eigenaa [e van den pas bekend maakte, nam hij mij mee naar het vrij ve ól] verwijderde pestbureau. Hier verzocht die ambtenaar mij zeer beleeft hem mijn en des socialisten pas voor te lezen en te vertalen, daar beidt in de Duitsche taal opgemaakt waren, ten einde de noodzakelijk aanmerkingen te kunnen boeken. Toen dit geschied was, maaktei de socialist en ik het plan, om den korten tijd die vóór ons vertre! [at nog overbleef, voor een ontbijt te gebruiken. Wij gingen in eei kruidenierswinkel waaraan tevens eene herberg verbonden was, ei bestelden chocolade, om reden wij nu onder Spaanschen hemel waren De vrouw van den kruidenier begon ze spoedig klaar te maken ei gebruikte, om de steenkolen heeter te maken, hetzelfde werktuig waarmee zij haar aanschijn koelte toewaaide, namelijk een waaier Toen de drank nu opgebracht werd, begonnen wij geweldig klein moedig en bevreesd te worden, want wij merkten op, dat het aarde werk waarin het ontbijt voorgediend werd, kinderspeelgoed was, iet; grooter dan een vingerhoed, nauwelijks zoo groot als een eierdopje Bovendien was de inhoud van dat kleine porseleinen goedje niet eem drank, maar slikartsenij en chocolade-brij. Er glinsterde nog we eene vonk van hoop in mij, dat deze bloemkelken, wanneer wij dei Jit honig er zouden hebben uitgedronken, door bemiddeling van de kruideniersjuffer op nieuw zouden gevuld worden, doch zulks gebeurde niet. En zoo klommen wij bijna even licht in den postwagen; nauwelijks twee lood zwaarder (met elkaar) dan wij er uit gestapiln waren.
XXVI.
De Fransche postwagen en Gallische paarden, waarmee wij Spanje binnen gedrongen waren, keerden weer huiswaarts en lieten ons aan Spaansch gerij over. Om van deze mijne mobiele woning, waarin ik menigen dag en menige nacht doorgebracht heb, niet meermalen te moeten spreken, zal ik er aanstonds eene volledige geschiedkundige beschrijving van leveren. Op den voorgrond wil ik aanstippen, dat in Spanje onder het gezegde: „Gelukkige reis!quot; de wensch verstaan wordt, dat men niet door roovers worde aangerand en omver ge worpen. Bij wijze van voorbeeld breng ik ter kennis, dat twee dagen na mijn vertrek van Valencia de snelpost op den straatweg daarheen in de zee stortte, waarbij veertien personen het leven verloren. Dat dergelijke dingen in Spanje zonder buitengewone opschudding werkelijk kunnen
m
riei
)ez
;ai
.at
iet
ree
rei
ne
an
ve
»
:er m ive is ut dit co: ia wc
63
ebeuren, zal de lezer krachtens de hem eigen scherpzinnigheid uit et volgende opmaken;
Voor onzen postwagen werden, zoolang wij ons op Catalonisch rondgebied bevonden, zeven of negen muilezels gespannen. Slechts e twee laatsten hadden teugels, al de anderen waren aan eigen Uekeur overgelaten. Nu hebben echter de muilezels iets naijverigs n eene zekere opgewondenheid. Wanneer zij in vollen galop, gelijk eermalen gebeurde, met den grooten postwagen bergop rennen, ezitten zij altijd nog kracht en moedwilligheid genoeg om naar drie anten uit te slaan. Soms bevond zich tusschen den troep een dier, at mij toescheen een paard te zijn ; liet verried zich daardoor dat et zich tegenover de andere dieren zeer nuchter, stijf en kleinhartig edroeg. Een muilezelsjongen daarentegen, welk een fier en uitda-end jongeling! Nog denk ik aan den eersten onder het gespan, dat et ons naar Figueras stormde. Zijn kort bovenlichaam en zijne ange beenen herinnerden levendig aan de bloem der beschaafde ereld in hare nauwe broek en in haar heerlijk kort gesnoeid jasje. Om nu dit gezelschap van muilezels die men, gelijk gezegd, groo-endeels zonder teugels aan hun eigen loop overlaat, niet al te erg de war te laten loopen, bestaat er bij het Spaansche voermansvezen een bijzonder personeel van opzichters. In de eerste plaats er een Majoraal, de voornaamste directeur van den wagen, die et een Duitschen conducteur kan vergeleken worden, slechts met it onderscheid, dat een Majoraal heerscht cn bestuurt, de Duitsche onducteur daarentegen, ten minste gedurende den rit, niets doet an heeischen. De Majoraal spreekt onophoudelijk opwekkende voorden tot het gezelschap van muilezels. Ieder dier heeft zijn naam wordt voortdurend persoonlijk genoemd en in eene bijzondere temming gebracht. Der Favorita wordt hare begunstiging op het art gedrukt; zij wordt herinnerd, dat zij daarvoor dankbaar dient zijn en hard loopen moet Der Italiana wordt toegeroepen, dat haar, aan eene vreemde natie ontleenden naam eer behoort aan doen. De Fransehman wordt met moord bedreigd, indien hij zijne beenen niet beter uitslaat. De Sagitta wordt sterk vermaand; agitta vola, vola Sagitta! Andere muilezels worden daardoor in de grootste opschudding gebracht, dar hun in het openbaar hunne politieke gevoelens worden verweten; de Majoraal noemt ze namelijk Carbotiari. Een aanzienlijke troep muilezels in het noorden van Spanje gedroeg zich vrij gewetenloos, ofschoon zij meer dan andere met nieuwe kwasten en andere versierselen getooid waren. Met het oog hunne traagheid, niettegenstaande zij zoo schoon uitgedoscht waren, noemde de Majoraal ze Jodinnen. Een grijze muilezel werd Muller genoemd en schijnt dit voor eene zoodanige schande gehouden te hebben, dat hij in ongeregelde drift ontstak en voortdurend naar drie wereldstreken uitsloeg, ja, zelfs nog dikwijls uitsloeg, toen de
64
Majoraal met zijne eerrooverij reeds had opgehouden. D3 toon der stem bij het toeroepen schijnt in Spanje iets eigenaardigs te hebben: het is gewoonlijk de toon, dien een vader of een minnaar aanneemt als hij ver wij tingen doen of klachten uiten wil en zijne gekrenkt liefde een beroep doet op het hart van zekere persoon.
Onder den Majoraal staat de onvergelijkelijke Zagaal. Ik noer hem onvergelijkelijk, omdat in geheel Europa buiten Spanje geen dergelijk ambt bestaat. In de meest woeste vaart springt d-Zagaal van tijd tot tijd van den wagen, brengt het span weer in de behoorlijke richting, slaat hier en daar een dier, dat te weinr fatsoen heeft en minder vatbaar voor overreding is, met de zwee en raapt steenen op, om de muilezels door steenworpen aan hu-plicht te herinneren. Het is verbazend, met welk eene bedrevenhei en vlugheid zulk een Zagaal in de wildste jacht zelfs rondvliegt, desnoods op een paard springt om een riem aan diens bmirman t bevestigen, en dan weer op den wagen snelt. Somtijds ontwikkel zich eene ware schermutseling onder de partijen: de muilezels wordequot; geslagen, slaan en treffen het dier, dat hun achterop volgt, aan den kop en den Zagaal aan het been. Deze neemt in drift ee~ behoorlijken steen, werpt den oproermaker er mee aan den kop en stoot vloeken uit, dat de grond er van davert. Overigens dienen dergelijke misvattingen en vechterijen steeds om de snelheid der vaart te bevorderen. Opdat de Zagaal nooit gebrek aan munitie hebbe, is op de tweede verdieping somtijds een aanzienlijk getal knuppels in voorraad. Toen ik op mijn hoogen zetel verzocht werd een aan te reiken, leerde ik den naam dier houten prikkels kennen: zij dragen den naam navarra of fusio.
Van Valencia af werden steeds tien dieren voorgespannen, waarvan weer alleen de twee laatsten teugels hadden; nogtans zat op het eerste een ruiter, die de vooropgaande dieren met zijne machtige sporen en schepter de bevelen van den Majoraal inprentte en op liet hart drukte. Soms krijgt de vaart een gansch helsch aanzien. Bij het vertrek wordt onmiddellijk met galop aangevangen en, om dien te bevorderen, wordt er door de voerlui geschreeuwd, gefloten, in de handen geklapt, met steenen geworpen en geslagen. Wanneer het door bewoonde plaatsen gaat, springt oud en jong voor het raam en voor de deur en helpt schreeuwen en toeroepen. Is iemand aan den weg, bv. een muilezeldrijver, in het bezit van een geesel, dan blijft hij niet in gebreke zijne vriendschappelijke gezindheid jegens den trein daardoor aan den dag te leggen, dat hij op de muilezels slaat om ze aan te moedigen. De straten zijn echter soms vreeselijk slecht; daarom wordt de wagen zoo heen en weer geworpen, dat men dikwijls niet begrijpt, hoe het mogelijk is, dat hij niet omstort of verbrijzeld wordt. Bij dit schreeuwen, jagen en rinkinkelen der schellen rijzen dan niet zelden zoodanige stofwolken op, dat men
65
soms geen enkel dier meer ziet of de muilezels slechts als donkere, onbestemde gedaanten uit de bruine stofwolken te voorschijn treden. Daar het somwijlen zoo snel gaat als met menig spoortrein, kan men denken, met welken eerbied man, paard en ezel zulk een voertuig uit den weg gaan. Niet zelden trekken de menschen zich van verre reeds met hun lastdier naar het veld terug, wanneer zij den wagen in zijne dolle woede als een razende hooren aankomen.
Ik had vermaak in deze degelijke beweging, alhoewel ik er op voorbereid was, om omgeworpen te worden. Men geraakt zelf onwillekeurig in eene snelheidsdweeperij, zoodat men (om wille der waardigheid) zich moet inhouden, wil men niet door algemeen verstaanbare, ongearticuleerde uitroepingen en interjecties zijn penningske bijdragen. Het kwam mi] daarom ook zeer natuurlijk voor, dat de eene Zagaal op den anderen sloeg, niet uit kwaadaardigheid, maar omdat de levensgeesten overstroomden en niet genoeg aan de muilezels hadden.
Dat de Spanjaarden eeuwig jong blijven, werd mij onder anderen ook zeer duidelijk uit het voerwezen, gelijk het in Spanje bestaat. Er kan geen grooter jeugdig vermaak zijn dan in zulk eene wilde, gevaarlijke vaart voort te rennen, en bij gezonden levenden lijve mee te werken om een woedend leger op te voeren. Ook is de ijver van den Majoraal te meer te prijzen, omdat hij voor het omstorten van iederen wagen 12 Thaler boete aan de Messagerie betalen moet. Zeker, dit spektakel heeft ook eene minder lofwaardige zijde, namelijk de klopjacht op de arme trekdieren \').
XXVII.
Wij stormden nu met zulk een voertuig Junqueira uit en op Figueras aan, terwijl een wilde storm tegen ons in bromde, die ontzaggelijk veel stof opzweepte en ons er mee bedekte. Menschen in zondags-kleeren kwamen ons op straat tegen en hadden het voordeel den wind gelukkig van achteren te hebben. Ik weet echter weinig zekers meer van dien weg, dan dat de postwagen bij gebrek van eene brug door het water rijden moest, terwijl in andere streken van Spanje de wagen over fraaie bruggen rolt, onder welker bogen geen druppel water vloeit.
\') Het spreekt, dat men de dieren niet onnoodig plagen mag, en de vereenigingen tot bescherming der dieren zijn goed en prijzenswaardig. Doch men moet ook niet al te teer zijn en in het dier volkomen menschelijk gevoel in gelijke omstandigheden veronderstellen. De Spanjaard heeft, wel is waar, geen spoor van sentimentaliteit voor het dier, gelijk men het in huizen van Duitsche heeren voor hond en kat vinden kan; daarvoor heeft hij meer naastenliefde voor armen en dienstboden.
66
Flgueras is eene aanzienlijke plaats, waar wij op een anderen wagen overgeplaatst en met een middagmaal versterkt zouden worden. Een jongen, die er bij stond te kijken, nam bij het uitstappen mijne reis-benoodigdheden ongevraagd over om ze te bewaren. Wat is er eenvoudiger en onbeduidender dan zulk eene alledaagsche gebeurtenis? Aldus bedriegt, wel is waar, de schijn; het is echter met dergelijke verschijnselen in de zedelijke wereld gelijk met de algemeen verbreide zelfstandigheden in de natuur, zonder welke niemand zou kunnen leven, waarop nogtans niemand bijzonder let, tenzij misschien de natuurkundige, terwijl het schitterende, het verbazende en ongewone wel opgemerkt en gewaardeerd wordt. Zoo ook maakt men veel ophef van schitterende daden en hoedanigheden, zonder welke de zedelijke wereld zeer goed zou kunnen bestaan, terwijl hare hoofd-bestanddeelen en dezer schoonheid en onontbeerlijkheid voorbijgezien en daarom ook niet genoeg gekweekt worden. Juist de onbaatzuchtige vreugde van het kind, dat anderen een dienst bewijst en nuttig werkzaam is, is grondstof en grondkracht voor een rechtschapen leven, en is een der edelste overblijfsels van de oorspronkelijk goede natuur des menschen. Zulke schoone bloesems der ziel, zulk eene naïeve zedelijkheid vermaant zoo zeer tot aanbidding van God, als de overblijfselen van eene paradijsachtige natuur op een schoonen Duitschen meidag of herfstavond in Italië. Wel moet ik bekennen, dat mijn oog in Spanje voor alles zoo vlug en scherp is, als het oog der moeder voor de loffelijke eigenschappen van haar kind, weshalve ik daar veel opmerkte, wat ik bij de Badensers of, om mijne land-genooten naar de tegenwoordige hoofdstad te noemen, Carlsruhensers moet voorbijgezien hebben.
Te Figueras ging ik met mijn socialist in een koffiehuis, waar wij wijn bestelden. Het was een edele goudkleurige drank, waarin echter de stekende zonnestralen van eene Spaansche zomerzon nog spookten, en die mij derhalve, gelijk al wat gebrand is, tegenstond. Later fantaseerden wij in het stadje rond. In de straten waren vrij veel menschen in zondagskleeren, vrouwen met haar zwarte mantilles, mannen met lange roode mutsen, en schoone ernstige soldaten. Van deze drie voorwerpen zal ik voor dezen keer slechts het middelste kiezen en wél, gelijk men wel zal opmerken, niet zonder boosaardige nevenbedoeling. De stadsche kleermakers zijn, waarschijnlijk omdat zij altijd staal en spitse naalden hanteeren, ontzaggelijk vermetel en als men uit louter stadsche kleermakers eenige regimenten zou vormen, zou niemand tegen hun vurigen aanval bestand zijn. Velen zijn juist om dezelfde reden, namelijk alleen en enkel wegens hunne overdreven kloekmoedigheid en genegenheid tot al wat gevaarlijk is, goddeloos en bovenmate democratisch. Toen derhalve het Badensche land in het jaar \'48 eindelijk in volkomen krankzinnigheid vervallen was en de revolutie losbarsten wilde, begon het vooral
67
onder de jonge kleermakers te gisten. De gezellen hadden niets haastigers te doen dan Jacobijnen-mutsen te naaien en hun kleerma-kershoofd er mee te versieren, ten teeken van hunne bloedige gezindheid en om door de roode kleur en den akeligen vorm van de mutsen, groeten schrik aan te jagen. De onwetende groote massa, waaronder schrijver dezes stelling genomen had, meende nu wel, uithoofde van de dunne ledematen, verflenste gezichten, vurige oogen en bonte hoofdbedekking, dat het studenten zijn moesten, doch zij begrepen niet, dat veel zitten en naaien soortgelijke gevolgen hebben kan als de nachtelijke bedrijven der studenten in de kroeg. Wat mij beweegt hier op eene rebellie terug te komen, die reeds lang riekt, is de Catalonische hoofdbedekking. De Cataloniërs dragen ook juist zulke roode zakken, slechts veel langere, dan in die dagen de Freiburger kleermakersgezellen, zullende nogtans de laatsten in stoutheid en dapperheid moeilijk evenaren, onmogelijk echter overtreffen.
XXVIII.
Toen de acht en twintig muilezelsbeenen met ons van Figueras voortgaloppeerden, kwamen wij door een dorp, waar voor de kerk eene menigte van volk verzameld was en gedanst werd. Daar echter de plaats wat ver verwijderd was en er niet stilgehouden werd, kon ik de danswijs niet nauwkeurig beschouwen; daarentegen moesten wij later in de stad Gerona midden door muziek en dans heen rijden. Ook hier stonden wederom zulke muzikanten met blikken en zinken instrumenten en het volk danste onder den blauwen hemel den eenvoudigsten, onschuldigsten dans, dien men zich maar voorstellen kan. Die lieden hielden elkaar bij de hand en vormden breede rijen en kringen, die zich gedeeltelijk naar de muziek, gedeeltelijk naar willekeurige fantasie en welbehagen sierlijk bewogen. De overige menigte, die geene plaats meer had om te dansen, zag het aan en danste in den geest mee. Er lag algemeen zulk eene schoone kinderlijke opgeruimdheid op het gelaat en in de beweging dier menschen, dat de voorstelling er van nog als een schoon beeld in de galerij mijner herinneringen achter gebleven is. Als ik aan dien vroolijken dans in de straat von Gerona terugdenk, komt mij een Duitsche dansbodem en wals ongezond en kwalijk riekend voor gelijk eene Berlijnsche kelderkroeg, waar sterke en niet-sterke drank getapt wordt, in vergelijking met eene heldere waterbron, waarom eene schaar van vroolijke kinderen zich verzameld hebben om te spelen. Terwijl bij de Spanjaarden in de oudheid en nu nog de dans het voortbrengsel en de uitdrukking van overstroomend leven in fantasie en lichaam is, kan de wals nauwelijks een dans genoemd worden. Als het er op aan kwam, zou een geschikte dierentemmer het wel zoo ver brengen, dat een beer en eene beerin met elkaar een wals dansten.
68
Ik wil veronderstellen, dat onze natie voor het Christendom reeds te zwakhoofdig en te slecht geworden was , zoodat er alleen maar meer menschen gevonden werden. die zelf eene godheid willen zijn, of die vrijheid wenschen in de keuze van godsdienst, of die Karei Vogt aanhangen of anderen die niets gelooven; kwam er een Missionaris uit een zeer ver christelijk land om in het Duitsche China wederom de leer van Christus te verkondigen, hoe zou hij in zijne reisbeschrijvingen zich wel over den wals uitlaten, indien die juist ter sprake kwam ? Ik denk, ongeveer op de volgende wijze:
.,De barbaren, bij wie ik mij bevind, hebben heel vreemde dans-soorten , die hun door de daemonen moeten geleerd zijn. Zij wachten liefst \'s Zaterdags of \'s Zondags, totdat het nacht of laat wordt, en dan fladderen zij, die zich beschaafd noemen, bijeen om den zooge-naamden wals op te voeren. Zij plaatsen zich eerst langs de muren. Zoodra de muziek begint, loopen de mannen op de meisjes en vrouwen aan en ieder neemt er een van in zijne armen. Indien gij echter denkt, dat de laatsten zich er beschaamd tegen zullen verzetten, gelijk weleer de Sabijnsche maagden, toen zij door de Romeinen geroofd werden, zoudt gij ten zeerste dwalen; integendeel, de Germaansche vrouwen zijn buitengewoon blijde als zij gehaald worden, en velen bidden zelfs tot hare godheid, dat vele mannen op het bal naar haar mogen begeeren. Alhoewel zij het anders voor onbetamelijk aanzien op dergelijke wijze in de armen genomen te worden, al was het ook door hare naaste familie, nemen zij bij deze gelegenheid een mensch die met haar dansen wil, al is hij haar ook geheel vreemd, en vatten hem zelfs nog begeerig bij de hand en bij den arm. Ieder paar draait zich nu voortdurend gelijk eene loodrechte Walze (rol) om, weshalve deze dans ook Walzer (wals) genoemd wordt. Op die wijze ronddraaiend, springen zij door de geheele ruimte van de kamer in een cirkel om, zoodat men maar verwonderd zijn moet, dat zij niet duizelig worden. Wat anders bij het dansen te zien is: vrije schoone beweging, verscheidenheid, kunst en vroolijkheid, ontbreekt bij dit walsen ten eenenmale. De geheele mensch, ziel en lichaam, de beenen uitgezonderd, zijn werkeloos ; van geest kan er in \'t algemeen geen spraak zijn. De dansers zouden de oogen kunnen sluiten, want de voeten moeten het alleen doen evenals op een tredmolen. Vreemd is- het, dat de dansers daarbij een heel ernstig gezicht trekken , alsof zij eene zaak van groot gewicht verrichtten. Daar zij door dat hevige, onnatuurlijke gedraai tevens zeer verhit worden, geeft het roode en strakke gelaat den dansers het aanzien van typhuslijders in de koortshitte. Terwijl in andere landen iedereen met genoegen naar het dansen kijkt, omdat er bevalligheid, afwisseling en fantasie in te zien is, levert de wals slechts een vervelend en onbehagelijk gezicht op: hij heeft veel van eene troostelooze, stille zonde, waarbij muziek gemaakt wordt.quot;
69
„Zeer wonderlijk is echter eerst de kleeding, waarmee de barbaren zich tooien als zij naar een bal gaan. De mannen hebben een stuk laken om de schouders hangen dat vroeger een jas schijnt geweest te zijn, waarvan nogtans van de maagstreek af de voorzijde geheel weggeraakt is, zoodat er slechts van achteren nog twee breede lappen zijn blijven hangen. Men noemt dit kleed een f7-ak. Ik moest, toen ik het voor het eerst zag, bijna hardop lachen. Hoe bespottelijk die 1\'rak er ook moge uitzien, de Teutonische barbaren hechten er toch veel gewacht aan, want zij zien den frak voor de hoofdzaak aan overal waar het er deftig, groot en plechtig naar toe gaat. Ik ben overtuigd, dat zij zich verbeelden dat in den hemel, ten minste in den bovensten, iedereen een frak draagt. Vervolgens hebben deze barbaren de handen met geelbestreken geitenleer overtrokken , wat zij voor uiterst schoon en waardig houden, en drukken van tijd tot tijd een stukje glas, dat zij aan een zwart bandje bevestigd hebben, in den oogenhoek en knipoogen tegen eene of meerdere personen van het andere geslacht.quot;
„Wat de vrouwelijke kleeding betreft, deze is bij gewone gelegenheden vrij eerbaar ; zoodra de Teutonische vrouwen echter naar een bal gaan om te walsen. werpen zij plotseling alle schaamte en gevoel van betamelijkheid af. Den zedigen mensch, die er niet aan gewoon is, moet eene soort van huivering overvallen, als hij ziet, dat meisjes en vrouwen zonder aarzelen schouders en borst in de danszaal voor mannen ontblooten , zooals eene eerbare persoon niet eens op hare eenzame kamer doet. Merkwaardiger wijze zijn hierin echter de voornaamste, de stadsche vrouwen het onbeschaamst. De ruwste, bedorvenste boerenmeid zou zich schamen en het niet wagen op een kermisbal in zulk eene kleeding te verschijnen als deftige dames en dametjes. Ik kan het derhalve slechts voor een mengelmoes van dwaasheid en veinzerij aanzien, als dezelfde personen die, zoo oneerbaar gekleed, zich door iederen danser laten omarmen, hare wonderlijke kuischheid willen beoefenen aan hoogst onschuldige woorden. Deze zoogenaamd beschaafden zijn namelijk buitengewoon bezorgd , toch nooit in hunne gezelschappen woorden uit te spreken, die iets natuurlijks beteekenen; Zoo bv. spreken fijnere barbaren het woord da: kwalijk rieken beteekent, nooit uit, ja, wie hoogst beschaafd zijn wil, hem past het niet de woorden zwee/en of buik over zijne fijne lippen te laten gaan, ofschoon ook de beschaafden zweeten en zelfs een buik hebben; het voornaamste klee-dingstuk der mannen echter met zijn waren naam te noemen, is vlakaf gruwelijk.quot;
„Om echter weer op het balcostuum terug te komen, genoemde barbarinnen doen buitengewoon veel moeite zich boven de heupen zoo dun mogelijk te maken; en een ieder die het tot stand zou kunnen brengen, dat zij om haar lijf niet dikker was dan een arm , zou zich voor de allerschoonste der wereld houden en zich onuitsprekelijk
gelukkig gevoelen. Zij snoeren derhalve haar lijf zoo nauw mogelijk in een pantser van vischbeen, zoodat zij haast vergaan van pijn; doch zij verdragen deze pijn gaarne om wille van den smaak, zooals zij meenen. Daarvoor moeten dan verder naar beneden, vooral bij de voeten, de kleeren zich wijd en breed uitspreiden, zoodat zulk eene barbarendame er juist uitziet als eene wandelende klok of eene rechtopstaande reusachtige schildpad of, in vergelijking met de natuurlijke gedaante van den mensch, als eene zotte caricatuur. Van eene schoone proportie hebben die vrouwlieden geen besef: mooi is in haar oog wat mode is, en het allermooist de zotste overdrijving der mode.quot;
„De Duitsche barbaren schijnen ook met verwonderlijke taaiheid aan zulke malle gebruiken vast te houden. Terwijl in andere dingen de mode buitengewoon snel verandert, houden zij zich steeds bij dien wals en de uitgesneden kleeren. Ja, opdat zulks bij hun dood niet in onbruik kome, maar door latere geslachten voortgezet worde, organiseeren de rijken zoogenaamde kinderbals, waar de kinderen reeds walsen, verliefd worden en juist zoo doen als de volwassenen op hunne nachtelijke bals. En opdat de meisjes gewoon raken zich niet te schamen, als zij later half ontbloot op het bal geleid worden, kleeden velen hunne kinderen reeds in vroege jeugd met zulke uitgesneden kleeren en sturen ze in zulk een toilet naar openbare plaatsen, bv. naar prijsuitdeelingen.quot;
Postscriptum. „Ik ben thans eerst door een welmeenenden en vrij verstandigen Teutoon te weet gekomen, dat die bals niet alleen voor pleizier bezocht worden, maar tevens voor eene soort van slavenmarkt dienen. Evenals namelijk te Constantinopel soms Tscherkessen hunne dochters en nichten zoo mooi mogelijk gekleed naar den bazar brengen , om ze aan een rijken, aanzienlijken man, een Pdcha ot Begier Beg te verkoopen, zoo worden de dochters bij de Teutonen wonderlijk opgeschikt, op het bal ten toon gesteld. Het onderscheid ligt alleen hierin, dat terwijl de Turken voor eene jonge Tscherkes-se soms vele duizenden piasters betalen, eene Teutonin eigenlijk volstrekt niets waard is, maar zij of hare ouders dikwijls nog degelijk in de beurs moeten grijpen, zal iemand haar nemen. Daarom worden juist de dochters , die niet veel hebben, het ijverigst door hare moeders, tantes of papa\'s — zoo heeten de beschaafde vaders bij de Teutonen — naar Germaanschen smaak zoo mooi mogelijk aangedirkt en naar het bal geleid. Hier gedragen zij zich dan zoo lieftallig als zij maar kunnen: de eene glimlacht voortdurend en doet naiëf; de andere tracht door een melancholiek en verstandig wezen te interesseeren; eene derde werpt het lokaas van hare lonkjes uit, beproevende of er niet wellicht iemand onder.de mannen, bv. een ambtenaar, hetzij een Germaansch Kadi of Kaimakaïn of ook maar een Baschi Bazuk zich laat betooveren en haar neemt, zonder veel geld. Dat echter de beschaafde Germanen zulk eene persoon zonder veel geld niet
gaarne tot vrouw nemen, komt van de vele* onkosten die zij maakt. Velen kennen namelijk geen enkel fatsoenlijk werk; zij kunnen alleen op het klavier trommelen, verzen maken, halsbanden, pantoffels en dergelijk tuig borduren enz. Daarom hebben zij veel noodig: zij willen prachtig versierde kamers, alle modes meemaken, gezelschappen onthalen, naar den schouwburg gaan, rijtoertjes maken, dokters en geneesmiddelen gebruiken bij gezonde lijve en, bevallen zij van een kind, dan willen zij eene min, omdat zij meenen dat hare schoonheid eerder zal vernietigd worden, als zij haar eigen spruit volgens plicht zelve zouden voeden. Wegens deze kostbaarheid gaan velen te vergeefs naar een bal, vinden wel dansers, maar geen man, waarnaar het hart dezer danslustigen toch zoo groot verlangen draagt.quot;
„Men zou nogtans den verschrikkelijksten toorn opwekken, wilde men er ook maar het minste van zeggen. Viel bv. deze brief in handen van deze barbaren, zoo zou ik mijn leven geen oogenblik zeker zijn, men zou mij doodslaan of ten minste met veel smaad het land uitjEgen.quot; !)
Eoch laten wij den eenzijdigen, zwartgalligen dweeper met zijne voojoordeelen en met zijn gebrek aan smaak en fijnere beschaving begian en keeren wij naar Gerona in Spanje terug. De straten waren tot opluistering van het feest met groene takken en schoone versierselen van bont papier getooid. Onze wilde postwagen nam er niet geroeg notitie van en veroorzaakte, wanneer zulk een over de straat gesoannen sieraad zich te veel naar de laagte boog, beduidende schade.
Vat ik anders nog te Gerona gezien heb, beviel mij zeer goed. He: is eene echt Spaansche stad, zooals ik mij die van jongs af vocrstelde: wonderlijk en buitengewoon romantisch. De straten zijn zeer eng, hol, diep en zeldzaam vernauwd, en daarin liep het vol var menschen in zondagskleeren en prachtige soldaten. De dom staat op eene hoogte, is zeer donker en heeft het priesterkoor midden in hel schip: eene groote kapel in den tempel. Opdat de romantiek vai deze Spaansche stad mij echter beter in het geheugen zou blijven, werd ik hier in een huiveringwekkend drama verwikkeld. Toen ik
») Vi wachtte te Constantinopel eens op den Sultan , die uit eene Moskee komen moest. Er waren Turksche militairen geposteerd om als eerewacht te dienen. Ver-scheideie stafofficieren , kenbaar aan hun gevulde epauletten , vonden het langdurige staan te vernoeiend en hadden zich derhalve met gekruiste beenen, zonder verdere onderlaag, op de .traat neergezet. In het oog van een Europeaan is zulk een gezicht een schandaal, t(rwijl ieder Turk het natuurlijk en fatsoenlijk vindt. Daarentegen vindt men er bij ons niets aanstootelijks in , dat een stafofficier een wals of kopster danst of soortgelijke prongen maakt met dezelfde sierlijke gebaren als het dametje , dat hij in den arm heet. Indien nu zulk een gezicht den ernstigen Turk onwaardig en onbetamelijk voorkwan, wiens smaak is dan de ware?
72
namelijk de ladder, die aan den postwagen stond, beklom om iets van boven te halen, was de Majoraal boven bezig. Hij zag mij met grimmige oogen aan en liet weldra met een vlammend aanschijn een vloed van woorden woedend op mij afstroomen. Daar ik het voordeel had hem niet te verstaan, bleef ik zeer bedaard en stelde tegen zijn kardoes-vuur slechts de weinige kruimels van mijn Spaanschen taalvoorraad over, zeggende, dat ik niet wist wat hij wilde, waardoor zijn toorn nog veel heviger aangeblazen werd. Ik hield het voor het vreedzaamst van de ladder af te klimmen en mij stil en bedroefd van het tooneel te verwijderen. Later vernam ik van een medereiziger, dat ik en mijn kameraad op de bovenste verdieping van den postwagen, onder zware verdenking van een moord lagen. Er waren namelijk in onze onmiddellijke nabijheid twee onverklaarbare en, zoover mijne berichten gaan, tot nu toe nog niet opgehelderde sterfgevallen voorgekomen, die men aan onze barbaarschheid en bloeddorstigheid toeschreef. Er waren namelijk twee kippen in een mandje, dat achter onze zitplaats stond, onderweg een snellen dood gestorven. Nu zouden wij er een losprijs voor betalen of liepen gevaar het offer van- bloedige wiaak te worden. Daar wij nogtans de kippen op geenerlei wijze naar het leven gestaan hadden, ja, niet eens eene woordenwisseling met haar gehad hadden, wat de overige nog levende kippen zouden hebben kunnen getuigen, hulden wij ons in onze onschuld en varen er in \'t geheel niet toe te brengen voor den dubbelen moord, waar/an men ons betichtte, bloedgeld te betalen. Zoo reden wij dan onier veel vloeken en schelden van den Majoraal verder, waarbij onze Dn-kunde in de Spaansche taal zeer veel tot onze gemoedsrust bijdrceg.
XXIX.
Het werd nacht en de vaart werd bijna nog wilder. De postwagen werd heen en weer geworpen, gelijk een schuitje gedurende iet onweer, zoodat men de zeeziekte er van had kunnen krijgen. De straat was soms smal; rechts verhieven zich rotsen, links liep let in eene onbekende diepte af en het was buitendien duister. Niettemin holden de teugellooze muilezels in galop met den postwagen vooruit en behalve het toeroepen, het zweep- en handgeklap, het ge\'inkel der schellen en het gerammel van den wagen, hoorde mer veel en hard fluiten, wat in de holle wegen van Spanje romantscher klinkt dan op het Breisgauer theater in een rooverstuk. Dit sdierpe fluiten had echter geen romantisch doeleinde, maar geschiedde dechts met de prozaïsche voorzorg, dat naderende rij- en voertuigen lijtijds op zij zouden vluchten , omdat de smalle straatweg slechts moeiijk de passage vrij laat. ^
Ten spijt van de helsche en woedende vaart geraakte ik voor korten
73
tijd in sluimer. Toen ontwaakte ik plotseling en hoorde uit de diepte een machtig en grootsch gedruisch, gelijk het gedruisch van een stroom, die met al zijne wateren plotseling in de diepte valt, of van een stormwind in het woud. Het verwonderde mij, dat in het gewaande, diep gelegen woud zulk een storm woedde, terwijl wij er niet veel van gevoelden. Kort daarna ontwaardde ik eensklaps eene onbepaalde beweging naar de straat toe —■ het was de zee, die hare golven bijna tot aan de wielen van den postwagen wierp. Mij doordrong een gevoel van ernst en eerbied, bijna zoo als twee jaren te voren, toen ik \'s nachts door de Julische Alpen gereden was en dan, op de hoogte der wijde kalkvelden, onverwachts en plotseling de zee zichtbaar werd. Ook toen werd ik zonder eenig nadenken met eerbied bezield, alsof ik plotseling voor eene open kerk stond waarin godsdiens-oefening gehouden wordt, zoodat ik mij onwillekeurig genoopt gevoelde mijn hoed af te nemen.
Nauwelijks begon het te schemeren of de postwagen rammelde door de lange straat van eene stad, en ik meende dat wij nu te Barcelona aangekomen waren, te meer, omdat niet alleen wij, maar ook al onze reisgoederen afgepakt werden. Doch spoedig bleek, dat wij te Maturo waren en van hier aan het spoor zouden worden afgeleverd. De lezer zal met zijne gewone scherpzinnigheid uit het gezegde wel de gevolgtrekking gemaakt hebben, clat er in Spanje ook spoorwegen zijn. De reis met het spoor naar Barcelona was zeer aangenaam; wij reden meestal langs den oever der zee, en zagen rechts vruchtbare velden en bergen, door de stralende morgenzon begroet.
Op de reis naar Barcelona had een Spanjaard den socialist verzekerd , dat zijne vaderstad de schoonste was van de geheele wereld. Nu heb ik ook al zoo wat links en rechts alles van ons vaderlandje gezien, maar zeg ook, dat ik nog nergens eene stad gevonden heb, die mij zoo schoon voorkwam als Barcelona. Het is niet mogelijk, met zwarte en droge letters, den lezer een levendig denkbeeld van hare bekoorlijkheid en majesteit te geven. Alle straten zijn met gladde (vierkante) steenen niet zoo zeer bevloerd als wel gemetseld. De prachtige hooge huizen, welke lange, diepe en holle straten vormen, hebben op al hunne vele verdiepingen voor ieder raam een balkon zoo breed als een venster, en daarover hangt een boven aan het raam uitkomend voorhangsel; daardoor verkrijgt zulk eene straat het aanzien van eene ontzaggelijk groote en hooge zaal, waarover de blauwe hemel als een gewelf uitgespannen is. De Alameda met hare alleeên en zitbanken bevindt .zich in de stad en is door eene reeks van prachtige gebouwen omgeven. De haven en de zee reiken onmiddellijk tot aan de stad, en daarboven op eene hooge rots troont het kasteel als een opzichter. Aan de zee echter zijn schoone wandelwegen en grootsch leven, en als de zon hare brandende stralen omlaag zendt, behoeft men slechts de schaduw te zoeken en men
74
heeft oogenblikkelijk de aangenaamste koelte. Het onderscheid tus-schen de warmte der zonnestralen en de schaduw is hier verreweg grooter, dan onder onzen Duitschen waterhemel. Aan den uitgang naar de zeehaven zijn twee stadspoorten, in Arabischen hoefijzerstijl gebouwd; door de eene mag men alleen de stad in, door de andere alleen uitgaan, wat mij de schilwacht, toen ik de verkeerde poort wilde uitgaan, mededeelde, doch zonder alle poging om militairement te imponeeren. Barcelona moet ontzaggelijk rijk zijn; doch ik zag er, in opvalllende tegenstelling met de Fransche steden, zoo weinig herbergen of koffiehuizen, dat de zoogenaamde stad Bühl, aan welke plaats de schrijver van dit boek ontsproten is, er bijna meer optellen kan. Tevens is er, om het onderscheid tusschen genoemde stad en de helle France nog verder door te zetten, de grootste zindelijkheid, ook zelfs in het kleine gedarmte der straten te zien en te ruiken, daar er zelfs bij de grootste hitte eene reine frissche lucht waait.
Toen ik door de heerlijke holle straten der stad wandelde, hoorde ik eene heldere muziek, die mij in eene kerk lokte. Deze was zeer duister, wat ik ook van andere Spaansche kerken zag; er zaten buitengewoon vele heeren in, zooals ik nog zelden in eene groote kerk gezien heb, en ieder had eene kaars in de hand. Ook mij werd door den koster spoedig eene kaars aangeboden, die ik echter weigerde aan te nemen, omdat ik niet wist, waartoe ze dienen .moest. Deze ongemanierdheid of bedeesheid bewaarde mij voor groote verlegenheid. Na eenigen tijd namelijk gingen de lichtdragers heen, legden hunne kaarsen in de hand eens priesters neer en spraken daarbij eene mij onbekende formule, waarop ook de priester met eene formule antwoordde. Hoe beschaamd had ik daar gestaan en zou mij als een onbeschaafden buitenlander verraden hebben, misschien in verdenking gekomen zijn een Jood of Moor te zijn, als de beurt aan mij gekomen was; of ik had de kaars stilletjes moeten uitblazen en het lijk onopgemerkt moeten wegbergen. Er was eene aanzienlijke priesterschap en ook een Bisschop in de kerk en er werd eene plechtige zielmis opgedragen.
Nu kom ik aan de muziek. De compositie was zeer rijk en verrassend. Ik ben in \'t algemeen een vijand van mol en veel toon-verandering: de eerste schijnt meestal het kenmerk van onvolledigheid en zwakheid te dragen; er is dikwijls iets ziekelijks in; veel afwisseling van toonsoorten echter en vele overgangen zijn doorgaans een sterk bewijs, dat de componist wel de beginselen van den generaal-bas kent, dat hem nogtans de scheppende fantasie ontbreekt en hij alzoo bij gebrek aan schoone melodie, zijne aangeleerde kunststukken heeft trachten in toepassing te brengen. In die Spaansche muziek kwam nu ook wel veel mol en toonafwisseling voor, doch zij bracht echter den tegenovergestelden indruk teweeg. In de moltonen was kracht en bevalligheid met elkaar verbonden, en de toonafwisseling was zoo
75
[verrassend schoon en waarlijk geniaal, dat men gaarne het meer stille Igenoegen wilde derven zijne ziel in dezelfde melodie te wiegen. De ge-Iheele compositie was voor mij volstrekt nieuw en verbazend ongehoord, | als het ware een ander werelddeel in het muzikale heelal. Men zegt 1 ook, dat verscheidene kathedralen in Spanje hare eigen muziek en |compositie hebben, die zij als een overgeërfd eigendom heilig bewaren en nooit aan andere kerken geven.
Dan was ook de uitvoering niet minder voortreffelijk. De boven-| stem scheen eene jongensstem; zij was buitengewoon klankvol, en zoo zuiver en onfeilbaar zeker, ook in de moeilijkste toonbuigingen, als of zij een orgel of eene natuurwet was. Daarbij was ik verheugd en verbaasd over de schier hartstochtelijke uitdrukking, waarmee dit kind zong; in dit zingen was niet alleen gevoel, maar zelfs innige [ liefde tot de melodie hoorbaar. Het was, als of de geest van den componist zich van de ziel van het kind meester gemaakt had en in vreugde en smart uit het kind zong. En terwijl ik nu in een storm-achtigen winternacht aan den voet van het barre Schwarzwald er aan denk, aan dat bovennatuurlijk schoone zingen in het zonnige Barcelona, komt het mij voor, als of ik nog het moedige zweven en weven en het zegevierende opduiken van die zilveren stem uit de golven van het orchest hoor.
Ik heb\'wel eens meer opgemerkt, dat de schoonste bovenstemmen bij jongens te vinden zijn en het metaal dezer stemmen door de beste zangeressen niet kan bereikt worden. Ook hier geldt weer de wet: vergankelijkheid en schoonheid groeien met elkaar in gelijke verhouding. Er is geene stem, die sneller voorbijgaat dan de bovenstem van den jongen; nauwelijks is zij gevormd en geoefend, of zij smelt weg gelijk een kristallen dauwdroppel bij het opgaan der zon.
De koraal, dien de priesters aan het einde der godsdienstoefening zongen, verschilde als dag en nacht van den koraal, die in Duitsche, Fransche en Italiaansche domkerken gewoonlijk gehoord wordt; terwijl de laatste er dikwijls uitgebulderd wordt en meer een wanordelijk geraas is, dat God noch menschen behagen kan., hoorde ik te Barcelona mannen met de schoonste stemmen hun gezang vol en plechtig voordragen, en men gevoelde het, dat die koraal niet alleen uit de keel. maar ook uit de borst en de ziel kwam.
Ik zou nog veel van Barcelona kunnen verhalen, doch er zal in andere steden nog wel gelegenheid zijn daarop terug te komen. Alleen zal ik nog eenige kleinigheden aanstippen. Om niemand schrik aan te jagen, hield ik het voor passend mij te laten scheren, en ging bij een barbier in. De jonge praktikus schoor mij zoo dege-
76
lijk en onberispelijk als het mijn aangezicht zijn leven lang nog niet overkomen was, zoodat het, evenals dat van een pasgeboren kind stc of teringachtig meisje, niet het teerste spruitje van een baard meer rei vertoonde. De jonge praktikus merkte wellicht op, dat ik zeer m( spaarzaam met Spaansche woorden was, en het weinige wat ik sprak, Sp nog door mijne uitspraak bedierf, en vraagde derhalve of ik een ee Franschman was. Ik bekende nu wel, dat ik een Allenum was, doch an ik deed deze belijdenis niet zonder eenig patriottisch schaamtegevoel, gv Het viel mij namelijk in, dat ik waarschijnlijk de eerste Duitscher was, ee die dezen jongen Spanjool onder de handen geraakte en dat hij, met ik het oog op de onbeduidende hoogte en breedte van mijn lichaam, ro een klein begrip van onze natie moest krijgen. Ik dacht bij mij te zeiven, hoe jammer het was, dat hem geen voornamer exemplaar d voor de oogen kwam, daar toch de allerschoonste heeren en jong- b gezellen op de trottoirs der Duitsche steden in overvloed hunne v baarden ten toon stellen, maar helaas! geen tijd hebben naar Spanje v te reizen om den roem van Duitsch gewas te verspreiden. v
De socialist, die mij later weer ontmoete, toonde mij met zeld- d zame opgewondenheid een gedeeltelijk verbrand klooster; een Span- t jaard had hem, zeide hij , verteld, dat het door het volk in brand z gestoken was en dat men de kloosterlingen er niet meer uitgelaten had, t maar ook had laten verbranden. De klokken mochten sedert dien tijd niet meer geluid worden, opdat Barcelona niet aan dat klooster t en aan deze daad herinnerd werd. Ik bespeurde in het gansche i verhaal Marseiller, godsdienstwoede en uitte eenvoudig en bepaald mijn afschuw van deze onmenschelijkheid, waarop de socialist mij met den mond gelijk gaf; maar of de vreugde niet misschien nog in zijn hart voortgloeide, daarop zou ik geen eed durven doen. Ik zal later, mits ik het niet vergeet, nog eenmaal op eene dergelijke geschiedenis terugkomen en verzoek den lezer, voorloopig nog niet over de Spanjaarden te willen oordeelen, totdat ik, als advocaat, de pleitrede gehouden heb.
Aan de schoone oostzijde van Barcelona onderhield ik mij lange-rên tijd eenzaam met de zee. Ik verdiepte mij in dit eeuwige spel der golven, hoe zij zoo groot en schuimend door den vloed aan den oever geworpen worden en weer bruisend terugsnellen in de schoot harer moeder, de zee. Er moet eene innige betrekking bestaan tusschen den mensch en de zee, eene soort van bloedverwantschap. Als men in een vreemd land is en zich daar heel vreemd gevoelt, geraakt men thuis, zoodra men naar de zee gaat en haar gedruisch hoort, als of men zijne moeder een troostelijk wiegelied hoorde zingen.
De haven te Barcelona had op verre na niet die menigte van schepen als die van Marseille, maar toch is er altijd in kortere tusschenpoozen eene stoomboot te vinden, die langs de zuidelijke kust tot aan Cadix of Gibraltar strijkt. Ik wilde insgelijks met zulk eene
kindlstoomboot tot Valencia, en naar bevind van omstandigheden tot Caclix meerlreizen. Deze onderneming ging met veel meer moeilijkheden gepaard dan zeerlmen voor pleizier noodig heeft. Vooreerst moest ik bexvij zen dat ik den )rak,lSpaanschen consul te Perpignan twintig realen betaald had, om mij tot eenleen verder visa in mijn pas te verhelpen; dit visa en de betaling van nog doclii andere realen verschaften mij aan een ander politiebureau de noodige ver-voel.i gunning tot uitvoer van mijn persoon, d. i. ik had nu vrijen toegang tot was,leene stoomboot; met dit toegangskaartje en drie goudstukken kocht mei lik op eene derde plaats een kaartje voor de stoomboot; eindelijk am,Imoest mijn koffer zich laten welgevallen om aan den oever gevisiteerd mij I te worden, of hij niets uit Spanje uitvoerde, wat er in blijven moest; ilaarIdaarbij wist ik evenmin als mijn koffer, wat men niet uit het land gt;ng-I brengen mocht. Toen ik mij later op vasten wal geheel uit Spanje nne I verwijderen wilde, moest ik voor de weldaad dat ik uit het land ge-mje I viseerd werd, eerst nog twee Spaansche Thaler bij het Ministerie I van buitenlandsche zaken achterlaten. Wellicht is dit nog een ver-sld-1 dund overblijfsel van het oude verbod goud of zilver mee te nemen, ian-1 toen de Joden en Moren het land verlaten moesten. De buitenlander md I zou altijd wat Joden- of Morenbloed kunnen hebben, dus moet hij id, I ten minste eenig geld en el Ministerie de Estado geven.
ien I Toen ik nu in de vroegte aan alle voorschriften van de politiek •ter I en de politie voldaan had, ging ik nog naar een koffiehuis, dat ik -he I den socialist den vorigen dag had aangewezen als de plaats, waar ;ild I wij elkaar voor het laatst zouden ontmoeten. Er bestond eene smaak-nij I volle pracht in dit huis, zooals ik het zelfs in vorstelijke kasteden eg I nooit gezien heb, Men mag hier nogtans volstrekt niet aan Fransche Ik I elegantie denken; de physionomie van het geheel toonde veel meer ke I edelen smaak; wilde men overeenkomst zoeken, het zou misschien iet I zijn de vereeniging van het Oostersche met het antieke. De dame de I van het huis speelde met een papegaai en toonde daarbij, even ver I van alle koketterie als van prozaïsche huishouderij, die kinderlijke :e- I tevredenheid en rust, zooals wij ze ons in de huizen van het Oosten el I en de oudheid voorstellen.
;n I De socialist kwam niet, wat mij leed deed; indien hij opzettelijk ;r I wegbleef, kwam het in alle geval slechts uit een eervollen grond. :n I Men kan met menschen uit alle standen bekend worden en vinden, n I dat verre de meesten veel schooner en heerlijker grondstellingen :t I uiten, dan uit hun karakter en gedrag blijkt, d. w. z. dat zij slechter :, ■ zijn dan hunne woorden. Mijn sosialist was een dier weinigen, die 1 beter zijn dan hunne woorden; hij had een goed hart, maar een Q B kwaad hoofd. Wel zal ook het hem aangeboren goede meer en meer e I verwoest worden, want de bedorvenheid van het hoofd grijpt het s I hart aan, tenzij gezondere denkbeelden dan de uit Marseille meege-ï I brachte in eene betere omgeving veld winnen. Een en ander was I reeds vrij erg aangestoken.
78
Was ik een behoorlijk schrijver en was boekenmakerij mijn ambacht, zoo zou ik Catalonië niet verlaten en mij inschepen zonder vooraf een Duitsch-geleerden blik op de geschiedenis van dit land of althans van de laatste oproerigheden van .Barcelona geworpen te hebben. Zulk een algemeen gebruik om uit andere boeken dergelijke bijzonderheden bijeen te rapen en zijn eigen boek er mee te versieren, is mij te vervelend. In plaats daarvan zal ik den lezer een kostbaren vond voorzetten, dien ik toevallig gemaakt heb en wel op eene plaats, dien de voor- en onvoortreffelijke auteurs, wier geschriften de lezer gewoonlijk leest, niet beklimmen , namelijk in de ontzaggelijke bergwerken der Bollandisten, in de acta sanctorum. Daar staat een verhaal in de levensgeschiedenis van den H. Romualdus, den stichter van de orde der Camaldulenzen, door een zeer beproefden schrijver, den H. Petrus Damianus opgeteekend, waarnaar de Cata-loniërs weleer boven alle mate lomp geweest zijn en zelfs in den godsdienst aanleg hadden tot een gewelddadigen humor.
Romualdus hield zich eenigen tijd als kluizenaar in Catalonië op en werd door de bewoners der omstreken reeds tijdens zijn leven als een groot Heilige vereerd. De vader van Romualdus had zich laten overreden na een lichtzinnig wereldsch leven in een Italiaansch klooster te gaan en zijne overige jaren tot de boetvaardigheid te gebruiken. Doch eenigen tijd daarna kreeg de lichtzinnigheid van den ouden vroolijken gast weer de bovenhand; hij verliet het klooster en keerde weer in de wereld terug. De monniken zonden nu een bode naar Catalonië aan Romualdus, om hem dat ergerlijk feit te berichten en hem te verzoeken, dat hij zelf mocht komen om zijn vader weer tot terugkeer te bewegen. Romualdus besloot ook werkelijk met dat doel naar Italië te reizen. Toen de Cataloniërs dit hoorden, hielden zij het voor eene ramp voor hun land, zulk een heiligen man en den van hem komenden zegen te verliezen. Daar zij echter niet in staat waren hem in der minne tot blijven te bewegen, namen zij het bovenmate scherpzinnig besluit, dat zij eenige mannen zouden bestellen, die den H. Romualdus moesten doodslaan; want indien zij hem nu eenmaal niet meer in levenden lijve konden hebben, dan hadden zij toch het voordeel zijn heilig lichaam te bezitten, wat hun land insgelijks heil en zegen zou aanbrengen. Daar niemand tegen zulk een voortreffelijk en afdoend middel met rede iets wist in te brengen, kregen inderdaad eenige mannen den last met bovengenoemd doel hem welwillend dood te slaan, om hem op die wijze van zijn voornemen voor goed af te brengen. Toen hij echter vernam, welk nadrukkelijk bewijs van vereering en hoogachting de Cataloniërs hem toegedacht hadden, en hij daarmee geenszins instemde, wist hij dien aanslag op zijn leven door een niet minder zeldzaam middel te verijdelen, — wat evenwel niet meer tot de zaak behoort.
In deze koddige geschiedenis ligt de ernstige, waarheid opgesloten.
79
dat zelfs iu het Christendom de boosheid der menschelijke natuur zoo gaarne te voorschijn treedt en zich van den geest van Christus, van den geest der liefde en de nauwgezette gehoorzaamheid afwendt, om in iets wat goedkooper is zijn heil te zoeken. Zoekt het menig onbedreven Katholiek, gelijk de Cataloniërs, meer in tastbare heilige zaken en uitwendige godsdienstige oefeningen, menig pietist zoekt het in zoetsappig godsdienstig gepraat en eigen gemaakte, zoogenaamde ingevingen van den H, Geest.
XXXI.
De stoomboot, waarop ik mij begaf, had zeer weinige reizigers, weshalve ook de vaarprijzen buitengewoon hoog zijn — van Marseille naar Cadix 1220 realen, meer dan 300 Frank — daar men alleen maar op personen kan rekenen, die voor pleizier of zekerheidshalve den weg over het water kiezen. Had ik geweten, dat men ver van het vaste land zou varen en dat ik slechts den algemeenen omtrek van de kust zou te zien krijgen, dan had ik mij liever aan stof, hitte en aan het gevaar van roovers en omgeworpen te worden blootgesteld om daarvoor de verscheidenheid eener landreis te genieten. Bovendien gevoel ik mij gewoonlijk in een schip als in eene gevangenis opgesloten, terwijl ik zeer gaarne vooraan in een wagen zit, omdat ik in zulk eene situatie een vrij uitzicht heb. Het snelle rijden door immer nieuwe streken wekt de fantasie tot een levendig spel op, evenals een lucifer ontbrandt, als men er ras mee over een ruw voorwerp strijkt.
Doch keeren wij tot onze stoomboot terug. Het was een Spaansch vaartuig en uitmuntend zindelijk, het volmaakte tegendeel van het Fransche, waarmee ik de Rhone afgevaren was. Vóór en gedurende het vertrek vertoonden alle reizigers zich op het dek; toen wij echter de stille haven verlaten en in de open zee gekomen waren, verloor de stoomboot hare bedaardheid, wat spoedig vele magen gewaar werden, die daardoor in aanmerkelijke verlegenheid en onrust geraakten. Eerst verdwenen de vrouwen en lieten zich nimmer meer zien, evenals de vogels, die zich op den dood voorbereiden. De laatste, die het met eenige taaiheid op het dek uithield, nam eene houding en tronie aan gelijk eene tooneelspeelster in het laatste bedrijf, vóórdat zij kunstmatig gaat sterven. Doch eindelijk verloor ook zij zich in de benedenvertrekken om niet meer te voorschijn te treden. De grasseerende kwaal pakte ook een elegant gekleeden jongeling en een fijnen koopman aan, zoodat hunne ellende zich in het aanschijn van den hemel en de zee en van alle passagiers vertoonde , wat zeer droevig was om te zien, en niemand tot vreugde strekte dan eenigen hongerigen visschen.
8o
In de kajuit was tot versiering en tot afsluiting van de zaal een piano aangeschroefd, die bijzonder voor de stoomboot gemaakt scheen te zijn. Ik ben anders zeer bedeesd ten opzichte van het pianospel en laat mij niet gemakkelijk hooren, om mijn evenmensch te sparen. In de algemeene ramp, die over de bevolking van onze stoomboot gekomen was, wist ik nogtans niets anders te doen dan op de Spaansche piano eenige Duitsche melodieën en stukjes te beproeven.
Daar een Spaansch meisje van middelbaren leeftijd, de oude scheepskapitein en ten laatste zelfs een kellner zich door mijn spel lieten lokken, kan de goedgunstige lezer beseffen, hoe buitengewoon schoon het moet geklonken hebben. Het langst hield het meisje het uit en, ofschoon zij zichtbare aanvallen van de zeeziekte te verduren had, kwam zij toch telkens terug, zoo dikwijls mij de lust bekroop mijn hart met muziek te verblijden. Een lezer die aanleg tot geestigheid heeft, zou misschien kunnen vermoeden, dat niet de zeeziekte, maar mijn pianospel de ziekelijke uitdrukking op het gelaat van de Spaansche veroorzaakt heeft.
De stoomboot hield zich, gelijk boven gezegd, uit vrees voor klippen ver van de kust verwijderd, zoodat men het roozerood, zonnige gebergte aan den Spaansfhen oever en zijne steden slechts als in een nevel zag. Soms vertoonde zich in de verte een groot schip met zijne zeilen in volle pracht; het scheen onbewegelijk op het water te troonen, majestueus gelijk een Belgische dom. Overigens was er niets dan hemel en water te zien. Onder den langen breeden staart van rook, dien de stoomboot volgde, scheen het water bruin; anders heeft de Middellandsche zee dezelfde kleur als de Bodensee bij schoon weer. Hier en daar maakt het door de zon beschenen helder blauw denzelfden liefelijken indruk, alsof men door een schoon en zoet aanschijn toegelachen wordt. Maar deze oneindige rijkdom van golven herinnert er ook aan, dat alle schoonheid in het mensche-lijke leven op de golf gelijkt, die zich een oogenblik in de stralen der zon verheft, daardoor beschenen in witte en blauwe kleuren schittert, om dan weer in de donkere diepte kleur- en vormloos neer te dalen en onkenbaar in de watermassa verloren te gaan. Het is geen spot maar ernstige beschouwing, als ik denk: Wellicht leest ook menig oud geworden persoon deze regels — wat is uit de schoonheid uwer jeugd geworden? Waar is ze thans? Andere golven hebben zich gevormd en zijn opgerezen in den zonneschijn der schoonheid ; zij worden een tien of twintig jaren bestraald, dan dalen zij weer neer en worden als gij!
En toch is het ook weer anders met de menschelijke schoonheid. Alles in den mensch heeft een eeuwigen grond en bodem, waarop zelfs het vergankelijke voor immer gevestigd kan worden. Indien volgens het woord van Christus zelfs de rijkdom in een eeuwigen schat kan omgezet worden, dan moet dit nog veel meer met de
lichamelijke schoonheid kunnen geschieden, daar zij inniger met den mensch verbonden is. De lichamelijke schoonheid is toch ten laatste slechts eene gelijkenis van de geestelijke en zedelijke schoonheid, nogtans niet op die wijze, dat de ziel van den schoonen mensch ook altijd inderdaad eene schoone gedaante heeft, maar alleen dat zijne ziel aan deze schoonheid kon en moest beantwoorden. De mensch kan, door zich zeiven godsdienstig en zedelijk te bewerken, de lichamelijke schoonheid op de ziel overdragen, van het gipsmodel op het marmer, en daardoor onvergankelijk maken. Maar zelfs de schoonheid des lichaams wordt bevestigd en veredeld, naarmate de mensch meer als kunstenaar zijne ziel vormt. De toestand eener schoon geworden ziel straalt ook in hoogeren ouderdom uit het oog en bij een fijner gevormd gelaat uit de geheele physionomie. In ieder geval zal bij de verrijzenis de wanverhouding tusschen de ziel en de lichamelijkegestalte ophouden; gelijk deugd en zaligheid zich zullen vereenigen en vereenigd blijven , zóó zal ook de ziel met haar eigen schoonheid het lichaam van gedaante doen veranderen, zoodat het laatste de ware, zuivere openbaring der ziel wordt. Insgelijks zal in het omgekeerde geval de ziel aan het lichaam de passende zinnelijke gedaante verleenen, gelijk de fantasie als bij hoogere ingeving in de afbeeldingen van den duivel te kennen geeft.
Toen ik zeer vroeg op het dek verscheen, was er niemand behalve de oude vaderlijke kapitein. Wij spraken beiden na een korten groet geen woord, want de vroege morgen op de zee, terwijl de meesten beneden slapen, stemt gansch bovenzinnelijk; men gevoelt zich daar als eene van het lichaam gescheiden ziel die op een kerkhof waart, terwijl het andere doodenvolk stil in liet graf ligt; men wil het liefst ook stil zijn, stil denkeu en alles wat op het vaste land omgaat, achterlaten en vergeten. Men gevoelt zich in zulke oogenblik-ken in een reinen mensch herschapen; het geweten en de hartstochten slapen nog en er is nog wapenstilstand tusschen die machten, die om den mensch vechten: een stilstand gelijk .aan dien in de kindschheid en den slaap.
XXXII.
Later sprak ik met den kapitein en vraagde of ik mij niet op de stoomboot kon laten inschrijven naar Cadix — tusschen twee haakjes: een kapitein van eene stoomboot op zee is in vergelijking met die baarddragers, welke op vele stoombootjes van Helretië en Germanië zich kapitein laten tituleeren, ongeveer wat een sergeant-majoor, die vele oorlogen meegemaakt heeft, is in vergelijking met een commies, die zich om de sierlijke, interessant-kleedende uniform onder het burger militair liet opnemen.
6
82
De kapitein sprak behalve Spaansch het afschuwelijke Marseiller Fransch; buitendien moet zijne keel en stemspleet van ouderdom aanmerkelijke rimpels gehad hebben,, want ik verstond hem veel minder dan ik wel wenschte, zoodat ik aan het einde van mijn gesprek even wijs was als in het begin. Deze omstandigheid en de verklaring van een Ier dat hij van Valencia naar Madrid dacht te reizen, gaf aan de balans van mijne overwegingen den doorslag. Ik berustte er in te Valencia te blijven in plaats van mij naar Cadix te laten overbrengen ; daarna de sombere velden van de beide Castiliën binnen te dringen en alle eventueele gevaren moedig te trotseeren.
Toen de stoomboot het anker uitgeworpen had, drongen er een aantal schuitjes op aan, die als roofvisschen begeerig naar passagiers snapten. Het was evenwel een heel klein zoodje, dat zich naar den oever liet brengen. Daar wachtte eene wilde bende van paarden, menschen en tartancn. De laatsten gedroegen zich fatsoenlijk en bedaard. De lezer zal de reden hiervan gemakkelijk raden, als ik hem opmerkzaam maak, dat eene tartaiie geen levend organisch wezen is, maar slechts een Moorsch rijtuig met twee wielen en een dak er over. De paarden maakten zich ook aan geene grove buitensporigheden schuldig, maar des te woester gedroegen de menschen zich. Een kellner van het Hotel de Laurence was op de stoomboot gekomen om gasten te werven. De Ier en ik gaven ons aan hem over en verzochten hem ons naar Valencia te brengen, dat nog een uur van den oever verwijderd is. Toen wij van het water op vasten grond en bodem verplaatst werden, ontstond er een machtig rumoer ondei de dienstvaardigen, die ons allen Valencia wilden binnenleiden, zcodat wij het voorwerp van grooten twist en nijd wérden. Onze kellner waagde schier zijn leven, en wij wisten niet of hij misschien geen dolksteek ontvangen of uitdeelen zou. Ons namelijk in beslag genomen hebbende, borg hij ons in eene tartane-, de overigen moesten daarom onverrichter zake terugkeeren, wat in hun oog eene schreiende onrechtvaardigheid scheen te zijn. Ik keek met veel zede-kundige en cultuurhistorische belangstelling naar dit rumoer en bleef te onverschrokkener, daar ik wel kon raden dat, als het tot bloedvergieten mocht komen, vooreerst het bloed van den kellner en zijne tegenpartij zou vloe;en, dus Romaansch en Arabisch bloed, niet echter Germaansch en Keltisch, namelijk het mijne en dat van den Ier. De heele zaak liep nogtans onbloedig af; het bliksemde venijnige blikken en wilde woorden schetterden van weerszijde; ten laatste onttrok de knol ons aan verdere bemoeiingen en wij rolden en hobbelden door de rijke Vega naar Valencia.
In ons Hotel dat ik iederen reiziger ten zeerste aanbevelen kan, werden wij zeer net verzorgd en gedurende ons verblijf te Valencia vriendelijk, welwillend, goedkoop en rijk behandeld. De eigenaar, een Franschman, gedroeg zich echter zoo bedaard. ernstig en vader
83
lijk, dat het beste, wat anders de Duitschers apart meenen te hebben, in hem vereenigd was. De kellner was een Italiaan uit Bologna, getrouwd met een Spaansch meisje en in een ander hnis woonachtig. Al zijne woorden en daden droegen den stempel van lichtzinnigheid en luchthartigheid; daarentegen was hij jegens ons zoo minzaam en hartelijk, als of hij voor ons vreemdelingen opzettelijk geschapen was.
Nu was ik in deze groote Moorenstad, slechts 40 uren van Afrika, van Oran verwijderd. Waar ik iets zag af hoorde, alles was mij nieuw en vreemd. Om al dat spektakel wat ik gezien en gehoord heb, een weinig te regelen, zal ik het naar vakken of, zooals de beschaafde Duitscher zegt, naar branchen verdeelen.
XXXIII.
Het kleed. Wat de mannen uit het gewone volk betreft. zij hebben de Saraceensche kleeding nog behouden. Deze is hoogst eenvoudig: zij bestaat uit wit linnen en dient tegelijk als hemd en broek, daar het hemd door eene naad begrensd wordt en op zijne plaats in eene broek overgaat, gelijk aan de kwabben, die ten laatste in kikvorschen veranderen. Daar het gewaad echter niet verder dan tot de knieën reikt, zeer wijd en vol van vouwen is, merkt men nauwelijks op dat het voor beide beenen gescheiden is en ziet er uit als eene tunika. Het wordt vervolgens door eene roode sjerp om het lijf bevestigd en is behalve de sandalen en den hoed bij goed weer de eenige kleeding. Bij slecht weer dragen de mannen nog eene toga, een vierkant wollen kleed, dat volmaakt zoo gedragen wordt als de Romeinen hunne toga droegen. Wie van het platte land komt, draagt voorzichtigheidshalve dezen mantel, in de lengte saamgevouwen, over eenen schouder hangend, gelijk de Schuuarz-wdlder steeds zijne parapluie bij zich heeft. Een zonderling hoedje met lagen bol en een rand, die rondom overal gelijkelijk omgebogen is, wordt van Valencia tot bijna aan de Westelijke Pj\'renaeen gedragen èn komt het oog, dat er niet aan gewoon is, een weinig koket voor. De mannen uit de stad (de eigenlijke philisters) dragen meestal een kamizool en schijnen ongemeen veel waarde aan een cylinderhoed te hechten, waarbij zij gewoonlijk nog een dun stokje dragen.
De vrouwen zijn bijna in gansch Spanje in zoover gelijkelijk gekleed als zij de schoone mantille dragen. Ik wil nogtans al dadelijk opmerken, dat de deken, die de vrouwen bij ons sinds meerdere jaren omhangen en eene mantille believen te noemen, zeer yeel overeenkomst heeft met een zadelkleed, maar niet de minste met eene Spaansche mantille. Insgelijks heeft de blauwe, groene of zwarte lap, die aan de dameshoedjes hangt en dien zij met den naam van sluier vereeren, — de Tyrolers noemen hem Fliegengaiter — eveneens met de eigenlijke
82
De kapitein sprak behalve Spaansch het afschuwelijke Marseiller Fransch; buitendien moet zijne keel en stemspleet van ouderdom aanmerkelijke rimpels gehad hebben,. want ik verstond hem veel minder dan ik wel wenschte, zoodat ik aan het einde van mijn gesprek even wijs was als in het begin. Deze omstandigheid en de verklaring van een Ier dat hij van Valencia naar Madrid dacht te reizen, gaf aan de balans van mijne overwegingen den doorslag. Ik berustte er in te Valencia te blijven in plaats van mij naar Cadix te laten overbrengen; daarna de sombere velden van de beide Castiliên binnen te dringen en alle eventueele gevaren moedig te trotseeren.
Toen de stoomboot het anker uitgeworpen had, drongen er een aantal schuitjes op aan, die als roofvisschen begeerig naar passagiers snapten. Het was evenwel een heel klein zoodje, dat zich naar den oever liet brengen. Daar wachtte eene wilde bende van paarden, menschen en tartanen. De laatsten gedroegen zich fatsoenlijk en bedaard. De lezer zal de reden hiervan gemakkelijk raden, als ik hem opmerkzaam maak, dat eene tartanc geen levend organisch wezen is, maar slechts een Moorsch rijtuig met twee wielen en een dak er over. De paarden maakten zich ook aan geene grove buitensporigheden schuldig, maar des te woester gedroegen de menschen zich. Een kellner van het Hotel de Laurcnce was op de stoomboot gekomen om gasten te werven. De Ier en ik gaven ons aan hem over en verzochten hem ons naar Valencia te brengen, dat nog een uur van den oever verwijderd is. Toen wij van het water op vasten grond en bodem verplaatst werden, ontstond er een machtig rumoer ondei de dienstvaardigen, die ons allen Valencia wilden binnenleiden, zcodat wij het voorwerp van grooten twist en nijd werdén. Onze kellner waagde schier zijn leven, en wij wisten niet of hij misschien geen dolksteek ontvangen of uitdeelen zon. Ons namelijk in beslag genomen hebbende, borg hij ons in eene tartane-, de overigen moesten daarom onverrichter zake terugkeeren, wat in hun oog eene schreiende onrechtvaardigheid scheen te zijn. Ik keek met veel zede-kundige en cultuurhistorische belangstelling naar dit rumoer en bleef te onverschrokkener, daar ik wel kon raden dat, als het tot bloedvergieten mocht komen, vooreerst het bloed van den kellner en zijne tegenpartij zou vloe;en, dus Romaansch en Arabisch bloed, niet echter Germaansch en Keltisch, namelijk het mijne en dat van den Ier. De heele zaak liep nogtans onbloedig af; het bliksemde venijnige blikken en wilde woorden schetterden van weerszijde; ten laatste onttrok de knol ons aan verdere bemoeiingen en wij rolden en hobbelden door de rijke Vega naar Valencia.
In ons Hotel dat ik iederen reiziger ten zeerste aanbevelen kan, werden wij zeer net verzorgd en gedurende ons. verblijf te Valencia vriendelijk, welwillend, goedkoop en rijk behandeld. De eigenaar, een Franschman, gedroeg zich echter zoo bedaard. ernstig en vader -
83
Her I lijk, dat het beste, wat anders de Duitschers apart meenen te hebbei!,
an- | in hem vereenigd was. De kellner was een Italiaan uit Bologna,
der | getrouwd met een Spaansch meisje en in een ander huis woonachtig,
\'en I Al zijne woorden en daden droegen den stempel van lichtzinnigheid
ran I en luchthartigheid; daarentegen was hij jegens ons zoo minzaam en
,an I hartelijk, als of hij voor ons vreemdelingen opzettelijk geschapen was.
te i Nu was ik in deze groote Moorenstad, slechts 40 uren van Afrika,
;n- I van Oran verwijderd. Waar ik iets zag af hoorde, alles was mij
te I nieuw en vreemd. Om al dat spektakel wat ik gezien en gehoord heb, een weinig te regelen, zal ik het naar vakken of, zooals de
sn I beschaafde Duitscher zegt, naar branchen verdeelen.
;n
3- I Het kleed. Wat de mannen uit het gewone volk betreft, zij hebben
gt;,1 de Saraceensche kleeding nog behouden. Deze is hoogst eenvoudig:
r. I zij bestaat uit wit linnen en dient tegelijk als hemd en broek, daar
n I het hemd door eene naad begrensd wordt en op zijne plaats in eene
II I broek overgaat, gelijk aan de kwabben , die ten laatste in kikvorschen 11 I veranderen. Daar het gewaad echter niet verder dan tot de knieën ,1 I reikt, zeer wijd en vol van vouwen is, merkt men nauwelijks op 1 I dat het voor beide beenen gescheiden is en ziet er uit als eene I I tunika. Het wordt vervolgens door eene roode sjerp om het lijf
bevestigd en is behalve de sandalen en den hoed bij goed weer de eenige kleeding. Bij slecht weer dragen de mannen nog eene toga, een vierkant wollen kleed, dat volmaakt zoo gedragen wordt als de Romeinen hunne toga droegen. Wie van het platte land komt, draagt voorzichtigheidshalve dezen mantel, in de lengte saamgevouwen, over eenen schouder hangend, gelijk de Sehwarzwcïlder steeds zijne parapluie bij zich heeft. Een zonderling hoedje met lagen bol en een rand, die rondom overal gelijkelijk omgebogen is, wordt van Valencia tot bijna aan de Westelijke Pyrenaeën gedragen en komt het oog, dat er niet aan gewoon is, een weinig koket voor. De mannen uit de stad (de eigenlijke philisiers) dragen meestal een kamizool en schijnen ongemeen veel waarde aan een cylinderhoed te hechten, waarbij zij gewoonlijk nog een dun stokje dragen.
De vrouwen zijn bijna in gansch Spanje in zoover gelijkelijk gekleed als zij de schoone mantille dragen. Ik wil nogtans al dadelijk opmerken, dat de deken, die de vrouwen bij ons sinds meerdere jaren omhangen en eene mantille believen te noemen, zeer veel overeenkomst heeft met een zadelkleed, maar niet de minste met eene Spaansche mantille. Insgelijks heeft de blauwe, groene of zwarte lap, die aan de dames-hoedjes hangt en dien zij met den naam van sluier vereeren, -— de Tyrolers noemen hem Fliegengatter — eveneens met de eigenlijke
84
mantille hoegenaamd geene overeenkomst. Deze is een lange zwarte sluier, bij deftige dames van kant, bij andere van taf of andere stof. Zij wordt op die wijze aangebracht, dat zij naar achteren en aan beide zijden over de schouders hangt en alleen het aanschijn vrijlaat., Deze hoofdbededekking verleent bevalligheid en waardigheid tevens en het deed mij groot genoegen toen ik zag, dat ook de deftige stand in de grootste steden en zelfs in Madrid algemeen die schoone dracht behouden had. Ik ontmoette te Valencia twee vrouwen uit den deftigen stand, wier schoonheid door ouderdom en vet reeds lang verstikt was; toch schenen zij in twee rijke en prachtige sluiers van kant interessant en edel, gelijk twee marmeren standbeelden in een schaduwrijk bosch. Soms, maar hoogst zelden, zfig ik eene vrouw met eene doos op het hoofd, die bij ons hoed genoemd wordt, waarvan het gekke door de Spaansche mantilles nog veel scherper en onvergelijkelijker uitkomt; waarschijnlijk waren deze personen met haar strooien koker of bordpapieren deksel op het hoofd uit het buitenland. Hoe groote behoefte de Spaansche vrouwen aan de mantille hebben, zag ik ook eens hieraan, dat: er eene, die zonder sluier resp. mantille over de straat ging, deze leemte eenvoudig daardoor aanvulde, dat zij haren rok van achteren bij wijze van eene mantille over het hoofd haalde, wat natuurlijk van voren een fatsoenlijker gezicht opleverde dan van achteren; de achterzijde had daardoor aan bevalligheid noch waardigheid gewonnen. Insgelijks kan men somtijds eene donna zien wandelen, het koninklijk gedragen hoofd niet een sluier getooid en gekleed met een rok, die talrijke scheuren heeft, die men zich niet verwaardigt dicht te naaien; misschien twijfelt men ook wel aan de mogelijkheid er van.
Overigens beeft men nauwelijks acht dagen deze mantille op alle vrouwelijke hoofden gezien, of men komt tot het besef, dat de sluier iedere vrouw betaamt en dat het haar niet past zonder sluier in het openbaar te verschijnen. Er bestaat ook van ouds de bijzondere verordening in Spanje, dat geene vrouw zonder den sluier in de kerk verschijnen mag. Merkwaardigerwijze stemmen alle somnambulen (nachtwandelaars) als zij in een hoogeren graad van den magnetischen slaap geesten waarnemen, in de beschrijving van de kleeding overeen. Zij beweren namelijk allen , dat de geestverschijning van iedere vrouwelijke persoon zonder uitzondering een sluier op het hoofd droeg en beschrijven dien ongeveer zooals de Spaansche vrouwen hem dragen: boven aan het voorhoofd verdeelt hij zich naar beide zijden van het aanschijn. Al waren deze verschijningen ook zonder objectieve werkelijkheid, slechts geteeld uit de geheimzinnige en, om zoo te spreken, plastische kracht, waardoor de droom dramatisch en bont schildert wat bij een wakende slechts als eene flauwe gedachte door de ziel trekt, dan zou toch deze omstandigheid, dat allen somnambulen de vrouw, wier gelaac zij meenen te zien, nooit zonder sluier verschijnt, van groote beteekenis
85
zijn. Het zou een teeken zijn, dat het idee dat de vrouw een sluier betaamt, de ziel zelve aangeboren is en dat dit idee in somnambulen toestand uit de ziel oprijst en overeenkomstig zijnen aard alle vrouwelijke gedaanten die zich in het droomgezicht ver-toonen, met den sluier bekleedt. Zeker heeft het eene meer geheimzinnige beteekenis dan de schriftuuruitleggers er gewoonlijk in vinden, wanneer de Apostel i Cor. n , 10 zegt, dat de vrouw den sluier op het hoofd hebben moet om wille der engelen.
XXXIV,
«
Het geslacht. De mannen uit het gewone volk zijn doorgaans schoone krachtige menschen en hebben een opvallend wilden gang, alsof zij zich toornig in een strijd wilden werpen. In \'t algemeen schijnen de Spanjaarden in physionomie, voorkomen en karakter van het Duitsche of zelfs van het Slavische ras ongeveer zoo te verschillen als vleeschetende dieren van grasetende, ofschoon bij ons te lande oneindig meer vleesch opgepeuzeld wordt dan in Spanje. Vervolgens kan men opmerken, dat zeer vele menschen bijzonder op elkaar gelijken\'als of het tweelingen waren. Het vrouwelijke geslacht draagt nog veel bepaalder dan het mannelijke, in voorkomen en physionomie zijn tweevoudige afkomst van de Saraceenen en Gothen. Eerstgenoemden hebben te Valencia de bovenhand en hebben een rond, zwartachtig gelaat en soms oogen, die niet als koolvuur of zonneschijn of kabbelend water schitteren, maar als zwarte onweerswolken, waaruit onophoudelijk de bliksems schieten. Ik houd er voor dat, als men een overleden Moorsch meisje goed in de oogen zag, men er nog een verwijderd weerlichten in zou zien; de oogen der Slavische en Germaau-sche dochters uit den beschaafden stand zijn in vergelijking daarmee van talk of in het beste geval van dunne glasscherven gemaakt. Zelfs de mond van menig Moorsch meisje van het beste model schijnt een derde oog te zijn, zooveel ziet hij zonder licht en spreekt hij zonder geluid. De Gothische vrouwen zijn hiervan wezenlijk onderscheiden; haar gelaat is ovaal en blanker, hare gestalte slanker, doch ook uit haar blikt eene edele scherpte, zoodat ik ze met een stalen lemmet zou willen vergelijken. Het was verrassend zelfs te Valencia op de markt een boerenmeisje te zien, dat lichtblond haar en de wit-roode gelaatskleur had, zooals men ze anders slechts in het gebergte van het Allemansch (Duitsch) volk vindt.
De kinderen echter zijn eene wonderbaar frissche soort; ik zag er een troep jongens springen, zoo licht als jonge herten , den bodem nauwelijks rakend. Ik moet hier eene kleine opmerking bijvoegen om wille van zulke lezers, die zich in hunne gesprekken en gebaren bijzonder deugdzaam voordoen. Dezulken zullen er waarschijnlijk niet
86
van buiten kunnen ergernis te nemen, dat ik de personen van het vrouwelijk geslacht in de oogen gezien heb en er zelfs openlijk van spreek. Dezen volmaakten maak ik de opmerking, dat ik eene vrij koele constitutie heb en dat de blik van Spaansche meisjes mij zoo weinig doet ontbranden als Spaansche wijn mijn hoofd in de war gebracht heeft, weshalve ik zonder aanmerkelijke schade, den laatsten gedronken en de eerste aangekeken heb. Waarin ik nogtans mij erger, dat is deze veinzerij, die in anderen zelfs daar de zonde bespeurt, waar aan hoegenaamd geen kwaad gedacht werd.
XXXV.
Het spreken. De verkoopers, jong en oud, die dag en nacht de straten doorkruisen, bieden op een eigenaardigen, zingenden toon hunne waren aan. Men kan echter hooren, dat zij dikwijls meer belang in hunne schoone stem dan in het verkoopen van hunne waar stellen. De een wacht op den andere totdat deze klaar is, om dan in dezelfde melodie te antwoorden, gelijk twee vogels in de lente aan den rand van een bosch. Ook merkte ik op, dat de mensc.ien bij hun zingen niet eene gebruikelijke of ouderwetsche melodie zingen, maar zangers en uitvinders tegelijk zijn en ieder fantazeerend zijne melodie schept.
Ik zie daarin een bewijs van de frissche gemoedskracht van het volk in vergelijking met de matte naturen bij ons, die niets kunnen zingen dan wat de opera voorzingt of op noten staat. Het is daarmee ongeveer als met het spreken in eigene uitdrukkingen en zegswijzen: wie eene krachtelooze en slijmerige natuur heeft, spreekt in gangbare en afgezaagde spreekwijzen; wie daarentegen wat bijzonders beteekent, handhaaft de taal naar eigen believen, al moet zij er ook kwetsuren bij ondergaan.
Wat echter den spreektrant betreft, zoo hoorde ik te Valencia soms vrouwen in ijver spreken met eene ongehoorde radheid en soms met een metalen geluid. Het was als of zulk eene persoon honderd en zeven en twintig hamertjes in den mond had, die met razende, halsbrekende snelheid op en neer hamerden. Overigens zal er wel geene natie in Europa zijn, waar ook de gemeenste man zijne moedertaal zoo goed en zuiver spreekt als in Spanje. Zeker oefent de taal, die de mensch van zijne jeugd af steeds spreekt en door zijne ouders altijd gesproken is, wezenlijken invloed op zijne gelaatstrekken uit. Evenals derhalve het kwetsen en kwaken der Engelsche taal den Engelschman eene fijne overeenkomst met een visch en een kikvorsch geeft, zoo draagt buiten twijfel de schoone Spaansche taal, die tegelijk door alle standen goed gesproken wordt, hare bekoorlijkheid en macht over op de gelaatstrekken van het volk.
§7
XXXVI.
Ridderlijkheid. Te Valencia werd onlangs iemand wegens een dubbelen moord van rechtswege doodgeschoten. De Spaansche overheid brengt hare doodstraf doorgaans ten uitvoer met kruid en lood. Tien dagen vóór mijn verblijf te Valencia werd de postwagen op helder lichten dag in de nabijheid der stad door roovers overvallen. En op eene avondwandeling voor de stad en insgelijks op een anderen dag overkwam het mij dat een woeste kerel in een Moorenhernd een sissend Si. achter mij floot en mij een beproevenden, dolkachtigen blik achterna zond. Het was een gansch slangachtig sissen en\' herinnerde mij onwillekeurig aan het volbloedige avontuur, dat mijn landgenoot, H. Von Auffenberg, voor dezelfde poort, waar ik \'s avonds wandelde, doorgestaan heeft en waaraan hij bijna bezweken is. \')
Overigens ben ik volstrekt geen vijand van gevaren; zij verkenen het leven een haut-goüt en ik beken, dat ik eene werkelijke leemte op den achtergrond van mijne ziel gevoelde, als of er iets ontbrak, toen wij op onze verdere reis nergens overvallen werden. Reeds in Catalonië had het gezicht van soldaten, die in groote menigte langs de straat verdeeld of in het bosch op de heuvels geposteerd waren , mij groot genoegen gedaan, niet alsof ik mij daardoor in zekerheid gevoelde, maar integendeel omdat het mij ten bewijze strekte, hoe onzeker het er hier uitzag. Ik kon reeds daarom niet veel gewaagd hebben, omdat het noodige geld dat ik bij mij had, in papier en goud bestond en ik het op die wijze verborgen had, dat de roovers het moeilijk zouden gevonden hebben. Daar ik namelijk eenige kleine revoluties in Baden bijgewoond heb, ofschoon slechts als passief lid, èn mijn stand en persoon bijzonder goed bedeeld zouden geworden zijn, indien het tot eene vereffening gekomen ware, moest ik er toen reeds op peinzen, hoe ik een weinig geld voor de volksliefhebbers in veiligheid brengen kon, en heb dan ook in. Spanje deze mijne gemaakte uitvinding in toepassing gebracht. De weetgierige lezer verwacht misschien dat ik hem vertel, hoe ik dit in \'t werk gesteld heb; doch dit te openbaren zou eene groote onbezonnenheid van mij zijn. Het zou immers kunnen zijn, dat een of ander lezer zelf aanleg en beroep tot het rooversvak gevoelde en zijn besluit door deze lectuur misschien ten volle tot doorbraak kwam. Hoe kwaad zou ik er dan aan toe zijn, als de -ironie van het noodlot mij juist in zijne handen bracht; hij zou, nadat hij mijn geheim heeft
\') In den loop der laatste jaren (1857) is Auffenberg te Freiburg overleden en heeft zijn aanzienlijk vermogen aan het hospitaal te Valencia vermaakt uit dankbaarheid voor de zorgvuldige verpleging, die den zwaar verwonden buitenlander van den kant der liefdezusters aldaar ten deel viel.
88
keren kennen, met geringe moeite en onder vroolijk lachen ook den laatsten stuiver bij mij vinden en mij daarvan ontlasten.
Ofschoon het den lezer meer dan verdacht zal voorkomen, dat de schrijver van dit boek met zichtbare voorliefde bij de roovers zich ophoudt, mag hij ze toch niet laten varen. Maakt iemand eene kevercollectie en bestudeert hunne natuurkunde en spreekt gaarne over deze rariteiten, dan moge men mij ook mijne liefhebberij voor de levensgeschiedenis der Spaansche roovers ten goede houden.
Er zijn drie hoofdsoorten: tot de laagste telt men de Rateros; zij bestaan meestal uit Zigeuners en het grauw der steden. Bij schemeravond gaan zij in de omgeving van plaatsen op de vangst uit en overvallen den eenzamen reiziger. Ook kan men \'s nachts in de straten der stad eensklaps door een „Moros den Dolch im Gewande\'\'\' in \'t ge heim aangerand worden , die met nauwkeurige woorden eischt spoedig te kiezen, of men liever zijn geld of zijn bloed kwijt wil zijn.
De tweede soort zijn de Salteadores; dezen vormen geheele benden, die gedeeltelijk te paard rijden. Hebben zij hunne zaken gedaan, bv. een postwagen gevangen en geplunderd, dan keeren velen van hen in hunne resp. dorpen terug om na zulke excursies hun eerbaren wandel als soliede burgers voort te zetten. Van tijd tot tijd wordt in bijzondere districten, waar het rooverwild zich al te zeer vermeerderd heeft en aanzienlijke rooverijen voorgekomen zijn, eene groote drijfjacht op touw gezet, waartoe niet slechts de gendarmen , maar ook de dorpbewoners opgeroepen worden om de roovers naar believen levend te vangen of kortweg dood te schieten. Ik las op mijne reis een artikel in de courant, waarin juist verhaald werd van eene algemeene oproeping, die een stadhouder in eene provincie tegen de roovers deed en van het goed gevolg van deze onderneming. Dikwijls moge zich hierbij het geval voordoen, dat een roover in gedaante van een eerlijken landman zich zeiven onder de gendarmen mengt en hier met grooten ijver helpt om zijn eigen persoon op te jagen.
De aanzienlijkste roovers zijn de overblijfsels van politieke benden; zij beschouwen zich als eene oorlogvoerende macht en spreken soms zelfs recht. Het is wel eens gebeurd, dat zulk eene bende op helder lichten dag de dorpen binnen trok en de autoriteiten dwong levensmiddelen aan de behoeftigen uit te deelen. Deze zijn werkelijk zco, gelijk Schiller ze imaginair in Karei Moor schildert.
Wanneer een correo (postwagen) door de roovers in oogenschouw genomen en tot stilstand gebracht wordt, worden de reizigers verzocht uit te stappen, zich op den grond te leggen en geduldig te wachten totdat de vereischte visitatie plaats gehad heeft. Hebben de reizigers zich niet weerspannig en onfatsoenlijk gedragen, dan kunnen zij daarna weer met een gezond lichaam in den postwagen klimmen en de Majoraal roept; „arré mulo!quot; en rijdt een weinig verlicht verder.
Een priester uit Saragossa deelde mij nog het prijzenswaardige feit
mee, dat de roovers soms alle buitenlanders in den postwagen onge-plunderd laten en slechts met hunne lieve landgenooten en broeders de have deelen, misschien om daardoor te toonen dat zij geene roovers zijn, maar slechts eene verdunde oorlogvoerende macht, die den snooden, in constitutioneel-koninklijke postwagens daarheen rijdende Christinos eeuwige vijandschap gezworen hebben.
Buitendien wordt nog veel verhaald van de stoutheid, braafheid en ridderlijkheid van deze roofridders en dat de gemeene man hun even zeer genegen is als zij den beschaafden philister, namelijk den verzadigden burger een gruwel zijn.
XXXVII.
Levenswijze. Nergens schijnt naar mijn oordeel arbeid en rust in zulk eene goede verhouding tot elkaar te staan als in Spanje. Dat de Spanjaarden niet traag zijn, bewijst reeds hunne zindelijkheid. Men ziet hier een in \'t oog springend onderscheid tusschen Italië en het zuiden van Frankrijk van de eene en Spanje van de andere zijde. Behalve in Holland, heb ik bv. nog nooit eene zoo zindelijke stad gezien als Barcelona; in de hotels vond ik het bijna altijd voorbeeldig rein. De geheele kleeding der soldaten buiten dienst is van gebleekt linnen, en toch zag ik nooit een soldaat, wiens kleeding, ofschoon zoo gemakkelijk te bemorsen, ook maar in \'t minst vuil geworden was. De omstreken van Valencia zijn, gelijk bekend is, als een tuin zoo schoon aangelegd, doch dit wordt hier onder dezen Afri-kaanschen hemel en dezen waterarmen bodem slechts door arbeid en bijzonder kunstmatige besproeiing verkregen. Ook de marktvrouwen die hare waren verkochten, hielden zich gedeeltelijk daarbij nog met anderen arbeid bezig. Zelfs in deftige familien worden de dochters reeds vroeg aangezet om in het huishouden werkzaam te zijn, weshalve , volgens het getuigenis van een man , die Spanje nauwkeurig heeft leeren kennen, de opvoeding in een klooster, toen er nog kloosters bestonden, zeer algemeen niet gewild was, en eene familie hare dochters niet licht naar een pensionaat zond, alleen omdat daar de eigenlijk nuttige arbeid minder verricht werd. Daarentegen ziet men ook niet, dat de Spanjaard zich tot slaaf van den arbeid maakt en daarin zijn leven afhaspelt. Daarom wordt de Zondag nauwgezet onderhouden en vele feestdagen die bij ons reeds afgeschaft zijn, worden in Spanje nog voortdurend gevierd. Een edel en matig volk wordt niet bedorven door vele feestdagen, maar leert zijne waardigheid kennen en gevoelt de vrijheid van slaafschen arbeid, Uit eene edele neiging met volharding zich iets eigen te maken, is schoon en den mensch waardig, want daardoor drijft het leven des geestes tot uitwendige werkzaamheid en stroomt naar buiten in de lichame-
9°
lijke wereld en drukt zijn zegel er op. Het arbeiden daarentegen, dat alleen door de zinnelijke wereld of den lichamelijken nood opgedrongen is of waardoor de mensch, begeerig naar genot en geld, zooveel mogelijk winst behalen wil, is eene slavernij in dienst van de aarde , het geld en den buik. In Spanje schijnt alom eene trotsche onafhankelijkheid van een weekelijk gemak en de vele behoeften van ons geciviliseerd leven te heerschen. Daarom is ook de arme een ware edelman: omdat hij geen slaaf van het genot is, is hij ook geen slaaf van onophoudelijken arbeid. Evenals te Barcelona, ziet men ook te Valencia slechts weinige herbergen en koffiehuizen. Het gemeenschappelijk vermaak zoowel van de voorname als de geringe wereld bestaat in het wandelen op de Alameda. Voor den dag zijn er vóór de stad groote rijen van alleeSn, die zich uren ver uitstrekken ; voor den nacht eene allee in de stad met gasverlichting. Al wat hier aangeboden en genomen wordt, is agna fria, frisch water. In ons land en zelfs in Engeland heeft de mensch prikkelenden drank noodig om in eene dragelijke stemming te komen; zelfs de vrouwen trachten door koffie of thee een vroolijker zenuwspel in zich op te Avekken. In Spanje is de lucht die men inademt, zelfs een door de zon bereide fijne, gloeiende wijn; daarom verlangt men slechts water om af te koelen. Hoe weinig op gemak gelet wordt, bewijzen de iarianen. Dit wonderlijk voertuig moge in de woestenijen van Afrika goed zijn, want men zit in dezen dakwagen misschien frisscher dan in eenig ander rijtuig; doch voor pleizier zich in dergelijken kelder zonder raam te laten opsluiten en als liet ware blind in eene kunstmatige schemering een rij toertje te maken, daartoe kan alleen de grootste eerbied voor oude gebruiken en de verachting van alle gemak brengen. Maar ook de rijkste menschen te Valencia laten geen ander rijtuig maken dan de Afrikaansche tartane met twee wielen.
Wat mij op de Alameda te Valencia alleen ergerde, waren eenige heeren met zwavelgele handschoenen en met stroo gedekte vrouwen; zij zagen er onder het prachtige Spaansche volk met sandalen en sluier uit als wangedrochten, als of zij aan eene menagerie ontvlucht waren. Eene zekere beschaving en rijkdom bederft den mensch zoo dikwijls niet slechts voor het Christendom, maar ook voor de gezonde natuur en den echten smaak. Doch daarover zal ik later nog een bijzonder hoofdstuk klaar maken.
XXXVIII.
Mijn reisgenoot vervulde nauwgezet den heiligen plicht van een bewoner van Groot-Britannië: alles nauwkeurig te bekijken, waarvan zijn reisboekje sprak. Zoo bv. deed hij groote moeite om aan den stadsmuur de poort te vinden, die de groote Cid moet binnenge-
9i
trokken zijn, toen hij de stad den Mooren ontfutseld had. Toen het den Ier gelukt was de Spaanache woorden meester te worden die hij noodig had om er naar te vragen, kwamen er weinig voorbijgangers door zonder met de woorden: „puerta del Cid?quot; begroet te worden. De meesten wisten het nief, omdat het reeds zeer lang geleden is dat die Cid gestorven en die poort weer dichtgemetseld is. Een Valencianer dreef zelfs den spot met mij toen ik den Engelsch-man in de Fransche taal zijn veel vragen trachtte af te raden; ik heb den spotter zelf gelijk moeten geven, dat hij die leelijke neustaal belachelijk vond; ik zou in zijne plaats waarschijnlijk ook zoo gedaan hebben. Toen eindelijk een geleerde Spanjaard den Brit de aloude poort wees, zag zij er juist zoo prachtig uit als eene dichtgemetselde deur van eene schuur. Terwijl nu de Engelschman met verschuldigde bewondering de poort zonder doorgang stom aanschouwde, draaide ik ze den rug toe, én omdat ik, een omgekeerd Engelschman, door dergelijke hartstochten in rust gelaten word, én uit aangeboren boosheid om mijn gebrek aan beleefdheid en nieuwsgierigheid naar curiositeiten zeer ijverig aan den dag te leggen.
Dezelfde Engelschman of Ier had in zijn reisboekje ook gevonden dat in eene bepaalde straat van Valencia prachtige huizen van hoogen adel waren en was derhalve genoodzaakt er naar te kijken, waarbij ik hem vergezelde. Wij kwamen nu aan eenige paleizen met de pracht van het zuiden, waarvan het uiterlijk vrij onaanzienlijk en alles naar binnen gekeerd is evenals bij een schaaldier dat de beenderen niet binnen heeft zooals wij, maar er door omgeven is, terwijl inwendig het levende vleesch zit.
Gewoonlijk is het gansche gebouw een vierhoek, in welks midden zich een Irissche tuin met fonteinen bevindt, die door zuilengangen omgeven is; uit de hoogte zien de balcons en ramen omlaag. In zulk eene arkade zag ik onder mythologische standbeelden ook een Napoleon. Ik stond niet weinig verwonderd en een zachte toorn rees in mij als een rook op. Dat een Franschman dien Napoleon aanbidt, vind ik volmaakt in orde. Afgezien van,den krijgsroem waarmee hij de krijgsroemzuchtige Franschen tot dronkenschap en katterigheid toe gelaafd heeft, heeft Napeleon Frankrijk van de snoodste dwingelandij, het advocatendespotisme bevrijd, orde geschapen en menige nuttige en blijvende inrichting gemaakt. Dat ook in Duitschland de Fransche Keizer veel gêprezen wordt en onder glas aan de muren hangt en van gips achter de kachel staat, vind ik ook naturlijk, want vele Duitschers hebben ongeveer eene natuur als de Russische vrouwen, die, zooals men zegt, dien man het hevigst beminnen die haar het meest ferme slagen toedient. Doch als een Spaansch huis het beeld van Napoleon als voorwerp van vereering uitstelt, dan is dat een verraad van het eigen vaderland, bedreven in den geest en in de gezindheid. Deze ontmoeting en nog iets
9°
lijke wereld en drukt zijn zegel er op. Het arbeiden daarentegen, dat alleen door de zinnelijke wereld of den lichamelijken nood opgedrongen is of waardoor de mensch, begeerig naar genot en geld, zooveel mogelijk winst behalen wil, is eene slavernij in dienst van de aarde , het geld en den buik. In Spanje schijnt alom eene trotsche onafhankelijkheid van een weekelijk gemak en de vele behoeften van ons geciviliseerd leven te heerschen. Daarom is ook de arme een ware edelman: omdat hij geen slaaf van het genot is, is hij ook geen slaaf van onophoudelijken arbeid. Evenals te Barcelona, ziet men ook te Valencia slechts weinige herbergen en koffiehuizen. Het gemeenschappelijk vermaak zoowel van de voorname als de geringe wereld bestaat in het wandelen op de Alameda. Voor den dag zijn er vóór de stad groote rijen van alleeën, die zich uren ver uitstrekken; voor den nacht eene allee in de stad met gasverlichting. Al wat hier aangeboden en genomen wordt, is agua fria, frisch water. In ons land en zelfs in Engeland heeft de mensch prikkelenden drank noodig om in eene dragelijke stemming te komen; zelfs de vrouwen trachten door koffie of thee een vroolijker zenuwspel in zich op te wekken. In Spanje is de lucht die men inademt, zelfs een door de zon bereide fijne, gloeiende wijn; daarom verlangt men slechts water om af te koelen. Hoe weinig op gemak gelet wordt, bewijzen de tartanen. Dit wonderlijk voertuig moge in de woestenijen van Afrika goed zijn, want men zit in dezen dakwagen misschien frisscher dan in eenig ander rijtuig; doch voor pleizier zich in dergelijken kelder zonder raam te laten opsluiten en als het ware blind in eene kunstmatige schemering een rij toertje te maken, daartoe kan alleen de grootste eerbied voor oude gebruiken en de verachting vaü alle gemak brengen. Maar ook de rijkste menschen te Valencia laten geen ander rijtuig maken dan de Afrikaansche tartane met twee wielen.
Wat mij op de Alameda te Valencia alleen ergerde, waren eenige heeren met zwavelgele handschoenen en met stroo gedekte vrouwen; zij zagen er onder het prachtige Spaansche volk met sandalen en sluier uit als wangedrochten, als of zij aan eene menagerie ontvlucht waren. Eene zekere beschaving en rijkdom bederft den mensch zoo dikwijls niet slechts voor het Christendom, maar ook voor de gezonde natuur en den echten smaak. Doch daarover zal ik later nog een bijzonder hoofdstuk klaar maken.
XXXVIII.
Mijn reisgenoot vervulde nauwgezet den heiligen plicht van een bewoner van Groot-Britannië: alles nauwkeurig te bekijken, waarvan zijn reisboekje sprak. Zoo bv. deed hij groote moeite om aan den stadsmuur de poort te vinden, die de groote Cid moet binnenge-
trokken zijn, toen hij de stad den Mooren ontfutseld had. Toen het den Ier gelukt was de Spaansche woorden meester te worden die hij noodig had om er naar te vragen, kwamen er weinig voorbijgangers door zonder met de woorden: „puerta del Cid?quot; begroet te worden. De meesten wisten het nie}:, omdat het reeds zeer lang geleden is dat die Cid gestorven en die poort weer dichtgemetseld is. Een Valencianer dreef zelfs den spot met mij toen ik den Engelsch-man in de Fransdie taal zijn veel vragen trachtte af te raden; ik heb den spotter zelf gelijk moeten geven, dat hij die leelijke neustaal belachelijk vond; ik zou in zijne plaats waarschijnlijk ook zoo gedaan hebben. Toen eindelijk een geleerde Spanjaard den Brit de aloude poort wees, zag zij er juist zoo prachtig uit als eene dichtgemetselde deur van eene schuur. Terwijl nu de Engelschman met verschuldigde bewondering de poort zonder doorgang stom aanschouwde, draaide ik ze den rug toe, én omdat ik, een omgekeerd Engelschman, door dergelijke hartstochten in rust gelaten word, én uit aangeboren boosheid om mijn gebrek aan beleefdheid en nieuwsgierigheid naar curiositeiten zeer ijverig aan den dag te leggen.
Dezelfde Engelschman of Ier had in zijn reisboekje ook gevonden dat in eene bepaalde straat van Valencia prachtige huizen van hoogen adel waren en was derhalve genoodzaakt er naar te kijken, waarbij ik hem vergezelde. Wij kwamen nu aan eenige paleizen met de pracht van het zuiden, waarvan het uiterlijk vrij onaanzienlijk en alles naar binnen gekeerd is evenals bij een schaaldier dat de beenderen niet binnen heeft zooals wij, maar er door omgeven is, terwijl inwendig het levende vleesch zit.
Gewoonlijk is het gansche gebouw een vierhoek, in welks midden zich een frissche tuin met fonteinen bevindt, die door zuilengangen omgeven is; uit de hoogte zien de balcons en ramen omlaag. In zulk eene arkade zag ik onder mythologische standbeelden ook een Napoleon. Ik stond niet weinig verwonderd en een zachte toorn rees in mij als een rook op. Dat een Franschman dien Napoleon aanbidt, vind ik volmaakt in orde. Afgezien van den krijgsroem waarmee hij de krijgsroemzuchtige Franschen tot dronkenschap en katterigheid toe gelaafd heeft, heeft Napeleon Frankrijk van de snoodste dwingelandij, het advocatendespotisme bevrijd, orde geschapen en menige nuttige en blijvende inrichting gemaakt. Dat ook in Duitschland de Fransche Keizer veel geprezen wordt en onder glas aan de muren hangt en van gips achter de kachel staat, vind ik ook naturlijk, want vele Duitschers hebben ongeveer eene natuur als de Russische vrouwen , die, zooals men zegt, dien man het hevigst beminnen die haar het meest ferme slagen toedient. Doch als een Spaansch huis het beeld van Napoleon als voorwerp van vereering uitstelt, dan is dat een verraad van het eigen vaderland, bedreven in den geest en in de gezindheid. Deze ontmoeting en nog iets
92
wat mij later ter ooren kwam, rakelde uit den afgrond van mijne ziel hoogst oneerbiedige gedachten van den adel op. Het viel mij in , hoe gemakkelijk damp; adellijke bekoord wordt zich voor een kostbaarder vat in de oeconomie der wereld te houden dan andere menschen en te meenen, dat de adellijke afstamming reeds een voldoend bewijs is van den grootsten voorraad der uitgezochtste deugden. Velen laten zich, zonderling genoeg, meer voorstaan op hun over-geërfden dan den door persoonlijke verdiensten verworven adel. Geschiedenis en ondervinding geven hierop soms een gek antwoord. Ik kende namelijk een adellijk heer, die naar ziel en lichaam een benauwde dwerg was; zijn stamvader was echter vóór driehonderd jaren als een buitengewoon sterk, wild en stout roofridder berucht. Eveneens stamt de flauwe Napoleonsaanbidder te Valencia wellicht van voorouders af, die met groote trouw en dapperheid voor het vaderland gestreden hebben. Nu draait zich in de meeste geslachten niet slechts het geluksrad, maar ook het begaafdheidsrad om; zeer dikwijls staat een geslacht juist daarin onderaan, waarin het vóór eeuwen bovenaan stond. De adellijke trotschheid waarvan menigeen bezeten is, komt mij derhalve even verstandig voor, als of ik mij voor een geweldigen hoef- of hamersmid wilde houden, wien niemand wijden zijd aan klopvaardigheid overtreft, alleen omdat ik bewijzen kan dat mijn overgrootvader van moederskant een hoefsmid geweest is, en mijn geslacht van vaderskant tot een grofsmid in Busterhal opklimmen moet, of zelfs tot een cykloop.
Ik weet reeds ongeveer wat men tot apologie van den adel hiertegen zal inbrengen; doch de ware christen legt slechts dat in de weegschaal zijner hoogachting, wat voor God waarde heeft en anders niets. Eigenlijk bestaat er slechts één overgeërfde adel: dat is niet de adel van het bloed, maar de adel van den geest. \') Wie herboren is uit het water en den H. Geest en in wien Chtistus woont en heerscht en gestalte gekregen heeft, diens ziel heeft een goddelijken adel, die in den hemel en op aarde geldt. Daarom acht ik eene geringe dienstmaagd , mits zij in gezindheid en wandel zich als christen meisje gedraagt, oneindig hooger, dan eene Hoogwelgeboren vrouw of eene gravin die een hoovaardig, genotziek en wereldsch leven leidt. Anders schemert de avondster aan den hemel en anders de
\') De pretenties en eigendunk van den adel van het bloed moeten uit de familie en de mensehheid verdwijnen, naarmate het ware Christendom tot de heerschappij komt, daar het beginsel waarop die eigendunk berust, hetzelfde is, als waarop de slavernij berust. Volgens dit beginsel is men van eene andere substantie als de ever.menseh. Adellijke oorsprong is de berg, de slavernij het dal: beide dingen uit het Heidendom, die de christelijke Kerk gedeeltelijk nog onverteerd in de maag liggen. Waar echter de Zaligmaker Zijn vollen intocht houden zal, moet ieder dal aangevuld en ieder ierg geslecht -worden.
93
maanschijn boven een moeras. En onder de adellijken acht ik hem het meest, die zooveel verstand, christendom en persoonlijke waarde bezit, dat hij op zijne adellijke afkomst geen groot gewicht behoeft te leggen en er ook niet op legt.
Wat echter de wonderlijke vereering in \'t algemeen betreft, die vele menschen iedereen toedragen , die vele veldslagen gewonnen en despotieke daden verricht heeft — in Baden heeft men dien Hecker zelfs reeds bij voorbaat aangebeden wegens zijne leeuwenmanen. d. i. zijn kreupelbosch of baard, zoo geel als leem , en wegens de heldenfeiten die hij eenmaal verrichten zou — het zijn meestal degenen, voor wie God te groot is om te aanbidden; daarom zoeken zij iets kleiners dat voor hen past; zij zoeken een geweldenaar, om hem als hun God te aanbidden.
Zulken menschen zal ik hier een tegenhanger mededeelen, waaraan zij zich kunnen spiegelen. De geschiedenis wordt verhaald door een ouden Spaanschen soldaat, Bernal Diaz, die de verovering van Mexico meegemaakt heeft. In een van de hoofdstukken heet het daar aldus:
De afgoden der Mexicanen waren standbeelden van gewone mensche-lijke grootte en gevormd van eene hoeveelheid stof, die uit de pit van alle plantachtige voedingsmiddelen des lands bestond en met het hartebloed van menschen samengelijmd was. Zij zaten op eene soort van troon, hadden een schild en een zwaard in de hand en waren in torenachtige kapellen op de spitsen der tempels geplaatst. Op ieder feest werden dezen afgoden eene menigte vrouwen en kinderen geofferd. De ongelukkigen die daarvoor bestemd waren, werden feestelijk opgeschikt en met groote plechtigheid en vreugdebetoon door alle straten der stad gevoerd; feesten en danspartijen werden georganiseerd en den armen slachtoffers werd alle mogelijke eer bewezen. De mensch werd dan voor het afgodsbeeld op den rug gelegd; handen en voeten werden hem gebonden. Daarna sneed de offerpriester met een steenen mes, dat zoo scherp was als staal, de borst open, scheurde het nog warme en trillende hart er uit en gaf het aan den opperpriester. Deze besmeerde met het bloed er van den mond van den afgod en sproeide eenige druppelen tegen de zon. Dan werd het hart verbrand en de asch alg kostbare reliquie bewaard. Overigens hadden deze volken in de figuren die zij als goden vereerden, den duivel zeiven voor oogen, die in deze afgodsbeelden voer, uit dezen met hen sprak en hun bevel gaf menschen-offers te brengen, daar dit zijn eenig voedsel was. De ijver van het volk ging hierin zoo ver dat velen zich vrijwillig als offers aanboden, evenals men zich ook uit devotie in de ooren, lendenen en armen sneed en het bloed dat uit deze wonden stroomde, insgelijks den afgoden ten offer bracht.quot; \')
1) Zie de merkwaardigheden van den hoofdman Bernal Diaz del Castillo, vertaald door Rehfues, Bonn 1838.
Het onderscheid nu tusschen de aanbidders van een Mexicaanschen 1 di afgod en een meester op het slagveld bestaat voornamelijk hierin, dat I 0 de Mexicanen van geen anderen God iets weten dan van hun afgod 1 vlt; die bloed drinkt, terwijl de aanbidders van een levenden oorlogsgod I p van een God weten, die van den hemel gedaald is, arm werd, de 1 o gedaante van een dienstknecht aannam, zachtmoedig en nederig van 1 v harte is, geen bloed verlangt, maar Zijn bloed voor ons gegeven heeft. I ti Boven hem geven velen een anderen die veel bloed vergiet, de 1 li voorkeur en toonen juist daardoor, dat zij in het diepste van hunne 1 e ziel vijanden van Christus zijn. Zij zijn laaghartig, omdat zij zich I 1 uit brooze menschen goden maken en zij zijn vijanden van het I ^ menschdom, omdat zij hem als afgod vereeren en aanbidden, die het 1 i meeste bloed gedronken heeft, landen verwoest en de menschen onder 1 ■ den voet getrapt heeft. 1 ■
XXXIX.
Voor de stad Valencia vloeit een prachtige stroom, waarover bui-1 tengewoon groote steenen bruggen met vele wijde bogen liggen. I Toen ik eens bij schemeravond over zulk eene prachtige brug ging 1 en naar den stroom keek, merkte ik op \'dat in plaats van de groene golven I en de groote visschen, zooah het behoorlijker wijze had moeten wezen, I een regiment lanciers zijne manoeuvres onder de brug hield. Ik heb later I op de landkaart gezien, hoe de afwezige rivier zich noemt; ik meen: I Guadalaviar. Ik vond wel meer in Spanje bruggen als bergen zoo hoog I met zoo weinig water er onder, dat een musch er een voetbad had I kunnen nemen of een levensmoede sprinkhaan er zich had kun- I nen verdrinken; slechts dorre en heete riviersteenen leverden het I bewijs, dat daar beneden in vroegere dagen eenmaal water ge- I stroomd had.
Onze Bolognezer verzuimde niet ons in eene kathedraal te brengen. 1 Dit is een machtig groot gebouw, door de Mooren bewoond. Het I staat, wat het binnenste betreft, in dezelfde verhouding tot onze I kathedralen, als een Engelsche tuin staat met een tuin die geregeld I in vierhoeken verdeeld is. Zoo is het ook ongeveer in vele andere I kerken van Spanje. Men kan nergens van binnen het geheel overzien. 1 Gewoonlijk is het priesterkoor en het hoofdaltaar in het midden van 1 de kerk en vormt eene eigen in het binnenste gelegen kerk; daarbij I openen zich aan de zijkanten, waar men het geenszins zou verwach- 1 ten, soms weer andere afdeelingen, als het ware aangegroeide kapellen I en kerken. De ramen zijn meestal zeer klein, waarschijnlijk om met 1 het binnendringen van licht ook het binnendringen van al te veel hitte I te beletten. Lezen kan men in vele kerken niet, zoo donker zijn zij. 1
Wij beklommen den grooten breeden klokkentoren en zagen over 1
95
de stad en omstreken heen. De stad is uit de hoogte gezien geheel Oostersch d. i. zonder dak; bijna alle huizen hebben een platten vorm in plaats van het dak en soms nog eene soort van loofhut of priëel er op. Terwijl wij rondzagen, werden de klokken tot een concert bewogen. Een troep jongens, — ik weet niet aangesteld of vrijwillig — hadden den arbeid ondernomen om de stomme klokken tot spreken te brengen. Ieder, cok twee gezamenlijk, folterden eene klok op de gruwzaamste wijze. Nu eens werd de klepel, waaraan een touw vastgebonden was, in de klok rondgeslagen; dan werd de klok in beweging gebracht, maar zoodanig, dat zij het onderst boven gekeerd werd en haar binnenste naar den hemel richtte, zoodat zij vol met water zou geloopen zijn, als het geregend had; dan weer werd zij gedwongen als een koorddanser bij wijze van een rad volkomen rondom te slaan. Bij al deze kunsten, die zij met de klok verrichten, is geen spoor van rythmus of dergelijke te ontdekken, maar iedere jongen meent zijn instrument des te schooner te bespelen, naarmate hij er doller en afschuwelijker mee virtuoseert. Men kan er geen begrip van maken, als men niet gehoord heeft, welk een verfoeilijk huilen, jammeren, brullen en zuchten daardoor teweeg gebracht wordt. Het is alsof de klokken gek geworden zijn, en liij die er aanleg voor heeft, zou besmet worden, als hij een half kwartier lang dit onuitstaanbaar rumoer van klokken moest aanhooren. Het is, in vergelijking met het schoone luiden bij ons, ongeveer wat eene ketelmuziek is in vergelijking met een ernstigen zang. Ik zag eene grootere klok, die als het ware vast gemetseld was, omdat men het schooner vindt alleen met den klepel er in rond te slaan. Eene soortgelijke gruwelijke methode om de menschen in de kerk te lokken, vond ik bijna overal in Spanje. In Madrid zijn de klokken aan de kerk op de drukke puerta del Sol zoo aangebracht, dat zij telkens bij hare bewegingen op den kop gaan staan en ombuitelen. wat toch blijkbaar tegen het fatsoen en de waardigheid is, die men anders van eene klok verwacht. Ook op andere plaatsen zag ik soms klokken enkel in ij zere stangen, die boven den toren uitstaan, hangen, of er rijst in plaats van den toren slechts een steenen muur boven de kerk uit, die openingen heeft, waarin de klokken zijn aangebracht. Men acht het namelijk in Spanje minder noodzakelijk de klokken zorgzaam onder dak en besluiting te brengen dan bij ons, omdat, met het oog op het klimaat, niet te vreezen is, dat de klokken daar door kou vatten, rheumatisme of een hoest zullen opdoen.
Onze garcon toonde ons ook van de hoogte der kathedraal de bergachtige plaats , waaruit hij de vrouw gehaald had, waarvan hij tegenwoordig voorzien was. Welke kleur zijne gemoedsstemming bij deze herinnering had, werd mij niet recht duidelijk; alleen merkte ik geen romantisch-hartstochtelijke geestvervoering op, toen hij van zijne Spaansche wederhelft sprak. Ik houd er voor, dat bij de neiging tot
96
lichtzinnigheid die hij scheen te hebben, eene gemalin altijd als sordino of ballast heilzaam op hem moest werken.
Voordat wij de kerk verlaten, wil ik opmerken, dat Valencia eigenlijk in het bezit van den H. Graal meent te zijn. Er wordt namelijk een kelk uit Achat of Chalcedon bewaard, waarmee naar men zegt, de Zaligmaker het laatste avondmaal gevierd heeft. Geen priester, zelfs geen Aartsbisschop mag hem bij het lezen der H. Mis gébruiken. Alle jaren wordt op den feestdag van den H. Evangelist Matheus een groot feest ter eere van dien kelk gevierd, waarbij hij dan in plechtige processie wordt omgedragen. (Zie mijne Legende, 10 Aug.)
XL.
Overigens is dat Valencia eene groote en machtige stad van vele duizenden zielen In het Paleis van Justitie zijn eenige kamers op nieuw in orde gebracht en daarbij de Moorsche bedekking toegepast. Deze verschijnt in zulk eene schoonheid en pracht, dat men buitèn Spanje moeilijk iets dergelijks in Europa vindt. De gansche bedekking bestaat namelijk, gelijk in eene leksteenen holte, uit houten sieraden, die van het plafond in verschillende lengte uitsteken. De sieraden zijn verguld, het plafond hemelblauw. De rijkste gothieke weefsels zijn lomp en prozaïsch nuchteren in vergelijking met de Arabische fantasie, gelijk ze hier in de werkelijkheid treedt. Het is eene hemelsche vloer, die zich van boven af in gouden bloemen ontplooit en naar beneden groeit. Op soortgelijke wijze heb ik wel meer in Spanje gezien, dat de menschen hoogst eenvoudig leven en wonen en vooral voor zinnelijke gemakken minder doen dan eenige natie, die men tot de tammen rekent; dat daarentegen, waar zij luister willen ontwikkelen, hunne fantasie en pracht zich tot het heerlijkste verheft, wat men maar zien kan. Zoo zag ik bv. te Gerona ruiters, wier uniform mij door hare groote schoonheid en smaakvolle vereeniging van kleuren ten hoogste verraste, terwijl bij ons blauw en rood, twee kleuren die elkaar niet verheffen, maar hinderlijk voor het oog zijn, het meest bij uniformen gebruikt worden.
\'s Nachts is het zeer schoon te Valencia; op de Alameda wemelt het buitendien van deftige menschen, die in Spanje, gelijk sommige vlinders, eerst na zonsondergang bij schemeravond of \'s nachts in de alleeën rondwandelen; op de marktplaats wordt het werk bij gasverlichting voortgezet. En ook zonder verlichting roepen de wandelende verkoopers hunne waren uit; men kan het aan hen opmerken, dat het hun minder aan verkoopen gelegen is dan dat het hun lust is hunne schoone stemmen te laten hooren. In plaats van een afschuwelijk geschreeuw uit te stooten, zooals het in Frankrijk geschiedt, hoort men in Valencia de heerlijkste stemmen met vollen toon eene
97
eigenaardige melodie zingen, de stem van den anderen uitroeper afwachten en daarop in denzelfden toonaard, maar in eene andere melodie antwoorden. De huizen zijn geheel open, als of het maar arkaden of prieëltjes waren, en de gansche familie en hare bezoekers zitten behagelijk bijeen, spreken, kijken, zingen of doen wat hun goeddunkt en gevoelen zich zoo weinig gestoord door menschen die daar voorbij gaan en naar hen kijken, als of ieder menschlijk oog slechts een glazen spiegel ware. Die bedeesdheid, dat men ook bij het onschuldigste gesprek en werk zich voor de menschen vermomt en achter voorhangsels en vensterluiken wegkruipt en zich verschanst, deze geaardheid van een hamster •) of van een marmot, zooals in Duitschland, vooral in het noorden, algemeen bestaat, kent men in Spanje niet.
Onze Bolognezer bracht ons in een huis, waar hij ons bevroren bier liet voorzetten, een zeer vreemde drank, die behalve de verkoeling , onzen mond weinig genoegen deed. Het meisje, dat het bier aanbracht, schertste op eene wel fatsoenlijke wijze met onzen buitendien reeds lang gehuwden garcon, doch haar schertsen maakte den indruk, alsof eene vuurvlam of een bliksemstraal gekheid maken wilde: er was boeleering, scherts, moord en een kruidvaatje vol met slapenden toorn met elkaar in den blik te vinden, wanneer men hem analiseerde. Ook een andere blik heeft zich even onuitwischbaar in mijne ziel gevestigd. In een geheel openstaand bankiershuis werd met veel gedruisch geld geteld; een man zat tegenover het huis op een steen , het hoofd in de handen leunende, en keek en luisterde naar het geldtellen. Zijn blik had iets ongemeen treurigs; daar lag de uitdrukking van hopeloozen honger in. Het scheen mij toe, dat in zijne ziel de gedachte hoe hij met dit geld te helpen was, en de kwellende overtuiging arm te zijn en arm te moeten blijven, eene diepe, knagende smart voortbracht, waaraan hij zich overgaf. De nood van den behoeftige is dikwerf eene zware gevangenis, ja, een gordelriem om den hals, die hem de keel half dichtsnoert. Indien derhalve de arme, vooral de arme vader des huisgezins, wiens armoede door zijne kinderen verdubbeld wordt, veel geld ziet, moet dit hem allerpijnlijkst aandoen, en toch trekt het geld zijne oogen en zijne ziel, even als bij den gevangene, die in zijne strafcel in de maand October door de tralies naar het land ziet, waar markt gehouden wordt of kinderen spelen, of als dansmuziek in zijne ooren ruischt.
XLI.
Onze kellner en gids bezorgde onze paszaken en wilde volstrekt hebben, dat ik den mijnen bij den Pruisischen consul zou laten viseeren. Niet zonder eenige onbehoorlijke aanvallen van verassing
\' Eene soort van veldmuis. Vert.
7
98
dat die kleine grootniogendheid een,ponsul te Valencia had, haastte ik mij den kellner aan \'t verstand te brengen, dat ik, ofschoon Duitscher, nogtans niet waardig noch gerechtigd was de Pruisische kokarde te dragen. Doch de aardrijks- en staatkundige wetenschap van den kellner waren in diepe schemering, zoodat hij ten spijt van alle onderrichting niet minder hardnekkig dan menig Gothaör, gansch Duitschland, dus ook den zuid-westelijken zoom Baden, in Pruisen liet opgaan. Nadat alle gronden en bewijsvoeringen te vergeefs beproefd waren tegen de onbevattelijkheid van den kellner, moest mijn laatste middel den gor-diaanschen knoop weer door hakken, een zat: „ik wil niet!quot;
Toen ik den kellner den wensch te kennen gaf een stok te koopen, sloeg hij mij voor mij naar Duitsche kooplieden te brengen. Een van hen zeide mij , dat hij van Bremen was; ik merkte in zijn handelen en spreken eene zeldzame bedeesdheid op. Bij een anderen vergaderde zich de gansche nakomelingschap in den winkel om verwonderd en gretig in de vroegere taal van hun vader diens tweespraak aan te hooren en den vreemdeling te bekijken, die versch uit Duitschland gekomen was.
\'s Nachts vóór ons vertrek rekenden wij af. Wij waren volgens contract zeer goed en goedkoop behandeld geworden. De kellner toonde tevens ware getrouwheid jegens zijn meester, daar hij ons herhaaldelijk en dringend verzocht, dat wij den laatste in andere landen mochten aanbevelen. Overigens scheen in het Saraceensche Valencia menige onaangename gebeurtenis hard langs zijne ziel geschaafd en sporen achtergelaten te hebben. Toen ik hem eens op mijne kamer vraagde, welk onderscheid hij tusschen Spanjaarden en Italianen vond, beduidde hij mij, dat de muren ooren hadden en het hier niet de plaats was zich daarover uit te laten. Daarbij scheen mij eene zachte smart vw heimwee gelijk eene voorbijtrekkende wolk, eene schaduw over zijn anders zoo opgeruimd gelaat te werpen. Daar wij aanstalten maakten om in de vroegste vroegte te vertrekken en de kellner in een ander huis woonde, lieten wij ons bij het afscheid nog een mondvoorraad brengen om het als ontbijt mee te nemen. Toen wij vooraf onze rekening met een fooitje reeds in orde gebracht hadden en later die nieuwe gift nog betalen wilden, weigerde hij beslist het geld aan te nemen; en toen wij er op aandrongen, dat hij er iets voor mocht aannemen, verzocht hij ons ernstig, dat wij hem niet zouden beleedigen, maar die kleinigheid uit zijne hand zouden ontvangen. Ik heb wel meer van Italianen ondervonden en van anderen gehoord, dat zij er genoegen in vinden kort na hunne kennismaking met vreemdelingen gastvrij te zijn. In \'t algemeen schijnt het in mijne oogen niets dan vooroordeel en een van ouds gebruikelijke spreuk te zijn, de gemoedelijkheid den Duitschers als eene nationale deugd in \'t bijzonder of alleen toe te schrijven. Toen wij eindelijk van den kellner afscheid namen en ik hem de hand gaf, scheen hij ontroerd
99
en verrast te zijn, dat men hem niet slechts als kellner. maar ook als een beminden mensch behandelde en sprak met ware hartelijkheid den wensch uit, dat wij elkaar mochten weerzien. De kellners be-hooren ook tot de publieke slaven, die vrijheid, gevoel en eigenwaarde, soms ook hun godsdienst op het spel moeten zetten om de geheele wereld te bedienen, en wel zelden dankbaarheid, maar des te meer beleediging en grofheid er voor ondervinden. Wanneer de H. Franciscus van Sales vooral vriendelijk was jegens herbergiers, omdat zij tegenover iedereen die komt, dienstvaardig zijn moeten , dan verdient de kellner nog veel meer ontzien te worden.
Dit Valencia moet een buitengewoon grooten rijkdom van nieuwe bijzonderheden bevatten; het zou er maar op aan komen den schat op te graven. Dit ware mogelijk, indien men daar éen jaar leefde, de taal verstond en een open gemoed had, vrij van alle spinrag van genegenheden uit gewoonte en letterwijsheid. Deze christelijk geworden stad der Mooren alleen zou reeds een gansch ander voordeel voor geest en gemoed opleveren dan die gedeelten van Zwitserland, Italië en den Rijn , die door Engelschen, huurlingen, bedelknapen , toeristen , natuurhelden bemind, beschaafd en duf gemaakt worden.
XLI1.
\'s Morgens werden wij op tijd gewekt en naar de post vergezeld. Wij hadden ons op de bovenste verdieping van den postwagen laten inschrijven, waar wij nog een derden reiziger vonden. Toen menschen en dieren niet zonder veel overvloeidig gedruisch in orde gebracht waren , raasde de postwagen plotseling door de nauwe hooge straten, als of hij zelf met zijne tien muilezels en drie koetsiers slechts één persoon was, die onverwachts een aanval van razernij gekregen had. Men scheen het als eene bijzonder groote eer te beschouwen door den nachtelijken doolhof der straatvernauwingen in wilden galop met zulk een wijdloopig voertuig te brommen, als of het maar een rijtuig voor éen paard of een huzaar was. De stadspoort werd voor ons geopend en aanstonds weer gesloten, en de aanzienlijke schaar van volk, als Saraceenen gekleed, dat er voor gelegerd was, moest een later uur afwachten. Om zich den tijd te verdrijven, maakten deze Be-duïnen met hunne karren en lastdieren een heidensch leven. Toen het allengs licht begon te worden, zag ik een boom, die boven een dicht bij staanden kerktoren schier uitstak: het was een dadelboom. Deze schoone boom heeft in het gebied van Valencia niet slechts zijne kweekplaats, maar brengt er vruchten voort. Het maakt een diepen indruk, als men voor de eerste maal in werkelijkheid een voorwerp ziet, dat door woord en beeld van vroege jeugd af der ziel reeds voorgespiegeld werd en daarin als fantasiebeeld rondwaarde.
TOO
En als die voorstelling eerst in het godsdienstig onderwijs of de Bij-belsche Geschiedenis die men in de jeugd leerde, ingevlochten is, aanschouwt men de eerste werkelijke verschijning er van met een gevoel van aandacht, eerbied en aandoening.
Onze buurman op de hoogte van den postwagen had reeds eenigen tijd Fransche woorden met ons gewisseld, toen wij, tot onze weder-zijdsche verrassing, de ontdekking deden, dat zulks niet noodzakelijk geweest ware, daar wij beiden, zoowel hij als ik, zeer vlug Duitsch spreken konden. Hij was een Rijnlander en reeds vele jaren in Spanje gevestigd. Uit kleeding en gebaren kon men sanguinisch temperament opmaken; hij neuride zeer vele liedjes, vertelde ook , dat hij voor eenigen tijd juist dit en dat liedje gezongen had, toen hij met den wagen omgeworpen werd; ik hield mij derhalve bevoegd hem zonder aarzeling voor een operazanger te houden. Het bleek echter later, dat hij eene veel degelijker en meer prozaïsche zaak had, namelijk koopman was en nu van eene reis voor zaken naar Madrid terug keerde. Het bevalt mij, als een koopman behalve zijne zaak ook nog eene menschehjke liefhebberij heeft; het is toch een teeken, dat zijne ziel niet geheel verdroogd is, wat niemand eerder overkomt dan den koopman en dengenen, wier gedachten en werkzaamheden hoofdzakelijk in inkt uitstroomen of in aktenpapier ver-loopen. Deze ontmoeting kwam ons beiden buitenlanders zeer te stade, want de Spaansche streken welke wij door reizen moesten, waren er nog niet genoegzaam aan gewoon wagens met vier wielen en niet-Spaansche vreemdelingen te zien, daar men eerst sinds kort beproefd had onmiddelijk van Valencia naar Madrid te rijden. Daarom had de wederzijdsche onbekendheid met de taal en de manieren van de menschen, met welke wij op onze tamelijk lange reis verkeerén moesten, ons menige verlegenheid kunnen bereiden, indien wij niet zulk een voortreffelijken drogman en zaakwaarnemer gevonden hadden. Waardoor hij echter bijzonder bij mij in de gunst kwam, was de lof dien hij aan het Spaansch karakter gaf en de verklaring, dat hij de Spanjaarden zeer beminde. Zedelijk bedorven menschen, zeide hij, vindt men over \'t algemeen slechts bij den hoogen adel, dien dan nog de proletariërs, het stadsgrauw navolgt. Als levend bewijs noemde hij een rijken baron, die onder onze voeten in de coupé van den wagen zat. Deze had volgens hem te Valencia eene schoone brave vrouw; niettemin reisde hij nu naar Madrid om zijn minnehandel met eene balletdanseres, voor welke hij eene „nobele passie(!)quot; opgevat had, voort te zetten.
Hoe verder wij ons van Valencia verwijderden, des te wilder en eenzamer werd de streek. Zelden vertoonde zich eene bewoonde plaats, eene stad nergens gedurende de eerste twee dagreizen. Behalve een kwartier om de homoöepathische portie chocolade \'s morgens in te nemen, werd geen halte gemaakt voor ongeveer acht uur \'s avonds;
IOI
om dezen tijd kon men zijn middagmaal nemen. Ik zal de eerste herberg waar wij afgeleverd werden, een weinig nauwkeuriger beschrijven; de plaats scheen, zoover men in het donker ontwaren kon, een dorp te zijn.
XLIII.
De geheele cavalerie van ons span voer met den postwagen het huis binnen. Het was eene wijde ruimte, waarin zich nog andere karren, dieren en menschen ophielden\'; zij moest stal, keuken, koetshuis, gastkamer, eetzaal, slaapzaal, wandelplaats enz. tegelijk verbeelden. Op den grond brandde een groot vuur; aan de muren hingen vele gereepschappen en metalen werktuigen ; aan het plafond hingen ijzeren stangen, waaraan eenige brandende lampen. Om het vuur stonden verschillende kookgereedschappen, zoodat ieder naar believen klaar maken kon wat hij had en wat hem goeddacht. Terwijl ik dit bekeek, kwam holder de bolder eene kar met drie muilezels binnenrijden, waaruit een machtig dik wijf te voorschijn trad. Nauwelijks was zij zwevend van de kar afgestapt, of aanstonds zag ik haar ook al aan het vuur, in een aan haar eigen omvang beantwoordenden pot roeren en hem de teederste zorgen toewijden. Een gezelschap van honden bevond zich in een tweespalt van gevoel: van den eenen kant in het zoete verlangen van een vleeschminnend hart, machtig getrokken tot de geurige havens van het vuur, hadden zij van den anderen kant te veel opvoeding en ontzag voor de hoogere standen, dan dat zij fatsoen en zelfbeheersching op zij gezet en een begeerigen hap zouden gewaagd hebben. Om nu hun binnenste door dezen strijd niet geheel te laten verscheuren en om het smartelijk verlangen te vergeten, trachtten zij als ware wereldkundigen en practische philosophen hunne gedachten op iets anders te richten; zij hielden zich derhalve, ten einde verstrooiing te hebben, met hunne gewone gymnastische oefeningen bezig. Eene vrij volkrijke familie zat vreedzaam en vriendelijk in een kring bijeen en wachtte tot de rooversuren afgeloopen waren , om dan ook weer te vertrekken. Aan twee verschillende tafels zaten andere gezelschappen, die aten en dronken; op den drukken achtergrond zat iemand op een steen, in zijn mantel gehuld, in den tusschentoestand van slapen en waken. Op den bodem zelfs zaten muilezeldrijvers in het rond, die ten spijt van dit leven , zelfs van paard en wagen , nog geen oogenblik ontwaakten, maar zoo gerust en onbewegelijk doorsliepen als dooden. Intusschen wandelden ook verscheidene dames van het dorp op onzen huisvloer, om, tot haar vermaak, de vreemdelingen, hun doen en laten en wat zij kookten en aten te beschouwen en, zooals het mij toescheen, voor haar geslacht bovenmate wijze opmerkingen te maken.
De deftige klas van reizigers, waartoe vooral de tot onzen postwagen
I02
behoorenden geteld moesten worden, bewogen zich op de bovenste verdieping. Hier brandde insgelijks een groot vuur op den grond, waaraan scheikundige proefnemingen gedaan werden. Eene dochter en, zoo ik mij wel herinner, eene meid met bloote voeten, waren hier aan het klaar maken. Gedurende dit werk voerde de gehispaniseerde Rijnlander verschillende galante en geestige gesprekken met deze twee Spaansche vrouwen , waarbij ik opmerkte, dat niet slechts de dochter, maar ook de meid met bloote voeten zich met groote onbevangenheid en zekerheid gedroegen alsof zij aan de voornaamsten gelijk waren, zonder ook maar in \'t minst brutaal of uitgelaten te zijn. Ik stelde mijnen beiden gezellen voor een eierkoek klaar te laten maken, vooreerst en voornamelijk omdat het Vrijdag was — wat nogtans alleen voor mij en den Ier van gewicht was, de Protestansche Rijnlander sloot zich bij ons aan als kameraad — vervolgens omdat het voortdurend eten van kippenvleesch, dat men bij alle Spaansche maaltijden gebruikt, allengs eene soortgelijke uitwerking bij mij had als het vleesch van kwartels bij de Joden in de woestijn. De eierkoek werd voor onze oogen volgens den regel der kunst toebereid en dan door ons zonder moeite verteerd, waarbij, gelijk in Spanje van zelf spreekt, rootle wijn gebruikt werd. De overige heeren moesten zich een avondmaal volgens het idee van het personeel der herberg laten voorzetten. Toen wij betalen wilden en naar de onkosten vraagden die wij vergoeden moesten, zeide men ons dat wij betalen konden wat wij goed vonden; geheel hetzelfde werd ook aan het overige gezelschap, dat een ge-regelden maaltijd gebruikt had, gezegd. Ofschoon wij ons verlangen naar eene bepaalde rekening ernstig te kennen gaven, gingen de vrouwen van de herberg niet van hare beginselen af, maar verklaarden , dat zij besloten waren de betaling aan ons goeddunken over te laten. Waarschijnlijk is dit gebruikelijk in vele Spaansche herbergen, waarin het nationale karakter nog niet door jarenlange tochten van gewone postreizigers versleten is. Ik houd er ook voor, dat herbergiers in \'t algemeen zich beter bij zulk eene methode zouden bevinden, afgezien er van, dat er iets eervollers en beleefders in gelegen is dan in de afgedwongen rekeningen van onze hotels.
Onder deze beweging en gesprekken had de baron naar een bed verlangd om zijn minneziek hoofd door eenigen slaap te verkwikken, alhoewel de tijd slechts kort was. Er wordt namelijk in Sparje \'s nachts van acht tot twaalf uur gewoonlijk niet gereden, omdat dit de tijd is, waarin de roovers gaarne hunne beroepsbezigheden verrichten. In de veronderstelling, dat zij later slaap krijgen, wordt dan precies om twaalf uur opgebroken. Wij hielden gedurende deze pause van vier uren dapper de wacht, waarbij ik mij meer bewogen gevoelde, mijne nachtwacht beneden bij de muilezeldrijvers en het mindere volk te houden, dan bij de beschaafden op de bovenste kamer. Misschien is deze afgekeerdheid van beter gezelschap en
I03
genegenheid tot de onbeschaafden aan mijne afkomst van grove, nederig gezinde voorouders toe te schrijven.
XLIV.
Eindelijk werden aanstalten tot vertrek gemaakt en toen het twaalf uur was, rolde de wagen over de steenachtige hoogte naar beneden. De vier regenten van het voertuig vertrouwden moedig op hunne gelukster; een remtoestel aan te brengen, zou men voor een dwaas beletsel en eene kleingeestige bezorgdheid gehouden hebben. Het gevaar dat de wagen door de steile helling op het wijdloopig gespan gedreven werd, voorkwam men door een razenden galop van den berg. Daarna verloor de weg zich in de bergen, in het struikgewas en het vroegere bosch derwijze, dat iemand met een lantaarn vooruitgezonden werd om een stuk weg op te zoeken. Had hij weer eenige vademen ontdekt , die men nauwelijks voor een veldweg kon aanzien, dan begon men hevig te galoppeeren om de schade der vertraging in te halen. De gansche rit was zoo avontuurlijk als of eene schaar jongens hun overmoed en hunne dolheid bot vieren.
Als men nachten en dagen lang op de locomotief van een Spaansch voertuig doorbrengt, kan men dikwijls bij het ontwaken van den dag met oogen zien, dat men het in Spanje geenszins voor eene behoefte houdt zich \'s nachts onder een dak te ruste te begeven. Meer dan eens zag ik in de vroegte menschen en ezels in het veld of in een bosch nog in den morgenslaap liggen of met hun toilet bezig; hunne slaapkamer was de vrije aardbodem, door den hemel overwelfd. Dit beviel mij bovenmate goed, omdat ik de weekelijkheid der philisiers uit den grond van mijn hart haat.
Overigens was het gebied van Valencia naar Madrid grootendeels wild en treurig; en hadden wij niet zoo snel gereden, dan was het gebied en het rijden nog treuriger geweest. Eerst sinds kort bestaan er zijwegen in deze richting en daar ontmoetten wij soms gedeelten van prachtige, breede en rechte straten die plotseling een einde namen, omdat bij de onschuldige Isabelle het geld voor dergelijke doeleinden niet minder plotseling een einde moet genomen hebben. Dan reed men weer voor de vuist over veld- en voetwegen daarheen, als of ons geheele span maar een lichte vlugge- haas was. Maar ook de prachtige modelstrepen van straten begonnen gedeeltelijk weer op hunne oppervlakte gras en kruiden en allerlei bloemen als sieraad te vertoonen.
In eene bergengte, in welke wij \'s avonds afdaalden, werd afgestapt en de tegenovergestelde hoogte beklommen, In het diepe nauwe dal rolde een stroom, die tusschen hooge, kale rotsen te voorschijn trad; welken naam hij draagt, is mij om het even, daar
I04
ik geene geographic schrijf en hij daardoor niet van gedaante verandert. Nieuw kwam mij deze Spaansche rivier in zoover voor als er water en wel zeer veel water in was. Ik had er mij in Spanje al aan gewoon gemaakt de rivieren slechts droog te zien. Men bouwde juist aan eene brug, waarvan de middelste pijlers als kerktorens tot tachtig of honderd voet in de hoogte rezen, en ook de overige straat-bouw werd met stoutheid en pracht doorgezet. Voor de groote en zware werkzaamheden was er eene kolonie van tuchthuisboeven aangelegd. Zij werden juist in hunne woning geleid en ik was verwonderd dat over deze groote menigte van wilde luipaarden slechts weinige opzichters aangesteld waren, die buitendien zelfs niet het geringste bezaten, wat men in Duitschland voor onmisbaar acht om te im-poneeren, namelijk snorbaard. sabel, geweer en roode of anderszins gekleurde kragen. De opzichters waren geheel burgerlijk gekleed, hadden slechts een kamizool aan en een dun wandelstokje in de hand. Toen ik echter op de hoogte van den berg kwam, zag ik er een vuur en een troepje soldaten in gele uniform om heen liggen; zij waren daar blijkbaar geposteerd om de bekoring tot ontsnappen te beletten en het vaderlijk voorkomen der opzichters een strengeren, donkeren achtergrond te geven. In de steengroeve beneden zat een man met een servet om den hals, die zich door een ander liet scheren.
Omdat de straatweg in lange bochten bergop liep, ging ik te voet rechtdoor de steilte op. De hoogten waren met kort struikgewas; begroeid, dat een voor mij nieuwen geur, die echter eene opwekkende scherpte bevatte, verspreidde. Deze geur verbeeldde in zijne wijze als het ware het karakter der Spaansche natie zelve Naar het zuiden rees woest rotsgebeente omhoog, kromme tanden en horens; wegens dezen vorm worden de meeste voorname bergketens Sierra, zaag genoemd. Het was bij dit gezicht als of een boos geweten mi] kwelde, dat ik mijn reisplan niet tot aan de Sierra nevada uitgestrekt had. Aan mijne voeten lag een dal, door hooge, steile bergen omgeven, die gedeeltelijk zoo naakt waren als rotsen, gedeeltelijk met donkergroen struikgewas bekleed, als reuzen strak en duister op de diepte neerzagen Het was een zeer somber gezicht. En nu nog zweeft mijne fantasie soms naar dat eenzaam dal terug, in dien wilden hollen weg, in welks afgrond de stroom rolt; mijne ziel plaatst zich gaarne met hare gedachten daarheen en verdiept zich met melancholisch welbehagen in beschouwingen over de geheimen dezer rotswoestijn; hoe het wel zijn zou, indien men daar alleen woonde, waar in de diepte de golven eenzaam ruischen en de arend boven de eenzame hooge bergen zweeft en \'s nachts de sterren stom aan den hemel fonkelen.
Er is zoo veel wat mij voor het oog schittert, aan mijn oor voorbij ruischt, in mijne ziel en mijn leven stormend golven opzweept — het gaat voorbij en wordt door iets nieuws overstroomd en overdekt.
Maar somtijds kan eene eenvoudige situatie, een blik, een toon zich onsterfelijk in mijn gemoed prenten, zonder dat ik mij rekenschap kan geven waarom juist dit en duizenden andere dingen niet.
XLV.
Toen de postwagen ons later ingehaald had en wij in meer bewoonde streken kwamen, schold een oud man, die tegenover ons op een veld stond, onze muilezels uit, die zich nogtans die bespotting minder aantrokken dan hunne regenten. Hij bood voor iederen muilezel een peseta; (30 Kreuzer) juist zooveel was] ieder stuk waard, zeide hij, en meer niet. Terwijl hij zijne verbaal-injuriën op onze muilezels losliet, verloor hij het evenwicht, of dooi den al te grooten stroom zijner redenering overmeesterd, óf door de macht van den gedronken wijn, en stortte tot algemeene blijdschap op den omgeploeg-den grond. Ik kan wel niet met zekerheid beweren, maar het is te vermoeden, dat zelfs onze muilezels er pleizier in hadden en in hun vuistje gelachen hebben. \') Toen wij bij het naaste station ophielden — wie kwam toen van den berg af? Dezelfde spotter draafde daarheen met een drogen ezel, liet zijn vurigen harddraver bij onzen postwagen stilstaan en begon zijne redevoering met buitengewoon vroolijke luim voort te zetten. Er had zich vrij veel volk om ons heen verzameld, vooral omdat wij aan eene dorpsput stil hielden. De groote en kleine jongens vermaakten zich in den vroolijken oude, grepen zijn ezel bij den staart en dwongen hem tot zwenkingen, die niet in zijne (des ezels) bedoelingen lagen; een ander tilde een zijner achterpooten op om hem met zijn lustigen rijder te doen vallen. Ten laatste sprong de oude van den ezel af en hield nu met kluchtige pathos en gebaren eene preek over de vergankelijkheid en den dood. Het had den schijn als of de grijsaard zich zeiven over den dood wilde vroolijk maken. Een gendarm, die ten teeken zijner geleerdheid een boek vreedzaam onder den arm droeg, nam bedaard deel in \'t algemeen genoegen. Eindelijk kwamen de oude en de ezel met elkaar overeen zich van het tooneel te verwijderen.
Bij ons zijn er streken, waar de menschen in plaats van te groeten hunne vriendschappelijke gezindheid door eene gebruikelijke phrase aan den dag leggen, bv.: Weest niet te vlijtig; houdt spoedig heiligen avond; overhaast u niet enz. In Spanje zijn de menschen meestal veel frisscher en oorspronkelijker, als zij iemand toespreken en schert-
\') Ware ik een romanschrijver, zoo zou ik breedvoerig de boosaardige gedachten schilderen waarmee onze trekdieren zich in \'t geheim over die gebeurtenis vroolijk maakten. Ik zou ze even nauwkeurig kunnen mededeelen als Auerbach der beschaafde wereld verhaalt, welk gevoel zijne roman-marionetten gehad hebben.
io6
sen: in plaats van afgezaagde phrasen gedachteloos op te zeggen, improviseeren zij iets nieuws, gelijk genoemde Sileen op zijn dier.
Eens op onze reis naar Madrid scheen men naar verkiezing feest-of werkdag te houden; eenigen arbeidden, anderen vierden Zondag in feestgewaad. In eene streek zag ik de boeren volkomen gekleed gelijk de Tyrolers; in eene andere hadden zij een costuum, dat zoo smaakvol en deftig was gelijk ik er nooit een gezien had. Dit kleed was zwart en aan de zijde opgesneden, zoodat de sneeuwitte onder-kleeding zichtbaar was. Eens zag ik ook eene kleeding die van alle denkbare de eenvoudigste is: eene vrouw op straat had twee kinderen aan de hand; het eene was een meisje en had in hare kleeding niets vreemds; de jongen daarentegen, ongeveer vier of vijf jaren oud, was volkomen naakt niettegenstaande het een feestdag was. Dit was nogtans niets ongewoons, want die drie personen zagen ons zonder verlegen te zijn aan, en de huid van den naakte bewees door hare bruine kleur, dat zij niet voor de eerste maal door de zon beschenen werd.
XL VI.
Het land Castilie levert voor een groot gedeelte een onbeschrijfelijk somber gezicht op. Onmetelijke vlakten , zoover het oog maar reikt, zijn woestenijen, en wel geen oorspronkelijke en in wilde schoonheid prijkende, maar het zijn woestijnen, kaal van ziekte en ouderdomszwakte ; het is een naakte bodem, door eeuwen afgeweid en afgevreten, en ziet er zoo troosteloos uit als een groote, door de rups ontbladerde boom. Alsof het bloed en het vuur, dat Spanje zoo dikwijls verwoest heeft, zijne kleur had achtergelaten, is de uitgebrande aarde rood, en wijd en zijd ziet men geen dier, geen water, dikwijls niet eens een arm grasscheutje. Er ligt eene omgekeerde zondvloed over uitgebreide streken, want alles is uitgedroogd. Daar er in de maan ook geen water is, zal waarschijnlijk geen gedeelte der aarde zoozeer op de maan gelijken als een stuk van het roode Castilie. De hoofdoorzaak van deze ellende is hierin gelegen, dat de bergen geheel kaal geschoren zijn en, zonder bosschen zijnde, geene wolken meer aantrekken. Het, somberste gezicht echter dat er wellicht op aarde is, zijn de doodsche Spaansche dorpen. Er zijn namelijk gansche plaatsen in Spanje, waar geen levend wezen meer vertoeft, waar alles uitgestorven of vertrokken is, omdat de hemel geen water en de aarde geene vruchten meer brengt. Ik heb zulk een dorp gezien. De daken zijn ingestort en slechts de dorre muren en doodsche straten zijn overgebleven; en ook de bodem rondom is dood en dor als een oud,quot; uitgebrand muurwerk In dit gezicht ligt iets huiveringwekkends; een kerkhof, zelfs een oud, verlaten kerkhof, waar de graven ingezakt en alleen
loy
nog hier en daar eenige gebroken kruisen staan, is inderdaad eene vroolijke, pleizierige plaats in vergelijking met zulk een dorp, waar de menschen niet eens hun lijk hebben achtergelaten, daar zij elders gestorven zijn. Ziet men eene burchtrulne, zoo zal men er gaarne in berusten, dat de roofvogels die daar eenmaal nestelden, vertrokken of tam geworden zijn. Eenigen hebben misschien zelfs uit weelde en weekelijkheid hunne bergkasteelen verlaten, en hunne nakomelingen zijn liever in de residenties en liggen in weelderige badplaatsen. Daarentegen is een ledig dorp een verlaten bijenkorf, het uitgestorven levenstooneel van de nuttigste en eerbiedwaardigste menschenklas; en slechts de hooge nood heeft ze uit hun geboorteland verdreven.
Doch ook de bewoonde dorpen zien er vreemd genoeg uit. In het zuidelijk gedeelte van Spanje kan men door gansche dorpen rijden zonder een enkel vensterraam te zien. De huizen hebben, gelijk bij ons de stallen, alleen vierkante openingen en, als het heel mooi is, soms een luik er aan. Een gedeelte van het dorp is dikwerf niets anders meer dan een onbewoonde puinhoop, terwijl vele huizen, waarin nog menschen zijn, op het punt staan ineen te zakken zonder dat iemand het belet. Het is soms vreemd, wanneer men rein en net gekleeds gestalten uit zoodanige steenspelonken ziet te voorschijn komen, evenals eene sierlijke hagedis uit een hoop dorre puin. Toen de Ier mij overigens op eene in de diepste ellende verzonken steenen hut opmerkzaam maakte, vraagde ik hem, of de woningen der armen er in Ierland ook zoo uitzagen, waarop hij antwoordde, dat zij nog ellendiger waren, waarbij dan nog het verschil van klimaat moet gerekend worden. In Spanje heeft de hut slechts tegen den zonnegloed, in Ierland tegen koü, vochtigheid en nevel te schutten.
Van het dorp verwijderd, gewoonlijk op eene hoogte, waaraan het in het bergachtig land Castilië nooit ontbreekt, staat de kerk. Deze heeft verwonderlijk kleine ramen. Men heeft er blijkbaar op gerekend, dat men zijne devotie niet uit een boek zou halen. Soms zijn ze zoo nauw als schietgaten, zoodat men slechts met één oog naar binnen of naar buiten zou kunnen zien. Niet weinige kerken schijnen nog uit de Romeinsche tijden afkomstig te zijn. Soms heeft zelfs de dorpskerk een Romeinsch portaal en koepeldak of wonderlijk aangebouwde doolhoven. Vreemd kwam het mij daarentegen voor, dat in het streng katholiek Spanje, waar, naar men zegt, de geestelijkheid zich er tegenwoordig nog op beroemt het gansche gebied van de katholieke christenheid in zuiverheid van orthodoxie (recht-geloovigheid) te overtreffen, nergens aan de straat kruisbeelden te zien zijn. Eerst in het land der Baskiërs zag ik van tijd tot tijd een armzalig kruisbeeld van steen , waaraan men niet zien kon of het tot gedachtenis van Christus of van een moord , die daar ter plaatse gepleegd^was, was opgericht.
Ik zie de kruisbeelden gaarne aan den weg; zij schijnen eene gods-
io8 • \'
dienstige behoefte voor het volk of, met andere woordeil, voor de christenen te zijn. Ook de geest van den beteren mensch wordt onophoudelijk omlaag naar de aarde getrokken; hij lijdt voortdurend aan vergeetachtigheid ten opzichte van God en Christus; daarom is het veel waard dat de zinnelijke wereld hem herinnert dat hij zijne gedachten naar binnen en naar boven moet richten. Een beter teeken nu hiervoor bestaat er niet dan het kruis: het herinnert den mensch zoo krachtig mogelijk aan de grondwaarheden en de grondeischen van zijn godsdienst. En de Alwetende weet buiten twijfel van oneindig vele vrome gewaarwordingen en goede besluiten, die deze stille en diepe preek der crucifixen aan de straatwegen reeds bewerkt hebben. Doch niet slechts geloof, liefde en alle deugden preekt het kruisbeeld, maar het vertroost ook als een waar verkort Evangelie. Toen de laatste Italiaansche oorlog zich nog om Venetië concentreerde, ontmoette ik bij Treviso aan de straat karren en wagens vol zieke soldaten, die van de belegering kwamen. De voertuigen reden langzaam; daarom waggelden eenige soldaten te voet vooruit of achteraan, waarschijnlijk omdat het hun bij het zitten te koud werd. Toen vond ik zulk een zieken soldaat, die zich vermoeid aan de straat neergezet had; hij had het aanschijn op een kruisbeeld gericht, dat aan de andere zijde van de gracht stond. Die arme mensch zat op de harde aarde, moe, ziek, verlaten, in een vreemd vijandig land: in het aanschouwen van het kruisbeeld aan den weg vond zijne treurige ziel zijn eenig thuis en een hart vol medelijden, dat ook in een vreemd land den christen met troost en hulp nabij is.
Ware ik toevallig opgevoed als protestant, dan zou mij wellicht dit alleen reeds tot nadenken brengen en ongerust maken, dat de Reformatie alle kruisbeelden van de straten vernield heeft. Daarin ligt eene zwaar beschuldigende symboliek opgesloten. Hoe kan men dat eene zuivering en hernieuwing van het Christendom noemen, als men begint met het teeken van den Zoon des menschen van den aardbodem te verwijderen? Deze geest, die kruisbeelden wegrukt, was echter niet slechts de eerste opwelling in het zuiveringsproces, want hij is koud en taai blijven zitten. Voor eenige jaren nog moest in eene protestantsche plaats van den bekenden modelstaat de politie komen bijspringen, omdat het protestantsche gevoel van eene dorpsgemeente diep verontwaardigd was, dat op de graven van eenige Katholieken kruisbeelden geplaatst waren en ze daarom wegrukte en vernielde. Hoe weinig kent men de natuur en de innigste behoeften van het menschelijk hart, als men al het zinnelijke uit den godsdienst wil verbannen en slechts als zuivere geest met verlichte gedachten God wil dienen! De geheele mensch, ja, de aarde zelfs moet christen worden en het christelijk geloof belijden, zoodat op veld en berg, aan de straat en in het bosch het teeken van den Zaligmaker geplant is. Van den anderen kant is ook dat
log
geen bewijs van christelijke genezing en versterking, als men hier en daar in protestantsche landen wederom kruisbeelden opricht, kaarsen ontsteekt en lijkplechtigheden verordent; dat heet een nieuwen lap op een oud kleed of, zoo men liever wil, een ouden lap op een nieuw kleed naaien. Zoo er geholpen zal worden, moet men dieper door-grijpen , namelijk in het dogma en het kerkelijk gezag.
XLVII.
Wij hadden op de reis naar Madrid een zeer minzamen ouden Majoraal. Zijn geheel wezen en zijne geheele houding maakten den indruk van een verstandigen en tevens goedaardigen vader, die de gansche inkwartiering van den grooten postwagen als zijne familie beschouwde. Zijne vaderlijke welwillendheid toonde hij ook daardoor, dat hij ons uit een machtig groot vat van boksvel met rooden wijn liet drinken, toen wij aan eene eenzame en onherbergzame statie vanp aarden veranderden. De wijn wordt echter niet slechts in zulke lederen kroezen of zakken ten gebruike op de reis meegevoerd, maar er worden ook groote hoeveelheden in boksvellen bewaard en verzonden. Ik zag een wagen met dergelijke lederen vaten bevracht. Ieder vat was een volmaakte bok met uitzondering van den kop en de onderste deelen van de beenen. Daar het vel tevens zonder haar is en, gevuld zijnde met wijn, opgezwollen is, zoo ziet zulk een wijnvat, behalve wat de grootte betreft, er uit als eene reusachtige geplukte gans, die van kop en pooten beroofd is. Niet minder vreemd is de wijze waarop de Spanjaard drinkt. Als ware het hem te gemeen en te dierlijk onmiddelijk uit een drinkvat te slurpen, houdt hij het glas of de buis in de hoogte, houdt zijn mond er onder en laat van boven een straal als uit eene fontein er in vloeien. Dat onder het volk algemeen op die wijze gedronken wordt, ziet men aan den vorm der glazen, zooals deze in de wijnhuizen staan. Zij hebben namelijk eene buis en een handvatsel op de wijze als eene theekan om den wijnstroom te kunnen besturen. Ook het vat van onzen Majoraal-was door een metalen snavel op deze wijze van drinken ingericht. Wij moesten hem eerst losschroeven, om op onze wijze bij den wijn te komen ; want hadden wij, onhandige barbaren, beproefd op zijn Spaansch te drinken, dan zou wel het kleinste gedeelte van den wijn de plaats zijner bestemming bereikt hebben, en in de buurt van den mond of het halsboordje onfatsoenlijke verwoestingen teweeg gebracht hebben.
In beschaafde herbergen werden fatsoenlijke glazen en flesschen op tafel gezet. De wijn wordt bij het eten niet in rekening gebracht, maar wordt gemeenzaam, evenals bij ons het water op tafel gezet. Zijn de flesschen leeg, dan worden zij zonder aarzelen op nieuw gevuld; blijkbaar omdat dit gebruik den Spaanschen hotelhouder
I IO
minder schade veroorzaakt dan in Duitsche landen het geval zou zijn. Daarbij behoort het in Spanje tot de beleefdheid, dat men eerst zijn twee naaste buren inschenkt, ook al kent men dezen in \'t geheel niet en al heeft men nog geen woord met hen gesproken, vóórdat men op zijn eigen drinkgereedschap acht slaat. Ook is het gebruikelijk, dat men slechts ongeveer het derde en, wil men een weinig kiesch zijn, slechts het vierde gedeelte van een glas met wijn volschenkt en het overige gedeelte met water aanvult. Men vindt dit gebruik ook in het zuiden van Frankrijk. Het gaat er in Spanje zoo nuchter naar toe, dat soms slechts het kleinere gedeelte der gasten aan eene tafel van den voorgestelden wijn proeft, ofschoon men den beteren Spaanschen wijn bij zijne uitmuntende kracht en geest zelfs nuchter drinken kan, zonder verhit of dronken te worden. Slechts in eenige noordelijke streken moet men den wijn minder ongenegen zijn en een beetje harder innemen. Overigens wordt veel drinken of dronkenschap voor de grootste schande gehouden en, wil men zijne diepste verachting uitdrukken, dan zegt men : een bezopen buiten/ander. Terwijl menigeen in Duitschland of Frankrijk er misschien trotsch op gaat, dat hij uit een gebied stamt, waar een ter goeder faam bekend staande wijn groeit, bv. Rudesheimer ofAffenthalcr, en men zelfs de verwensching hooren kan; ik wil lieve?- een glas water drinken dan dit of dat doen, beroemen vele streken van Spanje zich op eene goede bron van het voortreffelijkste water. Overigens leert men eerst in heete landen, waarom de H, Schrift hare beelden zoo gaarne aan de waterbronnen en verkoeling ontleent.
Ik moet nogmaals tót de tafel terugkeeren om er nog eenige kleinigheden bij te voegen. De gewone toespijs, die bij het begin van den maaltijd rondgaat, zijn meloenen. Daar ik nogtans minder dan andere menschen behoefte aan verkoeling heb en mijne tong uit gebrek aan scherpzinnigheid het fijne onderscheid tusschen meloenen en kalebassen niet ontdekken kan, achtte ik mij niet verplicht er van te gebruiken. De spijzen zijn algemeen met olie toebereid en hij, wiens tong eigenzinnig aan gewoonten hecht, zal eene plaat visschen niet zonder huivering in de schoone, goudgekleurde olie daarheen zien zwemmen. Groote dieren worden buiten de voornaamste steden zelden geslacht en gegeten, omdat de groote hitte niet toelaat den langzamen verkoop af te wachten; daarom krijgt men in de kleinere plaatsen onophoudelijk kippenbeenen te knagen, somtijds ook eene rib van een ongelukkig schaap.
Overal, hetzij in de voorname Fonda van eene groote stad, hetzij op een schip of in de eenzame Venta van het eenzaamste gebergte, houden de Spanjaarden zich streng en nauwgezet aan het gebruik, dat onder het eten het eerst de vrouwen bediend worden. Mijn medereiziger van den Rijn maakte mij er het eerst opmerkzaam op en zeide, dat hem deze beleefdheid der Spanjaarden, die zij nog uit den riddertijd
Ill
overgehouden hadden, zoo wel beviel. Lezeressen, die, niettegenstaande hare vrouwelijke teederheid en fijnen smaak het van zich hebben kunnen verkrijgen dit ongemanierd geschrift tot hiertoe te lezen, zullen niet kunnen nalaten den Spanjaarden, daar zij op bovengezegde wijze de vrouwen eeren, een weinig genegen te worden. Ik heb echter een intiemen goeden vriend, die meent, dat alle galanterie tegen de natuur en het Christendom is, omdat natuur en Christendom leeren, dat de man de heer van de vrouw zijn moet, maar niet de knecht. Alle galanterie is volgens hem nogtans vrouwendienst. Zoo iemand het ernstig met dezen dienst meent, vergeet hij zijne waardigheid; en zoo hij het niet ernstig meent, maakt hij zich aan veinzerij en naaperij schuldig. De rechtschapen boer, in den regel de beste christen, leeft, zegt hij, voorbeeldig met zijne vrouw; zij is waarlijk de helft zijner ziel, maar van galanterie is er in het huisgezin van een christelijken boer geen spoor te vinden. Het is slechts eene verkeerd geplaatste betamelijkheid, zegt hij, dat een door karakter en verdiensten eerbiedwaardig man in gezelschap wijken moet voor de oppervlakkigste en onbeduidendste vrouw (ik durf het volstrekt niet wagen de uitdrukking openlijk neer te schrijven, die hij gebruikt heeft — ik wil ze daarom slechts in vertrouwen en tusschen twee haakjes den zwijgzamen lezer mededeelen; hij heeft gezegd: „voor iedere gansquot;) en dat deze aanspraak op den voorrang heeft. Zulke berispelijke gevoelens heeft mijn vriend. De verontwaardigde lezeres zal wel begrijpen, dat zulk een mensch ook niet de minste buigzaamheid bezit om zich onder den pantoffel te laten brengen. Wanneer men hem van het tegendeel wil overtuigen en hem op de Spanjaarden wijst, die hij niet minder hoogschat dan ik, beroept hij zich op een der grootste mannen van Spanje, namelijk op den grooten Ximenes. Van dezen verhaalt pater Quintanilla, die zijne levensbeschrijving ten behoeve der heiligverklaring opstelde; Hij vermeed het schoone geslacht gelijk booze geesten en hield iedere vrouw voor een duivel, al was zij ook nog zoo vroom \'). Mijn vriend beweert. dat hij te veel bescheidenheid bezit om het gevoelen van zulk een Hoogwaardig man tegen te spreken.
\') Wat Ximenes gezegd en parter Quintanilla geschreven heeft, heeft men op mijne rekening geplaatst als eene boosaardige bespotting van het vrouwelijk geslacht. Men heeft mij o. a. tegengeworpen, of ik dan zelfs mijne eigen moeder niet achtte. Daarop antwoord ik; Er bestaat eene klas van personen van het vrouwelijk geslacht, voor welke ik de grootste achting, vereering en liefde heb; wie ze wil leeren kennen, leze mijne Legende. En behalve de heilige vrouwen en maagden acht en vereer ik degenen die ten minste iets van denzelfden geest hebben, en daartoe behoorde ook mijne moeder.
Toen wij eindelijk de stad Madrid naderden, ontmoetten wij allerlei menschen in hun zondagspak : Andalusische ruiters in hun fraai gekleurd, koket versierd costuum; paardenmenners, waaronder er een was, wiens paard zoo weinig lust toonde zich te laten mennen, dat het zijn tegenstander, die het bij den toom hield, omwierp en over den grond sleurde; jagers die op muilezels reden, waarschijnlijk met dezelfde bloeiende hoop en hetzelfde magere gevolg waarmee men in de loterij speelt. Het eenige wild wat mij in Spanje onder de oogen kwam, deed zich overigens imposant voor. Het was ongeveer onder den veertigsten breedtegraad, bijna zeven geographische graden westelijk van het eiland Majorka, toen wij aan de helling van een heuvel een dier zagen, dat bijna de grootte en houding had van een sterken leeuw. Wij kwamen dit dier te min voor om een aanval op ons te doen; derhalve bleef het in majestueuze rust liggen. Daar ik echter op hooge en lagere scholen eene niet geringe kennis van de Zoölogie verworven had, deed ik krachtens deze wetenschap de ontdekking, dat dit dier der wildernis geen wreede leeuw maar een vredelievende ezel was, die óf zijn heer ontloopen was, óf met diens vergunning zonder vergezelling van een mentor of geleider de vrije natuur mocht genieten. Ook toonde hij zich die begunstiging geheel waard, daar hij zich noch aan eene ruw zinnelijke gulzigheid overgaf noch uit vraatzucht smakelijke kruiden opzocht, maar zich met zijn gemoed in de sympathieën met de geestenwereld verdiepte, wat men buiten twijfel aan den waterachtinken blik van zijn oog en de weemoedig- dweepende trekken van zijn geestig gelaat zou hebben kunnen zien, ware de plaats zijner rust voor fijnere waarnemingen uit den postwagen niet te ver verwijderd geweest. In aanmerking genomen, dat de ooren van den ezel tot den hoogsten vorm ontwikkeld in de hoogte rijzen, terwij het opvallend kleine oor van den neger een teeken van geringe geestvermogens zijn moet, verwondert het mij, dat zoo vele philosophen en natuurkundigen hunne oorspronkelijke afstamming van een aap afleiden en niet liever van een ezel. Zij mogen overigens ezels of apen als hunne voorouders erkennen, men zal hun deze eigenaardige eergierigheid niet kwalijk nemen, mits zij die trotsche genealogie maaralleen hun ei?en persoon en hunne lichamelijke nakomelingen vindiceeren en de overige menschenkinderen, zooals tot dusverre. Adamskinderen laten zijn.
Toen wij van Valencia met tien muilezels vertrokken, toonde mijn buurman mij den postknecht, die op het voorste dier zat en beweerde dat deze tot aan Madrid zou blijven zitten. Wetende dat wij, niettegenstaande dag en nacht in den snelsten draf zou gereden worden , toch eerst over drie dagen te Madrid zouden aankomen, kwam mij
deze bewering volstrekt ongeloofelijk voor; ik hield ze te meer voor eeue vergissing, daar mijn buurman op mijne tegenspraak zweeg. Nadat echter 150 tot 200 muilezels voor- en afgespannen waren en onze postwagen te Madrid aangekomen was, zat werkelijk dezelfde postknecht altijd nog in den zadel. Er was gedurende de geheele reis slechts tweemaal opgehouden, zoodat de arme mensch eene korte rust nemen kon, namelijk van acht tot twaalf ure, wat hij alleen aan de roovers te danken had, die in die uren zich gaarne aan den weg ophouden en de straatwegen onveilig maken. Daarbij verbeelde men zich het wilde rijden, de hitte, de onmetelijke, dikke stofwolken en dat de postknecht op dezelfde wijze weer terugreizen moest. Hij geleek ten gevolge van zijne levenswijs niet op een levend mensch, maar ten spijt van zijne jeugd op een oud uitgedroogd lijk en kon bij het afstappen nauwelijks gaan. Toen ik hem eene fooi gaf en hij mij vriendelijk danken wilde, zag hij er uit als iemand die, zwaar ziek zijnde, zijn gelaat waarop zijn lijden uitgedrukt ligt, tot een glimlach vertrekt om zijn dank voor een liefdedienst te uiten. In het noorden van Spanje kwam deze menschenkwellerij niet meer voor; daar mag de postknecht na een rit van vier-en-twintig uren aan een station blijven liggen, totdat de postknecht van den volgenden dag aankomt. In het Saraceensche Valencia daarentegen schijnt de wilde Moor nog niet uit bloed en zeden gedreven te zijn.
Het vooruitzicht spoedig aan te komen en den wagen te moeten verlaten # vind ik op eene grootere reis meestal onpleizierig, én omdat mij het prozaïsche overleggen en bepraten, waartoe men zich inspannen moet om een onderkomen te krijgen, moeilijk valt, én omdat het rijdende leven eene bijzondere aantrekkelijkheid voor mij heeft en ik het diensvolgens niet gaarne onderbreek; zooals ik dan ook in mijne jeugd bepaald verklaarde, dat ik roep en neiging gevoelde om postknecht te worden. Buitendien had ik reeds bij voorbaat tegen Madrid zulk een sterk vooroordeel, dat ik bij het begin van mijne reis het plan gemaakt had het geheel te vermijden, omdat het eene betrekkelijk nog jonge en minder Spaansche stad is. De vreugde in Madrid aan te komen was derhalve zeer matig, zoodat gemoed en, bloed er geenszins van begonnen te koken.
Overigens heeft de stad, zoodra men er in rijdt, reeds een prachtvol aanzien, waarop de Rijnlander ijiij met eene opwelling van trotschheid opmerkzaam maakte, als of hij van Madridsche afkomst ware. Er ligt trotsch het moderne, naar het buitenland lonkende aanzien , toch iets van de strenge, edele schoonheid in, die Spanje eigen is en in gestalten, gebouwen, kunstproducten en gedrag daar alom te vinden is en zich met woorden niet nauwkeurig laat teruggeven.
Toen wij aan de post stilhielden, werd mijn Duitsche reisgenoot door verschillende bekenden verwacht; onder hen bevond zich tot onze wederzijdsche verrassing een mijner landgenooten, die slechts eenige uren
van mijne geboorteplaats afkomstig was. Zoowel hij als de Rijnlander hadden de beste bedoelingen om ons te Madrid alle mogelijke diensten te bewijzen en lieten ons naar een (volgens hen) aanbevelenswaardig hotel brengen, waar zij ons later zouden komen opzoeken. Doch mijn kameraad van het groene Eiland verijdelde deze plannen. Toen wij ons namelijk in de aanbevolen Posada, de nog ledige kamers lieten aanwijzen, bevielen ze hem niet recht en wij zochten op zijn aanraden het hotel op, aan welks adres men ons te Valencia een kaartje gegeven had. Wij waren met de oude Fransche madame, die den schepter in huis voerde, de zaak spoedig eens en kregen twee zeer schoone kamers uitziende op de plaza de Bilbao.
XLIX.
Mijn metgezel en ik waren er vooral op uit om ons spoedig een behoorlijk aanzien te geven en zoo nog naar de H. Mis te gaan. De algemeenheid der Katholieke Kerk blijkt ook daaruit, dat de verschillende nationaliteiten zich in haren godsdienst volkomen vereenigen , zoodat men duidelijk de broederschap van het geloof aanschouwt. De lerlander en de Duitscher gaan naar eene Spaansche kerk en vinden daar de H. Mis, juist dezelfde godsvereering, zelfs in dezelfde taal, gelijk het in Ierland en Duitschland gevonden wordt.
Terwijl Spanje als het ware een woud van heerlijke kathedralen en interessante kerken is,, bestaat er te Madrid zelfs geen enkele dom of geene enkele kerk, die aan de grootte en deftigheid der stad beam oordt. De reden hiervan is wellicht daaraan toe te schrijven, dat Madrid geen Bisschop heeft, maar slechts eene filiale van Toledo is en eerst met geweld tot eene hoofdstad gemaakt werd, toen het zuiver Spaansche bloed van den troon verdwenen was. Over \'t algemeen schijnen de heerlijkste werken van christelijke bouwkunde in residentiesteden, vooral in nieuwe, geen vruchtbaren bodem te vinden. In de schaduw van den notenboom verkwijnt ieder andere plant.
In de Spaansche kerken ziet men in den regel geen banken, veel minder nog de bewegelijke zetels der Fransche godshuizen, maar de geloovigen, geen luie gemakken weuschende, staan en knielen 045 den grond. gelijk het in een tempel betaamt. Het is een akelig gezicht in Fransche en Duitsche kerken te ontwaren, hoe de stadsche vrouwen in breede behagelijkheid op stoelen zitten zonder bezigheid of den tijd met zoogenaamde kerkboeken verdrijvend, terwijl de heiligste godsdienstoefening gehouden wordt. Deze. schending van de godsdienstige welvoegelijkheid doet tevens vermoeden, dat zulke personen niet zoozeer uit ernstige devotie, als wel veeleer uit traagheid naar de kerk gaan en daar zitten. Ik zou in deze zwakheid van het lichaam en der ziel minder ergernis nemen, als de dames bij ons
quot;S
zich met het gemak van Spaansche vrouwen en meisjes wilden vergenoegen. Ik zag deze namelijk ten spijt van hare zondagskleeren eenvoudig op den grond zitten, doordat zij zich evenals de Turksche vrouwen, vooraf knielend, geheel op den grond hadden laten neer zakken. Hier en daar had eene donna de weelde een weinig verder gedreven, door in plaats van op den steenen vloer te rusten een tapijt van stroo onder haar lichaam te schuiven. Ik hoorde soms geheel en al hetzelfde geluid voor mijne voeten, dat men quot;s zomers in den hooitijd grootere sprinkhanen hoort maken, als deze hun droog springen vliegwerktuig in beweging brengen. Het waren de waaiers, welker vleugels de Spaansche vrouwen snel over den vloer uitspreidden om haar gelaat eenigen luchtstroom te bezorgen.
Mijn medereiziger had in een Engelsch reisboekje gevonden , dat te Madrid, krachtens een privilegie, ten twee ure Mis gelezen werd. Het spreekt van zelf, dat hij groote neiging gevoelde die kerk op te zoeken en genoemde merkwaardigheid te zien; het gelukte hem nog-tans niet, waarover zijne ongerustheid en droefheid grooter was dan de mijne. Bij deze gelegenheid wil ik ook opmerken, hoe zouteloos vele protestantsche schrijvers liegen, wanneer zij verhalen, dat \'savonds hier en daar eene Mis opgedragen werd, of hoe de monniken vooraf op hun gemak ontbijten en daarna hunne Mis lezen, terwijl die schrijvers niet weten, dat geen kerkelijk gebod door priesters en leeken strenger in acht genomen wordt, dan het volkomen nuchter-zijn, zoódat niet eens water of artsenij vóór de H. Communie gebruikt mag worden, gevaarlijk zieken uitgezonderd. De H. Augus-tinus zegt, dat dit gebod door den H. Geest is ingevoerd.
De Zondag wordt overigens in Spanje zeer passend gevierd. Alom zag ik te Madrid de luiken gesloten en slechts de onontbeerlijkste benoodigheden, die men daags te voren of daarna niet bezorgen kan, worden verstrekt. Dit schijnt nogtans niet zoo zeer door de politie verordend te zijn als veeleer met de natuur en den aard van den christelijken katholieken geest der Spaansche natie vergroeid te wezen. Van den anderen kant vindt men echter bij de Spanjaarden geen spoor van den farizeeschen Sabbat der Engelschen , tnaar wat tot vroolijkheid strekt, heeft ongestoord zijn loop, omdat zij den Zondag voor geen boetedag houden. Een man en eene vrouw lieten op straat hun gezang weergalmen, wat op een Engelschen sabbatdag wellicht voor eene aanmerkelijke misdaad zou aangezien worden, zoodat de constable er waarschijnlijk met een heiligen toorn op los zou stormen. Dat daarentegen op den dag des Heeren de slechte vrouwen in de straten van Londen even ongehinderd op iemand aanvallen als op werkdagen, en dat de schaamteloosheid wellicht in geen deel van Europa zoo groot is als in het sabbat-vrome Engeland , dat maakt niets uit, als er maar geen muziek bij is. Daartegenover bestaat er te Madrid, niettegenstaande er op straat mag gezon-
116
gen worden, geen enkel huis, waar van de ondeugd een ambacht gemaakt wordt. De protestantsche Rijnlander, die reeds tien jaren te Madrid woont, verzekerde mij, dat de franschgezinde Regeering het niet durfde wagen openlijk in de hoofdstad slechte huizen te laten opkomen, omdat zulks al te zeer den christelijk gezinden geest der Spanjaarden tot ergernis zou strekken. Dit verschijnsel is tevens een practisch antwoord op de vraag, of in groote steden dergelijke huizen noodzakelijk zijn. Men bespeurt te Madrid niet, dat in eenig opzicht nadeel voor de stad uit het gebrek aan dergelijke huizen voortspruit, wel echter staat misschien geen enkele hoofdstad van Europa in openbare zedelijkheid gelijk met Madrid.
Doch wij zullen deze ergerlijke zaak — want ergerlijk is in het oog van velen de bewering, dat eene katholieke hoofdstad niet slecht is — laten berusten en weer tot het meer verkwikkend straatgezang terugkee-ren. Genoemd zangerspaar bediende zich tot accompagnement van eene wonderbare cither, die opzichter.s vorm en grootte op eene zeer kleine schildpad geleek, als het ware eene guitar in een ei. Het lied danste steeds in mol rond; doch wie nooit in Spanje of in het Oosten geweest is, heeft geen begrip van deze mol. Ik heb reeds vroeger mijne vijandige gezindheid tegen de gewone moltonen geuit, omdat zij op mij den indruk van eene ziekelijke muziek maken. Doch dit lied te Madrid kwam mij Oostersch-dweepend voor; soms had het iets van een dol geworden of dronken insekt, dat in de lucht rondsnort. Als of de ziel in hare gewaarwordingen een onmetelijk, geheimzinnig en reusachtig orgel ware,\' waarin ontelbare registers zijn, waarvan wij echter het kleinste aantal kennen, zoo scheen het mij toe alsof de moltonen van dat lied het nieuwe register van eene reeks van gewaarwordingen uittrok, die ik toen voor het eerst in mij ontdekte. Het bracht eene wonderlijke, mijmerende stemming teweeg, vreugde noch leed, als wilde het mij in een bewusteloos natuurleven doen insluimeren.
Iedere stand heeft er gewoonlijk belang bij de afwijkingen te leeren kennen, waarmee in andere landen hetzelfde ambacht beoefend wordt. Ik merk derhalve voor zulke lezers en gezellinnen, die op straten en jaarmarkten met zingen hun brood verdienen, op, dat hunne collega\'s in Spanje, na hun gezang losgelaten te hebben, er nooit geld voor inzamelen. Hun gezang moet alleen de toehoorders zoodanig wegslepen, dat zij niet laten kunnen het gezongen lied te koopen om dan zelf hun hart en hun huis er mee te verblijden.
ii7
L.
Vóór het middagmaal, dat in ons hotel om vijf uur gebruikt werd, kwam een bejaard heer vriendelijk op mij toe, gelijk op een ouden kennis. Zijn vaderlijk voorkomen en zijne vaderlijke taal wekten spoedig een onbeperkt vertrouwen. Het was een Flamenco,, een Belg, die dikwijls voor zaken naar Spanje reisde. Hij had acht dagen lang te Saragossa moeten blijven vóór dat hij eene plaats op de snelpost kon krijgen, daar de post ook in Spanje, evenals in Frankrijk, geen bijwagens heeft. Toen wij aan tafel zaten, maakte de Belg een kruis, bad en legde eene hartelijke vreugde aan den dag, toen hij vernam, dat wij beiden ook katholiek waren; ook vertelde hij, dat hij iederen Zondag naar de kerk ging. Dit zeide hij echter volstrekt niet om zijne vroomheid te luchten te hangen, maar blijkbaar alleen uit kinderlijke liefde tot en vreugde in zijn geloof, dat hij daardoor wilde belijden. Hij scheen ook de Spanjaarden zeer lief te hebben , waarover ik mij innig verheugde; hij zeide, dat reeds dikwijls Spanjaarden, als hij hun vertelde dat hij een Belg was, hem vriendelijk de hand gedrukt hadden en op deze wijze hunne genegen-lieid eerst dan getoond hadden, wanneer hij in hunne oogen opgehouden had een Franschman te zijn. Overdag ging hij voor zaken uit; \'s nachts echter gingen wij met ons drieën in de beste harmonie met elkaar uit. Hadden wij naar het lichaam ook niet hetzelfde vaderland, toch waren wij landslieden: de Vlaming, de Ier en de Zwaab, want onze ziel had hetzelfde vaderland der Katholieke Kerk. Onze liefde tot dat vaderland uitte zich nogtans niet in het praten over kerkelijke zaken; waar de maag gezond is, denkt men er niet aan om er veel over te spreken.
\'s Avonds gingen wij gewoonlijk naar het café Suis so, een hoogst prachtvol huis, waar misschien wel omtrent vijf honderd personen van beiderlei geslacht waren. Een groot aantal scheen niets te gebruiken, maar alleen gekomen te zijn om te praten en naar het biljartspel te kijken. Mijne twee kameraden speelden gewoonlijk domino, wat men te Madrid zeer gaarne schijnt te doen. Ik liet mij nogtans nooit bewegen met hen mee te spelen, omdat reeds sinds verscheiden jaren de eigenzinnigheid bij mij ingevreten is, nooit en onder geene voorwaarden meer met kaarten of dergelijk speelwerk den tijd te verdrijven. Zoodra deze zelfverloochening bij mij wortel gevat had, kwam later de wijsheid er bij: ik zie namelijk thans ook het voordeel er van in. Ik vond dat de eigenlijke lediggang veel minder leeg en duf is, dan het spel en het gewone gezelschapsgesprek. Als ik zonder eenige, ook spelende bezigheid ben, herstelt de gansche inwendige oeconomie zich weer en herkrijgt het evenwicht; ik slaap met bewustzijn en droom wat ik wil. En soms groeit op het braak-
118
veld van den lediggang eene wilde bloem en een krachtig moeskruid, wat mij en wellicht ook wel anderen meer bevalt dan het keukengewas van de beroepsbezigheden. De ziel gaat eerst recht in zich zelve, blikt in hare diepte en ziet daar sterren flikkeren, als volstrekt niets hare opmerkzaamheid naar buiten trekt. Daarentegen droogt spel en praten mij somtijds nog meer uit dan arbeid. Indien ik een uur lang een gesprek aanhooren of meemaken moet, word ik onrustig en moe en moet mij eerst weer door eene wandeling in de eenzaamheid herstellen, gelijk eene beek, waardoor zooeven eene kudde vee en menschen waadden, eenigen tijd noodig heeft vóórdat ze weer helder wordt. Zooveel van mijne levenswijs gedurende mijn verblijf in de residentie.
Madrid ligt eenige duizenden voeten hoog in eene der treurigste streken van het land. Het klimaat van Madrid teekent het spreekwoord; „drie maanden winter, negen maanden hel.quot; Overigens is de natuur van Spanje alleen in den omtrek, aan den rand zeer schoon, maar naar binnen zijn verre streken eenzaam en troosteloos, ten minste in de middellijn van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen, waarin ik het land doorreisde. De hoofdstad zelve staat tegenover Spanje in omgekeerde verhouding van Parijs tot Frankrijk. Gelijk Parijs Frankrijk in zich concentreert, als het ware het extrakt, de kern van Frankrijk is, zoo is geene stad in Spanje minder Spaansch dan de residentie, wat ik ook in zooverre verklaarbaar vind als er in de regentenfamilie geen druppel Spaansch bloed, geen spier Spaansche kracht en géén vonk Spaansche geest te vinden is. Deze vreemdelingen op den Spaanschen troon hebben sinds Philips II eene vreemde, buitenlandsche stad om zich heen gebouwd , de stad Madrid. Zij gelijkt op een rijken parvenu, die zich in klakkeloozen hoogmoed daardoor onderscheiden wil, dat hij de nationale dracht aflegt en vreemde modes naaapt. Desniettemin kon zij toch al het Spaansche niet van zich afschudden; dat kon zij vooral niet, omdat sinds Napoleon, de Bourbonsche manier van regeeren aanmerkelijk verstoord en verzwakt werd en daarmee de Spaansche atmospheer uit de omgeving meer naar binnen dringen kon.
Ik zal nu met eigenlijk Spaansch beginnen.
LI.
Het geheele jaar door, eenige wintermaanden er afgerekend, wordt te Madrid iederen Maandag een stierengevecht gehouden. In het overige gedeelte van het land komt zulks slechts sporadisch en tijdelijk voor. Eerst zal ik de plaats beschrijven. Dit is een grootRomeinsch amphitheater met verschansing en centrifugaal opklimmende steenen trappen, boven welke eenige rijen houten loges zijn voor groote lui. Dit boven-
lig
matig ruim gevaarte bevat wellicht 20,000 menschen of nog meer en was zoo bezet, dat op de steenen trappen niet eens de helft van een rnensch meer had kunnen zitten. Om den lezer echter niet te lang op te houden, zullen wij het spel terstond laten beginnen.
Jberst komen in zwarte, oud-Spaansche dracht de corregidores in het strijdperk aangereden en begroeten den stadhouder en het publiek. De schoone paarden waarop zij reden, schenen een voorgevoel te hebben van de dingen die komen zouden over de dierencreatuur en sprongen zoo wild, dat de ruiters ze ternauwernood tot bedaren konden brengen en na de ceremonie zeer spoedig uit den circus reden, om met hunne paarden niet in al te groote onmin te komen, d. i. afgeworpen te worden. Het volk verborg zijne minachting voor die rijdende bureaucraten weinig, zooals dan ook over \'t algemeen het volk op alle plaatsen en ten allen tijde een duurzamen en taaien haat tegen pennelikkerij en politie heeft.
De strijders trokken naar de plaats; de picador es voorop. Deze zijn ruiters met lansen gewapend, waarvan de ijzeren punt nauwelijks een vinger lang is, zoodat de breede schacht het dieper doordringen belet, weshalve zij nooit een stier kunnen en mogen dooden. Deze ruiters waren in leder gekleed en, naar het mij toescheen, een weinig wee-kelijk. Het voetvolk bestond uit zoogenaamde banderilleros, zeer prachtig gekleede jongens met korte broeken, geborduurde zijden jakken en opgetooid rijk haar; zij droegen geen wapens, maar vooreerst slechts een gekleurd doek om den stier te sarren en af te leiden.
Driemaal schettert de trompet en een stier stort uit eene geopende deur op het tooneel. Het is een zoon der woestijn en nooit in een ■stal geweest. Voor het eerst achter eene schutting gesloten en nu losgelaten, is hij vol toorn en woedend van strijdlust. Dit gezicht is inderdaad prachtig. In de vrijheid opgegroeid, is hij zijn leven lang gewoon geweest dat alles voor hem wijkt en niemand weerstand biedt; daarom stort hij trotsch als een beleedigde koning naar binnen en ziet in het wilde gevoel zijner kracht rond, aan wien hij zijn toorn zal loslaten en afkoelen. Gewoonlijk blijft de stier bij dit rondzien eene kleine wijle verbaasd staan; dan galoppeert hij plotseling met hevige wraak- en strijdzucht op de ruiters los, blijkbaar zonder het minste besef, dat weerstand mogelijk is. De ruiter tracht hem met zijne lans af te weren en laat er hem op aanrennen, zooals de jager het wilde zwijn op het jachtmes. Gewoonlijk is echter de stier wild genoeg om door te breken en werpt ruiter en paard door een stoot met zijne horens op den grond. Nu tracht hij eerst beiden door stooten ten volle af te maken. Fluks springen de banderilleros toe en trachten den stier door hunne gekleurde doeken te prikkelen en af te leiden. In den regel gelukt dit en de stier jaagt hen achterna. Doch deze zijn wonderbaar vlug ter been en springen als sprinkhanen over de schutting, den stier dikwijls zóó dicht achter zich, dat men haast zou
I 20
meenen, dat de looper zijn voet op den kop van den stier als op eene voetbank gezet heeft om zich in de hoogte te tillen. Soms stelt de stier zich overeind aan de verschansing gelijk een beer en wil in zijn toorn er zelfs over heen, wat niet altijd mislukt. Hier en ook als men den vroeger genoemden Zagaal beschouwt, begrijpt men eerst, waarom Homerus de snelvoetigheid als eene bijzondere mannelijke deugd prijzen en ze geregeld zijn lieveling Achilles toeschrijven kan. Er is de hoogste lichamelijke kracht, vaardigheid en frisch leven in te zien. Zoo\'n Duitsche gymnastiek-leerling komt iemand in vergelijking met een snelvoetigen Spanjaard voor , als een ziekelijke schoenmakersjongen , die te veel gezeten heeft, of gelijk de zoon van een geleerde.
Intusschen komen de roodwamzige schildknapen, trekken den gevallen ruiter onder het paard weg en bezichtigen het paard of het nog houdbaar is en overeind gezet kan worden. Hoe weinig sentimenteel hierbij wordt omgesprongen, kan de lezer daaruit afleiden, dat het paard weer opgericht en op nieuw in een draf in den strijd gedreven wordt, terwijl hem de ingewanden een halven voet breed en langer dan eene el uit het lichaam hangen, van bloed niet eens gesproken. Als men er niet aan gewoon is, komt dit gezicht iemand bijna ondragelijk voor en menige lezeres, ja, lezer zal niet kunnen nalaten een deugdzaam medelijden met het paard te gevoelen en verontwaardigd te zijn over zulke menschen. Ik wil ook bekennen, dat mij bij dit gruwelijk tooneel, dat meermalen plaats had, het geweten begon te knagen, als of ik verkeerd handelde als toeschouwer aan dergelijke dierenkwellerij deel te riemen; ik verontschuldigde mij slechts hiermee, dat ik niet voor pleizier, maar uit weetgierigheid dit spektakel bijwoonde.
Daar het den stier niet gelukt is een der banderilleros te speten, laat hij zich weer met den ruiter in en de vorige affaire wordt met weinig onderscheid meermalen herhaald. Alleen wil soms een paard, na de treurige ondervinding die het opgedaan heeft, den stier niet recht meer weerstaan, maar zich afkeeren als hij komt aanrennen. Soms strijden in het oude stijve gestel moedeloosheid en angst voor den wilden horen met elkaar. Is het paard dood of aan het sterven en niet meer bruikbaar — wat nogtans nooit wordt aangenomen zoolang het nog staan kan — dan wordt den ruiter een nieuw gebracht. Ik zag, hoe een enkele stier vier paarden doodde. Door bloedverlies, door den strijd en onaangename ontmoetingen vervliegen allengs toorn en moed van den stier; hij wordt nadenkend en toont geen echten lust meer om zich met de ruiters in te laten; daarvoor oefent hij dikwijls zijn misnoegen uit aan een stervend paard door er tegen te stooten en er op te trappen.
Daar de stier niet aangevallen, maar slechts tot den aanval gesard mag worden, komt het er thans slechts op aan om hem bij zijne wat gedrukte stemming op eene doelmatige wijze op nieuw ten strijde op te wekken. Dat geschiedt hierdoor dat de banderilleros toespringen en,
12 1
voorbijloopende, hem pijlen met gekleurde papieren vaandeltjes in den rug steken. De stier schudt, waardoor zij zich nog dieper inhaken en hij in nieuwe nog ergere woede geraakt; hij brult, stampt en woelt den grond om en het tumult begint op nieuw. Welke wildheid en kracht zulk een dier bezit, moge de lezer hieruit afleiden, dat men eenige weken te voren een stier met een tijger liet strijden, waarbij de stier den tijger doodde, en dat de stier somtijds paard en ruiter op de horens neemt en eenige schreden voortdraagt.
Eindelijk treedt de matador op, in de eene hand een rood fladderend doek om den stier te sarren. Zijne taak is om den stier in het oogenblik dat deze op hem aanvalt, het zwaard door den nek in den ruggegraat te steken, waarop deze oogenblikkelijk dood ter aarde valt. Dat hiertoe moed, vaardigheid, oefening en kracht behoort, kan men gemakkelijk begrijpen. Toch schijnt mij de taak van den matador niet zoo gevaarlijk te zijn als reisbeschrijvers gewoonlijk opgeven. De stier is reeds moe en een weinig moedeloos, daarom ook langzamer en besluiteloozer; de matador is vlug ter been, laat den stier op het voorgehouden doek ledig aanrennen en springt ter zijde als hij hem niet met zijn zwaard bereiken kan. De ruiters moeten verre weg meer gevaren doorstaan, zonder veel lof, omdat zij niet mogen dooden.
Is de stier dood. dan ruischt de muziek; het volk juicht den matador toe en een span van vier muilezels stormt binnen; de stier wordt aan de horens vastgehecht en in den wildsten galop naar buiten gesleept, insgelijks achtereenvolgens de doode paarden. Ik zag er een, dat nog niet dood was en voortdurend uitsloeg. Dan werden de bebloede plaatsen met zand bestrooid, een vat met water werd rondgé-voerd en het worstelperk nat gemaakt. Daarna schettert de trompet weer driemaal, een nieuwe stier stort te voorschijn en het spel begint op nieuw. Toen ik deze tragedie bijwoonde, traden ongeveer acht stieren op en werden circa veertien paarden gedood, alzoo twee-en-twintig levens uitgebluscht. Het begon reeds te schemeren, toen de laatste stier den doodsteek ontving. In de stad is het dan vragen, vertellen, oordeelen over hetgeen bij het stierengevecht voorgekomen is en voor de winkels ziet men platen hangen, waarop de verschillende gevechten afgebeeld zijn.
LIL
Niet waar-, mijn lieve lezer, uwe humaniteit is diep beleedigd door dit spel met paardenbloed en stierenleven en gij kunt niet nalaten eene natie, waar zulke schouwtooneelen in zwang zijn, zwaar te veroor-deelen als ruw, barbaarsch, ondeugend, en gij klopt op uw Ger-maansch zedelijk rein hart en gevoelt u zeiven in den rook van uw heiligen toorn onuitsprekelijk gelukkig tot het hoogbeschaafde, edele
122
Duitsche volk te behooren. Ik zal u, onder ons gezegd, nog meer mededeelen. Er zat eene vrouw naast mij, die haar eenjarig kind meegesleept had en die onder deelneming van haar spruitje met de grootste eetlust hazelnoten en dergelijk snoepgoed verslond, terwijl een paard met uithangende ingewanden voorbijgedreven werd; en toen een stier op een stervend paard trapte en het laatste, van binnnen en van buiten door den dood aangepakt, met uitslaan de laatste afweer beproefde, lachte eene andere vrouw in mijne nabijheid over deze grap hardop. Plaats of stel in gedachten deze bloeddorstige personen naast de teer gevoelige sympathie-dames van Duitschland, die reeds tranen van weemoed kunnen vergieten, als zij maar zien, dat eene grazende koe madeliefjes vertrapt en ach! liefelijk lachende vergeet-mij-nietjes eet. Welk een onderscheid I
Nu willen wij echter de zaak ernstiger bezien. Ik geef in allen ernst toe, dat de stierengevechten iets wilds hebben en niet zonder dierenkwellerij afloopen. Toch lijdt de stier weinig omdat hij onophoudelijk wild geprikkeld, in den strijd zijne wonden blijkbaar gering acht en meer van woede dan van smart brult; hij is tot in den dood steeds de aanvallende partij. Daarentegen moeten de paarden jammerlijk lijden; doch het gewonde paard blijft zelden langer dan een kwartier in leven. Alzoo, ik zeg ook, dat de stierengevechten af te keuren zijn en ik zou ze niet dulden, indien ik de macht in handen had. Maar naast deze bekentenis stel ik nu de ernstige bewering:
1. Dat onze schouwburgen verderfelijker zijn.
2. Dat bij ons veel zwaarder tegen de menschelijkheid gezondigd wordt dan in Spanje tegen het beestendom.
Ad I. De smaak in het stierengevecht is iets zeer natuurlijks en gezonds: de wilde, dierlijke kracht tegen menschelijke vlugheid en verstand met afwisselend geluk te zien strijden, behaagt den dapperen mensch; hij strijdt met oog en fantasie ook mee. En er ligt iets machtigs in, leven tegen leven te zien aanrennen en in de hoogste opgewondenheid om het bestaan te zien strijden. Wat wordt daarentegen op onze theaters opgevoerd en in alle stukken gepreekt? Juist dat, wat de ergste vertroeteling is van den mensch, namelijk de geslachtsliefde. Deze eeuwige boe-leerderij op het tooneel, dit onophoudelijk branden in alle jaargetijden — ik spreek hier niet eens van ruwe ontaarding — is hetzelfde voor karakter en degelijkheid van den mensch, wal de hersensverzwakking is voor zijne verstandelijke vermogens. En daarvan is ons geslacht zoo doortrokken, dat Schiller — ik weet niet uit eigen smaak of om voor het publiek smakelijk te worden — zijn Teil met eene gansch gemeene liefdegeschiedenis verontreinigde en de Maagd van Orleans, deze wonderbaar edele gestalte der geschiedenis, verfraaien wil door haar als eene boeleerster te laten eindigen. \')
\') Deze wending is buitendien een psychologische onzin en eene dito domheid , daar het
Wanneer een stier met eeu tijger strijdt, dan is dat heel wat anders dan wanneer een komediant en eene komediante elkaar op het theater liefkozen; en wanneer het geweldige dier paard en ruiter tegelijk op de horens neemt, dan is dat ook gansch wat anders dan wanneer Elvire in het stuk eene onmacht voorstelt en Oskar haar in zijne armen opvangt. Indien men de Spanjaarden wreed wil noemen omdat zij gaarne naar die gevechten kijken en in den geest mee strijden, dan mag de Spanjaard onze tooneelminnende heeren, die zich aan de onophoudelijke variaties van Eduard en Kunigunde vergasten , in den geest mee liefhebben, dan naar huis gaan en warme thee drinken, erbarmelijk noemen. En als den volgenden dag de Spaansche dochter en de Duitsche dochter te huis aan den arbeid zitten en in de fantasie van beiden het spel zich nog voortspint, wat zal minder bederven, het tooneel van het stierengevecht of de theaterscenen van een treurig of vroolijk minnestuk? De Spaansche heeft een stuk rundvleesch gegeten en de Duitsche Thusnelde een glas aardappelenjenever gedronken.
Ad. 2. De verontwaardiging over stierengevechten schijnt mij nog farizeescher te zijn dan het slavenadres der rijke dames te Londen , waar, naar men zegt, iedere week menschen den hongerdood sterven. Gij beschaafde dierenvrienden, mocht gij toch uw overvloedig medelijden liever uwen buren schenken dan den Andaluzischen stieren in Spanje! Beschouwt bv. de dienstmaagd, die dikwijls nog om middernacht in de keuken of op den vloer zich kwellen moet; als zij wegens karigen kost, koü, onvoldoenden slaap in eene vochtige kamer ziek geworden is, wordt zij naar huis gestuurd en moet daar in ellende storten; want menig heerschap geeft liever zijn oud paard of
volstrekt onmogelijk is, dat eene zuivere maagd, die in de hoogste godsdienstige geestdrift en in de machtige opgewektheid voor de redding van het vaderland gloeit en vlamt, op het eerste gezicht zich zoo ras op een Engelschman verlieft; het verlieven heeft eene zekere ledigheid van ziel en een weinig lediggang noodig om te gedijen. Zelfs gedurende ons revolutietje hebben de teedere betrekkingen gevaar geloopen , omdat iets krachtigers de gemoederen in gisting gebracht had. Mijnheer Schiller heeft echter ook historisch de Maagd van Orleans vervalscht, daar men uit oorkonden bewezen heeft, dat zij zelve nooit bloed vergoot en zulks ook nooit in hare zending lag; op het tooneel wordt nogtans het bloedvergieten als hare zaak voorgesteld en het verzuim er van als hare zonde. De dichter mag eene historische stof dichterlijk versieren; indien hij echter het slechtere tegendeel van de historische waarheid er van maakt, dan dicht hij niet meer, maar liegt. Er zijn. gelijk men weet, zekere dieren en zekere menschen , die het vleesch liever eten, als het reeds een haut-goüt heeft en murf is. Daarom schijnt ook het fijne stadsvolk de verliefde juffrouw van Orleans, door Schiller geappreteerd , beter te bevallen, dan de reine, krachtige ziel eener virago, de ware Jeanne d\'Arc.
124
zijn ouden hond het genadebrood dan de oude dienstmaagd. Of hebt gij nooit gezien, hoe eene dame van uwen stand de arme boerenvrouw , wier familie wellicht reeds met verpanding bedreigd wordt, die in regen en sneeuw van verre naar de markt geloopen is, die reeds uren lang wacht en koü lijdt — hoe de dame de vrouw, die bijna van honger vergaat, beknibbelt en bekijft om de goedkoope waar nog een Kreuzer of Groschen goedkooper af te persen ? Foei, gij Spanjaarden , hoe kunt gij zoo onmenschelijk zijn uwen stier zeer te doen! Of waar is men christelijker, beschaafder en deugdzamer dan in Pruisen? Toen er echter gevaar was, dat Oostenrijk en Pruisen in een waanzinnigen oorlog zouden geraken, hebben Pruisische courantenschrijvers en kamerleden de oorlogstrompet doen schallen, aangehitst wat zij maar aanhitsen konden en, toen het er toch niet toe kwam, zich ongelukkig aangesteld en den minister Von Manteufïel, wien oneindig meer eer toekomt dan een gemeenen veroveraar, trachten te bespotten. Wat wilden deze schreeuwers en zwetsers? Zij wilden, dat vele duizenden arme jongens, die grootendeels tot den militairen stand gedwongen zijn, elkaar vermoordden en verminkten zonder te weten waarom; dat gansche landstreken in de ellende van den oorlog vertrapt werden — dat alles tot genoegen van hen, die in slaaprok en pantoffel aangename emotie gevoelen, als zij de oorlogsberichten schrijven, lezen, \'.declameeren en deelnemen aan de ijdelheid der overwinning, indien bv. de zoogenaamde vijand even veel dooden op het slagveld moet hebben liggen als de Pruis. Gij wreede, naar stierenbloed dorstende Spanjaarden, gaat bij de Pruisische literatuur-menschen ter school om uwen ruwen smaak af te leggen en dapperheid in vereeniging met humaniteit te leeren kennen!
Wat echter de wreedheid ten opzichte van de dieren betreft, zoo worden op iedere drijfjacht ten minste evenveel dieren en wel nog smartelijker gekweld; zal namelijk op iedere wilde-zwijnenjacht de gewaarwording van de honden, die met opengereten buik of gebroken ribben op den grond liggen en aan hun einde komen, niet zoeter zijn dan de gewaarwordingen van de gewonde paarden in het stierengevecht. En als hanen tot kapoenen gemaakt en nachtegalen de oogen uitgestoken worden en eene gans gemaltraiteerd wordt, opdat haar eene Straatsburger lever aanzwelle, dan heet dat even goed en nog meer het dier kwellen, waarbij slechts dit onderscheid plaats heeft, dat in het stierengevecht de Spanjaard zelf ridderlijk met het dier worstelt, en het dier niet weerloos en langzaam ten dienste van den buik gemarteld wordt. Zou men echter een oud paard met stijve beenen de keuze laten, of het zijn leven wilde eindigen in een kortstondigen strijd op de arena te Madrid, of liever aan den Rijn schepen trekken of voor eene Duitsche kar met vele slagen en weinig voedsel nog een paar jaren lang gekweld worden, dan zou ik het paard onvoorwaardelijk het eerste aanraden.
Wat men eindelijk buitendien nog tegen de stierengevechten inbrengt, dat het herhaaldelijk gezicht het volk wild en wreed maakt, is slechts een gevoelen, dat niet minder oppervlakkig en valsch is, dan wanneer men wilde gelooven, dat menschen, die hunne honden en katten teeder beminnen, daarom ook jegens hunne medemenschen deelnemend en goed zijn. Ik heb reeds meer dan eens ondervonden, dat degenen, welke hunne honden als menschen behandelen, niet zelden hunne dienstboden minder dan honden behandelen. Omgekeerd kan iemand veel bloed van dieren zien vergieten zonder daarom wreed jegens menschen te zijn. Men heeft nog nooit opgemerkt, dat bv-slagers of keukenmeiden wreeder waren of meer menschen vermoordden, dan lieden uit andere standen. Insgelijks zijn de Spanjaarden ook niet bloeddorstiger dan de andere volken; zij hebben nog nooit weerloos bloed in zulke stroomen vergoten als de fijne Franschen gedurende de eerste Revolutie. En zij hebben nooit zulke bestiaal-duivelsche wreedheden bedreven gelijk de nat-koude Engelschen \') en hebben ook nooit een Zwcdendrank uitgevonden. De Spanjaard verblijdt zich in het stoute tooneel van het stierengevecht, niet in het bloed, maar in den moed, de vlugheid en dapperheid der strijders.
Ik wil hiermee mijne apologie eindigen. Wie niettemin in zijn vooroordeel volhardt, voor hem diene ten slotte nog deze opmerking ; De mensch heeft gewoonlijk een hoogst teeder geweten ten opzichte yan zulke handelingen, die hem vreemd zijn en door andere menschen verricht wordenj; daarentegen is hij des te botter ten aanzien van zijne eigen zoete gewoonten, al zijn deze ook nog zoo zeer in strijd met de eischen der moraal.
LUI.
Wij zullen ons uu van den wilden, bloedigen corso de toros tot een diep stil en onschuldig tooneel wenden.
Ik had vroeger gehoord, dat vier beeldengalerijen de voornaamste op aarde waren, namelijk die te Dresden, te Parijs, te \'Florence en te Madrid. Gelijk de pinakotheek in het Beiersche Athene zich onderscheidt door rijkdom aan onbeduidende waar, zoo onderscheidt de Madridsche zich daardoor, dat men bij hare rijke verscheidenheid nauwelijks zoo veel slechte schilderijen vindt als te Munchen voortreffelijke 2). Ook al het andere wat aan en in Madrid te zien is, bij
\') Nadere opheldering hierover in mijn geschrift: ABC für gebild et e Leute, onder letter E.
a) De (vroegere) collectie van den hertog Von Leuchtenberg er buiten gelaten; deze had ik liever dan de gansche pinakotheek.
T26
elkaar genomen, i.s geringer en onbeduidender dan zijne verzamelingen van beelden.
Reeds als gebouw is de galerij misschien de doelmatigste, die men vinden kan. Die hooge, lange en heldere zalen maken, met elkaar tot een geheel verbonden, een edelen en eerbiedwaardigen indruk. Tevens wil ik gewag maken van den schoonen maatregel. dat de galerij voor den vreemdeling dagelijks geopend is zonder dat hij zich van een hongerigen gids met sleutels, moet laten rondleiden. De lezer moet nu niet bevreesd zijn, dat ik hem met een geleerd Duitsch gezwets over kunst en eene breedvoerige beschrijving der schilderijen, die rechts en links hangen, zal overvallen. Daar ik die soort van philologie, die den klassieken schrijver door verschillende lezingenen kritieke aanmerkingen versnippert en, evenals een boekenworm, het boek niet leest maar beknabbelt, uit den grond van mijn hart veracht, zoo ben ik ook de philologie der kunst niet minder vijandig gezind, die in plaats van met ganscher ziel den geest van het kunststuk in te ademen, in een ijdel gezwets bare geleerdheid en gemoedeloosheid uitkraait. Daarom bevalt mij ook menig veel geprezen schilderij weinig, omdat het dikwijls meer door de zooge-nar.mde kunstkenners iu de hoogte gelogen en beroemd geworden is, zoo deze er bijzondere techniek in vinden, dan omdat er een waarlijk schoon idee uitstraalt. Zoo bv. kan ik in het beroemd schilderij van Corregio, de , weinig vinden wat\'diep ingrijpt. De
kunstvaardigheid, het lichaam van het beeld is zeker in den hoogsten graad meesterlijk, daarentegen is het idee, de ziel er- van vrij gering. Maria is hier eene vrouw, zielloos opgegaan in gewone moedervreugde, gelijk men het alle dagen aan sU dsche moeders zien kan, als zij hun jongst geboren kind anderen menschen toonen; zij is eene hupsche, verblijde jonge vrouw, op wier gelaat zelfs niet het minste van dien Geest te vinden is, van wien Maria den Zoon Gods en het Magnificat ontvangen heeft.\' Doch laten wij uit het schatkistje, zooals de kamer te Dresden genoemd wordt, waar Corregio\'s Nacht te zien is, wederom een sprong in het real nit is co de pintura te Madrid doen. Wat mij hier onder de 1833 nummers dieper aangegrepen heeft, is zoo ongeveer het volgende:
Nri. 46 van Murillo: Het kind Jesus als herder, een schaap aan zijne zijde, op den achtergrond eenige ruïnen van een heidenschen tempel. Het beeld, hoe schoon reeds op zich zelf, zonder reflexie , voor het oog, stelt den geheelen inhoud van het Evangelie voor. Men ziet er Christus als Zoon Gods en Zoon des menschen tegelijk, namelijk een kind, uit wiens aanschijn en houding een goddelijke ernst en eene heiligheid straalt zonder op te houden een kind te zijn: het is de bloemknop van den Zaligmaker der wereld. Het lam, dat het kind terzijde staat, is Zijn eigen zinnebeeld als geschonken offerande, en is ook het zinnebeeld der menschheid, wiens herder hij geworden
127
is. Tevens ligt een diepzinnig contrast in deze zoo eenvoudige samenstelling: op den voorgrond het beeld, herder en lam in éen persoon vereenigd; en op den achtergrond de machtige heidensche tempel, door het kind en het lam zonder geweld overwonnen en omvergeworpen.
Nquot;. 51 van Don Diëgo Velasquez (evenals Murillo van Sevilla afkomstig) : Dc gekruiste Zaligmaker. Het geheel is eene sombere nacht. De Zaligmaker hangt eenzaam en gestorven aan het kruis, het hoofd dood en verflenscht neergebogen. De eene helft van het bleeke aangezicht is met het lange, donkere hoofdhaar bedekt, dat er over heen golft, en een sombere nacht over het geheel uitgegoten. De diepe droefheid van het beeld werpt meer en meer hare schaduw in de ziel, naarmate men er langer voor blijft staan, en toch trekt het gezicht tot zich en boeit. Men gevoelt zich vervuld met afkeer en verachting van alle zinnelijke lusten en allen glans der wereld, en de ziel zou gaarne voor dit kruis vertoeven zoolang het lichaam er niet afgenomen is — al was het ook tot den eigen dood.
Nquot;. 60. EeneMagdalena van Murillo, met gevouwen handen ten hemel blikkend. De hemel is geopend en men ziet engelen , die met blijdschap en vriendelijkheid op de boetvaardige zondares neerzien. Op haar gelaat ligt echter nog schrik, als of zij in hare rouwmoedige smart en zelfverachting niet gelooven kan, dat engelen haar zonder voorwaarde genade verkondigen. De gansche voorstelling gelijkt op een ander beeld, dat de natuur soms schildert: een zwaar onweer trekt af en in het westen behaalt de zon de overwinning en straalt over het gebergte heen, waar nog zware wolkenklompen op elkaar gepakt zijn, die zich. nu met moeite scheiden en schitteren.
Nu. 65. £gt;c Hemelvaart van Maria van Murillo. Zij zweeft hemelwaarts, door engelen omgeven; en op haar aanschijn ligt de herinnering aan het doorgestaan lijden in haar aardsche leven, tegelijk met het zalig gevoel van de voltooiing der loopbaan verbonden; beide dingen vermengen zich met elkaar tot eene zalige zwaarmoedigheid ; en zij dankt voor beide, voor de geleden smart en de tegenwoordige zaligheid.
Het viel mij reeds in mijne jonge jaren op, dat de balladen van Schiller grootendeels almanak-vertelseltjes zijn die met declamatorische woorden en verzen geschikt opgedreund worden, maar geen eigenlijke poëzie bevatten, terwijl Goethe en Uhland in hunne gelukkigste voortbrengselen zeer eenvoudige woorden gebruiken, terwijl het goud der poëzie in de gedachten ligt. Een soortgelijk onderscheid vindt men tusschen de schilderijen, die men bij ons ziet en vele Spaansche. Wat bij ons geschilderd wordt, is voor het grootste gedeelte, wat het idee betreft, zeer prozaïsch; de schilder is er op bedacht, hoe hij groepeeren, vormen en kleuren zal; maar een schilderstuk te dichten, daarvan verstaat hij niets. Daarentegen is menig Spaansch
TZS
schilderstuk eene diepe poëzie, een lied in kleuren. De Spaansche schilders zijn daarin schier uniek in de wereld; ook geen Italiaan evenaart hen hierin, want allegorie is zelfs nog veel verder van poëzie verwijderd dan de voorstelling van de werkelijkheid.
N\'1. 166 van Canö, het Lichaam van Christus, gedragen door een engel, die zijne vleugelen over Hem uitstrekt en Hem beschouwt; een diep poëtisch beeld, niet aan den Bijbel of aan de reflexie ontleend, maar uit de diepte der christelijke fantasie geput, evenals N0. 51. De engel zelf treedt spookachtig uit de onzichtbaarheid te voorschijn; hij is slechts eene schemering tusschen zichtbaar en onzichtbaar, terwijl het lichaam als iets bepaald stoffelijks daar ligt; een geest en een lichaam naast elkaar en ieder voor zich.
N0. 173 van Murillo, Een oudé monnik, eenzaam op het vrije veld; hij leunt op zijn staf en ziet, in aandacht verzonken, ten hemel. Van zijn gelaat straalt liefde tot en zaligheid in God; geheel zijn gelaat is geworden als éen oog. waaruit de reine volmaakte ziel doorstraalt. Ik heb nog nooit een beeld gezien, waarbij het aardsche omhulsel zoo weinig stoort, ja, er zelfs nog toe bijdraagt om als eene edele schaduw den glans van bovenaadsche zaligheid, de godzaligheid der hemellingen voor te stellen. De catalogus zegt, dat het San Francisco de Paula is.
Mij viel een beeld in mijne nabijheid (169) op door het contrast met het genoemde. Het was het portret van den een of anderen don met het ordeteeken van Santiago en den gewonen baard, gelijk er bij ons tegenwoordig ook rijkelijk groeien. Het gelaat toont ook de gewone verbeelding van den ambtenaar of den rijke en is we\'gedaan in het genot van het vette der aarde. Het viel mij wel eens meer op, hoe armzalig en ellendig de mensch is, als het hem aan godsdienst ontbreekt en hoe wereldsche beschaving, aanzien, rijkdom en zoogenaamd levensgenot zonder godsdienst toch niets meer is dan het varkensvoer, waarmee de verloren zoon zijn buik begeerde te verzadigen, maar niet genoeg kreeg. Door het contrast tusschen den armen zaligen monnik en den van hoogmoed opgeblazen . wereldsgezinden heer, stond mij de huichelarij en erbarmelijkheid van de uitwendig geschilderde deftige wereld nog helderder voor den geest. Ik kan de ziel der twee beelden door geen nauwkeuriger vergelijking kenmerken dan wanneer ik zeg: De arme monnik is een leeuwerik, die, in de hooge ruimte des hemels verloren, zijn hooglied den Schepper zingt en in zijn zang zelf zalig is, terwijl de hoovaardige heer daarentegen een nat-koude salamander is, die zijne zwart-gele ledematen langzaam naar een bemesten steen uitstrekt en niet weet, waartoe hij leeft en bestaat en wat hij wil.
N0 534: De H. Augustinus, van Ribera. De schilder heeft diens geest beter begrepen en voorgesteld dan vele watertheologen. Het is een somber beeld, waarin de ontsteltenis zijner ziel en tevens hare
129
kracht uitgedrukt liggen. Hij ziet van zijne boeken naar den hemel op, van waar een verblindende lichtstraal komt; tegen dat licht blikt de kracht en tevens de ontzetting zijner ziel in, gelijk aan die vnn een vurig Arabisch paard, als het schrikt.
Er zijn zeer vele schilderijen van de voornaamste Italiaansche meesters te Madrid, doch de meeste komen mij in vergelijking met de beste Spaansche voor, gelijk water met suiker vergeleken met een donkerrooden vurigen wijn. Zoo bv. is hier het beroemde schilderij van Rafael: de Kruisdraging van Christus; het is meer dan elf voet hoog en acht voet breed en geheel vol menschen. De kleuren gloeien alsof het geschilderd glas was; men meent schier, dat de personen zich bewegen en dat men hen moest hooren spreken, roepen, weenen en optreden. Het gevoel is waar, natuurlijk en schoon uitgedrukt, doch er ligt geen poëzie, geen bovennatuurlijke geest in. Christus is een goed, lijdend en klagend mensch, de vrouwen jammeren op de wijze van vrouwen; de soldaten zijn juist voorgesteld als menschen, die aan dergelijke tooneelen gewoon zijn. Had echter een Spanjaard dit geschilderd en de kleurenmacht van Rafaël gehad, dan zou het schilderij vonken uit hemel en hel doen spatten. Zoo ongeveer is het ook met het Bezoek van Maria aan Elisabeth, dat men hier ziet. Bij de groetenis ziet het gelaat van Maria er beschaamd uit, als dat van een gewoon meisje. Zoo is wel eene jonge vrouw, die wegens hare gezegende omstandigheden waarin zij voor het eerst verkeert, wordt aangesproken, doch niet de allerh. Maagd, die zich niet behoeft te schamen, aan wie een engel den hoogsten eeregroet van God gebracht heeft en die in profetische verrukking het hooge woord spreekt: „Mij zullen alle geslachten zalig prijzen.quot; Rafael heeft meer het lichaam geschilderd, de Spanjaarden meer den geest en zijne kracht.
Ik geloof in \'t algemeen, dat Rafaël alleen in \'t oog van diegenen de voornaamste schilder der wereld is en blijven zal, die eene voorliefde voor lichamelijke schoonheid hebben, maar minder naar geest en karakter vragen. Evenals een meer godvruchtige tijd en diep godsdienstige menschen zeker niet gesticht zullen zijn in de kerkelijke muziek van Mozart, zoo ook niet in de schilderijen van Rafaël, die volgens de kunst zijn vervaardigd, misschien de Sixtijnsche Madonna er buiten gelaten. Hiervan ben ik zoo zeer overtuigd, dat deze hoogste achting, waarin Rafaël tegenwoordig algemeen staat, in mijn oog een teeken is, dat aan het tegenwoordig geslacht der kunstkenners de diepere en inniger geest van het Christendom ontbreekt en dat zij in de schilderijen alleen maar meer de afbeelding van de schoon-
9
13°
heid der vleeschvormen zoeken, maar de uitdrukking der geestelijke schoonheid weinig begrijpen.
Dit zijn nu wel gansch roekelooze beweringen, eene ware majesteitsschennis tegen het fijnbeschaafde museumsjanhagel, dat van jongs af niets anders gehoord, gelezen of gezegd heeft, dan dat Mozart, Rafael en Schiller, ieder in zijn vak, de grootste genieën zijn, die ooit op aarde verschenen zijn. Doch het is met den smaak evenals met de zedelijkheid en de waarheid. De weg der deugd, de weg van het grondig begrip en de weg van den smaak is als het ware smal en weinigen gaan er op; en de straat der zonde, der dwaling en van den wansmaak is, de eene zoowel als de andere, breed en velen gaan er op. Ik wil daarmee geenszins zeggen, dat ik met mijn oordeel over de kunst op den smallen, rechten weg ben, maar ik wil alleen zeggen, dat hetgeen de groote hoop voor schoon verklaart, daarom nog niet het schoonste is, en ik hecht aan mijn eigen oordeel ten minste evenveel als aan het oordeel van hen, die in den breeden, platgetreden hollen weg van gewone gezegden daarheen wandelen. Buitendien zullen de meesten van mijne lezers nog wel weinige of in \'t geheel geene oorspronkelijke schilderijen van Rafael gezien en nooit Missen van Mozart gehoord hebben. Daarom is hun oordeel nazwetserij; ik heb echter overvloedig gezien en gehoord, wat Rafaël geschilderd en Mozart gecomponeerd heeft; ik ben evenwel te eigenzinnig. om mij door het gezwets van professoren en letterkundigen te laten voorschrijven, wat mij het best bevallen moet.
Onder de Italiaansche schilderijen bevielen mij nog het best eenige van Guido Reni, vooral een H. Sebastiaan, levensgroot, nquot; 634. Hij is aan een boomstam vastgebonden; het bovenste gedeelte van het lichaam is naakt, de zijde is met een pijl doorboord, de oogen zijn ten hemel gericht. Het is de schoonste menschelijke gestalte, die een geniaal schilder maar concipiëeren kan, en tevens blikt de schoonste christelijke ziel uit het aanschijn, uit de smart de rust en uit de kracht de zachtmoedigheid.
NIJ 751. De H. Maagd, het kind Jesus tusschen de knieën, terwijl twee engelen haar kronen. Zij ziet gedachtenrijk en edel voor zich heen, doch de physionomie van het kind is bijna te mannelijk en maakt een onnatuurlijken indruk. Daarentegen is in n0 836, de romantische beschermheilige van Spanje, die in zoo menigen slag, waar het er het heetst naar toe ging, aan de spits der scharen op een wit paard moet verschenen zijn en de zegepraal moet beslist hebben, Santiago, door denzelfden schilder in de hoogste schoonheid voorgesteld. Het bovenkleed is geel, het onderkleed groen, hij heft roet gevouwen handen peinzend de oogen ten hemel en wordt door een geel licht omgeven. Afgezien van de edele gestalte, brengt ook geheel het coloriet eene ernstige, weldadige rust teweeg, zooals er ook toonaarden zijn, bv. C-dur, die een kalmeerend karakter hebben.
i3i
De tallooze Escuelas Francesas, Alemanas, Flamencas y Holaodesas heb ik nauwelijks ter loops gezien. De Fransche schilderijen en geheel bijzonder die van David, zijn afbeeldingen van komedianten, die hunne Alexandrijnsche rijmen van Comeille of Racine declameeren. De Duitsche, namelijk de oud-Duitsche zijn, als van hout gesneden, stijf geworden gestalten. Men zou meenen, dat de Franschman, als hij gaat schilderen, zich met zijne verbeelding eerst naar het tooneel verplaatst en zich voorstelt hoe tooneelspelers effect zouden teweeg brengen. De oud-Duitscher dacht eerst zijn voorwerp in hout gesneden en dan schilderde hij het. De nieuw-Duitsche schilderijen zijn nog niet genoeg belegen om ze te kunnen beoordeelen. De Nederlandsche hebben slechts een grof lichaam en eene gemeene ziel; geest en bevalligheid ontbreekt bij allen. De kern er van is het Laatste Oordeel van Jii/bens te Munchen, dat eene ware slagerij van menschenvleesch is; Christus heeft hetzelfde strenge en hoogmoedige gezicht als bv. de onderofficier van een Duitschen miniatuurstaat, als hij aan het front van rekruten staat. Overigens is iedere voorstelling van het laatste oordeel eene aanmatiging van den schilder, waardoor het oneindig verlaagd wordt.
Om mij eenigermate weer te verzoenen, maak ik aan het einde van deze onheusche beweringen de opmerking; onder de niet-Spaansche stukken heb ik toch tweemaal poëzie gevonden ; eenmaal te Straatsburg bij een ingenieur, een oud beeld van olieverf. Joannes zit tusschen hooge rotsen in het woud; het is schemering of de nacht is reeds ingevallen; aan den hemel blinkt de halve maan en daarop staande zweeft in den glans er van de H. Maagd met het goddelijke kind. Het andere beeld zag ik te Berlijn in de koninklijke galerij: ccne Maria in een dicht dennenbosch; het kind ligt op den grond in het mos. Daarnaast de jeugdige Joannes, ernstig, zacht en vroom. Maria aanbidt ter zijde het goddelijke kind op zulk eene heilige, diepe en stille wijze in het donker van het woud, als ik nog nimmer gezien heb. In \'t algemeen heeft de Berlijnsche verzameling van schilderijen een beteren indruk bij mij achtergelaten dan de opgeblazen pina-kotheek te Munchen. Deze komt mij voor als een middelmatig schilderij in eene prachtvolle lijst.
LV.
Wat ik van de galeria de cscultura weet te vertellen, zal veel korter zijn dan de galerij zelve is. Het eenige wat mij aantrok, was een afdruksel in gips van het Medusa-hoofd, dat reeds vroeger in Dresden een bij zonderen indruk op mij gemaakt heeft. Er ligt iets. spookachtigs in uitgedrukt, waarvan wij christenen ons met al onze ideeën en beelden uit het Christendom geen begrip kunnen
132
maken, zelfs niet hij benadering. Het is niets dierlijks, niets duivelachtigs, niets boosaardigs, geene gramschap noch vlammende toorn wat men ziet, — het is een geheel nieuw, tot dusver onbekend wezen, eene vleesch en persoon gewordene duistere en onderaardsche natuurkracht, die haar hoofd plotseling in de zichtbare wereld steekt. En wat vooral wonderbaar is: het is een schoon gezicht en toch zonder eenige mismaaktheid zoo afschuwelijk. Nergens gaapt de klove tusschen de heidensche en christelijke beschouwing dieper en steiler dan in het gezicht van de Medusa, deze drieeenheid van eene heidensche vrouw, dood en duivel.
Overigens mag ik al die koude heidensche marmeren lichamen niet: hel; is toch maar eene bedorvenheid, zoo bijzonder veel belang te stellen in het lichamelijk gewas van de menschelijke gestalte en daaraan, evenals aan een paard, beenen, hals en kop te roemen. De schoonheid van het menschelijk gelaat te prijzen, kan er wel door, want in het gelaat wordt het eigenlijk wezen van den mensch zichtbaar; de vereeniging van natuur en geest; eerst het gelaat is de bloesem van het menschelijk lichaam, evenals het oog de bloesem van het gelaat is; daar eerst schemert het beeld van God. Maar bij de meeste antieke sculpturen ziet men duidelijk, dat het gelaat minder of althans niet meer aanzien had dan de bouw der ledematen, weshalve het voorhoofd bij de ouden zeer laag gevormd werd om aan hun smaak te beantwoorden, terwijl in het christelijk tijdperk een hoog, breed voorhoofd tot de mannelijke schoonheid behoort. Ik heb nog nooit eene Venus gezien , wier gelaat behalve regelmatige zinnelijke trekken ook ten opzichte van geest of gemoed eenige aantrekkelijkheid had; geen enkele antieke Venus heeft meer geest in de uitdrukking van het gemoed dan eene ordinaire modiste. Het eerlijkst waren de Egyptenaren; dezen hebben openlijk getoond, wat zij in den mensch aanbaden. De gloeiende zinnelijke lust en de fantasie zonder licht en meer edele liefde wroeten tot laag in den buik en zoeken daar hun hemel en hun God. Daarom moet het menschelijk hoofd weg; alleen het menschelijk dier in den romp mag blijven en, om het dierlijke te verhoogen, wordt de rede in het menschelijk gestel met een dierenkop omhuld en het dierlijke dubbel ingeënt.
Het komt mij echter belachelijk voor, als zoo\'n boter- of theedame aan de Spree of aan de Elbe van verrukking zou willen wegsmelten en er een boek over zou willen schrijven, indien zij slechts gelegenheid heeft het steenen lendenstuk van een Herkules of den ouden rpggegraat van eene nimf te bewonderen. De vergoding van antieke lichaamsgestalten is bij ons eigenlijk maar gemaaktheid. Toen ik aan het einde der galerij in de laatste zaal zeldzamerwijze onder de heidensche steenhouwerij een schilderstuk zag, waarop Christus een kruis draagt en eene ziel na hem, en de bodem en de geheele ruimte met kruisbeelden bezaaid is; gevoelde ik het scherpe contrast tus-
133
schen de eeuwigheid van christelijke ideeën en de nietigheid van het lichamelijk spinneweb der vleeschelijke schoonheid. Eene onberispelijke Diana in de nabijheid kwam mij in hare oppervlakkige houding even dom en leeg voor als de jeugdige hinde, die aan hare zijde als gelijke gezellin rondhuppelt.
Wat ik over de steenvereering der aethetikers gezegd heb, zal wellicht in het oog van velen zóó grof en onuitstaanbaar zijn en zóé zeer allen gezonden zin beleedigen, dat ik toch nog eenige woorden tot de uoodige verzachting bijvoegen wil. Ik beken namelijk, dat de mensche-lijke gestalte, ook afgezien van den geest, een schoon voortbrengsel der natuur is en dat de kunstenaar het schoone er in, in zoover het in de gewone werkelijkheid verschijnt, reiner en edeler opvatten en voorstellen kan, en dat het beschaafde oog met welbehagen en genot zulk een kunstproduct betrachten kan. Doch de wereld en de ziel zijn zoo rijk, groot en diep, dat het genot, hetwelk in het aanschouwen van sierlijke ledematen bij marmeren standbeelden gezocht wordt, betrekkelijk een dun en kaal vermaak is. Wie uitsluitend eene taak der wetenschap beoefent, bindt zijn geest een blinddoek voor en verbeeldt zich, dat zijn stokpaard het hoogste en eenigste is, wat er in de wereld bestaat — en als men het goed beschouwt, is het dikwijls eene met waterachtige kleuren gevernisde armzaligheid. Gelijk het zintuig waarmee wij voelen, het laagste en meest stoffelijke van alle zintuigen is, zoo bezit ook de daaraan beantwoordende beeldhouwkunst het minst de bestanddeelen, die gemoed en geest van den mensch kunnen verheffen. De antieke statue, gelijk zij hare ledematen ter bezichtiging ten toon stelt, is het echte voortbrengsel van het in het stof verzonken Heidendom.
Overigens betaamt het bij deze gelegenheid ook iets over Spaansche sculptuur te zeggen. Wat ik te Madrid in de glyptotheek — om mij op zijn Beiersch uit te drukken — gezien heb, is bijna alles antiek of afdruksel van het antieke, Spanje heeft echter ook zelf iets uitstekends voortgebracht in eene eigenaardige soort van sculptuur, namelijk in geschilderde statuên van hout. Daar de maarschalk Soult en zijns gelijken van de kunstwaarde dezer beeldwerken niéts begrepen, de dappere Franschen er niet aan dachten, dat men ze als brandhout voor de keuken gebruiken kon en de Engelschen er niets over in hunne reisboekjes vonden en ze derhalve niet wisten te waardeeren, hebben zij een beter lot gehad dan zoo vele schilderijen, d. i. zij zijn niet gestolen of geroofd geworden, zij zijn niet verbrand en zij zijn ook het gevaar ontsnapt om in den nevel van Londen de jicht te bekomen. Behalve de vele zelfstandige standbeelden van hout, die gedeeltelijk ook bij processies worden omgedragen, vindt men een onmetelijken rijkdom van gesneden beeldwerken in de zoogenaamde Retablos. Onder AtfaMw verstaat men namelijk de groote, wijdloopige omgevingen van het altaar, die soms eene eigene, op zich zelve staande archi-
134
tektuur vormen. Deze beelden munten meestal door teekening en juiste anatomie uit; ook de uitdrukking is niet zelden allerschoonst.
Dat de Spanjaarden hunne statuön liever in hout dan in steen bewerken , heeft zijn grond waarschijnlijk niet in het toeval of technisch gemak, maar zal een dieperen grond hebben, die machtig en scheppend in hen werkte zonder dat zij zich daarvan bewust waren.
Ieder beginsel namelijk, dat met een volk recht levendig vergroeid is, ontvangt allengs gestalte, zelfs tot in de schijnbaar toevallige uiterlijkheden, bv. de kleederdracht. De plant blijft de natuur van haar geslacht niet slechts tot in het laatste blad en het laatste wortelvezeltje getrouw maar zelfs in de wijze waarop zij een litteeken maakt, wanneer zij eene reet heeft bekomen of haar een tak afgescheurd is. Zoo moet ook het Christendom, waar het recht krachtig en levendig doorgedrongen en vleesch geworden is, niet slechts in godsdienstig en zedelijk opzicht werken, maar ook mystisch in dat gebied grijpen, dat anders ten opzichte van den godsdienst indifferent schijnt te zijn. Het Christendom zal ook in de kunst gevoelen wat betaamt en er naar grijpen. Nu ben ik overtuigd, dat geen volk een inniger, dieper geloof had dan het Spaansche. Het Spaansche volk is het eenige, waarin het christelijk geloof zoo in vleesch en bloed, in zin en zeden overgegaan is, gelijk het Mozalsme in het joodsche volk. Daarom moest ook bij voorkeur in Spanje de sculptuur gevoelen wat haar voegt; en nu heeft zij als stof het hout gekozen evenals het Heidendom het steen.
Er ligt namelijk in de natuur van het hout eene geheimzinnige betrekking tot den mensch, vooral tot den mensch, zooals het Christendom hem opvat. Zeer verrassend is reeds de zinnebeeldige overeenkomst, die in het worden en zijn van den boom en in het worden en zijn van den christen mensch zich vertoont, indien men de vergelijking nauwkeuriger doorvoert \'). Zelfs dat schijnt zijne diepere beteekenis te hebben, dat geheel het menschelijk geslacht van het begin tot aan het einde als het ware aan den boom gehecht en van den boom omvangen wordt. Gelijk de aarde in de korenaar en den wijnstok den mensch als het ware de borst geeft, zoo is de boom de arm, waarop zij hem draagt. Wordt de mensch geboren, dan wordt hij gewoonlijk in de wieg gelegd en als hij sterft, in de doodkist. Zinkt zijn bewustzijn door den slaap in den middentoestand tusschen kindbchheid en dood, dan draagt den slapende gewoonlijk eene le-
\') Ik heb dit in eene redevoering aan de gezellen-vereeniging te Freiburg breedvoeriger uiteengezet; zij draagt den titel; ^De boom en de mensch.quot; Indien de lezer nog niet te oud is, wensch ik, dat hij het boekje leest. (Freiburg bij Herder). Misschien blijven bij het lezen eenige gedachten als takjes liggen en brengen spruitjes voort. Zij (de redevoering) is ook overgedrukt in de „ Kleinigheden\'\', in de verzameling van mijne kleinere geschriften.
i3S
gersteê die, evenals de wieg en de doodkist, van den boom genomen is. Het dak van het huis waarin gij woont; de vloer van uwe kamer ; de stoel waarop gij zit; de tafel waaraan gij uw voedsel gebruikt; de wagen of het schip dat u allerlei dingen waaraan gij behoefte of vreugde hebt, toevoert, of waarop gij zelf groote reizen maakt; het vuur, zonder hetwelk de mensch naakt en de aarde wild zou blijven: dat alles komt van den \'boom. Ja, merkwaardiger wijze zijn de twee grootste daden, die sinds de schepping der wereld geschied zijn en waarop het lot van alle menschen berust, aan den boom geschied. De boom gaf aanleiding tot de erfzonde, en de Verlossing werd aan den stam van het kruis volbracht. Daarom zingt de Katholieke Kerk in de praefatie van de lijdensweek; „Gij hebt het heil van het menschelijk geslacht op het hout des kruises geplaatst, opdat hij die aan het hout overwonnen heeft, ook aan het hout overwonnen zou worden, door Jesus Christus onzen Heer.quot;
Deze geheimzinnige betrekking van het hout tot den mensch schijnt men in Spanje gevoeld te hebben en daarom bewogen geworden te zijn, de voorwerpen en personen die de hoogste vereering verdienen, bij voorkeur in deze den mensch aanverwante stof, in het hout, af te beelden. De Griek en Romein kozen daarentegen steen, want hunne goden waren ook koud, hard, stijf en afstootend gelijk marmer.
LVI.
Men heeft in den laatsten tijd te Madrid op de goedkoopste wijze eene prachtige verzameling van schilderijen aangelegd, het zoogenaamde Miiseo nationale, waaraan ik, wat de Spaansche stukken betreft, haast nog de voorkeur zou willen geven boven het koninklijke. Het werd namelijk goedgevonden en voor passend gehouden, dat de schilderijen, welke zooals men weet, voor meerdere jaren, onder de regeering der onschuldige Isabella, uit de plotseling bestormde kloosters geroofd werden, naar Madrid, in het nieuwe museum zouden overgebracht worden. Slechts die steden werden van dezen plicht verschoond, die eigen galerijen van schilderstukken bezaten ; deze mochten de vruchten van hunne Christine-gezindheid en Isabella-trouw zelf genieten.
Deze verzameling van schilderijen is in het groote en schoone paleis van het handelsministerie geplaatst. Men. vond, wel is waar, nog niet alle gedeelten voor een bezoek ingericht; doch de beleefdheid der ambtenaren vergunde ons, als vreemdelingen, ze voorloopig te bezichtigen.
De eerste indruk, dien de machtige, plastisch uit de lijsten te voorschijn tredende gestalten op mij maakten, was alsof ik het gezelschap van groote mannen binnentrad. Bij deze gelegenheid herinnerde ik mij levendig, hoe ik voor vier jaren de galerij van schilderstukken
136
van Esierhazij te Weenen bezocht. De beelden zijn daar volgens de verschillende natiën gerangschikt. Ik ging ras door de vertrekken der Nederlanders en Franschen, omdat ik niets vond wat mij ernstig toesprak. Toen ik nu in de twee vertrekken kwam, waar de Spaansche schilderijen zijn, beving mij zulk eene hevige gemoedsbeweging, dat ik ze slechts vergelijken kan met de ontzetting mijner gansche ziel, toen ik den dijk van Ostende beklom en voor de eerste maal de zee aanschouwde. Ik zat bij mijn vader toen hij stierf, en weende niet. Ik ben wel eens met het lijk van veelgeliefde personen gegaan en heb niet geweend; ik blijf meestal koud en droog waar de meesten weenen en heb eene grondige verachting tegen de vaardigheid en vlugheid veler menschen om zonder aanleiding rijkelijk hunne tranen te doen vlieten. Doch hier golfde en woelde het zoo machtig in mijne ziel, dat de tranen met geweld kwamen en ik slechts met de grootste inspanning, uit ontzag voor mijnen geleider, een machtig en diep weenen terughield. En toen ik ook de Italianen gezien had en daarbij weer koel geworden was, wilde ik het laatste kwartier gebruiken om van de Spaansche beelden afscheid te nemen; nu beving mij weer dezelfde ontroering, alsof geheel mijn binnenste plotseling aan het gisten of koken geraakte. Wat is het geweest? Ik weet het niet, want ik had daarbij geen enkele gedachte, die geschikt was om ontroering teweeg te brengen. Maar ook te Madrid gevoelde ik wederom, dat uit deze Spaansche schilderijen iets tooverachtigs, een fijn leven blikt. Gelijk in den wijn van warme landen, na lange jaren nog de zonnegloed verborgen blijft en den geest doet ontvlammen , zoo schijnt in deze schilderijen iets van den schoonen, gloeien-den geest die ze voortgebracht heeft, gevaren te zijn en de ziel van den toeschouwer na eeuwen nog te doen ontbranden Ook Steftens verhaalt in zijne eigene levensbeschrijving hetzelfde wat ik beleefde: dat hij namelijk in hevige tranen uitbarstte toen hij voor het eerst de Sixtijnsche Madonna te Dresden gezien had.
Ook bij de beste schilderijen van andere landen ziet men niets dan de schilderijen; bij vele Spaansche ziet men werkelijk den geest en het karakter der geschilderde gestalten; men vergeet, dat het een schilderij is. Het is de photografie der levende zielsstemming, waarin de schilder zich bevond. Men gevoelt zich schier bevangen, als of deze geschilderde menschen in levenden lijve daar stonden en iemand in het binnenste zagen. Er schemert eene zalige schoonheid en een bovennatuurlijk leven als morgenrood uit deze gedaanten, die dit nog op de levenden vooruit hebben, dat zij niet zoo spoedig vergaan en langer schoon blijven, terwijl de levende mensch na weinige jaren van leven tot de duivelsche caricatuur der ontbinding misvormd wordt.
Overigens houd ik het — afgezien van de grove onrechtvaardigheid — voor geen groot voordeel, dat men de beste schilderijen uit het geheele land bij elkaar geplaatst heeft. Een schilderij van be-
137
teekenis is slechts daar op zijn plaats, waarvoor de meester zelf het bestemd heeft. Weggerukt en naar een vreemd oord overgeplaatst, is het als het ware zonder vaderland, gekrenkt en bedroefd; eene ziel die nadenkt, gevoelt het, dat er iets niet goed is en kan geen volmaakte vreugde smaken. Vervolgens is het iets onnatuurlijks schilderijen in groote menigte bijeen te zien. Wie zou het kunnen verdragen alle gothieke domkerken van gansch Duitschland op éene vlakte bij ^elkaar geplaatst te zien ? De schoonste kathedraal zouquot; slechts weinig meer gewaardeerd worden, als zij -door eene menigte andere omgeven was. Insgelijks kan ook het schoonste schilderij niet zoo innig en van alle kanten gezien en gevat worden, als het van vele andere omgeven is, die spoedig oog en ziel van het eerste aftrekken en den indruk weer met andere beelden oververwen. De galerijen van schilderstukken zijn volgens mijn gevoelen iets ongezonds, eene ruwheid van smaak, eene schoolmeesterij en eene barbaarsche eigenliefde, die alles bij elkaar bezitten wil. Het schoone moet men niet in kooien bij elkaar opsluiten. De oudheid kende geene galerijen; het schoone in schilder- en beeldhouwkunst werd daar geplaatst, waar het bij de omgeving het best paste: op openbare plaatsen, in tempels en paleizen.
LVII.
Daar ik nu over de militairen ga spi eken, moet ik uit dezen stand eerst eene bastaardsoort grijpen en op zij zetten, namelijk die, welke mij en misschien wel de geheele wereld — het eene of andere oppervlakkige juffertje uitgezonderd — tegen staat. Zooals bekend is, zijn er onder de jongeheeren, die tusschen den gemeenen soldaat en den officier in staan, hier en daar sujetten, die dikwijls alle hoedanigheden bezitten, die in een langdurigen lediggang op een verwaarloosden bodem kunnen tieren. Hunne gedachten , woorden en werken bewegen zich in wonderbare orde om zes of zeven vaste sterren bij dag en bij nacht: mijn hond, een mooi paard, heerlijk bier, eene fameuze sigaar, een meisje, avancement en wie op het laatste tooneel uitgebruld is of nog uitgebruld moet worden. Bij velen worden gedachten en werken soms ook nog door een ander ding van meer treurigen aard in beweging gebracht, waarover de woorden niet recht willen vloeien: dat zijn de schulden. Tevens is de geest van dergelijke onbloedige helden opgeblazen van militaire ijdelheid en eigendunk om eenige metalen eereteekens, die zoo doodverachtend glimmen. \')
\') Daar ik het teedere eergevoel en de logica veler lieden ken, wensch ik het vermoeden te voorkomen alsof ik den stand der ondergeschikte officieren over \'t algemeen
138
Deze iuteressanten ter zij gelaten, bemin ik de soldaten en heb als studentenjongen te Rastatt veel verkeer en goede kameraadschap met hen gehad. De gemeene soldaat heeft gewoonlijk de eenvoudige krachtige natuur der boerenjongens; de officier heeft meestal ondervinding en wetenschap, en door langdurige militaire tucht een gevestigd karakter. Te meer moest de Spaansche soldaat mijn oog en mijne opmerkzaamheid boeien, daar hij tegelijk veel eigenaardigs en uitmuntends heeft. Reeds in de eerste plaatsen, waar ik Spaansche soldaten gezien had, trok de buitengewone ernst en het mannelijke van hun gelaat mijne aandacht.
Daar ik overigens in het voorafgaande hoofdstuk in het moeras van metaphysische spitsvondigheden geraakt ben, behoeft de lezer zich niet te verwonderen, indien ook deze militaire afdeeling nog eenigen reuk, een nasmaak er van laat bespeuren.
De Spaansche koning Alfonsus zeide, dat de deugd van den priester de godsvrucht is, die van de vrouw de kuischheid en die van den soldaat de dapperheid. Gelijk er echter verschillende bastaardsoorten van godsvrucht en kuischheid zijn, waarmee ik mij, om geene ergernis te verwekken , niet verder zal inlaten, zoo bestaat er ook eene bastaardsoort van de dapperheid. Menigeen die zich vol van stoutmoedige dapperheid in het heetste gewoel van den slag stort, is een gewoon zelfmoordenaar wegens schulden, die hem in verlegenheid brengen; of hij heeft zeer\' veel gedronken; of hij loopt uit angst in het vuur, gelijk het vogeltje in den muil der ratelslang. Menigeen is dapper, omdat hij, evenals het paard, bij gebrek aan verstand en nadenken het gevaar niet weet te schatten; muziek, commando, trom en kanongedonder werken ook op de zenuwen evenals wijn en brandewijn. De Franschen zijn dikwijls dapper pour la gloire, op zijn Hollandsch: uit ij delheid en snorkerij. Menig Rus vreest misschien den zeker treffenden korporaalstok meer dan de niet zeker treffende kogels, die bovendien zijn treurig leven maar verkorten. Deze en gene heer luitenant denkt aan avancement en aan het firmament van schitterende ordekruisen. De soldaat van menige natie blijft ook staan omdat hij, helaas! geen kans ziet om weg te loopen. Buitendien bestaat er eene bloot lichamelijke dapperheid gelijk die van den stier op de plaza de toros, of van den dronken boerenjongen, een wilde lust om er in te slaan, de furia tedesca. De ware, den mensch waardige dapperheid schijnt reeds sinds eeuwen den Spanjaarden eigen te zijn, namelijk de dapperheid, die uit den geest voortkomt. Voor een idee, voor God, Vaderland eu Koning de laatste kracht met bedaardheid in te spannen, met eindelooze volharding en met
bedoeld heb. Iedere stand heeft zijne heffe; statistisch heb ik niet onderzocht, hoeveel militaire poppen van de bedoelde soort in dit of dat garnizoen de straten van de Duitsche Vaderlanders plat treden.
139
verbazend offerwilligen en alles verdurenden moed zich zeiven eerder te laten verpletteren, dan zijn plan op te geven, dat vindt men nergens zoo groot en algemeen als bij het Spaansche volk. Wie hiervoor bewijzen wil zoeken, vindt ze als het ware opgestapeld in alle Spaansche monographieën en speciale geschiedenissen.
Dat dapperheid en militair wezen zoo diep in het bloed en de nationaliteit der Spanjaarden zit, bewijst ook het feit, dat bij hunne priesters telkens de oorlogsgeest te voorschijn treedt, zoo dikwijls het algemeen belang op het spel staat. De strijdlust overmeestert wijding, stand, kerkelijke voorschriften, die in den weg staan. Dat is niet eerst in den Franschen en den Carlistenoorlog uit het belang van den stand voortgekomen, maar ook in vroegere eeuwen waren de Spaansche priesters het krijgswezen buitengewoon genegen. De in geur van heiligheid gestorven Kardinaal Ximenes, dien de Paus zelf door een Breve van zijne strenge ascese trachtte af te brengen, trok niettemin in \'t veld en reed met zijne Franciscanen, den sabel omgegord, in de met storm genomen stad Oran. Ja, men wil zelfs de bedenkelijke uiting van Ximenes gehoord hebben, dat de lucht van het kruid hem aangenamer was dan het zoetste reukwerk uit Arabic. (Ik geloof dat men in andere landen sommige militairen kan vinden, wie de geur eener sigaar of eener dame of van haren met eau de Cologne ge-drenkten zakdoek haast liever is dan die van het kruid.) Zelfs van de Heiligen in den hemel vermoeden de Spanjaarden, dat zij zich eenige malen niet lieten weerhouden en zich in het aardsche gewoel der gevechten stortten en den doorslag aan den strijd gaven, bv. de H. Jacobus en de H. Isidorus. Iets dergelijks kan men ook van de Spaansche vrouwen zeggen. Spanje telt meer heldinnen dan eenige natie der wereld. Na de belegering van Neukate vonden de Franschen onder de dooden vier-en-veertig vrouwen in uniform.
De Spaansche dapperheid schijnt in haar diepste wezen van de Fransche te verschillen; dit blijkt ook voornamelijk uit het duel. Het heeft in Spanje zeer zelden plaats, terwijl het in Frankrijk zoo zeer als eene behoefte wordt beschouwd, dat zelfs gemeene soldaten bij hunne oversten de vergunning om te duëlleeren , volgens \'voorschrift aanvragen en verkrijgen. Het duël van onzen tijd heeft echter geen anderen grond dan de vrees niet vreesachtig ie schijnen voor de mensehen, alzoo de onderwerping aan de meening der wereld. Er ligt alleen zin in het duël, als de dood van een der duëllanten als onvermijdelijk bedongen wordt; dan is het de hoogste energie van den haat, die met den gehate niet meer tegelijk op aarde leven wil. Wanneer in Spanje de vijandschap bloed eischt, dan eischt zij al het bloed, het leven. Hoe zondig en roekeloos dit ook zijn moge, zoo is van den anderen kant de kinderachtige komedie der ijdelheid verachtelijk, die in Frankrijk en Duitschland een duël opvoert en tevens geneesheer en pleister naar het strijdperk meeneemt, om daarna in dommen hoogmoed met eene
140
schram te pronken, als of dit produkt van eene conventioneele blufferige lafheid het onweerlegbaarste bewijs van buitengewone manhaftigheid ware. Zulk een heroïsme bewijst juist, dat de gezonde geest van dapperheid ontbreekt.
Gaan wij nu tot het eigenlijk onderwerp, den soldaat over. De Spanjaard zal wel, over \'t algemeen genomen, de dapperste man van Europa zijn, doch — wat ik er uitdrukkelijk bijvoeg — op eigen vuist. \\Zich als oorlogsmachine of liever als een spijkertje of spoelrad in de oorlogsmachine gedachte- en willoos te laten] gebruiken, daartoe deugt de Spanjaard minder dan de Engelschman, Duitscher of Rus. Een regiment van persoonlijkheden zooals Alexander, Caesar of Napoleon, zou ook waarschijnlijk wel veel slechter exerceeren en manoeuvreeren dan een regiment van geestelijk ontzenuwde menschen. Daarom moesten Spaansche troepen meermalen voor Fransche krijgs-dressuur het onderspit delven, want de kogels richten zich naar phy-sische en mathematische wetten, niet naar geest en moed. Daarentegen is in de langdurige oorlogen, sedert het begin der Fransche Revolutie, door geene natie of geene armee zulk eene bovenmensche lijke dapperheid op groote schaal getoond als door de inwoners van Saragossa.
Omdat de Spaansche natie onophoudelijk strijden moest gelijk geene andere der wereld, is ook thans nog de oorlogzuchtige geest iederen Spanjaard aangeboren. Wanneer de Spaansche boer naar de markt rijdt, heeft hij het geweer dwars over den zadel voor zich liggen om het desnoods te hanteeren; in vele streken hebben de meisjes steeds een dolk onder den kousenband steken. Juist daarom is de Spanjaard niet trotsch op de montuur. Op militairen opschik, klinkende wapenen, komediantachtige militaire gebaren, stout baard-gewas \') zal in den regel hij zich het meest laten voorstaan, die de
\') Ach, die baarden! Sedert ik eenmaal met drie Tyrolerschutters in het Italiaansche gebergte rondgewandeld heb, toen de oorlog nog niet geheel geëindigd was, heeft zien bij mij eene gansch heilloozex ideeënassociatie ten opzichte van de baarden vastgezet en ik breng ze niet meer uit het hoofd. Ik zag namelijk, dat de laffe Italiaansc.ie heeren en schreeuwers uit de stad ontzettende baarden droegen en door het gezicht er van de wereld schrik wilden aanjagen, terwijl zij of liever hun betaalde, niet minder dik behaarde, revolutie-soldaten niet zelden bij hoopen op den loop gingen, en dat de dappere Oostenrijkers daarentegen geen baard lieten groeien. Evenzoo ziet men ook bij de Spanjaarden, burger en militair, niet zeer dikwijls een baard, insgelijks niet bij de degelijke Engelsche militairen. Welke gedachten derhalve bij het zien van een hevigen snor of anderen baard ten opzichte van de cordaatheid die achter den schanskorf van haar steekt, in mij opkwamen, zal de lezer gemakkelijk kunnen raden.
i4i
minste militaire degelijkheid bezit, bv. een overigens eerbiedwaardig stadsburger, wanneer hij in het gewaad van dapperheid als lid van de nationale garde voor zijne gemalin of dochters optreedt, of een officier van vrijscharen, die vroeger als hulponderwijzer of secretaris van den gemeenteraad zijn brood verdiend heeft. Omdat de Spanjaard werkelijk dapper is, baart het hem geene zorg zich eerst een dapper uiterlijk door den kleermaker te laten aanmeten of door den barbier te laten aanscheren; hem verleent de soldatenrok niet het aanzien van een krijgsman, maar hij geeft den soldatenrok een waar aanzien. De veel gereisd hebbende schrijver van het bekende werk: Morgenlcmd und Abendland, zelf een militair, zegt, dat hij nog nergens menschen gezien heeft, die van nature zoo zeer voor den soldatenstand als geknipt waren als onder de Spaansche militairen , en dat de soldaten van andere landen hem daarentegen voorkwamen als vermomde boerenjongens.
Reeds de optocht van Spaansche militairen is zeer krijgshaftig. Wanneer een regiment opmarcheert, komt eerst eene quot;compagnie soldaten, dan eerst de muziek, en daarna het overige gedeelte van het regiment. Het is in \'t algemeen niet te begrijpen, waarom de muziek bij een regiment het front moet vormen; zal zij misschien den vijand wegblazen ? Het is toch natuurlijker, ook reeds voor het beschouwende oog, dat bij het marcheeren van krijgers eerst manschappen komen, die desnoods in den weg staande hindernissen kunnen overmeesteren, dan de wapenlooze muziek. Daarbij is de muziek voor het gansche regiment; zij wordt echter slechts door de helft gehoord, als zij aan de spits gesteld wordt. Overigens ziet de Spaansche militair er strijdbaarder uit dan bij ons. De eerste of de twee eerste rijen van het muziekkorps zijn namelijk gevormd van mannen, die op de eene zijde soldaten, op de andere muzikanten zijn. Zij hebben aan den eenen arm den signaalhoren aangegespt, op den anderen schouder het geweer hangen. Gedurende de muziek vallen zij soms, gelijk de trompetters, met trompetgeschal in, gedurende den slag echter met geweerschot.
Ik heb eenige malen gansche regimenten zien marcheeren; die marsch verwekt bewondering en aesthetisch welbehagen. Deze menschen gaan daar zoo frisch en krachtig heen, dat men het hun aanziet, dat het gaan voor hen als het ware eene verlichting en een lust is. Wanneer door de breedste straat van Madrid een regiment trok, zag het geheel er uit als een stroom, die groot, wijd en majestueus voortrolt. In dezen gang ligt eene vereeniging van gemak, kracht en onbewuste bevalligheid, gelijk ik het nog nergens in een ander land gezien heb. De parademarsch, zooals men dien hier en daar in Duitsch-land laat opvoeren, is het rechtstreeksche tegendeel er van; hij is stijf, als of de soldaten ledepoppen waren, en is onnatuurlijk, als of zij met hunne beenen wilden declameeren.
Even als de Spaansche soldaten den schoonsten gang hebben, zoo
142
zijn zij ook, gelijk bekend is, vlug en volhardend in het marcheeren, z gelijk geen ander militair in Europa. Een Spanjaard, die vroeger a officier geweest was, zeide mij, dat de Spaansche soldaat in staat a was eene bij ons ongehoorde route in een dag af te leggen en gedu- t rende den marsch verder niets noodig had dan een ui en een s dronk water. Al komt er, om weelderig te leven, nog een stuk brood s bij, dan blijft het onderscheid toch groot, dat er bestaat tusscheu j den matigen Spanjaard en eene soort van soldaten, die ik verre van { Spanje leerde kennen; velen van deze dapperen meenden, (niet op 1 marsch, maar bij volkomen inkwartiering) dat zij moesten verhon- 2 geren, indien zij eenige uren na het ontbijt niet met boter en bijwerk | lt; versterkt werden. Na het middagmaal wenschten zij koffie; voor
hunne nachtrust was eene matras onontbeerlijk. Om echter mooier ] te slapen, verlangde een korporaal dringend een nachttafeltje voor ] het bed; en een hoofdman liet een kleinen vijver in de nabijheid j van zijn kwartier door zijne soldaten leegputten, opdat het gekwaak j van de kikvorschen hem \'s nachts niet stoorde — natuurlijk niet in het ; slapen, daar een hoofdman der artillerie toch wel geene kraamvrouw ( zal zijn — maar in het nadenken over krijgsplannen en ongehoord ] dappere daden.
LIX.
Voor het paleis van de Koningin is een buitengewoon groot getal van schildwachten geplaatst; onder anderen zag ik ook vier of zes lansruiters —• de beschaafde Duitscher zegt: landers of uhlanen of Schwalanscheers — daar te paard gestationeerd, voor welke insgelijks wachthuisjes of, als men de paarden mee in aanmerking neemt, nachtstallen opgericht zijn. Overigens zijn de wachthuisjes in Spanje, met zooals bij ons, overeind staande doodkisten, maar vormen kleine torens met tinnen of steil oploopende tenten, aan de Gothische en Arabische afkomst der natie herinnerend.
Overigens heeft mij dit schildwacht-staan niet weinig geërgerd; het kon wel eene gansche compagnie zijn, zulk eene groote wacht stond of zat rondom het slot heen. Deze menigte van jonge krachtige mannen, die gaarne zouden arbeiden, worden als het ware in den toestand des doods, d. i. van eene volslagen werkeloosheid verplaatst, om als schildwacht-sieraden, gelijk steenen beelden, het slot aanzien te verschaffen. Het is inderdaad opvallend, hoe taai de menschen aan dergelijk militair ceremoniewezen vasthouden. Terwijl zoo menig secretaris van iederen rang of professor van kleine jongens zijne hooge beschaving wil aan den dag leggen door zich over de ceremoniën der Katholieke Kerk vroolijk te maken, terwijl hij uit gebrek aan verstand of onderwijs ze zoo weinig begrijpt als een in de kerk verdwaalde mop, wordt
lij
I43
zoo menige overvloedige ceremonie bij de militairen met eerbied aangezien en naar omstandigheden nageaapt. De heldenschaar der advocaten en overige vrijheidsmannen hadden gedurende den korten tijd hunner glorie, toen de Badensche revolutie in de volle maan stond, niets spoediger te doen dan zich zeiven door schildwachten aanzien te verschaffen en eer aan te doen. Daarentegen vleit het juist den degelijken levendigen Spanjaard het minst ais statist eene hofpoort te versieren. Daarom weren de Baskiërs zich zoo zeer voor hunne Fueros; zij willen zich te Madrid niet als schildwacht in de zon laten drogen; en ook uit andere provinciën deserteeren de dienstplichtigen zeer vlijtig.
In \'t algemeen is het overgroote getal der staande legers in Europa een zeker teeken van eene zeer groote en kwade ziekte der Europeesche staten. De beste krachten en sappen der natie, de gezondste boerenzoons, worden bij duizenden gesorteerd en jarenlang aan hun arbeid onttrokken. Laat het zich om wille der buren niet anders doen, en moet men vele regimenten in stand houden, dit euvel zou toch tot algemeen welzijn kunnen gekeerd worden. Indien men namelijk de soldaten voor openbare werken gebruikte, bv. voor het aanleggen van straten, gelijk het te Rome geschiedde en thans nog in Rusland plaats heeft, dan zou men den soldaat frisch werkzaam houden, kon hem een hooger loon geven en de staat zou ook in vredestijd een groot voordeel van het leger trekken. Doch het ontbreekt aan administratief genie, dat zulk eene weldadige verandering onderneemt om vele duizenden van menschelijke krachten nuttig te doen zijn ; daarom moeten tegenwoordig bij twee of drie millioen jonge krachtige menschen in Europa braak liggen, omdat het eenmaal zoo gebruikelijk is! \')
LX.
De dapperheid zal den Spanjaarden wel door niemand betwist worden, die de geschiedenis nauwkeuriger kent, maar des te onver-dragelijker zal het den beschaafden lezer voorkomen wanneer hij hoort, dat de Spanjaarden een der zedelijkste natiën van Europa zijn. Daar ik door het tot dusver gezegde buitendien mijn naam van onpartijdigheid bij de lezers reeds verloren heb, zal ik vooraf andere mannen laten optreden.
\') Tegenwoordig kan men van lediggang der soldaten wel niet meer spreken, üoch wat is dat voor een toestand geworden, dat juist in christelijke landenmillioenenjonge mannen van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat afgericht worden in de hooge kunst, zijne evenmenschen bij groote massa\'s te verdelgen!
144
In 1786 werd te Parijs op bevel van het parlement een boek over Spanje openlijk verbrand, omdat het vol vermetelheid Vias. De schrijver was een ijdele frivole Franschman, die de Spanjaarden evenals de geheele wereld bespot; toch is hij gedwongen te bekennen: „Weldadige handelingen worden te Madrid in menigte beoefend; meer dan ergens anders vindt men hier deugdzame, waarlijk edele menschen, modelmenschen. De Spaansche Bisschoppen zijn voorbeeldig braai en deugdzaam. Weelde en uiterlijke pracht kennen zij niet. Bidden, vasten en aalmoezen geven, in eene schier kloosterlijke afzondering leven, is hun beroep, dat zij zonder huichelarij uitoefenen.quot;
De geestrijke Parijzenaar Gautier, een slecht christen, zegt in zijne Voyage en Espagne: „Spanje is het ware land der gelijkheid (égalité), al is het niet met woorden , dan toch inderdaad. De geringste bedelaar steekt zijne cigarette aan de havanna van den voornaamsten Grande aan, die het toelaat zonder de minste affectatie van vernedering; en eene hoog adellijke dame aarzelt niet op reis uit het glas van den Majoraal of Zagaal te drinken. De dienstmeiden en dienstknechts worden met eene familiaire goedheid (douceur) behandeld, die veel verschilt van onze geaffecteerde beleefdheid, die hen bij ieder woord aan hunne ondergeschikte betrekking herinneren moet.quot;
De begaafde Armand Carrel, de manhaftige, eervolle redacteur van den National, fantaseerde zich nog op zijn sterfdag naar Spanje terug, waar hij eenmaal was, en verhief de Spanjaarden hoog boven al het Fransche en al de Franschen.
Een Engelschman , kapitein S. E. Cook, die zich jarenlang in Spanje ophield en met voorbeeldige bedaardheid en bezonnenheid alles trachtte te leeren kennen, brengt als resultaat van zijne waarnemingen het volgende oordeel over het zedelijk karakter van de Spanjaarden uit: „Bij de Spaansche vrouwen is ongetrouwheid eene uitzondering, maar geen regel. In doorsnede gerekend, is het aan geen twijfel onderhevig, dat Spanje tegenwoordig de vergelijking met ieder deel van het beschaafde Europa kan doorstaan. De hoofdtrek van het nationale karakter is gelijk het altijd was, getrouwheid in het vervullen van verplichtingen en het gebeurt uiterst zelden, dat vrouwen, als zij behoorlijk behandeld worden, hare plichten vergeten. In geen land vindt men schooner blijken van huiselijk en echtelijk geluk, zelfs dan wanneer verschil in leeftijd en andere redenen het tegendeel zouden doen verwachten. Het oog wordt in Spanje nooit, gelijk in de meeste andere landen, door het kwetsen van zeden in de individuen beleedigd, die haar leven op kosten van misdadige gewoonte rekken. Men kan op een avond in Londen tienmaal meer afschuw inboezemende ondeugden ten toon gesteld zien dan in geheel Spanje gedurende eene lange tijdruimte. De bedienden en lagere klassen worden door alle standen der maatschappij met de grootste beleefdheid en humaniteit behandeld. In Spanje zou zich niemand onder
145
andere voorwaarden tot het dienen leenen. De bedienden maken hiervan nooit misbruik en zijn in \'t algemeen zeer getrouw. Zoolang ik in Spanje was, waar ik zeer dikwijls gemakkelijk had kunnen bestolen worden, verloor ik nooit iets. De belangstelling in zieken is in Spanje algemeen en geene vrouwen in de wereld overtreffen de Spaansche in volharding en teederheid bij de ziekenverpleging. In ongekunstelde waardigheid, geduldige opgeruimdheid onder de wederwaardigheden en in overgeving in het lijden des levens kan iedere natie van de Spaansche leeren, en de meests:; zouden bij de vergelijking schaamrood worden, als zij de wijze kenden, waarop men in Spanje het ongeluk draagt.quot;
Soortgelijke gunstige oordeelvellingen vindt men ook bij Duitsche reizigers van den nieuweren tijd, bv. bij Höfken en G. Von Quandt (beide Protestanten). Daar ik nogtans de citatenkunde geenszins genegen ben, omdat zij doorgaans slechts eene literarische bedelarij en voddenraperij is om papier te maken, zal ik alleen nog het oordeel van de twee nieuwste en ook wel grondigste van de Duitsche geschriften over Spanje, die van Alexander Ziegler \') en Maurits Will-komm aanhalen.
Eerstgenoemde zegt in het tweede deel: „Bescheidenheid, beleefdheid, matigheid, goed humeur, gezond oordeel zijn den Spaanschen boer eigen.quot; Den Spanjaarden van alle Spaansche provinciën schrijft hij als karakteristieke eigenschappen toe: vaderlandsliefde, stout vrijheidsgevoel , dapperheid, soberheid, hartelijke gastvrijheid, eergevoel, natuurlijke netheid en den Baskiërs in \'t bijzonder werkzaamheid, strenge tucht en zedigheid. Willkomm noemt de Castilianen en Leo-nezers een heerlijk volk en beweert, dat zij het oud-Castiliaansch, onwrikbaar en edel karakter bewaard hebben, zooals de romans van Cid het schilderen, en daarmee de strenge zedelijkheid, de edele, onbaatzuchtige gastvrijheid, de achting voor vreemden eigendom, den afkeer van lage misdaden. Hij eindigt zijn geschrift met de woorden: „De Spanjaarden zijn een volk van hooge begaafdheid en krachtig oordeel
\') Genoemd geschrift is juist het tegendeel van het mijne en de lezer zou wijzer gedaan hebben, wanneer hij dat gekocht had. Het .is zeer leerzaam, onpartijlijk en welwillend. Wat mij minder, menigen lezer echter des te beter in dat boek bevalt is, da^ hier en daar een druppeltje van laffe en oppervlakkige verlichting druipt, waarmee vooral Saksen en zijne geesten besproeid zijn; insgelijks is ook de geestigheid die het boek op sommige plaatsen versiert, zuiver Saksisch.
•0 Indien mijnheer Willkomm maar minder over de daden en lotgevallen van zijn barometer en van de hoogten, welke rechts en welke links van het Westen naar het Oosten en van het Zuiden naar het Noorden zich uitstrekken, gesproken had! Soms moet de geduldige lezer zelfs vernemen, hoeveel voet boven de oppervlakte van de zee
IO
146
Maar ook mondelinge berichten bevestigen alles wat men goeds over Spanje lezen kan. Ik verzuim niet gemakkelijk iemand daaromtrent uit te vragen, die er geweest is. De ScharzwCllder kooplieden in Spaansche horologies, die in Spanje gehandeld hebben, roemen in de Spanjaarden de groote eerlijkheid en getrouwheid op het woord. Een man die langeren tijd in Texas gewoond had, zeide mij, dat daar niemand voor zoo braaf en vertrouwd gehouden werd als de geboren Spanjaarden. Onlangs werd ik op reis met een Mecklenburger bekend, die bijna twintig jaren in Mexico geleefd en eene groote zaak gedreven had. Hij zeide, dat bij geen volk op aarde zoo veel trouw en geloof te vinden waren als bij de Spanjaarden en dat zij het volmaakte tegendeel van de Noord-Amerikanen waren. De grootste sommen waren hem door de handen gegaan; nooit echter was een Spanjaard aan zijne belofte ontrouw geweest, maar had steeds alleen op zijn woord ten bepaalden tijde zijn geld betaald \'). De ouders van een mijner schoolkameraden waren langeren tijd als krijgsgevangenen in Spanje. Deze nu verhaalden dikwijls, hoe menschelijk en goed zij door de inwoners der streek waar zij woonden, behandeld werden. In Spanje schijnt meer dan ergens anders het Christendom in de natie doorgedrongen en tot bewustelooze natuur geworden te zijn -).
deze of gene kroeg lag, waar het dier van den heer Willkomm wat voedsel kreeg. Het boek wordt voor den gewonen lezer schier vervelend, wat toch Duitsch-geleerde boeken anders nooit zijn.
Derde uitgave\'. Intusschen zijn genoemde twee geschriften over Spanje al weer oud geworden en andere zijn verschenen. Er zijn mij vier nieuwere onder de oogen gekomen, ieder twee deelen sterk, buiten twijfel, zooals gewoonlijk, buitengewoon voortreffelijke boeken. Ook de Allgemeine Zeitung heeft reeds verschillende reisartikelen uit Spanje geleverd, bovenmate voortreffelijk, omdat zij anders niet in de Allgemeine Zeitung zouden verschijnen.
\') Onlangs leerde ik in het Sckwarzwald een man kennen, die ook jarenlang in Mexico doorgebracht heeft en daar rijk geworden is. Hij vertelde roemend, dat de oudere Spanjaarden die hij daar had leeren kennen, louter edellieden in den besten zin van het woord waren, menschen die men beminnen en achten moet. Slechts de jongere Spanjaarden hadden Fransche beschaving en wogen lichter dan de oudere, die zuiver Spaansch gebleven waren.
2) Daartegenover zouden mij nu de edele burgers uit het rijk „der godsvrucht en vrome zedenquot; de gruwelen kunnen tegenwerpen, zooals ze tegenwoordig in Spanje, bv. te Alcoy zijn voorgekomen. Daarop weet ik een goed en vast antwoord, namelijk: Al het slechte, wat in den nieuweren tijd vertooning maakt, komt niet uit Spanje, maar werd door de vrijmetselaars binnengesleept. Toen deze, na het verdrijven van Koningin Isabella, de macht in handen gekregen hadden, was eene van hunne eerste daden al de vereenigingen van den H. Vincentius in Spanje te verbieden. Deze vereenigingen
147
LXI.
Wat is echter ten laatste het edele in het karakter van een volk? Hetzelfde wat het ook in ieder individu is, namelijk onbaatzuchtige vrije liefde en trouw. Zij kan van buiten te voorschijn gelokt worden door voorkomende liefde of goedheid, zoodat men dankbaar wordt en door dankbaarheid zich tot liefde getrokken gevoelt; of de persoon die men lief heeft, bezit zulke lichamelijke of geestelijke hoedanigheden, dat het innigste welbehagen en de innigste genegenheid opgewekt wordt; of eindelijk de liefde woont zelfstandig in de eigen natuur van iemand, zoodat hij vrij en uit eigen beweging bemint zonder dankbaarheid verschuldigd te zijn of door schoonheid van buiten daartoe aangezet te worden. Zoo bemint God ons menschen en dit is alleen de schoone edele liefde, die groote offers vraagt. Deze liefde wordt hier of daar ook wel bij menschen gevonden; doch bij een geheel Tolk is zij nog nooit zoo groot en sterk op aarde verschenen als bij het Spaansche. Of de Spanjaarden den Bourbons iets te danken hebben of in hen iets te beminnen hadden, daarover zijn de geleerden het zoo tamelijk eens. Niettemin is het volk in aandoenlijke trouw opgestaan tegen hem, die Europa deed beven, en heeft voor den niet-Spaanschen, Bourbonschen Koning welstand en leven opgeofferd.
Gij hoogst zedelijk Duitsch volk, ik zal u nu ter vergelijking een ander beeld voor oogen houden. Ik heb voor eenigen tijd de begrafenis van een vorst bijgewoond. Twaalf onderofficieren droegen de baar; de vorst had zulks uitdrukkelijk verlangd. De zaak heeft zich namelijk op de volgende wijze toegedragen: Deze vorst was een der besten van gansch Europa; van niemand kon iedereen meer overtuigd zijn dat hij oprecht het welzijn van het land wide, dan van dezen vorst. En evenzoo was zijn vader geweest, die het land langen tijd zegenrijk bestuurd had. In zijne overgroote goedheid spaarde en gaf hij maar te veel. Hoe heeft het volk hem dat vergolden? Het heeft meineedi-gen advocaten en soortgelijken gezellen de voorkeur gegeven, ze ge-
zijn namelijk katholieke maatschappijen van mannen, die zich het lot van armen f zieken en noodlijdenden van allerlei aard aantrekken, en over alle werelddeelen verspreid zijn evenals de Katholieke Kerk zelve. Reeds daardoor is bewezen, dat de schurkerij der vaderlandlooze vrijmetselaars in Spanje eene macht heeft bereikt, gelijk bijna in geen ander deel der wereld. Want overal elders laat men de vereenigingen van den H. Vincentius in vrede; alleen in Pruisen zou er misschien ook een verbod onder den titel ajjilirt kunnen komen. Indien de binnengeslopen vrijmetselaars met de leerlingen die zij daar gewonnen hebben, weggevaagd werden, Spanje zou ook nog als een geheel ander volk verschijnen dan het rijk met het wapen van den ekster.
148
deeltelijk aangebeden en op hun aanstoken revolutie gemaakt, zoo dom en woest als een bezopen fabriekarbeider het maar doen kan. En de vorst moest bij nacht uit het land vluchten. Toen het land later door vreemde troepen wederom tot de orde gebracht was, heeft de vorst zelfs niet de minste wraak genomen, niet eens een verwijt gedaan; alleen heeft hij in zijn testament bepaald, dat men twaalf onderofficieren moest uitzoeken, die in de revolutie getrouw gebleven waren, om hem naar het graf te dragen. Deze getrouwe vorst heeft in zijne langdurige, smartelijke en doodelijke ziekte het verlangen gehad, na den dood ten minste, bij den laatsten gang, op getrouwe schouders te rusten \').
Hier is alles andersom gegaan dan in Spanje. In Spanje was het volk getrouw tot in den dood aan een vorst, die geen hart voor dat edele volk had; op de andere zijde een volk ondankbaar en trouweloos jegens een vorst, die het volk steeds bemind had. Daarom zou ik denken, dat men hier te lande wijzer deed geene liederen over Duitsche trouw meer te zingen en geene steenen meer te werpen op andere volken, vooral niet op de Spanjaarden. Ik ben namelijk van gevoelen, dat het oneindig achtenswaardiger is een edel en getrouw karakter te bezitten dan fabrieken en fraaie spoorwegstations en hoogere burgerscholen en eene lieve politie. Dit heeft men bij ons, het eerste heeft men in Spanje.
\'Het Spaansche volk is uit de beste elementen der aarde samengesteld: met het oude Iberische bergvolk werd het heete Saraceenen-bloed van Afrika en de Gothische ijzersubstantie vermengd; en in duizendjarige wilde yeldslagen en gevechten werd dit geslacht als met een hamer tot hard staal geslagen en scherp geslepen. Daarom blijf ik er bij, dat in geen volk van Europa degelijker en edeler elementen liggen dan in het Spaansche.
Deze bewering zal er bij vele WelEdele lezers juist zoo ingaan als of zij een stuk ongebluschten kalk moesten slikken. Ik wil openlijk met de zaak voor den dag komen. Men heeft er voor gezorgd , dat in Duitschland de Spanjaarden alsmede de Italianen in alle windstreken voor ellendige en bedorven volken doorgaan. Zelfs Katholieken zingen dit lied veelstemmig mee en na, uit onwetendheid en omdat zij, alle kerkelijk eergevoel missend, meenen, dat zulks tot de verlichting en tot de algemeene beschaving behoort. Volgens mijn weloverwogen gevoelen
^ En thans kwispelstaart dezelfde soort van menschen weer hondsch voor den 1 and-vorst, omdat er nu juist geen grootere zaken te maken zijn.
149
heeft deze kwade naam der Romaansche volken dezelfde bron, waaruit het schelden tegen middeleeuwsche toestanden en personen zoo rijkelijk voortgevloed is, namelijk godsdiensthaat en godsdienstlaster. Zoo ken ik bv. in de geheele geschiedenis geen soldaat wien men aan de christelijke militairen beter tot voorbeeld zou kunnen stellen dan Tilly. Van de laagste rangen af gediend, vol godsdienst, zoodat hij iederen dag bij de twee uren met gebed of godvruchtige oefening doorbracht, vooral een overwinnaar van en heerscher over zich zeiven, kon hij zich beroemen nooit in zijn leven dronken of met vrouwen zwak geweest te zijn, en heeft men nooit een vloek uit zijn mond gehoord; zonder geldzucht, want hij stierf betrekkelijk arm en wat hij had, vermaakte hij aan „zijne kinderende soldaten; zonder eerzucht: toen de Keizer hem tot vorst verhief, betaalde hij aan den secretaris 500 Thaler, opdat hij het diploom niet mocht uitvaardigen; zijn godsdienst en zijn vorst boven alles getrouw, heeft hij vijf en dertig veldslagen gewonnen. Wat wil men van een rechtschapen soldaat meert De wreedheid, waaraan hij gezegd wordt zich ten opzichte van Maagdenburg schuldig gemaakt te hebben, is nu zelfs door protetantsche geschiedschrijvers bewezen eene leugen te zijn. Die leugen komt voort uit een tendenz-t.Qkï\'nii der fax Magdeburgica Ene har ii Eulatherii, en werd overal lichtzinnig nageschreven, voornamelijk ook door Schiller, wien ter kwader ure de lust bekroop ook een geschiedschrijver te zijn. Zoo gaat nu Tilly door voor een wreedaard, terwijl hij ten zijnen tijde de Duitsche Josua genoemd werd en tranen vergoot bij den brand van Maagdenburg. \') Waarom is derhalve deze uitmuntende held en christen zoo berucht geworden? Alleen omdat hij een ijverig Katholiek was. Daarentegen moesten wij op de latijnsche school uit eene voorgeschreven Badensche geschiedenis leeren, hoe vierhonderd burgers uit Pforzheim in den slag van Wimpfen alleen tegen den zwarten Tilly en zijn leger overstonden, opdat de Badensche Markgraaf zich zou redden, en dat deze vierhonderd met hun Leonidas, den Pforzheimer burgemeester Deimling, niet geweken waren vóórdat zij allen in de pan gehakt waren, die dapperen! Eerst later heb ik vernomen, dat deze gan,sche geschiedenis een klein gebrek heeft, dat zij namelijk nooit gebeurd maar zuiver verzonnen of, gelijk gewone menschen zeggen, gelogen is. Waaraan hebben de voorouders van Pforzheim den goedkoopen roem
\') Gustaaf Adolf daarentegen werd in den nieuweren tijd versch gevernist en zijn heiligenschijn nieuw verguld r ofschoon hij bij de verovering van Frankfort a. d. O. deze stad liet plunderen en zijne Zweden (ofschoon na zijn dood) wreedheden in Duitschland bedreven, waaraan de Spanjaarden zich in de wildste tijden nooit, zelfs niet tegen de Heidenen, hebben schuldig gemaakt; ik herinner bv. slechts aan den Zwedendrank.
ISO
van eene grondig gelogen heldendaad en martelaarschap te danken ? Alleen daaraan dat de stad aarts-protestant is.
Evenals nu de geschiedenis in Duitschland veelal gefabriceerd is om het Katholicisme te verlagen en het Protestantisme triomfbogen van borden ander papier op te richten, zoo heeft men het ook in de volkskunde en derzelver bronnen, de reisbeschrijvingen gemaakt. Men heeft de katholiek gebleven landen en streken vlijtig en volhardend belasterd; in \'t bijzonder moeten Spanjaarden en Italianen dom, bijgeloovig, lui, liederlijk, overspelers, valsch, wreed, dieven, moordenaars enz. zijn. Dergelijke beweringen spreekt en schrijft de een den ander heel bedaard na, totdat zij tot eene algemeene phrase geworden zijn, die niet slechts voor schoolbanken, aan de tafels van herbergen en in verlichte museums als uitgemaakt en onweerlegbaar overgeleverd worden , maar die zelfs tot den ambachtsgezel als eene verouderde mode doorgedrongen is. Daarentegen gaat het protestantsch Engeland voor hoogst christelijk en deugdzaam door, want in de gelagkamers van vele herbergen liggen papieren Bijbels en op de Zondagen moet men in Groot-Britannie veel verveling en droefheid verduren, indien men geen rijke van het land is. Aan dezen naam van godvruchtig te zijn verandert het niets, dat de schaamteloosheid, ontucht en dronkenschap bij een gedeelte van het zoogenaamde schoone geslacht in geene stad der wereld zulk een graad bereikt heeft als in Londen; dat door Engeland in verschillende landen van het continent de brandstichterij van het oproer moet beproefd zijn, opdat de Engel-sche fabrieken betere zaken konden maken; dat Engeland als een vampyr op Ierland gelegen heeft; dat het Engelsche beschermheerschap op de Ionische eilanden koelhartig, gelijk het amphibiën eigen is, eene menigte Grieken opgehangen heeft, omdat zij naar nationale vrijheid streefden; dat in Indië — doch ik zal het mij gemakkelijker maken en tot dessert alleen nog een onlangs verschenen artikel van een correspondent der Allgemcine Zeitung laten overdrukken :
„Londen, 16 Nov.. . . Voor onze woning hadden wij sinds eenigen tijd eene arme,vrouw van het lersche zuster-eiland, die de voetpaden aan de kruiswegen veegde en een karige aalmoes van de voorbijgangers ontving. Haar uiterlijk was het beeld van gebrek en honger. Op zekeren dag ontbrak zij ■— waarschijnlijk ziek, want zij kwam niet meer om eene kleine ondersteuning in een der naburige huizen te ontvangen. Zij keerde nimmer terug! Verhongerd! In onze nabijheid woonde een arm oud man. Eerst was hij wachter op eene markt en verdiende voor zich en zijne bejaarde vrouw een karig maar fatsoenlijk stukje brood, zonder te bedelen. Men onttrok hem wegens ouderdom en zwakte zijn brood. Hij maakte muizenvallen en vogelkooien. De winter kwam, hij had geen afzet. Verhongerd! Verhongerd naast zijne wanhopige vrouw, die hem in de laatste stuiptrekkingen van den doodstrijd niets kon aanbieden dan een glas koud
i5i
water. Wat zal van u geworden? waren zijne laatste woorden; what will become of you ? Wat zal van haar geworden? O die vraag is niet moeilijk te beantwoorden! Gisteren ontdekte men in de nabijheid van Crawford-street, een der drukste straten van het westeinde, bij toeval in een voor dat oogenblik onbewoond huis eene geheele familie, eene moeder met vier kinderen met den dood worstelend. Een jongentje van zes jaren, naakt als een worm, werd voor het huis opgemerkt, terwijl hij de overblijfselen van voedsel en uitwerpsel opraapte en verslond. Men volgde het kind den trap op en vond in een hoek de moeder en de drie andere kinderen, drie meisjes, in den afschuwelijksten toestand. De moeder was niet gekleed, twee meisjes naakt, het oudste alleen droeg een ouden zwarten kiel. De moeder was zinneloos, stervend; zij overleed, ten spijt van alle latere hulp, weinig uren daarna in het nabijzijnde armenhuis te Marij-lebone. De twee oudste kinderen zijn den dood nabij. Sinds Maandag, vertelde het eene meisje, hebben wij niets meer gegeten. Sinds Maandag liggen wij in dezen hoek zonder voedsel, zonder vuur en zonder licht. Maandag bracht ik onze en onzer moeder laatste kleeding naar de bank van leening om te kunnen eten .... de opbrengst was spoedig verteerd. Sedert niets meer .... Welk een echo van de redevoeringen des edelen Viscount in Freetradehal te Manchester! Waartoe dient dan de gecentraliseerde almacht van den premier? waartoe de staf en de 5817 man van eene door den staat aangestelde, welgevoede modelpolitie, indien zulke gruwelijke mysteriën in het hart der hoofdstad gedurende vier dagen onopgemerkt blijven? Wat beteekent de hooge borst van de meest trotsche natie, wat de 150 millioen inwoners onder den moederlijken schepter van Koningin Victoria en wat alle koloniën in het Noorden en het Zuiden, in het Oosten en in het Westen van de wereld? Moge Londen zich beroemen de rijkste stad, de schitterendste \'bazar der wereld, de machtigste hefboom vaa den handel en de industrie te zijn en met ongenaakbare verachting op de arme dwergen van het continent neerzien, die niet allen schijn voor goud en den humbug niet voor werkelijkheid willen aannemen, wij willen het dien rang niet betwisten. Wie echter, wij vragen het, wil ons tegenspreken, als wij zeggen, dat het onder zijn bedriegelijk omhulsel een jammerdal van ellende en bedorvenheid verbergt gelijk er geen tweede in den meest verlaten hoek van de beschaafde wereld is te vinden?quot;
Nu zullen wij weer naar Spanje terugkeerèn. Dat alles kan wel zijn, zal de verlichte stadsphilisier zeggen — maar Spanje heeft roovers en inquisitie-, dat overtreft alle wandaden, die men het edele Albion ooit kan ten laste leggen. Wij zullen nu deze Spaansche bullebakken, waarmee de Duitche slaapmuts zich zelve een aangenamen schrik aanjaagt, een weinig nader in oogenschouw nemen.
i. In zake dé roovers. Het is eene zonderlinge geschiedenis, dat in de beschaafde landen de zonden tegen het vijfde en zevende gebod zoo zwaar gestraft worden, terwijl de wetgeving en de overhdd van vele plaatsen ten opzichte van het zesde gebod dat daartusschen ligt, beide oogen dichtknijpen. \') En toch sticht de zonde tegen iet zesde gebod veel grooter onheil in de burgelijke maatschappij can diefstal en roof. Wanneer een stadsheer en overspeler of zijn liederlijke zoon de arme dienstmaagd misleidt, en deze onteerd in haar dorp terugkomt, dan is het voor haar en hare geheele familie wel sen oneindig grooter onheil, dan wanneer een dief hun tien gulden of twintig el linnen ontsteelt; en in den regel zal man en vrouw het gemakkelijker verkroppen, wanneer hun huis in brand gestoken wordt dan wanneer de duivel van overspel zijne helsche vonken in \'thuis doet spatten en trouw en vrede verstoort. Indien men echter zulke en andere tuchthuisvrije zonden, die voor God en de natuurwe: even zware misdaden zijn als roof, in rekening brengt, is Spanje ten spijt van zijne rooverijen zonder twijfel veel zedelijker dar onze politie-landen. Er zijn misschien in geheel Spanje niet zoo vele onechte kinderen dan in menig Duitsch district. Dat echter vele wettenmaker.5 de schending van den eigendom heet en nijdig vervolgen , daarentegen de zonden tegen n0. 6 humaan met den mantel der liefde bedekt willen hebben, daarover kan men zeer kwade praatjes hooren, bv. dat de wettenmakers hunnne schaapjes op het droog hebben; dat zij niet in bekoring komen om met roof en diefstal zich brood te verschaffen ; wel echter is hun eigendom voor hen een voorwerp van de teederste zorgen, daarom willen zij het door de zwaarste straffen in veiligheid brengen. Daarentegen zijn de straffen voor de ontucht niet geschikt, omdat daardoor te vele heer en in ongelegenheid komen en in hun genoegen zouden kunnen gestoord worden. Onlangs werd in Baden eene kindermoordenares tot vier jaren tuchthuisstraf veroordeeld •— en evenveel kreeg een ander , die twee heele Napoleon\'s geroofd had.
Zeker moet in het maatschappelijk leven de eigendom beschermd worden, maar de straffen hiervoor schijnen betrekkelijk veel te hard, terwijl de krachtige Spartaners den diefstal bij hunne jeugd niet hoog
\') Het republikeinsche Zwitserland maakt hierin eene eervolle uitzondering. Zelfs in radicale kantons bestaat er eene zeer strenge straf op de ontucht en wordt ook toegepast. Daarentegen zou in menig land de ambtenaar of parade-officier eerder gevaar loopen uit den dienst ontslagen te worden, als hij op dronkenschap betrapt werd, dan op ontucht.
153
opnamen, en de Zaligmaker den roover meer hoop op den hemel gaf dan den farizeeër, den man van eer, den geachten man, mijnheer den stadsraad uit Jeruzalem of omstreken. Ik houd daarentegen de in vele streken van Duitschland zoo erg verbreide ontucht voor eene veel akeliger zonde van den mensch dan den roof. De laatste laat zich weer goed maken, de eerste in eeuwigheid niet, omdat de onschuld door berouw niet meer te herstellen is.
Ik wil, wat ik een verstandigen lezer niet behoef te zeggen, met het gezegde roof en diefstal geenszins tot onbeduidende fouten en zwakheden maken, zooals stadsmenschen dikwijls met hunne doodzonden doen; doch ik vraag verder: hoe komt het dan, dat in Duitschland minder geweldige en groote rooverijen voorkomen? Dat komt niet van , de zedelijkheid, maar van de talrijke politie, en omdat de Germanen de politie vreezen, gelijk de leeuw gezegd wordt een haan en zijn gekraai te vreezen. Dat is geen veronderstelling van mij, maar ik weet het bij ondervinding. Toen de politie gedurende de laatste glorierijke revolutie zich ter ruste begaf en er kans bestond dat men zonder gevaar kon toegrijpen, hoorde men in stad en dorp overal de vrije scharrelaars en scharrelaarsters dezelfde beginselen en voornemens verkondigen, die eene rooverbende van vele dienstjaren maar bezielen kan. Men werd allengs heel ongeduldig, dat men de gegoeden en aristokraten zoolang in het bezit liet. Nu echter schijnt in mijn oog het rooven dat met groot gevaar verbonden is, zooals in Spanje, eene geringere schande te zijn dan het rooven ten tijde dat het janhagel de bovenhand heeft en de bezittenden weerloos zijn.
Vergelijken wij eindelijk nog stelen en rooven in \'t bijzonder met elkaar, dan is de dief slechter en verachtelijker dan de roover. Beiden randen den eigendom van een ander aan, maar de roover toont moed en waagt iets; de dief daarentegen is laf en een sluiper; zijne daad is in haar diepste wezen eene logen, een sluipmoord aan den eigendom; de daad des roovers is ten minste rond en oprecht. Menig held, wien gij misschien vereert en met wiens beeltenis gij uw salon versiert, is eigenlijk ook een rooverhoofdman en gros geweest; daarentegen rooft eene vrouw en een Jood niet, maar stelen slechts. Nu echter wordt in Spanje (ook in Italië \')) betrekkelijk niet veel ge-
1) Ik zou uit hetgeen ik zelf beleefd heb, voorbeelden van groote eerlijkheid van den kant der Italianen kunnen \\ mededeelen; ik zal nogtans slechts éen aanhalen: Ik zag in het arme Savoije op eenige plaatsen op kerkbanken eene menigte gebedenboeken liggen, welke de eigenaars daar in alle veiligheid achterlaten. In eene kerk vond ik eene ongesloten kast, waarin kerksieraden hingen. Nu blijven echter de kerken in Savoije evenals in geheel Italië tot in den nacht steeds geopend. Waarom sluit men dan in het zedelijke Duitschland op zoo vele plaatsen zelfs katholieke kerken, die toch bestemd zijn den vromen christen een toevluchtsoord aan te bieden?
154
stolen, veel minder dan in Duitschland. In vele streken van Spanje sluiten de menschen hunne huizen nooit, al gaan ook allen op hei veld; ja, zij hebben niet eens een slot aan de deur, zoo algemeen is het vertrouwen en de eerlijkheid. Na eenigen tijd in Spanje vertoefd te hebben, gevoelde ik mij in dit opzicht zoo veilig, dat ik het on-noodig achtte in een hotel vol menschen mijne kamer af te sluiten, en ook mijn geld niet wegstopte toen ik eenmaal in een vertrek slapen moest, waar nog andere Spanjaarden lagen, die ik te voren nooit gezien had. Ook andere reizigers, b. v. Quandt en Ziegler, deelen voorbeelden van de stipste eerlijkheid mee, die zij in Spanje opgemerkt hebben; insgelijks vond ik in de Engelsche, Fransche en Duitsche reisbeschrijvingen over Spanje, die ik al zoo gelezen heb, ook nooit van een enkelen diefstal gewag gemaakt. Vervolgeris heb ik allen die met Spanjaarden zaken gedaan hadden, hooren zeggen, dat men bij hen eene waarlijk wonderbare eerlijkheid vindt; men kan zonder handschrift er toch zeker op rekenen, dat men zijn geld ten bepaalden tijde van den Spanjaard ontvangt. Dat echter bij ons eerlijke Duitschers de laagste diefstal, namelijk het schulden maken met het voornemen ze niet te betalen , zeer verbreid is, zal men mij wel niet betwisten. Insgelijks wordt bij ons veel meer gestolen dan geroofd; de roof wordt nogtans veel zwaarder gestraft, omdat de philister naast het verlies van zijn goed ten gevolge van. den schrik dien hij heeft doorgestaan, in zwijm zou kunnen vallen en aan zijne gezondheid schade lijden.
LXIV.
2. In zake de inquisitie. In mijne jeugd kwamquot; ik dikwijls in den winkel van onzen toenmaligen buurman, waar een handelsbediende eenige boeken in folio had, waarin hij veel las in plaats van er zakjes van te maken. Wat hij volgens zijn zeggen daarin gelezen had, vertelde hij mij weer, namelijk huiveringwekkende dingen over de Spaansche inquisitie, en hoe de koning zelf er niet veilig voor geweest was, enz. Ik weet niet of het verborgen wreedheid des harten of andere abnormiteit van mijne jonge obstinate ziel was, ik kon geenszins tegen de Spaansche inquisitie in vuur geraken; zij boezemde mij maar aanmerkelijk respect in. De winkelbediende is later uit zucht naar wetenschap en verlichting barbier en, toen de zaak van Ronge wat opgang maakte, Rongeaner geworden. Ik heb daarentegen tot op dezen dag nog niet kunnen begrijpen, hoe de menschen die in \'t algemeen de geschiedenis der menschheid een weinig nauwkeuriger kennen, de inquisitie voor iets buitengewoons kunnen aanzien. Dat het niet recht is met vuur en zwaard het ongeloof of de dwaling te straffen en God hierin voor te gaan, blijft bepaald
155
zeker; maar zoo was het nu eenmaal in dien tijd gebruikelijk, dat men bij dergelijke zaken wat krachtig te werk ging. Zelfs heeft de „dierbare man Cods,quot; de ^roote Reformatorquot; Calvijn, den ketter Servede anno 1558 langzaam aan het vuur laten braden; en de niet minder „dierbare man Gods quot; Melanchton, heeft niettegenstaande zijne wereldberoemde zachtmoedigheid hem in een schrijven daarvoor geprezen. Insgelijks werden onder de regeering van Koningin Elisabeth zaliger (!) in Engeland Katholieke priesters alleen om hun geloof en stand opgehangen, de ingewanden er uit gescheurd en verbrand. Wat echter de menigte van brandoffers betreft, zal ik de goedaardige, gemoedelijke en toch zoo verlichte vrouw Germania, die met deugdzamen afschuw op de Spaansche inquisitie wijst, aan de heksenprocessen herinneren. Het laat zich namelijk bewijzen, dat in geen land der wereld zoovele menschen als heksen gedood zijn als in Duitsch-land en het bloedverwante Engeland. Zoo werden bv. in het sticht Würzburg binnen de vijf jaren 900 personen uit alle standen verbrand, in het district Bamberg 600. In Salzburg werden eens in een enkel jaar 97 heksen van het mannelijke en vrouwlijke geslacht verbrand, Een strafrechter met name Vosz beroemde zich in het gebied van Fulda 700 heksen uitgeroeid te hebben. En in het kleine Badensche stadje Offenburg werden in den loop van vier jaren 60 heksen gedood.
Opdat nogtans de vijand der Katholieken niet meene, dat de heksenjacht evenals de Spaansche inquisitie iets specifiek Katholieks is, zal ik er nog eenige opmerkingen bijvoegen. In Zweden wist men niets van heksenprocessen, zoolang Zweden nog Katholiek was; maar in het jaar 1670 werden in het kerspel Mora 72 vrouwen en kinderen als heksen en heksengebroedsel verbrand. In 1626 verscheen te Riga van den Protestantschen predikant Samson een geheele bundel preken in 40. tegen de heksen. In Engeland werden tegen het midden der 17C eeuw heksenjachten georganiseerd; gelijk men truffelhonden heeft, zoo bestonden daar heksensnuffelaars, die reisden om in enkele plaatsen de heksen op te sporen. Een alleen had er 220 gevonden en 1 pond st. per hoofd bekomen. De laatste heks echter werd ter dood gebracht in het Protestantsche Glarus, en voor honderd jaren eene in Quedlinburg, dat hetzelfde geloof belijdt als Glarus. Hij daarentegen , die zich het eerst tegen deze heksenprocessen verzette en van verdriet er over reeds in jonge jaren grijs haar kreeg, was niet een „dierbare man Gods quot; maar Friederich Von Spee, een Jesuïet. En terwijl in de 170 eeuw in Engeland en Zweden de heksen opgespoord en verbrand werden, schreef de generaal proto-medicus van den ker-kelijken staat onder de Pausen Innocentius X en Alexander VII, Paulus Zachias, een boek in folio quaestionum medico-legalium, waarin hij het geheele heksenwezen als bijgeloof verwerpt.
Spanje heeft daarentegen zeer weinig heksen opgezocht en de gevondene werden slechts op gevangenisstraf en eene portie stokslagen
ïS1
getrakteerd, wat niet zoo hoog op te nemen is; want heeft de per- z soon niet getooverd, dan zal zij nog wel door andere zonden die c slagen verdiend hebben. De inquisitie had een veel meer reëlen grond: c men wilde daardoor bijzonder het land zuiveren van de vele geheime \\ Joden, die het Christendom slechts uiterlijk aangenomen hadden om c de daaraan verbonden burgerlijke voordeelen te genieten, en die tevens r door hunne verbindingen en macht zeer gevaarlijk waren. Wel moge ( de inquisitie voor ons tegenwoordig beschaafd gevoel soms streng geweest zijn; maar wat waren de heksenvervolgingen? Het onder- ( scheid is hetzelfde als dat hetwelk er bestaat tusschen de woedende } drift over eene rechtvaardige en over eene ingebeelde nietige zaak. , Wat echter de Joden betreft, men heeft ze in andere landen dikwijls ( veel onmenschelijker behandeld dan der inquisitie ooit ten laste kan , gelegd worden, en de inquisitie spoorde buitendien slechts de onder ] het christelijk masker verborgen Joden op. Daarvan zal ik ook een voorbeeld aanhalen. Te Posing in Hongarije werd een vermoord j christen kind gevonden; de Joden werden op de pijnbank tot de i bekentenis geperst, dat zij het vermoord hadden om christenbloed . te hebben. Het heet dan in de procedure van 1529: „Darauf recht und Urtheil gefellt, gangen und gesprochen: mif dem feuer die ganz ; jüdischeit (ludenschaft), so daselbst, jung und alt, zu vertilgen. Doch nach ergangem urteil haben die vielgedachten wohlgebornen Herrn und Graven die jungen jüdischen kinder, so unter acht und zehn jahre alt, begnadt. Welche kinder die Christen zu zich genommen, ausge-teilt und getauft. Aber die alten jüden, Mann, weib, knaben, medelein, bis in die dreiszig, hinaus für den Markt zu Posing, auf einen weiten Platz geführt worden, auf ein feuer gesetzt, und zu pulver verprennt.quot; \')
Wien het eerlijk om de waarheid te doen is, moge aan het einde van dit artikel nog het volgende overwegen: Het dier heeft goede zintuigen, heeft krachtige driften tot hartstocht toe; de hoogere klas yan dieren is dankbaar en tot zekere hoogte verstandig; de mensch alleen echter heeft het vermogen om te gelooven, overtuigd te zijn van eene geestelijke wereld en hare wetten. Daarom verlaagt de mensch zich zeiven, stelt zich met de koe in den stal gelijk, als hij
geplaatst en tot asch verbrand.
zegt, dat hij niets gelooft dan wat hij ziet en grijpt. En ook van deze zijde schijnt in mijn oog de Spaansche natie het hoogst te staan, omdat zij het krachtigst geloofde. Nergens nog heeft de vlam van het geloof machtiger geflikkerd dan bij de Spanjaarden. In hunne oorlogen was het ten laatste meestal het geloof, waaruit hunne boven-menschelijke dapperheid den gloed ontving. Ik wil niet eens spreken over den strijd met de Mooren, maar zelfs bij de verovering van Amerika ging den wilden Spaanschen ridders bij hunne ongehoorde daden en hunne overige hartstochten toch de verbreiding van het geloof het innigst ter harte; nauwelijks was de overwinning behaald, of zij richtten een altaar met het kruisbeeld en de beeltenis der H. Maagd op; ja, zelfs geestelijken moesten den overgrooten ijver dezer geweldige helden om het christelijk geloof te vestigen, somtijds tegenhouden. Daarom was het een natuurlijk voortbrengsel van zulk een gloeiend geloof, dat in Spanje, nadat de openbare vijanden van het geloof, de Mooren, overwonnen waren, de oorlog tegen de geheime, sluipende vijanden, de verborgen Joden, Mahomedanen en Albigenzen voortgezet werd. Daaruit ontstond de inquisitie.
Overigens is in waarheid de zaak met de inquisitie niet zoo erg als men te Eisenach en Durlach uitgestrooid heeft; het zoogenaamde Auto da Fé werd dikwijls slechts met openlijke kerkelijke boetedoening afgemaakt, zonder dat een enkel man om het leven gebracht werd. En de inquisitie trok heel bijzonder ook misdaden voor haar gerecht, die toen ter tijd overal crimineel behandeld werden en gedeeltelijk thans nog zouden behandeld worden, b. v. veelwijverij, kerkroof, ontucht; en ik geloof, dat het voor ieder land een geringer nadeel zou zijn de inquisitie te hebben dan de teugellooze ondeugd in het laatste opzicht. Wien het ernstig om de waarheid in deze zaak te doen is, leze het geschrift van den beroemden J. de Maistre: Lettres a un gen-tilhomme russe sur l\'inquisition espagnole, Lyon 1852, of: Kardinaal Ximenes, van Hefele, Tubingen 1844.
Al bestonden er echter ook geen roevers of inquisitie, toch zou de philister, die de deugd van een land naar katoenlabrieken en openbare inrichtingen afmeet, Spanje moeten verachten. Ook is liet buiten twijfel waar, dat bijna geen land in verhouding tot zijne grootte tegenwoordig in de staatkundige huishouding van Europa minder gewicht heeft dan Spanje. Doch men moet onderscheid maken tus-schen begaafdheid en ongelukkige omstandigheden. Ik ben van gevoelen, dat schier al het ongeluk en kwaad in Spanje daaruit voortkomt, dat het reeds lang geen regent uit Spaansch bloed meer heeft. Sedert Karei V, de eerste wiens bloed maar half Spaansch was,
lt;■
ving het inwendig verval aan, terwijl de uitwendige macht van Spanje nog scheen te rijzen. Toen daarna Spanje eerst met de Bourbons gezegend werd enz.
Van hier af heb ik drie reeds gedrukte bladzijden vol zuivere politiek weer doorgeschrapt, daar mijne vrienden, aan wie ik ze ter beoordeeling voorlegde, mij eenparig daartoe aanzetten. Hunne uitspraak luidde, dat alles wel waar was wat ik daar zeide, dat het echter kwaad zou uitgelegd en op mijne rekening geplaatst zou wor den, terwijl het toch niets zou baten. Daar ik nu buitendien voor velen een ergerlijk persoon was, zou onfeilbaar jacht op zulke netelige beweringen gemaakt worden, ofschoon ik mijn staatkundig geloof uitsluitend op den Bijbel gegrond had. Dat artikel doet mij werke kelijk leed, zoo lief was het opgesteld, en de galante lezer zou er bijzonder veel pret in gehad hebben, want er was veel spraak van vrouwen, bv. dat de vrouw in huis en dus ook in den staat niet moet regeeren, maar de man, en van de Koningin Isabella \'), van de fabelachtige Pausin Johanna en de niet fabelachtige Pausin Victoria, het opperhoofd van de Engelsche High Church (Hoog-Kerk). De lezer, wien het (nitimur in vetitum) juist wegens mijne oogenblik kelijke hardheid lust iets politieks te lezen, neme de Karlsrnher Zei-lung ter hand en leze een der kerkelijke beschouwingen; hij zal rijkelijk vergoeding vinden door den verbazenden geest, de waarheid en het scherp verstand, waarmee deze beschouwingen opgemaakt zijn en waarvan zij overloopen -).
LX VI.
Nadat ik nu ook bij legitieme zielen mijn goeden naam, zoo er nog een rest van was overgebleven, lichtzinnig verspeeld heb, ga ik voort het met de geheele wereld te bederven en spreek over academische dingen. Ik zag te Madrid verschillende huizen met het opschrift: „Professor der chirurgie en verloskunde;quot; en opdat dit opschrift ook
^ Daar nu reeds veertien jaren verloopen zijn sinds ik in Spanje was, is mijn gevoelen aangaande de thans regeerende Koningin Isabelle veranderd. Zij heeft degcede hoedanigheden der Spaansche natie meer en meer in zich opgenomen; zij is zedelijk, goed en van harte katholiek.
2) Tweede uitgave\'. Zij heeft intusschen al lang uitgedropen; naarmate het weer is, merkt men alleen nog een zacht zweeten op. De hoofdredacteur dezer kerkelijke beschouwingen heeft later de Freiburger Zeitung uitgekozen om zijne literarische behoefte er in te doen — Zevende uitgave: Intusschen is de Karlsruher Zeitung zelf tot een minder standpunt gedaald dan zelfs het Badensche landje sinds den Pruisischen oorlog van 1870.
i59
■oor hen wie de kunst van lezen ontbreekt, verstaanbaar zou zijn, angen er een of twee groOte blikken barbierschotels naast. Men iet daaruit, dat de titel „Professorquot; voor hooger strevende zielen ts verlijdelijks moet hebben; anders zou de eerzucht van den barbier ich hem niet toeeigenen. Bij ons vlucht men veeleer den titel Professor,\'\' tracht hem kwijt te worden en laat zich eerst door !en belangrijken titel „Plofrciadquot; \') „Geestelijke Raadquot; te vreden tellen. Ja, ik zie den tijd reeds komen, dat men van den titel Professorquot; even goed zal vragen verschoond te blijven als van den aam „schoolmeesterquot; of „paapquot; welke namen in oude tijden ook enmaal eerzaam waren, ofschoon geen tak van nijverheid zoovele lovenmate verstandige, geestige, - onbaatzuchtige, standvastige en delmoedige mannen telt als juist de professorenstaat.
Overigens zijn de Spaansche baardschotels zeer diep, zoodat men als ketels zou kunnen gebruiken om er pap in te koken. Het pas met het oog hierop geen overdreven gekheid, wanneer Don Juichotte zulk een baardschotel voor Mambrin\'s helm aanzag en ebruikte; zoo weinig als het eene overdreven gekheid zou zijn, ndien een Spaansch Professor in de verloskunde en chirurgie den lelm van een burgerlijken pompier hier te lande voor een baard-chotel zou aanzien en onze baardschotels voor beduidend groote elddienstteekenen.
an je
30115
poter uitliet vor-oor lige loof •keer van liet van fic-rk). lik-l\'ei-ke-2)1 ;ijn
Op de eigenlijke academie was zoo iets van eene tentoonstelling van wist, waar echter met de jonge ook oude schilderijen te zien waren. )aar de Ier en ik de kunsten zeer beminden, gingen wij het heeren-olkje achterna, dat in grooten getale de groote trappen opging. Doch erwijl allerlei slag van menschen ongehinderd in de zalen gingen, rerden alleen wij beiden door den voor de poort staanden gendarm preedaardig afgewezen. De Ier meende , dat dit geschiedde omdat zijn loofd de waardigheid van een cylinderhoed ontbeerde en liet mij .lleen de poging doen om binnen, te dringen. Doch niettegenstaande ^ . | nijn achtenswaardigen hoed werd mij van den kant der wacht ander-Inaal beteekend, dat ik niet mocht binnengaan. De zaak kwam ons geheel onbegrijpelijk voor. Daar wij echter beiden genoegzaam eigen-innig van aard waren, deden wij blindelings en zonder verdere re-lexie, een derden aanval om den doortocht te overmeesteren. Nu )leek het waarin het beletsel bestond: ieder onzer had namelijk een )oek bij zich, wat in de hallen der academie voor zoo on welvoegelij k verd aangezien, dat wij daardoor ongeschikt werden om binnen te
) Zelfs de titel ^Hofraadquot; wordt in Baden zoo populair, dat thans ook leeraars I an tusschenscholen er mee verblijd worden, en zij die naar hun stand hooger staan, r geen pleizier meer in hebben, omdat deze titel hun te dun is, zoolang hij ten minste \'iet met een „geheimquot; geborduurd is.
i6o
gaan. Nadat nu de Ier deze onwelvoegelijkheid verwijderd had doot zijn boek in den zak te steken en ik het mijne op eene voetzuil naast den gendarm ter bewaking gelegd had, mochten wij zonder eenig bezwaar passeeren. Ik voeg hier nog bij, dat stokken in deze zalet der kunst voor minder gevaarlijk werden aangezien dan boeken, daai we eerstgenoemde bij ons hebben mochten. Ik kon niet ontdekken, door wien en om welke reden deze zinrijke en gewichtige verordening gemaakt is en, ofschoon ik er thans verschillende jaren over hei kunnen nadenken, ben ik het toch tot op dezen dag nog niet te weten gekomen.
Bij een oudheidkundige vond ik eene Spaansche vertaling der chirur gie van Chelius te Heidelberg. Daar nu de onnoozelste gebeurtenissen bij een verkeerd gemoed tot scheve gedachten leiden, zoo vraag ik; Waarom vond ik in Spanje niet ook Spaansche vertalingen van andere Professoren van Baden, bv. van „onzenquot; G., die zijne krachten met hetzelfde gevolg eerst aan het Rongeanisme, dan aan het Pruisische Keizerrijk en helaas! ook aan Sleeswijk-Holstein toegewijd heeft ? De Spanjaarden kunnen toch niet zulke groote barbaren zijn, dat zij niets van den grooten G. weten. Waarschijnlijk hebben zij verschillende vertalingen van G\'s werken, maar zouden misschien liever het laatste hemd verkoopen dan een boek van hem naar den antiquaris te dragen. Deze man herinnert mij namelijk aan de AUgemeine Zei-tung. Deze heeft met een waarlijk belachelijken ijver dien literaat groote beteekenis en naam trachten aan te bazuinen en wel niet zonder gevolg. Het Duitsche publiek heeft namelijk veel van een mijner vrienden, die een heel zuren wijn standvastig voor een voortreffelijker! Markgrdfler aanziet en drinkt, indien de flesch maar een etiquet heeft en meer kost dan andere wijn. Insgelijks zullen velen Om soortgelijke redenen in het opgeblazen procesboek van G. een verheven stijl en duizelachtig diepe gedachten vinden, terwijl de heer G. heel wijs zou doen in \'t vervolg nooit meer profetische boeken over politiek te schrijven; men zou dan eerder vergeten, hoe jammerlijk zijne voorspellingen en pogingen tot schande geworden zijn. Zulks behoort tot dezelfde zwakheden en vlagen van zinsverbijstering, waarmee de Allgemeine Zeitung onlangs een bericht gaf over zangers en balletdanseressen als over wereldgebeurtenissen. Dit komt mij zoo zot voor, als of een bemoste olifant zich op de achterpooten stelde om een sierlijk menuët te dansen. \')
\') Derde uitgave: Er zijn intusschen eenige jaren verstreken, en als een oudedvvaai ooglonkt zij altijd nog met het theatervolk; zij gaf immers eens te lezen, dat eene tooneelspeelster te Dresden met aandoenlijke teederheid den naam Charles had nitge sproken. Vervolgens laat zij ook gaarne doorschemeren, dat zij uiterst grondig bekend is met het oorlogwezen en de geographie, en de gedichten van Platen met aandacht leest, dag en nacht. — Vijfde uitgave: Sinds de verstandige en verdraagzame
Hopen wij — ik heb deze buitengewoon veel zeggende, kostbare phrase insgelijks den correspondent der Allgemeine Zeitung ontroofd — hopen wij, dat dit blad voortaan met zijne universeele beteekenis beter rekening moge houden. Niettemin hield ik (toen) die Allgemeine Zeitung nog voor de fatsoenlijkste en zocht ze daarom te Madrid in een leeskabinet op. DoCh ik hoorde, dat de Kolnische Zeitung in den laatsten tijd de bovenhand gekregen had; tot dit blad had ik nogtans geen trek, daar zijn oppervlakkig liberalisme naar knoflook riekt d. i. naar Jong-Israël, bijna zooals de lijfcourant van de kroegen boven aan den Rijn, het Frankfurter Journal.
Men zeide mij, dat ongeveer slechts een derde van de Spanjaarden kon lezen. Wanneer ik nu naga, hoe frisch en ondeugend de Spaansche kinderen uit de oogen zien en hoe respectabel en zeker de houding ook van den gemeenen man daar is, en wanneer ik van den anderen kant naga, hoe vervelend de schooljeugd bij ons dikwijls is, hoe oppervlakkig hare gevoelens vaak zijn en hunne taal — hoe dom! dan rijzen uit den afgrond mijner ziel hoogst oneerbiedige gedachten op tegen de taalkunsten en schooldressuur, waarmee onze Duitsche jeugd gezegend is. Ik heb namelijk het hoogverraderlijk gevoelen dat, als onzen kinderen de wijsheid onzer scholen niet ingepompt werd, zij verstandiger en naar ziel en lichaam welgestelder menschen zouden zijn, dan zij gewoonlijk in de school worden. Het is heel goed, dat een kind lezen en schrijven leert; maar een kind den geheelen dag aan de schoolbank vast te snoeren en zijn geest met afgetrokken, uitgekookte taalregels te kwellen en te verknoeien naar aanleiding van den heer Diesterweg en andere volksbeschavers, dat is jonge planten in den ovenmond zetten, opdat ze aan het steenkolenvmir spoedig groeien. Gij gelukkig Spaansch kind, gij verkeert niet den geheelen dag met wijze leeraars, maar met louter menschen, en kijkt naar hunne bezigheden en krijgt daarbij moed en bekwaamheid, en uw verstand groeit vroolijk aan tot een kernachtig, gezond menschenverstand!
De wetenschap heeft overigens vroeger in Spanje ten opzichte van
H. V, Cotta overleden is, lijdt zij aan protestansch-polemische aanvallen. Om den anderen dag laat zij uit Innsbruck en Meran in alle tonen vooijammeren, hoe de ultramon-tanen zoo woedend op de geloofseenheid verzot zijn. Daarentegen knijpt de Allgemeine Zeitung bij de veel grootere onverdraagzaamheid tegen de Katholieken, zooals ze in Holstein en het protestansche Zwitserland gepractiseerd wordt, beide oogen deugdzaam dicht. — Zevende uitgave: Tegenwoordig verdient deze courant meer den naam van gemeen dan algemeen. Zij wordt niet alleen in vergelijking met haar verleden door eene onbeduidende redactie verwaarloost, maar zij is tot een nieuw-protestansch partijblad verlaagd. De aanhangers dezer treurige sekte bewegen zich met welbehagen in de Allgemeine van Augsburg.
102
geschiedenis en theologie zeer veel opgeleverd, wat ten deele niet eens gedrukt is. Ook thans zijn er nog voorname schrijvers in Spanje, die óf uit gebrek aan uitgevers, óf uit gebrek aan ijdelheid hunne geschriften ongedrukt onder hunne vrienden laten circuleeren. Hebben de Spanjaarden minder gewichtigs in de geneeskunde geleverd dan Duitschers, Engelschen en Franschen, dan kan dit daaruit voortkomen , dat zij zich niet zoo begeerig en benauwd aan het leven des lichaams vastklemmen als de drie genoemde naties. Daarom gevoelen zij zich minder gedreven op de kunst te peinzen, hoe men de half uitgedoofde levenspit nog een half uur langer kan laten voortwalmen.
LX VIL
Er moge nu nog eene nalezing over mijn verblijf te Madrid volgen. De bouwtrant van de paleizen en staatsgebouwen toont duidelijk , dat zij in een tijd opgericht werden, waarin reeds takken van vreemde vorstengeslachten, vooral de Leliën van de Seine de:-.! Spaanschen troon versierden. Overigens rijst het koninklijk slot als een waarlijk prachtige troon in de hoogte. Zijne ligging, van de eene zijde de stad aan zijn voet en aan de andere de vrije natuur , die in het dal, dat tot aan de stille Manzanares afdaalt en verder door tot aan de reusachtige bergen de Credos zich uitspreidt, maakt het tot eene der schoonste residenties die ik ooit gezien heb. Wat de ligging betreft, zal het meest er mee overeenkomen de Hradschin te Praag. Ook is de bouwtrant zoo smaakvol als het in de laatste eeuwen nog te bereiken was. Tegenwoordig wordt er aan een vleugel van het slot nog voortgebouwd. Voor eene hoofdstad wordt er te Madrid zeer weinig gereden; men ziet er niet veel rijtuigen. Fijnere, voor de ramen ten toon gestelde werken, komen uit Engelsche fabrieken, de caricaturen uit Frankrijk. Zingen hoort men zelden; het is alsof de langdurige oorlogsbedrijven al te zeer ontstemd hebben. Doch de Spaansche taal zelve is reeds een zoet, en schoon gezang.
Er is eene plaats te Madrid waar zuiver Spaansch leven te vinden is, d. i. op de Alameda of op den Prado. Op de drukste jaarmarkt is niet zulk een dicht gewemel van menschen in zulk eene uitgestrektheid te vinden gelijk iederen nacht op den Prado te Madrid, als de sterren blinken. Het gaat hier ook op dezelfde wijze als op de Paseo\'s van andere Spaansche steden. Men gaat op en neer, ontwijkt, praat, kijkt, zet zich neer, er wordt aqua fria, versch water aangeboden en aangenomen. Is het geen lichte maan, dan stralen tusschen de boomen der alleeën-rijen ontelbare gaslichten. In dit groot nachtelijk gezelschap op de Alameda is echter alle onderscheid van stand op-
163
geheven evenals in eene Katholieke Kerk. De geringste armste man komt hier en beweegt zich zoo onbevangen als de hoogste adel. Een aangenaam verschijnsel is het, dat heeren en dames overal naast elkaar gaan zonder de armen in elkaar te hangen. Eene Spaansche vrouw even goed als een Spaansch heer is zoo zelfstandig en krachtig, dat ieder gaan kan zonder ondersteund te worden. Het komt mij als eene fijne erbarmelijkheid voor en als eene zachte onwelvoegelijkheid, als juffertjes en heertjes, mannetjes en wijfjes, de armen ineen geklampt en aan elkaar leunend op de openbare straat daarheen wandelen. Zij kunnen immers te huis lief genoeg zijn , en behoeven daarmee niet op de straat te pronken. Bij het zien van de schoone mantilla die de Spaansche vrouwen dragen en die zelfs een gewoon gezicht zoozeer veredelt, kwam ik ook tot de ontdekking, waarom de vrouwen bij ons haar hoofd met de leelijke hoofddoos bedekken. Zij doen zulks alleen uit deugdzaamheid en uit het bewustzijn van overdreven schoonheid; zij willen namelijk alleen hare geweldige bekoorlijkheid matigen om niet te veel onheil onder het manvolk te veroorzaken. Het bordpapieren deksel of dat stroo op het hoofd moet denzelfden dienst doen a,ls een sorditw op de viool \')
Als ik het schoone, den mensch inderdaad waardige genoegen beschouw, dat bijna geheel Spanje \'s avonds in zijne alleeën geniet en hoe alle ruw zinnelijk genot daarvan verre verwijderd is; en als ik dan van den anderen kant overweeg, hoe een groot gedeelte der mannelijke bevolking van Duitschland\'s steden in kamers vol bier-en tabakslucht zit totdat het politie-uur slaat, dan valt mij een zomersche middernacht in, toen ik door een rietbosch aan den Rijn ging. üe vlinder snorde door de boschkruiden en om den zoetgeurigen bloesembussel, de nachtegaal zong den nacht zijn wondervollen hymnus, het glimwormpje straalde blauw-groen uit het boschgroen en van boven fonkelden de schitterende sterren door de openingen der boomtakken, en zachte zomerlucht speelde om het aanschijn en door de haren — uit de vele moerassen van den Alt-Rhein echter schalde onophoudelijk het volle gezang van jonge en oude kikvorschen.
De toepassing moge ieder zelf maken; het is ten minste niet moeilijk te vinden, waar het moeras en de kikvorschen zijn. Wie zich iederen avond in het bier verdiept en van politiek kwaakt gelijkt wel niet op de bloem , die \'s nachts rijken geur ademt, en niet op den vlinder die om de bloem zweeft; ook willen fijnere ooren reeds opgemerkt hebben, dat het middernachtelijk gezang in de bierkroegen doorgaans uit een anderen toonaard komt als nachtegalengezang in het groene woud.
\') Tegenwoordig is de mode weer geheel anders geworden; opgezwollen haar, het lijf glad als een forel; daarentegen omslachtige versiering van dat gedeelte des lichaams, waarover de fatsoenlijke mensch zich eerder schaamt dan dat hij er op zou wijzen.
164
Het zitten in de herberg is waarschijnlijk in geen land van Europa zoo weinig gebruikelijk als in Spanje. Wat moeten de Spanjaarden daar doen? Dat zijn menschen, die reeds van nature zulk een levendig en vlug bloed- en zenuwspel hebben als de Duitscher en nog meer de Engelschman en de Rus eerst door het drinken trachten te verkrijgen. (Ik reken tot den drank overigens ook koffie en thee, waardoor de zenuwachtige vrouwtjes warmte van het hart en een verhoogd fantasieleven inslurpen.) Men ziet dan ook buitengewoon weinig herbergen en koffiehuizen in Spanje, en in de laatste wordt gewoonlijk slechts iets verkoelends, door velen, die het spel aankijken, hoegenaamd niets gebruikt. Ook behooren de lieden die ik in de weinige koffiehuizen van Madrid zag, grootendeels tot de klasse van menschen, die door hunne beschaving en stand de gezonde reine nationaliteit hebben laten afslijpen. Overigens zag ik een koffiehuis te Madrid, welks smaakvolle pracht wel door geen enkel in de wereld overtroffen wordt. Waarheen men ziet, schitteren spiegels, marmer, goud en purperrood fluweel; in het midden van de ruime zaal met zuilen bevindt zich eene fontein en daarover spant zich eene glaskoepel als een gewelf uit, waarin ramen met gloeiende kleuren het licht naar binnen laten vallen. Op den achtergrond van de zaal stond eene groote pianino, waarvan de muziek ver en krachtig over de straat heen klonk.
Wat mij echter aan dit koffiehuis en ook aan andere gebouwen, bv. het postbureau te Madrid bovenmate prijzenswaardig voorkwam, hoe lastig het ook voor mij zijn mocht, was dat geen kellner of bediende de Fransche taal sprak. Zelfs de Majoraal, die den postwagen nar.r Bayonne stuurde en de postmeester in de grensvesting Sebastiano verstonden tot mijn groot welbehagen geen letter Fransch. Ook kan ik mij niet herinneren ooit een uithangbord of een ander bord voor eene herberg of elders gezien te hebben, waarop eene aankondiging in het Fransch stond, gelijk men in het midden van Duitschland rijkelijk vinden kan. Al is het land arm en al wordt het Fransch geregeerd, dan is de Spanjaard toch te trotsch om aan die neusklanken gelijke waarde met zijne schoone krachtige taal toe te kennen. De Franschen zijn in \'t algemeen even gehaat als de Duitschers wel gezien schijnen te zijn. Ik zag eenige huizen, die op hun gildebord het woord Aleman tot aanbeveling bijgevoegd hadden. Ook de Duitsche wetenschap schijnt tegenwoordig in Spanje zeer gerespecteerd te zijn. Onlangs leverde eene courant in doorloopende beschouwingen een opstel van een jongen Spanjaard, die te Heidelberg gestudeerd had, waarin hij het leven in Duitschland schildert en vooral roemend doet uitkomen, hoe goed de Heidelbergers onderwezen zijn
Overigens vond ik de menschen te Madrid jegens de vreemdelingen zeer vriendelijk. Vooral viel mij de sterk geteekende uitdrukking van welwillendheid op, die zich op het gelaat van een ieder
l6S
vertoonde, wien men op straat naar den weg vroeg. Ik werd niet slechts aan de landstraat voorkomend door de voorbijgangers gegroet, maar ook in de residentie was dat het geval. Men geeft op den groet: buenos dias het schoone antwoord: vaya üsted con Dios, ga, mijn geliefde, met God. In deze weinige woorden vindt men achting, liefde tot den groetende en godsdienstig geloof. Soms zag ik soldaten met hun tweeën langzaam daar heengaan, elkaar bij de hand houdend, welke natuurlijke beleefdheid men bij ons alleen nog maaibij boerenmeisjes ziet wanneer zij \'s Zondags door het dorp wandelen.
De bewoners van Vladrid hechten veel aan hunne lange vloobruine mantels en een rooden hoed. \'s Morgens wikkelt de burger zich tot aan den neus in die mantels, en de hoed is zulk een wezenlijk ver-eischte, dat velen het middagmaal met den hoed op het hoofd gebruiken; ook verzuimde de Spaansche kellner van ons huis niet, zoolang hij de tafel dekte, zijn hoofd door een schoonen nieuwen hoed aanzien te geven, en scheidde er zich alleen van zoolang hij aan tafel bediende. Vele heeren hebben dan onder den hoed nog een doek om het hoofd gebonden, opdat er geen lucht aankome en de gedachten niet verdampen.
LXVIII.
Na verscheidene dagen door Madrid rond gefantaseerd te hebben, was er voor mij niets meer te zien en ik wist er dan ook niets meer te doen. Ieder fatsoenlijk reiziger, vooral ieder Duitscher, zou het voor eene heilige gewetenszaak beschouwd hebben thans vooral het nabij-liggende Aranjuez en den nabijzijnden Escuriaal te zien. Spreekt niet iedere winkeljongen, wanneer de vastenavondpartijen afgeloopen zijn, de verrukkelijke, hoog poëtische Schillersche woorden uit: „De schoone dagen van Aranjuez zijn thans voorbijen weet van den wreeden dwingeland, die in den Escuriaal gehuisd heeft. Juist daarom had mijn weerspannig temperament geen lust daarheen te wandelen. Daar de schoone dagen van Aranjuez voorbij zijn, had ik ze\' daar toch niet gevonden en, daar Koning Philips ook gestorven is, zou ik hem er toch geen verwijt van hebben kunnen maken, dat hij Schiller\'s Don Carlos zoo hard behandeld en niet meer naar zijn Marquis Posa geluisterd heeft, die toch zoo overdreven schoon en hartverscheurend declameert. Vrij derhalve van dergelijke bekoringen, wendde mijn hart en wat er toe behoort, zich naar het Noorden en ik nam op de post een kaartje voor Burgos. Na mijne waardin het losgeld met een goudstuk betaald te hebben, nam ik nog afscheid van mijn vriend uit Erin. Ik leerde in hem een hoogst respectabelen mensch kennen ; godsdienstig, streng zedelijk, rond, weetgierig, getrouw en bovenmenschelijk matig. Hij beloofde mij na eenigen tijd uit Engeland
i66
te zullen schrijven. Ik heb intusschen geen schrijven van hem ontvangen, ben echter zoo zeer van zijne getrouwheid overtuigd, dat ik een woordbreuk voor onmogelijk houd; of zijn brief moet verongelukt zijn, óf zijn persoon — hij wilde naar Andalusië en Portugal reizen en het spinneweb van een lichaam is zoo spoedig ingescheurd.
\'s Morgens vroeg, terwijl het nog donker was, ongeveer om vier ure, ging ik alleen door de straten der groote stad; mijne bagage was \'s avonds te voren reeds op de post bezorgd. De straten waren eenzaam evenals een kerkhof in den nacht. Slechts hier en daar bewoog zich eene akelige gedaante, die waarschijnlijk de weelde van een nachtverblijf en bed had moeten derven. Daar ik zoo vroeg voor avonturen nog niet geschikt was, verheugde ik mij , toen ik in de groote Alkalastraat kwam, waar ik van verre het geruststellende rumoer van postwagens en reizigers hoorde. Ik mocht mijne bestelde plaats op de hoogte van de tweede verdieping van den wagen geheel alleen innemen.
Ik had eenmaal een grondel weken lang in een glas en gaf hem zand en van tijd tot tijd versch water. Hij moet zich overigens toch vrij erg verveeld en benauwd gevoeld hebben in die waterkooi. In eene verdrietige bui en gedreven door eene animalische barmhartigheid , droeg ik hem naar een ongeveer twee voet diep water en gaf hem de demissie. Onbeschrijfelijk zalig zweefde hij naar de diepte en\' nog gevoel ik sympathetisch de vrijheid en waterzaligheid van den visch, zooals die zich in zijne snelle, sierlijke en draaiende bewegingen uitdrukte; zijn wandelen en zweven in het bruine water was een stom gejuich voor het oog, het gejuich van een visch Zoo ongeveer gaat het mij ook, als ik dagen lang in gezelschap of vergezelling doorgebracht heb en dan eindelijk weer alleen zijn kan. De eenzaamheid in een vreemd land en in de vrije natuur is een element, waarin de mensch in zijne innigste grondlaag, in zijn diepste wezen zich zeiven weer gevoelt, zich weer terug vindt en bewust wordt. Zoo gebeurde het nu met mij; ik zat eenige dagen en nachten lang eenzaam op de hoogte van den postwagen.
Allengs begon het dag te worden in een wijd uitgegoten rood boven de sombere bergen naar het Oosten; ik zag daarheen en mijne ziel baadde in dat morgenrood en rustte uit. Toen dat rood later uitgebloeid had en er een zieke dag uit geboren was, zag ik in het gevilde gebergte, in dit Siberië van het Zuiden. Geene boomen, geene vogels, geen druppel water onder de bogen van de brug; soms, als het er juist bloeiend wilde uitzien, een steenachtig veld met ziekelijk en dood kreupelhout doorweven, en daarachter rostgebeente en nog verder een hoog gebergte van louter dorren en onvermengden steen. Chateaubriand, meen ik, of een ander Gallische schoonschrijver, spreekt eens over de kale bergen van het Zuiden, hoe de zon daaraan een kleurenspel opvoert, dat het gezicht
167
van de groene landstreken in schoonheid verre overtreft. Dienaangaande maak ik de opmerking, dat deze lichtschildering op steen wel een fraai gezicht oplevert voor het zinnelijk oog en een winderigen Franschman moge voldoen; maar het gemoed daalt er niet gaarne in af. Daarentegen trekt een Duitsch gebergte met bosch, goed verlicht, de ziel uit de borst, dat zij er in zweeft en er droomend in zwemt. Het eerste is het gerinkel der schel, het laatste het klinken van eene groote klok uit de verte.
Toch is het wel interessant door dit Nieuw- en Oud-Castilie te rijden. Het is als een tooneel met geringe, hoogst eenvoudige coulissen, waar echter degelijke tooneelspelers een goed tooneel opvoeren; het meest rechtstreeksche tegendeel van vele straten in Zwitserland en aan den Rijn, waar de coulissen, wel is waar, prachtvol, maar de artisten een versleten kellner-fabriek- en kruideniersvolk zijn of politieke schreeuwers, en waar zelfs de boer op Zondag in een frak loopt.
Om naar Castilië terug te keeren, daar zag ik beneden aan eene smalle brug een uitgestrekt leger van menschen en vee. De ossen aten hooi en herkauwden, wat bij ons ook vele geleerden en de meeste schrijvers doen, doch met dit onderscheid, dat hun de gemoedsrust en waardigheid ontbreekt, waarmee de ossen deze zaak verrichten. Niet minder standvastig en bedaard wachtten de karren of vrachten hout, totdat zij verder voortgebracht werden. De menschen lagen om het vuur en maakten het ontbijt klaar. Dan kwamen de schoonste ruiters, in \'t wit en \'t rood gekleed, die te voet gingen en het paard leidden. Soms reden gendarmen daarheen en vrij dikwijls kwamen gendarmen met gevangenen , gedeeltelijk gevangen volk, gedeeltelijk gevangen en onhandelbare soldaten. Dan kwamen weer treinen van ezels in verschillende afdeelingen, die bundels met steenkolen uit de Pyrenaeën of uit andere verre streken naar het midden of zuiden van Spanje bezorgden, waar men niets inheemsch meer te verbranden heeft.
Bijzonder interessant en nieuw komt een Duitsch oog de rit voor van een als edelman gekleeden boer, die zijn geweer dwars over zijn dier heeft liggen; of dat de man, evenals bij ons, op het paard zit en de vrouw achter hem, doch schuins; of dat de vrouw met haar kind op den arm of schoot daarheen rijdt. Wij zijn gewoon zulks slechts te lézen of op tapijtwerk en schilderijen te zien; in Spanje is het echter gezonde onbewuste natuur en daarom heel aardig om te zien. Zoo ook kan men niets schilderachtigers zien dan eene wandelende Zigeuner-familie, gelijk ze in grooten getale aan de straten van Spanje te vinden zijn. Hunne woonplaats is geheel Spanje; zij reizen om paarden, muilezels en ezels te behandelen en worden daarom overal gaarne gezien. Zij taxeeren bij koop en verkoop als de degelijkste professoren der rijkunde, vervolgens genezen zij de zieke
i6S
dieren, scheren of kammen ook de muilezels, die er behoefte aan hebben. Deze Zigeuners zijn de gezondste trekmenschen, die men maar zien kan. Daar zit de Zigeunerhoofdman op zijn paard in schoone fantastische dracht met een kleinen nomadentrein van men-schen en alle mogelijke rijbare dieren om hem \'heen: soms ziet men nog eene Moorenvrouw met een kreupelbosclv van gitzwart haar en behoeftige kleeding, die te laat gekomen is, achter den trein aanloopen. Iedere levenswijs heeft hare zedelijke gevaren, maar ook haar zedelijk voordeel. Ik geloof, dat dit onophoudelijk wandelen der Zigeuners, dit voordurende onmiddelijke verkeer met de vrije natuur, de ziel frisch en menschelijk houdt, terwijl de kamer-mensch gemakkelijk ongezond wordt en kreupel aan ziel en lichaam, aan hart, gemoed en aan al zijne krachten en gedachten.
Soms werd er \'s avonds vrij laat stil gehouden om een middagmaal te gebruiken. Bij de eerste statie waar dit zou plaats hebben, hield de postwagen voor een stal op. Niet slechts de werkende leden van den wagen moesten dezen stal binnenloopen, namelijk de tien muilezels en het driemanschap, hunne bestuurders, maar ook de niet werkende, namelijk de reizigers, waaronder de voorWeenen bestemde Spaansche gezant met zijn dochtertje, zijn secretaris en ander gevolg zich bevond. De stal was echter buitendien door een vrij groot getal van ezels bevolkt, die bij de intrede van vreemde personen zeker wel nieuwsgierig zullen geworden zijn om te weten, van welken stand wij waren. Doch deze seal was voor ons slechts een groot voorhof en leidde ons onmiddelijk in eene groote kamer, \'die ten gevolge van de gesloten luiken zich in diepe schemering bevond. Toen op ons verzoek een weinig meer licht werd binnengelaten, zagen wij alom de grootste netheid. De tafels waren met een wit laken gedekt en van zilveren messen en vorken alsmede schoon geslepen glazen voorzien, en spoedig werd een voortreffelijk middagmaal opgedragen, waarbij wij door twee stille meisjes bediend werden. Toen wij gegeten en betaald hadden, hielden wij onzen doortocht weer door den salon der ezels naar de straat. Daar de Spaansche herbergen in een slechten geur staan bij al degenen die nog nooit in Spanje geweest zijn, wil ik bij deze gelegenheid de opmerking maken, dat ik op mijne reis in geen enkele herberg onzindelijkheid, slechte bediening, of armoedige en onvoldoende spijzen gevonden heb. In \'t bijzonder heb ik in Spanje nog nooit een van die sanguinische diertjes ontmoet, die een mijner medestudenten. die tegenwoordig de geneeskunde aan de Amerikanen beoefent, bij het examen in de natuurkunde met recht onder de zoogdieren telde; terwijl reeds in den eersten nacht dien ik in een Italiaansch hotel, het kostbaar hotel van Reichmana te Milaan doorbracht, zulk een wezen van huiveringwekkende grootte mij naderde, een reus van een vloo. Zelfs daar waar men het in het minst niet zou verwachten, vond ik in Spanje zindelijkheid. Na een stofferigen nacht werd eens bij
169
een stal opgehouden, alleen ora van paarden te verwisselen; ik stapte af om water te zoeken, daar de dorst mij plaagde. Ik vond een meisje in den stal, die den stal met water besproeide; ik verzocht uit haar watervat te mogen drinken. Dit liet zij niet toe, maar liep weg en bracht een glas water op een bord en toen ik mijne handen ook wenschte te wasschen, haalde zij snel een schoonen handdoek uit het huis om af te drogen.
Het was \'s morgens koud en somber en er viel een dunne stofregen , toen wij van eene geringe hoogte Burgos binnenreden. Burgos moet in vroegere dagen eene trotsche, edele stad geweest zijn : daaraan herinnerden mij mijne boeken over Spanje, en dat zag ik aan de grijze majesteit der gebouwen en pleinen; doch haar tijd is thans voorbij. Alleen de kathedraal is tot nu toe sterker dan de tijd: zij rijst als een reusachtige boom van steen in onvergankelijke schoonheid in de hoogte. Al verflenst en kwijnt de stad aan hare voeten, in haar bloeit al de godsvrucht en de rijke romantiek der middeleeuwen voort. De dom van Burgos is als het ware een bijzonder hooge feestdag onder de vele christelijke zon- en feestdagtempels. In groote gothieke heerlijkheid getuigt hij van den godsdienstzin, de kracht en den kunstzin van de gelasterde middeleeuwen, terwijl sinds den tijd der verlichting de kerken vervelend als korenschuren zijn of met smakelooze schoolgeleerdheid en derzelver sieraden verlijmd worden — post ienebras lux, op zijn Duitsch: uit het heilige en majestueuse bosch met eiken op eene zanderige, dorre paradeplaats.
De dom van Burgos is eene gekristaliseerde fantasie, en men staat verwonderd, dat zulk een wonderbaar stout ideaal aardsch en tot steen kan worden. Ik heb nog nooit met oogen iets gezien, wat met de beste composities van Beethoven zooveel inwendige overeenkomst heeft als dit overzwellende spel van gewrochten, die zoo machtig en rijk zich zelve omvlechten en zoo teer en fantastisch zich in de hoogte verliezen als een gevoel of een droom. Tevens is echter Burgos ook de rechte omgeving voor zulk een dom; menschen en gebouwen in de rondte zijn ook gebleven zooais de tijd, die zulk een dom gebouwd heeft. Wanneer men in de Duitsche of.Fransche steden eene gothieke kathedraal in hare donkere steenpracht ten hemel ziet rijzen te midden van die moderne huizen en fraaie winkels, en wanneer men die vrouwelijk marionetten en mannelijke kleermakerspoppen in- uit-of voorbij ziet gaan, zonder ernst en godsvrucht, dan gevoelt men wel, dat dezen daar passen als konijnen, kanarievogels en ziekelijke goud-vischjes passen bij den donkerzwarten Mummelsee in den schoot van de rotsen en bosschen der Horniszgründe.
170
Burgos ligt in eene uitgestrekte vlakte waarin veel weiland is, en schijnt tegenwoordig eene boerenstad te zijn, wat ook niet schaadt en voor de inwoners naar ziel en lichaam gezonder is dan wanneer zij tot eene bloeiende fabriekstad ware ontwikkeld. Indien de Voor. zienigheid Spanje voor eene groote toekomst bestemd heeft — en wellicht ligt in geen enkel Europeesch volk eene zoo goede stof daarvoor — dan zullen juist zulke geslachten die in den natuurlijksten stand, den boerenstand, frisch gebleven of weer geworden zijn, als granietsteenen in \'t gewicht vallen en den doorslag geven.
Ik had het voornemen gemaakt een dag te Burgos te blijven doch het was te koud; de stad zag er zoo nat en bedroefd uit in den langzaam neervallenden regen, dat ik er met angst aan dacht hoe ik hier een ganschen dag zou kunnen doorbrengen. Had ik meer van een Duitsch geleerde, er zou zeker dagen lang over vloedig voor mij te Burgos te doen geweest zijn; ik had de gedenkstukken bestudeerd en de opschriften van iederen ouden steen over geschreven. Doch een volbloedig Zigeuner kan voor dergelijke ge wichtige bezigheden niet minder enthousiasme hebben dan ik. Daarom liet ik mij op denzelfden postwagen waarmee ik gekomen was, voor Vittoria inschrijven. Een verweerde soldaat vroeg de passen en bracht ze, terwijl wij onze chocolade en gebakken ijs verteerden, weer terug. Hij zag er in zijn Spaanschen mantel en met zijn verbrand en slijmerig aanschijn even treurig uit als de stad en het weer. Het overschot van mijn tijd gebruikte ik om haastig den dom te bezichtigen. Toen -ik snel terugkeerde, gleed ik op de marmeren steenen waarmee de arcaden van de groote marktplaats belegd waren, uit. Een man die mij ontmoette, greep mij snel en krachtig aan en ik zeide hem mijn gracias, verheugd van een Spanjaard een kleinen dienst te hebben ontvangen.
Gedurende de reis naar Vittoria regende het overvloedig. De menschen waren overal in hunne vloobruine mantels gehuld; den dag te voren zag ik in vele dorpen de mannen een rood wambuis dragen. Vreemd kwam het mij voor, dat de kinderen zoo dikwijls door mannen gedragen of opgepast werden. Dit kan wel van de algemeen heerschende Spaansche galanterie komen, die het vrouwelijk geslacht gaarne van een last bevrijdt; want anders draagt een manspersoon niet gaarne een kind. Hoe meer het naar het noorden ging, des te meer verscheen allengs hier en daar in de dorpen ook eene glasruit in de ramen, doch slechts eenoogig; het geheele raam van glas te voorzien, zou eene te groote weelde geweest zijn. Van den anderen kant verstomde naar het noorden meer en meer een anders onophoudelijk geschreeuw en voorpreken der wagengouverneurs, om paarden en muilezels aan hunne plichten te herinneren. Daarentegen gebeurde het ook eens, dat de trekdieren onzen postwagen niet meer van de plaats wilden brengen, zelfs niet, toen wij geza-
me de: ve: crt stc rei in tes rei D; ve er nii
O\'
i7i
menlijk tot op het kolibrie-lichte, Fransch-sprekende dochtertje van den Spaanschen gezant en eene, naar het scheen, erg ziekelijke en verlatene dame afgestapt waren, en de vurigste middelen om eene creatuur met gespleten hoef te prikkelen, namelijk toeroepen en stokslagen, herhaaldelijk in ontzaggelijke hoeveelheid toegepast waren. Terwijl na dergelijke vergeefsche pogingen de paardenmenners in radelooze wanhoop geraakten, de plichtvergeten dieren daarentegen in stolcynsche gemoedsrust en stil nadenken verzonken waren, rukte een ander voertuig aan, dat aanzienlijk bespannen was. Daaraan werden nu eenige trekdieren ontleend en dan werd met vermeerderde beenen en krachten tegen de hoogte opgereden. Wat mij ernstig mishaagde was, dat de hulpaanbrengende voerman, ik weet niet bedongen of onbedongen, drinkgeld van onzen Majoraal aannam. Opdat onze dieren geen tijd zouden vinden om op nieuw eene dergelijke samenzwering aan te gaan en den postwagen met diens bestuur en bevolking in den steek te laten, werd bij het begin van eene opklimmende hoogte de trein telkens met alle denkbare prikkelende middelen tot geestdrift aangehitst en in vaart gebracht. De Majoraal dien wij nu hadden, beviel mij niet; hij was voor zijn rang nog jong, stil en maakte dikwijls eene bochelachtige buiging gelijk eene kat, wat ook bij menschen een teeken van valschheid zijn moet. Had ik mijne onvriendelijke stemming jegens hem vrijen loop gelaten, zou mijne Spanjaarden-liefde alleen te redden geweest zijn door de veronderstelling, dat bedoelde Majoraal een halfgebak van een Zigeuner en geheimen Jood was. Overigens zijn dergelijke indrukken bij de eerste ontmoeting doorgaans dom en blind en daarom te verwerpen.
LXX.
Het werd avond en nacht, toen wij te Vittoria aankwamen, waar ik een dag lang dacht te vertoeven. In mijne herberg, het posthuis, gebruikte ik met eenige jonge Spanjaarden, een ouden militair in burger kleeding, die den gezant vergezeld had, en twee\'vrouwen het avondmaal. Zij legden allen zooveel goedheid, welwillendheid en hartelijke vriendelijkheid aan den dag, dat men het bij de beste Duit-schers niet liever vinden kan. Ik verheugde mij hier meer dan elders daarover, omdat de Spanjaarden mij dierbaarder zijn dan andere menschen. Maar buitendien is het nog een schoon overblijfsel van de oorspronkelijke goede natuur des mensghen, dat overal in het hart der meeste menschen eene welwillendheid jegens den vreemdeling ligt, zoodat het hun genoegen doet hem een dienst te kunnen bewijzen. De H. Schrift van het Oude en Nieuwe Verbond tracht deze eigenschap van het hart te koesteren en te verhoogen. In het Oude Verbond wordt de vreemdeling veel en dringend aanbevolen, en in het Nieuwe
i, eu laadt meer /oor-- en iaar-csten zijn
172
zegt de Zaligmaker; „Ik was vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd\'. Zoolang de (valsche) beschaving het hart niet verknoeid heeft bemint men gemakkelijk den vreemdeling, want deze is, verschillend van onze gewone omgeving, een mensch die ons nog nooit beleedigd heeft. En de menschen hebben zoovele distelen in hun karakter, dal men de relatieve onschuld van den vreemdeling, van wien men nog geene wederwaardigheid heeft ondervonden en als een ouden doorn in het geheugen en gemoed heeft zitten, reeds als eene verdienste zob wenschen te beloonen.
Bij het afscheid drukte de oude soldaat, eene hoogst edele gestalte mij de hand en gaf den wensch te kennen, dat hij mij eens in Spanje teruggekeerd mocht zien. Den volgenden dag was ik weer geheel alleen en kon nu aan een van de sterkste begeerten van mijn hart voldoen, namelijk in eene vreemde, nooit geziene stad en streek wer keloos en eenzaam rond te wandelen.
Eerst ging ik naar de nabijzijnde domkerk, een hoog en waardig gebouw. Het was juist onder de H. Mis. Ofschoon het werkdag was, woonden toch vele menschen de H. Mis bij en knielden be hoorlijk en stichtend op den grond. Men kon het aan hen zien, dat de godsdienstige aandacht voor hen eene ernstige zaak en tevens eene verkwikking was. Twee vroegere kerken en kloosters zijn in kazernen veranderd. Het is verwonderlijk, dat eene oude koninklijke familie zoo onbezorgd tot de opheffing van alle mannenkloosters kon overgaan en niet beseft, dat zij daardoor het beginsel afzaagt, waarop haar troon ten laatste alleen ■ steunt, namelijk het historisch gewaarborgde recht,
De oude stad rijst tegen eene hoogte met paralelle straten op terwijl de hoofdstraat in het lagere deel der stad breed en .met mo derne huizen bezet is. In het midden van het lagere deel is dan ook de groote vierhoek door arcaden omgeven, zooals men het in Spanje bemint en waar handel en wandel bijzonder zijn geconcentreerd, Ook hier zag ik op nieuw bevestigd, dat de weelde in Spanje gering is en de meeste sieraden der mode uit het buitenland komen. Ik heb buitendien vernomen, dat de paleizen der groeten zeer eenvoudig gcmeubeleerd zijn, omdat de luxus-industrie nog geen wortel gescho ten heeft. En zoo bevalt het mij , dat de Spanjaard zich niet aftobt om geld te winnen en geld te verdoen. Hij is daarom, gelijk ik vroeger reeds gezegd heb, niet traag; hij arbeidt gaarne in alles wat zijn zal en zijn moet; in de Pyrenaeën bv. is een vlijt in den akkerbouw te zien als er in geen land grooter te vinden is; en ook in al de andere dingen die tot de werkelijke behoeften van den mensch behooren, zijn de Spanjaarden werkzaam. Op de markt te Vittoria zag ik de verkoopsters van potten bijna allen met naaien en breien bezig. Te Valencia echter had vrouwelijke vlijt zich tot een voorwerp gewend, dat de lezer ten spijt van zijne buitengewone scherpzinnigheid niet zal raden. Op de markt arbeidden namelijk eenige vrouwen
om kle be; op In dai vai
173
om niet leeg te zitten, in blik en ander metaal. Zij hadden eene Üeine draagbare kachel naast zich en soldeerden pannen en ander beschadigd metaalwerk. Het zou niet kwaad zijn, als onze dames op hare kransjes zich met een dergelijken solieden arbeid bezig hielden. In ieder geval zou het in zedelijk opzicht veel prijzenswaardiger zijn, dan wanneer zij bij haar fijn breien en mazen tevens aan de eer van afwezige personen tornen of daarmee juist omgaan als bv. haar mi of eene jeugdige kat met een veroverden kanten kraag.
LXXI.
Nadat ik eenigzins in de stad rondgezien had, ging ik naar buiten om eene eenzame wandeling te maken. Een prachtige oude bedelaar, in een langen bruinen mantel gelijk in een talaar, stond aan de straat en gebruikte zijn ontbijt uit een schotel, dien hij in de hand hield. Bedaard en fatsoenlijk en zonder alle begeerlijkheid groette hij mij. Ik zou de schilderachtige gedaante en edele waardigheid van dezen Spaanschen bedelaar alle;; mijnen lezers gaarne willen toonen, en daarnaast een van onze modeheeren of liever modeknechts met zijn besnoeiden, ontoereikenden jas en zijn onrustig, leeg gezicht — het verschil is groot; een mensch en een.......tang.
De stad Vittoria ligt evenals Klagenfurth in een vlak en rond dal, als middelpunt van een bergkring, waarvan de middellijn ongeveer twee uren lang zal zijn. De bodem is hier goed en bebouwd. Het gebergte ziet er in zijne zachte wijde bogen uit gelijk groote langzame golven, doch dikwijls rekt de hoogere en verder gelegene Sierra, haren wonderlijken rotshoren boven het groene bergvlak uit en herinnert er aan dat men in Spanje is. Het gezicht steekt er zoo vreemd tegen af als een gekke inval, eene daemonisch-dolle gedachte, die plotseling uit de gemoedsrust of in de aandacht opflikkert.
Het was voor de eerste maal dat ik in Spanje eene langere wandeling in de vrije natuur maakte. Na den regen van gisteren had zich uit den nacht een blauwe dag en een frissche wind\' ontwikkeld; boven het schoone landschap en de bergrijen spande het zachte en zonnige hemelblauw zich uit en zilveren wolken trokken af en aan. Niettegenstaande het eerst de 2ie September was, was het hoegenaamd niet heet. Onbeschrijflijk aangenaam was mij deze wandeling. Het bewustzijn dat ik in Spanje was; de schoone eenzame natuur; de gedachte aan God, zelfs reine levensvreugde doorstraalde en verhief mijne ziel; natuur- en godzaligheid vloeiden in elkaar. Ik was mij wel bewust, dat er nog gloeiender genot bestaat; doch zooals ik gestemd was, was het mij van harte wel, en ik had het wel voor de eeuwigheid aangenomen mij steeds zoo te mogen gevoelen.
In de stad teruggekeerd, bezocht ik de verschillende kerken; er
174
zijn er onder van groote oude pracht, hebben echter, gelijk de meesten die ik in Spanje gezien heb, inwendig een doolhof van kapellen , gangen en afdeelingen. Ik zag ook hier telkens over dag enkele personen bidden; het was blijkbaar geene aangeleerde en werktuigelijke godsvrucht, maar een vrij en krachtig zoeken naar God
Gedurende mijn ronddolen in de stad zag ik voor een huis een uithangbord met het opschrift: Alemanes Kuderich y Comp. Daar een oud heer met een gezicht dat een Duitscher paste, voor de deur stond, sprak ik hem aan. Hij antwoordde mij in den Oostenrijk-schen tongval en vertelde mij, dat hij uit Duitsch-Boheme en zijne familie reeds sinds negentig jaren in Spanje gevestigd was. Hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat de kloosters opgeheven waren; hij had toen bij het oproer ook moeten vluchten; men had hem willen doodschieten zonder van weerskanten te weten waarom. Ook andere personen waren, zeide hij, wegens verkeerde gezindheid doodgeschoten; overigens waren de Vittoriancs goede menschen. Later kwam ook de zoon van den oude, die zeer verblijd scheen te zijn een Herrn Landsmann te zien. In Spanje heerscht het schoone gebruik, dat men ieder wien men kent, bij zijn doopnaam noemt. Toen ik derhalve later in mijn hotel den huisknecht bij gelegenheid zeide, dat ik een Duitscher was, sprak hij spoedig van sennor Fraticisco, die ook uit Duitschland was, en niemand anders was dan Kuderich y Compana.
In een anderen Spaanschen winkel trachtte de koopman, na mij naar de prijzen van brood, vleesch en dergelijke bij ons gevraagd te hebben, te bewijzen, dat men in Spanje toch goedkooper en beter kon leven. En ten laatste heeft hij ook gelijk. Wat baat het, als een land naar buiten en in openbare inrichtingen schittert, terwijl het volk gedeeltelijk verkwijnt! Engeland en Rusland imponeeren naar buiten, terwijl een groot getal der inwoners het ellendigste leven leidt. Terwijl men in Baden groote staatsie met monturen, spoorwegstations , pensionairen en verordeningen maakt, zijn er in de richting van het gebergte plaatsen, waar in vele huisgezinnen soms weken lang geen stukje brood op tafel komt.
Overigens zag en hoorde ik in Vittoria een schreeuwend bewijs, hoe wonderbaar taai de Spanjaarden aan de oudste gebruiken gehecht zijn. De wagens hebben namelijk geen wielen met spaken, maar volkomen houten schijven gelijk de kinderwagentjes ten platten lande; en deze schijven loopen niet om de as, maar er bevindt zich onder den wagen eene rol, die met de schijven gemeenschappelijk ronddraait. Dit veroorzaakt een waarlijk duiyelsch gekrijsch, ongeveer als wanneer een kwajongen met bijzonder talent, geschiktheid en nadruk een recht afschuwelijk geschreeuw uitstoot om de menschen te plagen. Daar echter ieder wagen hetzelfde geluid voortbrengt, moet ik aannemen, dat zoowel de voerlui als de voorge-
*75
spannen ossen deze tonen, die iemand van ons bijna de ziel verscheuren , als eene gemoedsverkwikking beminnen, ongeveer zooals een liefhebber van een snuifje het speelwerk aan eene snuifdoos bemint. Niet minder oud en onpraktisch is de Spaansche manier om bij het leggen van een straatweg aarde of steenen aan- of weg te voeren. Ik zag daarbij nooit eene schuif- of andere kar gebruiken, maar de arbeiders hadden vlakke manden, die zij met gruis vulden en dan met beide handen vattend voor zich uit droegen. Waarschijnlijk acht men het in Spanje in strijd met de waardigheid van een christen en een ridder (caballero) als een trekdier den last op wiel en as in beweging te brengen.
\'s Avonds ging ik nog naar een zilversmid om eene kleinigheid te koopen, en nog denk ik met genoegen aan de vriendelijkheid en zichtbare welwillendheid, waarmee het jonge paar den vreemdeling ontving. De ongeschiktheid om ons elkaar verstaanbaar te maken, daar die menschen — hetzij tot hun lof gezegd — geen Fransch verstonden, deed ons onderling meer genoegen dan dat het verkeer er door verstoord werd.
Dezelfde natuurlijke en blijde welwillendheid vond ik ook in mijn hotel. Een der dienstmeisjes was in het bezit van verschillende Fran-sche woorden, weshalve zij de zending had het noodige met mij te spreken. Toen zij mij aan het ontbijt aangaande den tijd van het middagmaal wilde onderriohten, kwam eene tweede om naar de Fransch-sprekende te luisteren en haar uit te lachen. Daar de eerste niet veel meer Fransch kon dan ik Spaansch, beviel mij onze dialoog zeer wel, omdat ik het liefst met zulke menschen Fransch spreek, die daarin zelf niet goed te huis zijn.
Bij het middagmaal was behalve verschillende andere personen ook een geestelijk heer, die veel wist te vertellen en zich blijkbaar onder die leeken geheel vrij en op zijn gemak gevoelde. Men kon het aan hem zien, dat hij desnoods er wel toe over zou kunnen gaan den herderstaf tegen geweer en navaja te verruilen en als krijgshoofdman zijne parochie voor te gaan. Daar el sennor cura de Fransche taal niet verstond en ik daarom de latijnsche tong in beweging zette, deed hij als of hij daarvan geen kennis had, alhoewel -hij duidelijk wenschte mij inlichting te kunnen geven. Misschien kan mijne voor hem vreemde uitspraak van het Latijn wel schuld geweest zijn, en niet onlatiniteit, dat hij mij in de Spaansche taal antwoordde.
Na den maaltijd wordt in alle Spaansche hotels een net koperen komfoortje op tafel gezet om de sigaren aan te steken. Dat de geestelijke heer ook rookte, spreekt in Spanje van zelf. Daarbij vertoonde hij rookkunsten, gelijk ze bij ons nooit te zien zijn. Om den kostbaren damp langer, doordringender en uitvoeriger te genieten, het hij hem soms alleen door den neus als door een gespleten schoorsteen gaan, wat niet onaardig was om te zien. Soms zoog hij den rook eenigen tijd op en slikte hem in om ook de ingewanden er iets
176
van te doen toekomen. Nadat deze genoeg berookt schenen te zijn, liet hij hem weer opstijgen en in lang aanhoudende wolken uitstroo-men, evenals wanneer de klep van eene stoommachine wordt geopend. De vroomsten van mijne lezers zullen het rooken, vooral het rocken met zulk eene weelderige kunstvaardigheid, voor zeer onpriesterlijk aanzien en zich in geweten verplicht achten er niet weinig ergernis in te nemen. Ofschoon ik echter zelf nooit rook, heb ik het rooken van dien geestelijke met de grootste verdraagzaamheid aangezien. Ik heb reeds dikwijls opgemerkt, dat geestelijken, die eene bijzonder kerkelijke houding trachten aan te nemen, tabak snuiven en zelfs in de kerk hunne stemming door een snuifje trachten te verhoogen. En misschien is mijne kerkelijkheid reeds daarom menigeen wel wat verdacht voorgekomen, omdat ik naast andere defecten ook niet snuif. Nu kan ik echter tot op dezen dag maar niet begrijpen, wat er deugdzamers in het snuiven kan liggen dan in het rooken; leelijker en vuiler is in ieder geval het snuiven. Met het oog op mijne overige zonden, neem ik ook het snuiven niemand kwalijk; alleen mogen allen, die daarmee hun leven verfraaien, toegevend zijn, als anderen hunne grillen door rooken willen verdrijven. Ik voor mij vind het niet verwonderlijker, dat de geestelijken in Peru zelfs in den biechtstoel rooken, dan dat zij bij ons in den biechtstoel snuiven. Het laatste past evenmin als het eerste, daar de kerk geene plaats is, waar men zijnen zintuigen offers van rook- en snuiftabak brengt.
Over \'t geheel , vind ik een opmerkelijk onderscheid tusschen een Spaanschen priester en een Franschen. Terwijl bij den laatstgenoemde, ten minste wanneer hij uiterlijk optreedt, de individualiteit bijna weggedisciplineerd is, ziet men in den Spaanschen priester ook nog den man en zijne persoonlijke eigenaardigheden. Men schijnt in Spanje de priesterwijding niet in strijd te achten met hetgeen zuiver menschelijk is. Zoo waren bv. de twee grootste Spaansche treurspelers, Calderon en Lopez cle Vega priesters, zonder dat zelfs de inquisitie hun priesterschap of hunne dramatische werken kwalijk genomen heeft. Misschien is het in \'t algemeen wel aan zulk eene deelneming van den clerus toe te schrijven, dat geene literatuur en dramatiek in geheel Europa zoo rein gebleven is van frivoliteit en onzedelijkheid als de Spaansche. Zij is in vergelijking met de Fransche, En-gelsche, Duitsche en Italiaansche literatuur, de maagdelijke in den besten zin van het woord. Vandaar zal het vervolgens komen. dat Spanje alleen tooneelstukken bezit, en wel in groote menigte, die voordeelig op eergevoel, christelijk geloof, zedelijkheid en veredeling werken. Terwijl anders veel verkeer met de wereld en wereldsche zaken den priester in \'t geheel niet nuttig is, schijnt het gevaar hierbij in Spanje veel geringer te zijn, omdat de menschen met den priester in nauwere betrekking staan door hun katholieken geest en
. 177
katholieke gebruiken. Zelfs het tooneelspel houdt plotseling op en alles rijst omhoog om een klein gebed te spreken, als het teeken gehoord wordt, dat een priester met het Allerheiligste voorbijgaat.
In \'t algemeen schijnen de Spaansche wereldgeestelijken naar al hetgeen ik er van vernomen heb, waarlijk populair te zijn, op de beste en meest gewenschte wijze. Er bestaat tusschen hen en hunne parochianen geene klove gelijk bij den Franschen clerus van vele streken, waar vele leeken, aan de Kerk ontvreemd, ook haren dienaar met haat en verachting aanzien; en menig priester schuw en onbekend met de wereld als een stereotyp gebleven seminarist vroom voor zich zeiven leeft, maar wellicht niet altijd de noodige middelen en geschiktheid bezit om de groote menigte bij te komen. Toen het Spaansche stadsvolk eens van den giftigen zuurdeesem van het Fransche liberalisme in de ziel gegoten was, zoodat het in eene voorbijgaande hondsdolheid verviel en de kloosters bestormde en verwoestte , werd in gansch Spanje nergens een wereldgeestelijke beleedigd. En ik zag zelfs op werkdagen krachtige mannen en voorname jonge heeren de H. Mis bijwonen en met schoone waardigheid en ernstige godsvrucht op den grond knielen. Zelfs een Engelschman verklaarde, dat hij in Spanje voor het eerst in zijn leven Christenen gezien had. Dit zou nogtans niet het geval kunnen zijn, indien de Spaansche priesters niet op gezonde en krachtige wijze op hun volk wisten te werken en zelf de ware middelen daartoe niet bezaten. Dat echter degelijke theologische wetenschap ook tegenwoordig nog bij de Spanjaarden gedijt, bewijzen vooral de phlosophische en theologische geschriften van /. Balmes, een Spaansch priester, die, nog niet lang geleden , in nog jeugdigen leeftijd stierf. Zijne geschriften zijn in het Fransch en grooten-deels ook in het Duitsch vertaald (bij Manz in Regensburg); zij geven niet alleen blijken van rijke wetenschap en uitstekend talent, maar ook van eene gezonde en diepe opvatting van het Christendom.
De kleecling van vele Spaansche priesters komt nauwkeurig overeen met de kleeding van den clerus in de diocesen van Zwaben: zij dragen een ronden hoed, zwarten rok en eene lange broek; een collaar, gelijk het in Oostenrijk voorgeschreven is, gaat voor\'een geestelijk kenmerk door. Daarentegen is het eigenlijk nationale costuum van den clerus, waaraan velen getrouw gebleven zijn, behalve den machtigen , loodrechten hoed, een wijde, rijk geplooide talaar, wat een waardiger aanzien geeft, dan de in Frankrijk gebruikelijke driehoekige steek, de wijdloopige bef (Mosestafeln) en de gladde soutane, die aan het lijf hangt als of de abbé zoo juist in het water gedompeld was.
LXXII.
Bij het begin van den nacht kwam de postwagen aan, waarmee ik naar Tolosa zou reizen. Voor de eerste maal nam ik thans mijne
12
178
plaats in het binnenste in plaats van op de hoogte van den postwagen , omdat het vrij koud was, over de Pyrenaeën ging en de nacht weinig omzichtigheid liet verwachten. De geheele bezetting van den postwagen bestond buiten mij slechts uit eene dame, haar dienstmeisje en haren papegaai (een eig ,;jken met veêren). Toen ik, overeenkomstig mijne gewoonte, na begroeting en eenige vragen mij in een volmaakt stilzwijgen wilde verdiepen, hield de dame zulk bestaan voor onbehoorlijk en knoopte derhalve eigenmachtig een gesprek met mij aan. Zij deelde mij mee, dat zij, uit Andaluzië afkomstig, te Parijs gehuwd was; zij keerde nu uit hare geboorteplaats, waar zij hare familie bezocht had, terug en dergelijke. Het meisje dat zij bij zich had, scheen zij eerst in Spanje opgedaan te hebben, want deze verstond geen woord Fransch. Haar echt Spaansch edel gezicht verried, toen het dag werd, bitter verdriet, waarschijnlijk omdat zij hare geboorteplaats verlaten moest. Op haar gelaat lag heimwee uitgedrukt zonder weemoedig gejank, en mismoedigheid zonder gemeene droefgeestigheid; hare treurigheid zag er niet slap uit, maar opwekkend, ongeveer als een zachte toorn. Mij bevalt zulk eene natuur in meisjes en vrouwen zeer wel. Een andermaal zag ik een meisje de muilezels voor onzen postwagen spannen, ofschoon er genoeg mannen voor deze taak waren; zij zeide, dat zulks juist hare liefhebberij was. En bij de verovering van Mexico, toen het troepje Spanjaarden vreeselijk in het gedrang en in strapazen geraakte, gelijk misschien nog geen ander leger in de wereld, stonden de Spaansche vrouwen op de gevaarlijkste posten gedurende den nacht met harnas en wapenen op schildwacht, opdat hare soldaten-mannen, door den strijd van den dag en door bloedverlies dood moe, eenige uren konden slapen. De zoogenaamde vrouwelijkheid, waarop vele vrouwen bij ons zich toeleggen, die meenen eene halve onmacht te moeten vertoonen, wanneer eene wesp door de kamer vliegt, wordt gekweekt, omdat vele heeren zoodanige vrouwelijkheid gaarne zien; en deze zien die vrouwelijkheid gaarne omdat zij vreezen door de vrouw in manhaftigheid te worden overtroffen, indien zij een vasten geest en een krachtig karakter mocht toonen. Hoe groot de antipathie van die moderne weekelijke mannenwereld tegen vrouwelijke kracht is, kan men zeer karakteristiek afgebeeld zien, namelijk op vele afbeeldingen van de Kruisiging. De H. Schrift zegt uitdrukkelijk: „De Moeder van Jesus sto7ui onder het kruisquot; — stabat Mater; en de christen beschouwt met ernstige vereering in dit staan den hoogen geest en de bovennatuurlijke kracht van de gezegende Maagd. Doch den schilder van een zwakken tijd zonder mannelijke kracht is zulk eene vrouw niet teer, lief en zoet genoeg en derhalve onaangenaam. Daarom verlaagt hij haar en schildert haar op den grond in onmacht gezonken , en Joannes : moet haar galant bijspringen. Fijne mannetjes en juffertjes kunnen het niet anders denken en het in hunne gedachten niet anders verdragen.
179
Onderweg werden nog twee gezellinnen opgenomen en, alhoewel zij van zeer geringen stand schenen te zijn, in de coupé geplaatst. Zij onderscheidden zich door volkomen gebrek aan bedeesdheid, waren zeer opgeruimd en maakten veel rumoer vóórdat zij in den postwagen geplaatst waren.
In eene bergachtige plaats scheen men haar met groot verlangen te verwachten; want nauwelijks hield de postwagen op, of eene schaar van mannen haastte zich om het portier open te rukken, in de meening de verwachten bij ons te vinden. Toen daarna de gezochte personen in de coupé hare tegenwoordigheid openbaarden en afstapten, ontstond een waar gejuich, alsof ieder [eene prinses van Navarra was.
Eerst reed de postwagen over wijde velden, waarboven de maan schemerde. Dit neerzien in den schijn der maan, hoe zij over uitgestrekte velden haar zilvergrijs lichtweefsel ontplooit, wekt soms de gedachte in mij op, als of in dezen maneschijn wezens speelden, die voor ons oog onzichtbaar zijn, niet wegens kleinheid gelijk de infusorien, maar omdat hun lichaam uit eene etherische impon-derabele zelfstandigheid samengeweven is, spookachtige dieren of wel wezens, welker natuur en levenswijs geheel anders is dan alles wat wij kennen. Wanneer de ouden vele natuurkrachten vergoodden, dan kwamen zij tot deze goden niet zoo zeer door abstractie en personificeering van zichtbare voorwerpen der natuur dan veeleer door het vermoeden, dat er levende wezens bestonden, die onzichtbaar door de natuur wandelden. Insgelijks zal het waarschijnlijk meer dan alleen bijgeloof en enkele verbeelding zijn, wat onze voorouders van aardmannetjes, waternimfen en kaboutermannetjes vertellen; wel zijn de gedaanten en gebaren verdicht, doch dat er levende onzichtbare wezens hier en daar door de natuur wandelen, zullen die menschen beseft hebben, omdat zij nog niet door overbeschaving en veel papier voor waarnemingen van het natuurleven verpapt waren, gelijk onze kamergeleerden.
Later in den nacht ging het tegen machtig gebergte aan en op. De maan wierp haar dubbelzinnig licht over rotsen, bossohen en steile bergwanden en daartusschen daalde de kloof in eene onbepaalde diepte af. Ook de blik in zulke nachtetijke bergmassa\'s en diepten verwekt soms eene huivering, gelijk voor eene donkere spokenwereld. Het gaapt uit de duisternis en de diepte de ziel aan, alsof akelige, van God afgevallen natuurmachten half daemohisch, half droomerig hare vang-armen naar den mensch uitstrekten. De angst voor den nacht, die men dikwijls bij doodelijk zieke personen vindt, die hun vurigen wensch uitspreken dat zij toch over dag mochten sterven, schijnt uit een soortgelijk gevoel voort te komen, uit het gevoel namelijk, dat zich in den nacht wereldmachten bewegen, die ook de scheidende ziel vervolgen. Indien der ziel niet door Christus een hooger
i8o
leven en vleugels aangegroeid zijn, zoodat zij, na zich uit het zenuw-net des lichaam losgewonden te hebben, over de wolfskuil van de godc\'. jlooze nachtelijke natuur kan vliegen, dan kan zij wel door de engelen van den afgrond gegrepen worden, die bijna dezelfde grimmigheid aan haar uitoefenen als de cholera aan het levende lichaam en de ontbinding aan het doode. De oudheid schijnt dit spook door de kunst als het ware aan den dag gebracht en zichtbaar gemaakt te hebben, namelijk in de physionomie van het Medusa-hoofd. waarvan ik vroeger gewaagd heb.
Ik keer nu tot dingen terug, die men met veel meer zekerheid weten kan dan het voorafgaande, en waar men wederom dien hechten bodem heeft, waarop onze straatslijpers zich het liefst bewegen. Deze dingen zijn namelijk de twee vrouwelijke passagiers, met wie ik van Vittoria naar Bayonne de lotgevallen der reis deelde. In zoover was mijne Andalusische reisgenoote mij niet zeer aangenaam, als zij mij verzocht wegens den kouden nacht het raam van den postwagen te sluiten, terwijl ik juist met innig genot mijn blik en mijne ziel in de wilde vreemde, duistere en bergachtige natuur verdiepte. Wat men aardigheid noemt, is bij mij slechts schaarsch aanwezig; — de lezer zal mij hier ook zonder duren eed wel willen gelooven —-ook ben ik in vele dingen minder medelijdend dan billijk. Doch iemand te zien koü lijden, kwelt mij zeer; daarom kon ik niet nalaten de dame haren zin te geven. Daarentegen had ik spoedig gelegenheid om op eene andere wijze de wreedheid en nukken van mijn hart op het spoor te komen. Ik werd eens plotseling door den slaap opgewekt; de postwagen hield midden in eene wilde bergstreek op : van onze koetsiers hoorde ik niets; daarentegen zag ik eene groote, wilde gedaante, door den maneschijn verlicht, het portier openrukken. Mijne eerste gedachte was natuurlijk, dat wij eindelijk toch in handen van eene rooverbende gevallen waren, en dat de geweldige portier nu zijn voornemen en zijn bevel aankondigde. In plaats van nu, al was het dan niet om mijnentwille, dan toch om wille van de dame, hevig op te schrikken, wachtte ik zeer bedaard af, welke werking het avontuur op mijne gezellinnen zou uitoefenen, om daaruit af te leiden, hoe ik mij zeiven zou te gedragen hebben. Deze vlogen nogtans geenszins als verschrikte patrijzen op, ja, lieten niet eens een zachten angstkreet hooren; nauwelijks vonden zij het de moeite waard ernstig te ontwaken. Het verschijnsel loste zich zeer prozaïsch en onschuldig op. Toen namelijk de moeilijkste wegen van de Pyrenaeën kwamen, waren zonder mijn weten tien ossen \'s nachts voor onzen postwagen gespannen. Terwijl wij nu het hoogste bergjuk bereikt hadden, zouden onze ossen onzen postwagen den trekdieren met ongespleten hoef weer alleen toevertrouwen. Bij deze verandering van dingen hielden de ossendrijvers het voor een loffelijk gebruik, dat de reizigers door een fooitje hunne tevredenheid met den arbeid
i8i
der ossen uitdrukten. Om hiertoe nu uit te noodigen, had de Baskier ons portier geopend, wat nogtans geen grooten weerklank vond; de twee dames uit Andalusië ^toonden zich zeer slaperig in het geven van drinkgeld en bleven bij het gevoelen, dat de Majoraal wel geven zou wat hem toekwam; zoo viel de oogst spaarzaam uit.
LXXIII.
t
Ik had mij slechts tot Tolosa laten inschrijven, om of daar een dag te blijven óf mij op een zijweg naar Pampeluna te wagen. De morgenschemering kwam nog maar spaarzaam aansluipen; de plaats scheen mij te klein te zijn om er vier-en-twintig uren te blijven; de gelegenheid naar Pampeluna te reizen was voor mijn doel verkeerd geregeld, en inwendig dreef het mij met onzinnige haast in den\' meest korten tijd door wijde streken heen te jagen. Ik liet mij derhalve te Tolosa op nieuw inschrijven, wat te gemakkelijker kon geschieden , omdat hier de passen geviseerd werden. Niet slecht beviel mij het locaal waarin een soldaat, die de passen overschreef, zijne taak verrichtte; ik zou menigen inktambtenaren (bureaucraten) en veelbestuurders met hun blufferigen hoogmoed die hallen als eene bestendige verblijfplaats willen wenschen : het was namelijk een paardenstal. Onze civiel- en militair-commissaris had daar een smal tafeltje staan, eene zedige lamp en ook een weinig inkt; hier werden nu hoogst eenvoudig en kort de buitenlandsche aangelegenheden met ons in orde gebracht. En ik denk nu nog met welbehagen aan het ootmoedige en bedaarde wezen van den soldaat-secretaris, wien de stal goed genoeg was om zijn register in orde te brengen. Buitendien heb ik bij allen, met wie ik te Tolosa verkeeren moest, veel beleefdheid en goedheid gevonden. Daar de Spanjaarden mij zoo lief zijn, waren de bewijzen van hunne welwillendheid, ook in kleinigheden, mij dierbaar gelijk een ruikertje van kleine bloemen, dat men van dierbare personen meeneemt en bewaart. Alleen de Andalusische, die door het leven in Parijs eene Fransche schors scheen gekregen te hebben, zeide mij klagend, toen de Majoraal geen tijd vond om haar te antwoorden, dat de Spanjaarden, ten minste de Spaansche paardenmenners, grof volk waren, „gros gensquot;. ■
Nu ging het door schoone, welbebouwde bergen en dalen. Nog zweeft mij een dorp voor den geest, door hooge bergwanden als door torens omgeven en door weelderig groen van hooge boomen omhuld. Het was daar zoo groen, zoo sappig en de beekjes ruisch-ten zoo sierlijk als zilver-geschubde hagedissen van de rots aan het huis voorbij, zoodat een tevreden, naar rust hakend hart daar zou hebben willen wonen totdat de groote allerlaatste rust eenmaal begint.
182
Het was nog vroeg en men zag hier en daar enkele personen, die hun huis- en stalwerk aan kant. maakten, om het vóór een vrijen Zondag op te ruimen. Bijzonder heeft het beeld van een Baskischen jongeling zich in mijne ziel geprent, die ook juist aan het werk was. Het is vreemd en, zoo men het telkens wist, zou het beleedigend zijn zoo als een zeldzaam voorwerp bekeken te worden, gelijk ik dezen jongen man in zijn doen en laten beschouwde. Het is als of den mensch door den fixeerenden blik van anderen iets uitgezogen wordt; ook de echte kleur verliest in den zonneschijn.
Ook iets wat mij niet beviel, zag ik op mijn doortocht, een leelijk wisselkind, dat waarschijnlijk door de Franschgezinde Regeering uit Gallië naar binnen gesleept was. Terwijl namelijk in Spanje de Zondag overal en trouw gevierd wordt, zag ik dicht bij de straat eene schaar van menschen reeds in de vroegte steenarbeid verrichten; er moest eene groote brug gemaakt worden. Ook in andere streken wordt, gelijk men weet, zulk eene ergerlijke zondagschenderij officieel verordend en bedreven. Vele regenten schijnen bepaald naijverig op onzen lieven Heer te zijn; zij zouden het volk gaarne zoo overtuigend mogelijk willen leeren, dat het eerste respect en de eerste gehoorzaamheid ]mn toekomt, en God geen staat in den staat heeft te vormen — religio cujus regio — en derhalve met Zijne geboden af te wijzen is. Aan een Duitschen spoorweg werden de arbeiders voor goed wegge zonden, als zij op een Zondag niet wilden werken , en tot het noodzakelijkste werk werd ook het schilderen van hekken en derge lijke gerekend. De duivel heeft buitengewoon vele missionarissen en agenten; zij dragen meestal een snor en gepoetste laarzen, hebben groote voorliefde voor bezoldigingen en toelagen en een bij zonderen afkeer van klokkengelui en kerkgaan.
Om naar Spanje terug te keeren, maak ik ten opzichte van openbare werken nog de opmerking, dat het den schijn heeft alsof men als het ware schoksgewijze met ijver begint en dan plotseling alles weer laat liggen. Ik heb reeds vroeger van nieuw aangelegde straten ge sproken, zoo recht als een kaars en daarbij breed, die in eene woestijn uitloopen en allengs zoo groen worden, dat zij in eene andere gedaante, namelijk als schaapsweide nuttig worden. Ins gelijks zag ik in het binnenste van Spanje prachtvolle vierkante steenen voor eene brug aan den oever liggen; doch men had ze weer aan hun lot overgelaten. Misschien wachtte men weer op de Zondagen om er verder aan te werken. Een groot eenzaam ge bouw, dat voor een openbaar doel scheen ondernomen te zijn, stond ongeveer tot aan het dak afgewerkt, maar was nu weer opgegeven en verlaten.
Tot mijne vreugde werd van de rechte richting der hoofdstraat afgeweken en naar de westelijk gelegen vesting San Sebastiano ge reden. De dames of, zooals men in het Schwarzwald zegt, de
183
Weibervölker \') lieten zich eene kamer aanwijzen om zich weer van de nachtelijke reis te herstellen. Daar ik het als overbodig beschouwde eene verfraaiing aan mijn persoon aan te brengen, trok ik mij in geene afzonderlijke vertrekken terug, maar wandelde in de algemeene kamers van het hotel rond, na eerst eene jicara de chocolate en wel a la moda de Francia besteld te hebben. Het onderscheid bestaat namelijk hierin, dat de laatste met melk verdund en geroerd wordt, terwijl de Spaansche manier de chocolade met wat water aanmengt en tot eene pap maakt. De Spaansche natie wordt over \'t algemeen niet met melk gelaafd; ik geloof, dat menig Spanjaard , nadat het met de moedermelk gedaan was, zijn leven lang geen melk meer proefde. Daarom zullen de Spanjaarden ook zoo bloeddorstig zijn, wij melkdrinkende Duitschers daarentegen zoo zacht en fijn.
De kamers waarin ik rondzag, vertoonden de zindelijkheid en de eenvoudige, ik zou haast zeggen, strenge sierlijkheid, die even ver van Romeinsch-Italiaansch ornament als van Fransche elegantie afwijkt. De dienstmeisjes waren, gelijk allen die ik tot dusver in Spanje gezien had, onbevangen en toch fatsoenlijk en beleefd. Terwijl men in Italië, Zwitserland en aan den Rijn overal kellners vindt, schijnt in Spanje de bediening in de hotels met recht aan het vrouwelijk geslacht overgelaten te worden, behalve in de hotels van groote steden, die door Franschen of overbeschaafden gehouden worden. De man is uit aarde gevormd en God heeft hem geest ingeblazen; daarom is het gebied zijner werkzaamheid de aarde en de intellec-tueele wereld. De vrouw is genomen uit het lichaam van den man, en de sfeer van hare werkzaaamheid is het menschelijk lichaam. Zij is de moeder aller menschen; zij voedt hem eerst met haar bloed, dan met hare melk; zij draagt hem op haren arm, zij brengt het menschelijk gewas groot. Der vrouw is het vooral gegeven de zieken op te passen, zij bereidt het voedsel en de kleeding, (de snorbaard wil P\'ca kok en een kleermaker niet recht staan) om kort te gaan, het vrouwelijk geslacht is met de zorg voor het lichamelijke leven en welzijn des menschen bedeeld. Daarom past hét haar in het hótel de gasten te bedienen, en zoo gebeurt het in Spanje niettegenstaande de Spaansche galanterie. De zedelijkheid lijdt hier daardoor niet gelijk elders op vele plaatsen, waar reeds het zien van een dienstmeisje het geregelde teeken voor de gasten is om gekheden te laten hooren en zien, zooals het bv. van een troep leegloopende straathonden te wachten ware, indien zij de gave der taal en des lachens hadden.
;traat \') Eén alléén wordt reeds een Weibervolk genoemd, wat zeker een zeer goeden , diepen lt;7 ere- z^n heeft, terwijl de naam Frauenzimmer geen zin heeft en eene dame hoegenaamd niets , de ^eteekent.
184
De hemel begon een schoonen blauwen \') dag te bereiden; ik was derhalve verstandig genoeg de dames te verlaten en mij wederom naar de bovenste verdieping van den postwagen te begeven. De postmeester, die ten spijt van de Fransche nabijheid ook slechts Spaansch kon spreken, liet mij beleefd eene zitplaats klaar maken. Ik stip dit aan, omdat niet alle postlieden, zooals men weet, den naam hebben van bijzonder vriendelijk en voorkomend te zijn.
De straatweg was vrij druk; de landlieden togen in zondagsgewaad naar de stad. Ook hier aan de grens vond ik bij de mannén nog de roode of blauwe sjerp om het lijf, bij de vrouwen den zwarten sluier. Het manvolk draagt in de Westelijke Pyrenaeen ronde blauwe mutsen zonder klep met zeer wijden bonnetachtigen bodem, en dit vindt men op dezelfde wijze bij de Fransche en de Spaansche Baskiërs; oude mannen dragen lang haar.
Men zal ver moeten zoeken op aarde eer men een schooneren rit of eene schoonere wandeling vindt dan de straatweg tusschen San Sebastiano en Bayonne aanbiedt. Wat de natuur maar genoege-lijks voor het menschelijk hart weet voort te brengen, dat vindt men hier; dal en eikenbosschen, weelderig weiland en op tuinen gelijkende kweekerijen. Het uitzicht wordt op de eene zijde afgesloten door het ernstig hooggebergte der donkere Pyrenaeen, en op de andere zijde bruist de groote Oceaan en werpt op menige plaatsen zijne zilver-gekroonde golven tot aan den straatweg. En van de zee en uit het rijke boschwerk wademt eene lucht die als levensessentie ziel en lichaam tevens tot frischheid en vreugde ontvlamt. Sinds ik Zwitserland verlaten had, was ik meestal slechts door streken vol steen, kalkstof en dorheid gewandeld; thans had ik groene Alpen en rijke bosschen om rnij heen. Ik gevoelde mij in den toestand van iemand verplaatst, die van eene langdurige koorts geneest, zoo zalig en opgeruimd van vreugde en dankbaarheid. Hoe gaarne zou ik een der landelijke woningen, die daar zoo eenzaam en wit geschilderd met een balkon in het schoonste landschap staan, betrokken hebben om er een stil leven te leiden tot aan mijn einde toe! Waaneer
\') Daar ik weer naarhet Noorden reis, wil ik toch eenige woorden over den obligaat rf«/-blauwen hemel bijvoegen, waarvan de toeristen\'Jfantaseeren , zoodra zij den Rijn bij Bazel of Constanz overschreden hebben. Ik heb\' njet slechts in het Zuiden er niets van kunnen merken, dat de hemel dieper blauw was dan bij ons, maar benintusschen ook een weinig in Egypte en Azië geweest en heb daar den hemel bezien, en ziedaar! hij was andermaal niet dieper blauw dan hier te lande. Ik zou dit uit beleefdheid jegens de diep-hlauw ziende toeristen daaraan toeschrijven dat ik donkergroene oogen heb, die voor het diep-hla.uv.re minder vatbaar zijn; doch ook een ander reiziger, die verder en langer in het Oosten was dan ik. maakte mij onder den matblauwen hemel van Smyrna lachend opmerkzaam, hoe de een den ander de leugen van een ^«/-blauwen hemel van het Zuiden navertelt en naschrijft zonder er ooit een gezien te hebben.
de fantasie eene verblijfplaats naar mijn hart samenstelt, behoort bij deze compositie vooral gebergte, bosch, zee en richting naar het Westen. Hier in dit Guipuscoa vond ik werkelijk alles zoo schoon bij dkaar als de naar schoonheid hakende fantasie het maar droo-men en schilderen kan.
En toch valt mij daartegenover de afkeurende gedachte in: Het is verkeerd zich veel om het voorkomen en de versiering van het tooneel te bekommeren, waarop gij uwe levensrol speelt. Zoo gij uwe levenstaak vol ijver en deugdelijkheid volbracht, gij zoudt er nauwelijks op letten of gij berg en zee om u had, of vlakken zandbodem onder uwe voeten en nevelachtigen hemel boven u. Dik-wijls is ook eene paradijsachtig schoone streek, hare bewoners in aanmerking genomen, een schoone krans om een rottend lijk. Ik zat eenmaal aan den oever van den Bosporus, den donkergroenen zeestroom aan mijne voeten; aan de overzij, geen kwartier ver, rezen de heuvels van den Aziatischen oever uit het water, met tallooze theatralisch schoon gebouwde villa\'s als met edelgesteente bezet, omarmd van de wijd uitgestrekte takken van hooge platanen. Stil trokken de schepen voorbij , groot en klein, en boven den zonnigen vloed van den groenen zeestroom zweefden witte schitterende meeuwen. Wie woont echter daar en geniet deze oneindig schoone natuur? De vampyren van Turkije, rijke pdcha\'s en de gezanten uit Frankistan.
In Yrun hadden wij de laatste grensplaats bereikt. Hier werden nogmaals de passen vertoond en geregistreerd. Yrun is nog een zeer goed Spaansch stadje, en wie anders niets van Spanje gezien had, zou moeten bekennen, dat Spanje zijne eigene physionomie heeft en zijn Franschen buurman geene complimenten maakt.
Onmiddellijk onder Yrun vloeit de Bidassoa, op welker brug de Spanjaard en de Franschman tegenover elkaar op schildwacht staan. Aan den Franschman kan men het toch zien, dat hij er zich iets op laat voorstaan soldaat te zijn, de Spanjaard houdt den mensch en den Spanjaard aan zijn persoon voor meer dan den soldaat.
En nu, vaarwel, gij dierbaar Spaansch land en volk! „Cielos, so cuyo amparo Espanna esta a merced, en tauta afrenta Si ya este suelo caro Os fué, nunca consienta Vuestra piedad, que maT tan crudo sienta.quot;
LXXV.
De mensch klaagt zoo dikwijls, dat de idealen die hij in de jeugd gemaakt heeft, later zeepbellen blijken te zijn , die tot een druppel onrein en troebel water samenvloeien. Ik kan, op Spanje terug
i86
ziende, in waarheid zeggen, dat ik menschen, leven, steden en ruïnen naar werkelijkheid zoo gevonden heb gelijk ik het mij in vroege jeugd ongeveer voorstelde en beminde. Wat mij echter leed deed, was het gevoel, dat ik midden in het land door de taal als door ijzeren tralies en glas toch van het volk gescheiden was. Vooorzeker, ik had met mijne liefde tot de Spanjaarden ook veel liefde gevonden en meegenomen, indien ik met hen had kunnen spreken zooals in mijne moedertaal. Zelfs bij mijne onbedrevenheid in de taal of relatieve doofstomheid is men bijna overal zoo welwillend en goed voor mij geweest, alsof men het aan mij had kunnen zien, dat Spanje mij aan het hart gegroeid was.
Het andere wat mij zelfs nu nog van tijd tot tijd als een boos geweten kwelt is, dat ik zoo onverstandig ènel het land verlaten, en vooral dat ik niet eens het oude Toledo bezien heb. Doch als er iets schoons en liefs voor mijne oogen gekomen is, gevoel ik mij dikwijls gedreven om als het ware de oogen te sluiten en daarop te teren; ik ben bezorgd dat, als er vele andere dingen volgen, het eerste overschud of overschilderd wordt. Soms komt echter uit den afgrond van mijne ziel een bruisend gevoel op, dat mij voortzweept, een gevoel, dat blind geboren is en op goed geluk af toch veel invloed op den mensch en zijne plannen uitoefent; het gelijkt op de machtige neiging, die den trekvogel ten bepaalden tijde aangrijpt en daarheen geleidt waar hij thuis hoort. Misschien zal mijn snelle doortocht nog wel eene goede uitwerking gehad hebben , namelijk in zooverre als daardoor alles in het land op zulk een afstand van mij verwijderd bleef, dat mijne fantasie nog veel ongestoord kon vergrooten en ontwikkelen, wat in zijne naakte werkelijkheid en grondig beschouwd, minder aangename sporen zou hebben achtergelaten.
Ik zou desniettegenstaande mijn bericht over Spanje veel uitvoeriger hebben kunnen maken; ik had immers alleen, gelijk gewone reisboekenmakers, bij iedere plaats waarvan ik sprak, plechtig behoeven te beginnen: „Z. of St., gebouwd in het jaar zooveel, reeds door de Pheniciërs en Carthagers gekend, viel dezen en genen in handen, werd in het jaar zooveel genen ontnomen door N. N.; in de nabijheid had deze of gene slag plaats, waar N. geslagen werd; nu nog toont men de plaats waar enz. De stad ligt rechts, en links verheffen zich eenige hoogten, gedeeltelijk bebouwd, \'s Zomers heet, \'s winters moet het er ruwer zijn. In de Fonda ontving ik eten, doch de wijn smaakte mij niet enz.quot; Zulke leerrijke uiteenzettingen zijn zeer gemakkelijk te maken; men behoeft slechts een boek te nemen waarin voorraad daarvoor is. De auteur heeft bij onverstandige lezers winst aan eer, alsof hij veel historische wetenschap bezat, en winst aan geld: hoe meer vellen, des te meer betaalt de uitgever. Doch daar ik, wat eer en geld betreft, tamelijk tevreden en onverschillig ben, heb ik dergelijke goedkoope geleerdheid op zij gezet.
187
Ik heb een jaar na mijne Spaansche reis eenigen tijd te Londen doorgebracht. Toen ik in het Glazèn Paleis kwam, trok mij vooral de Spaansche afdeeling. Het was voor mij een gering maar toch dierbaar supplement van mijn verblijf in Spanje in het vorige jaar. De gedachte dat deze voorwerpen uit Spanje waren, verplaatste mij in eene stemming, alsof ik mij in de atmospheer, op een stuk grond van het dierbare land bevond. En juist het voornaamste van wat onder de Spaansche voorwerpen in het oog viel, was een treffend en juist zinnebeeld van het karakter en de geschiedenis der Spaansche natie. Het waren wapenen, eene guitar en eene monstrans. Alle drie voorwerpen vertoonden niet zoozeer het hoogste wat industrie hierin kan voortbrengen, als veeleer hoe de Spanjaarden met de grootste en innigste liefde aan wapenen, muziek en den Katholieken godsdienst gehecht zijn. De wapenen waren gedeeltelijk zoo bewerkt, als of het speel- of kunstwerken waren, bv. doorgebroken sabels; sabels ten bewijze hunner buigzaamheid als een rad omgebogen. \') De guitar had een dubbelen hals en was zoo romantisch schoon, dat men op het gezicht er van al van muziek droomde. De monstrans was de grootste die ik ooit gezien heb, en was allerprachtigst bewerkt. Terwijl de overige nijverheidsproducten van Spanje betrekkelijk weinig en gering waren, vertoonde zich hier juist de edele zin der natie. Anderen haspelen hun leven af en slijten het in het zorgen om voor eten, kleeding en luxus in hoovaardigheid en weekelijkheid zoo veel mogelijk voort te brengen; de Spanjaarden echter houden het mensch-zijn voor hooger dan de winst en de gemakken van het leven; alleen voor de romantiek van het leven schijnt het hun passend met ijver het beste voort te brengen: voor ridderlijken strijd, muziek en godsdienst. Terwijl de honderd duizenden philisters uit aller heeren landen, die in het Glazen Paleis rondwandelden en beschouwden wat andere natiën geleverd hebben, misschien met eene soort van minachting op de Spaansche afdeeling neergezien hebben, gevoel ik omgekeerd, hoe de Spanjaard, eenvoudig en vrij van vele behoeften, met edele trotschheid kan neerzien op het buitensporige industriefana-tisme, waarmee andere natiën het lichaam en bet gouden kalf dienen. Spanje verschijnt hier als de edelman onder de naties, Engeland als de schatrijke winkelier. Ik zag hier abstract en in het groot welk geheime adeldom gelegen is in stoffelijke armoede, (in dieperen en meer geestelijken zin) wat vele natuurlijk gezonde menschen schijnen te gevoelen , wanneer zij met een soort van zelfbehagen van hunne armoede spreken, gelijk de ijdele geldkoning van zijne rijkdommen spreekt.
\') Reeds op de paradeplaats van het St. yames-Paleis had ik een wonderlijk, als een draak gevormd kanon gezien, en gehoord dat het in Cadix veroverd was. Het ziet er fantastisch en trotsch uit en past voor Engeland en op de ganzenweide voor het Paleis van de Koningin, even als een paradijsvogel in een koestal.
i88
LXXV.
Een der eerste plaatsen aan de Fransche zijde is Urrugue en geeft den reiziger, die hier van het eene in een volstrekt ander land treedt, eene passende herinnering. Op het cijferblad van de torenklok staat namelijk met zwarte letters geschreven: „Vulnerant omnes, ultima neeat,quot; d. i. „allen kwetsen, de laatste doodt.\'\'\' Zoo is het ook. De wijzer is als een rad, dat uur aan uur den levensdraad van millioenen afwikkelt, die nog niet gestorven zijn. Ook in vele bergstreken van Duitschland vindt men voor de boerenhuizen dergelijke opschriften; ik mag ze gaarne. Het zijn stomme preken en kunnen menigen, door lichtzinnigheid bedwelmden wereldling voor eenige oogenblikken tot hooger bewustzijn brengen, gelijk men een in koortshitte ijlenden mensch tot zich zeiven brengt door hem aan te spreken of bij zijn naam te noemen.
Aan de laatste stations naar Bayonne ontwaart men op eene tweevoudige wijze, dat hier het bloed van eene andere natie vloeit. Ofschoon de Franschen sneller rijden dan de Duitsche post, ging het toch aanmerkelijk langzamer dan. in Spanje. Vervolgens stappen de postknechts van tijd tot tijd af om een borreltje te nemen, wat in Spanje nooit gebeurt. Toen wij Bayonne binnenreden, gaf een vriendelijke jongen mij een aanbevelingskaartje voor een hotel, waar Spaansch gesproken werd. Terwijl ik hem het kaartje met de opmerking dat ik geen Spanjaaid was teruggaf, werd ik haast weemoedig. Hoezeer echter een volk geacht wordt als het zich zelf acht, zag ik hier in het westen in dezelfde mate als vroeger in de oostelijke Pj\'renaeön. In Bayonne, alzoo aan de uiterste westelijke grens der Pyrenaeën, vond ik op dezelfde wijze als te Perpignan, de oostelijke grens, dat dikwijls Spaansche opschriften voor de herbergen en winkels stonden, terwijl ik mij niet herinneren kan ooit in Spaansche grensplaatsen of zelfs in het binnenste van het land gezien te hebben, dat ergens Fransche neusletters geschreven stonden Daarvoor beschouwe men Duitschland, en wel niet alleen aan den rand, maar zelfs honderd uren ver van de Fransche grenzen, hoe in de opschriften voor de huizen, in de taal der voornamen, in de uitspraak van namen aan den Franschen geest hulde gebracht wordt. Nog niet lang geleden, gaf een deftig heer, met wien ik door mijne woonplaats ging, zijn misnoegen er over te kennen, dat er voor onze oogen een Fransch uithangbord voor een winkel hing. Later bedankte hij mij voor eene kleine beleefdheid met de woorden; „merci bien.quot; Daarvoor is echter de Spanjaard ook overal in het buitenland meer geacht dan de Duitscher, ofschoon de Spanjaard ten opzichte van voorraad aan soldaten en schoolmeesters, van boekenfabrikatie, van tuchthuizen en bierbrouwerijen bij den Duitscher verre ten achter staat.
189
De gothieke, van gelen zandsteen gebouwde, kathedraal van Bayonne is zeer schoon. Van de priester gezichten die ik er in te zien kreeg, scheen als folie wat veel zekerheid en behagelijk zelfgevoel te blinken. (Ik kan mij overigens vergist hebben, daar ik kortzichtig ben). Wanneer het volk godvruchtig is, gelijk in het zuiden van Frankrijk algemeen veel godsdienst te vinden is, — zelfs in de week zag ik in den dom mannen met ernstige godsvrucht de H. Mis bijwonen —• dan wordt menig priester gemakkelijk door een geest van verheffing (elationis) bekoord en bekropen. Ook zag ik hier weer dat onwaardig rondslepen met stoelen naar de beelden, die men eene bijzondere genegenheid toedroeg. In de Vespers liet zich weer de serpent hooren, om den Franschen devotie aan en in te blazen. In de stad rondwandelende, zag ik in twee verschillende straten oude wijven, die voor de huizen om eene tafel zaten en kaart speelden. Gelijk de bladluis en het blad waarop zij zit, dezelfde kleur hebben, namelijk de groene, zoo waren ook deze vrouwen van dezelfde kleur als hare kaarten, namelijk van eene vreemdsoortige.
Toen ik voor de stad op eene hoogte wandelde, stonden er verschillende bedelaars op straat, die ten gevolge van de toenemende beschaving (waarschijnlijk is het Parijsche mode) voor het bedelen een handwerksgereedschap gebruikten, namelijk een blikken schotel met een handvatsel, dat zij naar den voorbijganger uitstrekten om de weldaden op te nemen. Het gebruik van deze bedelschotels geeft altijd het ernstige voornemen te kennen , om het bedelen niet slechts bij gelegenheid hier en daar uit te oefenen, maar om zich er geheel aan toe te wijden als aan zijn beroep. Ik kan mij overigens zeer goed voorstellen, hoe het bedelen bij velen op dezelfde wijze een lust en een hartstocht kan worden als de jacht en het spel. De verscheidenheid van personen, waarmee de bedelaar in aanraking komt, de verschillende ontmoetingen en gaven, de bezwaren die de zaak meebrengt, de werking der fantasie, die zich met den gemaakten en nog te verwachten buit bezig houdt en dergelijke, kan het bedelen yoor ingewijden zoo bekoorlijk maken, dat zij eene algemeene aan hunne dagelij ksche winst geGvenredigde som niet zouden aannemen , indien men ze hun in eens wilde geven onder voorwaarde van niet meer te bedelen. Overigens zegt de Zaligmaker: „Het is beter te geven dan te ontvangen.quot; Ware de geest van Christus meer onder ons, wij zouden met meer lust nog dan de bedelaar in zijn bedelen heeft, op de jacht gaan om de hulpbehoevenden op te zoeken en hun van het onze mee te deelen.
Den anderen morgen wandelde ik buiten de stad naar eene allee met hooge lommerrijke boomen; in de diepte van den hoek der straat stond eene kleine bevallige tapperij, die de voorbijgangers tot een bezoek uit-noodigde met het opschrift: „ Au bon petit coin.quot; Op een regen- of sneeuw-achtigen dag zou men er misschien zeer op zijn gemak zitten; doch het
IQO
was zulk een schoone zachte dag, dat men zich nauwelijks verbeelden kon, hoe regen of sneeuw onder dezen hemel opkomen en het regiment vermeesteren kunnen. Ik ken niets stoffelijks, dat door middel van het üchaam zoo weldadig en geweldig op de ziel zelve te werken in staat is als zulk eene zonnige lucht, door de zee verkoeld en van den geur, dien het rijke loofwerk verspreidt, doortrokken, gelijk ik ze in deze gelukkige natuur van het zuiden aan de Adour genoot. Hoe oneindig meer is het waard een enkel kwartier lang de ziel te baden en te laten zwemmen in zulk een levenselement dan alle merkwaardigheden van industrie, kunst en politiek in eene stad wijdioopig aan te staren en te bestudeeren! Het laatste bedekt de ziel nog meer met stof, vlekken en vuiligheid; het eerste maakt ze jonger, frisscher, onschuldiger en goediger.
In geheel Frankrijk heb ik het nergens zoo schoon en bekoorlijk gevonden als juist in de twee hoofdsteden aan de Spaansche grens, in het oosten Perpignan en in het westen Bayonne. Beide behoorden eenmaal tot Spanje en schijnen nog eene geheime liefde tot Spanje te hebben, terwijl de steden van den Elzas haar Duitschen oorsprong op tegenoverstelde wijze te kennen geven: door karakterlooze en tevens lompe naftperij van al wat Fransch is.
Overal in Bayonne waar ik iets te doen of te spreken had, toonde men de grootste beleefdheid jegens den vreemdeling. De onderprefekt, bij wien ik een pas voor Parijs bestellen moest, gaf (waarschijnlijk uit beleefdheid) zijn vermoeden te kennen, dat Baden wel een consul te Bordeaux zou hebben, bij wien ik mijn pas zou kunnen laten viseeren. Daar het nogtans niet tot mijne zwakke zijde behoort er grootsch op te gaan, dat ik in Baden woon, antwoordde ik: notre pays est trop petit, wat mij op mijne verre reizen reeds menig goudstuk bespaard heeft, dat ik anders aan een onnoodigen consul voor visa had moeten betalen. Een officier, op wiens werkkamer ik bij vergissing kwam en die mij beter terecht bracht, verzocht mij dringend toch mijn hoed op te zetten. Ik stip zulks als eene merkwaardigheid aan voor mijne Duitsche landgenooten, die wel eens met ambtenaren aan deze zijde van den Rijn te doen gehad hebben.
De vrouwen van de lagere klassen te Bayonne hebben het hoofd als met een tulband omwonden, wat wel niet schoon staat, maar toch niet zoo leelijk als de dameshoedjes. De laatste kwamen mij nu, nadat ik eenigen tijd aan het gezicht van de mantille gewoon geweest was, door het contrast even wonderlijk en afzichtelijk voor als vele hoofdsieraden van de wilden.
Overigens heb ik te Bayonne niets bijzonders gevonden. De groote polyp, Parijs, zuigt alle provinciesteden van het land uit en maakt ze krank en bleekzuchtig. Frankrijk schittert naar mijn gevoelen alleen in Parijs en naar buiten; in het binnenste is de romp armer, ellendiger en hectischer dan Duitschland, waar het levensbloed zich
IIJI
ten minste n alle aderen verdeelt. Een land leeft wel niet alleen van aardappelen, schooldwang en zuurkool, maar ook niet van de gloire en roode soldatenbroeken.
LXXVII.
Den volgenden dag klom ik weer op de tweede verdieping van den postwagen en reed naar Bordeaux, dat echter nog zeer ver verwijderd was. Ik kwam door uitgestrekte landstreken, bosschen en plaatsen, doch zag nergens een groot verschil van de overige streken van Frankrijk die ik reeds gezien had. Men schijnt juist in Frankrijk van de eerste Revolutie tot op den huidigen dag onvermoeid aan de gelijkmakerij gewerkt te hebben om zoo veel mogelijk alle individualiteit in steden, standen en levenswijze af te schaven.
De conducteur scheen volgens zijn praten een verjaarde jongen en vechtersbaas te zijn; niettegenstaande zijn hoogen ouderdom, vertelde hij onvermoeid en vurig van zijne vechtpartijen en hoe hij dezen en genen stout en afschrikkend getracteerd had. Ik zag bij deze gelegenheid wederom, wat de mensch voor een partijdig wezen is, onder anderen ook ik, als hij zich aan zijn gevoel overgeeft. Van dezen conducteur had ik een afkeer, omdat hij met zijn grijs haar nog in zijne vlegeljaren gebleven was; toen hij echter later mijn persoon vriendelijkheid en beleefdheid betoonde, scheen zijn strijdzuchtig wezen mij niet meer zoo kwaad voor te komen.
Toen wij \'s nachts door een groot en hoog gelegen bosch reden, kwam een ruiter wild op ons aan galopperen; de postwagen hield op en er werd met hem geparlementeerd. De reizigers werden man voor man uitgenoodigd volgens geweten te verklaren, in welken toestand hun geldzak en hunne maag zich bevonden. Nadat hieromtrent de noodige informaties genomen waren, reed de nachtelijke boschruiter weer heen van waar hij gekomen was. Zijn paard en hij brachten de ontvangen inlichtingen naar eene ver afgelegen woning over, waar, gelijk later bleek, volgens verkregen berichten berekend werd, hoeveel moord en brand moest gesticht worden. De hotelhouder, bij wien de inwoners van den postwagen gewoonlijk gespijzigd werden, had namelijk laten vragen, hoe vele personen van plan waren een diner te gebruiken, opdat hij daarnaar zijne zaken kon inrichten. Daar ik mij niet verplicht achtte om mij in den laten nacht nog met een middagmaal lastig te vallen, vraagde ik mijn buurman die naast mij zat, of hij in die kleine plaats (Montfort) geen koffiehuis wist. Hij was zoo vriendelijk mij er naar een te brengen. Wij waren de eenige gasten. Een in het zwart gekleede vrouw en dochter bedienden hier de gasten en schenen beschaving en eenvoudig landelijk wezen op de schoonste wijze met elkaar te verbinden. Alhoewel het gelag slechts ongeveer zes Kreuzer bedroeg, mijn geleider mij echter slechts
192
gezelschap gaf zonder iets te verteren, verzochten zij ons nogtans zeer beleefd van hare versch geoogste druiven te gebruiken. Hoe goed en schoon gedragen de menschen zich toch jegens elkaar, zoolang zij elkaar niet nauwkeuriger kennen! En het is zulk een rein en zacht genoegen van vreemdelingen, na pas kennis gemaakt te hebben, een zichtbaar hartelijk vaarwel te bekomen, als de reis verder leidt; het is eene teug water uit de klare rotsbron aan den weg.
Om den postwagen hadden zich eenige inwoners geschaard en een zacht rumoer gemaakt ten gevolge van een misverstand over paarden, postknechten, koffers en reizigers. Nadat dit eindelijk geslecht was, werd weer verder gereden. Het begon te regenen, zoodat de nacht zoo zwart bleef als een koolraaf en de morgen zeer langzaam daagde en er uiterst mismoedig uitzag, gelijk een huisknecht in de vroegte; ik werd er echter weinig door aangevochten, omdat ik er juist niet vatbaar voor was om slecht gemutst te zijn en mijn gemoed nu eenmaal zeer eigenzinnig is.
Aan den oever der Garonne werd opgehouden om te ontbijten en om ons daarna op het water te zetten. Hier kwam zulk eene menigte van menschen uit de verschillende vertrekken van den postwagen te voorschijn, dat er in een paleis nauwelijks zoo veel te vinden zijn. In eene gelagkamer was een zoodje, waartoe eene zeer dikke dame behoorde, die eene ongehoord kwaadaardige physionomie had. Toen een Fransche jongeling (insgelijks op reis) naar buiten ging en de deur niet goed dichtmaakte, zeide zij meteen aanval van grimmigheid;- ,,il n\'a pas l\'éspret de fermer la porte.quot; Ik merkte nog eene andere hoedanighéid aan deze dame op. Men ontdekte namelijk aan haar dat zij veel dikker en vetter was dan noodig geweest ware. Blijkbaar is haar echter deze lichamelijke toestand niet toevallig en zonder haar toedoen ten deel gevallen, want zij gebruikte voor mijne oogen eene aanzienlijke hoeveelheid voedingsmiddelen. Ik verhaal deze onschuldige gebeurtenis slechts, omdat de lezer waarschijnlijk evenals ik, van zwaarlijvige personen wel eens ongevraagd de verzekering heeft ontvangen, dat zij zelfs te weinig eten en hunne vettigheid meer van de lucht komt, gelijk bv. bij huislook, de aloë en andere dikbladige planten. Ik heb namelijk uit het bovengenoemde de meening geput, dat, als recht vette personen niet uitdrukkelijk verzekeren dat zij zeer weinig eten, men soms mag vermoeden, dat hun omvang toch niet altijd van de lucht komt.
LXXVIII.
In de stoomboot, die ons voor goed naar Bordeaux moest brengen, zag ik een jonge vrouw uit den deftigen stand, die met een statig gezicht eene spruit of een afstammeling op haren schoot hield. Eerst moest haar dienstmeisje ongeveer een kwartier lang de melkpap roeren;
193
daarna nam zij zelve den schotel in de hand om door eigenhandig roeren der melkpap de hoogere wijding te geven, en ten laatste werd het klaargemaakte en geproefde voedsel plechtig aan het kind toegediend. Ik heb wel meer opgemerkt, dat deftige vrouwen op openbare plaatsen gaarne ostentatie met hare moederlijkheid drijven en als priesteressen algemeen den hoogsten eerbied meenen te verdienen, wanneer zij haren afgod het voedsel toereiken. Dit komt daaruit voort, dat in vele geschriften ter onderrichting en onderhouding voor beschaafde standen, ja, zelfs in preken de moederliefde met zoetsappige phrasen hoog heilig verklaard, aangebeden en als iets onuitsprekelijks geprezen wordt. 1) Vrouwen, die iets dergelijks reeds gelezen hebben, verbeelden zich dan, dat zij waarlijk bovennatuurlijke wezens zijn en de bewondering en den heiligen eerbied der wereld moeten gaande maken, wanneer zij haar kind moederlijke verpleging laten toekomen. Ik voor mij ben van geheel ander gevoelen dan deze zoete vleitaal-schrijvers. De moederliefde is verder niets als eene voortgezette eigenliefde, eene natuurdrift die, zooals men weet, bij de dieren niet minder sterk te vinden is. Zoo min als ik derhalve de zwaluw bewonder, die, ofschoon zelve hongerig, het opgevangen voedsel niet zelve verteert, maar aan hare jongen brengt, zoo weinig bewonder ik de moeder, die voor haar kind zorgt. Wat ik zoowel aan de zwaluw als aan de moeder bewonder, is alleen God, Zijne almacht, wijsheid en goedheid. Hem alleen komt de verheerlijking toe, omdat hij mensch en dier inwendig met groote kracht noodzaakt voor de nakomelingschap even zeer en meer nog dan voor zich zelf te zorgen, zoolang deze verpleging noodig is. Ik vind, dat deze natuurwet zich nog reiner en schooner bij het dier vertoont en God verheerlijkt dan bij de meeste menschen. Bij den mensch wordt de schoonheid der natuurwet zeer dikwijls verstoord, omdat juist door de zondigheid en onnatuurlijke omstandigheden van het leven de reine oorspronkelijke natuur ontsteld is en wel van twee kanten. Men denke bv. aan de inrichtingen die men noodig gevonden heeft, opdat er minder pas geboren kinderen door hunne moeders van kant gemaakt worden; aan, de vondelinghuizen, inrichtingen, die ook Jean Jacques Rousseau, die veel over deugden zwetst, gebruikte om zich van zijne nakomelingen af te maken. Vervolgens is het bewezen, dat in volkrijke steden een kind soms opzettelijk door den honger van kant gemaakt wordt, en wel niet
^ Zoo is er onlangs een boek verschenen onder den titel: „Het moederhart in de Duitsche poëzie, een feestgeschenk voor moeders.quot; Wat wil zulk een boek? In de verblindende hartstocht, die de meeste deftige vrouwen misschien niet weten te beteugelen, wierook werpen. Zulke geschriften zijn ten opzichte van de moraal even nuttig als het aanblazen der geslachtsliefde door romans en tooneelstukken.
13
194
in eens, maar zeer langzaam door dat het kind zooveel voedsel krijgt als noodig is, opdat de dood er op volge zonder bij de omgeving of bij de politie onaangenaam opzien te baren. Dit is de ééne zijde. De andere is even onwaardig. Ten gevolge van de beschaving ontaardt namelijk, vooral bij den deftigen stand, de moederliefde in eene afschuwelijke caricatuur. De moederlijke liefde grenst bij menige dame aan waanzinnigheid en goddeloosheid, en wat oorspronkelijk zoo schoon is, wordt bij haar misdadig. Omdat zij hare natuurdrift, de liefde tot haar voortgezet stuk vleesch voor eene deugd aanziet, en omdat zij niet geleerd heeft de rede over de drift te laten heerschen, laat zij zich zonder houvast hartstochtelijk en heet, ik zou haast zeggen, grimmig en ziekelijk door hare zenuwachtig geprikkelde moederliefde tot blinden slavendienst jegens hare kinderen voortslepen. De fw/fewrvrouw bedrijft niet minder een moord dan de arme dienstmaagd, die haar kind uit ellende en angst doodt, van wiens voortbestaan buitendien alleen iets treurigs te verwachten ware geweest; die madame bedrijft namelijk een zedelijken kindermoord, waarop soms physieke ziekelijkheid en de dood volgt. Verwilderde jongens en meisjes, die door hunne arme ouders verwaarloosd zijn, leveren zeker geen aangenaam gezicht op; doch de verwende kinderen van eene voorname familie verwekken oneindig meer zedelijken walg. Men gevoelt het, dat het edele wat de jeugd van nature heeft, veel grondiger en onherstelbaarder vergiftigd is bij aangebeden heerenkinderen, dan bij ruwe onbeschaafde boerenjongens.
Waarlijk eerbiedwaardig vertoont de moederliefde zich in mijn oog slechts daar, waar zij eene hoogere godsdienstige wijding heeft. Het is een schoon geestelijk schouwspel, als eene christelijke moeder de ziel van haar kind leert vliegen, d. i. tot God weet te keeren door dat zij dat kind eerbiedig over God spreekt; het meeneemt naar de kerk; met en voor hetzelve bidt; het uit ontzag voor God de zonde leert vermijden en van harte wenscht, dat het liever moge sterven dan dat het eenmaal godvergeten leeft. Zulk eene moederliefde heeft al hetgeen zij met het dier gemeen heeft, afgelegd en is eene heilige liefde geworden, gelijkvormig aan de goddelijke liefde. In den zonneschijn van zulk eene moederliefde zijn wel eens groote Heiligen opgegroeid, bv. Basilius de Groote, de H. Lodewijk enz.
LXXEX.
De vaart op het water was koud en nat; een wilde herfstregen dreef al het volk onder het dek. Men zag wel, dat de omgeving schoon zijn moest, indien een blauwe hemel daarboven de rechte kleur er aan gaf; doch zóó was het gezicht onbehagelijk en ziek. Aan mijne ziel knaagde ook juist nog eene andere akelige zorg, zoodat het er van
I9S
binnen ook gansch mistig uitzag. Toen viel mij een journaal, zooals er verschillende in de kajuit verspreid lagen, in handen en hier vond ik een verhaal, dat mij antwoord gaf en zeide, hoe ik nut uit mijne plaag kon trekken, en dat ook nog velen en harder lijdenden dan ik op dat oogenblik was, tot antwoord kan dienen. Pe beroemde Joannes Jauler ontmoette eens in de vroegte een bedelaar, die er buitengewoon armzalig uitzag. Tauler, die de gebeurtenis zelf verhaalt, wenschte den armen man een „goeden morgen.quot; De bedelaar antwoordde: „Ik heb nog nooit een kwaden morgen gehad.quot; Tauler wilde den gewonen groet verbeteren door er eene godsdienstige beteekenis aan te geven en zeide: „De goede God ver help e u tot het geluk!quot; De arme antwoordde; „Ik ben nooit ongelukkig geweest.quot; Haast meenen-de dat de man schertsen wilde, trachtte Tauler hem het antwoord af te snijden en zeide: „Ik wensch, dat u alles naar wensch moge gaan.quot; Doch de bedelaar gaf ten antwoord: „Mij geschiedt slechts wat ik wil en wensch, en daarom ben ik gelukkig.quot; „Hoe,quot; zeide Tauler, „gij zijt gelukldg? Zelfs zij, wie het steeds het best schijnt te gaan, zijn niet altijd volmaakt gelukkig; verklaar u duidelijker.quot; De bedelaar zeide: „Zoo is het, mijnheer; ik heb nog nooit een kwaden dag gehad; ik ben altijd met mijn lot tevreden geweest. Ik heb immers een Vader in den hemel, die altijd goed voor mij is; daarom loof ik Hem, als de honger mij plaagt; ik loof Hem, als hitte en kou mijn lichaam drukken; en ik loof Hem, als kwajongens mij bespotten, want ik weet, dat het niet zonder Zijn weten geschiedt. Ik denk: Vader, Gij wilt het, welnu, dan wil ik het ook. Ik wil wat God wil; daarom geschiedt ook altijd wat ik wil. En dat is toch het grootste geluk, als maar immer geschiedt wat men wil.quot; Tanier zeide: „Is dat ernst? Hoe, indien God u in den afgrond der hel wilde neerstorten, wilt gij dan ook nog wat God wil ?quot; De bedelaar antwoordde: „Waarom niet ? Indien God mij ook wilde neerstorten in den afgrond van de hel, dan zou ik wederom willen wat Hij wil; want weet, ik heb twee sterke armen; de een heet: overgeving aan Zij7i heiligen wil; de andere: oprechte liefde. Met deze twee armen zou ik God omvatten en Hem niet loslaten, zoodat ik Hem Zeiven mede in de hel zou trekken; en metjGod zou[ik liever in de hel zijn, dan zonder God in den hemel.quot;
Wat is toch alle diplomatie, wat zijn alle beginselen der rede, alle wereldwijsheid, Hegelerij en Schleiermacherij dwaas in vergelijking met de gulden wijsheid van dezen bedelaar? Soortgelijke lijfspreuken te maken, is wel niet moeilijk; menig predikant laat er een gansch brillant vuurwerk of waterspel van uit den kansel los. Maar het nieuwe en zeldzame hiervan is uit de spreekwijs eene levenswijs te maken, gelijk deze bedelaar. Zulks gelukt alleen in een levendig geloof, want daarin verschijnt alles in de wereld, om zoo te spreken, het onderst boven: het hooge laag, de lust bitter, het leed lief, de
196
rijke arm, de armoede hoogwaardig, de wereld eene schaduw, de hemel nabij en God in de ziel!
LXXX.
Gedurende het varen kwam er reeds een agent van een hotel op onze stoomboot om gasten te werven. Daar ik hem geschikt voorkwam om in zijn huis ondergebracht te worden, vraagde ik hem, wat hij voor de inwoning hebben moest. Hij zeide: „éen frank,\' wat zeker voor eene deftige stad zeer weinig is. Aan den oever was de douane zoo beleefd mijn reiskoffer niet te laten openen, en wel op de eenvoudige verzekering, dat er niets schadelijks in. was. De politie, die de passen wilde zien, gaf mij zelfs eene soort van lofspraak, „tres Men,\' toen zij mijn pas, „goed voor Parijs,quot; had leeren kennen en wenschte hem niet langer te houden. Ook door de Fransche douane aan de Spaansche grens was mij slechts gevraagd, of ik geene sigaren ot chocolade had, en toen ik verklaarde: je nc fume jamais, had men mijne bagage de beleefdheid bewezen ze niet aan te raken.
Vroeger had men mij gezegd, dat Bordeaux de schoonste stad van Frankrijk was. Ik vond dit, al verder omdolende, niet bevestigd, daar Marseille mij veel beter beviel evenals ook de ligging veel schooner is. De dom van Bordeaux is van binnen zeer groot en waardig en wint aan majesteit door dat men bijna geene zijaltaren ziet. Het schip heeft wijd gewelfde bogen, maar geen pilaren. De godsvrucht der stad en het geld voor godsdienstige doeleinden schijnen echter onder het bouwen gegroeid te zijn, want het later gebouwde priesterkoor is bijna zoo groot als het schip, terwijl de heerlijke kathedraal van Straatsburg in een ellendig verknoeid en - benauwd koor uitloopt. Wat mij in den dom te Bordeaux opviel was, dat er zeer weinig menschen in te vinden waren. Ook heb ik na eene uitgestrekte , lange wandeling in de groote stad slechts vier kerken gevonden. De algemeene hebzucht van den handel in den tegenwoordigen tijd schijnt onder alle hartstochten het moeilijkst godsvrucht te laten opkomen. Judas meende, dat men de zalf had moeten verkoopen en nuttiger besteden; zoo meenen en doen ook zijne neven en leerlingen in Europa
Te Bordeaux hoorde ik sinds weken voor het eerst weer eene klok luiden, wat van Avignon af niet meer het geval was en in gansch Spanje het onzalige hameren gebruikelijk is. De klok die luidde, was slechts klein, maar toch maakte het op mij een zoeten indruk, ja, ik was schier ontroerd, als of men , ziek van heimwee, in een vreemd land plotseling op nieuw de taal of een lied van het vaderland hoort. War§ ik de kerkvorst van Toledo, het zou een mijner eerste bepalingen zijn, dat het luiden weer ingevoerd werd, hoezeer het Spaansche hameren blijkbaar de oorspronkelijke manier is om de klokken te tracteeren.
197
Daar mij de natuur en het menschelijk leven oneindig meer bevalt dan industrie, monumenten en gebouwen, gevoel ik mij in groote steden doorgaans vrij onpleizierig. De menschen zijn daar meestal niet meer frisch, en de natuur is verre te zoeken. Door de kleine ontmoetingen die ik te Bordeaux had, werd het mij weer recht duidelijk, hoe onzinnig het is over de bevolking een oordeel te vellen, als men éen dag in eene stad heeft doorgebracht, en hoe zwakhoofdig de lezers zijn moeten, wie men dergelijke beoordeelingen als geloofwaardig kan opdisschen. Ik kocht bv. druiven voor twee sotis. De vrouw gaf mij slechts een trosje en trok nog een streng gezicht om mij af te schrikken meer voor dien prijs te verlangen. Later kocht ik er op eene andere plaats. Daar gaf de vrouw mij met veel vriendelijkheid bovenmatig veel van de schoonste druiven voor de helft geld. Toen ik in het prachtige badpaleis van de stad een bad nam, viel mij het donkere, onbeleefde gezicht van den badplaatsbediende op, en indien ik mij met physionomische beoordeelingen en gevolgtrekkingen had willen inlaten, had ik hem voor een grooten booswicht ... aangezien. Nadat ik gebaad had en weggegaan was, liep hij mij haastig achterna en bracht mij mijn horologie, dat ik vergeten had. Wel draag ik slechts een zilveren uit hoovaardigheid, om mij van hen die gouden horologies dragen, te onderscheiden; doch de badplaats-bediende had in allen gevalle aan mijn onbeschaafd Fransch moeten opmerken, dat ik een vreemdeling was en bezwaarlijk in staat zou zijn geweest om het verlorene langs den weg van het recht op te zoeken. Eene dusdanige eerlijkheid vond ik ook bij eene vrouw, die op eene openbare plaats eene bijzondere soort borstsuiker ten verkoop uitriep. Zij verzocht mij, dat ik ook iets van haar mocht koopen. Toen ik den naam van de waar niet verstond, vraagde zij, of ik een Spanjaard was. In ootmoed en waarheidsliefde bekende ik, dat ik een Duit-scher was, waarop de vrouw tot mijne verbazing uitriep: „ah, vivent les Allemands!quot; en bovendien hare stem nog liet weergalmen tot lof van de Duitschers. Ik .weet niet, of mijn hart meer werd getroffen omdat genoemde vrouw mij voor een Spanjaard aangezien had of door het vivent les Allemands; ik kon , niettegenstaande borst en maag in orde waren, niet langer weigeren iets van haar te koopen. Doch ik had geen klein geld en zij kon geen geld wisselen. Daardoor liet zij zich nogtans hoegenaamd niet in de war brengen, maar liep met mijne vijf frank weg om ze te laten wisselen en was spoedig in eene straat verdwenen. Na lang wegblijven kwam zij terug en verontschuldigde zich, dat zij niet eerder gekomen was, omdat men haar in eenige huizen geen klein geld had kunnen geven. Toen ik den volgenden dag weer vertrok, zeide mij daarentegen een koopman , die door eenige bekenden tot aan de stoomboot vergezeld werd, dat de menschen te Bordeaux een heel boosaardig geslacht waren.
Men zou eerst honderd en duizend dergelijke gevallen moeten on-
198
dervonden hebben, eer men tusschen de tegenspraak en de verscheidenheid er van eene diagonaal zou kunnen trekken, die met eenige zekerheid het hoofdkarakter van de gezamenlijke bevolking teekent. Het is reeds zoo moeilijk de menschen van zijne eigene woonplaats te karakterizeeren, ja, ook maar een enkelen mensch ten opzichte van de moraal zeker te beoordeelen. Niet eens zich zeiven weet de diepzinnigste melancholiker, al boort en ziet hij ook jaren lang in zich zeiven, nauwkeurig te schatten. Hoe veel ligt in den bewusteloozen afgrond van de ziel, wat eerst in zekere omstandigheden ontploft, gelijk eene oude bedolven granaat!
Overigens heb ik bij mijne omwandeling in de stad opgemerkt, dat de mannen algemeen schoon gevormd waren, vooral een schoonen hoofdvorm hadden. Insgelijks muntten de ossen uit door buitengewoon groote horens, weshalve meestal iederen onder het juk loopenden os de horen afgezaagd is, dien hij zijn buurman toekeert, opdat er geen collisie van horens plaats hebbe. Wat daarentegen het schoone geslacht betreft, het past iemand onzer niet zijn oogmerk er scherper op te vestigen, laat staan er breedvoeriger over te praten. Niettegenstaande mijne voorzichtigheid hebben zich nogtans twee vrouwelijke gestalten diep in mijn geheugen geprent: de eene was eene oude dikke dame, die een aanmerkelijk, zwart snorretje had; dat te bezitten zou misschien velen onzer heeren meer verblijden dan die dame. De geheele persoon maakte zeer bepaald denzelfden indruk als een oude mismoedige papegaai. De andere dame was , mijne waardin, aan lichamelijken omvang en getal van jaren nagenoeg aan de eerste gelijk, insgelijks wonderbaar leelijk, maar op geheel andere wijze. De eene zijde van het gelaat was vreeselijk dik als een ontzaggelijk gezwel, en de andere heel gematigd, zoodat ook de neus heel scheef naar den kant overboog, waalmeer ruimte was. Dit was echter de blijvende vorm van het gelaat; want anders had de waardin het zeker verbonden of zou zich beschaamd aan de wereld, die zich over de schade van anderen verheugt, onttrokken hebben. De natuur heeft die dame aan eene groote belachelijkheid prijs gegeven. Ik zou het interessant vinden te weten, welk voorwerp van ijdelheid zij nu mag hebben gevonden of gekozen, daar haar de ijdelheid op het gelaat zoo grondig ontnomen was; misschien was zij er nog op bedacht door degelijkheid te imponeeren.
Buitendien viel mij nog een meisje van ongeveer acht jaren op, burgerlijk arm gekleed, die voor het ontbijt der familie druiven kocht. In geheel haar wezen lag eene frischheid en kracht, zooals ze anders slechts bij de kinderen ten platten lande te vinden is; daarbij had zij nog de zekerheid en onbevangenheid van de kinderen uit groote steden. Het voorkomen van dit kind herinnerde er mij weer zeer levendig aan, dat er niet slechts in de Latijnsche, Grieksche en Duit-
199
sche taal en grammatica drie geslachten zijn, maar ook in de mensch-heid. Een gezond, frisch kind is volgens zijn diepste wezen mannelijk noch vrouwelijk; het heeft een eigen geslacht ; het is kinderlijk, en wel naar ziel en lichaam. Een frisch meisje bv. heeft in haren aard, in haar voelen, denken, streven en gedrag veel meer overeenkomst met een jongen dan met eene vrouw, even als de jongen naar ziel en lichaam ook meer op het meisje gelijkt dan op den man. Eerst wanneer de kinderen in de jaren der huwbaarheid komen, veranderen zij in mannelijke of vrouwelijke personen. En als een meisje van acht jaren reeds doet als eene vrouw, heeft men haar verknoeid naar zie! of lichaam of wel naar ziel en lichaam. Daarom is het zeer erbarmelijk te zien, als vele deftige moeders, juist tegen de natuur en den gezonden smaak in, kleine meisjes met hoed en sluier en allerlei lapwerk van volwassen vrouwen ontsieren. En wanneer dan een meisje zelfs nog in de huichelarij van de vrouwelijke zachtmoedigheid gedresseerd wordt, houd ik dat voor eene zeer heillooze opvoedingskunst. Zoo bv. verhaalt eene madame C... in haar werk de l\'éducation, zich zelve prijzend, hoe zij in hare inrichting voor vrouwelijke opvoeding, de dochtertjes de deugd van zachtmoedigheid leert. Er wordt namelijk een prijs gegeven pour la douceur et la bonté; die prijs was eene kunstroos, die op zon- en feestdagen gedragen werd. De begeerte naar dezen zachtmoedigheidsprijs was zoo groot, dat zij die hem niet kregen, in tranen en verzuchtingen wegsmolten ; en een zestienjarig meisje geraakte wegens het niet-verkrijgen van de zachtmoedigheidsroos zoo zeer in alteratie — waarschijnlijk wegens opgehoopte en verbeten gramschap — dat zij in onmacht viel en dertig uren bewusteloos bleef liggen. Er gaat toch maar niets boven eene wijze madame, vooral boven eene oude wijze Frangaise.
LXXXI.
Ik verhuurde mij aan eene stoomboot, die van plan was uit de Garonne in de Atlantische zee en vandaar in de Loire te varen. Met de nauwkeurigheid van eene mechaniek wejd alles bezorgd, wat mijn persoon en toebehooren betrof. Op de eerste plaats waren buiten mij slechts nog twee passagiers; een dun spitsig heertje met rood haar, zeer bewegelijk, de Heeding streng naar de mode ingericht. Hij had overeenkomst met een menschgeworden lucifer of zwavelstok. De andere was een scheepscadet uit Brest, die weer naar zijn station terugkeerde; hij had een bedaard, innemend voorkomen. De scheepskapitein was een echte Eranschman: militairement, levendig, van staal en spits gelijk eene naald. Wij gebruikten met ons vieren zeer vreedzaam het ontbijt: oesters, zeekreeften en andere zeeproducten, die mij hier voor de eerste maal onder de oogen en in de maag kwamen.
De geelachtige Garonne wordt onder Bordeaux zeer breed en stil;
200
zelfs de oever begint er eenzaam en stil uit te zien. Daar staat onafzienbaar ver het riet en de wilg; zij rijzen uit het water op en buigen zich dan van boven weer naar den vloed omlaag. Hoe verlangend neigen de bladeren zich naar beneden tot de moeder die ze geteeld heeft, het water! Alleen de jonge populieren klimmen opwaarts naar den hemel en naar de zon, die ze uit den vochtigen bodem opgewekt en opgekweekt heeft, en hare duizend bladertjes spelen licht en zacht in de lucht, die uit de zee waait.
De eenzaamheid op de stoomboot, de stilte van den schier onzichtbaar vloeienden stroom, de verre afstand en eentonigheid van den oever lieten de stemming der natuur ongestoord ontwaren. Zoo zuiver en zoet als de adem van een onschuldig kind was de lucht uit de nabijzijnde zee. Ik gevoelde, hoe de zee de moeder der aarde is, de aardsche hemel; zij werkt zelfs met kracht naar boven. Meer nog dan een groot gebergte met boomen, roept de zee eene eigenaardige verving van den hemel te voorschijn en vormt bijzondere wolken.
Een Engelsche driedekker van ontzaggelijke grootte, geen wind voor zijne richting meer hebbende, verzocht onzen kapitein zich aan de stoomboot te mogen hangen. Het zeilschip werd op zij zoodanig aan de stoomboot bevestigd, dat beide schepen een samenhangend vaartuig vormden en de stoomboot de vaart er in bracht, het zeilschip daarentegen de richting bepaalde. Ons kleiner vaartuig geleek op een sperwer, die een beduidend grooter pluimgedierte uit het hoenderplein pakt en meeneemt. Overigens is een zeekapitein iets prachtigs: hij is heer op eene kleine bewegelijke wereld, op eene dwaalster in het wereldruim der zee.
Ik kijk naar den grooten hond, hoe hij tracht op den rug te krab-ken, terwijl de industrie op den Engelschen driedekker mij koud laat en ik meen gelijk te bebben. Want de poot van den hond en de vloo die den hond lastig valt, bevat in zijne inrichting oneindig meer en diepere wijsheid dan het gansche gevaarte van de voornaamste menschelijke werken.
De oevers verdwenen immer meer in de verte; de Garonne wordt een uur breed, langzaam loopt zij met de schepen in den Oceaan uit.
LXXXII.
Ik vond in ons ruim een groot service van blikken gereedschappen zooals ik nog nooit gezien had, waarvan ik de tragische bestemming echter spoedig begreep en die ik ten laatste zelf in toepassing bracht.
Toen wij eenigen tijd dieper zee in gevaren waren, werd zij wilder
201
en wilder; en behalve dat de Atlantische zee zich geheel anders, veel grootscher voordoet dan de Middellandsche, kwam er tegen den avond ook nog een onweer opzetten. Toen wij ons om vier of vijf uur aan tafel zetten om te eten, verhieven de golven zich alsof zij razend waren. Het groote schip maakte sprongen als een wild paard of, nauwkeurig gezegd, als een razende muilezel voor den postwagen in Spanje, dié zich nu eens op de achterpooten stelt, dan den kop tusschen de voorste pooten steekt en met de achterpooten den hemel het voorhoofd verbrijzelen wil. Mij zeiven zou de gansche geschiedenis veel genoegen gedaan hebben, daar ik te lichtzinnig ben om bang te zijn en tot op den huidigen dag daarin een kind gebleven ben, dat ik gaarne spektakel zie; doch mijne maag werd ten zeerste ontsteld en wilde niets van het schoone middagmaal weten. Tegen alle gewoonte in zeer oproerig, dwong zij mij in de verdiepingen van de stoomboot te verdwijnen om hare zwakheden en aandrang aan het oog van het publiek te onttrekken. Hier nu veroorzaakte zij mij door haar oproerig gedrag niet weinig verdriet en bracht mij tot de aanschouwelijke kennis, waartoe bovengenoemde blikken vaten recht van bestaan hebben, namelijk; Die durch elektrisch influenzirte Aequinoctialor-kane extrem gewordene Undulation des Oceans effektuirte vermöge des stimulirenden Causalnexus zwischen Bewegnungstendenz des nautischen Vehikels und meines darauf zich befindenden Cerebral-systemes rückwirkend auf die Digestionsorgane antiperistaltische Be-wegungen. Unter Muskelverschlieszung des unteren Sphynkter drangten nun die saliv und magensaftlich organisch durchdrungenen unorganischen Substanzen, statt den Assimilationsproces in Chylus nadinvarts zu continuiren, bis zur Excretion der assimilationsrenitenten Stoffe, drangten sie zenithwarts und dennoch retrograd aus dem ani-malen Schacht durch den Halskanal in Gestaltlosigkeit mit Saure im-pragnirt zwischen der Scylla und Charybdis der Kauwerkzeuge zur Lichtatmosphare zurück. \')
Al den hoogmoed, dien ik op de Middellandsche zee ten toon gespreid en het leedvermaak dat mijne maag bekropen had, moest nu grondig geboet worden. Ja, deze mijne maag gedroeg zich in hare verwarring even onverstandig als het hoofd van zekeren Professor,
\') De denkende lezer zal door dit voorbeeld zich op nieuw aangespoord gevoelen tot levendigen dank jegens de Duitsche geleerden, die ons zulk eene edele en heerlijke taal der wetenschap bezorgd hebben; kan men daarin toch het hoogste en diepste wat zich in den mensch beweegt, waardig uitdrukken en aan de beschaafde wereld mededeelen, gelijk ik hier en te Arles getoond heb. Ernstig gesproken — de zoogenaamde philo-sophische stijl wordt meestal slechts gebruikt om met den bombast van abstracte . woorden den onbeduidenden, ordinairen inhoud deftig te maskeeren, gelijk ook hier te zien is.
20 2
dien ik uit edelmoedigheid en barmhartigheid thans niet noemen wil; datzelfde professorenhoofd spant zich namelijk soms krampachtig iii om eene geestigheid voort te brengen, terwijl er geen greintje van in is. Zoo ook wilde mijne maag, toen zij het ontbijt snood weer teruggeven had, ook nog een volkomen middagmaal leveren, niet indachtig, dat ik er geen genomen had, zoodat zij, de maag, spoedig als een uitgeperste spons was. Het gemakkelijkst was de toestand bij het liggen, het hevigst bij het ontwaken en opstaan. Bijna op dezelfde wijze moet ook de cholera vooral bij het ontwaken den mensch dikwijls plotseling pakken \'). Tot mijne verontschuldiging maak ik nog de opmerking, dat door de buitengewone wildheid van de zee zelfs de zeecadet in denzelfden toestand geraakte en een passagier van de andere klas mij in de vroegte zeide, hoe hij den geheelen nacht door jammerlijk geleden had, niettegenstaande hij deze zeereis wel al veertig malen gemaakt had sans se rendre.
Niettemin vond ik de akeligheid, wanneer men door de zeeziekte aangetast wordt, niet zoo erg als ik mij volgens de reisbeschrijvingen voorgesteld had. De ziel kan met eenige krachtsinspanning zich boven de ellende van de maag houden. Ik had derhalve geenszins spijt van mijne vaart, en de vrees voor dat euvel zou mij nimmermeer van eene zeereis terughouden. Ik werd ruimschoots schadeloos gesteld door het eenvoudig verheven gezicht niets te zien dan hemel, wolken en water; slechts een zeearend zweefde en stortte over de zee heen. Aan den gezichteinder rezen witte gedaanten op en verdwenen weer, bergen van witte, schuimende golven, \'s Nachts werd het gezicht nog wonderbaarder: de vuurtoren in de verte, het witte schuim gelijk aan het Noorderlicht, de vonken van den schoorsteen en het voortdurende weerlichten — daarbij raasde en huilde de storm, donderden de golven en wolken, zuchtten de raderen en kletterde de regen.
1) Gewoonlijk wordt de zeeziekte als een gevolg van de door de beweging van het schip veroorzaakte duizeligheid aangezien. Doch dit gevoelen is volgens mijne ondervinding heel onjuist], want ik bespeurde niet de minste duizeligheid, en ook het sluiten van de oogen hefpt niets tegen het euvel. Integendeel, de ziekte hoopt zich het meest gedurende den slaap op, zoodat zij dikwijls op het oogenblik van het ontwaken eensklaps grimmig begint uit te breken. Daarentegen vond ik later bii eene langere zeevaart, dat goede spijsvertering, frissche lucht, een goed vertrouwen en vaste wil de ziekte niet te laten opkomen, de beste tegenmiddelen zijn.
203
LXXXIII.
Toen de morgen zich nog niet tot daglicht ontwikkeld had, stond ik eenzaam op het dek. Het is iets onuitsprekelijks in het vroege morgenuur op zee te zijn en naar het spel van wind en golven te luisteren en zich in het golvenspel van de fantasie en het gevoel te verliezen. De geheele natuur verricht haar morgengebed en zingt een heiligen koraal, en de mensch staat daar en luistert en gevoelt evenals een onschuldig kind, dat men meegenomen heeft naar de kerk in eene plechtige Gulden-of Kerstmis. Als zulk een land-mensch gelijk iemand onzer in een dergelijken toestand komt, ontwaart hij met verbazing, dat de wereld oneindig rijker is en oneindig meer bevat dan men in het eenvoudige, afgesloten leven meent. En het hart gevoelt bij voorbaat, dat er iets nieuws, ongehoords en onuitsprekelijks trapsgewijze in oneindige volgorde yerder en dieper nog in andere werelden en in een ander leven moet zijn — men gevoelt en gelooft met geheel zijne ziel de woorden der H. Schrift: „Geen oog heeft het gezien, geen ooi- heeft het gehoord en in geen mensche-lijk hart is het opgekomen, wat God dengenen bereid heeft die Hein beminnenquot;
Toen het dag geworden was, naderde onze stoomboot allengs de monding der Loire. De Atlantische zee is groen, wordt echter door de binnenstroomende Loire wijd weg vuil-geel gekleurd. De grens der kleuren ziet er van den kant der zee uit als een dennenbosch in de verte, dat den gezichteinder begrenst. Vele schepen naderden of trokken voorbij, die grootendeels zeildoeken hadden zoo rood als baksteen. Er vertoonden zich windmolens, en van het land vloog eene groote menigte meeuwen de zee in om haar snavel-werk, het visschen, te beginnen. Mijne kameraden stegen uit de nachtelijke groeve, de kajuit, en vraagden met beleefde deelneming, hoe het mij in den nacht gegaan was.
Onvergetelijk is mij op deze vaart ook een blik gebleven, die mij op de stoomboot trof. Deze blik waart van tijd tot tijd door mijne ziel heen als een spook; en als ik er slechts van verre aan denk, flikkert hij plotseling weer helder op en is zoo weinig.te vernietigen als eene ster aan den hemel. Hij heeft als het ware het doelwit, het middelpunt van het hart geraakt. En toch schijnt het eene zaak van zeer weinig gewicht te zijn. Toen ik namelijk wilde beginnen het middagmaal te gebruiken, misselijk werd en er aan dacht op te staan, zag ik op eenigen afstand van mij een soldaat zitten, die mij recht in de oogen zag. Blik trof blik. Eu zooals dan op eene wijze die ieder kent en waarvan zich niemand rekenschap geven kan, in den blik de teekening van den zielstoestand soms ontzettend bepaald uitgedrukt is, de blik van dezen soldaat scheen in mijn oog droefheid
204
over ongestilden honger naast eene rijk bezette tafel te verkondigen, en het verwijt daarvan sneed mij onuitwischbaar in de ziel, gelijk diamant in het glas. Mijne schuld moge gering geweest zijn of in \'t geheel niet bestaan hebben; ik ben wantrouwend ten opzichte van mijne invallen, en er is tijd voor noodig, dat mijn denken tot overtuiging en uitvoering opgeklommen is; de benauwdheid, uit de zeeziekte ontstaan, belette buitendien het overleg; ook ware het misschien niet voegelijk geweest den soldaat aan de kapiteinstafel mijn versmaad eten aan te bieden. Niettemin plaagt mij die blik van tijd tot tijd als een oud rheumatisme. Hij is voor mij als een visioen, waarin ik het verwijt en het oordeel over al de onbarmhartigheid vertegenwoordigd zie, waarin de meeste rijken leven, zich bewegen en zijn, zoodat zij niet eens datgeen den behoeftige laten toekomen, wat zij zelf niet gebruiken en niet willen.
LXXXIV.
De Loire heeft evenals de Garonne eene uren wijde monding. Wij kwamen hier op eene andere stoomboot, die buitengewoon vol was met menschen van allerlei soort. Aan den oever zag men vele menschen, die riet inoogstten, pour la grange, gelijk het op mijn navragen heette. Te Nantes, eene waarlijk prachtige stad aangekomen zijnde, lustte het mij in \'t minst niet ze omslachtig te zien, maar ik vraagde spoedig naar de stoomboot, die na een half uur naar Angers vertrekken moest. De trek, dien ik dikwijls op reis bespeur , om zoo snel en ver mogelijk voort te ijlen , had mij weer overmeesterd. Met eene beleefdheid als of ik hun met mijn vragen een dienst bewezen had, zorgden twee heeren voor mijne zaken.
In eene berberg aan den oever, waar ik mijne leege maag, die allengs van hare ontsteltenis bekomen was, met eenige voorwerpen vertroosten en bezighouden wilde, zat een man, die mij niet weinig vermaakte. De menschen van de herberg vermaanden hem, dat het hoog tijd was om te gaan, daar het schip waarmee hij wilde reizen, reeds begon te vertrekken. Niettemin bleef hij als vastgenageld zitten, onder belofte dat hij er spoedig heen zou gaan. Later kwam weer eene kellnerin en zeide, dat het schip weg was. Nu klaagde hij met het bedaardste humeur, dat hij het reisgeld reeds betaald had en nu wanhopig was: je suis désolé, wat hij nu doen moest. Daarbij bleef hij echter zeer bedaard zitten en liet zich in zijn welbehagen niet het minst storen — waarschijnlijk een oude vagebond.
Op de stoomboot nam ik eerste klas, omdat den ganschen nacht door gevaren werd; anders neem ik veelal eene geringere klas, omdat de menschen van de eerste klas van een schip of rijtuig doorgaans het oppervlakkigste en vervelendste volk zijn. Alle ruimten waren
205
bovenmate vol. Terwijl men bezig was met aanstalten voor het vertrek te maken, werd ook een machtige geldzak naar binnen gedragen, die als een vette stadsraad zich dik maakte en door zijn hoogmoedig voorkomen algemeen opzien baarde. Toen echter de bediende, op wiens schouders de zak rustte, aan den trap van de stoomboot kwam, bereikte den dikke de Nemesis: hij barstte In tweeën evenals de opgehangen Judas, ontlastte zich met groot lawaai van louter grove twee-sous-stukken, en eene koperen hagelbui rammelde van het dek in de kajuit. Het gejuich en de hoon over de schande van den hoovaardigen zak en zijn slechten finantiëelen toestand die nu aan den dag kwam, was algemeen op de stoomboot, zoowel bij den adel als bij het volk.
Ofschoon wij ter nauwernood in de stoomboot waren, en het reeds nacht begon te worden, werden toch spoedig groote voorbereidselen door de kellners voor het eten en drinken gemaakt, en een belangrijk getal van heeren en dames schikten aan om een maaltijd te gebruiken. Het is mij op. stoombooten en op stoom- en paardenwagens reeds menigmaal opgevallen, dat de menschen kort nadat zij ingestapt zijn, zich op het eten voorbereiden. Of de menschen zijn in \'t algemeen veel gulziger dan ik in mijne onschuld weet, zoodat zij ook te huis gewoon zijn alle paar uren weer voedsel te nemen, of zij eten niet zoo zeer wegens hunne leege maag als wel uit geestelijke leegheid om hunne verveling iets ter onderhouding voor te zetten, evenals ook vele vrouwen om dezelfde reden breien, als zij op eene boot of in gezelschap van vrouwen zijn. Hierbij schiet mij eene heillooze gedachte te binnen, die ik nogtans voor mijne beminde lezers niet mag verbergen, omdat het anders eene valschheid van mij zou zijn; ik meen namelijk, dat bij het eten alom eene ware onbeschaamdheid heerscht. Er is voornaam gespuis, dat eene zekere ostentatie met zijn spijzen drijft en uren lang aan tafel zit te kauwen met een gevoel van ernst en waardigheid, alsof men zich aan eene hoogst gewichtige zaak toewijdde, en gevoelt zich derhalve over niets zoo zeer verstoord, als wanneer zich iemand onder het eten aandient. Nu echter is het eten eene soort van behoefte, een teeken van onze armzaligheid, die met aardgewas en dierenvleesch hersteld en opgelapt moet worden om weer eenigen tijd te houden. Wie van de geheime schande die in het eten ligt, niets gevoelt, maar zich aan tafel dan eerst recht op zijne plaats gevoelt, wanneer hij vork en servet vlug hanteert, naast hem zou men als passenden medemakker een gedresseerden aap kunnen plaatsen. Daarentegen gebruiken fijn gevoelige vrouwen in gezelschap nooit veel; zij willen ten minste den schijn hebben alsof zij gelijk vlinders of engelen leven. Het gelaat wordt onder het eten ook ten zeerste misvormd. En dat de Paus en de Sultan steeds alleen eten, zal waarschijnlijk uit het gevoel voortgesproten zijn, dat eene zeer hooge waardigheid er
2o6
onder lijdt, wanneer de natuurlijke behoefte van eten behagelijk met anderen en voor hunne oogen onverholen voldaan wordt \').
De spuitende schoorsteen van onze stoomboot had mijn hoed ook eenige vlekken bezorgd. Toen ik dit later ontdekte en de vlekken trachtte te verwijderen, viel mij zeer levendig in, hoe men zich zoo erg verontrust, als een kleedingstuk een weinig bemorst is, terwijl men dikwijls hoogst onverschillig is ten opzichte van de zedelijke vlekken, die toch eenmaal aan het licht zullen treden. De dood trekt het dekkleed, dat de ziel omhult, weg en het zou de laatste, die dan duidelijk hare vlekken ziet, wel onmogelijk zijn in den hemel en het gezelschap der zuiverste geesten te gaan. Al moest zij niet, zij zou zich zelve toch in het smartelijkste vagevuur storten om zich volkomen te zuiveren. Er zijn, wel is waar, ook verwoestingen, waarvoor geen vagevuur toereikend is, tenzij zij door het Sacrament van Boetvaardigheid 2) reeds in dit leven uitgewischt werden, namelijk de doodzonden; deze branden in, daarom moet de ziel hernieuwd worden.
!) De Paus en de Sultan. De ziekelijkheid of de slechte maag van een of eenige zwakken heeft aan deze samenstelling aanstoot genomen. Als antwoord hierop zal ik een optocht van den Sultan verhalen, zooals ik dien te Constantinopel zag; de onpartijdige lezer zal daaruit leeren , dat den Paus veel minder oneer aangedaan wordt, als men het waardige ceremonieel bij de Porte en dat te Rome naast elkaar stelt, dan wanneer men de manoeuvres van andere vorstelijke hoven op gelijke lijn wilde plaatsen. De Sultan trekt iederen Vrijdag in eene moskee om daar zijne devotie te verrichten. Daar echter het getal der moskeeën te Constantinopel tot eenige honderden opklimt, verwisselt de Sultan de plaats zijner devotie voortdurend. Zulks draagt zeker meer bij tot stichting van het volk, dan wanneer eene westersche majesteit of hoogheid zich slechts in hare hof kapel voor de buitendien zoo vrome hoflieden laat\'zien. Ik hoorde van een Zwitserschen koopman, in welke moskee de Sultan toen juist zijn Vrijdagsch gebed verrichtte. Ik plaatste mij bij de afdeelingen van de Turksche militairen, die de eerewacht vormden en wachtten. Eindelijk kwam de Sultan uit de moskee. Hij besteeg een rijk getooid paard; nog verschillende andere prachtig uitgedoschte paarden volgden hem. Aan zijne zijde gingen te voet in feestgewaad de hoogste ambtenaren van het rijk en wel bij wijze van processie in vier rijen, twee aan iedere zijde van den in \'t midden alleen rijdenden Sultan. De stoet trok langzaam en zwijgend door de eerewachten van geposteerde soldaten. Dit zwijgen van de volkmassa\'s verhoogde de plechtigheid en den ernst van het tooneel. Ik zag hier, dat behalve de Paus van Rome , geen vorst in Europa het verstaat eene hooge waardigheid op zoodanige wijze te vertoonen als de groote heer aan den Bosporus; want zoowel hier als daar heeft men Oostersche overleveringen, en alleen het Oosten en de oudheid begrijpen, wat tot de hoogheid en majesteit van een openbaren optocht behoort. Bij ons meent men, dat besteld vivat-gescheeuw, punthelmen, politiemannen in zondagsmontuur, triomfbogen van dennen planken en zwarte rokken de hoofdzaak zijn.
2) Als men dit kan ontvangen, en anders door een volmaakt berouw met het voornemen om te biechten, zoodra men daartoe gelegenheid heeft. Vert.
207
Tegen middernacht voer de stoomboot midden tegen den stroom op, en het scheepsvolk moest een uur lang met de grootste inspanning arbeiden om ze weer vlot te maken, terwijl de groote schaar van reizigers beneden rondom op de banken zat en niets beters te doen wist dan te slapen. Plotseling sprong een heer naast mij met ontzaggelijk geschreeuw op en vloog als een razende door de kajuit heen. Alles rees uit den slaap op en geraakte hevig aan het schrikken. Na eenige minuten echter veranderde de schrik in een algemeen, lang aanhoudend gelach. De heer die het oproer veroorzaakte, had namelijk een kwaden droom gehad en waarschijnlijk gedroomd, dat de stoomboot aan het zinken was, en had zich uit het gedroomde doodsgevaar op zulk eene wijze in de haven der waakzaamheid vluchtende gered.
De nacht was koud en regenachtig, weshalve ik even als de anderen beneden moest blijven zitten. Tegen den morgen, maar nog in den donker, kwamen wij te Angers, waar ik een hotel opzocht. De man, die mijn koffer naar het hotel bracht, meende dat hij eene grootere fooi verdiend had dan ik hem eerst gaf; hij had, zeide hij, op de stoomboot gewacht in een uur, waarop andere menschen slapen en was in den regen nat geworden. Hij had gelijk; men let zoo dikwijls op alle wenschen van aanzienlijke menschen en ontziet ze, zelfs wanneer zij er geen recht op hebben; daarentegen is men dom, ruw en onverschillig ten opzichte van datgeen, waarop de arme aanspraak heeft, en laat zich eerst aanbedelen, waartoe men zich door bescha-vingsgevoel van zelf had moeten laten drijven.
LXXXV.
Ik zwierf den ganschen dag in de stad rond. Ik ging eerst opwaarts naar den dom, die op eene hoogte boven de stad troont. Hij is, met uitzondering van het koor, geheel in Byzantijnschen stijl gebouwd en heeft twee afgewerkte torens. De figuren aan den buitenkant van het bouwwerk zijn barbaarsch ruw; het hoofdaltaar daarentegen is in den breeden stijl van Lodewijk XIV opgericht. De ruwe, half voltooide beelden van eene oude kerk zijn overigens veel stichtender en waardiger voor een huis van God dan de caricaturen, die het paleis van dien vromen zondaar versierd hebben. Ook hier moest een man die koperstukken verzamelde, door rammelen aan de devotie de richting op iets handtastelijks geven.
Aan een raam, waaraan eene verzameling van kunststukken ten toon gesteld was, zag ik een schilderij, dat buitengewoon treffend een zinnebeeldig stuk uit de dierenwereld voorstelde. Ik ben van gevoelen, dat iedere richting des menschen, zoolang zij wereldsch en zondig is, door de natuur van de eene of andere diersoort als het
2o8
ware ironisch en belachelijk voorgesteld is; het ontbreekt den meesten menschen alleen maar aan den fijneren zin om zulks waar te nemen. Het schilderij stelde een aartsliederlijk paar voor, dat bij zijn nachtelijk zwieren door de politie gevat wordt. Het waren huisdieren, aan welke de verschillende rollen hierbij toebedeeld waren; een bok, een zwijn, een kalkoensche haan, een hond en een rund. De actieve en passieve liederlijkheid, de politiehoogmoed van den commissaris, de dienstvaardigheid en geestelijke leegheid van het lagere personeel was in de physionomie dezer dieren onovertreffelijk voorgesteld. Het zwijn bv. had in \'t geheel geene oogen en beteekende daardoor recht duidelijk het volkomen verzonken- en begraven zijn van de ziel in het vleesch. Zoodra de mensch wordt wat hij wezen moet, christen, een naar God strevend en klimmend wezen, heeft de dierenwereld geene re-praesentanten voor hem, waarin eene wezenlijke overeenkomst te vinden is, zooals bv. in den strontkever en een mensch die zich in vuile lectuur verlustigt. Daarom heeft ook de fabel alleen beteekenis voor den mensch die laag leeft, en den Heiden; en het is dwaasheid of een geheim drijven van den Antichrist, wanneer de jeugd in de school met fabelen zal worden wijs gemaakt.
In mijn hotel wachtte ik op den omnibus, die mij naar het spoorwegstation zou brengen. Het was een koude, regenachtige dag; in de sombere straat zag ik aan de overzij een bloemstok; ik zag, hoe hij van koü treurde en sidderde in regen en wind. Toen de wagen kwam, zaten er nog twee vrouwen in, jong en schoon genoeg. Zij spraken veel en lachten na iedere zinsnede die zij uitspraken, wat als het ware tot sauce of sap bij het gesprokene dienen moest. Naast haar zat een meisje van ongeveer dertien jaren en een jongen van ongeveer elf. Terwijl men aan de lachende meisjes zag, dat het groote leeghoofden waren, daar zij in een oppervlakkig gezwets en magere geestigheden rondplasten, droeg de dertienjarige de prae-formatie reeds in zich om op dezelfde wijze haar leven te verbeuzelen, bezat nogtans wegens hare jeugd nog te weinig geschiktheid en te veel kinderlijke bescheidenheid om nu reeds mee te doen. De stille, ernstige jongen daarentegen scheen de streng gesloten knop te zijn van eene edele plant naast twee vol opgeschoten klaprozen en een madeliefje. Het komt mij in \'t algemeen zoo voor, dat in een onschuldigen jongen iets edelers en eerbiedwaardigers ligt dan in een meisje. Het groote onheil ligt slechts daarin, dat de opvoeding en de zedelijke atmospheer waarin de meesten opgroeien, de edele natuur van den jongen soms totaal doorknaagt, zoodat er in den jongeling en man nauwelijks eene spoor meer van te vinden is.
Aan het spoor aangeland, bleek het, dat de trein eerst verscheidene uren later in die richting die ik hebben moest, zou losbrom-men. Ik ging derhalve weer in de stad en bewees bijna alle straten de eer er door te wandelen. Terwijl ik aldus ronddoolde, zag ik
209
eene vrouwspersoon, die door vijf soldaten werd getransporteerd. Zij moet van eene bijzonder gevaarlijke soort geweest zijn, want anders zag ik gevangenen, die slechts door twee of drie soldaten vergezeld werden. Om mijn geschrift zoo leerzaam mogelijk te maken voor hen, die ooit in dergelijke ongelegenheden mochten geraken, merk ik nog op, dat bedoelde persoon onder het gaan haar aanschijn tot aan het voorhoofd zorgvuldig met een mantel bedekte. Dat is wijs en doelmatig om zich niet onnoodiger wijze een kwaden naam te bezorgen. Ook is het een teeken van groote deugdzaamheid , want de schaamte is toch de grondslag van al het goede wat de vrouwen hebben.
Ik zag aan verschillende ramen de afbeelding en beschrijving ten toon gesteld van de instorting der brug, waardoor eenige honderden soldaten dood vielen. Op de plaats zelve waar het ongeluk geschied is, trof ik een in beschouwing verzonken heer, die mij op mijn vragen beleefd onderrichtte. Het vreeselijkste, zeide hij, was, dat zoo velen door hunne eigen bajonetten waren doorboord; de muziek was juist aan den tegenovergestelden oever aangekomen, toen de brug instortte, bij gevolg was de brug over hare geheele lengte volkomen met soldaten bezet.
Deze heer, een inwoner van Angers, had de beleefdheid mij nu gedurende mijn verder verblijf in de stad overal te vergezellen en mij de merkwaardigheden der stad te toonen; onder anderen bracht hij mij ook naar de kunstverzameling, die altijd goed genoeg is voor eene provinciestad; zij biedt toch de laagste sporten aan om tot bewustzijn te komen en als eene rank op te klimmen, indien misschien in den een of anderen jongen een talent voor de kunst mocht verborgen liggen. Vervolgens hebben de musea der Fransche steden tevens ten gevolge, dat zij de liefde tot het vaderland en tot den nationalen roem ontvlammen, daar Napoleon en al zijne overwinningen overal afgebeeld zijn. Hoe prijzenswaardig overigens echter ook een Duitscher die aan de Gotha-ziekte lijdt, zulke middelen mogen toeschijnen om het patriottisme aan te blazen, ik moet bekennen, dat ik ieder hartstochtelijk patriottisme voor onchristelijk houd. Want het ontstaat slechts daar waar de mensch zich niet voor hoogere, meer verwijderde dingen vermag te bezielen, en volmaakt den afval van het Christendom, daar het slechts eene voortgezette eigenliefde is en zich zelve nog als deugd aanbidt. Ten laatste bracht mijn geleider mij op mijn verlangen naar een órdinaris, liet zich echter volstrekt niet bewegen hier mijn gast te zijn. Daarvoor vond ik daar een Professor of liever inspecteur (ik weet niet) des af d\'écoles, die ook met het spoor wilde reizen. Ik zou aan hem niet gezien hebben, dat hij tot den onderwijzenden stand behoorde, indien hij het niet gezegd had; want ik zag niets wonderlijks in hem, noch in zijne kleeding, noch in zijn gelaat, noch in zijne wijze van doen.
14
2IO
Het eten was uitstekend goed en goedkoop, even als ook in liet hotel waar ik overnacht had. Ik stip dit aan, omdat een heer, die Frankrijk wil kennen, mij gezegd had, dat men daar jammerlijk afgezet werd.
In de eenzame kerk rustte en mijmerde mijne ziel weer, alsof zij eene nieuwe schepping ware; alsof ik nooit eene zonde bedreven had, zóó vol van vrede en vroolijk verlangen zag ik God als \'t ware in \'t aanschijn. En ik vraagde Hem, of Hij niet zoo goed was als het gevoel van Hem, dat mij in dat oogenblik zoo zalig maakte. En ik bad veel en vertroostte mij zeiven daarmee, dat God dengenen , aan wie Hij den bloesem van het verlangen en des gebeds verleent, dien ook tot vrucht zal laten gedijen. En toch trekt zoo zwaar en somber als de nevel over een zonnig ontloken morgen, de gedachte er over heen: Al dit flikkeren van lieve en zoete invallen en zoete gewaarwordingen zijn misschien dwaallichten en S/. Elmsvuur) slechts een getrouw leven, het in liefde werkzaam geloof heeft de belofte voor de andere wereld.
\'s Avonds vertrok ik. \'s Nachts klommen verschillende wilde kerels in den postwagen, die zich nogtans jegens het overige gezelschap niet onfatsoenlijk gedroegen. Daarentegen liet iemand een vloek hooren, die, indien ik hem goed verstaan heb, alle godslastering overtreft, die mij ooit ter ooren gekomen is. Gelijk er gezegden zijn van heilige mannen, die blijkbaar geen menschelijke gedachten, maar onmiddelijke ingevingen van den H. Geest zijn, zoo was deze godslastering zoo ongehoord duivelsch, dat zij onmogelijk door een men-schelijk brein kan uitgedacht worden, maar door Satan verzonnen en eener door roekelooze zonden voorbereide en ontvankelijke ziel moest ingefluisterd zijn. De Fransche taal moet over \'t algemeen zeer geschikt zijn voor en veel gebruikt worden tot godslastering, \'s Nachts kwam ik te Tours, waar ik bleef. Den volgenden morgen was het Zondag.
LXXXVI.
Het was een prachtig hotel. Hotel de l\'Univers, dat mij door een landsman was aangewezen. Hier had de voor Frankrijk zeldzame gebeurtenis plaats, dat ik goede koffie bij het ontbijt had. Behalve dat, was hier alles goed en schoon in orde gebracht en was er eene zindelijke en zorgvuldige bediening. Daardoor geraakte ik in eene netelige beschouwing over het geld. Ik, de vreemdeling, die in Frankrijk nog in \'t minst geen nut gesticht heb, maar integendeel mij allerlei snoode opmerkingen over de vrome en dappere Franschen veroorloof, geniet daar het beste van \'slands producten, alleen omdat ik doode, op zich zelve nuttelooze metalen stukken bezit. Zelfs in geval dat geld door arbeid ware verdiend, is mijn arbeid toch in
211
Frankrijk voor niemand nuttig geweest. Daarom wordt het geld ook, al is het niet gestolen, met recht (Luc. XVI, 9) een mammon der ongerechtigheid genoemd.
De dom van Tours is zoo grootsch en prachtig als men er rnaar ergens in de wereld zien kan. De twee torens hebben geen spits dak zooals onze gothieke torens. Het spitse dak op onze torens is slechts een nooddak van het regen- en sneeuwrijke Noorden, in een kunstmatig sieraad ontaard, en ons oog heeft er behagen in uit gewoonte , doch niet omdat het een waarlijk schoone vorm is. Het idee van een toren schijnt in mijn oog te verlangen, dat hij zich in volle breedte afsluit. De edele burchtachtige rust, de uitdrukking der kracht, van sierlijke schoonheid omslingerd, wordt verijdeld door een spits puntdak. Dit laatste verleent den toren het prozaïsch gezicht der voorzorgelijkheid evenals de slaapmuts, al is zij ook geborduurd en met een kwast voorzien, op het hoofd van den phi-lister. Daarentegen loopen vele torens in Spanje en in het zuiden van Frankrijk in schoone tinnen uit zonder zichtbaar dak. Om bovengenoemde reden is ook de kerktoren van mijne geboorteplaats Bühl veel fraaier dan de menschen maar weten en begrijpen.
De dom van Tours is van binnen zeer vroolijk en vat den rijkdom van zijne vormen en lichten in eene rustige eenheid samen; van allen die ik in Frankrijk wijd en zijd gezien heb, is hij onvoorwaardelijk de schoonste. Het hooge, machtige priesterkoor is boven geheel van glas behalve de kleine, een voet dikke pilaartjes, die er tusschen opklimmen. Men staat verwonderd over de stoutheid en weet niet, hoe zulk een groot koor van dien aard kan blijven staan, en reeds zoo lang! De kleurenpracht van de tallooze glasschilderijen dringt tot het hart door als muziek, als zonneschijn op de bloem, zoodat het zich voor vrome vreugde en aandacht ontsluit. Van het portaal straalt een ontzaggelijke bloemruiker van glas en de rozen van het schip gloeien in eene kleurenpracht, gelijk de fantasie ze niet eens verzinnen kan. Bij zulke gothieke kathedralen ziet men, hoe onjuist de stereotype phrase is, dat kunstwerk nooit het ideaal bereikt. Ik ben overtuigd, dat menig bouwheer zich niet eens in het schoonste oogenblik van zijne fantasie kan voorstellen, hoe schoon zijn bouwwerk in de werkelijke voltooiing werd.
Het geheele schip en priesterkoor is als door een machtigen krans van kapellen omgeven, waarin de schoonste altaren zijn. Deze zijn echter zoo ingericht, dat zij den blik geenszins van het hoofdaltaar aftrekken en storen, als men zich in het schip bevindt. De Grieksche kerken zijn ook op die wijze ingericht, omdat het in den Griekschen eeredienst niet toegestaan wordt, dat er tegelijker tijd meer dan eene Mis gelezen wordt, tenzij in zijkapellen, die men uit het schip niet zien kan.
Zoo heerlijk echter deze tempel is, even weinig is mij de wijze
212
waarop men de godsdienstoefening hield, bevallen. Al dadelijk in den beginne ontbrak het schoone, volle klokgelui om de menschen voor de voornaamste godsdienstige oefening te verzamelen. Dan kwam de in Frankrijk gebruikelijke processie van priesters, waarbij twee serpenten den koraal begeleidden. Ik heb reeds meer in Frankrijk deze driestemmige muziek gehoord en kan niet begrijpen, wat men daarin stichtends vinden kan. Een jachthond in mijne nabijheid maakte ook zijne afkeurende opmerkingen er over, waartoe hij nu wel juist niet gerechtigd was. Het viel mij in \'t algemeen op, hoe vele honden en hoe weinig mannen in de Hoogmis te zien waren. Een jonge predikant beklom daarna den preekstoel en zeide met eene dunne, gekwetste stem eentonig en met waarlijk belachelijke gesticulaties zijne les op. De voordracht was zoo ontstichtend als men maar denken kan, ongeveer alsof een scholier zonder talent voor de eerste maal openlijk optreedt en bedeesd het van buiten geleerde opzegt. Den inhoud heb ik niet begrepen; ware hij echter degelijk geweest, dan zou hij den redenaar tot eene andere en levendiger voordracht opgewekt hebben.
Het is onbegrijpelijk, hoe een kerkvorst gerust kan zijn, wanneer alle rubrieken in het Rituaal en het Missaal behoorlijk in acht genomen worden, maar de kracht van het woord verzuimd wordt. De prediker te Tours is niet de eenige van zulk eene soort, dien ik in bisschoppelijke kathedralen heb hooren preeken. Ook is \'t een vreemd verschijnsel in Frankrijk, dat in. den nieuweren tijd juist de predikanten van beteekenis hunne vorming niet in de Fransche semi-nariën ontvangen hebben, maar in de wereld, en zich eerst later in den priesterlijken staat begaven, bv. Ravignan, Beautin, Ratisbonne, Lacordaire enz.
Keeren wij terug. Eenige jonge priesters liepen met deftige snelle schreden in de sacristij; dan begon de Hoogmis, \'t Eerst trad op de deftigste man dien de lezer zich maar voorstellen kan: hij was groot, breed, had een dikken baard, een rood met zilver omzoomd kleed, eene korte broek, een prachtigen steek —• de zoogenaamde Zwitser. Hij was zeer zwaar gewapend, want hij had een degen op zij, in de eene hand een hellebaard, in de andere eene knots, namelijk zijn dik-koppigen tambour-majoorsstok. Pistolen droeg hij niet, waarschijnlijk omdat het geraas en de damp bij het gebruik er van te storend zou geweest zijn, en men bovengenoemde wapening voor voldoende hield om respect in te boezemen en desnoods een bloedbad aan te richten. Voor buigzamer aandachtigen was er een prevót, die zonder eenig doo-dend werktuig slechts een dunnen zwarten staf droeg. Deze manschap scheen nogtans meer tegen het menschelijk geslacht dan tegen de honden in de kerk ontboden te zijn, want de laatsten werden op geenerlei wijze gemoeid.
Onder de H. Mis werd belasting voor de ingenomen zitplaatsen
213
geïnd, wat mij niet minder ontstichtend voorkwam dan dat bijna alle menschen onder een gedeelte van de godsdienstoefening zaten. Ik heb reeds vroeger over deze godsdienstige onwelvoegelijkheid mijn gevoelen gezegd. Doch den Franschen is zij het allerminst te vergeven, omdat zij veel aan couventioneele eerbetuigingen hechten, ook opzichtens den godsdienst. Wij Katholieken zijn daarenboven overtuigd van de tegenwoordigheid van Christus in de H. Mis. Hoe past hier nu het akelige zitten? Men kan zich immers niet eens een inwendig levendig bidden, danken, loven en vergiffenis vragen voorstellen bij een mensch die zit. Zittend te bidden, laat zich slechts verontschuldigen, als zwakte of vermoeidheid van het lichaam, maar niet als gemakzucht er toe brengt.
Zoowel in den Hoogdienst als in de Vespers zong de geestelijkheid haar geenszins schoonen koraal, en het volk moet ook in het Latijn meebidden of meezingen. Ook in eene kloosterkerk hoorde ik de nonnen en andere vrouwen latijn zingen. Ik wil gaarne aannemen, dat de intentie om te bidden op zich zelve reeds hare waarde heeft; maar ten laatste is het gebed evenals de sabbat om des menschen wille, niet de mensch om wille van de latijnsche Vespers, en heeft dat dan in \'t geheel geene waarde meer; in den geest en de waarheid bidden? De Katholieke Kerk schrijft echter nergens voor, dat het volk in \'t Latijn bidden of zingen moet. Ook in andere opzichten heeft mij de Zondag te Tours niet gesticht ; blijkbaar wordt te Bayonne beter Zondag gevierd. Toen ik langs de rivier wandelde, zag ik metselaars en vele waschvrouwen htm arbeid verrichten als op den gewonen werkdag. Wel moge het mij niet voegen over deze slaven van den arbeid hard te oordeelen; zij zouden er wellicht ook de voorkeur aan geven zorgeloos te mogen wandelen, gelijk ik en een ander, indien zij een voldoend bestaan hadden. Doch hunne zondagschennis is in allen gevalle eene belijdenis, dat zij meer aan de zichtbare wereld gelooven dan aan de onzichtbare.
LXXXVII.
De wandeling langs de Loire is zeer bekoorlijk; zij is bezet met de schoonste plataanallee. De andere zijde van de rivier verheft zich tot boschrijke hoogten, die met eenige huizen bezet zijn. Tevens was echter de hemel somber omhangen, de lucht zuidelijk- week, het geheel had den zacht- melancholischen tint van het najaar omtrent Allerheiligen.
Toen ik \'s avonds weer tot de heerlijkheid van Tours, den dom ging, was hij eenzaam en stil; want voor zulk een grooten tempel waren er te weinig menschen om opgemerkt te worden. Dan bracht men eene doodkist en zette ze neer. Daarin lag waarschijnlijk het lijk van een kind. Een priester kwam en reciteerde eenige Psalmen;
214
daarna werd de kist met een wit doek overdekt, een armoedig, verbruikt kransje er op gelegd, en dan werd ze weggedragen. De gansche lijkstoet was zeer klein, zoowat veertien personen uit den geringen stand, en niemand weende. Het was een sombere, zwaarmoedige en regenachtige avond. Men kon wel zien, dat niemand van de levenden veel vraagde naar het doode kind; hoe jong het was, het was reeds vergeten vóórdat zijn lichaam in het graf gelegd was. En ik geloof, dat ik, de vreemdeling, meer belang gesteld heb in het verlaten lijk en er al meer aan teruggedacht hebt dan een van hen die het toen vergezelden. Waarschijnlijk was het een arm weeskind, waaraan niemand iets gelegen was; wellicht is het juist daarom gestorven. Eene van de gewone droefheid om een lijk geheel verschillende, meer edele treurigheid ontstaat in mij, wanneer ik zie, dat iemand begraven wordt en er slechts weinige onverschillige menschen met den lijkstoet gaan. Het is dan alsof mijn eigen hart zich verplicht gevoelde om den doode, opzichtens de liefde een wees geworden, zelf te adopteeren en hem vurige deelneming te schenken. Zoo had ik eenmaal te Klagenfurt een kleinen lijkstoet van een gemeen soldaat gezien, en ben dan eerst later op het kerkhof gegaan. Het graf, waarin de doodkist was, stond nog open. Een zoo arm soldaat scheen den doodgraver een onbeduidend voorwerp te zijn, dat men maar bij gelegenheid met aarde bedekt. Buitendien reeds te voren zwaarmoedig, zag ik met diepe droefheid in het graf. De eenzame doodkist en omdat het een soldaat was, verre van de zijnen gestorven, trof mij zoo, dat ik schier met smarte bad voor den verlaten doode, en thans, na vele jaren, ontwaakt van tijd tot tijd nog eene herinnering aan hem en medelijden in mijn anders zoo kelderkoud hart.
Bij de lijken van dezulken wendt de droefheid zich niet, gelijk bij andere, naar hun dood, maar naar hun leven. Doch ook hun dood is iets anders. Dat is eerst de eigenlijk volkomen dood, als de overledene in geen achtergebleven hart meer voortleeft; daar is het laatste vezeltje van de aarde afgescheurd en er is volstrekt niets overgebleven dan het lichaam, het dwangbuis waarin de ziel gesnoerd was. Het moet in \'t bijzonder een wonderbaar geestentooneel zijn, als een arm ouderloos kind, dat op aarde slechts als een last heen en weer geschopt werd, sterft. Wanneer het hier op aarde alle liefde ontzegd werd, is zijne ziel óok niet tot liefde opgewekt, zijne geschikheid om te beminnen bleef in de kiem opgesloten. Nu komt na den dood God en een gansche hemel vol liefde hem te gemoet. Op de Ber-renwiese, eene arme kolonie in het hooge boschrijke gebergte boven het Bühlerthal, ligt nog lang sneeuw en winter, als beneden in het dal reeds alles groen is en bloeit. Wanneer dan eindelijk de zon allengs haar zomersch standpunt bereikt, verdwijnt ook daar boven de koö. Doch nu stroomen buitengewoon snel lente en zomer tegelijk binnen: de ijsschollen lossen zich op en smelten tot beekjes weg, glinsterend
215
van het zilveren water en den zonneglans; uit de weggeworpen sneeuwdeken breekt schier plotseling het schoone kleed van het omringende bergland te voorschijn, en in wonderbare snelneid zwellen en splijten de knoppen, en blad en bloesems en bloemen worden onbegrijpelijk ras gekweekt; schier in één nacht staat alles met het feestkleed van Pinksteren getooid.
LXXXVIII.
In de galerij van schilderstukken der stad schenen de schilderijen, wat kunstwaarde betreft, zeer gering; slechts een enkel niet groot beeld in eene oude vergulde lijst verrastte en boeide mij door zijne buitengewone schoonheid. De Moeder Gods houdt het kind Jesus op haren schoot, voor Hem knielt een meisje. Het kindt reikt der knielende maagd een ring, en de H. Maagd slaat den arm om hare schouderen. Het kind verschijnt spelend en toch vol van geest; de Moeder vol van vriendelijke verhevenheid, en de knielende maagd weemoedig en zacht, alsof zij reeds door veel veredelend leed ware heengegaan. Over dit schilderij bleef ik zoo lang in verwondering, dat ik in de kamer van den portier, waar ik mijn parapluie haalde, nummer 171 in den catalogus opzocht. Het vleide mij niet weinig toen ik hier las, dat het schilderij van Guido Reni was en het geheimzinnige huwelijk van de H. Catharina met den Zaligmaker voorstelde, en dat het Museum van Parijs, ik weet niet om welke reden, het edelmoedig aan de galerij van Tours geschonken had.
Vervolgens zag ik te Tours nog een machtigen toren, die aan Karei den Groote wordt toegeschreven, een wonderbaar mengsel van Corinthische zuilen, ronde bogen en een zwaar vierkant muurwerk, als het ware een overgebleven kies uit den Karolingischen tijd, toen Ger-maansche ruwheid zich met Byzantijnsche kunstvormen kruiste. Hoezeer ik overigens de stad in hare lengte en breedte bezocht, ik vond geen bijzonder noemenswaardige gebouwen behalve den dom. Voor zulk eene groote stad kwam het mij vreemd voor slechts nog twee kleine kerken te zien. Men bouwt veel; doch juist het nieuwe gedeelte van Tours is hoogst vervelend, omdat de bouwkunst, evenals te Mannheim of.~in Freiburger voorsteden, niet verder opklom dan tot het lineaal, tot rechte lijnen, ongeveer alsof een scholier uit de zoogenaamde hoogere burgerschool, die het teekenen leert, het armzalig plan ontworpen had.
Onder het diner ten vijf ure beschouwde ik de gasten en zag, hoe bijna allen schoone mannen waren en dat zulke algemeen in het zuiden gevonden worden. Omdat ik het koud had, at ik hier tegen mijne gewoonte soep, terwijl ik ze anders het geheele jaar door versmaad. Hoe aangenaam zij mij ook was, werd het mij toch weer recht duidelijk, dat soep iets weekelijks is en voor een gezonden,
2l6
krachtigen mensch niet past. Daar misschien al mijne lezers en lezeressen deze bewering voor een heel impertinenten onzin en gruwel zullen verklaren, wil ik hun alleen opmerken, dat men over eene ondeugd , waartoe ik het soep-eten reken, eerst onbevooroordeeld kan oordeelen, wanneer men er zelf niet meer aan gehecht is, maar er zich van losgemaakt heeft. Ook heb ik het betere deel van het menschdom, de kinderwereld, bijna geheel op mijne zijde, daar de meeste kinderen een geheimen tegenzin en diepe verachting tegen de soep reeds mee op de wereld brengen. Het dwaze vooroordeel drijft dan gewoonlijk de moeders er toe, dat zij met groote tyrannie dit juiste instinct in hunne kinderen uitroeien en ze op allerlei wijze plagen om hunne maag met dat warme en dubbelzinnige geslobber te verzwakken en te verknoeien.
\'s Avonds om acht ure begaf ik mij naar het spoor om \'s nachts door te reizen naar Parijs. Het was eene koude en onaangename reis, maar alles gedisciplineerd en zoo geregeld als een wijdloopig uurwerk. Op eene plaats waar de spoorweg hoog opgemetseld was en het mij voorkwam, dat er zich geen bewoonde plaats in de nabijheid bevond maar slechts een station, kwam iemand die wenschte in te stappen juist toen de trein vertrok. Nog klinkt de stem van den beambte in mijne ziel: „ce n\'est plus temps!quot; Het was midden in den nacht, en zoo stond nu die arme mensch eenzaam en te vergeefs aan den verlaten spoorweg achtergelaten. Zelfs zulke geringe gebeurtenissen van het te laat herinneren aan de vreeselijke rol, die het te laat in de wereld speelt, zooals het zich van het meest onbeduidende tot het hoogste, over de geschiedenis van menschen en volken en geheel bijzonder tot in het Algemeene Oordeel en de eeuwigheid uitstrekt. Er ligt iets ontzettends in, dat geluk en ongeluk, leven en dood, deugd en zonde, verloren - en gered - zijn soms zoo steil naast elkaar liggen, dat éen dag, éen uur, éen oogenblik meer met zijn ie laat voor immer keuze en terugkeer afsluiten.
Het was een zeldzame toestand van mijn binnenste, dien ik psychologisch niet kon verklaren, dat zonder alle aanleiding of ideeën-associatie dezen nacht en den vorigen dag eene hevige afgekeerdheid van een bekende in Duitschland in mijn gemoed en mijne fantasie ontwaakte. Ik moest mij hard weren om deze venijnige stemming te verdrijven; het was alsof ik tegen een woedenden stroom moest opzwemmen. Betere menschen maken zich dikwijls benauwd, als zulk onstuimig weer in hun binnenste oprijst en den hemelschen vrede storen; doch indien de wil standvastig blijft, wordt hierbij meer deugd beoefend en meer gewonnen dan wanneer het leven altijd bij een gunstigen wind der neigingen zonder strijd daarheen sluipt.
\'s Morgens vijf uur landden wij te Parijs aan en werden aan het groote station met vervelende omslachtigheid gesorteerd en dan losgelaten in de straten van — Babyion.
LXXXIX.
Daar het den koetsier van den omnibus te ver was mij in het verlangde logement af te leveren, zette hij mij in een dichter bij gelegen af, in de straat en in het Hotel Jean Jacques Rousseau, tegenover de brievenpost. Alhoewel ik geenszins een vereerder van dien Monsieur Jean Jacques ben, moet ik toch mijn huis ten zeerste prijzen. Alles had daar een fatsoenlijk, behagelijk en burgelijk voorkomen zonder die terugstootende en koude blufferij, waarmee zelfs de hotels in landsteden allengs trachten te pronken.
Nu zou het weer op z; i plaats zijn over het ontstaan en de lotgevallen van de beroer i stad Parijs, van hare gebruiken en misbruiken en de hoogere cercles te vertellen. Dat zou niet bijzonder moeilijk zijn, daar er overvloedig vele boeken over zijn, waaruit men een nieuw zou kunnen bijeen voegen. Doch ik zal tegen dit aloud gebruik in, mij en den lezer tijd sparen en zal daarvoor slechts als een voddenraper allerlei kleinigheden verzamelen, die\'\' anderen hebben laten liggen.
Een geleider of gids had ik nooit, omdat, buiten andere redenen, zulk een zwetser mij hindert. Toen ik mijn eersten aanloop nam, geraakte ik in eene kerk. Terwijl in de Pruisische Rijnprovinciën zelfs Katholieke kerken spoedig na de godsdienstoefening gesloten worden en gesloten blijven, en men het christelijk gemoed de gelegenheid ontrooft om, volgens behoefte, op een geschikt uur uit het dagelijksch gewoel in de kerk te vluchten en zich in tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament aan het gebed over te geven, zijn in Parijs alle kerken den ganschen dag geopend. Wat de kerk-sluiters aan den Rijn tot hunne verontschuldiging inbrengen, namelijk de bezorgdheid voor diefstal, wordt te Parijs daardoor voorkomen , dat eenige oude mannen in de kerk als het ware op schildwacht staan of liever op schildwacht zitten. Dicht aan de deuren bij de wij watersbakjes zitten zij in eene soort van preekstoel en maskeeren hier hunne eigenlijke taak met eene godsdienstige beleefdheid door den komenden en gaanden man wijwater aan te bieden.
Dit moge goed zijn; waardoor ik echter aanmerkelijk in verwondering geraakte, zoodat ik het moeilijk zou gelooven, indien ik het niet gezien en gehoord had, was eene kraam of tafel, waarop allerlei vrome dingen te koop werden aangeboden. En toch wordt ieder jaar driemaal het Evangelie voorgelezen, waarin de Zaligmaker de kooplieden met eene zweep uit den voorhof van den tempel gedreven heeft. Waarschijnlijk moet deze gewijde winkel belasting aan de kerk betalen evenals de geld- en veehandelaars in den voorhof van den jodentempel. Het schijnt veelal te gebeuren, dat naarmate de vroomheid spitsvondig op uiterlijkheden gescherpt is, het geweten
2l8
blinder wordt voor grove misgrepen tegen den geest van den godsdienst, indien deze niet bijzonder door de letter der wet op straffe verboden worden. Vandaar dat soms kerkelijke ijveraars van het mannelijk en vrouwelijk geslacht door snoepzucht, kwaadsprekendheid, nijd, leedvermaak, hardheid, vervolgingszucht en hoogmoed zich grof bezondigen, terwijl zij met ernstige nauwgezetheid de gebeden en gebeedjes tellen, die hunne broederschapsbepalingen voorschrijven \').
In dezefde kerk zag ik echter ook een beeld van reinere godsvrucht; ik zag namelijk een jongen mijnheer binnenkomen, wiens gelaat buitengewoon schoon en edel gevormd was. Eene vrouw leidde hem aan den arm. Men kon gemakkelijk opmerken dat hij blind was; hij knielde neer en bad, gelijk men aan zijn uiterlijk zien kon, hartelijk en met veel vuur. Ik heb nog nooit zulk een schoon en quot;treffend beeld gezien van een biddenden jongeling als hier; zijn aanschijn reeds stemde tot aandacht gelijk eene engelenverschijning, bevallig en heilig tevens. Doch, zou het gemoed van dien man God wel zoo nabij geweest zijn, indien hij niet blind geworden ware ? Wellicht ware uit hem een gewoon Parijzer pronk- en genotzieke wereld-ling gegroeid. Maar al te dikwijls isquot; de mensch gelijk aan den nachtegaal: God moet hem den dag verhangen en het oogenlicht wegnemen, als de ziel in zijne borst goddelijke liederen van verheven aandacht zal aanheffen. In \'t algemeen is het voor ontelbaar vele menschen noodig, dat zij ten oprichte van hun lichaam, de wereld en hunne welvaart vertrapt worden, indien in han ongevoelig hart godsdienst zal ontkiemen en zij zelf tot God zullen opgroeien.
Later zag ik nog opvallend vele blinden te Parijs. Aan den oever der Seine verzocht mij een welgekleed man, die ook blind was, dat ik hem naar zekere brug mocht brengen; daar ik ze niet wist, vraagde hij een voorbijganger en hing zich zonder komplimenten in diens arm, om door hem er heen geleid te worden. Hij was met recht overtuigd, dat bijna ieder medelijden met een blinde heeft, en hem gaarne een dienst bewijst.
XC.
De zoogenaamde monumenten komen mij waarlijk belachelijk voor, zoo dikwijls ik er aan denk, dat ze berekend zijn om effect ce maken; en ik gevoel niet zelden eene soort van spotzucht als ik zie, dat de
\') Ik wil door deze uiting volstrekt niet de eene of andere katholieke devotie bevitten; alleen moge hij of zij niet denken, dat God en de wereld zich door het uiterlijke laten verblinden, indien niet alles in orde is bij het ministerie van binnenlandsche zaken.
219
geletterde wereld slaafsch voor zulke bewonderings-inrichtingen blijft staan en ze gehoorzaam en met verbazing aanstaart. Wat is bv. zoo\'n triomfboog voor een onzinnig gestel, waarin geen verstandige gedachte te ontdekken is! Een loofblad van een struik geplukt, een zandsteen voor de voeten opgeraapt, het oog eener zwaluw, een druppel rood bloed bevat oneindig meer wat de overweging en bewondering waardig is dan die steenen pralerij van een triomfboog. En toch, als men de beelden en zinnebeelden van triomfbogen nauwkeuriger beschouwt, ligt er veel zin in, doch een geheel andere dan men er in wil doen uitkomen. Menige triomfboog is als een plechtig gezicht, waaruit tegen willen en weten menschenhaat doorschemert; menige triomfboog is tot steen geworden, met bloed verzadigde hoovaardij, een zinnebeeldige troon van den duivel; tus-schen zijne schenkels moesten de schuinste zonen en gezellen doortrekken , dronken en vet van het moorden in den slag en van landverwoesting. Natuurlijk zijn hiermee de schaapachtig onnoozele stel-laadjes van hout, loofwerk en bont papier niet bedoeld, waarmee, de Germaan soms den ingang van zijne woonplaats versiert om zijne geestdrift voor een doortrekkenden potentaat in \'t licht te stellen , welke houten kraam hij dan triomfboog belieft te noemen.
Niet minder komiek was voor mij het schouwspel, dat in den omtrek van de Tuileriën en de Chambres de straat opgegraven werd. Men wil den Parij zenaars, die reeds meermalen de straatsteenen gehanteerd hebben, het gevaarlijk speeltuig wegnemen. Ofschoon ik anders weinig over politiek nadenk, zoolang, ik er niet bij ingrijpen kan, scheen het mij toch toe, dat het eene afgrijselijke politieke dwaasheid is met dergelijke politieke maatregelen eene revolutie onmogelijk te willen maken. De zeer verstandige Louis Philippe had degelijker vooraf gebouwd en zal wellicht gemeend hebben , dat de milliarden kostende forten om de goede stad Parijs deze in tucht en toom kunnen houden. Doch ziedaar! „hij geleek op stof, dat ras door den wind weggevaagd wordt.\'quot; gelijk het in den Psalm heet \').
\') Vijfde uitgave. De armzaligheid van den mierenhoop dien men wereld of mensch-heid noemt, is bijzonder schel blootgelegd in de laatste geschiedenis van anno 1848 en wat daaraan hangt. Louis Philippe was in dien tijd de erkend verstandigste vorst in Europa; dien anderen Louis hield iedereen voor een half gekken, bespottelijken avonturier. Nu, de verstandige most zich ellendig verwijderen, en die weinig verstand scheen te hebben, heeft zich in den zadel, op den troon van Frankrijk geplaatst en oefent eene zoodanige macht uit, dat bijna alle vorsten en volken zich voor niemand meer buigen dan voor den gelen man te Parijs. Dat heeft zijn verstand niet gedaan maar de voorzienigheid van God, die zonder constitutie regeert en naar believen verheft en vernedert.
Tjeveiidc uitgave. De ijskegel glinstert in den maneschijn gelijk louter zilver en kristal; de tijd komt, dat hij afdruipt en als vuil water in de aarde zinkt.
220
Overigens scheen in die dagen (1850) de eigenlijke burgerij het vrij erg te betreuren, dat hun koninklijke papa door de Revolutie van den troon gestooten werd. Een burger uit Parijs, naast wen ik in een omnibus zat, had mij nauwelijks als een buitenlander erkend, toen hij mij ook aanstonds de politiek van zijn hart voor al de inwoners van den wagen uiteenzette: dat hunne Revolutie namelijk een onuitsprekelijke onzin en schade geweest was, en dat uit Frankrijk alle storing voor andere landen uitging. Juist over hetzelfde weeklaagde ook een ander bourgeois, bij wien ik mijn bril liet opknappen. Die goede menschen beschouwden echter de gansche geschiedenis van beneden af, d. i. zij hadden ze zich zoo aangetrokken, omdat nering en verdiensten door de Revolutie benadeeld waren en omdat men in \'t geheel niet meer recht vet kon worden. De politicus daarentegen voorspelt, wanneer iets geschied is, dat het zoo komen moest, om die en die redenen; dat hij alles wel bepaald had voorzien , maar het niet had willen zeggen, omdat men het toch niet zou geloofd hebben. Men kan de zaken echter ook van boven af beschouwen. Ik hoorde eens dè bedenkelijke uiting uit den mond van een in de zaak betrokkene, dat de drie vorsten, aan wie het gestaan had zich in de Sonderbondsaangelegenheid de zaak der bedrukten aan te trekken, bij levenden lijve van den troon geraakt zijn; de Koning van Beieren, Louis Philippe en de Keizer van Oostenrijk \'). (Men kan er nog een vierden Katholieken buurman bijvoegen, den voor-laatsten Koning van Sardinië). Ik zie in ieder geval in deze wending zeer duidelijk den vinger Gods. Schuld of geen schuld, men moest weer eenmaal zien, wie de Heer is, en dat voor God alle macht en wijsheid kinderachtige kaartenhuisjes zijn.
Parijs ziet er geleerd uit gelijk de kanier van een hulponderwijzer ; de bruggen en de omgeving der Seine zijn overvloedig met boeken belegd, die voor het grootste gedeelte, zonder dat op den inhoud gelet is, naar den prijs gerangschikt zijn, bv. in eene afdeeling kost ieder boek 7 Kreuzer, in eene andere 3 Kreuzer, in eene andere 2 frank. Ook kan men de menschen \'s morgens onder het gaan de couranten zien lezen.
De leelijkheid der Fransche taal werd mij bijzonder te Parijs hoor-
3) In ieder geval heeft Weenen onder alle oproerige steden zich het diepst in de schande gewenteld, omdat het zich weken lang door eene handvol jodenjongens liet regeeren, die als redacteurs dagelijks den couranten-jenever klaarmaakten en ook de beroemde regentenwijsheid van het academisch legioen inspireerden, te vergelijken met een door den duivel bezeten ezel. Ook thans weer (1857) moet de pers te Weenen grootendeels in handen der besnedenen zijn. Zeker, in drabbig water verzamelen zich geene forellen, maar heel andere diertjes; zoo zal het ook in zedelijk drabbige wateren zijn.
221
baar: wanneer zoo\'n Parijzer straatjongen zijn vingt-cinq centimes door den neus uitstoot, zou men meenen dat hij een polyp in zijn keel had, zoodat de klanken geen anderen weg hebben dan door den neus. Bovendien is de taal te Parijs zoo weekelijk geworden, dat men vreest een r achter een medeklinker te laten hooren, bv. in plaats van louvre zegt men lonv. Ik ken in Duitschland slechts Halle, waar men ook op dergelijke wijze aan iedere krachtige syllabe het merg ontneemt en de taal in een brij of slijm uitloopt.
De menschen te Parijs zijn overal zeer beleefd jegens den vreemdeling; als men iemand iets vraagt, toont hij daarvoor soms eene ware erkentelijkheid, alsof men hem een dienst bewezen had. Toen ik bv. een blouse naar het Hotel Dunis gevraagd had, betoonde hij mij zijn leedwezen, dat hij het niet wist en sprong plotseling op zij. Toen ik verder gegaan was en reeds een anderen man aangesproken had, ijlde eerstgenoemde in grooten ijver op mij toe om mij nü inlichting te geven ; hij had intusschen iemand opgezocht en instructie gehaald. Gedurende mijn verblijf te Parijs heb ik slechts twee onvriendelijke menschen ontmoet; de een was een koetsier en de andere een kellner.
Ook anders heb ik niet bevestigd gevonden wat men van Parijs hoort en leest. Ik zag bv. voortdurend gezonde en frissche gezichten, betrekkelijk zoo veel als in eenig dorp of stad, die men tot de gezonden telt. De vrouw uit den middelstand die bv. iets verkoopt, staat zoo welgevoed en behagelijk voor het huis en ziet met eene zekerheid in het gewoel der menschen, alsof de straat hare kamer was en zij de commandeerende huisvrouw er in. Terwijl ik in eene stad aan den Rijn bij de eerste wandeling die ik er maakte, op drie plaatsen hevige ruzie zag, ontmoette ik onder de vele duizenden die door de straten van Parijs stroomden, nooit den minsten twist. Insgelijks heb ik ook nergens iets van onveiligheid bespeurd. Ik ging dag en nacht door de verschillendste straten, ook door eenzame, en iedereen ziet duidelijk aan mij, dat ik geen Parijzenaar ben; toch had ik nooit de minste ongelegenheid, ook niet eens van eene poging om mij te bedriegen, gelijk te Marseille, merkte ik iets op. Wel echter ziet men onder de blousen niet zelden waarlijk edele gezichten. De algemeene indruk, dien ik van het leven te Parijs kreeg, bracht mij tot het gevoelen, dat het te Parijs geenszins onzedelijker toegaat dan in andere groote steden.
XCI.
\'s Nachts is Parijs niet slechts verlicht naar de mate der behoefte, maar er heerscht eene ontzaggelijke verlichtingsweelde, zoodat velen aan de tweede en derde verdieping nog rijkelijk licht aangebracht hebben. Sommigen hebben gekleurde glazen bollen, gelijk het bij
222
ons aan het zoogenaamde H. Graf gebruikelijk is; anderen laten den naam van het huis in de heerlijkste lichtjes schitteren. Blijkbaar is het geene baatzucht, maar eene beminnelijke ijdelheid en een vriendelijk spel, waarom de menschen zoo overvloedig veel licht laten stralen.
Daar ik het spel van levende poppen niet mag en daarom nooit in een schouwburg ging, bracht ik \'s nachts veel tijd in de straten door. Hier zag ik, wel is waar, ook van die rampzalige wezens, die ten gevolge van traagheid, ijdelheid en ook van wanhopige radeloosheid de ondeugd tot ambacht maken. Doch brutale indringerij of onbeschaamdheid, zooals bv. in zeesteden van Germaanschen oorsprong of zelfs te Londen gevonden worden, heb ik nooit opgemerkt. \')
Eenmaal zag ik zulk een meisje, die nog zeer jong was, lustig voor zich heenzingend langs de straat zwieren en zonder eenige dubbelzinnigheid te kennen geven wat zij zocht. En onmiddelijk daarna ontmoette ik een schoon kind van ongeveer vijf of zes jaren, dat mij zoet en onschuldig in de oogen zag. Toen drong zich de gedachte aan mij op, dat ook de bedorvene eenmaal zulk een rein en helder kind geweest was. Het is iets wat men niet gemakkelijk verteren kan, dat den meesten de schoonheid en goedheid die hunne ziel in de kindschheid aankleefde, verloren gaat, als zij langer leven. In eene bevolkingsstatistiek las ik eens het verschrikkelijk vermoeden uitgedrukt, dat de helft der menschen in de kinderjaren wegsterft, opdat de helft ten minste niet verloren ga, daar de dood in de kinderjaren alleen voor eene ongelukkige eeuwigheid beveiligt. Deze gedachte is voor den volwassene ontzettend, omdat men wel gevoelt dat zij waar zijn kan.
Maar ook het contrast tusschen den blik van een kind en van eene bedorvene roept iets in mijn geheugen terug, wat ik wel eens meer ondervonden heb. Blijkbaar is men zuiver onwetend aangaande de wet die heerscht ten opzichte van de werking des bliks. Het is eene ongerijmde, overgeërfde phrase: wie een goed geweten heeft, kan ieder in het oog zien, en het is een teeken van een slecht geweten, als men den blik van een ander niet kan uithouden. Zulke gezegden komen alleen uit traagheid van gedachte voort. Een paard houdt ook den vasten blik des menschen niet uit, zoodat men daaraan erkennen kan dat een paard blind is, als het den vasten
\') Ik vind in mijn journaal uit die dagen eene opmerking, die ik hier bijvoeg en die grof is en beschaafden waarschijnlijk onfatsoenlijk zal voorkomen; „Eene volkomen h... is een leelijk schepsel, moreele mest; toch is zij in zooverre eerlijk dat zij niet anders wil schijnen als zij is. De overspelige dame daarentegen, de geheime zondares is nog veel afschuwelijker: zij is eene pad in de melkpap, een geblanket kankergezwel.quot;
223
blik des menschen weerstaat; daarom zal men toch niet willen beweren, dat het ziende paard een kwaad geweten heeft. Integendeel schijnt in mijn oog eerder de omgekeerde wet te gelden: dat het van de hoedanigheid der ziel of van het karakter van hem wien men in \'t oog ziet afhangt of men zijn blik uithoudt, veel minder van den eigen zielstoestand. Indien de blik van een losbol en van eene zuivere maagd zich ontmoeten, wie zal zijn oog afwenden ? Ik kan velen, wel den meesten menschen vast en strak in \'t oog zien; vooral ben ik zeker van de overwinning, als ik zie, dat iemand in de volharding met mij wedijveren wil. Daarentegen zijn er toch enkelen, die ik niet lang zonder inspanning in het oog kan zien; mijn oog wijkt schier gedwongen uit. Als ik naga, welke individuen dat zijn, dan waren het bijna altijd dezulken, die mij als zeer valsch of ontuchtig bekend waren. Hun blik is voor mij wat eene glasscherf of een kattengeschreeuw voor het oor is. Iets dergelijks heeft zelfs in de dierenwereld plaats: de blik van de ratelslang maakt den onnoozelen zangvogel onzinnig, en van den blik der pad moeten wel eens ^ menschen flauw gevallen zijn, wanneer zij dien wilden fixeeren. Van den anderen kant is het een geestelijke lust den blik in het oog van een kind te doen zinken. De eigene ziel daalt daar af in eene onschuldige, door God beminde ziel, en keert beter en gewijd terug. Op eene zeereis onder Turkschen hemel stond ik eens in alle vroegte op het dek. Onder anderen lag ook een Turkenkind van ongeveer drie of vier jaren aan mijne voeten en sliep naast zijne dicht omhulde moeder. De morgen was ontwaakt, de zon ging op en het kind opende zijne oogen. Zijn morgenblik was naar mij gekeerd; en in plaats van verdrietig en verward te zijn, gelijk het ontwaken het meebrengt, lachte het schoone kind mij zoo zoet en vriendelijk toe. Tot op dit uur herinner ik mij met vreugde aan zijn blik. Het kind ziet zoo liefelijk en zoo eigen ook den vreemdeling in \'t oog, omdat het oorspronkelijk is en daarom de diepe bloedverwantschap met iederen mensch gevoelt.
XCII.
Daar er overvloedig gelegenheid is van Parijs naar Versailles te komen — ieder uur vertrekt een trein — liet ik mij ook eenmaal daarheen voeren. Onderweg leerde ik een Pool kennen, die zich zeer vriendelijk en openhartig bij mij aansloot. Door hem vergezeld, ging ik Versailles bezien. Het overvloedig groote slot is thans een monument der dooden en zijn boschrijk park het wijdloopige grasperk om het graf en zal het wel blijven. Onder Louis Philippe ontwaakte daar nog eens een weinig leven, daar hij het tot zijne koninklijke villa maakte, doch later is het geheel ten onder gegaan. De bediende van het slot, die ons geleidde , vertelde ons met zichtbaar
224
verlangen naar de vroegere heerschappij, niet slechts wat de afgetreden Koning gedaan had, maar ook wat hij nog gedaan zou hebben en wat hij van plan was te doen, indien hij niet met geweld in zijne rol onderbroken was. De vele schilderijen in het slot zijn grooten-deels van Fransche schilders, als het ware vlaggen ter verheerlijking van Franschen krijgsroem ontplooid. Voor een Duitscher zijn zij alles behalve stichtend. Zoo herinner ik mij een schilderij gezien te hebben, waarop geschreven en afgebeeld staat, hoe Napoleon de Beiersche en Wurtembergsche troepen toespreekt. Ik weet niet, is het toeval of herinnering of boosheid van den schilder, de figuur die met het meeste impressement, met een zeker enthousiasme naar het paard van Napoleon vooruit dringt om zijne vurige geestdrift uit te drukken, is een oud-Beier, zoo dik en oververzadigd van bier, als er ooit iemand te Munchen op den Dnltplatz zeer vele halven dronk.
Van Fransche schilders zag ik overigens noch te Versailles noch te Parijs iets wat mij recht beviel, de schilderijen der beide Vernets (Jozef en Horace) uitgezonderd. Ook hier vond ik weer de passie voor den uitgestrekten declamatie-arm, en de Maagd van Orleans voorgesteld als eene opera-zangeres, in wie men eene ij dele begeerte naar den bijval der toeschouwers ziet. Misschien zal een fijner oog zelfs in de voortreffelijke oorlogsschilderijen van Horace Vernet iets schouwburgachtigs zien; doch dit zal niet zoozeer daaruit voortkomen, dat Vernet uit rooneelher-inneringen geschilderd heeft, als veeleer daaruit dat de Fransche soldaat mogelijker wijze ook op het slagveld nog den acteur tracht te spelen.
Er ging nog een kleine Franschman met twee meisjes door de zalen; hij had de eene hand steeds in den zak, de andere in de zijde; voor de schilderijen nam hij telkens eene heroïsche houding aan en legde zich toe op een stouten blik. Ik beschouwde hem met eene soort van ergelijk genoegen en wenschte den Franschen voor hunne militaire ijdelheid en onsterfelijken zegewaan eenmaal zulke vernederende nederlagen, dat iedere herinnering aan het militaire wezen voor hen zoo pleizierig mocht zijn als het spreken over een strop in het huis van den gehangene \'). Eigenlijk bestaat er geene ijdelheid die goddeloozer en anti- christelijker is dan deze onophoudelijke pralerij in gedachten, woorden en werken met de moordkunsten van den oorlog en de vaardigheid daarin. Dat men voor vaderland en recht strijdt, is ook met het Christendom te vereenigen, maar het krijgswezen als een middel van roem te beschouwen, is eene door de waanzinnige wereld aangebeden glinsterende duivelachtigheid.
Interessant zijn de portretten van eenige historische personen. De Engelsche Elisabeth ziet er zoo leelijk en welgedaan uit als hare zooge-
\') Zevende uitgave. Is boven alle mate het geval geworden.
225
naamde maagdelijke ziel ook zal geweest zijn. De bediende van het slot kon niet nalaten toen hij ze ons toonde, er eene spotternij bij te voegen. Uit het gelaat van Voltaire straalde veel geest, doch geen edele, maar een Mephistofelische, ik zou haast zeggen, een boksgeest. Ook Sixtus V heeft een gelaat, waaruit listige kracht blikt, leelijk en toch aantrekkelijk. Wat mij echter verrasste en wat ik niet genoeg kon zien, was het aanschijn van Newton. Hij is voorgesteld in hoogeren ouderdom, met lang wit haar, en zijn aanschijn is vol van den schoonsten geest. Het heeft reeds lang door wetenschap en godsvrucht eene bovennatuurlijke tint; men meent een verrezen mensch met een bovenaardsch, verheerlijkt lichaam te zien, waardoor de ziel heenstraalt. Het gansche gezicht maakt bijna den indruk, alsof men eene zeer schoone ster aan den hemel ziet. Wanneer men tegenover den ouden Newton het mooie gelaat der jonge lieden van beiderlei geslacht beschouwt, dan komt het laatste iemand voor als de waterachtige zoetigheid van eene meloen. Men ziet aan den eerstgenoemde, dat de verworven schoonheid niet door den ouderdom wordt weggenomen, maar alleen die schoonheid, die uitsluitend door den vorm, door het volle en de kleur van het vleesch ontstaat.
De slotkerk in hare diepe eenzaamheid verwekt zeer ernstige gedachten , als men aan de groote predikers en aan de groote zondaars denkt, die eenmaal met geestelijken en aardschen glans deze ruimten vervulden. Men meent schier, dat zulk eene van de levenden afgesloten kerk soms in den nacht van heilige tijden door de schimmen van hen die vóór lange jaren de beste, de bijna alleen goede oogen-blikken van hun zondig leven hier doorgebracht hebben, bezocht worden. Zouden er niet ook geestelijke reliquieën kunnen bestaan van de gebeden, de voornemens, de gewetenswroegingen en rouwmoedige tranen, de hier eenmaal uit zoo menige ziel zijn voortgestroomd? Moet zulk eene kerk juist zoo leeg zijn als een leeg hout-remis?
Wat mij buitendien in Versailles nog boeide, was de groote bosch-rijke tuin bij het slot; vooral in het kleine Trianon levert de zaal een onbeschrijfelijk en fantastisch gezicht op de wijde gangen van het hooge bosch op. Het donker groen zuigt de ziel in zich op, alsof zij een vocht ware, slechts eene dunne nevelstreep, te zwak om aan de aantrekkingskracht te weerstaan. In het bosch ontwaakt en beweegt zich soms het magnetisch natuurleven der ziel, en zij vergeet God, de menschenwereld en zich zelve-
Later was er in het bosch militaire muziek van dragonders; daar zij geene paarden hadden om op te zitten, hadden zij zetels. Het waren louter schoone groote menschen. De kapelmeester scheen zelf eene muziekale figuur of Bajaz te zijn. Hij maakte eene menigte hoogst nuttelooze bewegingen, zoozeer was hem de muziek in alle leden gevaren. Zeker, men kan het ook bij ons ziein, dat menig muziek-directeur met het geheele lichaam goocheltoeren maakt, alsof
15
226
hij zelf de doedelzak was, waaruit de gansche muziek gedrukt wordt.
Versailles zelf is breed, somber en doodsch. Ik heb jaren lang in het slot van Rastatt gewoond; men zeide daar, dat het naar het model van het Versailler gebouwd was. Daar ik nu zelf vergelijken kon, vond ik deze bewering niet bevestigd; daarentegen zal men niet gemakkelijk twee plaatsen vinden, die zoo juist denzelfden indruk van verlatenheid en van het doode verleden maken als het ruime plein voor het Versailler paleis en den slothof van Rastatt met zijne van menschen ontbloote straat tot aan de Ankerbrug af.
De Pool klaagde, dat men in het Russische rijk ingekneld zat; dat een pas 112 Thaler kostte en dat men bovendien nog vele moeilijkheden had om er een meester te worden. Daarenboven openbaarde hij mij ook zijne overige politiek en moraal. De eerste smachtte naar revolutie, de tweede naar iels wat tot syphilis leidt. Daar ik in zulke dingen minder verdraagzaam ben dan in de politiek, trachtte ik hem de onzedelijkheid zijner desbetreffende beginselen te bewijzen; doch hij weerde zich hardnekkig daartegen. De voortzetting mijner redeneering ontging hij daardoor, dat hij den volgenden dag niet ter plaatse was, waar wij elkaar zouden vinden.
XCIII.
In het Pantheon is al het godsdienstige verdwenen, en ook de Heidenen zijn in het graf neergelegd. Slechts eenige wijdloopige en vervelende schilderijen staan langs het koude muurwerk. Het geheel maakt den indruk van leegheid, koü en troosteloosheid, ongeveer als eene steengroeve op Zondag. Vier of zes oude wachters gaan er in om evenals v\'erloopen mieren in den grooten ketel van eene suikerraffinaderij. Eene aankondiging in het Pantheon zegt, dat deze wachters van den Franschen roem van de fooitjes der vreemdelingen moeten bestaan en anders niets hebben. Juist ging er een troep Fransche patriotten met een wachter in de groeve om de doodkisten te zien, waarin de kostbare relequieën van Rousseau en Voltaire bewaard worden. Een ander wachter vermaande mij dringend, dat ik deze gelegenheid zou gebruiken om ook naar beneden te gaan. In een aanval van Spaansche trotschheid antwoordde ik koelbloedig, dat ik geen Franschman was en daarom ook geene belangstelling of devotie voor de nationale goden van Frankrijk had. Daar Parijs de residentie van een Badenschen gezant is en men mij op het pasbureau de ceremonie oplegde ook door dezen mijn pas te laten illustreeren, begaf ik mij naar de kerk van St. Madelaine, in welker nabijheid eene zeer stille straat is, waar Baden\'s vertegenwoordiger woont. Genoemde kerk is een groote Grieksche tempel, die van buiten werkelijk schoon is, maar van binnen is de onzin ook gansch majestueus. De benoodigheden van eene christelijke kerk zijn op de
227
gewelddadigste wijze aan het antieke Griekendom en het modei ne Parijzerdom onderworpen. Tafelen, kleine Jonische zuilen, gouden staven, godenaltaren, drie Byzantijnsche koepels en Parijsche zetels van stroo vormen zulk een zonderling mengelmoes, dat men zich in eene eenzame kamer van eeue herberg waar een kruisbeeld in den hoek hangt, eerder tot het gebed gestemd zou gevoelen dan in dezen zotten, ijdelen tooneeltempel. Het geheel met zijne ontzaggelijke weelde is blijkbaar niet ter eere van God gebouwd maar om Fransch effekt te maken.
In de groote schoone kerk van St. Eustache zag en hoorde ik op een Zondag de Hoogmis. Voor het hoofdaltaar in het midden van het priesterkoor bevindt zich eene basviool, niet zoo zeer om gebruikt te worden als wel voor sieraad. Dicht bij de basviool was een muziekmeester geposteerd en wel zóó, dat, wie naar het altaar zag, onophoudelijk de overvloedig hevige bewegingen van den muziekmeester voor oogen had. Hij sloeg echter de maat zonder eenige noodzakelijkheid, want er werd een koraal geheel zonder maat e» zoodanig gezongen, dat men het eerder een lawaai dan een zang kon noemen. Om de plechtigheid te verhoogen, gingen twee manspersonen met ruige mantels als twee schildwachts soms in het priesterkoor op en neer en maakten dan elkaar een kompliment. Aan de meisjes in mijne buurt schenen de bewegelijke zetels veel vermaak te doen; zij manoeuvreerden er mee in allerlei posities en bewegingen, naarmate zij juist door haar temperament opgewekt werden.
Wat ik in de eerste kerk zag, ontwaarde ik ook in eene andere; dat er namelijk eene tafel in stond om kleinigheden te verkoopen. Ook wordt handel en godsvrucht gedreven met kaarsjes, die men in eene rij voor altaren en beelden ontsteekt en ter eere van dezen of genen Heilige laat afbranden. Gebedenboeken schijnen bijna alle verbannen te zijn; daarvoor wordt het zoogenaamde paroissien gebruikt, namdijk een uittreksel en eene vertaling van het Missaal. Zoo iets doet, wel is waar, den leek de woorden van het priestergebed opzeggen, helpt hem echter niet om het te verstaan en de H. Mis met ware geestelijke aandacht bij te wonen.
Ik heb dit gansche nummer doorgeschrapt, omdat mijne vroegere bezwaren tegen de kleine seminariCii mij thans valsch toeschenen; vooral nu de anti-Katholieke Regeering en hare slaven te Berlijn zoo warm daartegen opgekomen zijn.
Wij gaan thans uit de kerklucht in de vrije natuur. In den Jar din des Plant es zag ik een boom, die bijna een vromen indruk op mij
228
maakte. Het was de groote, heerlijke ceder van den Libanon met zijne wijde, als tot zegenen uitgestrekte takken. De stam heeft vier voet in doorsnede , de hoogte en breedte van den boom beantwoorden er aan. Wanneer men dezen boom ziet, verwondert men zich niet meer, dat in het Oude Verbond de ceder zoo dikwijls en zoo gaarne als beeld van verhevene schoonheid en kracht gebruikt wordt. Verbeeldt men zich een woud van zulke ceders op den Libanon, dan meent men, dat het onmogelijk is dat men geene Psalmen overweegt en zingt.
Behalve groote boomen, interresseeren mij de planten-curiositeiten niet bijzonder; de menigvuldigheid is mij te groot en te verwarrend. Ik wendde mij derhalve spoedig naar den eigenlijken dierentuin. Hier werd mij weer recht duidelijk, dat in de dieren eene zedelijke hoedanigheid, eene hartstocht van den mensch belichaamd voorgesteld en opgevoerd wordt. Dikwijls vindt onze ruwe zin ze niet; doch in sommigen ligt het zoo scherp uitgedrukt, dat het niet gemakkelijk kan voorbijgezien worden. Zoo zag ik een zeer grooten arend; zijne gestalte, houding en beweging drukte op eene zeer scherpe wijze waardigheid en edel zelfgevoel uit, iets vorstelijks in den besten zin van het woord. Tevens waren echter zijne bewegingen die van een goeden treurspeler op het tooneel, als hij een held voorstelt, die iets verschrikkelijks geleden heeft en die, zonder laf te zijn, iets nog verschrikkelijkers voorziende, luisterend nadenkt, hoe hij daarbij nog staande kan blijven.
In den rhinoceros ziet men de diepste, ruwste gemeenheid van den boer, een levenden repraesentant van vuilnis en moeras, de massa zonder gestalte, het leelijke zonder vruchtbaarheid, het ge-gemeene zonder kracht, het uitgestrekte zonder vulling en sterkte, een klomp vochtige, afgebrokkelde aarde, te vroeg en te karig met geest bezield. Een zwijn is er een sierlijk Bolognezerhondje bij.
Eene soort van kraanvogel met eene groote kuif op den kleinen kop danste en huppelde zinneloos rond. Hij was een treffend beeld van het zwakhoofdige, oppervlakkige wezen van vele meisjes van stand, die haar vermaak vinden in het dansen en huppelen en daarin opgaan. Hoe oneindig dwaas en zot moet echter eerst dat geslacht van jongeheeren zijn, die zulk een schepsel, zulk een juffertje naïef en bekoorlijk vinden, als zij gelijk een kraanvogel voortdurend op dansende bewegingen belust is, omdat zij zonder deze armzalige zenuwprikkeling geheel leeg is. Zelfs de rhinoceros kwam mij in vergelijking met dit beeld van zinnelooze bewegelijkheid en inwendige verwardheid nog dragelijk en eerbiedwaardig voor.
De apen hebben eene vrij groote woning van draadwerk, waarin stangen aangebracht zijn, opdat zij hunne lichamelijke oefeningen waaraan zij zich voortdurend toewijden, kunnen ten uitvoer brengen. Bijzonder opvallend was de groote overeenkomst die er bestaat
229
tusschen de goocheltoeren van de apen en de gymnastische oefeningen , die men in Duitschland ziet. Men kan drie gevallen veronderstellen , waardoor dit verschijnsel verklaard wordt; óf deze apen te Parijs hebben de zwenkingen die zij maken, van hen die gymnastische oefeningen hielden, afgekeken en bootsen ze nu krachtens hun bekend instinkt na; óf een vermaard Professor en auteur van de gymnastiek heeft ze van de apen gezien en voor zijne kweekelingen bijzonder geschikt geacht; óf er is in de ledematen der gymnastiek-beoefenaars en in de ledematen der apen de gepraesiabiliecrde harmonie, waarvan Leibnitz spreekt, zoodat beiden op dezelfde wijze hunne ledematen zwenken krachtens de aanverwantschap die er tusschen hunne natuur bestaat. \') Wat mij overigens v-errasste was, dat bij geene diersoort zoovele menschen, vooral vrouwen zich ophielden als voor de apenkooi; en wel schijnen zij hun aanhoudend hare gunst te schenken, daar er zeer vele stoelen voor staan, opdat zij zonder vermoeienis naar het edele schouwspel kunnen zien. Iets dergelijks merkt men ook ten opzichte van de gymnastiek-beoefenaars op. Ik ken een,e stad, waar het schoone geslacht buitengewone voorliefde voor de gymnastiek-beoefenaars toonde. De meisjes aldaar , buiten twijfel de schoonste, geestigste en deugdzaamste, borduurden een bijzonder vaandel voor de gymnastiek-beoefenaars om hun hare hulde te betuigen. Zeker zullen niet alleen de lichamelijke bewegingen der gymnastiekmannen, maar ook hunne revolutionaire gezindheid de sympathie van die dames verworven hebben. Want evenals de doordraaier en de met schulden beladen burger naar revolutie smacht, in de hoop daardoor zijn toestand te verbeteren, zoo meent ook menige juffrouw, die in den gewonen loop der zaken geen vooruitzicht had om aan den man te komen, dat eene omwenteling ook haar nog tot haar doel zal brengen.
De beren zijn in eene diepe, door eene muur omgeven ruimte en zagen zonder alle verdere wreedheid naar boven, of door de toeschouwers niets voor hunne gespitste tong naar beneden geworpen werd. De beer repraesenteert zoo recht de fijne lekkerbekkerij van een gepensioneerden dikken veelvraat. Ook- de olifant scheen behalve de wijsheid die hij verbeelden moet, er toch ook zeer op uit om iets goeds te proeven, zoodat hij zijne waardigheid er schier bij op zij zette. Men wil iets dergelijks ook wel eens bij individuen van dien stand opgemerkt hebben, die voornamelijk voor vertegenwoordigers der wijsheid aangezien worden\'.
\') Zevende uitgave. Vóór eenige jaren trachtten de gymnastiek-beoefenaars in Amerika 16,000 dollars bijeen te brengen. Met dit geld wilden zij Karei Vogt verzoeken, dat hij in zeven steden van Amerika zijne leer uiteenzette, noe de mensch van den aap afstamt-
23°
Eene soort van vreemde koeien scheen mij toe in gestalte, phy-sionomie en beweging het beeld te zijn van den gedrukten, levens-zatten boer, wiens binnenste niet door het Christendom veredeld en gehard is, en die het leven slechts als eene plaag, als een druk en eene smart gewaar wordt.
Bijzonder merkwaardig is het contrast tusschen den leeuw en de hyèna. Bij het voortdurend heen en weer gaan dezer dieren keerde de hyèna zich steeds naar den donkeren kant der kooi, de leeuw steeds naar de heldere zij van de tralies. Nog scherper zag ik op eene andere plaats, hoe verschillend in hun diepste wezen deze roofdieren zijn, en dat de natuur van ieder hunner zeer bepaald in het leven der menschen uitgedrukt ligt. Twee hyèna\'s waren in éene kooi bijeen. Toen er zou gevoerd worden, schreeuwden zij onophoudelijk en uit alle macht en beten elkaar reeds vooraf. Toen de eene een lap vleesch gegrepen had, vrat het andere dier er ook van, zoodat beide het met elkaar in den muil vasthielden. Dicht daarnaast waren twee jonge leeuwen, nog niet volwassen, dus des te hongeriger. Zij gaven geen geluid; en toen het vleesch kwam en den een een groot stuk gegeven werd, deed de andere niet de minste poging om het hem te ontrooven of ook maar met hem er van te eten, maar wachtte bedaard af, totdat hem zijn deel gegeven werd. Terwijl de hyèna\'s hare vleeschstukken ongekauwd verslonden, legden de leeuwen zich neer, hielden het vleesch tusschen de voorste pooten en verteerden het netjes zonder eenige gulzigheid. Klaar zijnde, likten zij nog den grond, waarop het vleesch gelegen had, en hunne .eigene voorste pooten, een teeken, hoe hongerig deze arme dieren waren; een lef uw likte nog den klauw van den andere, wat deze bedaard toeliet. In dezen honger der dieren schijnt de armoede en nood van het gansche menschdom afgebeeld te zijn; het is als de werkelijke fabel er van. De leeuwen verbeelden den edelen mensch, wat ook ieder waar christen is, als hij zich in nood bevindt. Hij wenscht wel verzachting, maar werpt de waardigheid en het ontzag voor anderen niet weg om naar brood te snappen. De gemeene mensch daarentegen huilt, krakeelt, scheurt weg en verslindt, wat hij maar rapen kan. Twee lieden die proces voeren of de twist van twee kooplieden op eene jaarmarkt zijn in de hyèna\'s volmaakt afgebeeld.
Toen ik uit den tuin ging, vond ik aanleiding om eene recht droevige beschouwing over het menschelijk gemoed te houden. Ik voelde mij namelijk van mijne eigene ziel bezwaard en eene harde, duistere stemming knelde mij zonder oorzaak. Toen ik later koffie gedronken had, kwam er verandering; de droefheid verwijderde zich en eene lichte blijdschap zonder onderwerp begon te moesseeren. Men kan zeer dikwijls aantoonen, dat lichamelijke toestanden eene gemoedsstemming voortbrengen. De zeeziekte bv. kan zelfs de machtige
moederliefde opheffen, zoodat eene vrouw die er hevig door aangegrepen is, het vrij onverschillig zou kunnen aanzien, dat haar kind over boord valt, terwijl omgekeerd vele soorten van gas en drank eene vroolijke stemming teweeg brengen. Zeker, veel hangt ook van de constitutie af: de dronken Pool slaat om zich heen, de dronken Rus omhelst en kust de geheele wereld. Diensvolgens zijn alle handelingen, waartoe de mensch zich alleen door de stemming van zijn gemoed laat brengen, dikwijls van dezelfde zedelijke waarde als de gebaren van een dier. Ten laatste is dat juist de grootte van den mensch, dat hij boven de wisselvallige weersgesteldheid zijner gemoedsstemming staat; ze gebruikt als dommekracht, wanneer hare strooming ten goede gericht is, en er tegen opzwemt, wanneer zij zedelijkerwijs bergafwaarts stroomt.
XCVI.
In het Louvre had ik het ongeluk juist de Spaansche schilderijen niet te kunnen zien, omdat ih de desbetreffende zaal gearbeid werd. Het overige scheen in mijn oog veel geringer dan men te Parijs verwachten zou. Wat mij alleen nog merkwaardig voorkwam, was het overgroot getal van schilderende vrouwen, die hare studiën in de galerij maakten. Eenige onder haar hadden oude dames naast zich zitten, die op de jonge pasten en tot tijdkorting lazen. Overigens was gestalte en aanschijn van de bewaakten niet zoo overdreven schoon, dat het noodig geweest ware eene matrone als schrikbeeld of doornheg naast haar te plaatsen. Overigens is zulk een oud wezen naast de jonge dame zeer goed: zij is voor de laatste een memento mori, eene vraag aan de jonge en den heer die zijne loup naar hare schoonheid richt: hoe lang nogï
Te Parijs ziet men bij de hoogste elegantie tevens het armste en ruwste evenals in een dorp. Ik zag in voorsteden overbijfselen van kleedingstukken ten verkoop uitgestald, die de armste vrouw in het Erzgebirge niet van de straat zou oprapen, indien zij ze vond. Insgelijks zag ik platen op voorname plaatsen van de stad ten verkoop aangeboden, die in teekening en coloriet de eerste beginselen dei-kunst repraesenteerden. Merkwaardig scheen mij nogtans het idee toe, dat eenige voorstelden. Ik zal er slechts iwee opnoemen: eene geestelijke en eene wereldlijke. De eerste plaat stelde den weg naar den hemel en de hel voor. De eerste persoon op weg naar den hemel is eene kloostervrouw; ik zou derhalve ook tot het vermoeden gekomen zijn, dat de eer der uitvinding van dit beeld aan eene kloostervrouw toekwam, indien ik niet wist, dat alle kloostervrouwen zonder uitzondering uiterst bescheiden en nederig zijn, weshalve het dikwijls zoo moeilijk valt eene overste te kiezen, daar ieder zich voor onwaardig en ongeschikt daarvoor houdt en er slechts met
232 /*
geweld toe te brengen is. Daarna komt een priester, die zijn Brevier bidt : later zelfs een Kanunnik. Op den weg naar de hel zag ik een soldaat; dan ook een anderen met opgestroopte broek. Terwijl alle personen op weg naar den hemel ledig zijn, hebben die op weg naar de hel meestal eene gezellin in den arm; ook rooken eenigen tabak. Overigens zag ik ook een priester op den weg naar de hel; er was alleen niet aangeduid, waardoor hij- gezondigd had. Misschien moest het een Badenschen verbeelden. De. Univers heeft namelijk reeds vóór meerdere jaren in een hoofdartikel der wereld bekend gemaakt, dat de Badensche clerus op eenige uitzonderingen na totaal bedorven is; en de Duitsche Michel te Munchen en Mentz heeft dezen laster daarna in zijne kerkelijke bladen uit zuivere godvruchtigheid getrouw overgedrukt; want de berichten die uit Parijs komen, zijn veel kostbaarder en geloofwaardiger dan andere.
De wereldlijke plaat heeft de grootste mannen der wereld bijeen geplaatst — er zijn tot dusverre juist 54 — en heeft tot opschrift: Table des principeaux grands hommes, qui se sont illustrés dans toutes les parties du monde par leurs belles actions, leur genie et leur courage. Hoeveel meent wel de patriottische lezer, dat op Duitschland vallen van die 54 schoon arcerende ^«/mienschen en ctncragexaaxmtn\'? slechts éen enkele, namelijk de Pruisische Frédéric II. En dat hem alleen die eereplaats op de Parijsche beeldenprent ten deel viel, schrijf ik niet aan zijne courage toe, maar alleen daaraan, dat hij onder alle bekende Duitsche vorsten het meest Franschgezind was (französelde), Voltaire én dergelijke gezellen aanbad en veel tot verzwakking van de eenheid des Duitschen rijks heeft bijgedragen, bij gevolg voor Napoleon middelijk open baan gemaakt heeft.
Ik voeg er nog bij, dat ook Karei de Groote, Charlemagne, wel onder die 54 groote mannen gerangschikt is; doch hij gaat in Frankrijk overal door voor volbloed Franschman, die bij toeval ook Duitschland als nevenprovincie in bezit had.
Hoe grooter het land is, welks residentie door eene stad vertegenwoordigd wordt, des te meer meent laatsgenoemde zich te moeten beijveren door wijdloopige gebouwen en allerlei merkwaardigheden de wereld te verbazen; doch uit zucht tot oppositie ga ik dikwijls met snoode verachting zulke bewonderingswaardige inrichtingen voorbij. Wilde ik alles opnoemen, waartoe ik mij te Parijs niet bewogen gevoelde te bezichtigen , menigeen zou mij voor krankzinning aanzien. In plaats daarvan was mijn boos oog meer open voor het tegendeel, namelijk voor de armzaligheden der menschen zelf.
In mijn hotel zag ik meermalen een ouden heer, wiens nog overgebleven haar erg naar het roode overhelde. Hij liet zich telkens
233
vleesch, eieren, boter, wijn, koffie en jenever als ontbijt brengen. Dat alles gebruikte hij langzaam, met zorg, ik zou haast zeggen, met eene zekere godsdienstige oplettenheid, in zooverre hij deze taak als de gewichtigste en hoogste, als levenstaak scheen te beschouwen. Hij vergezelde deze functie met het bekende geluid, dat men geregeld bij de maaltijden van die wezens hoort, welker vleesch hij bijzonder beminde. Overigens scheen hij zich niet uit loutere gulzigheid zoo rijkelijk te voeden, maar in de verbeelding, dat recht veel substantie zijn vervallend lichaam versterken en nog voor langen tijd bijeen houden zou. Maar voor de ziel te zorgen, opdat zij rein en krachtig voor den dag komt, als het omhulsel verbrokkeld is, daaraan denkt zulk een oude wereldling gewoonlijk niet.
Vervolgens zag ik, wat men juist in kleine steden haast nog geregelder kan zien, dames die door een heer aan den arm geleid triom-feerend rondzagen, of de wereld ook wel met verbazing opmerkte, dat zij de eigenaressen van een gemaal of minnaar waren. Deze men-schen vergissen zich ook erg, als zij zich verbeelden, dat men het de moeite waard vindt haar liefdegeluk te bewonderen. In den regel ziet men dit onophoudelijk eenerlei van dergelijke paren met verveling aan, terwijl de van verliefdheid brandende meent dat, hetgeen zij gevoelt, eene ongehoorde geschiedenis, iets onuitsprekelijks is, zooals er nog nooit in Europa is voorgekomen.
Toen ik de eerste maal op Turksch grondgebied reisde, zag ik er ook zoo twee, een mannetje en een wijfje, steeds gearmd op het dek open neer gaan. Het was een gewoon Europeesch exemplaar van een jong echtpaar in nog verliefden toestand. Op hetzelfde dek zat tegenover mij een oude Turk. Eerst rookte hij eenigen tijd; daarna trok hij zijn tulband af en een kam te voorschijn. De kam werd nu in werking gebracht om eene razzia uit te voeren, die vrij veel buit maakte. Het levende dat den kam niet ontging, zette de Turk op zijne broek en worgde het gezamenlijk. Nadat hij door deze jacht op kleinwild zijn hoofd rust verschaft had, zette hij dien rooden fez weer op, wond er een langen zwarten doek om, zoodat hij tot een tulband opzwol. Daarna reinigde hij den kam, ging naar de leuning van het schip en gaf het overvloedig vocht van zijn neus aan de zee over. Ik kan in alle waarheid zeggen, dat deze zoon van Mahomed mij ziens waardiger en zijne wijze van doen redelijker voorkwam dan dat verliefde paartje.
Overigens is misschien in geene stad der wereld een der grootste en diepste elementen van het menschelijk leven zoo zeer aan het oog ontrukt en verwijderd dan te Parijs, namelijk het lijden en de men-schelijke ellende. Parijs gelijkt hierin op een danszaal. Toch spatten hier en daar vonken te voorschijn en herinneren er aan, wat onder het schitterende vernis glimt en sluipt. Op een zondagnamiddag stortte op d^nBoulevard nog een jonge man naast mij neer; de
234
kramp, het schuimen, de bewusteloosheid en de doodsbleeke vallende ziekte had hem aangegrepen Daar lag hij op de straat in de diepste ellende, door het eigen lichaam vijandig geworgd, en rondom hem heen gingen de scharen der zondagsche wandelaars genoegelijk in den zonneschijn. Een ander maal zag ik \'s avonds in een koffiehuis een jong mensch tegen mij over zitten, wiens blik en trekken droevig vooruitzicht en radeloosheid teekenden. Het gezicht van een treurig kind of treurigen jongeling is voor de ziel roerend, warm, lief en storend tegelijk, evenals eene traan in het eigene oog.
En dikwijls behagen mij zulke verschijnselen veel meer dan al die logens en het vernis der uitgerekte wereldsche lusten en der wereldsche hoovaardigheid.
Wat voor een wonderbaar schouwspel moet het echter voor God zijn de menschen van zulk eene stad allen en ieder in \'t bijzonder te aanschouwen, en wat in hem leeft, drijft, zich ontwikkelt en sterft, hunne verledene en toekomende geschiedenis; wat ieder blijvends op toekomstige geslachten zal overdragen en wat hij als aandeel van voorafgaande geslachten verkregen heeft! Hoe groot moet het wonderbare oog van God zijn, dat zonder moeite, zonder verwarring en zonder vergeetachtigheid iederen mensch onophoudelijk fixeert, alsof hij het eenige voorwerp in het geheele wereldruim ware!
XCVIII.
De geestelijke constitutie is zeer verschillend; voor mij is zulk een stadsleven meer een uitdrogende wind dan eene verkwikking. Evenals ik eene uitspanning noodig heb, wanneer ik in éen gezelschap geweest ben waar veel gesproken wordt, omdat het aanhooren mij zelfs uitzuigt, zoo maakt mij ook dit jagen en drijven in steden dor en ziek. Dit gevoelde ik zeer bepaald op den laatsten en voorlaatsten avond in Parijs. Toen ik \'s avonds op de Boulevards ging en deze levendigheid en de heerlijke straten aanschouwde, zag ik in de lange, breede en holle straten der stad, die naar het westen loopen, hoe zij overwelfd waren van het avondrood des hemels. Terwijl ik mij met innig welbehagen verdiepte in dit gezicht, viel mij een avond in, waar ik juist een jaar te voren ook op zulk eene wijze het avondrood zag gloren. Ik ging eens van Hohenschwangan naar Remc in Tyrol en had niets om mij heen dan de hooge steenbergen, waarachter de zon neergedaald was. Scherp geteekend rezen de donkerroode rotskoepels als tanden op in het blauwe hemelmeer en omzoomden het wolkenlooze uitspansel met hunne spitsen — vuursteen op staal. Den anderen morgen beklom ik het boschrijke gebergte aan het Planmeer. Eerst kwam ik aan een machtigen waterval, veel dieper dan die van Schafthausen. Het geheel zag er uit als een toovertoren uit zilver en
235
zonnestralen gebouwd, in oneindig vele fijne zuilen van fijn draad gedreven, blauw, rood en wit. Door den ontzaggelijken val tot stof verpletterd, rijst een gedeelte van het water weer omhoog, gelijk rook van een grooten brand; en terwijl de zon in dit zilveren weefsel van waterparelen een onbeschrijfelijk teeder spel en dans van regenboogkleuren bewerkte, bonsten en donderden de vallende wateren in de diepte, als waren het naar beneden gerolde rotsblokken. Nu kwam ik aan het edele, ernstige Planmeer. Wonderbaar eenzaam en eenvoudig was het rond om mij heen. Groene bergwanden en donkergroene diepe wateren, boven het reinste hemelblauw uitgespannen, beneden het flikkeren van een oneindigen lichtglans in de golven, die de morgenwind als krullen over het meer heendreef. Een bonzen in het woud, een fluisteren in het meer en in den boom; boven mij tjilpt het vogeltje en aan mijne voeten in het gesteente is de sprinkhaan. Verheven en heilig stonden in de morgenschaduw, zacht door de zon bestraald, aan de andere zijde van het water machtige, reusachtige bergen, met dennengroen bekleed, in hun marmeren schobt het meer, als staarden zij elkaar met verbazing aan, de rotsen in het diepe oog van het meer blikkende, het meer naar het hooge voorhoofd van de rotsen ziende. Het schoonste w\'at de wereld maar toonen kan, gloeide daar in de diepste eenzaamheid; ik was de eenige mensch die het zag. Vol van zalige vreugde zag ik van het grootste naar het kleinste, van het meer en den berg naar de bloem en den vlinder, en wederom van het kleine naar het groote, naar het boschrijke dal en de rotsmassa\'s van het steile hooggebergte, en naar God op. Uren lang ging ik alleen daarheen, in deze heilige natuur, overwelfd door den van de zon bestraalden hemel, en hield processie, en bad, dat mijne ziel in deze eenzaamheid en in deze vreugde diepe wortelen mocht schieten ter liefde Gods.
In die streek en in die schoone uren was mijne ziel plotseling met een geestelijken ruk levendig terug verplaatst, terwijl mijn oog in het gewoel op de straat te Parijs het avondrood aanstaarde. Toen borrelde uit dit aandenken een innig heimwee op; een heet verlangen kwam in mij op naar die groote natuur,\'naar de eenzaamheid en stilte en, moe van het vele zien en de veelvuldige onrust, vertrok ik den volgenden dag en reisde —- wohl fiber den Rhein.