G E s C i r E X l\\
VAN IIICT
UTR. OUÏ)-gt;STU1 gt; 1^]NTENFONDS.
ZIELESTRIJD EN ZIELEVREDE.
DOOR
Predikant te Bremen.
OPGEDRAGEN AAN PROFESSOR I)\'. J. J. TAN OOSTERZEE.
VERTAALD DOOR
ROTTERDAM. - OTTO PETRI. 1882.
NIJMEGEN. — SNELPERSDIUlK VAN H. C. A. TH1EME.
ZIJNEN VADERLIJKEN VRIEND,
DEN HEER
Johannes Jacobus van Posterzee,
THEOLOGIE DOCTOR
ex
GEWOON HOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE UTRECHT Ridder van onderscheidene Orden,
WORDT DIT BOEK MET DANKBAARHEID EN LIEFDE
Den Schrijver,
opgedragen
door
Psalm 122 ; 1—3.
/
Het land is vol preken, en deze hier, die thans haren loop beginnen, staan in menig opzigt ver beneden vele, die reeds lang in omloop ziin. ZIJ maken er geen aanspraak op7 oratorische meesterstukken en modelwerken te zijn; zij dragen ook geene nieuwe scheppende denkbeelden voor, die het raadsel der wereld konden oplossen, maar de eeuwig oude goddelijke waarheden. Nogtans wagen zij het, openlijk in het licht te verschiinen.
„Maar, waarom dan, daar er toch zoo vele goede preken ziin?quot; — Nu, ieder vogeltje, dat God schiep, heeft zijn eigen lied. Zoo heeft ook iedere dienstknecht van den hemelschen Koning zijn eigenaardig talent ontvangen, en ook mij heeft God er een van een bijzonderen stempel gegeven. Die preekmanier is in \'t geheel niet voor allen, maar toch voor velen, en voor menigeen is slechts deze geschikt. Wel weetik,dat, hoe eigenaardiger eene wijze van spreken is, zij ook des te ligter ontaardt en geheel verwerpelijk wordt en dat men dus daarbij [met verdubbelden ernst behoort te waken en te bidden (1). Maar het is toch eene eigenaardigheid, die ook haar
Den verschillenden Duitschen recensenten, die in de beide laatste jaren mijne schrijfwijze zoo scherp onder het mes hebben genomen, betuig ik bij dezen mijn hartelijken dank. Onverschillig om welke reden zij zoo scherp waren, — ik h eb daarbij iets geleerd, en ik denk, dat zij \'t ook bemerken zullen, indien zij
vm
regt heeft en mij door God gegeven is, en allerlei netten zijn noodig om allerlei vissclien te vangen. En zoo waag ik het dan en laat op mijne overige schriften dit eerste bundeltje preken volgen. — Bijna moet ik mij verwonderen, dat ik het nu eerst doe, want G-od weet en ook mijne gemeente weet, dat ik eiken Zondag van den kansel het beste geef, wat ik geven kan. De preek-uren z^n de hoogste punten van mijn inwendig en uitwendig leven. Alles, wat gedurende de geheele week in lief en leed , in strijd en vrede mijne ziel in beweging brengt, smelt hier zijne klanken in één, vindt hier zijne eenheid, harmonie en verzoening.
Deze tegenwoordige preken nu (ja al mijne preken) hebben een geheel herderlijk, psychologisch en alzoo persoonlijk karakter, gelflk dan ook vooral het herderlijk werk de ziel van mijn ambtsleven is. Zoo is haar toon dan vrrj, vertrouwelijk, hartelijk, inzonderheid ook tot het geweten gerigt, onverbiddelijk in de gewetens indringend. Dit zal voor velen zeer onaangenaam zijn; anderen zullen den „kanseltoonquot;, den pleg-tigen „pathosquot;, de „hoogere vlugtquot; er in missen. Zij zullen het afkeuren, dat ik overal de waarheden des Bijbels, die op de eeuwigheid betrekking hebben, door voorbeelden, gelijkenissen en geschiedenissen, zooals ze het dagelijksche leven aanbiedt, vertolk en ophelder. Ik verdedig dit verder niet het is nu mijne manier, de voor mij door en door natuurlijke manier. Wien de spijz\'b niet behaagt, kan ze immers laten staan,-maar hij wachte er zich voor, datgene „gekunsteld en gezochtquot; te noemen, wat boven of beneden zijn eigen horizont ligt, of wat niet met de mode overeenkomt. Ik voor mijn persoon beschouw den Heiland niet slechts als mijn zedelijk voorbeeld, maar ook als mijn voorbeeld in het prediken , en zoo streef ik er naar, ofschoon dan ook met een
willen, en dan weten zij ook, dat mijn dank geheel eerlijk en hartelijk gemeend is. Ik wilde eerst aan hen, namelijk juist aan de critici, deze preken opdragen. en ik heb dit slechts nagelaten, omdat men dit ligtelijk, hoewel ook ten onregte, als ironie beschouwd zoude hebben. De Schrijver.
IX
gering gevolg, om Hem ook hierin steeds meer gelijk te worden.
Maar ook de bepaald Bremensche kleur dezer preken heb ik niet trachten uit te wisschen^ ofschoon zij, gelijktijdig met deze Duitsche uitgaaf, in verscheidene andere talen verschijnen. Ik bedoel met deze Bremensche kleur dit, dat de strijd tegen het moderne christendom overal doorklinkt. Wij zijn hier in Bremen toch op kerkelijk gebied zoo verbazend „vooruitgegaanquot;, als nergens in Duitschland. quot;Wij hebben hier het hoofdkwartier van den linker vleugel van het Protestantenbond , en door de liberaliteit onzer kerkelijke overheid mag op onze kansels ieder prediken wat hem goeddunkt, hoewel het ook lijnregt tegen ieder artikel der kerkelijke geloofsbelijdenis inloopt. Zoo verkeeren wij hier dan in een moeijelijken strijd, die in dit opzigt tegenwoordig nog speciflek-Bremensch is. Maar ik ben overtuigd, dat dezelfde vijand voor de deuren van alle evangelische kerken loert en dat hij er ook zal binnenkomen, en zoo heb ik niets weggelaten van hetgeen ik met het oog hierop gevestigd, bestrijdend en waarschuwend gezegd heb. Kortom, de preken zijn juist zoo, als zij uitgesproken zijn; daarom zijn zij ook wat lang, daar wij hier helaas niets, in het geheel niets van een Liturgie hebben. Wie ze te lang vindt, die zal zien, dat zij zoo ingerigt zijn, dat men gemakkelijk ophouden en weder beginnen kan.
Wat verder de toehoorders betreft, zij bestonden geenszins alleen uit dezulken, die in het streng-bijbelsch standpunt van den prediker deelden. Personen van de meest verschillende partijen werden onder hen gevonden. Ook dat heeft op den geheelen toon invloed uitgeoefend. Maar als ik mij dikwijls met de twijfelaars en andere verontruste personen bezig houd , dan zal dat toch ook .wel elders en voor anderen nuttig zijn. Hoe zelden komt in deze dagen iemand zonder twijfeling en allerlei inwendige stormen tot vrede ? - Ik geloof, dat diegenen, die iets van de natuur van het „dorstende hertquot; (Psalm 42) bezitten, mij niet berispen zullen, als ik de
stem van den twijfel dikwijls aan het woord laat komen.
Wat nu den inhoud juist van deze preken betreft, die wordt reeds door den titel opgegeven: „Zielestrijd en Ziele-vrede.quot; Zij zijn dus in de eerste plaats noch van een pole-mischen noch van een apologetischen aard; zij houden zich ook weinig op met de groote kerkeiyke, noch met de sociale en volstrekt niet met de staatkundige vraagstukken van den tegenwoordigen tijd. Dergelijke preken zijn zeker hoogst noodig, maar ik geloof, dat anderen meer dan ik geroepen zijn, om ze voor de christelijke gemeente te houden. - Ook heb ik den wensch van diegenen niet vervuld, die mij verzochten, preken over de christelijke deugden en hare betrachting in het dagelijksche leven uit te geven. Dit kan welligt later geschieden; eerst moet echter de grond gelegd zijn; eerst moet over de beletsels en over de ware bronnen des vredes gesproken worden.
Dat ook onder de kerkelijk gezinde lieden over \'t geheel weinigen het tot eene vrolijke gemoedsgesteldheid van vrede en vreugde en tot een ongestoord kinderlijk genot van het heil der verlossing brengen, is een treurig feit, dat ieder zielzorger gedurig op nieuw verneemt. Het is belangrijk, dit feit in- het licht te stellen, maar het is nog belangrijker, de oorzaken daarvan bloot te leggen, om daarna den weg ter redding aan te wijzen. En dat is het doel dezer preken. Geen tijdelijke belangen maar eeuwige belangen, de belangen van het geweten en het hart, die eeuwig dezelfde zijn,, treden in iedere overdenking op den voorgrond. Zoo geloof ik ook, dat lieden van alle kerken, sekten en partijen — de leden der Eoomsch-Katholieke kerk niet uitgezonderd — daaruit eenig nut kunnen trekken , zoo zij dorsten naar de eeuwigheid en behoefte aan verlossing gevoelen. Uit de hitte van de hevige twisten der partijen van onzen tijd willen alaoo deze getuigenissen den mensch tot de stilte des harten en der binnenkamer leiden ; zij willen het ernstig herinneren, dat alles, alles verloren is , zoo het „inwendig levenquot; niet gezond, niet rein, niet jeugdig frisch blijft. Zij willen den
XI
weg aanwijzen om, met verwerping van alle geestelijk komediespel , tot de waarachtige verootmoediging des tollenaars te komen en vervolgens tot het juichende Halleluja: „Ik heb nu den grond gevonden, die mijn anker eeuwig houdt!quot;
De zeven eerste preken over „David en Nathanquot; spreken vooral van zelfbedrog en zelfverblinding, over zelfbeoordee-ling en zelfveroordeeling , over vergeving en uitdelging der zonde. De elf preken over Elia willen den aard, de natuur en heerlijkheid des geloofs voorstellen, maar ook op de aanvechtingen , smarten en worstelingen wijzen, die Gods kinderen op hun aardschen pelgrimstogt nu eenmaal niet gespaard kunnen worden. Op den Thabor, in den verheerlijkten Christus vindt dan alle zoeken en verlangen, vragen en klagen, streven en strijden zijn zalig doel. Thans echter is „strijd en arbeidquot; de leus.
„Beter een leven zonder Christendom dan een Christendom zonder leven\'\', zoo heeft een dienstknecht van Christus gezegd, die thans reeds uit de aardsche strijdplaats is weggerukt. Dat is een paradox en toch een waar woord. Het is zoo, voor hen die iets gesmaakt hebben van de liefde, die in Jezus verschenen is, is het denkbeeld ontzettend , dat hun leven „een leven zonder christendomquot; zoude moeten zijn.
Maar nogtans, een „christendom zonder levenquot;, zonder leven des gebeds , leven der liefde, leven des geloofs, leven der hoop, een christendom zonder een bestendig werken en worden , zonder strijd en overwinning, — een christendom, dat slechts mondbeiydenis, kerkelyke ceremoniën en verrig-tingen, uiterlijke godsdienstoefeningen, partijvragen en par-tystrijd, genootschapsleven en genootschapswerken kent, maar „het verborgen leven met Christus in Godquot; niet kent, — dat verdient zijnen naam niet. Ja, die op dit standpunt staan, verkeeren in grooter gevaar dan zü, wier leven ook den schijn des Christendoms niet bezit, want zij hebben den naam (hebben ook aangaande zich zeiven de meening) dat zij leven, terwijl zij toch dood zijn naar het oordeel van Hem, die in het verborgene ziet (Openbaring 3: I). Zy houden
XII
hunnen dood voor leven en worden door die zelfverblinding, meer dan de als zoodanig openlijk bekende lieden dezer wereld, weerhouden het leven te zoeken, dat werkelijk dien naam waardig is. Indien ik mij niet bedrieg , zijn er tegenwoordig vele zulke lieden , en hoe gelukkig zoude ik zijn, indien ik hun een weinig „oogenzalfquot; geven mogt!
Zoo gaat dan henen, gij kinderen mijner stille uren! Vele tranen, (tranen van allerlei aard), vele zuchten en klagten worden door u gestort en geslaakt, maar het groote Halleluja over het woord des kruises is toch de grondtoon van uw hart. Treedt de woningen van diegenen binnen , die heilig leed dragen en draagt het uwe bij , opdat het woningen van troost en van vreugde worden ! Gaat henen en wekt de droomenden en slapenden, die noch het doel des levens, noch den ernst des doods regt bedenken! Verschrikt de over zich zeiven tevredene Farizeën, rukt met onverbiddelijken ernst de verblinden uit hun kerkhofsvrede ! Verleent uwe vriendelijke hulp aan,twijfelende, zoekende, ontroerde zielen! Brengt licht en balsem aan allen , die onder zware lasten zuchten , en die zich aan de beschikkingen van het Godsbestuur, op stoffelijk en geestelijk gebied niet kunnen onderwerpen.
Beweegt allen , die u hooren , tot den heiligen strijd tegen vleesch en bloed, tegen wereld en zonde, en dan veiieene God de Heer zijne genadige hulp, opdat de zielestrijd tot zielevrede leide !
O. Funcke.
Bremen, op den Zondag Invocavit 1881.
I.
DIE MAN IS DES DOODS!
Geliefde Hoorders! In eene gevangenis van Noord-Amerika zat een roover en moordenaar, die ook in zijne boeijen nog door zijn weerbarstig, verstokt, ongenaakbaar wezen een voorwerp van ontzetting was. Ieder beroep op zijn geweten, iedere opwekking tot bekeering, ieder woord, dat hem op den Heiland der zondaren wees, was slechts met zijnen spot beantwoord geworden. Daar trad op zekeren dag een eerwaardig heer met witte haren in zijne cel. Deze sprak hem zacht en medelijdend toe en zeide onder anderen : „Het is toch eene oneindig groote liefde van God, dat Hij voor zulke zondaren, als w ij zijn, zijnen Zoon overgegeven heeft!quot; En zie. dit woord verbrak de boeijen van het verstokte hart; het was als de zonneschijn, die het ijs doet smelten.
Ik bedrieg mij wel niet, als ik geloof, dat gij deze geschiedenis als waarheid aanneemt. Men plaatst anders lig-telijk en gaarne achter duizenden van „bekeeringsgeschie-denissenquot; zijne dikke, twijfelende vraagteekens. Men heeft daartoe ook regt. In dit geval maken wij geen bezwaar, het verhaalde te gelooven. Het wordt voor echt verklaard door
2
ons hart en geweten. -- Nu, wat was het dan, dat het hart van den moordenaar zoo schokte ? Het was niet het woord des Evangelies; dat had hij toch stug en barsch versmaad; neen het was dit, dat hem het Evangelie hier in persoon verscheen, dat eens werkelijke straal van de minzaamheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid van Jezus in zijn hart drong. Dat zulk een eerwaardig heer, die zijne grijze haren met eere droeg, die in de menschelijke maatschappij als onberispelijk bekend stond, dat die zich met hem, den roover en moordenaar, gelijk stelde, zich met hem op de arme zondaarsbank plaatste, dat die zoo vol medelijden en zoo broederlijk zeide; „zondaars als w ij,quot; — dat verraste hem, dat vernietigde hem, dat rigtte hem op, dat leerde hem gelooven aan Gods liefde, aan Gods herscheppende magt.
En dat ons woord, als wij spreken met verdoolden en on-boetvaardigen, met verlorene zonen, met misdadigers van allerlei aard, met Magdalena\'s en dronkaards, — dat, zeg ik, ons woord, ook wanneer het regtstreeks van de lippen van Jezus en de Apostelen genomen is, nogtans meestal ledig terugkeert, - zoude het „geheimquot; hiervan niet groo-tendeels daarin zijne verklaring vinden, dat ons het edele ootmoedige „Wijquot; van den ouden Amerikaan ontbreekt? — Ik bedoel natuurlijk niet het woord „Wijquot; alleen, maar den geest, waarmede het wordt uitgesproken en waaruit het altijd weder op nieuw moet geboren worden. Ik bedoel den even medelijdenden als met hoop bezielenden toon, die in al de woorden van dien Heer klonk, wien niemand van eenige zonde overtuigen konde; ik bedoel den indrukwekkenden ootmoed, waarmede de Apostel Paulus zich „den voornaamsten der zondaarsquot; noemt; — ik bedoel den warmen handdruk, den trouwen blik, den broe-
3
derlijken zin, die ook den meest van God vervreemden mensch zegt, dat men hem eerlijk en werkelijk als een deelgenoot van de heerlijkheid des eeuwigen levens erkent; ik bedoel het tegendeel van deze beleedigende minzaamheid des hoogmoeds, van deze aristokratische genade, waarvan wij zoo dikwijls getuigen zijn. O, gij verstaat mij, waarde Hoorders! en ik denk, dat wij niet meer zoo schielijk van verstoktheid en van vijandschap tegen het Evangelie willen spreken, maar liever het hart van den Evangelist grondig onderzoeken.
Wat ik bedoel, is dit: het is iets anders, met het verstand van het vreeslijke der zonde overtuigd te zijn en iets anders, van onze eigene, grenzenlooze schuld tegenover God in het diepste van ons gemoed we r kei ij k doordrongen te wezen. Men spreekt met opgetogenheid over de vrijheid en algenoegzaamheid van Gods genade, dat is dus over het geheel onverdiende van zijne ontferming, en toch schuilt er in het hart eenige hoogmoed op eigene waarde en geregtigheid, waardoor wij ons allergunstigst van de meeste personen van ons geslacht onderscheiden. Natuurlijk zeggen wij dat niet; — oneen, dat verbiedt ons onze christelijke beschaving. Wij spreken het zelfs in onze gedachten niet duidelijk uit en toch ligt het in ons hart. — By ontelbaar vele regtzinnige en ijverige christenen is een niet overwonnen overblijfsel van Farizeïsme aanwezig. Het is misschien zeer schoon gekleurd, en toch is het wat het is, namelijk „de doode vlieg in de zalf des apothekersquot;, waarvan de Prediker van Salomo spreekt. Het gevolg daarvan is, dat wij meer of min onbekwaam worden, om in den geest des Heilands een heilzamen invloed op diegenen uit te oefenen, die nog verre zijn; want niet slechts in Noord-Amerika, maar in ieder land, volk
4
en stand, hebben ook de grofste zondaars een zeer fijn instinkt voor het Farizeïsme dergenen , die hen tot bekeering roepen, en overal gevoelt zich ook de diepst gezonkene door dit Farizeïsme als eene doodelijke beleediging gekwetst. — Maar wij worden door dit booze overblijfsel niet slechts onbekwaam om anderen tot de bron des levens te leiden, — neen, neen, daaruit vloeit verder nog iets ergers voort, namelijk, dat wij nu ook zelve niet met blijden moed uit die bron kunnen putten, dat wij verstoken blijven van de levendige blijdschap in\'den Heer, dat wij den vollen, zaligenden troost van de vergeving der zonden niet deelachtig worden, dat wij niet, — wat wij toch naar Gods wil moesten doen -- „uit ons geloof leven.quot; Zal het geloot aan de in Christus verschenen genade ons werkelijk persoonlijk regtvaardigen en levend maken, dan moeten wij eerst het getuigenis van God over de zonde geheel op ons eigen persoon toepassen, dat is dan, het zwaard van God in ons hart drukken, dat is dan ook, alle Farizeïsme in de kiem dooden.
Hoe gelukkig zoude het zijn, indien wij allen daarvan verlost werden! Dat ik arme mensch niet in staat ben, om u van dat booze overblijfsel te bevrijden, behoef ik niet te zeggen. Ik heb het toch zelf in mijn eigen hart gevonden, en alleen daardoor weet ik zeer zeker, dat het ook in uw binnenste schuilt. Maar wat geen mensch kan doen, dat kan het tweesnijdend zwaard van Gods woord, als wij het met stillen eerbied aannemen. Zoo laat ons dan in eene reeks van preken eene oude geschiedenis met elkander beschouwen en daarin, als in een heiligen spiegel, de geschiedenis van ons hart leeren kennen, — ik bedoel de geschiedenis van Davids val. zelfverblinding, zelfveroor-deeling, inkeer, omkeer, terugkeer naar huis.
2 Samuel 12: 1—6.
En de Heere zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam zeide hij tot hem: Daar waren twee mannen in eene stad, de een rijk en de ander arm. De rijke had zeer veel schapen en runderen, maar de arme had gansch niet, dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had \'t gevoed, dat het groot geworden was bij hem en zijne kinderen tegelijk; het at van zijne bete en dronk van Èijnen beker, en het sliep in zijnen schoot en het was hem als eene dochter.
Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden, en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.
Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man, en hij zeide tot Nathan : Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods. En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft!
Davids woord: „die man is eenkinddesdood s,quot; zij het middelpunt onzer overdenking ; het wijst ons op : I. eene uitwendige geschiedenis;
II. eene i n w e n d i g e geschiedenis.
*
Onze geschiedenis verplaatst ons in Jeruzalem, in het paleis van koning David. Ik hoop, dat ik mij niet vergis, zoo ik het als overbodig beschouw, hier eerst te zeggen, wie David was. Niet alleen hem, die er aanspraak op maakt, een bijbelsch christen te zijn, neen, ook ieder, lt;lie een beschaafd mensch wil zijn, moet het leven van
6
dezen Israelietischen koning helder voor oogen staan. Wij willen er hier niet over spreken, dat hij de gunsteling van Jehova heet en dat hij de stamvader van onzen Heiland is, — wij spreken er niet over, dat hij het ideaal van een man, een ridder, een geduldig lijder is, — wij spreken er niet over, dat hij een zanger was, wiens liederen, uit heilige vreugde en heilig leed geboren, heden nog, drieduizend jaren na zijnen dood, in alle talen der aarde gezongen worden, — neen, hij was ook een belangrijke persoonlijkheid in de geschiedenis der wereld. Hij had Israël, dat in een ordeloozen toestand verkeerde, tot eene van de eerste natiën der wereld gemaakt. Zeer zelden was er op aarde een vorst, die door zijne onderdanen zoo bemind werd als David, en ten tijde van onze geschiedenis stond hij op het toppunt zijner magt.
Op den morgen van den dag, waarvan wij spreken, zat de koning in zijn burgt. Wat er in zijne gedachten omging, wordt ons niet gemeld. Was het de staatkunde, was het de verwachting eener goede tijding van het Ammonitisch oorlogstooneèl, waren het allerlei plannen voor de toekomst, wij weten het niet. Eéne zaak slechts weten wij, dat hij zich dien dag niet bezig had gehouden met het onderzoeken van zijn hart en dit zijn bartin het licht van Gods aange-zigt te plaatsen. Wij willen wegens dit verzuim geen steenen op hem werpen. Ach, indien hier iemand was, die de bevoegdheid had, om diegenen, die zich heden reeds ernstig met deze zaak hadden bezig gehouden, te doen opstaan, — dan, vrees ik, zouden wij de beschamende ondervinding opdoen,, dat de meeste toehoorders — moesten blijven zitten.
Maar bij David bestond er juist heden voor dit verzuim eene bijzondere en zeer treurige reden. Zijne Psalmen doen ons zien, dat dit stille gesprek van zijn hart met God vroe-
7
ger zijn lust en zijne vreugde was, en wie weet, watzieie-leven is, die weet ook, dat deze heilige werkzaamheid de bron zijner daden, zijner deugden, zijner blijdschap was. Beefde hij thans voor hetgeen hij vroeger als de vreugde zijns levens beschouwde, zoo lag de oorzaak daarvan in de afschuwelijke misdaad, door hem gepleegd. Wat ik bedoel, is algemeen bekend, — men behoeft slechts de namen Uria en Bathseba te noemen, dan staat de met koninklijk purper bekleede echtbreker en moordenaar voor onze oogen.
Hoe was echter zulk een diepe val mogelijk bij een man, die in geestelijk opzigt zoo hoog stond? Hoe kwam hij daartoe? — Ja, waarde Broeder! hoe kwaamt gij er toe, zoo en zoo te handelen, dat en dat te zeggen, hoe werdt gij zoo door de zonde verstrikt, dat gij later met ontzetting uitriept: „Dit had ik nooit voor mogelijk gehouden!quot; Hoe hoog men ook staat, er is niet veel noodig, om diep te vallen, zoo men niet op zijne schreden let. Men behoeft slechts op te houden met waken en bidden, dan is men midden in de verzoeking; men behoeft zijne lagere neigingen en lusten slechts een weinig de teugels te vieren, en men is in het verderf; ja, men behoeft slechts zorgeloos te zijn, dan is terstond alles aan het wankelen. O, er is een vernietigend oordeel over de menschelijke natuur in gelegen, dat de mensch in den afgrond stort, zoo hij niet op zijne schreden let! Zalige tijd, wanneer wij in niets anders belang zullen stellen, dan in het goddelijk licht, leven en lieven! Zalige tijd, wanneer wij niet meer angstvallig op onze schreden behoeven te letten. Maar slechts hij zal dezen tijd beleven, die thans op zijn vaandel schrijft: „Waakten bidt!quot;
Het waken en bidden is echter het moeijelijkst, als men uit traagheid niet werkzaam wil zijn. Men zou denken.
8
dat men nu dan toch tijd genoeg had, om op zich zeiven acht te geven, maar de ondervinding leert het tegendeel. O, tot hoeveel schandelijke zonde wordt juist door vrije uren aanleiding gegeven! Het is waar, wat een spreekwoord zegt, dat de lediggang de aanvang van alle zonden is. En bij het licht bezien is dit ook geen wonder, want de ledigganger zondigt toch reeds door zijn nietsdoen tegen den wil van God.
David was (2 Sam. 11 : 1) niet, gelijk hij anders deed en gelijk zijn pligt was, met het leger uitgetrokken. Hij gat\' zich te Jeruzalem aan een gemakkelijk leven over. Dit is voor iedereen gevaarlijk, het gevaarlijkst echter voor iemand, die, gelijk David, aan eene zeer ingespannen werkzaamheid gewoon is. Zijn hart was thans als eene onbewaakte vesting, die de vijand gemakkelijk konde binnensluipen. David had niets te doen, en zoo verviel hij dan tot hetgeen niet deugt. Zoo zag hij, wat hij anders niet gezien zoude hebben, gevoelde, beraamde, volbragt, wat anders verre van hem verwijderd gebleven zoude zijn. Dit alles wordt in 2 Samuël 11 zoo eenvoudig verhaald; en het is ook zoo ontzettend eenvoudig, wanneer de mensch niet meer op zijne hoede is. En zoo eenvoudig, bijna als iets dat van zelf spreekt, volgt het eene misdrijf op het andere. Het is de vloek der slechte daad, dat zij de moeder van andere slechte daden moet worden. — üria moet sterven, nadat Bathseba verleid was; de aanblik van dezen man zoude toch voor den koning tegelijk eene beschuldiging en een gevaar zijn geweest, derhalve —! En daar David hem toch gevoegelijk niet met zijne eigene hand kon dooden, zoo moet hij anderen daartoe verleiden, derhalve —! En daar een regt-vaardig koning eenen man van eer toch niet zonder proces kan veroordeelen, zoo moet er een list uitgedacht
9
worden; derhalve; —! Gij ziet het, een geheel spinneweb van zonden ontstaat met eene natuurlijke noodzakelijkheid uit de eerste. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, maar waar men Hem wederstaat, waar men zich door zijn eigen geest laat leiden en aan list en lust overgeeft, daar is niets dan slavernij. En deze wordt door geene hemelsche of aardsche magt gebroken, dan door zelfver-oordeeling. Daaraan dacht David echter niet. Hij wilde zijne misdaad verzwijgen voor God, voor de menschen, voor zich zeiven. Langzamerhand viel hem dat ook reeds gemakkelijker. De zaak begon te verjaren; er was reeds gras over gewassen. Onder het volk zeide men welligt reeds: Uria is den heldendood voor het vaderland gestorven; zijne weduwe echter had het geluk, koningin te worden.
David vermoedde op den morgen van den dag, waarover wij spreken, niet, dat juist deze dag eene bijzondere betee-kenis voor zijn leven verkrijgen zoude. De zon was opgegaan even als op eiken anderen morgen, helder en warm scheen zij in de levendige straten van Jeruzalem, en zij ging ook op dezelfde wijze onder, als zij anders pleegt onder te gaan. Ook verhieven zich geene buitengewone golven in de bruisende zee der volken; op het groote tooneel der wereld ging alles zijn gewonen gang. Er zoude volstrekt niets anders geschieden, dan dat koning David met zijne beide oogen zag, wat hij als vroom en verlicht man reeds lang had kunnen zien; niets, volstrekt niets, dan dat hij vernam, wat hij reeds lang had kunnen weten, namelijk — dat God niets vergeet. Maar deze hoogst eenvoudige gebeurtenis zoude voor alle geslachten der aarde eene buitengewone beteekenis verkrijgen, gelijk onder anderen ook deze onze zamenkomst bewijst. Deze gebeurtenis, die naauwe-lijks den naam eener gebeurtenis schijnt te verdienen, zoude
10
voor David eene volslagene omwenteling zijn; zij zoude van den koning eenen bedelaar, van den regtvaardige eenen goddelooze, van den regter eenen misdadiger maken. —
Terwijl de koning in zijne staatsiekamer zit, wordt de Profeet Nathan aangediend. „Hij kome, liij zal welkom zijn 1quot; is het snelle en onbevangen antwoord van den vorst. Waarom zoude hij ook niet komen? Nathan was, om het zoo uit te drukken, Davids hofprediker, Davids biechtvader, ja, — indien koningen vrienden kunnen hebben, zoo was hij — Davids vriend. Met hem plagt de koning alles te overleggen, wat op zaken van den godsdienst betrekking had. Hem had hij eens het plan medegedeeld, om een prachtigentempel voor Jehova te bouwen. Nathan, die dit eerst, gelijk men denken kan, blijmoedig goedkeurde, — want wie zoude zich niet verblijden, wanneer de magtigen dei-aarde Godshuizen bouwen? — Nathan moet wel is waar kort daarna in den naam van Jehova het plan verwerpen, maar mag David nu zeggen, dat de Eeuwige voor h e m een huis wil bouwen, zooals er nooit een geweest is en zijn zal. Grod wil namelijk uit Davids geslacht eenen koning verwekken, die tegelijk een Zoon van God zal zijn en wiens rijk zich over de geheele wereld uitstrekken en haar zaligen, hemel en aarde, tijden en eeuwigheden omvatten zal. (2 Sam. 7 : 1-16.)
Geen, wonder, dat David eenen man, die zulke boodschappen brengen konde, welkom heette. — David was in gespannen verwachting, wat Nathan heden te openbaren had, en wij zijn het ook. Het heeft toch iets bijzonder boei-jends, de ontmoeting van twee uitstekende en geestrijke mannen bij te wonen en naar hunne gesprekken te luisteren. En werkelijk, aan lichtstralen des geestes zal het niet ont-
11
breken. Zij zullen schitteren en treffen; God geve, dat zij ook ons gemoed treffen mogen!
Nathan treedt binnen; zijn aangezigt is zeer ernstig, en zeer ernstig is de geschiedenis, die hij terstond voordraagt. Wij hebben haar reeds gehoord; ja, toen wij nog kleine knapen en meisjes waren, heeft zij reeds eenen diepen indruk op ons gemaakt. Wie gevoel heeft voor hetgeen dichterlijk, meesterlijk, schoon is, die moet de dichterlijke schoonheid dezer gelijkenis bewonderen ; wie een hart bezit, die zal hier door een diep medelijden getroffen worden; wie nog in staat is, om toornig te worden, die moet hier in een hevigen toorn tegen den rijken, onmeedoogenden man ontvlammen.
Wij mogen niet denken, dat deze geschiedenis slechts in dien „barbaarschen tijdquot; mogelijk was! Ach, helaas, neen! In ons midden, dikwijls in de nabijheid onzer groote beurzen, dikwijls in verborgene hoeken wonen zulke rijke lieden, die door hunne speculaties en zwendelarijen duizenden bij duizenden van „geringe lieden,quot; zonder medelijden of barmhartigheid tot den bedelstaf hebben gebragt. Of is het niet veel verschrikkelijker, den geringen man van zijne spaarpenningen te berooven, terwijl aan iederen penning wie weet hoeveel zweetdruppels kleven, — te berooven, zeg ik, want er is ook een roof, die onder de bescherming dei-wet mogelijk is! is dat niet veel ergerlijker, dan eenen armen man zijn eenig schaapje te ontnemen ? — En aan den anderen kant, zijn er ook in Duitsche landen niet eene menigte huizen, waar het geheele huiselijk geluk daardoor tot in zijne grondslagen verwoest is, dat rijke mannen, om aan hunne lusten te voldoen, een kind des huizes verleidden en bedierven ? De wet kan deze losbandigen, die door hunnen mammon een vrijbrief voor een zondig leven meenen te
12
bezitten, niet treffen. Maar God telt de ontelbare tranen, die door hun toedoen geweend worden. Zoo heeft de geschiedenis van het geroofde schaapje nog eiken dag plaats, wie weet hoe dikwijls, midden in christelijke landen. (Prediker 4 : 1.)
Ook datgene, wat quot;Nathan verhaalde, was echter verschrikkelijk genoeg. Het verwondert ons dan ook niet, dat Davids toorn in lichtelaaijen gloed ontvlamde. Hij gevoelt zich koning en ridder tegelp. Hij neemt geen tijd om na te denken, want wat behoeft hij nog na te denken? Hier moet wraak genomen, hier moet een gedenkteeken voor de geregtigheid opgerigt worden! Zoo zeker als er een God in den hemel leeft, roept David, „de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods.quot; Natuurlijk moet uit het vermogen van den misdadiger aan den armen man viervoudige vergoeding gegeven worden; maar dat is te weinig. Met geld kan zulk een misdrijf niet naar eisch gestraft worden. De z i e l van den rijken man moet dus geofferd worden als een zoenoffer voor het schaapje. Wel is waar denkt ook David er volstrekt niet aan, om het leven van een dier met een menschenleven gelijk te stellen. Maar hier is het eene geheel andere zaak! Hier is het een misdadige aanslag van het drieste geweld, van de snoode hebzucht tegen alles, wat regt en geregtigheid, barmhartigheid en menschenliefde heet. En dat in een rijk, waar Jehova de hoogste Koning is ! Ha ! de dood van den rijke moet voor alle magtigen in den lande eene ontzettende waarschuwing zijn. Het zwaard van den beul, dat het hoofd doet vallen, moet een geweldig schild worden, dat tot bescherming van alle armen, geringen, magteloozen, weduwen en weezen verstrekt. Dit wil de koning, en hij roept Jehova daarbij als getuige aan.
13
„Maai-,quot; — zoo hoor ik meer dan ééne stem roepen, — .,maar is het d e n k b a a r, dat David werkelijk zoo met blindheid geslagen was? Zoude de moordenaar van Uria werkelijk niet gemerkt hebben, dat de fabel van Nathan op hem doelde ? Waarlijk, zij was toch zoo toepasselijk en persoonlijk mogelijk, zij konde toch naauwelijks duidelijker zijn.quot; — En toch was zij, gelijk wij zien, nog lang niet duidelijk genoeg. David denkt er niet aan, haar op zich zei ven toe te passen; Nathan moet met zijn donderend woord: „Gij zijt die man,quot; nog veel duidelijker en persoonlijker worden.
Waarlijk, het zoude ongelooflijk zijn, dat een, niet slechts schrander maar ook diep godsdienstig mensch zoo geheel blind voor zijn eigen toestand kan wezen, indien, — vergeeft het mij, maar het moet er uit! — indien w ij niet z e l v e n wie weet hoe dikwijls daarvoor het bewijs hadden geleverd! Het „onmogelijkequot; moet reeds mogelijk zijn, wanneer het plaats vindt in onze eigene borst. Nietwaar? wij kunnen datgene niet meer een g e h e i m noemen, wat ons eigen leven openbaart! „De slang was listiger dan al het gedierte des velds,quot; lezen wij op het eerste blad des Bijbels. Datzelfde blad doet ons echter ook terstond zien, dat de slang iets van dezen listigen geest aan hen, die naar hare stem luisterden, had ingeblazen. De zonde dei-eerste ouders is erg genoeg, maar deze ontzettende poging, om hunne zonde voor zich zeiven, zich zeiven voor God te verbergen, zich zeiven te regtvaardigen, is veel erger. Wanneer de mensch de zonde niet als zonde wil erkennen, kiest hij inderdaad de partij van den vorst der duisternis en vereenzelvigt zich geheel met de zonde. Zoo lang
14
A
ivij ons zelf op deze wijze verontschuldigen, zijn wij in de magt der hel. Het is echter eene opmerking, die ieder menschenkenner maakt, dat ook de domste en eenvoudigste eene verbazende bekwaamheid bezit, om nu eens schoo-nere dan weder gebrekkiger vijgebladeren te vinden, nu eens digtere dan weder doorschijnende sluijers te weven, — tot verberging zijner zonde. Wie zich aan den invloed „dei-oude slangquot; overgeeft, dien worden inderdaad „de oogen geopend,quot; zoodat hij met eene geheel fabelachtige geslepenheid zich zeiven leert geruststellen en met eenen val-sclien vrede bedriegen. Dat is het eigenlijke slangenvergift. Dit vergift in zichzelven te zoeken, te vinden, te ontdekken, zonder verschooning bloot te leggen en zonder eenige hoffelijkheid bij zijnen naam te noemen, is eene reddende daad, en groot is de mensch, die haar verrigt, — die haar a 11 ij d op nieuw verrigt, want zij is altijd weder noodig,totdat wij in de woonstede der waarheid zijn.
Een mensch is zooveel waard, als hij eerlijk, als hij op-regt is; • met andere woorden, hij is zoo veel waard, als zijn wil naar de stem des gewetens in zijn binnenste en de stemmen des Geestes uit den hemel getrouw en opmerkzaam luistert, die ter harte neemt en opvolgt. Op den wil komt het aan. Wilt gij niet, dan kan ook God zelf u niet tot zelfkennis, veel minder nog tot zinsverandering brengen. Deze hoog ernstige vraag: „Wilt gij gezond worden ? Wilt gij uwe krankheid erkennen ?quot; wordt dagelijks aan uw geweten gedaan. Die mensch is nog geheel door zelfverblinding bevangen, die daarop met een gevoel van zelfgenoegzaamheid antwoordt: „Dat spreekt van zelf! natuurlijk!quot; Ach. hoe dikwijls zegt men: „Ik wil!quot; maar hoe zeldzaam is liet, dat men werkelijk wil!
De kunst om zichzelven van den druk zijner zonden te be-
15
vrijden is zeer veelsoortig. Het eenvoudigste is natuurlijk, ïijne zondige daden eenvoudig te vergeten, waarbij, zooals ieder menschenkenner weet, niet het geheugen, maaide wil de hoofdrol speelt. Het ligt in onzen aard, dat wij zooveel in ons vermogen is datgene vast houden, wat ons gemoed weldadig aandoet en verkwikt, wat ons verheft en verblijdt. Daarentegen vergeten wij wat ons niet ter harte gaat, bestrijden en stooten af, wat ons in onze levensontwikkeling en levensvreugde hindert. En zoo bestrijdt de mensch, die zijn aardsche levensgenot wil behouden, niets zoo sterk als de veroordeelende regterstem van zijn geweten, want in het gansche heelal is er niets, dat ons zulk eene inwendige hel veroorzaakt, als wanneer onze zonden ontwaken en luide tegen ons getuigen. — Wat doet men nu, om ze tot zwijgen te brengen? Vraag liever, wat doet men niet? Boeken konde men er over schrijven, hoe de dwaze mensch, die niet bekennen wil, zijn hart zoekt te stillen. Hier werpt men zich in den maalstroom van bedwelmende uitspanning, — salonvermaak, drinkgelagen, kunstgenot, opera, allerlei muziek, dit alles komt, hoe verschillend het er uitziet en ook werkelijk is, hiernog-tans op hetzelfde neder. — Anderen zijn steeds bezig met eene overstelpende menigte van werkzaamheden en zaken, hetzij dit geldspekulaties, wetenschappelijke vraagstukken, werkzaamheden tot nut van het algemeen, of zelfs tot opbouw van het Godsrijk: zijn, — in het eene en het andere geval is de bedoeling dezelfde: — men wil niet tot zich zeiven komen. Hier ziet gij menschen, die daardoor hun geweten tot zwijgen trachten te brengen, dat zij hunne lijdende medemenschen op de vriendelijkste wijze met weldaden overladen; maar ik heb ook integendeel menschen gekend, die, door de beschuldiging van hun geweten
16
gefolterd, hunne medemenschen op de laagste wijze kwelden,, om — slechts — zich zelf te vergeten. Hoe oneindig groot het verschil van handelen bij dezen en genen ook schijne te zijn, toch komen zij daarin overeen, dat zij de verzenen tegen Gods prikkelen slaan en zich niet willen buigen.
Maar al deze pogingen om de zonde te vergeten zijn vruchteloos. Wij kunnen den steen wel afwentelen, maar altijd rolt hij weder op ons terug. quot;Wij moeten derhalve uitvlugten zoeken, om de majestueuze stem des gewetens te doen zwijgen.
Daar vindt men dan veel tot zijne verschooning op te noemen. „Wij zijn verleid,quot; zeggen wij. Zóó te spreken schamen wij ons thans niet, terwijl wij er anders altijd op roemen, dat wij geheel onafhankelijk van menschen zijn. Of; .Wij werden zoo o p g e w o n d en, ~ en ons temperament speelde ons parten,quot; zoo zeggen thans personen, die doorgaans zoo gaarne over hunne zelfbeheersching spreken. Of: „Wij zagen niet helderquot;, zeggen zij, die zich toch anders op hun scherpen blik zooveel laten voorstaan. — Of de nog veel grooter zonden van Pieter en Paul (die hier nu echter niets mede te doen hebben) moeten als ontlastende getuigen optreden! Daarenboven bestaat er eene afschuwelijke geestelijke goochelaarskunst. Door middel van deze heeft er met de snelheid des bliksems eene groote verandering met de zonde plaats, — ik bedoel natuurlijk met die, welke men zelt heeft gepleegd. In een oogenblik is de onbeschoftheid in openhartigheid, de lafhartigheid in bescheidenheid, de woeste toorn in eene schuldelooze opwelling des bloeds, de wellust in beminnelijke zwakheid, de vuige hebzucht in lofwaardige spaarzaamheid, de misdaad van allerlei aard in louter ongeluk veranderd.
Alles met elkander loopt op zelfbedrog uit. Moesten
17
wij niet gruwen van dit woord, — van deze zelfmoorders-kunst? Wie wil bedrogen zijn? Hoe toornig worden wij, als iemand ons beliegt, bedriegt, misleidt en op het dwaalspoor brengt, hetzij hij dit met daden of gebaren, met woorden of ook \'slechts met stilzwijgen doet! Wie wil gemeenschap hebben met dien, die hem bedriegt? Alle gemeenschap wordt door logen en bedrog onmogelijk gemaakt. Zoo zeggen wij allen, zoo veroordeelen wij alle bedriegers, en zie — nu bedriegen wij ons zeiven en nog wel daar, waar wij aan de zuivere waarheid de grootste behoefte hebben. Wij drijven met ons zeiven den spot. Hoe? is het geen volslagen waanzin, dit schandelijk vergrijp tegen zich zeiven te begaan? Zoude het niet beter zijn, duizendmaal bedrogen te worden, dan eenmaal ons zeiven te bedriegen? Ach, God verlosse ons van het slangengift van het zelfbedrog, opdat wij .niet blijven in de magt der duisternis! —
Door den invloed van het zelfbedrog was nu ook David zoo geheel en al verduisterd, en het is volstrekt niet noo-dig, te denken, dat de koning toen door laaghartige vlei-jers omringd was, die al zijnen angst wegredeneerden. O neen, hij zal daarmede zelf wel geslaagd zijn. „Demensehquot; - zoo heeft iemand gezegd — „is een tooneelspeler en draagt een drievoudig masker. Hij verbergt zich voor de inenschen, voor zich zeiven en voor God.quot; Zoo was het ook bij David. Wij zouden hem, — ach, wij zouden hem slechts al te goed — verstaan, indien hij ongeveer op de volgende wijze redeneerde: „Inderdaad, ik heb gewild, dat TJria daar zoude staan, waar hij sneuvelen moest. Maar moesten daar, waar hij stond, ook geen mannen staan?quot; „Het zwaard verteert zoowel dezen als genen,quot; zoo luiden de eigen woorden van David, waarmede hij den hoofdman, die den dood van
2
18
üria berigt, antwoordt. Wij zien, hoe hij daarbij de schouders ophaalt; „het is \'t beloop der wereld. Het is treurig, dat het zoo is, maar het is nu eenmaal zoo! — Na den dood van üria echter heb ik zijne weduwe tot koningin verheven! Heb ik daarmede den doode niet geëerd? Het is zoo, ik heb haar reeds vroeger in mijn paleis doen komen. Het is waar, ik had moeten wachten, totdat üria dood was. Maar — iets vroeger, iets later, dat is toch eigenlijk slechts eene bijzaak, eene zaak van tijd. Onze zwakheden hebben wij toch ook allen, en dan, — nu, ik ben toch ook koning in het land, zoodat ik toch ook wel iets boven anderen vooruit mag hebben.quot;
Wat nu dit laatste betreft, zoo was er inderdaad destijds naauwelijks een enkele vorst in de wereld, die van Davids handelwijze eene gewetenszaak gemaakt zoude hebben. En waarom spreek ik van oude dagen? Waarom ook slechts van vorsten? Ach, zoolang God de Heer de oogen van eenen mensch niet opent en hem doet zien, dat iedere meer dan gewone gave ook eene meer dan gewone taak oplegt, en dat wij onze voorregten in de eerste plaats daartoe bezitten, om des te krachtiger te kunnen helpen en dienen, — ik zeg, zoo lang God dat eenen mensch niet openbaart, zoo lang gelooft de magtige, hooggeplaatste, rijke zeer ligt, dat hij boven de algemeene regten en pligten verheven is.
Nu, David was echter door God verlicht. Wij meenen ook niet, dat hij dooi* al die drogredenen, waarvan wij spraken, zijn geweten werkelijk tot zwijgen had gebragt. Hij had het slechts verdoofd, maar dan ook zeer sterk verdoofd. En het is mogelijk, dat een mensch door voortgezette list en werkzaamheid dezen toestand van bedwelming gedurende menig tiental jaren, ja welligt tot den dood toe kan doen bestaan; maar het geweten en de stem
10
des Geestes te cl o o d e n, dat is niet mogelijk. En hoe langer die verdooving duurt, des te ontzettender zal eenmaal het ontwaken zijn.
Dat het bij David niet tot het verschrikkelijkste kwam, daarvoor zorgde de medelijdende ontferming van Jehova, die tot zijn verloren zoon den profeet Nathan zond. Het is zoo, daartegen zoude David zich ook weerbarstig hebben kunnen verzetten, en dan ware hij reddeloos verloren. -Maar zoo diep gezonken was hij nog niet. Het is zelfs mogelijk, dat David zich reeds onder het uitspreken van Nathans gelijkenis ontroerd gevoelde, dat reeds toen de magneetnaald van zijn hart in eene zeer onrustige beweging was, dat hij eensklaps eene overeenkomst zag tus-schen deze geschiedenis van Nathan en eene zekere andere oude geschiedenis, — maar schielijk vond het huichelachtig hart een middel, om deze onaangename stemming te doen wijken en de beschuldigende stem te doen zwijgen. Juist de toorn, de schijnbaar zoo heilige toorn tegen den onmee-doogenden man, deze huichelachtige toorn wijst hem den weg tot de vlugt — voor zich zeiven. Ik bedoel niet, dat deze toorn tegen dien misdadiger op zich zelf gehuicheld was. O neen, David vond inderdaad dat misdrijf zeer afschuwelijk. De huichelarij bestaat slechts daarin, dat David in de donkere schaduw van dien man zich zei ven verbergen, dat hij door zijnen regtmatigen toorn andea-en, ja zich zeiven misleiden wil. Eerlijkheid ware het geweest, zoo hij in dat beeld zijne eigene beeldtenis ontdekt had. Huichelarij is het, dat hij door zijnen geveinsden toorn de bloedverwantschap met dien mensch in diepe verontwaardiging loochent.
O, mijne Broeders! deze geveinsde toorn is een dei-meest terugstootende vormen van de huichelarij, van het
20
geestelijk tooneelspel. Verschrikt niet voor dit woord, of ja, verschrikt hevig, maar wascht uwe handen niet in onschuld, als het genoemd wordt! Neemt den schijn niet aan alsof het een smokkelgoed was, dat in uw hart nooit eene schuilplaats had gevonden. Zelfs een Apostel als Petrus moet zich toch door Paulus van huichelarij laten beschuldigen. (Gal. 2: 11—15.) Petrus zelf vermaant toch de christenen, - - hoort liet: de christenen, de bekeerde christenen! — „Legt af alle huichelarij!quot; De kracht echter tot het afleggen der huichelarij verkrijgen wij zeker niet, zoo lang wij niet weten, dat wij daaraan schuldig staan.
O deze huichelachtige toorn, waarmede wij hij onze medemenschen deze en die zonde zoo gestreng beoordeelen en veroordeelen, alleen opdat anderen toch volstrekt niet op de gedachte komen, dat wij ook hare slaven zijn, hetgeen toch werkelijk zoo is, — deze huichelachtige toorn is eene zeer algemeene zonde. Het gebeurt zelfs, dat vrome lieden het ongeloof van deze en gene bekenden gestreng veroordeelen, terwijl zij toch zelf door twijfelingen gefolterd worden. Waarom spreken zij daarover dan zoo scherp? Nu, opdat zij den roem van hunne vroomheid niet verliezen. Van den anderen kant hebben mij eenige personen beleden, dat zij in de kringen van ongodsdienstige lieden ook geducht gescholden hadden op de ,dweepers, piëtisten, huichelaars,quot; terwijl zij toch sedert lang, onvoldaan over zich zeiven en de gansche wereld, overtuigd waren, dat bij die personen de waarheid en de vrede was. Maar men vreesde, onder de duisterlingen en vromem gerekend te worden!
Mijne Broeders! de logenachtigheid van het menschelrjk hart is ontzettend groot! Als men dit met opmerkzaamheid gadeslaat, dan huivert men en men zendt met de
21
Apostelen de verzuchting ten hemel; „Heer! wie kan dan zalig worden?quot; Heer! Hoe zonde het mogelijk zijn, dat dit onreine, arglistige hart een reine tempel van uwen Geest, uwe waarheid, uwe liefde wordt? En inderdaad, bij de menschen is het onmogelijk^ maar bij G-od zijn alle dingen mogelijk. En dit mogelijke zal w e r k e 1 ij k worden bij u. En hoe het werkelijk wordt, hoe het geschiedt, dat God zich hartelijk over onze ziel ontfermt, opdat zij niet verloren ga, —hoe het geschiedt, dat Hij onze zonden achter zich terug werpt en in ons het nieuwe hart en den reinen geest schept, — ook dat zal ons onze geschiedenis leeren. Wij kunnen bij dat alles weinig doen, niets dan dat wij zien wille n, wat te zien is, en dan een waarachtig tollenaarsgebed. Ach, dat dit weinige, hetwelk nogtans zoo zeldzaam plaats heeft en zoo moeijelijk is, slechts bij ons allen gevonden werd! Dan zouden wij spoedig gered zijn, want door onze kracht vermogen wij niets, maar in onze onmagt werkt de herscheppende kracht van God. Amen.
II.
GIJ ZIJÏ DIE MAN!
Waarde Hoorders! Onlangs werd in een christelijk gezelschap een zeker man als , het echte model van een opr eg-ten en openhartigen christenquot; beschreven. „Hij is een inensch, zooals er tegenwoordig weinigen zijn; h ij doetzich juist zoo voor als hij werkelijk is,quot; — zeide eene dame, en naauwelijks waren deze woorden uitgesproken, toen de man, over wien men sprak, onverwachts binnentrad. Allen glimlachten en men moest hem, of men wilde of niet, dit glimlagchen verklaren. Hij zelf werd echter zeer ernstig en zeide langzaam, op ieder woord drukkende: Ik — zoude -mij — altijd — voordoen — zooals — ik — ben ? — Mijne vrienden! daarvoor wacht ik mij wel! Niet eens tegenover mijne geliefde vrouw, die toch onder anderen ook mijn zielzorger en biechtvader is, vertoon ik mij geheel zooals ik ben. Ik zoude vreezen, dat zij niet weten zoude, wat zij van my moest denken, indien zij op de geheele inwendige gesteldheid mijner gedachten, wenschen en begeerten den blik moest vestigen. O, gelooft het maar, ieder, ook de ootmoedigste tollenaar en vooral de meest met zich zeiven
23
ingenomen Farizeër, — ieder heeft zijne geheimen, zijne grenzen, zijn „tot hiertoe en niet verder.quot; En juist daardoor veroordeelt ieder een zich zelf.
Mij dunkt, de man heeft gelijk. — Ik ontken het zeer groote verschil der karakters niet. Er zijn menschen, die zich geheel door een achterhoudend, geveinsd, logen-achtig bestaan onderscheiden. Zij schijnen werkelijk te gelooven, dat de taal alleen daartoe dient, om de gedachten te verbergen, en de gedachten slechts daartoe, om zich zelf voor zich zelf te verbergen. Geheel het tegenovergestelde heeft bij die personen plaats, die aan eene overmate van openhartigheid wezenlijk lijden. Zij maken niet slechts van hun hart geen moordkuil — zooals men dat noemt, — neen, zij komen met alles voor den dag, wat er in hun binnenste omgaat, en berokkenen zich zeiven en anderen daardoor dikwijls veel harteleed. Dit „met allesquot; moet echter niet woordelijk worden opgevat. Ook zij hebben hun „moordkuil,quot; waarin zij om goede redenen geen oog laten staren.
Nu, indien zij er dan zelf maar den blik op wilden vestigen en den heiligen Gr o d er laten inzien, dan zoude dat ook niet zoo erg zijn, want niet alles behoort aan menschen bekend te zijn, zelfs aan de beste vrienden niet. Een geheim kabinet te hebben, is geen zonde. Maar — zooals wij den vorigen Zondag gezien hebben — ook tegenover ons zei ven en God is die opregtheid moeijelijk genoeg. Wij zagen, dat wij eene heillooze bekwaamheid bezitten, om onze zonde te vergeten, of te verbergen, of toch hoe langer zoo kleiner te maken, totdat zij eindelijk zoo klein is, dat wij haar zelf in het geheel niet meer zien. Zoo was het ook met David. En zoo was hij er toe gekomen, om dezelfde zonde, die hij, maar in een duizendmaal grooter mate, zelf begaan had, in een ander te veroordeelen, — gelijk men
24
zegt „met een goed gewetenja deze heilige ijver streelde zijnen „ouden menschquot; zeer.
In zulk een toestand zouden wij nu reddeloos verloren zijn, indien God de Heer ons zoo uit het oog verloor, als wij Hem. Maar Hij zij geprezen! Hij vergeet ook de onopregten niet, en Hij weet den toegang tot hun hart te verkrijgen, ora hen tot zich zeiven te brengen. Wie het geestelijk leven kent, zal daarvan een treffend getuigenis kunnen geven, en alleen de herinnering van de wijze, waarop God voor de redding zijner ziel heeft gezorgd, zal hem nog tranen van dankbaarheid doen storten. Hem zal liet niet ongelooflijk voorkomen, dat de blinde I z a k door het bedrog zijner vrouw, of dat de hebzuchtige B i 1 e a m eerst door eene ezelin en daarna door eenen Engel tot nadenken werd gebragt, dat J o n a door zeestorm en kauwoerde. Petrus door een hanengekraai, P a u 1 u s door de persoonlijke verschijning van Jezus zeiven verschrikt en opgewekt werden.
Dat het echter bij zulk eene opwekking niet altijd op eene zachte wijze toegaat, is ook reeds door de aangehaalde voorbeelden gebleken- Moet een mensch uit het water getrokken worden, dan vat ik hem, zoo het zijn moet, bij de hare n, ja, indien ik daarbij een van zijne vingers in gevaar moest brengen, zoude ik mij niet bedenken.
Ook bij David moest het op eene harde wijze geschieden. Zijne regterlijke uitspraak: „Die man is des doodsquot; deed ons zien, hoe diep hij zelf in den geestelijken dood verzonken was. Hooren wij nu, hoe God hem door den mond van zijnen Profeet doet verootmoedigen en opwekken!
25
2 Samuel 12: la.
Toen /eide Nathan tot David: Gij zijt die man.
Het Profetenwoord: ,.G ij zijt die manquot; is het onderwerp onzer prediking.
Vestigen wij het oog, vooreerst op de stoute, onverwachte wending, en maken wij daarvan ten tweede, eene eerlijke persoonlijke toepassing.
David had niet vermoed, dat die geschiedenis slechts eene gelijkenis en de gelijkenis slechts een net was, waarin hij zelf, de trotsche koningsadelaar, gevangen moest worden. De regter David zat daar met de weegschaal der geregtigheid in zijne hand. Over de verschrikkelijke zonde van eenen ongenoemde en onbekende sprak hij plegtig een vernietigend vonnis uit, en zie, daar verschijnen op de gewitte wand tegenover hem de vingers van eene geestenhand en schrijven het ontzettende „Mene, Mene, Tekel,quot; — dat is: „de onbekende eu ongenoemde, dien gij veroordeelt, dat — zijt gij!quot; De doodelijke pijl, dien de koning in toorn ontvlamd op den schaamteloozen zondaar had afgeschoten, — zie, door eene onzigtbare hand wordt hij\'terug geslingerd en treft den koning midden in het hart. „Die man is des doods!quot; zeide David. „Gij zijt die man!quot; zeide Nathan. Slechts vier woordjes zijn het, te. zamen elf letters, bijna dezelfde woorden, die de koning gebruikt had, slechts een weinig gewijzigd. Dat is alles! Maar het is genoeg, om David te vernietigen.
In dit ééne o.ogenblik ontzonk hem de wereld. Want wat
26
blijft er nog over voor eenen m a n, voor eenen man Gr o d sT voor eenen gezalfde des Heeren, — wanneer zijne eer, zijn adel, zijne deugd, zijne geregtigheid, zijne vroomheid in het heilige vuur, dat God uit den sterrenloozen, donkeren hemel doet nederdalen, eensklaps verbranden en vergaan?
— „Gij zijt die man,quot; — hierin bestaat het geheele vonnis. Alles, wat Nathan verder zegt, is slechts de uitbreiding van dit donderend woord, is slechts de aankondiging van den vloek, die op het misdrijf volgt. — Wij laten nu heden den koning voor den ontzettenden afgrond staan. Wat daarbij in zijne ziel omgaat, het woord, dat hij daarbij spreekt, willen wij den volgenden Zondag beschouwen. Laat ons thans met het oog op ons zeiven bij Nathan en zijn woord stilstaan.
Zeker ontbreekt het hier niet aan zoogenaamd fijngevoelige zielen, die den Profeet wegens zijne hardheid berispen. „Neen, zoo met de deur in het huis te vallen,quot;
— zeggen zij — „zoo op den man at, zoo scherp! Dat moest toch het zenuwgestel van den vorst op de geduchtste wijze schokken. Dat moest hem diep ontroeren en verlegen maken.quot; Nu, mijne Broeders! dit was ook juist de bedoeling. Voor teergevoeligheid en hoffelijkheid is er thans geen tijd. De insnijding moet gedaan worden. En moet ik eenmaal eene insnijding ondergaan, dan, in Gods naam, liever met een zeer scherp mes, en snel en door en door, dan met een stomp mes, dat slechts langzaam of in \'t geheel niet doordringt. Wilt gij, moogt gij, moet gij eenen broeder eene verborgene zonde onder het oog brengen, zeg dan, — met liefderijken ootmoed, maar ook met trouwen moed — zeg ronduit, wat gij zeggen wilt! O dit ellendig laveeren, deze wenken uit de verte, deze zinspelingen en algemeenheden, waarbij men bemerkt, hij wil iets zeggen en spreekt het
27
toch niet uit, — het is de barbaarschheid zelve. Men zit daarbij op heete kolen. Gij noemt het liefde en verschooning, als gij zoo handelt, gelijk men gewoonlijk doet. Maar bedrieg u niet! Ts het liefde, dan is het eigenliefde; is het verschooning dan is het zelfverschooning.
Wij willen derhalve den mannenmoed van den Profeet, bewonderen, en aan bewonderaars heeft het hem dan ook nooit ontbroken. En toch is hij slechts één van die krachtige dienstknechten van God, die werkelijk geene menschen vreesden en wel daarom niet, omdat zij in den vollen zin des woords de menschen —lief hadden. Ziet op Mo zes, zooals hij zonder vrees voor de gramschap van Farao gedurig op nieuw vordert: „Zoo spreekt Jehova;laat Israël trekken!quot; Ziet op E li a, die onverschrokken tot den woed enden Achab zegt: „Gij zijt het, die Israël beroert!quot; Ziet op D a n i ë 1, die met heilige kalmte den Babyloni-schen wereldbeheerscher verkondigt, dat hij op weg is, om door zijnen hoogmoed den dieren g e 1 ij k te worden. Ziet op Johannes den Dooper, die zonder vrees voor de woede der diep gezonkene Herodias tot den overspeligen koning spreekt: ,Het is u niet geoorloofd, haar te hebben!quot; een woord, dat zijn geweten duurzaam ontrustte.
Hier zegt nu menigeen met een diepen vromen zucht; ,Och ja, dat waren hofpredikers door Gods genade! Maar zooals diegenen waren, die aan de hoven onzer protestant-sche vorsten dit ambt bekleedden, — het is bedroevend. Hoe geheel anders zoude het er in de wereld uitzien, zoo deze mannen het heilige zwaard van Gods woord op de regte wijze gebruikt hadden. Maar ach, zij waren voor het grootste gedeelte vleijers en huichelaars.quot; Daarop antwoord ik nu in de eerste plaats, dat dit niet waar is; dat ook ia de rijen der evangelische hofpredikers een groot getal van
28
ware helden gevonden werd. En ik voeg er bij, dat vooral thans in het grootste gedeelte onzer drukpers tegen de zeer eerwaardige en zelfstandige mannen, die de hofpredikers van onzen keizer zijn, een lastertaal wordt uitgebraakt, wier vuilaardigheid hare weerga zoekt. Het onderwerp is zeer geliefd, (lij allen echter, die de waarheid lief hebt. weest op uwe hoede, dat gij u niet onder het vaandel der leugenaars schaart!
Ik wil echter volstrekt niet ontkennen, dat sedert de dagen van Konstantijn vele kerkleeraars duizende malen geboeleerd hebben met de gouden kalveren der magt en des Mammons!
Dat zij zich door den wind lieten drijven, „die uit de hoogtequot;
woei, ik bedoel niet uit den hemel, maar uit de vorstelijke kabinetten; — dat zij, in plaats van de regten, vrijheden en belangen van het arme volk voor te staan, zijne onderdrukking en uitzuiging goed keurden, — dat zij, in plaats ,5\' van de grooten der aarde tot bekeering te roepen, zich iieesch schreeuwden, daar zij voor de onderdanen steeds hetzelfde predikten: „Gehoorzaamt! Gehoorzaamt! God wil, dat gij gehoorzaamt!quot; Welligt zoude de kerk thans niet zoo magteloos en zoo veracht zijn, en waarschijnlijk zoude tegenwoordig het sociale vraagstuk niet als zulk een dreigende spookgestalte aan den gezigteinder der christelijke volken staan, indien de „bedienaren des woordsquot; over het algemeen den ganschen inhoud van dit woord iiadden gepredikt, indien zij dus bij voorbeeld den magtigen, rijken, beschaafden gepredikt hadden, dat al onze voorregten, ons aanzien, onze begaafdheden ons de verhevene en zalige taak opleggen, om ootmoediger, dienstwilliger, hulpvaardiger, barmhartiger, weldadiger, vriendelijker, werkzamer te zijn dan andere lieden. — Zoo wil ik ook niet ontkennen, dat er te allen tijde door vele hofpredikers ontzettend veel onheil is
gesticht, dat zij, in plaats van het geweten der grooten te scherpen, het verstompt, ja dikwijls genoeg hunne misdaden geadeld hebben!
Daar staat Nathan zeker als een geheel andere man voor ons oog! Maar moet dat de zegen onzer geschiedenis zijn? Wilt gij uit de hoogte de zonden der hofpredikers veroor-deelen? Dat zij verre! O gij, die hunne zonden zoo scherp veroordeelt, — de hand op het hart! Weet gij werkelijk zeer naauwkeurig, dat gij in zulk eene betrekking de banier dei- waarheid omhoog gehouden, — dat gij liever kerker, smaad en verbanning m e t de waarheid, dan eere, luister,, goud en een leven in overvloed z o n d e r de waarheid gekozen zoudt hebben? Zijt gij daarvan vast overtuigd? O, ik bid u, onderzoek uw hart en denk er over na, hoe gij in uwe minder aanzienlijke omstandigheden u ten opzigte van de waarheid hebt gedragen! Hebt gij u niet — wie weet hoe dikwijls? — gebogen voor den geest des tijds, voor den geest uwer partij, voor den heerschenden geest der zamenleving, — ofschoon gij zeer goed wist, dat al deze „geestquot; niets dan vleesch en dwaalgeest is? Hebt gij niet dikwijls mede gelagchen, waar gij, om uws gewetens wil, hadt moeten protesteeren. of zelfs mede gedaan, wat uw hart veroordeelde? Waarom? Uit vrees! - Och, het was niet, omdat uw hoofd op het spel stond! O neen, het was slechts om het hoofdschudden en den medelijdenden glimlach van eenige heeren en dames te ontgaan, die gij toch zelf, geheel in stilte, oppervlakkige, door en door onverstandige lieden noemdet. — En nog iets: hebt gij niet menigmaal dezen en genen uwer medemenschen op gevaarlijke dwaalwegen gezien, en wat deedt gij dan? Ja, gij lofredenaar van Nathan! hier kwam het er op aan, tetoonen, dat ook in u vrijheid, moed en liefde bestond. Maar — niet
30
waar? — in plaats van hem te ■waarschuwen, tegen te honden, liet gij liever uwen broeder in het verderf loopen. Gij wildet u niet aan het gevaar bloot stellen, om eene ,onaangename ontmoetingquot; te veroorzaken.
O mijne Broeders,! wij allen, allen, aanzienlijken, geringen, mannen, vrouwen, — wij allen moeten met het oog op de heldengestalte van Nathan ons als de tollenaar verootmoedigen en met diepe schaamte leeren bidden: „God! wees mij zondaar genadig wegens alles, wat ik ten opzigte van mijnen naaste verzuimde! wegens mijn schandelijk boeleeren om eer en gunst van menschen! Sterk mij voor de toekomst en herstel Gij naar uwe genade, wat ik bedorven heb, want ik ben er niet toe in staat!quot; —Wij, die toch allen blijmoedige getuigen van Jezus Christus moesten zijn, wij moeten hier ieder tot zich zeiven spreken; „Gij zijt die man, die — vermoedelijk niet gewaagd zoude hebben, wat Nathan durfde,quot; en: „Gij zijt die man, die vermoedelijk de vreeselijke strafpredikatie niet zoo stil en ootmoedig opgenomen zoude hebben, gelijk David het werkelijk deed.quot;
Zoo worde hier de blik gevestigd op de geschiedenis van ons hart! De geschiedenis van onzen tekst moet ons niet tot allerlei beschouwingen over de geschiedenis dei-wereld, der kerk, der beschaving, niet tot allerlei filosofie, bedilling en muggezifterij aanleiding geven, — neen, over de geschiedenis van ons hart moet zij ons doen nadenken. En niet slechts deze e\'éne geschiedenis, maar alle geschiedenissen van den Bijbel. Als wij die opmerkzaam beschouwen, dan zien wij, dat zij alle van zonde en genade
M
getuigen, daarvan, dat de zonde het verderf der menschen is, en daarvan, dat er bij God redding is, eeno bron van vergeving en vernieuwing. Alles wijst op genade en heerlijkheid. Maar welke groote zaken Gods woord hiervan ook verkondige, — het bliift alles voor ons toch een .dood kapitaal,quot; voordat wij het goddelijk getuigenis over de zonde als een getuigenis tegen ons, geheel persoonlijk tegen ons, opvatten en begrijpen, — voordat wij dus het woord „Gij zijt die manquot; als een scherpsnijdend, verdelgend zwaard in ons hart drukken, in dit hart vol hoogmoed, eigenwaan, list, lust, weerbarstigheid en versaagdheid. Voordat dit geschiedt bestraalt ons het licht van de eeuwige sterren der geiiade niet; zij blijven woorden zonder hemelsche kracht. En ofschoon gij — wat overigens een groot voorregt is, — gelijk Timotheus van kinds af de heilige Schrift kent, en ofschoon gij onder de zegenende handen van godzalige ouders waart opgewassen, en ofschoon gij persoonlijk met menschen- en engelentongen de heerlijkheid van het christelijk geloof kondet roemen, en ofschoon gij wegens uwe vrome werken zelfs door de „heiligenquot; hoog geprezen werdt, — zoo heeft dat alles toch geene waarde voor de eeuwigheid, indien het niet rust op den grond van een gebroken hart (Psalm 51: 19), indien gij dat woord „Gij zijt die manquot; niet als eene persoonlijke toespraak van God tot uw eigen Ik vernomen hebt.
„Maar wat bedoelt gij daarmede ?quot; —hoor ik vragen. „Moet ik mij dan ter meerdere eere Gods voor slechter verklaren, dan ik ben? Ik ben toch geen echtbreker, dronkaard, meineedige, roover en dergelijke. Moet ik mij nu misschien van al deze zonden betichten? Moet ik door kunst en verbeelding zoolang peinzen en wroeten, totdat ik dit werkelijk geloof?quot;
32
Niets minder dan dit, mijn Broeder! Niets moet gij doen door kunst en verbeelding. Slechts ééne zaak behoort gij te doen, — opmerkzaam luisteren naar den overtuigenden Geest van God. En wanneer gij opmerkzaam naar Hem luistert, dan zult gij weldra begrijpen, dat die grove uitspattingen der zonde slechts de uitwendige gestalten van eene gezindheid zijn, die insgelijks, ofschoon ook geheel verscholen, op den bodem van u w hart sluimert. In allen gevalle heeft uw Heiland, (die toch onder anderen ook wel de grootste kenner van het menschelijke hart was), — deze zachtmoedige Jezus lieeft toch dat harde woord gesproken: .Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen.quot; (Matth. 15: 19.) Gij hoort toch, wat Hij zegt . Uit het hart van d en men sch, dat is, van eiken mensch, zooals hij nu eenmaal van nature is, daaruit komen de gedachten te voorschijn, bij gelegenheid, gelijk de golven in de zee zich verheffen bij gelegenheid van den wind. En dat woord sprak Jezus, ofschoon Hij, om mij in de taal der wereld uit te drukken, door de edelste en braafste men-schen, als Johannes, Nathanaël en anderen omringd was. Hij wist toch wel, dat zulke gedachten slechts bij weinigen de zondige daad ten gevolge hebben; maar Hij wist ook, dat deze omstandigheid weinig tot r e g t v a a r d i-g i n g der menschen verstrekt. Het hangt veel at van de opvoeding, van beschaving, van temperament, bloed, overgeërfd karakter, van de omgeving, welke men moet ontzien of die alle banden doet verbreken, van de gelegenheden en verzoekingen, — het hangt hiervan at, of de opvliegende mensch een moordenaar wordt, dan wel een man, die uit staatkundige voorzigtigheid zijne gramstorigheid verbergt.
33
Geheel hetzelfde kan men natuurlijk van andere zonden zeggen. Die edele, vrome en hooggeplaatste Engelschman stortte warme tranen, toen hij eenen beruchten roover en moordenaar het schavot zag beklimmen. En toen men naaide reden van die tranen vroeg, wat antwoordde hij toen? Hoort: „Met dezen armen mensch zat ik op dezelfde schoolbank. Ik verzeker u, hij en ik hadden geheel hetzelfde temperament, geheel dezelfde verkeerde karaktertrekken. Hij is in slechte handen gevallen, terwijl al mijne opvoeders mij leerden, hoe men zijne handen vouwt om te bidden en daarop met deze zelfde handen eenen goeden strijd strijdt.quot; — Het is onnoodig, hier iets bij te voegen. Wij zien, dat deze hooggeachte vrome met het oog op den moordenaar tot zich zeiven zeide; „Gij zijt die man!quot; *)
En hoor dan, wat Jezus in denzelfden geest zegt van hem, „die eene vrouw aanziet om haar te begeeren,\'\' of van hem, „die op zijnen broeder toornig is,quot; (Matth. 5:28, 21, 22) en zie dan, of gij nog den moed bezit, om echtbrekers en moordenaars als eene geheel andere klasse van wezens te beschouwen, dan gij zelf zijt.
Of lees, wat Jezus van de Farizeërs zegt. Ja, van de Farizeërs — ! Wie ter wereld zoude niet iedere overeenkomst van karakter, iederen graad van verwantschap met hen loochenen? Wat is onteerender in iedere klasse der
\') Het fuiidamenteele ouderscheid der menschen is dus niet gelegen in hunne n a t u u r 1 ij k e geaardheid. Het vertoont zich eerst, wanneer de hemelsche waarheid in Christus vragend en wervend, lievend en lokkend tot de meuschelijke ziel spreekt. En al naardat de mensch het hooge of het lage, het licht of de duisternis kiest, daarnaar, maar niet naar zijn natuurlijk karakter, zal hij geoordeeld worden. De Schrijver.
3
34
liedenclaagsche maatschappij, clan de beschuldiging van Farizeïsme — ? En toch, terwijl men zoo vol zelfvertrouwen uit de hoogte op de Farizeërs nederziet, gelijkt gij sprekend op dien Farizeër, welken Jezus zóó laat spreken: „Ik dank ü, o God! dat ik niet hen gelijk deze — tollenaar zoo sprak de Farizeër, en g ij zegt; „gelijk deze F a r i z e ë r,\'\' en gij wordt daardoor juist het tegendeel van eenen tollenaar, wien God kan regtvaardigen. Bestudeer derhalve zonder Farizeërsgeest, wat Jezus van de Farizeën zegt, b. v. van hunne splinterziende bedilzucht (Matth. 7 : 1 v.v.), of hoor dat 28ste hoofdstuk van Mat-theus, waar het eene „Weequot; met klimmenden nadruk op het andere volgt. Hoor, wat Jezus daar zegt van de muggenzifterij der Farizeën, van hunne geestdrijverij, van hun even pedante als onware vertoon van godzaligheid. Vestig het oog h.v. op dien geveinsde, die zijne schotels van buiten doet schitteren van reinheid, terwijl zij van binnen toch vol roof en onmatigheid zijn, — zie hem eens scherp in de oogen en vraag dan uzelven, of gij niet dikwijls op hem geleken hebt ; of gij niet ook nog, sedert gij den weg des vredes kent, dikwijls veel meer op datgene, wat door de menschen gezien wordt, dan hetgene in het verborgene des
harten werkelijk plaats heeft, uwe aandacht vestigt?---
Of ga aan de hand van Nathan in de groote beeldengalerij der bijbelsche geschiedenis en beschouw eerlijk de zondaarsgestalten, welke de graveerstift des Heiligen Geestes ons hier voor oogen heeft geplaatst. „Met E v a\'s zondenval is eigenlijk de geschiedenis van iedere zonde geschilderd,quot; zegt een groot godgeleerde. En wie zoude niet op zijne borst moeten slaan, als hij ziet, hoe zij staat, waar zij niet staan, blijft, waar zij vlugten, hoort, wat zij niet hooren moet, hoe zij zich indenkt en verdiept
35
iu hetgeen verboden is, en hoe zij nu, in de toenemende verbijstering van haren geest, zich zelve vergetende. God vergetende, „instinktmatigquot; (zoo zegt men) de hand uitstak en nam en at. — En als Adam, de m a n, zich zoo gemakkelijk en snel door zijne vrouw, juist door zijne vrouw, laat verleiden, even alsof hij niet een eigen weg mogt gaan, alsof hij zijn lot niet van liet hare mogt scheiden, — hoe, gij mannen! gij vrouwen! klopt u het hart niet ? Ach, hoe dikwijls geschiedt het, dat ook nog onder het christendom de echtgenooten, die elkanders leidslieden tot Gods hart moesten zijn, elkanders zonde vergoelijken en navolgen — ! En als gij dan hoort, hoe Adam de schuld op de vrouw, de vrouw echter op de slang zoekt te werpen, - klinkt u niet uit dat alles het woord in het oor: ,Die manzijtgij! Die vrouw zijt gij ! Juist op dezelfde wijze hebt gij gisteren nog gehandeld.quot;
En verder; wanneer gij K a ï n beschouwt en gij hoort zijn onbeschaamde, koude woord : „Ben ik m ij n s b r o e-d e r s h o e d e r ?quot; — ik vraag u, was deze gezindheid niet dikwijls genoeg ook bij ons aanwezig ? Want de doodslag — ik durf het zeggen, zelfs op het gevaar af, dat iemand het als ligtzinnig wilde beschouwen, — de doodslag is in dit geval bijzaak. Maar deze koude ongevoeligheid van het hart, de „wortel des doodslags,quot; deze afkeer van hem, die hem in den weg staat, deze snoode zelfzucht, die slechts aan zich zelf denkt, slechts voor zich zelf alles hebben, niets opofferen, niets verloochenen wil, — zijn dit bij u dan zulke vreemde gasten? — En als dezelfde Kaïn eerst onbeschaamd en weerbarstig zijne zonde volstrekt niet voor zonde wil erkennen, en haar terstond daarop voor zoo groot verklaart, dat ook Gods genade tegenover haar te klein is, hoe ? heeft ook bij u deze karakterlooze verandering van
36
stemming, dit omslaan van trotsche weerbarstigheid in versaagdheid niet dikwijls plaats gehad ? Derhalve ook hier weder: „Gij zijt die man!quot;
Gij zult ongetwijfeld verzekeren, dat er geene verwantschap bestaat tusschen u en deze vrouw des aartsvaders en haren zoon, die den ouden Izak zoo schandelijk bedriegen. Men heeft deze geschiedenis „eene afschuwelijke huichelachtige komediequot; genoemd. Ook gij, mijn Broeder! hebt bet regt om haar zoo te noemen. Maar als gij bedenkt, dat Eebekka en Jakob toch slechts den wil van Jehova volbrengen wilden, — dat de ziel dier geschiedenis daarin bestaat, dat deze vrome lieden, om den wille van het goede doel, zich ten opzigte van de verwerpelijke middelen gerust stellen, — dan zult gij uit deze geschiedenis niet slechts zien, dat het Jesuïtisme zoo oud is als de wereld, maar dat
ook gij--nu, voltooi zelf den volzin, nadat gij vooraf
uw geheugen geraadpleegd hebt!
Op deze wijze zouden wij nu het geheele oude Testament kunnen doorwandelen. Maar dan zoude ik u van eene werkzaamheid ontslaan, waartoe ik u toch eigenlijk wilde opwekken. *) En daarom wil ik hier ook slechts zeer kort op de
\') Laat mij slechts op éénen man wijzen, want zijn beeld is zoo bijzonder gepast voor ons naar goud hongerend geslacht; — ik bedoel B i 1 e a m , den door God verlichten ziener. (4 Mozes 2\'2—\'24.) «Rijk kan ik worden! Rijk en groot wil ik worden Iquot; zulk eer geest en zulk een verlangen gloeit in zijn binnenste. En zie, nu geeft hij op alle vermaningen en waarschuwingen van God geen acht. Verblind, betooverd door de hebzucht, door deze ééne gedachte vervuld, ziet de profeet niet wat het stomme lastdier ziet. En ook nu. daar hij zien moet, laat hij zich toch niet redden. Hij wil alles, wat God wil; slechts dit ééne moet God willen, wat Bileam wil. Daardoor wordt de profeet van Jehova de verrader van de zaak van
37
geschiedenis van het nieuwe Testament wijzen. In de dwaasheden en zonden der Apostelen onze eigene te vinden, moest ons niet te moeijelrjk vallen. Met eene geheel voorbeelde-looze opregtheid en eenvoud hebben deze mannen in de Evangeliën hunne zwakheden aan de wereld verhaald. Dat is ons tot troost geschreven, gelijk ook de zonden der geloofshelden van het oude Testament. Wij moeten daaruit zien, dat zij been van ons been en nogtans Gods oogappels waren. Het is echter ook tot onze vermaning beschreven, opdat wij in hunne gebreken de onze vinden en ons daardoor tot waarachtige boetvaardigheid laten bewegen.
Wanneer dan de leerlingen met kinderachtige eerzucht twisten, wie onder hen de grootste zoude zijn, — wanneer zij in hunne vrees voor het lijden den Meester waarschuwen voor den weg, die de redding der geheele wereld moest worden, — wanneer zij slapen, als zij met den Heer waken er op inslaan, als zij zich stil houden, wanneer zij het hooge woord voeren, als zij zwijgen, wanneer zij verloochenen, als zij belijden moesten, — niet waar? wanneer wij dithooren, dan is het ons, alsof een stuk van onze levensgeschiedenis
Jehova en de verderver zijner eigene ziel. «Juist, zooals Judas Iska-rioth,quot; zegt gij. Ja, juist zoo, maar uiet gelijk deze alleen. Waart ook gij, mijn waarde Christen ! niet nu en dan door de begeerte naar geld of eer of eenig ander wereldsch goed zoo\' geheel en al weggesleept, zoo geheel betooverd door een «ideaal,quot; — dat gij daardoor uwen God bijna geheel vergeten kondet? — Neen, niet slechts dat. Neen, met allerlei kunstgrepen en drogredenen verklaardet gij alle wenken en vingerwijzingen van God in\'uw voordeel, mishan-deldet zelfs (het is treurig, hot te zeggen) Gods heilig woord zoo lang, totdat het zeggen moest, wat gij hooren wildet. Zoo is dus ook Bileam een spiegel, waarin wij ons beeld zien.
De S c h r ij v e r.
38
verhaald werd. Wanneer zij wanhopig schreeuwen in den storm op liet meer, alsof thans alles verloren was, zij, die toch nog even te voren en reeds zoo dikwijls de bewijzen der reddende en almagtige liefde van Jezus met handen mogten tasten, — moet gij bij zulk een tafereel niet met droefheid verklaren ; Ach ja, mijn Heer en Heiland ! zoo ben i k, zoo was ik gisteren nog, — ik, die kort te voren, vol verrukking over de ondervinding van uwe nabijheid en magt, plegtig beloofd en gezworen had, dat ik alle moedeloosheid en allen twijfel voor eeuwig vaarwel zou zeggen.
Zal ik nu nog spreken van het kruis op Golgotha ? Even als onder den „boom der kennisquot; in het Paradijs, zoo werden onder den kruisboom de diepten van het menschelijk hart onthuld. Dikwijls genoeg is daarop opmerkzaam gemaakt. De schijnheilige overpriesters en schriftgeleerden, Pilatus en Herodes, de wereldsche menschen, - de verloochenende Petrus en het wispelturige volk, ja zelfs de krijgsknechten, die bij het kruis met dobbelsteenen speelden, — hoort gij niet, hoe zij allen als uit éénen mond roepen: ,Veroordeel ons niet, — Gij zijt die man!quot; - ? Waarlijk, het is geen dichterlijke bloem, maar de werkelijke waarheid, wanneer de dichter ouder het kruis van Jezus klaagt: ,lk deed door mijne zonden, Hem al die jamren aan.quot; Dan eerst, wanneer wij dat verstaan, wordt ons het kruis ook een heldere spiegel der goddelijke ontferming, ja een troon van hemelsche heerlijkheid.
Ik ben aan het einde, maar gij, waarde Hoorder! moet thans het begin maken, een begin, dat gedurende dit geheele leven geen einde neemt. Ik meen, dat gij Gods woord
30
zóó begint te lezen, dat gij overal het woord „Gij zijt die manquot; verneemt. — Zoo zullen dan uwe Bijbel-uren ongetwijfeld biechtstoel -uren voor u worden. Maar dan is liet ook God de Heer zelf, die uwe getrouwe biecht hoort, en Hij zelf zal u de absolutie geven. Hij zelf zal u zijne almagtige hand tot vernieuwing uws gemoeds op het hoofd leggen: „Wees goedsmoeds, mijn zoon! uwe zonden zijn u vergeven. Ik, Ik delg uwe misdaad uit als eene wolk. Zie, Ik maak alles nieuw.quot; En zoo zal dan „de man des doodsquot; een erfgenaam des levens worden.
En nog iets anders mag ik u beloven. Als gij in zulk een geest de schrift leest, dan zult gij ook tot de vaste overtuiging komen, dat zij van God ingegeven, dat zij Gods woord is. Dit kinderlijk te gelooven wordt tegenwoordig ook voor vele zoekende zielen, die ik uit eigene ervaring zeer goed begrijpen kan, zeer moeijelijk. „Ja (zoo spreken zij) indien wij eerst wisten, dat de Bijbel werkelijk Gods woord was, dan zoude liet natuurlijk gemakkelijk zijn, te gelooven. Maar juist dit is het, wat wij betwijfelen. Er staan zoo vele aanstootelijke geschiedenissen in, zoo vele wonderen, die al het voorkomen van fabelen hebben. Daar kunnen wij niet over heen komen.quot; Nu, mijn Broeder! ga er dan eerst om heen, laat ze voorloopig rusten. Bij het biddend lezen van den Bijbel trachte uw oog u z e 1 v e n en uwen God te vinden. Dan zult gij weldra bemerken, dat de geschiedenis en de toestand van uw eigen hart van dien aard zijn, dat gij, voor uw eigen persoon, een wonder van God verwachten en bidden moet, waartegen alle wonderen des Ouden Testaments slechts een kinderspel zijn, —dat wonder namelijk, dat uw onreine, vergiftigde hart een tempel des heiligen Geestes en dei-goddelijke heerlijkheid worde.
40
Gij zult verder erkennen: wat de Bijbei over het mensche-iijke hart zegt, dat is zoo waar, zoo diep, dat het slechts van den alwetenden Har ten kenner afkomstig kan zijn. Wat ons daar echter van Gods hart en van Gods genadige gezindheid onthuld wordt, dat kan wederom slechts uit Gods hart afkomstig zijn, dat zoude nu en eeuwig in geens menschen hart, zin en mond zijn opgekomen.
En zoo zult gij dan, mijn Broeder! in weerwil van tegenstrijdigheden en onnaauwkeurigheden in kleine bijzaken, in weerwil van verschillende lezingen, twijfelachtige plaatsen enz., nogtans een vasten grondslag in den Bijbel gevonden hebben, eenen grondslag, die onwankelbaar is, dewijl gij daarin gevonden hebt, waartegen de geheele wereld geen stroohalm waard is : — u z e 1 v e n en uwen God; — u z e 1 v e n in uwen God. Amen.
III.
IK BEN DIE MAN.
Waarde Hoorders! quot;Wij hebben reeds op twee achtereenvolgende Zondagen de stem van den Profeet Nathan gehoord. Nu staat de naam Nathan tegenwoordig in de beschaafde wereld zeer goed aangeschreven, ofschoon het een Jodennaam is. Ondertusschen, wanneer thans in de meer ontwikkelde standen tien personen Nathan prijzen, dan bedoelen zeker negen van hen niet onzen Profeet, maaiden valschen Profeet, dien onze dichter Lessing geschapen en „den Wijzequot; gedoopt heeft. Zijne wijsheid nu heeft hij aan den dag gelegd in de parabel van de drie rin-gen, die den meesten van u bekend is. Derhalve is ook de nieuwe Nathan groot door eene gelijkenis, en ook deze gelijkenis heeft een godsdienstigen inhoud. Maar bij het licht bezien verkondigt zij het einde van allen godsdienst. Zij leert ons, dat eene onmiddellijke goddelijke openbaring aan de menschen niet te vinden is; zij leert, dat wij haar ook niet noodig hebben, daar eene edele gezindheid en een regtschapen wandel de beste godsdienst is.
Nu, dat zoude inderdaad niet zoo kwaad zijn, als er niet «éne zaak bestond — de zond e, de zonde, die ons hart
42
verduisterd, ons verstand verduisterd, onzen wil bedorven, al onze krachten verlamd heeft. Van de raagt der zonde schijnt de moderne Nathan niets te weten. Juist dit echter is het A. 13. C. van den 1) ij b e 1 s c h e n Nathan en van alle getuigen Gods: „ De zonde is het verderf der men-schen.quot; Door uwe zonde zijt gij uitwendig en inwendig ,de man des doods,quot; zoo sprak Nathan tot David, zoo tot zich zei ven, zoo tot u, zoo tot mij. Hij ziet ook van verre het morgenrood van het rijk der genade (2 Samuël 7), hij kent ook de bron der vergeving en vernieuwing, maar slechts voor hen, die dat A. B. C. eerst grondig geleerd hebben. Dat tusschen dien anderen en dezen Nathan, tusschen den prediker der eigengeregtigheid en den prediker van de geregtigheid des geloofs volstrekt geen brug gelegd kan worden, ligt voor de hand. Hier is Ja, daar is Neen.
Wie van de beide vijandige broeders is nu uw vriend, waarde Hoorder ? Ach, God ontferme zich ! Millioenen van hen, die gedoopte christenen zijn, zweren op liet vaandel van den Lessingschen Nathan. Hij is de groote Profeet, de wijze, de vader van het verlichte christendom, dat door louter verlichting niets dan een nevel is geworden. De bijbelsche Nathan echter moet een hardvochtige, hoogmoedige paus zijn, een duisterling, die met zijne steile ooster-sche denkbeelden een lang overwonnen standpunt vertegenwoordigt.
Zoo dan, waarde Hoorder ! wien hebt gij lief? — Zorg, dat gij dit naauwkeurig weet! En dat gij den bijbelschen Nathan werkelijk lief hebt, dat zult gij ontdekken, zoo gij u zeiven vraagt, hoe gij die menschen bejegend hebt, die u in kleine of groote zaken Nathansdiensten bewezen ? — Of herinnert gij u zulke personen en gelegenheden niet? Meent gij zelfs, dat gij geenen Nathan noodighebt ? Zoudt
43
gij welligt ook zeggen — gelijk mij gisteren nog iemand zeicle —: „Ik zal mij toch zelf wel he tb est e kennen?quot; Ach, daardoor zoudt gij reeds het duidelijk bewijs leveren, dat gij uzelven nog in het geheel niet kent.
Er is geen raensch op aarde, die niet nu en clan eenen Nathan noodig zoude hebben. Waarom? — dat hebben wij onlangs besproken. Maar hoe weinigen hebben er eenen! In de zoogenaamd beschaafde kringen wordt het door den goeden toon geëischt, dat de een den ander prijst, verheft, streelt, — wat natuurlijk niet belet, dat men achter den rug van elkander kwaad spreekt en tegen elkander intrigeert. Maar helaas willen ook velen, die zich Christenen noemen, niets van eene teregtwijzing in den omgang weten. Zij willen wel is waar „in liet algemeen groote zondaarsquot; zijn, maar niet in bijzonderheden. Zoodra het heet: „Broeder ! dat en dat is uwe b ij z o n d e r e zonde !quot; dan begint men het kwalijk te nemen. Hebt gij geenen Nathan, die u nu en dan eerlijk en trouw uwe dwaasheden of verkeerdheden onder het oog brengt, dan ontbreekt u eene belangrijke zaak. Of het uwe vrouw is — die u toch het beste kennen moest en die het ook op de zachtste wijze zal zeggen, — of een christelijke vriend of wie ook — dit bespreken wij thans niet. Maar indien het u aan zulke personen ontbreekt — zoo onderzoek u zeiven! Hebt gij ook misschien hen, die u helpen wilden, teruggestooten door uwe ongenaakbare, hoogmoedige, ligtgeraakte, onaantastbare, op eigengeregtigheid fiere wijze van zijn? Hebt gij hen niet door de slechte ontvangst, die zij bij u vonden, van u verdreven, hen, die toch uwe beschermengelen hadden kunnen worden? — O, ik bezweer u, maak het uwe vrouw, uwen man, vriend, broeder gemakkelijk, als geestelijke raadslieden iets tot u te spreken; moedig hen aan om terug te
44
komen, zoo uw leven u werkelijk dierbaar is. — Laat ons heden bij David leeren, hoe men de goddelijke waarheid ter harte moet nemen, zoo zij ons midden door de hel ten hemel zal leiden.
2 Samuel 12: 13a.
Toen zeide David tot Nathan: ik heb gezondigd tegen Jehova.
„Die man is des doodsquot;, — dat was de zonde in den derden persoon. „G ij zijt die manquot;, dat was de zonde in den tweeden persoon. ,1 k heb gezondigd tegen Jehovaquot;, — dat was de zonde in den eersten persoon. David erkent daarmede, dat hij zich zeiven trof, toen hij dien derden persoon zoo gestreng veroordeelde, hij erkent verder, dat Nathan met volkomen regt den derden persoon in een G ij veranderde. Vestigen wij dus heden onze aandacht op Davids belijdenis:
„Ik ben die man.quot;
I. In dit doodvonnis wordt de oude David weder leven d.
II. Hij verbreekt daarmede de ketenen eener ontzettende gevangenschap.
Indien het verloop onzer geschiedenis ons onbekend was, dan zouden wij in de hoogste spanning vragen, hoe David dat vernietigend woord van Nathan wel opnemen zoude. Herinner u slechts, hoe het bij u was, wanneer iemand u eene „bittere waarheidquot; zeide, die het binnenste van uw
45
hart niet zoo scherp trof als Nathans woord, — neen, geheel eenvoudig : „dien en dien hebt gij door nw woord zeer gegriefdquot; — „daar en daar hebt gij uzelven echter zeer vergetenquot; — „hoe hebzuchtig hebt gij u in deze zaak gedragen !quot; Is het niet zoo ? Dan kookte het in uw binnenste!
En zaagt gij niet doorgaans naar wapenen om, om den slechten strijd te strijden — den strijd der zelfregtvaar-diging ?
Zoo was het met u. En nu een koning tegenover zijnen onderdaan, een oosterse he alleenheerscher (naast wien onze hedendaagsche vorsten slechts knechten schijnen te zijn) tegenover eenen man uit het volk ! — Hoe ? Had David dien Nathan met in ijzeren boeijen kunnen doen klinken? — Of zoudt gij zeggen: „thans was de zaak toch te kras en te klaar. Wat zoude David als een man, die toch vroom wilde zijn, er tegen in hebben willen brengen ?quot; O vriend! hoe slecht kent gij het menschelijke hart en uw eigen hart! Niets is zoo waar, zoo overtuigend, dat men daarop volstrekt geen aanmerkingen zou kunnen maken. En nu zulk een geestrijk man als David was! Wilde hij ook de schandelijke daad zelve niet regtvaardigen, dan konde hij zich tot den vorm van het veroordeelend woord bepalen. Koude hij Nathan niet onbescheiden en oneerbiedig noemen? Konde hij zich niet beklagen over de aanmatigende bemoeizucht van den Profeet, die voor zijne eigene deur genoeg en meer dan genoeg schoon te vegen had; hij moest zijne schoolmeesterachtigheid afleggen; de koning zoude zijne aangelegenheden zeer goed alleen met God afdoen enz.?
Maar David liet al deze heillooze en onwaardige listen en kunsten varen, die ons helaas, zoo wel bekend zijn. Ook deed hij niet, gelijk dikwijls meer ontwikkelde christenen doen, die hun onregt erkennen, om niet — ach, ik durf
46
het naaiiwelijks zeggen, want ik waag mijne eigene eer daarbij! — om niet den roem der nederigheid te verliezen. Zij stemmen alles toe, ja zij danken hem, die hun hunne verkeerdheid onder het oog heeft gebragt, zij danken hem in \'t openbaar, want zij weten, dat dit christelijk en lofwaardig is — en heimelijk ergeren zij zich en peinzen er op, hoe zij, bij de eerste gelegenheid, hunnen Nathan ook eens duchtig „de waarheid zullen zeggen.quot; — Maar zoo deed David niet. Hij heeft het Nathan niet heimelijk en ook niet later kwalijk genomen. Een schitterend bewijs van het tegendeel heeft hij den Profeet gegeven, daar hij hem, juist hem, het liefste wat hij op aarde bezat, zijnen zoon Salomo, den troonsopvolger, toevertrouwde, om hem op te voeden. Hierdoor verkondigde David aan de geheele wereld, dat hij dezen gestrengen Profeet als den besten man in het land beschouwde.
David heeft alzoo, alle strikken van het zelfbedrog verbrekende, van alle uitvlugten afziende, kort en goed zijne schuld beleden: „Ik heb gezondigd tegen Jehova; — het is juist zoo, gelijk gij, Nathan! gezegd hebt; ik ben de man des doods.quot; *) In deze diep ootmoedige
\') Ik wil er thans slechts in het v o o r b ij g a a n opmerkzaam op maken, dat David hier ook voor eenen m e n s c h zijne zonden belijdt, daar ik een afzonderlijk klein geschrift over dit gewigtig punt geschreven heb. «Belijdt elkander de misdaden!quot; zoo vermaant de Apostel Jakobus, en op dergelijke wijze spreken andere Godsmannen. Dat nu iedere belijdenis, en dus ook de belijdenis voor menschen, slechts dan waarde heeft, als zij geheel opregt is, behoeft niet gezegd te worden. En toch gebeurt het zoo dikwijls, dat M. en N. wel hunne groote zondigheid in het algemeen of ook deze en gene bijzondere zonde belijden, maar uit dwaze
47
bekentenis! nu vindt David zich zeiven terug. Hier herkennen wij den man Gods door alle verduisteringen dei-zonde heen. Wie zich onder de sterke hand van God kan
schaamte juist datgene verzwijgen, wat hen liet meeste drukt en kwelt. Daarop kan dan zooals van zelf spreekt, geen zegen van boven nederdalen. Dat onze hoogmoed zich zoo geducht tegen zulk eene belijdenis verzet, kan voor den discipel van Jezus slechts eene nieuwe reden zijn, om zich tot zulk eene vrijmoedige belijdenis te laten dwingen. Wij beginnen toch eerst te leven, wanneer onze eigenwaan verdwenen is.
AV i en inen de zonden belijden zal, dit moet zich naar de omstandigheden regelen. Dat niet iedereen, ook niet ieder christen, daarvoor geschikt is, ligt voor de hand: maar het is ook niet gezegd, dat het de predikant moet wezen. Ontdekt uwe zonden voor hem, van wien gij de vaste overtuiging koestert, dat de waarheid, wijsheid en barmhartigheid van Jezus Christus bij hem wonen, dat hij u niet sparen en u ook niet verachten zal. Is nu deze man, op wien gij vertrouwt, uw predikant, — ook goed; is het een »leekquot;, (God verlosse ons van dit woord!) — ook goed. De hoofdzaak is, dat gij beiden eerlijk, als voor Gods aangezigt, met elkander handelt. Daartoe behoort ook, dat uwe belijdenis oog in oog geschiedt; de schriftelijke bekentenissen zijn meestal slecht. Het papier is geduldig en kan niet blozen. Wanneer gij echter bloost van smartelijke schaamte, dan is dat slechts het morgenrood van eenen nieuwen levensdag. En als uwe stem beeft en hapert, dan is juist dit beven en haperen de intonatie van een groot Halleluja.— Ontelbare vrome lieden komen tot geen innerlijken vrede, omdat zij hun hart niet voor menschen willen uitstorten en hun zeggen wat er in \'t geweten omgaat. Zoo blijven zij in hunne geestelijke boeijen en vinden noch de vreugde Gods, noch de gemeenschap des geloofs en der voorbede, die hun juist die belijdenis had kunnen -verschaften.
De Schrijver.
48
vernederen, die bezit de vatbaarheid om door God verhoogd te worden.
En deze verhevene ootmoed was de adel van al die mannen, door wie God de Heer zijn rijk op aarde stichtte. Zij brengen, waar het vereischt wordt, de wenschen en aandoeningen hunner ziel gewillig ten offer, om het hart van God te vinden. Zij erkennen de regtvaardigheid zijner oor-deelen, opdat Hij hen regtvaardigen kunne door de kracht zijner ontferming. , Aaron zweeg stilquot; ; weet gij. waarde Hoorders! waar dat geschreven staat? Het volgt kort na het berigt, dat God de Heer zijnen dienstknecht Aaron, die een misstap had begaan, zijne twee oudste zonen plotseling van zijne zijde rukte. „A a r o n echter zweeg stil !quot; Merkt gij de welsprekendheid van dit zwijgen op? Waarlijk, alle groote daden en woorden van Aaron, die toch zoo talrijk waren, hebben niet zoo veel waarde, als dit heilige stilzwijgen. — Of ziet op Mozes, Aarons broeder, den man, die „getrouw was in het geheele huis van God,quot; en toch — wegens eene enkele overtreding mogt hij niet in het land van zijn warm verlangen, van zijne vurige hoop komen, in dit Kanaan, waarvoor hij honderd jaar lang geleefd, gestreefd, geleden, gestreden had. Nogtans — zwijgend en biddend, zonder eenigen klaagtoon, beklimt hij den berg Nebo. Geen wonder, dat hij „aan den mond van Jehovaquot; sterven mogt. — En naast dit onsterfelijke broederpaar kunt gij nog vele andere zonen van Abraham plaatsen, van Job af, die bij de puinhoopen van al zijnen voorspoed God loofde, tot op Paul u s, die zich door den „doorn in het vleeschquot; niet liet verbitteren, maar wien Gods genade genoeg was. De grootheid van al deze mannen bestond daarin, dat zij God alleen als groot beschouwden, maar zeiven niets tegenover Hem wilden zijn.
49
En met deze heilige schare vereenigt zich heden ook David weder, ja hij behoort voortaan weder tot de eerste lijn. Hij is overigens echter ook een kin d van zijnen tijd, en dat wil zeggen, van een barbaarschen tijd. Ook de grootste Godsmannen in die eeuwen staan in menig Cpzigt op een veel lager zedelijk standpunt, dan wij, kinderen des Nieuwen Verbonds. quot;Wij ontstellen b. v. als wij lezen, dat David een huis vol vrouwen had. Zijn geweten werd daarover echter niet ontrust. Wij huiveren verder, als wij hooren, hoe David met de krijgsgevangen Ammonieten gehandeld heeft.
„Hij legde hen onder zagen en ijzeren dorschwagens en deed ze door den tigcheloven doorgaan.quot; (2 Sam. 12: 31.) En dat alles in eenen tijd, toen hij op de nieuw gestemde harp zong: „Mij is barmhartigheid bewezen. Ontferming, die ik niet verdien.quot;
Hier is van toepassing: „Zooals de tijd is, is de man.quot; Wat hem echter hoog verheft boven den geest van zijnen tijd, het is dit, dat het dorsten naar God, naar den levenden God, de eigenlijke ziel van zijn leven ivas, dat de gemeenschap met God en de vrede in God ten slotte op hooger prijs door hem gesteld werd, dan alle ander goed en geluk in de geheele wijde wereld, dat hij de waarheid Gods als w a a r h e i d eerbiedigde, ook dan, wanneer deze waarheid hem zeiven des doods waardig verklaarde,-dat hij met opregtheid des harten danken konde voor de zwaarste verootmoedigingen, zoo zij hem slechts weder tot zich zeiven en tot zijnen God bragten. Uit dezen in-wendigen grond des ootmoeds en des geloofs ontsproten al zijne deugden, waarover wij onlangs spraken, en die hem in zijnen tijd tot het ideaal van eenen held en koning maakten. Uit dezen grond ontsproot ook de eenvoudige
4
50
eerlijke belijdenis: „Ik heb gezondigd tegen den Heer.quot; Het is zoo gelijk gij, o Nathan! gezegd hebt: „Ik ben de man des doods.quot;
II.
Op dit oogenblik werd David uit een ontzettenden kerker verlost. Op dit oogenblik ondervond hij in zijn binnenste, wat hij in een zijner liederen zingt: „Onze ziel is ontkomen, gelijk een vogel den strik des vogelvangers; de strik is gebroken en wij zijn vrij.quot; Een ontzettend jaar van gevangenschap door eigen schuld is ten einde. Eindelijk, eindelijk verbreekt de gekluisterde ziel de ketenen des zelt-bedrogs, waarmede zij zich zelve gekluisterd had. Eindelijk is David weder aan Gods deur, ofschoon liet ook vooreerst nog eene geslotene deur is.
Ja eindelijk, eindelijk, nadat hij vele ellendige nachten had doorleefd. O David, arme David! waarom da n n u eerst? Waarom hebt gij, dwaze man! u zei ven zoolang gekweld en afgemarteld ? — Dat het zoo met hem gesteld is geweest, heeft hij ons zelf berigt. Dit berigt vinden wij in den 23sten Psalm, dien ik zoo even voorgelezen heb ; waarlijk een Psalm, waarvoor hem de geheele zondaarswereld dankbaar moet zijn. Hij heeft ons daarin het beeld zijner ziel voor oogen geplaatst, die zich heen en weder wendt, daar zij zich niet verootmoedigen wil en die daardoor onbeschrijfelijk lijdt. „Toen ik het wilde verzwijgen, versmachtte mijn gebeente door mijn gekerm den ganschen dag. Want uwe hand lag dag en nacht zwaar op mij; mijn levenssap verdroogde als in zomerdroogte. Toen bekende ik ü mijne zonde enz.quot; Dit „toenquot; wijst juist op het punt, waarop de heilzame wending plaats heeft, die tot inwendige gene-
51
zing leidt. Wat echter aan de andere zijde van dit pnnt ligt, dat is ontzettend.
Als men op het uitwendige ziet, dan is juist het omgekeerde het geval. Datgene, wat de menschen ontzettend noemen, de gevolgen der zonde en wel de allersmartelijkste gevolgen, beginnen thans eerst na de schuldbelijdenis. Maar al het lijden dezes tijds kan verdragen worden, als de vrede Gods in het harte woont. Geheel onverdragelijk echter is voor eenen mensch, die eenmaal den vrede Gods heeft gesmaakt, — geheel onverdragelijk is voor hem de inwendige ervaring van Gods toorn. Doodsklokken klinken hem bij al het gejuich en vreugdebedrijf der wereld in het oor, en al de schoonheid van hemel en aarde is voor hem als met rouwfloers omhuld.
Zoo was het ook bij David. Aanhoudend vermaande hem de Geest van God tot berouw en schuldbelijdenis; Hij liet hem geen rust, maar David stelde zich zeiven gerust. „Ik wilde het verzwijgen,quot; zegt hij. Hij wilde voor zich zeiven, voor God en menschen zijne zonde niet bekennen, wilde zijnen hoogmoed niet breken. Zoo had er dan een ontzettende inwendige strijd plaats, die nu en dan bedaren mogt. maar dan weder gedurig met nieuwe hevigheid begon. Ligchaam en ziel dreigden daaronder te versmachten; wat hij leed, kan geen schepsel in de geheele wereld doorstaan, behalve — een kind van God, dat door eigen schufcl verdoold is geraakt.
God heeft den mensch zóó geschapen, dat hij Hem zoeken of ook Hem ontvlugten, dat hij zich vol liefde aan Hem overgeven of ook weerspannig Hem versmaden kan. Zoo groot is de kleine mensch, dat hij in staat is, zich tegen den almagtigen God te verzetten. Hij kan in tweedragt leven met God, waardoor hij dan trouwens ook in tweedragt
52
leeft met zich zeiven, daar hij Gods beeld draagt. Maar hij kan dat alles. Hij begaat daarmede eenen g e e s t e-1 ij k e ii zelfmoord, maar hij kan dat, even goed als hij een ligchamelijken zelfmoord kan begaan.
Wilt gij met God twisten, omdat Hij ons zoo geschapen heeft? Nog gisteren zeide mij eene zwaar beproefde lijderes : .Och, dat God ons toch zóó geschapen had, dat wij alleen het goede konden kiezen!quot; Dergelijke stemmen hoort men niet zelden. Maar die zoo spreken, weten niet, wat zij zeggen. Alleen het g o e d e k n n n e n d o e n , dat heet zoo veel als het goede te m o e t e n doen. En houdt het dan met op, het goede te zijn ? Voor u wordt het goede eerst goed, als gij het gekozen hebt in weerwil van de verlokkende verzoeking tot het kwade, in heiligen haat en strijd tegen het kwade. „Aangeboren deugdenquot; zijn nog geene deugden in den strengeren zin des woords, zij hebben geene zedelijke waarde, geene waarde voor de eeuwigheid. De aangeborene zachtmoedigheid bijvoorbeeld heeft zoo lang geene hoogere waarde, als de zachtmoedige nooit in eene omstandigheid kwam, waardoor hij opgewekt werd om toornig te worden en zich te wreken. In deze aanvechting eerst zal de zachtmoedigheid hare vuurproef moeten doorstaan.
De mensch, die slechts het goede konde doen, zonder het kwade overwonnen te hebben, zoude niets dan eene machine zijn, die voortreffelijk werkt, of een edel dier, dat een goed instinkt opvolgt. Wel spreekt men van zachtaardige paarden, getrouwe honden, geduldige en zachte schapen, maar geen mensch denkt er over, om aan deze trouw en dit geduld eene zedelijke waarde toe te kennen. Goddelijke deugd en hemelsche grootheid is — in deze wereld althans — slechts daar aanwezig, waar ook misdaad en zelfverlaging, verlaging tot beneden het dier, verlaging tot in de hel toe
53
mogelijk zijn. Beklagen we ons derhalve niet, dat wij zoo diep kunnen zinken, want slechts daarom kunnen wij zoo hoog stijgen! Beklagen we ons veel meer daarover, dat wij van ons vermogen om ons zeiven te bedriegen en Gods Geest te wederstaan. zulk een veelvuldig en vreeselijk gebruik maken! „W ij — zeg ik, ofschoon toch eigenlijk over David gesproken wordt. Maar zijne geschiedenis is tocli voor alle eerlijke personen slechts een spiegel, waarin zij hun eigen aangezigt zien. „Wijquot; derhalve, zeg ik, weten daarvan een treurig lied te zingen, in welk eene zee van smarten wij zinken, als wij de zonde geen zonde willen heeten. Dan heeft het verschrikkelijke plaats, dat wij niet kunnen b i d d e n, niet spreken met God. De gemeenschap houdt op.
Laat mij een beeld gebruiken, dat vooral voor de gehuwde personen in ons midden duidelijk zal zijn. Ik neem eens aan, dat een man, die anders zeer gelukkig met zijne vrouw leefde, deze zijne vrouw op de bitterste wijze heeft gekrenkt. Zijn geweten klaagt hem daarover ook aan, maar zijn hoogmoed (hij noemt dat zijne mannelijke eer) verbiedt hem, zich te buigen. Nu vraag ik u, is dat niet een ontzettende toestand ? Men is stom tegen elkander, men ontwijkt elkander, ja men ontwijkt zelfs elkanders blikken. Eene wezenlijke marteling is het, voor de kinderen en tegenover eiken derden en vierden, die er soms komt, dien onnatuurlijken toestand te verbergen. En is men niet bij elkander, dan \'is de inwendige jammer even onverdragelijk; het hart is als eene eenzame woestijn, waar alle winden doorheen ruischen. Er kan geen sprake van zijn, dat men door. iets verblijd koude worden, en ieder, met wien men te doen heeft, moet onder die inwendige duisternis lijden. En toch, hoe lang duurt het dikwijls, totdat het verlossende, den ban brekende woord:
54
„Vergeef het mij, ik heb u verkeerd bejegend!quot; over de lippen komt. Nu is echter ook de zon doorgebroken en het geheele landschap eensklaps veranderd.
Zoo is het ook geheel en al met de betrekking tusschen God en de menschelijke ziel, behalve dat hier de oorzaak der verduistering altijd aan ée\'nen kant ligt en dat de ellende der menschelijke ziel, die zich zelve de eenzaamheid berokkend heeft, nog oneindig grooter is. David koude in dat geheele vreeselijke jaar niet bidden, datbeteekent, zijn inwendige mensch koude geen adem halen. Kent gij, waarde christen! het harteleed van zulk een belemmering der ademhaling ? Ik wil hier niet met diegenen twisten, die vermoedelijk toch niet hier zijn en die als uit de hoogte glimlagchend zeggen: .Och, niet meer kunnen bidden, — dat zoude een ongeluk zijn ? Een v o o r u i t g a n g is het, als men zich. boven dat kinderachtig en zwakkelijk standpunt verheven heeft.quot; — Ach ! aan de deur dezer arme ingebeelde rijken sluimert reeds de wanhoop, en zij zal spoedig genoeg verschrikkelijk ontwaken. Spreken we heden niet verder over hen! — Maar gij, die een goddelijk vaderhart boven de wolken kendet, eene veilige toevlugt bij alles, wat uwe harten in vreugde en leed gevoelden, — gij, die, door waarachtige godsvrucht bezield, dagelijks uwe ziel in de wereld der eeuwigheden indompeldet en dan verkwikt, verfnscht, vervuld met krachten der eeuwigheid, uw kruis op u naamt en uwe wapenen opvattet, — gij, die uw binnenkamertje binnentraadt gedrukt en neergebogen, en er uitgingt met opgerigten hoofde, met een nieuw lied op uwe lippen, diep doordrongen van de overtuiging; „Alles, alles, alles moet heerlijk worden, dewijl mijn Heer Jezus Christus heerschappij voert,quot; — en nu niet meer kunnen bidden, omdat eene donkere wolk tusschen God en de ziel
staat, — dat is e e n e inwendige hel. Woorden van een gebed kan men wel is waar ook in zulk een toestand nog wel spreken, men kan zelfs voor anderen bidden, en liet is erg genoeg, als men het doet, want het is onwaarheid. Het oefent volstrekt geen invloed op het binnenste uit, ja de woorden des gebeds vallen als beschuldigingen op het hart terug, zoolang wij de innerlijke doodelijke wond niet erkennen, zoolang wij God geen gelijk willen geven.
O, hoe kan de mensch toch zoo waanzinnig zijn, dat hij zijnen God zoolang trotseert en zich zeiven innerlijk verwoest ! Men hoort zoo dikwijls droevige klagten: „Ach, mij ontbreekt de opgewektheid des gebeds ; ik bezit er niets van; Gods woord stemt mij niet tot vreugde; ik kan zijne beloften niet aannemen, en zoo ik ze voor een oogenblik aangenomen heb, kan ik haar niet vast houden.quot; Nu, klaag dan niet alleen, maar onderzoek en vraag naar de o o r-zaak! Als de waterleiding in uw huis haren dienst weigert, niet waar? dan zegt gij, zij moet ergens verstopt zijn, en gij zoekt nu het punt, waar zij verstopt is. Welaan, de bron van God heeft overal overvloed van water; vloeit zij niet, dan moet het ergens aan u haperen. Smeek den Hartenkenner, dat Hij het u ontdekke, dat Hij u oogen geve, die iets deugen, dat Hij uwe oogen aanrake, opdat zij zien. Voor alle dingen vertrap uwen hoogmoed, die zijne eigene geregtigheid wil vast houden, onder uwe voeten, anders kunt gij niet gered worden.
Voor mijne oogen staat een man, die eene diepe christelijke kennis en ondervinding bezat. In godsdienstige bijeenkomsten voerde hij dikwijls het woord en werd gaarne gehoord. Ook bragt hij gaarne zijne offers voor de zaken van het Godsrijk en was zeer hulpvaardig, waar hij armoede en lijden vond. En nogtans lag er iets sombers in het
56
geheele voorkomen van den man; er was iets onrustigs en gejaagds in zijne wijze van zijn. Ik beschouwde het als mijn herderlijken pligt, hem dit te zeggen. Hij gaf echter de ware reden niet op, maar zeide eenmaal: „dat hij van jongs af zwaarmoedig was geweest!quot; een andermaal: „dat er demonische aanvechtingen bestaan, waarvan ik, als jonge man, nog niets begreep,quot; enz. Zoo liet ik hem zuchtend gaan. Daar sloeg onverwachts zijn sterfuur. „Nu moet het er toch uit,quot; riep hij met luider stem, terwijl zijn oog vreeselijk rolde en het angstzweet op zijn voorhoofd stond. „Ik heb, vijftien jaren geleden, een meineed gezworen, om een stoffelijk voordeel te behalen. De regters en de geheele wereld geloofden de waarheid van mijnen eed, maar ik was van dat oogenblik af de rampzaligste mensch. Daar ik het wilde verzwijgen, versmachtten mijn ligchaam en ziel, en toch wilde ik, als een algemeen geacht man, mijne eer niet verliezen. Het schandelijk verkregen goed heb ik tienmaal en twintigmaal op allerlei wijze weggeschonken, maar mijn geweten was en bleef vreeselijk ontrust. Nu moet het er uit! o God, wees dezen huichelaar genadig!quot;
Niet waar ? hoe ontzettend, dat de man gedurende vijftien jaren zich zeiven zoo gemarteld en de gemeenschap met God in eenen strijd met God veranderd had. Iets dergelijks, hoewel ook niet zóó erg en grof, heeft maar al te dikwijls plaats.
Hoe menigeen konde vrij worden, als hij de stem van oude bloedroode zonden uit de diepte van zijn hart hooren, als hij de sombere spookgestalten, die hem gedurig verschijnen en de oude misdaad herinneren, niet door kunstmiddelen verdrijven, maar met een opregt berouw zich zeiven voor God en ook voor de regte menschen veroordeelen en Gods ontferming zoeken wilde. - Dat hij, zoo veel moge-
57
lijk, zijn onregt ook door daden herstellen moet, behoeft niet eens gezegd te worden.
Het behoeft echter ook niet altijd eene enkele zondige daad te zijn, die zoo tusschen u en onzen God staat. Neen, er kan iets in uwen stand en toestand zijn, dat n van den vrede en van de opgewektheid des gebeds berooft. Bij voorbeeld eene zekere praktijk in uw handelsleven, die thans eene alledaagsche zaak voor u is, waaraan gij u reeds lang gewend hebt en waarover u toch te zijner tijd de Geest van God ernstig bestrafte. Of daar is eene stief-m o e d e r; zij wil eene besliste christin zijn, maar zij heeft er zich lang aan gewend, hare aangenomene kinderen voor hare eigene te doen achterstaan. Thans is zij zich hiervan\' niet meer bewust; eertijds bestrafte de Geest haar daarover, dien zij echter geen gehoor wilde geven, en nu is de verblinding gebleven. Dat stiefkinderen dikwijls eveneens tegen stiefmoeders zondigen, behoef ik wel niet te zeggen. — Ook in liet h u w e 1 ij k komt het voor, dat beide echtgenooten het eens worden over iets, wat toch niet regt is; ofschoon hun geweten hen eerst gewaarschuwd had, brengen zij elkander in den waan, dat zij betamelijk handelen en beiden hebben den hoogeren vrede verloren. — Doch ik moest tot den avond toe doorspreken, indien ik al de toestanden en omstandigheden wilde opnoemen, waardoor „het kanaal verstoptquot; kan worden, en dan zoude ik welligt toch nog niet gezegd hebben, waarin bij dezen en genen ouder u de kwaal gelegen is.
De hoofdzaak is deze, dat gij het inziet dat er iets in uw binnenste hapert en w a a r het hapert; dan zal er ook hulp ondervonden worden. „Want bij den Heer is genade en vele verlossingquot; en geene kwaal is zoo wanhopig erg, dat de hemelsche Geneesheer haar niet zoude kunnen gene-
58
zen. Slechts die mensch is reddeloos verloren, die zich niet gedurig op nieuw met berouw voor Hem wil neder-huigen. Ook hij, die eens, om het zoo uit te drukken, in grooten stijl en grondig is bekeerd geworden, mag voor de „kleine bekeering,quot; die steeds weder noodzakelijk is, niet terugbeven. — Of wat zoude er, gij waarde Vrouwen! van uwe huishouding worden, indien gij het bij de ééne en grondige schoonmaak wildet laten berusten? Ja het is zoo, daarbij wordt alles geheel opgeruimd, nagezien, opgewreven, verbeterd, gelapt, versteld, al naardat het noodig is. Dat alles is ook ongetwijfeld zeer nuttig en heilzaam. En nog-tans, hoe degelijk gij de zaak ook behandeld hebt, zoude uw huishouden toch spoedig op een puinhoop gelijken, indien gij nu wildet rusten en tot u zelve zeggen: „ Welaan, mijne ziel, eet en drink nu en wees vrolijk 1 Voor jaar en dag behoeft gij u over deze dingen nu niet meer te kwellen.quot; Gij glimlacht over deze woorden; nu, glimlacht maar! Het is echter om te weenen, dat — ten opzigte van het inwendige huishouden der ziel — duizenden bij duizenden van geestelijk ontwaakte menschen op die dwaze huisvrouw gelijken, van wie ik zoo even sprak; dat ook zij zich gerust stellen, omdat zij toch bekeerd en kinderen van God zijn geworden, terwijl zij niet bedenken, dat in hunne harten een slecht zuurdeeg ingedrongen is, dat slechts door eene nieuwe grondige bekeering erkend en verbannen kan worden.
Nu, wat vernieuwing der b e k e e r i n g is, dat kunnen wij bij David leeren. In het lange en aan gebeurtenissen zoo rijke leven van dezen Godsman was er waarschijnlijk wel geen tijdstip gewigtiger dan dit, waarvan hij met deze woorden spreekt: „Ik beleed U mijne zonde.quot;\' Terwijl wij ons m deze zoo belangrijke stof verdiepten en er ons vooiioopig slechts bij bepaalden, dat de koning eerlijk
59
en zonder omwegen zijne zonde bekende, hebben wij de woorden zijner schuldbelijdenis nog niet meer van nabij beschouwd. Deze woorden zijn ook slechts weinige: „Ik heb tegen den Heere gezondigd,quot; — en zij zouden ook weinig uitdrukken, zoo wij niet wisten, dat zij uit een gebroken hart zijn voortgekomen. Dat zij dit zijn, heeft David vooral hierdoor getoond, dat hij zich aan de vreeselijke gevolgen der zonde, zonder eene enkele klagt, onderwierp, gelijk wij nader zullen zien. Wij hebben dat verder vernomen uit de aangrijpende woorden van den 32sten Psalm. Wij hebben echter nog eenen anderen Psalm, den Sisten, die eene even hartroerende als hartverblijdende verklaring van die korte schuldbelijdenis is. Dit gebed van den boeteling heeft juist tot opschrift: „Toen Nathan tot David was gekomen.quot; Wij zullen den volgenden Zondag de schuldbelijdenis van David uit dit gebed leeren verstaan. Ik verzoek u, waarde Hoorders ! dat gij intusschen dezen Psalm opmerkzaam eu biddend overdenken wilt. Gij zult daardoor niet slechts een schoonen band tusschen deze en de volgende preek leggen, maar wel-ligt ook allerlei draden tusschen uwe harten en de wereld der eeuwigheid spinnen, of sedert lang afgebrokene draden op nieuw aanknoopen. Laat ons niet dralen met deze zaak! Onze dag is kort; spoedig komt de nacht, wanneer niemand meer werken kan. Amen.
IV.
DE DROEFHEID NAAR GOD.
,0, dat ik vleugelen liadde als duiven, dat ik weg mogt vliegen en ruste vinden! Zie, dan vloog ik verre weg en bleef in — de woestijn!quot; — Nietwaar? Welk een treilende gloed van vurig verlangen ligt in dit Psalmwoord! (Psalm 55 : 7, 8.) Terstond worden wij in het diepste onzes gemoeds daardoor aangegrepen en medegesleept. Ja, vleugels, vleugels om te vliegen, dat is het, wat ons ontbreekt ! Toen wij nog kinderen waren, vonden wij rog al onze vreugde en al ons genot in datgene, wat onder onze oogen en handen was. Maar die tijden zijn reeds lang voorbij. Reeds lang hebben wij den knagenden worm in alle schoonheid en vreugde van het geschapene ontdekt. En hoe verhevener het ideaal is, dat wij ons van den mensch hebben gevormd, des te smartelijker worden wij aangedaan door de velerlei belemmeringen en boeijen der gevangenschap, waarin wij ons bevinden. „O, hadden wij vleugels, om weg te vliegen uit zoo menigen druk, uit zoo menigen benaauwenden toestand, weg uit deze aanhoudende onrust en verwarring, dat wij rust mogten vinden, dat wij vlogen, vlogen — — — „Ja, waarheen dan ?quot; Nu, waarheen anders, dan naar de
01
wereld der eeuwige stilte, naar die wereld, waar al ons smachtend verlangen bevredigd, al onze hoop vervuld zal worden!
Ach, ons hart wordt zoo bezwaard
Door liet aardsch gedruisch.
Daar ons oog zoo smachtend staart Op het Vaderhuis.
In dat alles, waarde Reisgenoot! hebt gij nu volkomen gelijk, en toch wil de Psalmist eene andere vlugt nemen met zijne vleugels; „Hadde ik vleugels als de duiven — dan vloog ik naar eene w o e s t ij n.quot; Gij stemt het toe, dat is eene verrassende, onverwachte wending. Men zoude denken, daarheen zou het smachtend verlangen zich wel het allerlaatste uitstrekken. Wat is toch de woestijn ? Is zij niet het verblijf des doods ? Alle kleuren zijn hier verdwenen, alle klanken weggestorven ; alles, wat men op aarde schoonheid, genot, verkwikking noemt, heeft hier zijn akelig graf gevonden. Maar neen, — niet alles! Twee zaken blijven: de blik naar boven, op den hemel, die boven de woestijn even heerlijk schittert als boven het Paradijs, en d e 1) 1 i k naar binnen, in ons eigen hart. En dewijl onder ons en rondom ons alles verstorven is, dewijl slechts die twee zaken blijven, zoo dwingt de woestijn den mensch, zich in deze twee te verdiepen, in de inwendige wereld van het hart, en in de hoogere wereld, waar God alles is.
Behoef ik nu eerst te bewijzen, dat wij menschen er doorgaans zeer moeijelijk toe komen om ons in het inwendige en in het eeuwige regt te verdiepen, als de Heer ons niet in de woestijn brengt? O ja, dat is de woestijn, wanneer de wereld rondom ons eene bitterheid voor ons
62
.geworden en verstorven is, wanneer wij op grievende lijdenswegen hare nietigheid zóó ondervinden moeten, dat ons niets overblijft dan de blik naar binnen en naar boven! Zalig de man, die in zulk eenen toestand de taal van God verstaat, zicli niet laat verbitteren door de bitterheid des levens, zich niet verbittert tegen zijnen God, maar nu naar binnen en naar boven, naar boven en naar binnen zijne rigting neemt. Die zal dan ook ondervinden, wat Jehova beloofd heeft: Jk zal uwen weg met doornen omtuinen; ik zal ii in eene woestijn leiden en vriendelijk met u spreken, ja, ik zal u de woestijn tot eene waterbron doen worden en de wildernis tot eenen lusthof.quot;
Wij zien, dat de hoofdzaak bij de woestijn hierin bestaat; „met God alleen, alleen met God.quot; Het komt in den grond der zaak op hetzelfde neder, wanneer Jezus u vermaant: „Ga in uwe binnenkamer en sluit de deur achter u en spreek met uwen Vader in het verborgene.quot; Zulke binnenkamer-uren zouden wij ook wel kunnen hebben, wanneer alles in het leven naar wensch gaat. wanneer onze weg door het paradijs loopt en niet door de woestijn. Ja, wij zouden dit k u n n e n , en het ontbreekt ook niet geheel aan zulke begenadigde zielen, die dat werkelijk kunnen. Zij zijn echter dun gezaaid. Vooral in ons onrustige, rustelooze, heen en weer bewogene, luidruchtige geslacht zijn er weinigen, die gaarne met God en met zich zeiven alleen willen zijn. De meeste menschen, ook velen, die nog aan de kerk gehecht zijn, zijn eigenlijk bang voor de stille binnenkamer. Daarom moet dan de getrouwe Leidsman der menschen de wereld voor ons dikwijls tot eene woestijn maken, ons alles ontnemen en alleen nog den blik naar boven laten behouden, opdat de binnenkamer weder in hare eer hersteld worde.
63
Zoo had God ook voor David de wereld tot eene woestijn gemaakt, gelijk wij gezien hebben. Sedert Nathan hem den blinddoek had afgerukt, was voor David de geheele wereld en al zijne eigene eer en heerlijkheid als in het niet verzonken. Hij begreep echter Gods wenk, ging in zijne binnenkamer, boog zich neder en bad. Ja, hij was met God alleen. Hij zag niets anders dan deze twee: zijne zonde en zijnen God. De woorden van zijn gebed zijn ons in den Sisten Psalm bewaard, en wij willen thans zien, hoe zij alle geworteld zijn in de bekentenis van David:
2 Samuel 12 : 18«.
Ik heb gezondigd tegen den Heere..
„Des zondaars droefheid naar G o d\'quot;
zal het onderwerp onzer overdenkingen zijn.
I. Wij bepalen ons vooreerst bij Davids s c h u 1 d-gevoel en droefheid;
II. Vervolgens zal deze heilige droefheid ons tot een spiegel verstrekken, waarin wij onzen tijd en ons zeiven beschouwen.
Ik dwaal zeker niet, als ik vermoed, dat menigeen in uw midden die bekentenis van David eenigszins flaauw vindt. Gij beweert wel niet, dat zij té weinig woorden bevat. Hoe zouden uit eene geprangde borst vele woorden kunnen voortkomen ? — Een oog vol tranen en een mond. die stom is, terwijl de. lippen slechts zenuwachtig beven, leggen dikwijls de beste schuldbelijdenis af. Het tollenaarsgebed, waarop de Heiland ons toch als een voorbeeld wijst, bevat immers ook slechts zes woordjes.
(34
even als de schuldbelijdenis van David slechts uit zes woorden bestaat. — Neen, dat is het niet. Maar gij zegt -.Die woorden zijn ons niet warm genoeg, zij zijn door \'t veelvuldig gebruik zoo onbeduidend en flaauw geworden.quot; Nu, ik stem u toe, dat het voor hem, die niet scherp hoort, eveneens luidt als wanneer deze en gene zegt: „Ja wel,, helaas ja, ik heb verkeerd gedaan; het is niet goed, maar wij zijn immers allen zondaars, wij hebben allen onze gebreken,quot; — waarmede zich dan het grofste Farizeïsme zeer goed kan vereenigen. Ik erken ook, dat de woorden van David slechts een holle klank zouden k u n n e n zijn ; want welke woorden zijn zoo heerlijk, dat men ze niet tot eene phrase kan verlagen ! I e d e r woord geldt zoo veel en zoo weinig, als de man waard is, die het uitspreekt. Toen koning Saul door Samuel van zijne zonde overtuigd werd, legde hij ook eene bekentenis af, wier w o o r d e n even goed waren als die van David. Saul zeide namelijk: „Ik heb gezondigd, omdat ik het gebod des Heeren overtreden heb.quot; (1 Sam. 15 : 21 — 25.) Wat wil men meer? Neen, meer woorden wilde God ook niet, en toch bleef zijn toorn op Saul rusten, want die woorden ontbrak het aan waarheid, derhalve aan alles. De valschheid van zijn woord blijkt terstond, als wij zien, hoe Saul zijne schuldbelijdenis door allerlei verklaringen en verontschuldigingen tot zijne verdediging laat volgen.
Davids woorden zijn niet een armezondaars-gesnap — zooals men, helaas, dag aan dag genoeg en meer dan genoeg kan hooren ! — zij zijn ook niet een soort van eerherstelling, waardoor David de zaak met God wil vereffenen om weder in eene dragelijke verhouding met Hem te komen, — neen, zij heteekenen eene onbewimpelde zelfveroordeeling : Ik ben, zoo ik naar verdienste behandeld word, geheel verloren.
65
De 51ste Psalm, dien wij zoo even hoorden, spreekt dit denkbeeld in iederen volzin uit. Zooals David hier bidt, had tot dusverre nog nooit een mensch over zijne zonde tot God gesproken, en ook na David heeft geen mensch , zelfs de Apostel Paulus niet (Rom. 8.), dieper en ontroerender getuigenis over het raensohelijk bederf afgelegd. Het zijn klanken, die door geene kunst uitgedacht kunnen worden, maar de oorspronkelijke klaagtoonen van het dorstende hert (Psalm 42), zooals zij slechts uit de diepten van een verbrijzeld hart geboren kunnen worden. *) Daarin spreekt een diep smartgevoel, dat men niet regt verklaren en vertolken kan. Maar wel is David door zijne woorden de uitlegger en tolk der gedachten geworden, die in milli-oenen naar God bedroefde harten sluimerden en geene too-nen konden vinden. Ja , wat de droefheid naar God is, dat kan men hier leeren, maar tevens ook zien, hoe in de verrottende zaadkorrel van het menschelijke hart het leven der eeuwigheid ontkiemt en ontspruit.
Intusschen, hoe veel uitvoeriger de Psalm ook zij dan die bekentenis, — de kiem daarvan is toch reeds geheel vervat in de zes kleine woordjes: ,1k heb gezondigd tegen den Heer.quot; „Ik,quot; zoo begint David, ,1kquot; is anders een slecht woord. Dat weet ook de ongeloovige; daarom leert hij zijne kinderen, dat zij hunne gesprekken en brieven niet met sikquot; beginnen, dat zij in \'t algemeen, als zij bemind willen worden , van hun Ik niet zooveel ophef mogen maken. Jammer echter, dat het daarbij meer om een staatkundig
\') Zelfs de ligtzinnige Voltaire , die reeds bezig was. om onzen Psalm in spotverzen over te zetten , moet geheel ontsteld de pen weggeworpen hebben, toen hij met moeite tot aan het i\'id6 vers was gekomen. Het; »Schep mij een rein hart, o God !quot; greep als eene ijzeren hand zijn geweten aan. De Schrijver.
K
O
verbergen dan om eene dooding der Ikheid te doen is. De Geest van God daarentegen voert ons altijd ten strijde tegen ons Ik.
Slechts bij het Credo, bij de geloofsbelijdenis, en bij de belijdenis der zonden moet men met Ik beginnen. Derhalve: „Ik geloof,quot; — gelijk dan ook elk der drie hoofddeelen van de Apostolische geloofsbelijdenis begint met de twee woordjes; „Ik geloof.quot; Niet: „De christelijke kerk belijdt dat,quot; —niet: „In mijne familie gelooft men dat,quot;ueen, ik-pers-oonlijk geloof dat, op grond van mijne persoonlijke ervaring. Dan eerst, wanneer ik zóó kan spreken, verdient mijn geloof dien naam. — Desgelijks moeten wij bij de belijdenis der zonden altijd „ikquot; zeggen, gelijk ook de „verloren zoonquot; ik zegt. Hij werpt geen zijdelingschen blik op de booze wereld , hij zegt niets van den glibberigen bodem, dien hij juist, juist hij had moeten betreden , hij tracht niet een gedeelte van zijne schuld op anderen te schuiven, wat iiij toch ongetwijfeld met weinig moeite zou hebben kunnen doen, — neen, zijn Ik maakte hij aansprakelijk voor het geheele onheil. „Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor ü, o Vader.quot;
Zoo is het ook bij David en zoo klinkt het door zijn gebed henen. Hij is met God geheel alleen. De gansche wereld gaat hem niets aan, noch de vrome noch de goddelooze wereld. En wat zegt hij dan nu van dit zijn „Ik ?quot; — „Ik heb gezondigd tegen den Heer.quot; Derhalve: „Ik — tegen Jehova —quot; daarin bestaat de zonde. ■ Wanneer de mensch met zijn Ik zich verzet tegen het goddelijke Ik -dat heet zondigen. En omgekeerd, dat heet den goeden strijd des geloofs te strijden, wanneer een Jozef tegenover de verleidster ontsteld uitroept: „Hoe zoude ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God?-\' Metregt
67
beschouwde liij het als het grootste van alle kwaad, zich tegen God te verzetten. Gewillig verdroeg hij alle mogelijke aardsche rampen, om dit grootste kwaad, dat de hel achter zich heeft, te ontvlieden. „Tegen Godquot; derhalve is de zondigende mensch in opstand.
Waarover moet men zich hierbij nu meer verwonderen en bedroeven? Over de snoode ondankbaarheid, die daarin gelegen is, dat ik opstand pleeg tegen den Gever aller goede gaven ? Of over de ligt zinnigheid en vermetelheid, dat zulk een arme aardsche worm den strijd tegen den Almagtige en Eeuwige durft ondernemen? Of over den zelfmoord plegen den waanzin, dat de mensch de gemeenschap met God verbreekt, waaruit alleen toch datgene kan voortvloeijen, wat den mensch tot mensch maakt, — vrede, liefde, leven, licht, vrijheid, schoonheid en heerlijkheid ? —
O, welk eene ontzettende zaak is toch de zonde! Moedwillig verlaat de mensch daardoor de bron van alle leven. Of de zondaar dit bij elke bijzondere gelegenheid helder inziet of niet, dit doet niets ter zake. Het is echter zoo. Of een mensch, die vergift inneemt, de gevolgen helder inziet, dat is, wat de uitwerking betreft, onverschillig; zoo of zoo, hij is vergiftigd. Zoo dikwijls ik zondig, verklaar ik door dit feit, dat ik daardoor leven en geluk hoop te verkrijgen, dat ik mij van God los maak, ja Hem in het aangezigt sla. Waarom b. v. zoudt gij 1 i e g e n, indien gij niet denkt, dat het u voordeel oplevert? En toch zegt u daarbij uw geweten, dat gij opstand tegen Gods majesteit begaat, als gij in strijd met de waarheid spreekt. — Ik wil gaarne erkennen, dat deze gansche afgrond der boosheid den mensch slechts zelden duidelijk voor den geest staat. Wanneer de Profeet Jezaia zegt: „Om alle (godde-
68
lijke) heerlijkheid is een omhulselquot; (4:5 grondtekst), zoo-kan men ook zeggen: „Om alle menschelijke zonde is een omhulselis namelijk dit omhulsel weggevallen , weet damp; mensch volkomen, wat hij doet, als hij zondigt, dan handelt hij niet meer menschelijK, maar duivelsch. In de meeste gevallen verkeert de zondige mensch in eene zekere bedwelming, door eigen schuld zich berokkend, wordt hij betooverd door zijne lusten en verblind door den geest dei-wereld , die hem van allen kant omringt en bestookt. In de meeste gevallen volgt hij zijne lage en onreine driften op, niet met het oogmerk om tegen God te strijden, niet om zich van God te scheiden. Wordt hij echter nuchter,, wakker en helder, dan ziet hij, wat hij gedaan heeft, en hoe waarachtiger zijne droefheid is, des te dieper wordt zijn inzigt: „tegen den Heer heb ik gezondigd.quot;
Dit treedt ook bij David zoo zeer op den voorgrond, dat al het andere daarbij verdwijnt. „Tegen U alleen heb ik gezondigd,quot; zoo klaagt hij (vers 6 ), ofschoon hij toch ook tegen TJria, wien hij vermoord, tegen Bathseba, die hij verleid, tegen zijne familie en tegen zijn volk, aan wie hij zulk een slecht voorbeeld gegeven had, — gezondigd had. Nogtans zegt hij : „tegen ü alleen, O God !quot; „ Dit, niet meer en niet minder, is mijne geheele schuld.quot; En dit was ook zijne geheele droefheid. Wel had Nathan hem aangekondigd, dat hij om zijner zonde wil in eene zee van smarten moest ingedompeld worden, maar David denkt er niet over. God te bidden, dat Hij deze gevolgen moge afwenden. „Delg mijne zonden uit,quot; zoo klinkt het door den geheelen Psalm, maar niet: „ Scheld mij de straf kwijt!quot; Het uitwendige onheil wil hij gaarne dragen, nadat de zonde, het grootste onheil, is gepleegd. En ook later, daar nu werkelijk het zwaarste lijden hem treft, is hij geheel
69
stil en onderworpen en spreekt op ieder rustpunt van zijnen lijdensweg : „Het is regt, wat de Heer doet, want ik heb tegen den Heer gezondigd.quot;
Dit „tegen Godquot; is dus zijne schuld, dit „tegen Godquot; is -zijne smart. En nu hij zoo den blik op zijn leven als op eenen afgrond vestigt, wordt al zijne eigene deugd en eer door vlammen verteerd, door de vlammen van Gods heiligheid. Niets blijft hem over, dat hij Gode ten offer kan brengen. Ja toch, e\'éne zaak blijft. Welke dan? Nu juist deze diepe smartelijke erkentenis, dat niets, volstrekt niets gebleven is. Dit is iets, waarop Gods oog kan rusten. „De offers, die Gode behagen, zijn een verbroken geest; een beangst eu verslagen hart zult Gij, o God! niet verachtenquot; (vers 19).
David meent echter niet, dat door zulk een angst der ziel de zonde verzoend is, of dat zulk eene droefheid naar God den mensch een regt geeft, om genade van God te eischen. Dat zij verre! Integendeel, „ik vind mijn heil alleen in uwe ontferming!quot; —dit ziet David even helder in , als een Paulus , Augustinus en Luther. Gods vrije genade alleen kan hem de inwendige vrijheid teruggeven. Hij weet thans, dat de mensch door al zijn willen en al zijn werken de helsche magt der zonde in zijn binnenste niet overwinnen kan, want zij is ons aangeboren, in ons gevestigd, is met ons inwendig leven (solidair) één geworden. „Zie, ik ben in ongeregtigheid geboren en mijne moeder heeft mij in zonde ontvangenquot; (vers 7). Er bestaat slechts ééne redding, Welke dan? Dat God zelf, de eeuwige God , den mensch , die tot Hem de toevlugt neemt, geheel vernieuwt, dat Hij hem niet slechts de afzonderlijke zonden vergeeft, maar de magt der zonde in het diepste van zijne ziel verbreekt, daar Hij hem eenen geheel
70
nieuwen geest geeft; — dat Hij aan het hart niet slechts een zekere mate van troost, gerustheid, licht, kracht en vreugde schenkt, maar dat Hij dit hart zelf uit hemelsche stoffen vernieuwt, herschept. Daarom bidt de koning: „Schep in mij, o God! een rein hart, en geef mij eenen nieuwen, vasten geest.quot; (vs. 12).
Met deze bede treedt David geheel en al op den bodem des Nieuwen Testaments. Wat Jezus, onze Heiland, tot Nikodemus zegt: „Voorwaar, zoo iemand niet van boven geboren wordt, kan hij het rijk van God niet zienquot; (Joh. 3: 3), dat erkent ook David. Het onderscheid bestaat slechts hierin, dat hij eerst om datgene smeekt en het daarop van verre aanschouwt, wat de Heiland in ziin eigen persoon werkelijk aanbiedt, als Hij zegt: „Dat is mijn ligchaam, dat voor u verbroken, dat is mijn bloed, dat voor u vergoten wordt tot vergeving der zonden,quot; of als Hij zegt: „Ik wil komen en woning bij u maken.quot; — Het onderscheid echter tusschen David en de meeste kerkelijk gezinde personen is hierin gelegen , dat zij niet gelijk David de noodzakelijkheid eener nieuwe scliep-ping erkenden. Zij willen aan him hart lappen, verstellen en opknappen , of ook , als zij zich iets vromer uitdrukken : laten lappen , verstellen en opknappen, terwijl hier toch geen kruid of pleister baat, maar alleen een nieuwe scheppingsdag. Juist zoo , gelijk God eens hemel en aarde schiep, toen Hij sprak: „Het worde!quot; en zie , het groote wonder geschiedde „en het werd,quot; zóó moet aan mij een nieuw scheppingswonder geschieden, indien ik behouden zal worden. Zóo dacht David. En wat denkt gij daarover mijn Broeder ?
71
Welligt was er nooit, zoolang de wereld bestaat, een menschengeslacht, dat de zonde zoo ligtzinnig beschouwde, als het geslacht, welks leden wij zijn; -- ik bedoel daarmede juist de tegenwoordige beschaafde volken, die zich de christelijke noemen. En zij doen wel, zich zoo te noemen, want alles, wat zij zijil en bezitten, hebben zij aan den godsdienst des kruises te danken. Het kruis op Golgotha echter is ongetwijfeld het reusachtige, door God verordende monument boven het graf van alle menschelijke eer en menschelijke heerlijkheid. En desniettegenstaande willen juist deze beschaafde volken, juist de menschen van den nieuweren tijd, voor het grootste gedeelte, niets weten van de diepe bedorvenheid van het menschelijke hart, ja zij beschouwen liet als een uitstekend bewijs van hunne beschaving, dat zij boven dit 3standpuntquot; verheven zijn. Op eene ruwe, ja men moet zeggen bijna beestachtige wijze loochent liet materialisme ronduit, dat er zonde en schuld bestaat. Met eene duidelijkheid, die niets te wenschen overlaat, schrijft b. v. een van de groote profeten dezer wijsheid (Büchner): „Zonde en schuld zijn een onding. Liefde en haat. edelmoedigheid en verraad, moord, misdaad en huichelarij zijn noodzakelijke gevolgen van zekere verbindingen der stof in de hersens.quot; Daaruit leidt hij dan zeer consequent de gevolgtrekking af; „Den mensch is alles geoorloofd, wat gedaan kan worden tot bevrediging van zijne natuurlijke neiging.quot; — 1)
Ik voeg er nog twee woorden van Moleschott en Feuerbach bij : ))De menschelijke vrijheid is een onding. Slechts menschelijke
72
Nu, gjj stemt het toe, daarmede houdt alles op ! Alle zedelijkheid wordt tot een hersenschim gemaakt; deugd en misdaad zijn evenzeer de noodzakelijke voortbrengselen van dezelfde werking der natuur. Wat de mensch doet, dat moet hij doen; wat de mensch eet, dat is hij. üe vree-selijkste misdadigers verdienen even weinig straf als dolle honden; zij verdienen slechts ons medelijden, want zij zijn de offerlammeren der menschheid.
Men behoeft geen menschenkenner te zijn, om in te zien dat de ondergang van het menschelijk geslacht ontwijfelbaar zeker is, zoodra deze helsche wijsheid de algemeene ,moraalquot; mogt worden. Maar hij zoude zeker geen menschenkenner zijn, die gelooven wilde , dat deze leer , om hare huiveringwekkende gevolgen, slechts weinig aanhangers zoude vinden. Wat vragen toch de meeste mensclien naar de gevolgen, welke eene leer voor de geheele wereld heeft, indien deze leer hunne lusten en driften vleit? — Inderdaad , met veel list en kunst en met duizend zeer verleidelijke gronden drukt het materialisme het zegel dei-goedkeuring op datgene, waarnaar het wellustige .vleesch buitendien hunkert en smacht.
Maar, God zij dank! het grootste gedeelte van ons volk gevoelt nog een afschuw van eene leer, die zonde en schuld naar de spoken wereld, berouw en boetvaardigheid naar het dolhuis verwijst. Maar de meerderheid van deze meerderheid is nogtans in den grond des harten door hetmateria-
eigenwaan kan van zelfbepaling en van de werkelijkheid van het bewustzijn spreken.quot; En het andere woord: »Het is onnoodig nog te zeggen , dat het christelijk geloof de huichelarij van het zelfbe-drog is — de hoofdzonde van den tegenwoordigen tijd.quot;
De Schrijver.
73
lisme besmet, want zy verzet zich bewust of onbewust tegen den geest des Bijbels, inzonderheid tegen de bijbelsche leer over de zonde. Ook onder de „ernstig gestemdequot; lieden vinden sommigen de taal van onzen Psalm overdreven, anderen vinden haar belagchelijk, nog anderen noemen haar ronduit „walgelijk.quot; Zij beschouwen haar als eene belee-diging der menschelijke natuur. Wel spreken zij van de zond e, maar zij denken daarbij a!ui afzonde rl ij ke overtredingen. Zij kennen eigenlijk slechts zonden, maar niet de zonde, als het slechte zuurdeeg, dat de geheele menschelijke natuur doordrongen en bedorven heeft. En deze zonden bestaan eigenlijk slechts daarin, dat men een vergrijp tegen de maatschappelijke orde of tegen zijn eigen levensgeluk begaat. Dat de zonde een v e r g r ij p tegen God is, gelijk de Schrift overal aantoont, — dat juist hierin het zondige der zonde bestaat, — dat alle ellende in de wereld daarvan een onvermijdelijk gevolg is, dat men zich van God, de bron van alle leven, heeft losgemaakt, — dat zijn waarheden, die ook verreweg de meeste welgezinde lieden niet als waarheden, maar als dwaasheden beschouwen. ïen opzigte van God zoude men zich gemakkelijk gerust stellen, indien de zonde maar geene onaangename gevolgen had! En als zij die in de werkelijkheid niet heeft, als zij zelfs een rooskleurig gewaad draagt, — wie spreekt dan van ,zonde ? Ik zeg het niet uit scherts, ik zeg het met diepe droefheid : Bde goede Godquot; speelt voor de meeste kinderen van onzen tijd slechts eene dichterlijke rol. Hij is de „goede Vaderquot; boven het sterrendak, die de zwakheden zijner kinderen gaarne door de vingers ziet. „Wie gelooft het echter, dat Hij zich zoo sterk vertoornt, en wie vreest voor dezen zijnen toorn ?quot; Ja, wie? Gaat in de salons en in de bierhuizen,
74
gaat op de beurs en naar de familiefeesten en vraagt! Ach, ook van vele kansels wordt deze voorstelling, dat de mensch in den eigenlijken zin des woords iets tegen God kan doen en dat God op den mensch vertoornd kan zijn, als oostersche dweeperij gebrandmerkt.
De grondkwaal van ons geslacht, de hoofddwaling, waaruit alle andere dwalingen voortvloeijen, is de onbekendheid met het menschelijke hart, de onwetendheid ten opzigte van de zonde. Wij zijn toch buitengewoon vooruitgegaan in de wereldkennis, wij zijn buitengewoon bekwaam en schrander, als het er op aankomt, om van de gaven en goederen, de krachten en elementen dezer zigtbare wereld zooveel mogelijk partij te trekken. Het is verbazend, hoe ver de algemeene ontwikkeling gevorderd is. Hoort men de lieden zoo spreken, b. v. in de societeiten, dan zoude men denken, dat ieder van hen een staatsman, een wijsgeer, een wetgever, een arts en wat al meer, in één en denzelfden persoon was. En werkelijk moet men er zich over verwonderen, dat vele lieden - in de nabijheid en de verte over alle dingen weten te spreken (—• nog verwonderlijker is het zeker, hoe onbescheiden zij ook over d i e zaken spreken, waarvan zij n iets weten, —) maar hoe dit ook zij : zoodra zij over het m e n-schelijke hart beginnen te spreken, leggen zij eene onwetendheid aan den dag, die men heidensch zoude noemen, zoo men ze niet bij gedoopte „christenenquot; aantrof, en die men. als belagchelijk zoude beschouwen, indien zij met de bron van zulk eene groote ellende was. Overal in de geheele wereld zijn de kinderen van ons geslacht te huis, maar niet in hun eigen huis, in het huis van hun — h a r t.
„Het menschelijk hart, zoo spreken zij, heeft wel zijne zwakheden, maar in den grond is het edel en goed. Egoïsten
75
zijn wij natuurlijk allen, en een egoïst blijft de meuscli ook tot in den hoogsten ouderdom. Nu, dat kan toch ook geen zonde zijn, als hij — zoo voegt men er eenigszins verlegen bij, — als hij slechts niet onbeminnelijk wordt, slechts niet onwelvoegelijk te werk gaat en zijnen medemenschen redenen tot klagten geeft. „Ieder is zich zeiven de naastequot; — dat is het eene, maar .leven en laten leven,quot; — dat is het andere.quot;
Zoo spreken ontelbaar vele, zeer beschaafde, vriendelijke,-vreedzame lieden, zoo ook ontelbaar vele vaders, moeders, onderwijzers en andere opvoeders. Arme kinderen, die door hen onderwezen worden! Zij kunnen noch hun eigen hart noch Gods hart, noch hunne krankheid, noch den hemel- ^ schen Arts leeren kennen. Opvoeding „voor het leven,quot; maar niet voor de wereld der eeuwigheid; beschaving door wetenschap en kunst, maar geene vernieuwing des harten; in staat te zijn om zich in beschaafde kringen te bewegen en den lof der menschen te verwerven, maar niet om in Gods welgevallen te deelen ; alles te vermijden, wat aanstoot en ergernis geeft, slechts te doen wat met den goeden toon, takt en smaak overeenkomt, onverschillig hoe het binnen in bet hart ook gesteld moge zijn, ~ dat zijn dan al zoo de bedoelingen der opvoeding. Derhalve, om het bij den regten naam te noemen: op den schijn komt het aan en niet op het wezen. „Verstoring van de harmonie der w e r e 1 d, (zoo heeft onlangs iemand geheel in den geest van ontelbaar vele personen geschreven) dat is zond e.quot; Wij begrijpen het al, zij is met lompheid, onwetendheid, domheid en ruwheid ongeveer hetzelfde. Geen wonder, dat bij zulk eene opvatting de beschaving als datgene gèprezen wordt, wat vrij maakt, ook van de zonde vrij maakt, terwijl zij in de werkelijkheid
76
slechts leert, de zonde te — bemantelen. O dwaze artsen, die slechts de uitwendige verschijnselen (symptomen) der ziekte bestrijdt, maar u niet om het zieke bloed bekommert ! Dwaze hoveniers, die aan den onedelen boom edele vruchten bindt, en dan u zeiven wilt doen gelooven, dat de boom nu goed is. Neen, zulke artsen, zulke hoveniers zijn er niet, maar — —!
Maar, zoo hoor ik vragen, waarom spreekt gij zoo uitvoerig over deze rigting van den geest des tijds ? Nu, inderdaad, dat zoude geheel onnoodig en dus eene tijdverspilling zijn, indien niet wij allen, die hier zitten, allen zonder uitzondering met dezen tijdgeest besmet waren, de een in meerdere, de ander in mindere mate. Het is zeer moeijelijk, zich aan de algemeene, heerschende strooming te onttrekken, en wat wij dringend noodig hebben is juist datgene, waarvan ook de goedgezinden zoo weinig willen weten, namelijk: .dikwijls de stilte te zoeken, naar de \'woestijn te vliegenquot; en de ingangen en uitgangen van het hart te onderzoeken. Dat beteekent echter — daar wij nu eenmaal \'zijn zooals wij zijn — zich gedurig op nieuw te verootmoedigen voor God.
Voor ons vleesch is dat zeker moeijelijk en onaangenaam. Maar het blijft toch waar: den ootmoedige (en slechts den ootmoedige) verleent God genade, alzoo ook licht en leven, troost en blijdschap. Dit is nu trouwens een kabinetsgeheim van Gods kinderen, want het geluk der liefde is een stil geluk, dat men niet uitbazuint, zooals de wereld doet. Het tegendeel kan men echter overal zien, dat namelijk die menschen, die zich om geen zonde en bekeering bekommeren, van den vrede en de rust der ziel verstoken zijn en het in den loop van hun leven hoe langer zoo meer worden. In he
77
verborgene knaagt toch de worm des gewetens, laat zich in stille uren hooren en doet zelfs dikwijls onverwachts zijnen hniveringwekkenden kop te voorschijn komen. Mogen millioenen beschaafde heeren en dames in deze dagen met Rousseau zeggen: „Ik bezit een gevoel van eigenwaarde als eene ziel, die zich vertoonen mag,quot; — nogtans hebben deze over zich zeiven voldane personen geen flaanw begrip van het zieleheil eens christens, die in waarheid zingen mag: „Mij is ontferming wedervaren, ontferming, die ik niet verdien.quot; En al is het ook de beroemde Goethe zelf geweest, die te kwader ure het kwade, tegen de boetvaardigheid vijandige woord gesproken heeft: .Niets is interessanter, dan de m e n s c h e n te 1 e e r e n kennen, maar wacht er u voor, dat gij u zelf leert kennen!quot; — nogtans, ten spijt van Goethe, zijn het dwazen en narren, die zoo handelen. Zij blijven van den vrede verstoken. Ach, het is om te weenen, dat er zoo weinige kinderlijk blijmoedige menschen in ons geslacht zijn, dat toch zoo hijgend jaagt naar genot!
De donkere, diepe weg, dien David betreden en dien hij ons in den Sisten Psalm geschilderd heeft, is de e enige weg om tot vollen vrede des gemoeds, tot het bezit van een kinderlijk blijmoedig hart te komen. Verstaat mij echter niet verkeerd! Ik bedoel niet, dat de bekeering bij iederen geloovige op deze in het oog vallende, plotselinge, ligchaam en ziel schokkende wijze plaats moet hebben. O neen, o neen! Gods wegen met zijne kinderen zijn niet zoo quot;eenvormig, maar oneindig verschillend. De een komt dooide ontsteltenis over zich zeiven tot het Evangelie; de ander wordt door de blijdschap, die het Evangelie hem verschaft, langzamerhand tot eene steeds diepere kennis van zijn hart geleid. Aan J o n a wordt in den hevigen storm en te midden
78
van het gebruis der zee, — aan Nathanael onder den zacht fluisterenden vijgeboom het verborgene van zijn hart ontdekt. De aartsvader Jakob moet eerst een vreeselijken nachtelijken strijd met God doorstaan, waarbij hem de heup gebroken werd, voordat zijne ziel genezen is, terwijl zijn grootvader Abraham in de stille school van God leerde: „Ik ben stof en asch.en nogtans is God mijn vader.quot; David moet eerst door een zwaren val, Saul us doorliet lasteren van den Heer zoo diep zinken, voordat zij leeren, wat genade is; vele anderen daarentegen, en vooral vele vrouwelijke gemoederen, worden onder het suizen van een zachten wind tot boetvaardigheid bewogen. Tot boetvaardigheid — dat is dan tot de innige en diepe overtuiging: „In mij zeiven en mijn leven is niets, waarop ik mijne hoop kan bouwen.quot; Of gij langs een gemakkelijker of steiler pad daartoe komt, dat is Gods zaak, voor een gedeelte ook uwe zaak; maar daartoe komen moet gij, zoo uw hart tot onbedriegelijken vrede en ware vreugde komen zal. Tusschen ons en den berg der verheerlijking ligt de woestijn. Het is nog heden zoo, gelijk eene Israëlitische vrouw voor drieduizend jaren gezongen heeft (1 Samuel 2: t3) „De Heer doodt en maakt levend; Hij voert in het doodenrijk en Hij voert er weder uit.quot; Eerst komt het „Wee !quot; over ons zeiven en dan de kool van het goddelijk altaar, die onze lippen aanroert. (Jezaia Ü.)
Ik weet niet beter te sluiten dan met de klanken van een lied, dat de hoofddenkbeelden onzer leerrede zamenvat:
In \'t leven is een harteleed.
Een grensloos , grievend wee,
Zwaar als de zware rotsklomp is \'t,
Diep als de diepe zee.
79
De ziel gevoelt dat harteleed Als ze om de zonde treurt,
De boetetraan het oog ontrolt,
En de angst de wang ontkleurt.
De tijd heeft voor dit harteleed Geen balsem, die \'t verdrijft,
Geen aardsch genot verbant het ooit,
Daar \'t in den dood zelfs blijft.
Maar van dit groote harteleed Redt ons des Midd\'laars bloed;
Zijn liefde, zijn geregtigheid .Schenkt vrede aan ons gemoed.
Amen.
V.
VERGEVING-,
Waarde Hoorders! .Hoe veranderen toch de tijden!quot; — zoo dacht ik dezer dagen, toen ik bij eene onzer pviblikatie-zuilen stond en daar een reusachtig plakkaat zag, waarop met dnimgroote letters de vraag was gedrukt: „I s e r een God ?quot; Iedereen werd uitgenoodigd, om in de groote zaal van het Casino, derhalve in eene openbare danszaal, eene voordragt over dit onderwerp te hooren. Die uitnoo-diging kwam niet van een atheïst, maar van de orthodoxe Evangelische Vereeniging, en een van onze ,orthodoxequot; predikanten zoude de voordragt houden en hij heeft haar gehouden voor eenige duizenden menschen uit alle standen.
Eene groote verbazing overviel mij, toen ik daar stond. Daarover moet men dus thans midden in eene stad, die zich sedert duizend jaren eene christelijke noemt, disputeeren: „Of er en dat er een God is?quot; Is het niet, alsof wij nog vóór den eersten scheppingsdag leefden, dat men over deze vraag spreekt als over die ; „Of er spoken zijn ?quot; Is het niet, alsof kinderen er over spreken, of zij hunnen vader al dan niet willen erkennen? Waarlijk, het was mij bij dat plakkaat, als moest men God in den hemel daarover om vergeving bidden.
81
En toch keur ik dit plakkaat niet af. Ik heb er toch zelf, na rijp beraad, vóór gestemd, om langs dezen weg ons volk bijeen te roepen. Ook denk ik zelf eerlang op dezelfde plaats over een dergelijk onderwerp, daarover namelijk, dat er , zonder wonder geen Evangeliequot; is, te spreken. Diegenen echter, die nog uit oude, overgeërfde voor-oordeelen tegen vergaderingen op zulke plaatsen zijn, zullen na verloop van weinige jaren over zichzelven glimlagchen. Niet daarin bestaat het treurige, dat men in groote volksbijeenkomsten over de betwiste hoofdzaken van het Evangelie spreekt, maar dit is het bedroevende, dat het n o o d i g is ; dit is een teeken des tijds, dat ons veel te denken geeft.
Er komt een weemoedige glimlach om onze lippen, als men aan die zaken denkt, waarover de christenen in vroegere eeuwen redetwistten. Al de volzinnen der Apostolische Geloofsbelijdenis, van het „Ik geloof in God den Vader, den Schepperquot; af, tot: „Ik geloof een eeuwig levenquot; stonden onder alle Protestanten en Katholieken vast, en onbetwist was ook de stelling, dat de Bijbel de onbedriegelijke bron van alle godsdienstige waarheid is. De Hervorming ontstond uit de vraag: „Hoe wordt de zondaar geregtvaar-digd voor God ?quot; De strijd had daarover plaats, of deze regtvaardiging door het geloof alleen of door geloof en ■werken geschiedt. Dat was de vraag, die destijds de wereld in beweging bragt.
Bijna belagchelijk schijnt het ons echter toe, als wij lezen, waarover de verschillende partijen der Protestanten onder elkander twistten, en wel met zulk .een toorn en ijver, dat zij bijna den band der gemeenschap braken. Over den aard der tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal werd. bijvoorbeeld, een hevige strijd gevoerd. Verstaat mij wél,
6
82
niet daarover, of Jezus werkelijk in het Avondmaal tegenwoordig en werkzaam is? Neen, dit stond bij allen vast. Slechts over de wijze waarop streed men allerhevigst. En zoo was het ook met de andere punten van verschil. De fondamenteele leerstukken des geloofs echter stonden vast als rotsen in de zee. Zijn wij dan werkelijk zoo hoog verlicht, zeggen de goddeloozen, dat men de vraag, of er een God is, als eene nog onbesliste vraag op de groote markt des levens werpen kan? Of, zoo spreken de vromen, zijn wij dan zoo diep gezonken, dat de redelijkheid van het geloof in God openlijk bewezen moet worden? — Nu, noem het verlicht of noem het gezonken, wie echter onzen tijd en ons geslacht kent, die zal niet slechts zeggen : „het m a g geschieden !quot; maar: „het mo.et geschieden!quot; En wie de kerkelijke toestanden van onze stad kent, die zal er bijvoegen: En hier in Bremen moet het vooral geschieden, ofschoon deze stad dan ook eertijds „de herberg der kerk van Christusquot; werd genoemd.
„Ja, maar dan zal het Evangelie immers zeer spoedig niets meer in de wereld beteekenen ?quot; hoor ik vragen. „Dan zullen de christenen weldra slechts eene zeer kleine sekte zijn, die zich in den pruilhoek verschuilt en op het groot geheel natuurlijk volstrekt geen invloed meer uitoefent ?quot; — Deze vrees deel ik volstrekt niet. Integendeel ben ik er vast van overtuigd, dat eindelijk — en wie weet hoe spoedig — de koningrijken der wereld het eigendom van onzen Heer en Christus worden, en het Evangelie zich als de glorierijke banier der overwinning boven al de magt der magtigen en boven al de wetenschap van de wijzen dezer wereld verheffen zal.
Er zijn twee ontzettende werkelijk bestaande zaken, die
83
het menschelijk geslacht gedurig weder met eene magnetische kracht naar het Evangelie zullen heentrekken, gelijk het dorstende hert zich naar de bron getrokken gevoelt. Deze twee zaken, die voor ieders oog zigtbaar zijn, heeten — zonde en dood! De dood en de luid sprekende behoefte in elke menschelijke borst aan leven, aan eeuwig leven zal de menschen altijd weder naar den Godsdienst drijven. Wat zeg ik — naar den godsdienst? Neen, ik zeg zelfs naar het kruis op Golgotha, omdat er nooit eene andere plaats was of zijn zal, waar men zekerheid van het eeuwige leven ontvangt, dan deze. — De andere zaak echter is — de z o n d e. Mogen de heeren van de groote kunst en wetenschap duizendmaal bewijzen, dat er geene zonde, geene schuld bestaat, dat de mensch zoo zijn moet, als hij is, en zoo handelen moet, als hij handelt, — mogen zij hunne gronden en bewijzen talloos als het zand aan den oever der zee, in gesloten legerafdeelingen laten oprukken, — nogtans zal dit groote heerleger als kaf in den wind vervliegen voor de majestueuze stem des gewetens, die door alle omhulsels van het zelfbedrog heenklinkt en u veroordeelt, — voor den kreet der ziel om verzoening en verlossing, die zich steeds op nieuw in des menschen borst doet hooren en die zich verheft met eene kracht, welke door geene magt der wereld gesmoord kan worden.
En ten slotte zal toch ook dit verlangen slechts in hetzelfde kruis tot rust komen, dat op Golgotha\'s heuvel zich verheft en dat hoog verheven boven al het harteleed der menschheid stil en plegtig als met hemelsche klokken de goddelijke genade verkondigt, die den verloren zoon, die met heilig berouw naar huis terug keert, tot het hart des Vaders trekt. Over deze droefheid naar God hebben wij
84
den vorigen Zondag gesproken. Slechts voor hen, die dit woord begrepen hebben en die iets van deze droefheid willen weten, — slechts voor hen is de tegenwoordige preek over de vergeving der zonden van eenige waarde. Laat ons met een biddenden geest op dit belangrijke onderwerp, de vergeving der zonde, thans onze aandacht vestigen.
O, mijne waarde Hoorders! zoo dikwijls ik daarover spreek, huivert mijne ziel, gevoel ik mij gedrukt door het bewustzijn van mijne onmagt en onbekwaamheid. De zaak is zoo onuitsprekelijk teeder en kiesch, zij wordt zoo ligte-lijk verkeerd begrepen en uitgelegd, een verkeerd gebruik van haar gemaakt, zoodat ik hopen moet, dat iets van die geheime huivering, die mij, den spreker, vervult, ook bij u, de hoorders, aanwezig moge zijn.
2 Samuel 12 : 13c.
Nathan sprak tot David: „Zoo heeft ook de Heer uwe zonde weggenomen; gij zult niet sterven!quot;
Onderwérp:
„God heeft uwe zonde van u weggenomen,quot; dat wil zeggen, zij is
I. vergeven;
II. vergaan;
III. vergeten.
„Waar is zulk een God als Gij, die de zonde vergeeft!quot; roept verbaasd en aanbiddend de Profeet Micha uit (7 :18);
85
en alle lofzangen en jubelpsalmen van Gods kindeven onder het. Oude en Nieuwe Verbond weten God niet beter te prijzen, niet hooger te eeren, dan wanneer zij dit verkondigen : „Hij vergeeft de zonde!quot; In het verheerlijken der schuldvergevende ontferming doet hunne harp den helder-sten en liefelijksten toon vernemen. — En zoo was ook David, die zich diep ontroerd voor den man des doods had verklaard, een geheel ander mensch geworden, teen Nathan hem openbaarde: „Zoo heeft ook Jehova uwe zonde van u weggenomenquot;. Dit woord was hem meer waard dan alle kroonen der wereld. Vol verbazing staat hij voor dit wonder der eeuwige ontferming. Hij zelf noemt zijne zonde „eenen zwaren last, die hem te zwaar is geworden.quot; Nu is deze verpletterende last door Gods almagtige hand afgewenteld. Nu kan hij weder adem halen. De man des doods is weder een man des levens geworden.
Als wij de heilige liederen van dezen man lezen, dan zien wij, dat hij in het gansche heelal naar beelden omziet, om daarmede het verhevene dezer waarheid af te malen, dat God zonde vergeeft, en dat Hij uitdelgt hetgeen bestaat, alsof het nooit had bestaan. Hij beschouwt den hemel, die zoo onmetelijk hoog boven de aarde is, hij beschouwt den opgang der zon in het oosten en haren reus-achtigen loop naar het westen, — ja, nu heeft hij de regte beelden, nu verheft hij zijne stem en juicht: „Zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig. Zoo verre het oosten is van het westen, doet Hij onze overtredingen van ons.quot; Op dergelijke wijze zegt Mie ha, dat Jehova de schuld zijn volks doet verzinken in de diepte der zee, en wanneer ze daar ligt, wie durft dan ook slechts de tegen God vijandige gedachte koeste-
86
ren, om ze er weer uit te halen? Desgelijks schildert J e z a i a, hoe door Gods genadebetoon de bloedroode zonde sneeuwwit wordt. „Bloedroodquot; is de kleur van schuld en misdrijf, „sneeuwwitquot; de kleur der onschuld en geregtig-heid. Wie verstaat niet deze verrukkelijke taal? — En wie verstaat het niet, als wederom bij Jezaia de Heer spreekt: „Ik, Ik delg uwe overtreding uit als eene wolk en uwe zonde als eenen nevelquot;? O, hoe hartverkwikkend is dit beeld! Hebt gij wel eens gezien, mijne Hoorders! hoe het is, als de zon met krachtige, overwinnende stralen op den nevel werkt, hoe die wolk dan eerst in onrust komt, zich daarna verdeelt en wegvliedt in wonderlijke, spookachtige gestalten? Maar het duurt niet lang, dan is nevel en wolk geheel verdwenen. Geen oog kan ze meer ontdekken, en inderdaad, zij bestaan ook in \'t geheel niet meer. Wat nevel en damp was, dat heeft slechts moeten bedragen om het blaauw des hemels zoo veel donkerder, de lucht zoo veel frisscher te maken. — Zoo hebben de Godsmannen van alle tijden er zich op toegelegd, om met letters, die van de aarde tot den hemel reiken, deze waarheid de wereld voor oogen te plaatsen: „Wij hebbeneenen God, die zonden vergeeft.quot;
Slechts in Israël kende men dezen God. Het geheele heidendom, ook in zijne edelste vertegenwoordigers, weet van Gods genade niets. Van den huiveringwekkenden „nijd der godenquot; tegenover gelukkige menschen weet het wel te verhalen, maar niet van de ontferming der goden over de met schuld beladenen. De wereldberoemde Griekscbe wijsgeer Aristoteles zegt: „ De Godheid bestaat niet om lief te hebben, maar om bemind te worden.quot; En een ander: „De wraak hebben de Goden voor zich alleen behouden, omdat zij het zoetste van alles is.quot; En een derde van de wijzen
87
der oudheid laat zich aldus hooren: „De Godheid vergeet het onregt nooit en eeuwig gedenkt zij de begane zonde!quot;
Wee den mensch, die met opregt berouw zijne zonden betreurde en nu tot zulk eene gevoellooze Godheid zijne toevlugt nam! Waren Aristoteles en zijne vrienden bij David gekomen, dan zonde slechts de zelfmoord zijn laatste toevlugt zijn gebleven. — Is het niet zoo? Juist tegenover zulke uitspraken van het klassieke heidendom schittert de heerlijkheid van den troost des Evangelies in haren schoonsten luister! Neem eens zulke woorden, als de zoo even gehoorde, en plaats ze naast de woorden van Jezus: „Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, enz.!quot; — Hoe? Klinken deze niet tegenover die andere, gelijk nachtegaalsgezang tegenover het gekras van roofgierige raven?
De „moderne heidenenquot; vinden daarin trouwens niets bijzonders, dat God zonde vergeeft. Wel is waar verwerpen zij Gods geheelen genaderaad in Christus als een laf bakersprookje, maar dat God onze Vader is en de zonde gaarne vergeeft, dit (zeggen zij) spreekt van zelf. En juist met dit „spreekt van zelfquot; toonen zij, dat zij het niet verstaan. Zij weten niets van God, want zij kennen zijne heiligheid niet; zij weten ook niet wat en wie de mensch is, want zij hebben geen besef van het ontzettende der zonde. Daarom heeft ook God eigenlijk niets te vergeven; beschouwt men de zaak in haren grond, dan vergeven zij zich de zonde zelf.
Vanwaar echter komen dan onze hedendaagsche heidenen aan hunne „schoonequot; redevoeringèn over Gods genade? Die bekomen zij niet uit hun eigen hart en geweten, ook niet uit hunne wijsbegeerte en wetenschap; aan het Christendom hebben zij die ontleend. Zij hebben echter vergeten.
88
dat Gods woord slechts tot de bekommerde gemoederen van vergeving der zonden spreekt. En daarom is hunne leening slechts een hersenschim. Zij willen eene bij zonder angel, en zij bedenken niet, dat eene bij zonder angel een — lijk is. Wie den honig des Evangelies wil zonder zijn woudenden angel, die bedriegt zich zelf en zal eenmaal tot zijne ontzetting inzien, dat datgene, wat hij waarheid noemde, niets dan eeue ijdele, niets beteekenende zegswijze is. God beware ons voor zulk eene teleurstelling! Maar laat ons ook zelf wakend en biddend ons daarvoor bewaren! Laat ons ons zeiven wantrouwen op hetzelfde oogenblik, dat de vergeving der zonden ons toeschijnt iets alledaagsch te zijn! Waarlijk, die „blinde heidenenquot;, die zich martelden en folterden, geeselden, kastijdden, ja zich zeiven of hunne geliefde kinderen vermoordden, om rust voor hunne schuldgevoelende ziel te ontvangen, deze „blinde heidenenquot; zijn nogtans verlichter dan die „verlichte hedendaagsche menschen,quot; die zich zeiven zoo gemakkelijk vergiftenis schenken. Ongetwijfeld waren en zijn zulke heidenen mét hunne zelfkastijdingen toch op den dwaalweg. Wij weten het, dat de mensch in alle eeuwigheid noch door zijn werken noch door zijn lijden de zonde kan uitwisschen. Maar zij hebben toch een inzigt in de diepten der zonde, zij hebben een besef van Gods heiligheid, en dat is de zekerste weg, om op Gods liefde en ontferming juichende den blik te vestigen. Die God, die zelfs „het geschreeuw der hongerige raven hoortquot;, zal zulke naar genade hongerende harten wel weten te vinden, gelijk wij gerust vertrouwen. Deze laatsten kunnen de eersten worden, en die eersten, die de genade als hun uitsluitend eigendom beschouwen, de laatsten. Iemand zeide eens tot mij. Of het innerlijk naar behooren met u gesteld is, dat kunt
89
gij daaraan zien, zoo dit lied u behaagt. En nu las hij: „Mij is ontferming wedervaren, Ontferming, die ik niet verdien, Dit tel ik onder \'t w o n d e r b a r equot; — — hier viel de eenigszins zonderlinge man zich zelf in de rede en zeide tienmaal Wonderbare! Wonderbare! Wonderbare! — dat is de zaak, dat is het puntje op de i.
Ik ergerde mij destijds over die wonderlijke taal, vooral omdat zij op eene daarvoor zeer ongeschikte plaats gesproken werd; maar toch is er eene groote waarheid in gelegen. De vergiffenis moeten wij als eene wonderbare daad van goddelijke majesteit, vrijheid en genade beschouwen, die dus door niets hoegenaamd, wat boven in den hemel en onder op de aarde en inwendig in ons is, ooit geheel \'kan begrepen worden.
Dat is reeds onder m e n s c h e n het geval, die toch allen zondaars zijn. Hebt gij iemand van uwe naasten gekrenkt en benadeeld, b. v. door bitteren spot of schandelijken laster, en komt gij later tot u zelf, zoodat het in uw binnenste brandt en er een centenaarslast op uw harte ligt — dan kunt gij het niet meer uithouden en gij waagt het, en waagt er u zeiven aan, en gij gaat tot uwen naaste en bidt hem om vergeving. Wat zult gij doen, als hij antwoordt: „Neen, vergeven wil ik niet, maar wreken wil ik mij!quot; Wat zult gij doen? Gij kunt hem de vijfde bede van het Onze Vader wel herinneren, de Tienduizend Talenten en dergelijke, gij kunt hem gemakkelijk aantoonen, dat hij tegenover God geen regt heeft, om u uwe zonde niet te vergeven, maar tegenover u heeft hij dat regt. En ofschoon gij uw hart uit uw ligchaam wildet rukken en hem ten zoen aanbieden, gij kunt hem daarmede niet dwingen, u vergiffenis te schenken. En wat zal nu een zondaar, tegenover den heiligen God! —Heeft Hij lust,
90
met u te twisten, zoo kunt gij Hem op duizend vragen niet ééne beantwoorden.
Er kan dus geene sprake van zijn, dat wij de goddelijke vergiffenis als iets beschouwen, dat van zelf spreekt. Integendeel moeten wij vragen: Hoe is hetmogelijk? Hoe kan het overeen gebragt worden met de w a a r h e 1 d, dat God datgene, wat toch werkelijk bestaat, beschouwt alsof het niet bestond, datgene, wat geschied is, beschouwt, als ware het niet geschied? — Hoe komt het met Gods heiligheid overeen, dat Hij de boodschap der genade doet verkondigen? — Hoe? Wordt dan de heiligheid overwonnen door de barmhartigheid? Moet de regtvaar-digheid wijken voor de liefde ? Dat zoude eene disharmonie in God zeiven zijn!
II.
Zulke overwegingen waren het, die Gods kinderen onder het Oude Verbond gedurig op nieuw beangstigden wegens de zonde.
„Sion moet door regt verlost worden en hare gevangenen met geregtigheid,quot; — verklaarden zij met volle regt. En uit dien angst kwamen zij ook niet geheel tot rust, voordat zij van verre op den heiligen Davidszoon zagen, die een lid van de oude menschheid was, en nogtans eene nieuwe menschheid in zich bevatte; één van ons, die zelf zondeloos en rein, nogtans, beladen met de schuld van zijn geslacht, voor de menschheid den weg des doods betrad. De oudtestamentische hoop op verlossing van de zonde is als het ware slechts de achterwaarts vallende schaduw van het kruis, dat op de hoogte van Golgotha werd opgerigt, — zij ontstaat wanneer de ziel, van een zalig voorgevoel ver-
91
Tuld, uit de verte op het heilig offervuur staarde, dat van liet altaar des kruises zijne vlammen deed opstijgen.
En Hij, die de diepten van het menschelijk hart kent, Hij heeft het als zoo moeijelijk beschouwd, dat een boetvaardig hart de prediking van het woord des kruises gelooft, dat Hij ons in het sakrament des heiligen Avondmaals juist de zonden vergevende en zonden vernietigende genade nog eenmaal afzonderlijk voor oogen heeft geplaatst. In heilig medelijden met onze zinnelijke natuur laat Hij het ons daar als \'t ware met de oogen aanschouwen, met de handen tasten, met den mond proeven, dat Hij werkelijk voor ons heeft genoeg gedaan. Terwijl wij op zinnelijke wijze ondervinden, dat brood en wijn met ons ligchamelijk organisme geheel vereenigd worden, moeten wij daardoor gesterkt worden in het onwankelbaar geloof, dat Hij zelf even werkelijk tot ons is ingegaan, Hij de Heilige in de onheiligen, om woning inpons te maken. 1)
Daarom zeggen wij : Geen mensch op aarde verstaat het artikel van de vergeving, indien hij het niet onder het kruis van Christus bestudeert. Maar deze „studiequot; moet daarin bestaan, dat men in het diepste van zijn binnenste „met Christus gekruisigdquot; wordt, in het wezen der zaak evenzoo als de kwaaddoener, natuurlijk niet ligchamelijk maar geestelijk, daar men het gansche wee der zonde, die den Heere Jezus aan het kruis heeft gebragt en ons veroordeelt, met Hem gevoelt. Slechts zulk eenen mensch kan God vergeven ; ja, het zoude onzedelijk zijn, dien te vergeven, die dit niet gevoelt.
1) Voor den denkenden lezer spreekt het van zelf, dat ik met deze opmerkingen slechts op ééne zijde van het Avondmaal wilde wijzen. De Schrijver.
92
Stel ii eenen vader voor, wien zijn eigen kind belogen heeft (- ach, de geschiedenis, die ik thans verhalen wil, is eene gelijkenis van hetgeen ieder oogenblik geschiedt!—) Het anders zoo vrolijke kind is nu stom, koud, teruggetrokken, maar in weerwil van alle vermaning en bestraffing toont hij geen spoor van berouw. Voor den vader wordt deze toestand echter ondragelijk en hij zegt tot het kind: „Nu, gij hebt wel is waar gelogen, maar dat moet ons niet langer van elkander verwijderd houden; wees maar weder vrolijk en goedsmoeds!quot; Niet waar? zulk een vader zoude zijn kind in den diepsten grond des harten bederven, want hij zoude hem de zonde als eene weinig beduidende zaak doen beschouwen. — Zoo grof als die vader maken het zeker niet velen; maar tocli zijn er zeer velen, die uit gemakzucht en eigenliefde de zaak tegenover den weerbar-stigen zoon zeer onverschillig opnemen en haar trachten te vergeten. Maar in al de oorkonden van God klinkt altijd deze e\'éne toon, dat God slechts dien mensch genade bewijst, die ootmoedig is, dat wil zeggen : die zich zeiven verootmoedigd heeft.
Zulk eenen mensch kan God op grond van het offer van Christus vergeven, zonder iets te doen, wat met zijne volmaaktheden strijdt. De boetvaardige zondaar is in zoo verre geen zondaar meer, als zijn inwendige mensch zich geheel van hem gescheiden heeft. Ik spreek niet figuurlijk, niet zinnebeeldig, ik meen het wezenlijk zoo geheel, als ik zeg: Slechts het omhulsel is hetzelfde gebleven, maar de ziel is geheel en al eene andere. De berouwhebbende, over wien Gods aangezigt licht, is een geheel ander mensch, dan diegene was, op wien Gods toorn rustte. De „verloren zoon,quot; die tot zijnen vader terugkeert, met de belijdenis van zonden op de bevende lippen, is een mensch,
93
die met den trotschen, loszinnigen, tieren man, die naar het schoone, bekoorlijke ver gelegen land trok, volstrekt niets gemeens heeft. Voor der menschen oog zag deze er zeer prachtig uit, en hij die in lompen terugkeerde, zeer verachtelijk; in het oog van God is het juist het omgekeerde. — Wie zich in zijn hart van zijne zonde bekeert, die leeft niet meer in haar, als in zijn element; zij is niet meer een deel van zijn inwendig wezen. Het is zoo, zij zal hem gedurig weder besmetten als slijk, maar daarover zal hij de grootste smart gevoelen: zij zal op hem aansluipen als eene slang en zich aan zijn hiel hechten, maar hij zal haar afschudden, welligt in een zwaren strijd, waarin hij pijnlijke wonden bekomt. Maar nooit zal liij haar aan zijnen boezem koesteren. Eindelijk zal hij ook uitwendig geheel daarvan verlost worden, nadat hij zich inwendig van haar heeft losgemaakt. Niet de zonde, niet zijn eigen wil, niet zijne eigene lusten, maar de wil van God, de ontferming van God wordt in de bekeering — als zij echt is — het eigenlijke element van den mensch.
Daarom heeft de diepzinnige Franschman Pascal volkomen gelijk, als hij zegt: ,Üe grootheid van den mensch bestaat in de kennis zijner ellende. Hij is alzoo ellendig, omdat hij het werkelijk is; hij is echter groot, omdat hij het weetquot; en (dit voegen wij er bij) de o nt f er m ing van God zoekt. Juist daardoor, dat hij erkent, diep gevallen te zijn, toont hij te begrijpen, dat hij eigenlek hoog moest staan, dat de zonde niet in zijn wezen te huis behoort. Wanneer de mensch zich bekeert, vestigt hij dus het oog op zijn eigenlijken oorsprong en de levensbron, waarvan hij zich op eene schandelijke wijze verwijderd heeft. Hij ziet het in, dat hij eigenlijk een koningskind is, en toch een dief en een bedelaar is geworden. Deze droef-
94
heid, dat hij zoo diep is gezonken, dit smachtend verlangen om weder omhoog te stijgen, dit is de ware adel, de ware grootheid van den mensch.
Niemand late zich derhalve op het dwaalspoor brengen, wanneer de kinderen dezer wereld zeggen, hetgeen zij dikwijls zeggen: „De hekeering is volslagene karakterloosheid, zij is een afval van ons eigen Ikquot;. Ja, zulk een afval is zij ook, maar een afval van het bedorven, geruïneerde Ik en een terugkeer tot het heilige ideaal der menschheid, dat in Jezus ligchame-lijk verschenen is. En daarom is de bekeering geene karakterloosheid, maar juist het tegenovergestelde: met de bekeering begint de eigenlijke karaktervorming, want hier eerst wordt de mensch waar ten opzigte van God en ten opzigte van zich zelf. Dat in dien schijnbaar karakterloozen omkeer, welken wij bekeering noemen, juist de karaktervorming plaats vindt, daarvan zijn niet slechts Paulus en Petrus, maar alle groote mannen in de kerkelijke geschiedenis, van Chrysostomus en Augustinus tot op Luther en Kalvijn, tot op Spener en Zinzendorf, krachtige getuigen. En wie van ons een christelijk karakter wil worden, die kan het slechts door de bekeering worden. Indien gij heden daarmede werkelijk het begin maaktet, zoo zoudt gij er ook heden reeds het eerste begin van bespeuren, dat gij van de dienstbaarheid der menschen en van de dwingelandij van den tijdgeest verlost werdt. Wezenlijk vrije menschen worden slechts achter de geslotene deur der binnenkamer geboren.
En daar het woord van de vergeving der zonden slechts daar gesproken wordt, waar de zonde de v ij a n d i n van den mensch is geworden, zoo gaat daarmede ook geene v e r m a n i n g t o t d e heiliging entotdenstrijd
95
gepaard. Voor een kind, dat zoo even zijne hand in het vuur gebrand heeft, haal ik balsem; barbaarschheid zoude het zijn, eene rede over het gevaarlijke van het vuur voor hem te houden. Deze rede houdt het thans zelf. Zoo zegt ook Jezus tot de „groote zondaresquot;, die zonder een woord te spreken nogtans zulk eene krachtige belijdenis had afgelegd, slechts zeer eenvoudig: „Uwe zonden zijn u vergeven! Ga henen in vrede!quot; — Zoo zegt ook Nathan tot David kortweg: „Uwe zonde is van u weggenomen!quot; en geen woord, dat hij zich voortaan beter gedragen en eenen goeden strijd strijden moest. Nathan was met het menschelijk hart beter bekend dan die wijze vromen, die steeds beweren, dat de barmhartigheid altijd nog vroeg genoeg komt, en dat Nathan den koning eerst nog een poos had moeten laten beven en het hem niet zoo gemakkelijk maken. Nu, wat het gemakkelijke betreft, zoo zullen wij in onze eerst volgende overdenkingen zien, dat hij, ofschoon hem vergeving was geschonken, nogtans de smartelijke gevolgen zijner zonde ondervinden moet. Maar hier juist toont David, dat hij de zonde zelve, en niet hare gevolgen, het meeste haat en vreest. Hij toont het, dat juist door de vergeving der zonde de liefde tot de zonde in hem gestorven was.
En zoo moet het altijd zijn. Begraven worden, vernietigd worden moet de magt dei- zonde juist door de liefde van God, die u door de vergeving bewezen wordt. De goddelijke vrijspraak is niet een schoon woord, neen, daarin nadert de goddelijke Geest zelf tot u, een heilige, vreugdevolle, zalige Geest, die nu in uw hart woning maakt.
96
Hieruit laat zich dan ook de vraag beantwoorden, die tegenover het woord van de vergeving jzoo ligtelijk opkomt. „Vergeven en vergetenquot;, dat zijn twee woorden, die altijd zoo bijeengevoegd worden als geld en goed, veld en akker. Wij allen meenen toch, dat dan eerst regt vergeven is, wanneer deze vergevene zonde ook vergeten wordt. Wij hooren echter ook zeer dikwijls de men-schen zeggen: „Vergeven wil ik het wel. maar vergeten kan ik het niet.quot; En dat is ook in zekeren zin niets kwaads. Mijn geheugen houdt niet altijd met het hart gelijken tred. Ja, uit mijn geheugen iets uit te wisschen, hiertoe ben ik volstrekt niet in staat. Ik kan het niet verhinderen, dat lang vergetene zaken int de verborgene diepte van mijnen geest plotseling weder opduiken en te voorschijn komen. Dikwijls is slechts het gezang van een vogel, de klank van een posthoorn noodig, om oude gebeurtenissen nieuw te maken. — Zoo kan ik ook niet beloven, dat ik er nooit meer aan denken wil, dat iemand mij in zijne boosaardigheid een vinger heeft afgeslagen. Hoe goed mijn wil ook wezen mogt. zoo zal toch de plaats, waar de vinger zitten moest, maar niet meer zit, mij altijd die treurige gebeurtenis herinneren. Maar hoe, als nu de man, die mij zoo sloeg, tot mij komt en mij om vergeving vraagt, en wel op zulk eene wijze, dat ik hem innig liefkrijg, en onze harten zich nu aan elkander verbinden? Juist daardoor, dat hij weent over zijnen toorn, en ik hem gaarne vergeef hetgeen hij gedaan heeft, juist daardoor leeren wij elkander nu zóó kennen, dat er een duurzame band van innige vriendschap tusschen ons geknoopt wordt. Is het niet zoo? dan heeft men een vinger verloren en eenen
97
vriend gevonden. Met een dankbaren glimlach zal ik nu het gebrek aan mijne hand zien. Het herinnert mij niet den vijand, die mij sloeg, maar den vriend, wien mij deze booze slag geschonken heeft, — doch neen, niet de slag, ir^iar de vernietiging van dezen slag, dien hij onder tranen veroordeelde en dien ik vergaf.
Dat zijn m e n s c h e 1 :j k e voorbeelden, maar wij mogen ze ook toepassen op onze betrekking tot den heiligen en barmhartigen God. Het zoude ligtzinnig zijn, indien het niet de dwaasheid zelve was, te zeggen dat God v e r-geet. Hoe kan de Alwetende iets vergeten, derhalve niet meer weten? Nogtans, ofschoon Hij ook geene van al uwe zonden vergeet, zoo denkt hij daaraan niet meer als z\'o n d e n. Als zonden bestaan zij voor Hem niet meer. Zij zijn toch juist in de boetvaardige schuldbelijdenis datgene geworden, wat u tot Hem heeft geleid, zij zijn in de vergiffenis datgene geworden, wat u voor eeuwig met Hem verbonden heeft.
En wanneer alzoo God de Heer uwe zonde als zonde vergeet, dan moogt gij haar ook vergeten, wanneer u barmhartigheid is geschied. De hoog gezegende Tersteegen zingt in zijn schoone lied: , Wat hebt Gij mij toch innig lief,quot; — nadat hij de verzoenende kracht van Christus\' bloed heeft geprezen; „Vergeten heb ik mijne zonde, als waar\' zij nooit geschied.quot; Ei, konde men zeggen, waarde Tersteegen, gij vergist u! Gij hebt haar, niet vergeten, anders kondet gij niet meer over haar spreken en wist gij ook van uw vergeten niets — doch op grond van het vorige verstaan wij hem. Vergeten heeft hij de zonde als eene schuld, die tusschen hem en God staat; want zijn God heeft vergeven en vergeten: zij bestaat niet meer als een s c h e i d s m u u r tusschen God en den mensch. Het
98
goddelijk vergeten heeft hij echter niet vergeten. Neen. aan dit vergeten wil hij in alle eeuwigheid denken. Dit goddelijk vergeten is de band des levens, die God en den zondaar op de innigste wijze met elkander verbindt. Wie een geestelijk leven kent, die weet, dat juist het ootmoedig dankbare gedenken van dit goddelijk vergeten het beste wapen is tegen de magt der zonde en tegen de bestorming door nieuwe verzoekingen. Dit gedenken van het goddelijk vergeten vervult het hart tegelijk met heiligen ernst en reine hemelvreugd.
Wilt gij hiervan een voorbeeld zien, zoo lees de brieven van den Apostel Paulus. Daar zult gij vinden: Juist dit, dat hem, den lasteraar en vervolger, den „grootsten dei-zondaarsquot;, Gods ontfermende liefde is bewezen, - juist dit verleent hem de kracht tot heiliging, tot volharding in iederen strijd en tot het verduren van iedere verdrukking. Juist dit „mij is barmhartigheid geschiedquot; dringt hem nu, om op alle zonnige hoogten en in alle duistere diepten van het aardsche leven te verkondigen, wat God aan hem gedaan, heeft en wat Hij aan iederen zondaar wil doen. Deze ondervondene barmhartigheid geeft hem de kracht om lief te hebben en in de liefde te volharden, in weerwil van allen ondank, in weerwil van allen smaad en alle vervolging. — Dit alles, hoop ik, is ook voor u geene vreemde zaak. Gij en ik, wij zijn zeker geen Paulussen. Maar zoo ook wij iets van datgene ondervonden hebben, wat hij in leven en in sterven prijst, dan moet ook in onze kleine betrekkingen dezelfde vrucht daaruit voortkomen; moet althans dezelfde aandrift, dezelfde heerschende rigting der ziel ook bij ons gevonden worden. Want, zooals wij zagen, de goddelijke vergeving beteekent geenszins, dat God den zondaar slechts kwijtschelding verleent, maar dat Hij hem van zijnen last
99
hevrijdt, dezen van zijnen last ontslagenen zondaar nu juist met den kus der vergevende liefde aan zijn hart trekt, om bestendig met Hem verbonden te blijven. Hier heeft eene geheimzinnige ineenvloeijing van het goddelijke en men-schelijke wezen plaats, waarvoor de taal geen woorden bezit.
Jakob Böhm zegt ergens van deze zaak: „Gelijk het hout, dat op den haard verbrandt, niet slechts door de vlam verteerd wordt, maar juist daardoor, dat het verteerd wordt, ons welzijn bevordert, ons licht en warmte verschaft, zoo is het met de zonde, die in het vuur van Gods liefde vernietigd wordt.quot; En verder, — zoo voegen wij hierbij, — wanneer in den wintertijd sneeuw en ijs de aarde met eene dikke korst bedekken, dan is zij daarmede niet slechts overdekt, maar ook van allen levenwek-kenden invloed verstoken en tot eene verstijving als die des doods veroordeeld. Nu breekt echter in de lente de warme zon en de zachte zuidenwind deze korst. Thans wordt de aarde niet slechts zigtbaar, neen, juist deze ijskorst, die haar deed verstijven, wordt in een verzachtend en vruchtbaar makend levenselement veranderd.
Ik zoude vreezen, u te beleedigen, indien ik deze beelden nog verklaren wilde. Zij zijn duidelijk genoeg. Wij zeggen slechts: wanneer de Apostel schrijft, dat dengenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede, dan behoort tot dit „alle dingenquot; ook de zonde. Slechts met bevende lippen kunt,gij dat zeggen, maar met bevende lippen kunt gij het ook zeggen.
O, welk een geluk, welk eene zielverheffende zaak is toch de zekerheid van de vergeving! Inderdaad: „waar vergeving der zonden is, daar is leven en zaligheid!quot; Daar kan men altijd blijde en goedsmoeds zijn. Ik bedoel niet ■eene blijdschap des gevoels, — neen, de blijdschap, die
100
ik bedoel, kan niet slechts met het zweet van den arbeid gepaard gaan, maar ook met het angstzweet; zij kan ook daar bestaan, waar de tranen uit het oog vloeijen en de handen gewrongen worden, gelijk wij dat ook bij David zullen zien. Nogtans moet in het christenhart eene blijdschap wonen, die alle blijdschap overtreft, die blijdschap namelijk over het geluk, dat men een kind van God is door Jezus Christus. Dan weet men toch: Zijn wij kinderen, zoo zijn wij ook erfgenamen, en alles, wat ons nog naar het ligchaam of in onze aardsche lotgevallen drukt, het is alles slechts een overgang en moet weldra verdwijnen, gelijk de nevel voor de zon. Kent gij deze blijdschap? Wie neen zegt, die doe onderzoek naar het „waarom?quot; Aan de zijde van God kan de oorzaak niet liggen. Menig christen schijnt dit te gelooven. Geen ligtzinnige, neen, zeer ernstige mannen en vrouwen hoort men dikwijls aldus zeggen, vragen en klagen: „Ja, zoo ik persoonlijk-slechts wist, dat mij mijne zonde werkelijk vergeven is, dat ik persoonlijk alzoo een kind van God ben, dan wilde ik wel blijmoedig zijn. Ik zie met werkelijke afgunst op zulke personen, als den geraakte en de groote zondares, tot wie Jezus geheel persoonlijk zeidequot;: „Uwe zonden zijn u vergeven.quot; Ja, die wisten het nu en konden zich wel verblijden! Of zoo er ook slechts een Nathan tot mij kwam en mij op goddelijk gezag zeggen wilde: „Uwe zonde is van u weggenomen!quot; Nu, ik weet wel, dat dit niet geschieden kan. Maar daarom heb ik den Heer gebeden, mij het een of ander bijzondere bewijs te geven, dat Hij ook mij in genade heeft aangenomen. Ook ik zoude zoo gaarne, even als die waarde christin, eene zoo duidelijke stem hoo-ren; „Gij zijt verlost, gij, gij, gij!quot; of even als anderen door eene wonderbare verschijning, een gezigt, eene buiten-
101
gewone ondervinding tot onwankelbare zekerheid komen. En indien dit alles onmogelijk is, dan moest de Heer mij toch ten minste een levendig gevoel van zijne genade geven. Ook dat heb ik niet. Al mijn bidden is vergeefsch, en zoo wacht ik sedert jaar en dag vruchteloos.quot;
En het is te hopen — zoo ga ik voort — dat gij ook verder tevergeefs op bijzondere stemmen en gezigten wachten zult; want onverschillig, öf deze werkelijk of ingebeeld zijn, zoo kunnen zij nooit en nimmer het fondament van uw vertrouwen zijn. En wanneer de uren der verzoeking komen, dan zijn al uwe eigene ervaringen niet in staat om u staande te houden, en gij weet zelfs niet meer, wat gij daarvan denken moet. Slechts één fondament blijft, namelijk dit: „Jezus neemt de zondaars a a n.quot; Dit is voldoende. Dit fondament heeft God u in zijn woord gegeven, en zoo gij een boetvaardig zondaar zijt, plaats u dan eenvoudig daarop en spreek: „Hier ben ik! Mij ook heeft Hij aangenomen!quot; Of uw gevoel daarbij zeer levendig en vrolijk is, dat hangt van allerlei zaken af, die met de vrije genade niets te doen hebben. Hier komen het natuurlijke temperament en allerlei toestanden van ligchaam en ziel mede in het spel. Zalig zijn zij, die niet zien, smaken, gevoelen en nogtans gelooven en uit hun geloof leven, gelijk een kind in het vertrouwen op de beloften des vaders vrolijk leeft, ofschoon het daarvan nog volstrekt niets ziet. — Het wachten op bijzondere wonderen, teekenen, gezigten, droomen, stemmen bovendien, het is niets dan ij delheid of ongeloof of beide tegelijk. De openbaring, die gij noodig hebt, is eens voor al gegeven in het teeken van het heilige kruis, dat van Golgotha\'s heuvel zoo ernstig en toch zoo verzoenend zijn licht verspreidt in eene wereld vol angst en jammer. Hoor het
102
woord „Volbragt!quot; dat hier klinkt, en sluit het diep inuw verslagen hart! Zink hier aanbiddend neder en weet, dat het voortaan niet meer de zonde is, die u scheidt van God, maar de liefde tot de zonde. Weet en geloof, dat uwe-zonde niet meer bestaat op het oogenblik, wanneer gij haar werkelijk vervloekt, uwe levenswortels uit haar los maakt en de verdienste van Christus aanneemt.
Houd u daaraan vast en la\'at u door geen duivel, wereld, dood of zonde aan het twijfelen of wankelen brengen. En-ofschoon uw eigen hart „neenquot; mogt zeggen, zoo hecht aan Gods woord en getuigenis meer geloof. Zoo zult gij dan met den dichter instemmen in zijnen lofzang:
O, zalige vreugde, het licht is verschenen.
Vrees, wantrouwen, twijfel is eind\'lijk verdwenen,
\'t Geloof heeft mijn geest nu het angstige schromen Door \'t woord der belofte voor immer ontnomen.
Ik weet het en loof steeds die liefde des Heeren,
Zoo waar als Gods handen zijn rijk nog regeren.
Zoo waar als zijn zonne nog praalt daar omhoog.
Zoo waar vond ik, zondaar, genade in zijn oog.
Amen.
VI.
EEN ERNSTIG „MAAR.quot;
Geliefde Hoorders!
„De stichtelijkste ondervinding, die ik in mijn geheele, dikwijls zoo bittere kollektantenleven heb opgedaan (zoo verhaalt een man, die voor een gesticht voor stompzinnige kinderen kollekteerde), deed ik in eene armoedige hut te Elberfeld op. In weerwil van het armoedige aanzien van het huisje trad ik het binnen; eene inwendige stem drong mij. Toen ik de deur opende zag ik een stok-oud. behoeftig moedertje achter het spinnewiel zitten. Ik werd verlegen met de zaak, stamelde eenige verontschuldigingen en wilde teruggaan. Het goede oudje riep echter: „Halt daar! blijf toch! hier woont een koningskind! Meent gij dan niet, dat ook ik voor de zaak van den grooten Koning wil bijdragen?quot; En zij zocht in hare kast en vond twee penningen; zij gaf die met vreugde.quot;
Zoo verre de kollektant; en wij nu — ? Niet waar, in alle behoeften en alle schulden van de werkzaamheden voor het Godsrijk zoude volkomen voorzien ■«orden, indien ook slechts de helft der volgelingen van\'Christus zoo dachten, als deze oude, arme en toch zoo jeugdige, rijke spinster! Koningskinderen zijn wij door Gods genade in Christus, en
104
voor koningskinderen is het eene innige behoefte, voor de belangen van des Konings zaak werkzaam te zijn. O, laat ons dit voor oogen houden, wij die door den Geest des Hee-ren tot een nieuw leven geboren zijn: koningskinderen, kinderen van den goddelijken Koning zijn wij, even zeker, als wij kinderen van onze aardsche ouders zijn. En daar wij door de vergeving der zonden (zooals wij den vorigen Zondag zagen) Gods kinderen zijn, zoo zijn wij ook Gods erfgenamen, en alles, wat in den hemel en op de aarde is, moet ons te zijner tijd als een kostelijk erfgoed ten deele vallen. Moesten wij dus niet altijd blijmoedig zijn, zingen en juichen?
Inderdaad, een onvergankelijk zaad der vreugde blijft in de harten van Gods kinderen, in welke omstandigheden zij dan ook verkeeren. En deze zijn dikwijls moeije-lijk genoeg. „Zoolang wij in dezen tabernakel zijn, zijn wij bezwaard\' en nemen deel aan het zuchten en verlangen van liet beangste schepsel. (Romeinen 8 : 18—24.) De stormen, die de wereld teisteren, gaan de tenten van Gods kinderen geenszins voorbij. Zeer diepzinnig en schoon zegt de edele bisschop Sailer: „Het Evangelie zonder lijden is voor den hemel bestemd ; het lijden zonder Evangelie voor de hel: het Evangelie met lijden voor de aarde.quot; Hier kan ieder terstond vernemen, wat hemel, hel en het leven op aarde is! Ja, dat wij hier het „Evangelie met 1 ij d e nquot; bezitten, dit wordt iedereu christen diep ingeprent. Vermoedelijk slaakt juist nu, terwijl ik dit zeg, menigeen een diepen zucht; en dat is ook geen zonde, als het maar geen morrende zucht is.
Het smartelijkste lijden echter en tegelijk het heilzaamste is dat, hetwelk zich als een r e g t s t r e e k s c li gevolg van deze of gene bepaalde zonde aan ons oog vertoont.
105
En juist hierover, dat ook de begenadigde christen de vrucht zijner zonden moet oogsten, wenschen wij heden te spreken.
2 Samuel 12 : 14.
Maar dewijl gij door deze daad de vijanden des Heeren hebt doen lasteren, zal de zoon, die u geboren is, den dood ■sterven.
Een ernstig „maarquot;
zal heden door ons overwogen worden.
I. De zonde is vergeven — maar toch blijft hare bittere vrucht.
II. De vrucht is bitter — maar z ij verandert in hemelsche zoetheid.
Is het niet eene smartelijke teleurstelling voor David, als Nathan eerst zegt: „Uwe zonde is van u weggenomenquot; en daarop laat volgen; „Maar dewijl gij de vijanden van Jehova hebt doen lasteren, zal uw kind stervenquot; —? Als God de zonde vergeeft, dan is zij ook vergeten, derhalve in niets opgelost. Hoe strookt het dan daarmede, dat Hij haar nogtans straft? — Is dat niet eene tegenstrijdigheid? Is God dan niet met zich zeiven in strijd? . Indien de gevolgen der zonde even smartelijk zijn, alsof zij niet vergeven was, wordt daardoor dan het woord der vergeving niet geheel verduisterd? — Inderdaad, dit zoude zoo zijn, indien men dit gerigt als een uitvloeisel van Gods toorn moest beschouwen. Waar ook slechts een schaduw van toorn is, daar kan zeker geen sprake van vergeving zijn.
106
Wie zingen en zeggen kan: „Mij is barmhartigheid geschied,quot; die beschouwt God als eene zuivere bron van liefde, weldadigheid en goedertierenheid. Zoo moet dus ook deze tucht over de zonde een uitvloeisel van Gods liefde zijn.
En zoo is het, en juist dit toont ons het leven van koning David op de duidelijkste wijze. Laat ons toch bedenken, dat God juist zijne geliefdste kinderen met dubbele gestrengheid behandelen moet. Zij vallen dieper dan de kinderen der wereld, want zij stonden hooger. Grooter is daarom ook hunne schuld, grooter de ergernis, die zij geven. Dit moet hun diep ingeprent worden. David had niet slechts tegen God, niet slechts tegen zich zeiven gezondigd, neen. hij had in uitgestrekte kringen verwarring teweeggebragt. Hij had door zijne zonde ook de vijanden van Gods volk, die hij meer en meer tot de aanbidding van Jehova moest bewegen, doen lasteren. Hij, op wien alle heidenen het oog vestigden, hij, die zoo veel onheil konde stichten als geen ander mensch, hij had gehandeld als een blinde heiden. Het moest voor de geheele wereld blijken, dat de God van David dit niet ongewroken liet.
Gij allen hebt wel eens hooren zeggen: „M. is een piëtist, en toch heeft hij mij bedrogen;quot; of: .A. is zulk eeneregte „vrome,quot; en toch heeft zij onwaarheid gesprokenof: .die en die wil een regte orthodoxe zijn, en toch behandelt hij zijne arbeiders volstrekt niet humaan;quot; enz. Met groote zorgvuldigheid sommen de ongeloovigen op deze wijze al de zonden der „vromenquot; op. Zij verbeelden zich, daardoor het bewijs te leveren, dat de geloovigen in hun zede*-lijk leven niet beter zijn dan alle anderen. Daarmede zoude dan zeker het vonnis over het geloof zijn uitgesproken; want indien het Evangelie de menschen niet beter maakt, dan is het niets waard.
107
Maar bewijzen die woorden niet juist het tegendeel van hetgeen zij bewijzen moeten ? Zijn zij niet juist een bewijs voor den hoogeren zedelijken geest van het christendom?— quot;Waarom zegt men dan niet: „die en die is een atheïst,, en toch heeft hij een valschen wissel afgegeven;quot; of: „die en die is een materialist, en nogtans een dronkaard;quot; of: „die en die is een vrijzinnige, en toch heeft hij geen hart voor de armen?quot; Niet waar? zoo spreekt niemand. En indien iemand zoo sprak, dan zouden niet slechts de piëtisten, maar ook de atheïsten en materialisten daarover lagchen. Waarom dan? Nu, omdat dezen het zeer goed weten, dat het ongeloof geene magt tegen de zonde is, maar veeleer eene krachtige aansporing om er weinig bezwaar in te zien. Daarentegen beseffen ook de kinderen dezer wereld zeer juist, dat iedere onzedelijkheid met het geloof in strijd is en dat uit het geloof, als zijne natuurlijke vrucht, \'iedere deugd geboren wordt.
Daarom spreken zij zoo als zij spreken. Daarom wenden zich ongeloovige lieden, als zij barmhartigheid zoeken, het liefst tot diegenen, die van Gods barmhartigheid iets weten te zeggen. En zelfs diegenen, die het christendom verworpen en de humaniteit daarvoor in de plaats gesteld hebben, zoeken nogtans, wanneer zij wezenlijk humane, barmhartige, langmoedige, geduldige, zachtmoedige, onbaatzuchtige menschen noodig hebben, hen niet in de rijen dergenen, die „slechts humaan zijn en niet christelijkquot;,quot; maar in de rijen van hen, die eenvoudig slechts christelijk zijn en niet humaan, dat wil zeggen: wien het genoeg is, het eigendom van Christus te zijn, en die er juist .daarom geene behoefte aan gevoelen, om van hunne humaniteit zooveel ophef te maken. Zoude het b. v. de geheele wereld niet als iets belagchelijks beschouwen, aanhangers van D. Strausz of
108
Feuerbach of E. v. Hartmann als bestuurders van Magda-lena-gestichteii, idiotenscholen, huizen tot redding van verlorenen en dergelijke te beroepen? — Neen, daar moet men „piëtistenquot; hebben; dezen alleen hebben het noodige geduld.
Kortom, dat de jongeren van Christus, indien zij dit werkelijk zijn, eene hoogere zedelijkheid bezitten, is aan geen twijfel onderhevig. Maar juist daarom stichten zij ook met hunne zonden zooveel te meer quot;nadeel en geven daardoor aanleiding tot uitdrukkingen als deze: „Och, zij zijn in den grond der zaak niet anders dan wij; men ziet wel, het is geheel onverschillig, wat men gelooft; in de praktijk komt alles op hetzelfde uit.quot; De christenen moeten het licht der wereld zijn; zij moeten de vuurtorens zijn, die de door storm verstrooide scheepjes op de duistere zee dezer wereld de veilige haven wijzen, en nu doen zij hen van den regten koers afdwalen door valsch vuur!
Geen wonder derhalve, dat „het oordeel begint van het huis Godsquot; (1 Pet. 4 : 17), geen wonder, dat juist „de uitverkorene vreemdelingen in de verstrooijingquot; (1 Pet. 1:1) de gansche gestrengheid van Gods heiligheid ondervinden moeten. Slechts uit dit gezigtspunt kan men het begrijpen, waarom God zoo gestreng met Mozes in het gerigt treedt. Hij, de „vriend van Jehova,quot; die „getrouw was in het geheele huis van God,quot; moet nogtans, omdat hij een enkele maal ontrouw was geweest, ten grave dalen, voordat hij den bodem van het vurig verlangde Kanaan betreedt. En welke lange jaren, ja tientallen van jaren moeten Jakob en zijne moeder Rebekka de gevolgen hunner misdaad ondergaan ! O denkt daarover na, gij die u Gods kinderen noemt! Juist u moet God met dubbele gestrengheid behandelen.
David is daarvan het treffendste voorbeeld. Ofschoon hem vergeving van zijne zonden geschonken is, moet hij
109
het nogtans tot aan het einde van zijn leven ondervinden: „waarmede iemand zondigt, daarmede wordt hij gestraft.quot; In de eerste plaats kondigt Nathan hem, in ons tekstwoord, aan, dat het kind der zonde sterven zal. De geheele wereld moet hierin een oordeel Gods over Davids zonde zien. — Hoe zwaar dit bijzondere strafgerigt nu echter ook was, zoo zijn toch die vruchten der zonde, die om zoo te zeggen een natuurlijk gevolg daarvan zijn, nog veel ontzettender. Die schrikkelijke gebeurtenissen, waarmede Nathan den koning bedreigde (vs. 10—12), voordat hij zijne zonde beleed, zij hebben in weerwil van Davids berouw en in weerwil van de goddelijke vergeving alle plaats. Wie het verdere leven van David met opmerkzaamheid gadeslaat, die zal ontdekken, dat David in zijn eigen huis het roer niet meer in handen heeft. In het bewustzijn van zijne eigene zware schuld heeft hij de vastheid van geest en van handelen verloren, durft hij zijne volwassene kinderen niet met nadruk bestraften en moet nu dingen beleven, die zoo ontzettend zijn, dat men ze slechts kan aanstippen. In den kring zijner eigene kinderen wordt bloedschande en moord gepleegd, ja eindelijk komt Absalom, de zoon, in opstand tegen zijnen vader David. Alle familiebanden schijnen verbroken, sedert de vader zoo diep gevallen was. — En evenzeer als vader, heeft David ook als koning gezag en kracht verloren. Het volk, dat hem alles te danken had, staat tegen hem op, en in\' de hevige vlammen van den burgeroorlog moet David zijne kroon als \'t ware op nieuw veroveren. Het zedenbederf schijnt tot alles doorgedrongen te zijn, sedert de vrome koning zulk een diepen val heeft gedaan.
Maar (zegt gij) David had toch ook door zijn diepe berouw doen zien, welk eene schrikkelijke zaak de zonde is.
110
quot;Waarom nemen de lieden dat dan niet ter harte? Waarom laten zij zich dan zijn berouw niet tot voorbeeld dienen?— O mijn vriend! dan kent gij de wereld slecht. Voor de opregten heeft deze zijne droefheid naar God zeker een grooten zegen opgeleverd en doet dit nog; ik hoop, ook voor ons, die hier vergaderd zijn. Maar bij de groote menigte was het toen even als tegenwoordig: de zonden der vromen dienen haar tot dekmantel van hare ligtzin-nigheid en hare losbandigheid; op het berouw der vromen, dat wil dan zeggen op hun protest, haat en strijd tegen de zonde, slaan zij echter geen acht. Waarom niet ? Nu, omdat het hun niet aangenaam is, daarop acht te slaan, of ook omdat zij daarvan werkelijk niets begrijpen. Kortom, men maakt zich zeiven diets, of gelooft werkelijk, dat hetgeen de vromen schuldgevoel en bekeering noemen, niets anders dan maskerade en poppenspel is.
Zoo moeten dan ook voor David de gevolgen der zonde hun natuurlijk verloop hebben, opdat hij in deze beproeving aan de wereld zoude kunnen toonen, wat de bekeering is, en dat het werkelijk iets anders is, wanneer een kind van God valt, dan wanneer de natuurlijke mensch Gods gebod versmaadt.
Ook wij allen, zoo velen van ons in den geloove leven, moeten op velerlei wijze ondervinden, dat de tijdelijke gevold-gen der zonde nooit achterwege blijven, ofschoon wij vergeving van God ontvangen hebben. Ik wil er hier niet over spreken, dat ieder tijdelijk en inzonderheid ieder lig-chamelijk lijden, totdat ons hart in den dood breekt, niets anders is dan de „bezoldiging der zonde.quot; Wij zijn ,verlosten van Jezus Christus,quot; en toch moeten wij hier lijden, alsof wij geen verlosten waren. Wij zijn „tot het eeuwige levenquot; geroepen, en toch komt voor ons de nacht des doods!
r
Ill
Dat wij in het lijden en den dood niet blijven, dat is wel onze troost; maar dat is eene zaak des geloofs en niet des aanschouwens. Zooals ik zeide, dit willen wij hier slechts aanroeren. Maar moeten wij ook niet dikwijls in het leven zien, ja aan ons zeiven ondervinden, dat zware zonden ook zware onheilen na zich slepen, onverschillig ol\' wij ons al dan niet na het plegen der zonde bekeerd hebben?
Daar staat voor mijne oogen een man, die op eenen tijd, toen hij nog geenen Verlosser kende, een valschen wissel had geschreven en daarvoor in de gevangenis kwam. Hij is sedert lang een nieuw mensch geworden. Maar heden nog, tien jaren na die gebeurtenis, moet hij, als hij om eene betrekking vraagt, dit woord hooren: Ach zoo, gij zijt die persoon! — het doet mij leed, dat ik u niet kan aanstellen! — Ik zie daar een ander, die een zeer gelukkige bruidegom was. Daar hij echter ook een kind van God was, meende hij aan zijne bruid een zekeren misstap van zijn vroegere leven te moeten bekennen. Het gevolg was, dat de jonkvrouw hem op hetzelfde oogenblik met verachting den rug toekeerde. — Ginds zien wij dien geliefden christen, door de gevolgen van de zonden zijner jeugd naar ligchaam en ziel geknakt, en zoo zal hij zijne levensreis moeten voortzetten, totdat hij ingaat in de rust, die nog overblijft voor het volk van God. — Of treedt met mij een Magdalena-gesticht binnen! — Onder de meisjes, welke gij daar vindt, zijn er verscheidene, die men heilige bloemen van God kan noemen. Zij hebben het reeds gedurende jaar en dag bewezen, dat het oude voorbijgegaan en alles, alles nieuw geworden is. Maar hoeveel zij ook reeds geleden hebben door de gevolgen van hare zoude, zullen zij nogtans, wanneer zij de wereld intreden, deze wereld, die tegelijk eene sadduceesche e\'n farizeesche is, meest
112
altijd moeten ondervinden, dat het voor haar ontzettend moeijelijk is, eene eervolle betrekking te vinden, ofschoon juist z ij het grootste vertrouwen verdienen. — Geene zonden straffen zich zelve meer, dan die tegen \'s menschen eigen ligchaam zijn gepleegd. Voornamelijk echter moeten vrouwelijke personen, als zij de beschermende grenzen overschrijden, welke God haar reeds door hare natuur heeft aangewezen, levenslang daaronder lijden.
Ik heb eenvoudige, in het oog vallende voorbeelden aangehaald. Het zijn werkelijke geschiedenissen uit het leven, maar deze geschiedenissen zijn gelijkenissen van datgene, wat ieder oogenblik rondom ons plaats heeft. Ja, zijn wij allen niet zelve persoonlijke getuigen voor de waarheid van onzen tekst? Hebben wij allen niet dikwijls ondervonden, dat wij de gevolgen onzer zonden, ook van die zonden, waarvan wij reeds lang afstand hadden gedaan, nogtans onder bittere smarten moesten en gedeeltelijk nog moeten dragen? Ik herinner u slechts den tranenoogst, welken u een hard, of spottend, of onrein woord, dat gij welligt in eene onbewaakte ure uitspraakt, heeft opgeleverd. Uw berouw, hoe eerlijk het ook wezen moge, baat u in dit opzigt niets. De wereld gelooft toch niet aan de vernieuwing, die door het boetvaardig berouw tot stand is gebragt. Zij kan daaraan ook niet gelooven, want zij begrijpt daarvan niets. Ook moet men eerlijk erkennen, dat de gifplanten der huichelarij, der valsche bekeering, zich zeer dikwijls onder de echte planten van God mengen. Werden nu met de vergeving der zonden ook hare gevolgen opgeheven, dan zoude dat nog duizendmaal erger zijn. Ja, niemand zoude ten slotte bij zich zeiven nog regt kunnen onderscheiden, wat in zijne boetvaardigheid geestelijk en wat vleeschelijk is. Ook de christenen moeten goed
113
toezien, dat zij zich niet door „vromequot; woorden en gebaren laten misleiden. Maar zij moeten nog meer waken, dat zij niet door hun wantrouwen „de glimmende vlaswiek uit-blusschen en het gekrookte riet verbreken,quot; dat zij niet eenen der geringsten ergeren en afstooten, die in Jezus gelooven.
De gevolgen der zonde blijven dus niet achterwege. God kan en wil ze in den regel niet door een wonder afwenden en opheffen, maar Hjj wil ze tot een smeltoven maken, waarin de verborgene slakken door ons gezien en door heilig vuur uitgesmolten worden. Nu eerst is het zoo gezuiverde goud bruikbaar voor Gods kroon en heerlijkheid.
II.
„Ik dank ü, dat Gij mij verootmoedigt, want als Gij mij verootmoedigt, maakt Gij mij groot en helpt mij!quot; -
Dit wonderbaar dankgebed, dat noch Solon noch Socrates zouden begrepen hebben, dit gebed, dat voor de wijzen dezer wereld in alle tijden een raadsel en eene dwaasheid is, en dat nogtans David boven de wijzen van alle tijden hoog verheft, — hij heeft het juist in dien smeltoven geleerd. Hij dankt God, dat Hij hem vernietigd heeft, want juist in het donker dal der vernedering heeft hij zijnen God gevonden zooals nooit te voren. Toen hij in deze donkerheid de hand, die hem tuchtigde, wilde kussen, vond hij haar zoo digt bij zijne lippen als nooit te voren, en in zijn oor klonk eene krachtige en zachte stem: „Ik heb u altijd liefgehad, daarom trek ik u tot mij, (juist thans, juist zoo) uit louter goedertierenheid.quot;
Ziet daar den man, zooals hij met God worstelt om het leven van zijn kranke zoontje, dat Bathseba hem geschon-
8
112
altijd moeten ondervinden, dat het voor haar ontzettend moeijelijk is, eene eervolle betrekking te vinden, ofschoon juist z ij het grootste vertrouwen verdienen. — Geene zonden straffen zich zelve meer, dan die tegen \'s menschen eigen ligchaam zijn gepleegd. Voornamelijk echter moeten vrouwelijke personen, als zij de beschermende grenzen overschrijden, welke God haar reeds door hare natuur heeft aangewezen, levenslang daaronder lijden.
Ik heb eenvoudige, in het oog vallende voorbeelden aangehaald. Het zijn werkelijke geschiedenissen uit het leven, maar deze geschiedenissen zijn gelijkenissen van datgene, wat ieder oogenblik rondom ons plaats heeft. Ja, zijn wij allen niet zelve persoonlijke getuigen voor de waarheid van onzen tekst? Hebben wij allen niet dikwijls ondervonden, dat wij de gevolgen onzer zonden, ook van die zonden, waarvan wij reeds lang afstand hadden gedaan, nogtans onder bittere smarten moesten en gedeeltelijk nog moeten dragen? Ik herinner u slechts den tvanenoogst, welken u een hard, of spottend, of onrein woord, dat gij welligt in eene onbewaakte ure uitspraakt, heeft opgeleverd, üw berouw, hoe eerlijk het ook wezen moge, baat u in dit opzigt niets. De wereld gelooft toch niet aan de vernieuwing, die door het boetvaardig berouw tot stand is gebragt. Zij kan daaraan ook niet gelooven, want zij begrjjpt daarvan niets. Ook moet men eerlijk erkennen, dat de gifplanten der huichelarij, der valsche bekeering, zich zeer dikwijls onder de echte planten van God mengen. Werden nu met de vergeving der zonden ook hare gevolgen opgeheven, dan zoude dat nog duizendmaal erger zijn. Ja, niemand zoude ten slotte bij zich zeiven nog regt kunnen onderscheiden, wat in zijne boetvaardigheid geestelijk en wat vleeschelijk is. Ook de christenen moeten goed
113
toezien, dat zij zich niet door „vromequot; woorden en gebaren laten misleiden. Maar zij moeten nog meer waken, dat zij niet door hun wantrouwen „de glimmende vlaswiek uit-blusschen en het gekrookte riet verbreken,quot; dat zij niet eenen der geringsten ergeren en afstooten, die in Jezus gelooven.
De gevolgen der zonde blijven dus niet achterwege. God kan en wil ze in den regel niet door een wonder afwenden en opheffen, maar H|j wil ze tot een smeltoven maken, waarin de verborgene slakken door ons gezien en door heilig vuur uitgesmolten worden. Nu eerst is het zoo gezuiverde goud bruikbaar voor Gods kroon en heerlijkheid.
„Ik dank U, dat Gij mij verootmoedigt, want als Gij mij verootmoedigt, maakt Gij mij groot en helpt mij!quot; -
Dit wonderbaar dankgebed, dat noch Solon noch Socrates zouden begrepen hebben, dit gebed, dat voor de wijzen dezer wereld in alle tijden een raadsel en eene dwaasheid is, en dat nogtans David boven de wijzen van alle tijden hoog verheft, — hij heeft het juist in dien smeltoven geleerd. Hij dankt God, dat Hij hem vernietigd heeft, want juist in het donker dal der vernedering heeft hij zijnen God gevonden zooals nooit te voren. Toen hij in deze donkerheid de hand, die hem tuchtigde, wilde kussen, vond hij haar zoo digt bij zijne lippen als nooit te voren, en in zijn oor klonk eene krachtige en zachte stem: „Ik heb u altijd liefgehad, daarom trek ik u tot mij, (juist thans, juist zoo) uit louter goedertierenheid.quot;
Ziet daar den man, zooals hij met God worstelt om het leven van zijn kranke zoontje, dat Bathseba hem geschon-
114
ken had. (vers 15-24.) Maar toe luide zijne smeekingen ook zijn, die hij ten hemel doet stijgen, nogtans sterft het kind. Toen David dit verneemt, rigt hij zich op uit het stof, wascht en zalft zich, trekt feestkleederen aan en gaat in het huis des Heeren, om daar te aanbidden. Hij aanbidt, dat is: hij maakt zich los van zich zeiven en verdiept zich in zijnen God en in de wegen en de wonderbare wijsheid van zijnen God, hij offert zich zeiven aan God, opdat God weder alles kunne zijn in alles, wat hij doet en ondervindt. Het is alsof wij hem met Angelus Silesius hooren bidden: „Dood nu mijnen wil en mijnen zin; ruk mijn hart uit mijn hart, al moest het ook zijn met duizend smarten!quot; — Wie het geestelijk leven uit eigene ervaring kent, die zal weten, dat zulk eene smartelijke veroordeeling van zich zeiven de aanvang van het einde aller smarten is. Die zal \'t ook begrijpen, dat David met opgerigten hoofde en vasten tred uit het huis des Heeren terugkeert naar zijn huis, dat hij een veranderd man is, zelf vertroost en sterk genoeg om zijne treurende vrouw te vertroosten. De lieden van zijne omgeving begrijpen dit wonder niet, en zij kunnen het ook niet begrijpen, want het is een „geheim der vromen.quot; quot;Wat anderen als de verkeerde wereld beschouwen, dat is helder en licht voor hen, die zich gewillig door God in de woestijn hebben laten leiden. Zoodra het kind gestorven is, rigt David zijn hoofd op, want nu ziet hij duidelijk in, wat God wil. En ofschoon zijn gebed ook niet zóó verhoord is geworden, als hij wenschte, zoo is het nogtans verhoord, want de biddende man heeft van boven de kracht ontvangen om God g e 1 ij k te geven. Nu heet het: „Ik heb aan Gods hart en zin mijn hart en zin overgegeven.quot; De zware tuchtiging is voor hem nu juist een bewijs, dat God aan bem denkt, dat Hij zijne ziel zoekt.
115
dat Hij hem als zijn kind en niet als een bastaard behandelt. (Hebreen 12 ; 5—12.)
Gelijk het voor onze kleinen dikwijls een soort vanziels-verluchtiging is, dat de ouders hunne ondeugden straffen, zoo is het ook met de kinderen van God. De vernederingen en smarten, die ons ten gevolge onzer zonden treffen, zijn voor ons dikwijls als lichtstralen, die door de duisternis heen breken en ons de groete der zon brengen. Hoe zeer wij voor de tucht beven, zoo zeggen wij toch: tucht moet er zijn. Daarom is er eene diepe waarheid in de woorden van onzen dichter Rückert:
Hebt gij tegen God gezondigd,
Wensch terstond de straf er bij!
Van de schuld, op u geladen,
Maakt u toch de straf slechts vrij.
Beter dat de tucht des Heeren Schielijk diepe wonden slaat.
Dan dat steeds des Vaders roede Dreigend voor uwe oogen staat.
De christen, die eenen verzoenenden God kent, zegt „tuchtquot; in plaats van „straf.quot; Dat is een schijnbaar gering en toch een zeer groot verschil; want Gods tucht is enkel liefde; zij wil slechts trekken, opvoeden voor het land der eeuwige vreugde. Heil hem, die het begrijpt!
„O mijne zonde! mijne zonde!quot; — zoo riep diep geschokt een waardig christen, toen hij met zeven onmondige kinderen bij het graf der innig geliefde vrouw stond en de aardkluiten dof en huiveringwekkend op de doodkist vielen, — „o mijne zonde! mijne zonde!quot; Hij, die dat zeide, was een hoogst eerbiedwaardig man, en daarom begrepen de meeste personen van den lijkstoet even weinig van zijne
116
woorden, alsof hij Chineesch had gesproken. En zij zouden nog minder begrepen hebben, wat dezelfde man later zeer zacht zeide: „Nooit was ik er zoo vast van verzekerd, een kind van God te zijn, en daarom was ik nooit zoo verblijd als heden.quot; Dat schijnt een doolhof van tegenstrijdigheden. Voor de kinderen van Gods huis behoeft men deze uitdrukkingen niet uit te leggen. Zij weten, dat tuchtiging niets anders is dan eene roeping naar het vaderhuis. (1) God zoekt ons daardoor naar huis te brengen, terug te brengen in het ware tehuis onzer ziel. En zijne pogingen leiden zonder eenigen twijfel tot het doel, indien wij slechts ootmoedig op Hem vertrouwen en zonder morren ons stil aan Hem onderwerpen.
Ik was nog een zeer jong mensch, toen ik de ziekenkamer van eenen beproefden getuige van Jezus Christus binnentrad, die reeds zeer lang en vooral op dien oogenblik door buitengewoon diepe dalen des lijdens werd geleid. Bijna beangst vraagde ik: „hoe gaat het u?quot; En wat antwoordde de man? „Goed, zeer goed,broertje; mijn Heiland heeft mij al mijne zonden vergeven!quot; Daarbij vloeiden heete tranen over de wangen van den aan het ziekbed geboeiden man en zijne stem beefde; maar zijn oog schitterde wonderbaar, verhelderd door den vrede, die alle verstand te boven gaat. De eindeloos lange dalen der verootmoediging hadden hem dus zoo weinig doen betwijfelen, dat God hem zijne zonden vergeven had, dat hij integendeel juist daardoor nog nader tot Gods hart was gekomen en den polsslag zijner heilige liefde slechts zooveel te sterker had gevoeld.
(1) Heimsuchung — dat gewoonlijk bezoeking betee-kent, wordt door den schrijver hier zóó gebezigd, dat hij vooral op heim «te huisquot; zinspeelt. Vertaler.
117
Ach, hoe hemelsbreed van zulk eene gezindheid verwijderd zijn verreweg de meesten ook van diegenen, die in goede dagen aanhoudend „Heere, Heere!quot; zeggen en hun gebedenboek onberispelijk doorbidden. Zij zeggen wel, dat zij door hunne zonden de hel hebben verdiend; maar komt er een tegenspoed, die zelfs in de verte niet op de hel gelijkt, dan stuiven zij op, alsof God de Heer zich vergrepen had. Ja, in het ondergaan van den tegenspoed komt het werkelijke onderscheid tusschen geloovigen en ongeloo-vigen (die anders dikwijls zoo veel op elkander schijnen te gelijken) het sterkst aan den dag. Dezen knarsetanden of razen en tieren, zij zijn met eene gevoellooze onderwerping in somber gepeins verzonken of zij vertwijfelen, — terwijl dit alles zeer digt aan elkander grenst. De eerstgenoemden daarentegen weten, dat juist thans hun Ood en Heiland intrek in hunne harten wil nemen en daarin woning maken, dat Hij hen juist thans volmaken, sterken, bevestigen en fondeeren wil. Zij ondervinden het, dat het, gelijk Lobstein ergens zegt, niet zoozeer de vrouwen, maar de tegenspoeden zijn, die „vlechten en weven hemelsche rozen in \'t mensche-lijk leven.quot; De dwaasheid en heerlijkheid des Evangelies komt nergens sterker uit, dan in het denkbeeld, dat verdrukking tot heerlijkheid leidt, dat de kastijding een bewijs van Gods vaderlijke liefde en het stil verdragen van de tucht een bewijs van het echte kindschap is. In dezen zamenhang verstaat men dan ook de schoone woorden van eenen mystiek, die juist wegens het halfdonker, dat ze omgeeft, zoo aantrekkelijk zijn:
Of lieven lijden is,
Of lijden lieven is, —
Regt zeggen kan ik \'t niet.
118
Maar klagen wil ik niet,
Daar \'t lijden lieflijk is,
Als lijden lieven is.
Ziel! buig u biddend neer,
Dan leeft gij in uw Heer,
Hoe hevig \'t vuur ook blaakt En zijnen loop nooit staakt Dan aan des hemels rand; —
Daar is mijn vaderland !
Ik zoude de schoonheid van dezen Duitschen Psalm bederven, zoo ik hem nog verklaren wilde. Hetgeen wij nog verder van David hooren, zal hem ons van zelf nog beter doen verstaan. Wij mogen namelijk eene bijzonderheid uit Davids leven niet onopgemerkt laten, welke ons dezen zoo diep gevallen man in oene grootheid vertoont, in eene grootheid van zelfvernedering, die ons bijna ontstelt en in allen gevalle diep beschaamt. Ik bedoel die gebeurtenis, toen de koning, vlugtende uit zijne residentie, vlugtende voor zijn eigen zoon en voor zijn eigen volk, op de schandelijkste wijze door Simei wordt gesmaad. (2 Sam. 16 : 5—14.) Deze laaghartige mensch loopt naast den koning, werpt hem met slijk en steenen en vloekt onophoudelijk: „Weg, weg met u! gij bloedhond, gij booswicht!quot; Wij begrijpen het,, dat de mannen, die David vergezelden, in woede ontstoken, den afschuwelijken mensch wilden dooden. Maar begrijpen wij ook Davids woord: „Laat hem vloeken, want de Heer heeft het hem gebodenquot; — ? Wij verwonderen ons niet, dat dit woord van David zoowel dooide oudtestamentische „heidenenquot; in zijn gevolg, als ook door de hedendaagsche heidenen en lafaards als dwaas wordt beschouwd. Ja, ook geestelijk gezinde menschen moeten
119
over de beteekenis dezer woorden eerst regt nadenken, zoo zij zich daaraan niet ergeren zullen.
Vooreerst moet men zeggen, dat David geenszins met eene karakterlooze slapheid het wanbedrijf van Simeï verontschuldigt; o neen, deze ontvangt later zijne verdiende straf (1 Koningen 2 : 9, 42, 4G). Maar nog minder wil David den Heer in den hemel voor de oorzaak van Simeï\'s zonde verklaren. De woorden van David : „de Heer heeft het hem gebodenquot; willen slechts dit zeggen: „DaarSimeï nu eenmaal door eigen schuld is, zooals hij is, zoo ruw, zoo goddeloos, — zoo heeft God nu de omstandigheden zóó bestuurd, dat Simeï al zijn gif tegen mij moet uitbraken.quot; De boosaardige Simeï is alzoo voor David slechts de geregtsbode van den goeden God. Dat Simeï geen regt heeft om den koning te lasteren, dit komt bij David op dit oogen-blik niet zoo zeer in aanmerking, als de waarheid, die in het woord „bloedhondquot; ligt. Daar plaatst zich de vermoorde ürias voor Davids geest; — en ach, deze bloedige burgeroorlog, die rondom hem woedt en de menschen bij duizenden verslindt, — hij zoude ook wel geen plaats hebben zonder die bloedschuld van David. Zoo ziet David dan achter het voorhangsel der menschelijke zonde de heilige hand van God. Daarom verzet hij zich niet tegen hare tucht; neen; hij drukt den prikkel slechts des te dieper in zijn hart, zoodat het dit geheel doorvlijmt: — Gij. mijn God zijt regtvaardig! Uw wil geschiede, betoon ons slechts uwe ontferming!
Ziet daar, wat zielegrootheid en zielenadel is! Men moet tegenover dit beeld zijn oog met diepe schaamte nederslaan, zoo men zich herinnert, hoe onbetamelijk en onstichtelijk men zelf in veel minder moeijelijke omstandigheden gehandeld heeft. „Waardiglijk het Evangelie te w a n d e 1 e nquot;
120
(Filipp. 1 : 27), is eene groote zaak, maar ^waardiglijk het Evangelie te 1 ij d e n,quot; is het moeijelijkste in dezen wandel. Onder de verschillende soorten van lijden nu worden die het zeldzaamst waardiglijk ondergaan, die ons door m e n-schen berokkend worden. Ziekten, sterfgevallen en dergelijke onheilen komen, zoo zegt men, regtstreeks van God, maar de hand van God ook in der m e n s c h e n hand op te merken, dit is weinigen gegeven. En toch is het van een onuitsprekelijk groot belang, deze Davids-wijsheid te leeren, want zeer vele van de smarten des levens worden ons door menscheiijke dwaasheid en slechtheid berokkend, hetzij door schandelijke schurkestreken, die ons van have en goed, van eer en goeden naam berooven, hetzij door giftige spotternijen, die ons diep in het vleesch snijden. Wee ons, indien wij daar slechts menschen zien, aan wie wij prijs gegeven zijn, en niet achter deze menschen den grooten, heiligen, liefderijken Opvoeder en Ontfermer! Wie onzer moet echter niet bekennen, dat hij deze les nog slecht heeft geleerd? Ik wil gaarne de eerste zijn, die het erken, dat ik dikwijls zeer vergramd werd, wanneer onverstandige of zelfs boosaardige personen mij als predikant of schrijver verguisden. Ik hoop in dit opzigt iets gevorderd te zijn, maar toch worden juist hier onze hartstogten het eerst in beweging gebragt, wanneer menschen ons bestrijden, die inderdaad voor hunne eigene deur genoeg te vegen hebben.
Maar nu die hand achter het voorhangsel! Gelukkig hij, die haar opmerkt! Gelukkig hij, die thans tot zich zelf zegt: „De Heer heeft het den lasteraar of spotter zoo geboden! Die zoude thans niet kunnen doen, wat hij kan, zoo de Heer het niet wilde. God wil het, en Hij wil mij daarmede dus iets zeggen.quot; — Dat is toch de rijkdom van het christelijke leven, dat gij Hem overal vindt, op alle
121
hoogten en in alle diepten van het aardsche leven, alzoo ■ook in deze diepte. En dat is de christelijke wijsheid, overal te leeren verstaan en te behartigen, wat uw God u te zeggen heeft. Welaan, wat heeft God u dan thans te zeggen door uwen Simeï ? Gewis niet dit, dat de wereld zoo slecht is en dat de menschen zoo bedorven zijn. Dat wil God u zeker niet zeggen; dat weet gij reeds al te goed. Alzoo iets anders? Ja; wat dan? Nu, dat „watquot; is eene persoonlijke en bijzondere aangelegenheid tusschen God en u, die slechts achter de deur der binnenkamer (maar daar ook zeer zeker) in orde gebragt kan worden. En zeker zullen ook hier verscheidene personen zijn, die met mij zeggen moeten: „Mijne vijanden hebben tot bevordering mijner zelfkennis meer bijgedragen, dan alle mijne vrienden.quot; — Zoo spreekt echter slechts een christen. De natuurlijke mensch wordt door de boosheid der menschen (ach! zeer dikwijls zelfs door hunne regtmatige berisping!) slechts verbitterd, vertoornd en alzoo in het Farizeër-harnas gejaagd. Slechts de geestelijk gezinde zoekt ook in de vuilnis de korreltjes van de gouden waarheid.
Zoo worden bijvoorbeeld tegenwoordig allen, die op het Evangelie prijs stellen, door de groote menigte voor stijve orthodoxen, bekrompene piëtisten, dompers, dweepers, onhandelbare dwarshoofden of zelfs voor huichelaars uitgekreten. Ik erken, dat zij, die zoo spreken, daartoe volstrekt geen regt hebben. Zij liegen dikwijls tegen beter weten aan, en indien dit het geval niet is, zoo weten zij niet, wat zij doen. „Het moet zoo gaan,quot; want de wereld kent ons niet. Evenwel, — denkt gij niet, dat het u tot zeer heilzame ontdekkingen zoude leiden, indien gij eens naauwkeurig onderzoeken wildet, of er niet iets van het zuurdeeg der „geestelijkequot; stijfhoofdigheid, bekrompenheid, kleingeestigheid, ja
122
ook schijnheiligheid, in uw christelijk leven is ingeslopen ? — En moest het aan den anderen kant voor u, gij waarde christen! die ten gevolge van uwe geheele ontwikkeling en ondervinding op een vrijer standpunt staat, — moest het, zeg ik, voor u niet zeer nuttig zijn, de eenigszins aanmatigende en onverstandige oordeelvellingen van bekrompene christenen over uw persoon te hooren ? Als zij b. v. zeggen: „Hij is niet beslist,quot; „niet regtbekeerd,quot; ,hij heult nog met de wereldquot; enz. Volgens mijne ervaring kan men overal iets leeren. Och, dat wij zoo wijs werden als de b ij e n, die haren honig zelfs uit de vergiftige planten halen !
Doch nu wil ik eindigen, ofschoon ik nog zeer veel te zeggen had, maar het is te vreezen, dat de eene zaadkorrel de andere bedekken en zoodoende in het opgaan hinderen zoude. Ernstige vragen zijn in dit uur op grond van Gods woorden aan ons hart en geweten gedaan. Denkt daarover in de stilte verder na! Ik verzoek u daarom, legt thans-geene bezoeken af, ten minste in het eerste uur niet. Ontvangt ook niemand ! Zelfs de meest geliefde menschen zouden thans \'voor u op de vogels gelijken, die het pas. gezaaide koren wegpikken (Matth. 13: 4). Thans moeten wij doen, zooals Maria deed, de gezegende vrouw: „zij overlegde al deze woorden in haar hart.quot; Geve God, dat uit zulke overleggingen iets voortkome, dat ons in tijd en eeuwigheid doet zingen! Amen.
VIL
DE HOOGSTE TRIOMF DER ALMAGTIGE GENADE.
Waarde Hoorders! Het was in het midden van November, toen de eerste sneeuw met een hevigen storm door de-lucht dwarrelde, dat een omstreeks veertigjarig man met zijn tweejarig dochtertje op den arm mijne studeerkamer binnentrad; beiden waren geheel met sneeuw bedekt. Het Was een hooge, prachtige Germaansche gestalte. Iets tiers^ en vrijs lag op het schoone gelaat; schoone, diepe, blaauwe oogen staarden u aan, maar toch was er ook eene onuitsprekelijk groote weemoedigheid op dat gelaat te lezen. De man was uit Midden-Duitschland en op het punt, om als landverhuizer naar Amerika te vertrekken. Toen ik het kind, dat er uitzag als een roos, op mijne armen nam, haar iets schonk en liefkoosde, zeide de man met eene doffe stem: „Ja — zij heeft ook geene moeder meer.quot; Dat Jaquot; was eene goedkeuring van mijne liefkoozing en moest te kennen geven, dat de kleine aan zulk eene liefde behoefte had. — De man was dus weduwnaar. Gedurende den langen tijd, dat zijne vrouw ziek lag, was hij achteruit gegaan,, was „in de handen der Joden gevallenquot; en had aan hen.
124
zijn goedje verloren. Eenen zoon en eene dochter (van 13 en 12 jaren) had hij te huis bij bloedverwanten achtergelaten ; die moesten eerst nog als lidmaat bevestigd worden. Dit een en ander vernam ik langzamerhand. Hij zelf trok nu arm, eenzaam, treurig met zijn kindje naar eene vreemde donkere wereld, waarvoor hij huiverde. Welk een toonbeeld vol treurigheid!
Maar wat zocht de man bij m ij ? Nu, zijn predikant had hem mijn adres gegeven en gezegd, dat hij, zoo hij hier eenige hulp noodig mogt hebben, zich tot mij moest wenden. Zoo kwam hij dan. En waaraan had hij dan behoefte? Ik dacht, dat hij geldelijke ondersteuning zonde vragen. Maar neen; zijne behoefte bestond hierin, dat hij geen B ij b e 1 had. Hij had den zijnen voor de kinderen, die te huis waren gebleven, achtergelaten. „Zonder Bijbel echter (zeide hij) kan en wil ik niet op het water en naar het vreemde land ; gaarne wil ik hem betalen.quot; Ik nam den besten, dien ik had, en verzocht hem, dien als geschenk aan te nemen. Hij dankte mij diep bewogen. „Zoo,quot; — zeide hij, terwijl hij hem tegelijk met het kind aan zijne borst drukte, — „zoo, nu kan toch nog alles goed worden!quot; Hij sprak zoo, als iemand, die vroeger in de lucht gezweefd en nu vasten grond gevonden heeft. En hij had gelijk. Het beste, wat het oude vaderland geven en datgene, wat het vreemde land tot een nieuw vaderland maken kan, dat hield hij aan het hart. Maar spoedig daarop legde hij den Bijbel op de tafel en zeide op eenen smeekenden toon: Eenen liefdedienst wilt gij mij nog wel bewijzen? Zoek mij toch mijn bevestigingstekst. Ik ken hem van buiten, maar ik weet niet waar hij staat. Hij heet; „Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en in alle eeuwigheid!quot;
Nadat ik de plaats had opgeslagen, legde de man pleg-
125
tig zijn wijsvinger daarop en las langzaam, op ieder woord den klemtoon leggende: „Jezus — Christus — gisteren — heden — in eeuwigheid — dezelfde; — ja (voegde hij er bij), men moet het gelooven en ik wil het geloo-ven.quot; — Hij ging met Bijbel en kind en hij ging met een ander gezigt.
Ik echter bleef peinzend achter en zond den trouwen Duitschen man mijn gebed na. O, dacht ik, wat zoude er van deze wereld vol ellende toch worden, indien men er den Heere Christus uit wegnam ? Hoe zoude men dan nog moed vinden, om ook slechts een enkel bedroefd menschen-kind te troosten ? — En toch, ofschoon Jezus de Heiland werkelijk op aarde is verschenen, ofschoon ook de wereld door Hem eene zeer groote verandering heeft ondergaan, — toch blijft er zoo veel verborgen en openbaar harteleed, dat het christelijke leven steeds een toestand van wachten en verlangen is. Dat Jezus Christus heden en in alle eeuwigheid de Heer is. dat moet men gelooven, zooals de landverhuizer zeide, en zalig, wie er even als hij met heilige vastberadenheid bijvoegt: „Ik wil het gelooven!quot; Die heeft nog veel heerlijks vóór zich.
Doch weet gij wel, waarin zich de triomf van Jezus het schitterendst openbaren zal? Mij dunkt daarin, wanneer wij het niet meer gelooven,maar met handen tasten kunnen, dat Hij ook al het onheil, hetwelk wij door onze zonden aan de zielen onzer m e d e m e n s c h e n berokkend hebben, in louter geluk en heil veranderd heeft! Konden wij aan dezen triomf thans niet gelooven en mogten wij dien in de toekomst niet aanschouwen, dan zoude de vreugde over de goddelijke vergeving altijd met een nevel overtogen blijven. De geschiedenis van David, die door zijne zonde zoo vele menschen niet slechts uitwen-
126
dig, maar ook inwendig ongelukkig had gemaakt, geeft ons aanleiding tot deze overdenking.
Romeinen 5 : 206.
Waar de zonde magtig geworden is, daar is toch de genade Gods veel magtiger geworden. (1)
De hoogste triomf der almagtige genade.
I. De magt onzer zonde tot verleiding onzer mede-menschen.
II. De magt der genade in de uitdelging dezer zonden.
Zoudt gij, mijn Broeder! u een leven van hemelsche vreugde knnnen voorstellen, indien gij wist, dat deze of .-gene uwer medemenschen, geheel of gedeeltelijk d o o r uwe schuld, een prooi van den eeuwigen dood is geworden ? Ware het niet onzedelijk, gelukkig te zijn, zoolang anderen door uwe schuld in het ongeluk verkeeren ? Zeer zeker! En zeer zeker kan ook dat niet een gedeelte uwer zaligheid uitmaken, dat God de slechte gevolgen uwer zonden uit uw geheugen uitwischt. Waarlijk, op dit gebied hebben wij groote behoefte aan licht en troost.
Ik verwacht wel, dat menigeen zal zeggen: „Dat zijn toch duistere zaken, waarover ik nog nooit heb gedacht.quot; Nu, dan is het thans hoog tijd! „Moet ik mijns broeders hoeder zijn ?quot; dit is eene Kaïn s-vraag, maar niet de taal van eenen christen. Inderdaad weet de christen, dat hij zijns broeders hoeder moet zijn, maar hoe nu, indien hij, in plaats van zijn hoeder te zijn, door hardvochtigheid
(1) Vertaling van Luther.
127
of onreinen lust verleid, zelfs zijn verderver was geworden ? — Het ongeloof weet natuurlijk van deze zorgen niets. Het zal zeggen, dat onze beschouwing eene met de haren hier bijgesleepte zelfkwelling is. Dit verwondert ons niet. Het ongeloof maakt de harten koud jegens de medemen-.schen; het maakt inhumaan, in weerwil van alle gezwets ■over humaniteit. Wie den mensch slechts als een tijdelijk wezen beschouwt, dat in het graf zijn einde vindt, — wie niets weet van een eeuwig bestaan in de wereld der heiligheid, voor dien is de mensch slechts eene bloem zonder waarde, die verwelkt. Op dit standpunt kan men zich dan gemakkelijk troosten over het leed en onheil, dat men anderen berokkend heeft. „Zij liggen nu toch in het graf en niets pijnigt hen meer!quot; zoo heet het daar. — Hier spreken wij over de teedere bekommering van echt christelijke harten, over zorgen, die ons echter hier en daar ontrusten moeten, zoo zeker als zonder de hellevaart dei-zelfkennis de hemelvaart der kennis van God geen plaats kan hebben. Als onze Heiland zegt, dat het gewinnen der geheele wereld iets gerings is tegenover het schade-lijden van u w e ziel, hoe wilt gij dan vrede hebben bij de gedachte, lt;lat gij de schade van zoo vele andere zielen hebt bewerkt ?
De geschiedenis van David heeft mij op dit onderwerp gebragt. David had wel, dp grond van zijn diep berouw, vergeving zijner zonden ontvangen en de zaligheid van het kindschap terug gevonden. Hij was in zijne vreugde over de oude en nieuwe genade ook geenszins aan het wankelen gebragt door de diepten des tegenspoeds, waarin God hem leidde. Dat alles zagen en begrepen wij.
Maar nu komt er iets anders. Hij had niet slechts zelf gezondigd, maar door zijnen val ook uitgestrekte kringen doen zondigen. Zijn val was een val voor velen geworden.
128
Zijne zonde was tegelijk eene ergernis, die hij gaf. Inde eerste plaats denken wij hier aan den vermoorden ürias. Toen hij door de pijlen der Ammonieten viel, vermoedde hij welligt volstrekt niet, dat het eigenlijk de koning wasr die hem vermoordde. Indien hij het vermoed had, dan zoude zijn laatste woord wel een vloek over den moordenaar en een ten hemel gezonden kreet om regtvaardige wrake zijn geweest. Maar indien hij ook noch levende noch stervende iets van Davids misdaad vermoedde, — ik vraag u,. hoe moest de koning sidderen, als hij er aan dacht, dat hij den vermoorde in de andere wereld ontmoeten zoude?
Maar wij zien, dat David door zijn slechte voorbeeld ook in zijne eigene familie de onzedelijkheid eene woonstede heeft doen vinden. Hij durfde daarom niet krachtig tegen de ten hemel schreijende zonden zijner kinderen optreden. En toen Absalom in het oproer en den strijd tegen zijn eigen vader den dood ondergaat, daar vinden wij David niet in eenen Br egt vaardigen toornquot; over dezen ontaarden zoon; — neen, eene wanhopige droefheid schokt zijn binnenste. „Absalom, mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon! Ach! dat ik voor u gestorven ware !quot; zoo roept hij geheel ontsteld en wil zich niet laten troosten. Wie een scherp gehoor heeft, die hoort uit deze woorden: „Met gij, maar ik had den dood verdiend. Door mijn ergerlijk voorbeeld zijt gij zoo goddeloos geworden! Het is door mijne schuld en ik kan haar door niets weder vergoeden.quot;
Insgelijks had de koning door zijne zonden de zedelijkheid van het geheele volk ondermijnd; ja, nog meer, hij had ook de vijanden van G-ods volk doen lasteren.quot; (2 Samuel 12 : 14). Het volk van Israël, en in de eerste plaats zijn koning, moesten daar staan als een licht in de wereld en de natiën der aarde moesten hoe langer zoo
129
meer door dit licht aangelokt en tot de verheerlijking van Jehova opgewekt worden. Nu was juist het tegendeel geschied. Nu zeide men onder Syriërs, Ammonieten, Filistijnen en Feniciërs: „Ha! de mannen van Israël zondigen evenzeer als wij, en de koning, die zulke vrome liederen zingt, is evenzeer als wij een slaaf van zijne lusten en harts-togten. Waar het hem gelegen komt, daar grijpt li ij toe! Men ziet nu, het komt alles op hetzelfde neder, of men Baal dan wel Jehova dient.quot; — Kortom, onafzienbaar was het zedenbederf, dat in kleinere en grootere kringen door David bevorderd was. Hoe konde hij zich nu daarover troosten ?
Reusachtig is de wasdom onzer zonde, zoo men bedenkt, dat zij een onkruid is, hetwelk ook op den vree m d e n akker wordt gezaaid en hier schielijk opwast en naar alle zijden het zaad in de rondte strooit. En de fladderende vogelen des hemels en de waaijende winden zijn ook behulpzaam en dragen het herwaarts en derwaarts. Eene slechte daad is als een steen in een stil meer geworpen. Hij valt slechts op eene kleine plaats; maar de kringen, die daardoor in het water ontstaan, verbreiden zich hoe langer zoo verder, daar de een den anderen vooruitdringt, tot aan den oever toe. En als gij een slecht woord spreekt, een onrein ol\' ruw woord voor de ooren van een anderen mensch, dan is het vooreerst slechts voor dezen mensch een vergif. Maar van daar uit werkt het verder. Hoe ver? Dat onttrekt zich aan het menschelijk oog. Meestal zullen zich de golvingen uwer zonden door duizende harten henen voortzetten, tot aan de kusten der eeuwigheid. De menschheid is een groot levend organisme; wie er op eenig punt een druppeltje vergif instort, behoeft zich niet te verwonderen, zoo het later blijkt, dat hij het geheele organisme
9
130
bedorven heeft. Wij hebben zoo even alleen van slechte woorden gesproken. Wat daarover gezegd is, geldt nog meer van slechte daden.
Plaatsen we naast den oudtestaraentischen David het voorbeeld van den Apostel Paul us! Wij weten, dat hij vóór zijne bekeering een lasteraar en vervolger der gemeente van Christus was; wij weten, dat hij, als een wilde bloedgierige wolf, onder de schaapjes van Jezus heeft gewoed. Het is waar, hij handelde „in zijne onwetendheid,quot; maar deze onwetendheid was geenszins eene schuldelooze. Nu grijpt de hand des Heeren den vervolger aan, en deze wordt terstond het „uitverkoren werktuigquot; van Jezus Christus.
Hoe bedroevend moet hot nu voor hem zijn, dat hij zoo ontzettend veel onheil in de familiekringen der christenen heeft gesticht! Maar toch, deze ch r i s t e n e n vloekten hem niet. Zij baden voor hem, die hen beleedigde en vervolgde, en ontvingen hem na zijne bekeering als eenen .geliefden broeder! Laat ons dit ten minste onderstellen! Nemen we aan, dat de vervolgde christenen allen standvastig bleven in hunne belijdenis, ofschoon het ook mogelijk is, dat eenigen van hen onder de hitte der beproeving den Heiland verloochend hebben en weder tot het ongeloof vervallen zijn. Nemen wij eens aan, dat de vervolgde christenen allen getrouw zijn gebleven, dan mogen wij ook aannemen, dat de verdrukking, die Saulus hen deed ondergaan, voor hen een geestelijke z e g e n is geworden, eene kracht tot hunne eeuwige behoudenis.
Met het oog op hen konde Paulus zich dus in allen gevalle troosten, toen hem later zijne zonde ontdekt werd. Hij zag en ondervond, dat God genadig ten goede had beschikt, wat hij door zijne zonde ten kwade had gedacht.
131
Maar ongetwijfeld had Paulus door zijn woeden ook velen verhinderd, het geloof aan te nemen. Verder had hij ongetwijfeld anderen aangespoord, om met hem de christenen te vervolgen. Later echter, toen hij dezelfde personen met zich op den weg des vredes wilde brengen, keerden zij hem, als eenen afvallige en verrader, smadelijk den rug toe. Hij konde de booze geesten wel te voorschijn roepen, maar hen weder bannen, dat konde hij niet. Hij konde zijne landge-nooten wel tot fanatieke vijanden van Jezus maken, maaide vijanden in volgelingen veranderen, dat konde hij niet. Had hij nu deze menschen niet voor tijd en eeuwigheid op het geweten ? En hoe konde hij zich in zijn heil verblijden, wanneer hij daaraan dacht?
Men konde, kan en zal mij hier tegenwerpen: „Nu, juist Paulus konde zich wel troosten! Heeft hij in zijn natuurlijk leven vele zielen van den Heer afgetrokken, zoo heeft hij toch later, door de reusachtige werkzaamheid van zijn geheele leven tot in den marteldood toe, voor denzelfden Heer nog veel meer zielen gewonnen. Eu wint hij voor Hem niet nog eiken dag nieuwe volgelingen door zijne schriften en door zijn heilig voorbeeld, dat voor ons aller oogen staat? — En zoo is het ook met David, van wien wij immers zagen, dat alleen reeds zijn boe tpsalm (Psalm 51) voor tallooze menschen een hemelladder uit den afgrond der zonde naar het rijk des lichts is geworden en steeds op nieuw wordt. Zouden dan zulke vruchten des nieuwen levens niet de menigte der vorige zonden bedekken ?
Ja, dat is alles zeer juist. Zeker moet ook ons de herinnering, dat wij met onze zonde niet slechts ons zeiven bedorven, niet slechts Gods naam ontheiligd, maar ons ook op eene geduchte wijze aan de menschheid vergrepen hebben, en dat wij daardoor vele menschen in het bewandelen
132
van hunne booze wegen gesterkt of hen zelfs het eerst op verderfelijke wegen gebragt hebben, — juist dit, zeg ik, moet voor u, die uu bekeerd zijt, eene krachtige drangrede zijn, om alles, wat gij zijt, hebt en kunt, aan te wenden, om nu ook door woord en daad Gods naam onder de mensch-heid te verheerlijken. Zoo zult gij dan ten opzigte van de menschheid in haar geheel een soort van zoenoffer brengen. Ik onderstel, dat het u door Gods genade gelukt, in plaats van het giftkruid, dat gij vroeger geplant hadt, hemelsche bloemen te planten. Ja, heil hem, die niet alleen de poorten van het hemelsche Jeruzalem binnentreedt, maar vergezeld door hen, die door zijne liefderijke pogingen overgebragt zijn uit de magt der duisternis in het rijk der heiligheid en des lichts! Maar nogtans — wat vertroost ons ten opzigte van diegenen, die wij nu toch eenmaal „op ons gewetenquot; hebben — ?! Hoe zoudt gij, waarde Hoorder! bijvoorbeeld dien man getroost hebben, die aan eene jonkvrouw beloofd had, met haar in het huwelijk te treden, maar haar later verlaten had, omdat hij eene andere lief had gekregen ? De eerste (en alzoo de ware) verloofde was, door de ondergane ontrouw, wanhopig geworden, was op eenen weg gekomen, die zoo duister is, dat men hem met noemen kan. Zoo was zij naar ligchaam en ziel ellendig te gronde gegaan en met eene verwensching van den woordbreker gestorven. — Die jonge man was thans een bejaard heer geworden; die ligtzinnige een bekeerd christen. Maar juist daarom brandde hem nu zijne oude zonde, die hij vroeger als nietsbeduidend had beschouwd» op zijn hart. „Dag en nachtquot; (zoo zuchtte hij) „staat dat meisje als eene aanklaagster voor mijne oogen. Dat God mij persoonlijk vergeven heeft, zoude ik wel kunnen geloo-ven; maar hoe kan ik tot rust komen bij de gedachte aan
133
de bedrogene en verleide ?quot; — Ik ben hier, geliefde Broeders en Zusters! op een ernstig en zeer teeder gebied gekomen. Hoe gaarne ik .u alle droefheid spare, zoo zoude het toch zeer wenschelijk zijn, dat menigeen in deze vergadering iets van de droefheid van dien christen gevoelen raogt. O, op dit gebied liggen zonden zonder tal, en geenszins zijn de mannen alleen hier de schuldigen. De ligtzinnigheid, waarmede de leden van beide geslachten elkander verwachtingen doen koesteren, die toch geen goeden grond hebben, doet dagelijks een zeer groot getal harten in deze wereld teleurgesteld, verbitterd, wanhopig worden. Wel noemt het de regtsgeleerdheid en de politie geen misdaad, als door uwe schuld een teleurgesteld hart breekt en inwendig sterft, maar uw geweten spreekt, indien het althans nog spreekt, eene geheel andere taal. En dat niet duizenden bij duizenden, wanneer zij aan de zonden hunner jeugd — en ach! ook dikwijls van hunnen ouderdom — denken, eene dergelijke droefheid gevoelen als die man, dat is droevig genoeg eu slechts een teeken van de namelooze ligtzinnigheid, waarmede zij de beschuldigende stem van hun geweten tot zwijgen hebben gebragt, — deze stem, die zich toch moet doen hooren als een noodgeschrei, opgezonden tot God, voordat zij werkelijk tot zwijgen wordt gebragt. Waarlijk de Magdalena-genootschappen zouden niet behoeven te gaan bedelen en alle werkzaamheden der „inwendige zendingquot; tot redding der menschelijke zielen zouden overvloed van middelen en krachten bezitten, indien de harten van alle menschen levendig gevoelden, hoe veel zij aan en in de menschheid behooren goed te maken.
Laat mij nog een voorbeeld uit mijne ondervinding mededeelen. Er kwam een christelijk, wezenlijk vroom man bij mij, die zich te kwader ure door den geldduivel had
134
laten medeslepen. Hij eischte namelijk op eene gestrenge wijze de betaling eener Ideine schuld van eenen arbeidzaraen, maar door gebrek aan werk achteruitgeganen huisvader. De arme man werd daardoor zwaarmoedig, ging heen en verhing zich. Voor de menschen was de schuldeischer wel in zijn regt, maar zijn hart veroordeelde hem. En zijn angst werd ook daardoor niet gestild, dat hij der weduwe van dien arbeider de schuld kwijt schold, ja haar en hare kinderen met weldaden overlaadde. Altijd heette het: „Maaide ziel van dien man hadt gij kunnen behouden, voor vertwijfeling en misdaad bewaren.quot;
En zoude ons slechts dat kwaad ontrusten, hetwelk wij gedaan hebben? Is het niet dikwijls eene even groote zonde, als wij het goede, dat wij konden doen, niet deden — ? Als wij onverschillig, hardvochtig, gierig onze hand gesloten hielden en zoodoende hen, tot wie wij als helpende Engelen Gods konden naderen, door onze zelfzucht van het geloof aan de liefde (eerst van het geloof aan de liefde der menschen en daardoor ook van het geloof aan de liefde van God) . beroofden ? Of als wij uit lafhartigheid zulke medemenschen, die wij hadden kunnen waarschuwen, • toen wij hen op gevaarlijke wegen zagen, nogtans in den afgrond lieten loopen ? Daarbij zeiden wij dan wel: Om h e n te sparen, hadden wij gezwegen; inderdaad echter spaarden wij slechts ons zeiven. Ach! veel te weinig denken wij aan onze zonden van verzuim. En toch schijnt onze Heiland en Koning juist deze voor de talrijkste en grootste te houden. Want Hij stelt ons diegenen, die Hij op den jongsten dag tot de duisternis zal veroordeelen, als dezulken voor, die niet gedaan hebben, wat zij konden en moesten doen, die alzoo zelfzuchtig en hardvochtig slechts zich zeiven lief gehad, slechts voor zich zeiven geleefd hebben. (Matth.
135
25 : 81 enz.) Niet die misdaden, die door menschelijke regters gestraft worden, maar zonden van nalatigheid of verzuim, die in het oog der menschen doorgaans iets gerings schijnen te zijn, hebben hun den toorn vergaderd voor den dag des toorns.
Gij ziet, dat het gebied, waarover wij spreken, zeer groot is. Er is wel niet ligt iemand, tegen wien zich niet in deze en de andere wereld beschuldigende gestalten verheffen, die met regt kunnen zeggen: Doof uw booze doen of laten hebt gij mijne ziel benadeeld, hebt gij mijn vertrouwen op Gods waarheid en liefde geschokt. Hoe zullen wij nu daarover getroost worden ? Hoe zal ons hart van zulke angsten bevrijd worden ?
Hier kan niets ter wereld vrede geven, dan alleen het vertrouwen op de a 1 m a g t der g o d d e 1 ij k e genade. Het woord des Apostels: „Waar, de zonde mag-tig is geworden, daar is toch de genade veel magtiger geworden,quot; — dat mogen wij ook wel zóó verklaren: „ Waar mijne zonde de magt had, om anderen tot het kwade te verleiden, daar zal Gods genade nog magtiger zijn, om deze verleiden te redden.quot; De barmhartige God zal op deeene of andere wijze, in deze of gindsche wereld een tegen-wig t verschaffen, waardoor datgene, wat gij bedorven hebt, hersteld wordt. Om uwentwil zal niemand het eeuwige leven moeten verliezen. Hier blijke het, dat wij in vollen ernst belijden : „Ik geloofde vergeving der zon-den.quot; Geloof ik de vergeving der zonden, dan geloof ik ook de uitdelging der zonden ; geloof ik de uitdelging mijner zonden, dan geloof ik ook, dat Gods wijsheid en genade de
136
slechte uitwerksels, welke mijne zonden bij de menscMeid teweeg bragten, opheft. — Of zoude een vader, die zijnen eerst losbandigen, verloren, maar nu met opregt berouw teruggekeerden zoon weder aan zijn harte drukt, zoude hij ook niet gezind zijn, de schulden van zijn zoon te betalen en al de schade, die hij veroorzaakt heeft, te vergoeden ? Zeker zal de vader, die vergeven heeft, daartoe volkomen genegen zijn, want slechts zóó kan het geliefde kind weder eene eervolle plaats onder de menschen innemen. Het is zoo, aardsche vaders zullen ook in dit opzigt zeer dikwijls niet kunnen doen, wat zij willen.
Maar zoude ook de eeuwig rijke God te arm zijn, om onze schulden te betalen ?
Zeker moet hier het geloof aan de almagt der genade, aan het onbegrensde van Gods wijsheid en liefde eene zeer hooge vlugt nemen. Overal is het gelooven wel een g e 1 o o-v e n en niet een aanschouwen, smaken, voelen en tasten, maar God zorgt toch doorgaans, dat wij niet geheel zonder smaken en zien onzen weg betreden. Ten opzigte echter van die herstelling van hetgene wij bedorven hebben, kunnen wij doorgaans slechts gelooven zonder te zien, en zoo is het in allen gevalle altijd ten opzigte van die personen, die in het ongeloof gestorven zijn en zich dus niet meer hier beneden bevinden.
sVan de wegen van God met de zielen en van zijne werkzaamheid aan de zielen van hen, die onze aarde verlaten hebben, is ons volstrekt niets bekend, en het zoude vermetelheid en dwaze tijdverspilling zijn, dit te willen onderzoeken. Maar wij mogen wel op grond van de Schrift zeggen, dat ook deze geesten nog in de hand van Jezus zijn, en dat vóór den grooten dag des Heeren, vóór de wederkomst en het gerigt. het laatste en beslissende oor-
137
deel nog niet uitgesproken wordt. „Tot op den dag van Jezus Christusquot; moeten de beginsels van het geloof en het ongeloof, die in deze wereld ontstaan zijn, nog wel op de eene of andere wijze tijd tot ontwikkeling hebben. (Filipp. 1 ; 6.) Waarom zullen wij geene hoop meer koesteren voor hen, die toch zonder bewuste vijandschap tegen Christus, zonder volslagen haat tegen de waarheid de eeuwigheid zijn ingegaan ? In allen gevalle zal Jezus Christus, de getrouwe Herder van alle menschen, zorg dragen, dat niemand verloren gaat, ten zij dan dat hij met volle bewustheid en met besliste vijandschap Hem, den Verlosser, verworpen heeft. En wat gij (hetzij gij als een David of als een Saulus, hetzij gij als een Petrus of als een Thomas gezondigd hebt) — wat gij door grove misdrijven of door fijne verloochening aan deze en gene menschelijke ziel bedorven hebt, — dat zal Hij goed maken door de magt dei-wijsheid en liefde, die in Hem woont.
Een troostrijk: „Gedenk, wat de Almagtige kan!quot; levert ons de geschiedenis der twaalf zonen van den aartsvader Jakob op. Ten hemel schreijend is inderdaad de zonde, welke zijne goddelooze zonen aan hunnen broeder Jozef begaan. Het doet den kleinen kinderen reeds de tranen in de oogen komen en het bloed naar het voorhoofd stijgen, als men hun verhaalt, hoe die snoodaards hunnen broeder in den kuil werpen, maar zelf gaan zitten eten, hoe zij hem daarop aan de Ismaelieten verkoopen en in eene koude wereld uitstooten. En bijna nog zwaarder zondigen zij tegen hunnen vader, wieu zij, om hunne misdaad te bedekken, in den waan brengen, dat een wild dier zijnen lieveling heeft verscheurd. En langer dan een tiental jaren gaan zij daarhenen onder den vloek van deze ontzettende zondenschuld. Toen komt de s m e 1 t-o v e n. Hoe langer zoo
138
dieper, vele weken, ja vele maanden komen de zondaars in het heilige vuur.
Maar op hetzelfde oogenblik, toen het blijkt, dat zij over hunne zonde ,bedroefd naar Godquot; en diep verslagen zijn, — op hetzelfde oogenblik, toen zij zich gedrongen gevoelen om uit de diepte van hun beangstigd gemoed te belijden: „Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend!quot; — op hetzelfde oogenblik vallen ook de hulsels van den nacht en het wordt licht om hen henen. — En wat komtthansaan het licht? Thans blijkt het, dat God al het kwade, door de zondaars bedreven, op de heerlijkste wijze ten goede heeft beschikt; het blijkt, dat de misdaden dezer snoodaards Jozef niets benadeelen en de liefderijke oogmerken van God niet verijdelen konden. Jozef is op dezen schijnbaar zoo duisteren weg innerlijk beproefd en gelouterd; wat het uitwendige betreft, is hij groot en aanzienlijk, niet slechts een magtig heer, maar de redder van geheel Egypte geworden. En nu verschijnt hij ook als de redder van Israël! — Voor Jakob echter was deze moeijelijke lijdensschool een weg tot versterking van de heiligende gemeenschap met zijnen God. — En de kwaaddoeners zeiven? Nu, bij hen was het niet anders. Door de beproevingen, die God over hen beschikte, zijn zij tot de erkentenis van hunne zonde, tot zelfveroordeeling en verootmoediging en alzoo op de paden, die ten eeuwigen leven leiden, gebragt geworden. De ontzettende, duistere geschiedenis eindigt, dank zij der wonderbare wijsheid en der almagtige genade van God, in een lofgezang, en deze lofzang luidt: „Gijlieden hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht. Daarom zijt getroost en vreest niet!quot;
Deze geschiedenis toont ons op eene treffende wijze, hoe
139
God door zijn liefderijk bestuur zelfs de zwartste duisternis in het helderste licht kan veranderen; zij geeft de schoonste uitlegging van onzen tekst: „Waar de zonde mag-tig is geworden, daar is de genade nog veel magtiger geworden.quot; — Als eene heilige, geheimzinnige Sphinx staat dit beeld bij het begin dei- geheele geschiedenis van het Godsrijk. Het is en blijft een raadselachtig beeld voor het natuurlijk oog, maar het oog, dat vol tranen des berouws is, ziet daarin een groot licht, dat zijne stralen voor alle toekomstige tijden, ja voor de eeuwigheid doet schijnen. Of zouden wij ons daarin bedriegen ? Zoude dat niet ook eenmaal het einde van de geheele geschiedenis der menschheid zijn, dat wij, in het licht eener nieuwe zon, juichende inzien, dat God zelfs aan de zonden der menschen zulk eene rigting heeft gegeven, dat zij eindelijk niet tot zonde en verharding, maar tot boetvaardigheid en verlichting moesten leiden ? — Wij geloo-ven dat, want „wij gelooven eene vergeving der zonde.quot; Wij gelooven, dat God alles besloten heeft onder het ongeloof, opdat Hij zich over allen ontferme!
Wie van zulke heerlijke verwachtingen een d e k m a n-tel der ongeregtigheid wilde maken, — wie zich door zulke groote, zalige uitzigten tot ligtzinnigheid in het zondigen wilde laten verleiden, — die heeft noch God noch zich zeiven, noch Gods heiligheid noch zijne eigene zonde gekend. En daarom is ook Gods genade voor hem eene verborgene zaak. Hem kan men slechts toeroepen: „Dwaal niet. God laat zich niet bespotten!quot; „Gij echter naar uw verhard en onboetvaardig hart vergadert u zeiven den toorn als eenen schat tegen den dag des toorns en der openbaring van het regtvaardig oordeel Gods.quot; (Romeinen 2 : 5.)
Maar de opregte zielen, die om hunne zonden en om het
140
benadeelen hunner medemenschen door deze hunne zonden van ganscher harte treuren, die leiden wij in den geest op de hoogte van den Thabor en toonen hun de geheele wereld en menschheid in het licht der goddelijke verheerlijking. Verdwenen zijn alle smetten, alle schaduwen, — weggestorven zijn alle disharmoniën, alle wanklanken en wanhoopskreten; — licht, liefde, heerlijkheid, luister, vrijheid, leven en zaligheid worden door al het geschapene verkondigd. En een krachtige zang stijgt van de nieuwe aarde tot den nieuwen hemel omhoog en wederom uit den hemel naar beneden op de nieuwe aarde: O, diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods ! O diepte des rijkdoms beide der barmhartigheid en der heiligheid Gods ! Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij eere in eeuwigheid! Amen.
VIII.
EEN MENSCH GELIJK WIJ.
%
Waarde Toehoorders !
Onlangs ontstelde ik lievig, toen ik in eene stille ure mijnen Bijbel opsloeg en het begin van den 108sten Psalm las : „o God! het is mij een regte ernst.quot; *) Ik konde niet* verder lezen, mijn hart klopte, mijn geweten werd ontrust over dat woord : „o God! het is mij een regte ernst.quot; En mijn schrik verdween ook niet, toen ik ontdekte, dat het woord in den Hebreeuwschen grondtekst eenigszius anders luidt. Het bleef toch voor mij zoo staan, want hoewel ook niet hier en hoewel niet met deze woorden, zoo heeft David toch dikwijls hetzelfde gezegd.
Gij stoutmoedige, gij benijdenswaardige man (dacht ik), die met zulke woorden voor het aangezigt van den heiligen en alwetenden God kunt verschijnen! — Wel is waar wilde ik mij spoedig verwonderen over mijnen schrik. De Psalmist zegt immers niets bijzonders, niets over groote werken, door hem verligt, niets over- verhevene deugden, over groote vorderingen in de heiligmaking, — geen woord!
■) In de Stateii-vertaling staat: O , God ! mijn hart is bereid.
142
Hij zegt toch slechts, hetgeen ieder verstandig mensch beschouwen moest als iets, dat van zelf spreekt, — dat wij ons namelijk geheel tot vollen ernst gestemd moeten gevoelen, als er over het allerhoogste, over liet welbehagen van God gesproken wordt. Iets dat van zelf spreekt
— zeg ik, want alle zaken dezer wereld -zijn toch tegenover deze groote zaak, die de oorsprong en grond van het heelal is, niets anders dan onbeduidende bijzaakjes.
En toch, toen ik mij hiermede troosten wilde werd mijn schrik slechts grooter. Wij weten het wel: „geene halven verkrijgen de vrijheid en het hemelrijk,quot; wij weten er zeer goed - over te spreken, dat men het leven moet wagen om het leven te winnen. En toch, is het niet zoo, dat wij deze allerbelangrijkste zaak over \'t algemeen slechts als eene bijzaak behandelen, al naai\' gelang van omstandigheden ons daarop toeleggen? — Wordt die groote, geheel persoonlijke vraag: „Wat moet ik doen om zalig te worden ?quot; niet gedurig op den achtergrond gedrongen door al die andere vragen, waarvan de groote en kleine wereld, die ons omringt, geheel vervuld is ? —
Welligt zijn er ook in deze vergadering personen, die zeg-, gen: , Wij weten niet, wat gij wilt, wij weten niet, waarom gij u zeiven en ons zoo ontrust! Wij zijn toch wel geene heiligen, maar wij zijn opregt. Meer kan de Heer onze God niet verlangen en meer zegt ook de Psalmist niet.quot;
— Neen, meer zegt inderdaad de Psalmist niet en meer verlangt inderdaad ook God niet. Maar niets is bedroe-vender, dan dat gij met den eigenlof: „Wij zijn immers opregt, quot; — zoo schielijk gereed zijt.
Ik wil mij niet lang bezig houden met de dwazen, die zich met eene verwonderlijke naïviteit op de volgende wijze laten hooren: „Natuurlijk geloof ik niet meer, wat in
143
den Bijbel staat, en sedert lang loop ik ook niet meer naar de kerk; natuurlijk ben ik verre verheven boven hetgeen ik eens bij den predikant heb geleerd, — maar ik ben opregt! Ik ben geen dweeper, geen huichelaar, geen geestdrijver, maar ik ben opregt.quot; — Waarde Hoorders ! de kansel is geen plaats voor satire, daarom wil ik slechts zeggen: de opregtheid van deze „opregtenquot; heeft den inhoud van eene nul.
Maar ook kerkelijk gezinde lieden, ijverige lieden van de „christelijke partij,quot; die echter altijd op hetzelfde standpunt blijven staan en zelf wel gevoelen, dat zij eigenlijk volstrekt geen vrucht van hun christendom genieten, zij troosten zich zoo gemakkelijk: . Nu, het zal nog wel komen; wij zijn toch opregt.quot; Zoo nemen zij maar dadelijk als bewezen aan, wat • nog geheel onzeker is, en achten datgene zoo gemakkelijk, wat tocli zoo moeijeliik is; — zoo moegelijk, zeg ik, want ons hart is van nature niet opregt, maar arglistig en logenachtig, en dit dagelijks weder in te zien, is het eerste teeken der — opregtheid. Laat ons onze opregtheid daardoor bewijzen, dat wij aan onze opregtheid twijfelen. Laat ons onzen gods-dienstigen ernst daardoor openbaren, dat wij beven overliet woord: „o God! het is mij een regte ernst!quot; — Laat ons liever vurig bidden: „Help ons, o God! opdat wij den regten ernst mogen verkrijgen!quot;
Maar wij willen ook elkander behulpzaam zijn. Wie de heilige beeldengalerij des Bijbels opmerkzaam beschouwt en de dienstknechten Gods, die ons hier voorgesteld worden, in het oog ziet, die ontdekt, dat zij in duizenden van zaken oneindig veel van elkander verschillen, maar dat zij nogtans allen, van Abel af tot op Johannes en Paulus, één gemeenschappelijken stempel dragen. Welken dan? — Nu
144
dezen, dat hun allen op het voorhoofd geschreven staat: ,0 God! het is mij waarlijk ernst!quot; —
Hoe denkt gij er over, indien wij eens tot bestiering, versterking, verbetering, verlevendiging onzes geloofs in eene reeks van predikaties het beeld van eenen Godsman, wien het „waarlijk ernstquot; was, voor onze oogen plaatsen? Ik betwijfel het niet, datu dit aangenaam is, en wil u ook niet lang in onzekerheid laten, wie het is, op wien ik mijne keus heb gevestigd, — het is de Profeet E1 i a.
Wij willen echter niet zijnen geheelen levensloop beschouwen, maar blikken op zijn inwendig leven werpen; op zijne geheime worstelingen, aanvechtingen, lijden, vreugde, smarten, verkwikkingen, op zijn leven in het gebed, dat leven der hoop, op zijn sidderen en versagen willen wij het oog vestigen.
Wij staren dus in de eerste plaats niet op dien Elia, die op de hoogten der aarde daarhenen treedt, geweldige wonderen verrigt en met goden en menschen strijdt. Daarover zal echter ook gesproken worden. Maar in de eerste plaats beschouwen wij den eenzamen Elia, die in donkere dalen worstelen en strijden moet, om tot het licht en de vrije lucht des Heeren te komen.
Voordat wij echter hooren naar hetgeen het Oude Testament over hem berigt, willen wij het oordeel en getuigenis van eenen Apostel vernemen.
Jakobus 5 : 17, 18. (met 1 Koningen 17 : 1).
Elia was een mensch gelijk wij, en hij bad een gebed, dat het niet regenen zoude, en het regende niet op aarde in drie jaren en zes maanden.
En hij bad wederom, en de hemel gaf den regen en de aarde bragt hare vrucht voort.
145
(En Elia, de Thisbiter, uit de burgers van Grilead, sprak tot Achab : zoo waarachtig als de Heere, de God van Israël, leeft, voor Wien ik sta, er zal deze jaren noch dauw noch regen komen, tenzij dan dat ik het zeg.)
Wij vragen op grond van dit apostolische getuigenis: Wie was Elia?
en wij antwoorden :
I. Een mensch — zooals er zelden een raensch was;
II. Een mensch zooals wij — moeten zijn;
III. Een mensch zooals wij — kunnen worden.
Wie was Elia? — Is \'t niet zoo: zoo dikwijls wij vragen: Wie is die of die, dan zoeken wij onwillekeurig met onze oogen de voorouders, de ouders, de wortelen, waaruit die mensch gesproten is. Wij weten echter van de ouders van Elia niets, en dit is voor menigeen welligt eene teleurstelling. „Mijn overgrootvader — mijn grootvader — mijn vader — ik.quot; — zoo schrijft ergens HamannT de groote Magus van het noorden. Geen woord vooraf, een punt er achter. En wij verstaan zijne woorden ook zonder eene wijdloopige verklaring. De appel valt niet ver van den stam; de kinderen aarden naar de ouders. Dat geldt in het goede, dat geldt in het kwade. Men behoeft slechts op de straat te zien, om de levende verklaring van Hamanns woorden te vinden. Wie de menschen kent, die kent ook de magt van het bloed.- Hoe dikwijls komen bij
10
146
menschen van de hoogste beschaving, die in de schitterendste omstandigheden leven, eensklaps de blijken hunner onbeschaafde afkomst te voorschijn, al is het ook slechts in een gebaar, in een lach, in een woord ! En omgekeerd, hoe dikwijls vertoonen zich ook in de diepst gezonken misdadigers onverwachts liefelijke, edele karaktertrekken; en als wij navorschen, dan was het welligt het gelaat eener reeds lang overledene moeder, welks vriendelijken glimlach wij gezien hebben.
Maar, hoe waar dit alles ook zijn moge, zoo bestaan er toch reeds in het gewone leven ontelbare uitzonderingen op dezen regel. Het grootste onderscheid ontstaat echter uit de verschillende verhouding, waarin kinderen van e\'énen vader tot den hemelschen Vader staan. De vrome Abel en Kaïn, die hem versloeg, de edeldenkende Jozef en de snoodaards, die hem verkochten, waren kinderen van dezelfde vaderen. Hetzelfde bloed vloeide in hunne aderen, in dezelfde omstandigheden, in denzelfden geestelijken dampkring zijn zjj geboren en opgegroeid. En toch staan zij naast elkander als licht en duisternis.
Vanwaar komt dit? Nu, hoe groot ook de invloed van den familiegeest is, dieper nog gaat de invloed, dien geloof of ongeloof op het geheele wezen van den mensch uitoefenen. En hier komt het ten slotte toch geheel op de vrije, persoonlijke beslissing aan. Een dwaas is hij, die hoopt, dat hij door zijne vrome familie zoo zacht-kens naar den hemel zal medegenomen worden; aan den anderen kant gaat ook niemand verloren door de zonden zijner vaderen. Het niet te ontwijken noodlot van den „familiegeest,quot; waarover de romanschrijvers zoo veel bazelen, bestaat in de werkelijkheid niet.
De opvoeding van eiken mensch in de school van God
147
heeft ten doel, dat hij de groote beslissende keuze doe. Alles dringt tot eene inwendige beslissing. Voor ieder komt de ure, waarin hij kiezen moet tusschen het boven of beneden, het licht of de duisternis. Het geloof is derhalve eene geheel persoonlijke, vrije zaak, die zich ten slotte door niets laat verklaren, dan door het: „ik wil.quot; In den geloovige heeft dan echter eene nieuwe schepping plaats, die wederom door niets te verklaren is dan door het: „God sprak: Er zij licht!quot;
Hoe Elia nu op den weg des geloofs is gekomen —, welke aanvechtingen, twijfelingen, stormen, worstelingen hij eerst moest beleven, hoe dikwijls hij eerst gevallen en opgestaan is, geweifeld en gewankeld heeft, — dat weten wij niet. Het is dus ook vruchteloos, daarnaar onderzoek te willen doen. Wel kennen wij den naam zijner geboorteplaats, het dorp Thisbe in Gilead. Maar dit berigt baat ons ook niets. Het wijst ons slechts weder geheel op Gods vrije genade, want Gilead was een half heidensch gewest, en zoo zal Elia van zijne medeburgers wel weinig opwekking ontvangen hebben om naar het eeuwige te streven. — Wij moeten hier dus enkel en alleen naar boven zien, op de geheime werkplaats van God, en tevens den blik vestigen op het hart van den mensch, op den aard en het vermogen des geloofs. Als eene nieuwe schepping van God moeten wij den geloofsheld Elia beschouwen en geene verdere verklaring zoeken.
Ja, en welk eene schepping was dat ? ! Bijna drieduizend jaren zijn er in de zee der eeuwigheid verzwolgen, sedert deze buitengewone Godsman van de boschrijke bergen van Gilead in de vlakte van Jizreël afdaalde, een man in het haren gewaad, maar de eeuwigheid op zijn voorhoofd en de bliksemschichten van Jehova in zijne hand.
148
„Elia brak door als een vuur en zijn woord brandde als een fakkel,quot; zoo heeft Jezus Sirach (hoofdst. 48 : 1), den man uit Thisbe kernachtig en schilderachtig beschreven. Bijna drieduizend jaren zijn er sedert verloopen, maar het schijnt, dat de sporen zijner voetstappen in deze anders zoo veranderlijke wereld voor geen verdwijning vatbaar zijn. Gedurende alle tijden staat hij daar als een ernstige spiegel voor de geloovigen, gedurende alle tijden brengt hij ontelbare predikers des goddelijken woords in geestdrift. Maar ook de schilders, dichters, toonkunstenaars zitten heden nog, even als eeuwen geleden, aan zijne voeten en laten zich door dit wonderbare beeld tot nieuwe werken bezielen. Zoo indrukwekkend was zijn wandel op aarde, dat negenhonderd jaren later, toen Jezus Christus in het vleesch verscheen, al het volk riep: „Het is Elia!quot; Ja, wij gevoelen allen dien indruk: „Hij is gestorven en leeft nog.quot; Doch wat zeggen wij „gestorvenquot;? Neen, niet gestorven is hij, ofschoon hij sterfelijk was. Zijn vertrek uit de wereld was een wonder, gelijk zijn geheele weg door de wereld een wonder was. Zoo talrijk en zoo groot zijn de wonderen, die aan hem en door hem verrigt zijn, dat ook onderscheidene geloovigen niet anders kunnen denken, dan dat hier eene opsiering der geschiedenis door de volksoverlevering heeft plaats gehad. Inderdaad, als een mensch, die met goddelijke ahnagt doet wat hij wil, en over de krachten des hemels even als over de elementen der aarde gebiedt, zoo staat hij daar. Tegenover dezen reus schijnen wij slechts sprinkhanen. Zoo verheven is hij boven de gewone, mensche-lijke behoeften en aandoeningen, dat velen hem als een somberen monnik, ja als een wreeden tiran beschouwen. Tegen de geheele wereld aanvaardt de onverschrokkene den strijd en, al staat hij alleen, hij siddert niet! „Mijn God
149
is krachtquot;, dat beteekent zijn naam, en wat zijn naam zegt, dat predikt ziin geheele leven. Het predikte aan een diep bedorven geslacht, dat God iets is, ja, dat Hij alleen kracht en leven is; het predikt echter ook, dat een Gods-man door de magt van God — waar het noodig is - alvermogend is. Als een cherub met het vlammend zwaard staat hij daar; goden, koningen, priesters vallen onder zijne slagen, en tegelijk wordt zijne geheele ziel door de tranen eener weduwe bewogen.
„Jehova\'s Engelen hadden Elia, toen hij nog een kindeken was, met vlammende spijze gevoed en in vlammende windsels gewikkeld,quot; — zoo verklaarden de oude Joodsche rabbijnen deze wonderbare verschijning.
En nogtans, van dezen man, tot wien wij uit de laagte met verbazing opzien, dien wij zoeken en ontvlieden tegelijk, van hem is geschreven :
II.
„Elia was een mensch, gelijk wij.quot; Met waar? wij zouden kunnen glimlagchen over dit woord, ja wij zouden willen protesteeren tegen dit woord. Maar wij houden onze tong in toom, want wij herinneren ons, dat het een Apostel is, die zoo schrijft. Waarlijk, al te kalm schijnt ons thans de kalme Jakobus.
Maar het schijnt ook slechts zoo. Hij. denkt er niet aan, dat hij met zijn woord het reuzengroote beeld van Elia, dat de Schrift ontwerpt, in het geringste zou kunnen verdonkeren. Dat hij „een mensch was gelijk wijquot; aan de eene zijde, en dat hij over de krachten der hemelen beschikte aan de andere zijde, daarin ziet Jakobus volstrekt geene tegenstrijdigheid, zelfs geene tegenstelling. Integendeel, hij zegt in
150
éénen adem: Elia was een m en s ch gelijk wij en b a d, dat het niet regenen zoude, en het regende niet in drie jaren enz. Daar noemt Jakobus alzoo een van zijne wonderen ; hij zoude ook een ander, of ze alle op de rij af genoemd kunnen hebben. Jakobus vormt zich dus geene lagere voorstelling van Elia dan wij; hij heeft slechts eene hoogere voorstelling van datgene, wat een mensch is, namelijk een biddend mensch. Omdat Elia een biddend mensch was, zijn voor den Apostel al zijne wonderen niet verwonderlijk. Met die woorden: „Hij badquot; noemt hij het geheim zijner magt, en toch noemt hij daarmede iets, dat de zaak van iederen mensch konde en moest zijn. Want niets is men-schelijker bij den mensch dan dit, dat hij bidt. Daar echter de meeste kinderen van ons geslacht niet bidden, zooals er werkelijk, namelijk naar Gods wil, gebeden moet worden, — daarom weten zij niet wat God is, noch ook wat de mensch is, weten niet wat Gods genade, noch ook wat het menschelijk geloof tot stand kan brengen. En uit dit gemis alleen vloeijen al die bange twijfelingen ten opzigte van Gods groote daden voort, waarvan de geheele Bijbei, inzonderheid ook de geschiedenis van Elia, melding maakt.
„Zie hij bidt!quot; zoo stelt Jezus zijnen volgeling Ananias gerust, die er huiverend tegen opziet, om ten behoeve van Saulus, den vervolger der gemeente, in den dienst des Evangelies werkzaam te zijn.
Met die woorden: „Zie, hij bidtquot; (zoo, gelijk men naar mijnen wil behoort te bidden) — verklaart Jezus dit voor de geheele wereld zoo gewigtige wonder, dat de verbitterde vijand van Jezus zijn „uitverkoren werktuigquot; is geworden. Zoo weet ook Ananias, dat men van eenen mensch, die bidt, het beste kan hopen; nu is de man, dien hij als eenen woesten wolf beschouwde, voor hem een geliefde broeder
151
geworden; dat „zie, hij bidtquot; heeft zijn oordeel geheel veranderd. En gelijk het toen was, zoo is het heden nog. Onbezorgd kan men zijn ten opzigte van hem, die een werkelijk biddend leven leidt. Moge hij nog diep in godsdienstige twijfelingen steken, zij vinden eindelijk haar eeuwige graf in het: „zie, hij bidt!quot; Moge iemand nog door zware verzoekingen geplaagd worden, nog met groote gebreken bevlekt zijn, door dat: „zie, hij bidtquot; is de bijl aan hun aller wortelen gelegd. En uit dit „zie, hij bidt!quot; gaat liet licht der zon op over allen aardschen jammer en alle har-teleed, die het menschenkind bestormen. Tot eenen mensch, die bidt, kunt gij u vol vertrouwen wenden; moge hij van nature gierig, hardvochtig en zelfzuchtig zijn, nogtans zult gij bij hem met uw leed een goede, hartelijke ontvangst, voor uwe aangelegenheden eene warme belangstelling vinden. Niets maakt den mensch zoo menschelijk, zoo humaan in den besten zin des woords, zoo Gode gelijkvormig, als wanneer van hem gezegd kan worden : „zie, hij bidt!quot;
Want het bidden bestaat toch niet daarin, dat men vrome woorden uitkraamt en voor onzen goeden God eene voor-dragt houdt over zijne verhevenheid en onze nietigheid, over zijnen rijkdom en onze armzaligheid. Ach, zulke „voordragten in biddenden vormquot; kan men, — ik zeg het met droefheid — helaas maar al te dikwijls hooren ; zij worden niet slechts door de kinderen der wereld, maar ook door alle gezonde christenen veroordeeld. Met het waarachtige gebed hebben zij niets gemeens. Bidden bestaat hierin, dat men zijn hart voor God uitstort, juist voor Hem. zooals het is, — dat men Hem zijn hart, zijnen zin, zijnen wil offert, dat men Hem zoekt en zich zeiven verliest. Waar geen hart is, dat naar God schreit, daar is ongetwijfeld geen gebed. Mogen de woorden daarbij zijn zoo-
152
als zij willen of moge er geen enkel woord gesproten worden, — dit doet niets ter zake. De Heer ziet het harte aan.
Wie echter zóó bidt, dat hij zijn ik, zijnen wil daarbij geheel aan God overgeeft, die wordt daardoor een deelgenoot van het Godsbestuur. Uit dit oogpunt moeten alle wonderen beschouwd worden. Ook de wonderen, die Elia deed, hebben, zooals Jakobus zegt, hunne kracht, hunnen oorsprong, hun licht in het: „Hij bidt.quot; — Hij bad — daarom was hij, wat hij was, daarom konde hij, wat hij konde.
Hetzelfde, dat Jakobus van Elia zegt, drukt deze zelf uit met de woorden: „Ik sta voor God.quot; (1 Kon. 17 : 1.) Toen hij geheel onverwachts, als een uit den hemel nederschietende bliksemstraal, aan het afgodische en ligt-zinnige koningshof verscheen, was dit zijne volmagt, dit de verklaring zijner wondermagt: „Zoo waar als Jehova leeft, voor wien ik sta.quot; Hij had ook kunnen zeggen: „voor wien ik kniel,quot; of: „voor wien ik lig,quot; want het staan voor God wordt zeer dikwijls een liggen. — Met de woorden : „Jehova, voor wien ik sta,quot; wordt echter tegelijk het-gestadige uitgedrukt. Met nu en dan staat hij eens voor God, zooals in den vroegen en den laten avond, of soms op een ander tijdstip, als eene bijzondere aanleiding het vereischt. Neen, dit is zijn altijddurend standpunt. Wat hij ook verrigte, wat er ook in zijn binnenste omga. — hij leeft en beweegt zich in Gods tegenwoordigheid.
Ach, de meeste kerkelijk gezinde personen maken slechts nu en dan bij God hunne opwachting. Daarvoor zijn allerlei gelegenheden, de huiselijke godsdienstoefening, de kerkgang, ook ontbreekt het niet geheel aan de afzondering in de binnenkamer. Maar het leven in zijn geheelen
153
omvang gaat zijnen gang zonder Hem. Ja, dit niet alleen, neen, als men het zich eerlijk bekent, wil men Hem volstrekt niet daarbij hebben. Het zoude hun onaangenaam zijn, indien Hij hen wilde toespreken bij hunne dagelijk-sche gewoonten, werkzaamheden en uitspanningen. Men wil Hem niet medenemen naar het gezelschap, en dat Hij zelfs over de uitoefening van handel of bedrijf regeren zoude, wordt als onuitstaanbaar beschouwd. Als onuitstaanbaar wordt het beschouwd, te moeten denken, dat Hij ons, bij het schrijven van eenen brief, over de schouders ziet.
En toch is dat alleen vroomheid, die den naam verdient, als ik er naar streef om mijn standpunt bestendig voor Gods aangezigt te hebben. „Wandel voor mijn aangezigt en wees vroom!quot; zoo roept God Abraham toe; dat is de gelieele Katechismus van den aartsvader. En wederom spreekt Hij: „Ik wil u met mijne oogen leiden.quot; Waar-lijk eene hoogst verblijdende belofte! Maar hoe kan daarvan sprake zijn, als wij niet bestendig met onze oogen naar zijne oogen zien, peinzend, vragend, uitvorschend: „Heere ! wat wilt Gij, dat ik doen zal ?quot; Gij allen, die onophoudelijk zucht: „Och, wist ik maar wat God wil, dat ik doen zal! Maar alles is zoo duister, zoo verborgen !quot; — onderzoekt u zeiven met allen ernst, of gij met Elia zeggen kunt: „Die God, voor wien ik staquot;? Dat is het standpunt, waar men veilig staat, waar liet helder en licht is, en van waar alle wegen naar het lichte einddoel loopen. Men spreekt zooveel van zijn standpunt. Men neemt zoo gaarne eene deftige houding aan en zegt: „Mijn standpunt verbiedt mij dat,quot; of „dat is nu eenmaal mijn standpunt, daarvan laat ik mij niet aibren-gen.quot; Maar gij moogt nu zoo geleerd en zoo verstandig
154
en zoo deugdzaam en zoo regtzinnig zijn als gij wilt, nog-tans is uw standpunt op zand gebouwd, als het niet het standpunt van Elia is — voor God, in God. Die dit standpunt hebben, die staan werkelijk vast, die kennen hunnen weg en die verstaan het ook, het licht en het zout voor hunne medemenschen te worden. Die gaan eindelijk vol vertrouwen uit deze wereld, niet naar eene onzekere toekomst, maar naar het licht van dien God, voor wien zij op aarde reeds stonden in den geloove. Voor Hem zullen zij ook hier boven staan in het land van den eeuwigen zonneschijn, omdat zij voor Hem stonden in het land van storm en onweder. En zonder dit standpunt zijn alle kerkelijkheid en alle vrome ijver en goede werken niets dan — „ijdelheid der ijdelheden.quot; — Een leven des gebeds te leiden en voor God te staan, dit is echter niets bovenmen-schelijks, maar eenvoudig menschelijk, zoo men eerst weet, wat een mensch is.
, Elia was alzoo een mensch, gelijk wij — moesten zijn, konden zijn. Hij was een biddend mensch. Wat een mensch is, afgescheiden van God, slechts op zich zeiven staande, daarvan heeft Jakobus eene zeer droevige, en toch ware, ontzettend ware, voorstelling. Hij vraagt: „Wat is uw leven ? Een damp is het, die schielijk verdwijnt. De mensch vergaat als de bloemen van het gras.quot; (Jak. 4 : 14; 1:10.) Hoe hij echter het hart van den mensch beschouwt, zoolang het niet van boven wedergeboren is, dit blijkt ons op eene ontroerende wijze, als wij lezen, welk nameloos onheil alleen door de tong, die toch slechts een van de kleinste leden van het menschelijk ligchaam is, wordt gesticht, zoolang de oude geest door haar spreekt. (3:1 — 12.) Hetzelfde blijkt ons, als wij het vreeselijk „wee uquot; hooren, dat hij over die rijken uitspreekt, die hun
155
goed slechts naar eigen lust en wil gebruiken en besteden. (4 :1 enz.) En met al deze getuigenissen staat hij in de volkomenste harmonie met zijnen Heiland en met al die mannen, die de dragers der goddelijke openbaring zijn geweest.
Zoo hebben dan Gods dienstknechten op aarde den mensch altijd op de verootmoedigendste wijze voorgesteld, dat wil zeggen datgene, wat „de natuurlijke menschquot; is, heeft, kan, ziet, denkt, zorgt, zoekt. En dit is de reden, waarom eene door den wereldgeest bedwelmde wereld hen duisterlingen noemt en tot het einde der dagen noemen zal. Maar deze zelfde dienaren van God zingen op hoogen toon van eene heerlijkheid des menschen in God, van eene volmaking van den mensch door de herstelling der kinderlijke betrekking tot God, van eene zaligheid des menschen, die geen oog ooit gezien, geen oor ooit gehoord heeft en die in geens menschen hart ooit is opgekomen, — die dan ook in het oog van de kinderen der wereld de grootste hersenschim, de ongerijmdste fabel is. Wij moeten het geduldig verdragen, door de wereld tegelijk als donker-zienden en helder-zienden, als duisterlingen en opgewon-dene geestdrijvers beschimpt te worden. Wij moeten dit verdragen, of — met de wereld in troosteloosheid verzinken..
De grootheid van den mensch bestaat dus niet in de eerste plaats daarin, dat hij een „drager der beschaving en ontwikkeling is.quot; Zeker moet hij ook dit zijn; maar hij kan daarbij, gelijk onze eeuw bewijst, dierlijk ruw zijn. Zij bestaat niet daarin, dat hij alle goederen der wereld bezit en geniet; daarbij kan hij nogtans wanhopig ongelukkig en arm als een bedelaar zijn. Zij bestaat verder niet daarin, dat hij de kunst verstaat om anderen te beheerschen; desniettemin kan hij toch een ellendige slaaf van zijne hartstogten
156
en lusten zijn. Zij bestaat eindelijk ook niet daarin, dat hij groote „natuurlijke deugdenquot; bezit; daarbij kan hij toch een mensch zonder rust of vrede, en een zeer onuitstaanbare Farizeër zijn. Neen, de grootheid van den mensch bestaat daarin, dat hij door het geloof een kind vanGod is ; zijne grootheid bestaat daarin, dat hij zich aan de reddende, heiligende, verheerlijkende magt der goddelijke genade overgeeft. Hoe getrouwer en opregter hij dat doet, des te grooter is hij voor God, des te heerlijker zal hij eens voor de geheele wereld schitteren, moge hij thans in uniform of toga, in kiel of in purper optreden.
De geschiedenis van Elia echter zal ons wijzen, niet op de toekomstige maar op de reeds tegenwoordige heerlijkheid van dien mensch, die met vollen ernst belijdt: „Ik geloof in God, den Vader, den Almagtige, Schepper des hemels en der aarde.quot; Dus niet het beeld van Christus, maar het beeld van eenen man, die den Heiland nog verwachtte. zal zich hier voor onze oogen plaatsen. Maar hoe sterk zal het ons tot het hart van Jezus trekken, als wij zien, dat ook deze vurige geest mat en moedeloos wordt, omdat hij het woord Heiland nog niet kan uit-, spreken. Hoe zal het ons verder troosten, als wij zien, dat .deze man, die zoo groot was, dat God hem vrijstelling van de smarten en duisternissen des doods verleenen, ja hem opdragen konde, een troostende vriend des Heilands op den berg der verheerlijking te zijn (Lukas 9:30, 31), — dat hij nogtans zijne zwakheden, zijne gebreken, zijne tempera-mentsfeilen had gelijk wij, omdat ook hij, gelijk wij, in zonden ontvangen en geboren was.
Ja, „hij was een mensch gelijk wijquot;, dat wil zeggen, hij bezat in den goeden en slechten zin al de kenmerken, waardoor de menschen op elkander gelijken en waardoor zij van
157
alle andere wezens onderscheiden zijn. Hij had geen anderen weg tot God, dan ook wij hebben, en moest evenals wij „uit zijn geloof leven.quot;
Heeft hij zich desniettemin boven het grootste gedeelte der geloovigen van vroeger en later tijd zoo verre verheven, zoo is dit slechts daardoor geschied, dat hij den weg,
die voor ons allen open staat, zoo veel getrouwer, ernstiger en bereidvaardiger bewandeld heeft.
Wachten wij ons hier echter voor misverstand! Wij bedoelen niet, dat in iederen tijd iedere geloovige, die even opregt zijnen God dient, dezelfde werken konde doen,
die Elia deed. Onlangs zeide iemand in een christelijk gezelschap: „Een zendeling, die het geloof van eenen ■lt;.
Panlus had, zoude ook de werken van Paulus ver-rigten.quot; Dat klinkt zeer vroom, maar is het niet; integendeel , het is een barbaarsch woord, want het veroordeelt allen, die niets groots tot stand brengen. Zal dan ieder schilder, die zich met zijne geheele ziel aan de kunst toewijdt, een Eaphael worden ? Zeker niet 1 Zal ieder diplomaat, die even getrouw in zijn beroep is, als Bismarck het was, daarom een Bismarck worden? Zeker niet! Nu, zoo zijn er ook in de geschiedenis van het Godsrijk uitstekende geesten, scheppende persoonlijkheden, die door de almag-tige hand van God met gaven en krachten zijn gezegend,
welke Hij aan alle anderen weigert. - Ieder op zijn plaats,
ieder in zijnen tijd heeft zijne bijzondere roeping! Melanch-thon zoude nooit Luthers werken hebben kunnen doen en Luther de werken van Melanchthon niet. En wat inzonderheid de wonderen betreft, God geeft ze of weigert ze,
al naar de gesteldheid van den tijd. Paulus is niet door raven, maar door den arbeid zijner handen gespijzigd geworden; hij had geen raven noodig. En is hij eindelijk niet
158
op een vurigen wagen ten hemel gevaren, maar op een schavot gestorven, zoo moet ons dit volstrekt niet doen denken, dat hij minder vroom was dan Elia. Had dezelfde Elia in de dagen van David geleefd, dan zoude hij welligt geen enkel wonder hebben kunnen doen, want het geloof kan en wil geene wonderen verrigten, wanneer de toestand van het Godsrijk op aarde de wonderen niet dringend noodzakelijk maakt. Dat volk van Israel, waarmede Elia te doen had, was zoo diep gezonken, zedelijk bedorven, verwilderd, dat het slechts nog het grove schrift der wonderen konde lezen. Het arme volk was naar ligchaam en geest zoo zeer in de magt van afgodische priesters, dat het niet anders dan door handtastelijke bewijzen tot de overtuiging gebragt konde worden: Jehova is God, Hij alleen! Derhalve niet de wonderen maken Elia groot, maar het eenvoudige, getrouwe geloof, waarom God hem als zijn werktuig gebruiken konde. Dat deze krachtige man gehoorzaam was als een kind, dat was zijne grootheid. , In dit alles was hij alzoo een mensch gelijk wij — zijn moesten, zijn konden en dus ook
kunnen worden. Was de kennis des heils en de geestelijke begaafdheid bij de verschillende personen en ook naar gelang van de tijden des Godsrijks hoogst verschillend, zoo was de eisch van God aan zijne dienaren altijd geheel dezelfde. „Geef mij, mijn zoon! uw hart! Wandel voor mijn aangezigt en wees opregt!quot; dit was de eerste, die aan den mensch gedaan werd, en het zal ook de laatste zijn. Hierin ligt alles opgesloten. Elia, zooals reeds gezegd is, nam dezen eisch met vollen ernst ter harte, en daarom was
159
hij, wat hij was. En wij zouden zijn, wat wij helaas, helaas in den regel niet zijn, indien wij menschen waren, die gelijk de mensch Elia bidden, gelooven, gehoorzamen, dienen wilden. Maar ach! het is toepasselijk op duizenden, die zich onder de christenen rangschikken, wat de overigens zoo ongelukzalige David Strausz ergens zegt: „zij gelooven niet werkelijk, maar zij gelooven slechts te gelooven.quot; Hun geloof is aangeleerd, maar niet aangeboren en ingeboren op den weg der nieuwe geboorte: het is eene verstandszaak, eene gevoelszaak, maar zonder heiligen wil. Zij spreken groote dingen, maar zij hebben een afschrik van iedere zelfverloochening, zij willen het leven verwerven, maar zonder dood, de kroon des levens zonder strijd. Zij b i d d e n, maar, bij het licht bezien, slechts om den goddelijken wil voor hun eigen wil te doen buigen; zij bidden zoo, alsof God onze loondienaar ware, die slechts bestaat, om onze wenschen te vervullen. Zij veroordeelen wel het ongeloof, ja zelfs de ongeloovigen; maar wanneer het er op aan komt, in smartelijke omstandigheden een blijmoedig, stil vertrouwen op God aan den dag te leggen, dan hoort men slechts klagten en twijfel. — Ik heb altijd gezegd: „zij zijn zooquot;; want ongetwijfeld zoude het onregt-vaardig zijn, rondweg te zeggen: „Gij allen zijt zoo! Wij allen zijn zoo!quot; Maar ieder van ons moet zich zeiven onderzoeken, hoeveel er van dit oppervlakkige geloof ook in zijn leven gevonden wordt.
Ziet, Elia geloofde werkelijk, dat dezelfde God, die hemel en aarde geschapen heeft, hem, Elia, onmiddellijk en persoonlijk nabij was, zoo nabij als zijn eigen adem. Hij geloofde werkelijk, dat het even dwaas als misdadig is, het woord en den wil van God niet op te volgen. Zoo gaat hij ook op Gods bevel zeer gerust zelfs de hel tegemoet, even
160
als een kind, dat aan geen gevaar gelooft, daar, waar zijne moeder liet heenzendt. Wel heelt ook hij somtijds gewankeld, (want hij was immers een mensch gelijk wij), — maar omdat hij een biddend mensch was, zoo konde geen weerspannigheid en versaagdheid hem op den duur gekluisterd houden. ,Onbeweeglijk in den Heerquot; is daarom de heerschende grondtrek van zijn leven. Hoe men hem overigens ook moge beoordeelen, dit getuigenis kan niemand hem weigeren, dat hij een „manquot; was, zooals erin alle tijden slechts weinige mannen wai*en.
Ik wensch niemand te beleedigen, maar mij dunkt, dat er heden weinig mannen zijn, mannen, die weten wat zij willen, en willen wat zij weten, en willen wat zij willen, mannen, die niet bewogen worden door den tijdgeest, door partijgeest, door den zwijmelgeest eener zoogenaamde beschaving, — weinig zelfstandige karakters, persoonlijkheden. Hoe komt dat? Dit komt daarvandaan, dat er zoo weinigen zijn, die een leven met God kennen. Ontelbaar velen meenen, dat het juist het kenmerk van den man is, boven geloof, gebed en Gods woord verheven te zijn. Vele anderen, die een scherperen blik hebben, wagen echter slechts Nik odemus-wegen te betreden of ook dit zelfs niet. Ja, niet zelden gebeurt het, dat mannen — om niet van „kwezelarijquot; verdacht te worden, openlijk datgene vermijden waarnaar zij in stilte vurig verlangen, openlijk glimlagchen over hetgeen hun in het geheim eerwaardig is.
Zoude men het gelooven? Mannen--!! Elia was een
man, dewijl hij — bad.
En gelijk het echte mannelijk karakter, zoo ontvangt ook het edele vrouwelijk karakter zijne wijding, zijne kracht, zijne wet, zijne tucht, zijnen geest in het geloof en het gebed. De vrouw, de gade, de moeder, de zuster, de vrien-
161
din, — voor ieder van haar is het biddend geloof de bron der vernieuwing en der ware schoonheid.
Men spreke mij tegen; maar ik verzoek u, volgt eerst onze beschouwingen zonder vooroordeel, zonder zelfbehagen, zonder die farizeeuwsche, zelfmoord plegende zucht tot zelfbehoud, die de grootste vijand van den nieuwen geest is. Welligt zult gij mij dan weldra niet meer tegenspreken.
O, mijne waarde Broeders en Zusters! Dikwijls hoor ik Ti uitroepen: „Hoe groot is toch onze tijd! Hoe reusachtig zijn de werken van ons geslacht!quot; — Ik vereenig mij geheel met deze bewondering. Ook mijn hart is dikwijls opgetogen van verbazing, als ik zie, hoe de ,moderne menschquot; al de krachten der wereld voor zijnen zegewagen spant. Ik sta daarover verbaasd, maar toch zie ik, dat deze zelfde mensch door al dien vooruitgang der beschaving niet gelukkiger, noch vrijer, noch beter wordt! Ik sta verbaasd over den ernst en de geestkracht van den mensch, wanneer er sprake van is, gebergten te doorboren, werelddeelen te scheiden, zeeën te verbinden, — maar ik zou willen weenen, als ik zie, hoe hij daarbij en daardoor zich zelf vergeet, zijn eigen hart, de werkzaamheid aan zijn eigen persoon. Hier ontbreekt doorgaans alle ijver, alle ernst. De zin voor het stoffelijke drukt de geesten in het stof neder. Men heeft in onzen tijd geen tijd voor de eeuwighei d,— men zoude over dit gezegde lagchen, indien het niet zoo ontzettend was. Geen tijd voor de eeuwigheid — hierin is de ellende van ons geslacht gelegen.
O, dat deze uren, waarin wij rondom Elia vergaderd zijn, de eeuwigheid in ons mogen dóen leven, dat zij een heilig vuur in onze harten mogen ontsteken en vooral het eerlijke besluit doen nemen : I k wi 1, ik moet, ik
162
zal met vollen ernst de zaakdesgeloofster harte nemen.
Dan, Geliefden! — hoe verre menigeen thans ook nog van de blijmoedige belijdenis van zijnen Heiland verwijderd moge zijn, — dan zullen wij nogtans allen met Elia aanlanden op den eeuwigen Thabor, op den berg der verheerlijking van Christus, waar ook wij veranderd worden naar datzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid. Geef ons dit. o Heere! Amen.
IX.
ELIA IN DE EENZAAMHEID.
Waarde Hoorders! Het is reeds lang geleden, toen ik ergens in eene herberg aan tafel zat. Een zeer met zich zeiven ingenomen heer sprak aanhoudend en zeer luid. Zijn derde woord waren steeds de regten vanden me nsch. Over de algemeene regten van den mensch wist hij niet genoeg uit te weiden. Dit verhinderde hem echter niet, over allerlei dingen en toestanden lage en vuile aanmerkingen te maken. Eindelijk verloor een der aanwezigen het geduld en zeide: „Mijnheer! Gij spreekt altijd van de regten van den mensch, van de regten, waarop de mensch in de wereld aanspraak heeft; weet gij niets van de regten van God, van het regt, dat God op u heeft?quot;
„Hoe zooquot; (stotterde hij verlegen) „God -- regten — op mij ?quot; „Ja,quot; zoo luidde het antwoord,„God, uw Schepper en Verlosser, heeft een regt op u, zoodat uwligchaam en ziel Zijn tempel moeten zijn. En Hij zal u eenmaal voor zijne vierschaar dagen, omdat gij zijn regt zoo schandelijk veracht; omdat gij bijvoorbeeld de tong, die Hij u gegeven heeft, tot een werktuig van onreine geesten maakt.quot; Hierop antwoordde de man koud en spottend: „Beste heer! dat zijn
164
standpunten! Gij hebt uw standpunt en ik het mijne.quot;
Ja, zoo zijn en zoo spreken de menschen van onzen tijd. Zij meenen Gods regt en waarheid te niet gedaante hebben, als zij op hoogen toon zeggen: „dat is nu eenmaal mijn standpunt.quot; Ja, waarlijk zij hebben er een, indien het maar niet elke twee dagen veranderde! Zij hebben er wel een, maar het is de vraag, of het wel het regte is, of het stand houdt, als de stormen loeijen en de onweders woeden en er nu gevraagd wordt: Wat bezit gij, omensch! dat geene magt der wereld en des doods u ontrooven kan.? Den naam standpunt verdient slechts dat fondament, waarop men voor alle gevallen bestand kan zijn. Dat is nu het regte standpunt, als men voor God en in God staat, op God ziet en naar Gods regten vraagt. Dit hebben wij den vorigen
Zondag bij Elia gezien.
Maar dit standpunt is niet iets, dat terstond de noodige vastheid bezit. O neen, ook hun, die reeds zeer vast staan, wordt nogtans toegeroepen: „Wie staat, zie wel toe, dat hij niet valle Iquot; En ofschoon men ook in eenen strijd de overwinning behaalt, daarmede is het nog niet afgedaan. Steeds komt men in nieuwe beproevingen, verootmoedigin-, gen, verzoekingen. Dat moest ook Elia ondervinden. Ongetwijfeld was het iets groots, dat hij zonder vrees of siddering het hof en de priesterschaar den goddelijken banbliksem in het aangezigt slingerde. Maar wie een mannenhart in den boezem draagt, die zal ook gevoelen, dat het iets opwekkends was, zóó met heiligen trots de geheele wereld te bestrijden. Of echter dezelfde man ook op eenzame, verborgene, verootmoedigende wegen met opgerigten hoofde daarheen zal gaan ? Laat ons zien!
165
1 Koningen 17 : 2—6.
En het woord des Heeren kwam tot hem, zeggende:
Ga weg van hier, en wend u naar het oosten en verberg xi aan de beek Krith, die naar den Jordaan stroomt;
En gij zult uit de beek drinken, en ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen.
Hij ging dan henen, en deed naar het woord des Heeren, want hij ging en woonde aan de beek Krith, die naar den Jordaan stroomt.
En de raven bragten hem brood en vleesch des morgens en des avonds, en hij dronk uit de beek.
Elia in de eenzaamheid,
I. Door zijn volk vervloekt.
II. Door raven verzorgd,
III. Met God alleen.
„Zoo waar als Jehova leeft, zal er deze jaren noch dauw noch regen komen, tenzij dat ik het zegge.quot; Dat was de verpletterende boodschap van Elia geweest, — tekst, thema, preek alles te zamen. Dus \'niet maar alleen het thema, zooals de vrienden van een omhaal van woorden meenen, die het zich niet anders kunnen voorstellen, dan dat Elia in eene uitvoerige rede de redenen van zulke goddelijke strafgerigten heeft opgegeven. Waartoe was zulk eene opgaaf van redenen noodig ? Zij stonden in het bloedende geweten des volks geschreven. — De Profeet wees echter met een
166
wenk op eene deur ter redding, want daar hij op de strafbedreiging liet volgen: „tenzijikhetzegge,quot; gaf hij daarmede te kennen, dat hij haar konde terugnemen. Dat echter zulk eene genade slechts aan een boetvaardig, ootmoedig volk ten deel konde vallen, moest wederom ieder zelf begrijpen. Maar juist dit zeiden zich de menschen toen even ongaarne als tegenwoordig. Israël trad de geopende deur der genade niet binnen, en daarom moest het de strafgerigten ondergaan.
De bronnen verdroogden, de beken vloeiden niet meer, de boomen verwelkten, de vruchtbare akkers werden in rotsen veranderd, de schitterende zon gloeide thans als het verzengend vuur van Gods toorn. Groot werd de nood en eiken dag nog grooter. Het zonde gemakkelijk zijn, een roerend tafereel op te hangen van de ellende, die mensch en vee moest ondergaan. Maar waartoe zulk eene schildering!\' Waartoe die opwinding van verbeeldingskracht en zenuwen ? Onze tijd levert ons genoeg en meer dan genoeg ontzettende beelden op!
Vestigen wij liever het oog op Elia. Eenzaam staat daalde man Gods onder een weeklagend en vloekend volk. En zij vloekten h e m. Het was toen gelijk heden. Als men in nood verkeert zijn er weinigen, die ootmoedig belijden: „Het is de schuld onzer zondequot;; - zij zoeken de oorzaken der ellende bij de menschen, bij de regering, in de wetten, in de omstandigheden. In dit geval zoude men zelfs God hebben moeten vloeken. Daarvoor huiveren echter nog de meesten. Zoo moest het dan de Profeet zijn, tegen wien de toorn van allen losbarstte. Men sprak zoo, alsof hij, wie weet door welke toovermiddelen, de ramp had doen ontstaan. Hem haatte en vervolgde men; en hoe zoude men zich verblijd hebben, indien hij het eerst van honger
167
gestorven was. Nog drie jaren na dezen tijd graauwt Achab Elia toe: „Zytgij het, die Israël beroert?quot; Op oostersche wijze drukt hij in den vragenden vorm uit, wat wij met drie uitroepingsteekens zouden zeggen: „Gij beroert en verdierft en verderft het volk.quot; Elia verkeerde in een vreeslijken toestand. Het scheen, dat Gods strafgerigten ook Gods afgezant vernietigen moesten. Op dezen tweele-digen nood, het gebrek aan voedsel en den volkshaat, laat het woord van Jehova den blik werpen, want het luidt: „Verberg u aan de beek Krith!quot; Verbergen moet hij zich, om den storm der vervolging te ontgaan.
Zoude Elia dezen loop der zaken wel verwacht hebben ? Had hij niet veeleer gedacht, dat de nood het volk zou hebben leeren bidden, dat het zich rondom hem zoude scharen en naar den weg der redding vragen, wanneer de almagtige God zijn woord zoo blijkbaar staafde? En hoe veelbelovend, hoe hartverblijdend zoude dan zijn arbeid zijn quot; geweest! Nu echter staat hij daar als de vervloekte vijand van Israël.
Zoo gaat het echter dikwijls in het rijk van God. Door heilige geestdrift gedreven, doet men iets in den naam des Heeren. Men aanvaardt een beroep, om Hem daarin te dienen, — men neemt een gewigtig besluit, waarbij men zich geheel door de gedachte aan de eeuwigheid laat leiden, — men brengt een groot offer voor de zaak van God, — men begeeft zich tot eenen zondaar, om hem uit het verderf te redden, — men legt een getuigenis af voor de zaak van God, — men handelt met vollen ernst naar het woord : „Ik en mijn huis willen den Heere dienen.quot; Dat alles deed men in de vaste overtuiging, dat God het zoo verlangt. En Hij verlangt het ook werkelijk. Nemen we aan, dat het een heilig vuur was, dat u deed gloeijen. Gij hadt
168
vooraf niet berekend, welke hindernissen, gevolgen, offers, smarten uit uwe handelwijze konden ontstaan. Maar ofschoon gij aan al deze gevolgen niet hadt gedacht, zoo vonden zij toch schielijk en onverbiddelijk plaats. Door de vijanden werdt gij in het naauw gebragt, bespot, gelasterd, vervolgd. Uwe vrienden echter schudden over u het hoofd, trokken zich stilzwijgend terug of zeiden u ook in het aangezigt, dat gij u door uw ijvervuur in ongelegenheid hadt gebragt en nu zelf de gevolgen uwer handelwijze moest ondervinden. Zoo staat gij daar verlaten, gedrukt, en God de Heer doet geen wonder, om de smartelijke gevolgen van hetgeen gij in den geloove verrigttet af te wenden. Ja, het schijnt u dikwijls toe, alsof Hij zich niet om u bekreunt en uw schreijen niet hoort. Dat is dan een moeijelijke toestand. Groot is het gevaar, dat men dan ten opzigte van zich zeiven, van zijn geloof, ja zelfs van zijnen God begint te twijfelen. Maar wanneer het u, in mindere of meerdere mate, zoo gaat, herinner u dan, dat de getrouwste dienstknechten van God op dezelfde wijze beproefd zijn geworden. Denk bij voorbeeld aan M o z e s, die zich toch moeijelijk genoeg door God liet bewegen, om Israels bevrijding van Farao te eischen. Eindelijk onderwerpt hij zich aan Gods wil. Maar in plaats dat God hem nu op gebaande wegen leidt, vindt hij bezwaar op bezwaar. Zijn eigen volk is stug en koel jegens hem, omdat zijn toestand door hem, die de redder moet zijn, aanvankelijk slechts verergerd wordt. De Egyptenaars haten hem de koning verhardt zich steeds op nieuw, en zelfs de teekenen der goddelijke magt schijnen een langen tijd volslagen magteloos te zijn tegenover den trots des dwingelands. — En de w ij z e n u i t h e t o o s-ten, die, door heilig verlangen naar eeneu Heiland gedreven, geheele landen doorgereisd hadden, zij vinden nu in
1(59
het land, waarop de ster hen gewezen had, eenen koning met een slang in den boezem, schriftgeleerden met ongevoelige, koude harten, een onverschillig volk en den vurig verlangde niet als eenen koningszoon, maar als een arm kind, dat in een stal geboren is. Zoude ook hun het hart niet gesidderd hebben? Zouden ook zij niet in bange uren gesmeekt hebben: Help ons, o God! opdat wij het vertrouwen op uwe ster niet verliezen? Van Luther weten wij, dat zijne ziel meer dan eens door eene bange huivering bevangen werd, wanneer hij de onverwachte en voor een gedeelte zoo vreeselijke gevolgen van zijn moedig getuigenis zag. — Ja, er zullen weinige dienaren van God zijn, die niet dikwijls ontsteld zjjn geworden over hetgeen zij toch in den geloove gedaan hebben. Zoo is ook E1 i a geheel en al verlaten. De vromen in den lande houden zich angstvallig verre van hem verwijderd; de anderen vervolgen hem; de hongersnood klopt ook aan zijne woning. Ja, man, wat nu ? Maar hij geeft zijn sidderend hart geheel over aan het hart van God en nu wordt het kalm. Hij zegt ook tot zich zeken; „ Werp uwe bekommernis op den Heer; Hij zal u verzorgen en uwe ziel niet eeuwig in onrust laten.quot; En dat mogt hij en dat mogten alle kinderen van God, die het wilden leeren te wachten en stil te zijn, ondervinden, dat niemand beschaamd wordt gemaakt, die op God vertrouwt.
„Als het uurtje is gekomen, Redt Hij uit met magt.quot;
II.
Elia bleef niet alleen- „Het woord des Heer en kwam tot He m.quot; God zelf naderde tot zijnen eenzamen dienstknecht, en dit niet als een zwijgende, maar als een
170
sprekende God, als een vertroostende Vader. „Met moederhanden geleidt Hij de zijnen bestendig overal.quot; Wanneer echter de „Vader aller geesten,quot; die heter troost, dan iemand door zijne moeder getroost wordt, tot ons komt, hoe kan er dan nog sprake zijn van eenzaamheid ? Ofschoon een kind van God ook in de allermoeijelijkste en (zooals men zegt) wanhopigste omstandigheden verkeert, zoo is toch het begin van het einde van allen jammer gekomen op het oogenblik, wanneer men in het diepste der ziel vast overtuigd wordt van hetgene David zóó uitdrukt; „De Heer denkt aan mij.quot; Denkt Hij aan u, denkt de groote God aan uwe kleine zaken, dan zijt gij in de beste handen, dan moet de hulp nabij zijn, ofschoon er ook nog niets van te bespeuren is. Zijt gij een arme man, maar weet gij, dat een even rijke als barmhartige mensch uwen toestand kent en ter harte neemt, dan zijt gij gerust en goedsmoeds. En nu, — zoo de almagtige God en Schepper uwer gedenkt! Hoe gij van dit goddelijk gedenken innerlijk vast overtuigd wordt, dat is volkomen onverschillig, indien gij er slechts vast van verzekerd wordt. En om u daarvan te verzekeren, staat Hem de geheele schepping ten dienste. Derhalve niet slechts zijn woord en de stem van zijnen Geest, — neen, zonnestraal en bloem, het gezang van een kind, de weldaad van eenen mensch en wat al meer. Geen schepsel is zoo klein en zoo groot, dat God de Heer daarvan niet een Evangelist zou kunnen maken, die vertroostend en vol mede-doogen tot u zegt: „Ik denk aan u en zegen u.quot;
Hoe God tot zijnen dienstknecht Elia naderde, hoe Hij hem den weg der redding aanwees, door een gezigt, in eenen droom, door eenen Engel of op eenige andere wijze, — dit vernemen wij niet. Zoo willen wij ons daarover het hoofd dan ook niet breken. Genoeg, op de eene
171
of andere bovennatuurlijke wijze ontving Elia liet bevel: „Ga weg van hier en wend u naar het oosten en verberg u aan de beek Krith, die naar den Jordaan stroomt. En gij zult uit de beek drinken, en ik heb de raven geboden, dat zij u daar verzorgen.quot; Deze boodschap kan slechts op eene bovennatuurlijke wijze tot Elia gekomen zijn. Dat gulzige raven hem van voedsel zouden voorzien, dit konde Elia niet door vleesch en bloed of eenige men-schelijke wetenschap geopenbaard worden, maar alleen door zijnen Vader in den hemel, die de Schepper en Regeerder van alle schepselen is. „Ik heb de raven geboden, u daar te verzorgenquot;, — waarlijk, Elia moest geen mensch zijn geweest, indien bij deze boodschap zijn hart niet gesidderd had. Zijn gevoel zeide hem: „dat is toch stuitendquot;, en zijn verstand voegde daarbij: „dat is onmogelijkquot;, — onmogelijk, dat deze gulzigste van alle dieren u vrijwillig vleesch en brood zouden geven. Waar zij het vandaan zullen krijgen, is niet te begrijpen, en dat zij het zullen afgeven, zelfs wanneer zij het in overvloed hebben, is geheel ondenkbaar. J a, deze weg is geheel in s t r ij d met de nat u u r. Nu zingt Tersteegen wel: „Gaat het tegen de natuur, dan gaat het regt en schoonquot;. En gewis, hij heeft daarin volkomen gelijk, want in den regel is dit het zegel en kenmerk, dat Gods hand in het spel is, zoo het wonderbaar toegaat, dat wil zeggen, in strijd met alle menschelijke kunst en kracht, list en lust. Maar het is ook waar, dat onze natuur van zulke wegen van God afkeerig is. Het is ook waar, dat de menschen duizendmaal, wanneer God de Heer op zulke, naar onze meening duistere wegen wijst, bewust of onbewust de oogen sluiten. Natuurlijkerwijze blijven zij dan zonder licht en troost van boven en klagen, dat God al hun bidden en smeeken niet verhoort en in
172
weerwil van zijne belofte hun den weg niet wijst, dien zij bewandelen moeten! O, dat wij toch nederig en eenvoudig werden, om de wenken van God te verstaan en op te volgen, ook wanneer zij met de „verstandigequot; denkbeelden, die wij ons gevormd hebben, zoo sterk mogelijk in strijd zijn. Zoo zouden wij dan de heerlijkheid Gods zien, terwijl wij nu, ach, hoe dikwijls! in de donkere kamer zitten.
Of het en dat het den Profeet zeer gemakkelijk is gevallen, zich met Gods wil te vereenigen, behoeven wij niet aan te nemen. Maar wat er ook in zijn hart moge omgegaan zijn, het einde der zaak is, dat hij zich geheel overgeeft. Hij laat alle eigenzinnigheid en het gansche protest zijner natuur met mannenmoed varen. „Elia ging heen en deed naar het woord des Heeren.quot; Hij geloofde, hij vertrouwde op zijnen God, daarom deed hij naar het woord des Heeren; deze beide zaken, gelooven en doen, zijn onafscheidelijk met elkander vereenigd, gelijk zonlicht en zonnestraal. Geloof te bezitten, dat is: zulk eene onwankelbare overtuiging van Gods liefde en vrijheid te bezitten, dat men zich aan Zijnen wil gewillig onderwerpt. Geschiedt dit met een blijmoedigen geest, — dat is het beste; geschiedt het met vreeze en beven en tranen in het oog, dan is het ook goed, indien het slechts zonder monen geschiedt. God weet wel, welk maaksel wij zijn en dat er naast de nieuwe natuur eene oude is, die hare regten onbeschaamd doet gelden en ook bij de beste personen slechts zeer, zeer langzaam sterft.
Zoo zien wij dan ook dat Elia, een man met zulk een ijzeren wil, met zulk een onwrikbaar vast karakter, zooals er zelden in de geschiedenis voorkomen, wy zien, dat hij nogtans stil en willeloos gehoorzaamt. Voor zijne natuur konde het niet aangenaam zijn, zoo „werkeloos en doelloos,quot;
173
gelijk men het noemt, neder te zitten en van den eenen morgenstond tot den anderen te wachten en steeds op nieuw te wachten. Dit geduldige, magtelooze wachten en stil zijn is, om het zoo uit te drukken, — de vrouwelijke zijde van het geloof; zij was voor Elia veel moeijelijker dan het mannel ij ke element des geloofs, het werken, handelen, strijden. Maar juist omdat het moeijelijker is, moet de Profeet het leeren. Desgelijks gij en ik, waarde Broeder! die alles, alles meenen te kunnen dragen en dulden, maar niet het „gebonden zijn.quot; Dit is dus juist de les, die wij zullen moeten leeren. Denk daaraan op den regten tijd!
Wat nu het wonder betreft, dat Elia dag aan dag beleeft, zoo heb ik reeds opgemerkt, dat het van een zeer aanstoot gevenden aard is. Met het water kan het nog „natuurlijkquot; zijn toegegaan. Zegt men, dat Elia wel een onderaardsche vergaderplaats van water kan gevonden hebben, waar de vochtigheid zoo lang bewaard was gebleven, — ik wil het niet tegenspreken. Maar dat de raven hem des morgens en des avonds brood en vleesch brengen, dit is door niets, door niets hoegenaamd te verklaren, dan hierdoor, dat de onzigtbare hand van den onzigtbaren Grod in de dingen der zigtbare wereld ingrijpt en iets nieuws schept, dat door geene menschelijke rede en ervaring begrepen kan worden. „Ik heb de raven gebodenquot;, dat is de verklaring van dit wonder, eene verklaring, die natuurlijk slechts voor dien mensch iets waard is, wien het.met het goddelijke „Ikquot; ernst is, die er innig van doordrongen is, dat dit goddelijke „Ikquot; met het menschelijke „Ikquot; in eene regtstreeksche, onmiddellijke verbindtenis wil treden. Kinderachtig is de verklaring van eeijige godgeleerden, die ons berigten, dat onder de raven de inwoners eener nabijgele-gene stad, Rab geheeten, verstaan moeten worden. En niet
174
minder belagchelijk is het, als anderen de geschiedenis zoo verklaren, dat Elia op raven Jagt heeft gemaakt en dat de door hem gedoode raven de plaats van brood en vleesch voor hem vervangen moesten. Dan zijn mij die personen aangenamer, die ronduit verklaren: wij kunnen dat niet gelooven. Maar al ware het ook mogelijk, (wat niet mogelijk is,) het ravenwonder uit de wereld te doen verdwijnen, zoo zoude het toch geheel onmogelijk zijn, de talrijke en reusachtige wonderen uit het overige der geschiedenis van Elia weg te redeneeren. Neem er de wonderen uit weg, en er blijft volstrekt niets van over!
Mogt echter iemand zeggen: „Goed, dan laat ik de geheele geschiedenis van Elia vallen! Ik heb haar tot mijne zaligheid niet noodig! Ik houde mij aan den Heere Christusquot;— dan moet ik u antwoorden: „Indien uw Heer Christus werkelijk uw steun zal zijn in leven en in sterven, indien het die Heiland is, wien het Evangelie verkondigt, dan komt gij bij Hem zonder wondergeloof nog minder teregt dan bij Elia. Zonder wonder is er geen Evangelie! Zonder wonder is er geen geloof aan den Bijbel! Zonder wonder is er niet eens een geloof aan het bestaan van God, aan eenen Schepper en Onderhouder der wereld, aan eenen God, die gebeden verhoort en den weg zijner kinderen regelt. Schrap het woord w o n d e r uit, en gij schrapt het Evangelie, ja gij schrapt (laat mij dwaselijk spreken) den levenden en persoonlijken God zei ven uit! Zonder wonder is er geen geloof, want het geloof zelf is reeds een wonder, een feit, dat door niets anders in het gansch heelal verklaard kan worden, dan door eene onmiddellijke goddelijke werking. Dat men aan krachten, magten en werkingen eener onzigt-bare wereld gelooft, dat is, van het standpunt van het bloote verstand beschouwd, eene ongerijmdheid, omdat noch
175
deze onzigtbare wereld, noch hare inwerkingen op de schepselen bewezen kunnen worden. Wie er zijne gronden voor heeft, dat hij eene goddelijke openbaring, hetzij door woord, hetzij door wonderdaad, hetzij in den persoon van Jezus, loochenen wil, dien zal men nu en nimmer tot het tegendeel kunnen dwingen, — die moet echter ook inzien, dat hij daarmede het gansche christendom verwerpt.
Nu, waarde Hoorders! ik weet het, dit wilt gij niet. Gij zijt er, hoop ik, allen van overtuigd, dat men eenen God moet hebben, die wonderen doet, of in \'t geheel geenen God hebben, die een hart voor ons heeft, en voor wien wij een hart kunnen hebben. Maar, zoo hoor ik zeggen, daaruit volgt toch nog niet, dat ieder wonder, hetwelk de Bijbel verhaalt, werkelijk geschied is. Inderdaad, daaruit, dat er een God is, die wonderen doet, volgt zeker nog niet, dat de geheele Bijbel Gods woord is en dat ieder berigt der Schrift op waarheid berust. Wij hebben daarvoor, Gode zij dank! andere, zeer goede gronden. Hier zeg ik slechts dit, dat een wonder daardoor voor echt wordt verklaard, dat het een heilig doel doet bereiken, dat het de liefderijke gezindheid van den heiligen God en Vader jegens de men-schenkinderen openbaart, dat het God, den Schepper en den Verlosser der menschheid, in een helderder licht plaatst. Dat dit doel nu bij al de wonderen der geschiedenis van Elia bereikt wordt, is gemakkelijk te bewijzen.
Zien wij op het wonder onzer geschiedenis ! Zoude Elia niet van honger sterven, zoude niet het Gode onwaardige geschieden, dat de getrouwe getuige van God met de god-deloozen werd weggeraapt, dan moest God hem op eene wonderbare wijze onderhouden, want de menschen wilden hem niet helpen en hij zelf kende zich niet helpen. Zoo gebiedt nu God de raven, zijne dienaars te worden. Voor-
176
zeker, Hij zoude hem nog op duizenderlei andere wijzen hebben kunnen helpen. Maar Hij wilde het nu juist zóó, en waarom Hij het juist zóó wilde, waarom Hij juist de raven tot zijne spijsmeesters maakte, dat kan diegene wel begrijpen, die in de zaken der goddelijke huishouding een weinig te huis is. 1)
1) Ik kan niet nalaten, er bij deze gelegenheid op te wijzen, hoe liefderijk iri Gods woord overal over de dieren gesproken wordt. Het is zoo, geen godsdienstig boek en geene wijsbegeerte van alle eeuwen maakt zulk eene diepe en niet te dempen kloof tusscheu menschen en dieren, als juist de Bijbel. Mén vestige het oog slechts op zijn eerste blad, dat over de schepping spreekt. Water- en aarde doen op Gods bevel de dieren quot;voortkomen ; maar als er over den m e n s c h gesproken wordt, hooren wij den almag-tigen, heiligen God de verhevene woorden spreken: «Laat ons menschen maken naar ons beeld en onze gelijkenis enz.quot; Niet als stamverwante wezens worden in de heilige Schrift de dieren naast de menschen geplaatst, maar als schepselen, waarover de mensch, als de koninklijke gebieder in de schepping, heerschen en waarvan hij gebruik maken moet. D i e moderne wetenschap, welke de grenzen tusschen mensch en dier tracht te doen verdwijnen, graaft, voor haar deel, het graf van alle humaniteit en menschen waarde.
Maar ook de dieren zijn Gods schepselen, en als de zoodanige moet de mensch hen eerbiedigen. Zoo hij een mensch en niet een onmensch is, dan moet zijne heerschappij zoo zacht en weldadig wezen, als maar eenigszins mogelijk is. Alle noodeloos kwellen der dieren is zonder twijfel een gruwel voor God, is een inbreuk op de regten van dien God, die den mensch tot heerscher, maar niet tot beul in zijne schepping heeft aangesteld. Zeker mag en moet de mensch de dieren gebruiken, voor zoover het tot zijn wezenlijk heil verstrekt, maar misbruiken mag hij ze niet, want dan is hij ontrouw ten opzigte van het hem toevertrouwde talent. — »De regtvaardige ontfermt zich over zijn vee,quot; zegt Gods woord, en de
177
Men zal misschien zeggen : „Ja, als het nog duiven waren geweest, of hoenders of ooijevaren of huishonden, kortom zulke dieren, die zich vertrouwelijk bij den mensch aansluiten, liefde van hem ondervinden en hem wederkeerig liefde en trouw betoonen. Dat zoude zich nog laten hoo-
wet des Ouden Testaments geeft eene lange reeks van voorschriften, die alle eene goddelijke ontferming over de dieren ademen. »Men zal den dorschenden os niet muilbanden, — men zal geen vogel vangen als hij op de jongen zit, — men zal een hokje niet koken in de melk zijner moeder enz.quot; Ja zelfs de gestrenge viering van den Israëlietischen Sahhath wordt gebroken, wanneer het te doen is om eenen os uit het water te trekken of een lastdier, dat gevallen is, op te rigten. Ook elders is de Bijbel vol liefelijke wenken, die den mensch opwekken om de dieren zacht en liefderijk te behandelen. Hoe zorgvuldig moet Noach een paar van elke die-rensoort in de ark verzamelen en mag er geen verloren laten gaan. Hoe liefelijk is het, dat eerst de raven en daarna de duiven als pioniers van den mensch de droog woi-dende aarde moeten onderzoeken ! Zoo maakt ook de Profeet de adelaars tot beelden van het zich ten hemel verheffend geloof; de hen echter, die met eigen gevaar hare kiekens onder hare vleugels bijeen vergadert, maakt zelfs onze Heiland tot het beeld van zijne eigene reddende, zorgende liefde. O o ij e v a a r, zwaluw, kraanvogel en tortelduif worden ons voorgesteld als dieren, die de roepstem van hun binnenste beter en getrouwer opvolgen, dan de naar Gods beeld geschapen mensch de roepstem opvolgt, die hem opwekt om geloovig naar de wereld der onzigtbare dingen te streven. O s en ezel kennen hunnen meester en den zegen van de kribbe huns meesters beter, dan de mensch den disch en de bronnen van zijnen God weet te waarderen. Doch men zoude oen boek moeten schrijven, zoo men alles ook slechts oppervlakkig wilde vermelden. — En hoe dikwijls spreekt de Schrift over de trouw en liefde der dieren jegens den mensch ! Zoek maar en gij zult vele schoone
12
178
ren.quot; Ik zeg echter: Dat zoude lang zoo schoon en veel-beteekenend niet zijn! Juist de gulzige raven moeten het z ij n ! Het is dezelfde verhevene goddelijke, schijnbaar tegenstrijdige handelwijs, welke van het vervloekte martelhout des kruises eenen troon der heerlijkheid heeft
voorbeelden vinden, van de klagende ezelin van Bileam tot op het lastdragende veulen, waarop Jezus rijdt, van het vriendelijke hondje van Tobias (11 : 9) tot op de honden, die medelijdender dan de menschen, de zweren van Lazarus lekken, en die beroemde hondjes, die zich voeden met de kruimels, die van de tafel hunner heeren vallen. (Matth. 15.)
Het is een slechts al te treurig bewijs, dat de «beschavingquot; geene ruwheid en onmensehelijkheid verhindert, als er thans overal in christelijke landen genootschappen tot bescherming der dieren worden opgerigt, en wel om zeer goede redenen, daar ze noodzakelijk zijn, omdat de barbaarschheid jegens de dieren zoo algemeen is geworden. Maar wat wil men nog klagen over onbeschaamde jongens en ruwe voerlieden, - wat wil men nog klagen over de groote heeren en hunne-wreedaardige drijfjagten, - daar er in naam der wetenschap eene foltering der dieren in grooten stijl plaats heeft, eene foltering, die met elke beschrijving spot? Ik bedoel de vivisectie. Men zegge, wat men wil, maar dat kan niet slechts de kenner van Gods woord, neen, dat kan ieder, die zijn hart en geweten laat spreken, inzien, dat de dieren niet daartoe door God zijn geschapen, dat wij ze op duizenderlei wijze, maanden lang, uit de eene akelige folterkamer in de andere brengen. Waarlijk, het zuchten en kermen van het mishandelde schepsel zal tegen den mensch ten hemel schreijen! Die God, die het schreeuwen dei-hongerige raven voor een inroepen van zijne hulp verklaart (Psalm 147 : 9) — hoe zal Hij over dit kermen van zoo ontelbaar vele gefolterde dieren, die onder den naam der wetenschap koelbloedig, lid voor lid en eiken dag weer opnieuw, gemarteld en dikwijls tot nieuwe martelingen kunstmatig in het leven gehouden worden, -
179
gemaakt, — dezelfde schijnbare tegenstrijdigheid is het, als God de raven in spijsmeesters verandert. Elia moest daaruit leeren en ook gij moet daaruit leeren, dat er een God in den hemel is, die de booze natuur in het tegenovergestelde kan veranderen. Of ziet gij niet in, dat die
hoe, vragen wij, zal God over dit kermen en weeklagen oordeelen?— Geloove, wie het gelooven kan, dat God langs zulk eenen weg de middelen tot verzachting van mensehelijk lijden wil aanwijzen ! Nog is er van zulk een nut weinig of niets aan het licht gekomen. Maar al nemen wij ook aan, dat door zulke talrijke en afschuwelijke proefnemingen met de dieren eene nieuwe kennis van het mensehelijk organisme verkregen werd, — al nemen wij dit nu ook eens aan, dan moeten wij toch zeggen: de prijs is te hoog ! Het nut wordt reeds daardoor een nadeel, dat de vele personen, die zulk een werk verrigten, onvermijdelijk een gedeelte van hunne ware menschheid verliezen, dat zij innerlijk ruwer en dus ook onbekwamer worden om hunne lijdende medemenschen regt te behandelen. De mogelijkheid daargelaten, dat voor enkele uitstekend bekwame mannen de vivisectie bij wijze van uitzondering geoorloofd is, — in allen gevalle, zoo onbarmhartig, zoo veelvuldig, zoo zonder roeping als zij thans plaats heeft, is zij eene schande en een vloek voor ons geslacht! Wij christenen moesten ons schamen voor kannibalen en Hottentotten, too zij de folterkamers onzer «wetenschapquot; binnenkwamen. Maar glimlagchend en fier begaan thans de christelijke studenten zulk eene wreedheid, waarvan de Nieuw-Zeelamler een afschuw zoude hebben. Wie daartegen niet protesteeren wil in het belang der dieren, die protesteere in het belang der mensehen, die door zulke «oefeningenquot; zedelijk benadeeld worden ; want voordat men dieren als gevoellooze steenen en houten kan behandelen, moet men eerst een stuk van zijn eigen hart dooden.
Met diegenen echter, die met eene bespottelijke teergevoeligheid Je dieren bijna als broeders en zusters beschouwen, die ook op hunne
180
God, die de natuurlijke geaardheid der dieren in het tegenovergestelde verandert, ook uw booze hart veranderen en bekeeren kan en wil, daar Hij een God der menschen is — ? En wanneer gij eerst bij u zeiven en anderen dit wonder aanschouwt, dat God in eenen mensch werkelijk een nieuw hart schept, dat Hij bijvoorbeeld door zijnen Geest eenen ongevoeligen gierigaard in eenen barrahartigen, milddadigen man verandert, wien het geven, helpen en dienen een lust is, of als Hij uwe morrende, vreesachtige zielsgesteldheid in stille onderwerping en dankbare tevredenheid verandert, waarom zoudt gij dan nog aan het wonder der raven twijfelen ? Of indien de ravengeschiedenis u thans opwekt em met blijden moed om dat wonder der vernieuwing van uw hart te bidden, heett het dan ook niet bij u een heilig doel bereikt? Voorwaar, gij zijt van allen twijfel aan Gods wondermagt voor eeuwig verlost, wanneer gij in het middelpunt van uw hart deze wondermagt persoonlijk ondervonden hebt. De menschwording van Jezus Christus in u, de geboorte van Jezus Christus in uw hart is een wonder, waartegen alle wonderen der geschiedenis van Elia wezenlijke kleinigheden zijn. Hebt gij echter
beurt »in naam der wetenschapquot; de oude kloof tusschen mensch en dier dempen, - met hen heb ik niets gemeens. Het is opmerkelijk, geheel uit denzelfden bodem, namelijk uit den bodem van het naturalisme, atheïsme, materialisme is ook die wreedheid voortgesproten. Het zijn de materialisten, die, al naar dat temperament, stemming en gelegenheid het medebrengen, nu eens het dier als een gelijksoortig wezen aan hun hart drukken, dan weder hetzelfde dier bij levenden lijve het hart uitsnijden, alsof het geen gevoel had. Het regte midden vindt slechts de godsdienstige mensch, de mensch die gelooft.
De Schrijver.
181
dit persoonlijk wonder niet ondervonden, dan kan u uw geloof aan alle overige wonderen, die in den Bijbel verhaald worden, niets baten; want deze alle hebben dat ten doel. Dit hebben wij in de ravengeschiedenis gezien. En zoo hebben deze raven Elia niet slechts ligchamelijke, maar ook hemelsche spijze gebragt. Juist dit, dat z ij het waren, gaf hem zeer veel te denken en te danken, en hun schor gekras zal voor hem eene ware hemelsche muziek zijn geweest. En daaraan had hij ook groote behoefte.
Het was geen kleinigheid voor Elia, in de woeste rotskloven van het Krith-dal zoo eenzaam en geheel alleen te zijn. „Een jaar zonder boeken! dat is toch ontzettend!quot; roept de geleerde. „Een jaar zonder gezelschappen en zonder kunstgenot — onverdragelijk !quot; roept de dame uit de groote wereld. „En ik zoude van verveling sterven, indien ik een jaar lang geene zaken had !quot; zegt de koopman, die gewoon is, van den ochtend tot den avond in de beslommering van den arbeid te zijn. Nu ja, gemakkelijk zoude het eenzame jaar wel niemand van ons gevallen zijn! De men-schen van de negentiende eeuw moeten altijd veel beweging rondom zich hebben, indien zij wel te moede zullen zijn. Zij hebben vooral behoefte aan zeer veel hulpbronnen en opwekkingen van buiten, om zich in hun leven te kunnen verblijden. Het ontbreekt hun aan den inwendigen schat, waarvan zij kunnen teren, daarom is hun de eenzaamheid als een geestelijk verhongeren. Maar\' al mogten er ook voor Elia enkele uren zijn, waarin de eenzaamheid drukkend voor hem was, toch mogen wij niet denken, dat de tijd hem lang is gevallen.
182
Wel had hij geen papieren boeken, maar was de groot-sche wereld van het gebergte rondom hem niet een opengeslagen, reusachtig boek van God ? Hoe zal Elia in dit boek gelezen hebben! Hoe zullen alle schepselen rondom hem, de welriekende of de verwelkende bloem, het rui-schende woud en de murmelende beek, het vogeltje op de takken en de gloeijende avondwolken, de brullende leeuw en de sissende slang, de schitterende sterrenhemel en de vertrapte worm, — hoe zullen, zeg ik, alle voorwerpen dei-schepping beelden en gelijkenissen der onzigtbare wereld voor hem geworden zijn! Het is wonderbaar, hoe voor een gemoed, dat in God zijne ruste heeft, de „doode natuurquot; levend wordt, hoe zij daarvoor hare verborgene schatkameren opent en tot eene krachtige openbaring van God doet verstrekken. Op de volmaaktste wijze zien wij dit bij dien Eenige, die, gelijk niemand anders, altijd en geheel bij zijnen Vader was. Maar de schrijvers der bijbelsche boeken toonen meer of min allen, dat zij iets van de stem des Eeuwigen gehoord hadden, die door de woestijn en door de balsemtuinen, door zeegolven en van den wind bewogene grashalmen henen klinkt. En wie onder verstandige en vrome landlieden geleefd heeft, die weet ook, welk eene kostelijke godsdienstige wijsheid zij dikwijls werkelijk van den boom plukken of uit de aarde graven. De stedeling daarentegen, zooals hij gewoonlijk is, met zijne meestal zoo eenzijdige verstandsontwikkeling, met zijne wetenschap, — dat wil zeggen, met zijne duizenderlei brokstukken uit alle mogelijke wetenschappen, — hij staat doorgaans voor het boek der natuur met gebonden handen, zoodat hij niet in staat is, het te openen. — Zonder twijfel zal Elia ook langs dezen weg, door de stem van God in de schepselen, menigerlei openbaring ontvangen hebben. Veel in de binnenwereld
183
heeft hij verstaan door de buitenwereld, en wederom de buitenwereld door het beluisteren van de inwendige wereld des harten. Alles, wat hij zag en hoorde, heeft hem op het binnenste van zijn hart en tevens naar boven op zijnen God gewezen. Want dat is het eigenaardige van Gods kinderen, dat, wat zij ook zien, hooren, smaken, gevoelen, ontwaren, ondervinden in lief en leed, — dat zij geen rust hebben, voordat het een ladder voor hen geworden is, waarlangs zij in hun hart afdalen en tot God opstijgen. Elia heeft zonder twijfel van dat eenzame jaar ijverig gebruik gemaakt, om in de diepten van zijn hart af te dalen; met de lamp van God heeft hij biddende alles onderzocht, zijn vroegere leven en zijn tegemvoordigen toestand. Hoeveel, dat niet rein. niet waarachtig, niet eerbaar was, kan hij toen nog ontdekt hebben! Hoe menige verborgene verkeerdheid, hoe menige onopgemerkte zonde, zal hij daarop het spoor zijn gekomen! De grootste winst nu, die wij kunnen behalen, bestaat hierin, dat wij ons zeiven zedelijk bankroet verklaren. Daaruit vloeit dan al het andere voort.
Wat Elia verder in den geest bezig hield, was zonder twijfel de toekomst van Israël. Aan dit volk was toch liet geheele werk van zijn leven gewijd, voor dit volk klopte zijn gansche hart, om den wille van dit volk moest hij ook lijden. Hij was een patriot in den edelsten zin des woords. Onder geen volk ter wereld nu hebben de grootste volksvrienden zooveel smaad en vervolging moeten ondergaan, als in Israël. Dat ondervond reeds Mozes, de eerste regent van dit volk, en het was niet anders in de dagen van Saulus, toen zich de wolken van het verpletterende strafgerigt boven Israël zamenpakten. Ook Elia oogstte in zijn geheele leven slechts haat en gramschap. Dit weerhield hem echter niet, voor zijn volk bestendig te bidden
184
en op nieuwe wegen van redding en hervorming te peinzen ; want slechts de ongeloovige wanhoopt en slechts hij, die zich zeiven regtvaardigt, wordt verbitterd.
Kortom, dewijl Elia zjjnen God in zijne eenzaamheid bij zich had, zoo was de eenzaamheid niet eenzaam meer; nog minder was zij doodend, maar eene bron des levens.
In allen gevalle was de eenzaamheid van den Profeet aan de Krith slechts een voorteeken van de eenzaamheid, die de stempel van zijn geheele leven was, zooals wij nog zullen zien. En wederom is Elia slechts eén der vele dienstknechten van God, die eenzame uren zonder tal en verlatene toestanden onophoudelijk beleven moesten.
Hoe eenzaam was bijvoorbeeld N o a c h! Het geheele Godsrijk stond in zijne dagen slechts op dit ééne hoofd; alle andere hoofden volgden eene andere rigting dan het zijne. Niet anders is het later ook met Abraham! Er ligt een waas van weemoed en zwaarmoedigheid over dat eenzame heen en weertrekken dezer godgewijde nomaden, die in Kanaan als in een vreemd land moeten omzwerven en die door vriend en vijand als „wonderlijke gastenquot; aangezien worden. Desgelijks leefde Mo zes veertig lange jaren in de Midianitische bergen onder beminnenswaardige heidenen, die echter toch niet begrepen, wat zijn hoogste goed uitmaakte. En toen hij ïich later te midden van zijn volk bevond, was hij daar nogtans als de eenzame vogel op het dak. Zal ik nog spreken van Davids jarenlange vlugtelingsleven in de woestijn? Zal ik nog spreken van de Profeten, die niet slechts eenzaam waren, wanneer zij op de puinhoopen van Jeruzalem zaten, maar ook midden in het gewoel des volks ? Want eenzaam is men niet slechts daar, waar geene menschen zijn, maar ook daar, waar men door de menschen, die daar zijn, niet begrepen wordt.
185
En de Godsmannen in het quot;Nieuwe Verbond, van J o li a n-n e s d e n D o o p e r af, die „in de woestijnquot; was, tot op den ziener Johannes, die op de kale rotsen van Patmos, te midden van het gebruis der zee, verbannen en verlaten door de geheele wereld, zijn oog ten hemel rigt. — zij allen zijn, deels uit eigen beweging, deels door goddelijke leiding (die zij dan echter ook welkom heetten) zeer, zeer dikwijls eenzaam geweest. En zonder twijfel ligt in ■deze heilige eenzaamheid het geheim hunner kracht. Zelfs Jezus Christus, onzen Heiland, noemen wij in dezen zamenhang. Niet omdat Hij Gods Zoon was, maar omdat Hij „des menschen Zoonquot;, een echt mensch, de echte mensch was, zocht Hij zoo dikwijls de eenzaamheid eu de stilte. In de stilte der woestijn, op de eenzame bergtoppen, onder den schitterenden sterrenhemel zoekt Hij in godsdienstige overpeinzing rust, versterking, verheffing. Als op nieuw gewapend en op nieuw bezield keert Hij dan in het gewoel en gedruis des levens terug.
Wij kinderen der negentiende eeuw zijn voor het grootste gedeelte zeer weinig met de stilte ingenomen. Het is ook werkelijk eene zeer bewogene wereld, waarin God de Heer ons heeft geplaatst. Het leven is thans zoo onrustig, zoo bont, zoo gejaagd; de a r b e i d is voor de meesten niet meer eene stille werkzaamheid, maar een strijd, „een strijd om het bestaan,quot; zooals men niet zonder grond zegt. De behoeften des levens bestaan tegenwoordig in zoo veel en zooveel verstrooijinge n. Duizend onrustige en verontrustende stemmen dringen aanhoudend ook tot in de stilste huizen door, al is het ook slechts door het kanaal, dat wij „de pers van den dagquot; noemen. Kortom, de wereld is thans zeer bewogen, en wij moeten haar nemen, zooals zij is. God heeft er ons in geplaatst, en wij moeten er niet uit
186
loopen. Noch op de wijze der monniken, noch op die der piëtisten moeten wij ons uit de wereld verwijderen. Licht en zout der wereld moeten wij zijn, omdat wij discipelen van Jezus zijn. Het licht nu moet op den kandelaar staan midden in het huis, en het zout moet niet buiten pot en schotel zijn, maar met de spijzen vermengd. Deze beelden hebben geene verklaring noodig.
Maar ofschoon wij ook midden i n de wereld moeten zijn en geheel ten behoeve der wereld, dan toch niet van de wereld. (Joh. 17 : 14.) Wij moeten een anderen geest hebben dan de kinderen der wereld. Wij hebben een ander doel, waarnaar wij streven, eene andere wereld, waarin wij adem halen, andere smarten, andere genoegens, andere wapenen, andere kleederen, dan de kinderen der wereld,— indien het namelijk regt met ons gesteld is. — Maar zeer dikwijls is het niet regt met ons gesteld. Wij zijn in ons zeiven niet, zooals wij moesten zijn, en zijn dan ook voorde wereld niet, wat wij voor haar behoorden te zijn. Waarom niet? JSiu, omdat wij te zeer in de wereld zijn en dus wereldsch worden, dewijl ons zout zijne kracht heeft verloren.
Ik bedoel, gelijk reeds gezegd is, niet, dat Avij onzen weg over \'t geheel eenzamer moesten maken, dan God hem gemaakt heeft; wij moeten uit eigene verkiezing noch naar de Kritli noch naar Patmos trekken. Maar dit bedoel ik, dat wij nog wel grootere behoefte aan stille uren zullen hebben, dan onze Heiland daaraan had. Die moeten wij dus nemen, gelijk quot;Hij ze nam. — Wie het weet, wat innerlijk leven is, die weet ook, dat het in de stilte geboren is, dat het in de stilte gevoed en steeds op nieuw gelouterd en versterkt moet worden. Wie een innerlijk leven kent, die weet, dat hij juist in die tijden, toen hij met.
187
God en met zich zeiven, met Gods woord en met de schriften van geestrijke, godvruchtige menschen alleen was, dat hij toen zijn beste goed ontving, datgene, wat licht, moed en vrede aan het gemoed verleent, maar ook datgene, wat hem naar ligchaam en ziel in staat stelt om bij vernieuwing met opgewektheid werkzaam te zijn in de wereld, in de familie, iu de zamenleving, in het beroepsleven, in het Godsrijk. Ach, eene menigte edele kiemen gaat verloren, omdat de ontwikkeling door de heilige eenzaamheid ontbreekt. Ook duizenden van christenen bederven alles, wat oorspronkelijk en vrij in hen is, en worden vromen naar den alledaagschen sleur, onzelfstandige partijmenschen, napraters en naloopers op uitgeholde sporen. Om dat te weten, behoeft men slechts door het venster op de straat te zien. Men h^ft in onzen tijd geen tijd voor de eenzaamheid, en daarom heeft men later noch licht noch kracht in de gemeenschap. Een boog, die altijd gespannen is, verslapt, en een christen, die altijd geven wil, verarmt. Wij hebben volstrekte behoefte aan tijden, waarin zich het water verzamelen kan, en wij van boven en van binnen het noodige ontvangen; tijden,waarin wij inwendig werkzaam zijn en datgene verwerken, wat wij ontvangen hebben. *) Wat moet er echter van zulke
\') Er is geene gemeenschap, die aan den weldadigen invloed van het stille zamenzijn geen behoefte heeft. Moge b. v. een huwelijk aanvankelijk zeer gelukkig zijn, zoo zal het.nogtans weldra innerlijk verarmen, indien de echtgeuooten niet dikwijls alleen, geheel alleen met hun beiden zijn. Echtgeuooten, die altijd met elkander naar concerten, schouwburgen, voordragten en dergelijke loopen, maar niets van die stille uren weten, zijn niet gelukkig. Hun huwelijk is niet, wat het wezen moet. Juist die stille uren, waarin, verre van het onrustige gedruis des levens, een echtgenoot
188
christenen worden, die van niets anders weten, dan van beroepszaken en vervolgens van christelijke gezelschappen, comité-zittingen, vereenigingsavonden, voorlezingsavonden, vergaderingen van partijen en dergelijke bijeenkomsten, — en die noch in hunne familie regt tevreden, noch in hun
zijn oog op het oog van den anderen vestigt en beiden het hart voor elkander uitstorten, waarin men zich geheel aan elkander mededeelt, elkanders lief en leed onderling bespreekt, elkander vermaant, vertroost, raadpleegt, kortom : de harten inéén laat vloeijen, — deze uren zijn het, waaruit de duurzame jeugdige frischheid der echtelijke gemeenschap voortvloeit. quot;Waar zulke uren pijnlijk en vervelend zijn, daar knaagt reeds de worm aan het huwelijksgeluk, daar is het reeds verwelkt.
Geldt dit van de echtelijke gemeenschap, zoo geldt het nog veel meer van uwe gemeenschap met uwen God. Gij, geheel persoonlijk, moet nu en dan — en wel hoe vaker des te beter — met Hem eene stille ure hebben. Hier moet gij regt tot u zelf komen en uwe ziel doen stilstaan in haren ijdelen loop. Dat is niet gemakkelijk, want even. als een aal ontglipt zij u gedurig weder. Gij moogt echter niet rusten, voordat zij stil houdt, en God zal u helpen. Gij moet u zelf rekenschap vragen over al uw doen, laten, handelen en zijn, gij moet inzien, wie gij zijt; want waarom wilt gij wachten, totdat het te laat is? Gij moet God bidden, dat Hij u licht geve; gij móet met Samuel zeggen : «Spreek, Heere! uw knecht hoort.quot; Gij zult dan ondervinden, dat Hij u altijd iets te zeggen, maar ook, dat Hij altijd iets te geven heeft. Deze stille uren zullen voor u eene bron van vreugde, van vrijheid, van vrede worden, zij zullen u met blijden moed bezielen om te strijden en te werken op deze aarde, maar ook voor den ingang in het hemelrijk, in de wereld der eeuwigheden.
Niemand zegge: «Voor zulke stille uren heb ik geen tijd!quot; — Tijd heeft men steeds voor de dingen, die men wil omdat zij drin-.o;end noodig zijn. Men neemt den tijd, dan heeft men dien. En
189
binnenkamertje stil worden, ja, die er in het geheele jaar naauwelijks toe komen, om een goed boek aandachtig te lezen — ?!
Nu, de goede Herder laat zijne dwalende schaapjes niet zoo ligtelijk varen. Zij dwingen Hem dikwijls, dat Hij hen tot stilte noodzaakt, dat Hij hen eenzaam maakt op den weg van bittere smarten. Hebben wij geen tijd voor Hem, dan geeft Hij ons dien. Wij, die geheel onmisbaar meenden te zijn, worden welligt plotselings uit alles weggerukt en op het ziekbed geworpen. Nu moeten wij zien, dat de wereld ook zonder ons haar gewonen gang gaat. Maar of deze eenzaamheid ons tot zegen zal verstrekken, dit hangt van ons af. De meesten hebben het niet geleerd, van haar gebruik te maken , en haken er dan slechts naar, om er spoedig van verlost te worden.
Maar ook op andere wijzen leidt de Heer ons in de woestijn,quot; om vriendelijk met ons te spreken, ingeval wij Hem namelijk willen hooren. ü, waarde Zuster! werden door den dood ontnomen , die de lust en vreugde uwer oogen waren. Gij, mijn Broeder ! zaagt u bitter teleurgesteld door hen, op wier trouw gij kasteelen gebouwd zoudt
hoeveel bezigheden men ook hebben moge, een der stille Z o n-dagsuren moet men ten minste nemen, om met zich zelf en zijnen God geheel alleen te zijn. En dit uur zal weldra de zon van den Zondag worden en u het morgenrood van den opgang van de zon der eeuwigheid van verre doen aanschouwen. Maar ook in den loop der week kan het dikwijls gebeuren, dat men midden in zijn aardsche werk de stem van den roependen God hoort. Dan behoort men spoed te maken en niet te vertragen. Dan behoort men te bidden: «Gij ademtogt uit de eeuwige stilte dring door tot den grond mijner ziel!quot; — Als de wind zich verheft, moet de kapitein de zeilen ophijschen ! De Schrijver.
190
hebben. Anderen werden door allerlei omstandigheden in eene vreemde wereld geslingerd, en het gelukt hun niet, zich bij iemand aan te sluiten , welk eene behoefte aan liefde hun hart ook gevoele. -- Er zijn inzonderheid vele eenzame vrouwelijke personen, want de vrouw kan niet, gelijk zoo dikwijls de man, hare eenzaamheid doen ophouden en in de ruime zamenleving zoeken , wat het enge huis haar weigert. De vrouw moet zich laten zoeken , en hoe dikwijls wordt zij niet gezocht! Ja, in de grootste familiekringen staat dikwijls eene innig geloovige vrouw onuitsprekelijk eenzaam, want niemand deelt in hetgene zij gevoelt, en wat voor haar het hoogste en zaligste is, dat beschouwen de anderen als eene geestelijke krankheid, wei-ligt zelfs als krankzinnigheid!
Ja, het is waar, dikwijls schijnt het, dat God de eenzaamheid te drukkend maakt. Bedenk dan echter, dat de grootste getuigen van God ook zeer eenzaam hebben moeten zijn en dat het ook hun dikwijls zeer moeijelijk is gevallen. Maar zij hebben .ondervonden, dat de stem des H e e-r e n door de woestijn gaat; en dat zult ook gij ondervinden , indien gij stil naar Hem luistert, indien gij dan leeren wilt, u zijne genade genoeg te laten zijn. Juist dan, wanneer Hij de wegen regts en links met doornen omtuint en alleen het uitzigt naar boven open laat, juist dan wil Hij zich aan ons openbaren. De tijd zal eenmaal komen, wanneer gij juichende erkent, dat gij alles gevonden hebt, toen gij alles verloort, om Hem, uwen God , regt te vinden. In deze eenzame toestanden zult gij innerlijk zelfstandig worden, rijk in uwen God, vrij van de menschen en van alle schepselen. Ten zijnen tijde zal dan ook die God, die alles weet, wat gij noodig hebt, u ook het menschelijke wedergeven, voor zoo ver het u tot
191
heil verstrekt. Geloof Hem slechts, dat Hij een Vader is, uw Vader; - uw zorgdragende, medelijdende,barmhartige, liefderijke Vader, — geloof het slechts en gij zijt behouden.
„Wat u en and\'ren treffen moog\'
Is niet voor God verborgen ,
Hij kent en ziet toch van omhoog
Uw droefheid en uw zorgen.
Al onze tranen slaat Hij gade,
In \'t grievendst leed troost zijn genade; —
Leef dan tevreden voor Gods oog!quot;
Amen.
DE NIEUWE GEMEENSCHAP MET DE WEDUWE.
Geliefde Hoorders! Een van de predikers onzer stad heeft eene breedvoerige rede gehouden over datgene, waarin de „Bijbelgeloovigenquot; en de „liberale christenenquot; overeenstemmen. Hij zelf behoort tot de zoogenaamde liberale rig-ting, en hij zoude gaarne, om des lieven vredes wil, eenen grooten en breeden gemeenschappelijkengrond-s 1 a g hebben ontdekt. Het is hem , helaas, niet gelukt. Zijn onderzoek heeft, mij ten minste, tot een resultaat gebragt, dat geheel het tegenovergestelde van het door hem bedoelde is. En gij allen zult mij gelijk geven, als ik u herinner, dat de spreker vooral hierover uitweiddei Eene overeenstemming kan geen plaats vinden, indien wij (op de kerkelijke refter zij de) deonderscheidingvan geloovigen en ongeloovigen niet laten vallen.—
Daar deze redevoering in het openbaar gehouden is en uittreksels daarvan in de meest gelezene bladen onzer stad zijn medegedeeld, die in ieders hand zijn gekomen, beschouw ik het als mijnen pligt, haar voor u te bespreken, opdat ieder wete, uit welken hoek de wind waait. Want het is.
193
uiet eene enkele stem, die wij hier hooren , neen, het is een getuigenis en eene openbaring v.m den algemeenen tijdgeest, waarmede wij te doen hebben.
Tusschen geloovig en ongeloovig mogen wij dus geen onderscheid meer maken! Dan eerst, wanneer wij deze onderscheiding laten vallen, zal eene goede verstandhouding mogelijk zijn ! — Nu, dan zien wij er eens voor al van af. Zij zal noch voor den jongsten dag, noch op dien dag tot stand komen. - Ja, indien de man gezegd had; „Wees niet al te spoedig gereed, om u zeiven eenen geloovige te noemen!quot; — dan zoude dat zonder twijfel eene zeer nuttige vermaning zijn geweest. Of indien hij gezegd had: „Wees niet al te spoedig gereed om dezen en genen medemensch onder de ongeloovigen te rekenen! Oordeelt niet voor den tijd!quot; — dan zoude hij slechts gezegd hebben, wat ook ik duizendmaal biddend en vermanend gezegd heb. Wederom zoude hij met mij overeengestemd hebben, indien hij gezegd had, dat vele kerkelijke en regtzinnige lieden van den aard en het wezen des geloofs eene geheel verkeerde en oppervlakkige voorstelling hebben. Wanneer hij echter met zijne woorden zegt — en ik weet, dat dit daarmede gezegd wordt — : „Op het geloof komt het volstrekt niet aan; wat iemand gelooft, dit komt in \'t geheel niet in aanmerking ; dit is volstrekt geen onderscheidend kenmerk!quot; — zoo moeten wij daartegen zoo beslist mogelijk protesteeren.
Wij protesteeren daartegen niet slechts in onzen naam, daar wij weten, dat wij alleen door het geloof tot God zijn gekomen en alleen door het geloof de hoop des eeuwigen levens bezitten, — neen, wij protesteeren in den naam van onzen Heiland en Koning Jezus C h r i s t u s, die het overal en steeds op nieuw gezegd heeft, dat de mensch
13
194
slechts gered kan worden door het levende geloof in Hem, waardoor men zich geheel aan Hem overgeeft; — wij protesteeren verder in den naam van alle Apostelen en Profeten, in den naam van alle Godsmannen van Abel af, die in den geloove heenging, tot op den discipel van Christus, die in deze minuut, in het geloovig vertrouwen] op zijnen Heiland, het oog sluit en de wereld der eeuwigheid ingaat; — in hun aller naam protesteeren wij! Want zij allen zijn alleen door het geloof voor God geregtvaardigd geworden. Zij allen hebben gestreng onderscheiden tusschen geloovigen en ongeloovigen. Zij allen hebben in de menschheid slechts éénen grooten strijd, namelijk dien tusschen geloof en ongeloof, gezien. Indien de eisch van dien spreker regtmatig is, dan zijn al die personen dweepers en geestdrijvers, ja, fanatieken en menschenhaters geweest, want zij verklaren, dat diegenen niet in het geestelijk leven en het eeuwig leven deelen, die moedwillig in het ongeloof volharden.
Het geloof voor eene onverschillige zaak te verklaren, dat heet het einde van allen godsdienst te verkondigen! Neen, neen! zoolang wij onzen Bijbel niet in het vuur werpen, zoolang wij het Evangelie niet als eene dweeperij brandmerken, zoolang zullen wij zeggen: het ware geloof is het hoogste en kostelijkste, dat in de menschheid gevonden wordt; het is het eenige, wat het onreine menschen-kind den heiligen God kan aanbieden; het is echter ook de wortel en ziel van alle ware beschaving en humaniteit. Dit zeggen niet wij, — dit zegt de wereldgeschiedenis en de geschiedenis van den dag.
Z o o a 1 s de m e n s c h gelooft, zoo is h ij; het geloof maakt den man in de kern van zijn wezen. Dat zagen wij reeds in de laatste preken. Op eene bijzonder liefelijke wijze echter zullen ons onze tegenwoordige overdenkingen
195
toonen, wat het beteekent en is: „Gods oogen zien op het geloof.quot; Zij zullen ons echter verder doen opmerken, dat deze oogen van God het geloof ook daar weten te ontdekken , waar geen menschenoog het zoude zien.
1 Koningen 17 : 7—16.
En het geschiedde na vele dagen, dat de beek uitdroogde, want er was geen regen in het land geweest. Toen geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende: Maak u op, ga henen naar Zarphath dat bij Sidon is, en woon aldaar! Zie ik heb daar eene weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude.
Toen maakte hij zich op en ging naar Zarphath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zoo was daar eene weduwvrouw , hout lezende. En hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke
Toen zij nu henen ging om te halen, zoo riep hij tot haar en zeide: Haal mij toch ook eene bete broods in uwe hand! Maar zij zeide : Zoo waarachtig als de Heere uw God leeft, indien ik eene koek heb , dan alleen een handvol meel in de kruik en een weinig olie in de flesch. En zie, ik heb een paar houten gelezen, en ik ga henen, en zal het voor mij en voor mijnen zoon bereiden, dat wij het eten en sterven.
En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga henen , doe naar uw woord, maar maak mij vooreerst eene kleine koek daarvan , en breng ze mij hier uit; doch u en. uwen zoon zult gij daarna wat maken. Want zoo zegt de Heere, de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden en de olie der flesch zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heere regen op den aardbodem geven zal.
196
En zij ging henen en deed naar het woord van Elia; zoo at zij en hij en haar huis vele dagen. Het meel van de kruik werd niet verteerd en de olie van de flesch ontbrak niet, naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door den dienst van Elia.
De nieuwe gemeenschap met de heidensche vrouw
zij het onderwerp onzer beschouwing; wij beschouwen
I. het afscheid van de ravenbeek;
H. de ontmoeting met de Fenicische;
III. den adel en de waarde dezer vrouw.
quot;Wij hebben voor acht dagen een blik op het leven van den edelen heremiet Elia geslagen, die verlaten door alle menschen, ja gehaat en vervolgd, op zijne geheimzinnige schuilplaats door \'raven gespijsd werd. Dit geschiedde zoo een geheel jaar lang, en dagelijks herhaalde zich dat won-. der tweemaal. Des morgens en des avonds meldden zich de raven met schor gekras als de door God gezondene spijs-meesters aan, de murmelende beek echter verschafte onzen Profeet te gelijker tijd eene zachte eentoonige muziek en lav enden drank. Daar — daar komt het hem voor, alsof het water vermindert! — En zijne opmerking heeft hem niet bedrogen. Het kleine watertje verliest voor zijne oogen van dag tot dag al meer en meer. Hoe zal dit afloopen ? De beek droogt uit. Maar nog heeft Elia geen dorst geleden, toen het woord van Jehova reeds tot hem komt. Hij ontvangt een nieuw bevel om te vertrekken: „Maak u op en ga naar Zarphath enz.quot; (Vs. 9.)
197
Waarom geschiedt dat? Waarom droogt de beek uit? De Schrift geeft eene zeer natuurlijke reden op, namelijk : „er was geen regen in het landquot; (Vs. 7). Nu, zonder twijfel, dat was zeer natuurlijk! Maar zoude dan d i e God, die in de geheele geschiedenis van den Profeet zoo bovennatuurlijk werkzaam is, die God, die hem door raven spijst, die God, die eertijds voor zijn geheele volk bronnen deed ontspringen uit de rotsen der woestijn, — zoude d i e dan niet ook aan Elia op eene wonderbare wijze water hebben kunnen verschaffen — ? Is het wonder, dat thans dag op dag in Zarphath geschieden zal, niet even groot, als het ontspringen eener nieuwe bron geweest zoude zijn ? Zonder eenigen twijfel! — Er moeten dus meer belangrijke redenen voor bestaan. God wil Elia daar niet langer doen blijven; uit de eenzaamheid wil Hij hem onder menschen brengen, en wel evenzeer om zijns zelfs wil, als om dezer menschen wil. De beek moet uitdroogen, opdat het geloof van Elia niet uitdrooge; de beek moet uitdroogen, opdat de stille tranen eener ver verwijderde, eenzame, biddende weduwe afgedroogd worden.
Over de heilige eenzaamheid van den Profeet hebben wij onlangs gesproken en daarbij opgemerkt, dat deze stille tijd hem zeker veel edele geestelijke vrucht heeft opgeleverd. Maar de langdurige eenzaamheid heeft ook hare groote g e v a^r e n , en dat had zij ook voor onzen Profeet, want „hij was een mensch, gelijk wij.quot; — „Welke gevaren echter zoude dan de eenzaamheid hebben?quot; hoor ik vragen. Nu, die zoo vragen, zijn vermoedelijk nog nooit een jaar aan de Krith of op Patmos of op den Wartburg geweest. Ik heb het zelf gedurende eenige jaren ondervonden, hoe gevaarlijk de afzondering van menschen voor ons worden kan. Hoe ligt gebeurt het, dat men, ofschoon ook onder
198
vrome vormen, toch slechts voor zich zelven leeft, dat men aan eene levenswijze gewoon wordt, waarbij men zich om geene vormen of personen bekreunt, hetwelk later een hoogst nadeeligen invloed op het verkeer in de zamenleving uitoefent. — En ik denk hier niet slechts aan de u i t e r-lijke vormen, waarin men leeft en zich beweegt. Neen. men wordt ook ligt, als men zoo lang op zich zelf mag leven, al te zelfgenoegzaam en souverein, eenzijdig in zijne beschouwingen en eigenzinnig in zijn denken en doen, en dat alles, wat het ergste is, zonder dat w ij het zelf bemerken. Wij allen hebben het noodig. dat wij door het verkeer met andere menschen gepolijst en ontwikkeld worden. Wij menschen moeten gestadig door menschen opgevoed worden. — Maar even als ons hart in de eenzaamheid ligtelijk door eene zekere onbewuste t r o t s c h-h e i d overmeesterd wordt, zoo sluipt bijna nog ligter de versaagdheid het hart binnen en dikwijls wel gelijktijdig met die trotschheid. Versaagdheid echter is de moeder van alle onmagt. Daarom mag een mensch niet te lang eenzaam zijn, — ook dan niet, als hij geen familie, geen beroep of bedrijf, geen maatschappelijke verpligtingen heeft. Wij moeten onder menschen verkeeren, zoo wij niet op die klippen zullen verzeilen.
En daarom ontvangt Elia bevel om te vertrekken! Om zijns zelfs wil, maar ook om den wil van anderen, die hij dienen moet, moet hij verder. En omdat hij moet, zoo wil hij. Wij zien hem, zooals hij zijnen wandelstaf opneemt, zooals hij afscheid neemt van het eenzame, dorre rotsendal. Denkt gij niet, dat daarbij menige warme traan langs zijne wang is gevloeid? O, wie eenmaal afscheid heeft genomen van eene plaats, waar hij zoo veel met God geworsteld en gestreden heeft, waar hij echter ook het ruischen
199
zijner voetstappen gehoord, waar hij op de heerlijkste wijze zijne nabijheid en hulp ondervonden en den vrede zijner ziel gevonden heeft, — die weet, hoe moegelijk zulk een afscheid was! Al was het ook de eenzaamste pastorie in het gansche land, al was het ook een woest rotsachtig dal, zooals bij Elia, al was het ook eene ziekenkamer, waarin men duizend smarten leed, of al was het zelfs de cel eener gevangenis, — nogtans scheidde men met het gevoel: „Hoe heilig is deze plaats! Hier is in waarheid Gods huis, hier is de poorte des hemels 1quot; — En zóó heeft ook Elia afscheid genomen. Maar de wil van God, — niet, gelijk men gewoonlijk zegt, des menschen wil, de eigen wil, — neen, de wil van God was zijn hemelrijk. Met goeden moed vertrok hij, ofschoon de toekomst er wonderlijk genoeg uitzag.
Zijne reis bragt hem door een verdroogd, woest land, eenen weg van twintig tot dertig Duitsche mijlen lang, midden door een volk heen, dat hem gaarne verscheurd zoude hebben; maar Elia ging stil en gerust daar henen. Wij weten niet, hoe de Profeet op dezen weg onderhouden is geworden, maar Mj ondervond op de eene of andere wijze, wat de dichter zoo schoon zegt:
Leidt Gij mij ook door woestijnen.
Heer! ik volg, mijn steun zijt Gij !
Uit de wolken geeft Gij spijze.
Uit de steenrots drenkt Gij mij.
Ik vertrouw: uw wond\'re wegen
Eindigen in vreugd en zegen.
Bijzonderheden worden ons over die reis niet medegedeeld, en wij vernemen ook niets van hetgeen hij op deze reis dacht; maar het zal niet zonder zwaren strijd zijn afgeloopen. Wat bijzonder moeijelijk voor hem was, bijzon-
200
der verootmoedigend voor den Israëlietischen vaderlander, voor den Profeet van den eenigen waarachtigen God, dat was dit, dat hij in het land der heidenen, ja, juist in dat heidensch land, hetwelk het vaderland zijner doodvijandin Izebel was, — dat hij juist daar zijne toevlugt zoeken en vinden moest! Voorwaar, daar heette het ook, gelijk later tot Johannes: „Zalig is hij, die aan mij niet geërgerd wordt 1quot; — En nu verder: „Ik heb eene weduwe geboden, dat zij u verzorge.quot; Ik bid u, merk deze goddelijke dwaasheid op! Eerst de raven, die anders toch zoo gierig zijn en alles, wat hun voorkomt, zelf verslinden; — daarna eene weduwe, die zelve niets heeft, die juist op het punt is, om den hongerdood te sterven! Ik heb de raven — de weduwe geboden, u te verzorgen! Geheel op denzelfden toon, geheel met hetzelfde woord zegt Jehova het eene en het andere!
Ja, Heer! Gij heet Wonderbaar en wonderbaar zijn uwe wégen. Het zal geheel tegen de natuur gaan, tegen al ons hoogmoedig verstand, berekening en wetenschap! God gaat zijne meer dan zonderlinge wegen, wegen, die duizendmaal geheel en al ongerijmd schijnen te zijn. Wie ten opzigte van God niet op het dwaalspoor wil komen, die moet derhalve inderdaad dikwijls gelooven en zelfs doen, wat naar menschen oordeel dwaas en ongerijmd is. Dat is dan moeije. lijk. Velen van ons weten daarvan te verhalen, maar ook daarvan, dat het op een weldadig doel uitloopt. Zoo wist ook Elia, dat de eenvoudige gehoorzaamheid het beste en eenige antwoord op Gods bevelen is. En zoo reisde hij voorwaarts, steeds voorwaarts. Wij hooren zijnen vasten stap over het zoo hard als eene rots geworden land, en eindelijk staan daar voor zijne oogen de muren en tinnen, tempels en torens der oude Fenicische stad Zarphath
201
of Sarepta, zooals zij in de dagen van Jezus werd genoemd. Achter de stad echter golfde tot in het eindeloos verschiet de blaauwe zee, een gezigt dubbel kostelijk, ligchaam en ziel verkwikkend, juist in dezen tijd, toen nergens elders water te zien was.
Zarphath lag namelijk aan het strand der Middellandsche Zee, tusschen de wereldberoemde steden Tyrus en Sidon. Keeds sedert oude tijden heerschte in dit Fenicische rijk eene uitstekende beschaving en voornamelijk eene nijverheid, die zelfs in Egypte te vergeefs hare weerga zocht. Dat David en Salomo hunne bouwmeesters en kunstenaars uit Fenicië ontboden, weten wij uit de heilige geschiedenis. Maar hier waren ook belangrijke wolspinnerijen en weverijen, waar het edelste lijnwaad vervaardigd werd. Hier werd voor alle vorstelijke hoven der wereld met het sap eener slak het purper geverfd, en, om van andere zaken te zwijgen, hier was het glas uitgevonden en de eene glasblazerij stond hier naast de andere, afgewisseld door groote smeltovens, waarin edele en onedele metalen door vuur gelouterd werden. Zarphath nu moet wel eene voorname industrieplaats zijn geweest, want dat woord beteekent: Smelthut.
En juist deze naam had den Profeet zeker reeds op allerlei gedachten gebragt. Wij weten, hoe de smeltoven in de Schrift als zinnebeeld wordt gebruikt. „De dag des Heeren is als het vuur van eenen goudsmid.quot; „Hij zal zitten en smelten en het zilver reinigen; Hij zal de kinderen van Levi reinigen en louteren als goud en zilver.quot; (Maleachi 3 : 2, 3.) En wederom bij • Jezaia (48 : 10): „Ik wil u uitverkoren maken in den oven der ellende.quot; — Het is zoo, deze woorden waren ten tijde van Elia nog niet gesproken, maar de vergelping lag te nabij, dan dat
202
zulk een nadenkend man als onze Profeet niet daarop gekomen zoude zijn. „Alzoo naar eenen smeltoven ga ik!quot; zoo sprak hij bij zich zeiven. Ja, waarlijk! Twee en een half jaar zoo op ée\'ne plaats te zitten en voor zijn volk niets te kunnen doen, te weten, hoe ontzettend dit zijn geliefde volk lijdt, en steeds wachten, wachten, wachten! — dat was voor eene vurige ziel als die van Elia werkelijk een smeltoven. Doch zien wij, hoe \'them gaat.
II.
De Profeet nadert de stad. Ook het anders zoo vruchtbare Penicië was door droogte en hongersnood bezocht. Het trotsche, weelderige en goddelooze handelsvolk, dat Israël tot zijnen onzedelijken afgodendienst had verleid, zuchtte onder de tuchtroede, die in de eerste plaats over Israël gezwaaid werd. Dat had de Profeet reeds gezien. Groot zal zeker zijne spanning zijn geweest bij de gedachte, hoe en waar en in welken toestand hij zijne toekomstige verzorgster vinden zal ? In welk een spanning verkeert men niet, als men op eene nog onbekende plaats komt, waar men een langen tijd moet blijven! Daar ziet men met belangstelling naar eiken berg en ieder huis, ieder bosch, iederen struik, vooral op de m e n s c h e n, die hem ontmoeten. Hoe levendig gaat daar het oog in het rond; welke vragen verdringen daar elkander in het hart! En waarlijk, hier was het toch nog eene bijzondere zaak! Zeker bad de Profeet om licht en leiding van boven, maaibij moest ook zelf niet werkeloos blijven, maar zijne zinnen\', zijn verstand, zijnen geest ijverig en trouw gebruiken. Niet voor droomende, slaperige menschen wijst en baant God de Heer de wegen, maar slechts voor dezulken, die al hunne krachten naar zijnen wil gebruiken.
203
Elia is nog niet in de stad zelve, maar in een klein bosch voor de poort; daar ziet hij eene bleeke, half verhongerde vrouw, met eene onbeschrijfelijk treurige uitdrukking in het gelaat. Zij verzamelde een weinig dor hout, waaraan zeker in dien slechten tijd geen gebrek was. Had Elia nu, zooals de mensch van nature altijd doet, op datgene gezien, wat voor oogen is, dan zoude hij het laatst van alles op de gedachte zijn gekomen, dat deze vrouw zijne verzorgster zijn en worden konde. Zij leed toch blijkbaar zelve gebrek. Maar Elia had reeds iets van die goddelijke eigenschap aangenomen, — zooals ik hoop, ook wij, waarde Hoorders ! — dat namelijk juist de ellende hem aantrekt. Hij weet, dat God vooral daar nabij pleegt te wezen, waar de ongelukkigen zijn. Juist dit bekommerde, bleeke gelaat is het, wat Elia voor die vrouw doet stil staan. „Hij werd met ontferming bewogenquot;, dat beteekent, hij stond innerlijk stil, en zoo stond hij dan ook ligcha-melijk stil. — Ik zoude hier wel eene pause van eenige minuten willen maken, opdat ieder er over nadenken konde, hoe hij zich gisteren en eergisteren gedroeg, toen hij men-schelijke ellende ontmoette, doch ik verzoek u, dat gij u te huis deze pause vergunt. Moet gij dan wegens gisteren en eergisteren om vergeving bidden, dan komt het u welligt voor den dag van heden en morgen ten goede.
Wenden wij ons weder tot den Thisbiter! Om te ontdekken, hoe de gezindheid dezer vrouw is, knoopt hij een gesprek met haar aan, en begint hij met een verzoek: „Haal mij toch een weinig water in dit vat!quot; Dat was een fijne trek, een meesterlijke greep, waaraan men den men-schenkenner herkent. Wil men namelijk iemands geaardheid leeren kennen, dan moet men hem iets verzoeken, eenen dienst van hem verlangen. Die Eliëzer, die voor den zoon
204
van zijnen heer Abraham eene vrouw zocht, — hij had waarlijk eene moeijelijke en, zooals men het gewoonlijk noemt, eene ondankbare taak. Maar ook hij stelde, om zeker te gaan, dit teeken: Js de maagd, die ik het verzoek, terstond en blijmoedig gereed om te d i e n e n,
zegt zij, als ik haar om water verzoek: „drink — i wi uwe kameel en ook drenken! - dan zal die het zijn, die Gij, o God! verkoren hebt.quot; En wij weten, dat hij met zijne (helaas, helaas, ouderwetsche) wijsheid goed geslaagd is.
Ik zoude bij deze gelegenheid zeer nuttige opmerkingen kunnen maken over de opvoeding der kinderen en vooral van de dochters, om haar met blijmoedigheid in nederigheid en eenvoudigheid des harten te leeren dienen en helpen. Ik zoude daarover kunnen spreken, waarom zoo menige vrouwelijke persoon ongehuwd blijft en waarom nog meerderen in het huwelijk noch gelukkig zijn, noch gelu --kig maken. Ik zonde dan moeten zeggen, dat de oorzaak juist in de hoogere standen zeer dikwijls daarin gelegen is, dat men de meisjes wel allerlei nieuwerwetsche, onvruch -bare en onbekookte wijsheid leert, maar niet datgene, wat het vrouwelijkste van alles is, het dienen en he pen indengeestdesvredes. Maar reeds hoor ik stemmen, die mij toeroepen: „Laat dat rusten! Maar al te dikwijls luidt gij deze klok!quot; Ik zal haar nogtans nog dikwijls luiden, mijne Hoorders! en wel, omdat ik u zoo lief heb. En omdat gij weet, dat het uit liefde geschiedt, moet het u niet verdrieten, mij aan te hooren, en nog e er zoude het zijn, indien gij mij door uwe daden gehoor gaa t, terwijl ook uw geweten aan mijne woorden getuigenis gee .
Heden laten wij dit onderwerp echter rusten, want wy hebben nog veel te doen, voordat wij Elia tot m zijn nieuwe
205
verblijf kunnen vergezellen. — De Proleet verzoekt dan die bleeke vrouw om eenen dienst. Hebt gij niet reeds dikwijls gezien, welk eene merkwaardige verandering er met de meeste gezigten, die eerst zoo glad en vriendelijk waren, plaats, heeft, wanneer men nu iets begint te ver-zoeken, dat eenige moeite veroorzaakt of een offer vordert? - Als men vraagt om geld, of om een hulpbetoon, eene werkzaamheid — welk eene angstige spanning komt er dan dikwijls op het gelaat! Hoe verlegen, hoe onrustig, hoe onaangenaam, hoe koel wordt het! Men meent, het is volstrekt niet meer dezelfde mensch, die u zoo even nog zoo vriendelijk en beminnelijk toelachte en van de grootste vriendschap verzekerde.
Doch, Gode zij dank ! er zijn ook, beide onder het vrouwelijk en mannelijk geslacht zulke personen, voor wie het dienen en helpen een lust en eene vreugde is en wier aangezigten nog eens zoo vrolijk en gelukkig worden, wanneer men hen in de gelegenheid stelt om te dienen. Zal ik ook hier weder vragen: „Behoort gij, waarde Hoorder! tot deze klasse?quot; — In allen gevalle, onze heidensche vrouw te Zarphath behoorde er toe. Ofschoon haar zelve de diepste kommer aan het hart knaagde, ofschoon haar ligchaam en ziel tot bezwijkens toe afgemat zijn, zoo gaat zij toch terstond heen, om voor den vermoeiden wandelaar eenen dronk te halen.
Dat is een klein teeken van eene groote zaak! Als een oud spreekwoord zegt, dat men aan den klaauw den leeuw kent, zoo is het ook waar, dat men aan de vriendelijke, welwillende menschenliefde de kinderen des geloofs kent; en, in \'t voorbijgaan gezegd, aan het gemis dezer menschenliefde ook het gemis van echte vroomheid, die dan door geene Katechismuswijsheid en regtzinnigheid vergoed kan worden.
206
Elia komt dan ook terstond tot het sterke vermoeden, dat dit de vrouw is, welke God tot zijne verzorgster heeft bestemd, en tot wie hij wederom als redder is gezonden. Om hiervan zekerder te worden, voegt hij bij het eerste verzoek terstond een tweede en roept haar in het heengaan toe: „Breng mij ook eene bete broods mede!quot; Dat de vrouw er zoo uitgehongerd uitziet, verhindert hem dus niet, dezen wensch uit te spreken. Integendeel, hij wil juist zoo hare omstandigheden op het spoor komen. En hij heeft zich niet misrekend. Levendig keert zich de treurige vrouw om, het geslotene hart ontsluit zich, de mond opent zich, die tot dusverre stom was van treurigheid. Zij sprak: „Zoo waar als de Heere, uw God, leeft, ik heb niets, dat gebakken is; alleen een handvol meels in het vat en een weinig olie in de flesch. En zie, ik heb een paar houten opgelezen en ga heen en wil het voor mij en mijnen zoon bereiden, om het te eten en dan te sterven.quot; — Geven wij naauwkeurig acht op deze woorden! Merken wij het wel op, dat de vrouw alzoo niet overdrijft! Zij blijft zeer stipt bij de waarheid en zegt niet: „Ik heb niets.quot; De meeste mannen en vrouwen — ach, niet slechts in het heidensche Zarphath, maar ook in het christelijke Bremen ! — zouden er geen het minste bezwaar in gezien hebben, te zeggen: „O, beste man! ik heb immers zelve niets!quot; Want wat zien de menschen voor bezwaar in eene „kleine noodleugenquot;? Was echter ooit een noodleugen geoorloofd, dan was zij het hier! Maar juist hier zien wij, dat men niet met noodleugens, maar alleen met de strenge, onbewimpelde waarheid het doel bereikt.
Derhalve zeer eerlijk, juist zoo, als het is, deelt de vrouw den wezenlijken toestand mede: „Ik heb nog een klein weinig meel en olie. genoeg voor een laatsten maaltijd voor
207
mijn kind en mij. Daarna willen wij gaan liggen en — sterven!quot; Hoort gij niet den toon der vertwijfeling uit deze woorden? Maar daarin komt geen vloek voor, noch tegen God, noch tegen de menschen. Welk een aandoenlijk beeld van ellende echter, zoodat de tranen in het oog moeten komen, als men zich in haren toestand verplaatst! — Wees echter maar stil, gij arme vrouw! Thans, nu uw nood het hoogst is gestegen, is Gods hulp het meest nabij ! üw jammer is slechts daarom zoo diep en groot, opdat Gods heerlijkheid zich duizendmaal grooter aan u vertoo-nen moge!
III.
Wie de Schrift regt leest, (dat wil zeggen, wie haar niet maar zoo oppervlakkig leest, maar opmerkzaam en nadenkend, op ieder woord de aandacht vestigend, leest) — dien moet het reeds in het oog vallen, dat de vrouw zegt: „Zoo waar als Jehova, uw God, leeft!quot; Zij zegt dus niet: „Zoo waar als Baal leeft!quot; of „bij de groote Astarte, ik heb niets!quot; Neen, den God van Israël roept zij als getuige aan, dat hare woorden waarheid zijn. Gelijk later de Syrofenicische vrouw, die edele landgenoote dezer weduwe, wier geloof Jezus zelf bewonderde, — gelijk zij de tijding van den reddenden Zone Davids met een hart vol vurig verlangen vernomen had , — zoo had onze weduwe de boodschap van Jehova, den eenigen en heiligen God, den Schepper, Vader en Eegter van-alle menschen, geloo-vig aangenomen. Welligt had een door Achab en Izebel verdreven Israeliet haar daarvan onderrigt. Maar het is niet noodig , dit te onderstellen. Bij het veelvuldig verkeer aan de grenzen tusschen Israëlieten en Feniciërs wer-
208
den zonder twijfel alle heidenen van die landstreek eenigs-zins bekend met den godsdienst van Israël. Maar iets anders is het, met het oor daarvan te hooren en met het verstand te begrijpen, en iets anders met heiligen gloed daarin te leven en als een verzinkende zich daaraan vast te klemmen. Hier herkennen wij de ziel, die iets zoekt, wat de geheele wereld niet geven kan; hier ontdekken wij iets van dat dorsten van het hert, waarvan David in den Psalm zoo roerend zingt.
Dat wij ons in dit vermoeden niet vergissen, toont ons het volgende. Elia is thans in het diepste zijner ziel overtuigd , dat hij zijn doel heeft gevonden en niet verder behoeft te zoeken. De eenvoudige woorden der vrouw, die van diepe smart getuigen, hebben zijn hart geschokt, maaide eed, dien zij bij den naam van Jehova zweert, heeft hem getoond, dat hij hier met een der verstrooide kinderen van God te doen heeft en dat hij dit kind tot den Vader moet leiden. „Op Jehova hebt gij u beroepen, Jehova zal u redden!quot; zoo klinkt het in zijne ziel. Zijn mond echter spreekt; „Vrees niet, ga heen en doe, zooals gij gezegd hebt; maar maak mij vooreerst eene kleine koek daarvan en breng ze mij hier uit, doch u en uwen zoon zult gij daarna wat maken. Want zoo zegt de Heere, de God Israels: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fiesch zal niet ontbreken , tot op den dag, dat de Heere regen op den aardbodem geven zal.quot;
„Vrees niet!quot; — zoo begint de Profeet. Dat is de gewone handelwijze van onzen God ; als hij eenen mensch wil helpen, zoo is het zijne eerste daad, dat hij den inwendigen storm stilt. Dan heet het altijd: „Vrees niet, geloof alleenlijk! Ween niet! Wijk niet! Werp uwe bekommernis op den Heer! Zwijg den Heere en verbeid
209
Hem!quot; en dergelijke hemelsche woorden meer. Het geloof moet eerst opgewekt worden, voordat de hulpe zelve kan verschijnen. Dat moeten wij ons steeds op nieuw herinneren, en dat bewijst ons ook de ondervinding: Zoo wij stil zijn, worden wij geholpen! „Vrees niet,quot; zegt dan de Profeet met innemende en medelijdende liefde, maar ook met die van de overwinning verzekerde kalmte, met die heilige majesteit, welke dien mensch eigen is, die het weet, dat de almagtige (iod zelf achter hem staat. En nadat hij zoo het bange hart met het licht der hoop heeft vervuld, zegt hij zeer kalm: „Doe juist zoo, gelijk gij zoo even gezegd hebtquot; Maar hij voegt er een e i s c h en eene belofte bij , namelijk, het eerste gebak m o e t zij h e m brengen! Doet gij dat in kinderlijk vertrouwen , dan zult gij ondervinden, dat de scheppende kracht van Jehova u heden en morgen en eiken dag tot aan het einde van den tijd des gebreks meel en olie vernieuwt.
Dat is een woord, hetwelk ons veel te denken geeft. Wij zien vooreerst, dat Elia het weinige, dat aanwezig is, geenszins veracht. Wegens de trouw met dit kleine zal God zijn groote wonder verrigten. Aan het geringe knoopt Gods genade wijselijk en huishoudelijk aan. Wie denkt hierbij niet aan de spijziging van vijfduizend men-schen door weinige brooden en vischjes, die toch, naar den mensch gesproken, zoo goed als niets waren! En wie hoort hier niet in den geest de stem van den Hemelkoning, die na het aüoopen van den maaltijd zijne Apostelen beveelt: „Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga!quot; O, dat acht geven op de „brokkenquot; moeten wij lee-ren; het verachten der brokken moeten wij aüeeren! Niemand komt tot iets groots, noch in deze, noch in gene wereld, die het kleine als klein, het geringe als gering beschouwt.
14
210
Ik heb onlangs het opstel eener verstandige en zeer opmerkzame huisvrouw gelezen, waarin juist daarover gehandeld werd, hoeveel in de meeste huishoudingen te gronde gaat, omdat men aan brokken, kruimels, stukken, lappen volstrekt geen waarde hecht, in \'t algemeen omdat men op het geringe niet genoeg acht geeft. Hare berekening toonde duidelijk aan, dat in ons geliefde Duitschland, geheel alleen in de huishoudingen, ieder jaar ten minste voor honderd millioenen Mark aan nationaal eigendom te gronde gaat. *) Zij had daarbij aangenomen, dat in den loop van een jaar in ieder huishouden voor veertien Mark noodeloos bederft. Dat is echter zeer liefderijk gerekend, want het bedraagt voor elke geheele familie niet eens vier penningen per dag. Ach, bij hoe velen gaat het bij Marken de deur en het venster uit! — De genoemde vrouw ging daarna verder tot de lompen, lappen en stukken over en maakte dergelijke rekeningen op. Genoeg, zij bewees, dat het thans tamelijk arme Duitschland, indien het wilde leeren het kleine in acht te nemen, te verzamelen en te bewaren, weldra de rijkste natie der wereld zoude zijn! — Nu, ik weet niet, of dit juist wel zoo wenschelijk voor ons zoude zijn. Maar dit weet ik, dat in honderdduizenden van huisgezinnen, waar thans zorg en gebrek woont, vrede en welvaart hun intrek zouden nemen, en dat ontelbare andere, die thans naauwe-lijks voor zich zelf genoeg hebben, nog iets zouden hebben om aan den behoeftige te geven, indien zij het voorbeeld van God wilden leeren navolgen; indien zij wilden leeren, de handvol meel in de kruik in acht te nemen en de afgevallen brokken zorgvuldig te vergaderen.
Het tweede, dat wij nu bij deze gebeurtenis opmerken.
\') Een Mark, bestaande uit 100 Pfenuige, is gelijk aan 60 cent.
211
is dit, dat de vrouw terstond een vast vertrouwen op Elia aan den dag legt, daar zij het waagt, zijne woorden op te volgen. Zij zegt dus niet met die sluwe voorzigtigheid, welke thans reeds ieder knaapje op de straat kent: „Ik zal er mij wel voor wachten, voor u het eerst mijn meel te bakken! Eerst komen wij, en daarna, als de waarheid van uw woord gebleken is, komt gij aan de beurt.quot; Neen, zij heeft vertrouwen! — Het is ongetwijfeld onverstandig, als men eiken mensch in alles gelooft; maar het is nog erger, als men iederen mensch wantrouwt. Ik herinner mij nog, ja, ik voel het nog, welk een nadeeligen indruk het op mijn hart maakte, toen een leeraar van het gymnasium tot ons, zeventienjarige knapen, zeide: „Gij moet iederen mensch voor een spitsboef houden, zoolang gij niet het tegendeel weet.quot; Ik vermeld dit, om bij deze gelegenheid alle opvoeders en ouders te bidden, hunne kinderen toch van zulk eene wijsheid des duivels te verschoonen. Wilt gij de kinderlijkheid der kinderen niet tot in den wortel toe bederven, dan moet gij hen ook tot het vertrouwen op de menschen opwekken, in zoo verre de waarheid het veroorlooft. — In ons geval was de proef zeker zwaar, maar de vrouw had een oog voor het goddelijke m Elia, omdat in haar zelve iets van het goddelijke geboren was. Zij bespeurde het terstond: „Dit is geen zelfzuchtig man! dit is een getuige der waarheid; hij bedriegt mij niet.quot;
Zoo gaat zij dan henen op zijn woord \'en doet naar dat woord, eenvoudig als een kind, — men zou ook kunnen zeggen: eenvoudig als eene vrouw: want het echt vrouwelijke, de heilige eenvoud der. vrouw, heeft eene diepe verwantschap met de kinderlijkheid. Het vrouwelijke en kinderlijke nu treffen zekerder de kern der zaken en leiden zekerder tot het doel, dan al de wijsheid der wijzen
212
en al het verstand der verstandigen. De vrouw mag nu ondervinden, niet slechts, hoe God het meel vermeerdert, neen, des grooten G-ods tegenwoordigheid, de betooning zijner liefde en almagt mag zij zelve ondervinden. En dat is toch ook het einddoel van ieder wonder vau den beginne der wereld af aan geweest.
Het wonder der vermeerdering van meel en olie heeft zich dus twee en een half jaar lang dag op dag herhaald, dat heet, het is ongeveer negenhonderdmaal geschied. De menschelijke eigenwijsheid vraagt dan wel: „Maar waarom dan zoo dikwijls? Waarom geeft God niet terstond den geheelen voorraad voor den geheelen tijd, die nog volgen moet?quot; — Ja, zoo zijn wij en zoo vragen wij. Wij zouden den eersten October 1879 gaarne reeds alles hebben, wat wij noodig hebben tot het begin der volgende eeuw. Wij zouden heden reeds gaarne zien, hoe alles gaan zalen hoe al de wenschen en zorgen van ons hart tot aan onzen laatsten levensdag bevredigd zullen worden. Wij zouden, als wij het onverholen uitspreken, gaarne onafhankelijk zijn van onzen God en zooveel bedrijfskapitaal bezitten, dat wij ons zeiven helpen kunnen.
God de Heer wil echter, dat wij bedelaars blijven tegenover Hem, dat wij dagelijks op nieuw tot den troon zijner genade met de bede om hulp moeten naderen, en wel met onze aardsche, zoowel als met onze geestelijke behoeften, om alzoo van de hand in den tand te leven. Ons geestelijk leven blijft, zoolang wij hier beneden ver-keeren, slechts daardoor in gezonde beweging en werkzaamheid, dat wij altijd op nieuw genoodzaakt worden, zijn aangezigt te zoeken. Zoo en alleen zoo ondervinden wij dan ook aanhoudend het warme kloppen van zijn hart en de kracht van zijnen arm. Derhalve, gelijk de Israëlieten
213
in de woestijn eiken morgen op nieuw weder hun Manna zoeken en verzamelen moesten, om eiken morgen op nieuw weder beide te ondervinden: vooreerst, dat wij niets zijn noch hebben zonder God, ten tweede, dat zijne goedertierenheid eiken morgen nieuw is, — juist op dezelfde wijze is het met ons en het gansche volk van God op aarde nog gesteld. God zorgt er wel voor, dat wij zonder Hem niet gereed kunnen worden, en houdt ons kort. Langzaam slechts doet Hij ons vooruit komen in den strijd tegen onze zonde, ofschoon wij ook gaarne zouden willen vliegen. Ook in de aardsche zaken doet Hij ons inzien, dat elke dag zijne plaag heeft, die zwaar genoeg is om ons omver te werpen, indien Hij niet ons met onze lasten draagt. De hoofdsom is, dat wij alle gedachten van zelfstandigheid en onafhankelijkheid veroordeelen moeten, maar desgelijks ook alle zwaarmoedige bekommeringen, en slechts zoo regt innig en eenvoudig met Hem leven en Hem liefhebben, waarbij wij dan wel bemerken zullen, dat Hij een Vader is en niet een barbaar.
O hoe troostrjjk is toch deze geschiedenis, en toch is alles, wat daarin vertroostend is, tegelijk eene ernstige vermaning. Men kan ze volstrekt niet uitputten; men vindt steeds nieuwe diepten der kennis en der wijsheid Gods. Of is dat niet eene verrukkelijk heerlijke zaak, dat de hoog verhevene, almagtige God, voor wien gansche natiën zijn als een stofje aan de weegschaal, — dat Hij in de groote onstuimige zee der volkeren deze enkele, eenzame ziel, die naar Hem verlangt, opgemerkt en hare tranen geteld heeft — ? Ziet, hier is het wonder aller wonderen, waarop men niet genoeg kan wijzen. Wie eerst dat ervaren heeft: God heeft zich persoonlijk mijn persoon aangetrokken, Hij heeft persoonlijk acht geslagen op de verborgene zuchten en smarten van mijn hart, — voor dien zijn de
214
buitengewone inwerkingen van God op meel, olie, water, brood, visch, of op blinde oogen, verlamde voeten, jichtige handen, of ook op koude lijken, — eene wezenlijke kleinigheid. Dit is het wonder, dat al onze bevatting te boven gaat, dat Hij in de groote woestijn der wereld zulk een enkel, dorstend bloempje niet voorbijziet, maar zijnen Engel zendt, om het zorgvuldig en teeder in den hemelschen tuin te planten.
En daarom moet gij met een gerust hart op de groote menschenwereld staren. Al worden er ook dagelijks duizenden weggeraapt, zonder de blijmaar des Evangelies gehoord te hebben, nogtans gaat niemand verloren, die voor zijne genade ontvankelijk is. Waar slechts een glimmende vlaswiek is, daar zal Hij haar wel tot eene heldere vlam doen ontbranden. Bij de weduwe te Zarphatb bewerkte dit de Profeet Elia; maar hier beneden en daar boven heeft Hij Profeten, Engelen en Apostelen in overvloed. Zorg gij slechts, dat gij voor hen de deur niet sluit!
En nu nog ééne zaak! Elia, den koninklijken, krachtigen Profeet, mogt het niet verdrieten, jaren lang alleen voor deze vrouw en haren zoon te leven. Hij had toen geene andere zending, dan voor deze beide zielen stil en geduldig werkzaam te zijn. Dat was geene gemakkelijke school, en het wordt ons ook niet uitdrukkelijk berigt, dat zij hem zeer gemakkelijk is gevallen. — Ach, wat is iemand van ons tegenover Elia? En toch beken ik, dat ik een afkeer van zulk eene schijnbaar onbeduidende werkzaamheid zoude hebben. Wij willen allen zoo gaarne in een aanzienlijken en ruimen kring werkzaam zijn. Onze Heiland, die uit den hemel gekomen en boven allen verheven is, hoe staat Hij stil bij iedere menschenziel! Moge het een kind zijn, of een kranke, een misdadiger of een
215
bezetene, — men ziet het Hem altijd aan, dat Hij met innerlijke ontferming bewogen is, want Hij weet, dat Hij met eene majesteit te doen heeft. O, wat is het groot, ééne menschenziel wel te doen, ééne neergebogene men-schenziel op te rigten uit het stof, ée\'ne verlorene ziel weder op die plaats te brengen, waar zij eigenlijk behoort te zijn! Welk een dag van licht en zegen zoude uit dezen benevelden Octobermorgen geboren worden, indien ook slechts de derde van degenen, die hier zijn, beschaamd, verootmoedigd, aangemoedigd door het voorbeeld van Elia, heden een verbond met zijne ziel maakte, dat hij ééne enkele familie eens geheel en getrouw en standvastig in zijne voorbede, in zijne gemeenschap, in zijne liefderijke werkzaamheid wil opnemen; — dat hij niet rusten wil, voordat zij van den dwaalweg terug en te huis is gekomen!
Wij declameeren zoo veel over de eindelooze waarde eener menschelijke ziel, maar gaan in de praktijk, ach zoo dikwijls , koud , onverschillig , gedachteloos of in gedachten , haar voorbij en merken den stillen noodkreet niet op. Laten we het declameeren aan de tooneelspelers over, en oefenen we ons, door de kracht der liefde van Christus, om in navolging van Hem , het verlorene te zoeken!
Elia was, wat de kennis des heils betreft, nog lang zoo ver niet, als wij zijn, maar hij was zich werkelijk en in de diepte des gemoeds van de oneindige waarde van iedere menschelijke ziel bewust. Daarom bleef hij het geduld behouden; anders zoude zijn hart wel van ongeduld gebroken zijn , toen hij jaren lang niets dan de zielzorger van moeder en zoon wezen moest. Voorwaar, dat hij den hemel sloot, is groot, en dat hij den hemel opende, is grooter, maar dit geduld is grooter dan beide! Dat hij vuur uit den hemel deed vallen, is groot, en dat hij , de alleen
216
staande man , moedig den tiran trotseerde, is grooter, maar dat het hem niet te klein was, de tranen dezer weduwe af te droegen, dat is het grootste, juist omdat het zoo „kleinquot; is en omdat hij zulk een groot man was. — Dat die vrouw echter eene voortreffelijke leerlinge is geweest, dat verder in de hut der weduwe geheel nieuwe Psalmen aangeheven zijn, zullen ons de volgende overdenkingen leeren.
En ook in onze hutten, huizen en paleizen zoude jubeltoon en vreugdezang, in weerwil van al de ellende dezer wereld, nimmer ophouden, indien wij datgene, wat ons de tegenwoordige geschiedenis leert, eenvoudig wilden behartigen. Waarom zouden ook wij niet met geheel onze ziel trachten te leven in deze gehoorzaamheid des geloofs, waaruit alle vrijheid, in dezen ootmoed, waaruit alle heldenmoed , in deze geestelijke armoede, waaruit alle rijkdom geboren wordt ? — Hebben wij ons werkelijk aan dezen heiligen arbeid der zelfopoffering gewijd, dan zullen ook wij in de dagen van storm en zonneschijn den juichtoon aanheffen:
„Roemt, roemt den Heer! Ziet, zijn erbarmen Bestraalt ons in den somb\'ren tijd,
En zijn genade draagt ons armen Van eeuwigheid tot eeuwigheid.quot;
Amen.
XL
JAMMERKLAGT EN JUBELTOON IN HET HUIS DEE WEDUWE.
Geliefde Hoorders! „De dijken zijn gebroken! De dijken zijn bezweken! Het water nadert met geweld!quot; — Ditvree-selijk berigt liep voor eenige dagen van straat tot straat, van huis tot huis. Snel, als hadden de vleugelen des winds het gedragen, vloog het door de gansche stad. Welk eene beweging ontstond er nu! Hoe ontsteld en verbijsterd wei\'i den de meeste menschen ! Alles rende heen en weer! Eeni-gen bergden hunne goederen uit de benedenvertrekken op hoogere verdiepingen, anderen lieten terstond hunne huizen met alles , wat daarin was, in den steek; anderen voorzagen zich van pompen en zandzakken, om het water tegen te houden. Nu, God de Heer heeft ons ditmaal gespaard. Wel is er veel vernield en nog meer bedorven, maar toch bleven wij voor het ergste bewaard; doch niet door onze kunst en kracht, maar door Gods barmhartigheid.
Ach, hoe dikwijls hoort men tegenwoordig , als er van overstroomingen, hongersnooden , groote branden uit oude tijden gesproken wordt, — hoe dikwijls hoort men dan de wijze lieden met welgevallen zeggen: „Iets dergelijks kan
218
in onzen tijd niet meer gebeuren ! Door onze inrigtingen en door de middelen der hedendaagsche beschaving zijn wij daarvoor beveiligd 1quot; Nu, het is te hopen , dat dit overmoedige , ligtzinnige gezwets voortaan voor altijd zwijgen zal. De burgers onzer stad , de rijken zoowel als de armen, hebben eens weder leeren sidderen. Het behoefde slechts nog een dag langer zoo te regenen , als het reeds wekën lang geregend had, dan brak niet één dijk, neen, dan braken zij alle. God alleen was het, die de wolken en de hoog gestegen wateren gebood: .Tot hiertoe en niet verder!quot;: Wij hebben echter geleerd, wat het beteekent: „Als de-Heer de stad niet bewaakt, te vergeefs waken de wachters!quot; Wij hebben geleerd, dat zich de groote God in den hemel in spijt van alle uitvindingen en ontdekkingen van den nieuwen tijd, nogtans het laatste woord voorbehoudt. Met ootmoedige dankbaarheid moeten wij Hem, en Hem alleen de eere geven en zeggen: Heer! wij zijn het niet waard, dat Gij ons zoo gered hebt; maak Gij ons uwe groote genade waardig!
Voor ditmaal derhalve zijn wij met grooten schrik en kleine schade vrij gekomen. Er zal echter een dag komen, waarop in de geheele wijde wereld alle dijken breken. Ik bedoel, al die behoed- en verdedigingsmiddelen, welke de menschenkinderen, zooals het ook betaamt , tegen de verwoestende en woedende elementen hebben opgerigt, zullen dan als ellendige kaartenhuizen ineenstorten. Het oude, indrukwekkende lied, dat zoo dikwijls van de lippen onzer voorvaderen gehoord is: „Dies irae, dies illa, solvet secla in favillaquot; — „de dag des toorns, die geduchte dag, zal \'t heelal in stof veranderen,quot; — dit lied zal, in spijt van allen twijfel en spot van ons geslacht, nogtans zijne vervulling vinden. En hoe zal het zijn, wan-
219
neer de hemelen vergaan zullen met groot gedruis en de-aarde en hare elementen van hitte versmelten, en alzoo alle werken der menschen als papierstrooken in het vuur verbranden ! Ja, wat zal dat zijn, en hoe zoude het u te moede zijn, indien gij dat beleven moest ?
„Nu , het zal toch bezwaarlijk het geval zijn, dat wij dit beleven ,quot; hoor ik velen zeggen. En ik erken , dat dit ook niet zeer waarschijnlijk is. Daarentegen moet gij weten , dat voor u persoonlijk zeer zeker de dag zal komen , ja, dat reeds de dag van morgen die dag kan zijn, waarop „de dijken breken,quot; die tot dusverre uw ligchamelijk en tijdelijk leven beschutten en beschermden. Hoe zal het dan echter zijn ? Zult gij dan de kracht bezitten, om kalm en moedig te zeggen: „Nadert slechts, nadert, gij donkere golven! Breekt gij ook door de dijken, die mijn tijdelijk leven beschermden , nogtans zult gij mij welkom zijn. Gij draagt mij slechts naar de veilige haven des eeuwigen vredes, waar mij een hooger , heiliger , heerlijker leven wacht, waar mijn Heiland en mijn Koning mij zijne heerlijkheid geven zal.quot; — Hoe is het, waarde Broeder! durft gij zoo spreken, wanneer de groote dijkbreuk van uw leven plaats heeft? — Gij wordt ongerust, gij twijfelt; gij zegt, w i e kan het weten, hoe het hem dan te moede zal zijn ?
Nu, men kan het wel weten, als men weet, dat Jezus onze Heiland is. Wie dat weet, die weet ook,.dat Hij groo-ter is dan onze zonde en grooter dan onze dood. Of echter onze gemeenschap met Hem van den echten stempel is, dit moet zich toch hier, in den tijd van het aardsche leven, openbaren. En wel inzonderheid in die tijden, wanneer de kleinere d ij kb reuken plaats vinden, ik bedoel de tijden des tegenspoeds, wanneer een gedeelte van ons aardsche geluk vernietigd wordt. Dat zijn, zoo
220
te zeggen, voorbereidende oefeningen voor die geduchte ure wanneer wij van alles wat wij bezitten, voor altijd losgerukt worden, en alles, wat wij bezitten, van ons.
Laat ons heden zien, hoe ook de vrouw te Zarphath, en met haar de Profeet, in zulk eene beproeving kwam. Laat ons uit haar voorbeeld leeren, hoe men zich onder de tijdelijke bezoekingen behoort te gedragen, opdat ons hart gesterkt worde tot de zalige afreis naar het vaderhuis!
1 Koningen 17: 17—24.
En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, de waardin van den huize, krank werd, en zijne krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.
En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods ? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijne ongeregtigheid in gedachtenis te brengen en om mijnen zoon te dooden?
En hij zeide tot haar: Geef mij uwen zoon! en hij nam hem van haren schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, daar hij zelf woonde, en hij legde hem neder op zjjn bed. En hij riep den Heere aan en zeide: Heere mijn God! hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik her-berge, zoo kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt ?
En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den Heer aan en zeide: Heere mijn God! laat toch de ziel des kinds in hem wederkomen!
En de Heer verhoorde de stem van Elia, en de ziel des kinds kwam weder in hem, dat het weder levend werd. En Elia nam het kind en bragt het af van de opperzaal in het huis en gaf het zijne moeder , en Elia zeide: Zie uw zoon leeft!
221
Toen zeide die vrouw tot Elia: Nu weet ik dit, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heeren in uwen mond waarheid is.
Jammerklagt en jubeltoon in het huis der weduwe.
I. De leerschool.
II. De lijdensschool.
111. Het aanschouwen der heerlijkheid Gods.
Onze tekst brengt ons weder in het huis der Fenicische weduwe. Er is naauwelijks een stand, die in de heilige Schrift hooger geëerd wordt, dan de weduwstaat, en ook hieruit blijkt de teedere menschenliefde van God onzen Heiland. Wet en Profeten zijn vol van woorden tot bescherming der weduwen en van bedreigingen tegen hare verachters. In de Psalmen hooren wij woorden als deze: „De Heer houdt den wees en de weduwe staande. Hij is de Vader der weezen en de Kigter der weduwen.quot; En is het niet eene achtbare rij van edele weduwen, waarop Gods bijzonder welgevallen rust? — Ziet daar bij voorbeeld Kuth, de jonge , beminnelijke weduwe uit het land der Moabieten, maar die gelijk de zonnebloem haar hoofd opheft naar het licht, dat Sion bestraalt, en die dan ook uitverkoren wordt, om de stammoeder van Jezus te worden. — Welk eene heilige biddende gestalte is verder die weduwe, wier ledige kruiken de Profeet Elisa met olie vult, opdat hare zonen geen slaven zouden worden. (2 Kon. 4.) — Denkt aan die H a n n a, die eene halve eeuw in den weduwstaat had
222
geleefd, en haar geheele lange leven was niets dan een vurig verlangen naar den Zaligmaker, totdat zij Hem werkelijk aanschouwde en daarna in vrede ontsliep! — Denkt aan die weduwe in den tempel te Jeruzalem, die met bevende hand twee penninkskes in de offerkist liet vallen, en van wie Jezus getuigde, dat zij meer dan alle anderen gegeven had. — Denkt aan die diep bedroefde weduwe te Naïn, die op weg is, om haren eenigen zoon te begraven, en aan wie Jezus niet slechts den zoon maar zich zeiven schonk.
Het woord weduwe, zooals het in het Duitsch wordt uitgesproken , doet denken aan „wijd (of groot) wee.quot; En waarlijk , wie het hart der vrouw kent, wie het weet, hoe de wereld voor haar sterft, als de geliefde man van haar hart sterft, dien behoeft men niet eerst te zeggen, hoe treffend deze beteekenis is. En wanneer de Hebreërs eene vrouw, wier man overleden was, [„Al m a n a h,quot; dat is] de eenzame noemden, zoo komt dit met het Duitsche op hetzelfde neder: eene weduwe is eene vrouw, wier wee zoo wijd en diep is , omdat zij in het diepste van haar hart zoo eenzaam is geworden, omdat zij door niemand ter wereld begrepen wordt. Natuurlijk geldt dit slechts van de r e g t e weduwen , die zich stil aan den Heer onderwerpen, in heiligen, vrouwelijken eenvoud. Maar op haar rust ook Gods welgevallen. Wie het leven met opene en heldere oogen beschouwt, die ziet ook overal, dat God de Heer aan haar zijne beloften, dat Hij de Vader en Helper , de hand en het oog der regte weduwen wil zijn, wonderbaar-vervult. Wij echter, zoo wij regte christenen zijn, moeten zijne getrouwe en gewillige medewerkers zijn.
En dat moest ons niet moeijelijk vallen! Wie een echte man is, wie slechts iets van de heilige ridderlijkheid bezit,
223
die zal zich altijd gedrongen gevoelen, om zich jegens eene weduwe kiesch en welwillend, vriendelijk en hulpvaardig te gedragen. Mogt Elia ons in dit opzigt tot een goed voorbeeld verstrekken! Langer dan twee jaren heeft deze krachtige geest met de eenzame weduwe te zamen gewoond en het zich niet laten verdrieten, haar de paden te wijzen, die naar den haar onbekenden God leidden. Deze weduwe heeft de Heiland met een onvergankelijken eerekrans versierd, toen Hij tot zijne stadgenooten te Nazareth het volgende over haar zeide: „Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, — en tot geene van haar werd Elia gezonden , maar alleen naar Sarepta der Sidoniërs, tot eene weduwe.quot; (Lukas 4 : 25 enz.)
Nu hebben wij reeds in de vorige predikatie gezien, hoe Gods genadige verkiezing en de eigenschappen dezer vrouw in een zeer innig verband stonden. „Zonder geloof is het onmogelijk, Gode te behagenquot;, dat geldt hier en dat geldt overal. Maar overal behaagt ook het geloof den Heer in den hemel, hoe wonderlijk het dikwijls ook onkenbaar gemaakt en met allerlei stof bedekt moge zijn. Hij weet het toch te ontdekken en brengt het aan het licht. Wel was de tijd nog niet aangebroken, dat God de Heer zijne vredeboden aan alle volkeren der aarde konde zenden. Daartoe moest eerst het werk der verlossing op Golgotha vol-bragt zijn. Maar toch zoude het ook in deze tijden, toen God de heidenen liet wandelen op hunne eigene wegen, nogtans niet aan teekenen ontbreken, dat Hij hunner gedenkt en dat ook hun lief en leed Hem ter harte gaan. In dit opzigt zijn de geschiedenis der Moabietische E u t h, de geschiedenis van den Syriër N a a m a n, de boetpredi-king van Jona in Nineve schitterende lichtstralen, die den
224
duisteren nacht verlichten. Maar geene zendingsgeschiedenis in het oude Testament is zoo liefelijk en verheven tegelijk als deze hier.
Wij zouden er gaarne wel veel meer van hooren, op welke w ij z e Elia, die voor zoo ver wij weten de eerste zendeling in de heidenwereld was, zijn werk heeft verrigt. Ik denk natuurlijk niet, dat Elia zich gedurende die twee jaren alleen met den zielstoestand dezer twee menschen bezig gehouden, hen den ganschen dag onderwezen en met hen gebeden en gezongen heeft. Dat zoude onnatuurlijk zijn. Zeker heeft Elia ook gearbeid, want welk mensch kan zonder arbeid gezond blijven? Hoe dikwijls zal hij ook aan het strand der zee gewandeld hebben en hoeveel nieuwe denkbeelden mogen hier bij het kind der bergen opgekomen zijn, als zijn oog op de eindelooze blaauwe wateren gevestigd was! Maar dat de Profeet ook aan deze beide zielen getrouw gearbeid heeft, en dat hij juist dit als zijne voornaamste roeping in de jaren zijner ballingschap beschouwde, behoeven wij wel niet te verzekeren. Indien zich hunne gemeenschap slechts tot olie en meel had bepaald, dan zoude de heidensche vrouw bij het lijk van haren zoon niet zóó gesproken hebben, als wij haar weldra zullen hooren spreken.
Het kan wel niet anders, dan dat een Israëlietische man en eene heidensche vrouw wederzijds veel in elkander verdragen moesten, wat niet zoo gemakkelijk was. Ondertusschen, alle verscheidenheid van ras, stam, stand, beschaving, taal, zeden, geslacht, — al deze verscheidenheden, hoe groot zij op zich zelve ook zijn mogen, zijn kleinigheden, wanneer de personen het daarin eens zijn, dat zij met Azaf zeggen: „Heerl indien ik U slechts bezit!quot; Er bestaat eene diepe, stille, wonderbare alli-
225
antie tusschen alle zielen, die eeuw ezen-lijk biddend leven leiden, die streven naar licht en genade, kracht en wijsheid van boven. Waar dat is, daar is bij alle overige verscheidenheid nogtans dezelfde polsslag en hartklopping. Daar is dezelfde weg en hetzelfde doel en dezelfde tucht van boven, waarin zij elkander steeds terugvinden. De „gemeenschap der heiligenquot; is toch, Qod dank, niet slechts een g e 1 o o f s-artikel!
En ofschoon de vrouw te Zarphath , slechts eene heiden-schequot; was, zoo kan men Elia toch met zijne leerlinge geluk wenschen. Er bestaat geene heerlijker werkzaamheid, dan in een hart, dat met smachtend verlangen naar God zoekt, het hemelsche zaad uit te strooijen, en hoe minder zulk een hart van God weet, des te meer vreugde levert deze arbeid op. Ontzettend moeijelijk, vermoeijend en doodend is het verkeer met zulke personen, die innerlijk op die „vette koeijen van Samariaquot; gelijken, die over zich zeiven zoo geheel voldaan zijn, en om \'t zoo uit te drukken, van datgene leven, wat zij in zich zeiven bezitten. Zij zeggen op alles: „Ja, Ja!quot; — vinden dit zoo heerlijk, zoo liefelijk, dat zoo diepzinnig of schoon, maar nogtans bemerkt men, dat hun binnenste er geen belang in stelt; zij hebben niets te zeggen en te vragen, zij zoeken niets meer, derhalve vinden zij ook niets. De omgang met zulke lieden is voor eenen prediker ondragelijk; hij zoude geheel onverdragelijk zijn, indien de man niet bekennen moest, dat — het met hemzelven dikwijls eveneens gesteld is. Maar gemakkelijker is het, met Joden en heidenen om te gaan, wanneer dezen wezenlijk belang in het eeuwige hebben leeren stellen. Gemakkelijker is het, met ongeloovigen te verkeeren, wanneer dezen innerlijk naar het bezit der waarheid streven. Het is
15
226
als eene oase in de woestijn, wanneer men menschen vindt, die u met groote oogen aanzien, als gij hen met de genade en den vrede Gods bekend maakt, en die met een bewogen hart verzoeken: „O zeg mjj dat nog eens!quot; of wier oog zich met tranen vult en wier lippen beven, omdat het geweten beeft over het goddelijk woord. In zulk een hart staat de hemelsche kersboom geheel gereed. Men behoeft slechts de lichten aan te steken, en dan ontbreekt er niets aan zijnen luister.
En hoe zal de weduwe te Zarphath, met haar naar waarheid dorstend hart, hebben opgezien, als de Profeet den eenen verrassenden hemelschen lichtstraal na den anderen in haren nacht deed schijnen! Hoe zal zij geluisterd hebben, als hij tot haar sprak over den e e n i g e n God, die alle dingen geschapen heeft en alle dingen onderhoudt en regeert; die alle wegen en lotgevallen der menschenkinderen bestuurt en regelt, en zonder wiens wil geen haar van ons hoofd valt! Hoe zal zij geluisterd hebben, als hij haar van Gods leidingen met zijn volk Israel en van zijne genadige bedoelingen met alle volken der aarde verhaalde, — als hij van den „Vertreder der slangquot; getuigde, dien God reeds in het Paradijs heeft beloofd, en die in de volheid des tijds uit Abrahams zaad en uit Davids stam zoude voortkomen i Toen zal het oog dezer heidensche, door vurig verlangen bezielde vrouw dikwijls wel met tranen van heilige vreugde gevuld zijn geweest. Dat dat alles waarheid was, daarvoor leverde toch hare eigene ervaring bewijzen genoeg. En de Profeet zal door de vragen, door de tegenwerpingen, ja ook dooide twijfelingen dezer edele leerlinge welligt even veel geleerd hebben, als zij door hem, want men leert door niets zooveel als door onderwijzen. Wat er in het hart omgaat, wordt dikwijls eerst helder, licht en vast, als men gedrongen wordt.
227
het uit te spreken. Goede vragen echter, die iemand gedaan worden, openen hem dikwijls geheel nieuwe diepten en hoogten der waarheid, brengen hem op nieuwe kostelijke denkbeelden, waarop hij anders in het geheel niet gekomen zoude zijn.
Zoo ging het een tijd lang en welligt een langen tijd. Er lag een groote zegen in dit zamenleven, en men zoude denken, dat het verder zoo rustig en harmonisch had kunnen voortgaan. Maar Gods gedachten zijn niet onze gedachten. Het stille leven verandert in storm. — Hebt gij wel eens, waarde Hoorder! bij een stil meer gestaan, dat daar als \'t ware lag te sluimeren, helder en diep ? Bergen en wolken, boomen en struiken, huizen en torens spiegelden zich daarin en geen golf bewoog zich. Daar — op eens, plotselings en onverwachts breekt een windvlaag los uit de bergkloof. Nog maar weinige oogenblikken, en bet water is in eene onstuimige beweging; bruisend en schuimend verheffen zich de baren; met een hevig geraas slaan de golven tegen den oever; verdwenen zijn in een punt des üjds al die schoone beelden des vredes, en wee den schipper, die thans niet waakt, maar in zijn vaartuig slaapt!
Juist op dezelfde wijze gaat het dikwijls in het mensche-lijke leven. Uit eene rigting, van waar men het in \'t geheel niet vermoedt, steekt een storm op en werpt alles door elkander. Met anders was het in Sarepta. God had aan de weduwe haren zoon, om het zoo uit te drukken, uit den dood terug gegeven. Zij wilde nog eenmaal met hem eten en zich dan met hem nederleggen en sterven. Alle hoop op het leven was verdwenen. Toen gaf God hem haar als op nieuw terug. Hoe konde zij vermoeden, dat God haren
228
zoon door een wonder behouden had, om hem zoo spoedigquot; weder weg te nemen ?
Waarom geschiedde dat? Waarom kwam deze zware beproeving? Ja, waarom? , Aanvechting leert op het woord acht geven,quot; zegt Jezaia. 1) Daar hebt gij het „w a a r o mquot; t Aanvechting is datgene, wat ons bestrijdt, wat ons in onze aangename, zorgelooze rust opschrikt, wat ons dringt om onze wapenen te onderzoeken en op te vatten, wat ons dwingt om te strijden of om te keeren. — En de aanvechting is van velerlei aard. Zij heeft echter altijd hetzelfde doel, - zij moet ons iets 1 e e r e n. Ongelukkige menschen, die daarvan niets weten en ook niets willen weten, die zelfs wel meenen, als zeer ontwikkelde lieden te spreken, wanneer zij zeggen: „Het is alles toeval; den eenen treft d i t, den anderen dat; een dwaas slechts vraagt naar oogmerk en doel!quot; — Ongelukkige menschen! Wat zullen zij doen, als de tegenspoed hen treft ? Nu, zij zullen trachten af te schudden, wat zich laat afschudden, trachten te vergeten, wat zich laat vergeten, trachten te bemantelen, wat zich laat bemantelen. Maar wanneer het lijden hoog stijgt, en het afschudden, vergeten en bemantelen onmogelijk is, dan — nu, dan zullen zij de prooi der wanhoop worden! — Ongelukkige menschen zijn echter ook diegenen, die in den tegenspoed niets anders leeren, dan dat alles ij delheid is in deze wereld, ijdel, onzeker en erbarmelijk; dat het leven derhalve eigenlijk het leven niet waard is. Ook hen leert de tegenspoed niets. Zoolang het licht der eeuwigheid ons bij die klagt over de ijdelheid van alle dingen niet bestraalt, is dit, dat alles ijdel is, eene nietswaardige kennis, die slechts lam en versaagd maakt.
Jezaia 28 : 19 volgens de vertaling van Luther.
229
Neen, iets anders moet ons de beproeving leeren. Wat •dan ? Nu dit: op het woord acht geven, namelijk ■op Gods heilig woord. Het is zoo, de Bijbel is een dik boek en daarin staan honderdduizende woorden van God. Maar zij komen allen neder op dit e\'éne getuigenis, dat wij menschen, aan ons zeiven overgelaten, verloren zijn, maar lt;lat wij door Gods genade kunnen en zullen gered worden. Op dit woord leert de beproeving ons acht geven. Dit oogmerk van God wordt, helaas, nog lang niet altijd bereikt, maar dit i s toch het oogmerk van God en het wordt bereikt bij de opregten. Terwijl de anderen verbitterd en verstompt worden, geven dezen er acht op, dat de beproeving eene diepere heiliging ten doel heeft, dat de aanvechting tot hoogeren vrede leiden moet.
Het is trouwens zeer verootmoedigend voor ons menschen, •dat wij dit „acht gevenquot; eerst door de beproevingen, die altijd smartelijk zijn, moeten leeren. Ieder vogeltje luistert toch met innige vreugde naar de stem zijner moeder, en wij zouden eerst door de beproevingen op het woord van onzen God en Vader acht leeren geven? Ja, dat wij ons dit moeten laten zeggen, is bitter — en toch is het noodig. Het is erg, dat het zoo is, maar het is zoo. Zonder van uw inwendig leven datgene uit, trek van uwe kennis en ervaring van het goddelijke woord en de goddelijke genade datgene af, wat in de tijden en op de wegen der beproeving door u verkregen is, en gij zult bevinden, dat. gij dan het beste uitzondert. — Het is zoo, niet bij alle menschen is dezelfde mate van beproeving noodig. Johannes mogt wel een effener weg betreden, dan. zijn vriend Petrus, de stille Maria van Bethanië een gemakkelijker pad, dan de van nature zoo onreine, zinnelijke Maria van Magdala. Maar dit heeft toch zonder uitzondering plaats bij allen, die de
230
Heer tot heerlijkheid wil leiden, dat het niet zonder beproeving geschiedt, en dat eerst deze beproeving hen leert, de bedoelingen van den heiligen God, die onze heiligmaking en onzen vrede wil, geheel te verstaan en te bevatten.
De weduwe te Zarphath was zeker op eenen goeden weg. Zal de Heer ons echter van de eene heerlijkheid tot de andere leiden, dan gaat het niet anders dan door de eene diepte na de andere. De vrouw had goed geleerd, maar nu moet zij ook het examen, het onderzoek ondergaan; dit alles is echter niets, dan enkel liefde. God had nog buitengewone heilrijke bedoelingen met deze weduwe. Zij zoude met zulk eene ervaring van Zijne genade en heerlijkheid bevoor-regt worden, als nog geen mensch vóór haar, sedert de schepping der wereld. Maar gelijk het zoo dikwijls geschiedt, — deze genaderijke heerlijkheid Gods naderde haar in de gestalte en het omhulsel van eene duistere wolk des tegen-spoeds. Ach, wij meuschenkinderen denken zoo zelden, als ons een lijden overkomt: thans komt de Heer, thans nadert in deze wolk de liefde van dien God, die zich op de innigste wijze voor altijd met u wil vereenigen. Wij deinzen daarvoor terug als voor een spooksel, krommen en wenden ons heen en weder. — Welligt bezitten wij zoo veel zelfkennis, dat wij niet morren en klagen, maar erkennen, dat God het regt heeft om met ons, zondaars, zoo te handelen. Nogtans denken wij er meestal volstrekt niet aan, dat zulk eene kastijding liefde is, en dat de Vader der heerlijkheid ons juist langs dezen weg tot heerlijkheid wil leiden. Wij worden treurig en verslagen. Zoo was het ook bij de weduwe te Zarphath. Wat echter bij eene heidensche vrouw zeer natuurlijk was, moest bij ons, christenen, waarlijk niet zoo zijn.
„Na deze dingen werd de zoon der vrouw krank en zijne
231
krankheid werd zoo sterk, dat er geen adem in hem overbleef.quot; Of Elia niet bespeurd had, dat de ziekte gevaarlijk was, of dat Gods Geest hem verhinderde, zich daarmede te bemoeijen, — kortom, het schijnt, dat hij zich om dit lijden niet bekommerd had, voordat het, zooals men zegt, te laat was, dat is, voordat hij met de weduwe bij het lijk van den knaap stond. Nu is het toch overal, waar regte vaderen moederharten kloppen, eene onuitsprekelijke droefenis, als een der kinderen sterft. Dan wordt er altijd een stuk van ons eigen hart mede weggerukt; ik heb dat ook meer dan eenmaal ondervonden. Ach, velen zijn er hier, die in de laatste maanden dezen bitteren kelk hebben moeten ledigen ! Hoe dikwijls ben ik in den laatsten tijd bij ouders geweest, wier harten zoo bedroefd waren, dat zij voor geen vertroosting vatbaar schenen te zijn. Hoe groot is ecliter het leed vooral dan, wanneer het stervende kind het e enige is, hun alles, waarin vreugde, troost en hoop opgesloten liggen. Door zulk een sterfgeval wordt dan het leven voor een tijd lang werkelijk in eene woestijn veranderd. Ja in eene woestijn, — maar in eene woestijn, waar de Heer ons ontmoeten wil. Wie zich dan buigt onder zijne krachtige hand, wie zich verootmoedigt, wie de velerlei afgoderij, die men ook juist met zijne kinderen zoo ligtelijk pleegt, eerlijk belijdt - wie al worstelende zoo ver komt, dat hij zeggen kan: ..Heere! zoo ik slechts U bezit, dan vraag ik niets naar hemel en aarde,quot; — die zal dan ook ondervinden, dat de getrouwe God hem het liefste en beste ontnam, omzijn beste en liefste, ja zich zeiven aan hem te geven. Juist de stervende kinderen zijn voor duizenden- van ouders gidsen en wegwijzers naar den hemel geworden.
Dat ondervond ook onze weduwe. Ook haar kind stierf, haar eenig kind, een zoon, de eenige troost in hare eenzaam-
232
heid, de vreugde van liet heden, de hoop van hare toekomst, de steun van haren ouderdom. En nu is dat alles op eens verloren ! Dat was zeer zwaar.
Hoe gedraagt zich nu de vrouw in hare beproeving? Nu, waarlijk zóó, dat men ziet, dat zij acht geeft op het woord van God, hetwelk zij van Elia ontvangen heeft. „Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Gij zij t tot mij in huis gekomen, opdat aan mijne ongeregtigheid gedacht en mijn zoon gedood zoude worden.quot; Het is eeue zeer opgewonden taal, die wij daar hooren, en vreemdsoortig is de wijze van uitdrukking. Wat zij echter zeggen wil, is duidelijk. „Ik heb niets met u te doen,quot; — dat beteekent: „Uwe heilige tegenwoordigheid, uwe vertrouwdheid met den heiligen God, heeft mij nogtans volstrekt niet tot heil verstrekt. Integendeel schijnt het, dat juist tegenover uw geheiligde en reine leven mijne zonde voor God des te meer openbaar is geworden en dat nu juist daarom het regt-.vaardig strafgerigt mij getroffen heeft.quot;
In allen gevalle, hetzij wij hare woorden zóó, hetzij wij ze eenigszins anders opvatten, zooveel is duidelijk : de vrouw beschouwt deze droefenis als eene regtvaardige goddelijke kastijding, die zij door hare zonden zeer goed verdiend heeft. Hoe groot haar leed ook is, grooter is, naar hare eigene meening, hare zonde. Zij heeft, door Gods Geest geleid, daarin zulk een diepen blik geslagen, dat zij inziet, hoe God het volste regt tot zulk een bezoeking heeft. Zij verontschuldigt zich dus niet, neen, zij beschuldigt zich zelve en verontschuldigt God. Zij geeft Hem de eere en zich zelve de schande.
O, hoort dat toch, gij, die u christenen noemt, hoort het toch. hoe hier deze heidensche vrouw spreekt! Hoort het en schaamt u, gij, die bij ieder leed, dat u treft, opvliegt
233
alsof u iets vreemds overkwam; gij, die zoo geneigd zijt, om te klagen, dat uwe wegen al te moeijelijk zijn, of die zelfs murmureerend en farizeesch spreekt: „Ik weet toch niet, waarom dit mij overkomt. Ik ben toch altijd den Heer onzen God getrouw geweest en heb nooit een kind eenig leed gedaan.quot; Ziet, deze heidensche vrouw heeft meer kennis van de heiligheid en majesteit Gods, zij bezit ook meer zelfkennis, een dieper inzigt van hare gemoedsgesteldheid, dan de meeste gedoopte christenen. — Of zoude dat soms zelfkwelling zijn, dat zij een innig verband tusschen de, tucht van God en hare zonde ziet ? Is het eene dweep-achtige zelfkwelling, dat zii den lijdenalast nu ook nog met een „iugebeeldenquot; zondenlast verzwaart ? O, wie zich zeiven kennen, weten dit beter. Onze geschiedenis doet ons echter zien, dat Gods welgevallen op haar rustte, omdat zij zich zóó boog, als zij zich boog. Omdat zij zoo eerlijk op het bestraffend woord van God acht gegeven heeft, zal zij nu ook zien, welk een heil en welk een vrede in het woord van de genade en heerlijkheid Gods ligt opgesloten. Wanneer een mensch in den tijd des onspoeds een onpartijdig oordeel over zicli zeiven velt, dan is de akker des harten omgeploegd, zoodat nu de hoogverhevene God in de met tranen bevochtigde voren de zaadkorrels voor eenen rijken oogst van vreugde kan strooijen. Nu kan Hij openbaren, dat het lijden slechts uit de liefde voortvloeide, ja, dat het lijden zelf liefde was. Hij doet ons nu, hetzij uitwendig en inwendig, hetzij alleen inwendig, iets daarvan vermoeden, gevoelen, aanschouwen, ondervinden, dat het lijden heerlijkheid werkt en dat zij, die hier met tranen gezaaid hebben, met vreugde zullen oogsten. Men verstaat dan wat de dichter zegt:
234
»Onder bange lijdenssmarte Vormt de Meester geest en harte Naar zijn heil\'ge beeldtenis.
Schiep Hij ons uit \'t stof der aarde, Hij herschept tot hooger waarde Langs den weg der droefenis.quot;
Daar zit de vrouw met haar doode kind op den schoot en de Profeet staat bij haar, zelf diep getroffen. Zij klaagt hem hare smart. Wat was ook natuurlijker dan dit ? Waartoe zouden de menschen bij elkander zijn in eene wereld vol droefheid, indien zij elkander niet wederkeerig hun leed wilden klagen en hun leed helpen dragen ? Dat zij verwacht zoude hebben, wat nu toch werkelijk geschieden zal, daarvan kan volstrekt geen sprake zijn. Maar hoe mogt het haar reeds te moede worden, toen Elia met een wonderbaren toon der stem uitriep; „Geef mij uwen zoon hier!quot; Wat mogt er eensklaps in haar hart omgaan, toen hij het koude lijk in zijne armen sloot en daarmede naar zijne kamer, ging? „Wat wil hij dan toch ?\'\' vraagt haar bevend hart— en Elia wist, wat hij wilde.
Het is zoo, zoolang er sedert de schepping der wereld eene geschiedenis des menschdoms bestond, was het nog niet gehoord, dat een doode weder levend was geworden. Geene stem, noch in de redelijke, noch in de redelooze schepping, konde den geloovige den moed geven, om op eene opwekking der dooden te hopen. Maar hoe heilzaam het ook is, de wetten en de stemmen der natuur te bestudee-ren, hoe voortreffelijk het ook is, op de lessen der geschiedenis acht te geven, — toch is het nog beter, nog zaliger,
235
nog zegenrijker, naar de stem van Gods Geest te luisteren en den aandrang des geloofs op te volgen. Toen Elia, in de benaauwdheid zijner ziel, zijne biddende zuchten klagend en vragend tot God opzond, toen werd hem plotseling iets duidelijk. Het werd hem duidelijk, dat het Gods wil was, deze weduwe te helpen. Hij werd er van verzekerd, dat deze diep ootmoedige vrouw uit hare droefenis gered moest worden, en dat het doel der goddelijke beproeving reeds bij haar bereikt was. Dit heldor inzigt, dat Elia door den Geest van God geschonken werd, was zoo helder en zoo sterk, dat er nu geen hinderpaal meer voor hem bestond. Hij wist: de knaap zal weder levend worden; hij wist echter ook, dat God gebeden wil zijn, wanneer Hij helpen zal.
Zoo stort dan de Profeet, daar hij in zijne opperzaal met het lijk alleen is, zijn hart voor God uit, terwijl de doode op het bed ligt. De woorden, die de Profeet ten hemel zendt, luiden bijna oneerbiedig. Het is, als beklaagde hij zich bij God, dat Hij zijne kinderen zoo hard behandelt; „Heere, mijn God! hebt gij dan ook deze weduwe, wier gast ik ben, zoo kwalijk gedaan, dat Gij haren zoon gedood hebt ?quot; Maar onze God weet het gebrekkige in de woorden zijner kinderen voorbij te zien en alleen te letten op hetgeen hunne bedoeling is. Hij ziet en hoort dieper, en verstaat wel, wat de Profeet wil zeggen, namelijk, dat deze beschikking voor hem geheel onverklaarbaar en raadselachtig is.\' — Na zijn kort en wonderlijk gebed, dat, naar den gewonen maatstaf gemeten, in \'t geheel geen gebed is en nogtans door God als een krachtig gebed wordt aangenomen, — na dit gebed strekt hij zich over den knaap uit, de levende over den doode. Daarna staat hij op, strekt zich weder over hem uit, staat weder op, legt voor de derde maal zijn warme
236
ligchaam op het koude lijk en stóat weder op. Zijn gebed echter luidt kort en goed: „Jehova, mijn God! laat de ziel dezes kinds in hem wederkomen!quot;
Geheel op dezelfde wijze gaat het bij de opwekking uit den dood, die door den Profeet Elisa geschiedt. (2 Koningen 4.) Het zoude ongetwijfeld een schoon onderwerp zijn, als men deze en andere doodenopwekkingen, door het Oude Testament medegedeeld, vergelijken wilde met de doodenopwekkingen, die door den Heiland zijn verrigt. Wij zouden dan opmerken, hoe hier, in het Oude Testament, alles zoo langzaam, zoo omslagtig, zoo worstelend, zoo — veroorlooft mij die uitdrukking — zoo tegennatuurlijk plaats heeft. Jezus daarentegen staat daar als de Vorst des levens in heilige kalmte. Men bemerkt het, dat Hij eenen overwonnen vijand gebiedt, als Hij den dood doet wijken, en dat Hij slechts over zijn eigendom beschikt, als Hij het leven oproept. Vestigt uw oog slechts op hetgeen van de opwekkingen in het huis van Jaïrus, aan de poort van Naïn, op den dooden-akker van Bethanië verhaald wordt. (Matth. 9, Luk. 7, Joh. 11). Alles is daar zoo bekoorlijk, zoo liefelijk, zoo gemakkelijk. Bij Hem is het wonder natuur, omdat zijne natuur zelve louter wonder is. De tijd ontbreekt mij echter, om hier verder over uit te weiden. Wilden wij eene vergelijking maken, dan zoude het u allen terstond in het oog springen, dat ook de grootste mannen, die uit vrouwen geboren werden, inderdaad niet waardig waren, de riemen zijner schoenen te ontbinden. Maar dit slechts in het voorbijgaan opgemerkt! In allen gevalle was het een ongehoord wonder, dat de Heer de stem van Elia zoo verhoorde, en dat de ziel van het kind, die reeds in de onderwereld was, moest terug-keeren. De hutte der weduwe weergalmde nu weder van nieuwe Psalmen, van Psalmen en Halleluja\'s, die nooit weg-
237
stierven, die uit den tijd tot in de eeuwigheid klonken.
Elia geeft den zoon aan zijne moeder weder met de korte woorden: „Ziedaar, uw zoon leeft.quot; De man, die steeds weinig woorden gebruikte, hield daarbij geene preek, en hij beschouwt het ook als overbodig, eene zedeles uit die gebeurtenis af te leiden. Wat daarbij te denken is, dat zal zij zelve wel denken. En zij spreekt ook uit, wat zij denkt; „Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat des Heeren woord in uwen mond waarheid is.quot; En zij wist nog meer, dan zij thans konde uitsproken. Zij zag niet slechts haren zoon in het leven teruggekeerd, en erkende deze redding als een bewijs voor de goddelijke zending-van Elia, — neen. God zelf was het, die haar verscheen. God zelf openbaarde zich aan haar als den God des levens, als den God, die den dood aan kluisters legt voor eeuwig. Of zoude deze vrouw nu niet hebben ingezien, dat die God, die thans, om hare droefheid weg te nemen, haren zoon uit de dooden opwekte, dat Hij ook ten jongsten dage al zijne kinderen tot de heerlijkheid des levens zal oproepen? Waarlijk, op het voorhoofd van den opgestanen knaap schitterde voor Elia en voor die vrouw liet geheimzinnige, zalige morgenrood der opstanding van alle kinderen van God.
Wij hebben dan gezien, dat de beproeving, welke de weduwe ondervond, slechts een wolkje was, dat voorbijtrok. Dit is nu, Gode zij dank! voor den christen met iedere beproeving het geval. Zij is slechts kort van duur; want aan den eindpaal wacht de onvergankelijke heerlijkheid, waarnaar wij bij alle beproevingen moeten uitzien en waarvoor alle beproevingen ons moeten voorbereiden. En wie dit weet, kan nimmer tot wanhoop vervallen; hij blijft ook in de donkerste dagen een kiem van vreugde en hoop behouden.
238
Maar niet iedere beproeving wijkt op ons gebed, zooals hier te Zarphath. Er zijn beproevingen, die „weggebedenquot; kunnen worden, en zulke, die eenvoudig ondergaan moeten worden. Als ik zeg, dat zij weggebeden moeten v/orden, dan verstaat gij mij toch wel. Ik wil daarmede zeggen, dat zij ons treffen om ons wakker te maken, om ons tot ons zeiven en tot onzen God te brengen. Is dit doel bereikt, dan kunnen zij weggenomen worden. Dat zullen nu ook die beproevingen, die een blijvend of toch langdurig kruis zijn, dat dagelijks op nieuw getorscht moet worden.
„Maar,quot; zoo vraagt gij, .waaraan zal men dan bemerken, of de beproeving bestemd is, om duurzaam of voorbijgaand te zijn ?quot; Ik antwoord: Dit behoeft gij volstrekt niet te bemerken. Gij behoort vooreerst slechts te zorgen, dat datgene bij u bereikt worde, wat bereikt moet worden, namelijk, dat gij inniger met uwen liefderijken God ver-eenigd wordt. Dan moet gij afwachten en dan kimt gij ook afwachten (want gij bezit nu eene nieuwe kracht om te dragen), wat uw God en Heiland verder doet. Wel moogt gij bidden: „Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan, doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt,quot; — maar, de uitzonderingen daargelaten, toch slechts zóó, dat gij uwen wil en zin daarbij ootmoedig aan den liefderijken wil en de hoogere wijsheid van uwen God onderwerpt. Verder dan het gebed van Gethsemane brengen wij het toch nooit. Hoe zouden wij het ook verder willen brengen, daar de Heiland zelf voor dit bolwerk, namelijk voor den wil des Vaders, vol ootmoed bleef staan? — Daar, waar geen drinkbeker meer gedronken zal worden, zullen wij dan ook inzien, dat de grens van zijnen wil ook de grens van ons wezenlijk geluk was. Thans zien wij dat nog niet. Wij meenen dikwijls het
239
tegendeel te zien; wij moeten het derhalve gelooven. Zelden gebeurt het, dat wij ten opzigte van aardsche beproevingen, die ons of anderen treft\'en, de volle zekerheid bezitten: God wil ons van dit lijden verlossen, indien wij Hem geloo-vig en vol eenvoud daarom bidden. Somtijds gebeurt dit wel. Zoo kwam ik eens in het huis van eenen landman, wiens achttienjarige zoon aan epileptische toevallen leed. Vader en zoon waren beiden opregte dienaren van Jezus Christus. Naauwelijks hadden zij mij begroet, toen zij mij met oogen, die van vreugde straalden, verklaarden, dat het zeker was, dat God het lijden der vallende ziekte opheffen zoude, indien wij met ons drieën Hem ernstig daarom wilden bidden. Het blijmoedige en vaste vertrouwen dezer eenvoudige menschen was onwankelbaar; ook ik deelde daarin weldra geheel. Ik zeg er niet veel van; — de jongeling kreeg zijne verschrikkelijke toevallen niet weder, maar drie jaren later, door de tering aangetast, ging hij in tot de vreugde van zijnen Heer.
Ja, zulk eene vaste overtuiging, dat onze wil ook in de tijdelijke aangelegenheden met den wil van God geheel in overeenstemming is, heeft wel eens plaats. Men wachte zich echter voor zelfmisleiding! Men wachte zich te zeggen: „Dezen last kan God niet op ons laten liggen!quot; O, God kan u veel, zeer veel doen lijden, omdat Hij eeuwig is en op uwe eeuwigheid het oog heeft gevestigd. „God is langmoedig, omdat Hij eeuwig is;quot; H|j is echter ook dikwijls onbarmhartig (naar den mensch gesproken), omdat Hij eeuwig is. Maar hoe het ook zij — drijft de beproeving u tot het gebed, d. i. beweegt zij u, om uw hart ten offer te brengen, dan wordt gij altijd verhoord, ook wanneer uitwendig alles bij het oude blijft. 1) Het blijft echter
Onlangs vraagde ik op de katechisatie eeneu leerling: Of God
240
toch niet bij het oude. Want alles is nieuw, als men weder zeggen kan: Heer, mijn Herder, bron van alle vreugde! Ik ben de Uwe, Gij zijt de mijne, — niemand zal ons scheiden 1 Amen.
gebeden verhoort ? Een knaap zeide frisch weg : »Neenquot;! Eenige anderen zeiden: ».Taquot;. De meesten waren van meening: «Somtijds verhoort Hij ze en somtijds niet.quot; Ik vrees, dat ook vele lezers dezer bladzijden van dezelfde meening zijn. En toch, het zoude een on verdragelij k denkbeeld zijn, — het zoude ons alle opgewektheid tot het gebed ontnemen, indien wij moesten twijfelen, of God ons verhoort of niet, indien wij denken moesten, dat het, om \'t zoo uit te drukken, aankomt op de stemming, waarin God verkeert. Op eenen God, die zoo willekeurig te werk gaat, kan ik niet met een moedig vertrouwen steunen. Het moet onwankelbaar vast staan, dat Hij mijne smeekstem altijd hoort en dat Hij altijd datgene geeft, wat voor mij het beste is; m a a r n i et, w a t n a a r m ij n e, maar wat naar Z ijnew ij sheid het beste is. Hij is niet onze loondienaar, maar onze opvoeder. Wij bidden Hem dikwijls om iets uitwendigs, Hij echter geeft ons iets inwendigs, en eenmaal zullen wij inzien, dat Hij onze behoeften beter kende dan wij zelvén. Of zoude de biddende Jezus in Gethsemane, en zoude Paulus, die den Heer driemaal bad, hem van den «doorn in het vleeschquot; te verlossen, (2 Kor. 12 : 7 enz.) niet verhoord zijn ?
De Schrijver.
XII.
HET GODSGERIGT OP DEN KAEMEL.
Waarde Hoorders! Het was een van de vreeselijkste middelen, waarmede het pausdom de volkeren der aarde beheersclite, wanneer een volk en land met het Interdict werd gestraft. Velen van u weten, wat dat betee-kende. Geen klok mogt dan geluid, geene kerkdeur voor de godsdienstoefening geopend worden. Geen Avondmaal werd gevierd, geen kind gedoopt, geen huwelijk ingezegend. De zieken stierven, zonder dat een priester hen met den zegen des Evangelies mogt vertroosten. Zonder eenige plegtigheid, zonder dat er een woord des vredes werd vernomen, bragt men de dooden ten grave. Dat was ontzettend. Men ontnam den volke het christendom, voor zoover dit mogelijk was.
Het is zoo, in den tegenwoordigen tijd zijn er honderdduizenden, die dat volstrekt niet erg vinden, en die zich werkelijk om al deze dingen niet bekreunen; die zich niets bekreunen om allen godsdienst en alle kerkelijke handelingen, maar zich zeiven van den godsdienst berooven. Maar wanneer het eens werkelijk gebeurde, dat alle kerkgebouwen gesloopt werden en geene torens meer naar den
16
242
hemel wezen, zooals velen dat gaarne zouden zien; als er geen klokkentoon meer over de huizen-massa der steden en over de stille velden van het land klonk, als zich geen orgel meer deed hooren bij de lofzangen der feestvierende gemeente, als er geen sakrament meer bediend, geen Evangelie meer verkondigd werd; als er bij de graven geen woord meer gesproken werd van de hoop op eene andere wereld — — dan, dan zoude het weldra blijken, dat licht en troost en vreugde uit de wereld verdwenen waren; dat de menschheid in weerwil van alle ontwikkeling en beschaving in eene nieuwe barbaarschheid verzonk; dat het met alle poëzie en geestdrift voor altijd gedaan was, en dat eene koude, dierlijke ongevoeligheid de harten der menschen beheerschte. De menschheid zoude het niet lang uithouden, zooals ons het voorbeeld der Fransche revolutie heeft getoond, toen men, in woedenden haat tegen Christus, kerk, Zondag en priesters afschafte, maar weldra weder in hunne regten herstellen moest.
Onze tegenwoordige leerrede zal ons oog nu ook op een volk vestigen, dat onder het interdict lag. Wij hebben in de vorige overdenkingen gezien, dat Israël, nadat het zoo lang het regt en het woord van Jehova veracht .had, nu onder den goddelijken banvloek moest liggen. Vreeselijk en somber rustten de strafgerigten van God op het rampzalige volk; het land was met graven bedekt, met graven van menschen, die door honger, kommer en pestilentie weg-geraapt waren. Hard als een rots, woest en verstorven lag daar het anders zoo paradijsachtige land, en de schitterende zon, die anders eene moeder der vreugde is, vertoonde zich thans aan de versmachtende menschheid als het vlammend oog van den vertoornden God. Ja, het volk lag onder het goddelijk interdict. Laat ons heden zien, hoe het door de
243
hand van God wordt opgeheven. Wij hebben straks deze verhevene gebeurtenis reeds voorgelezen, en ik leg thans slechts nog eenmaal den nadruk op het hoofdwoord:
1 Koningen 18 : 21. 1)
Toen naderde Elia tot het gansche volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten ? Zoo de HEEEE God is, volgt Hem na; en zoo het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet één woord.
Het Godsgerigt op den K a r m e 1.
I. De ontmoeting van Elia met Achab.
H. De volksvergadering op den berg.
III. De beschuldiging en vraag door Elia tot het volk gerigt.
IV. Jehova\'s antwoord met vuurvlammen.
Vat nu den wandelstaf op, waarde Hoorders! Van het Godgewijde huis des vredes, van de woningen der stillen in den lande moeten wij nu afscheid nemen en ons begeven naar de stormachtig bewogene wereld, naar den strijd met goddeloosheid en diepe bedorvenheid. Jaren en dagen zijn voorbijgegaan en zij zijn Elia lang genoeg gevallen, want het was verschrikkelijk gesteld in het land, dat Jehova
De lezers dezer preken moet ik verzoeken, het geheele 4 8de hoofdstuk tot vers 39 opmerkzaam te bestudeeren, voordat zij het volgende lezen. De Schrijver.
244
verkoren had. Van boetvaardigheid, van bekeering, van terugkeering tot Jehova was niets te bespeuren. En men achtte het niet genoeg, dat men God en zijn woord verachtte, neen, met eene bloedige vervolging roeide men de Profeten van Jehova nit (1 Kon. 19 : 14), terwijl anderen heimelijk door geheime dienaren van Jehova in holen onderhouden werden (1 Kon. 18 : 13).
Zoo was het gesteld in Israël. Voor Elia echter was, gelijk wij reeds vroeger zagen, deze lange tijd van wachten te Zarphath een regte smeltoven. Hoe dikwijls zal hij des daags en des nachts het oog op den hemel gevestigd en de vraag ten hemel opgezonden hebben: ,Wachter! is de nacht haast voorbij ?quot; Dat Elia echter niet te vergeefs in dezen smeltoven is geweest, dat hij naar zijn inwendigen mensch daarin krachtig gesterkt, inniger met God vereenigd, boven alle schepselen meer verheven is geworden — dit doet ons nu de geschiedenis zien. Na twee en een hall jaar namelijk kwam het woord, dat verlossing aankondigde : „Ga heen, vertoon u aan Achab, want ik zal regen geven op den aardbodem.quot; Toen juichte de ziel van den Profeet met heldere jubelklanken. Reeds ziet hij berg en dal weder met groen bekleed; in den geest ziet hij, hoe het thans zoo uitgehongerde volk met dankbare vreugde weder zijn voedsel gebruikt. Maar laat ons wel opmerken: God zegt hem niet: „Ik wil thans regen geven op de aarde,quot; maar: „Ga heen en vertoon u a a n A c h a b, w a n t ik zal regen geven op aarde.quot; Wat heeft dan Achab daarmede te doen ? Nu, wij zullen het terstond zien. Aan Achab was het verkondigd geworden, dat het strafgerigt beginnen zoude; Achab moet ook hooren, dat God wil helpen. Hij is het hoofd des volks, en zonder zijne medewerking kan er geene hervorming tot stand komen. Daarom moest Elia
245
in de tegenwoordigheid van Achab den hemel sluiten en in tegenwoordigheid van Achab hem weder openen. Het moet hem duidelijk blijken : de regen zoowel als het gebrek aan regen is niet natuurlijk, maar eene werking van Gods hand.
Waar en hoe vond nu Elia den armzaligen koning? Ach, dat is meer dan karakteristiek. Achab trekt door zijn land en volk rond. Waarom ? Welligt, om als een goed lands-vader aan zijne vreeselijk lijdende onderdanen troost en hulp te verleenen? — Weg met die gedachte! Hij trekt rond, om aan bronnen en beken voedsel te zoeken voor zijne — paarden en muilezels! Hij zal ook wel een prach-tigen paardenstal gehad hebben en een paardenkenner zijn geweest. Nu neemt hij voor deze zijne lievelingen overal het voeder, waar hij het vindt, en onttrekt het aan zijne landskinderen, die het tot voeding hunner laatste koe of hunner honger lijdende geit dringend noodig hebben. De wegstervende kindertjes, de vermagerde grijsaards, de hol-oogige vrouwen, de wegkwijnende mannen, hij bekreunt er zich niet om, maar de paarden, die arme, schoone Arabische paarden, die slanke, vlugge Syrische muildieren, die moeten gered worden. Intnsschen gaan de menschen te gronde, zonder dat hij mededoogen met hen heeft.
Mijne Broeders! „De regtvaardige ontfermt zich over zijn vee,quot; maar niet ieder, die zich over zijn vee ontfermt, ontfermt zich ook over zijne medemenschen! Dat toont ons Achab, en dat zien wij heden ten dage dikwijls. Er zijn menschen genoeg, die eene hartelijke liefde jegens paarden en honden aan den dag leggen, maar die voor hunne lijdende medemenschen niets\' gevoelen. Zij zijn te zeer op hun gemak gesteld, om een uur aan eenen zieken buurman te wijden, te gierig, om hem wat soep te zenden,
246
te ongeduldig om gedurende tien minuten bedaard naar de klagten van vertwijfelde menschen te luisteren. Dat is Aehabs geest: voor de dieren te zorgen en de menschen aan hunne ellende over te laten. Zeker willen wij de dieren medelijdend en ontfermend blijven behandelen, maallaat ons toezien, dat wij daardoor niet tot dwaasheid vervallen, laat ons toezien, dat het goede niet de vijand van het betere worde! Dit zoude echter geschieden, indien wij om de bescherming der dieren de bescherming der menschen wilden vergeten. Waarlijk, hier is nog oneindig veel te doen. Lijdende menschen omringen ons overal, en zij worden voor een gedeelte door hunne medemenschen zonder noodzaak gekweld. Zoo worden, om slechts ééne zaak te noemen, honderdduizenden onder ons volk, (ach, honderden ook in onze stad !) tot zulk een Z o n d a g s a r-b e i d gedwongen, die niet noodzakelijk is. Laat ons mannelijk, in het openbaar en in het bijzonder, tegen dit schandaal getuigenis afleggen! Laat ons, ieder naar zijn vermogen, onze pogingen aanwenden, om aan deze en anderemishandeling van menschen een einde te maken! Laat ons God bidden om oogen, die voor alle menschelijke ellende-geopend zijn, en om eene vaste, trouwe, zachte, liefderijke hand om hen te helpen, opdat ook wij niet tot dien ver-foeijelijken Achabsgeest vervallen en om de dieren de menschen, of, zooals anderen, om kleederpracht, schoone meubelen, bloemen, boomen, kleinoodiën het lijden onzer medemenschen of broederen vergeten.
Doch keeren wij tot de geschiedenis van onzen tekst terug! Achab is dan op reis, om voeder voor zijn vee te zoeken. Daar ontmoet hem Elia. Dat zoude nu een onderwerp zijn voor een schilder: de dwingeland, hoog en trotsch te paard, met oogen, die van toorn fonkelen, de hand aan-
247
het gevest van zijn zwaard, - tegen hem over staande Elia, kalm, vastberaden, onversaagd, door geen hartstogt beheerscht, zonder wapen, slechts met een staf in zijne hand, maar nogtans moedig.
Het liefst zoude Achab ongetwijfeld den Profeet in stnk-ken gehouwen hebben, maar de onzigtbare hand van God houdt hem tegen. Welligt weerhoudt hem ook eene inwendige stem, die hem zegt: „Indien er nog redding en hulp mogelijk is, dan moet zij door dezen man komen. Wordt hij gedood, dan is alles verloren.quot; Tn allen gevalle, hij vergrijpt zich aan Elia niet, maar zonder een woord van begroeting zegt hij op barschen toon: „Zijt gij het, die Israël beroert?quot; Dat moet beteekenen: „Grij booswicht zijt het, die het vaderland in het ongeluk hebt gestort.quot; — Elia werpt echter den pijl op hem terug en spreekt met heiligen toorn: „Ik beroer Israël niet, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gij de geboden des Heeren verlaten hebt en de Baals navolgt.quot; Elia zoude Achab duizend ten hemel schreijende misdaden en een lang zondenregister van schandelijke ongeregtigheden hebben kunnen voorhouden. Maar hij noemt slechts dit e\'éne, wat de meeste men-schen ook tegenwoordig als iets gerings beschouwen, namelijk den afval van God. Waarom noemt hij slechts dit? Nu, omdat daaruit al het andere voortvloeit, omdat dit eene alles, wat onwaardig en slecht is, in zich bevat. Hier staat alzoo beschuldiging tegen beschuldiging: „Gij zijt het, die Israël beroert!quot; schreeuwt Achab den Godsman toe. Het is eene oude geschiedenis. De Profeten heeft men vermoord, omdat zij de zonden der vorsten en des volks bestraften. Dat noemde men verraad, tegen het volk gepleegd. En wat heeft den Heiland aan het kruis gebragt ? Wat de Apostelen in ketenen en boeijen en eindelijk op het
248
blok? Wat was liet, waarom de eerste christenen bij honderdduizenden geslagt werden in den tijd der Romeinsche keizers ? Het was altijd dezelfde beschuldiging: „Zij zijn oproermakers, zij maken revolutie!quot; — En waarom zijn millioenen van christenen in de middeleeuwen gefolterd en gemarteld geworden ? Zij willen zich, heette het, niet aan de wetten van den staat onderwerpen, de heerschende JRoomsche kerk niet erkennen, zij zijn rustverstoorders. En nog weinig weken geleden heeft een Jood in eene groote vergadering onzer residentiestad de onbeschaamdheid gehad, te zeggen: „De orthodoxen vergiftigen scholen en kerken.quot; — Altijd werden de ware volgelingen van Christus als revolutionairen gebrandmerkt!
Is hierin dan niet eenige waarheid gelegen ? O zeker, zij vorderen de inwendige revolutie, die wij bekeering noemen, zij vorderen den overgang van alle standen, ook van de vorsten, uit den geest der wereld tot den geest van Jezus Christus. Zij zeggen het luide, dat de wereld en de volkeren niet eerder behouden zijn, voordat zij weenend en biddend de toevlugt nemen tot liet kruis van Christus en zich in plaats van den zelfzuchtigen geest der wereld den geest der liefde en barmhartigheid laten schenken. De waarheid, de eeuwige waarheid, die uit God is, is ongetwijfeld revolutionair en vernietigt het slechte conservatisme. Ik zeg het „slecht equot; conservatisme, dat met zich zelf tevreden is, dat echter helaas bij de liberale partij bijna nog meer gevonden wordt dan bij die, welke zich de conservatieve noemt.
Het eenvoudige, rondborstige antwoord van Elia is derhalve dit: dat de oorzaak der gansche ellende hierin gelegen was, dat de vorstelijke familie Gods woord verlaten en het volk ook daartoe verleid had. Het was toen, gelijk
249
altijd: het ongeloof en het materialisme zijn van boven, dat is, zij zijn uit de hoogere standen altijd doorgedrongen tot de lagere. — Hierover willen wij thans echter niet verder spreken. — In ée\'ne zaak, dit zagen wij, zijn Achab en Elia het eens: daarin namelijk, dat Israël verward is. Hoe zal het nu uit die verwarring verlost worden? De koning weet daarvoor geenen weg, maar de Profeet wél.
„Ga henen en vertoon u aan Achab, want Ik zal regen geven op de aarde,quot; zoo veel en niet meer had God aan Elia gezegd; al het overige bleef aan hemover-gelaten. Niets is dwazer, dan de meening, dat de men-schen, die er zich op toeleggen, om hunnen wil geheel aan Gods wil te onderwerpen, daardoor onzelfstandige menschen zouden worden. O, er blijft nog zeer veel plaats voor zelfstandigheid over; dit hebben wij reeds bij Elia opgemerkt. Ja, juist deze menschen alleen zijn zelfstandig, omdat zij onafhankelijk zijn van den tijdgeest, evenals van alle men-schelijke beoordeeling en onafhankelijk van alle schepselen. Zelfstandig werkzaam zal Elia ook datgene regelen, wat noodig is, voordat God kan doen regenen op den aardbodem. De Profeet wist wel, wat dat was: eerst bekeering, inkeer tot zich zeiven en terugkeer tot God, — dan kan ook uitwendige, ligchamelijke redding komen, en d a n slechts is zij weldadig.
Om echter het arme volk tot bekeering te brengen, moet hij het eerst bij elkander hebben. Het moest verder, daar het zoo sterk door de leugen en den wellust van den Baals-•dienst verstrikt en betooverd was, door een handtastelijk bewijs overtuigd worden, dat Jehova den schepter van het
250
wereldbestuur altijd in handen heeft en dat alle andere goden niets anders dan hersenschimmen of gewrochten dei-verbeelding zijn. Zoo had dan Elia een reusachtig plan,\' dat slechts in zijn hoofd en hart konde ontstaan: op den berg Karmel in tegenwoordigheid van het vergaderde Israël zullen de Goden spreken en wel door vuur.
Welk een fabelachtig denkbeeld! Was dat niet eene al\' te gewaagde proefneming ? Inderdaad, de Profeet verwacht, niets meer en niets minder dan een Godsgerigt, een Gods-gerigt in den verhevensten stijl. Van Godsgerigten heeft men in oude tijden zeker veel misbruik gemaakt, ja daarmede een strafwaardig spel gedreven. Wij weten, dat in de middeleeuwen nu eens de vuurproef, dan weder de waterproef op allerlei wijze werd aangewend, om schuld en onschidd aan den dag te brengen. Wij weten ook, dat langs dezen weg ontelbaar vele menschen ongelukkig zijn gemaakt.
God de Heer heeft niet beloofd, dat Hij zich zóó openbaren zoude. Als Jona zegt: „Werpt mij in de zee, dan zal zij stil worden, want God laat het slechts om mijnentwil zoo stormen,quot; — als E 1 i a hier zegt: „Bouwt twee altaren, dan zal Jehova op het zijne het vuur tot een getuigenis doen nederdalen,quot; — dan berustten zulke beloften van een zigtbaar Godsgerigt op de bijzondere betrekking, waarin deze beide mannen tot God in den hemel stonden. Wee den mensch, die zoo iets wilde nabootsen ! Hij zoude niets anders doen, dan God verzoeken, zoude ook slechts een voorwerp van den spot der menschen worden. 1)
Tegenwoordig staan in de Evangelische kerk een oud en een nieuw geloof tegenover elkander. Beide beweren, Gods eer en het heil des volks te bedoelen ; beide beweren, de dragers der goddelijke waarheid te zijn. Wat is nu het Godsgerigt, waardoor dit
251
Elia deed, hetgeen hij deed, in de vaste overtuiging van zijne innige vereeniging met zijnen God. Daarom is het ook dwaas, te vragen: „Hoe, indien God hem eens in den steek had gelaten?quot; — Ja, — indien —? Deze gedachte kwam in \'t geheel niet bij hem op. Omdat hij wist, dat het alleen de eer van zijnen God was, en niet zijne eigene eer, die hij zocht, daarom wist hij ook: Hij zal mij niet beschaamd laten staan. — Wat echter Achab betreft, deze werd met tandengeknars de dienaar van Elia en verzamelde het volk en de afgodische priesters op den berg. Wien dit ongeloofelijk voorkomt, die denke aan het spreekwoord: Nood breekt ijzer! Nood breekt ook de trotschheid van eenen Achab. Wanneer koning en volk aan den rand des afgronds staan, als de menschen op het punt staan om van honger te sterven, dan besluiten zij wel tot allerlei, wat zij anders versmaad zouden hebben.
Dat echter Elia juist den K a r m e 1 tot vergaderplaats bestemde, daarin openbaart zich de heilige, heldhaftige poëzie van den Profeet. Deze berg met zijne reusachtige hoogvlakte is als \'t ware een groot altaar van Jehova. Het
groote proces beslist moet worden ? Mij dunkt, disputeeren en boeken schrijven helpt niet, vuur uit den hemel en andere wonderen hebben wij niet te verwachten. Zonder twijfel zal die partij, moeten overwinnen, aan wier zijde de betooning des Geestes en der kracht verschijnt. Waar vreugde en vrede, menschlievendheid eu medelijden, krachtige vertroosting en werkzaamheid, blijmoedigheid in leven en sterven zich in de grootste mate openbaren, daar zal, zelfs naar het eind-oordeel der wereld, de overwinning zijn. — O, dat wij, aanhangers van het oude geloof, toch in de kracht van onze goddelijke wapenrusting dit bewijs leverden en der wereld, zulk een Godsoordeel voor oogen plaatsten !
De Schrijver.
252
komt in geen aanmerking, dat liet voor \'t volk moeijelijk was dien te beklimmen. Maar het moest ook moeijelijk zijn. Wie Gods heerlijkheid wilden aanschouwen, moesten daartoe iets doen en daarvoor iets opofferen. En wanneer de menschen daarboven aankwamen, moest het reeds gemakkelijker zijn, de alledaagsche stemming te laten varen en biddend op te zien tot den Schepper aller dingen, den Vader aller geesten.
Hier boven nu zien wij de wonderbare vergadering. Er zijn twee godsdienstige partijen, de partij van Jehova en de partij van Baal; maar hoe ongelijk zijn zij in getal! Ach, aan de zijde van Jehova staat slechts een eenige, eenvoudige man, eenzaam en verlaten. Ieder wijkt schuw voor hem terug, want zijn vriend te heeten stelt aan smaad en vervolging bloot. Aan de andere zijde staat de koning des lands, zijn gansche volk en de priesters, die het leiden; van dezen zijn er bijna vijfhonderd. Ach, dat arme volk! Hoe bleek zijn de gezigten, hoe verlegen de houding; hoe wanhopig zien sommigen er uit, hoe treurig de anderen; hoe trotsch dezen, hoe versaagd genen ! Allen zien echter met de meest gespannen verwachting de dingen te gemoet, die gebeuren zullen.
Maar nu, welk een held is Elia! Zoo geheel alleen de geheele wereld te trotseren! Hoe sterk in God moet zijn hart zijn geweest, zoodat het hier niet siddert en versaagt, waar koning en volk en priesterschap met griramigen haat tegenover hem staan en hem allen voor een verrader des vaderlands, eenen dwaas, geestdrijver en dweeper houden ! Nu, zóó eenzaam als Elia stond bijna niemand; maar miskend, vervolgd en veracht werden de grootste Godsmannen bijna allen. „Wie van de Profeten hebt gij niet vervolgd en gedood ?quot; vraagt Jezus, en weldra leverde zijn eigen
253
vergoten bloed liet bewijs, dat de wereld de oude was gebleven, en de gebeele kerkgeschiedenis levert hetzelfde bewijs. Impopulair in de hoogste mate zijn verreweg de meeste menschen geweest, die in het rijk van God iets tot stand hebben gebragt. Wat volgt daaruit? Dat ook wij,ofschoon wij in betere tijden leven, er niet voor terug moeten deinzen, door velen miskend, ja ook bespot te worden. — Laat ons het echter maar bekennen, dat ons dit zeer moeijelijk valt. Ieder sla op zijne borst en onderzoeke, hoe het met hem gesteld zoude zijn, indien hij om zijn geloof en zijne hoop en zijne liefde voor Jezus door alle menschen, die hem omringen, voor eenen dwaas werd gehouden, — of als het hem zijn vermogen, zijne vrijheid, zijn bloed en leven moest kosten! Heil u, indien gij na ernstig zelfonderzoek kunt zeggen (al is het ook met bevende lippen, al is het ook met een traan in het oog): „Ik weet, dat ik door Gods genade en kracht ook dan zoude vaststaan.quot; — Ja,groot zou het getal der belijders en der martelaren heden ten dage wel niet zijn. Ach, de gouden k a 1 v e r e n , die men meerderheid van stemmen en geest des tijds aan de eene zijde, en Mammon, magt en invloed aan de andere zijde noemt, — zij worden door de grootemeerderheid mot bewondering aangebeden. Ontelbaar vele personen worden reeds bang, als zij in een geïllustreerd Familieblad, b.v. in de „Gartenlaube,quot; een artikel lezen, waarin het ernstige, positieve christendom wordt bespot. Hoe velen zijn er verder, die den spot en het medelijdend hoofdschiidden hunner buren of neven kunnen verdragen? En dan vooral,wanneer nu zeer geleerde lieden, uit naam van de resultaten der wetenschap, het geloof aanvallen? — Ja, men wil wel gods-ienstig zijn; maar men kan toch niet eenzaam staan, men kan toch niet voor den dag komen als „een achterblijver,
254
die niet met zijnen tijd is medegegaanquot; ! — Indien de Apostelen zoo gedacht hadden, dan zoude de wereld heden ten dage nog eene heidensche zijn ! Indien doctor Maarten Luther zoo gedacht had, dan zoude hij te Worms voor keizer en rijksdag zijn geloof verloochend hebben. Maar deze mannen hebben zeer bedaard de tegenspraak der wereld verdragen en gedacht: God zal ons te zijner tijd wel in onze eer herstellen. Dat de waarheid eindelijk voor eeuwig moet zegevieren, hiervan waren zij verzekerd.
Onlangs stond ik op de plaats, waar, thans meer dan vierhonderd en vijftig jaar geleden, Johannes Husz verbrand is geworden. Ja, destijds werd hij met smaad en hoon overladen; een narrenkap zette men hem op, met afbeeldingen van duivels omhing men hem. Als men thans echter door de schoone stad Constanz gaat, ziet men, dat deze eeuwen geleden vermoorde man de roem der stad is. In de beeldengalerijen wordt hij verheerlijkt, duizenden van vreemdelingen beschouwen vol eerbied de vuile gevangenis, waar hij om zijns geloofs wil versmachtte en gemarteld werd. Vol eerbied betreden zij de zaal, waar hij eene goede belijdenis voor het Concilie aflegde, en vervolgens zelfs de plaats, waar de vlam zijn edel ligchaam verteerde! Hij, die eens als een Satan behandeld werd, is nu de roem der stad.
Toen ik op de plaats stond, waar hij door de vlammen inging tot de vreugde des hemels, moest ik diep bewogen mijne handen vouwen en bidden; „Och mijn God en Heiland ! beziel ook mij met den vasten moed des geloofs ! Heer! verleen Gij mij kracht, opdat ik in mijnen strijd onwankelbaar en getrouw, standvastig en onversaagd volharde.quot; — En dit gebed hebben wij, zwakke kinderen der negentiende eeuw, wel noodig en daartoe moeten wij ons ernstig opgewekt gevoelen, als wij den eenzamen en toch
255
zoo blijmoedigen Elia boven op de hoogte van den Karmel beschouwen.
Als een koning en gebieder staat hij daar voor het volk. Onversaagd en onverschrokken opent hij zijnen mond en spreekt met eene krachtige stem een donderend woord, dat in alle gewetens zijn weerklank vindt: „Hoe lang hinkt gij op beide zijden V Is de Heere God, zoo wandelt Hem na; is het echter Baal, zoo wandelt dien na!quot; Het is alzoo geene vrome redevoering, die hij voor hen houdt, het is eene vreeselijke beschuldiging, die hij hun allen te zamen en ieder in \'t bijzonder, den vorsten enden bedelaars, in het aangezigt slingert: „G ij z ij t k a r a k-t e r 1 o o s ! G ij weet niet, wat g ij wilt; gij wendt u nu eens herwaarts, dan weder derwaarts. Heden denkt gij wel eens. Jehova koude toch wel God zijn, gij wordt getroffen bij de herinnering zijner oude daden en gunstbewijzen; maar het duurt niet lang, of gij hangt weder den hedendaagschen godsdienst aan en buigt u als eene bieze voor de afgoden van de grootheid dezer wereld en den lust des vleesches.quot;
Wij zien dus, ook Elia is te trotsch, om door krachtige welsprekendheid het volk te trekken, te lokken of zelfs te bidden, dat zij tot Jehova terug zouden keeren. Neen, z ij moeten eene v r ij e keus doen. \'Hij wil hen niet door een vloed van woorden bewegen om Jehova te volgen; maar een besluit moeten zij nemen; van deze ellendige, karakterlooze handelwijze moeten zij afstand doen. , Ondubbelzinnigheid, beslistheid, vastheid, die verlang ik van u, indien gij mannen wilt zijn.quot;
256
Maar deze toespraak, die voor drieduizend jaar gehouden werd, is zij ook niet gepast voor het geslacht van onzen tijd? Heeft ook bij ons niet dikwijls dat hinken op twee gedachten plaats ? Moet men niet zeggen: juist op godsdienstig gebied weten de meeste menschen niet, wat zij willen ? Zeer velen zijn er niet, die geheel beslist het ongeloof huldigen. Weinigen zijn er, die uitdrukkelijk verklaren: „Wij willen van het gansche christendom niets-hoegenaamd weten en niets hooren; onze godsdienst is geldverdienen, een leven van uitspanning en genot. Over het woord „Heilandquot; lagchen wij slechts. Zoo lang wij op aarde zijn, zullen wij ons zelf wel redden. Zijn wij echter dood, dan zijn wij dood; eene onsterfelijke ziel heeft de mensch evenmin als de mol.quot; — Ik erken, het getal van hen, die, als besliste bestrijders van het Evangelie,, zoo spreken, wordt van jaar tot jaar grooter, maar het is toch nog klein in verhouding tot de anderen. Maar nog veel kleiner is het getal van hen, die beslist g e 1 o o v i g zijn en die van ganscher harte met warmte en geestdrift zeggen: „Ik eu mijn huis, wij zullen den Heere dienen.!quot;, die zeggen: „Jezus is mijn Heiland; daarom zij Hem geheel mijn leven gewijd! Jezus is mijn Koning; daarom wil ik Hem dienen met alles, wat ik ben en bezit. Jezus is mijne eer en heerlijkheid; daarom zal ik al den spot der wereld verachten. De zonde is mijne grootste vijandin; daarom is het mijn levenstaak, dag op dag, uur op uur, haar door den Geest van Jezus te bestrijden.quot; — Hoe zeldzaam zijn zulke besliste personen! — ik bedoel, die dat niet slechts met woorden belijden, maar met de daad.
Hoe is het echter bij de meesten? Zij leven gedachteloos daar henen. Hun christendom bestaat daarin, dat zij zekere kerkelijke handelingen laten verrigten aan hunne
257
kinderen en aan zich \'/elven; dat zij nu en dan wel eens eene preek willen hooren en, op zijn schoonst, voor kerken en christelijke doeleinden ook welligt een klein offer brengen. Maar het christendom mag hen volstrekt niet belemmeren! Er is geen sprake van, dat men onder de tucht des heiligen Geestes staat, dat men naar werkelijke vernieuwing des harten streeft; er is geen sprake van, dat Gods Geest ons geheele leven, ons familieleven, maatschappelijk leven, beroepsleven met zijn licht bestralen en het beheerschen moet. Christus wordt de Heer genoemd; maar Hij heeft in werkelijkheid niets te bevelen. Men troost zich met de hoop op eene zalige eeuwigheid; maar deze eeuwigheid heeft geenen invloed op den tijd. Men spreekt van eene onsterfelijke ziel, maar men Iaat haar koelbloedig — verhongeren en van dorst versmachten!
Laat ons bij het ophangen van dit tafereel toch niet alleen aan diegenen denken, die buiten zijn, maar ook aan ons, kerkelijke lieden! Aan de beslistheid van ons geloof ontbieekt het ons allermeest; daardoor ontbreekt het nu ook aan de blijmoedigheid, aan het zaligend getuigenis des Geestes, dat wij Gods kinderen zijn. Het is ons geen volle ernst met het christelijk leven; nu eens, omdat wij te lafhartig zijn tegenover andere menschen, te lafhartig welligt zelfs tegenover onze eigene dienstboden, voor wie wij ons schamen, Gods woord te lezen en een Onze Vader te bidden! Dan weder is het ons geen ernst, omdat wij te zeer op ons gemak gesteld, te wereldschgezind, te vleeschelijk zijn en ons iu onze genoegens, in onze oude gewoonten niet willen laten storen! Nu eens zijn wij onbeslist, omdat wij te gierig zijn en de offers, die de Heer van ons vordert, niet willen brengen. Dan weder zijn wij onbeslist, omdat wij zoo eigenzinnig, zoo groot in
17
258
onze eigene schatting zijn, ons zeiven en anderen niet bekennen willen, waar en hoe wij gezondigd hebben, de oude kluisters niet verbreken willen, die ons knellen.
Maar Elia vordert beslistheid, en onze Heiland vordert beslistheid. Of het een — of het ander! Geheel het hart aan den Heer gewijd, of in \'t geheel niet! Bij dat onbesliste gemoedsbestaan geniet men in den tijd des aardschen levens zijnen vrede, zijnen troost, zijne nabijheid niet en kunnen wij ons ook niet vertroosten met de hoop op het erfdeel der heiligen in het licht, voor de toekomst. Bij dat onbesliste gemoedsbestaan verliezen wij de hemelsche wereld en ook de aardsche. Bij dat onbesliste gemoedsbestaan kunnen wij geen eerbied voor ons zeiven hebben, noch eerbied van anderen verwachten! „Of het een — of het ander!quot; zegt Elia. „Wandelt met God of wandelt naar den geest der wereld!quot; Wandelen met God, dat is dus de zaak. Het is dus niet genoeg, dat wij Gode nu en dan de verschuldigde hulde bewijzen, neen, wij moeten met Hem wandelen, voor zijn aangezigt staan bij alles, wat wij doen. „Voor \'s Heeren oog te leven. Schenkt ware zielsge-neugt; Aan Hem zich toe te wijden, Vormt hier voor hemelvreugd. Zoo gij dan niets wilt weten, Niets anders kunt en doet, Dan Jezus na te volgen — Is \'t vrede in uw gemoed!quot;
Wat heeft nu het volk op deze beschuldiging gezegd? Niets! Een somber zwijgen is het antwoord. En dit was ook het beste antwoord, dat zij in dit geval konden geven. Zij verdedigen zich niet; zij zoeken geene beschuldiging tegen den Profeet in te brengen; zij zwijgen. En ongetwijfeld steeg in dat uur uit menig beklemd en verslagen hart een zucht om verlossing tot God omhoog. O, dat ook wij zwijgen, wanneer ons geweten getroffen is; dat wij niet
259
lt;ie preek, niet den prediker berispen, maar tot ons zeiven inkeeren en, terwijl wij Gode zwijgen, ons zeiven oordeelen en nieuwe voornemens van verbetering opvatten!
IV.
Elia doet nu aan het volk het voorstel, dat de Goden door vuur zullen beslissen. Daden moeten spreken; Baal en Jehova zullen ieder zijn altaar en zijnen offerstier hebben ; ieder zal aangeroepen worden, dat hij zich openbare, en hij, die door vuur antwoordt, zal de ware God zijn. Hem zal het volk voortaan dienen. — Daarbij staat Elia aan de Baaispriesters den voorrang af. In geval Baal zich door vuur openbaart, zal hij het terstond gewonnen hebben.
Dat de zaak aan liet volk behaagde, is niet te verwonderen. Hun is een schouwspel altijd welkom. Maar ook de Baaispriesters konden er niets tegen inbrengen, indien zij niet terstond hun aanzien bij liet volk wilden verliezen. Ongetwijfeld gevoelden zij zich door angstige vrees beklemd, maar wij moeten toch bedenken, dat zij niet zonder hope waren. Verkeerd zoude het zijn te gelooven, dat al de afgodspriesters van de nietigheid hunner goden overtuigd waren. Wonderbare demonische invloeden zijn dikwijls genoeg vermeld geworden. (Ik herinner u slechts de Egyptische toovenaars Jannes en Jambres, van wie Mozes verhaalt.) Dat Jehova echter in dit geval den Satan toeriep : tot hiertoe en niet verder! dat al liet geschreeuw der Baaispriesters onbeantwoord bleef, — dat al hun snijden met messen en al hun bloedvergieten niets baatte, dat zij alzoo na zich zes uren lang vermoeid te hebben, hunne magteloosheid erkennen moeten, dit verwondert ons niet. Het is een akelig tafereel van het wezen der afgoderij, dat
260
ons hier voor oogen wordt geplaatst, maar wij willen onze aandacht op een stichtelijke!\' schouwspel vestigen.
Nu de magteloosheid der Baaispriesters gebleken is, gaat Elia aan zijn werk. Hij spreekt minder door woorden dan door daden, die eene verhevene symbolische betee-kenis hebben en een onvergetelijken indruk op het volk moeten maken. Eerst herstelt hij het vervallen en met geweld omvergeworpen altaar van Jehova, dat hier op dezen majestueuzen bergtop van oudsher had gestaan. Hij rigt dus geen nieuw altaar op, neen, het oude herstelt hij. Dat was duidelijk gesproken; „Onze redding is daarin gelegen, dat wij tot den ouden godsdienst terugkeeren;quot; — gelijk ook de redding der christelijke volken daarin bestaat, dat zij tot het oorspronkelijk Evangelie ernstig terugkeeren.
Het oude altaar nu herstelt Elia met twaalf steenen, die hij zorgvuldig uitzoekt. Op het getal twaalf ligt de nadruk; het hadden er niet even goed dertien of dertig kunnen zijn. Twaalf was het getal der stammen Israels; zij waren thans in twee vijandige, ijverzuchtige rijken verdeeld. Elia ■ zegt: zij behooren bijeen, en zij komen ook weder bij elkander, maar slechts door een gemeenschappelijk altaar, geloof en Godsvereering. Hierin bestaat de eenheid. — Nadat hij zoo het altaar hersteld heeft, wordt het hout daarop gelegd, en op het hout het o f f e r d i e r. Eene diepe en breede groeve was daar omheen gemaakt en zoowel de groeve met water gevuld, als ook altaar en offer met water overgoten. Waar het water vandaan gekomen is, of, zooals de reiziger Eobinson berigt, ter halver hoogte van den berg in eene rotskom eene zeer groote massa water is geweest, of dat men het uit de zee naar boven heeft gebragt, hierover zullen wij ons thans niet bekommeren. — Maar waartoe moet dat water dienen V
261
Nu, Elia kende de sluwheid zijner vijanden, die het later gemakkelijk zóó zouden trachten voor te stellen, alsof de Profeet door een kunstgreep of door een bedrog het offer had doen verbranden. Elia kende ook het m e n s c h e 1 ij k hart genoeg, om te weten, hoe geneigd wij menschen zijn, om later alles n a t u u r 1 ij k te verklaren, waar God op buitengewone wjjze tusschen beide is gekomen. Ach, wie heeft niet wel eens gebeden: „Heere 1 indien Gij mij in deze omstandigheid helpt, dan zal ik het niet betwijfelen, dat Gij de gebeden verhoort?quot; — Wanneer echter de hulp kwam? Niet waar, dan redeneerden wij: „Wie weet, of niet ook zonder mijn gebed alles geheel van zelf zoo uitgevallen zoude zijn ? !quot;
Zwijgende had Elia alles gedaan, wat hij gedaan had. Nu echter heft hij biddend zijne handen ten hemel. Maar hoe konde Elia bidden, daar hij toch even te voren nog bitter gespot had ? Leest het slechts, hoe onverbiddelijk hij de Baaispriesters aan de kaak stelt en tegelijk met hunnen god voor het geheele volk bespot. Ja, dat zal menigeen welligt als ergerlijk en ligtzinnig beschouwen. Inderdaad is de geestigheid eene gevaarlijke gave, en de spotternij vooral. Maar ook de schoonheid is eene gevaarlijke gave, en ontelbare, vooral vrouwelijke personen worden daardoor gedurig in het verderf gestort. Nogtans is schoonheid eene kostelijke gave van God. — De kunst om andere menschen na te bootsen in hun doen en spreken, is zeer gevaarlijk en voor velen een valstrik geworden; nogtans kan ook deze gave tot eer van God worden aangewend. De gevaarlijkste aanleg is zonder twijfel die tot s p o tt e r n ij. O hoeveel onheil, hoeveel diepe, bittere droefheid, hoeveel onverzoenlijke vijandschap is daardoor ontstaan, en wie deze gave bezit, moet zich eerst ernstig bedenken, voordat hij er
262
gebruik van maakt. „Een scherp woord is spoedig gezegd, maar veroorzaakt den beleedigde eene langdurige smart.quot; Nog tans kan men ook met den spot de zaak des Heeren dienen. Luther, de trouwhartige en barmhartige Duitscher, werd door zijn geweten niet ontrust, als hij in zijne geschriften met bitteren spot de bedriegerijen van priesters en monniken geeselde. Hij moest hen voor het volk in hunne nietigheid ten toon stellen, om het volk van deze dwingelandij te verlossen. Geheel hetzelfde had bij Elia plaats. Hij bedoelde daarbij alleen de eer van God en niet zijne eigene eer. De afgodspriesters moesten zedelijk vernietigd worden, zoo het volk den waren God terug zoude vinden. Zoo kan de bespotting der afgoden en het gebed tot God in hetzelfde uur van dezelfde lippen vloeijen.
En wat bidt hij dan ? Dat«gebed is kort en krachtig, zooals alles, wat de man zegt. Het zijn slechts vijftig woordjes, die over zijne lippen komen, maar men voelt het, dat er vooraf veel in zijn hart is omgegaan. Daarom spreekt uit zijn gebed zulk een wonderbaar krachtig geloof. Als een hamerslag treft ieder woord de harde harten der kinderen Israels, ■ en door de wolken heen dringt het door tot in het hart van God.
„Jehova, God van Abraham, Izak en Jakob,quot; — zoo begint hij en daarmede herinnert hij God zijne beloften,, aan de aartsvaderen geschonken, dat uit Israël de Kedder voor de geheele menschheid zal verschijnen. Hij houdt God aan zijn woord. Tegelijk wekt hij daardoor bij het volk de oude herinneringen van den heerlijken voortijd op. Die mannen, die zoo vol eenvoud en vol ootmoed hunnen pelgrimsweg met God bewandelden, plaatst hij als beschamende gestalten voor het oog van het afgevallen, losbandige geslacht van zijnen tijd. Dezen ouden, getrouwen God bidt
263
hij, dat Hij heden aan dit volk zijne tegenwoordigheid, magt en heerlijkheid openbare, opdat Zijn naam weder verheerlijkt worde in Israël, en opdat het tevens ook blijke, dat Elia zijn knecht is, en dat hij alles, wat hij gedaan heeft, in Gods naam heeft gedaan, — dat hij het derhalve niet gedaan heeft in sombere woede en in gramstorige geestdrijverij, maar om den wille der waarheid Gods. Het was Elia niet om zijne eigene eer te doen; maar hij konde geen invloed op het volk verkrijgen, zoolang het hem als zijnen vijand beschouwde. Ook een godvruchtig mensch behoort voor de handhaving zijner eer te zorgen, anders kan hij niet op anderen werken.
„Verhoor mij, Heere! verhoor mij, dat dit volk wete, dat Gij, Heere ! God zijt en dat Gij hun hart daarna bekeertquot; — zoo luidt het krachtige slot des gebeds. 1) De b e k e e-r i n g derhalve, dat is het, waartoe God de menschen brengen wilde en ook heden brengen wil. — Dat ons hart zich geheel aan God toewijde, dat \'t het hinken op beide zijden late varen, dat het vast met Hem vereenigd blijve, dat wij het leeren, voor Hem en met Hem te wandelen door het geloof, — dat is het, zonder hetwelk al het andere niets is. Zoolang de Heer onze God door zijne leidingen in lief en leed dat niet bereikt heeft, baten ons de warmste godsdienstige aandoeningen, de schoonste bekentenissen, de heerlijkste ervaringen van Gods genade en goedertierenheid niet. Zoolang baat het niet, dat wij ons geloof tegenover de spotters voortreffelijk weten te verdedigen en allerlei vrome werken verrigten, — dit alles baat ons niet, indien wij onzen eigen wil niet verzaken en ons hart tot eene woning voor den wil van God ontsluiten. „Dat Gij daarna
Vertaling van Luther — ook die der oude Nederlaudscb-*
264
hun hart bekeertquot; : dit is derhalve het smeekgebed van Elia voor Israël.
En nu moet de groote beslissing nabij zijn! Was het reeds vroeger stil geweest en onder het gebed nog stiller geworden, thans was er eene huiveringwekkende, doodsche stilte. Geen hart klopt, ieders ademhaling staat stil, en zie — uit den blaauwen, geheel onbewolkten hemel valt — vuur, en dat vuur verteert offer, altaar, steenen, hout, aarde en likt het water uit de groeve weg tot den laatsten druppel toe. Hier aan een bliksemstraal te denken, is ongerijmd, daar er geen wolkje aan den hemel stond (vers 44). Het is blijkbaar een wonder, een ingrijpen van de onzigtbare wereld in de zigtbare. Wie dat niet gelooven kan, die kent God nog niet. Wie het niet gelooven kan, die moet het grootere wonder gelooven, dat er namelijk oudtijds een mensch bestond, die zulk eene geschiedenis verzinnen konde. Dit zoude in mijn oog een grooter wonder zijn.
En ziet, diep getroffen vallen allen op het aangezigt neder. Allen, die daar in het stof liggen, zijn in het diepst van hun gemoed ontroerd door de tegenwoordigheid en heerlijkheid van den eeuwigen en hoogst verhevenen God. Hij heeft zich geopenbaard, Hij heeft door vuur gesproken — dat is aan geen twijfel onderhevig. Eene met diep gevoel uitgesprokene belijdenis geeft lucht aan de geprangde harten. Duizendstemmig klinkt het uit het stof ten hemel: „Jehova is God, Jehova is God!quot; — Persoonlijk heeft Hij ons, menschelijke personen, zijne heerlijkheid geopenbaard; persoonlijk willen wij Hem nu dienen. Hem volgen. Hem gehoorzamen.
En dit in het stof gebogen volk meent het werkelijk getrouw en opregt te dezer ure. En toch weten wij, dat daaruit weinig duurzame verbetering is voortgekomen, of
265
welligt in liet geheel geene. Vanwaar kwam dat? Elia zoude het later ondervinden, toen na vuur, storm en aardbeving op de kruin van den Horeb het stille, zachte suizen zijn hart ontroerde. De quot;Wet werkt slechts toorn, en alle openbaringen van goddelijke magt en majesteit kunnen de harten niet verbeteren. De liefde, die uit den hemel nederdaalde en zich om onzentwil aan de ellende onderwierp, die is het, die bezit daartoe de kracht. En als zich nu achter Elia en het brandende altaar op den top des Kar-mels het beeld des kruises aan ons vertoont, als wij van de verbleekende lippen van onzen stervenden Heiland nu de woorden hooren: „Komt herwaarts tot mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt; ik zal u ruste gevenquot;, dan moeten onze harten van vreugde Juichen, omdat wij kinderen des Nieuwen Verbonds zijn; dan zullen wij echter ook met eene nieuwe harp zingen:
Ik ben de Uwe. Spreek, mijn Heiland:
„Amen! Gij behoort mij toe!quot; —
Dat Uw dierbre Naam mijn harte
Altijd voor IJ gloeijen doe!
Dat ik, wat ik doe of late,
Met ü, in U leven moog\',
ü getrouw, door U gezegend.
Ook bij \'tbreken van mijn oog! Amen.
XIII.
EEN BIDDEND MENSCH MET BEBLOEDE HANDEN.
Wees gegroet, geliefde Gemeente! in den naam van onzen gemeenschappelijken Koning en Heiland Jezus Christus ! Het is lang geleden, dat ik het laatst op deze plaats stond, en God weet, dat het mij zelf eindelijk zeer lang gevallen is. Maar ik dank God, dat ik, verfrischt en opgewekt naar ligchaam en ziel voor u kan optreden, als een man met vernieuwde kracht. En zoo veel heerlijks heb ik met mijne oogen in dezen tijd aanschouwd, als zelden in mijn vroegere leven. Nogtans sloop op het laatst het heimwee en een innig verlangen naar de oude, geliefde werkzaamheid mijn hart binnen. Maar als men zoo een maand lang in de prachtigste natuur heeft geleefd, dan kan men er zich slechts van lieverlede en langzaam van losmaken. Terwijl ik hier sta, klinkt in mijne ooren nog het ruischen van geweldige stroomen, die in den afgrond hunne klotsende golven voortstuwen ; ik zie bruisende wateren, die zich, dartelend in de zonnestralen, van eene duizelingwekkende hoogte in de diepte nederstorten; ik hoor in den geest het liefelijk geluid van de klokjes der kudden op de zonnige Alpenweide. Nog hoor ik het verwijderde donderend neerstorten der lawinen inde
267
wonderbaar majestueuze eenzaamheid der gletscherwereld! Ik vestig in den geest mijn oog op al de heerlijkheid der hooge Alpen; ik zie heldere meren, waarin het blaanw des hemels zich spiegelt, in alle kleuren schitteren, ik zie ze als zilver glinsteren in het zachte licht der maan.
Maar het kan ook gevaarlijk worden, dat de ziel zich zoo in de heerlijkheid der natuur verdiept. Het was op een vroegen Zondagmorgen, dat ik alleen bij een van de schoonste meren der wereld stond, het L a g o M a g g i o r e. De-alom beroemde Borromeesche eilanden lagen daar voor mij in het zuiverste licht. Een zachte wind woei door het donkere loof der cipressen, der palmen, der kastanjes, dei-citroenen en olijven. Het was alsof geheele eilanden zich wilden bewegen, zich langzaam losrukken en wegdrijven in het blaauwe water. En de bergen in de verte, de geheele Simplon-keten, met hare kruinen den hemel dragende, schitterend en glinsterend in het zilverkleed van ijs en sneeuw, waarmede God de Heer haar sedert duizenden van jaren heeft getooid, — zij dreven in een dampkring, zoo wonderbaar, zoo onbeschrijfelijk schoon, als alleen de gloeijende zon van het zuiden dien maakt.
Daar, bij de beschouwing van deze verhevene heerlijkheid, werd mijne ziel geschokt en ontsteld door eene vreeselijke gedachte. »Hoe,quot; zoo peinsde ik, „deze prachtige aarde is slechts de voetbank van den eeuwigen God; zoo groot en heerlijk is Hij! Werelden schept Hij door den ademtogt zijns monds, en Hij, zulk een God, zoude niet het onreine menschenkind, in gemeenschap treden ? ! De mensch is toch slechts een nietig stofje in \'t heelal, en al deze heerlijkheid, die irw oog aanschouwt, zoude slechts om des menschen wil bestaan? O gij kleine mensch, gij onreine mensch, zoo slecht, dat het nog het beste is, wat gij doen kunt, zoo gij
268
u over u zeiven schaamt, — wat zijt gij, dat God uwer gedenken, dat God met belangstelling voor u zorgen zoude ? Beeld u toch niet in, dat gij het middelpunt, de ziel, het hoofd van alle schepselen zijt! Eene schaduw zijt gij, die over de aarde heenzweeft, een vlugtige ademtogt, die ontstaat en verdwijnt.quot;
Daar, ter goeder ure, klonk stil en plegtig eene b i d-■k 1 o k aan de overzijde van het water. Als een klank uit de eeuwigheid klonk het over het uitgestrekte meer. Drie-maai drie klokslagen waren het; toen was het weer stil. — Maar een andere geest was in mij levend geworden; ik was weder tot mij zeiven gekomen, losgerukt uit de strikken van de betooverende magt der wereld. Een mensch was het, die dit klokje luidde en zijne medemenschen opriep, om de handen biddend ten hemel te heffen en aan het verbond te gedenken, dat God met de menschen gemaakt heeft, als Vader, Zoon en Heilige Geest. Hoe heerlijk en majestueus de wereld ook zij, hoe ellendig en magteloos daarentegen de mensch ook zij, zoo magteloos, dat een waterdruppel hem verstikken, eeu togtwind hem dooden kan, — nogtans is de mensch grooter dan de wereld, want hij mag spreken met den Schepper aller dingen, hij mag tot Hem naderen, als een kind tot zijnen vader, hij mag bidden — h ij alleen onder alle schepselen op aarde.
O, welk een voorregt, welk eenen adel bezitten wij, daar wij menschen zijn! Wee ons, indien wij dezen adel verachten, indien wij \'t verachten of gering achten, dat wij ons hart voor God mogen uitstorten, dat de klaagtoonen en dank-toonen, de zuchten en Halleluja\'s van ons kleine hart in het hart van den Almagtige en Heilige dringen, dat Hij ons hoort, ons verhoort en in zijne liefde doet deelen. „God zal den zucht gebed noemen, en het gebed magt, en
269
de raagt van God zal, als ik het wagen raag dit te zeggen, zich voor die raagt buigen, welke Hij in eenen zucht heelt gelegd, die van Hem is,quot; — met deze woorden spreekt Vinet de heerlijkheid en majesteit des gebeds uit. Deze taal schijnt ons bijna te stout te klinken. Laat ons heden, daar wij met onze geschiedenis van Elia voortgaan, erkennen, dat zij niet te stout is.
1 Koningen 18 : 40 -46.
En Elia zeide tot hen; Grijpt de Profeten Baals, dat niemand van hen ontkome ! En zij grepen ze, en Elia voerde ze af aan de beek Kison en slagtte ze aldaar.
Daarna zeide Elia tot Achab : Trek op, eet en drink; want daar is een geruisch eens overvloedigen regens. Alzoo toog Achab op ora te eten en te drinken; raaar Elia ging op naar de hoogte van Karmel en breidde zich uit, voorwaarts ter aarde. Daarna legde hij zijn aangezigt tusschen zijne knieën. En hij zeide tot zijnen jongen; Ga nu op, en zie uit naar de zee i Toen ging kij op en zag uit, en zeide; Daar is niets. Toen zeide hij; Ga weder henen zevenmaal!
En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide ; Zie, eene kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab; Span aan en kom af, dat u de regen niet ophoude!
En het geschiedde ondertusschen, dat de herael van wolken en wind zwart werd, en daar kwara een groote regen, en Achab reed weg en toog naar Jizreël.
En de hand des Heeren was over Elia, en hij gordde zijne lendenen en liep voor het aangezigt van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt.
270
Een biddend mensch met bebloede handen.
I. Hoe Elia bloedige wraak laat uitoefenen over de verleiders van het volk.
II. Hoe hij om zegen bidt over het verleide en boetvaardige volk.
III. Hoe zijn geloof in een lang biddend worstelen beproefd en gekroond wordt.
Niet waar, welk eene wonderbare geschiedenis is dat ? Wij verwonderden ons bij onze laatste overdenkingen, dat Elia bijna in éénen adem spotten en bidden kan. Hetgeen wij heden hooren, is nog meer bevreemdend: dezelfde Elia kan in hetzelfde uur honderden van menschen ter dood brengen en in hetzelfde uur zijne met bloed bevlekte handen tot het gebed vouwen. „O, dat deze vreeselijke gebeurtenis maar niet in den\' Bijbel stond,quot; zeide mij onlangs eene goede vrouw. Maar al stond zij er ook niet in, dan bleven er toch nog allerlei bijzonderheden uit de geschiedenis van Elia over, die niet minder „aanstootelijkquot; zijn, (b. v. wat 2 Koningen 1 : 9 enz. beschreven staat). Ook ik verklaar openhartig, dat ik reeds als kind een afgrijzen van deze menschenslagting gevoelde. Het is ook om er van te beven. Laat ons slechts den moed hebben, om bet ons zóó voor te stellen, als het ons berigt wordt. De bespotting der Baaispriesters door Elia is reeds het weerlicht, dat het onweder van het strafgerigt vooraf gaat. Die spot is de inwendige, zedelijke vernietiging der bespotten, zooals dan «ok het woord „sarkasmequot; zooveel beteekent als „insnijding
271
in het vleesch.quot; — Maar ook in de werkelijke beteekenis van het woord zoude dit vleesch het strafgerigt ondergaan. Elia maakt van de gunstige stemming des volks gebruik en roept met donderende stem: „Grijpt de Profeten van Baal.quot; En het volk, dat thans erkent, dat de afgodspriesters de oorzaak van al zijne ellende zijn, werpt zich op hen in woesten toorn. Men trekt, rukt, stoot, sleept de tegen-strevenden duizend voet hoog den berg af. En als men beneden bij de Eison gekomen is, klinkt het nieuwe bevel hen te slagten. Elia gaat met zijn voorbeeld voor, en weldra zijn de golven der Kison bloedig rood gekleurd; gekleurd door het bloed van honderden van menschen stroomen zij naar de nabij gelegene zee.
„En een man* die dat op zijn geweten heeft, kan die bidden?quot; zoo hoor ik menigeen angstig vragen. „O, gij hadt dit afgrijselijke tafereel verre van ons verwijderd moeten houden en ons slechts den b i d d e n d e n Elia voor oogen plaatsen.quot; Maar dan, mijne waarde Hoorders! zoude ik een v a 1 s c h e munter zijn geweest. Neen, wij willen Elia begrijpen zooals hij werkelijk is, als den ijzeren man der W e t, waarin het niet heet: Genade gaat voor regt, maar : liegt gaat voor genade. De dag der genade was nog niet aangebroken; nog heette het: „Oog om oog, tand om tand.quot; Wij moeten Elia naar zijnen tijd en de toenmalige omstandigheden trachten te begrijpen. Het is zeer verkeerd, wat een uitlegger schrijft: „Hoeveel grooter was toch koning Saul, die op den dag zijner groote overwinning, toen men hem tot wraak tegen zijne versmaders aanspoorde, edelmoedig zeide: Heden zal niemand sterven, want de Heere heeft heil gegeven in Israël.quot; Die vergelijking is geheel ongepast. Het is zeer verkeerd, te zeggen: „Op den dag van Karmel had God toch ook zijn heil en
272
zijne heerlijkheid geopenbaard; nu hadden de menschen daaraan door barmhartigheid en liefde beantwoord moeten hebben.quot; — Bij Saul betrof het eene persoonlijke wraak, en deze wordt in den Bijbel nooit goedgekeurd. Bij het dooden der Baaispriesters was het echter eene andere zaak.
Vooreerst moeten wij zeggen, dat volgens de I s r a ë 1 i e-tische w e t alle afgodendienaars, en inzonderheid de verleiders tot afgoderij, des doods schuldig waren, derhalve ook de Baaispriesters (Deutr. 13 : 15 enz.; 17 : 5). Daar nu de overheid haren pligt niet deed, zoo treedt de Profeet in den naam van Jehova op en doet het volk justitie uitoefenen. Nogtans zoude Elia bezwaarlijk tot dit laatste middel zijn overgegaan, indien het niet volstrekt noodig was geweest. Zoude het volk Israël niet spoedig weder tot den schandelijken en onzedelijken Baalsdienst vervallen, zoude het voor den volslagenen, zoowel godsdienstigen als staatkundigen ondergang bewaard worden, — dan moesten deze verleiders vallen. Zoo lang zij leefden, was al de arbeid en al de strijd van den hervormer vruchteloos. Van persoon 1\'ij ken haat is daarbij volstrekt geen sprake. Zwaar genoeg zal het Elia gevallen zijn, dat hij doen moest, wat hij deed. Maar de hervorming, ja het bestaan van het geheele Godsrijk op aarde stond hier op het spel. Duizendmaal grooter onheil hadden de Baaispriesters in Israël gesticht, duizendmaal grooter onheil zouden zij verder, indien zij bleven leven, gesticht hebben.
Men spreekt dikwijls van geschiedkundige noodzak e 1 ij k h e d e n. Zoo was het eene geschiedkundige noodzakelijkheid, dat de K a n a a n i e t e n, dit diep gezonken, geheel bedorven volk, met wortel en tak door Israël werden uitgeroeid; het was verschrikkelijk, dat het nood-
273
zakelijk was, maar liet was noodzakelijk. Het was eene geschiedkundige noodzakelijkheid, eene noodzakelijkheid voor den vrede van Europa, dat Polen verdeeld werd. Het was onuitsprekelijk smartelijk voor dat volk; maar het konde niet anders. — Zoo zeggen ook de staatkundigen: het was eene geschiedkundige noodzakelijkheid, het was noodzakelijk voor de eenheid van Duitschland, dat Hannover en Hessen door Pruissen geannexeerd werden; dat was zeer hard, maar het konde niet anders. — Men mag zich bij de beoordeeling van belangrijke staatkundige vraagstukken niet door overdrevene teergevoeligheid laten leiden, maar ook op het gebied van het Godsrijk moet men zich daarvoor wachten. Ook hier vinden wij veel, dat op zicti zelf ontzettend is; maar in dien tijd en onder die omstandigheden was het de eenige mogelijkheid, om het rijk des Heeren op aarde in stand te houden. Genoeg, wanneer wij ons met onze gedachten daarin verplaatsen, dan moeten wij erkennen: het hart van Elia moge gesidderd hebben, maar zijn geweten bleef gerust, en ik houd het voor mogelijk, dat hij niet slechts na deze bloedige handeling, maar ook toen zij plaats had, van ganscher harte kan gebeden hebben. — In het Nieuwe Verbond heerscht natuurlijk een andere geest; daar heet het: liever lijden, dan uitwendig strijden; door liefde overwinnen, de nederlaag lijden en toch zegevieren, in de zwakheid magtig zijn; — daar heet het: de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Maar in zijnen tijd konde Elia niet anders handelen, dan hij handelde.
Elia beschouwt echter thans, na den dood der afgodspriesters, zijn werk geenszins als volbragt. Hij heeft mede-
18
274
lijden met den nood des volks. Het is zijn vurige wensch, dat het volk nu ook liet vriendelijk aangezigt van den zegenenden, liefderijken Vader in den hemel moge zien. Het eigenlijke kenmerk van Gods wezen is liefde en barmhartigheid; dit wist Elia niet zóó, gelijk wij het in Christus weten, maar hij vermoedde het toch ook reeds. Alle straf-gerigten van God. hoe ontzettend zij.ook zijn mogen, zijn slechts doorgangspunten, slechts middelen tot het doel. tot het doel der heiliging en der eeuwige behoudenis van al het verlorene. En daar Elia zag, dat de kinderen Israels thans van ganscher harte hun eigen ouregt en de regt-vaardigheid van Jehova, hunnen Bondsgod, erkenden, zoo wist hij ook met onwankelbare zekerheid, dat er nu ook regen, en met den regen uitwendige redding komen zoude. Hij kende het liart van zijnen God, gelijk een gehoorzaam kind het hart van zijnen vader kent en zeggen kan: dit en dat zal mijn vader zeer zeker doen.
Zoo zendt hij dan den wachtenden Achab de boodschap : — „Trek op, eet en drink, want er is een geruisch als van een overvloedigen regen.quot; Vermoedelijk had Achab en het geheele volk den ganschen dag gevast, daar hij op de hem el-sche openbaringen wachtte. Het zal hem lastig genoeg zijn gevallen, en zoo trekt hij met opgeruimden geest om te eten en te drinken naar den frisschen top van den Karmel, waar vermoedelijk zijne tent was opgeslagen.
Hoe kan Elia echter zeggen: „Het ruischt reeds als bij den regen ?quot; Ruischte het dan werkelijk reeds ? J a en neen. „Neen!quot; voor andere lieden nog niet, ook voor het ligchamelijk oor van Elia nog niet. Zelfs het kleinste wolkje was nog niet aan den hemel te zien. — „Ja!quot; voor het oog en oor des geloofs. Gelijk Jezus van het doode meisje zegt: „Zij is niet dood, maar zij
275
slaaptquot; — gelijk Hij in den geest des geloofs reeds weder de rustige ademhaling van liet kind hoort, zoo hoort Elia het ruischen van den regen; want hij weet: God maakt mij niet beschaamd. In den geest ziet hij reeds, hoe de dorstende grond door den regen verkwikt en met nieuw groen bekleed was, en hoort hij, hoe mensch en vee juichten in eene hernieuwde wereld. Voor hem ruischte het; hoezeer ook datgene, wat zijne oogen zagen, juist het tegendeel getuigde, dit bekommerde hem weinig. „Het geloof is een vast vertrouwen (een inwendige grondslag) op hetgene men hoopt, en twijfelt niet aan datgene, wat men niet ziet.quot; In de goddelijke belofte, in den goddelijken wil wortelt het geloof, niet in datgene, wat zigtbaar is en door de vijf zinnen waargenomen wordt.
Kennen wij zulk een geloof? Neen —? — Nu, dan kennen wij in \'t geheel nog geen geloof, want dit alleen is geloof. En hoe gelukzalig wordt de mensch door zulk een geloof, als hij den regen en zegen der eeuwige genade reeds in de dorre woestijn en op den vervloekten akker vol doornen en distels hoort ruischen, - als hij de heerlijkheid Gods reeds ziet, waar alles, wat het ligchamelijk oog aanschouwt, niets dan nietigheid, jammer en ellende predikt, — als hjj in het Godsrijk de overwinning en zegepraal reeds ziet, waar zich, zoowel in de christenheid als in de heidenwereld, niets dan nederlagen aan het oog vertoonen! O, hadden wjj steeds deze zalige, heilige verbeeldingskracht des geloofs, deze verbeeldingskracht, welke\'de hoogste werkelijkheid is; waarlijk, zij zoude ons ieder donker dal in een Paradijs veranderen. — Mijne Broeders! Moedeloos en neerslagtig zijn wij doorgaans, wanneer ligchamelijk lijden ons treft, of wanneer ons allerlei andere dingen overkomen, die ons grieven: geringschatting en verachting door men-
276
schen, verijdeling van aangename verwachtingen, die wij voor de toekomst gekoesterd hadden. Waarom zijn wij dan zoo moedeloos ? waarom buigt gij u neder, mijne ziel! en zijt zoo onrustig in mij ? Ja, waarom ? - Omdat wij niet gelooven, dat dengenen, die God lief hebben, alle dingen ten beste dienen, tot hun eeuwig welzijn medewerken, — omdat wij niet gelooven, dat verdrukking heerlijkheid werkt, ofschoon Gods mond het overal verzekert.
Hoe verootmoedigd, hoe ongelukkig zijn wij verder dikwijls, als wij zien, dat wij zulke langzame vorderingen maken op den weg der heiligmaking, en dat onze oude\' zonden zich altijd weder op nieuw vertoonen ? Waarom zijn wij zoo bedroefd? Nu, over ons gebrek aan strijd, opregt-heid, werkzaamheid en trouw moeten wij zeker treuren, en wij behooren te verbeteren, wat wij verbeteren kunnen, met. heiligen ernst. Maar dan moeten wij ook goedsmoeds worden en er vast van verzekerd zijn : „God is getrouw! Hij,, die het goede werk begonnen heeft, zal het ook voleindigen.quot; — „Het ruischt reeds, als voor den regenquot;, moeten wij in den geloove zeggen.
„Het ruischt reeds als voor den regenquot;, dit behooren zij te zeggen, die in het gebed met God worstelen om eene menschenziel, ofschoon het daarmede volstrekt niet beter wordt. Toen Monica jaren lang om haren A u g u s t i-n u s gebeden had, werd het toch slechts hoe langer zoo erger. Toch wist zij, dat een kind van zoo vele tranen en gebeden niet verloren konde gaan; zij bleef in dit onwankelbaar vertrouwen volharden. Daar zag zij des nachts in den droom in Gods heiligdom; zij hoorde het gezang der verheerlijkte gemeente, en een Engel kwam bij haar en sprak: „Daar, waar gij zult staan, daar zal ook uw zoon staan.quot; Ja, toen ruischte het ook, alsof de regen nabij was,.
277
«n Monica volhardde in het geloof en werd niet beschaamd gemaakt. — Zoo heb ik eene arme boerenvrouw gekend, wier eenige zoon een monster van ongeregtigheid was. Ten laatste wist de moeder zelfs niet meer, waar ter wereld hij rondzwierf. Nogtans zeide de vrome vrouw zeer gerust; „Gered wordt hij toch!quot; Zij zeide het ook nog, toen haar oog in den dood brak: „Gered wordt hi] toch!quot; Dat was haar laatste woord, en zij vergiste zich niet. Aan het graf der moeder verscheen ook plotselings de zoon; hij was wanhopig. Wat hem echter uit die wanhoop redde, wat hem tot de armen van den eeuwigen Eedder zijne toevlugt deed nemen, dat was het laatste woord zijner stervende moeder: „Gered wordt hij toch.quot; Toen men hem dat mededeelde, loste zich zijne verharding in een stroom van tranen op. — Dit geloovige moedertje hoorde het ook ruischen, als wilde het regenen, toen alles nog dor was, en zij werd niet bedrogen.
En wie zoude ooit bedrogen zijn geworden, die standvastig is gebleven ? Wie zoude ooit steenen voor brood ontvangen hebben aan Gods tafel, die even als de Kananeesche vrouw slechts volhardde in het gebed ? Dit geloof en deze handelwijze zullen wij bij Elia leeren.
III.
Yestigen wij dan ons oog op den met God worstelenden Elia. Hij dacht niet :het regenen is nude zaak van God, het moet nu van zelf komen ; ik heb nu immers mijn pligt gedaan en ben ook door die bovenmen-schelijke inspanning afgemat en ellendig genoeg. Neen, Elia wist, dat God gebeden wil zijn, als Hij iets geven zal. Elia wist verder, dat hij thans de tusschenpersoon tusschen
278
God en Israël moest zijn. Door zijne tusschenkomst was het strafgerigt, de droogte, gekomen; hij echter, die den hemel gesloten had, moest hem nu ook openen. Het volk moest hem niet slechts als den heiligen regter, maar ook als den weldoener leeren kennen. Het gebed nu is de too-versleütel, die den hemel opent.
Ziet daar den man Gods in een rotskloof op de halve hoogte van het gebergte; hij zit op de aarde en legt zijn hoofd tu s s ch en de knieën, terwijl hij bidt.
Op de ceremoniën bij het gebed komt het zeker niet aan; men kan de handen vouwen of gelijk Paulus met geboeide handen in de gevangenis zitten ; men kan ook bidden, terwijl men met zijne handen maait, naait of aardappelen schilt. Men kan de knieën buigen, maar men kan ook bidden, terwyl men zijne knieën en voeten aan den weefstoel gebruikt. Men kan daarbij gaan, of staan, of op zijn aangezigt liggen — op dit alles komt het in \'t geheel niet aan, maar enkel en alleen daarop, dat men werkelijk bidt, zijn hart tot God verheft.
Maar deze gebogene houding van den Profeet wil ons toch iets \'zeggen. Is het niet wonderbaar ? Deze man, die tegenover de menschen eenen vurigen geest, eenen onwankelbaren moed en eenen weergaloozen heldengeest aan den dag legde, die daar voor hen stond als een onbuigzame eik, — deze man is als een worm tegenover God. — Ik zeg nog meer: juist omdat Elia tegenover God zoo neergebogen, zoo klein, zoo arm, zoo zwak is, juist daarom is hij tegenover de geheele wereld zoo moedig, dat hij den dood zelfs trotseert, en zoo onafhankelijk van alle menschen. En behoeven wij te bewijzen, dat het omgekeerde ook plaats heeft? O, al deze onzelfstandige, weifelende karakters, die zich door eiken ademtogt van den tijdgeest als een riet
279
door den wind laten bewegen, die voor de meerderheid van stemmen en voor het gezag en de magt van menschen, ja voor het gezwets der ellendigste dagbladen terstond de zeilen strijlven, — tot deze mannen, die geen mannen zijn en waarvan ons land heden toch vol is, — tot hen allen kan men vrijmoedig zeggen : .Gij leidt geen gebedsleven, en daarom zijt gij gelijk een ellendig riet, dat zich voor wind en golven buigt.quot; Ontelbaar is het getal dergenen, die het bi d d e n als vernederend beschouwen, en juist daarom zijn zij zoo vernederd, zoo afhankelijk, zoo onvrij. Ach, die aardwormen wanen, dat het eenigszins onteerend zoude zijn, hunne oogen op te heffen tot den oppermagtigen God in den hemel en Hem de eere te geven! Ja, zelfs onder diegenen, die het gebed op prijs stellen, zijn er niet weinigen, die zich schamen, in tegenwoordigheid van hunne kinderen en dienstboden hun hoofd te .buigen en hunnen mond te openen in het gebed. Waarom schamen zij zich dan ? Vreezen zij misschien, daardoor iets van hun gezag te verliezen? O, dat zij toch begrepen, hoe hun gezag tegenover de kinderen en tegenover de dienstboden juist daardoor zoo sterk wordt, dat zij zich vol ootmoed buigen voor het onzigtbare. hemelsche gezag !
Om nu echter tot Elia terug te keeren, — het wordt ons niet gezegd, welke w o o r d e n over zijne lippen zijn gekomen ; welligt was het slechts een onuitsprekelijk zuchten, hetwelk God zelf vertolkte, en welks inhoud: „Zend, Heere ! een genadigen regenquot; ook wij weten. Daar zien wij nu iets merkwaardigs. Nadat Elia een tijd lang gebeden heeft, zendt hij zijnen jongen naar den top des bergs, waar hij ver, zeer ver konde zien naar het westen, naar den regen-hoek, over de eindelooze, golvende zee. De jongen moest daar uitzien en berigt brengen, zoo hij wolken zag opstij-
280
gen. Met een treurig gezigt keert hij echter terug: .Mijnheer! ik zie niets.quot; „Ga dan weder naar boven!quot; — En terwijl de gehoorzame dienaar naar boven en naar beneden gaat, worstelt Elia met nieuwe kracht. Dit tooneel herhaalt zich juist zes maal. Ik zeg niets van het wonderbare, dichterlijke waas, dat op dit tafereel ligt. Wie daarvan uit zich zelf niets bespeurt, dien zouden het ook mijne woorden niet doen opmerken.
Hier zien wij het echter aan de onverdrotene, heilige volharding van Elia, wat het beteekent: „Volhardt in den gebede!quot; Gelijk Abraham met God worstelt in een lang, heilig bidden en smeeken om de zielen der inwoners van Sodom, — gelijk Jakob zich vastklemt aan God: „Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent,quot; — gelijk de Kananeesche vrouw zich voor Jezus nederwerpt: „Maar toch eten de hondjes de kruimels, die van de tafels hunner heeren vallen,quot; — zoo is hier in het gebed van Elia eene heilige, alles trotserende geestkracht, een goddelijke gloed, een onwrikbaar geloofsvertrouwen, dat volstrekt geene bezwaren kent en zich door niets ter wereld laat afwijzen. Het is, zooals wij onlangs opmerkten, zelden het geval, dat wij ten opzigte van onze aangelegenheden zoo onvoorwaardelijk tot God bidden en zeggen mogen: „Dat en dat moet Gij doen, o God! zoo zeker als Gij God zijt.quot;\' Maar er zijn toch gevallen, waarin men zeer zeker weet: „dat God dit en dat doet, strekt tot eer van zijnen Naam, tot uitbreiding van zijn rijk op aarde,quot; en dan mag men ook in uitwendige zaken met aandrang bidden en van de verhooring verzekerd zijn. Zoo kwam Luther aan het ziekbed van zijnen vriend Melanchthon; de artsen hadden hem reeds opgegeven. „Ach, mijn God !quot; riep Luther, „hoe heeft de duivel dit edele werktuig van Jezus Christus geschonden!quot; Daarop stak hij
281
zijnen vriend de hand toe en sprak: „Gij zult niet sterven,quot; en nu ging hij, juist als Elia, in eenen eenzamen hoek en sprak heftig met God. Hij stelde Hem voor, dat hij Melanchthon niet missen konde, en dat hij (Luther) God den dienst moest opzeggen, indien Hij dezen medehelper van zijne zijde wegnam. En verwonderlijk schielijk stond de getrouwe man van zijn ziekbed op.
Elia moest zeker lang worstelen. Maar waarom doet God dan eerst nadat Elia zevenmaal met zooveel aandrang gebeden heeft, hetgeen Hij toch reeds vooraf besloten had te doen ? Vraag het allen, die in een langdurigen gebeds-strijd leeren moesten, wat aanhouden, geduldig zijn, wachten, stil zijn is! Vraag hen: Waarom? Zij weten het allen, dat zij door niets anders zoo tot de innige gemeenschap met God gedreven, zoo met God verbonden, zoo in God gesterkt zijn, dan door den langen strijd. De zeevaarder wordt een zeeman slechts in den storm, de krijgsman een held slechts in den hevigen strijd. Zoo is het ook in het geestelijk leven, in het geloofsleven. De overwinning is slechts aangenaam, wanneer de strijd lang en heet was; het Halleluja klinkt slechts dan zuiver en helder, wanneer het geroep uit de diepte zoo regt treurig was. Dan heet het:
Wel u, gij kind der trouwe !
G\' ontvangt dan voor Gods troon.
Aan d\' eindpaal van uw rouwe, Uw overwinningskroon.
God zelf reikt u de palmen In uwe regterhand,
En gij zingt vreugdepsalmen In \'t hemelsch vaderland.
282
Wij moeten ons hier echter diep leeren schamen, dat ons gebed doorgaans zoo harteloos, zoo geesteloos, zoo slem-werkachtig, zoo werktuigelijk is. Hoe droog, hoe koud, hoe verstrooid zijn wij dikwijls daarbij! Zijn wij ook voor het uitwendige alleen, zoo zijn wij tocli niet alleen met God. Ach, onze ijdele, ligtzinnige, vleeschelijke en hoogmoedige gedachten, zij fladderen zoo in onze gebeden rond als lastig gevogelte. En hoe weinig ernstige w i 1, hoe weinig innige overtuiging, dat ons gebed ook werkelijk door de wolken dringt en Gods hart vindt, is er dikwijls in! Zoo is het dan geen wonder, dat menigeen gedurende tientallen van jaren bidt, zonder dat hij eene levende, onwankelbaar zekere ondervinding opdoet: Mijn gebed is werkelijk verhoord geworden.
Elia zal de heerlijkheid Gods aanschouwen. Zijn geloot zal niet beschaamd gemaakt worden. Toen de jongen ten laatsten male terugkomt, is zijn stap vlugger, de toon zijner stem vrolijker. ,Meester!quot; zegt hij, „ik zie eene wolk opstijgen, zoo groot als eene manshand.quot; Dit wolkje steeg op uit den regenhoek. Het was zoo goed als niets. Hoe ligt kende de zon zulk een wolkje oplossen ! Voor Elia echter was het eene goddelijke openbaring. Moge zulk. een wolkje in duizend andere gevallen niets beteekenen, hier beteekent het alles. Hier is het eene regtstreeksche boodschap uit het goddelijk heiligdom: „Gehoord en toegestaan is uwe bede.quot; Terstond zendt Elia daarom den jongen tot Achab en laat hem zeggen : „Span aan en rijd heen (naar Jizreël), dat u de regen niet overvalle!quot; — Elia nu, de door vasten, bidden, arbeid, strijden zoo verzwakte man, wordt wonderbaar door de hand van Jehova gesterkt, zoodat hij voor Achab uitloopt en voor hem in Jizreël, de zomerresidentie, komt. Hier wil hij nu aan de zijde des
283
konings aan de hervorming des volks werkzaam zijn.
Terwijl wij dit slechts kortelijk vermelden, willen wij nog een oogenblik bij de „wolk zoo groot als eene handquot; blijven stilstaan. Gelijk ik zeide, deze kleine wolk zoude op andere tijden zooveel als niets beteekend hebben, maar thans was zij voor Elia iets groots. Het was eene verandering, eene onuitsprekelijk geringe verandering; maar deze verandering had plaats ten gevolge van zijn gebed; nu wist hij, het andere volgt weldra. En inderdaad, weldra verheft zich een wind en de geheele hemel is zwart van wolken en er komt een geweldige regen. Die kleine wolk echter had Elia reeds alles gezegd.
Waarde Broeders! Het gaat met het geloof dikwijls wonderbaar. O, hoe menige godvruchtige heeft dagen, weken, maanden lang geworsteld met God! Er kwam echter geene stem, geen antwoord liit den hemel, geen begin van hulp, geen teeken, dat God aan hem dacht. Daar, — daar kwam er eensklaps eene kleine wolk, zoo groot als eene hand; het was niet de hulp zelve; maar het was een teeken: God de Heer heeft u nog niet vergeten. Welligt was het een onverwacht bewijs van liefde, u door den een of anderen mensch geschonken, of het was eene inwendige blijdschap, die plotselings de ziel Vervulde, of het was een woord der heilige Schrift; welligt ook slechts een toevallig kinderwoord, dat eensklaps als een lichtstraal des hemels in de duisternis van het hart viel; — w a t het was, daarop komt het niet aan. Maar terstond gevoelt meü het dan: God denkt aan mij ; Hij is bij mij. Het kleine wolkje zegt het: de regen en zegen zullen komen op hunnen tijd. Zoo was, om een voorbeeld te noemen, een geacht leeraar in de diepste droefheid gedompeld, omdat zijne geliefde vrouw naar het krankzinnigengesticht gebragt moest worden, en zijne
284
ziel was op het punt om wanhopig te worden. Op het oogenblik, toen het rijtuig voor de treurige reis reeds voor de deur kwam, werd den diep bedroefde een bewijs van hartelijke liefde geschonken door een gemeentelid, van wien hij niets anders dan vijandschap had verwacht. Dit schonk eene krachtige vertroosting aan zijn gemoed. Deze onverwachte wending, vooral het feit, dat deze wending in zijn binnenste juist op dit oogenblik plaats had, was voor hem „de kleine wolk,quot; die van de groote en algemeene hulp eene krachtige verzekering gaf. En hij heeft zich niet bedrogen. Gij echter, waarde Christen! zult iets dergelijks kunnen verhalen, indien gij een leven met God kent.
Doch nu, geliefde Hoorders ! moeten wij voor ditmaal van Elia en ook van elkander scheiden. Nemen we alles, wat wij gehoord hebben, mede naar de stilte, naar de stilte van het hart en de stilte der binnenkamer; want wij hebben slechts datgene, wat wij wakend en biddend vasthouden. Maar dan kan het ons ook geen duivel ontrooven; dan kan eene geheele wereld vol ongeloof ons geluk niet verstoren. O hoe rijk, hoe gelukkig, hoe groot zijn wij toch door de barmhartigheid van onzen God, die zich over ons, en niet over de engelen heeft ontfermd, die tot onze ellende is afgedaald om ons te verheffen tot zijne heerlijkheid. Wij begrijpen het niet, maar wij aanbidden. En laat ons daarom thans nog biddend en dankend met elkander zingen: „Roemt, menschen! roemt den naam des Heeren, die zulke groote wond\'ren doet!quot; Amen.
XIV.
AAN DEN BAND DER VERTWIJFELING.
Waarde Hoorders! Onlangs stond ik in ons museum voor eene groote schilderij, en konde er mij eerst na gerui-men tijd van verwijderen. Ook velen van u hebben haar gezien; ik bedoel „de fakkels van Nero.quot; Natuurlijk spreken wij hier niet over de schoonheid dezer schilderij als kunstgewrocht, maar over hetgeen zij voorstelt, en dan moet ik zeggen: die schilderij \'heeft voor mij eene zeer krachtige preek gehouden. Zij stelt ons het paleis en park van keizer Nero voor oogen. Het is schemeravond. De keizer en zijn gevolg hebben juist het middagmaal gebruikt en allen begeven zich naar den tuin van het paleis, want daar is een schouwspel te zien: de christenen zullen verbrand worden! Als schouwspel moeten zij branden, eene prikkeling voor de zenuwen van de oververzadigde, door zinnelijk genot verstompte dienaren der wereld. —De kinderen des vredes zijn beschuldigd, de stad Rome in brand gestoken te hebben. Nu moeten zij als vijanden van het menschelijk geslacht verbrand worden.
Ziet hen daar! Men heeft hen aan hooge palen vastgebonden, men heeft hen geheel omwikkeld met werk en
286
pek, alleen de hoofden zijn zigtbaar. Juist nu plaatsen, op keizerlijk bevel, de slaven er ladders tegen aan en maken van die mensclien ~ brandende fakkels!
Dat is het e e n e tafereel. En nu links : daar is de keizerlijke hofhouding, de keizer zelf in een gouden draagstoel door reusachtige negers gedragen. Koud en gestreng is zijn aangezigt; aan een gouden ketting houdt hij een getena-den tijger; maar ongetemd drijven in zijne borst alle wilde dierlijke hartstogten hun spel. En achter en naast den keizer zien wij heidensche priesters, danseressen, dansers, zangers, zangeressen, ligtekooijen, allen half beschonken, half naakt, allen tezaamgekomen, om zich aan dit afgrijselijke schouwspel te verlustigen. De martelingen van onschuldige mensclien, die langzaam verbranden, — het is het laatste nageregt der voorname Eomeinsche wereld. — O, merkt het op, — alle beschaving en kunst, schoonheid en ontwikkeling, pracht en luister, wetenschap en wijsbegeerte, die er in de wereld bestond, was aan het Eomeinsche keizershof vereenigd. O hoort het, hoort het, gij die altijd meent, dat ontwikkeling en beschaving de wereld konden hervormen! Hier is alle heerlijkheid der wereld, hier is alle ontwikkeling en beschaving, en daarbij de volkomenste zedelijke — barbaarschheid en dierlijkheid! En deze. dierlijkheid, zij toont hare vijandschap tegen het Evangelie. Gelijk hier, zoo heeft de wereld met alle middelen drie eeuwen lang tegen de belijders van het Evangelie gewoed.
Met groote letters staat op de lijst der schilderij geschreven: „Het licht schijnt in de duisternis, maar dè duisternis heeft het niet begrepen.quot; Men konde geen beteren bijbeltekst kiezen, dan dezen. Dat eene wereld, die zoo losbandig, zoo zinnelijk, zoo vleeschelijk, zoo hoogmoedig is als de wereld, die ons in het hof van Nero voor oogen
287
wordt geplaatst, — dat z ij het Evangelie niet begrijpen kan, dat zij liet echter haten kan en haten moet — dit spreekt van zelf. En het is nóg zoo overal, waar de onderhouding en verzorging van het zinnelijke Ik de hoofdzaak is, waaraan men zijne gedachten wijdt.
En toch heeft die schilderij ook eene zeer lichte zijde. Ik bedoel hier niet dit, dat er toch ook menschén waren, die het licht begrepen en aangenomen hebben, die het meer lief hadden dan hun leven; — neen, ik bedoel thans dit, dat deze martelaars, dit kleine hoopje christenen, zoo mag-teloos, zoo ellendig, beschouwd als een zoenoffer der wereld,— dat die personen nogtans de overwinning hebben behaald. Niet Nero, — dat is nu een bloed- en vloeknaam, — maar deze brandende christenen aan de schandpalen ! Hoe ? Moogt gij bij zulk een aanblik nog twijfelen aan de toekomst van het Godsrijk ? Indien het u, moedeloos christen! heden onmogelijk schijnt, dat de volken der aarde nog eenmaal werkelijk christelijk zullen worden, — voorwaar, destijds scheen die zegepraal des Evangelies, die toen toch werkelijk plaats had, nog veel onmogelijker. Zoo op dat uur een Profeet bij Nero was gekomen en hem gezegd had, dat derdehalve eeuw later het geheele, wereldoverheerschende Eome den godsdienst der „levende fakkelsquot; belijden zoude, hij zoude hem — — neen, hij zoude hem niet gedood, hij zoude hem met hoongelach naar een krankzinnigenhuis gezonden hebben.
En nu, hoe weinig deze gansche schilderij ook met de geschiedenis van Elia gemeen schijnt te hebben, zoo lezen wij toch terstond onzen tekst. Ik twijfel niet, dat de denkende hoorders spoedig den diepen, inwendigen zamenhang zullen bespeuren en Elia als een\' der „levende fakkelsquot; beschouwen.
288
1 Koningen 19 : 1 — 8.
En Achab zeide Izebel aan alles, wat Elia gedaan had, en dat hij al de Profeten (van Baal) met het zwaard gedood had.
Toen zond Izebel eenen bode tot Elia om te zeggen: Zoo doen mij de goden en doen zoo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uwe ziel stellen, als de ziel van een van henlieden.
Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging henen om zijns levens wille, en kwam tot Berseba in Juda, en liet zijnen jongen aldaar. Maar hij zelf ging henen in de woestijn eene dagreis, en kwam,quot; en zat onder eenen jeneverboom, en bad, dat zijne ziel stierve en zeide: Het is genoeg, neem nu, Heere! mijne ziel; want ik ben niet beter dan mijne vaderen. En hij legde zich neder en sliep onder den jeneverboom,quot; en zie, toen roerde hem een Engel aan en zeide tot hem: Sta op, eet! En hij zag om, en zie, tot zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken en eene. flesch met water. Alzoo at hij en dronk, en legde zich wederom neder.
En de Engel des Heeren kwam ten anderen maal weder en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet; want de weg zoude voor u te veel zijn.
Zoo stond hij op en at en dronk, en hij ging door de kracht derzelver spijze veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.
De onwrikbare man aan den rand dei-ver t w ij f e 1 i n g.
I. De smartelijke teleurstelling van Elia en zijne vlugt naar de woestijn.
289
II. Zijne ergernis over het Godsbestuur en zijn afkeer van het leven.
III. Zijne herstelling door hemelsche boodschap en spijze.
Wij zijn in de woestijn, in de onmetelijke woestijn, die tusschen Palestina en Egypte ligt. Zoo ver het oog reikt, ziet het niets dan gloeijend, schitterend zand. Meedoogenloos schiet de zon hare ongebroken stralen. Daar is geen boom, die schaduw verleent; ternaauwernood hier en daar een ellendige bremstruik, geene bron, die murmelend door het zand heendringt. Hier klinkt geen gezang van een vogeltje; geen geluid van een levend wezen, dat de eenzaamheid breekt, of het moest dan het schorre geblaf van den jakhals of het gesis eener slang zijn. Hier draagt alles, alles den stempel des doods ; geen wonder, dat wij er geen men-schelijk wezen ontdekken. —■ En toch, zien wij wel goed ? Daar nadert toch iemand, met wankelende schreden; als een dronkeue waggelt hij heen en weder. Het is een man; hij schijnt ontzettend afgemat, eene geknakte gestalte. Wij kunnen niet in zijn aangezigt zien, want hij heft het niet ten hemel op; hij ziet ook niet ter zijde; een doel voor zijne reis schijnt hij ook niet te hebben. Nu gaat hij regts, dan weder gaat hij links, als iemand, die zelf niet weet, wat en waarheen hij wil. Daar zinkt hij eindelijk neder onder een jeneverboom (eigenlijk: bremstruik) en uit zijn hart en over zijne lippen komt eene weeklagt, zoo ontroerend, zoo merg en been doordringend, van zulk eene zee van smarten getuigende, als zelden eenig menschelijk woord: -Het is genoeg, Heere! zoo neem nu mijne ziel!quot; Daar, aan den toon der stem, herkennen wij den man. Het is
19
290
Elia; maar het is niet meer de oude. Een riet geworden is de edele eik, verouderd is zijn gelaat en gebogen zijne gestalte. Verdwenen zijn de moed en de tracht. Hij, die met een blijmoedig geloof de wereld trotseerde, — wij zien het met een enkelen blik, — hij is het leven moede, en naauwelijks is hij neergezegen, of hij is in een vasten slaap. Laten we hem slapen, en zien we, wat er toch geschied is en wat toch zoo sterk was, om den sterkste in Israël te doen nederzinken.
„Op den goeden God kan men zich eens voor al niet verlaten,quot; heeft iemand gezegd. Welk een schandelijk woord! hoor ik roepen. Op wien zal men zich dan verlaten, anders dan op den goeden God? — Ja, en toch heeft een zeer vrome man dit „schandelijke woordquot; gesproken, namelijk de zalige vader G o s z n e r. Hij was, zooals gij weet, een groot ij veraar voor de zending, en in deze zijne heilige werkzaamheden, waarvoor hij zijne kracht veil had tot den laatsten bloeddruppel toe, had hij het moeten ondervinden, dat Gods kinderen ook met hunne beste verwachtingen, bedoelingen en plannen dikwijls teleurgesteld worden, dat ook dan, wanneer zij vast overtuigd waren: „God zal ons hulp en uitkomst schenkenquot;. God de Heer nogtans dikwijls geheel andere wegen ging en de werken zijner kinderen schipbreuk deed lijden.
Wie met de geschiedenis van het Godsrijk een weinig bekend is, die verstaat dat en die weet, dat de goddelijke politiek met alle menschelijke berekeningen spot; dat de geheimen van het goddelijk kabinet dikwijls eene wezenlijke versmading schijnen te zijn van alle gebeden, plannen en verwachtingen van Gods getrouwste kinderen op aarde. Hoe dikwijls schijnt het ons toe, alsof God de Heer zich om hun weenen en bidden in \'t geheel niet bekreunt, maar
291
slaapt, even als Baal, wien Elia juist daarover bespotte. Ondertusschen regeert Izebel de wereld, en vergiet het bloed van Gods heiligen, gelijk men vuil water wegwerpt, en speelt met de hoofden der Profeten alsof het speelpen-ningen waren.
Ja, onder alle dienstknechten van God heeft wel niemand eene meer bedroevende teleurstelling ondervonden dan Elia. Moest hij na alles, wat tot nu toe geschied was, niet vast overtuigd zijn, dat Gods uur gekomen was, om Israël tot hervorming en bekeering te brengen? Hij was te Jizreël gekomen om midden in die residentie van het rijk de banier van Jehova weder te planten, en het gansche volk heeft zich rondom hem geschaard en luistert naar zijne stem, alsof het de stem van God was. Groote vreugde doet het hart van dezen edelsten van alle vrienden des vaderlands kloppen. Niet slechts het vaderland, neen, het Godsrijk is gered!
Zie — wat is dat? Een bode komt van het koninklijk hof. Somber is zijn voorkomen, onheilspellend is zijn blik. Hij opent zijnen mond en zegt eentoonig: ,.Zoo laat Izebel, de koningin, u zeggen: De goden mogen mij dit en dat doen, zoo ik niet morgen om dezen tijd uwe ziel doe, als eene van deze zielen.quot; Dat durft alzoo die vrouw, dat durft zij, nadat Jehova zich met zulke teekenen in genade en strafgerigt heeft geopenbaard! En dat laat Achab, de koning, toe, die toch de heerlijkheid van Jehova met eigen oog had aanschouwd! O. gij armzalige vrouwenslaaf! met poppen moest gij spelen, maar niet over een koningrijk regeren! — Maar het volk? Zij, die uit den diepsten grond des harten Gode de eere hadden gegeven, die zoo even nog met verbazing en in diepe stilte naar den krach-tigen Profeet geluisterd hebben? — Wat zoude Izebel dan
292
aanvangen, indien het volk thans als één man opstond en verklaarde: „Hij is des doods, die dezen man Gods een haar krenkt!quot;? Arme, bedrogen man, die zoo iets van het volk verwacht! Het is zoo, „de stem des volks is de stem van Godquot; is een oud spreekwoord; liet behoort echter niet tot de spreuken der wijsheid, maar der dwaasheid 1 Sedert het Hozanna, waarmede Israël zijnen Messias op den Palmzondag toejuichte, zoo spoedig door het „kruisig hem!quot; vervangen werd, moest dat spreekwoord niet meer bestaan. En indien Jezus, de grootste weldoener der menschheid, op de ontzettendste wijze ondervinden moest, hoe het met den geest en de stem des volks gesteld is, zoo moest ook reeds Elia dit op eene bittere wijze ondervinden. Ontegenzeggelijk was het een ellendig geslacht, waarmede hij te doen had.. Zoo verlaten, dit durven wij zeggen, zoude hij heden niet zijn; maar hij zoude het toch slechts daarom niet zijn, omdat het niet aan zulke personen ontbreekt, die God door zijnen Geest uit de dienstbaarheid der menschen heeft verlost. Daaraan ontbrak het ook in de tijden van Elia niet geheel; maar zij zaten in den schuilhoek en durfden dien niet verlaten. De lieden, die hem omringen, mogten het, gelijk men zegt, goed meenen, maar het was toch hun voornaamste grondbeginsel, dat men in alle gevallen voor zijn eigene veiligheid moet zorgen. Zie toch, hoe zij ver-bleeken! Zie, hoe zij den Profeet angstvallig ontwijken, uit vrees, dat zij, indien zij zich met hem inlaten, met hem veroordeeld zullen worden. Zij steken de hoofden bijeen, zij fluisteren, zij zijn bevreesd; het eene hoopje na het andere verwijdert zich; het duurt niet lang, daar staat Elia geheel alleen. Nu ontbreekt nog alleen de beulsknecht, en het hoofd van Elia ligt onder de hand van Izebel, gelijk acht eeuwen later het hoofd van Johannes op den schotel
293
voor Herodias. Kunt gij u wel eene regte voorstelling van dezen toestand vormen, eene regte voorstelling van de gedachten en gewaarwordingen, die thans het hart van Elia hevig doen kloppen?
II.
Het is een woord van Rückert: , Indien gij God eerst voor lederen zegen wildet danken, dan zoudt gij volstrekt geen tijd hebben om nog over eenigen nood te klagen.quot; Dat is inderdaad een voortreffelijk woord, want bij duizend menschen, die onder het kruis gebogen gaan, is het negenhonderd negen en negentig maal waar. Ja, het is altijd waar, zoolang onze blik gevestigd blijft op de toekomstige verheerlijking der wereld, op de toekomstige zaliging der menschheid, op het erfdeel der heiligen in het licht, die wij eens aanschouwen, en waarvoor alle tegenspoeden en droefenissen van den tijd ons slechts moeten voorbereiden. Ja, indien de uitkomst heerlijk is, dan geldt het van alle beproevingen dezes tijds, dat zij „niet in aanmerking komen tegenover de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden.quot;
Zoo is het, maar hoe dan, wanneer nu ook de e e u w i g-h e i d donker is ? Dan verdwijnt zeker alle vreugde en genot, dan zwijgt dankzegging en gezang. En zoo was het bij Elia. Over het persoonlijk voortbestaan na den dood, de persoonlijke zaligheid was voor de vromen van het Oude Testament niet zulk een helder licht opgegaan als voor ons. Zij konden zich die in allen gevalle slechts denken als leden van het verloste heilige volk. Maar dit volk was immers blijkbaar niet in staat om in het heil des Heeren te deelen; dit zag Elia thans duidelijk in. Eenen Messias der wereld uit dit volk te verwachten, scheen een ongerijmd
294
geloof te zijn. En was Israël verloren, dan was alles verloren, dan waren alle beloften van God aan Abraham, Izak, Jakob, Mozes en David ijdel en nietig; alles verdwenen! — En op God zeiven nog te hopen, die zulk een spel met zijne kinderen toeliet, scheen toch ook dwaasheid te zijn. Kortom, de wereld was hem ontzonken; de hemel was duister, de aarde duister, het verleden, het heden, de toekomst duister; het rijk van God was verzwolgen door het rijk der wereld.
Zoo verdween elke zweem van hoop uit het hart van den Profeet, en een onoverwinnelijke afkeer van het leven greep plaats in zijn diep gewonde hart. Waar alle hoop dood is, daar heeft het leven geen de minste waarde meer. Elia vlugt niet, om zijn leven te behouden; maar de gehate Izebel moet ten minste dien triomf niet hebben, dat zij zijn bloed zoude vergieten, — hij vlugt, want alle menschen worden door hem gebaat. Midden door Samarië en Judea heen neemt hij zijnen weg. en overal ontmoet hij denzelfden jammerlijken geest. Zoo komt hij tot Berseba aan den ingang der woestijn. Hij trekt herwaarts en derwaarts, als iemand, die niet weet, wat hij wil. Daar, — daar opent zich voor zijne oogen de huiveringwekkende woestijn. Dat is het, wat geschikt voor hem is. Zoo ziet het er in zijn binnenste ook uit. Hij ontslaat zijn getrouwen dienaar, die hem zeker trachtte te bemoedigen; maar de nabijheid van ieder menschelijk wezen is hem drukkend; zijn mond is sprakeloos en verstorven is zijn hart. Eene geheele dagreis ver gaat hij de woestijn in. — .Hoe zal hij daar in \'t leven blijven, wat zal hij eten en drinken?quot; Dwaze vraag! Waarom zoude hij niet van honger en dorst sterven ? Eene geheele dagreis ver gaat hij voort, om toch zeker te zijn, dat geen mensch hem stoort, dat geen lastige trooster hem
295
nadert. Eindelijk zinkt hij neder, zooals wij gezien hebben, en bijna als het rogclielen van eenen stervende klinken zijne woorden: „Het is genoeg; zoo neem nu, Heere! mijne ziel, want ik ben niet beter dan al mijne vaderen.quot; O, arme Elia! zeg het slechts regt uit; gij meent eigenlijk niet: .Het is genoeg,quot; gij meent: „het is te veelquot; en gij hebt op uwe wijze ook gelijk. Gij zoudt volkomen gelijk hebben, indien gij alleen waart overgebleven, zooals gij meent. Gij zoudt volkomen gelijk hebben, indien storm en vuur en aardbeving de eenige middelen waren, waarmede God de menschheid tot zich kan trekken. Gij zoudt volkomen gelijk hebben, indien op den tijd der Wet niet de tijd der genade volgde, met zijn stille, zachte suizen. Zoo echter strekt gij, de grootste ij veraar voor de Wet, slechts tot het grootste bewijs, dat de Wet toorn werkt, en dat alleen in de ontferming van God de kracht tot redding is gelegen.
God zij geprezen, de neérgezegen man onder den jeneverboom, hoe groot hij ook is, is niet de grootste, die uit eene moeder is geboren. Rigt uw hoofd op, Elia! en zie o]) den man, die daar onder den olijfboom in den hof Gethsemane worstelt! Ook Hij is diep bedroefd, op zijn aangezigt ligt Hij, angstzweet staat op zijn voorhoofd; maar toch wanhoopt Hij niet; toch mort Hij niet tegen God; toch neemt Hij, hoewel dan ook sidderend, den beker aan, dien God hem toereikt; toch vereenigt zich zijne ziel met den wil des Vaders en offert Hij zich zeiven zonder tegenstreven op. Ja, die is het, Elia! door wien ook uwe ziel genezen zal. — Doch, wat spreken wij? Hij hoort immers onze stem niet; hij slaapt. Droefheid des harten en vermoeidheid des ligchaams, beide vereenigen zich, om hem in een diepen slaap te doen zinken.
O, hoe ontroerend en droevig is de diepe neerslagtigheid
296
van zulk een man! Als een man, die een regte man is, weent, dat treft ons diep, en hier is het een man, die een toonbeeld van mannelijke kracht en echten heldenmoed mag heeten. Is zulk een man eenmaal moedeloos, dan is hij het ook geheel, dan is het onmogelijk hem te troosten. Ja, onmogelijk zoude een m e n s c li hem getroost kunnen hebben. God zelf moet tot hem afdalen en den man zijn aangezigt doen zien. Wij zullen echter vernemen, hoe moeije-lijk het zelfs voor Hem wordt. God zelf wordt alzoo de zielzorger van den man, wiens grootste zorg tot nog toe aan de zaak van God was gewijd, die met al zijne kracht geijverd had voor den Heer. Hij wordt nu door God verpleegd, gelijk een ziek kind door de teedere, zachte moederhand. Wat het beteekent: „Ik zal u troosten, gelijk iemand door zijne moeder wordt getroostquot;, wat het beteekent: „Met moederhanden geleidt Hij de zijnen getrouw op al hunne padenquot;, dat zullen wij hier leeren verstaan.
Doch voordat wij dit liefelijk tafereel beschouwen, moeten wij onze aandacht op het treurige gebed van lïlia vestigen : „Zoo neem nu, Heere! mijne ziel, want ik ben niet beter\' dan alle mijne vaderenquot;. .Ik gevoel het welquot; wil hij zeggen, „ik verdien geen beter lot, ik begeer ook geen beter lot, derhalve ook geen langer leven, dan zij allen; en moet ik toch eenmaal sterven, clan hoe eerder hoe liever !quot; Dat hij nogtans iets beters ondervinden zoude, dan al zijne vaderen; dat Jehova hem als beter beschouwde, ofschoon, of veeleer omdat hij zich zeiven niet als beter beschouwde, — daarvan vermoedde hij in die ure niets. God heeft de kroon voor zijn getrouwen dienstknecht gereed gemaakt en spreekt : „Stil, wacht slechts een weinig!quot; — Thans echter zien wij den Godsman in het diepste ziele-lijden. Waarlijk, indien de gedachte aan zijnen God en
297
Koning hem niet teruggehouden had, zoude hij een zelfmoordenaar geworden zijn.
Het gebeurt zeer dikwijls, dat menschen, die in moeije-lijke omstandigheden verkeeren, naar den dood verlangen. Dit verwondert mij ook volstrekt niet bij diegenen, die. niet aan een toekomstig leven gelooven, die er niets van weten en willen weten, dat wij hier in het land van strijd en lijden gevormd moeten worden voor den grooten dag der heerlijkheid. Waartoe nog te leven, als het geheele leven slechts ellendige dagen vol leed en smart belooft! Bij de oude Stoïcijnen was de zelfmoord zelfs pligt, als men zag dat men niet meer werken koude, noch voor zich zeiven, noch voor het vaderland. En op eene ontzettende wijze neemt ook in onzen tijd de zelfmoord toe, omdat het geloof aan oordeel en eeuwigheid bij zoo velen verdwenen is. Evenwel is er nog bij duizenden, wier mond zegt: .11 a den dood is alles te nietquot;, in den grond van het hart een stille prediker, die deu vinger opheft en vraagt: „Ja, maar als toch eens op den dood het oordeel volgde?quot; Wie echter werkelijk van het tegendeel overtuigd was, wat zoude dien terughouden zich van het leven te berooven, indien het leven geen genot meer oplevert?
Maar ook bij zulke menschen, die aan eene eeuwigheid en een oordeel gelooven, vernemen wij zeer dikwijls den wensch, om uit dit „ellendige levenquot; verlost te worden. Waarom wenschen zij dit dan? Nu, menigeen spreekt zoo, terwijl hij zich zelf misleidt, zich zelf bedriegt. Indien God de Heer hunnen wensch wilde vervullen en\' hen wegnemen, dan zouden zij er zich met handen en voeten tegen verzetten. De liefde tot het leven is diep in het hart van den mensch geworteld, en zij is ook zeer dikwijls in het geheim nog aanwezig, waar de mond van den mensch om verlos-
298
sing uit het leven bidt. — Maar ook waar deze wensch ernstig gemeend is, moet men er beslist tegen strijden. Waaruit komt hij toch meestal voort ? Immers daaruit, dat Gods wegen ons niet behagen. Nu eens is het een ■zwaar lijden, dat men zelf ondergaat, waardoor men van het leven afkeerig wordt; dan weder zijn het .drukkende familieomstandigheden, die het leven verbitteren ; dan weder zijn het de wegen, die God in zijn rijk met de geheele menschheid inslaat, zooals b. v. in den tijd van Jona, die zijner ziel den dood wenscht, omdat hij vermoedt, dat het Godsrijk van Israël op de heidenen overgaat. Zoo kan men ook dikwijls in het bonte gewoel en rumoer des levens, als men altijd op nieuw in onrust verkeert en de eene teleurstelling op de andere volgt, zulk een afkeer van het leven bekomen, dat men ook roept: „Het is genoeg; ach, ik ben die onrust moede.quot;\' Vooral echter ontstaat de afkeer van het leven uit zwaar 1 i g c h a m e 1 ij k 1 ij d e n. waardoor de mensch tot magteloosheid en werkeloosheid, tot een hulpeloos, smartelijk en pijnlijk leven veroordeeld wordt. En inderdaad, het is dikwijls ook ontzettend, zooals men-schen- moeten lijden, en wel jaren en tientallen van jaren lang. Zeker willen wij diegenen zacht beoordeelen, die in zulk een -toestand smachtend naar den dood verlangen. Wij moeten hun echter toch altijd zeggen, dat zij in deze stemming, waarin hun Gods wegen niet behagen, het minst geschikt zijn om tot het land des lichts in te gaan. Zij moeten eerst stil en willeloos worden; zij moeten toch juist in dit lijden leeren dulden, wachten, gehoorzamen, zich onderwerpen, alles aan den Heer overlaten. Juist met dat doel is deze smeltoven beschikt.
Toen ik laatst op reis was, liet mij in zekere stad een zieke heer verzoeken, bij hem te komen. Hij leed aan een
299
ontzettend zenuw- en ruggemergslijden; dag en nacht werd hij, zooals men wel eens zegt, door helsche pijnen gefolterd en geen oogenblik met rust gelaten. Hij had eenen predikant der „Evangelische kerkquot; gevraagd: wat hij in zulk een geval van den zelfmoord dacht ? Deze had geantwoord, dat God de Heer het hem niet kwalijk zoude nemen, indien hij aan zulk een ellendig bestaan een einde maakte. (Dat dit geen geloovig prediker was, behoef ik niet eens te zeggen.) De ongelukkige man had echter toch nog geene vrijmoedigheid gevonden, om de hand aan zich zeiven te slaan en eerst nog een anderen raadsman daarover willen hooren. Hij liet daarom een katholieken priester komen en raadpleegde ook dien. Deze zeide: „Zelfmoord is eene doodzondequot;. Zoo stond de arme man tusschen twee vuren en ik moest nu de zaak beslissen. Wat ik echter gezegd heb, dat is reeds vervat in hetgeen ik zoo even sprak. (De lijder is eenigen tijd daarna overleden.)
Het edelste en reinste, maar ook het zeldzaamste haken naar den dood is dat, hetwelk niet voortvloeit uit den wensch om van kruis en strijd ontslagen te worden, maar uit het innige verlangen naar de volkomene vereeniging met Jezus, wien onze ziele lief heeft. Ja, wie zoude niet vurig verlangen naar het binnentreden van den kring van alle zaligen en verlosten aan den kristallen stroom! Dat is toch ons doel; maar wij moeten ons toch ook altijd weder zeggen, dat wij aan het erfdeel der heiligen in het licht geen deel kunnen hebben, zoolang wij niet genoeg voorbereid zijn, en dat alleen God de Heer weet, w a n-neer wij daartoe voorbereid zijn.
Wij moeten ons vervolgens zeggen, dat wij niet slechts voor ons zeiven alleen op deze aarde zijn, maar dat wij, de verlosten, ook anderen behulpzaam moeten zijn, opdat
300
ook zij het heil der verlossing deelachtig mogen worden.
Ik ben zeer ingenomen met die heerlijke liederen, waarin het verlangen naar het hemelsch vaderland wordt uitgedrukt, zooals b.v. „Jeruzalem, gij hoog gebouwde stad. Och! woonde ik reeds in u!quot; maar zij mogen nooit den voorgrond van ons zingen en bidden innemen. Het zijn Sabbathstoonen, maar geene alledaagsche toonen. — Het is iets ongezonds, zeer dikwijls ook iets onwaars, als zekere christenen zulke liederen als: „Och, ware ik reeds hier boven,quot; — „Laat mij gaan, dat ik Jezus moge zienquot; enz.— het liefste zingen. Het is iets ongezonds en ook onwaars, als men kinderen leert zingen: ,0, ware ik reeds een Engel, daar in dat zalig land!quot; Neen, wij moeten het ons en onzen kinderen zeggen, dat men thans aan zicii zeiven behoort te werken, en den Geest van God te laten werken aan ons. Thans behoort het te zijn een worden, opwassen, strijden en werken in de liefde tot andere n. Dan zal te zijner tijd de heerlijkheid niet achterwege blijven. De Apostel Paulus had ook begeerte om ontbonden te worden en bij Christus te zijn. Inderdaad, zoo iemand een regt tot deze begeerte had, dan had h ij het. Hij was zoo ver in de heiligmaking gevorderd als niemand buiten hem; hij ging onder zoo veel verdrukking gebogen als niemand buiten hem; hij had reeds zoo veel gewerkt voor anderen en aan anderen, als niemand buiten hem. Nogtans protesteert hij zelf tegen zijn heimwee en zegt: Het is beter bij u te blijven, om u te dienen in Christus. — Dat is geestelijke gezondheid, en wij willen daarnaar streven en ons wel wachten voor alle schijnvrome, overdrevene teergevoeligheid en bovenal voor het zelfbedrog. Niet het ontvlieden van het kruis, maar het ontvlieden van de zonde is de ziel van het heilige heimwee ; het doet ons niet wenschen
301
uit de wereld weggenomen te worden, maar vervult ons met het vurig verlangen, om midden in de wereld de wereld te ontvlieden en toch het licht en zout der wereld te zijn. Het maakt den mensch niet slap en droomerig; neen, het spoort hem aan om al zijne krachten in den dienst der zoekende en reddende liefde te besteden. Kortom, het heimwee heeft dan slechts waarde, als het tot heiligmaking, tot het verkrijgen van den geest van het vaderhuis aanspoort; uit de gemeenschap met den heiligen Christus is onze hoop geboren, alleen in Hem wordt zij gesterkt, alleen in hem wordt zij vervuld.
Wat nu Elia betreft, zoo wenschte hij werkelijk, te mogen sterven. En toch heeft hij later God gedankt, dat Hij zijn wanhopig gebed niet vervuld en niet verhoord heeft. Maar ofschoon God zijnen dienaar thans niet zóó verhoort, gelijk deze gewenscht had, zoo verhoort Hij hem toch zoo, gelijk het tot zijn wezenlijk heil verstrekt. Hij zal weldra ontdekken, dat zijne klagende stem door de wolken is gedrongen. Had hij tot dusverre zulke groote dad,en voor God verrigt, zoo zal God nu iets groots voor hem verrigteu en toonen dat Hij met teedere liefde voor het heil zijner ziel zorgt.
III.
Vooreerst was het reeds eene gave van God, dat Elia konde slapen. Jeremias Gotthelf zegt ergens: „Voor ongelukkige menschen heeft God de Heer den slaap geschapen; dit is de groote zee, waarin zij al hunne ellende kunnen doen verzinken. En als zij haai-; ook altijd weder daaruit moeten opnemen, zoo is- zij toch telkens ligter geworden.quot; Dat is goed gezegd, en wij allen hebben het dikwijls ondervonden, wanneer wij des morgens na eene goede nachtrust
302
de omstandigheden, die wij des avonds voor geheel hopeloos hielden, met een kalmeren, moediger blik beschouwden.
Elia zoude wel gaarne hebben blijven slapen en niet weder opgestaan zijn, maar als hij desniettemin thans wakker wordt, zal het toch iets anders zijn. De getrouwe man zal thans leeren verstaan, wat het beteekent: „Ik wil de vermoeide zielen verkwikken en de hongerende zielen verzadigen ; het gekrookte riet wil Ik niet verbreken en de glimmende vlaswiek niet uitblusschen.quot;
Elia wordt uit zijnen diepen slaap gewekt. Dit is gewoonlijk niet zeer aangenaam, maar hij wordt zoo liefelijk gewekt, als niemand vóór hem. Als hij zijne vermoeide oogen opent, staat daar voor hem, met een innemenden, vriendelijken glimlach, in hemelsche schoonheid, een bode des lichts uit de andere wereld. Welke gewaarwordingen moest dat bij den neergebogen man teweeg brengen ! De doode woestijn, waarheen hij gevlugt was, is voor hem een beeld van den dood, die in de wereld,- ja ook in hem zelven heerscht; maar de hemelsche wereld is tot hem nedergedaald, licht en heerlijk. De aardbewoners hebben hem verlaten, maar de hemelbewoners hebben zich over hem ontfermd. De woestijn laat hem versmachten, maar God zelf verandert de woestijn in een lusthof. Zie:
Met een goddelijken glimlach
Ziet de hemel op u neer.
Zaagt gij dezen glimlach? Sterv\'ling!
Kust dan! Want wat wilt gij meer?
Ja, dat was het groote in deze zaak, dat de Profeet erkende: de Heer heeft mij toch niet vergeten. Dat is eene groote en belangrijke zaak, wanneer wij moedeloos op eenzame paden ronddolen, verlaten door alle schepselen, wan-
303
neer wij geenen uitweg uit donkere dalen zien en onze arme ziel onder diepe smarten klaagt: „Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten ?quot; Maar zie, daar komt een teeken, waardoor het ons duidelijk blijkt: God denkt toch nog aan mij; Hij is mijn vriend en helper. O, dan moge de zee onstuimig woeden en de bergen doen verzinken, nogtans vreest mijn hart niet meer; nogtans heft mijn hart weder blijde lofzangen aan en ik weet: alles moet heerlijk eindigen. — Zoo moet dan de Engel voor Elia tot een bewijs verstrekken, dat de hemel voor hem geopend is.
Maar laat ons vooral op de bijzonderheden letten! God zond niet slechts eenen Engel, maar eenen Engel met s pij s en drank. Hij brengt water in eene reine kruik en brood op heete steenen gebakken; alles dus zeer zorgvuldig toebereid. Het zijn geen troostwoorden en boodschappen uit den hemel, die de Engel brengt. God, die liet hart van den mensch kent, weet wel, dat Elia thans veel te moedeloos is, veel te verbijsterd en te kleingeloo-vig, dan dat hem iets konde helpen, wat niet tastbaar en zigtbaar is. Geene vertroosting met de zevenduizend, die nog overgebleven waren, geene voorspelling van een nieuwen tijd in het Godsrijk, — neen, daarvan mag de Engel thans niets zeggen. Elia zou het eenvoudig niet geloofd hebben. De liefderijke ontferming van God moet hem thans door iets stoffelijks, dat hij zien, voelen en proeven kan, geopenbaard worden. Het ligchaam moet thans verkwikt worden, anders kan ook de neergebogene ziel.niet versterkt worden in het geloof.
De Engel moet dus nu in den naam van God als vriendelijke gastheer werkzaam zijn. Hij noodigt den Profeet uit, om te eten en te drinken. —• Och, hoe dikwijls zoude liet beter zijn, eenen mensch eten en drinken te
304
geven, of hem op eenige andere wijze ligchamelijk te verkwikken en te verblijden, dan hem met de schoonste geestelijke woorden toe te spreken. Ligchaam en ziel staan in een geheimzinnig innig verband en duizend kanalen leiden van de eene zijde naar de andere over en weder. Wie dit niet in het oog houdt, kan noch voor het ligchaam noch voor de ziel zijner medemenschen gunstig werkzaam zijn. Een arts, die de menschen slechts als diere n behandelt en zich niet bekreunt om datgene, wat in hart, geweten en gemoed omgaat, is evenmin in staat, om iets goeds tot stand te brengen, als een predikant, die altijd slechts preekt bij zijne zieken en er zich niet om bekreunt, of de persoon, met wien hij te doen heeft, aan eene leverziekte of een borstkwaal lijdt, of hij zijne ligchamelijke verpleging heeft, of dat het hem daaraan ontbreekt. Iedere geestelijke moet ook een weinig geneesheer zijn: ik bedoel, hij moet weten te rekenen met de aanvechtingen, die uit de ligchamelijke ziekten en kwalen voortkomen.
Wachten wij ons vooral ook daarvoor, dat wij bij de armen slechts met een „God helpe u, God behoede u!quot; komen. Daarmede verbittert men slechts, ofschoon men ook op de voortrefielijkste vertroosting en belofte uit Gods woord mogt wijzen. Niet daardoor, maar met een korfje vol goed brood zult gij voor den behoeftige op den Engel in de woestijn gelijken. O, hoe veel natuurlijker, hoe veel humaner is de groote, heilige God, dan zoo velen van Zijne kinderen op aarde! Hij weet, dat hemel en aarde, tijd en eeuwigheid voor eenen mensch onverschillig zijn, als hij honger lijdt. Dan wil men eten hebben, en al het andere is niets! Ook onze Heiland heeft voor de arme bruiloftslieden te Kana, \'toen er wijn ontbrak, niet eene schoone redevoering over de zelfverloochening gehouden, maar hun
305
door zijne wonderkracht goeden wijn verschaft. Hij gaf aan het arme volk in de woestijn, dat honger had, brood en visch in overvloed, nadat Hij hen met het woord, dat uit den mond van God komt, gespijzigd had. Hij verlangde, nadat Hij het twaalfjarig dochtertje van Jaïrus had opgewekt, — niet, dat men haar eenen Psalm zoude voorlezen, maar dat men haar eten zonde geven. Zoo heeft Hij ook bij het meer Gennesaret voor de leerlingen, die vermoeid van den arbeid nit hun schip stegen, zorgvuldig als eene moeder aan den oever eenen maaltijd bereid (Joh. 21); en deze menschlievendheid, deze hemelsdi heilige natuurlijkheid van God moet ons in verrukking brengen. Deze zorg voor het uitwendige en ligchamelijke welzijn van Elia, welke wij hier aanschouwen, is treffend en roerend. Zij moet tot onze vertroosting, maar ook tot onze leering verstrekken. Tot onze 1 e e r i n g; want ook wij moeten zoo met onze lijdende broeders omgaan. Wij mogen ons daardoor echter ook laten vertroosten, want gelijk God was in den ouden tijd, zoo blijft Hij in eeuwigheid, zoo is Hij ook heden met u en met mij.
Ach, waarom is ons gebedsleven zoo arm, zoo krachteloos en flaauw? Nu, om vele redenen, maar vooral ook omdat wij niet begrijpen, wat het beteekent: „Laat uwe begeerten in alles met dankzegging bekend worden bij Godquot;; omdat wij niet begrijpen wat het beteekent en is: ,üw hemelsche Vader weet alles, wat gij van noode hebt.quot; Het tijdelijke brood, dat wij noodig hebben, gaat hem even goed ter harte, als het brood voor de eeuwigheid, de aard-sche behoeften even goed als de hemelsche, het dagelijksch welzijn even goed als de eeuwige redding der ziel. Zooals het thans echter meestal gesteld is, komen wij wel met een geloovig, vrijmoedig hart tot Hem, wanneer het onze
20
306
geestelijke, eeuwige belangen geldt, maar meenen daarentegen ligtelijk, dat het kleine en uitwendige Hem niet ter liarte gaat.
O, mijne Broeders! de Zondags-God moet voor ons de God voor alle dagen worden. Dat wij toch kinderen werden en Hem als eenen Vader beschouwden! Slechts dan zullen wij zoo regt in gemeenschap met Hem leven en zijne vaderlijke liefde en hemelsche goedertierenheid bij eiken voetstap op onzen weg ondervinden, en alle twijfelingen, of Hij wel voor ons leeft, zullen als nevelen voor de zon verdwijnen.
Welken indruk heeft nu echter de verschijning van den Engel op Elia gemaakt? Welken indruk de gedekte disch in de woestijn? Zooals het schijnt, in\'t geheel geen! Werktuigelijk eet de Profeet iets, maar hij blijft stom als een visch en gaat, nadat hij gegeten heeft, weder liggen, even alsof dat alles niets was. Dit is zeer karakteristiek. Zulke ijzeren karakters als Elia zijn in alles beslist en volhardend, zijn alles geheel, wat zij zijn. Zij hebben een sterk hart, en er moet veel geschieden, voordat zij zwak worden en den moed verliezen. Zijn zij echter eenmaal moedeloos, dan zijn zij het ook geheel en niet zoo gemakkelijk te gsnezen. Elia had nu eenmaal zijne rekening gemaakt. Hij is daarmede gereed en de uitkomst luidt: .Het is alles te niet; alles te niet met Gods volk en rijk op aarde: onherstelbaar verijdeld is de hoop van Israël.quot; Wat baten daar Engelen en brood en water uit den hemel ? Hij slaapt verder door. Zoolang men slaapt, vergeet men toch zijne ellende.
En de Engel laat hem rustig slapen. Hij bestraft hem daarover dus volstrekt niet. Neen, ligchaam en ziel moeten eerst tot rust komen; hij kan wachten. Eindelijk wekt hij hem op nieuw, spoort hem wederom aan, om te eten en te
307
drinken, daar hij hem zegt, dat hij zich tot eenen verren togt moet sterken. „Gij hebt eenen verren weg vóór u,quot; heeft Luther vertaald; naauwkeurig volgens den grondtekst is het: „De weg is te veel voor uquot;, indien gij namelijk geene bijzondere versterking ontvangt. Daarmede was tegelijk uitgesproken, dat zijne bede om den dood niet ingewilligd zoude worden, maar dat hij in den dienst van God nog werkzaam moest blijven. — Wat zegt nu Elia daarop ? Hij zegt wederom niets; derhalve geen blijmoedig; „Heere! hier ben ikquot;, maar toch ook geen tegenspraak. Naar lig-chaam en ziel gesterkt, staat hij op, zwijgend, maar hij staat toch op; hij eet en drinkt en begeeft zich op reis. Hij gehoorzaamt derhalve. Het is geene bl ij moedige gehoorzaamheid; maar het is toch gehoorzaamheid. Het is beter, wanneer de gehoorzaamheid eene blijmoedige is: maar doet gij niet gaarne, wat gij doen moet, zoo doe het ten minste ongaarne; maar doe het! Kunt gij b. v. niet blijmoedig uwe gaven voor het Godsrijk geven, houdt de gierigheid u nog gevangen, wordt gij nog door de traagheid en gemakzucht des vleesches gebonden, nu, laat het daarom niet achterwege, maar doe het toch, uwe gierigheid en uwe gemakzucht ten spijt.
Elia gaat dan ook. Somber is en blijft zijn hart; maar hij gaat. Meer verlangt de Heer thans niet van hem. Elia bemerkt weldra, dat hij in de gemeenschap der hemelingen is geweest, en dat hij met hemelsche spijze is verkwikt, want ofschoon hij veertig dagen en veertig nachten lang reist, door het zand van eindelooze woestijnen en door barre gebergten, tot aan den Sinaï, nogtans worden zijne knieën niet moede en zijne voeten niet verlamd. Dat was een voortdurend wonder van Gods liefde, maar weldra zal hij er een aanschouwen, dat nog grooter is dan dit.
308
Onlangs schreef mij een oude, eerwaardige vriend uit Holland: „Houd u den dood zoo lang mogelijk van het lijf!quot; Nu, dat is zonder twijfel een goede raad. Wie het verstond, hem op te volgen, die zoude de hoogste kunst verstaan; want alles, wat verschrikkelijk en huiveringwekkend is, vereenigt zich in dat ééne woordje „dood.quot; Dat is waar, maar het is niet minder waar, dat deze dood ons zonder barmhartigheid van dag tot dag naderbij komt. Hoe zullen wij hem ons van het lijf houden ? Zeker niet daardoor, dat wij ons best doen, om niet aan hem te denken. De vijand, dien wij niet in het oog houden, verrast ons ongetwijfeld het gemakkelijkst. Een levens-elixer echter, om het ligchamelijk organisme voor het verderf te behoeden, is er ook niet, hoe yeel men daarnaar in de geheele wereld ook gezocht heeft. Het ligchamelijk leven is eens voor al reddeloos aan den dood gewijd.
Hoe zal men zich dan nu den dood van het lijf houden? Wel roepen de slaven van den zinnelijken lust, als zij zich van het eene genot op het andere werpen: „Ha, dat is leven!quot; Wij weten echter, dat zij juist zoodoende op ligcha-melijke en geestelijke wijze het leven uitputten. — En ook, dat men zijne ziel aanhoudend laaft en baadt in de wereld van het schoone, in allerlei edele kunst en muziek, ook dit houdt den dood niet van ons verwijderd. De wereld van het schoone is wel een afschijnsel van de hoogere wereld des levens en kan een voorgevoel van deze wereld verwekken, maar zij is niet het leven zelf. Als het op scheiden aankomt, laat ons alle wetenschap, kunst, muziek, poëzie en wijsbegeerte ellendig in den steek.
Zoo blijft dan slechts de eenige, oude weg over tot dien Eenige, die zegt: „Ik ben de opstanding en het leven: die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven ;
309
is uit den dood overgegaan tot het leven.quot; Die door het geloof in Jezus Christus met God ée\'n zijn geworden, die kunnen niet sterven, ofschoon zij ook ligchamelijk sterven. Het is zoo, Elia kende den Levensvorst, die in men-schelijke gestalte verschijnen zoude, niet. Hij is echter door een onverbrekelijken band verbonden met dien God, die in Christus verschijnen zal. Daarom is ook hij boven den dood verheven, ofschoon hij het niet weet, en krachten des eeuwigen levens zijn reeds thans in hem werkzaam, want zijn Ik is e\'e\'n geworden met het goddelijke Ik. — Laten we dus den treurigen man gerust zijnen weg voortzetten, en treuren we niet te. zeer over hem! Voor den regtvaardige moet het licht steeds weder opgaan en vreugde voor de vrome harten. H ij zal dat ondervinden, en gij, waarde Hoorders! zult het ook ondervinden, indien gij gelooven wilt, gelijk hij wilde gelooven. God wil ons daartoe helpen, indien wij ons door Hem slechts willen laten helpen. Amen.
XV.
ADVENTSGEFLUISTER OP DEN BERG DER WET.
Geliefde Hoorders! Een groot kerkvader uit den heldentijd des cliristendom s heeft gezegd ; „Ik geloof datgene, wat ongerijmd is.quot; Dit woord is algemeen hekend, en men heeft het altijd als een afschuwelijk voortbrengsel der orthodoxie gebrandmerkt. — Inderdaad, indien daarmede bedoeld was, dat men alles, wat ongerijmd is, gelooven moest, dan behelsde dit woord de grootste ongerijmdheid, die denkbaar is; dan was daarmede voor het jammerlijkste bijgeloof poort en deur geopend. Tertullianus wil daarmede echter blijkbaar slechts zeggen, dat de christelijke waarheid, die mijne ziel vol geloof en hoop omhelst, ,absurd,quot; dat is: met de uitkomsten van het zoogenaamde gezond menschenverstand en de uitkomsten der wetenschap in strijd moet zijn. En daarin heeft hij volkomen gelijk. Of zoude het Evangelie werkelijk met onze natuurlijke rede overeen moeten stemmen ? — Een prediker van de kerkelijke linkerzijde in onze stad heeft onlangs eene voordragt gehouden, waarvan het hoofddenkbeeld is: „de godsdienstige waarheden moeten geloofwaardig zijn; geloofwaardig is echter slechts datgene, wat met de menschelijke rede overeenstemt.quot; Waarlijk,
311
over zulk een woord zoude men moeten lagchen, indien het niet zooveel onheil stichtte. Men moest er over lagchen, zeg ik, want het is even belagcheiijk, als wanneer ik zeggen wilde: het water moet droog, het vuur moet nat zijn. Ik bid u, — geloofwaardig zal slechts datgene zijn, wat ik begrijpen kan ! Nu, zegt dan alle geloof voor tijd en eeuwigheid vaarwel, want het geloof is altijd slechts daar begonnen, waar het weten ten einde was. Wie van goddelijke zaken niets gelooft, dan hetgeen hij met zijn verstand kan berekenen, die gelooft in \'t geheel niets, die heeft daarmede ook allen godsdienstigen troost over boord geworpen. Alles, wat wij troost van den godsdienst noemen — en wat zoude toch godsdienst zonder troost zijn ? — staat met de uitkomsten van ons natuurlijk denken in de scherpste tegenspraak. Alle godsdienstige troost bestaat toch daarin, dat de onzigt-bare, alinagtige God zich met het arme menschenkind ^inlaat, om zijnen jammer te verzachten. Kan echter de menschelijke rede en wetenschap dit begrijpen? Kan de rede begrijpen, hoe God gebeden verhoort? Waarlijk neen! Van het standpunt der zuivere rede beschouwd is het g e b e d, zooals de groote wijsgeer Kant zegt, „een kleine waanzin.quot; Kan de rede begrijpen, hoe de goddelijke Voorzienigheid in het menschelijke leven werkzaam is, waarover toch ook millioenen, die geen geloovige christenen zijn. zoo gaarne spreken ? — Ik zeg ; neen ! en gij moet zeggen: neen ! dit aan te nemen is volslagen ongerijmd. Doch ik ga niet voort; ik zeg slechts: zoodra gij het woord openbaring uitspreekt, zegt gij met Tertullianus: „Ik geloof datgene, wat ongerijmd is.quot;
Geldt dit het geheele gebied der openbaring, zoo geldt het, gelijk van zelf spreekt, bovenal daar, waar wij het binnenste heiligdom van de geheele goddelijke openbaring
312
binnentreden, waar wij het woord van de verlossing en herstelling der verlorene wereld door het kruis van Christus vernemen. De raad Gods tot verlossing der menscliheid is eene verborgenheid „van de goddelijke rede,quot; van het goddelijke hart; hij is evenmin in eens menschen als in eens Engels hart opgekomen. Laat er ons dus op voorbereid zijn, dat hier alles donker is. Deinzen wij niet terug, wanneer onze rede ons hier geheel in den steek laat! Erkennen we het vooruit, dat er tot verlossing eener doodelijk kranke, met schuld beladene, verlorene wereld iets geschieden moet, wat geen verstand der verstandigen kan verstaan. Naderen we tot de verborgenheden van Gods ontferming niet met onze kritische rede, maar met een bloedend geweten, met een troosteloos, vredeloos, vredezoekend hart. De donkerheid in het Heilige der Heiligen moet ons niet terugstoo-ten, zij moet ons welkom zijn, zoo wij slechts in ons binnenste ondervinden, dat Gods Geest hier een nieuw leven, schept.
Maar waarom hier van de verborgenheid der verlossing gewaagd, daar wij toch over Elia, den man der Wet, willen spreken? Waarom doen wij hier een greep in het Nieuwe * Verbond? Nu daarom, omdat wij heden aan de zijde van Elia het wonderbare ruischen van den nieuwen geest, dat hem een voorgevoel van de toekomst schonk, zullen hooren. Evenals de geheele geschiedenis van Israël, zoo heeft inzonderheid de geschiedenis van Elia het ontegensprekelijk bewijs geleverd, dat de menschheid niet langs eenigen natuurlijken weg gered kan worden. Al de heerlijkheid en magt dei-Wet, al de ijver en al de werkzaamheid van Gods edelste dienstknechten zijn magteloos afgestuit op de magt dei-bedorvenheid van den mensch. Elia ziet geenen weg ter redding meer; daarom is zijn hart door hopeloosheid als
313
\'t ware gestorven. Laat ons lieden zien, hoe dit hart weder levend wordt, terwijl het eenig voorgevoel bekomt van de goddelijke dwaasheid des Evangelies.
1 Koningen 19 : 8 -13.
Zoo stond hij op, en at en dronk, en hij ging door de kracht derzelver spijze veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods Horeb.
En hij kwam aldaar in eene spelonk en vernachtte aldaar. En ziet het woord des Heeren geschiedde tot hem en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia?
En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heere, den God der heerscharen, want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe Profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemen.
En Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aan-gezigt des Heeren! — En zie, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere henen; doch de Heere was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving; de Heer was [ook] in de aardbeving niet.
En na de aardbeving een vuur; de Heere was [ook] in het vuur niet; en na het vuur het suizen van eene zachte stilte.
En het geschiedde, als Elia dat hoorde, dat hij zijn aan-gezigt bewond met zijnen mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk, en ziet, eene stem kwam tot hem ■en zeide: Wat maakt gij hier, Elia?
314
Adventsgefluister op den berg der Wet.*)
I. Hoe de Profeet zijne klagt uitstort in Gods hart.
11. Hoe God den klagende troost met wonderbaren troost.
Wij vinden heden onzen Profeet op de ontzettende basaltkruin van den Sinaï, achtduizend voet hoog boven de zee. Hoe is hij daar gekomen ? De Engel heeft hem niet gezegd, dat hij derwaarts zoude gaan; uit eigen beweging heeft hij dit punt gezocht, en het na een langen togt gevonden. De bergkruinen bezitten voor iederen mensch van een dichterlijken aanleg eene eigenaardige aantrekkingskracht. Hier waait eene frissche vrijheidslucht, eene lucht, die ligchaam en ziel verkwikt. Elia had echter niet in het algemeen eenen berg gezocht, maar juist dezen berg. De Sinaï was het heilig altaar van God, dat God zelf door zijne tegenwoordigheid, door zijne openbaring had gewijd.
De Israëliet stelt hoogen prijs op zulke plaatsen; het was niet slechts de herinnering, die hier sterk in zijne ziel verlevendigd werd; neen, het was hem, alsof God hier altijd nog naderbij was, dan elders, alsof er iets overgebleven was van het hemelsche, dat zich hier eertijds openbaarde. Op heilige plaatsen te bidden, in heilige aarde begraven te worden, was het innig verlangen van den Israëliet. Wan-
quot;) A d v e n t, — zoo heeten de weken ter vooroereiding voor het feest van Jezus geboorte. Adventsgefluister — datgene, wat vooruit reeds iets van den zachten, liefderijken geest des Evangelies doet vernemen. De Vertaler.
315
neer hij de plaats betrad, waar (iod in vroegere tijden met menschen gesproken had, dan was hij met een diep getroffen hart in blijmoedige aanbidding verzonken, dan was het hem, alsof hij het ruischen van Jehova\'s voeten hoorde.
Wij staan in dit opzigt op een ander standpunt; wij weten het, en nemen het ernstig ter harte, dat de aarde overal, en overal evenzeer des Heeren is; dat het onverschillig is, op welke plaats men begraven wordt; dat er evenmin heilige plaatsen zijn als heilige ambten, vaten, huizen, kleederen; deze beschouwing der zaak is echter zoo oud als het christendom, maar niet ouder dan dit. Jezus was de eerste, die zeide: Met in Jeruzalem, niet op den Gerizim zult gij aanbidden, maar overal, waar zich een dorstend hart vol ootmoed en geloof in geest en waarheid tot God verheft, daar is ook priester, tempel en altaar, alles tegelijk ; — waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, al ware het ook in eenen veestal of in eenen afgodstempel, daar ben ik in hun midden. — Wij danken God, dat wij dit weten; maar wij begrijpen toch ook dien trek en dat verlangen der oudtestamentische heiligen. Ook onze harten gevoelen zich altijd nog met een heilig verlangen aangetrokken door Bethlehem en Jeruzalem, Bethanië en Nazareth, en wie zoude heden ook niet gaarne met den Profeet de heilige hoogte van den Sinaï beklimmen ?
Zonder twijfel derhalve had hij dezen berg gezocht. Sterker klopte zijn hart, toen hij de donkère spitsen in de blaauwe verte te voorschijn zag komen; hij verhaastte zijne schreden en gunde zich geene rust, voordat hij de hoogte had bereikt. Hier zocht en vond hij eene spelonk. Hij wil hier overnachten; welligt altijd hier blijven en een kluizenaarsleven leiden, totdat de vurig verlangde dood komt. Dan zal hier, in de rots van den Sinaï, zijn graf zijn. Ach,
316
hij is al dat zwoegen en zwerven in de wereld immers zoo moede, is er zoo geheel afkeerig van, iemand weder in de oogen te zien. De wonde van zijn hart is nog niet geheeld; nog beheerscht hem die vreeselijke moedeloosheid, die zich door niets wil laten troosten.
Toen Eli a daar nu zit, in zwaarmoedig gepeins verzonken, komt er leven in de zwijgende, ontzettende eenzaamheid. Eene krachtige en toch liefderijke, zachte stem spreekt: „W at maakt gij hier, E 1 i a? Hoe en waarom zijt gij hier in deze eenzaamheid gekomen ?quot; — Van wien is deze wonderbare stem ? Het is de stem van God zelven, die hier zijne barmhartige werkzaamheid tot heil der ziel voortzet, waarmede Hij veertig dagen vroeger in de woestijn begonnen is. Die vraag van God schijnt zoo weinig te beteekenen, en toch begrijpen wij ligt, waarom de Heer juist nu die vraag doet. Deze vraag: Wat maakt gij hier, Elia? te midden der sombere gedachten van zijn diep bedroefd hart tot hem gerigt, — zij komt op het regte tijdstip als een schitterende zonnestraal. De Profeet moet zijn hart uitstorten voor Hem, die al onze droef heid niet slechts begrijpen, maar ook lenigen kan. Is de droefheid groot, dan maakt zij den mensch stom, maar de stomme wordt ook ligtelijk inwendig dof, ja hard, koud, verbitterd. Dan is eene vraag, die ons noodzaakt om te spreken, het begin dei-redding, al moge die vraag voor den aangesprokene eerst ook zeer onaangenaam zijn; ja, al moge zij ook tot de bitterste en hevigste uitbarstingen zijner droefheid aanleiding geven, nogtans is zij een weg tot zijne redding.
Gods wijsheid openbaart zich inzonderheid ook in de vragen, die Hij tot de menschenkinderen rigt. „Waarom is uw gelaat veranderd? Waar is uw broeder Abel?quot; vraagde Hij Kaïn. — „Meent gij, dat uw toorn billijk ont-
317
stoken is ?quot; vraagde Hij den verbitterden Jona. — „Vrouwe, wat weent gij, wien zoekt gij ?quot; spreekt Jezus tot de wee-nende Maria Magdalena bij het graf, — en Petrus, die Hem driemaal verloochend heeft, en wien nog een ontzettend zware last op het harte ligt, vraagt Hij driemaal; „Hebt gij mij lief?quot; — Wie over deze en andere vragen nadenkt, die moet zeggen, dat zij van eene wonderbare, hemelsche wijsheid getuigen; dat zij veel meer dan lange redevoeringen van bestraffing en vertroosting den dwalenden mensch tot nadenken over zich zeiven kunnen brengen en op den weg, die hem terug leidt tot God. Wij allen moeten dat vragen leeren, niet zulk een kinderachtig vragen bij het Voorbijgaan op de straat: „Hoe vaart gij ?quot; waarbij men zelfs niet eens het antwoord afwacht; ook bedoel ik natuurlijk niet het nieuwsgierige uitvragen, waardoor men onkiesch en vrijpostig de geheimen van den naasten tracht te ontdekken. Maar eene deelnemende vraag, uit m e d e-1 ij d e n geboren, heeft dikwijls eene verlossende kracht. Zij ontsluit het geslotenè hart, en terwijl de mensch zijne droefheid uitspreekt en zijne schuld belijdt, is hij daarvan reeds half verlost. Inzonderheid hebben vragen uit een kindermond dikwijls eene geheimzinnige kracht, eene grootere kracht welligt, dan wanneer zij uit den mond van eenen Engel kwamen; en de kracht dezer vragen is daarom zoo groot, omdat zij zonder overdenking en berekening, oogmerk en strekking, de onmiddellijke uitdrukking des harten zijn. Als een kind zijne moeder, die door twijfelingen wordt gefolterd, vraagt: „Lieve moeder! kan de goede God ook sterven?quot; dan begrijpen wij, dat deze vraag voldoende was, om de moeder uit hare duisternis tot het licht te brengen. En hoe dikwijls zijn ontstemde en oneenige echtgenooten, die zwijgend naast elkander zaten, tot nadenken gebragt
318
en tot herstel van den vrede bewogen, wanneer b.v. een driejarig knaapje de vraag deed: „Vader, moeder, waarom spreekt gij nu niet met elkander?quot; of; „Waarom ziet gij elkander in \'t geheel niet aan?quot; — Nu, zoo argeloos als kinderen, kunnen wij niet vragen : maar wie door den Geest des Heilands met hemelsche wijsheid en reddende, zoekende liefde bezield is, die leert in de school van God dat vragen, die leert het, wanneer hij zich zeiven op de regte wijze ondervraagt, en zich door God gedurig laat ondervragen en onderzoeken, die leert het dan ook, vragen te doen, die de harten ontsluiten. Wie vragen ka n, d i e k a n op voeden; want regte vragen naar de g e s t eldh eid van het hart en het geweten vergezellen als ernstige, zoekende geesten hem, tot wien z ij g e r i g t z ij n, e n v e r 1 a t e n h e m n i e t, v o o r-dat hij tot zich zeiven is gekomen.
Ook Elia viel ongetwijfeld een steen van het hart, toen God hem die vraag deed. Zie. nu heeft hij toch eenmaal gelegenheid, om zijne, zooals hij meent, zoo regtmatige klagten uit te spreken, en hij maakt van deze gelegenheid het ruimste gebruik. Wij behoeven echter bij hetgene hij zegt, slechts kort stil te staan, want het behelst voor ons niets nieuws; wij weten reeds, wat er in zijn hart omgaat. Dezelfde droefheid, die wij in de woestijn bij hem vonden, heerscht nog in zijne ziel. De vertroosting door den Engel, de hemelsche spijze, de veertigdaagsche reis, de indruk dei-heilige bergen, — niets, niets heeft in het hart van den krachtigen man de minste verandering te weeg gebragt. Hij blijft met eene treurige onverzettelijkheid op zijn stuk staan. „Ik heb geijverd voor Jehova, den God der heerscharen, — gebeden heb ik, gepredikt, geworsteld, gestreden, geofferd, geleden, het bitterste geleden, smaad, ver-
319
volging, eenzaamheid ; elke zenuw, eiken bloeddruppel, elke kracht van ligchaam en ziel, alles heb ik aan uwen dienst gewijd, o God! — en wat is het gevolg? Het is hoe langer zoo erger geworden. De kinderen Israels hebben uw verbond verlaten en uwe Profeten met het zwaard gedood. Eenzaam en verlaten sta ik hier, uw laatste getuige, een verbannen, vogelvrij verklaarde man, zoodat ieder, die mij vindt, mij kan dooden.quot; Niet waar? dat is eene wonderbare, uit eene diep geschokte ziel voortgevloeide taal. Verwondert het ons niet, dat Elia durft zeggen: „Ik heb voorden Heere geiiverdquot;, dat hij dit voor Gods aangezigt durft zeggen? en God spreekt hem niet tegen.
Ach, hoe weinige menschen kunnen dat in waarheid van zich zeiven zeggen! De natuurlijke mensch ijvert slechts voor zich zeiven, worstelt en streeft slechts daarnaar, om zich een gerust en gemakkelijk leven in deze wereld te verschaffen. Maar ook bij die volgelingen van Jezus, die als zijne verlosten hebben leeren bidden: „Neem ons aan als uw eigendom, vorm ons tot uwe kinderen, ü ter eere!quot; — hoe is het met hunnen ijver voor de zaak van God gesteld? — „Wij zijn te traag, wij christenen zijn veel te traagquot;, zeide mij een der ijverigste en werkzaamste christenen, toen ik dertien jaar geleden in deze stad kwam. Ja wel, te traag, te zeer op ons gemak gesteld, en dan weder te lafhartig, en dan weder te gierig, en dan weder alles te zamen! En ach! als wij ook iets doen, hoe zelden is het uit zuivere liefde! Hoeveel eigenliefde, ijdelheid en men-schenvrees of gunstbejag mengen zich daarin! Hoe verblinden en verbijsteren ons zoo dikwijls de partijbelangen! Hoeveel zucht om zich als gestrenge regters op te werpen, zonder liefde, zonder zachtmoedigheid, zonder de werkelijke bedoeling om de tegenstanders, tegen wie men ijvert,
320
te verstaan en billijk te beoordeelen! Waarlijk wij moeten bij onze werkzaamheid voor het rijk van God veel meer de stilte opzoeken, in de stille gemeenschap met God ons laten reinigen en heiligen, opdat wij in waarheid kunnen zeggen, wat Elia zeggen konde: ,Ik heb geijverd voor den Heer e!quot;
Terwijl Elia dit van zich zeiven getuigt, beschuldigt hij het volk, dat het niet slechts van Jehova is afgeweken, maar ook zijne altaren vernield, ja zijne Profeten vermoord heeft.
Dat was dus geschied, en dat dit geschied was, is ook voor ons zeer leerzaam. Het ongeloof heeft de verdraagzaamheid op zijne lippen, maar in zijn hart sluimert de haat tegen andersdenkenden. Dit geldt inzonderheid ook het hedendaagsche nieuwe heidendom, dat zich in eene bewuste vijandschap tegen het historisch christendom, tegen het Evangelie der openbaring, ontwikkeld heeft en voortdurend ontwikkelt. Dit nieuwe heidendom heeft een prikkel in het geweten. Het heeft een kwaad geweten tegenover de goddelijke waarheid, die in het kruis geopenbaard is, en bewust of onbewust is zijne leus: „Het kruis moet verworpen worden tot eiken prijs!quot; — Dat het ongeloof een onzijdig standpunt ten opzigte van het Evangelie inneemt, kan men wel kinderen doen gelooven, maar geen mannen, die de wereld kennen en het hart van den mensch. Voorloopig verlangt het ongeloof wel is waar met een onschuldig gelaat slechts gelijke regten in de kerk, het verlangt slechts de vrijheid, om zijne denkbeelden ook in de kerk te doen gelden. Wij hebben het in dit opzigt in onze goede stad reeds verbazend ver gebragt. Op onze kansels raag door dienaren der kerk gepredikt worden, wat ieder artikel onzer belijdenis voor dwaasheid verklaart. Misleiden wij ons echter niet! Dat het ongeloof in de wereld vrije beweging
321
moet hebben, spreekt van zelf, maar als het eerst zijn regt van bestaan in de k e r k heeft verkregen, dan streeft het ook naar de heerschappij, dat is, naar de onderdrukking der zoogenaamde oud-geloovigen. Eerst moeten de regt-zinnigen voor dom worden verklaard; „maar zij zijn de dommen, die ontelbaar velen dom maken en zoodoende de ware verlichting en gelukzaligheid tegenwerken; zulk een werktuig der domheid, als de regtzinnige kerk is, mag de staat niet dulden.quot; Maar verder zegt men: „De regt-zinnigen kunnen onmogelijk gelooven, wat zij leeren; zij zijn derhalve huichelaars, en zij spreken slechts zoo, om het volk in hunne magt te houden.. Dat is geheel onver-dragelijk; dat kan de moderne staat niet gedoogen.quot; Eindelijk : „ De leer van de genade verhindert de werkzaamheid van den mensch; de leer van de bedorvenheid door de zonde belet de vrije beweging, de hooge vlugt van den menschelijken geest; het geloof aan de „heilsfeitenquot; brengt onzedelijke vruchten voort, omdat het de eigene werkzaamheid van den mensch onnoodig maakt.quot;
Zulke stemmen zijn voor ons, hier in het hoofdkwartier van den kerkelijken vooruitgang, niets nieuws. Van hen, die zóó denken, kan men niets anders verwachten, dan dat zij alles aanwenden, om de regtzinnigheid te vernietigen. De fraaije woorden over de verdraagzaamheid worden slechts zoolang gesproken, als het ongeloof zelf de heerschappij nog niet in handen heeft. — Bereiden we er ons op voor, dat er ernstige en moeijelijke dagen voor de kerk zullen aanbreken. Men zal de getuigen der goddelijke waarheid wel niet meer met het zwaard ter dood brengen, maar men zal hen zedelijk trachten te vernietigen. Men is met dezen toeleg reeds goed aan den gang.
Keeren wij echter tot Elia terug, dan zien wij, dat in de
21
I
322
beschuldiging van zijn volk eigenlijk ook eeno beschuldiging van God zeiven ligt opgesloten, omdat Hij de magt der boosheid niet had gefnuikt, den moord der Profeten niet had verhinderd, en ook hem (Elia) op deze wijze zoo eenzaam, zoo verlaten, zoo diep ongelukkig had laten worden. Kortom: „Met regt ben ik vertoornd tot den dood toe; met regt ben ik het leven moede; ik heb alle reden om te wanhopen aan mijn volk, aan mij zeiven en ook, o God 1 het vertrouwen op de wijsheid van uwe wegen te verliezen.quot;
quot;Wat antwoordt Jehova nu den moedeloozen man ? Vooreerst merken wij op: Hij bestraft hem niet. Hij konde hem wel aantoonen, hoeveel verkeerds, hoeveel onheilig vuur er in zijnen ijver was geweest; maar neen. Hij bestraft hem met geen enkel woord; Hij laat dat alles rusten. God maakt bij zijne kinderen de rekening in het groot op, zoodat Hij op de hoofdrigting van hunne gezindheid ziet. Zoo hooren wij, dat van Mozes geschreven staat: „Hij was getrouw in het gansche huis van God,quot; ofschoon hij m een enkel geval ook ontrouw was geweest; zoo zegt Jezus op hetzelfde uur, toen het geloof van Johannes wankelde, dat men niet denken moest, dat Johannes een heen en weer bewogen riet was. Gods oog ziet ook bij Elia, hoe het op den bodem van zijn hart is gesteld. Het was toch zulk eene heilige droefheid, die Elia gevoelde, zoo edel, zoo geheel zonder zelfzucht; niet om zijn persoon, maar om het rijk van God; — daarop ziet de Heer. De heilige God is dikwijls medelijdender en barmhartiger in zijn oordeel, dan de barmhartigste menschen. Hij weet ook in aanmerking te nemen, wat tot verschooning van menige diep bedroefde stemming zijner dienaren strekt. Zoo wil Jehova ook hier niet bestraffen, maar alleen vertroosten. Sinaï zal
323
voor Elia eene bron der genezing, eene bron van nieuwe, heilige, jeugdige kracht worden, doch niet daardoor, dat het de berg der Wet is, maar daardoor, dat hij van den Sinaï op het in de nevelen der toekomst gehulde Golgotha zal staren en een voorgevoel van de magt des kruises ondervinden.
„Ga uit en sta op den berg voor het aangezigt des Hee-ren,quot; zoo spreekt de stem, die in de duisternis der spelonk tot hem komt. Het blijkt dus, dat Elia iets zal zien. want hooren konde hij toch ook in de spelonk. Met doelwoorden wil God den man troosten ; de bodem van het hart moet eerst op eene andere wijze toebereid worden, voordat het troostwoord geloofd kan worden. Elia zal iets zien, dat hem een helder licht doet opgaan over de toekomst van het Godsrijk, over het innerlijk wezen van zijnen God. Zevenhonderd jaren vóór dit uur stond op dezelfde plaats M o z e s , de man Gods. Ook hij was diep terneergebogen, want hij meende, dat het volk van God in den nacht des ongeloofs en door ondraaglijke verdrukking te gronde zoude gaan. Wat zag nu Mozes op deze zelfde plaats ? Hij zag een doornstruik, die met eene heldere vlam brandde en nogtans ongeschonden bleef. Wat dit gezigt hem te kennen moest geven, ligt voor de hand. Israël was die struik, en het vreeselijke lijden in het heidensche Egypte was het verterend vuur, dat het echter toch niet verteerde, omdat Jehova zijn volk wonderbaar in stand hield. Dit gezigt was vervuld geworden. Israël was een groot volk geworden en had wet en instellingen van Jehova ontvangen. „Maar thans,quot; zoo konde Elia zeggen, „brandt het ook in
324
een veel erger vuur, in het vuur des ongeloofs, en alle oor-deelen Gods, in groote wonderen geopenbaard, zijn niet in staat geweest, om eenige verbetering te bewerken.quot; Zoo is dan ook Elia nog veel moedeloozer, dan Mozes was. Nog-tans zal ook hij troost ontvangen. Niet met woorden, maar met eene taal, die slechts den almagtigen God, den Schepper des hemels en der aarde ten dienste staat, zal tot hem gesproken worden. God maakt Sinaï hier tot een verheven schouwtooneel, waar alle krachten en elementen der natuur optreden en van zijnen weg op aarde getuigenis moeten afleggen. En dat alles ten behoeve van een enkel treurig menschenkind! — Daarover kunnen de naturalisten zeker slechts lagchen; zij, die alles naar de el meten en daarOm in den mensch niets anders zien, dan een stofje in het heelal. Zij hebben er volstrekt geen besef van, wat het is, als de Psalmzanger aanbiddend uitroept: „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt en des menschen kind, dat Gij ü zijner aantrekt?quot; (Psalm 8.) Hun komt het belagchelijk voor, dat de- krachten des heelals in beweging gebragt worden, om liet wankelend geloof en de kwijnende hoop van eenen enkelen getrouwen dienaar Gods te versterken. Wie echter eenen levenden God kent, die kan hier slechts juichen in liet stof. Hetgeen ons hier verhaald wordt, is zoo heerlijk, zoo majestueus, zoo verheven, dat ieder mensch, die slechts eenig gevoel bezit, er diep door getroffen wordt, en dat ieder, die verstand heeft, zeggen moet: „Dat kan niet verzonnen worden ; dat moet werkelijk zijn geschied!quot;
Het is nacht. Elia staat aan den ingang der spelonk. Vóór hem, regts en links, boven hem en beneden hem ligt alles in een diep stilzwijgen verzonken. Onder den schitterenden oosterschen sterrenhemel sluimert de donkere rotsen-wereld van het gebergte met hare kloven, spelonken en
325
afgronden. Als sombere, slapende reuzen liggen de vele duizenden voeten hooge bergen in het rond. Kondom de bergwereld strekt zich tot op onmetelijken afstand de barre woestijn uit; zij vindt hare grenzen eerst bij de schuimende golven der zee in het westen. Zoo staat nu Elia en staart vragend en wachtend met een somberen blik in de verte, alsof hij wilde zeggen: „Heere! Gij hebt mij geroepen ; wat moet ik doen?quot; —
Zie, -wat is dat ? Uit de woestijn verheft zich de wind; schielijk wordt de hemel met zwarte wolken bedekt. Weldra is de wind een storm geworden, die, zonder eenig beletsel te ontmoeten, door de uitgestrekte, akelige vlakte giert. Hij wordt steeds heviger; pijlsnel is zijn loop. Zie, — thans ontmoet hij een geweldig beletsel, de rotsen en bergen. Het is een ontzettend schouwspel; de orkaan worstelt met de reuzengestalten der rotsen. Hij wil ze omver rukken en scheuren. En werkelijk, hij scheurt ze! Hier en daar breken de kruinen der bergen los en rollen met een ontzettend geraas in den afgrond. — Maar hoe zoude ik het kunnen beschrijven? Wie in de wereld der rotsen ooit een orkaan heeft beleefd, kan zich eene flaauwe voorstelling maken van hetgeen op Sinaï is geschied. Dat is een donderen en rollen, een suizen en fluiten, een huilen en loeijen, alsof het einde aller dingen gekomen ware! En dat duurt zoo een geruimen tijd, daarop wordt het stil. — Onverschrokken was Elia blijven staan. Wat was er hem aan gelegen, zoo de storm hem, die het leven moede was, ook werkelijk in den afgrond wierp ? Maar dit eene had hij bemerkt: de Heer, zijn God, was niet in den storm. Dat wil dan zeggen: Elia gevoelde, dat het diepste, het innigste van Gods wezen zich in dit natuurverschijnsel niet openbaarde.
326
Niet lang heeft de storm gezwegen, toen — o hoe ontzettend ! de aarde beeft; de onbeweeglijke rotsgrond schijnt op en neder te golven! Een huiveringwekkend donderend geluid laat zich uit de diepte hooren; het is alsof de ingewanden der aarde worden uitgestort. Het is, alsof Elia zien en hooren vergaat, liondom hem storten toren-• hooge rotsen neder; de bergtoppen wankelen, groote water-stroomen komen bruisend te voorschijn, boomen en rotsblokken worden medegesleept naar de diepte, die zich als een afgrond opent! — Zonder siddering wordt dat alles beleefd door den eenzamen man, voor wien de vrees eene onbekende zaak is; maar weder gevoelt hij hetzelfde: de Heer is niet in de aardbeving! Zoo wacht hij dus op het-gene volgen zal en reeds is een nieuw schouwspel in wording.
Zie, de donkere nacht wordt licht als de dag. Hier een v u u r z u i 1, daar een vuurzuil, die uit de diepte opstijgt en omhoog vlamt. Het is ontzettend! Het gansche gebergte schijnt in vlammen te staan. Knetterend verspreiden zich de vuurstralen naar alle zijden, sissend dwarrelen zij op en neder en verslinden alles, wat op hunnen weg ligt. Geheele massa\'s rots en aarde worden door dezen gloed in vurige stroomen veranderd. Maar ook hier heeft de Profeet hetzelfde gevoel: Jehova is niet in het vuur. Er is daar niets, wat het hart van den krachtigen man ontroert, wat zijne in duisternis gehulde ziel verlicht, zijne nedergebogene ziel oprigt en verkwikt.
En nu is alles weder duister en stil geworden. Zeer stil, huiveringwekkend stil. Daar — o wonderbaar geluid, dat iets belangrijks voorspelt! — daar nadert uit de verte een stil, zacht suizen. Het is als een fluisteren van de lente; maar er is nog iets anders, onuitsprekelijks, zoets
327
en zaligs daarin, iets, dat geen mond kan uitspreken, geen oor ooit gehoord heeft, iets, dat nooit in eens menschen hart is opgekomen. En nader komt het en steeds nader, en zacht en aangenaam en verkwikkend verkoelt het quot;t gloei-jende voorhoofd van Elia. De man gevoelt zich tot in het diepst zijner ziel ontroerd. In dit zachte suizen, —daarin is de Heer, daarin is het eigenlijke wezen van Elia\'s God uitgedrukt, en vol eerbied en aanbiddend bedekt hij zijn hoofd. „Heere, Heere! ik ben niet waardig, uw aangezigt te aanschouwen. Wee mij, ik verga, ik ben een man van onreine lippen! Hier ligt voor uwe Majesteit uw arme dienstknecht in het stof.quot;
„Wat beteekent nu dat alles ?quot; — Zoude er werkelijk iemand hier zijn, die nog zoo vraagt; zoude er werkelijk iemand hier zijn, die deze hemelsche liederen zonder woorden, ook zonder woorden ter verklaring, niet verstaat ? O, wie eens zijnen Jezus in het oog en in het hart heeft gezien; wie het genot zijner liefde eens heeft gesmaakt, die zinkt hier aanbiddend neder en roemt zijne barmhartigheid ; die spreekt met verheugde lippen: „Gij, mijn Heiland en Ontfermer! gij zijt het stille, zachte suizen in persoon.quot; Datgene, waarvan Elia in zijnen tijd slechts een voorgevoel konde hebben, dat verstaan wij in het licht des kruises, van dat kruis, waaraan Hij dorstende worstelde om onze ziel, opdat zij het loon van zijnen strijd mogt worden. Maar ook Elia begreep genoeg, om met nieuwe hoop bezield te worden. — Wat God hem hier zegt, dat is toch geene beschuldiging, alsof Elia het werk des Heeren niet behoorlijk had verrigt. Wat hij gedaan had, had hij werkelijk gedaan
328
„in den naam des Heere n.quot; Hij had naar de mate van z ij n e kennis zoo goed mogelijk gehandeld. Neen, het was geene beschuldiging van Elia, maareene verklaring, waarom zijn werk tot bekeering van Israël niet gelukkig konde slagen. En niet slechts eene verklaring, maar eene hoogst verblijdende voorspelling, dat God de Heer nog levenskrachten, nog krachtige middelen tot redding en herstelling heeft, waarvan Elia niets wist en niets konde weten. Onder de Wet. wier krachtigste vertegenwoordiger Elia is, werden de zonde en goddeloosheid door straffen en geduchte oordeelen bestreden, door hongersnood, pestilentie, oorlog, of, zoo wij beeldspraak willen gebruiken, door storm, vuur en aardbeving. Het stille zachte suizen echter wijst op eenen nieuwen tijd, wanneer God met vriendelijke, zegenende lippen spreken zal tot het verbrijzelde volk, wanneer genade zal gelden voor regt, wanneer ontferming de schuld zal uitdelgen, wanneer de kracht der liefde den verharden grond des harten zal vernieuwen. Zoo leert men God eerst werkelijk kennen, zoo zal dan ook de klagt van Elia verstommen, endoor een lofzang vervangen worden, want zoo zal iets nieuws geboren worden in den lande.
Mijne waarde Hoorders! Wilt gij het groote gezigt van Elia verstaan: storm, vuur, aardbeving hier, — het stille en zachte suizen daar, — beschouwt dan den berg dei-Wet, die in vuur en rookdamp is gehuld; uit de donderwolken echter laat zich eene ontzettende stem hooren; „Vervloekt zij hij, die niet alle woorden dezer wet vervult!quot; En beschouwt aan de andere zijde den berg, waar Jezus Christus is gezeten, met zijn vriendelijk gelaat, te midden van menschen, die Hij van hunne ligchamelijke en geestelijke ellende heeft verlost, en nu heft Hij zijne oogen op
329
nu opent Hij zijne lippen en spreekt: „Zalig zijn de armen van geest; zalig zijn ze, die treuren; komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt, ik zal u ruste geven!quot; — Ziet hier Elia, die den hemel digt sluit, om het volk tot boetvaardigheid te bewegen, en ziet daar den Heiland, die van zijnen eersten tot zijnen laatsten adem-togt slechts eene gedachte heeft: zegenen, weldoen, liet\' hebben! — Ziet Elia, die in heiligen toorn de Baaispriesters doodt, en ziet den Heiland, die ook eenen Judas nog kust, die ook voor de afschuwelijkste, huichelachtigste vijanden nog bidt: „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!quot; — Ziet Elia, die vuur doet nederdalen op de krijgsknechten, die hem grijpen moeten, en ziet den Heiland, die den verloochenenden Petrus zoo medelijdend en barmhartig aanziet, die zijne beschermende hand over eiken zondaar, elke Magdalena, eiken tollenaar, eiken kwaaddoener, eiken verloren zoon uitstrekt, als Hij slechts het eerste begin van ware zelfkennis, het eerste begin van heilig heimwee in hunne harten ontdekt! — Ziet óp Elia, die, door de menschen verlaten, verlaten door zijn eigen hart, naar den dood verlangt, naar niets anders dan den dood; — en ziet op den Levensvorst, die voor den dood siddert en beeft, zooals nooit een mensch siddert, en die nogtans vrijwillig den dood ondergaat, opdat wij vrede zouden hebben. Ziet op Hem, die, door God verlaten, nogtans zijnen God niet verlaat; door de menschen verlaten, toch de menschen niet verlaat; door den moed en de kracht zijner eigene natuur verlaten, toch het geloof niet laat varen.
Ja, wat de man onder den jeneverboom niet vermogt, dat vermag de man, die onder de olijfboomen op zijn aangezigt ligt, die te midden der zondaars zondeloos aan het kruishout sterft, het Lam Gods, dat dé zonde der wereld
330
draagt. Elia was een mensch gelijk wij ; ook hij moest aan de menschelijke zwakheid en onmagt zijnen tol betalen. Maar Jezus — ja, ook Hij was een mensch; maar Hij was niet een mensch gelijk wij, een bedorven mensch; neen, de reine, de eenige volmaakte mensch, en dat konde Hij slechts zijn, omdat Hij meer was dan een mensch, omdat Hij niet slechts de ware Menschenzoon, maar ook de Zoon des levenden Gods was. O heil hem, die onder het kruis op Golgotha beseft en begrijpt, wat het is en beteekent: „God was in Christus en verzoende de wereld met zich zeivenquot; (2 Korinthen 5 : 19); die weet, wat met het stille, zachte suizen bedoeld is, die de hemelsche bron kent, waar het verstorven hart eeuwig nieuw en jeugdig frisch, eeuwig rein en heilig, en rijk in vrede worden kan en zal.
Zoo vraag ik u dan, waarde Christen! of uw hart reeds eene woning van het stille, zachte suizen is geworden, of dit stille, zachte suizen, deze kracht der ontferming en liefde en langmoedigheid uit den hemel neergedaald, ook de ziel van uw leven, ook de kracht van al uw doen en laten is geworden ? Ach, de meeste menschen, ook zoo velen van hen, die zich Christenen noemen, schijnen van deze kracht nog weinig begrip te hebben. Zij meenen altijd het verste te komen met de opvoeding hunner kinderen, met de behandeling van hunne dienstboden en andere menschen, in hun bedrijf, beroep en omgang, — indien zij gestreng en hard te werk gaan en het gestrenge regt laten gelden. Zij wandelen niet in deze trouwe, zachtmoedige, volhardende liefde, deze liefde, die om het heil der zielen in den gebede met God worstelt, die altijd op nieuw geduld heeft, altijd met nieuwe welwillendheid en toegenegenheid tot de dwalende harten tracht te naderen. Ook de meeste kerkelijk gezinde lieden staan nog op het wettisch standpunt
331
en meenen, als men anderen gestreng bestraft en bevreesd maakt, dat dit iets goeds te weeg zal brengen. Maar door schelden of slaan wordt nooit een onbeminnelijk mensch beminnelijk gemaakt. De zoekende liefde met den heiligen ernst, maar ook met den traan des medelijdens in het oog, daarin bestaat de kracht; de liefde, die altijd nog hoopt en nooit verdoemt, daarin bestaat de kracht.
Indien wij van nu af dezen geest van Jezus Christus in onze harten en huizen, in ons familieleven, beroepsleven en in onzen omgang met de menschen plaats wilden geven; indien wij reeds heden, ja het best op ditzelfde uur, naar die personen wilden gaan, van wie wij door oude oneenig-heid en beleedigingen sedert lang verwijderd zijn, en wilden er hen iets van laten bemerken, dat wij heden het stille, zachte suizen in onze harten vernomen hebben, — ja, dan zouden wij dezen Zondag met meitakken versierd hebben, met meitakken, die eeuwig groen blijven; 1) dan zouden de Engelen in den hemel over ons zingen en hun gezang zoude een gezang in onze harten worden, dat tot in de eeuwigheid klinken moest.
Ik kan slechts verzoeken, mijne Broeders en Zusters! — gij echter moet willen. Dan zal God de Heer geven, dat het willen ook volbrengen wordt. Amen.
Psalm 118 : 27 volgens de Duitsehe vertaling : »De Heere is God, die ons verlicht. Versiert het feest met meitak-k e n, tot aan de hoornen des altaars !quot;
XVI.
ARBEID, VEIENDSCHAP, HOOP.
Waarde Hoorders! Gedurende mijne laatste vakantie-reis had ik het genoegen, de plaats te mogen bezoeken, waar eenige eeuwen geleden de drie Zwitsersche eedgenooten Fürst, Melchthal en Stanffacher zich met een heiligen- eed verbonden om liet juk der dwingelandij, die hun vaderland teisterde, af te schudden. Gij weet, dat deze plaats het Rilt li heet. Dit Eütli is een kleine, liefelijke bergweide (A 1 m) beneden den met sneeuw bedekten Uri-Eothstock en boven het heldere Vierwaldstadter-meer gelegen. — Op de plaats nu, waar de drie eedgenooten hunnen eed deden, zijn drie bronnen ontsprongen. Elke van deze bronnen heeft haren bijzonderen s m aak. Zoo zeide mij de gids. Ik werd diep getroffen door het zinrijke denkbeeld dezer overlevering. Ja, waar de menschen voor de ware vrijheid optreden, strijden en werken, daar ontspringen overal levensbronnen. Ofschoon deze menschen zelf daarvan ook weinig of niets zien en vernemen, ofschoon zij ook te midden van den strijd sneven, terwijl de overwinning nog onbeslist schijnt te zijn, toch hebben zij niet te vergeefs gestreden. Stroomen van levend water vloeijën toch van hen uit.
333
als zij van het water hebben gedronken, dat Jezus aan zijne dorstende kinderen geeft en dat in hen eene fontein wordt, springende tot in het eeuwige leven. Geen getuige der goddelijke waarheid en genade strijdt te vergeefs op aarde.
Elia bijvoorbeeld heeft weinig bespeurd van den zegen, dien hij door zijnen arbeid heeft aangebragt. Wij echter hebben nog heden, zes en twintig eeuwen na zijn vertrek van deze aarde, met dankbaarheid en vreugde uit de bron gedronken, die onder zijnen voet ontsprongen is. — Maar de bronnen der groote godsgezanten hebben verschillend water met een verschillenden smaak. Ofschoon deze mannen allen uit e e n e n Geest geboren zijn en in é é n e n geest werken, zijn nogtans hunne gaven, hunne krachten, hun .aanleg oorspronkelijk en dus ook van een verschillenden aard. Wij zien daar eenen grooten rijkdom van persoonlijkheden en karakters. En dat is eene wijze beschikking van God. Slechts Jezus kan alles zijn voor allen; overigens heeft ieder zijnen bijzonderen aard vooreen zekeren kring van menschen, voor wie hij werkzaam behoort te zijn. — De getuigen van God moeten elkander onderling aanvullen en verrijken. Deden zij dat niet, dan zouden ook de grootsten en krachtigsten tot eenzijdigheid en dwaling vervallen. Laat ons heden zien, hoe Jehova ook den krachtigen Elia eenen even voortreffelijken man tot medgezel geeft, wiens bron echter een anderen smaak heeft. Laat ons zien, hoe juist hierdoor de goddelijke Zielzorger in eene dringende behoefte van Elia voorziet.
1 koningen 19 : 13\'\'—21.
En zie, eene stem kwam tot hem, en zeide: Wat maakt
334
gij hier, Elia? En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den Heere, den God der heerscharen; want de kinderen Israels hebben uw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe Profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel om die weg te nemen.
En de Heer zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen weg, naar de woestijn van Damaskus, en ga daarin en zalf Ha-zaël tot koning over Syrië. Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Mmsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, den zoon van Saphat van Abel Mehola zult gij tot Profeet zalven in uwe plaats. En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard Hazaëls ontkomt, dooden zal, en die van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elisa dooden. Ook heb ik in Israël doen overblijven zevenduizend; alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal, en allen mond, die hem niet gekust heeft.
Zoo ging hij van daar en vond Elisa, den zoon van Saphat, die zelf ploegde met twaalf jok runderen voor hem henen, en hij was bij het twaalfde. En Elia ging over tot hem en wierp zijnen mantel op hem.
En hij verliet de runderen en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijnen vader en mijne moeder kusse; daarna zal ik u navolgen. En hij zeide: Ga, keer weder, want wat heb ik u gedaan?
Zoo keerde hij weder van achter hem af en nam eenjok runderen en slagtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vleesch, \'t welk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elia en diende hem.
335
Hoe God voortgaat, zijnen moedeloozen dienaar te troosten.
I. Hij draagt hem een nieuwen arbeid op;
II. Hij geeft hem eenen trouwen vriend;
III. Hij ontdekt hem de groote, verborgene gemeente.
.Elia wasquot; (om de woorden van eenen anderen godgeleerde te bezigen) „een man, als gehouwen uit de basaltrotsen van den Sinaï, gedoopt met het vuur van den Sinaï, en zijne stem vol van den klank dier eeuwigheidsbazuin, van den klank dier ontzettende donderslagen, die eertijds Israël deden sidderen. Maar juist daarom is ook zijn gezigt-einder begrensd. Hij ziet aan de eene zijde, als hij op het uitverkoren volk ziet, slechts hemelhooge bergen van goddeloosheid en afval; aan de andere zijde verheffen zich de rotsen van den Sinaï, het altaar van Jehova, waar de klanken der heilige wet nog in \'t rond weergalmen, en van welks kruinen de bliksemstralen van den God der geregtigheid nederschieten. Buiten en behalve dit weet hij niets, hoopt hij niets. Zijn woord is als een hamer, die rotsen vermorzelt, maar van den zachten hemelschen balsem, die de geslagene wonden kan heelen, heeft hij zoo goed als niets bij zich.quot;
Des te schooner en leerzamer is nu datgene, wat de Profeet juist op den Sinaï beleefde. Hij was derwaarts gereisd, om zijne moedelooze ziel slechts zoo veel te dieper en te sterker met den geest der Wet te doortrekken. Nu moet hij juist hier vernemen, dat de oordeelen van God, storm, vuur en aardbeving, slechts gezanten zijn, die
336
voor Gods aangezigt uitgaan om de baan te breken en den weg te bereiden, maar dat God zelf in liet stille, zachte suizen komt en dat dan eerst het ware wezen van God gekend en begrepen wordt.
Zoo is dan Elia, de grootste, verhevenste en meest majestueuze van al die krachtige mannen, die in den geest dei-Wet werkten, tevens het treffende bewijs, dat de -mensch-heid langs dezen weg hare bestemming niet bereiken kan. Hij is derhalve een wegbereider voor de komst des Verlossers, een prediker van de noodzakelijkheid der verlossing en verzoening in Christus, zooals weinige anderen. — Indien wij nu slechts op datgene letten, wat de mond van Elia spreekt, dan moest men gelooven, dat hij van die goddelijke openbaring niets begrepen heeft, of, wat nog erger zoude zijn, niets heeft willen begrijpen. Of zoude het hem ook zoo gegaan zijn als ons, die dikwijls innerlijk overwonnen zijn en dan toch nog een tijd lang op denzelfden mor-renden toon doorspreken en gelijk willen hebben? Maar hoe het dan ook moge zijn, in allen gevalle hooren wij hier vooreerst geene dankende en aanbiddende stem.
Nadat het stille, zachte suizen heeft opgehouden en de stem van God hem nu op nieuw vraagt: „Wat doet gij hier, Elia?quot; antwoordt de sombere, onbeweeglijke man op denzelfden klagenden, moedeloozen toon als vóór dat gezigt: „Ik heb voor den Heer, den God der heerscharen, geijverd enz.quot; — het oude klaaglied !
Men wordt immers bang, als men dat hoort ? Men denkt, nu zal God toornig worden en tot zijnen dienstknecht zeggen : „Ga weg van mij, onverbeterlijke!quot; Maar Gods lang-moedigheid is groot, en wij allen ondervinden dit dag aan dag. Met diegenen van zijne kinderen echter, die Hij een bijzonder m o e ij e 1 ij k e n weg doet betreden, heeft Hij,
337
als ik menschelijk mag spreken, ook dubbel en drievoudig geduld. Hij ziet niet op de woorden, die zijne opgewondene dienstknechten in hunne mismoedigheid voor den dag brengen ; Hij ziet alleen op den diepsten grond van hun hart. Evenmin als Hij zich door fraaije, vrome woorden, die niet uit het binnenste van den mensch voortkomen, laat misleiden, evenmin laat Hij zich ten opzigte van zijne kinderen op het dwaalspoor brengen, wanneer hun iets raenschelijks overkomt en zij somtijds de woorden: ootmoed, gehoorzaamheid, geloof en hoop schijnen vergeten te hebben. (Lees, wat in Exodus 3 en 4 en Jona 4 vermeld is.)
Wat antwoordt God nu den moedeloozen man ? Hetgeen wij reeds vroeger zagen, dat zien wij ook nu ; Hij redetwist niet met Elia, en wel juist daarom niet, omdat Elia dooide zucht tot redetwisten beheerscht en verbijsterd is. Wanneer een mensch zoo onverzettelijk op zijne eigene meening staat, dat hij toch altijd gelijk Avil hebben, dan is \'t het verstandigst, dat men geene woorden en redenen aan hem verspilt. Al had men ook de overtuigendste redenen, zij overtuigen hem toch niet. God wijst hier Elia dan ook niet teregt; neen, Hij geeft hem iets te doen, te arbeiden. Een langen weg moet hij afleggen, honderden mijlen, van den Sinaï naar Damaskus. Hier moet hij Hazaël tot koning van Syrië zalven; Jehu echter, den zoon van Nimsi, moet hij zalven tot koning van Israël; Elisa eindelijk, den zoon van Saphat, tot Profeet in zijne plaats. (Vers 15 en 16.)
Blijven wij vooreerst een oogenblik daarbij stilstaan, dat de alwijze God, de Schepper en Kenner van het menschelijk hart, Elia arbeid opdraagt, hem tot nieuwe, verhevene, gewigtige werkzaamheden roept! Och, dat hier de treurende, versaagde, zwaarmoedige, verbitterde lieden toch iets wilden leeren! Dat ook zij hier iets wilden leeren, die ontelbare,
22
338
ongelukkige menschen, die niet meer arbeiden, omdat — het is verschrikkelijk het te zeggen — omdat zij ook zonder werkzaamheid genoeg bezitten om te leven. Alsof men slechts werkte, om te eten ! Weet gij dan niet, gij dwazen 1 dat lediggang de aanvang van alle zonden, de bron van alle ellende is; dat echter de arbeid eene bron des levens is; dat niet alleen het ligchaam, maar ook de ziel in den arbeid, en slechts in den arbeid, frisch en vrolijk en jeugdig blijven ? — Ja, hier is het graf van alle somber gepeins, van alle zelfkwelling, van alle dwaze treurigheid en vrees; hier is het graf van zoo vele ligtzinnige, onreine gedachten, die men anders niet verbannen kan. — Het is \'t ongeluk-der bemiddelde lieden, dat zij zoo veel tijd hebben, om over hunne kleine en groote tegenspoeden te peinzen. Hoe velen maken, met de dwaasheid van een zelfmoordenaar, de droefgeestigheid tot hun paradijs, en dit paradijs wordt voor hen een doolhof, waaruit zij ten laatste geen uitweg kunnen vinden ! Hoe dank ik God, dat ik in zoo vele moeijelijke tijden van mijn leven altijd genoodzaakt was om te arbeiden, voor anderen te werken en mij met de belangstelling der liefde in hunnen toestand te verplaatsen. — Maar al worden wij daartoe ook niet gedwongen door eenen opge-legden pligt, dan moeten wij onszelven daartoe dwingen om onszelfs wil en om onzer medemenschen wil, want door nieuwe werkzaamheid komt de ziel tot eene nieuwe, innerlijke ontwikkeling. Terwijl zij tot heil van anderen iets verrigt, ontvangt zij een nieuw vertrouwen op God, en daardoor ook een nieuw, heilig en blijmoedig zelfvertrouwen. De lust tot werkzaamheid en ontwikkeling, het genot dei-liefde, levenslust — zij liggen alle op dezelfde lijn. Daarom moet ook Blia uit dat somber gepeins tot nieuwe werkzaamheid overgaan, uit de eenzaamheid tot het volle, fris-
339
sche, warme menschenleven. Ziet, dat is goddelijke opvoedkunde !
De arbeid, dien God aan Elia opdraagt, en datgene, wat Hij hem zegt, daar Hij dit bevel geeft, is echter tegelijk van dien aard, dat het zijne ziel met nieuwe hoop en met regten troost vervult. Wij kunnen dit, helaas, hier niet verder uiteenzetten.
Maar er waren nog twee andere zaken, die God den Profeet mededeelde en die zijne ziel met zoeten troost vervulden. Vooreerst wijst Hij zeer naauwkeurig den man aan, die voortaan de getrouwe medgezel van Elia zal zijn in leed en in vreugde. Ten tweede doet God hem zien, dat het ook met het volk nog geenszins zoo treurig gesteld is, als Elia denkt; dat hij, die meent alleen overgebleven te zijn, volstrekt niet alleen is, maar dat eene verborgene gemeente van niet minder dan zevenduizend leden met hem op denzelfden grond en bodem staat. — O, Gij, getrouwe, barmhartige God ! welk een Zielzorger zijt Gij! Wie schat uwe wijsheid naar waarde, wie verkondigt de ^diepte en den rijkdom uwer liefde en ontferming? Hoe onophoudelijk schenkt gij aan uwe treurende kinderen steeds nieuwe middelen ter vertroosting 1 In de woestijn moet een Engel den Profeet toonen, dat de onzigtbare wereld hem nabij is, terwijl de zigtbare hem verlaat. In de woestijn wordt de afgematte man door hemelsche spijze gesterkt tot zijnen pelgrimstogt. Öp den Sinaï worden hem belangrijke, nieuwe uitzigten in de toekomst geopend, een geheel nieuwe weg des heils hem ontdekt, en nu doet Gij hem ook zien, dat het tegenwoordige niet zóó donker is,
840
als hij meent; wijst hem eenen weg, om tot zijne vertroosting en verkwikking eenen deelgenoot in zijnen arbeid en zijnen strijd te bekomen. — Ziet daar Gods vaderhart, dat zóó den diep bedroefden Elia troost! Hebt gij ook reeds ondervonden, waarde christen! hoe het altijd bereid is, om ook uwe smart te verzachten? „Neen, — ik nietquot; —hoor ik zeggen. O, geloof het, mijn vriend! dan ligt het aanu, aan uw ondankbaar hart en aan uwe doffe oogen. Bid God dan om oogenzalf, opdat uw blik helder worde! Maar velen hoor ik ook met een innig dankbaar, diep bewogen hart „Jaquot; zeggen. „Ja, ook wij hebben den God van Elia leeren kennen als onzen barmhartigen, genadigen God, Arts, Herder en Heiland. Dit is ons thans weder levendig herinnerd, en wij willen het ook diep in onze ziel prenten voor de donkere dagen.quot; Nu, dat zeg ik met u; blijven we aan ons voornemen slechts getrouw!
Elia zal dus eenen getrouwen medearbeider en medestrijder hebben, die tot aan zijne laatste ure aan zijne zijde staat en leed en vreugde met hem deelt. Met welk eene groote belangstelling hij de aanwijzing van den nieuwen medgezel ontving, zien wij daaruit, dat hij hem terstond opzoekt, terwijl God hem de zalving van Elisa echter liet laatst had genoemd. Wij kennen dezen man, den zoon van Saphat uit Abel-Mehola, dat in de nabijheid van Sichem lag. Ook hij is een man van groote vastberadenheid in de zaak des Heeren en geheel vervuld van eenen diepen, vuri-gen eerbied voor Elia. Dit zien wij terstond bij de roeping. Elia komt langs den akker, waar Elisa de rijke boerenzoon, ploegt. Deze werkt met het twaalfde jok van de ossen, die den thans met regen gedrenkten, dampenden grond, beploegen. Ja, nu is het weder een genot, te leven en te arbeiden, — zoo mogt Elisa denken; maar hij zal tot een geheel
841
anderen arbeid overgaan. Op deu ploegenden landman werpt Elia eensklaps zijnert Profetenmantel. Geen woord tot verklaring voegt de zwijgende man er bij, maar gaat, zonder iets te zeggen, verder. Elisa verstaat echter de beeldspraak van den zonderlingen man, hij verstaat het, wat Elia van hem verlangt; hij moet thans met hem onder éénen mantel, als \'t ware één ligchaam met hem, op aarde wandelen. En terstond is zijn besluit genomen: „Ik wil.quot; Hij verlaat de runderen, loopt den Profeet na en verzoekt hem: „Laat mij eerst heengaan en mijnen vader en mijne moeder kussen !quot; Dit veroorlooft ook de anders zoo onbuigzame man, want hij weet zeer goed, dat Elisa in weerwil van al de hartelijkheid des afscheids zich niet terug zal laten houden. (Hij is niet gelijk aan die personen, over wie Lukas 9, vers 59 tot 62 gesproken wordt.) Elisa neemt echter niet slechts afscheid, maar hij slagt de ossen, waarmede hij zoo even geploegd heeft, kookt het vleesch met het houten gereedschap, dat aan de runderen is, en bereidt voor de dienstboden des huizes en het volk, dat schielijk bijeengekomen is, een vrolijk feest. Daarop verlaat hij alles en volgt Elia.
Daar hebben wij terstond den geheelen man, zooals hij werkelijk is. „Alles verlaten en Jehova dienen!quot; dat is zijne zinspreuk. Geene aarzeling, geene bedenkingen, geene voorwaarden, geen raadplegen met vleesch en bloed. Het is juist het tegendeel van de gezindheid dier mannen, die de Heiland laat zeggen: „Ik heb eenen akker gekocht,quot; of: „Ik heb vijf jok ossen gekocht; daarom kan ik niet komen. Ik bid u, verontschuldig mij.quot; Elisa verontschuldigt zich niet; hij aarzelt ook niet. De rijke erfgenaam laat alles varen; vader, moeder, vaderland, vrienden, akkers, ossen, en wordt arm en eenzaam in de wereld om Jehova\'s wil. Ja, zulk een man en slechts zulk eenen konde Elia
342
gebruiken, slechts voor zulk een man konde hij achting hebben. — Aan den anderen kant echter zien wij bij Elisa eenen milden, zachten geest, die behoefte aan liefde gevoelt. Niet zonder kus en omhelzing wil hij van zijne ouders scheiden; niet zonder een feestmaal bereid te hebben, wil hij de dienstboden des huizes en de buren verlaten. Dat is eene andere zijde, eene innemende vriendelijkheid, eene teedere, edele menschlievendheid. die bij Elia minder ontwikkeld is. En juist daarom had Elia zulk eenen man noodig, juist zulk eenen; want hij en zijn medehelper moesten elkander verstaan, maar evenzeer moesten beiden elkander aanvullen. Personen, die dezelfde geaardheid bezitten, versterken elkander ligtelijk in hunne gebreken, maar kunnen elkander niet verrijken. Dat men in den grond dei-zaak door éénen geest bezield is, hetzelfde einddoel voor oogen heeft, kortom, dat men elkander verstaat, maar aan den anderen kant ook, dat men elkander aanvult, — dit zijn de noodzakelijke vereischten der ware vriendschap en gemeenschap. — Bij Elia waren de mannelijke deugden,, mannelijke kracht en zelfstandigheid en vrijheid op zulk eene wijze ontwikkeld, dat zij aan hardheid en ruwheid grensden. Ook Elisa is een m a n door en door; maar bij hem ontbreekt het niet aan een zacht, vrouwelijk, goedhartig element. En juist dit was voor Elia een onuitsprekelijke zegen, zoodat wij dan ook van nu af aan geen klagende en moedelooze taal meer over zijne lippen hooren komen. Men mag ook hierop wel het woord des dichters toepassen: „Waar strengheid met zachtmoedigheid, waar hardheid met lieftalligheid gepaard gaan, daar is een goede klank.quot;
Gelijk het bij Elia en Elisa was, zoo is het overal in het menschenleven.. Toen God den man geschapen had.
343
sprak Hij dat woord; .Het is niet goed, dat de mensch alleen zij.quot; Wat de Schepper van \'t menschelijke hart echter van den eersten mensch zeide, dat zegt Hij van allen. Als God dan verder zegt: Jk zal hem eenehulpemaken, die om en bij hem zij,quot; zoo noemt Hij daarmede den gewonen weg, Avaarop de mensch de voor hem noodwendige aanvulling zal vinden, waarop hij in liefde en wederliefde, in gelukkig te maken en gelukkig gemaakt te worden, in het gemeenschappelijk ondervinden van lief en leed moet leven, streven en ontwikkeld worden. Het is echter om vele redenen niet iederen man, en nog minder iedere vrouw vergund, zich in den heiligen staat des huwelijks te begeven. Nogtans moeten de mannelijke en vrouwelijke personen, wien dit geluk ontzegd is, geenszins eenzaam blijven. „Dat is niet goed,quot; zegt God de Heer, en daar Hij dit zegt, moogt gij niet eigenwijs zijn, en zeggen: „Voor mij is het echter toch goed.quot; In vriendschap en gemeenschap moeten de menschen hunnen troost en hunne aanvulling zoeken. Dat wil God, en daarom wil Hij ook eenen vriend en eene vriendin geven aan hen, die Hem kinderlijk daarom bidden. Hij wil het, indien ook wij het ernstig willen en dus ook het stroeve, eigenzinnige en onopregte, dat het vergif van elke gemeenschap is, eerlijk willen haten.
Het is hoogst aangenaam en stichtelijk, te zien, hoe God de Heer dikwijls harten, die van elkander verwijderd zijn, met elkander vereenigt. Ik weet, dat ook hier personen zijn, die juist ook in dit opzigt op eene schoone wijze ondervonden hebben, dat God hunne gebeden verhoort, en anderen zullen het nog ondervinden, indien zij eerst met ern-stigen aandrang de toevlugt nemen tot den troon van Hem, die de eenzamen vertroosten wil. Hij wil heden nog de Vrienden te zamen brengen, even als Hij dit in oude tijden
344
deed. Mozes zonder Jozua is ondenkbaar. David zoude bezweken zijn. indien God hem Jonathan niet tot vriend had geschonken. Het hart der maagd Maria zonde gebroken zijn, indien zij het niet voor hare vriendin Elizabet had kunnen uitstorten. Jezus zond zijne discipelen twee aan twee uit, en Petrus kan men zich zonder zijnen boezemvriend Johannes niet voorstellen. Paulus wordt op zijne reizen bijna moedeloos, wanneer hij zijnen medestrijder Timotheus een tijd lang moet missen. 13ijna overal in de kerkelijke geschiedenis zien wij groote getuigen pa ren optreden. Ik wijs u slechts op Husz en Hieronymus, op Luther en Melanchthon, zonder wien de groote hervormer meende, niet te kunnen leven en ook niet behoefde te leven.
8taat een mensch alleen, dan is hiervan ligtelijk het gevolg, dat hij of moedeloos of verbitterd wordt, of dat hij laatdunkend, trotsch, eenzijdig en eigenzinnig wordt en geen open oog heeft voor het leven rondom hem noch voor zijne eigene gebreken. Een verkeerd gevoel van onafhankelijkheid, ja een fijner of grover zelfbejag, zoodat men zonder het op te merken slechts voor zich zeiven leeft, het vast-wortelen in zondige neigingen en gewoonten, waarvan men het verkeerde zelfs niet meer inziet, dit zijn de gevolgen van het alleen zijn uit eigen keuze. —• Zal echter de omgang dien zegen genieten, dien hij genieten kan, dan moet hij, gelijk hier bij Elia eu Elisa, tegelijk in de liefde en de waarheid zijnen grondslag bezitten. Het komt ons voor. dat het voor Elia hoog tijd was, in alle opzigten hoog tijd, eenen vriend aan zijne zijde te verkrijgen. Buitengewoon eenzaam was zijn weg geweest, meer dan de weg van eeni-gen anderen Profeet: een jaar aan de beek Krith volslagen alleen; twee en een halfjaar te Zarphath bij de heidensche weduwe, vervolgens weder, na een kortstondig verkeer met
345
liet volk, in de woestijn. Slechts eenige uren en dagen zien wy hem midden in den kring der menschen, en ook dan zonder het aanknoopen van warme, persoonlijke betrekkingen ! Het gevolg daarvan is, dat hij in een toestand is gekomen, waar trotschheid en versaagdheid in één vloeijen. Of getuigt het niet van eenige trotsche zelfverheffing en van vrij wat zelfverblinding, dat Elia gedurig met zijne klagt voor den dag komt: .Ik ben alleen overgeblevenquot; ? Hoe kwam het toch, dat hij er volstrekt niets van bemerkt had, dat er nog zevenduizend overgebleven waren? Beoordeelde hij andere menschen welligt al te zeer naar den maatstaf van zijne eigene persoonlijkheid? Was ook misschien zijne geheele houding van dien aard geworden, dat de eenvoudige vrome lieden niet tot hem durfden naderen, omdat hij voor hen al te verheven en gestreng was? (Zoo zijn er ook nog zulke christenen, die wel op eene terugstootende en bijtende wijze bestraffen en veroordeelen en de treurige gaaf bezitten om zwakke zielen moedeloos te maken, maar geene zachte hand, om eenen traan liefderijk uit des broeders oog te wisschen.) En lag in hetgeen ik daar noemde niet een groot gevaar voor Elia\'s geestelijk leven? Waarlijk, indien God den blinddoek niet van zijne oogen weggenomen en hem op de verborgene groote gemeente des Heeren gewezen had, dan zoude Elia verloren zijn geweest. Hij zoude door zijne trotschheid en versaagdheid te gronde zijn gegaan, want de verkeerde zelfstandigheid, die het goede, dat bij anderen bestaat, gering schat of zelfs veracht, straft zich zelve en doet het gevoel van verlatenheid ontstaan. Wee hem, wien in moeijelijke uren gèene warme, trouwe hand wordt aangeboden, waarin hij zijne bevende hand kan leggen ! Wee hem, die over zijne zonde bedroefd is en niemand heeft, die hem den weg kan aanwijzen om vergeving en ontfer-
346
ming deelachtig te worden! Wee hem, die op den doolweg is gekomen, zonder dat hij het zelf bemerkt, en die geenen trouwen vriend bezit, die hem teregt wijst en hem onder het oog brengt, hoe ver hij is afgedwaald! Wee hem,wien het trouwe hart ontbreekt, waartoe hij als tot een dierbaar tehuis en tot eene veilige haven de toevlugt kan nemen met alles, wat hij gevoelt in lief en in leed! — Kortom, vriendschap en omgang zijn eene levensbehoefte, en gij moet God den Heer deze zaak altijd opdragen. Het is een stuk dagelijksch brood, waarvan wij hier spreken, en het is zeer treurig, dat er zoo weinig met aandrang om deze zaak gebeden wordt.
Vriendschap en omgang waren dus ook voor Elia dringend noodig, ja vooral voor hem, omdat hij zulk een groot, krachtig man was, maar ook voor de zaak van het Grodsrijk op aarde was het noodig.
Er zijn tijden, waarin het Godsrijk op aarde slechts op weinige hoofden berust. Wij merkten dit reeds vroeger eens op en herinneren ons hier slechts den tijd van Noach, van de aartsvaderen, van Mozes. En niet anders was het ook in de dagen van Elia. Dat is echter een toestand, die op den duur ondragelijk en zèer gevaarlijk is. Niet op enkele, krachtige, baanbrekende, gezaghebbende persoonlijkheden, maar op eene groote, uitgestrekte gemeenschap moet de zaak van het Godsrijk op aarde berusten. Zoo heeft dan Elia niet slechts eenen opvolger gekregen, maar zulk eenen opvolger, die midden onder de menschen leefde, die onder de zevenduizend met allen ijver werkzaam was, en er zich met zijne gansche ziel op toelegde, om door
347
stille, ernstige, liefderijke werkzaamheid deze zevenduizend in zeventigduizend te veranderen. Wij zien hem altijd te midden van de kinderen zijns volks of te midden van de leerlingen der Profeten of in de hoofdstad Samaria vertoeven. Nu eens reinigt hij eenen heidenschen krijgsoverste van zijne melaatschheid en redt daardoor tegelijk den koning van Israël en een Israëlietisch kind in het ver verwijderd Syrië. Dan weder redt hij eene arme weduwe uit haren benarden toestand, of zien wij hem genoegelijk leven met eene welgestelde boerenfamilie te Sunem. Op een anderen tijd brengt hij een geheel Syrisch leger, dat door Jehova met blindheid was geslagen, in de handen der Israëlieten, die echter hunne vijanden spijzigen en drenken en daardoor met zich verzoenen moeten. Kortom, deze Elisa zocht, verzamelde en verzorgde de vromen, die nog overgebleven waren, en dit te doen, is ook thans beter, dan altijd heftige redevoeringen tegen het ongeloof en den afval van onzen tijd te houden. Het is daarmede ongetwijfeld somber en treurig genoeg gesteld, maar zij, wie het aangaat, hooren gewoonlijk niet, wat tegen hen gesproken wordt, en die er iets van hooren, bekreunen er zich niet om. Laat ons daarom toezien, dat wij de paarden niet achter den wagen spannen ! Het komt er thans op aan, te verzamelen, te vereenigen, te bevestigen, te versterken, te heiligen, wat er nog is. Dat zij ook onze toeleg en werkzaamheid, en, God zij dank! daar zijn er nog meer overgebleven, dan vele moedelooze lieden meenen!
Zevenduizend waren er overgebleven in Elia\'s tijd, die Baal op geenerlei wijze gehuldigd hadden. Het zijn dus-niet zulke lieden, die slechts in het geheim Jehova gediend» maar in \'t openbaar, uit beleefdheid en vrees, aan den geest des tijds en het gouden kalf der magt hunne schatting
348
gebragt hadden. Neen, zij hebben hunne knieën niet voor Baal gebogen, niet met hunnen mond het afgodsbeeld gekust, gelijk het voorschrift verlangde, en zij hebben daarom zonder twijfel veel moeten lijden. En het getal dezer mannen was zevenduizend! Welk een wonder! Waarlijk, op nie-mands woord, dan alleen op dat van den alwetenden God zeiven zoude Elia dit geloofd hebben. Zij waren zevenduizend in getal, en geen enkelen van hen had Elia gekend. „Ik ben alleen overgebleven,quot; had hij gezegd. O, hadde hij dit trotsche woord toch niet gesproken! Hoe moet hij zich nu schamen! Deze beschaming moet hem echter in verrukking brengen. Terwijl hij liet oog moet neerslaan en belijden, dat hij zoo eenzijdig, eigenzinnig en partijdig is geweest, juicht toch zijne ziel, omdat de zaak van God op aarde nog niet verloren is.
En nu, wat zeggen wij hierover ? Het is waar, die zevenduizend zijn zeer beroemd geworden, maar mij dunkt, dat de meeste christenen uit deze verrassende mededeeling van God nogtans weinig geleerd hebben. O, dat wij hier bedenken mogten, wat het beteekeijt: „De Heer kent de zijnen!quot; Hij zag in Saulus een uitverkoren werktuig, toen iedereen in hem slechts den vijand van God zag. Hij zag een groot volk des Heeren in de stad Korinthe, toen zijn Apostel Paulus moedeloos het geweer wilde wegwerpen. Wat de menschen, wat ook zijne getrouwste kinderen dikwijls niet zien, dat ziet het oog van God. Voorzeker, het is ook dikwijls het geval, dat Hij de goddeloosheid ziet. waar wij vroomheid meenen te zien. De Fari-zeën, die in de dagen van Jezus voor de onberispelijkste, vroomste lieden werden gehouden, verklaarde Jezus vóór goddelooze huichelaars, en aan de gemeente te Sardes, die eene stad Gods op den berg scheen te zijn, schrijft de
349
hand van Hem, die in\'tverborgene ziet: „Gij hebt den naam, dat gij leeft, en zijt toch dood.quot; Welk een ontroerend woord ook voor ons! Het is eene vermaning voor-ons, die in het bezit van het Evangelie zijn, die aan de zijde van het positieve christendom staan, die, zooals het ons ook betaamt, in de werken der christelijke liefde werkzaam zijn, — eene vermaning, dat wij ernstig den grond van ons hart onderzoeken, of ook wij niet slechts den naam hebben, dat wij leven, en zijn toch dood!
Intusschen- is dit ons tekstwoord toch geschikt, om onze harten met hoop te vervullen. De Heer kent de zijnen; wij kennen hen maar al te dikwijls niet! Welk eene vermaning: Wees voorzigtig ! Welk eene vermaning: Wees barmhartig in uw oordeel! — Verstaat mij niet verkeerd! Het christendom bezit onwankelbare grondslagen, en wee hem, die ze aantast! „Gij moet van boven wedergeboren worden, zoo gij het rijk van God zult ingaan,quot; en deze wedergeboorte kan slechts daar plaats hebben, waar een hart zich aan den Heiland overgeeft met opregtberouw en geloof, dien Heiland, die de weg, de waarheid en het leven is, de Eenige, die ons van God geworden is tot wijsheid, en geregtigheid, heiligheid en verlossing. De belijdenis staat vast; niet ten opzigte van de belijdenis, maar in de beoordeeling der personen wordt de ware verdraagzaamheid aan den dag gelegd. Maar in de beoordeeling van den mensch kunnen wij ook niet ligt te zacht en te vol hoop zijn. Denken we maar altijd aan de zevenduizend, die God zag, en die Elia niet zag, en die ook wij zoo ligtelijk niet zien, verblind door partijgeest, dogmatisme, kortzigtigheid, ijdelheid en allerlei vooroordeelen ! Laat ons toch niet meenen, dat ieder kind van God zich over godsdienstige zaken op dezelfde wijze moet uitdruk-
350
ken als wij, hetzelfde moet doen en laten als wij, zich van r dezelfde zaken moet onthouden, die voor ons wegens onze ^ persoonlijke eigenaardigheid nadeelig zijn, dat het nood- ^ zakelijk aan dezelfde werkzaamheden moet deelnemen, s dezelfde geestelijke bevindingen moet gehad hebben, 1 iedere Bijbelplaats juist zoo verstaan als wij ! Het gods- ^ dienstig leven is dikwijls wonderlijk ingekleed, en wij moeten God bidden, dat Hij ons het oog verleene, om ook \' de eerste kiemen te ontdekken en hare ontwikkeling te 1 bevorderen, hoe zonderling zij er ook uitzien ; anders kunnen en zullen wij veel bederven en weinig goeds bevorderen. Denken wij altijd aan den Heiland, die zoo dikwijls een geloovig verlangen naar behoudenis ontdekte,
waar geen Apostel en Profeet iets gezien zoude hebben. Ja, God hoort ieder verborgen zuchten om verlossing, al komt het ook uit een hart, dat door duizend twijfelingen gefolterd wordt, welligt zelfs door den twijfel, of er wel een God bestaat. God aanschouwt iedere worsteling van den geest om tot het eeuwige licht te komen, zelfs wanneer zij zich voor als nog te kennen geeft in eenen strijd tegen het woord der openbaring. Hij telt iederen traan,
die in het verborgen vloeit, iedere beweging om uit den dood tot het leven, uit de duisternis tot het licht, uit de zonde tot de heiligheid te komen. Hij ziet dit alles, en ook wij, zoo wij het licht en zout der wereld willen zijn,
moeten om helderziende oogen bidden om dit te zien, om bereidvaardige zachte handen, om de klagende schaapjes uit de doornen los te maken. Bedenken we, hoe uiterst moeijelijk het tegenwoordig voor millioenen is, den weg des heils te vinden; denken wij aan de verwarrende indrukken, in hunne jeugd ontvangen, aan de onchristelijke opvoeding, aan de raagt van den tijdgeest, aan de geduchte
351
magt van de drukpers, die toch grootendeels vijandig tegen het Evangelie is; bedenken we, dat ontelbaar velen reeds vroegtijdig met denkbeelden zijn gevoed, die hen met het sterkste vooroordeel tegen de goddelijke waarheden bezielen, — dat vele menschen dikwijls nooit eenen christen leeren kennen, in wien het leven van Christus eene gestalte vol vreugde en vrede beeft verkregen, — bedenken wij dat alles, dan zullen wij zacht oordeelen, en daar dikwijls de teekenen van eene veelbelovende lente ontdekken, waar anderen niets dan den dood des winters zien.
Zoek alzoo, waarde Broeder! in ieder, wien gij ontmoet, iemand van de zevenduizend, totdat het ten volle blijkt, dat hij de tucht des Heeren haat. De woorden van Novalis : „Indien het alle menschen wisten, dan werden alle menschen christen,\'-\' verraden zeker een gebrek aan men-schenkennis. Mij zoude het zeer aangenaam zijn, als hij gelijk had; dan zouden alle menschen zalig worden. Dat zij bet nog allen vernemen en weten zullen, daarvoor zal de Heer wel zorgen. Maar het is, helaas, niet waai-, dat men, om den Heer lief te hebben. Hem slechts behoeft te aanschouwen. Er is, helaas, in den menschelijken boezem, in weerwil van de hoogste bewijzen zijner liefde en de krachtigste werking van zijnen Geest, ook een vreeselijk „Ik wil niet!quot; Maar het is toch ook zeker, dat bij de meeste menseben een onbegrensd verlangen, dorsten en hongeren naar liet heil des Heeren bestaat, — dat ontelbaar vele menschen den Christus verachten, alleen omdat zij Hem niet kennen; — dat velen met juichende vreugde zijne voeten zouden kussen, indien de volgelingen van Christus op aarde zich beijverden, om hun door leven en voorbeeld, woord en werk het heilige beeld van Jezus regt voor hunne oogen af te malen.
352
Mogt clan dit uur van gemeenschappelijke overdenking ons tot den echten, gezonden christenzin opgewekt en daarin versterkt hebben: heilige geestdrift voor de eeuwige waarheid, die alleen in Jezus is; een heilig besluit, om ons leven getrouwer, inniger, kinderlijker daarnaar in te rigten maar aan den anderen kant ook met een hart vol liefde en hoop de thans nog verstrooide en verborgene kinderen van God te zoeken en voor de ontwikkeling der teedere kiemen te zorgen!
God verleene ons daartoe zijne hulp; dan zijn wij kinderen des vredes. Amen.
XVII.
♦
DES ADELAARS VLÜGT NAAR DE EEUWIGE ZON.
„Wie heeft, dien zal gegeven worden; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeftquot; (Lirkas 19 : 26); zoo luidt een woord van onzen Heiland, dat gij allen kent. Het is ook aan zulke personen hekend en wordt duizendmaal door hen uitgesproken, die anders met het woord en den wil van Jezus niets te doen willen hebben. Wanneer een rijk man eene onverwachte erfenis krijgt, dan roept iedereen: „Daar hebt gij het weder: wie heeft, dien zal gegeven worden.quot; Wanneer eene arme naaister hare zuur verdiende spaarpenningen verliest, dan heet het: ,Ziedaar, wie niets heeft, van dien wordt ook genomen, wat hij heeft.quot; — Zoo bedilt men dan het Godsbestuur, beschuldigt Hem van willekeur en onregtvaardigheid, daar Hij de goederen des levens zoo ongelijk verdeelt.
Het woord van Jezus bedoelt echter inderdaad geheel iets anders, ja het zegt juist het tegendeel van hetgeen de wereld daarvan maakt. Wanneer wy het op zijne geboorteplaats opzoeken, dan komt het ons geheel anders voor. Leest slechts de gelijkenis van de Tien Ponden, die aan de knechten van den aanzienlijken heer waren toevertrouwd
23
354
(Lukas 19 : 12—26), dan zult gij zien, dat deze heer, als het later tot de afrekening komt, dien knecht, die het getrouwst en ijverigst was geweest, behalve het andere hooge genadeloon nu ook dat pond geeft, dat hij den luijen, ontrouwen, onwaardigen dienstknecht ontnomen heeft. Bij die gelegenheid spreekt Jezus het bovengenoemde woord. Het beteekent derhalve: „Wie getrouw is met het-gene hem toevertrouwd was, wie eerlijk gebruik heeft gemaakt van het groote of kleine goed, waarmede hij winste moest doen, — die zal ook grootere goederen en eindelijk het hoogste goed waardig worden geacht.quot;
Wij zien hier dus: bij de laatste afrekening zoekt God iets h ij ons, en al naar dat wij dit hebben of niet hebben, zal ons vonnis luiden. Wij moeten dus iets h e b-b e n, wat iets beteekent in Gods oog; wij moeten iets hebben, derhalve k u n n e n wij ook iets hebben. Ons leven moet toonen, dat wij eene winst hebben verkregen. Wat is dat dan? Vraag u zeiven eens, wat gij bezit, dat in het goddelijk gerigt en in de stormen des doods, wanneer alles wankelt en breekt,\' stand houdt, — wat u niet verlaat en wat gij niet behoeft te verlaten? Wat is dit? Of is dit in \'tgeheel niet bij u aanwezig?
Zie, wij zijn in deze wereld geplaatst, opdat wij God tasten en vinden zouden, en Hij laat zich aan niemand onbetuigd. God heeft u op duizenderlei wijze gegeven, wat gij verwerken moet in uwen inwendigen mensch, wat een blijvend, onverderfelijk goed moet worden. Het doel van dit aardsche leven is, dat gij daarin een Gode toegewijd mensch wordt, een mensch, die voor de eeuwigheid leeft; dat gij u door den geest van het geloof aan de eeuwigheid laat bezielen bij de zaken van den tijd ; dat gij uwen tijd, al uw tijdelijk werk en werken laat doordringen van den geest der eeuwig-
355
heid. Kortom, het doel van het aardsche leven is eerst dan bereikt, wanneer gij u zeiven en uwen God daarin gevonden hebt, uwe ellende en zijne genade ; wanneer tusschen u en uwen God een onverbrekelijke liefdeband is geknoopt, die den dood en de hel doet trotseeren.
Nu zien wij echter te midden der christenheid millioenen, die daarvan volstrekt niets willen weten. Zij leven slechts een leven in het vleesch, slechts voor deze wereld; zij gebruiken, hetgeen zij bezitten, alleen tot het welzijn van hun vleesch en denken noch aan hunne eigene onsterfelijke ziel, noch ook aan hunne raedemenschen, die zij behooren te dienen. „Alle dagen vrolijk en prachtig te leven,quot; of, zoo zij hiertoe niet alle dagen in staat zijn, dan toch zoo vele dagen als mogelijk is, — dat is hunne leus. Zij verkwisten het heraelsche pond, dat hun toevertrouwd was.
Er zijn anderen, die zich uiterlijk wel zoo gedragen, als of zij met de kerk en Gods woord waren ingenomen, maar van nabij beschouwd zijn het slechts ceremoniën, waaraan zij deelnemen. Van eene ernstige werkzaamheid, zoodat zij gebruik maken van hetgene God hun openbaart en doet ondervinden en van de genadegaven, die Hij schenkt, is in \'t geheel geene sprake, en daarom ook geene sprake van een innerlijk geestelijk leven, dat het vleeschelijk leven regeert en doordringt. Het geheele leven gaat buiten God om; een vroom schijnend element drijft er slechts naast.— Er zijn anderen, bij wie het werkelijk tot eene opwekking, tot diepere inzigten en ervaringen is gekomen, maar die zich, half bewust, half onbewust, tegen de tucht van God verzetten, die hier nog verderfelijke boeijen breken, daar eene verborgene zonde aan het licht brengen, ginds eene heerschende verkeerdheid bestrijden wil. Wanneer men zoo den Geest bedroeft, dan komt men steeds meer tot een
356
verdrijven van den Geest, en ongemerkt dringt daar de-geest dezer wereld binnen, waar Gods Geest geweken is.
Komt het nu bij al deze personen tot de laatste afrekening, dan bezitten zij niets, wat in het oog van den heiligen God iets beteekent. De ziel is arm en berooid, en deze diepe armoede staat nu eensklaps op eene ontzettende wijze voor haar oog. Datgene, waarvan de ziel hier op aarde leefde, bezit zij niet meer. De kanalen dezer wereld houden op te stroomen. Eten, drinken, pronk en praal, schouwburg en danspartijen en allerlei ijdelheden en zinnelijk genot, het is nu ten einde. Het verarmde hart beseft nu zijne geestelijke armoede, die het vroeger nooit bekennen wilde. Er blijft niets over, dan een ontzettende dorst naar zinnelijk genot, die niet meer gelescht wordt; dan blijft slechts de knagende worm in het geweten en de verpletterende beschuldiging: gij hebt het niet beter willen hebben, gij hebt u zeiven in het verderf gestort! Geen liefhebbende vrienden omringen hem meer; hij heeft toch, door een schandelijk egoïsme beheerscht, slechts voor zich zelven geleefd, en de hemel boven hem is donker. Hij heeft met de gemeenschap met God den spot gedreven; nu is de tijd van het zoeken en vinden voorbij. — Is dat geen fóltering dei-hel ? Is dat niet een vlammend vuur in het hart, een worm, die niet sterft, een vuur, dat niet uitgebluscht wordt ? Wie toch zoude dezen worm dooden, dit vuur uitblusschen ? (Lees slechts wat Lukas 16 : 19—26 geschreven staat.)
Aan den anderen kant is het: „Wie heeft, dien wordt gegeven.quot; Ieder getrouw gebruik maken van Gods woorden, van de inwendige ervaringen, iedere werkzaamheid in den dienst van Gods Geest ten behoeve van zich zelven en anderen, ieder werk van ware liefde maakt reeds hier op aarde de ziel ruimer en vatbaarder, om nieuwe genade-
357
gaven te ontvangen. Dit gaat wel is waar ook bij de getrouw-sten met veel zwakheid en ontrouw gepaard, maar de opreg-ten komen toch altijd weder in de opvoedingschool dei-genade terug. Zoo komt men allengs tot een leven dei-gemeenschap met God in Christus, waartegen wereld en duivel magteloos zijn. Zoo wordt de kern van eenen nieuwen mensch gevormd, die door geen dood kan vernietigd worden. Integendeel, nu het aardsche ligchaam des doods bezwijkt, komt de geest tot vrijheid, wordt het geloof verwisseld in aanschouwen, de hoop vervuld, het smachtend verlangen naar volmaakte liefde bevredigd. Wie in den genoemden zin heeft, dien wordt gegeven, namelijk juist datgene, wat hij vurig verlangd en zich wel niet waardig gemaakt heeft, maar waarvoor hij toch vatbaar bleek te zijn.
Dit toont ons nu ook de geschiedenis van Elia\'s hemelvaart, waarop wij thans onze aandacht zullen vestigen. Hij was een man, die in de moeijelijkste omstandigheden gehandeld heeft naar dat woord: -Houd, wat gij hebt!quot; — die bij vele zwakheden en gebreken toch een vroom en getrouw dienstknecht van zijnen God was, en getrouw van zijn pond gebruik maakte. Laat ons nu zien, hoe God hem met eere kroont, en hem, omdat hij heeft, overvloedig geeft.
2 Koningen 2 : 11 en 12. 1)
En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zoo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tusschen hen beiden scheiding maakten. Alzoo voer Elia in een onweder ten hemel.
Ik verzoek de lezers, vers 1 tot 19 aandachtig te lezen.
De Schrijver.
358
En Elisa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader!. wagen Israels en zijne ruiteren! En hij zag hem niet meer, en hij vattede zijne kleederen en scheurde ze in twee stukken.
Des adelaars vlugt naar de eeuwige zon..
I. Een scheiden zonder smart;
II. Een naar huis gaan zonder sterven.
Voor de tiende maal vestigen wij thans onze aandacht op den Profeet Elia. Op de door stormen geteisterde hoogten van het leven der wereld hebben wij met hem gestaan, en dan weder zijn wij hem in donkere, eenzame dalen gevolgd. Zelden wandelde hij in stillen, vrolijken zonneschijn. Heden echter is het een dag des vredes. Het is toch beter geworden in Israël, dan het gedurende eene reeks ■ van jaren was geweest. Achab en Izebel hebben reeds lang hunnen regtvaardigen Eegter gevonden. De volgende koningen gedroegen zich welwillender. De Profeten, Elia met zijnen getrouwen Elisa naast zich, wonen thans ongestoord onder hun volk. Profeten scholen bloeijen. Naar God dorstende zielen worden hier door gebed, onderzoek der Schrift, geestelijke gemeenschap en beoefening van geestelijke muziek tot werkzame dienaren van Jehova gevormd. Hier vergaderen de „stillen in den lande,quot; die echter het licht en zout der wereld zjjn.
Deze stille gebouwen zal Elia heden voor de laatste maal binnentreden. Hoe dikwijls heeft hij het hart van de zonen der Profeten gesterkt! Heden neemt hij afscheid van hen, zonder van het afscheid te spreken. — Er ligt een zeer
359
eigenaardig waas, een geheimzirmig, indrukwekkend licht op het tafereel, dat ons de Schrift hier voor oogen plaatst. Wij worden op de velden, op de bergen en in de plaatsen van het zuidoostelijk gedeelte van Kanaün verplaatst. Twee eerwaardige mannen zien wij daar gaan, ernstig, stil en waardig. De een is nog in zijne beste jaren, de ander een grijsaard, maar, in weerwil van zijne witte haren, nog van eene ongebroken kracht en met eene edele, bijna trotsche houding. Beiden zijn ons wél bekend. Naauwkeurig wordt de weg beschreven, dien zij volgen: Gilgal, — Bethel, — Jericho, — over den Jordaan, — naar de woestijn. Ieder rustpunt wordt bij name genoemd, want deze weg is een heilige weg. Nu zijn zij aan de overzijde van den Jordaan; hier zijn zij voorloopig aan het doel. Niet op den gewrjden grond van Kanaan, maar in de barre woestijn zal Gods heerlijkheid verschijnen. Hoe dood de bodem der woestijn ook zij, hij is toch reiner dan het door zooveel afgoderij en misdaden ontwijde Kanaan. Dat het in de woestijn geschiedt, wat voor Israël zoo belangrijk is, dit is eene krachtige strafpredikatie voor .het volk der verkiezing.quot;
Het was een lange weg, dien Elia en Elisa met elkander aflegden, en vroeger, dan omstreeks den tijd van zonsondergang, kunnen zij onmogelijk de .plaats hunner bestemming bereikt hebben. O, hoeveel hadden deze beide trouwe vrienden al met elkander beleefd, in lief en leed, in dagen van strijd en van vrede! Maar nu is het\'uur desafscheids op handen. Zelfs de leerlingen der Profeten (die wij ons natuurlijk niet als knapen, maar als volwassenen moeten voorstellen) zelfs dezen hebben daarvan iets geweten. Zij hebben een fluisteren van den hemelschen Geest vernomen, en zij willen er Elisa door zacht gesproken woorden op voorbereiden, dat heden zijn meester en vader ,boven zijn
360
hoofd heenquot; aan de aarde ontrukt zal worden. Zij zeggen daarmede Elisa echter niets nieuws. Ook hij is er in zijn binnenste van onderrigt, en beter dan die anderen, die daarna, dwaas genoeg, den verdwenen Elia willen zoeken. (Vers 16 tot 18).
Diep bewogen gaan de beide mannen daarheen en hunne woorden zijn weinige. Al de menschen, ja bosch en akker, rots en hemel, stroom en woestijn, — alles, alles komt hun zoo plegtig voor. En inderdaad, voor Elia zal nu de eeuwige Sabbatdag aanbreken; de man van den strijd zal ingaan in het land des vredes. Het klokje achter het geheimzinnige voorhangsel der eeuwigheid heeft zacht geklonken, doch niet als eene klok, die oproept om voor het gerigt te verschijnen, maar als de avondklok, waarmede het feest van den volgenden dag wordt aangekondigd. Na e^n levenvol onrust, strijd, storm, duisternis zal het nu aan den avond helder en stil worden. „Er is nog eene rust ophanden, hoop, moede hart en word verlicht!quot; zoo klinkt het in het hart van den Profeet.
Mijne waarde Broeders! hoe zoude het u te moede z y n, indien g ij thans, op dit o o g e n b lik, v er-n a a m t, dat gij heden avond om den tijd van de avondklok de andere wereld moest binnentreden? — Ieder legge de hand op zijn hart en geve zich zeiven het antwoord! Ik ben niet zoo indringend en zoo onbescheiden, om er naar te vragen, ofschoon het zonder twijfel allerbelangrijkst zoude zijn, te kunnen zien, welke gedachten en gewaarwordingen, vragen en verwachtingen thans in den grond der zielen van hen, die hier zijn, plaats hebben. — Gij zult mij toestemmen, dat het zeer belangrijk is, zich zulk eene vraag te doen, en het is des te belangrijker, omdat wij ons die zoo zelden doen. Ook
361
de meeste christenen hebben toch een geheimen angst voor het antwoord, een angst, dat zij daardoor een al te diepen blik op hun eigen toestand en in \'t algemeen op den ernst van het leven zouden slaan. Belijden wij liet maar, dat wij ons doorgaans het afscheid van deze wereld gaarne als iets, dat nog verre verwijderd is, voorstellen, zelfs dan, wanneer wij over onze „gebrekkige gezondheidquot; en over „de ellende des levensquot; veel te klagen hebben. Zelfs de ouden in ons midden zullen mij dit toestemmen.
En toch is dit afscheid niet slechts voor de ouden, maar mogelijk ook voor de jongen zeer nabij. De vraag, die ik 200 even deed, is dus niet van dien aard, als deze: „Wat zoudt gij gevoelen, zoo de keizer u morgen tot den gravenstand verhief ?quot; of „hoe zoude het u te moede zijn, indien morgen de zee hare wateren tot aan de poorten onzer stad deed stroomen ?quot; Het eene is even onwaarschijnlijk als het andere; wat daarentegen ons afscheid van deze wereld betreft, zoo zijn wij ontegenzeggelijk dwazen, indien wij daaraan niet bij al onze berekeningen, ontwerpen en plannen denken. Luisteren we dan zeer dikwijls naar het luiden van het klokje achter het geheimzinnig voorhangsel en gunnen we ons geene rust, voordat deze klank aangenaam en welkom voor ons geworden is. Hij, die gezegd heeft: „Ik ben de opstanding en het leven,quot; wil u deze gelukkige stemming wel schenken, indien gij Hem aanneemt, zooals Hij is.
Elia weet het dan, dat hij op den avond van den dag, waarop wij hem van Gilgal naar de woestijn zien wandelen, daarboven in de andere wereld zal zijn. Nogtans is hij niet sterk ontroerd. Zijn geheele wezen ademt diepen vrede en zalige rust. Het is alsof het slechts een overgang was uit eene ellendige hut naar een schitterend paleis. Al komen er ook vele vragen bij hem op, nog-
362
tans is de hoofdzaak voor hem eenvoudig en zeker: „God, mijn God, mijn Ontfermer, is daar boven dezelfde, als hier beneden.quot;
Dat echter Elia, en juist Elia, op eene wonderbare wijze uit deze wereld weggerukt zal worden, dit verwondert ons niet. Hoe eenzaam, hoe verlaten, hoe miskend was deze man ! Gelijk bijna geen ander leven, zoo was het zijne een leven van strijd en onrust geweest. Hij had met de grootste zelfopoffering voor den Heer geijverd; daarom zal het nu ook op eene bijzondere wijze blijken, dat dit offer Jehova welgevallig was. Door een groot teeken uit den hemel wil God hem voor zijnen dienaar verklaren. Hij zal den dood niet smaken, omdat hij het leven niet zelfzuchtig heeft lief gehad.
Vooreerst bepalen we ons bij het afscheid van de beide getrouwe bondgenooten in strijd en in lijden. „Ach scheiden, ach scheidei:, ach scheiden, wie dacht toch het scheiden eerst uit!quot; zoo luidt het in een oud, Duitsch volkslied en de harp van alle dichters doet de roerendste, aan-doenlijkste toonen hooren, zoo dikwijls zij over het scheiden spreken. Scheiden en mijden, dat zijn toch in deze wereld zeer alledaagsche zaken, maar dat zij zoo alle-daagsch zijn, juist dat is het treurige van deze wereld! Hier wordt het innig geliefde kind van de zijde der Ouders weggerukt, ginds de getrouwe echtgenoot en vader midden uit den kring van hen, voor wier ligchamelijk en geestelijk welzijn hij zorgde! Hier sterft de vriend in de armen van zijnen vriend, die zich het leven zonder hem niet kan voorstellen. Ginds begraaft men eene moeder, die stervende aan haar zevende kind het leven schonk, en voor den rouwdragenden weduwnaar is het, alsof voortaan zijn geheele leven slechts nog een voortdurend sterven zal zijn l
363
O hoe menig getrouw hart is door het scheiden gebroken! Hoe eenzaam is de wereld voor zoo menigeen, wanneer die personen sterven, wier liefde en gemeenschap het leven van zijn leven was! Losgerukt te worden van hen, met wie als \'t ware een gedeelte van onze eigene ziel weggerukt en ontvlogen is, zoodat wij niet meer dezelfden zijn, — het zoude inderdaad een onverdragelijk denkbeeld zijn, indien wij van hen losgerukt waren, om elkander nimmer weder te zien! — Zoude de mensch, juist omdat hij mensch is, j u i s t omdat hij een wezen is, dat slechts in de gemeenschap der liefde en in de ineensmelting des geestes gelukkig is, — zoude niet juist de mensch zonder de hoop des eeuwigen levens en der eeuwige vereeniging het allerongelukkigste onder alle schepselen zijn? Voorwaar, indien de mensch deze hoop niet bezitten mogt, dan zoude hij niet de kroon der schepping — neen, dan zoude hij dat wezen zijn, waarin de toorn van God zich zoo geopenbaard had, als in geen ander in de gansche schepping. Niets zoude wreeder, ja duivel-achtiger zijn, dan een wezen te scheppen met behoeften en verwachtingen, die nooit bevredigd of vervuld kunnen en zullen worden. Wij moeten het geloof, dat God de liefde is, naar het fabelboek verwijzen, óf wij moeten besluiten, aan een eeuwig leven te gelooven.
Nu, van het wederzien en van eene nieuwe, bestendige gemeenschap in eene betere wereld spreekt\' dan ook iedereen in de christenheid. Gij allen kent het liefelijke lied: „Het is Gods wil, dat al wat leeft van \'t dierbaarst goed, dat hij hier heeft, eens scheiden moet.quot; Zeer vertroostend feu hart verkwikkend begint het laatste vers: „Nu moet gij mij ook regt verstaan; als menschen van elkander gaan, dan zeggen zij: „t o t w e d e r z i e n !quot; Zoo lispelt
364
men daarom ook bij de lijkkist, zoo schrijft men op de grafzerk, zoo spreekt en zingt men boven het opene graf.
Maar wanneer men hen vraagt: „Op welken grond gelooft gij aan een wederzien?quot; dan staan de meestemen-schen verlegen en weten geen ander antwoord te stamelen dan dit: „Ja,* het is toch zoo schoon; het zoude toch verschrikkelijk zijn, indien het anders ware!quot; Dat is echter een fondament van los zand, eene hoop, die den grond der ziel niet verlichten, het gewonde hart niet heelen kan. Wij weten allen, dat het schoone en liefelijke eener zaak nog geen bewijs is voor de werkelijkheid van haar bestaan. Met sentimenteele uitdrukkingen wordt hier niets bewezen.
Gode zij dank ! de kinderen des geloofs, zij, die hier beneden reeds met God, met den levenden God wandelden, met dien God, die een Heiland der ootmoedige en naar de eeuwigheid dorstende zielen is, — zij bezitten in de goddelijke openbaring een beter fondament. „Wat doet gij, dat gij weent en mij het hart breekt,quot; zegt de scheidende Paulas tot de bedroefde christenen te Cesarea. „In Jezus, den Overwinnaar des doods en den Verlosser van zondaars, zijn wij één, blijven ook na de tijdelijke scheiding één in Hem, zullen ook weldra weder als opgewekten uit den dood eeuwig één zijn in Hem.quot; Zoo betuigt hij den christenen in woord en geschrift.
Vestigt uw oog op de grenzenlooze droefheid van Jonathan en David, daar zij van elkander scheiden. Weenende liggen zij in elkanders armen en weten, dat zij elkander op aarde niet zullen wederzien. Ontelbare tranen worden er vergoten, maar bij den laatsten kus en handdruk kunnen zij tot elkander zeggen : „De Heer is tusschen mij en u.quot; God is dé levende band, die hen verbonden heeft en verbindt; in God is hunne liefde gegrond. Die grond kan niet breken, noch
365
door nood nóch door dood een einde nemen. Wat in God is, dat blijft. „Wie hier vereenigd zijn in God, zijn dit tot in eeuwigheid.quot; Hoeveel onder het Oude Testament dan ook nog duister mogt zijn, hoe vele raadsels en vragen er toen nog overbleven (want eerst in Jezus is het raadsel opgelost, hoe de zondige mensch, de mensch des doods tot de gemeenschap met den Eeuwige, Levende en Heilige kan komen), zoo veel was toch toen reeds duidelijk: de dood, waaraan wij van nature onderworpen zijn, kan niet zoo sterk zijn als die God, aan wien wij ons door het geloot\' hebben overgegeven.
Zoo was ook bij Elia en Elisa reeds vooraf de scherpe prikkel aan de scheiding ontnomen. Was de droefheid over het scheiden groot, zoo waren toch de hoop en de vreugde nog grooter. Dat zij heden gescheiden zullen worden, is hun bekend. Ook de w ij z e waarop ? Dit weten wij niet. — Hunne gewaarwordingen bij het naderend afscheid zijn echter zeer verschillend. Elisa moet nu alleen en eenzaam den moeijelijken strijd strijden ; hij, de leerling, zal een meester worden, de geestelijke veldheer der geloovigen in den lande. Daarentegen zal Elia in de gemeenschap van alle Engelen en alle verheerlijkten opgenomen worden. Geen wonder, dat hij zich door stille overdenking wil stemmen tot de aanbidding voor den troon van den driemaal Heilige. Hij is in eene zalige voorbereidingsstemming, van het stil en heerlijk voorgevoel der hemelsche liefde vervuld. De morgenglans der eeuwigheid bestraalt zijn voorhoofd. Hij luistert met een kloppend hart, of de klokken der eeuwigheid hun geluid niet doen hooren in het arme aardsche land, even als het kind luistert, of het klokje van den Kersavond
366
nog niet luidt. Dezelfde reden echter, die Élia doet verlangen, alleen te zijn, beweegt ook zijnen leerling, om digt bij den geliefden meester te blijven. Het is niet alleen, om van de laatste uren in zijne nabijheid nog zooveel mogelijk partij te trekken, — neen, hij wil ook getuige zijn van het heerlijke, waarvan zijne ziel een voorgevoel heeft. En wie kan dat afkeuren? Zoo ontstaat er dan, als men het zoo noemen wil, een s t r ij d tusschen die beide mannen. Elia verzoekt zijnen leerling, dat hij hem verlate; deze verklaart echter bij herhaling: „Zoo waar als de Heere leeft, ik verlaat u niet!quot; Het is welligt de eerste wanklank tusschen deze beide personen; voor de eerste maal weigert Eli sa zijnen meester te gehoorzamen. Maar deze oneenigheid ontstaat slechts uit de allerinnigste eenigheid en harmonie, welke de harten verbindt, en daarom worden de beide mannen juist door deze „oneenigheidquot; slechts des te vaster veree-nigd. Elia laat eindelijk zijn verzet varen, en wij zien hen beiden vast aaneengesloten in een ernstig gesprek naar den Jordaan en door den Jordaan en in de woestijn trekken.
Hoe ontroerd en vol voorgevoel de ziel van Elia ook moge zijn, zoo denkt hij toch volstrekt niet alleen aan zich zeiven, maar hij denkt ook met teedere liefde aan hetgeen er in het hart van zijnen vriend omgaat. Als een scheidende, trouwe vader vergunt Elia aan Elisa nog eene bede te doen. Wij mogen hierbij echter niet stilstaan, daar ons de tijd o ntbreekt.
Zoo was dan het laatste gesprek door die beiden gevoerd en nu zoude het groote wonder geschieden. De geheele geschiedenis van Elia is toch zoo vol wonderen, als geene andere in het Oude Testament. Wilde men ze uit deze geschiedenis wegnemeij, dan zoude men er het hart uitsnijden. Als geschiedkundige kern zoude er dan slechts nog
367
een Profeet overblijven, die — in de woestijn moedeloos neder zinkt —, die dus juist het tegendeel is van hetgeen Klia eigenlijk was. Het is zoo, de wonderen stapelen zich hier zóó op een, dat ook zij, die aan wonderen gelooven, er mede verlegen zouden kunnen worden. Wij merkten het echter reeds op, dat zulk een ruw, diep gezonken geslacht alleen langs dezen weg onderwezen konde worden. God spreekt met de menschen altijd zóó, gelijk zij het begrijpen kunnen. Voor de eenvoudige kinderen teekent Hij als een wijs opvoeder groote en grove letters op den muur. Zoo moet het ons ook niet verwonderen, dat in de gebeurtenis, die wij thans beschouwen, het eene wonder op het andere volgt. Een wonder is het toch, dat de profetenleerlingen op de verschillendste plaatsen ingelicht zijn over hetgeen gebeuren zal; een wonder is het ook, dat Elia met eenen slag van zijn mantel den Jordaan droog maakt. En nu vooral de wonderbare opneming van den Profeet in de onzigtbare wereld!
Diegenen, die in het algemeen niets van het geloof willen weten, die niet gelooven aan het bestaan en werken van eenen levenden en persoonlijken God, die den spot drijven met het geloof aan eene wereld, die voor ons nog onzigt-baar, en toch de moederschoot van alle zigtbare en geschapene dingen is, — die kunnen hier in \'t geheel niet mede-spreken. Al zijn zij in hun eigen oog zeer wijs en verheven, wij kunnen slechts medelijden met hen hebben. Wat blijft dan zonder het geloof aan eene onzigtbare wereld dit geheele aardsche leven? Wat is het dan anders, dan een strijd ,0m het bestaan,quot; wat blijft er dan ten slotte nog over, dan het grove materialisme en het naakte zelfbejag ? Wat blijft er dan over, dan een eindeloos jagen, rennen, rusteloos streven naar aardsche goederen en vergankelijk genot en
368
daarachter — dood, lijkkist, graf en verrotting ? — Bestaat er echter eene onzigtbare, hoogere wereld, die voor deze zigtbare, lagere wereld werkzaam is, — wie wil dan den Almagtige grenzen stellen, wie wil zeggen: d a t kan geschieden, maar dit niet ? Dit is echter zeker, dat Gods wonderen nooit willekeurig zijn, dat zij altijd eene opvoedkundige beteekenis hebben. De menschen moeten daardoor opgevoed, hemelwaarts getrokken en gered worden; de menschen moeten door Gods wonderen de liefderijke bedoelingen van God leeren kennen. Wordt de zaak uit dit gezigtspunt beschouwd, dan zullen allen, die den levensloop van Elia met innige belangstelling beschouwden, gemakkelijk inzien, waarom juist dit leven zulk een verheven en heerlijk einde had.
Vergezellen wij in den geest de beide wandelaars! De avondzon werpt hare stralen op de woestijn en beschijnt met haar purperkleurig licht de bergen en rotsen van het Jordaandal. Met goud omzoomde rooskleurige wolkjes drijven in de donker blaauwe lucht; alleen die eene reusachtige, geheimzinnige wolk gelijkt op eene onweerswolk. Zij heeft den vorm van eenen troon des Eeuwigen, en het is, alsof rollende donderslagen daaruit gehoord werden, en het is, alsof zij hoe langer zoo meer naar beneden daalde en zich voorwaarts bewoog. W at heeft daar eensklaps plaats ? Eene heilige siddering grijpt de harten der beide mannen aan, weerlicht en bliksemstralen, een gedruis en geloei als van een onweersstorm vervult de lucht.» — De aardsche pelgrims worden door hemelschen lichtgloed verblind. Op dit oogenblik is Elia van de zijde zijns vriends, met wien hij zoo even nog sprak, weggenomen. Elisa sta£t alleen, de meester echter zweeft naar boven, door hemelsch licht omstraald. „Toen zij met elkander gingen, en hij sprak, zie, daar kwam een vurige wagen met vurige paarden, en
369
scheidden die beiden van elkander: en Elia voer alzoo in het onweder ten hemel. Elisa nu zag het, en riep: Mijn vader, mijn vader! wagen Israels en zijne ruiters ! En hij zag hem niet meer.quot; Zoo lezen wij 2 Koningen 2, vers 11 en 12. Zoo heeft dus Elisa verhaald. Hij heeft de gebeurtenis beschreven, zoo goed als hij konde, maar wij belee-digen den man niet, als wij zeggen : H ij-konde niet; en wij verblijden er ons over, dat hij niet konde. Onzer menschelijke taal ontbreken de woorden, om dingen dei-eeuwigheid en der onverwelkelijke heerlijkheid uit te spreken. Ook de ziener Johannes, die op Patmos maanden lang, om het zoo uit te drukken, op den drempel des hemels stond, brengt liet niet verder, dan tot ontoereikende beelden en gelijkenissen. Dat moet ons verblijden, want het doet ons zien, dat ook de edelste aardsche vaten veel te gering zijn, om het eeuwige, dat toch voor ons bereid is, te bevatten. De Apostel Paulus, die in het Paradijs opgetrokken was, waagt het volstrekt niet, ons eene beschrijving van hetgene hij vernam te geven, en zegt slechts: „Ik hoorde onuitsprekelijke woorden.quot; Maar uit dit , onuitsprekelijkquot; klinkt ons eene harmonie in het oor, die boven alle aardsche harmoniën verheven is. — Op een anderen tijd zegt dezelfde Paulus: „Wat geen oog ooit gezien,wat geen oor ooit gehoord heeft, wat in geens menschen hart ooit is opgekomen, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem lief hebben.quot; Daarmede is schijnbaar niets, en in werkelijkheid toch het hoogste gezegd. Het is toch reeds hier op aarde zoo gesteld, dat wij datgene, wat ons hart en onze zinnen het meeste verrukt, in het geheel niet, of slechts hoogst gebrekkig beschrijven kunnen. Hoe natuurlijk is het dus, dat wij geen raad weten en geen woorden kunnen vinden, als het de beschrijving van het hemelsche betreft. De
24
370
onbeschrijfelflkheid des hemels is zijne schoonste b e s c h r ij v i n g.
Wat echter bij al dat gelieimzinnige voor Elisa onweersprekelijk zeker was, dat is dit, dat zijn meester niet gestorven en toch ook niet meer op aarde, maar, zonder den dood te smaken, door geheimzinnige krachten van hemelsch licht in de wereld der eeuwige rust en heerlijkheid over-gebragt is. Hetgeen de Apostel Paulus zoo innig wenschte, hetgeen hem echter niet ten deel konde vallen, dat hij namelijk niet o n t kleed, maar over kleed mogt worden, opdat het verderfelijke het onverderfelijke mogt aandoen, dat heeft Elia mogen ondervinden. — Hoe echter dit alles is geschied, hoe het sterfelijke ligchaam onsterfelijk is geworden, het vergankelijke vervangen door onvergankelijkheid, — boe de ingang van Elia in het hemelsch Paradijs heeft plaats gehad en hoe hij daar door aartsvaders en koningen, Profeten en Aartsengelen ontvangen is, daarvan kan men wel, bij eenige inspanning der verbeeldingskracht, bonte en wegslepende voorstellingen maken, maar gij, waarde Hoorders! als praktische, kalme lieden, zult mij die gaarne schenken. Blijven wij liever op de. aarde en bij datgene, wat ons bij onze omwandeling op aarde sterken en verkwikken kan.
Hoe geheel komt het heengaan van onzen Profeet met zijn geheelen aardschen strijd en wandel overeen! Storm, vuur en aardbeving was het karakter van zijn leven en in storm en onweder wordt hij weggenomen; een geestelijk krijgsheld zonder gelijke is hij geweest, zoo is ook een vurige strijdwagen het zinnebeeld van zijnen zegepralenden intogt in den hemel. Hoe geheel anders was het met Jezus, die met de belofte van de „uitstorting des Geestes op alle vleeschquot; op zijne lippen en zegenend met opgeheven ban-
371
■den stil wordt opgenomen in het eeuwige vaderhuis! Ook hier weder zien wij de tegenstelling van storm, vuur en aardbeving aan de eene zijde en het stille zachte suizen aan de andere zijde. Waarlijk, indien het leven van Elia door eenen dichter was verdicht, dan moest men dien de palm onder de dichters geven en voornamelijk zeggen, dat hij op eene bewonderenswaardige wijze het heerlijke beeld van zijnen held tot het einde toe in denzelfden geest heeft voorgesteld. Nu is echter God de Heer zelf de dichter, die evenwel zijne vinding tegelijk tot waarheid •en werkelijkheid maakte. Wij kunnen Hem geen palm aanbieden, maar in het stof gebogen kunnen wij Hem roemen en prijzen, omdat Hij zulk eene belangstelling in het arme menschenkind aan den dag legt.
En kunnen wij het niet juist Elia gunnen, dat hij zulk eene onderscheiding boven alle andere menschen genoot ? Hoe moeijelijk was zijn weg! En dan die donkere dag, toen hij, in volslagen moedeloosheid, onder den jeneverboom in de woestijn nederzonk enbad; „Het is genoeg; zoo neem nu, Heere! mijne ziel!quot; O, hoe zal thans dezelfde Elia vergiffenis gevraagd hebben voor zijne moedeloosheid, — indien men in den hemel nog om vergeving bidt In allen gevalle, hoe zal hij God daarvoor gedankt hebben, dat Hij zijne moedelooze bede niet vervuld had.
Gij stemt het toe, reeds hier op aarde moeten wij dikwijls ondervinden, dat onze vurigste wenschen groote dwaasheden waren, en dat het derhalve een bewijs van Gods genade was, dat Hij onze gebeden niet zóó verhoorde, gelijk wij meenden, dat Hij ze verhooren moest! Hoe dikwijls moeten wij Hem hier reeds danken, dat Hij in spijt van al ons wenschen en morren zijnen weg is gegaan! Daarom zwijge men toch een weinig stil en leere geduldig wachten!
372
Wanneer in het rotsachtige dal van de Krith, wanneer in Zarphath, de smeltovenstad, het hart van ongeduld dreigt te bersten; wanneer men in de woestijn onder den jeneverboom moede en moedeloos nederzinkt, omdat alles zoo geheel anders gaat, dan wij meenen, dat het zoude en ook moest gaan, — o, houd u slechts een weinig stil! üw God en uw Vader heeft juist voor u nog groote, zalige verrassingen bereid; indien gij slechts wilt wachten en op Hem vertrouwen! — Mogen wij dit echter reeds hier op aarde dikwijls ondervinden, hoe dwaas zal ons dan eerst al ons weenen, klagen, versagen en morren toeschijnen» wanneer wij ook slechts den eersten trap der hemelsche heerlijkheid bestegen hebben! Derhalve geduld! —
Maar die heerlijke opneming van Elia was ook een groote zegen voor alle geloovigen onder het Oude Testament, die na hem leefden en hem nastaarden. Waren hunne uitzigten in de eeuwigheid dikwijls beneveld, zoo was toch de hemelvaart van Elia een schitterende lichtstraal des hemels, die eensklaps den nacht des Ouden Verbon :ls verlichtte en den troost der hoop op de sterfbedden der vromen deed nederdalen. Wij, als kinderen des Nieuwen Verbonds, zijn zeker hooger gezegend. „De nacht is voorbijgegaan, de dag is nabijgekomen,quot; sedert de Koning des lichts en de Vorst des levens, Jezus Christus onze Heiland, de banden des doods verbrak. Hoog roemt Jezus zelf ons voorregt, als Hij zegt: „Koningen en Profeten wenschten te zien, wat gij ziet, en hebben het niet gezien, en te hooren, wat gij hoort en hebben het niet gehoord.quot; Wat wij hooren, als wij Hem hooren, dat is dit, dat Hij den scheidsmuur der zonde, die tusschen ons en God stond, heeft afgebroken; dat voortaan niemand meer van God gescheiden is, omdat hij een zondaar is, maar slechts dan,
373
als hij de zonde lief heeft. Wat wij zien, als wij Hem zien, dat is dit, dat Hij in eigen persoon de hemelladder is, die Jakob eens in den droom zag, en dat deze liemellad-der niet voor Engelen, maar voor menschen is opgerigt, dat de kleinste en geringste van hen, die in eenvoudigheid gelooven, zonder vrees daarlangs kan opstijgen, uit den diepsten afgrond des doods tot raidden in de heerlijkheid Gods.
Wij hebben geene magische tooverraiddelen noodig, zoo als het spiritisme aanwendt, ora met de onzigtbare wereld in betrekking te komen; wij hebben geen geestengeklop en oproeping van dooden noodig, om met de overledenen in eene werkelijke gemeenschap te blijven. Wij hebben slechts dit ééne noodig, dat wij innig met Jezus, onzen Heiland, vereenigd blijven. Ieder van zijne volgelingen kan en zal het dagelijks ondervinden, dat hij des te vaster en blijmoediger van de werkelijkheid der hemelsche zaligheid overtuigd is, hoe getrouwer hij in de kinderlijk geloo-vige en gehoorzame gemeenschap raet Jezus volhardt. En zoo zal het, als wij wankelmoedig en beangst worden, ook altijd blijken, dat wij ons op de eene of andere wijze van Hem verwijderd hadden, dat wij op de eene of andere wijze -aan zijnen Geest en zijn gebod ontrouw waren geworden.
Zoo laat ons dan met Hem wandelen, opdat wij met Hem sterven! Laat ons met Hem sterven, dan zullen wij ook zijn verheerlijkt leven deelachtig worden. Niemand wordt beschaamd gemaakt, die op Hem vertrouwt. Kort is de dag des strijds; weldra daalt de avond, en op dezen avond volgt een eeuwige dag des lichts.
Er is nog eene rust voorhanden; —
Vermoeide 1 welk een heerlijk licht!
374
Zucht dan niet moed\'Ioos in uw banden,
Daar alle duisternis eens zwicht.
Zie op het Lam, dat u het leven Voor zijnen hemeltroon zal geven !
Maak spoed! Verzaak uw zin en lust! Haast is de heete strijd volstreden.
Haast is het zwaarste leed geleden,
Dan gaat gij in tot uwe rust! Amen.
IN HET LICHT VAN DEN THABOR.
Waarde Hoorders! Op den Kerstavond van het at\'geloo-pen jaar mogt ik eene feestviering van doofstomme kinderen bijwonen, en ofschoon het daarbij zoo stil en zonder geluid toeging als bij geene andere Kerstfeestviering op aarde, werd ik er toch zeer gesticht. Stichtelijk was reeds de dankbare vreugde der kinderen onder de lichten van den Kerstboom, die de liefde voor hen had aangestoken. Zulke van verrukking schitterende gezigten ziet men slechts bij doofstomme kinderen, die toch met hunne oogen niet slechts zien, maar ook hooren en spreken moeten. Wel is waar examineerde de onderwijzer of huisvader zijne leerlingen over de feestgeschiedenis, daar hij hen op de afbeelding van stal en kribbe, herders en Engelen wees, maar slechts weinigen konden met zwakke en onduidelijke woorden zeggen, wat zij dachten en gevoelden.
Daar was nu een jongske met een lief gezigt, dat zoo gaarne wilde, maar niet konde antwoorden. Toen nu de onderwijzer op het kindeke Jezus wees en vraagde: „Wie is dat?quot; toen schitterde zijn oog; hij deed alle mogelijke moeite, om den naam „Jezusquot; uit te spreken, maar het
376
gelukte niet, totdat hij krampachtig de hand op het hart drukte, en sprak met hart, mond, hand en oog tegelijk: „J e z ii s 1quot; De tranen kwamen mij in de oogen. Het was mij, alsof dit knaapje had willen zeggen: „Hij, naar wien gij vraagt, is toch geheel dezeltde, die daar binnen in mijn hart woont: Jezus en mijn hart, mijn hart en Jezus, die zijn één, die zijn met elkander verwant.quot;
Och ja, als men maar altijd eerst met zijn hart en niet met zijn hoofd tot Jezus wilde naderen, indien men slechts de eeuwige behoeften van zijn hart trachtte te leeren kennen, en dan naar de stem des Evangelies wilde hooren, — hoe geheel anders zoude het er dan in de wereld uitzien, en hoe geheel anders in ons hart!
Onlangs zeide mij iemand : „Ik heb alle mogelijke moeite gedaan, om de wonderen van het Oude Testament te geloo-ven. Eeeds met de schepping viel het mij moeijelijk; de sprekende slang heb ik natuurlijk als een zinnebeeld opgevat, den zondvloed heb ik met moeite aangenomen, maar in den torenbouw van Babel ben ik geheel blijven steken. Tot den Heer Christus ben ik natuurlijk in \'t geheel niet gekomen.quot; Ik zeide den waarden man, dat hij het echter ook geheel verkeerd had aangelegd. Hij moest met zijn naar verlossing dorstend hart, met zijn om verzoening schrei-jend geweten eerst tot Jezus gaan, bij Hem beginnen, Hem leeren kennen en liefhebben; daar zoude hij dan vinden, wat zijne ziel zocht. Van daaruit moest hij dan de woorden en geschiedenissen, de wonderen en teekenen van het Oude Testament beschouwen, en dan zouden zij hem niet meer zoo vreemd voorkomen. De man heeft mijnen raad opgevolgd en er zich wel bij bevonden.
Hetzelfde raad ik u allen. Het Oude Testament verkrijgt voor ons eerst leven en licht in het licht, dat van Jezus
377
uitstroomt, en wederom: alles, wat het Oude Testament ons verkondigt, vindt zijne vervulling en verheerlijking, alzoo ook zijne verklaring, in Jezus alleen. Zoolang wij het beschouwen als iets, dat op zich zelf staat, zweeft alles in de lucht. Ja, al het liefhebben en smachtend verlangen, tasten en zoeken van alle menschenkinderen, van alle volken en tijden, het vindt eerst in Jezus zijn doel; al het gelooven en hopen der menschenkinderen, hoe verward, hoe onbestemd, hoe beneveld en dwaas het dikwijls moge zijn, het vindt eerst in Jezus en in Jezus alleen zijne voldoening en bevrediging; — alle droeve klagten en bange vrees van het menschenhart, zij veranderen eerst in de aanschouwing van Jezus, maar dan ook zeker, in een vrolijken, eeuwigen lofzang. Hier zien wij God in de menschheid, hier zien wij de menschheid in God, — God in de menschheid tot redding der menschheid; de verlorene menschheid in God behouden en verheerlijkt.
Dit verhevene, zaligende denkbeeld zullen ons onze tegen-woordige overdenkingen helder en duidelijk voor oogen plaatsen. Zij zullen ons toch doen zien, dat zelfs zulk een voortreffelijke geloofsheld als Elia zijne volkomene bevrediging eerst vindt, daar hij voor de voeten van Jezus knielt. Wat kan echter ook ons krachtiger tot Hem drijven, dan deze ontdekking ?
Zoo gaat dan nog eenmaal met mij Elia bezoeken; doch niet op de kruin van den Karmel, nocli op die van den Sinaï, maar op den Thabor, waar niet Elia, maar Jezus de hoofdpersoon is. Voor de laatste maal willen wij Elia beschouwen als eenen mensch „gelijk wij,quot; die gelijk wij Jezus als zijnen Heiland en Koning aanbidt.
378
Luk as 9 : 29—31.
En als Hij bad, werd de gedaante zijns aangezigts veranderd en zijne kleeding wit en zeer blinkend. En zie, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elia, dewelke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien Hij zonde volbrengen te Jeruzalem.
In het licht van den Thabor verschijnen ons heden tijd en eeuwigheid.
Wij vestigen
I. Een blik op Jezus heerlijkheid;
II. Een blik op de geschiedenis van den voortijd;
III. Een blik op de wereld der eeuwigheid;
IV. Een blik op ons eigen binnenste.
Hoorden wij. voor acht dagen van eenen man, die in \'t geheel niet gestorven, maar met levenden lijve in de wereld der onvergankelijkheid opgenomen is, — berigten ons de Evangeliën van menschen, die g e s t o r-v e n waren en midden in deze wereld des doods weder levend gemaakt werden door de werking van het woord van Jezus, en die alzoo tweemaal gestorven zijn, — zoo vernemen wij in onzen tekst een berigt, dat zoo mogelijk nog wonderbaarder is. Wij zien Jezus, die, midden in de wereld des doods, door hemelsch licht en hemelsch leven verheerlijkt, terstond daarna echter weder als een gewoon
379
aardbewoner te voorschijn treedt; wij zien vervolgens naast Hem twee mensehen, die vele eeuwen geleden de wereld verlaten hebben, weder op aarde verschijnen. Jezus, de1 eeuwige magneet van alle menschenzielen, is het, die hen uit eene andere wereld herwaarts heeft doen komen.
Er ligt een wonderbaar waas van hemelsche poëzie over deze geschiedenis, zooals dan ook over het geheel de Bijbel het meest poëtische van alle boeken in de geheele wereld is. Op eenen berg van het heilige land verplaatst ons de Profeet ook heden weder; maar deze berg wordt een troon van Gods heerlijkheid. Godheid en menschheid, eeuwigheid en tijd, hemelsche en aardsche schoonheid vloeijen hier op eene geheimzinnige wijze inéén. Wij zagen onlangs reeds,, dat inzonderheid de bergen de schouwplaatsen van Gods groote daden zijn; wij merkten het ook op, hoe zij daarvoor op eene bijzondere wijze geschikt zijn.
Dat echter ook juist de verheerlijking, — deze zoo geheimzinnige, heilig-mystische gebeurtenis, — eene stille berghoogte met een ruim uitzigt bijna gebiedend eischte, is ons van zelf duidelijk. Veel van de heilige poëzie dezer gebeurtenis zoude verloren gaan, indien zij, in plaats van op een bergkruin, in een gewoon huis of ook in eene synagoge was voorgevallen. En nu stelle men zich juist dezen T h a b o r voor, waar volgens eene zeer oude overlevering de verheerlijking heeft plaats gehad! Tweeduizend voet boven den waterspiegel van \'het meer Gen-nesaret, van den voet tot de kruin gehuld in eenen mantel van altijd groen geboomte, stond de Thabor daar als een koning, en al de andere hoogten van het Galileesche bergland als knielende aan zijne voeten. En hoe zal ik het uitzigt beschrijven, dat de wandelaars op die hoogte genoten ! De met sneeuw bedekte toppen der Alpen van den
380
Libanon praalden in het noorden. In het westen lag de trotsche Karmel en daarachter de oceaan met zijnen schitterenden zilverglans. In het oosten en zuiden echter aanschouwde men het schoone Galilea, als eenen grooten, lag-chenden tuin des Heeren, bezaaid met steden en vlekken. Ja waarlijk, dat was eene plaats, waar hemel, aarde, lucht en meer den Schoonste ouder de menschenkinderen toejuichten, eene plaats, als geschapen voor de verheerlijking van den Eeniggeborene des Vaders!
Wat wordt ons dan hier nu berigt ? Er wordt berigt, wat eigenlijk niet berigt kan worden. In onze taal ontbreken daarvoor de woorden, omdat geen mensch de zaak kent. Jezus, die, gehuld in het eenvoudig pelgrimskleed, onder zwaren strijd en zwaren arbeid zijnen weg betreedt; Jezus, die wel in dit eenvoudig hulsel aller hemelen heerlijkheid bezit, die echter juist daarom de Heiland is, omdat Hij nooit zich zeiven redt; die daarom zoo alvermogend- is, omdat Hij nooit iets voor zich zeiven wil, — Jezus, die daarom de Levensvorst is, omdat Hij zijn heilig leven nooit lief heeft gehad, zooals de menschen hun leven lief hebben, ja, die op het punt staat, om dit zijn heilig, leven op te offeren, opdat de kinderen des doods erfgenamen des eeuwigen levens kunnen worden, — deze Jezus wordt hier door de magt en liefde zijns Vaders in eenen toestand van verheerlijking verplaatst.
Hemelsch leven en hemelsche heerlijkheid doorstralen zijn ligchaam en geven zelfs aan zijne kleederen eenen schitterenden glans. Eene geheimzinnige wolk overschaduwt de aanwezigen, eene heilige huivering maakt zich daarbij van de leerlingen meester. En dit is ook geen wonder, want uit deze wolk wordt de stem van God zeiven gehoord: „Dit is m ij n geliefde Z o o n; H e m m o e t g ij h o o r e n!quot;
381
Toen de Heiland gedoopt werd en zijne openbare werkzaamheid zoude aanvaarden, werd ook deze stem gehoord. Zij was een zegel op de tot dusverre doorleefde dertig jaren van zijn inwendig „wordenquot;, een getuigenis tevens, dat Hij in staat was, om het werk Gods op aarde te ver-rigten. Thans is het einde zijner werkzaamheid nabij gekomen ; maar wat moeijelijker is dan alle werkzaamheid, dat is nu ophanden — de vreeselijke nacht van zijn lijden en sterven. De verzoekingen en aanvechtingen, die onophoudelijk de heilige ziel van Jezus bestormd hebben, zullen nu eene hoogte bereiken, waarvan wij allen te zamen, God zij dank! ons geene voorstelling kunnen vormen. Voordat dit zwaarste lijden Hem treft, klinkt nog eenmaal die stem uit het hemelsche heiligdom. Die geheimzinnige ligchamelijke verheerlijking echter zegt door de daad hetzelfde, wat de stem met woorden zegt.
Voordat de dagen van het sombere weder en de woedende stormen aanbreken, plegen de h o o g e Alpen tot op de verhevenste toppen nog eenmaal in het heerlijkste rozenroode licht te gloeijen en te schitteren. Zoo is het ook met deze verheerlijking van Christus vóór den nacht des lijdens. Deze ure op den Thabor, zij moet voor het Lam Gods een groet uit het Vaderhuis zijn, zij moet Jezus een voorgevoel schenken van de heerlijkheid, die den Overwinnaar bereid is, zij moet Hem de gouden tinnen der Godsstad, die Hij zelf te gemoet snelt en waarheen Hij de verlorene kinderen geleidt, van verre doen aanschouwen. Den Zoon des menschen in zijne vernedering verklaart de heilige God voor zijnen geliefden Zoon; midden in de wereld der zondaars verklaart Hij dezen Benige voor dien, in wienHij zijn welbehagen heeft, wien allen moeten hooren, die het leven hopen deelachtig te worden. Want, geliefde Broeders !
382
de verheerlijking van Christus is niet zulk eene gebeurtenis als de hemelvaart van Elia. Dat was eene geschiedenis van Elia; de verheerlijking van Christus is echter de geschiedenis der m e n s c li h e i d. De verheerlijking van Elia was als een schitterend luchtverschijnsel, dat onverwachts de lucht doorklieft; de verheerlijking van Jezus is als eene nieuwe zon, die opgaat, om eene eeuwige lente te scheppen.
II.
Wij bepalen ons heden echter niet alleen bij de verheerlijking van Jezus op zich zelve, maar tevens bij denwon-d e r b a r e n kring, die de verheerlijkte gestalte van Jezus omringt. Inderdaad, dat was een kring, een concilie, zooals er op deze aarde nooit een geweest is van den beginne af, zooals er ook, vóór den dag der laatste bazuin, nimmer weder een zal zijn. — .Och, waren wij toch daarbij geweest!quot; zoo denken velen en zoo mogen zij ook wel denken. Doch wacht slechts een weinig, totdat wij op den hemelschen Thabor komen. Daar zullen dan onze oogen zulk eenen luister aanschouwen, dat zelfs de glans van den berg der verheerlijking daar tegenover verbleeken moet. En toch was het op dezen berg reeds zoo heerlijk!
Daar ziet gij met Jezus de drie voornaamste Apostelen, Johannes, Petrus en Jakobus. Zij zijn ons zeer goed bekend. Zij zijn bestemd, om in den grooten strijd, die nu weldra op aarde, te midden van de fel bewogene wereld der volkeren, gevoerd zal worden, voorvechters en veldheeren te zijn. Op hen berust de geschiedenis der toekomst. De gemeente des Nieuwen Verbonds is door hen vertegenwoordigd. Maar nog leeft in hunne harten
383
veel van den ouden vleeschelijken zin, nog worden hunne oogen dikwijls gehouden, zoodat zij den Meester niet herkennen. Een bekrompen fanatisme vervult nog dikwijls hunne zielen met onheilig vuur, en vooral kunnen zij het hoogste en diepste, den doodsweg des Heilands, nog niet begrijpen. Ach, hoe dikwijls sprak Jezus met hen „over den uitgang, dien Hij te Jeruzalem zoude volbrengenquot;; maar hoe dikwijls Hij dit ook deed, om er hen op voor te bereiden, en om voor zich zeiven den troost te vinden, dat Hij door zijne deelnemende vrienden begrepen werd, — Hij vond toch altijd weder slechts tegenstrevende harten en doove ooren. Indien het hun mogelijk was geweest, dan zouden zij den Heiland zeer zeker verhinderd hebben, den drinkbeker te drinken. (Matth. 16 : 22.) Noch een Petrus, noch een Johannes, noch zelfs Maria, de moeder van Jezus, begrepen het kruis van Jezus, en zoo iets in staat was geweest om Hem ten opzigte der menschheid te doen wanhopen, indien iets Hem moedeloos had kunnen maken en onwillig om des Vaders wil te volbrengen, dan zoude het dit gebrek aan doorzigt, zelfs by de besten, zijn geweest. Eenzaam moet Jezus zijnen weg betreden door het donkere dal, en deze duisternis was daarom zoo duister, omdat er uren waren, waarin ook quot;Hij zelf de noodzakelijkheid dezer duisternis niet begreep. (Matth. 26 : 39; 27 : 46; Joh. 12 : 27, 28.) En omdat de leerlingen het lijden van Jezus niet willen verstaan, kunnen zij ook de heerlijkheid op den Thabor niet begrijpen. Zij zijn hier derhalve slechts als toeschouwers tegenwoordig. Hetgeen zij op het tegenwoordig oogenblik aanschouwen, moet hun in de dagen der toekomst licht en vrede geven. Voorloopig is datgene, wat Petrus als woordvoerder dei-anderen spreekt, dwaas genoeg (vers 33.)
384
Nogtaiis zal Jezus, die behoefte aan deelneming en troost gevoelt, niet zonder troost en deelneming blijven; en omdat God de Heer op de gansche aarde niemand ontdekt, die in staat zoude zijn, om Hem dezen troost te verschaffen, zoo zendt Hij uit eene andere wereld twee mannen — want menschen moeten het zijn 1 — die den heiligen Zoon des menschen door hunne toespraak sterken. En tot zulk een verheven werk zijn Mozes en Elia geroepen.
Maar schijnen niet juist deze beiden daartoe de aller-ongeschiktste personen te zijn ? Ja, indien het Jezaia en Jeremia waren geweest, zij, die met indrukwekkende profetische woorden spreken van liet Lam, dat ter slagting wordt geleid; zij, die dit als het grootste in den Messias roemen, dat Hij komt, om de vermoeide zielen te verkwikken en de hongerende harten te verzadigen I Doch Mozes en Elia — deze mannen, in wie de Wet, zoo te zeggen, beligchaamd verschijnt, die met al hunne krachten voorde Wet gewerkt hebben tot aan hun laatsten ademtogt, die op niets anders gepeinsd hebben, dan hun volk tot de getrouwe gehoorzaamheid aan de Wet te bewegen ! — Ja, juist daarom zijn zij de geschiktste mannen, om Jezus te verkwikken en Hem hunne hulde te brengen. Dit feit, dat juist z ij komen, om Jezus te dienen en te danken, verkondigt het nadrukkelijker dan de hoogste welsprekendheid der schoonste woorden, dat de verlorene mensch-heid niet door eigene werkzaamheid, maar slechts dooreen plaatsbekleedend heilig offer gered konde worden.
Juist Mozes en Elia hadden het, zooals geena andere menschen ondervonden, dat de Wet slechts ,toorn werkt,quot; dat zij juist de ernstigste en getrouwste menschen slechts tot vertwijfeling brengt. Hoe diep verslagen staat Mozes bij den blik op het volk, dat rondom het gouden kalf
385
danste, nadat het weinig dagen te voren met hart, mond en handen de quot;Wet van Jehova had aangenomen! Door toorn en droefheid ontroerd, verbreekt hij de tafelen der Weten houdt de scherven in zijne bevende hand, als wilde hij zeggen: „Zoo gaat het niet,quot; en wat hij verder moet beleven, bevestigt slechts op de smartelijkste wijze deze ervaring. Ja, ten slotte moet de groote wetgever door zijnen dood op den berg Nebo het bewijs leveren, dat ook die man, die meer dan iemand ter wereld aan de Wet getrouw was geweest, — dat ook die man, die er zich met al zijne reusachtige geestkracht op toegejegd had, om zich aan God toe te wijden, — nogtans in het gerigt van den driemaal Heilige niet kan bestaan.
En was het met Elia anders ? Nu, wij kennen dezen geweldigen ijveraar immers genoeg, en weten, wat hij ondervonden heeft. „Het volk moet en zal weder tot de Wet terug,quot; dat was de gedachte, waardoor zijn leven werd bestuurd. Zoo doet hij het eene strafgerigt op het andere volgen. De Baaispriesters doodt hij, den hemel sluit en opent hij, vuur doet hij nederdalen op de vijanden, die hem willen grijpen. Maar wat baat het ? Denkt gij nog aan dien dag, toen hij wanhopig, daar geloof en liefde hem begaven, niet meer wetende, wat hij van God, van zijn volk, van zich zeiven moest denken, onder den jeneverboom neder-zonk, zeggende: „Het is genoeg; zoo neem nu, Heere! mijne ziel!quot; ? Denkt gij nog aan dien dag,, toen hij op den Horeb zijn hart uitstortte voor God: „Ik be/i alleen overgebleven ; uwe dienaren zijn vermoord, uw volk is in het verderf gestort, mij wil men dooden, alles is verloren!quot; ? — Ja, maar toen openbaarde hem ook zijn God in geheimzinnige teekenen, dat Hij langs een anderen weg, dat Hij „door het liefelijk licht der genadequot; de onheilige wereld
25
386
heiligen zal. Wat hem toen nog als een sprookje voorkwam, dat is thans licht en helder voor zijn oog. De heilige Jezus, die op het punt staat om het kruis op zijnen schouder te nemen. Hij is het stille zachte suizen in persoon.
Ik denk, dat wij thans begrijpen, waarom ook geene Engelen in den hemel zoo geschikt waren om Jezus te dienen, als deze beide mannen. Zij hadden het bankbreu-kige van alle menschenkracht en menschendeugd op zulk eene ontroerende wijze ondervonden, als geene anderen van hun geslacht. En juist daarom was voor hen zooals voor geene anderen „de quot;Wet een tuchtmeester tot Christusquot; geworden, tot d i e n Christus, die slechts daardoor de Koning der wereld werd, dat Hij, als de heilige Hoogepriester, zich zeiven otterde.
In weerwil dezer ervaring van eenen Mozes en Elia beleven wij het tegenwoordig, dat in ons midden, midden in eene stad, die zich eene christelijke noemt, nieuwe Profeten eene nieuwe wet invoeren. Eene nieuwe w e t, zeg ik, ofschoon zij zich gedurig op Jezus beroepen. Maar zij verwerpen het Evangelie van de verzoening en van de opstanding ; zij leeren het volk, dat het in het christendom slechts hierop aankomt, de godsdienstige denkbeelden van Jezus te begrijpen en aan zijn voorbeeld gelijk te worden. Zoo komt het dan ten slotte toch slechts hierop neder, dat w ij ons z e 1 v e n redden. O wee, mijne Broeders! indien de Wet des Ouden Testaments de menschen, die zich ernstig op hare onderhouding toelegden, reeds tot vertwijfeling bragt, moeten wij dan niet driemaal vertwijfelen, wanneer wij door de navolging van Jezus regtvaar-dig voor God willen worden ? Zullen niet juist diegenen, die zich ernstig daarop toeleggen, van dag tot dag hoe •
387
langer zoo meer inzien, welk eene onpeilbaar diepe kloof, er tusschen hen en den Heiland is ? Leert niet de ervaring, dat juist diegenen, die onder het kruis van Jezus en bij zijn ledig graf hunnen vrede hervonden hebben, dat juist zij in hun doen en laten, liefde en lijden nog het meest op den Heiland gelijken ? Zonder twijfel bestaat het christelijke leven daarin, dat Christus hoe langer zoo meer eene gestalte in ons verkrijgt, en dat wij hoe langer zoo meer naar het beeld van Christus verheerlijkt worden, maar zonder twijfel getuigen ook Schrift en ervaring,- dat deze verheerlijking slechts mogelijk is op den grondslag der vol-bragte verzoening en door de gemeenschap met den verheerlijkten Christus, „die ons door zijne opstanding heeft wedergeboren tot eene levende hope.quot; — Laat u niet misleiden door schoone woorden, die altijd slechts op het heilige voorbeeld van Jezus wijzen. Hoe vroom zulk eene taal ook klinke, zoo verkondigt zij toch slechts eene nieuwe wet, die ondragelijker is dan de oude. Wederom wordt u daardoor voorgeschreven, door eigen verstand, kracht en deugd uw heil te bewerken. In een nieuw Jodendom of heidendom werpen u die nieuwe Profeten terug; zij storten de menschheid wederom in die oude troosteloosheid, waartoe zij voor tweeduizend jaren vervallen was. Mozes\'en Elia zouden de eersten zijn, die met het oog op zulk een zoogenaamden Verlosser, die slechts een leeraar en voorbeeld is, diep ontsteld hunne kleederen zouden scheuren.
Mozes en Elia spreken met Jezus over den uitgang, „dien Hij te Jeruzalem zoude volbrengen.quot; Jezus dood en zijne opstanding zijn dus het onderwerp van hun gesprek, zijn datgene, wat hun geheele hart vervult. In zijnen tijd had Mozes den dood des zondaars, die den wil van God overtreedt, verkondigd. Heden juicht zijne ziel, omdat de
388
eenige Heilige, die den gansclien wil van God volbrengt, voor de zondaars wil sterven, opdat dezen het leven en de heerlijkheid deelachtig worden. — In zijnen tijd had Elia gemeend: indien slechts alle vijanden van Jehova op aarde gedood waren, dan zoude alles goed worden; heden verblijdt zich zijne ziel. omdat het eenige Kind van den eeuwigen Vader door zijn heilig bloed de schuld der mensch-heid zal verzoenen. Hij vermoedt, hij hoopt, ja hij weet het thans: deze heilige en toch zoo liefderijke en ontfermende Jezus, die in den luister van hemelsch licht en hemel--schen vrede voor hem staat. Hij zal de overwinning behalen, Hij zal het Godsrijk doen zegevieren. En het licht, dat Hem thans omstraalt, zal zich van dezen Thabor in de duistere wereld verspreiden, en geene plaats zal zoo duister zijn, dat zij daardoor niet geheel en al verlicht wordt. Hij weet het, dat deze heilige Sabbatsstilte, die op de kruin van den Thabor heerscht, slechts eene voorspelling is van den zaligen, eeuwigen Sabbatdag, die voor het gansche volk van God is bestemd. — Dat alles begrijpt hij, omdat hij Elia is, omdat hij dien weg van het geestelijk leven heeft betreden, dien hij betreden heeft, — en daarom kan en mag hij thans des Heilands vertrooster zijn. Voorwaar, hoe verheven zijn post in het oudtestamentisch Godsrijk ook was, toch verrigt hij thans een verhevener werk, daar hij den Heiland dei; wereld eenen dienst bewijst.
Wij moeten echter nog op eene derde zijde vin onze geschiedenis opmerkzaam maken. Men heeft haar namelijk een „kijkvenstertje in de anderewereldquot; genoemd, en, mijns inziens, niet ten onregte. Op vele vragen, die in
389
ons hart opkomen, ontvangen wij hier althans eenige stille wenken ten antwoord. Dat Mozes, die vijftienhonderd jaren vóór dezen tijd gestorven was, dat Elia, die zevenhonderd jaren na hem van de aarde werd weggenomen, — dat deze beide mannen evenwel nog bestaan, dat zij nog leven, daarover willen wij niet veel zeggen. Wij willen hier dus niet redetwisten met hen, die met de onverschilligheid van «en zelfmoordenaar zeggen: „planten, dieren, menschen — alles heeft zijnen tijd, alles heeft hetzelfde einde, namelijk: de aarde te bemesten. Men ziet het immers!quot; Wel zeker, wie slechts op datgene ziet, wat hij ziet, dien moet het steeds schemerachtiger voor de oogen worden, hoe langer hij ziet. Maar wie alleen op de natuur ziet, die g e 1 o o ft niet. Alle troost begint eerst daar, waar de natuur ophoud t, want slechts dat kan troost heeten, wat ons ten opzigte van den dood, den geestelijken en lig-chamelijken dood, gerust stelt. De dood is echter\' datgene, wat de natuur verslindt. Zoo zijn dan diegenen, die niets anders dan de zigtbare natuur aannemen, altijd troosteloos. Jezus Christus glimlacht slechts medelijdend over diegenen, die zóó spreken als wij daar even hoorden. „De God, die zich den God van Abraham, Izak en Jakob noemt, zoude die deze zijne geloovigen of een ander van zijne kinderen door den dood in het niet laten verzinken ?quot; zegt Hij (Lukas 20 : 37) en met eene heilige kalmte verklaart Hij, dat Hij het eeuwige leven wil geven aan allen, .die in zijnen naam gelooven. Hij redetwist er niet over, of het mogelijk is; H|j zegt eenvoudig: Het is zoo! Ook de Apostelen hebben over deze zaak geene woorden verspild; zij verhalen met de grootste kalmte, dat Mozes en Elia gekomen zijn. Bezwaren zagen zij daarin niet, want zij kenden God.
Moeijelijker is de vraag, waar dan deze beide groote
390
mannen der Wet gedurende deze vele eeuwen zijn geweest ? Dat is een geheimzinnig gebied; ook onze tekst verspreidt daarover goen licht. In allen gevalle is het zeker, dat ook de grootste heiligen des Ouden Testaments niet tot de volkomene rust, zaligheid en heerlijkheid konden komen, voordat het werk der verlossing volbragt was. (Hebreën 6 : 40) Ja, zonder Jezus zouden ook zij voor eeuwig kinderen des doods zijn geweest. — Wij moeten ons dus de vaderen des Ouden Verbonds na hun verscheiden in eenen toestand van wachten voorstellen; maar dit wachten was door het heldere licht der hoop bestraald. Zij wisten, dat de dag der zaligheid zoude aanbreken te zijner tijd. — Dat deze wacht-school echter ook eene school van zalig 1 e e r e n en ontwikkelen is geweest, dit blijkt uit onzen tekst. Van eenen z iel e s 1 a ap, waarvan ook vele christenen bazelen, kan derhalve geen sprake zyn. Mozes en Elia zijn geestelijk vooruitgegaan, staan thans op een hooger geestelijk standpunt, dan eeuwen geleden ; anders zouden zij niet geroepen zijn geworden om Jezus te vertroosten. Er is dus in de andere wereld nog eene school voor de op re g ten, en dat is goed ! Hoe gebrekkig en verward is de kennis van de gewigtig-ste zaken dikwijls nog bij vele opregte christenen, wanneer zij van deze wereld scheiden ! Hoe velen sterven, wanneer naauwelijks het eerste licht der genade tot den grond hunner ziel is doorgedrongen! Ja, om hier van de geslachten, die vóór Christus gestorven zijn, geheel te zwijgen: sterven er niet dagelijks in allerlei volk en land, ja ook midden in de christenheid duizenden, die van het heil in Christus ter naauwernood iets vermoeden? Daar wijst onze geschiedenis als fluisterend op eene poort der hope en geeft ons een wenk tot oplossing eener belang-
391
rijke vraag. Zij zegt ons, dat er ook aan de gindsche zijde des grafs nog eene heilige school van ontwikkeling voor de opregten bestaat.
Maar er worden nog veel meer vragen over de toekomende wereld gedaan: „Welk ligchaam hebben wij na den dood, of zullen wij tot aan de opstanding in \'t geheel geen ligchaam hebben? Staan wij in eene werkelijke betrekking tot onze geliefden op aarde en tot de gebeurtenissen op dit benedenrond, of is voorloopig iedere brug afgebroken ? Zullen wij onze geliefden herkennen en hoe zullen wij hen terug kunnen vinden ?quot; — Zulke en dergelijke vragen komen dikwijls en bij herhaling in ons hart op, en dit is ook natuurlijk. Maar ofschoon zij in de christelijke kringen zeer geliefde onderwerpen van bespreking zijn, zoo spreekt Gods mond toch zeer weinig over deze zaken. Het zijn ten slotte toch slechts vragen der nieuwsgierigheid, hoewel dan ook van eene zeer verklaarbare en edele nieuwsgierigheid, maar geen vragen naaiden weg der zaligheid. God wijst ons in zijn woord gedurig weder daarop, dat wij onze zaligheid werken moeten met vreeze en beven en het overige aan Hem overlaten. Hij verzekert ons overal, dat Jezus de Verlosser der menschen is ; derhalve niet slechts de Verlosser dei-ziel, maar ook des ligchaams, want eene ziel zonder ligchaam verdient den naam m e n s c h volstrekt niet. Hij verzekert ons, dat wij door den Geest van Jezus naar zijn beeld, derhalve naar het beeld der verheerlijkte en heilige menschheid, vernieuwd zullen worden.
Slechts zelden ligt Gods woord het dikke voorhangsel, dat de wereld der eeuwigheid verbergt, een weinig op. Zoo in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, zoo ook in onze geschiedenis. Of geeft ons dit niet
392
veel te denken, dat Mozes en Elia in eene ligchamelijke gestalte verschijnen? Zij hebben derhalve toch een lig-c h a a m ontvangen. Hoedanig een ligchaam, dit wordt niet gezegd; maar dat het heerlijker was dan het oude, dit bemerken wij, als Lukas berigt: Zij verschenen „in heerlijkheid.quot; — Wij bemerken verder, dat dit ligchaam op het oude gelijkt, ja dat het eene volkomene uitdrukking is van den inwendigen mensch. Hoe zouden anders deze beide mannen door de Apostelen, die hen toch nooit persoonlijk gezien hadden, terstond herkend hebben kunnen worden ? — Verder: deze beide dienaren van God, die in één en denzelfden geest leefden en werkten, hebben elkander in de andere wereld gevonden, ofschoon zij hier op aarde door zulk een grooten afstand van tijd en ruimte gescheiden waren. Eindelijk zien wij, dat deze hemelsche personen met de zaken van het Godsrijk op aarde zeer bekend zijn en dat zij daarvoor de innigste belangstelling aan den dag leggen.
Dit alles stemt ons wel tot blijde verwachtingen en opent ons heerlijke uitzigten; wij moeten echter toezien, dat wij daaruit niet te veel afleiden. Het zoude toch ook mogelijk kunnen zijn, dat God de Heer bij deze beide geloovigen in het een en ander opzigt eene uitzondering op den gewonen regel had gemaakt. Onze bespiegeling, onze verbeeldingskracht, ja ook ons geloof en onze hoop moeten altijd weder bescheiden de vleugels intrekken. Wij moeten leeren wachten, en vast vertrouwen dat Christus, als Verlosser en Hersteller der menschelijke natuur, alles zoo heerlijk voltooit, dat wij zijn zullen „gelijk degenen, die droomen.quot;
393
IV.
Hij is het, op wien wij ten slotte toch alleen moeten zien ; Mozes en Elia zelfs schitteren slechts in het licht, dat van Jezus op hen afstraalt. Ja, al de verstrooide goddelijke lichtstralen, die wij in de geheele oude menschheid zien, leiden ten slotte slechts tot Jezus, in wien de zon der genade is opgegaan, en alle stralen, die wij in den tijd na Christus zien, wijzen slechts op Hem t e r u g, in wien al de volheid der Godheid en der menschheid woont. — Zoo verdwijnen dan ook op den Thabor Mozes en Elia, en de leerlingen zien niemand dan Jezus alleen (vers 36 ), den Zoon van God in de gestalte dei-geringheid, het Lam Gods, dat naar de offerplaats gaat. Verdwenen is glans, luister en heerlijkheid ; donkere wolken stijgen op en kondigen den naderenden storm aan. Jezus leidt de zijnen den strijd te gemoet en aan dezen vernederden Jezus moeten de leerlingen voorloopig genoeg hebben. En zoo ook wij, zoolang wij op aarde leven. Op dien Jezus alleen, die door strijd en dood de overwinning en het eeuwige leven tegemoet gaat, moeten ook wij steeds weder het oog vestigen, want Hij is de vervulling der oude en de Alpha en Omega der nieuwe wereld.
Stel u de krachtigste en meest begenadigde personen der geheele kerkelijke geschiedenis voor, zonder datgene in hun leven en zijn, wat Jezus toebehoort, en dan blijven zij slechts zondige en gebrekkige menschen. Een oude Neurenbergsche meester heeft een kunstwerk vervaardigd, dat van een diep christelijk doorzigt getuigt en dat eens cene indrukwekkende preek voor mij gehouden heeft. Jezus «n de Apostelen ziet men, zeer schoon uit hout gebeeldhouwd,
394
Jezus verheven boven allen, de Apostelen op trappen rondom hem. Eiken Apostel kan men losschroeven, zonder dat daardoor het beeld van Jezus of dat van eenen anderen Apostel aan het wankelen wordt gebragt. Maakt men echter het beeld van Jezus los, dan vallen al de Apostelen. Zoo is het inderdaad; en wij kunnen bij de Apostelen alle Profeten, aartsvaders en hervormers van alle tijden voegen, dan is het nog zoo.
Daarom moet het woord van Johannes den Dooper ons aller zinspreuk worden: „Jezus moet wassen, maar ik moet afnemen.quot; Tn die mate, als ons natuurlijk Ik afneemt, neemt Jezus iu ons toe. Dit afnemen echter heeft gewoonlijk helaas slechts op smartelijke wegen en door smartelijke ondervindingen plaats. Het is treurig, dat het zoo gaat; maar omdat wij zijn zooals wij zijn. gaat het slechts zóó. Menige schoone verwachting van levensgeluk moet verijdeld worden; menig uitstekend, voor de toekomst veel belovend plan moet als een ellendig kaartenhuis ineenstorten; menig flink begonnen werk moet onvoltooid blijven wegens ons onvermogen. Op eene diep verootmoedigende wijze moeten wij leeren inzien, hoeveel ijdelheid, onreinheid, dwaasheid ook onze beste werken besmet heeft, zonder dat wij het bespeurden. En dit alles, opdat wij niet steunen op onze eigene wijsheid, wijsbegeerte, verstand, deugd en kracht. Verlaten moeten wij worden door zoovele menschen, op wier trouw wij kasteelen bouwden ; onverbiddelijk worden wij door den dood gescheiden van zoo velen, wier liefde ons paradijs was, opdat wij van de verderfelijke menschenvergoding, in wier strikken wij zoo ligtelijk vervallen, afstand doen. — Bitter is het verder, te ondervinden, dat niets, wat de geheele wereld ons oplevert, ons dorstend hart kan bevredigen; dat aan alle
395
vreugde en genot dezer wereld nu eens geheel onmerkbaar,, dan weder duidelijk hoorbaar de worm des doods knaagt. Nogtans kan ons deze smartelijke ervaring niet gespaard worden, want wij moeten der wereldvergoding afsterven, die ons zoo diep in het vleesch zit.
Maar wij moeten in de school van Jezus alles slechts verliezen, om alles des te heerlijker in Hem terug te ontvangen. Jezus ontneemt ons niets, wat Hij ons niet duizendvoudig vergoeden wil. Het aardsche verdwijnt, maar datgene, wat eeuwig blijft, wordt ons in Hem geschonken. De oude natuur, die wij van den eersten Adam ontvangen hebben, moet sterven, maar eene nieuwe menschheid, in het licht en de heerlijkheid des eeuwigen levens, wordt ons in Jezus, den tweeden Adam, geschonken. Zijn wij in zijne school van onze onmagt en nietigheid overtuigd geworden, dan openbaart Hij vervolgens de kracht zijner genade in deze onze zwakheid. Is zijne genade ons genoeg, dan schenkt Hij ons eenen rijkdom, die onze stoutste voorstelling en verwachting verre te boven gaat. Dit Ik, dat wij aan den dood overgeven, zal in hemelsche schoonheid weder opstaan. In de plaats van deze wereld, die wij laten varen, komt een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde; in de plaats van deze genietingen en vermaken, die wij begraven, komt eene vreugde en een genot, zoo groot, zoo zalig, dat alle blijde uren van het aardsche leven slechts een zwak voorgevoel daarvan geven.
Het is derhalve Gods bedoeling niet, dat wij in het groot heelal zullen opgelost worden, zooals thans door velen wordt geleerd; ook niet, dat onze persoonlijkheid „in God opgelostquot; zal worden; neen, neen, deze onze persoonlijkheid zal tot eene zelfstandigheid en heerlijkheid komen,, die van geenen dood en geene stormen iets te vreezen
396
heeft, namelijk tot de heerlijkheid van Christus zelf. Wij zullen niet ophouden, personen en karakters te zijn; neen, wij zullen dat door Christus eerst worden in de volle betee-kenis van het woord, en wel voor alle eeuwigheid. Mozes zal Mozes, Elia zal Elia, gij zult gij blijven. Maar Jezus zal alles zijn in allen. Is zijn kruis eerst uw kruis geworden, dan zal zijn kruis ook voor u zijn, wat het voor Hem was, — een troon van goddelijke heerlijkheid.
De Heer alleen staat aan de poort,
Hij, die vol heilig vuur hier kwam En \'tmenschdom, met een liefd\'rijk woord. Verzoenend in zijn armen nam.
Zie op zijn kruis met dankb\'ren zin.
Want niemand gaat ten hemel in.
Tenzij een vonk in zijne .ziel Van dit brandaltaar nederviel.
Als reeds de zon van deze sfeer Mij door haar lieflijk licht verblijdt,
■ Zoo breng me eens daar, waar Gij, o Heer! De ware Zon der uwen zijt! •
Blijf Gij, in vreugd en tegenspoed.
Ook bij \'t verlies van goed en bloed,
Blijf Gij mijn leven. Gij mijn licht,
Dan sluit ik vrolijk de oogen digt. Amen.
Bladz.
Opdragt..................................v
I. David en Nathan...........1—140
1. Die man is des doods..................1 .
2. Gij zijt die man!...........22
3. Ik ben die man............41
4. De droefheid naar God.........60
6. Een ernstig „maarquot; . .........103
7. De hoogste triomf der almagtige genade . . 123 11. DeProfeetElia...........141—396
8. Een mensch gelijk wij.........141
9. Elia in de eenzaamheid.........163
10. De nieuwe gemeenschap met de weduwe. . 192
11. Jammerklagt en jubeltoon in het huis der
12. Het Godsgerigt op den Kannel.....241
13. Een biddend mensch met bebloede handen . 266
14. Aan den rand der vertwijfeling......285
15. Adventsgeflaister op den berg der wet. . . 310
16. Arbeid, vriendschap, hoop........332
17. Des adelaars vlugt naar de eeuwige zon . . 353
18. In het licht van den Thabor.......375