folt;gt; —- ■\'X* --ty* —~;xr^7
,
lil!.
I gt;001{
cWuee^e
Rü\'J\' I KRD.SM ,
Cu W. VAN HKI ,1 ,]■, 1882.
-iXL^rJXï
. ,V. .■, . . c. \'■*. .9.
.x» — lt;xgt; -. 4xr^r4xr=x^\'lt;gt;A^\'ê^
_J
—--
-
____
----
HET GESTOLEN KIND.
UIT HET
DOOR
Rotterdam, G, W. VAN BELLE.
Dikwerf heeft men de klacht aangeheven, dat het tooneel van de meeste der hedendaags verschijnende romantische lettervruchten in den vreemde geplaatst is; men verneemt op aangename en gemakkelijke wijze iets omtrent de zeden en gebruiken van andere volken, doch hoort maar zelden wat van zijne landgenooten, hunne levens-toijze, hunne gewoonten. Toch boeit een vaderlandsch werk gewoonlijk meer dan een, dat vreemde toestanden behandelt, en is in vele opzichten nuttiger voor het volk. Is daarbij het verhaalde op een niet zeer ver verwijderd tijdstip voorgevallen, dan geeft men hel werk vaak de voorkeur hoven andere, die in ander opzicht wellicht groote verdiensten hebben.
Met het oog op deze waarheid hebben ivij het geicaagd onze krachten te beproeven aan de samenstelling van een werkje, dat genoemde, vaak gewenschte eigenschappen in zich bevat. Wij hebben voor het tooneel der handeling de tweede handelstad van otis vaderland gekozen, welke stad om hare tallooze verbeteringen en verfraaiingen in zedelijk en stoffelijk opzicht in de laatste jaren zoozeer de aandacht tot zich getrokken heeft. Toen eenmaal Rotterdam lot het genoemd doel was vastgesteld, namen wij ons voor de geschiedenis van het gestolen kind te schrijven, die, bijna twintig jaar geleden, onder zeker klem gedeelte der bevolking eene niet geringe sensatie maakte.
Die geschiedenis gaf ons gelegenheid verschillende, niet onbelangrijke Rotterdamsche toestanden te schetsen; toij hebben, naar ivij meenen, vlijtig daarvan gebruikt gemaakt en den lezer gebracht in drie verschillende huishoudingen: in die van den rijken koopman
(gt;
Van Steenen, den fatsoenlijk burgerlijken timmerman Schuurman en den armen sjouwerman Van Oosten. Zooveel de grenzen van het werkje het toelieten en het doel veroorloofde, hebben wij het eigenaardige dezer drie standen aangewezen, ze verzameld in den Kermis-Zaterdag-nacht en ons ten laatste meer bepaald beziggehouden met den armen sjouwerman, om de wegen te doen kennen, langs welke de ongelukkig en uit de achterbuurten vaak tot wanhoop worden gedreven, en den cijns van ome hoogachting en onzen eerbied te betalen aan de edele Vereeniging van den 11. Vincentius a Paulo, die zoo zegenrijk in de groote Rottestad werkt.
Wij hebben gemeend sommige geijkte termen, om het eigenaardige daarvan, de voorkeur te moeten geven boven wellicht meer litterarische; ivaar zij voorkomen, zijn zij cursief gedrukt oj tus-fchen aanhalingen.
Mochten onze lezers het iverkje met hetzelfde genoegen doorloopen , waarmede wij het schreven, dan zou onze moeite, aan de vervaardiging daarvan besteed, volkomen beloond zijn, en zouden wij daarenboven de voldoening smaken iets toegebracht te hebben aan de bevordering van de kennis onzer geboortestad.
De Schrijver.
I.
Eene wandeling naar Crooswijk.
De Vespers waren ten einde; de laatste klanken der zilveren altaarschel stierven weg in de ruimte, terwijl de priester liet Allerheiligste in het Tabernakel verborg, en de wierookwalmen in allerlei kronkelingen opwaarts stegen en met het beeldhouwwerk speelden, dat den zoeten Naam omkransde. De wegstervende tonen des orgels deden het volk uitgeleide, dat, na den volbrachten plicht in \'s Heeren huis, ter maaltijd toog of zich door het heerlijke zomerweder tot eene wandeling verlokken liet.
Onder de uit de kerk stroomende menigte bevond zich een jong, deftig gekleed heer, wiens voorkomen gulheid en vriendelijkheid verried, ofschoon zekere ernst over zijne trekken verspreid lag. Onder zijn sierlijk gekamden baard vertoonde zich een gekleurd zijden das met geborduurde punten, die het hagelwitte boord omsloot; zijn rok, broek en vest waren van fijn zwart laken; zijn hoed, die een bosch van krullen bedekte, wedijverde met zijne laarzen in glans; aan beide zijden van zijn helder borsthemd daalde een fijne gouden ketting neder, die zich in zijn vestzak innig verbond met een keurig gouden repetitie. Aan zijn rechterhand droeg hij een gouden ring, waarvan het bovenste gedeelte den vorm had van een kastje, in hetwelk een van gitzwart haar gevlochten matje was verborgen; op het plaatje, dat het kastje sloot, stonden de letters A. S.
Zoodra hij de kerk verlaten had, plaatste hij zich aan de overzijde der straat en lette, terwijl hij zwart-glacé handschoenen aantrok, met zichtbare nauwkeurigheid op allen, die zich uitliet groote gebouw verwijderden. Na eenige oogenblikken verliet hij zijne plaats, trad naar de kerkdeur, lachte vriendelijk tegen eene dame en bood haar den arm, nog voor zij de laatste trede van het voorportaal verlaten had; daarop verwijderde hij zich met haar in ae richting der Wagenstraat.
Amelie Schuurman, zoo heette de dame, mocht met recht schoon genoemd worden. Duizend weken hadden van haar eene aanvallige maagd gemaakt, op wier gelaat levenslust met aanminnige vriendelijkheid om den palm streden. De kleur van heur haar, dat met lange krullen tusschen de bloemen harer hoed en hare blozende wangen nederhing, hebben wij reeds genoemd, toen wij spraken van het matje in den ring van haren cavalier; hare fijn geteekende lippen hadden slechts geringe aanleiding
8
noodig om zich tot een glimlacli te krullen; de rosé linten, die zich in een breeden strik onder hare kin samenstrengelden, ver-eenigden zich met de fijne bloemen , welke liaar hoed omklemden, om het donkere harer lokken, oogen en wenkbrauwen op bevallige wijze te temperen. Haar toilet was deftig maar eenvoudig; het bestond uit een kleedje van wit neteldoek met kleine paarsche bloemen, een zwart zijden mantille, paarse glacéhandschoenen, laarzen van paarse stof met verlakte punten. Om den pols droeg zij een gouden armband; een ketting van hetzelfde metaal hing op hare borst; een dito ring waarvan de omtrek gegroefd en mot blonde in elkander gestrengelde haren belegd, en op welks bovenzijde K. v. d. O. gegraveerd was, droeg zij aan de rechterhand.
liet elegante paar verwijderde zich , zoo wij zeiden, in de richting van de Wagenstraat, die het vervolgens „ afging;quot; beiden voerden een druk gesprek, zooals gewoonlijk jongelieden, die sinds eeniga-. weken met elkander verloofd zijn. Het liep in den aanvang hoofdzaTtelijk over de toiletten van de voorbijgangers, in welk gesprek Amelie, als te begrijpen valt, den boventoon voerde: deze dame was brillant gekleed; die had eene prachtige mantille; eene andere prijkte met een ongewonen hoed, zeker naar eene mode, die haar het eerst was bekend geworden. Ook waren er, op wier toilet aanmerkingen werden gemaakt; was het kleedje van de eene wat „ ouderwetsch,quot; de nieuwe hoed van de andere behoorde niet bij de chalon of mantel van eene vorige mode.
Onder deze en dergelijke modepraatjes was men de Wagenstraat ten einde, en zou men het Haagsche Veer opgaan; op eens viel Karei de snapster in de rede door een gearticuleerden uitroep: „br.. ..!quot;
„Wat?quot; vroeg Amelie.
„Zie die Jodin,quot; antwoordde hij, het hoofd naar de Raamstraat wendende, „hebt gij ooit afzichtelijker wezen ontmoet? Door hare gescheurde, smerige muts komen de haren in dikke bossen te voorschijn; haar jak en rok hebben geen kleur; hare zwarte kousen, waaruit de hiel van haren zwarten voet onbeschaamd te voorschijn treedt, zijn op hare gebarsten schoenen gezakt....quot;
„\'t Is waar, Karei,quot; viel Amelie hem in de rede, „maar dit is toch niets nieuws; men behoeft slechts in dezen hoek van de stad te komen, om altijd dergelijke schoonheid te ontmoeten.quot;
„Behalve op Sabbath; alleen omdat de Joodsche vrouwen zulk een onbegrijpelijk contrast in hare Sabbaths- en alledaagsche kleederen vertoonen, boezemt het gezicht van dat schepsel mij walging in. Kom des Zaterdags in de Raam- of Zandstraat; van oud tot jong ziet gij ze uitgedost in de bontste kleuren; niet alleen zijn zij buitengewoon gekleed, maar ook munten zij uit door reinheid, zoodat zij, die door veelkleurigen opschik haar toilet niet bederven, niet zelden een waarlijk bevallig voor-
9
komen hebben! En wie zijn ze, die op Sabbath nette stoffen of neteidoeksclie kleedjes dragen, wier vingeren, hals, borst en ooren van goud schitteren? Het zijn zij, die van Zondag tot Vrijdag in gehavende en gescheurde kleeren loopen , een morsig en onaangenaam uiterlijk hebben en u doof maken door het geschreeuw, dat bij hare centsnegotie noodzakelijk schijnt te behooren. De Joden uit den hoogeren stand mogen zich door zindelijk- en reinheid onderscheiden; die uit deze buurten kennen ze alleen op Sabbath.quot;
„Nu, Karei, zij zullen ons heden niet meer hinderen; zoodra wij buiten de Delftsche poort komen , ontmoeten wij geen andere dan zindelijke Jodinnen meer.quot;
Buiten de poort gekomen, vervolgden de jongelieden den weg langs het Plein 1). Amelie\'s oogen gingen overal rond, terwijl zij haren geleider onophoudelijk met allerlei, soms koddige, soms ernstige vragen bestormde. Op eens zeide zij op het zien van een tal van menschen , die zich naar de kerk van de „ Christenen onder het kruisquot; spoedden: „Zou het waar zijn, dat de „nieuwlichtersquot; 2) zoo schijnheilig zijn, als dikwijls van hen gezegd wordt?quot;
„ Ik weet niet of zij meer of minder schijnheilig dan de overige Protestanten zijn ; men zou op uwe vraag bijna bevestigend antwoorden , als men de woorden van velen hunner met hunne handelingen vergelijkt. Het is te betwijfelen of zij „den Heerequot; zoo goed in het hart als in den mond hebben; onophoudelijk zijn zij met „ den Heerequot; bezig en sleepen Hem overal als met de haren bij. Op ons kantoor is een man, die den kost verdient met het doen van boodschappen , het bestellen van brieven enz.; die man is ook in „den Heere;quot; nu heeft „de Heerequot; hem belet in den modder tc vallen; dan dankt hij aan „ den Heerequot; een paar nieuwe laarzen; op een anderen tijd heeft hij het geduldig geleden, als „de Heerequot; hem noodzaakte voor een brug te wachten, omdat juist een schip voorbij moest. En hoe is die man in zijne handelingen? Wij zijn allen voor hem op onze hoede; wij moeten zoowel op onze dubbeltjes als op onze woorden letten ; hij is een twistzoeker en heeft nimmer vrede in zijn huisgezin. Verre van mij alle nieuwlichters over denzelfden kam te scheren; het is evenwel niet- tegen te spreken , dat zij door hunne ziekelijke wijze van spreken, hun afgemeten tred, hunne eigenaardige wijze van handelen zeiven oorzaak zijn van de weinig vereerende manier, waarop men gewoonlijk van hen spreekt.quot;
Het gesprek over do „ nieuwlichtersquot; werd nog eenigen tijd voortgezet , terwijl de wandeling over een gedeelte van den Singel en verdei\' over de Karnemelkshaven voerde. Weldra had men het laatste huis, waarachter zich groene weilanden uitstrekten,
\') Thans de Veemarkt.
3) Geijkte benaming in Rotterdam van de Christenen onder het Kruis,
amp;
10
in het gezicht, en hoe meer men het naderde, des te meer bewaarde Karei het stilzwijgen, en werd zijn gelaat allengs met diepen ernst overtogen. De natuur bood aan het jonge paar, zoodra het den voet in haar gebied gezet had, een ongemeen schoonen aanblik aan: aan beide zijden van de zachtvloeiende Rotte, in welker wateren de houtzaagmolens zicli spiegelden, liep het bloemrijk grastapijt naar den gezichteinder, waar het aan de eene zijde de Boezemdijken en aan de andere de uiterste woningen der groote Rottestad ontmoette; ginds in de verte verborg de slingerende rivier zich onder de groene boschjes van Crooswijk, na een groet gebracht te hebben aan de huizen van het gehucht, welke zij voorbijstroomde.
Na een stilzwijgenden en schijnbaar droevigen blik op het bevallig landschap geworpen te hebben , sprak Karei: „ het doet mij leed, Amelie, u in eene treurige stemming te moeten brengen en u naar eene plaats te voeren, waar de dood zijn zetel heeft opgeslagen; wilt gij niet liever, dat ik u huiswaarts geleide? Dan zal ik alleen de rustplaats der dooden bezoeken.quot;
„Neen, neen. Karei, ik volg u, ook op het graf; gelooft gij dat mijn hart niet voor aandoening vatbaar is? Hoe droevig de wandeling ook zij, wil ik haar gaarne doen, daar zij mij een bewijs is van uwen eerbied voor haar, die u het leven schonk.quot;
Karei sloeg verbaasd de oogen op; deze taal had hij van de vroolijke Amelie niet verwacht, en hij achtte er haar te meer om; zijn eenig antwoord was een dankbare oogslag.
Na eenige oogenblikken sprak hij; „ heden, Amelie, is het de derde verjaardag van den dood mijner moeder, van lutar, die ik meer beminde dan het licht mijner oogen, die slechts voor mij leefde en alleen gelukkig was, als mijn gelaat vreugde teekende! Sinds haren dood heb ik meermalen haar graf bezocht, heden mocht ik het niet verzuimen; iederen keer dwaalde ik er heen, het hart door onbeschrijfelijke aandoening bevangen. De Rotte heeft dikwerf mijne tranen zien vloeien, ais ik alleen en onverzeld naar het eenzame Crooswijk mijne schreden richtte. Ik was nauwelijks mij zei ven meester, als ik de aach der dierbare drukte, en brak dikwerf in luid gesnik en geschrei los, maar altijd keerde ik getroost weder, want het was of eene stem uit den Hemel mij toeriep, dat mijne moeder gelukkig is en de zoete belooning erlangt voor hetgeen zij voor mij deed. Thans, lieve Amelie, is mijn tocht minder droevig, daar ik niet meer alleen dien doe, maar gij mij vergezelt, die ik, na u te hebben leeren kennen, in weinige weken heb leeren hoogachten en beminnen.quot;
Een hoogrood kleurde Amelie\'s wangen ; zij antwoordde: „Ik zal gelukkig zijn. Karei, als ik u het verlies uwer moeder, zij het dan slechts eenigermate, vergoeden kan. Verhaal nu thans iets van uw vorig leven; wij zijn nog niet, zoo als thans, ongestoord alleen geweest, en ik meende te ontdekken, dat gij, als wij in ge-
11
zeischap waren en men u daarover sprak, achterhoudendheid toondet.quot;
„Gij hebt een scherpen blik, Amelie; het is waar, ik ben niet zeer openhartig geweest, ais men mij naar mijne ouders vroeg, omdat ik wist dat men den kinderen dikwerf de gebreken der ouders verwijt, en daarenboven wijl ik van deze niet spreken kan, zonder droevige herinneringen op te wekken.quot;
„Zwijgen wij hier dan over, Karei, en spreken we over iets anders.quot;
„Neen, Amelie, u zal ik alles mededeelen; ik verwacht van u, dat gij in mijn kommer deelen zult Ach, als ik het fijne laken mijner kleederen aanzie of het dierbaar kleinood, dat ik aan mijn vinger draag, en daarbij terug denk aan vroegere dagen, toen mijne moeder van den ochtend tot den avond op een armoedig kamertje in de Baanstraat naaide om in ons onderhoud te voorzien , en des nachts om mijne en hare kleederen te herstellen en zoo de eene week na de andere zwoegde en tobde, dan ben ik tot morren geneigd, wijl de Voorzienigheid mijne moeder niet spaarde, om haar na eenige jaren lijdens een gerusten ouden dag te doen hebben. Doch de slag is toegebracht, en de dood geeft zijne prooi niet weder.
„Mijn vader was, nog jongeling zijnde, bediende op het kantoor van den heer Oostendorp; boven hem stond als boekhouder mijn patroon, de heer Van Steenen ; met een paar knapen van veertien of zestien jaren was het dienstdoend personeel voltallig.
Oostendorp was op gevorderden leeftijd gehuwd en verloor zijne vrouw bij de geboorte zijner dochter; gij kunt begrijpen, dat hij het meisje als zijn oogappel beminde en haar eene zeer zorgvuldige opvoeding gaf. Hij leefde overigens zeer eenvoudig, was een vijand van koffiehuizen of societeiten, had weinig vrienden, ging met de menschen om, in zooverre hij handel met hen dreef, en was niet gelukkiger dan als hij zich na het einde des daags ge-noegelijk met zijne dochter kon onderhouden. Toen het meisje den huwbaren leeftijd bereikt had, zag de vader, niet zonder verbazing , dat er eene bijzondere gehechtheid bestond tusschen haar en den boekhouder en, wat vreemd klinkt, verzette er zich niet tegen, ja schonk haar zelfs den boekhouder, dien hij eene bijzondere achting toedroeg, tot vrouw. Na het huwelijk legde hij alle zaken neder, om ze aan zijn schoonzoon over te geven, in wiens huisgezin hij nog eenige jaren genoegelijk leefde, waarop eene jammervolle gebeurtenis een einde aan zijne dagen maakte.
„ Dat alles was met leede oogen door den tweeden bediende aangezien ; het geluk, dat den boekhouder was ten deel gevallen , had hij gehoopt te zullen verwerven, want ook hij beminde de dochter van Oostendorp en verlangde eveneens naar de bezittingen van den ouden man. De dagen, die het huwelijk voorafgingen en volgden, veroorzaakten hem dan ook het bitterste verdriet en
12
de grievendste teleurstelling. Hij schijnt zijn leed echter nimmer aan zijn voormaligen mede-bediende te hebhen willen wreken; hij verborg zijne smart en leed in stilte. Op de bruiloftsfeesten welwillend genoodigd, weigerde hij wel is waar te verschijnen doch wendde eene ziekte voor. Hij bleef zelfs in dienst bij de nieuwe firma en nam met dankbaarheid de betrekking van pakhuismeester aan, die hem werd aangeboden en een zeer fatsoenlijk bestaan opleverde.
„ De jonggehuwden leefde in de reinste vreugde, in het zoetste genot; iedere dag scheen nieuw heil te brengen, en de oude Oostendorp begon, zoo als hij zeide, op nieuw te leven. De vreugde van Van Steenen was niet grooter dan de zijne, toen de jonge mevrouw de zekerheid had, dat zij moeder zou worden. Ongeveer drie jaar na het huwelijk kwam de geboorte van een zoon nieuwe vreugde in het gelukkige huisgezin brengen; het kind kreeg den naam zijns grootvaders; het werd Antoon genoemd.
„Van dien dag af verscheen Oostendorp nauwelijks meer op het kantoor; zijn dochter en kleinzoon hielden hem geheel bezie. Van
dit c? O
oteenen had veel geluk in zijn handel; hij breidde allengs zijne zaken uit en stond spoedig alom bekend als een geacht en gegoed koopman.
„Twee jaren na het huwelijk van zijn patroon was ook mijn vader in den echt getreden. Hij huwde met eene dienstbode, die hem geen geld aanbracht maar door haar zachtaardig en opgeruimd karakter, door haar goed hart hem niet minder het vooruitzicht schonk op eene gelukkige toekomst. Het scheen dat mijn vader zijne vrouw beminde; immers hij omringde haar met de teederste zorgen: toch woonde de vrede niet in ziju hart, hoewel hij zijn verdriet zoowel voor mijne moeder als voor zijn patroon steeds trachtte verborgen te houden. De teleurstelling was voor hem te groot geweest, en het dagelijksch verkeer in het huisgezin van hem, wiens geluk hij benijdde, bood zijn verdriet gedurig nieuw voedsel aan. Van Steenen, die slechts aan zijne zaken en zijne familie dacht en door mijn vader trouw gediend werd, sloeg geen acht op diens sombere gemoedsstemming en behandelde hem met de meeste welwillendheid. Mijne moeder evenwel verraste hem soms in een vlaag van opgewondenheid; dan vroeg zij hem naar de oorzaak daarvan doch vernam die nooit, daar hij zijn verdriet steeds aan onaangenaamheden met bedienden toeschreef of andere, niet minder ongegronde beweegredenen opgaf. Bijna gelijk met Antoon Van Steenen kwam ik ter wereld; de geboorte van een zoon maakte mijne moeder volkomen gelukkig en bracht mijn vader veel leniging in zijn verdriet aan.
„Ik spring thans een tijdvak van tien maanden over, om op den dag te komen, die het geluk van Van Steenen voor altijd verwoestte. De gebeurtenis, welke plaats greep, nu ruim een en twintig jaren geleden, ligt nog altijd onder den diepsten sluier verbor-
13
gun; de volharilendste pogingen hebben dien niet kunnen verscheuren of tien misdadiger ontdekken, die een geheel huisgezin in den diepsten rouw dompelde. Slechts een paar woorden behoef ik om u die ramp mede te dealen: op zekeren morgen was het kind van Van Steenen verdwenen; mevrouw was ontwaakt en had zich naar de wieg van den kleinen Antoon, die op hare kamer stond, begeven; wie beschrijft haren schrik, toen zij die ledig vond! Zij stelde zich echter gerust en dacht, dat de kindermeid , die in eene belendende kamer sliep, wellicht het kind bij zich genomen had, opdat zijn geschrei de moeder niet zou doen ontwaken, doch de meid lag in diepen slaap en had dien nacht het bed niet verlaten. Tn een oogenblik was het huis in rep en roer; de knecht en de tneid, die op bovenkamers sliepen, werden ondervraagd maar zonder gevolg. Onmiddellijk werd de politie ontboden; zij nam kennis van het treurig feit, stelde een onderzoek in, maar alle pogingen waren nutteloos; het kind was verdwenen zonder een spoor achter te laten. Het zonderlingste was, dat men niet kon ontdekken op welke wijze de dief (want dat het kind gestolen was, kon niet betwijfeld worden) in het huis gekomen was en het weder verlaten had; hoe hij in de slaapkamer van mevrouw had kunnen binnendringen en hot kind stelen , zonder de moeder te wekken of de kindermeid , wier kamer hij moest voorbijgaan. De dienstboden moesten een streng verhoor ondergaan, doch het leidde tot niets; hun eenig antwoord was, dat zij, zonder te ontwaken, den ganschen nacht hadden geslapen, terwijl de sleutel der huisdeur als naar gewoonte zich op de kamer van den knecht bevond.
„ De plotselinge schrik en het verlies van het zoo geliefde kind brachten de droevigste gevolgen te weeg. Van Steenen werd half krankzinnig van smart en liep door het huis als een wanhopige; hij doorzocht de eene kamer na de andere en scheen het zoeken niet moede te worden; als hij uitgeput op een stoel neder-viel, stond hij na een wijl weder haastig op, om een nieuw onderzoek te beginnen. Mevrouw zonk op het ziek-, Oostendorp op het sterfbed; de slag had den ouden man doodelijk getroffen; acht dagen later bracht Van Steenen den diepbetreurde ten grave. Mevrouw lag geruimen tijd op den oever des doods en herstelde eerst na eenige maanden; hare volkomen gezondheid heeft zij echter nimmer terug bekomen. Eene ziekelijke bleekheid vestigde zich voor altijd op haar gelaat, en de ramp was onvergetelijk, daar de geliefde Antoon nooit door een ander kind vervangen werd.
„Mijn vader betoonde den patroon innige deelneming, beproefde hem moed in te spreken en wendde verschillende pogingen aan, om den dief des kinds op te sporen. Overigens had hij zelf behoefte aan troost, want ook hem was tegenspoed komen bezoeken ; mijne moeder en ik werden gelijktijdig door ziekte bezocht. Gedurende een maand lag de goede vrouw aan haar bed gekluis-
14
terd, en liet scheen alsof een verwoestende tering mij dagel nader bij liet graf bracht. Daar mijn vader den ganschen afwezig was, waren wij geheel aan vreemden overgelaten, ongelukkig meer aan eigen voordeel dan aan onze behoor! verzorging dachten. Om aan dien toestand een einde te mdk besloot mijn vader mijne moeder in het gasthuis te doen vei gen. Het kostte hem veel zich van haar te scheiden; de 01 tuiging dat zij er zorgvuldig verpleegd worden en dus spoe hersteld zou zijn , verzachtte evenwel niet weinig liet bittere scheiding. Daarop nam hij eene oude vrouw, in wie hij \\eiti wen meende te kunnen stollen, bij zich in huisj aan liaie ] derijke zorgen had hij het te danken, dat ik weldra als uit dood verrees en de gezondheid op mijn gelaat lag, toen m moeder eenige maanden later volkomen hersteld uit het gastl terugkeerde. Het moet een treffend schouwspel geweest z toen mijn ouders elkander onder eigen dak wederzagen en c mijne herstelling gelukwenschten.
„Van Van Steenen behoef ik niet meer te spreken: het gc bleef hem op zijn kantoor getrouw; in zijn huisgezin had ; voor altijd de grievendste smart gevestigd.quot;
Inmiddels hadden de wandelaars de eerste huizen van het hucht bereikt; een luid geschreeuw en gelach, uit een der hu voortkomende, deed Karei zijn verhaal afbreken; een bit grimlach bewoog zijne lippen. „Zie Ameliezeide hij, „ komen de Rotterdamsche jongelieden zich des Zondags vermal) in den tuin achter deze herberg brengen zij genoegelijke i door met kaatsen, kegelen, schommelen of andere spelen, het gejuich dier jongelieden bewijst dat zij zorg of ontbering kennen, dan zyn zij gelukkig te noemen; hoe geheel anders voor mij tot voor korten tijd mijne jongelingsjaren voorbijgegai
„ Na regen komt zonneschijn, Karei,quot; antwoordde Arm haren liefsten glimlach bij de woorden voegende, „ God bepi den eenen mensch in zijne jeugd, den anderen op rijperen leefl gelukkig zijt gij, als gij de beproevingen achter den rug he
„Gij begrijpt mij niet, lieve,quot; hernam Karei, „nimmer 1 ik mij te verzetten tegen den wil Gods; het lijden, dat mij w toegezonden, zal ik steeds geduldig dragen; het eenige wat voortdurend een bron van smart is, is de gedachte, dat ik n moeder moest verliezen, toen de tijd aanbrak, dat ik haai leven zonder zorg of kommer kou verzekeren!
„ Zoo uwe moeder bij God is — en waarom zoudt gij daa twijfelen? — smaakt zij grooter geluk dan gij haar kondet schaffen; doch ga thans voort met uw verhaal, wij zijn eenige oogenblikken op het graf.\'
„ Nadat mijne moeder uit het gasthuis was teruggekoi begon zij allengs bij mijn vader een geheele verandering o merken; hij behandelde haar niet meer zoo vriendelijk, al
15
gt;elijks
i dag vóór hare ziekte gewoon was, en zijne liefde voor zijn kind scheen
, die ook merkelijk verminderd. Het werd hem weldra eene gewoonte
irlijke des avonds zeer laat thuis te komen en op de klachten mijner
iken, moeder te zwijgen of haar in bitse uitdrukkingen te antwoorden;
erple- hij begaf zich meestal te bed zonder naar mij te vragen of te
over- zien, en zelfs als hij des middags thuis kwam, sprak hij mij nau-
oedig welijks aan. Mijn moeder putte zich uit, om de oorzaak dier
e der droevige verandering te leeren kennen; zij bad en smeekte mijn
trou- vader om opheldering, doch hierdoor scheen hij beieedigd te
lief- worden; hij lachte om haren angst, dien hij onverklaarbaar
t den noemde, en vervolgde zijne aangenomen levenswijze. Weldra deed
nijne zij nieuwe droevige ervaring op; mijn vader had een aanzienlijk
thuis inkomen , zelfs groot genoeg om jaarlijks eene zekere som over
zijn, te houden; zulks gebeurde ook in de eerste jaren van zijn huwe-
over lijk, doch weldra hield dit op, en verminderden zelfs de vroeger belegde spaarpenningen. Daar hij mijne moeder niet de minste
;eluk inlichtingen omtrent zijn gedrag wilde geven en voortging zijne
zich woning als het ware te schuwen, verkeerde zij in do angstigste ongerustheid, en de twijfel en onzekerheid vervolgden haar dag
t ge- en nacht. Weldra vernam zij door een toeval, dat hij zijne
lizen avonden in zekere herberg doorbracht; aanstonds liet zij hem
itere bespieden, doch zij werd er niet wijzer door; mijn vader dronk
hier slechts eenigo glazen bier of sterken drank, speelde soms maar
ten; maakte geen verteringen, die de oorzaak konden zijn van zijn
aren steeds toenemenden achteruitgang.
Zoo „Zoo gingen de jaren mijner kindsheid voorbij; gelukkig dat
niet mijne moeder mij bezat, anders had de handelwijze van mijn
zijn vader haar wellicht wanhopig gemaakt; zij alleen zorgde voor
an.quot; mijne opvoeding, daar mijn vader er zich niet mede bemoeide,
die, Ik ging ter school, maakte goede vorderingen en verheugde haar
oeft des avonds door mijn kinderlijk gesnap, het leeren mijner lessen
ijd; en dergelijke bezigheden. Zij zond mij naar de kerk, om voor
bt.quot; de eerste H. Communie voorbereid te worden, en deed mij des
oop avonds herhalen wat ik geleerd had. Mijn vader zag zij minder
)rdt dan ooit; soms was hij geheele dagen afwezig en verscheen niet
mij voor laat in den nacht. De beker haars lijdens liep over, toen
ijne zij moest ondervinden, dat mijn vader aan sterken drank was
een verslaafd geworden; o wat heeft zij in de twee jaren geleden, die op mijne eerste H. Communie volgden. Een eerste gevolg
aan van zijn ongelukkigen hartstocht was een weerzin tegen den arbeid,
?er- een tweede herhaalde vermaningen en berispingen van zijn patroon,
ver een derde het ontslag uit zijne betrekking.
„Nu schuwde mijn vader zijne woning nog, zoo lang hij geld
en, had om het in de herberg te verteren; toen zijn laatste cent aan
te den verfoeielijken drank was opgeofferd, kwam hij te huis, waar
zij hij bleef tot hij weder eenig geld kon machtig worden, dat door mijne moeder met moeielijken arbeid verdiend was.quot;
16
Dit zeggende stoiul Karei stil, en Amelie voelde zijn arm beven; zij waren voor het kerkhof, en Karei staarde zwijgend op het witte beeld, dat boven de grafpoort ligt. Na eenige oogen-blikken gingen zij verder, en de grafwachter, hun voornemen radende om het kerkhof te bezoeken, opende de poort en liet de wandelaars binnentreden.
Vol aandoening traden beiden voort over de harde grint, waarvan het gekraak de somberheid der plaats scheen te vermeerderen ; een breede opening tusschen de beukenheg gaf hun toegang tot de plaats, waar de Katholieken den langen slaap slapen. De groote grafstede, die op lijken van aanzienlijke personen wachtte, ontving geen enkelen van Kareis blikken; zijn oog was stijf gevestigd op eenige tegels, bijna op het midden des grafs. Hij vervolgde den weg over het breede voetpad, dat aan de eene zijde door jonge mastboomen, aan de andere door kreupelhout begrensd werd, en stond eindelijk stil voor de rij, waarin men het lijk zijner moeder eene plaats had gegeven. Met zijne hand op de plaats wijzende, zeide hij: „ dddr, Amelie, rust de dierbare, die nacht en dag mijn geest bezig houdt; dddr sluimert zij in zoete rust, wier beeld in de eenzaamheid mij steeds voor de oogen treedt, vroeger alleen , thans met het uwe aan mijne zijde;quot; daarop zeide hij: „rust zacht, lieve moeder, en zie____quot;
Tranen verstikten zijne stem. Amelie trok hem van het graf, waarop beiden naar de bank traden, welke aan het einde dei-laan stond. Karei scheen te bidden, en Amelie, verre van hem te storen , liep zwijgend naast hem en verzonk in diepe mijmering. De treurende Karei hield haren geest voortdurend bezig; zijne hoogachting, zijne vurige liefde voor de ontslapen moeder wekten hare bewondering op en deden haar met trots op den jongeling blikken, die voornemens was haar naar het altaar te geleiden. Op eens was hij voor haar in een geheel ander licht verschenen; de genegenheid te zijnen opzichte, die zich spoedig na de eerste kennismaking bij haar gevestigd had, verhinderde niet, dat zij zich dikwerf afvroeg, of de ernst en deftigheid van Kareis houdingen en manieren niet wellicht geveinsdheid en huichelarij waren, welk vermoeden niet weinig versterkt werd dooide achterhoudendheid, die hij aan den dag legde, zoodra men over zijne familie sprak. Thans wist zij, dat lijden en ontbering een grooten invloed op zijne vorming hadden gehad, dat familierampen, van welke zij reeds een gedeelte kende, hem beletten tegen iedereen openhartig te zijn. Ja, hij moest een edel hart hebben, de jongeling, die drie jaren na den dood zijner moeder haar nog niet vergeten was; die zich herinnerde wat zij voor hem gedaan, wat hij aan haar te danken had; die zich zelfs niet schaamde, als vele andere jongelieden zouden doen, voor zijne verloofde zijn nederige afkomst, zijne vroegere armoede bloot te leggen op het gevaar af, dat zij het woord, hetwelk zij
17
gesclionken had, terug zou nemen. Ongetwijfeld zou hij haar een teederminnend eclilgenoot wezen; die zijne moeder zóó beminde, zou zijne hem hoogachtende gade op de handen dragen.
Toen zij op de bank hadden plaats genomen, sprak Karei: „laat mij thans, Amelie, mijn verhaal vervolgen. Toen ik de laatste maal het graf mijner moeder bezocht, dacht ik niet, dat ik den volgenden keer hier verschijnen zou met iemand, aan wie ik mijii hart zou kunnen uitstorten, met wie ik over mijne moeder zou kunnen spreken. Tot mijn veertiende jaar toe leed zij de verschrikkelijkste armoede; zij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond en bracht nauwelijks geld in de schamele woning, of het werd haar met geweld door mijn vader ontnomen , zoo zij het niet op de eene of andere wijze had kunnen verbergen. Vaak kocht zij er in het huiswaartskeeren levensmiddelen voor, om den honger, die ons pijnigde, te stillen. Een paar malen had zij zich begeven naar den heer Van Steenen en hem verzocht vader weder in zijn dienst te nemen, doch hare pogingen mislukten. Evenwel liet Van Steenen haar niet volstrekt ongetroost heengaan, want hij schonk haar eenige guldens; deze zou zij geweigerd hebben, zoo zij niet aan mij gedacht hadde. Ten laatste kwam mijn vader op het denkbeeld ons huisraad stuk voor stuk te verkoopen , om geld voor de herberg te hebben. Te vergeefs bad mijne moeder, dat hij met haar en zijn kind medelijden hebben zou; hij luisterde niet naar haar of vervoerde eenig voorwerp, als zij afwezig was.
„ Maar deze levenswijze was voor mijn vader, ofschoon hij een bijzonder sterk gestel had, op den duur niet vol te houden; hij was gedurig ziek en verviel van dag tot dag. Zoodra hij het bed en de woning kon verlaten, sloeg hij niet minder den ouden weg in. Op zekeren avond had hij zijn laatsten gang naar de herberg gedaan; laat in den nacht kwam hij strompelend onze woning binnen en viel uitgeput op een stoel neder. Mijne moeder, die bij de lamp zat te naaien, ging tot hein , sprak hem aan, maar kreeg geen of verwarde antwoorden. Zij hielp hem zich ontkleeden en te bed gaan ; doch nauwelijks lag hij eenige oogenblikken , of hij begon met handen en voeten te slaan, te schreeuwen, te zingen en eene taal te spreken , waarvan mijne moeder niets kon begrijpen. Ik ontwaakte en sprong verschrikt op, en daar mijn vader voort bleef gaan in zijne zonderlinge bewegingen , verliet ik het bed en wachtte met mijne moeder den afloop af. Op eens ijlde de ongelukkige de kamer in; dikke zweetdroppels bedekten zijn gelaat; een slijmerig schuim bruischte op zijne lippen; zijne holle oogen geleken vuurballen, waarmede hij ons wilde verteren. Mijne moeder en ik verkeerden in den grootsten angst en wisten niet wat aan te vangen; op eens greep hij een stoel, hief dien hoog op en trad naar mijne moeder in eene houding, alsof hij haar wilde vermoorden. „Help! help!quot; riepen wij in onzen onbeschrijfelijken angst; tegelijk sprong mijne moeder van haren stoel; ik poogde
Het gbs\'l\'olbn kind. ,r*\'l\'1 quot;(//
18
hem den stoel te ontrukken en bleef .mn.ddels om hulp loepen De in doodsangst verkeem.de vrouw vluchtte de kamer u, en trok mij in hare vaart mede; daarop sloot zy de deur acliter zich Weldra hoorden wij beweging aan de huisdeur; ik opende die en zag twee mannen, die op onze kreten toegeschoten waren, in weinige woorden verhaalden wij hun het voorgevallene waarna l i Tn de kamer gingen en mijn vader, uitgestrekt op den grond Wende, aantroffen. Zij namen hem op, legden hem te bed en /etten ziel. op een stoel neder; wij kleedden ons en bleven ve.dei met de mannen bij den zieke waken. iSog eenmaal w.lde deze het bed verlaten, doch zulks werd hem door de mannen bekt. Zoodra de dag aanbrak, ging ik een dokter halen; deze vei-fcheen spoedig en gaf ons na een kort onderzoek het jammerhjk bericht, dat mijn vader krankzinnig was. Nog denzelfden dag
werd hij naar liet „dolhuisquot; gt;) vervoerd. ,, , ,
Een onderzoek, door mijne moeder ingesteld, leeide haai, dat\'lui den vorigen avond in de herberg was geweest, waar lu, vroeger habitué was. Daar was ongeveer ten acht ure een onbekend0 persoon verschenen, die dadelijk op hem toetraci en ee cresprek begon, dat met tusschenpoozen tot elf uur fluisteiend werd voortgezet. Ofschoon niemand hoorde wat tusschen hen werd gesproken, meende men uit hunne bewegingen te kunnen onmaken dat zij twist hadden. Eindelijk verlieten beulen gehjk-S dë herberg; wat er verder is voorgevallen bleef ons immer
6611 T^wee^maanden lang had men met den krankzinnige groote moeite. Het tooneel, dat wij hadden bijgewoond, werd verscheidene 1 n herhaald- na dien tijd evenwei scheen zijne woestheid te 111 ( \'nderen • do\' iievilt;Te vlao-en werden zeldzamer, en eindelijk het o k, t «1° «,, Ld behandelen. Zijne verstandelijke „r,nosen* waren eel,ter nanr het oordeel der geneesheeren voor Iltiid gekrenkt, en thans heeft hij reeds acht jaren in het dolhuis doorgebracht, geen straaltje van hoop op zijne genezmg quot;wv nveidatende. Mijne moeder en ik gingen hem dikweii
Ü eken • lui ontving ons gewoonlijk zwijgend , en zoo luj eeiugt bezoeken, f beteekenis; hij heeft nooit ge-
:;3 Is rtrke— IVV .net .nan» bekken nog «eed,
voort - als ik bij hem ben, spreek ik met hem over verschillende
zaken\' vooral over het verledene, over mijne moeder, mij zaken, .. verdoOVing wekken; lu
bbjft quot;voor1 aHequot; onverschillig en ongevoelig Moge de Hen,, i rr penmaal medelijden met den ongelukkige hebben; he is steeds niïn tZ hoop, dat hij, .1 is het slechts ee,„g „ogenblikken voor zijn sterven, het gebrn,k der rode moge ten,, krijgen, om -zich met God te verzoenen.
Gesticht voor krniikzinnigen.
19
„De krankzinnigheid mijns vaders, hoewel voor mijne moeder een droevig leed, verbeterde haren stoffelijken toestand; werkte zij nu dag en nacht voort, zij had de voldoening, dat zij het niet nutteloos deed. De armoede evenwel bleef nog lang in onze woning, en tal van ontberingen waren ons deel of liever het deel mijner moeder, want ik kende geen honger of koude meer. Zij zorgde dat mij niets ontbrak, met eene liefde, die ik nimmer vergeten zal; zij gevoelde geen honger, als ik slechts verzadigd was, al had zij ook het brood, om het mij te geven, zich zelve moeten onthouden.
„ Na do verwijdering mijns vaders trad ik op het kantoor van den heer Van Steenen; deze had medelijden met onzen ongeluk-kigen toestand en nam het kind van den dronkaard in zijn dienst, terwijl hij mijne moeder de belofte deed, dat hij het gebeurde met mijn vader vergeten en voor mijne toekomst zorgen zou, zoo ik door vlijt en goed gedrag mij zijne deelneming waardig maakte. Mevrouw Van Steenen, zooals ik later hoorde, vernam met eenigen tegenzin, dat ik op het kantoor zou komen; het leed, dut mijn vader haren echtgenoot berokkend had, was door haar nog niet vergeten. Hare gezindheid te mijnen opzichte onderging evenwel spoedig eene gewenschte verandering; Van Steenen was over mij tevreden en mevrouw bijzonder voldaan over de bereidwilligheid, waarmede ik haar somtijds diensten bewees; ja zij vatte weldra eene genegenheid voor mij op, die voor mijne toekomst de schoonste verwachtingen opende. Zij voorzag mijne moeder van werk en beval haar aan andere dames aan, waardoor wij allengs een betrekkelijken welstand begonnen te genieten. Ieder jaar vergrootte Van Steenen mijn salaris, dat op het tijdstip van den dood mijner moeder reeds tot ƒ 500 geklommen was. Ofschoon _ ik mijn patroon met den meesten ijver diende, zou ik het nooit tot die hoogte hebben kunnen brengen, hadde ik niet eene geheime beschermster gehad in de goede mevrouw Van Steenen,quot;
„Toen ik 19 jaren oud was, verloor ik mijne moeder; eene korte, maar hevige ziekte ontrukte haar aan mij, die nog zoo zeer hare moederlijke zorgen behoefde. De herinnering verwekt mij te veel smart, om lang over dat treurig sterfgeval te spreken; laat mij liever mijn verhaal besluiten met te zeggen, dat ik onophoudelijk in de gunst van mijn patroon steeg. Niet alleen heeft hij in de laatste drie jaren mijn inkomen zoodanig vermeerderd, dat ik nu het dubbele van de zoo even genoemde som verdien; niet alleen heeft hij mij sinds den dood mijner moeder in den huiselijken kring toegelaten, zoodat ik vele avonden, wanneer hij niet naar de societeit ging of bezoeken gaf of ontving, bij hem doorbracht, ja zelfs bij feestelijke gelegenheden aan zijn disch genoodigd werd, maar ook heeft hij nu en dan gezinspeeld op de mogelijkheid dat ik deel in zijne zaken zou kunnen
20
nemen, wie weet hem eenmaal opvolgen, daar hij kinderloos is en geen naaste betrekkingen heeft.
Zoodra Karei zijn verhaal geëindigd had, greep Amelie zijne hand, drukte die en zeide: „gij hebt veel geleden, Karei, in uwe kinder- én jongelingsjaren; ofschoon ik tot hiertoe niet anders dan vreugde heb gekend, daar geen zorg of verdriet mij tot heden heeft gekweld, kan ik mij den toestand, waarin gij tot voor eenigen tijd verkeerdet, zeer goed voorstellen, en de gedachte aan uwe ongelukken verwekt bij mij eene tot nu toe ongekende aandoening. Laat ons thans hopen, dat er een keerpunt in uw leven aangebroken zij , en uwe beproevingen haar einde hebben bereikt; uwe vroegere armoede is door eene behoorlijken welstand vervangen , en in de plaats van uwe moeder....
Amelie zweeg plotseling, want zij stond voor woorden, die in haren mond haar minder gepast toeschenen.
„ .... heeft God mij eene echtgenoote bestemd, waarmede ik door de reinste liefdebanden tot aan den dood zal vereonigd blijven,quot; voleindigde Karei de aangevangen zinsnede. „Ja, Amelie,quot; vervolgde hij, ,, de laatste drie jaren heb ik in bittere eenzaamheid doorgebracht: waar ik mij ook bevond, op het kantoor, in do huiskamer mijns patroons, in gezelschap van jongelieden van mijn leeftijd, overal volgde mij het beeld mijner zalige moeder, hetwelk al mijne aandacht eischte, of het droevige gelaat van den krankzinnige, dat iedere vreugde vergalde. Thans evenwel zal dat alles veranderen, is het zelfs reeds veranderd; do gedachte aan mijne Amelie neemt thans mijne ziel in en heeft het vermogen alles op den achtergrond te schuiven; de hennneiing aan mijne moeder wordt van dag tot dag minder smartelijk, terwijl het gelaat mijns vaders mij niet meer zoo hardnekkig vervolgt.quot;
De jongelieden verlieten thans de bank en traden denzelfden weg terug, langs welken zij gekomen waren. In het voorbijgaan wierp Karei nog een blik op het graf zijner moedei, een blik, die van hoop en zoeten vrede getuigde, en verwijderde zich vervolgens met Amelie van het oord, dat hij voortaan onder minder smartelijke aandoeningen bezoeken zou.
Het was ongeveer acht ure des avonds, toen Karei en Amelie in het huis van den heer Schuurman terugkeerden. Amelia\'s vader was een welgesteld timmerman: van nederige afkomst zijnde en langen tijd als knecht gewerkt hebbende, vestigde hij zich kort na zijn huwelijk in eene nederige werkplaats, waar hem het fortuin
21
zoo gunstig was, dat na weinige jaren de kleine werkplaats in een groeten timmermanswinkel veranderde, en hem het geheele huis in eigendom toebehoorde. Ieder, die liem kende, moest zeggen dat Schuurman den voorspoed verdiende, waarmede lüj gezegend werd, want hij was een eerlijk en vlijtig werkman , dio zijne kalanten met de meeste nauwgezetheid bediende. Daarbij was hij een goed Christen; met den grootsten ijver vervulde hij zijne godsdienstplichten en legde zich op de opvoeding zijner kinderen toe; zijne vrouw ondersteunde hem met hart en ziel in zijne pogingen, en zoo scheen Schuurmans huisgezin, dank zij den eerbied en de liefde, die de kinderen hunnen, ouders betoonden, een hemel op aarde.
Schuurman , zijne vrouw, twee dochters en zoon waren in de huiskamer vereenigd , toen Karei en Amelie binnentraden; de vader verwelkomde beiden en bood Karei een stoel aan; Amelie voegde zich bij hare moeder, die haar hielp zich van haar manteltje en hoed ontdoen.
,,Gij hebt heerlijk weder gehad op uwe wandeling. Karei,quot; sprak Schuurman, zoodra zijn gast zich nedergezet had, „waar zijt gij heen geweest?quot;
„Wij hebben een reisje naar Crooswijk gemaakt, mijnheer,quot; antwoordde Karei.
„Naar Crooswijk!quot; klonk het tegelijk uit vijf monden, „en misschien nog wel naar het kerkhof,quot; voegde Christina, de oudste dochter, schertsend er bij.
,jGij hebt het geraden, Stien,quot; riep Amelie, alvorens Karei tijd had te antwoorden; „ik weet niet dat ik ooit zoo genoeglijk gewandeld heb. Verbeeld u, zoodra gij de Karnemelkshaven ten einde zijt, een heerlijk vergezicht, als men het nergens vindt; verder eene aangename wandeling door het dorp, en dan het graf, dat was waarlijk iets nieuws voor mij; ik was er nimmer geweest.... en bier! o nabij het graf is eene herberg, daar drinkt men oud bier, waarvoor ik alle Rotterdamsche bieren laat
staan;...... als wij weder derwaarts gaan, moet gij ons vergezellen;
ik kan u dat oord aanbevelen; \'t is een lustoord......quot;
„Gij schijnt gelukkig geweest te zijn in uwe keuze. Karei,quot; sprak Schuurman lachend, „ik weet echter niet of alle meisjes van Amelie\'s leeftijd een tochtje naar het graf zoo bekoorlijk vinden........quot;
Amelie viel hem in de rede en vervolgde met eene onbegrijpelijke radheid van tong hare lofspraak op Crooswijk en het kerkhof; zij toonde zelfs eenige bloemen en zeide, dat zij die als een aandenken bewaren wilde: alleen Karei wist, dat zij nabij het graf zijner moeder geplukt waren, en voelde zich gestreeld dooide kiesche oplettendheid zijner geliefde.
Juffrouw Schuurman zat met open mond te luisteren; het gesprek tusschen de jongelieden was spoedig zoo levendig geworden, dat het haar niet mogelijk was er een woord tusschen te
brengen. Op een wenk haai\'s mans stond zij na eenigen tijd up en beval de meid de tafel gereed te maken : een oogenblik later zaten allen aan het avondmaal cn lieten zich de thee, het brood en het vleesch bijzonder goed smaken.
Toen de maaltijd geëindigd was, zeide Schuurman lot Karei:
„ik heb eenis;e teekenineien vervaardigd van onderscheidene
1 1 • • 1
nieuwe modellen, onder andere een van een wenteltrap, dien uc voornemens ben te gaan maken; hebt gij lust ze te zien?\'
Daar Karei toestemmend antwoordde, verzocht Schuurman hem naar zijn kamer te volgen; middelerwijl zouden de tafel „afgenomenquot; en een flesch ontkurkt worden.
Zoodra beiden op de kamer kwamen, bood Schuurman zijn jongen vriend een stoel en zeide: ,,de teekeningen, waarvan ik u sprak, liggen op do tafel verspreid; zij dienden mij echter ten voorwendsel om met u een onderhoud te hebben, zonder dat de kinderen dit weten.quot;
Een lichte blos bedekte Kareis wangen; in zekeren angst, dien hij zich zeiven niet kon verklaren, wachtte hij op wat er volgen zou.
„Toen ik mijne toestemming moest geven tot uw engagement met Amelie,quot; dus begon Schuurman, „ wist ik alleen dat uwe moeder dood, uw vader krankzinnig is; ik had mij dus slechts te bepalen tot een onderzoek naar u en uw karakter, en daar dit gunstig, zelfs vereerend uitviel, is mijne toestemming gevolgd. Daarna zijn mij echter geruchten ter oore gekomen, en heb ik een vermoeden opgevat, omtrent welke ik gaarne opheldering of verklaring van u ontvangen zou. Ik heb geen reden om te veronderstellen, dat gij niet openhartig zijn zult, want wat ik ook van uwe ouders moge vernemen , het zal hoogstwaarschijnlijk geen invloed op uwe betrekking tot Amelie hebben. Ik zie niet in waarom een braaf kind voor de misslagen zijner ouders zou moeten boeten; doch ik heb het recht te weten wie de ouders waren van hem, aan wien ik mijne dochter e.chenken zal, om tegen lasteringen op mijne hoede te zijn en te weten hoe ik mij in zekere omstandigheden moet gedragen.quot;
Hier hield Schuurman op en zag Karei scherp in het gelaat; de jongman zweeg en wachtte op bepaalde vragen; inmiddels zat hij op gloeiende kolen.
„Men heeft mij verhaald,quot; hernam de timmerman, „dat uw vader een dronkaard was, die vrouw en kind en eindelijk zich zeiven ongelukkig maakte; is dit waar?quot;
Karei werd vuurrood; eene koude rilling liep door zijne leden; hij beefde, terwijl het gelaat van den krankzinnige zich voor zijn geest vertoonde. „ Mijnheer,quot; antwoordde hij met zichtbare aandoening, „alvorens u op die vraag te antwoorden, sta mij toe u te vragen of u nog andere geruchten zijn ter core gekomen ?\'
„ Neen, Karei.quot;
28
,,Zou ik dan mogen weten, welk vermoeden gij lielit opgevat?quot;
„Is uw vader in dienst geweest bij den lieer Van Steenen, wiens kind ruim twintig jaren geleden op geheimzinnige wijze verdwenen is?quot;
„Ja mijnheer.quot;
„Kent gij de handteekening uws vaders?quot;
„Ja, mijnheer,quot; antwoordde Karei sidderend.
„Is zij deze?quot; vervolgde Schuurman, een gevouwen stuk papier toonende, waarop G. Van den Oden stond geschreven.
„Ik meen bevestigend te kunnen antwoorden, ofschoon eene vergissing mogelijk blijft.quot;
„Waarom ?quot;
,, Omdat ik geen enkel handschrift mijns vaders bezit en zijne handteekening sedert vele jaren niet gezien heb.quot;
Nu opende Schuurman het papier en reikte het Karei ter lezing over; deze las het volgende: „.... dat het kind begraven is, ofschoon ik het u ten stelligste heb gemeld; uwe openbaring zou dus nutteloos zijn. Ik kan u ook geen geld meer zenden; gij hebt reeds zooveel van mij geëischt, dat ik bijna ten gronde gericht ben. Wilt gij aan uwe bedreiging gevolg geven, dan /.ai de justitie mij toch niet bereiken, en gij zult mijn onverzoenlijke vijand zijn; anders blijf ik
Uw goede Vriend, G. Van den Oden.quot;
„üi\'oote God! welk een vreeselijk licht gaat er voor mij op!quot; dit zeggende, bedekte Karei het gelaat met beide handen.
„Wat veronderstelt gij?quot; vroeg Schuurman na eenige oogen-blikken.
„Hetzelfde wat gij vermoedt, mijnheer, namelijk: dat mijn vader de ongelukkige was, die den lieer Van Steenen zijn kind ontstal. Hoe is dit briefje in uwe handen gekomen ? en aan wie was het gegcht?quot;
„De 1 aatste vraag kan ik u niet beantwoorden. Karei. Het is een aantal jaren geleden , dat ik op zekeren dag in de Breed-straat bij een kruidenier geroepen werd, om een kast uit de huiskamer in den winkel over te plaatsen. De man was, naar men mij verhaalde, van Amsterdam gekomen en had pas eenige dagen geleden zijn winkel geopend. Toen ik verscheen , maakte men de kast ledig; een stapeltje oude boeken werd op de tafel geplaatst; er viel een blaadje papier uit, en daar het vuil en niet beschreven was, raapte ik liet op en stak er mijne pijp mede aan. Ik wreef de vlam met de vingers uit en stak het overige van het papier, gelijk werklieden gewoonlijk doen, in mijn vestzak; daarna deed ik mijn werk en verwijderde mij na den afloop.
„ Dat stuk papier heeft verscheidene maanden in mijn vestzak gezeten, tot het op zekeren dag, ik weet niet meer door welk
24
toeval, in mijne handen kwam. Daar ik zag, dat liet beschreven was, begreep ik, dat ik vroeger gedwaald had, toen ik meende dat het een stuk wit papier was; de halve duisternis, die in de kamer des kruideniers heerschte, kan de oorzaak mijner dwaling geweest zijn. Aan deze is het toe te schrijven, dat van den brief slechts een klein fragment was overgebleven, nadat het overige verbrand is geworden.
„Wel tienmaal herlas ik den brief, die in hooge mate mijne nieuwsgierigheid opwekte; al spoedig meende ik als zeker te mogen aannemen , dat hij betrekking had op een misdaad, minstens door twee personen gepleegd. De aard van het misdrijf was echter niet gemakkelijk op te sporen, te minder wijl mij niets was ter oore gekomen, dat als de sleutel tot het raadsel dienen kon. Aan het kind van den heer Van Steenen dacht ik niet; het verdwijnen daarvan was slechts bij gerucht bekend geworden , daar men de zaak geheim gehouden en de politie haar onderzoek in de diepste stilte gedaan had; daarenboven waren er verscheidene jaren sedert die geheimzinnige gebeurtenis verloopen.
„Mijn eerste werk was een onderzoek in te stellen naar den kruidenier; dit liep echter al zeer ongelukkig af: de man had reeds geruimen tijd geleden geliquideerd en was vertrokken, niemand wist waarheen. Sommigen zeiden, dat hij naar Amsterdam was gegaan; anderen wilden hem zelfs in Groningen hebben.
„Deze eerste teleurstelling benam mij allen lust tot verder onderzoek. Het denkbeeld kwam een oogenblik bij mij op het briefje aan de politie over te geven , doch al dadelijk verwierp ik het, wijl de vrees mij beving, dat ik mij wellicht bespottelijk zou maken. Al was het ook waar, dat er een misdrijf had plaats gehad, wat verzekerde mi j, dat de daders er niet reeds voor gestraft waren geworden ? Het briefje toch scheen oud te zijn; het papier was bijna zoo geel als de letters; den naam Van den Oden had ik nimmer hooren noemen, en wie de geadresseerde was, bleef mij natuurlijk geheel onbekend, daar ik geen recht had om den kruidenier als zoodanig te beschouwen. Deze en vele andere redenen hielden mij van verdere pogingen terug; ik sloot het briefje in mijne secretaire, en weldra was ik het voorval vergeten.
„Zoodra ik met u kennis maakte en uwen naam vernam, overtuigde ik mij weldra , dat ik dien van vroeger kende en er zelfs belangrijke herinneringen aan verbonden waren. Ik dacht na en riep mij verschillende personen voor den geest, met wie ik in vroegere jaren had verkeerd, doch mijne overwegingen bleven zonder gevolg. Uw naam zweefde voor mij als een schaduw, die ik zien maar niet vatten kon; aan het briefje dacht ik geen enkele maal.
„Nadat ik mijne toestemming tot uw engagement met Amelic had gegeven, kwamen enkele dienstvaardige menschen mij vragen
25
of ik wel wist wien ik mijne dochter ging schenken. Zij verhaalden mij, dat uw vader een dronkaard is geweest, die, na door Van Steenen te zijn ontslagen en uwe moeder en u veel leeds en verdriet te hebben aangedaan, krankzinnig is geworden. Ik toonde dien lieden, dat ik door hunne mededeelingen niet zeer vereerd was, en verzocht hun mij voortaan in dat opzicht met rust te laten , daar ik zeer wel wist wat ik deed. Evenwel stelde ik een onderzoek in, en dit leerde mij dat het medegedeelde niet uit de lucht gegrepen was; tegelijk wekte het bij mij het vermoeden op, waarvan ik u in den aanvang sprak. De omstandigheid dat uw vader ten tijde van het verdwijnen des kinds bij den Leer Van Steenen werkzaam was, in verband met uw naam bracht mij op het bewuste briefje, dat mij thans niet meer zoo raadselachtig voorkomt als weleer.quot;
Karei zat als het beeld des doods; zijn gelaat had de kleur des marmers; soms klapperden zijne tanden, als drong een snerpende koude hem door de leden, terwijl een volgenden stond zich het doodzweet op zijn voorhoofd scheen te vertoonen. Toen Schuurman zijne mededeelingen geëindigd had, zeide hij met doffe stem: „helaas, mijnheer, wat gij vermoedt,\'is bij mij bijna zekerheid; verschillende omstandigheden, die mij uit het leven mijns vaders bekend zijn , nemen schier iederen twijfel weg, hoewel ik onophoudelijk poog dien in mijn geest toe te laten. Ja, nu begrijp ik dien wrok tijdens het huwelijk mijns patroons en de sombere droefgeestigheid, die zich van toen af van mijn vader meester maakte; nu weet ik waarom mijn vader afkeerig Van mi j werd , toen ik, nauwelijks een jaar oud, hem geen stof tot onverschilligheid ten opzichte van zijn eenigsten lieveling geven kon; nu wordt het mij duidelijk dat mijn vader van dag tot dag armer werd, ofschoon zijn inkomen hetzelfde bleef, en hij geen buitengewone verteringen maakte! Ach, mijnheer, gij kunt niet beseffen hoe ongelukkig ik ben, hoe uwe openbaringen mijne ziel verscheuren! Ja, ik moet het u toestemmend beantwoorden, men heeft u omtrent mijn vader de waarheid verhaald, en wat men u niet heeft medegedeeld, komt u dit briefje leeren, namelijk dat Van Steenen, die mij als zijn kind lief heeft en de eene weldaad na de andere bewijst, door mijn vader van zijn eenigst kind beroofd en tot levenslange jammer en ellende veroordeeld is. God, waarom moet ik optreden als de beschuldiger mijns vaders!quot;
Schuurman had innig medelijden met den rampzaligen jongeling, en het deed hem leed eene misdaad aan het licht gebracht te hebben, waarvan de gevolgen toch onherstelbaar waren; want aangenomen dat het gestolen kind nog loefde, wat bijna onmogelijk aan te nemen was, hoe zou men het kunnen ontdekken, daar de vermoedelijke misdadiger krankzinnig was? „Karei,quot; aldus poogde hij hem te troosten, „ laat u niet te zeer ontstellen
26
door hetgeen gij vernomen liebt; gedane zaken nemen geen keer; ik begrijp dat liet n hard moet vallen vermoedens van zulken ernstigen aard ten opzichte van uw vader te moeten koesteren. Gij behoort evenwel te toonen , dat gij u niet door het ongeluk laat overmeesteren. Ik weet nu eenmaal wie uwe ouders waren en beloof u plechtig in geen enkel opzicht de genegenheid, die ik u betoon, te zullen wijzigen; gij zijt en blijft de verloofde mijner dochter, met wie gij weldra in onverbrekelijken echt zult verbonden worden quot;
„Ik dank u, mijnheer, voor uwe goedheid; niet alle vaders zouden dezelfde gevoelens aan den dag leggen ten opzichte van den zoon eens....
..^wijg, Karei, gij moet het verledene vergeten.quot;
„Doch van nu af heb ik een heiligen plicht to vervullen; ik weet dat den heer Van Steenen, mijn weldoener, zijn kind ontvreemd is; ik vermoed dat zulks door mijn vader is geschied: daar ik geen reden heb om als zeker den dood des kinds aan te nemen, zal het mijn levensdoel zijn die vreeselijke gebeurtenis te ontsluieren, om zoo mogelijk het kind zijn ouders weder te geven.quot;
„Karei, gij legt u een taak op, die onmogelijk te vervullen is; wat wilt gij doen?quot;
„Dat weet ik niet..., wellicht zou ik met dit briefje op den krankzinnige kunnen werken ; misschien____quot;
„ Karei, ik wil u een raad geven, dien gij niet zult versmaden: wees voorzichtig in uw onderzoek; houd er zorgvuldig derden buiten; gij zijt niet verplicht uw naam te wagen aan een onderneming, die zoo luttele kansen op een goeden uitslag aanbiedt; trek er vooral de politie niet in, want dan zijt gij er onherroepelijk aan gebonden. Ik wil niet zeggen, dat gij geen enkele poging beproeven moogt; integendeel, ik zal u zelfs helpen, na rijpelijk over tie zaak nagedacht te hebben. Zoiult gij mij ook iets van het vorige leven uws vaders kunnen en willen mededeelen ? quot;
„Ik heb, mijnheer, zulks reeds heden middag aan Amelie gedaan, opdat zij bij mogelijke gebeurtenissen nimmer zou behoeven te vermoeden, dat ik haar bedrogen had.quot; En nu verhaalde hij de geschiedenis, die wij reeds vernomen hebben.
Toen hij zijn verhaal geëindigd had, zeide hij, na een oogen-blik zwijgend nagedacht te hebben: „ kunt gij u ook den naam des kruideniers herinneren? als ik dien wist, zou hij mij wellicht in mijne nasporingen van nut kunnen zijn.quot;
„ De man heette Hoefnagels.quot;
„Hoefnagels, Hoefnagels!quot; riep Karei, terwijl hij de hand over het hoofd wreef, „ zoo heette ook de knecht van mijnheer Van Steenen; zouden die knecht en de kruidenier niet dezelfde persoon kunnen zijn?quot;
27
„Dat is zoo onwaarschijnlijk niet, daai\'het altijd onbegrijpelijk blijft, hoe het kind kon gestolen worden zonder tusschenkomst van den knecht, die den sleutel der huisdeur bewaarde, doch dit helpt ons niet veel, daar de man verdwenen is. In ieder geval, wij bezitten thans reeds twee namen, waarmede wij ons onderzoek kunnen aanvangen. Gaan wij nu naar beneden ; wellicht heeft men ons reeds te lang gemist. Wat wij gesproken hebben, blijft geheim; gij zwijgt, ook tegenover Anielie; zij behoeft vooreerst niets van deze duistere zaak te weten.\'
Nu begaven beiden zich naar de huiskamer, waar nog een uurtje onder gezellige gesprekken werd doorgebracht, tot Karei, het hart vol van verschillende gewaarwordingen, zich huiswaarts begaf.
Getrouw aan zijn eenmaal opgevat voornemen, begon Karei reeds den volgenden dag zijn onderzoek. Het was juist de dag, waarop een bezoek in het dolhuis was geoorloofd, waarom hij er zich des namiddags na het eindigen der werkzaamheden heen begaf. Er scheen eene groote verandering te hebben plaats gehad, sinds hij zijn vader het laatst had gezien. Ofschoon niet ziek zijnde, was hij merkelijk vervallen; de oogen lagen diep in de kassen, waardoor de wangbeenderen, welke geheel van vleesch ontdaan schenen, te meer vooruitstaken. Zijn haar, zeer dun geworden, was meer grijs dan zwart; bijzonder gevoelig voor koude, had hij, ofschoon liet midden in den zomer was, zijn jas tot aan de kin toegeknoopt; hij had het voorkomen van een grijsaard, die zijn naderend einde te gemoet treedt. Karei beschouwde hem met aandoening en zette zich bij hem neder; daar de zieke niet gevaarlijk was, mocht hij hem zonder getuige spreken. De krankzinnige zag hein met verglaasde blikken aan en bood niet den minsten tegenstand , toen Karei zijne hand vatte en die drukte. „Vader,quot; zeide hij, „kent gij mij wel?quot;
De oude man schudde het hoofd ten teeken van toestemming.
„Kent gij uw zoon Karei?quot;
Hij herhaalde de beweging.
„Noem mijn naam dan, vader?quot;
De krankzinnige sloot de oogen en boog het hoofd op de borst.
Karei stootte hem aan en zeide: „ spreek toch, vader, kent gij uw zoon Karei niet?quot;
„Wat wilt gij?... roep Karei..... Karei, roep mijn zoon,
Karei, Karei....\'.quot;
De jongeling loosde een diepen zucht; daarop vervolgde hij: „mijnheer Van Steenen wil zijn kind terugzien?quot;
28
„Karei..... Karei.... Karei,quot; was alles, wat de krankzinnige
ten antwoord gaf.
„Is het kind begraven?quot; ging Karei voort, en nu deed hij een tal van vragen, die achtereenvolgens geheel van elkander verschilden, in de hoop dat een dezer de opmerkzaamheid des krankzinnigen trekken zou. „Gaat gij van avond naar de herberg? Moet gij Van Steenen niet spreken? Waar is de kleine Antoon ?....quot; En daar hij eenige schittering in de oogen zijns vaders meende te bespeuren, herhaalde hij: „Antoon, Antoon, Antoon.....quot;
De zieke sloeg den blik neder, en mompelde: „Antoon, Antoon.....quot;
„Waar is Antoon? wil ik hem gaan halen?quot; riep Karei angstig, zich aan het woord vastklemmende als de schipbreukeling aan een plank.
Maar de ongelukkige sprak geen enkel woord meer.
Nu haalde Karei het ons bekende papier te voorschijn , hield het zijn vader voor de oogen, doch deze trok zijne hand weg, zonder een enkelen blik op het papier te vestigen. Daarop las Karei het briefje met half luide stem, doch ook deze poging mislukte.
De jongeling was ten einde raad; hij stond op, liep een paar malen door de kamer en stond stil achter den zieke, nadenkende of hij nog iets kon beproeven. Zoo de krankzinnige al eenig denkbeeld van zijne tegenwoordigheid gehad mocht hebben, thans scheen hij daarvan volstrekt niet te bespeuren; hij verroerde zich niet. Karei legde zijn mond eensklaps op het oor zijns vaders en zeide tamelijk luid:
„ Hoefnagels......quot;
„Hoefnagels!quot; antwoordde de ongelukkige met eene sidderende stem,
„ Ploefnagels ! quot; herhaalde Karei.
De krankzinnige zweeg en bleef zwijgen, welke pogingen Karei ook aanwendde; zelfs verroerde hij geen enkel lidmaat: hij zat als een steenen beeld; alleen zijne ademhaling bewees dat hij leefde.
Een half uur later, na nog wanhopige pogingen te hebben aangewend, verliet Karei het vertrek van zijn rampzaligen vader, verscheidene malen omziende of\' diens oogen hem volgen zouden , doch te vergeefs.
Hoewel Karei onbevredigd huiswaarts keerde, meende hij zich te mogen overtuigen, dat de naam van den knecht indruk op den krankzinnige had gemaakt, en hij versterkte zich dus in het vermoeden, dat de misdaad door zijn vader met medeweten of medewerking van Hoefnagels gepleegd was. Het kwam er dus nu op aan dezen op te sporen, maar waar moest hij hem vinden? Was hij naar Rotterdam teruggekeerd, of woonde hij daar buiten? Nog was er eene andere vraag, die Karei voor den geest trad,
29
maar die liij oogen lil ik kei ijk verwijderde: „leeft liij nog wel?quot;
Al aanstonds begon hij te onderzoeken naar de. Hoefnagels, waarvan hij wist dat er versclieidenen in de stad woonden; liii wérd getrouw bijgestaan door Schuurman, die, vele f\'ainiliön kennende, hem in deze zaak van zeer veel dienst was. De Hoefnagels, die men opspoorde, konden onmogelijk in de zaak betrokken zijn geweest; zulks werd door de duidelijkste bewijzen gestaafd. De familiën, welke dien naam droegen, hadden eenige leden buiten de stad wonen, maar ook deze, zoover men ze kon opsporen, moesten onschuldig verklaard worden. Het onderzoek was buitengewoon moeielijk, daar het alletn door Schuurman en Karei werd gedaan; eenige menschen , voor wie echter het doel er van zorgvuldig geheim gehouden werd, hielpen hen onwetend in hunne navorschingen.
Nu vernam Karei op zekeren avond toevallig van zijn patroon, dat diens vroegere knecht Hoefnagels een Amsterdammer van geboorte was, en daar hij, schijnbaar zonder doel, voortging over Hoefnagels te spreken, verhaalde hem Van Steenen, dat naar zijn vermoeden hij in de hoofdstad wonen moest, waarheen hij eenige jaren geleden vertrokken was, na te Rotterdam verscheidene zaken zonder goeden uitslag beproefd te hebben.
Door deze laatste woorden meende Karei, dat het thans bewezen was, dat de kruidenier en de knecht van Van Steenen dezelfde persoon waren, wat nog bevestigd werd door het beweren van sommige buren, dat Hoefnagels, na zijn winkel gesloten te hebben , naar Amsterdam was vertrokken. Zoodra hij zich kon verwijderen, begaf Karei zich naar Schuurman en deelde hem zijne ontdekking mede. De edele man, in wiens achting de jongeling dagelijks rees, toonde zich zeer voldaan en gaf als zijne meening te kennen, dat de mogelijkheid grooter was geworden, dat de medeplichtige aan den diefstal te Amsterdam zou kunnen opgespoord worden. Na de zaak van alle zijden besproken te hebben, kwam men tot het besluit, dat Karei onder een voorwendsel verlof zou vragen, om eenige dagen naar Amsterdam te gaan , waar hij een nauwkeurig onderzoek wilde instellen. Zulks zou plaats hebben na het einde der ophanden zijnde kermis, daar Karei om zijne betrekking met Amelie zich gevoegelijk niet vroeger kon verwijderen.
Getrouw aan zijne belofte, had Karei voor zijne verloofde alles verzwegen, wat tusschen hem en haar vader besproken werd. Dit belette niet, dat Amelie, daar zij bemerkte dat Karei zich dikwerf met haren vader alleen bevond, vermoedde, dat hij meer deed dan teekeningen bezien; echter vermeed zij zorgvuldig hem daaromtrent inlichtingen te vragen, wijl zij den schijn niet op zich wilde laden, als twijfelde zij aan zijne oprechtheid. Het bevreemdde haar wel eenigszins dat Karei voortdurend zeer verstrooid was en gejaagd scheen, dat hij somtijds kwam minder
30
om haar dan om haren vader te bezoeken, doch zijn gewone ernst, de gedachte aan zijne moeder, zijne talrijke bezigheden waren haar eene genoegzame verontschuldiging, terwijl zij niet twijfelde of de aanstaande kermisvreugde, waarvan zij zich veel voorstelde, zou haar helpen, om sombere gedachten en akelige zwaarmoedigheid te doen verdwijnen.
Inmiddels begon Rotterdam langzamerhand de gedaante aan te nemen, waarin het zich jaarlijks omtrent het feest van den H. Laurentius, den patroon der stad, vertoont. Talrijke vreemdelingen verschenen en namen bezit van aangewezen plaatsen op pleinen en markten, in straten en langs grachten , om er hunne houten huizen neder te zetten, waarin zich de X^otterdammers wedurende een tiental dagen zouden kunnen vermaken, verver-schen of van verschillende benoodigdlieden voorzien. Op de plein-nen verrezen de kolossale ronde ot vierkante tenten , onder den naam van paarden-, beesten-, poppen-, goochel-, koordendansers-spel, coinedie enz., die den stedelingen eene rijke verscheidenheid van vermaken beloofden. In de openingen, die zij lieten, plaatsten zich carrousels, in welker scheepjes en op welker paarden of leeuwen de Rotterdamsche jeugd naar hartelust zou ronddraaien. Lange rijen van broedertjes-, wafel-, speelgoed-, galanterie-en andere kramen omringden de houten tempels des genots, vulden de straten of strekten zich langs de grachten uit. De bedrijvigheid, te Rotterdam toch reeds zoo groot, nam met iede-ren dasf toe. Ruwe houten stellaadjes verschenen voor sommige herbergen, om een publiek, grooter dan gewoonlijk, plaats te geven.quot;Orgeldraaiers, van Oost- en West toegevloeid, doorkruisten de straten met hunne nog stomme instrumenten; liedjeszangers, straatkunstenaars, goochelaars zochten een tijdelijk verblijf en voerden er de toestellen heen, die zij bij de uitvoering hunner kunsten noodig hadden. Nog voor de kermis geopend werd, vulden sommige kramen reeds de lucht niet zoete en aangename geuren: zoodra de duisternis gevallen was, zag men de blinkende koperen lampen ontsteken, en meer of minder talrijke gezelschappen traden, door een tal van kinderen, dat met open mond de baksters aanstaarde, heen, de kraam binnen, waar hun kleine ronde gebakjes onder den naam van „broedertjes weiden ^oor-gezet of langwerpige, geruite, met suiker bestrooide koeken, algemeen bekend onder den naam van wafelen. Had de jeugd zich verzadigd aan den geurigen damp, welke uit de broedertjespan opsteeg, of0zich bij ongeluk gebrand aan de vlammen, die van alle zijden van onder de pan naar buiten kwamen, dan toog zij weg om zich te gaan verlustigen tusschen de dwarsbalken dei-half opgerichte carrousels of in de geraamten der tenten.
Een publiek, talrijker dan ooit, vulde na het einde des daags de straten; iederen avond moest men weten wat er dien dag aangekomen, voortgezet of voltooid was. Men scheen niet tevreden,
31
voor men een juist denkbeeld had van de plaats der onderscheidene tenten, kramen, schommels, wippen enz, en van hetgeen er te zien, te eten, te drinken zou zijn; en morrend en in kwaden luim verwijderde men zich van de geïmproviseerde houten huizen, waarvan men het doel niet kende, of waarvan de voorwerpen, welke er eerstdaags in zouden schitteren, den koop- of eetlust opwekken, door een houten schot of gespannen zeil voor de oogen der nieuwsgierigen en kijklustigen verborgen werden gehouden.
Eindelijk brak de langgewenschte dag aan, die de kermis opende. De dagbladen hadden reeds veel bekend gemaakt van hetgeen er te zien zou zijn; nu kon men zich met eigen oogen overtuigen of\' het gemelde waarheiil bevatte, ten minste zoo men het noodige geld bezat om zich den toegang te verschaffen. Ginds, op het Plein, stond het reusachtige Cirque équestre van Eduard W olschliiger, die door 60 paarden en een groot getal der eerste kunstenaars de ongeloof\'elijkste toeren zou laten verrichten; het werd ingesloten door een beeldenspel, een galerij van wassenbeelden en eenige kleinere spellen. De nieuwe markt bevatte bet kleine paardenspel van Hlanus benevens een tent, waarin wilde dieren zich als schapen door hun temmer lieten behandelen en op zijn wenken vlogen; nog een poppenspel en het goochelspel van den nooit geëvenaarden, nog minder overtroffen Barnberg. De groote markt had een ernstiger aanzien; zij werd gevuld door een paar schouwburgen, een tooverspel en eenige kramen. Aan de Binnenwegsche Poort eindelijk had men de van ouds vermaarde Vier Kronen, een anatomisch museum, een honden- en apenspel en verder kleinere tenten, waarin een dame met vierkante oogen, een varken met vijf pooten, een reus, een dwerg enz. aan de verbaasde Rotterdammers zouden worden voorgesteld; terwijl zich eindelijk overal waarzeggers, horoskooptrekkers en goochelaars in kleine vierkante tenten bevonden , die de domme menigte wachtten, om haar voor een of twee stuivers eenige tastbare leugens op den mouw te spelden.
De vier genoemde pleinen waren de brandpunten der kermis, en de straten, die ze aan elkander verbonden, werden, vooral des avonds, opgepropt met wandelaars, die naar „ een spel gingen,quot; „broedertjes gingen etenquot; of zich eenvoudig een paar uren met wandelen en zien vergenoegden. Ook Amelie en Karei vertoonden zich dikwerf onder de wandelaars; de jonge, vroolijke maagd, het hart vol levenslust, was gelukkig, als zij aan de zijde van den hooggeschatten jongeling langs de kermis kon gaan. Met vrouwelijke nieuwsgierigheid tuurde zij lang en dikwijls op de toilet-benoodigheden, parfumerieën, linten en bloemen, welke in sommige kramen bevallig geëtaleerd waren, en verliet ze niet zelden, zonder een der prachtige voorwerpen, dat haar door Karei met kieschheid was aangeboden, in bezit te hebben. Een glans van vreugde straalde uit haar oogen, als zij te midden
32
der algemeene vroolijkheid en opgeruimdlieid voorttrad, en een der kluchtige voorvallen, die de kermis bijna ieder oogenblik aanbood, plaats greep. Te midden der volksmassa staande voor eene tent, waar hansworsten en potsenmakers door komiek en pantomime het volk naar binnen trachtten te lokken, was zij niet gelukkiger, dan wanneer de snakerijen, die ginds op het hooge balkon of houten terras werden uitgevoerd, den lachlust en de vroolijkheid van Karei konden opwekken. Verscheidene malen begaven beiden zicii, maar altijd iti gezelschap van Schuurman, diens vrouw en kinderen, in een spel, waar de avonduren genoe-gelijk werden doorgebracht; nimmer werden zulke vermaken opgezocht, waar de zedigheid geweld aangedaan of de onschuld gekwetst werd. De godsdienstige Schuurman zou zijnen kinderen geen voor de ziel gevaarlijke uitspanningen hebben toegestaan; ook streed zulks tegen Kareis strenge grondbeginselen. Na het einde der voorstelling, zoo het niet te laat was geworden, vergastte Schuurman of Karei het gezelschap op broedertjes ot wafelen.
Zóó ging de kermis onder onschuldig en aanhoudend genot voorbij. Karei wachtte met ongeduld den laatsten dag af, die hem vrijheid zou geven zijn plan ten uitvoer te brengen; de uitspanningen, welke hij aan de zijde van Amelie genoot, bevredigden hem niet, daar zijne ziel aan onrust en gejaagdheid ten prooi was. Toch deed hij al het mogelijke, om zijne ware gevoelens voor Amelie te verbergen, daar hij niet gaarne haar vreugde en onschuldig genot zou hebben vergald.
Eindelijk kwam de „Zaterdag van de Kermis,quot; de laatste dag der week, aan. Lozer, hebt gij ooit dien dag te Rotterdam doorgebracht? Geen andere dag des jaars is met dezen te vergelijken; hij is geheel aan de vreugd gewijd: de winkels worden niet geopend of, zoo de werkzaamheden het niet anders veroorloven , sluit men ze tegen den middag; de lessenaars op de kantoren zijn onbezet; de winkelbedienden verschijnen niet achter de toonbanken of hebben ze voor een groot gedeelte verlaten; alles, rijk en arm, jong en oud, kleedt zich in feestgewaad en spoedt zich naar buiten; niemand kan het in huis uithouden; het is er benauwd tot stikkens toe. Er ligt een gedruisch, vooral als het middaguur verstreken is, over de stad, dat door de zonderlingste tonen de burgers naar de straten lokt. In „den Doel is de elite van Rotterdam opgehoopt; zij zit om ronde tafeltjes en luistert naar feestmuziek, die tot vervoering brengt; eindelijk verwijdert zij zich, gebruikt haastig het middagmaal en werpt zich in de straten , zich vermengende met al wat Rotterdam aan arm en rijk binnen zijne muren heeft. Nu begint het gewoel een hooge vlucht te nemen: gansche scharen van kermisgasten trekken, de laatsten arm in arm, langs de straten; de individuen, welke die massa\'s uitmaken, rukken, met opgeheven hoofde,
33
open mond , slingerenrle armen , stampende voeten voorwaarts , en uit de monden komen tonen, woorden, syllaben van een lied, die zich met tonen , woorden, syllaben van een ander lied vereenigen en een geluid doen ontstaan, dat te noemen noch te ontleden is; het wordt geaccompagneerd door groote en kleine ratels, draaiorgels, fluiten, trompetten, in één woord, door alles wat den feestelinlt;ren onder de handen komt en in staat is eenig eeluid
«—gt; o o
voort te brengen. Van uur tot uur neemt de beweging een i • i i • •
luidruchtiger aanzien, waartoe intusschen jenever en andere geestrijke vochten het hunne bijbrengen. Nauwelijks vertoont zich de duisternis, of de eigenaars der tenten, kramen en winkels pogen die te verjagen door het ontsteken van duizend gas-of oliepitten en lampen van de verschillendste vormen, doch daar zij niet geheel slagen, nemen de gelaatstrekken der opgewonden en half beschonken feestelingen een onbeschrijfelijke uitdrukking aan. De keur van Rotterdams burgerij, na eenigen tijd aan de „ pretquot; te hebben deelgenomen , spoedt zich op nieuw naar, „ den Doel,quot; wordt daar weder vergast op muziek en allerlei andere vermaken, en verlaat in de grootste opgewondenheid het groene loof, de ruime zalen, om zich nogmaals onder de massa\'s te werpen en met haar zich te verlustigen , tot de dag aanbreekt. Nu heeft de beweging haar hoogste punt bereikt, dat zich handhaaft, tot het morgenrood de moêgedanste kermisgasten huiswaarts drijft; van nu af siddert de grond onder de voeten der duizenden, en beven de huizen op hunne grondvesten; van nu af zijn do brandpunten der kermis tot stikkens toe opgevuld, en heeft zich de chaos van liederen , kreten, gezangen opgelost in den éénen schreeuw, die uit de straten opgaat, boven de stad zweeft en aan den verren omtrek mededeelt, dat men te Rotterdam den kennis-Zaterdagnacht doorbrengt, den kreet: hossen! hossen!! hossen!!!
Onder de groepen, welke een uur na middernacht den Doel verlieten, behoorden ook Karei met de familie Schuurman; verrukt door het prachtige schouwspel, dat zij hadden bijgewoond , waren vooral de jongelieden onuitputtelijk in lofreden op het schitterend vuurwerk, dat de plaats van den Doel eenigen tijd een tooverachtigen gloed en luister had bijgezet. Met bijzonder welgevallen spraken zij over het Bengaalsch vuur, dat nu eens den omtrek rood, dan weder blauw gekleurd, soms ook den nacht in den heldersten dag veranderd had. Onder deze en dergelijke gesprekken had men het Haagsche Veer verlaten en was in de Wagen-straat gekomen, waar de volksmassa\'s al dikker en dikker werden. Om niet van elkander gescheiden te worden, gingen Karei en Amelie vooruit; op hen volgden Schuurman en zijne echtgenoot, terwijl de kleine trein gesloten werd door Frederik Schuurman , die aan iederen arm een zuster had. Daar het doel rechtstreeks naar huis voerde, waar men nog eenigen tijd in gulle vroolijkheid hoopte door te brengen, was men voornemens geweest den weg Het obstolen kind. is
\'M
f Kuel\'^asleuna m-rf.\'\' luul\'t,-.. gevolge d«t Zr~ Seine,, on.weg .......^
deelde (re]ieei onwillekeurig vereenigden zich op die
gmge 1 ^pn van^mensclien die elkander nooit gez,en hadden. wlJZe Sehr:;iikkeu (looi,tocl)t geheel te versperren; soms
0ni ter quot;was een onbeduidend toeval, een koopman m ratels, een appel vrouw, een afV.ichteüjke Jodin het middelpunt waarom .ch
uitkomen, yoodat er nu en dan opene plaatsen
diU„.M.f bonte g= eP;^^
ontstonden. De ^ , Jeu kooplust der menigte, doch zonder
speculeeide een enKe I hoofdzakelijk aan hossen en drong
vee! gevolg, want m tien achtergrond. Het licht, dat uit
alle andere overwegu.g n op clen ac it bij den bleeken
d;e rnt—. ïre de menigte in fen half duister en
g^V doo ienever en brandewijn verhitten aangezichten een
gaf den dooi ;• ienskiapS in een vuurrood overging, zoo-
ziekehjke bleekhe \' „abijheid der straatlantaarns kwamen.
T f^te ^^Sg-?--?allen tegenstand zoekende te ont-Karei u,1;t® quot;\'0e g jj., te(Temoet gaande, om hem te verbreken.
du.ken of ^cn moe asroinkiema, om niet in het gedrang ver-
Amehe hield , te w01.den doür de massa\'s, die haar
loren te gaan ot me g P grooten afstand zouden los-
— quot;» een\'g>„ Wen „lil L door de„ donder getroffen;
laU■quot;■ 0lgt;„ 8 ™4,e uit ee» tient.l mannen en vrouwen uit den een groep . °n^Ve de nlkte aan en bood plotseling een toonee
lageren stand best, ricrhei[l Een lnan, die reeds bejaard
van onbeschnjfelij tvao-o-elen als een eik . waaraan de bijl
scheen, begon op eens te , en zonk in de armen
haar laatste n\'e zijde had, terwijl een lange bloed-
eener vrouw . J ; l ; ,o De liwlon van het gezelschap,
:;:;:;:;:e T^quot;Ïoorae, gr(T;u hem haastig vast en trokken hem
35
naar de huizen, waar zij hem op een stoep nederzetten. De menigte stroomde van alle zijden toe en sloot na weinige oogenblikken de geheele groep in een betrekkelijk kleine ruimte in. Karei werd met zijn gezelschap voortgedrongen en bevond zich welhaast nabij den zieke en zoodanig, dat hij zich wenden noch keeren kon. Aanstonds vormde zich onder de omstanders een tal van de verschil-lendste meeningen omtrent den aard der ziekte, die den oowen-schijnlijk krachtvollen man zoo plotseling in een toestand van machteloosheid had gebracht. „Een beroerteriep de een ,„ een bloedspuwingquot;, de ander, „hij is slechts in bezwijming gevallen,quot; meende een derde. Hoe verder de faam het gebeurde verspreidde, des te meer ging de waarheid over in verdichting. Spraken de meest nabijzijnden van een bewusteloosheid, de volgenden schreven die aan dronkenschap toe. „ Hij heeft te veel roode jenever gedronken,quot; riepen sommigen; „kom, kom,quot; hernam een groenvrouw, die men onder haar muts met zwierige linten moeielijk als zoodanig zon herkend hebben, „ het is kermis, waarom zou de man geen aalbessenjenever mogen drinken!quot; en een zeer gemengd koor schreeuwde: „leve de kermis! leven de roode aalbessen! halen we een kruiwagen, en rijden we den man naar zijn huis! vooruit, hossen , hossen !quot; maar voor- zoo min als achteruit was mogelijk. Een weinig verder heette de man een zakkenroller, die opheeterdaad betrapt was en vastgehouden werd, tot politie-agenten zouden gekomen zijn om hem gevangen te nemen; terwijl men in de uiterste rijen der menigte van een gevecht op leven en dood sprak, dat tusschen twee kerels was gevoerd, waarvan de eene gevlucht was, de andere in zijn bloed lag te zwemmen.
Intusschen zat de man, op wiens kosten al deze verschillende gesprekken gehouden werden, op de steenen stoep, het hoofd door beide handen ondersteund ; zijne oogen waren gesloten; het ademhalen scheen hem zeer moeielijk. De mannen , die tot het gezelschap behoorden, raadpleegden met elkander over de wijze, waarop men hem vervoeren zou.
Inmiddels vroeg Karei aan een jonge vrouw, die den zieke een oogenblik ondersteund had: „ is hij uw vader?quot;
„Neen, mijnheer, hij is niet eens van onze familie; dat is mijn vader,quot; antwoorde zij, op een dor twee mannen wijzende.
„Gij kent hem toch wel; hoe komt hij anders in uw o-ezel-schap?quot;
„O ja, hij is een oud vriend mijns vaders en woont te Amster-sterdam; hij komt ons nu en dan bezoeken; daar wij hem sedert lang niet gezien hadden, verzocht mijn vader hem bij gelegenheid van de kermis naar Rotterdam te komen.quot;
„Hoe heet hij?quot;
„Hoefnagels.quot;
Karei stond of hij door den donder getroffen was; de man, als hij de gezochte Hoefnagels was, scheen dus naar Rotterdam ge-
komen , als om hem oene reis naar en een moei el ijk onderzoek in Amsterdam te besparen. Was de hand der Voorzienigheid hier in het spel? Of bedroog liier eene, maar loch altijd wonderlijke, overeenkomst van naam? Om zich zekerheid te verschaffen, besloot hij nadere mededeelingen uit te lokken; daarom vroeg bij: „heeft hij.
Maar alvorens hij uitgesproken had, keerde de vrouw hem den rug en hielp den zieke in een rijtuig dragen, dat zich toevallig vertoond had en door de omstanders was aangehouden, daar men zag, dat het ledig was. Met groote moeite verkregen de dragers een doortocht door de menigte, waardoor er eene beweging ontstond, die duwen, dringen, stooten, schreeuwen, gillen ten gevolge had en de meesten der aanwezigen van hunne standplaats verdreeef Karei en zijn gezelschap werden tegen het huis gedrongen, en hij zelf had enkele oogenblikken moeite genoeg, om de dames voor onwillekeurige beleediging te beschermen.
Toen de zieke in het rijtuig was geplaatst, reed de koetsier langzaam weg, zoowel ter voorkoming van ongelukken als om den zieke gevaarlijke schokken te besparen; daarop verspreidde zich ook de menigte. Nu fluisterde Karei Amelie\'s vader, die ziju gesprek met de vrouw gehoord had, in: „gij begrijpt, mijnheer, dat ik tot iederen prijs dat rijtuig volgen en beproeven moet den zieke, die wellicht in doodsgevaar verkeert, te spreken; terwijl ik mij verwijder, stel ik Amelie onder uwe hoedö.quot;
„Ga Karei, en keer zoo spoedig mogelijk weder; ik hoop dat deze ontdekking tot de begeerde uitkomst moge leiden.quot;
„Amelie,quot; sprak Karei vervolgens tot het meisje, „een gebiedende plicht noodzaakt mij onmiddellijk mij te verwijderen; over een uur, wellicht nog vroeger, zie ik u terug; later zal u alles opgehelderd worden.quot;
Daarop drukte hij haar de hand, groette de overigen en verdween onder de menigte.
Het rijtuig vervolgde inmiddels zijn weg en hield eindelijk stil voor een onaanzienlijk huis op de Botersloot; de zieke werd er uitgenomen, in het huis gedragen, en op een bed gelegd, dat hem reeds wachtte. Eenige leden van het gezelschap waren in allerijl de droevige tijding komen mededeelen en hadden de noodige toebereidselen gemaakt om den zieke te ontvangen; ook had men een geneesheer opgespoord, die onmiddellijk naar den toestand des lijders onderzocht. Al ras was deze overtuigd, dat de lijder zich op den rand des grafs bevond en wellicht den morgen niet beleven zoude. Toen de aanwezigen zulks vernamen, maakten zich groote schrik en angst van hen meester, want daar zij niet met aardsche goederen gezegend waren, konden zij zich onmogelijk met de kosten belasten, die de treurige gebeurtenis na zich sleepen zou. Terwijl men hierover beraadslaagde, bemerkte men iemand aan de huisdeur; men
37
opende, en Karei bevond zicli voor de vrouw, van wie laj de kostbare inlichtingen ontvangen bad.
O O
„Wij hebben reeds kennis met elkander gemaakt,quot; aldus sprak hij de vrouw aan, die hem verwonderd aanstaarde, „de mede-deelingen, van u op de Hoogstraat ontvangen, hebben mij bier heen gebracht, om te verzoeken den zieke onmiddellijk en zonder getuigen te mogen spreken.quot;
„Versta ik goed? wenscht gij den zieke te spreken?quot; vroeg de meer en meer verbaasde vrouw.
„Ja en liefst oogenblikkelijk,quot; antwoordde Karei, die als op heete kolen stond.
De vrouw trad naar binnen en maakte haren vader het verlangen des vreemden heers bekend, waarop deze te voorschijn trad, eerbiedig de pet afnam en zeide: „verlangt gij Hoefnagels te spreken?quot;
„Ja, mijn vriendantwoordde Karei, „evenwel opdat ik mij niet in den persoon vergisse, zoudt gij mij wellicht kunnen zeggen of de zieke dezelfde persoon is, die voor eenige jaren in de Baanstraat ais kruidenier, hoewel maar korten tijd, gevestigd is geweest?quot;
„Dat is hij, mijnheer; daar heb ik hem leeren kennen , en....quot;
„Wees dan zoo goed,quot; viel Karei hem in de reden, „mij bij hem te geleiden.quot;
„Zou ik Hoefnagels niet eerst gaan zeggen, wie hem verlangt te spreken?quot; vroeg de nieuwsgierige vriend des lijders.
„Dat zal ik zelf hem wel zewgen.quot;
\' \' C- O
„Gelief mij dan te volgen, mijnheer.quot;
Karei trad het voorhuis binnen, waar groote vierkante bakken hem deden zien, dat hij zich in eene aardappel-affaire bevond; vervolgens kwam hij in eene kamer, die door een tiental mannen, vrouwen en kinderen geheel gevuld was, en waar zich ook de ongelukkige bevond, die aan zijne voeten was nedergezonken. Aan diens sponde stond de geneesheer, die zich dadelijk tot Karei wendde, hem van het hoofd tot de voeten opnam en vragend aanzag.
Op zijn blikken antwoordende, sprak de jongeling: „mijnheer, ik wenschtte met den zieke een paar woorden te wisselen, om eene zaak, waarbij zeker persoon het hoogste belang heeft, tot helderheid te brengen....quot;
„ De lijder heeft nog slechts weinige uren te leven ....quot;
„Reden te meer om mijn verzoek onmiddellijk in te willigen; ofschoon de man mij geheel vreemd is, veroorloof ik mij de vrijheid te vragen, of men reeds om den priester gezonden heeft?quot;
„Dezen hopen wij spoedig hier te zien,quot; antwoordde de huisvader.
Daarop groette de geneesheer met eene beleefde buiging, zeide dat hij over een uur zou terugkeeren, beval dat men den zieke
;gt;8
iiiiniddeis de voorgeschreven geneesmiddelen nauwkeurig zou toedienen , en verwijderde zicli.
Een oogenblik later hadden allen de kamer verlaten, om elkander in een naburig vertrek over het zonderlinge van het bezoek des vreemden heers te onderhouden, en Karei bevond zich alleen bij het ziekbed.
„Hoefnagels,quot; sprak Karei, zich tot den lijder richtende, „de geneesheer heeft, zoo als gij gehoord hebt, in duidelijke bewoordingen uw aanstaand uiteinde aangekondigd; de priester is misschien reeds op weg om u te komen voorbereiden tot de ontzaglijke reis naar de eeuwigheid; over eenige uren zult gij voor den rechterstoel Gods staan; in dit plechtige uur kom ik u vragen , kom ik n smeeken mij eenige inlichtingen te geven omtrent eene gebeurtenis, die een en twintig jaar geleden heeft plaats gehad. \'
„Wie zijt gij en wat bedoelt gij?quot; vroeg de zieke met zwakke stem.
„Wie ik ben, wat ik bedoel?____ Welnu, ik zal u mijn naam
noemen, dan zult gij u oogenblikkelijk de rampzalige gebeurtenis herinneren, die er aan verbonden is; ik heet Karei Van den Oden.quot;
„Zijt gij de zoon van den krankzinnigen Van den Oden?quot;
„Juist,quot; antwoordde Karei haastig, gelukkig door de zekerheid, dat hij den rechten Hoefnagels voor zich had.
„God, o God!quot; zuchtte de zieke en verborg zijn gelaat in beide handen.
„Hoefnagels,quot; vervolgde Karei, „eene treurige ontdekking heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat mijn vader de goedheid van den heer Van Steenen beloonde door hem zijn kind te ontstelen, maar een tweede ontdekking heeft mij geleerd, dat hij een medeplichtige had, en gij dien waart.quot;
„Waarom komt gij mij op mijn sterfbed folteren?quot;
„Niet ik folter u. Hoefnagels, maar de verschrikkelijke misdaad, die gij hielpt bedrijven. Nu evenwel kunt gij, door mij de verlangde inlichtingen te geven, aan uw zieleleed een einde maken; weigert gij, dan wacht u eeuwige knaging, eeuwige smart.quot;
„Ik heb reeds zooveel geleden; mijn leven is eene aaneenschakeling van lijden geweest; zwijg toch over hetgeen geschied is; herstelling is niet meer mogelijk ....quot;
„Daar gij de bitterheid des lijdens kent, moest gij het eeuwige te meer vreezen ; dat het kwaad niet meer te herstellen is, kunt gij niet met zekerheid beweren, daar gij zelf steeds aan den dood des kinds getwijfeld hebt....quot; En nu las Karei hem het bewuste briefje voor, dat hij uit wijze voorzorg altijd bij zich droeg, en verhaalde op welke wijze het in zijn bezit was gekomen. Daarop zeide hij: „Hoefnagels, evenmin als bij u rust bij mij de overtuiging dat het kind dood is; zoodra ik de misdaad mijns vaders vernam en dus een plicht leerde kennen, die op mij rust, heb ik het onderzoek aangevangen ,• dat mij nu reeds verscheidene weken bezig houdt. Ik heb naar u gezocht in alle
.39
wijken en straten van liet groote Rotterdam, en zelfs buiten de stad heb ik pogingen aangewend om u te vinden. Niet alleen dreef mij daartoe de gedachte, dat ik zoo mogelijk de misdaad, door mijn vader bedreven , moest herstellen , maar ook een gevoel van dankbaarheid voor de groote weldaden, die ik aan mijnheer en mevrouw Van Steen en te danken heb. Tot nog toe tastte ik als een blinde rond; ik kende de misdaad en de namen van hen, die haar pleegden, maar niet do omstandigheden , van welke zij ging vergezeld; zoo gij mij die wilt mededeelen , zal ik wellicht het middel vinden oin den sluier, die sedert een en twintig jaren over de treheimzinniffo gebeurtenis list, te verscheuren. Ontdek
O O O ~ \' ^
ik den jongeling of man, die uit het kind is gegroeid, aan maak ik mijne weldoeners gelukkig; zijn mijne pogingen te vergeefs, dan heb ik ten minste mijn plicht gedaan, en God zal te spoediger medelijden met mijn vader hebben.quot;
„Zwijg van uw krankzinnigen vader, opdat de wroeging niet onmiddellijk mijne ziel uit mijn lichaam rukke.quot;
De zieke verborg het hoofd in zijn kussen; gloeiende tranen ontsprongen zijnen oogen en biggelden langs zijne bleeke wangen. Na een wijl vertoonde hij zijn aangezicht weder, en Karei zag dat de dood er reeds zijne trekken op begon te vertoonen. In onbeschrijfelijken angst wachtte de jongeling op hetgeen hij hooren zou, toen Hoefnagels weder den mond opende om te spreken.
„Neen, Karei,quot; zeide hij, „spreek van uw vader, die door mijn schuld krankzinnig is geworden; aan mij heeft hij het te danken, dat hij, sinds acht jaren van zijn verstand beroofd, een akelig leven voortsleept.... aan mij.... o God.... aan mij.... helaas, is voor mij vergeving te hopen!quot;
„De priester zal u die onmiddellijk in naam dos Heeren komen brengen, als gij mijn wensch wilt vervullen, opdat het kwaad hersteld worde, zoo zulks nog kan , en gij oprecht berouw over de misdaad hebt.quot;
„Welnu, Karei, luister, ik zal u de droevige geschiedenis mededeelen en den wensch met mij naar de eeuwigheid nemen , dat zij u op het spoor zal brengen van het kind, dat door eenige boosdoeners aan zijne ouders ontroofd werd.quot;
Het woord „eenigequot; deed Karei sidderen. „Hemel,quot; dacht hij, zal ik dan uog meer misdadigers moeten opsporen 1 quot;
„Het plan, dat uw vader had,quot; vervolgde de zieke, „om Van Steenen zijn kind te ontstelen, had zijn oorsprong in den haal, dien hij tegen hem had opgevat. Evenwel zou hij het wellicht niet uitgevoerd hebben, zoo niet eene gevaarlijke ziekte, die u trof, hem had doen vreezen, dat hij kinderloos zou zijn, terwijl de verfoeide Van Steenen zich bij al zijn voorspoed nog in het bezit van een kind zou verheugen. Het is waar, hij kon na uwen dood de hoop voeden u door een of meer kinderen vervangen te zien worden, doch waarschijnlijk zag hij zulks niet
40
in of wilde liet niet inzien. Toen hij eenmaal tot den kinderroof besloten had, beraamde hij maatregelen oin dien te volbrengen; hij begreep echter spoedig, dat zulks hem niet gelukken zou zonder mijne medewerking en die van de kindermeid. Om die te verkrijgen bood hij ons, ieder afzonderlijk, een som gelds aan; toevallig hadden wij beiden daaraan dringende behoefte, ik om gepleegde diefstallen te herstellen, die iederen dag aan het licht konden komen, de kindermeid, wijl zij zich in het huwelijk wilde begeven met een schrijnwerker, die een kleine som gelds behoefde om zich te vestigen. Wij lieten ons door den sluwen Van den Oden, die op onzen nood speculeerde, verleiden, eu voor / 400, die wij gelijkelijk zouden verdeelen, verkochten wij hem het kind van onzen heer. Op zekeren nacht, nadat mevrouw zich ter rust had begeven, sloop Antje in de kamer, nam het kind uit de wieg en hield het bij zich, tot ik zacht op de deur harer kamer tikte. Toen stond zij op, volgde mij met het kind en reikte het aan uw vader, die er zich mede verwijderde, over; vervolgens spoedden wij ons naar onze kamer en verantwoordden ons des morgens, zooals wij reeds tevoren afgesproken hadden.
„Uw vader betaalde ons de bepaalde som en sprak daarna niet meer over het gebeurde, of ik moest hem opzettelijk naar het kind vragen. Daardoor vernam ik, dat het aan eene plotselinge ziekte overleden was, en hij het, om iedere ontdekking te vermijden, begraven had op het stukje gronds, dat hij achter zijne woning had. Ik wilde zulks evenwel niet gelooven, wijl ik in zijn verhaal slechts een poging zag om van mij af te komen, daar ik hem onophoudelijk om geld vroeg onder bedreiging de misdaad aan den dag te brengen. Ik nam als stellig aan, dat hij liet kind in of buiten de stad besteed had , tot gij overleden zoudt zijn, om het dan tot zich te nemen ; daar uw dood niet volgde, moest hij naar mijne meening liet kind laten waar het was.
„Verder geloof ik dat de vrouw, die hij na het vertrek uwer moeder naar het gasthuis tot zich nam, de hand in de verdwijning des kinds heeft gehad; een onderzoek naar die vrouw, in de buurt waar zij woonde, leerde mij dat zij zich tot alles leende, als er slechts geld mede te verdienen was.quot;
„ Hoe heette die vrouw, en waar woonde zij ?quot;
„Men noemde haar vrouw Lammers; zij woonde in de Raamstraat en was toen ongeveer 60 jaren oud; zij zal thans haar geheim zeker reeds lang geleden niet zich in het graf genomen hebben. Nadat zij uw vader verlaten had, heb ik mij niet meer om haar bekommerd.
„Antje bereikte haar doel niet mot hot bloedgeld; haar minnaar verliet haar, en zij zocht een anderen dienst, om niet altijd de treurige slachtoffers harer misdaad onder de oogen te hebben.
„ Maar ook mij bracht het geld geen zegen aan; ik beproefde verschillende zaken, maar alles liep mij tegen; ik was nauwelijks
41
het feu of ander begonnen of\' moest er weder spoedig mede eindigen. Ik huwde; mijne vrouw stierf, na mij twee kinderen geschonken te hebben; o God! deze zijn thans te Amsterdam en zullen niet tegenwoordig zijn, als hun vader den laatsten snik geeft. God, o God! wat straft Gij mij vreeselijk!....quot;
De zieke zweeg een wijl, weende bitter en vervolgde daarop : „Onophoudelijk, als ik geldgebrek had, begaf ik mij tot uw vader en perste hem niet onbelangrijke geldsommen af; ik zag zijn toenemend verval maar was onverbiddelijk en liet mij mijne medeplichtigheid aan zijne misdaad duur betalen. Daar ik wist, dat hij eene ontdekking vreesde en vermoedde, dat hij Van Steenen te zeer haatte, om hem zijn kind terug te geven, had ik altijd het middel in de hand hem te dwingen. Ik wan getuige van zijne vol-komene armoede maar bekommerde er mij niet om en bleef als een bloedzuiger aan hem gehecht, zoolang hij nog iets af te geven had; dronkenschap hielp mij hom berooven. Toen zijn laatste penning verteerd was, liet ik hem met rust; zoodra hij op nieuw in de herberg verscheen, klampte ik mij weder aan hem vast en herinnerde hem, dat ik niet geloofde, dat het kind gestorven en begraven was. Op zekeren avond begaf ik mij, wat ik nooit deed, in de herberg, waar hij in betere dagen gewoon was zijne avonden door te brengen; ik trof er hem aan, eischte nogmaals geld van hem, lette niet op zijne verklaring dat Hij niets bezat, verliet met hem de kroeg en dreigde hem mij onmiddellijk naar het bureau van politie te begeven. Slechts zelden en ook niet dien avond was ik voornemens aan mijne bedreiging gevolg te geven; enkele keeren evenwel was ik zoo diep gezonken, dat ik het brood der gevangenen verlangde om niet van hooger te sterven. Uw vader ontvluchtte mij als een razende en was in een oogenblik uit mijn gezicht verdwenen; den volgenden morgen vernam ik, dat hij krankzinnig was.quot;
De zieke zweeg, vermoeid en uitgeput; het was blijkbaar, dat hij zich groot geweld had moeten aandoen , om zijn verhaal ten einde te brengen, ofschoon hij het nu en dan door eenige oogen-blikken van stilzwijgen had afgebroken. Karei beschouwde den ongelukkige met innig medelijden; hij overwoog dat de jammerlijke levensloop van dien mensch slechts het gevolg was van eenige kleine diefstallen, die hij, liever dan ze te openbaren, door een groote misdaad bedekt had. Een oogenblik kwam een gevoel van afkeer tegen Hoefnagels bij hem op, omdat deze do oorzaak was geweest van de krankzinnigheid zijns vaders, doch de haat wil niet wortelen nabij een geopend graf. Karei onderdrukte ook dat gevoel, om alleen te denken aan de bekeering des ongelukkigen en aan de nog altijd geheimzinnige geschiedenis van het gestolen kind.
„Weet gij niet,quot; vroeg hij, nadat de zieke zich eenigszins van zijne vermoeienis hersteld had, „wat er van Antje Moorsel, de kindermeid, is geworden.quot;
„Ik bob, nadat zij Van Steenen verliet, haar nimmermeer ont-
42
moet ot\' iets van haar vernotnen; wellicht heeft zij even als ik een ongelukkig leven gehad, want onze misdaad was gruwelijk in Gods oog; uw vader en ik zijn beiden vreeselijk gestraft; zou God haar sparen?quot;
Op dit oogenhlik hoorde men een zacht kloppen op de deur. Karei opende en zag een hem bekenden priester voor zich staan ; hij groette hem beleefd en leidde hem naar het bed van den zieke, wien hij zeide: „Hoefnagels, thans is mijne taak ten einde, en begint die des priesters; ik laat u met hem alleen; alvorens mij te verwijderen, dank ik.....quot;
„Zwijg van dank, Karei, het voegt mij u vergiffenis te vragen voor het leed, dat ik uw vader en daardoor u aandeed; vergeef het mij; wellicht treed ik dan met een gerust gemoed de eeuwigheid in.quot;
„Moge God u vergeven gelijk ik het u doe, Hoefnagels, en vaarwel.quot;
„Kom mij nog eens bezoeken, voor ik sterf.quot;
„Ik beloof het u.quot;
Nu groette ook Karei den priester en verwijderde zich haastig; in weinig tijds had hij het huis van Schuurman bereikt en vond het geheele gezin, dat zich niet ter rust had willen begeven, voor hij teruggekeerd was, iu de huiskamer.
Allen stonden verwonderd op het zien van Kareis aandoening, die op zijn gelaat te lezen stond. Amelie verbleekte en bood hem haastig een stoel. Toen hij zich nedergezet had, zeide hij: „wat ik vermoedde, is bewaarheid geworden; de ongelukkige Hoefnagels, die weldra overleden zal zijn, is voor vele jaren in eene zaak betrokken geweest, waarbij de belangen mijns patroons in het spel kwamen; hij heeft mij daaromtrent inlichtingen gegeven, die niet van belang ontbloot zijn. Vergeeft mij, dat ik 11 allen zoo haastig verliet, om een plicht te volbrengen, die op mij rustte; houdt mij ook ten goede, dat ik over deze zaak voor alsnog zwijg; later zal misschien alles opgehelderd worden.quot;
De aanwezigen, vooral Amelie\'s zusters vonden deze woorden zeer zonderling, doch daar men begreep, dat Karei niet spreken mocht, berustte men er in en sprak eenigen tijd over den toestand des zieken en over den mogelijken afloop van deze treurige gebeurtenis.
Alvorens zich huiswaarts te begeven, ging Karei nogmaals naar den zieke; hij vernam, dat de priester zich nog altijd bij hem bevond, en de geneesheer, die hem inmiddels was komen bezoeken, had verklaard, dat zijn toestand niet verergerd maar ook niet verbeterd was, en er dus slechts een nabijzijnd overlijden te wachten was.
De jongeling genoot dien nacht een onrustigen slaap. Hoefnagels sterfbed hield zijn geest onophoudelijk bezig, en toen hij ontwaakte, was hij oven vermoeid als op het oogenblik, waarop
43
hij zich te bed begaf. Hij ging naar den Hoogdienst en na het eindigen daarvan naar de Botersloot, waar hij vernam, dat Hoefnagels twee uren geleden gestorven was.
Wij verzoeken onzen lezers ons te volgen naar een der onaanzienlijkste buurten van Rotterdam, naar eene straat, waarvan de naam alleen het vermogen heeft menigen Rotterdammer een schrik op het lijf te jagen; wij bedoelen de Lange Lijnstraat. Ongetwijfeld heeft zij eenig deel gehad in de verbeteringen en verfraaiingen, waarin de stad zich in de laatste jaren heeft mogen verheugen, en heeft wellicht de vooruitgang der eeuw de inwoners dier straat in een zedelijk opzicht doen winnen; in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, stond de Lange Lijnstraat en met recht bekend als het verblijf van het schuim van de bevolking der Rottestad. Lage, donkere woningen, die met hoeken, open plaatsjes en gangen in de omliggende blokken huizen drongen, verborgen meniffinaal de erjrste boosdoeners, die er zich aan de nasporingen der justitie trachtten te onttrekken. Overigens waren onreinheid, onderlinge haat en nijd, gevoegd bij een neiging tot twist en krakeel, de hoofdgebreken der bevolking, die grooten-deels uit sjouwerlieden, groenvrouwen, steenhaksters en turf-tonsters bestond. De afschuwelijkste armoede had hier haren zetel opgeslagen ; het morsige van het uiterlijke der huizen was in volkomen overeenstemming met het liavelooze, waardoor zich het inwendige kenmerkte. De kleederen der kinderen zoowel als die der mannen en vrouwen verkeerden steeds in den erbarme-lijksten toestand; zij waren bij velen slechts een samenvoegsel van vuile lompen.
Ongeveer in het midden der straat stond een huisje, dat reeds op het eerste gezicht den droevigsten indruk maakte; de tijd had de kalk tusschen de naden der steenen weggerukt, waarna dooide Lange Lijnstraatsche jeugd de openingen hier en daar met modder waren aangevuld. In den gevel zag men naast de vermolmde deur, welke uit twee deelen bestond, een venster, waarvan de ruiten grootendeels door plankjes waren vervangen; daar, waar de ruit slechts voor de helft afwezig was, had men het ontbrekende door beschreven papier vervangen, op welks raadselachtige letterteekens niet zelden een halfnaakte knaap stond te turen. Boven dit venster had men een tweede, het zolderraam, dat in eenigszins beteren toestand verkeerde, omdat het minder geleden had van de beleedigiugen der voorbijgangers, Door de deur had men toegang tot een tamelijk ruim vertrek, dat met den daar boven eelesren zolder het geheele huis uitmaakte,
O (j O
44
De vloer was met steenen belegd, waarvan de kleur niet te bepalen was ten gevolge van de harde aarde, die hem op de meeste plaatsen als met een korst overdekte. De wanden waren misschien in een verwijderd tijdstip met witte kalk bestreken geweest; thans waren zij bruingeel en overdekt met stralen waters, die, op den grond vallende, door dezen ingezogen werden en de vochtigheid benevens het verpestende der lucht vermeerderden. De eene muur was geheel naakt; de tegenovergestelde werd grootendeels door een schoorsteen ingenomen en door een kast, die van betere dagen getuigde; thans was zij geheel vervallen, Achter een glazen deur maakten een paar borden, een gescheurde schotel, eenige kopjes enz. den geheelen inhoud uit. In den muur tegenover het raam was eene bedstede gemetseld, die wat vuil stroo met een wollen deken inhield, dat de armoede belette door gordijnen voor den blik des toeschouwers te verbergen. Een oude tafel, d rie stoelen en eene stoof\', waarvan het bovenvlak bijna geheel verkoold was, maakten het verdere huisraad uit; onder den schoorsteen brandden eenige stukken hout, welke een schrale warmte door het vertrek verspreidden.
Nabij het vuur zat op een der stoelen eene vrouw, wier bleek gelaat, hol staande oogen en uitgeteerde wangen deden vermoeden, dat niet alleen armoede maar ook eene vreeselijke ziekte haar uitgeput had. Ofschoon niet jong meer, zij was ongeveer veertig jaren oud, zou men haar ongetwijfeld tien jaren ouder geschat hebben. Heure haren, welke weleer gitzwart waren, hadden hunne kleur verloren; zij hingen ordeloos langs hare wangen en kwamen hier en daar door de gaten en scheuren barer muts te voorschijn. Het vleesch barer wangen en handen was als weggeteerd, terwijl de wangbeenderen zich hoog verhieven onder de matte en diepliggende oogen. Boven een zwarten rok, die met lappen van verschillende kleuren op onderscheidene plaatsen was belegd, om zijne wonden te verbergen, droeg zij een jak van paars katoen, welk een en ander hoofdzakelijk hare kleeding uitmaakten; de zwarte wollen kousen, die zij aan de voeten droeg, mochten dien naam nauwelijks dragen. Zij had op haren schoot een kind, dat eenige dagen geleden in de ellende zijner moeder was komen deelen , en poogde het tegen de koude, die door het slecht gesloten venster binnendrong, door een wollen lap te beschermen.
Nu en dan wierp zij wanhopige blikken op den armen zuigeling en hief daarna hare betraande oogen op naar het venster. Wat zocht zij daar buiten?
O, het was verschrikkelijk koud. Lange ijskegels, voor do ruiten van haar venster hangende, verkondigden zulks der droevige vrouw, zoo zij er niet reeds van overtuigd was geworden door de raadselachtige warmte, die in het venster heerschte.
Het was in de eerste dagen van Januari; het jaar, dat zich
45
bij zijne voorgangers luul gevoegd, had zijne laatste dagendoor de liefelijke zon zien beschijnen, die de koude wel niet verwijderd kon houden maar haar toch dragelijk maakte. Nu en dan was een regenbui hut rijk van den winterkoning komen verstoren, docii de nieuwe tijdkring had zijn verschijnen gekenmerkt door hagel, sneeuw en ijs In korte dagen waren verscheidene grachten der stad toegevroren, en de breedere en die, waarvan de wateren onophoudelijk door schepen werden in beweging gehouden, weerstonden met groote moeite aan het harde kleed, dat de vorst op haren rug trachtte te werpen. Een snerpende wind gierde door de straten en scheen bij voorkeur een doortocht te zoeken door de scheuren en naden van de woningen der armen, om dezen, slecht gekleed als zij waren en niet beveiligd door een goed hout- of\' kolenvuur, de leden te verstijven. Ieder, zoolang hij kon , zocht de straat te ontwijken en verrichtte zijne werkzaamheden binnenshuis; moest hij evenwel een strijd tegen wind en vorst aannemen, dan versterkte bij zich door dikke wollen kleederen , waarin hij het geheele lichaam poogde te verbergen. Op eens, bet was tegen den middag, werd de deur geopend, en een rijzig, zwaar gebouwd man, ongeveer van denzelfden leeftijd als de vrouw, trad binnen. „God dank!quot; zuchtte deze, zoodra zij hem zag. Hij droeg een buis en broek van dezelfde donkere stof, waaraan, naar het scheen, de naald wanhopige pogingen had aangewend, om ze tot dragelijke kleeding-stukken te houden; een pet dekte zijn zwaar hoofdhaar, terwijl een bouffante, om zijn hals geslingerd, hem tegen de grimmige koude moest beveiligen.
Hij zette zich zwijgend op een stoel aan den muur tegenover den schoorsteen neder en zag nu en dan de vrouw woest in het gelaat. Zijt gij weder te vergeefs naar buiten geweest, Willem?quot; vroeg zij na eene wijl op half luiden toon en voegde er aanstonds bij, alsof zij liet antwoord vreesde te hooren: ,,kom bij het vuur zitten; gij moet wel koud zijn.quot;
„Ik voel geen koude; mijn ellende laat mij niet toe daaraan te denken; ik ben het leven moe.....quot;
„Ach, Willem, spreek zoo niet; deze woorden heb ik in de laatste dagen reeds dikwerf moeten hooren; wat zal ik dan aanvangen met mijn kind, als gij mij verlaat? blijf moed houden.quot;
„Moed?quot; riep de man op vervaarlijken toon, „moed? als gij, als ik, als ons kind van honger sterven ? Ik heb den ganschen morgen langs de havens gedwaald, gebeden, gesmeekt om werk, maar men keerde mij den rug en wees er op, dat ik niet alleen „leêg loop.quot; Toen ben ik naar een paar kameraden gegaan, heb hun onzen bitteren nood voorgesteld, doch zij gaven mij te kennen dat zij in dezen tijd werks genoeg hadden, om in de behoeften van hun eigen huisgezin te voorzien en gaven mij niet eens een snede broods voor u.quot;
46
Gij hebt toch weder jenever gedronken, Willem?quot;
\'„Ju, eon glas, dat /.ij mij bij het scheiden gaven De vrouw wilde of durfde niet zeggen, dat zij overtuigd was dat hij haar bedroog; om hot hem te doen gevoelen, ze.de zij zuchtend: „O God! ik heb zulk eon honger!
De man stond woedend op, als luidde een adder hem gestoken, „ja gij hebt honger,quot; riep hij „en ik kan u geen brood geven. Wee mij, rampzalige!...... Kom, waarom langer getoefd! waarom maak ik geen eind aan mijn lijden!..... , , i--i
Willem, Willem,quot; kermde de vrouw, „heb toch medelijden
,„5; l..nS gij bij .„ij .ij., h.b ik h-P ^ ^iZ
u verlaten, verga ik van gebrek, na mijn kind aan mijne
borst te hebben zien verhongeren. , , „ ,
Wat heb ik sinds een aantal jaren anders gekenc , veivo g-de\'do man, als hadde hij de woorden zijner vrouw met gehoord, dan armoede en verdriet! Nog jongeling zijnde had ik een aenoegliik en onbezorgd leven ; de eene dag ging na den anderen hi stS evredenheid voor mij voorbij. Wol werkte ik van den ochtend tot den avond, maar de arbeid was iny aangenaam en LirlJu\'b quot;lij .1= -U .1» «r ,nij V.n
Müne Zondagen waren inderdaad feestdagen, ik go J » tor kerk en bracht den dag verder met mijne makkers in uitspan-ninir en genot door. Nauwelijks was ik gehuwd, of mijn gelu . nam een einde, en allerlei lijden, kommer en zorg kwamen mij bezoeken * mijne vrouw was onophoudelijk ziek, en hare ver-zorginc verslond hare en mijne spaarpenningen; mijne kinderen sHerven allen nog voor zij een jaar oud waren; zeven moest ik nnr bot kerkhof dragen; thans is mijn achtste geboren, en na zijne geboorte begint het onmiddellijk den hongerdood te ster-Of5 ik noo- niet genoeg leed, moest ik nog door huiselijke twisten bezocht worden; mijne vrouw, in plaats van mij op tl beuren en te troosten, had altijd aanmerkingen en was nimmer tevreden; hare niet te verdrijven zwaarmoedigheid lag
ppn lood en dcik op mijne woning............ . i
Om Godswil, Willem,quot; smeekte de vrouw, „breek mij toch
het\'hart niet; lijd ik niet genoog? ...quot;
Maar de man ging onmeedoogend vooit. „nu zit ik met ee half verhongerde vrouw en een wegstervend knul m een woning, dfZS good is voor een dier; mijn huisraad is verdwenen ■ zelfs mijn bed heb ik moeten verkoopen om brood te heb-IZ\' nu kan ik mij op zwart stroo nederleggen , als ik vermoei bon\'van een ganschen dag zwervens of na een enkelen, dien ik onder zwaren arbeid heb doorgebracht. Neen ik heb sinds mijn huwelijk quot;eene gelukkige dagen meer gekend; toen ik quot;hj nut \'en vrouw verbond, hechtte zich de tegenspoed onafscheidelijk
47
woorden; zij liot lift hoofd op dp borst zakken eir drukte in bittore wanhoop haar kind aan het hart. Daarna heersch-te er geniimeu tijd een somber stilzwijgen in de armoedige woning.
Op eens hief liet onschuldige wicht een jammerlijk geschrei aan; de moeder poogde het te stillen, doch hare pogingen vermeerderden slechts zijn droevig gekerm. Nu werd zij bijna waanzinnig yan smart; als een razende klemde zij het kind in hare armen; hare blikken wierp zij vertwijfelend op haren man , door het vertrek, op cle straat. Plotseling stond zij op, deed wankelend eene schrede naar de deur en, op het punt die te openen, riep zij: „Kom, rampzalig kind, uw moeder zal voor u gaan bedelen; wellicht vindt zij iemand, die met een teug melk uw honger wil stillen.quot;
M aar nu riep de man: „blijf en keer op uw stoel; de eerste windvlaag zou u en het kind doen verstijven; als er gebedeld moet worden, zal ik het doen; nog eenmaal zal ik beproeven brood voor u te krijgen, en dan......quot;
De laatste woorden gingen verloren onder het toeslaan der
O O
deur; met het doodzweet op het gelaat en huiverend van koude ijlde Van Oosten, zoo heette de man, de straat in; zijne vrouw sleepte zich weder naar haren stoel, naast den schoorsteen, zette zich neder en besproeide het gelaat baars kinds met tranen van smart en wanhoop.
„Mijn God, mijn God, heb toch medelijden met mij en mijn kind en schenk ons de rust des doods! ik kan mijn lijden niet langer dragen; het vervolgt mij dag en nacht; het scheurt mij het vleesch van het lijf, verandert mij in een geraamte maar doodt mij niet. Hoelang nog zult Gij mij doen kermen onder de slagen Uwer gramschap? Heb ik dan met een twintigjarig lijden nog niet voldaan voor een dwaling mijner jeugd ? Of moet ik gefolterd worden tot de dood zijne prooi teruggeeft?....quot;
„ O ongelukkige die ik ben vervolgde zij na eenige oogen-blikken, „ hoe kan ik op het einde mijner rampen hopen, daar de rampzalige gevolgen der misdaad nog voortduren ; zoolang de beroofde moeder lijdt, zullen mijne smarten mij folteren. Al mijne kinderen heb ik zien sterven op den leeftijd, dien het arme wicht had bereikt, toen ik liet voor een ellendig handvol geld-
O O
stukken overleverde, en het kind, dat ik nu aan het hart druk, is evenzeer ten grave gedoemd; zijn doodstrijd is reeds begonnen. Neen, voor mij geen geluk of vrede, voor mij geen rust op aarde meer.... En toch vind ik geen kracht, om aan mijn lijden een einde te maken. Willem zinspeelt op een zelfmoord; ik kan van dit middel geen gebruik maken, om de wroegingen tot zwijgen te brengen, die mij onophoudelijk aan de gepleegde gruweldaad herinneren; neen ik kan niet sterven.... ik kan slechts lijden.... Ik ben aan de verworpelingen gelijk; ook deze zoeken den dood,
48
rlie hun steeds ontvlucht, en lijden inmiddels de onverdragelijkste pijnen...
Weder zweeg zij eenigen tijd, aan de bitterste wanhoop ten prooi; daarna vervolgde zij haar gezucht en gejammer.
„Twee vreeselijke rampen hangen mij boven het hoofd; zij zullen samenwerken, om mij de ongelukkigste der menschen te maken. Will em gaat zijn vreeselijk plan volvoeren en de „ huisbaasquot; mij uit deze ellendige woning verjagen. God , o God , wat moet ik beginnen! Zend toch een engel om mij te troosten of te vernietigen/\' En een ijselijke gil klonk tusschen de druipende muren.
Terwijl zij daar zat, aan een doode gelijk, trad haar man binnen. „Ik heb brood,\' riep hij, „gij kunt u verzadigen; op verscheidene plaatsen is de bedelaar afgewezen , maar eindelijk heeft men zich toch zijner ontfermd. Ik ben het laatst gegaan waar ik het eerst had moeten komen, maar waar mij de vrees terughield; de bakker, aan wien wij ruim twee gulden schuldig zijn, heeft mij dit brood geschonken. Ik zeide hem, dat gij en ons kind van honger stierven, en beschreef hem onze bittere armoede; terwijl hij mij het brood toereikte, stopte de bakkerin mij een paar dubbeltjes in de hand; daarvoor ga ik u thans wat te drinken verschaffen.quot;
Hij nam een pot uit de kast en trad nogmaals de woning uit; na eenige oogenblikken keerde hij weder; de pot was met melk gevuld; in de hand droeg hij een papieren zak met koffie. Alvorens deze te zetten, gaf hij zijne ongelukkige vrouw van de melk te drinken; zij scheen niet te verzadigen; trouwens zij had sinds den vorigen avond niets genuttigd. Weldra dampte de koffie in de gescheurde kopjes, en waren van het roggebrood eenige sneden afgenomen. De vrouw at het droge brood , als ware \'t het heerlijkste gebak, en had in korten tijd eene dikke snede ten lijve geslagen. Willem dronk van de koffie maar raakte het brood niet aan. „Waarom eet gij niet,quot; zeide hem zijne vrouw, „gij ook moet grooten honger hebben?quot;
„Ik heb geen honger; koude of ontbering, niets kan mij meer deren; mijn lijden heeft zijn toppunt bereikt.quot;
„Ach, Willem, spreek toch zóó niet; wij hebben veel geleden, maar wie weet of er niet betere dagen voor ons zullen aanbreken ; het water komt wel aan de lippen maar nooit er over. AVij alleen lijden toch niet; hoeveel menschen moeten niet in deze koude en dure tijden, bij gebrek aan werk, honger en gebrek lijden; wij wonen in het middelpunt der armoede; al wat ons omgeeft spreekt van ontbering en ellende. Kom, eet een stuk brood en schep moed; gij weet dat ik u altijd bemind heb, dat ik zwoegde en tobde, zoolang ik kon; hadden wij soms moeielijk-heden, of leefden wij in twist, het was wijl gij vaak meer genoegen scheent te vinden in de herberg dan aan den huiselijken haard, maar voortaan zult gij voor uwe vrouw en uw kind leven ,
49
niet waar, Willem? kom, eet een stuk brood, en heb hoop op de toekomst.quot;
En opstaande, legde zij den arm om zijn hals, en hare teeder-heid verdreef voor een wijl den duivel der wanhoop. Hij at en dronk , nam vervolgens het kind in zijne armen en liep er eenige malen mede door het vertrek. Juist drong de zon, de dikke wolken doorbrekende, door de enkele groene vensterruiten, alsof zij wilde medewerken, om opgeruimdheid in het verblijf der droefheid te doen ontstaan.
Verscheidene malen wilde de vrouw baren man eene droevige tijding inededeelen, die haar op het hart lag, maar de vrees voor eene vernieuwing van het pas plaats gehad hebbende tooneel hield haren mond gesloten en vermeerderde den angst, waaraan zij ten prooi was. Het gebrek aan werk van Van Oosten, gevoegd bij hare ziekte, was oorzaak geweest van de volslagen armoede, waartoe het huisgezin vervallen was. Zoo als wij gehoord hebben, was achtereenvolgens het huisraad verkocht geworden , om in de dringende behoefte te voorzien. Toen ook deze bron uitgeput was, had men bij den bakker en kruidenier „geborgd,quot; doch dit hield spoedig op; niemand wilde den behoeftigen sjouwerman een beduidend crediet openen, daar er weinig vooruitzicht was, dat de schulden zouden betaald worden, In de straat had Van Oosten geen vrienden; zijn twistzieke aard was oorzaak geweest, dat hij dikwerf met zijne buren onaange-genaamheden had gehad. Om zich te wreken, had men hem, daar hij niet zelden beschonken huiswaarts keerde, den bijnaam van dronkaard gegeven; dikwerf werd hij door de kinderen met dien naam begroet, als hij op straat verscheen. Ook vrouw Van Oosten was niet in aanzien bij do bevolking van de Lange Lijnstraat; wel had zij niemand leed gedaan, doch hare voortdurende zwaarmoedigheid, die haar menschenschuw deed zijn, hield haar in hare woning opgesloten en belette haar deel te nemen aan de gesprekken, welke door de buren op de straat gehouden werden. Dit deed sommigen vermoeden , dat zij trotsch was en zich verheven waande boven de overige bewoners der straat. Do vijandschap, die ten opzichte van Van Oosten en zijne vrouw bestond, zou zich weldra op droevige wijze openbaren.
Behalve bij den bakker en kruidenier waren zij ook bij den „huisbaasquot; in het schuldboek geraakt; sinds zes weken hadden zij de wekelijksche huur der woning niet betaald; hunne schuld was tot drie gulden opgeklommen , en van waar zouden zij die voor hen ontzettende som bekomen! Toen de huisbaas den eersten keer eene verontschuldiging ontving, hoopte hij de volgende weeh het dubbele bedrag te zullen ontvangen; toen hij echter ten tweede male te vergeefs kwam, speet het hem, dat hem het verschuldigde niet voldaan werd, daar hij het in den duren tijd, dien men beleefde, ook hoog noodig had. Nu was van den huis-
19
Hkt gkstolkn kind.
50
heer bekend, dat hij kind noch kraai en een jaariijksch inkomen van f 1500 te verteren had. De derde en vierde week verliet hij zónder een woord te spreken de woning; den volgenden keer evenwel begon iiij met eene verjaging te dreigen, welke bedrei-o-ino- spoedig een gevaarlijk aanzien kreeg. Toen hij eindelijk gedurende zes weken „geduldquot; had gehad, bepaalde hij, dat Van Oosten, zoo na twee dagen de huur niet betaald was, door een deurwaarder uit de woning gezet zou worden. Toen wij bij vrouw Van Oosten binnentraden , was de termijn bijna verstreken; den volgenden avond ten acht uur zou hot huisgezin
moeten vertrekken. i i •
Dien zelfden morgen had zij nog een laatst bezoek van den huisbaas gehad, terwijl haar man rondzwierf in de hoop ergens werk
te zullen krijgen. Hij was gekomen , om haar aan zijne bedreiging te herinneren en er bij te voegen, dat die onherroepelijk ten uitvoer zou gebracht worden. Te vergeefs had vrouw Van Oosten met tranen in de oogen hem gesmeekt om medelijden met haar en
haar kind; te vergeefs had zij hem gewezen op den rampzaligen toestand, waarin zij zich bevond, op de wanhopige pogingen, die haar man aanwendde om iets te verdienen, op de vreesehjke koude, die buiten heerschte, en waaraan hij haar met man en kind onmee-doogend ging overgeven. Zij had hem niet kunnen verbidden; zij had het hart van den geldwolf niet tot meedoogen kunnen stern-men. Zijn laatste woord was geweest: „tot morgen avond acht uur.
Dit was het wat vrouw Van Oosten met het oog op den toestand van haren man hem niet had durven mededeelen, en haar hart dreigde soms van benauwdheid te breken. Echter bleef zij zwijgen en drukte hare lippen krampachtig te zamen, als de vreese-liike woorden haar dreigden te ontsnappen. Van Oosten was het gevaar niet onbekend, doch hij hoopte nog altijd, dat aan de bedreiging geen gevolg zou gegeven worden.
In den namiddag ging hij uit om werk te zoeken, doch keelde tegen den avond onverrichter zaken weder.
Zoo naderde dan de laatste nacht, dien de ongelukkigen in de schamele woning zouden doorbrengen ; Van Oosten bracht dien in diepen slaap door ten gevolge van de vermoeienissen des daags en wijl hij niet te zeer door de vrees voor den volgenden avond beklemd werd. Zijne vrouw kon echter geen oog sluiten: rusteloos las zij op het harde stroo en dacht met vertwijfeling aan de ramp, die haar boven het hoofd hing. In den geest zag zij den deurwaarder de woning binnen treden , hoorde hem op gebiedenden toon haar bevelen die te verlaten en trad met haar kind, in den wollen lap gewikkeld, aan de zijde van den wanhopigen echtgenoot in de haael- ijs- en sneeuwvlagen. Zij vreesde den aanbrekenden moreen wijl die haar nader bij den avond bracht, en verbeidde hem, omdat hij de sombere treurigheid des nachts verdrijven zou.
Eindelijk boorde het licht zich een weg door het grauwe wolken-
51
zwerk, en de gevreesde en lang verwachte morgen brak aan. Het weinige brood, dat den vorigen avond was overgebleven, werd genuttigd, en Van Oosten begaf zich weder naar havens en kaden, om werk te zoeken. Eerst laat in den middag, toen de duisternis reeds begon te vallen, keerde hij weder; evenwel had hij niet den ganschen dag gearbeid; slechts eenige uren geleden, toen hij juist op liet punt stond zijne woning op te zoeken , werd hem aangeboden zich bij de sjouwerlieden te voegen, die een schip losten. Met dien arbeid had hij eenige stuivers verdiend, waarvoor hij in het huiswaarts keeren levensmiddelen had gekocht. Toen hij zijn zakdoek opende, kwamen aardappelen en een stuk worst te voorschijn ; hij zette zich aanstonds aan het werk en scheen bijzonder tevreden, toen hij een uur later zijne vrouw op de gekookte aardappelen noodigen kon.
De beangste moeder zette zich aan de tafel, begon te eten maar legde spoedig hare vork neder, want hare keel scheen door vrees en smart toegeschroefd. „Wat deert u toch?quot; vroeg haar Van Oosten, „het eten schijnt u niet te smaken.quot;
„Ach, Willem, ik kan niet eten,quot; antwoordde zij, „ de gedachte aan hetgeen over een paar uren gebeuren gaat, beneemt mij allen eetlust.quot;
„Gij vreest dat de huisbaas zijne bedreigingen vervullen zal? Wees gerust, hij zal ons niet verjagen; de koude zal hem wel beletten zijne woning te verlaten; en al mocht hij komen , dan zal hij een paar dagen uitstel niet weigeren, waarin wij, als het hein waarlijk ernst is, een andere woning kunnen zoeken.quot;
„Vlei u daar niet mede, Willem, nog heden avond worden wij verjaagd; tot mijne smart kan ik bij u niet de minste hoop overlaten.quot;
„Maar dat is onmogelijk! Waar moeten wij heen? Wij kunnen toch niet op de straat gaan wonen?quot;
Op dit, oogenblik floot de scherpe wind zeer dreigend door de nauwe straat en vervulde de beide ongelukkigen met den ver-schrikkelijksten angst.
„Hetzelfde heb ik sinds twee dagen tot mij zelve gezegd; ik heb mijn geest gefolterd met middelen op te sporen , die ons uit den nood zouden kunnen redden, maar ik heb er niet een kunnen vinden.quot;
„Van waar hebt gij toch die noodlottige zekerheid, die u doet
vreezen, terwijl ik nog hoop?quot;
„Ach, Willem, gisterenmorgen, terwijl gij afwezig waart, is de huisbaas zijne bedreiging komen hernieuwen en heeft uitdrukkelijk gezegd, dat wij heden avond ten acht ure de woning verlaten moeten.quot;
„ O die onmensch, die gierigaard, die vrek!quot; riep de sjouwerman, „waarom hebt gij mij daarvan niets gezegd?quot;
„De Hemel weet hoe dikwerf de noodlottige tijding op mijne
52
tong heeft gelegen, rloch het was mij niet mogelijk te spreken; gij waart zoo ongelukkig, zoo wanhopig; mocht ik uwe wanhoop vermeerderen ? quot;
„En licht gij niet beproefd hem te verbidden?quot;
„Ik heb gedaan wat ik kon, woorden noch tranen gespaard, met al de kracht, die de vertwijfeling mij geven kon, wees ik op het gure, koude weder; op den snerpenden wind, waaraan hij ons ging overleveren; op de onophoudelijke pogingen, door u gedaan om iets te verdienen en hem te betalen wat wij hem schuldig zijn; op ons ongelukkig kind, dat zeker onder de verschrikkelijke koude bezwijken zal, na reeds half door honger uitgeput te zijn; op mijn ellendigen en jammerlijken toestand, die mijn leven onophoudelijk bedreigt, maar te vergeefs. Ik hield hem voor oogen, dat hij drie menschen in het verderf stortte; dat hij u vrouw en kind, die de ramp niet zouden kunnen overleven, ontnemen ging: maar zijn hart bleef kouden ongevoelig; hij vertrok even als hij gekomen was,quot;
„Rampzalige, die ik ben!quot; bulderde de man, „zoover is het dan met mij gekomen! Mijn lijden heeft thans zijn toppunt bereikt! Men gaat mij met vrouw en kind als een hond uit mijne woning jagen. Ik zal dan mijn leger op straat kunnen opslaan, mij op de harde straatsteenen kunnen nederleggen en door den versteenenden wind in den doodslaap laten voeren. Ik zal het gejuich hooren der buren, die zich ongetwijfeld zullen verheugen in het lot, dat den „dronkaardquot; treft; met honenden lach zullen zij mij afwijzen, als ik een plaatsje op een zolder onder het dak kom afbedelen ; ik ben overgelaten aan mij zeiven en aan mijne wanhoop....quot;
Hij stond op en wandelde eenige malen door de schamele woning. Inmiddels woedde de hel in zijn binnenste; zijn hart klopte met onbegrijpelijke snelheid; de angst joeg hem het doodzweet op het bleeke, woeste gelaat. Nu en dan wierp hij den blik op zijne niet minder angstige vrouw en op den zuigeling, die, onbewust van het gevaar, waarin hij verkeerde, aan de borst zijner moeder in slaap was gevallen; doch haastig keerde hij het hoofd af, want het lot der ongelukkigen vermeerderden slechts zijne grievende smart. Na eenige oogenblikken zeide hij: „wist ik slechts ergens hulp te vinden ! Kon ik iemand opsporen die ons, ware het slechts één nacht, zou willen herbergen! Maar neen wij zijn arm en verlaten; de weinige bloedverwanten , die wij hebben, zijn zoo arm als wij en hebben zich sinds lang niet om ons bekommerd. Ik weet, ik kan geen schuilplaats vinden bij het naderen des nachts, en toch, God, o God!quot; kermde hij handenwringend, „wij kunnen dien niet op straat doorbrengen.quot;
O de ongelukkige leed vreeselijk; in dat oogenblik kwam de gedachte, dat hij zelf voor een groot deel de oorzaak zijner on-
53
gelukken was, als een schrikgestalte voor zijn geest en vermner-derde niet weinig zijne kwelling; liij herinnerden zich de avonden, die liij in de herberg had doorgebraclit, en waarin hij menigen stuiver verteerde, die ten nutte van zijn huisgezin had kunnen aangewend worden. Hoe gaarne zou hij den verloopen tijd hebben willen terugroepen , om een andere levenswijs te kunnen volgen , maar het berouw kwam te laat, onherroepelijk te laat! Hij stond voor een afgrond, die hem, er was geen twijfel aan, zou verslinden.
In dat verschrikkelijk oogenblik verloor hij al zijne krachten tegenover den duivel der wanhoop, die hem met gedurig heviger kracht aanviel, tot hij eindelijk overwonnen was. ,,llet is gedaan,quot; mompelde hij, „ik ga er een einde aan maken.quot;
Nu wendde hij zich tot zijne vrouw, sloeg zijn arm om haren hals en kuste haar; hetzelfde deed hij den zuigeling. De vrouw, verbaasd over dit ongewone verschijsel, zag hem met vragende blikken aan, waarop hij schijnbaar kalm antwoordde: „Antje, ik ga nog eens beproeven den huisbaas te vermurven; houd goeden moed, ik keer spoedig weder!quot;
M aar de vrouw werd door een verschrikkelijk voorgevoel aangegrepen ; met doorborenden blik zag zij haren echtgenoot in het gelaat en waande op den bodem zijner ziel het rampzalige besluit te lezen. „Blijf, Willem,quot; riep zij, „laat mij niet alleen lijden; wilt gij den huisbaas spreken, hij zal weldra hier zijn.quot;
„Neen, ik ga hem opzoeken,quot; antwoordde Willem en liep haastig de deur uit tegelijk deze achter zich toetrekkende.
„Jesus, Maria,quot; kermde de vrouw, „zult Gij geen medelijden met eene arme moeder hebben? Zult Gij toelaten, dat Willem mij weduwe, zijn kind wees maakt.quot; Zij sprong op, trad buiten de deur en hoorde het geluid van Willems schreden in de verte wegsterven. „God van barmhartigheid,quot; riep zij, „hij gaat de Vest op; die weg leidt niet naar den huisbaas,quot; daarop trad zij haastig naar binnen, want een koude windvlaag joeg haar eene siddering door merg en been.
V.
Volgen wij den ongelukkige, die, door den duivel der wanhoop bezeten, zich door het lijden laat overwinnen en de kracht ontnemen, om de slagen der Voorzienigheid geduldig te dragen.
Hij ging, zooals wij zeiden, de Vest op in plaats van de Breed-straat in te gaan, wat hij had moeten doen, om bij den huisbaas te komen, die op de Hoogstraat woonde. Zijn doel was dwars
54
de Vest over te steken en zonder omzien in het diepe water te springen. Alvorens echter den noodlottigen sprong te doen, stond hij stil, want een verward gedruisch van stemmen bereikte zijn oor. Hij luisterde een wijl en hoorde nu duidelijk, dat een gezelschap van mannen en vrouwen in een nabijzijnde straat zich aan luidruchtige vroolijkheid overgaf; tegelijk zag hij eenige voetgangers in zijne nabijheid, welk een en ander hem van zijn plan terughielden, omdat hij het niet in tegenwoordigheid van menschen, die hem redden en aan zijn lijden teruggeven konden, wilde volvoeren. „Naar den Boezem,quot; mompelde hij, „daar is het stil en eenzaam, en zal niemand mij storen.quot;
Nu keerde hij zich om en sloeg den weg in naar de genoemde plaats; al voortgaande vernam hij duidelijker de luide kreten der naderende feestelingen, die, in spijt van de snerpende koude, waren uitgegaan, om kunstgroen en bloemen te koopen , waarmede de woning versierd zou worden van een paar jongelieden, die zich in den echt gingen begeven. Een gebruik onder de lagere volksklassen te Rotterdam wil, dat op den dag van den ondertrouw de bloedverwanten en vrienden van het jonge paar zich onder gejuich en gezang naar een bloemenwinkel begeven, om het groen en de bloemen te koopen, waarvan guirlandes zullen gemaakt cn geslingerd worden om het huisraad, en versieringen aangebracht aan kopjes, glaasjes enz.
Weldra kwam de vroolijke groep uit de straat te voorschijn, en haar geschreeuw in het plat Rotterdarnsch dialect: „w\' zelle v\'n avend groen gaan maken 1quot; klonk heinde en ver over het zachtvloeiende water.
„Ja, gij zult groen gaan maken!quot; mompelde Van Oosten, „het zal de kamer versieren van een paar minnende jongelieden , die gelukkig zijn, daar het oogenblik nadert, dat hen vereenen zal; voor mij is de stond van scheiden aangebroken. Ik ook ben eens teruggekeerd in mijne woning, die door vrienden en magen was opgeluisterd; ik ook was gelukkig in het vooruitzicht op mijn huwelijk; ach ware dat nooit gesloten! ware ik nimmer aan de vrouw verbonden, met wie ik niets dan ongeluk heb gekend, die morgen, als aij nog leeft, mij beweenen zal.quot;
„Waar is de bruid, \'n \'k wil ze zien!quot; onderbrak eene stem uit het gezelschap den mijmerenden ongelukkige.
„De bruid?quot; riep hij stilstaande; zijn uitroep was zoo zonderling, dat een voorbijganger het hoofd wendde en hem verbaasd aanstaarde.
„De bruid?quot; mompelde hij, terwijl hij voortging, „en gij wilt ze zien? Daar, in de Lange Lijnstraat, daar zit ze in eene enge, bedompte woning, in lompen gehuld en met een half verhongerd kind op den schoot; daar zit ze tusschen vier druipende wanden, de oogen zwemmende in tranen; maar nog een uur, en ze zal verjaagd worden, en ze zal sterven onder de vreese-
lijkt\' koude. Maar wat spreek ik van een bruid, en waaraan doen mijne verwarde hersenen mij denken! \'t Is geen bruid, blakende van levenslust; \'t is een geraamte, dat weldra in liet graf zal dalen.quot;
„W zeilen v\'n avend springen, dansen, bossen!quot; was nu bet thema, dat met verschillende variation geruimen tijd behandeld werd.
„Ha, gij gaat feest vieren!quot; sprak Van Oosten, juist op het oogerblik dat hij de dansende groep, waarvan enkele individuën hem een oogenblik opmerkzaam beschouwden, voorbij trad; „ik ook ga feest vieren, liet feest van het einde mijns lijdens; het zal in den Boezem gevierd worden; de schimmen der zelfmoordenaars , die op het water dansen, zullen mijne feestgenooten zijn , terwijl de gierende wind mijn jongsten snik als met muziek zal begeleiden.quot;
Deze alleenspraak had een uitwerking, die Van Oosten er niet van verwacht en waarop hij niet gerekend had. Terwijl hij zoo over zijn naderenden dood dacht, begon hij onwillekeurig te huiveren en een angst te gevoelen , dien hij zich niet verklaren kon. Er ontstond, schier ongevoelig, eene reactie, die krachtigen steun vond in den afschuw, dien ieder inensch voor den dood heeft, en in de akelige koude, waartegen zijne kleederen den wandelaar weinig beschutting gaven. Allengs begon het denkbeeld zich met scherpe grenzen voor zijn geest te vertoonen, wat er van zijn vrouw en kind worden zou, als zij, uit de woning gejaagd, geheel alleen zich aan liet ruwe winterweder moesten overgeven; wat hun lot zou zijn, als zij wellicht des nachts niet van ellende waren omgekomen; hoe zijne vrouw te moede zou wezen, als zij vernam dat men zijn lijk uit het water had gehaald.
Deze en dergelijke gedachten brachten eene besluiteloosheid te weeg, die Van Oosten allengs zijne schreden vertragen deed; enkele keeren stond hij stil, keerde zich om doch vervolgde daarop weder zijn weg. De toestand was niets minder dan pijnlijk, en toen Van Oosten de Goudsche Poort had bereikt, was het alsof een onzichtbare hand hem belette den weg te vervolgen of terug te keeren. Eenige menschen gingen hem voorbij , maar hij scheen ze niet te zien ; op eens bedekte hij het gelaat met beide handen en zuchtte: „God, o God, wat ben ik ongelukkig; mijn lijden is vreeselijker dan de dood!quot;
Hij begreep spoedig, dat hij niet lang op de kruisweg kon blijven staan, wilde hij niet al te zeer de opmerkzaamheid dor voorbijgangers tot zich trekken. Een nabijzijnde straatlantaren wierp een scherp licht op zijn aangezicht; dit was doodsbleek, doch werd nu en dan plotseling en zeer voorbijgaand met een hoogrood overtogen; zijn voorhoofd was met diepe rimpels bedekt, en zijne lippen schenen krampachtig op elkander gesloten.
Op eens bleek het, dat hij een besluit genomen had; hij trad
56
voor- noch achterwaarts maar sloeg de Goudsche Wagenstraat
O O
in ; na weinige oogenblikken was hij die ten einde , waarna hij de Hoogstraat opging tot hij stilstond voor een niet onaanzienlijk huis. Hij sloeg de hand aan de bel en moest geruimen tijd wachten, alvorens men opende; eene oude dienstbode kwam eindelijk te voorschijn en vroeg wat hij begeerde.
„Kan ik mijnheer Buzer spreken ?quot; vroeg hij op een toon, die de dienstmaagd een schrede deed teruggaan.
„Mijnheer Buzer is niet.... mijnheer Buzer is.... kan ik hem ook zeggen wat gij wilt?quot;
„Neen, ik verlang hem zeiven te spreken.quot;
De oude klom den trap op, terwijl zij bromde: „die voert niet veel goeds in zijn schild.quot; Zij deelde hare kwade vermoedens — oude menschen vormen die vaak spoedig — aan haren heer mede, en deze scheen ze zoodanig te deelen, dat hij , den trap niet durvende afklimmen, van uit de hoogte riep: wie is daar?quot;
„Van Oosten, mijnheer!quot; was bet antwoord, „ik kom u vragen....quot;
„Gijquot; hebt niets te vragen; mijn besluit is u bekend; binnen een kwartier ben ik bij u.....quot;
„Mijnheer, heb toch medelijden met ons; gij weet in welken toestand wij ons bevinden.......quot;
„Zulks is mij volkomen onverschillig; behoudens gij mij de huurpenningen betaalt, zijt gij mij geheel vreemd.quot;
„Maar waar moet ik heen? Zie, \'t is avond; kan ik met mijne vrouw en mijn kind van eenige dagen den nacht op de straat doorbrengen ?quot;
„Ook dat gaat mij niet aan; overigens hadt gij heden tijds genoeg u een andere woning op te sporen; ik wil in mijn huis geen lieden hebben, die mij niet betalen.quot;
„Om Godswil, mijnheer, geef ons dan eenige dagen, één dag nog, ik smeek het u.quot;
„Nog slechts een half uur, zooals ik u gezegd heb. En ga nu spoedig heen en verschoon mij verder van uwe aanzoeken, die mijn besluit niet kunnen doen veranderen.quot;
„Dan zal de vloek der armen u treffen, ellendige gierigaard! Gij kunt u bij een goed vuur verwarmen, wij zitten tusschen naakte muren, en het ellendige verblijf wilt gij ons nog ontne-
nemen.......quot; dit zeggende op den toon der uiterste woede, verliet
hij het portaal en ijlde als een waanzinnige de straat op.
Nu schenen alle betere gevoelens onderdrukt door de wanhoop en vertwijfeling, die zich op nieuw van zijne ziel meester maakten; het besluit tot een zelfmoord werd nog versterkt door de gedachte, dat hij zich door die daad wreken zou op den huisbaas, die geen gerust oogenblik meer hebben zou, als hij hoorde, dat ten gevolge van zijne hardvochtigheid een huisvader zijn dood in het water had gezocht, en diens vrouw en kind dien onder den
57
blooten hemel gevonden hadden. In woede en razernij vervolgde hij dus zijn weg en stond, na de Hoogstraat verlaten te hebben, eindelijk aan den Boezem.
De Boezem! wat klinkt dat woord afschuwelijk in het oor der Rotterdammers. Men kan het niet uitspreken, zonder aan de Godtergende misdaad tc denken, die daar zoo dikwerf gepleegd wordt. Ach, hoe menige prooi heeft dat rustige, bedriegelijke, valsche water verslonden! Hoeveel zielen heeft het in den eeuwigen dood gevoerd! In eene (vroeger meer dan thans) eenzame streek der stad gelegen , wordt het water aan de eene zijde ingesloten door een dijk, aan de andere door tuinen, welker hoornen hunne takken er in spiegelen. Des daags biedt het een eentonig vergezicht aan, daar het zich door zijne kromming spoedig tusschen de dijken verliest; des avonds, als het door een afschuwelijke duisternis wordt bedekt, schijnt het als een zilveren streep in een onbegrensd zwart te dringen.
Dat water is doorgaans de laatste hoop der wanhopigen; daar sleepon zij zich heen , om een einde aan het lijden te maken, dat hun wordt toegezonden, of waarvan zij zeiven de oorzaak zijn , zonder te bedenken dat zij zich in een nieuw lijden werpen , dat zij niet door een tweeden zelfmoord kunnen doen eindigen; daar ijlt de ongelukkige heen, die, een misdaad gepleegd hebbende, hare ontdekking niet durft overleven of ze met een eeuwigen sluier bedekken wil; daar strompelt de dronkaard heen, na zijn huisgezin ongelukkig gemaakt te hebben, in één woord, daar snellen zij heen , die door het lijden of de misdaad overwonnen zijn.
Van Oosten trad den boezemdijk op en liep haastig eenige schreden voort, om niet door de zeer enkele voetgangers, die zich in de nabijheid bevonden, opgemerkt te worden. Eindelijk stond hij stil en wierp een blik op het water, dat door den wind in golvende beweging gebracht en met talrijke ijsschoten bedekt was; hij sloeg de handen voor het gelaat, trok ze weder weg, sidderde door al zijne leden , daar hij met bet oog in de afschuwelijke duisternis drong, sprong onwillekeurig een tiental schreden terug, bedekte nogmaals het gelaat, zette den voet vooruit op de graszoden , die de helling van den dijk bedekten , en.....
VI.
In een vorig hoofdstuk hebben wij gehoord hoe Karei Van den Oden bij toeval den metselaar Hoefnagels leerde kennen en door diens openbaring tot de zekerheid kwam , dat de diefstal van het kind van den heer Van Steenen werkelijk door zijn vader gepleegd
58
was niet medewerking van den kneelit en do kindermeid. Maar dit was ook het eenige resultaat, dat de kennismaking met den stervenden Hoefnagels had opgeleverd; de zaak werd er volstrekt niet door opgehelderd. Zijn vader had het bestaan des kinds, zoo het niet werkelijk overleden was , in een ondoordringbaar geheim gehuld, dat Hoefnagels nimmer liad kunnen ontsluieren, en dat, de krankzinnigheid zijns vaders in aanmerking genomen , hoogstwaarschijnlijk met dezen in het graf zou dalen. Er was nog wel eenige hoop, dat wellicht de kindermeid iets van de zaak weten zoude of vrouw Lammers, die tijdens den roof de huishouding zijns vaders bestuurde, doch alle pogingen om deze twee menschen op te sporen waren en bleven vruchteloos. De heer Van Steenen had, nadat de kindermeid zijn huis verliet, nimmermeer iets van haar vernomen, en het onderzoek was te moeielijker, omdat zij , waarschijnlijk gehuwd zijnde, niet anders bekend was dan onder den naam baars echtgenoots, en deze bleef natuurlijk voor Karei een geheim. Een onderzoek in de registers van den burgerlijken stand durfde hij niet aanvangen, daar hem de vrees beknelde, dat hierdoor mogelijk de droevige geschiedenis openbaar worden zou; toch bleef dit denkbeeld hem onophoudelijk voor den geest zweven, en misschien zou hij er gevolg aan hebben gegeven, zoo de Voorzienigheid hem niet op schier wondervolle wijze ook met de tweede medeplichtige in kennis hadde gebracht. Overigens kwamen belangrijke gebeurtenissen hem beletten zich zoo voortdurend met de zaak bezig te houden, als hij tot dan toe gedaan had.
De heer Van Steenen was sinds geruimen tijd ziekelijk; hij werd herhaalde malen door koortsen aangevallen, die hem een of meer dagen aan zijne kamer boeiden. Zoodra het hem mogelijk was, begaf hij zich naar het kantoor, doch hoeveel ijver hij ook voor zijne zaken had, de arbeid vermoeide hem spoedig. En, daar deze toestand eenige weken voortduurde, maakte zich moedeloosheid van hem meester, en begon hij, hoewel nog geen vijftig jaren oud, te gelooven, dat zijne ziekte misschien wel een einde aan zijne dagen zou kunnen maken. Terwijl bij zoo aan zijn bed of zijne kamer gekluisterd was, begon het denkbeeld bij hem te rijpen , dat hij sinds lang opgevat en zelfs in bedekte bewoordingen aan Karei Van den Oden had medegedeeld. Hij wilde hem namelijk aandeel in zijne zaak geven, tot welk plan hij door verschillende redenen werd gebracht. Vooreerst zou hij daardoor den braven jongeling beloonen, die door een deugdzamen levenswandel het slechte gedrag zijns vaders had doen vergeten en van af den eersten dag, dat hij op het kantoor verscheen, zich door een bijzonderen ijver onderscheiden en steeds groote gehechtheid jegens zijn patroon en diens zaken aan den dag gelegd had. Vervolgens zou, wanneer hij zijn plan uitvoerde, de leiding der zaak geheel aan Karei kunnen worden toevertrouwd en Van Steenen, daardoor van veel zorg bevrijd, gemakkelijker herstellen. Ook zou hij meer genot
50
kunnen hebben van de buitenplaats, die hij te Kralingen had; tot nu toe had er hoofdzakelijk zijne echtgenoot in het schoone jaargetijde gebruik van kunnen maken, waardoor het verblijf voor haar veel van zijne bekoorlijkheid had verloren. Als hij haar kon vergezellen, er dagen en weken doorbrengen, dan eerst zouden beiden er genoegelijke oogenhlikken kunnen hebben , en wat ook veel waarde voor hem had, door de nieuwe firma Van Steenen amp; Co. zou, al moest hij zelf ook kinderloos overlijden, zijn naam blijven voortleven.
Mevrouw Van Steenen was spoedig voor het plan gewonnen; dikwerf reeds had zij zich beklaagd, dat haar echtgenoot zich aan zooveel beslommeringen overgaf, als waartoe zijne zaken aanleiding gaven, wijl hij rijk genoeg was, om zich een onbezorgd en genoegelijk leven te verschaffen. Ook maakte haar het denkbeeld gelukkig, dat Karei Van den Oden daardoor een aanzienlijken stand in de maatschappij, dien hij verdiend had door zijn edel karakter en zijn uitmuntend gedrag, verwerven zou.
Men kan zich de vreugde en blijdschap voorstellen, die Karei bezielden, toen Van Steenen hein zijn besluit mededeelde. Ofschoon niet geheel onvoorbereid, kon hij geen woorden vinden om zijn weldoener te danken. „Ik weet niet,quot; sprak hij, toen hij van zijne verrassing bekomen was, „waarmede ik uwe goedheid be-loonen zal; niet tevreden met als een vader voor mij te zorgen van af den dag, dat ik op het kantoor verscheen, komt gij mij nu op een standpunt in de maatschappij plaatsen , dat ik door de vol-hardendste pogingen nimmer had kunnen bereiken. Gij bewijst mij de groote eer mij op te nemen in eene firma, welke door ieder met do meeste achting wordt genoemd. Ik hoop, mijnheer, dat gij u nimmer over dit edelmoedig besluit zult te beklagen hebben; ik zal alle krachten inspannen, om uw naam géacht en geëerd te doen blijven en, zooveel in mijn vermogen is, zorgen, dat gij de rust geniet, waarop gij na een zoo werkzaam leven de grootste aanspraak hebt.quot;
Onmiddellijk werden nu door Van Steenen de noodige beschikkingen gemaakt; hij ontbood ziju notaris en gaf dezen last de zaak zoo spoedig mogelijk in orde te brengen, en weldra las men in de dagbladen, dat do hoer Karei Van den Oden als deelgenoot in de nieuwe firma: Van Steenen amp; Co. opgetreden was. Ken groot feest ten huize van den edelmoedigen Van Steenen, die van zijne ziekte begon te herstellen, besloot het leven van Karei Van den Oden als kantoorbediende, liet feest was buitengewoon schitterend, want Van Steenen scheen zijn gasten te kennen te willen geven, hoe hoog hij zijn nieuwen deelgenoot achtte. Een tal van zijne vrienden verscheen in de rijk gedecoreerde zaal, waar het feestmaal zou gehouden worden. Ook Amelie met hare ouders, zusters en broeder behoorden onder de genoodigden. Van Steenen kende de verloofde van Van den Oden reeds sedert geruimen tijd ; op
60
zijn verlangen had Karei haar aan hem voorgesteld , en de kennismaking had het gevolg, dat Van Steenen haar verscheidene malen met Karei ten zijnent noodigde. Thans greep hij de gelegenheid aan om hare familie te leeren kennen ; de een voudige timmerman verscheen niet zonder eenigen schroom voor den rijken koopman, maar spoedig had hij alle bezorgdheid afgelegd ten gevolge van de welwillendheid, waarmede de heer en mevrouw Van Steenen hem ontvingen en behandelden. Amelie was buiten zich zelve van geluk; als zij den blik op Karei of zijne weldoeners wierp, schitterde vreugde in hare heldere, zwarte oogen , terwijl de reinste voldoening hare wangen kleurde. Zij begreep dat de kring, waarin zij thans geleid was, de hare werd; dat zij tot den stand ging behooren van de lieden , waarmede zij kennis maakte; dat de rijkdom en pracht, die haar omringden, spoedig haar deel zouden zijn: in een woord dat zij eene toekomst te gemoet ging, die iedereen benijdenswaardig moest toeschijnen. Maar dit alles, ofschoon zij er niet ongevoelig voor was, maakte haar slechts daarom gelukkig, wijl zij het verschuldigd was aan hem, dien zij zoo innig liefhad. Gelijk de zaligen in den hemel, als wij ons van deze vergelijking mogen bedienen, te midden hunner genietingen slechts gelukkig zijn, omdat zij God\'zeiven bezitten, zoo verheugde Amelie de schitterende positie, waarin zij ging geplaatst worden, alleen, wijl zij die aan Karei te danken had en met hem daarvan de genoegens smaken zou.
O wat steeg op dien feestavond hare achting, hare liefde voor hem , die, de lion van het feest, door allen met den grootsten eerbied, met de meeste welwillendheid werd bejegend! Wat maakte het haar gelukkig, dat de jongeling, ofschoon uit nederige afkomst en de zoon van een vader, die zijn naam had geschandvlekt, door Van Steenen als zijn innigste vriend beschouwd werd, omdat hij door rustelooze werkzaamheid, onkreukbare trouw en gehechtheid jegens zijn patroon zich altijd had onderscheiden !
Dit feest werd spoedig door een tweede gevolgd. Korten tijd nadat Karei Van den Oden Van Steenens compagnon was geworden, trad hij met Amelie in den echt; de vriendschap en toegenegenheid van Van Steenen bleken ook bij deze gelegenheid; hij vereerde het jonge paar met een kostbaar huwelijksgeschenk en woonde met zijne echtgenoot het feest bij, dat door Karei gegeven werd.
Een nieuwe horizon opende zich thans voor Kareis blikken, een horizon, die een hemel van geluk en voorspoed omsloot. De echtgenoot van eene jonge, lieftallige en deugdzame gade, de schoonzoon van den door ieder geachten Schuurman, de deelgenoot van een aanzienlijk koopman , die hem lief had als ware hij zijn zoon , mocht Karei met recht geacht worden een troetelkind der grillige fortuin te zijn. Hij had een bovenhuis betrokken in de
61
W oste Wagenstraat en liet met smaak gemeubeld; hij voorkeur had hij zich in die straat gevestigd, wijl zij door de bedrijvigheid, die er den ganschen dag heerselite, de uren, welke zijne jonge vrouw in zijne afwezigheid moest doorbrengen, zou verkorten.
Toch was die hemel niet volkomen helder en onbewolkt; de krankzinnige Van den Oden, de dienstbode, vrouw Lammers, het gestolen kind vormden er donkere stippen aan, die Kareis geluk onvolmaakt deden zijn. liet was te vergeefs, dat Amelie, die thans met de droevige gebeurtenis geheel bekend was geworden, hem trachtte te overtuigen, dat de sluier, die er over lag, wel nimmer zou worden weggenomen, dut het kind ongetwijfeld dood of zoodanig verdwenen was, dat het wel nooit zou ontdekt worden; hij bleef er voortdurend aan denken en besloot zelfs, zoodra hij gevoegelijk kon, op nieuw een onderzoek in te stellen.
De kindermeid noch vrouw Lammers waren , zooals wij boven zeiden, op te sporen; de laatste woonde niet in de Raamstraat, en geen enkel bewoner dier straat kende haar of had ooit haar naam hooren noemen. Alvorens zich verder met deze twee personen bezig te houden, wilde Karei het nogmaals met zijn vader beproeven. Op zekeren dag stelde hij Amelie voor den krankzinnige, die sedert lang niet gevaarlijk meer was, bij zich in huis te nemen; niet alleen ontstond hierdoor de mogelijkheid, dat de nevelen, die het verstand des ongelukkigen bedekten, door den dagelijkschen omgang en de onophoudelijke pogingen zouden verdwijnen, maar ook voldeed Karei ■ daardoor aan een plicht, dien hij meende dat op hem rustte. Wat zijn vader ook misdaan mocht hebben. Karei bleef zich altijd als zijn zoon beschouwen, en het deed hem pijnlijk aan, dat de ongelukkige grijsaard door vreemde handen verzorgd werd. Wèl was het een niet gemakkelijke taak, die hij op zich nam, doch juist daarom hoopte hij, dat de Voorzienigheid medelijden met den krankzinnige zou hebben en hem in staat stellen de misdaad zoo mogelijk te herstellen en er boete voor te doen.
Evenwel nam hij alle maatregelen, die door de voorzichtigheid voorgeschreven werden; het kamertje, dat de oude Van den Oden bewonen zou, kwam aan de straat uit en was op de derde verdieping; het eenige huisraad bestond uit een tafeltje, een stoel en een ledikant; voor het venster liet Karei een ijzeren traliewerk in den vorm van een bloemenhek aanbrengen; kachelpijpen, uit een belendende kamer komende, zorgden voor voldoende warmte.
Toen het kamertje gereed was, werd met goedkeuring van Amelie de krankzinnige Van den Oden er heen gevoerd; hij was, sinds de laatste maal dat wij hem met Karei bezochten , zoodanig vervallen, dat het scheen als betrok hij de woning zijn zoons om er te komen sterven. Zijn gelaat was als volkomen uitgeteerd; een taankleurig vel lag over de scherp uitstekende wangbeenderen, en de haren waren als sneeuw zoo wit. Daarbij had het al den schijn als waren zijne krachten volkomen uitgeput; het gaan viel
62
hem moeielijk; soms wandelde hij een enkele maal wankelend doch was spoedig verplicht zich weder op zijn stoel neder te zetten.
Toen Amelie Kareis vader, nu ook den haren, zag, ging haar een huivering door de leden; ofschoon er door haren echtgenoot op voorbereid, sidderde zij op het zien van het wandelend geraamte, dat een afgeleefden grijsaard en een onnoozel kind voorstelde; zij wendde het hoofd af, als Van den Oden zijne verglaasde blikken op haar wierp, en huiverde van angst, terwijl hij door zonderlinge bewegingen zijn ongelukkigen toestand kennen deed.
Tot ieders verwondering scheen de verandering van verblijf al zeer spoedig op den ouden man gunstig te werken; hij bleef\' wel als altijd do krankzinnige, maar de akelige bleekheid zijns gelaats begon te verdwijnen , en zijne krachten namen toe. Meer dan in zijn vroegere woning verliet hij zijn stoel en wandelde door de kamer; met de kinderlijke nieuwsgierigheid, aan krankzinnigen eigen, stond hij soms geruimen tijd voor zijn ledikant en beschouwde de bloemen, welke op het behangsel gedrukt waren. Met schijnbare aandacht volgde hij nu en dan de voorbijgangers, tot zij uit zijn gezicht waren verdwenen, waarna hij gebaren maakte, die zouden hebben doen gelooven, dat hetgeen hij gezien had , indruk op hem had gemaakt. Karei en Amelie verheugden zich in die verandering en hoopten , dat de gezondheid des geestes op die des lichaams volgen zou.
De angst en ontzetting, die de krankzinnige Amelie in den aanvang had ingeboezemd , maakten welhaast plaats voor het innigste mededoogen; reeds na eenige dagen had zij zich zoodanig aan hem gehecht, dat zij de oogenbiikken , die zij vrij had , bij hem doorbracht. Zelve bereidde zij zijne spijzen en voedde hem als een kind. Het maakte haar gelukkig, als de grijsaard met smaak het aangebodene nuttigde; was hij op zijn stoel ingesluimerd, dan liet zij de venstergordijnen vallen, opdat het scherpe daglicht en het gedruisch der straat hem in zijn slaap niet storen zouden. Zij hielp hem te bed gaan en kwam later nog verscheidene malen zien of hij rustig sliep.
Die liefderijke verpleging vervulde Karei met bewondering en erkentelijkheid jegens zijne aangebedene gade. Vroeger had hem dikwerf de vrees bekropen, dat de vroolijke Amelie zich spoedig zou vervelen bij een krankzinnige en zich wellicht beklagen over den last, die haar was opgelegd Thans zag hij dat zijne vrees ongegrond wag geweest, en den ongelukkige moeielijk eene betere verzorgster had kunnen verschaft worden. Vond hij Amelie des avonds gewoonlijk in de huiskamer, hetzij alleen of met hare ouders of zusters, het was wijl alsdan zijn vader zich ter rust had begeven ; des middags thuis komende, ging hij rechtstreeks naar de kamer des krankzinnigen, wijl hij bi jna zeker was er ook zijne Amelie aan te treffen. Dan kwam zij hem te gemoet met een glimlach op de lippen, verhaalde hem van zijn vader, wat deze had gedaan, gezegd, welke kansen op beterschap zich hadden vertoond of
6:5
welke bewijzen de ongelukkige weder had gegeven van volslagen krankzinnigheid, en ontving een dankbaren oogslag tot belooning.
Mocht Karei tot zijne voldoening zien , dat de lichamelijke welstand zijns vaders met den dag toenam, geen enkel teeken kwam hem hoop geven op de verdwijning der vreeselijke geestesziekte, en weldra, na de wanhopigste pogingen te hebben aangewend, moest hij zich bekennen, dat geen andere hoop hem overbleef dan op de Voorzienigheid.
De werkkring der Vereeniging van den H. Vincentius a Paulo.
In de nabijheid van het trotsche gebouw van de Maatschappij tot Nut van \'t Alyemeen verheft zich een hoog, smal, onaanzienlijk huis, dat in geen enkel opzicht de blijken draagt van het edele en grootsche doel, dat binnen zijne muren gepoogd wordt te bereiken. Dat doel is verzorging van ongelukkigen, van armen, weduwen en weezen. Over dat huis zweeft de geest van den apostel der naastenliefde, en zijne vleugelen beschermen de kinderen, die het werk voortzetten, dat hij aangevangen heeft. Hij bezielt hen en poogt in hun hart het liefdevuur over te storten, dat hem verteerde, toen hij op aarde rondwandelde. Hij verzamelt hen, jong en oud, knapen, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, en grijsaards, met zilver versierd, in dat huis en ziet met een oog van liefde neder op de giften, die zij brengen, en waarmede ongelukkigen in hunnen nood zullen geholpen worden. Hij gebiedt de Faam hun te melden in welke schuilhoeken , in welke kelders en gangen, op welke zolders en vlieringen van de groote liottestad naakte kinderen, half verhongerde moeders, zieke vaders, menschen , door het ongeluk vervolgd of door de misdaad ongelukkig geworden, zich bevinden en zefldt hen, twee aan twee, naar de verblijven der armoede heen, om die in dragelijke woningen te veranderen , in woningen , waarin de zon des geluks eenige stralen zal werpen.
Waarom prijkt in den gevel van het huis het beeld van den glorierijken heilige niet, en waarom vermeldt zijn naam, in marmer gegrift, niet, dat hij daar door de navolging zijner deugden op het innigst vereerd wordt? Het is omdat hij niet alleen een voorbeeld van naastenliefde maar ook van nederigheid gaf; het is omdat hij de gaven der liefdadige zielen wil gebruikt zien tot daden, die voor de eeuwigheid bestemd zijn, niet tot het aanbrengen van marmer, dat met den tijd vergaat.
O Vincentius-Vereeniging! waarom kan ik uw lof niet verkondigen, zoo als ik het zou willen! Waarom vind ik geen woorden, schoon en dichterlijk genoeg, om de werken van naastenliefde te beschrijven, die gij voortdurend in beoefening brengt!
64
Waarom luistert mijn pen niet naar de gloeiende taal, die zich in mijn geest verzamelt, terwijl ik denk aan hetgeen gij doet
voor de lijdende menschheid!
Maar al ben ik niet in staat uwen roem naar waarde te vermelden , ik kan in eenvoudige en ongekunstelde bewoordingen der wereld, die zich zoo weinig bekommert om Christelijke deuo-d, als zij zich onder den sluier der nederigheid verbergt, doen zien, op welke wijze gij nuttig zijt voor de maatschappij, hoe gij. door do arme ledematen van Jesus te verzorgen, te verplegen, van den dood te redden, haar vaak nuttige leden wedergeeft, die zij om armoede of misdaad uit haren schoot had geworpen De volgende bladzijden van dit boek zullen aan dat dool gewijd zijn; zij zullen een uwer daden verkondigen, die niet in archieven geboekt, maar bij God voor de eeuwigheid
staan aangeteekend. , . . , ..
Onder de werkende leden der Vincentlus-Vereemging — dat zijn zii die niet alleen door giften in geld of in natura de armen ondersteunen maar hen daarenboven wekelijks in hunne schamele en vaak afzichtelijke woningen opzoeken, troosten en hun hulp aanbrengen _ behoorde ook sinds eenigen tijd Karei Van den Oden. Verschillende redenen hadden hem bewogen zich bij de weldoeners der ongelukkigen aan te sluiten. Oprechte godsdienstzin en naastenliefde waren ongetwijfeld de voornaamste, want al deed hem de gedachte, dat hij, door de armen wel te doen, voor de misdaden zijns vaders eenigermate voldoen zou, en de hoop dat hij wellicht de personen, die hij zocht, gemakkelijker kon ontdekken, hem er toe overgaan lid der Vereemging te worden, reeds lang te voren had hij het verlangen daartoe opgevat. Van af den eersten dag dat hij in de Voreeniging was getreden , onderscheidde hij zich door meer dan gewonen ijver. Op de hem voorgeschreven dagen bezocht hij in gezelschap van een der overige leden de wijkon dor armen en liet zich nimmer door tooneelen at-schrikken, waarvoor soms de menschelijke natuur terugdeinst. Do golden , waarover hij mocht beschikken, brachten hier troost, daar lafenis, ginds ondersteuning aan; vervulde het hom met rein
genot, als hij oon glimlach op het gelaat der ongelukkigen mocht
zien, het hinderde hem, als zijn schat was uitgeput, als luj met meer kon geven. Soms, als do kas geen ondersteuning toeliet, ofschoon deze dringend noodig was, gleed do inhoud zijnor eigeue
beurs in den schoot der armen.
Meestentijds deed hij zijne bezoeken, als hij in het middaguur van het kantoor huiswaarts keerde; dan kwam zijn medebezoeker hem halen , of hij zocht hem op, en beiden verdwenen in stegen en gangen. Was hij op dien tijd verhinderd, dan offerde luj een of meer zijner avonduren aan het armenbezoek, want luj zou geen rust gehad hebben, als hij wist dat ten gevolge van zijn verzuim een ongelukkige te vergeefs hulp verbeidde.
Zoo was hij ook op zekeren avond verplicht een bezoek af\'te leggen, wijl hij des namiddags daartoe geen gelegenheid had gehad. Daar hij op de Slakade, aan het andere eiiuie der stad, moest wezen, had hij vroeger dan gewoonlijk het kantoor verlaten. Zoodra hij thuis gekomen was, maakte hij zich gereed zijne taak te gaan verrichten. Wel was het buiten guur en koud, en joeg de snerpende wind verstijvend door de straten; wèl speet het Amelie, dat hij zich naar zulk een afgelegen hoek der stad moest begeven, maar Karei was niet terug te houden : de plicht, dien hij zich vrijwillig had opgelegd, ging boven alles, en hij vertrok, na menige vermaning en waarschuwing ontvangen en beloofd te hebben van zoo spoedig mogelijk huiswaarts te zullen keeren.
Allereerst begaf Karei zicli naar het lid, dat hem zou vergezellen, en daarop namen beiden den tocht aan, die door verschillende gesprekken aanmerkelijk werd verkort. Karei mocht er zich in verheugen, dat hij zijn bezoek niet had uitgesteld. In een nauwen gang op de Slakade vond hij op een zolderkamertje eene vrouw, aan de nijpendste armoede en het verschrikkelijkst verdriet ten prooi. Zij was, eenige dagen geleden, moeder geworden en tegelijk martelares Haar man, een daglooner, die voor vrouw en vier kinderen ten gevolge van den harden winter moeielijk den kost kon verdienen, was Protestantsch, zij integendeel Katholiek. Beiden hadden vroeger het jammerlijk verdrag aangegaan , dat de zoons, uit het huwelijk geboren, Protestantsch, de dochters Katholiek zouden zijn. De vier eerste kinderen, allen zoons, hadden tot groot verdriet der moeder „den vader moeten volgenwat voornamelijk aan eenige bloedverwanten te wijten was, die den daglooner soms eenige ondersteuning verleenden en hem daardoor van zich afhankelijk maakten. Ofschoon nu het vijfde kind een meisje was, wilden zij den vader noodzaken het ook in deProtestantsche kerk te doen doopen, doch hiertegen verzette zich de moeder met al de kracht, die zij in zich had; en toen de bloedverwanten het kind met geweld wilden yvegvoeren, vloog zij als een leeuwin, wie men hare welpen ontneemt, van hare sponde, maakte zich meester van het kind en ijlde in het bed terug. De dweepers werden woedend en verlieten de woning onder,de bedreiging er nimmer weder te zullen verschijnen en den vader allen steun te onttrekken. Nu werd het kind door een priester gedoopt, maar — het huisgezin bevond zich in de bitterste armoede. Droevige gevolgen van een gemengd huwelijk!
Het was dit huisgezin, dat Karei en zijn medelid last hadden te bezoeken; gelukkig dat zij verschenen, want de nood was hoog geklommen. Zij aarzelden niet onmiddellijk bijstand te bieden en in de eerste behoeften te voorzien. Zooveel het bij de tegenwoordigheid des vaders gevoeglijk kon geschieden, prezen zij de moeder om haar heldhaftig gedrag en beloofden, dat zij haar zouden blijven ondersteunen, tot de daglooner weder door Hei gestolen kind. 20
06
crereselden arbeid in liet onderhoud zou kunnen voorzien ; daarna vortrokken zij.
Waarom namen zij thans voor de terugreis den stillen, eenzamen Oostersingel in plaats van de woelige, steeds diuk bezochte Hoogstraat? Wij weten geen antwoord als dit; zij moesten in de hand der Voorzienigheid het werktuig zijn, om een ongelukkige van den tijdelijken en eeuwigen dood te redden.
De Slakade grenst aan den Boezem. Nauwelijks hadden Karei en zijn gezel de eerste verlaten, of zij kwamen aan de brug, die over den tweede ligt. Niemand kan deze brug overgaan, zonder een blik in het afschuwelijk donker te werpen, dat reeds op korten afstand liet Boezemwater begint te bedekken, al wendt hij aanstonds huiverend het hoofd af. /00 deed ook Karei, maar die vluchtige blik was voldoende, om hem een man te doen zien, die als een schaduw langs den dijk gleed. Hij stond stil, trad den dijk op en overtuigde zich aanstonds, zoowel als zijn makker, dat die man op het punt stond een einde aan zijn leven te maken. Nu kon hij zich niet bedwingen, ijlde als een opgejaagd wild voort en schreeuwde: „hé, kérel, wat wilt gij doen ?
blijf staan!....quot;
Van Oosten bleef staan, maar niet tengevolge van de nadering en het geschreeuw eens vreemdelings, want daarvan bemerkte hij niets; do onbeschrijfelijke verwarring, waarin hij verkeerde, deed hem gelooven, dat die stem uit het water voortkwam, en hij stond als door den donder getroffen. Eerst toen Karei hem aangreep, van den wal af en met zich medevoerde, begon hij te begrijpen wat er plaats had, en hij zag zijn redder met verwilderde blikken in het gelaat. „Waarom vroeg hij na eenige oogenblikken, „komt gij u plaatsen tusschen mij en den dood? Ik was aan het einde mijns lijdens, en gij voert er mij weder in terug.
„Waarom? ongelukkige vriend! omdat gij eene dwaasheid gingt begaan, die onherstelbaar is! Waarom wilt gij sterven, terwijl
God wil dat gij leeft?.....doch, spreken wij hier niet verder over;
o-ij zijt gered; verlaten wij deze afschuwelijke plaats.\'
0 Karei en zijn makker namen Van Oosten in hun midden en crjntren met hem de brug over, waarna zij op den Singel kwamen; tot quot;hiertoe had Van Oosten zich als een kind laten leiden, doch toen hij op eens den blik naar de Lange Lijnstraat ophief en tegelijk bedacht wat daar wellicht reeds had plaats gegrepen , keerde hij zich om en riep; „neen, neen, ik laat mij niet naar twee lijken voeren; ik wil niet langer leven.quot;
Met bovenmenschelijke inspanning grepen de beide mannen den ongelukkige aan, die aan een razende gelijk werd, en trokken hem naarquot; een stoep, waarop zij hem deden nederzitten. Nu poogden zij hem tot bedaren te brengen en te doen begrijpen , dat0zij, na hem van den dood gered te hebben, ook aan zijn lijden, zoo zulks in hun vermogen was, een einde zouden maken;
zij bezwoeren hem toch niet naar den duivel der wanhoop te luisteren maar aan hunne woorden geloof\' te slaan en hun te zeggen waardoor hij tot zijn rampzalig besluit was gedreven.
Hunne handelwijze, door het edelst medelijden bestuurd, had het üoete gevolg, dat de wanhopige eindelijk naar de stem dei-rede begon te luisteren; een stroom van tranen kwam zijn arm hart ontlasten , en snikkend verborg hij het gelaat in zijne handen , terwijl hij zuchtte: „ik ben zoo ongelukkig......quot;
„Hoe heet gij?quot; vroeg hem Karei.
„Van Oosten!quot; was het korte antwoord.
„Waar woont gij?quot;
„Ik heb geen woning meer!quot;
„Wat, hebt gij geen woning meer?quot;
„Neen, ik ben er uitgejaagd als een hond; ik moest met vrouw \' en kind een ellendige kamer in de Lange Lijnstraat verlaten. God weet, waar beiden zich bevinden.quot;
„Wanneer heeft zulks plaats gehad?\'\'
„ Ten acht uren zouden wij uit de woning verdreven worden ; ik heb het echter niet afgewacht.....quot;
Karei zag op zijn horloge en zeide: „kom, gaan wij spoedig op weg; wellicht vinden wij uwe vrouw nog in de woning of zeker in de nabijheid; gij kunt ons inmiddels uwe treurige geschiedenis verhalen en wij bedenken wat wij voor u doen kunnen.quot;
Terwijl de duivel der wanhoop, zijn beschaamd gelaat met zijn zwarte vleugelen bedekkende, naar den eeuwigen nacht terugvlood daalde de Engel der vertroosting, op de woorden der twee Vin-centianen gedragen, in het hart van Van Oosten. Allengs begon hij te gelooven, dat het voor hem nog mogelijk was te leven, en dat zijn vrouw en kind gered konden worden. Hij stond op en nam met de twee mannen den terugweg naar zijne woning aan ; al wandelende verhaalde hij hun, zoo goed hij kon, zijne droevige lotgevallen.
Aan de Goudsche Poort gekomen , stond Karei stil en zeide tot zijn vriend: „het ware, dunkt mij, het best dat gij u naar dien Buser begaaft, om.....quot;
„Neen, mijnheer,quot; riep Van Oosten , „ga niet naar dien vrek, dieir schurk; hij zal op uw verzoek zoo min acht slaan als op het mijne; gij verdient niet door dien ellendeling beleedied te
di i O oi i O o
en.....
ees gerust. Van Oosten, \' antwoordde Karei, „wij zullen hem betalen wat gij hem schuldig zijt. Mocht hij u ook daarna niet in de woning toelaten, dan zullen wij zorgen, dat gij toch den nacht niet onder den blooten hemel behoeft door te brengen.quot;
Daarop vervolgde hij, tot zijn vriend sprekende; „terwijl gij die zaak ten einde brengt, zal ik Van Oosten naar zijne woning geleiden en onderzoeken wat er van zijn vrouw en kind geworden is.quot;
Zijn vriend, hiermede genoegen nemende, sloeg de Goudsche
68
Wagenstraat in; Karei trad met Van Oosten de Vest op naaide Lange Lijnstraat. Terwijl zij op weg zijn, willen wij den lezer verhalen wat er inmiddels met de vrouw en het kind van Van Oosten was voorgevallen.
VIII.
Toen vrouw Van Oosten in hare woning was teruggekeerd, zette zij zich, door de al te groote inspanning uitgeput, op een stoel neder; de angst en vertwijfeling, waardoor zij zich voelde aangegrepen, lieten haar echter rust noch duur, en zij stond spoedig weder op, om eenige malen, alsof zij door iemand vervolgt werd, door het vertrek heen en weder te loopen. „Willem! Willem!quot; riep zij herhaaldelijk, als ware Van Oosten in hare nabijheid, „verlaat mij toch niet, mij, arme en ongelukkige vrouw! O God! wat vang ik aan, als Willem niet terugkeert. Zacht, zacht, mijn kind,quot; vervolgde zij, tot den zuigeling sprekende en dien aan het hart drukkende, „ houd op met uw geschrei, dat uwe moeder het hart verscheurt! gij zijt koud en beeft, en ik heb niets om u te verwannen; du laatste vonk onder den schoorsteen is uitgedoofd, en een hoop grijze asch verkondigt mij mijne bittere armoede; de pit in de lamp zal weldra ophouden te branden; de walm, dien zij door het vertrek verspreidt, wordt onver-
dragelijk, en nog voor ik verjaagd word, zal ik te midden eener helsche duisternis zijn. Kind, kind, schrei zoo niet, ik kan u met helpen, ik kan u niet verwarmen; zelfs mijne borst, waartegen ik u zoek te koesteren, biedt u geen warmte aan.quot;
Wederom zette zij zich neder en beproefde langen tijd het kind, dat door honger en koude gekweld werd, tot bedaren te brengen; daar het echter niet gelukte en haar angst met ieder oogenblik toenam, legde zij het kind, met de wollen lap bedekt, op het stioo
in de bedstee, opende de deur en zag naar buiten, of Van Oosten
niet terugkeerde. De straat was ledig; hier en daar was zij flauw verlicht door het licht, dat door de vensters naar buiten drong; op andere plaatsen heerschte volslagen duisternis. De wind was een weinig minder hevig; toch drong de koude haar door merg en been en joeg haar naar binnen, waar haar kind onophoudelijk schreide.
Wel tienmaal ging zij van het bed naar den stoel en van dezen naar de deur; zoodra zij slechts het geluid van voetstappen vernam , dat reeds uit de verte ten gevolge van de droge en onbezochte straten hoorbaar was, sprong zij op om te zien of haar man huiswaarts keerde. Inmiddels stierf het licht der tinnen lamp meer en meer weg, en brachten de laatste flikkeringen allerlei spookbeelden op de gele muren. Toen nu het klokkenspel van den crooten toren haar verkondigde, dat er nog slechts een kwartier
O
69
uurs behoefde te verloopen, en zij berekende, dat Van Oosten reeds kon teruggekomen zijn, maakte zicli de vreeselijke gedachte van haar meester, dat het thans zeker was, dat hij aan de wanhoop had toegegeven. Een akelige gil klonk tusschen de naakte wanden, en uitgeput, half bezwijmd zonk de ongelukkige vrouw aan de sponde haars kinds op haren stoel neder. „Wee mij!quot; kermde zij, „ik ben weduwe; mijn man, mijn Willem leeft niet meer! mijn kind, gij zijt wees; het lijk uws vaders ligt hier of daar in het water begraven! hij heeft ons verlaten en een einde aan zijn lijden gemaakt. Daar hoor ik iemand!....quot;
Zij sprong op, trad naar de deur, hoorde duidelijk het geluid van naderende voetstappen, doch eensklaps keerde de diepste stilste weder. „Te vergeefs,quot; riep zij, naar binnen keerende, „ de een of andere huisvader is tot de zijnen teruggekeerd, en mijn man vergeet zijne woning op te zoeken. Neen , ik zal hem niet meer zien; de dood heeft hem reeds in zijne macht; zijn gelaat is misvormd, en met slijk bedekt; zijn mond staat wijd open; zijne haren langen verward langs zijne slapen, zijne armen machteloos langs het lijf.... Willem! Willem !quot; kermde zij , daar hare verhitte verbeelding haar een drenkeling voor den verwarden en beangsten geest voerde.....
Zij sprong terug naar een anderen hoek der kamer, om het schrikbeeld niet te zien, en overtuigde zich eerst na eenige oogen-blikken van hare dwaling. Nu ging zij weder naar het bed, nam het kind, dat niet meer schreide, in hare armen en drukte het aan haar hart; daarop er mede door de kamer, waar de duisternis nu bijna volkomen was, wandelende, begon zij weder te zuchten en te kermen. „ Ik ben wel de rampzaligste der moeders, de ongelukkigste der echtgenooten maar heb mijn lot verdiend. Ginds, in dat prachtige huis, waar rijkdom en voorspoed voortdurend wonen, heb ik eindeloozen jammer en verdriet gebracht; ik heb der moeder haar kind ontrukt, dat zij misschien, ja zeker verkiezen zou boven hare rijkdommen; ik heb haar het wicht ontnomen, toen het als een engeltje Gods met den onschuldigen lach op de rozenroode lipjes in de wieg lag en dezelfde lucht met zijne moeder inademde; ik ontstal het haar, terwijl zij er van droomde, terwijl haar geest er mede bezig was, er mede sprak, zooals alleen een moeder het kan. Ik wierp nog een blik op de slapende en werd niet weerhouden door den glans van geluk, die op haar gelaat lag, maar wierp mij als een hongerige tijger op het kind, om het aan den vijand zijns vaders over te leveren.
„ En zulk een daad zou God niet wreken ! Hij zou mij niet martelen in hetgeen mij het dierbaarst is! Ik ontnam der moeder haren vader. God ontrukt mijn kind den zijnen; ging de eerste in een eervol graf, de laatste zal vergaan in den vervloekten hoek der zelfmoordenaars. Ik wierp de arme, wanhopige moeder op het ziekbed, bracht haar op den rand des grafs en veroordeelde
70
haar na hare herstelling tot levenslang zielsverdriet; daarvoor bon ik herhaalde malen op het bed van smarten uitgestrekt, en klaagde ik te vergeefs, als de koortsen mijne ingewanden verteerden. Ik ben niet minder ongelukkig dan mevrouw Van Steenen, wat zeg ik, ik ben veel ongelukkiger dan zij; heeft zij het verlies van één kind te betreuren, ik heb er reeds zes tien maanden lang opgevoed om ze naar het kerkhof te doen dragen. En dit kind. God, o God! zult Gij daar al Uwe gramschap over uitstorten I Moet dit sterven onder den blooten hemel? Jaagt Gij het deze armzalige woning uit, omdat ik voor twintig jaren Van Steenens kind aan de nachtelijke koude prijs gaf? O erbarming , erbarming! Zie, met opgeheven armen lig ik op dezen naakten grond voor U nedergeknield I God! o God! trek toch Uw strengen arm terug, en behandel mij met eenige barmhartigheid! Spaar mijn kind! Spaar mijn kind!....quot;
Op eens vernam zij duidelijk, dat twee mannen naderden; haar hart dreigde te breken; het angstzweet parelde op haar gelaat. „Gij wilt mij dan niet redden, o God, en zijt niet voldaan, vóór ik onder Uwe gramschap bezwijk? liet kind is dan veroordeeld, om met zijne moeder op de straatsteenen neder-geworpen te worden? O ik vreesde het wel! Eene geheime stem zegt mij sinds twee dagen, dat er voor mij geen hoop is, geen verlichting van smart, geen vermindering van lijden, zoolang zij lijdt, wie ik een zoo grievend onrecht heb aangedaan. Kom, mijn kind, kom, voorwerp van de wraak Gods, rampzalig wezen, dat lijden moet om de misdaad uwer moeder, kom....quot;
De deur werd geopend, en Buzer, door een vreemdeling vergezeld, trad de woning binnen. De laatste was zoodanig in jas, halsdoek en pet verborgen, dat het moeielijk was iets van zijn gelaat te onderscheiden , te meer wijl hij zich op den achtergrond bield. Buzer, ofschoon ook onder den breeden kraag van zijn mantel gedoken, liet beter zijne gelaatstrekken onderscheiden, daar hij zich voor de tafel plaatste, waarover de lamp een zwak schijnsel wierp. Hij was groot en zwaar van gestalte en ondanks zijn blijkbaar gevorderden leeftijd vol van gelaat. Getuigde zijn uiterlijk , dat hij zich baadde in \'s werelds overvloed , sommige lijnen in zijn gelaat verrieden niet onduidelijk, dat hij een hartstochtelijk aanbidder van den Mammon was. Twee diepen voren daalden langs zijn dikken, ronden neus tot ver voorbij zijne lippen en begrensden deze zoo scherp, dat het scheen als lag er een afgrond met steile wanden tusschen zijne opgezette, hoog-roode wangen. Dit, gevoegd bij de grijze, borstelige haren, die hier en daar uit zijn hoed te voorschijn kwamen, en die, welke zich breed boven zijne kleine aschgrauwe oogen uitstrekten, deed onwillekeurig het denkbeeld ontstaan, dat de heer Buzer slechts leefde voor het goud en voor zijn buik. Er zijn men-schen, op wier gelaat men als instinctmatig hunnen voornaamsten hartstocht leest; een van die was Buzer.
71
Wij zouden ons niet zoo lung bij zijn persoon, die overigens in dit verhaal een niet geheel onbeduidenden rol speelt, ophouden, ware hij niet een der lieden geweest, die door de Rotterdammers met don naam van huizenmelker bestempeld werden. Dien naam geeft men aan hen, die jaar in jaar uit in huizen speculeeren. Zij koopen huizen, die niemand wil, en weten ze door onbeduidende verbeteringen in zoodanigen toestand te brengen, dat ze gedurende eenigen tijd een voldoende huur opbrengen, terwijl de eigenaars inmiddels staroogend naar een gelegenlieid uitzien, om ze met voordeel weder te verkoopen. Gewoonlijk zoeken zij hun fortuin niet in groote, kapitale huizen; hunne beste winsten weten zij te trekken uit de schamele woningen der armen. Men vindt die lieden op alle aucties; zij verschijnen er, hetzij ze willen koopen of niet; zoo zij in het laatste geval niet op het trekgeld speculeeren, iets, waarin zij den slimsten Joden soms de loef afsteken, zijn zij er enkel om op de hoogte van de markt te blijven en nooit het naberouw te behoeven te hebben, dat zij door hunne afwezigheid eene goede gelegenheid om geld te verdienen hebben laten voorbijgaan.
Het ligt in den -aard der zaak, dat de huizenmelkers over het algemeen niet zeer medelijdend van karakter zijn; trouwens de gouddorst verstikt alle betere gevoelens; zij roepen ach en wee, wanneer zij hooren spreken van de philantropische maatschappijen, die hier en daar gevormd worden, om de arbeiderswoningen te verbeteren, en meenen dat zij alleen bestaan, om de huisbazen ontrelukkia\' te maken. De bewoner hunner huizen is voor hen
O O
niets meer dan een exploitatie-middel, dat een buitensporige winst moet opbrengen. Zij bejegenen hem vriendelijk, zoolang hij eene meestal schandelijke huur betaalt, doch doen de tanden zien, als staking van den arbeid of eenige andere toevallige omstandigheid
O O O O
de betaling eenige weken doet verschuiven. Vaak zetten zij dan de ongelukkigen, zoo niet alle kansen zich vereenigen om de stellige zekerheid te geven, dat het verschuldigde zal voldaan worden , uit hunne woningen, zonder te letten op hun toestand of den harden winter, ja bezigen soms oneerlijke middelen, wanneer zulks in hun belang kan zijn.
Zoodanig huizenmelker was heer Buzer. Hij leefde en zwoegde voor zijne huizen; zelfs hielden zij niet zelden zijn geest in den slaap bezig. Geen notaris te Rotterdam, of hij kon Buzers portret leveren, daar hij het origineel steeds onder de oogen kreeg, als hij eene verkooping bestuurde. Buzer had, zoo wij zeiden , kind noch kraai; hij vermeerderde dus zijn geld op wanhopige manier geheel zonder doel, daar hij zelfs niet in de verte kon bepalen, wie eenig recht op zijne nalatenschap zou hebben; het diende hem slechts om hem een goed leven te bezorgen en zijne portefeuille onmatig uit te zetten. Niemand bekreunde zich minder dan hij om de huurders, wanneer zij niet in staat waren de
72
huurpenningen te voldoen; dan sloot zich zijn hart, en de vreese-lijkste toestanden waren niet in staat liet te openen. Wekelijks of maandelijks ging hij zelf het verschuldigde innen, van welke bezigheid en ook van andere uitstapjes, wanneer zij zijne huizen betroffen, het onstuimigste weder hem niet kon terughouden. Het enkele denkbeeld om tegen 5 0/0 van de huuropbrengst een opzichter te nemen, joeg hem reeds de koorts door de leden. Ongelukkig de bewoners, die hem niet betaalden; zoodra hij lont begon te ruiken, stelde hij onmiddellijk een onderzoek in, al moest hij ook half Rotterdam afloopen , en gaf hem dit het bange vooruitzicht, dat hem een of twee weken huur zouden ontglippen, dan ging hij te werk als een bezetene en zette den huurder met vrouw en kinderen op straat.
Dat hij gedurende eenige weken geduld met Van Oosten had, was hoofdzakelijk toe te schrijven aan den jammerlijken toestand, waarin zich de woning bevond. Buzer wist dat iedere gulden, dien hij tot herstel uitgaf, volstrekt weggeworpen was, en er niets overbleef dan het huis af te breken en een nieuw te bouwen, of het te laten bewonen, tot het een puinhoop zou geworden zijn. Het eerste lag niet in zijne plannen: een nieuw huis in de Lange Lijnstraat bouwen liet hij over aan menschen, die hun geld moede waren of er geen raad mede wisten; daarom had hij tot het laatste besloten, in de hoop den bouwval inmiddels tegen goed geld aan den man te brengen. Maar nu had hij ook lieden noodig uit den geringsten stand, die zich met dergelijke woning konden vergenoegen; dus was hij langen tijd gelukkig die in het huisgezin van Van Oosten gevonden te hebben, te meer omdat hem de 50 cents wekelijks getrouw werden betaald. Toen hij een paar weken achtereen met ledige handen had moeten vertrekken , had hem dit wel zeer veel verdriets aangedaan, doch hij wilde nog niet aanstonds tot uiterste middelen zijn toevlucht nemen, omdat hij niet zeker was spoedig andere huurders te zullen vinden. Doch daar Van Oosten eenige weken weigerachtig bleef hem te betalen, geraakte eindelijk zijn geduld ten einde, en wilde hij liever de woning onbewoond laten, dan de bittere kwelling te hebben, dat zij kosteloos door iemand bewoond werd. En toen eenmaal zijn besluit genomen was, konden, zooals wij vernomen hebben, de dringendste smeekingen van Van Oosten noch die van zijne vrouw iets uitrichten.
„Ik ben gekomen,quot; dus sprak hij de arme, troostelooze vrouw aan, „om te vernemen of gij mij de verschuldigde huurpenningen wilt betalen.quot;
„Ik wil wel, mijnheer, maar ik kan niet.quot;
„ Dat is mij hetzelfde.quot;
» Mijnh eer, ik ben zoo arm, dat ik zelfs de weinige centen niet bezit, die ik noodig heb om olie te koopen voor mijn lamp.quot;
„En dan wilt gij op mijne kosten wonen?quot;
73
„ Wij zullen u betalen, zoodra wij kunnen; mijn man loopt dagelijks straten en wegen af om werk te bekomen.quot;
„ Dat liedje heb ik reeds zooveel malen liooren zingen; evenwel helpt mij dit niet aan mijn geld; daarbij ik ben alleen gekomen, om dit te ontvangen en niet om uwe eeuwige klaagliederen te hooren. Indien gij mij niet oogenblikkelijk betaal, zal de deurwaarder, dien ik heb medegebracht, zijn plicht moeten doen.quot;
„Om Gods wil, mijnheer, geef mij nog dezen enkelen nacht; morgenochtend zal ik de woning verlaten; waarheen moet ik mij thans begeven?quot;
„Dat is mij onverschillig; wat denkt gij toch wel? zulks is uw man mij ook reeds komen vragen; moet ik voor u zorgen?quot;
„Is Van Oosten bij u geweest?quot;
„Ja en meeer dan een half uur geleden.quot;
„En gij hebt geweigerd?quot;
„ Ongetwijfeld.quot;
„ Groote God! dan is er geen twijfel meer aan ! AVeet dan , hardvochtig mensch, dat gij mijn man tot vertwijfeling hebt gebracht, en hij hoogstwaarschijnlijk reeds een einde aan zijn leven heeft gemaakt. En nog is één moord u niet genoeg! Nu jaagt gij mij met dit onnoozel kind, dat slechts eenige dagen oud is, in den laten avond uit deze woning, om ons beiden van koude te laten omkomen!quot;
Doch de huizenmelker sloeg geen acht op haar smeeken en wendde zich tot zijn gezel, zeggende: „ mijnheer de deurwaarder...quot;
„Vrouw Van Oosten,quot; sprak deze thans, terwijl hij eene schrede nader trad, „ik beveel u.... in naam der wet.... oogenblikkelijk deze woning te ontruimen.quot;
„Ik zal gaan,quot; antwoordde de rampzalige; ofschoon aan de ijselijkste wanhoop ten prooi, kwam geen enkele traan hare gloeiende wangen verkoelen; doodsbleek en bevend door al hare leden , stond zij daar voor hare pijnigers, tot zij zich gereed maakte te vertrekken.
Zij nam een handvol stroo uit de bedstede, wikkelde er het kind in, nam het op de armen en bedekte het met de wollen lap; daarna wierp zij een blik op de tafel en hot overige armoedige huisraad, als wilde zij vragen, wat zij daarmede moest aanvangen.
Buzer begreep haar en antwoordde op kouden, snijdenden toon: „ ik zal het morgen laten waardeeren en verkoopen; ik wil hopen dat de opbrengst er van eenigermate mijn verlies dekken zal quot;
„Ellendeling,quot; schreeuwde vrouw Van Oosten, gloeiende van toorn: „ha, gij wilt mij ook dit laatste ontnemen?.... doch, waarover bekommer ik mij ook; als gij morgen terugkeert, zult gij op de straat twee lijken vinden.quot; Daarna trad zij de woning uit en plaatste zich tegen het venster, het kind aan het hart drukkende, om het, zoo lang zij kon, tegen den kouden adem des winds te beschermen.
74
Buzer verliet insgelijks met den deurwaarder het vertrek, sloot de deur, stak den sleutel bij zich en verwijderde zich niet zijn makker, zonder de rampzalige moeder met een enkelen blik te groeten; aan het einde der straat gekomen , stopte hij den deurwaarder twee kwartjes in de hand, waarop deze zeer nederig zeide: „wanneer gij, mijnheer, weder mijne diensten behoeft, hebt gij slechts te spreken.quot;
„ Ik reken op u,quot; was het antwoord; daarop ging ieder zijns weegs.
Niet lang daarna zat Buzer weder op zijne kamer aan een gezellig haardvuur, dat hem eene aangename verkwikking schonk, ter vergoeding van de koude, die de snerpende wind door zijne leden had gejaagd. Hij dacht er nauwelijks aan, dat aan dezelfde koude op zijn last een half naakte moeder met een pasgeboren kind was blootgesteld, en zat spoedig in diep gepeins over de zeer ernstige vraag wat hij met het huisraad aanvangen, en hoe hij het aanleggen zou, om nieuwe en betalende huurders in zijne woning te krijgen.
Op eens kwam zijne dienstmaagd hem melden, dat een deftig gekleed heer hem verlangde te spreken. Onwillekeurig begon Buzer te beven, en ofschoon het bijna onmogelijk was, dat de komst van dien heer in verband staan kon met zijn zoo even volbrachte, hatelijke daad, meende hij toch dat zulks het geval kon zijn. Zoo gaat het den misdadiger; de geringste beuzeling doet hem
o o \' o o o
angstig worden en sidderen.
Buzer had evenwel juist geoordeeld. Na de meid tot in de kleinste bijzonderheden omtrent do kleeding, het uitzicht enz. van den heer uitgevraagd te hebben, daalde hij met eene kaars in de hand den trap af en bleef op de onderste trede staan. Terwijl hij zijn kandelaar nederzette, zeide hij: „ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer.quot;
„Mijnheer Buzer,quot; antwoorde de aangesprokene, in wien wij Kareis vriend, den Vincentiaan , herkennen, „ik kom uw medelijden inroepen ten gunste van een arm huisgezin, dat door u bedreigd is met verjaging.quot;
Den huizenmelker liep eene huivering door de leden.
„ Gij bedoelt het huisgezin van Van Oosten ?quot; vroeg hij aarzelend.
„Ja, mijnheer.quot;
„Ik heb die zaak reeds uit de voeten gemaakt, daar de termijn verstreken was, dien ik gesteld had.quot;
„ Dus hebt gij die arme vrouw met haar kind in den laten avond op straat gezet? Tot heden, mijnheer, geloofde ik niet, dat er menschen waren, tot dergelijke handeling in staat.quot;
„ Gij kunt omtrent deze zaak uw gevoelen hebben, wat echter niet belet dat het mijne daarvan verschillen kan.quot;
„Maar hadt gij vecht tot die handeling? Gij mocht uw eigen rechter niet zijn.quot;
75
„Gij oordeelt juist, iiiijnlicer,quot; antwoordde Jiti/.er, maar thans op minder vasten toon, „ ook. heb ik zelf niet gehandeld, maar de uitzetting door een deurwaarder laten doen.quot;
„Ik geloof niet, dat ook deze gerechtigd is, iets dergelijks in het late avonduur te doen. Hoe heet die deurwaarder?quot;
Buzer beet zich op do lippen en verbleekte; zijne ontroering ontging den Vincentiaan niet; daar hij zweeg, herhaalde deze zijne vraag.
„Ik weet niet, mijnheer,quot; antwoordde Buzer eindelijk, „welk recht gij hebt om mij deze vraag te doen en zal er ook niet op antwoorden, alvorens ik \'hieromtrent door u ben ingelicht.quot;
„Ik kan u dwingen, mijnheer Buzer, mij den naam des deurwaarders te noemen; ik behoef slechts de hulp der politie in te roepen, om onmiddellijk de verlangde opheldering te verkrijgen, doch ik wil voor het oogenblik liever in uw zwijgen berusten; het zal van u zeiven afhangen hoe ik mij verder in deze zaak gedraag. Waar is vrouw Van Oosten?quot;
Een steen viel Buzer van het hart; hij moest wel overtuigd zijn, dat zijne handeling de openbaarmaking niet kon verdragen, en de bezoeker in staat was hem in groote moeielijkheden te wikkelen, want hij antwoordde op vriendelijken toon en zonder te letten op de beleediging, die in de laatste woorden des vreemde-lings lag opgesloten: „ ik heb haar in de straat achtergelaten, waar zij wellicht bij een der buren een toevlucht heeft gevonden.quot;
„Waar is het weinige huisraad gebleven, dat zij nog bezat?quot;
„Ik heb gemeend dit te moeten terughouden, om daarmede de som ten minste gedeeltelijk betaald te krijgen, die zij mij schuldigis.quot;
„Ellendeling!quot; lag den Vincentiaan op de lippen, en hij had moeite het woord terug te houden. Daar hij er een walg van had langer met den onmensch te spreken, zeide hij, terwijl hij zijne beurs te voorschijn haalde: „ik wil die zaak maar spoedig met u afmaken; hier zijn de drie guldens, voor welke ellendige som gij een huisgezin ongelukkig maaktet. Thans verzoek ik u mij te zeggen, of Van Oosten weder in uwe woning kan verblijven; zoolang hij er woont, zullen u de huurpenningen wekelijks voldaan worden.quot;
De geldwolf watertandde op het zien der zilverstukken en was niet weinig verheugd, dat zijne woning weder verhuurd was, en hij zelfs de zekerheid had, dat hem wekelijks de halve gulden zou betaald worden. Toch wilde hij al het voordeel genieten, dat op het oogenblik te behalen was; daarom zeide hij: „ik wil met genoegen aan uw verzoek voldoen , zoo gij mij de verzekering wilt geven, dat er van het gebeurde niet meer zal gesproken worden.quot;
Doch de Vincentiaan scheen op zijne beurt op de laatste woorden niet te letten, en zeide: „kom, mijnheer Buzer, geef mij spoedig den sleutel; wie weet wat die ongelukkige vrouw lijdt; ik stel te veel belang in het huisgezin, dan dat ik niet alles zou aanwenden, om zijn lijden te verkorten.quot;
76
Buzer had den moed niet zijne vraag te herhalen; hij klom den trap op, keerde weldra met den sleutel weder en nam , vriendelijk groetende, van den vreemdeling afscheid. Nauwelijks was deze verdwenen, of Buzer verweet zich de fout, die hij had begaan, door den sleutel af te geven aan iemand, dien hij niet kende.
Zoo stond dan vrouw Van Oosten met haar kind, door alle menschen en, naar het scheen, ook door God verlaten, in den ijselijk kouden, donkeren avond, die alleen door de vonkelende sterren een weinig verlicht werd, als een spookgestalte tegen den muur van het huis, waaruit zij was verjaagd geworden. O wat ging er in die oogenblikken in het hart der ongelukkige vrouw om! Onwillekeurig drukte zij het kind al dichter en vuriger aan het hart; haar zelve scheen de koude niet te deren; zij was er als ongevoelig voor. Alleen haar ffeest was werkzaam; deze hield zich on-
O O
ophoudelijk bezig met het gebeurde van het kind van Van Steenen.
M aar eindelijk rukte een koude windvlaag haar uit hare droevige overpeinzingen, en zij keerde tot het leven weder met de zucht: „Mijn God! wat vang ik aan!quot; Om zich eenigszins tegen den gierenden wind, die zich door de nauwe straat met geweld een baan maakte, te beschutten, trad zij den nauwen gang in, die naast haar huisje lagen toegang gaf tot een binnenplaatsje, waar de groenvrouwen des nachts hare kruiwagens plaatsten. Deze stonden onder een houten afdak; op een dier wagens zette zich de arme vrouw neder. Wel had zij hier minder van den wind te lijden, doch de koude bleef haar door merg en been dringen, te meer daar zij bijna geen kleederen aan het lijf had, die er haar tegen konden beschutten. Alle pogingen wendde zij aan om ten minste het kind te verwarmen, doch een pijnlijk geschreeuw overtuigde haar welhaast, dat ook haar lieveling in hare koude en ellende deelde. Nu was zij ten einde raad: wel tienmaal stond zij op het punt zich naar een der buren te begeven , om diens medelijden in te roepen, doch de vrees wederhield haar, omdat zij wist dat zij en haar man in de straat niet zeer gezien waren. Toen haar echter niets anders overschoot dan van koude te verstijven, stond zij op en trad een tiental schreden voorbij hare woning in een huisje, dat door een vrouw met hare zoons bewoond werd. Do vrouw dreef een kleinen handel in turf en steenkolen , welke laat-sten in een voorhuis op stapels of hoopen lagen. Vrouw Van Oosten opende de deur maar durfde niet binnen treden ; zij bleef aan den ingang staan, tot de vrouw verscheen , die haar toeriep; „wie is daar?quot;
77
„Ik ben liet,quot; luidde liet bedeesde antwoord.
„Wie is ik?quot;
„Vrouw Van Oosten.quot;
„Wat komt gij in den laten avond hier doen, en wat zie ik?quot; vervolgde zij, nadertredende met schelle stem, „ hebt gij uw kind op den arm ?quot;
De turfverkoopster had eene zeer schrille stem, en daar zij met vrouw Van Oosten aan den ingang spreken bleef, klonken hare woorden vrij luid door de nauwe straat, waarvan het onmiddellijk gevolg was, dat eenige nieuwsgierige hoofden zich buiten de deur of het venster vertoonden.
„Ach, vrouw,quot; gaf de arme moeder ten antwoord, „de huisbaas heeft mij uit mijne woning verjaagd, en ik weet niet waar ik een schuilplaats vinden moet.quot;
„En waar is uw man?quot;
„ Die is een uur geleden naar den huisbaas gegaan en sedert nog niet wedergekeerd.quot;
O O
„ Ga \'m in de herberg zoeken!quot; riep een heesche stem uit een der naburige huisjes.
„Wat is da, Kaat?quot;..... Wa gebeurt er Trijn?.... Wa doet
die vrouw daar?..... Wat wil ze?.... Da \'s vrouw Van Oosten,
die is uit er huis gezet..... Ei, die trotsche dame?____ Zeker,
die nooit iemand groette, maar zich altijd verborg.....Wel, wel,
wie had da gedacht!.... En Van Oosten zit in de „ Blaauwe Druifquot;.... Ei, ei, komt hij d\'r nog dikkels?.... Alle avonden , tot laat in den nacht ke j\' \'m er vinden.... Watje zegt, buvrouw!.. . ik dacht, dat ie m\' in den laatsten tijd goed gehouwen had; ik heb \'m te minste sedert lang niet dronken gezien.... Geen wonder, buvrouw, over dag loopt ie langs de kaaien half of heel beschonken en \'s nachts laat komt ie thuis.....Hé, Miet, waar moet
vrouw Van Oosten nou blijven! Ja vraag \'t \'r zelve, wat weet ik het!quot;.
Zoo ontspon zich spoedig een gesprek in het Lange Lijnstraat-sche dialect tusschen een tal van vrouwen, die, ongevoelig voor de koude, op de straat verschenen en meer en meer naar het huis der turfverkoopster opdrongen. Deze had inmiddels vrouw Van Oosten gezegd, dat zij haar niet helpen kon, wijl haar huis te klein was, om iemand nachtverblijf te bezorgen, en haar geraden bij een der overige buren de zaak te beproeven. De ongelukkige vrouw leed vreeselijk niet alleen door de verschrikkelijke koude en deze afwijzing maar ook door de schimpscheuten , die van alle kanten tot haar doordrongen en te scherper gemaakt werden , wijl men wist dat zij doel troffen. Liever dan verder nut-telooze pogingen te doen, sloop zij behoedzaam door liet volk heen naar het plaatsje, van waar zij gekomen was, met het vaste voornemen het niet meer te verlaten.
Inmiddels was bijna de geheele bevolking der Lange Lijnstraat
78
voor de deur der turfverkoopster vergaderd, waar nu het levendigste gesprek plaats vond. De turfverkoopster voerde meestal den boventoon , daar hare stem liet vermogen had eene menigte spreeksters tot zwijgen te brengen. Nadat men lang en breed de ondeugden van Van Oosten en zijne vrouw had uitgemeten, werd Buzer meer het onderwerp des gespreks, vooral toen een voerman de aandacht op hem vestigde, door te vragen hoe de zaak zich had toegedragen. „Wel, me lieve mensch ,quot; sprak de turfverkoopster, terwijl zij de handen in de zijden zette, „daar is de kerel me gekomen, \'t was zoo wat acht uur, bij vrouw Van Oosten om de huur; omdat ze die niet kon betalen, heit ie ze de deur uitgejaagd en omdat ze niet gauw genoeg gong, heit ie ze de deur uitgegooid, die schurk, die gauwdief.quot;
„Ja, wel \'n gauwdief,quot; vervolgde de voerman, „nou \'k had er bij motten weze; laat Van Oosten zijn wat ie wil, ze motte ons hier maar niet op straat komme zette; van daag hij, morgen wij, as we\'r niet voor oppasse..... En waar is z\'u boeltje?quot;
„ Dat staat nog in \'t huis; de huisbaas za \'t morgen verkoope...quot;
„Hij mot maar komme, as die durft.... dan zelle w\' \'m de straat uit boene.quot;
„\'k Eb nog een halve mand rotte appele, daar zelle w\' \'m de
kop mee smeere.....quot; sprak eene der aanwezigen op niet zeer
liefelijken toon.
„ Maar hoor \'shernam de voerman, „ waar is nou vrouw Van Oosten, die kan van nacht op straat niet blijve; ze mot weer in d\'r huisie.quot;
„Ja, ja, al zouwe we de deur opentrappelquot;.... riepen verscheidene stemmen te gelijk.
„Waar is ze toch, \'k zie ze niet....quot;
\'k Heb ze \'t gangetje in zien gaan .... misschien zit ze op \'n kruiwagen.quot;
En aanstonds trok de bende, die het bewijs gaf hoe spoedig het gevoelen des lageren volks veranderen kan, naar den nauwen gang; velen stonden van ongeduld te stampvoeten, wijl zij dien niet met de anderen konden indringen.
De voerman, die zich aan het hoofd geplaatst had, kwam het eerst op het plaatsje en vond vrouw Van Oosten krachteloos en uitgeput en bibberend van koude op een wagen zitten; nog immer hield zij het kind tegen de borst gedrukt, maar het was aan hare bevende armen te zien, dat zij dien last niet lang meer zou kunnen dragen. Zij zag verbaasd op, toen zij de menigte het plaatsje en den gang zag vullen, en nog meer, toen de voerman haar zeide: „kom vrouw, je mot in je huis; je ken hier v\'n nacht niet blijve; sta op en kom mee; we zelle de deur open zien te krijge.quot;
„Ach neen, ik wil hier blijven; mijne krachten zijn uitgeput; ik zal weldra van koude en ellende bezweken zijn.quot;
79
Jiè je wel gek , mensch , kom , sta op ! quot;
ja,quot; riepen twintig stemmen te gelijk, „sta op en asje e niet ken, zelle we je helpen. Wees maar niet bang voor de huis
baas; as die morgen durft komme, zelle toe)\'met\'m afrekene.quot; \' Aan den algenieenen aandrang toegevende, poogde vrouw Van
1 Oosten op te staan, doch het was haar niet mogelijk; daarom
nam de voerman haar het kind uit de armen, gaf het aan een naast hem staande vrouw, die het met veel geestdrift en medelijden onder haren schoudermantel verborg, en hielp de bijna 1 machtelooze vrouw opstaan. Terwijl hij haar aan de eene zijde
vastgreep, vatte haar een tweede man aan de andere, en nu zou men het plaatsje verlaten, doch dit ging niet gemakkelijk, want van alle kanten drong men tegen elkander in.
Inmiddels greep er in de straat voor het huisje een ander voorval plaats, dat de verwarring niet weinig vermeerderde. Eenigen, die niet op het plaatsje konden komen, hadden inmiddels beproefd de deur te openen; eerst had men met verschillende sleutels gepoogd in het slot te komen, doch dit gelukte niet; toen kwam er een op het denkbeeld om het venster uit te lichten; spoedig zag men in, dat. het hout daarvan te vermolmd was, om het geringste geweld te kunnen verdragen, waarom men eindelijk besloot de deur „open te trappen.quot; Gelukkig echter verscheen op dat oogenblik Van Oosten met Karei Van den Oden; beiden waren niet weinig verwonderd zooveel volk op de been te zien, doch begrepen spoedig de oorzaak daarvan. Een stil gefluister ontstond weldra onder de massa, op het zien van den deftig gekleeden heer, die Van Oosten vergezelde, en allerlei gissingen werden er gemaakt. „Waar is mijn vrouw?quot; riep Van Oosten, terwijl hij den man terughield, die op het punt stond de deur te verbrijzelen.
„Ze zit op \'t plaatsje op \'n kruiwagen,quot; antwoordde men van onderscheidene kanten.
Nu drong hij den gang in, door een aantal mannen en vrouwen gevolgd, die door nieuwsgierigheid werden voortgedreven, en daar juist de voerman met vrouw Van Oosten naderde, ontstond er oen geweldig gedrang; doch Van Oosten spoedde zich vooruit, zooveel de beperkte ruimte toeliet, en stond weldra voor zijne half doode vrouw. Hij gaf een schreeuw van angst op het zien van den deerniswaardigen toestand, waarin zij zich bevond, en vatte haar aan, om haar in het gaan te ondersteunen; tegelijk riep hij: „vooruit, den gang uit!quot; waardoor eindelijk de menigte terugtrad, en velen zich naar hunne huizen spoedden, omdat hunne tegenwoordigheid niet meer noodzakelijk was, en zij een instinctmatige vrees hadden voor den onbekenden heer. Evenwel
O
bleven de meesten aan den ingang van hunne huizen staan, om tot het laatst toe alles te zien wat er voorviel.
De deur was echter nog altijd gesloten; Van den Oden wist
80
niet wat hij moest aanvangen, want het was gemakkelijk de deur te verbrijzelen, maar dan zaten de ongelukkigen des nachts toch in de open lucht. Eindelijk kwam hij op het denkbeeld een smid uit de buurt te ontbieden en de vrouw met het kind inmiddels in een der naburige huizen te brengen, wat hem wel door niemand belet zou worden; dus verzocht hij een der omstanders zich haastig naar een smid te begeven en dien te verzoeken onmiddellijk te komen om het slot te openen. De man volbracht het bevel gewillig, doch toen hij met den smid terug keerde, was de Vincentiaan reeds verschenen en had de deur geopend , waarna de vrouw met haar kind in de woning gebracht was.
Karei en zijn vriend huiverden, toen zij de ellendige kamer binnentraden; zij hadden bij hunne bezoeken reeds verschillende armoedige woningen gezien doch eene gelijk aan deze nog niet aangetrofïen. Evenwel vergaten zij spoedig allen afschuw, om zich met de vrouw en het kind bezig te houden; eenige vrouwen, die met hen waren binnengedrongen, legden vrouw Van Oosten met liet kind op het stroo in de bedstede, terwijl anderen, op Kareis verzoek en door zijn geld daartoe overgehaald, een paar dekens en eenige kleederen bijeenbrachten. Met de grootste deelneming en bet innigste medelijden gedroegen de twee heeren zich als echte kinderen van den li. Vincentius; zij gaven al het geld, dat zij bij zich hadden, om levensmiddelen en brandstoffen te doen koopen; weldra brandde dan ook een goed vuur onder den schoorsteen, dat eene warmte verspreidde, die de kamer sinds lang niet gekend had. De tinnen lamp, door olie gevoed, verspreidde een goed licht en was het middelpunt van kopjes, borden, brood, boter, koffie en onderscheidene andere zaken. Karei en zijn vriend bestuurden alles, als waren zij jaren lang ziekenverzorgers geweest, en sloegen zeiven de hand aan het werk, want Van Oosten, voor wien alles een droom was, stond als ware hij verbijsterd. Hij zette zich neder bij zijne vrouw en drukte hare handen met een gevoel, dat hem sedert langen tijd vreemd geweest was. Zoo nabij den dood geweest en er van teruggetrokken, kwam een verdubbelde trek tot het leven bij hem op, en met benauwde blikken zag hij naar zijne vrouw, die warm begon te worden maar het beeld des doods bleef.
Karei was niet minder beangst over den toestand der vrouw; alles wat zij geleden had in aanmerking genomen, was het niet onwaarschijnlijk, dat de hulp te laat zou gekomen zijn. De gedachte daaraan verwekte hem groote smart, want niet alleen dacht hij aan bet verlies, dat Van Oosten lijden, maar ook aan de teleurstelling, die voor hem zeiven daaruit ontstaan zou. Onderweg toch had hij door zijn gesprek met Van Oosten de gewichtige ontdekking gedaan, dat diens vrouw de kindermeid was, die bij Van Steenen tijdens den kinderroof had gediend en volgens de verklaringen van Hoefnagels daaraan medeplichtig
81
was geweest. Hij had dus door eene zonderlinge leiding der Voorzienigheid op schijnbaar toevallige wijze de vrouw gevonden, naar wie hij zoo lang had gezocht, en was daardoor wellicht eene schrede nader tot de zoo vurig verlangde ontdekking van het gestolen kind gekomen. oeveel was het hem dus niet waard, dat die vrouw bleef leven, en hoe sidderde hij bij de gedachte, dat zij haar geheim mede in het graf nemen kon. Verder had hij uit de wijze van spreken van Van Oosten opgemerkt , dat deze niets wist van de misdaad, waaraan zijne vrouw zich had plichtig gemaakt; daarom meende hij, dat hij in tegenwoordigheid van Van Oosten diens vrouw er niet over mocht onderhouden, wijl hij er wellicht een onverwinbaren en eeuwigen afkeer tusschen de beide echtgenooten door zou doen ontstaan.
Karei deelde zijne vrees mede aan zijn vriend; deze was niet minder bezorgd voor het lot dor arme vrouw en stolde daarom voor onmiddellijk een geneesheer te doen ontbieden. Karei stemde toe, en zijne portefeuille openende, schreef hij een briefje, dat hij een der aanwezigen verzocht bij den geneesheer, dien hij noemde, te bezorgen. Daarna schreef hij een tweede briefje aan Amelie, om haar gerust te stellen omtrent zijne langdurige afwezigheid, en belastte met de bezorging daarvan eene andere vrouw. Al deze boodschappen kosten hem een goed drinkgeld; daarop sloeg hij echter geen acht; hij was slechts gelukkig de vrouw gevonden te hebben, die zoo langen tijd het voorwerp zijner nasporingen was geweest. Daarna richtte iiij zich tot de aanwezigen, dankte hen voor den verleenden bijstand, verzocht hen zieli te verwijderen, wijl de zieke vrouw ongetwijfeld de diepste lust noodig had, en zeide dat hij en de andere heer nog eenigen tijd bij de zieke blijven zouden.
De aanwezigen voldeden aanstonds aan de zoo vriendelijk gedane uitnoodiging; het huisje verlatende en zich naar hunne woningen begevende, bleven zij voortgaan met zich in gissingen te verdiepen omtrent de twee vreemde heeren, die Van Oosten zoo deelnemend ter zijde stonden; een hunner keerde een oogen-blik daarna met twee stoelen weder, opdat de heeren zich zouden kunnen nederzetten.
Karei plaatste zich dicht bij de lijderes en vroeg haar: „hoe bevindt gij u thans, vrouw Van Oosten?quot;
„Ach, mijnheer,quot; antwoordde zij, „ het is of al mijne lidmaten verstijfd zijn; geen enkel er van kan ik bewegen.... Willem,quot; vervolgde zij, zich tot haren man wendende, „wie zijn die heeren? en waar zijt gij zoo lang gebleven?quot;
„Die heeren, Antje, hebben mij van een vreeselijke misdaad teruggehouden; door Buzer tot het uiterste gebracht, stond ik op het punt mij in den Boezem te werpen, toen zij verschenen en mij van het noodlottige water terugtrokken en ondanks mijn tegen-
HBT GKSTOI.RN KIND, 21
82
stand mij aan het leven teruggaven, Niet tevreden met mijne redding zijn zij herwaarts gekomen om ons verder bij te staan. Gij kunt gerust zijn: den huisbaas behoeven wij niet meer te vreezen; de heeren zullen zorgen dat ik werk krijg.quot;
De zieke sloot de oogen en scheen over het gehoorde na te denken; na eenige oogenblikken herhaalde zij hare vraag: „wie
zijn die heeren, Willem?quot;
Karei vatte daarop het woord en antwoordde haar: „ wij zijn leden van de Vereeniging van den II. Vincentius, die zich ten doel stelt, armen en ongelukkigen te verzorgen en hen in lichamelijken, zoo noodig ook in geestelijken nood bij te staan. „Ach, mijnheer, wij hebben zooveel geleden....quot;
„Denk daar thans niet meer aan, uwe herstelling mocht er door vertragen ; wij zullen doen wat wij kunnen om u te helpen , en wanneer gij hersteld zijt, zult gij door vlijt en arbeidzaamheid toonen, dat gij de verleende ondersteuning waardig waart,
niet waar?quot; ,, ..
„Ik zal van dit bed niet meer opstaan; de koude heett mij
het hart verstijfd.quot;
„Kom, kom, geen moed verloren, alles zal zich ten «beste
schikken; spoedig zal de geneesheer hier zijn, en wij zullen
zorgen, dat al wat hij ter uwer herstelling voorschrijft, stipt uitgevoerd worde. Zoodra uw toestand het veroorlooft, zullen wij Van Oosten in de gelegenheid stellen verder voor u en het
huisgezin te zorgen.quot; • i r-i i
Op deze wijze duurde het geprek voort, tot eindelijk de geneesheer insgelijks een lid der Vereeniging, verscheen. Na de we-derzijdsche groeten gewisseld te hebben, verhaalde men hem het voorgevallene; het maakte een zichtbaren indruk op heni en deed hem zich aanstonds met de arme vrouw bezig houden. Ioen zijn onderzoek afgeloopen was, gaf hij als zijne meening te kennen dat de toestand der vrouw, ofschoon zij door het gebeurde veel geleden had, volstrekt niet hopeloos was, en eene zorgvuldige verpleging veel kans op herstel beloofde. Het zou echter moei-eliik zijn haar die in het vochtige, koude vertrek te bezorgen, waarom hij het raadzaam oordeelde haar naar het gasthuis te doen vervoeren , waar zij hoogstwaarschijnlijk spoedig hersteld zou zijn.
Van Oosten scheen dit voorstel weinig te behagen; nu luj weder leven, vooreerst ondersteuning ontvangen en daarna in staat gesteld worden zou zelf den kost te verdienen, kon hij zich niet met het denkbeeld vereenigen van zijn vrouw en kind gescheiden te worden Om hem ook hierin tevreden te stellen, vond de geneesheer coed gedurende een paar dagen af te wachten welken loop de ziekte nemen zou, waarna men tot een besluit zou overgaan. Na beloofd te hebben , dat hij den volgenden morgen vroegtijdig zoude wederkeeren en na de noodige geneesmiddelen te hebben voorgeschreven , die onmiddellijk door een apotheker moesten worden ge-
«3
reed gemaakt, vertrok hij met zijne twee medeleden, die Van Oosten op liet hart ilrukten goed voor nijne kranke vrouw te zorgen.
Eenige dagen zijn voorbijgegaan. Wanneer wij nu nogmaals het huisje van Van Oosten binnentreden, zien wij dat er eene groote verandering heeft plaats gegrepen. De vuil gele kleur dei-wanden is door een helder wit vervangen; de steenen, waarmede de vloer is belegd, laten hunne kleur bepalen, on de zieke vrouw is onzichtbaar, daar de bedstede door twee bont gekleurde, eenvoudige gordijnen gesloten is. Een ouderwetsche maar stevige kachel komt uit den schoorsteen te voorschijn en onderhoudt eene aangename warmte in het eertijds zoo koude vertrek; hij is met twee matten stoelen en eenig andere hoogst onmisbare voorwerpen een geschenk van Karei Van den Oden. De Vereeni-ging heeft voor het overige gezorgd; aan haar heeft de zieke het te danken , dat zij op een zacht bed rust en voor haar en baai-kind in het bezit is van de noodzakelijkste kleedingstukken. Eene vrouw uit de buurt is tegen behoorlijke vergoeding aangezocht haar op te passen; zij zit aan het bed der lijderes en voorziet getrouw in alle behoeften. Van Oosten is afwezig; wilt gij weten, lezer, waar hij zich bevindt? Ga op do Wijnhaven in het pakhuis van den heer Van Steenen; daar is hij ijverig werkzaam; door tusschenkomst van Karei is hem de vaste betrekking van pakhuisknecht opgedragen. Ook bij liem heeft eene groote verandering plaats gehad. Een toestand van wanhoop en vertwijfeling is gevolgd door een van stille berusting en hoop op de toekomst Th ij begint in te zien van welke vreeselijken aard do misdaad was, die hij op het punt stond te begaan, en het berouw heeft den \'weg naar zijn hart gevonden. Karei Van den Oden, de edele men-schenvriend, staat dag en nacht als een hemelsch wezen voor zijn geest, en wanneer hij in het pakhuis verschijnt, wordt het gelaat van den knecht met een hoogrood overtogen, en valt soms een traan, dien hij niet heeft kunnen terughouden, langs zijne wangen.
Op den zonnigen winterochtend, waarop wij het vertrek^der zieke binnengaan , zien we benevens de oppasster ook Karei Van den Oden aan hare sponde. Tot nu toe had hij haar dagelijks in gezelschap van zijn medelid bezocht; thans kwam hij, om haar zonder getuigen te spreken over hetgeen hem op het hart lag. Na eenige oogenblikken de zieke over haren toestand onderhouden te hebben, wist hij de oppasster onder een voorwendsel te verwijderen, zette zich daarna aan het bed neder en zeide: „de geneesheer heeft mij omtrent uwe ziekte volkomen gerust-
84
cestfelci en de hoop doen opvatten, dat gij weldra uw bed zult kunnen verlaten; ik acht daarom het oogenblik gekomen, om u over eene zaak te spreken, waarin ik zeer groot belang stel; wellicht zal ik treurige herinneringen bij u opwekken, doch tot mijn spijt mag ik mij daardoor niet laten wederhouden. Allereerst moet ik zeggen, dat gij niets behoeft te vreezen, en dat ik u nujne ondersteuning niet zal onttrekken, om hetgeen voor twintig jaar
heeft plaats gehad.quot; , , i
Vrouw Van Oosten ontroerde zichtbaar en sloeg de oogen neder. „Weet gij wie ik ben?quot; vroeg Karei na een wijl zwijgens.
Mijn man noemt u mijnheer Van den Oden; overigens ken
ik u niet.quot; ...
„Mijn vader hebt gij gekend; hij was pakhuismeester bij
den heer Van Steenen, terwijl gij de kindermeid van mevrouw
. n »»
waart r , „ . ...
„Groote God! zijt gij de zoon van Van den Oden, die in
het dolhuis zit?quot; , . , n e
„Ja, en die den heer Van Steenen, daarin door u en Hoet-
nagels geholpen, zijn kind ontstolen....quot;
Vrouw Van Oosten slaakte eene bitteren gil en verborg het gelaat in het hoofdkussen; het geheim, dat zij mede in het graf dacht te nemen, was dus ontdekt geworden.
„ Stol ii gerustsprak Karei verder, „ de hand van God heeft u reeds genoegzaam getroffen; ik zal uw lijden niet yei-meerderen. De heer Van Steenen weet niets van uwe medeplichtigheid, en hoogstwaarschijnlijk zal die hem wel altijd verbolgen blijven. Hij is in de vaste overtuiging, dat hij zijn kind nimmer zal wederzien; het onderzoek, dat ik sinds langen tijd heb ingesteld, bewijst dat ik die overtuiging niet deel. Weet gij water
met het kind gebeuld is?quot; tt ^ . i f
Door schaamte bevangen, stond vrouw Van Oosten op het punt hare medeplichtigheid aan den diefstal te ontkennen; doeli de vrees om den man, die haar zooveel goeds had bewezen en daarbij zoo goed ingelicht scheen, te bedriegen, hield haar terug; stamelend zeide zij: „het kind is.... dood.quot;
„Dood, zegt gij? hoe weet gij zulks. _
„ Uw vader heeft mij verhaald, dat het knul weinig tijds nadat
hij het gestolen had, gestorven is.quot;
Maar het kind moet volkomen gezond zijn geweest, toen cle heer Van Steenen het verloor? Dan is zulk eene plotselinge dood toch, minstens gezegd, onbegrijpelijk te achten....quot; „Ik heb meer dan een gedacht....
„Wat hebt gij gedacht,quot; vroeg Karei haastig, wijl zij hare
woorden afbrak. ^
„ Dat het kind wellicht vergeven is. , , , ..
quot;Rechtvaardige God!quot; sprak Karei; dit denkbeeld was hem nog niet voor den geest gekomen.
„Waarom hebt gij dit gedacht?quot; vroeg hij na een oogenblik zwijgens.
„Vooreerst om het plotselinge van den dood des kinds, ten tweede om het geheimzinnige van het begraven van het lijkje.quot;
„Wat is er dan mot liet lijkje gebeurd?quot;
„Naar mij vrouw Lammers, eene vrouw, die....quot;
„Ja,quot; sprak Karei, „die vrouw heeft mij opgepast tijdens mijne ziekte____quot;
„... verhaalde, heeft uw vader het lijkje op een stukje gronds begraven, dat hij achter zijne woning had, bij welke begrafenis, zoo als zij mij verzekerde, zij zelve tegenwoordig is geweest.quot;
„Hebt gij geloof 1, dat zij de waarheid sprak, toen zij u deze mededeeling deed?quot;
„ Ik had geen reden er aan te twijfelen; waarom zou vrouw Lammers mij bedrogen hebben?quot;
„Hoefnagels heeft tot aan zijn dood gemeend, dat het verhaal der begrafenis uit de lucht gegrepen en alleen gedaan was, om de aandacht van het kind af te trekken. Jammer dat die vrouw Lammers dood is, anders....quot;
„Is zij dood?quot; viel vrouw Van Oosten hem in de reden, „\'t Is ook wel mogelijk,quot; vervolgde zij, „ik heb haar sinds drie jaren niet gezien, en haar leeftijd in aanmerking genomen, is het niet onmogelijk, dat zij overleden is.quot;
„Ik veronderstel slechts dat zij dood is, wijl ik haar niet heb kunnen opsporen; daar zij, zooals gij zegt, voor drie jaren nog leefde, wil ik do hoop voeden, dat zij nog niet gestorven zij. Waar woonde zij toenmaals?quot;
„In de Korte Wagenstraat. Het huis, waarvan zij met twee dochters, die weduwe waren, een paar kamertjes op de derde verdieping bewoonde, was haar eigendom, en zij leefde van de huur, die het overige gedeelte opbracht.quot;
„Wat deed zij vroeger voor den kost, toen zij in do Raamstraat woonde? quot;
„Daar en op andere plaatsen, waar zij later gewoond heeft, verdiende zij veel met geldschieten.quot;
„ Geldschieten ?quot; vroeg Karei verwonderd.
„ Ja, wanneer iemand geld noodig had, ging hij naar vrouw Lammers en leende van haar eene zekere som tegen of zonder
cT1
pand, in het laatste geval als hij bij haar van nabij bekend was. Hot geleende gold moest in zooveel weken teruggegeven worden, als do som guldens bedroeg, iedere week met bijvoeging van 20, 25 of meer centen. Nu was dit eene schandelijke intrest, die zij van de menschen oischto, doch menigeen die in nood zat, liet zich tegen dien prijs er uit redden.quot;
„Maar kwam zij daardoor niet in onaangename aanraking niet do politie? quot;
„Daar zorgde zij voor; zij wist de schuldbekentenis, die door
«6
den leener moest onderteekend worden, zoodanig te schrijven, dat de politie „ geen vat op haar had,quot; en was daardoor meer beveiligd tegen schade dan andere geldschieters, die minder voorzichtig zijn dan zij.quot;
„Wat is de oorzaak, dat gij zulk een tal van jaren kennis met haar gehouden hebt?\'\'
„Ik verkeerde sinds mijn huwelijk zeer dikwijls in grooten nood en begaf mij dan naar vrouw Lammers om geholpen te worden ; zij heeft mij menigen gulden geleend en menig dubbeltje daardoor verdiend. Sinds de laatste drie jaren heb ik echter zooveel tegenspoed gehad, dat vrouw Lammers het niet meer met mij durfde wagen; ook heeft zij, sedert zij in de Korte Wagenstraat woont, hare zaak aan hare dochters overgegeven.quot;
„Welnu, ik wil gaan onderzoeken of zij nog leeft; vind ik haar, dan wordt eene oplossing van het moeielijke vraagstuk, dat mij reeds zoo langen tijd bezig houdt, mogelijk; zij heeft aan de misdaad in zeker opzicht deelgenomen en is, zoo als zij gezegd heeft, getuige geweest van het begraven des kinds. Zij zal mij de waarheid zeggen, wil zij door de rechterlijke macht daartoe niet gedwongen worden; ik geloof niet, dat zij het op haren hoogen leeftijd zoo ver zal laten komen. Wat u betreft,quot; vervolgde hij, daar hij zag, dat zijne laatste woorden diepen indruk op de arme vrouw maakten, „gij kunt gerust zijn; ik zal de zaak zoodanig behandelen, dat gij er niet in betrokken behoeft te worden. De vele rampen, die u hebben getroffen, mogen doen hopen, dat God u voor nieuwe bewaren zal, vooral als gij u met een berouwvol hart tot Hem wendt. Thans verlaat ik u; spoedig hoop ik weder te keeren.quot;
Nog denzelfden dag besloot Karei een onderzoek naar vrouw Lammers in te stellen; indien zij nog leefde, — iets wat althans niet onmogelijk was — zou hij in haar en zijn krankzinnigen vader de twee laatste personen hebben, die in de misdaad een rol gespeeld hadden. Van deze twee was het alleen vrouw Lammers, van wie hij met redelijken grond mocht hopen iets te zullen vernemen; van haar zou hij hooren of hij een wezenlijk of hersenschimmig doel najaagde. Dat het kind nog leefde, meende hij te kunnen aannemen uit de omstandigheid, dat vrouw Lammers , die, naar al hetgeen hij van haar vernomen had, tegen geldelijke belooning tot alles in staat was, zich gereedelijk zou hebben laten vinden, om het kind langs slinksche wegen te verwijderen. Om zich voor alle ontdekking te beveiligen en de zaak.
87
zooals men liet noemt, te doen doodbloeden, hadden zij en zijn vader aan de medeplichtigen in de misdaad misschien verhaald, dat het kind gestorven en op geheimzinnige wijze begraven was. De kindermeid, eenvoudig en goedgeloovig, als zij was, had het verhaal voor goede munt aangenomen. Hoefnagels echter had er nooit geloof aan geslagen en daarom het middel gevonden zijn vader onophoudelijk geld af te persen. Dat deze zich liever tot den bedelstaf liet brengen dan het kind aan zijne ouders terug te geven, schreef Karei toe aan diens follen haat en gloeiende wraakzucht.
Alvorens zich naar vrouw Lammers te begeven, bezocht Karei, zooals hij gewoonlijk in den namiddag deed, zijn vader. Hij vond hem in zijn leunstoel aan het venster zitten , met het hoofd op den arm leunende en de oogen niet schijnbare aandacht op de talrijke voorbijgangers vestigende. Toen Karei binnentrad, wendde de krankzinnige even het hoofd om, doch richtte onmiddellijk daarna weder den blik op het venster. „Vader,quot; sprak Karei, „ik ga vrouw Lammers opzoeken; zij zal mij zeggen waar het kind van Van Steenen is.quot;
Van Oden scheen door een electrieken schok getroflfen; hij zag zijn zoon stijf in het gelaat, als wilde hij hem met zijn blik doorboren, doch even spoedig verdween weder de helle glans zijner oogen. Van al hetgeen Karei verder sprak, scheen hij niets te begrijpen, en steeds bleef hij voortgaan de bewegingen dor menigte te volffen.
Nu beproefde Karei, zoo als hij misschien reeds honderdmaal gedaan had, over andere zaken in gesprek te treden. Hij wees hem op sommige menschen , die zich in de straat vertoonden en zich door de eene of andere bijzonderheid van de overige onderscheidden; nu sprak hij over eene rijk gekleede dame, een oogen-blik later over een bedelaar, nu over een marskramer dan over een voerman. Soms, tot Kareis groote verwondering, gaf de oude man een antwoord, dat op de vraag paste, doch een weinig nadenken overtuigde Karei, dat zulks alleen aan het toeval was toe te schrijven.
Alleen de oogen des krankzinnigen konden een aandachtig opmerker op het denkbeeld brengen, dat Van den Oden oogenblikken had, waarin de vermogens der ziel van de vreeselijke boeien ontdaan waren. Het hooren van een enkel woord was soms ironoou--
O O
zaam, om hem zijne blikken strak op den spreker te doen vestigen; ja een zacht gedruisch , als b. v. door het openen van een deur, het beklimmen van een trap ontstaan, deed hem wel eens het hoofd wenden naar den kant, van waar het was voortgekomen, en er eenige oogenblikken de aandacht schijnbaar op gevestigd houden. Het zonderlingste was, dat hij dan menigmaal tegen het gedruisch makende voorwerp een gesprek aanving, waarin gedurende zeer enkele oogenblikken zekere regelmaat van elkander
88
opvolgende denkbeelden was waar te nemen, tot liet in een mengelmoes van verwarde woorden en gedeelten van zinsneden overging. Uitroepen en vragen waren niet zeldzaam; soms vroeg hij iets aan een levenloos voorwerp en was blijkbaar teleurgesteld, wijl hij er geen antwoord van ontving. In tegenwoordigheid van Amelie, Karei of andere personen sprak hij zeer weinig; alleen in zijne eenzaamheid gaf hij op de wijze, als wij zoo even beschreven, uitdrukking aan zijne „denkbeelden.quot; Doch daar de jonge echtgenooten hem onophoudelijk bespiedden en beluisterden, waren zij dikwerf van zijne zonderlinge gesprekken getuigen. Zoo als wij reeds hoorden, scheen hij zich vaak bezig te houden met hetgeen op de straat voorviel en sommige personen en zaken gade te slaan , tot zij uit zijn gezicht verdwenen waren. Maar zijne gedachten, — zoo hij ze had — te vertolken, in woorden over te brengen of door teekenen aanschouwelijk voor te stellen , dat kon hij niet, ten minste niet onafgebroken; dat belette hem de jammerlijke ziekte, waaraan zijn geest reeds sedert ruim acht jaren leed en op welker genezing weinig of geen hoop overbleef.
Terwijl Karei eene cigaar opstak en op het punt stond zijn vader te verlaten, richtte deze zich eensklaps op en zag met wijd opengesperde oogen in de straat, als iemand die iets hoort, zonder het te zien. Karei legde het lucifersdoosje, dat bij zoo even gebruikt had, op de vensterbank neder en zocht met de oogen het voorwerp of den persoon, die zijn vader zoodanig bezighield. Spoedig, daar hij de blikken des krankzinnigen volgde, ontdekte hij het; een orgeldraaier kwam al nader en nader, een algemeen bekende melodie spelende, die niet zelden door de straatjeugd geaccompagneerd werd. Hoe duidelijker de tonen werden, hoe meer zij den ouden man schenen te boeien; zijne oogen glinsterden, terwijl zijn gelaat achtereenvolgens verschillende uitdrukkingen aannam; zijne lippen krulden zich tot een gullen lach, die aan de vroolijkheid der kinderen, door een stuk speelgoed opgewekt, deed denken , en zijne blikken volgden den man, zoolang hij hem kon zien, ja hij luisterde nog naar de muziek, toen de orgeldraaier reeds lang verdwenen was.
Karei dacht eenige oogenblikken over dit zonderlinge voorval na en besloot te onderzoeken, of het niet mogelijk was door muziek gunstig op den krankzinnige te werken. Hoeveel pogingen hij ook reeds te vergeefs had aangewend, hij greep elk middel met nieuwen ijver aan, als hij er een uitkomst van verwachtte. Daar hij vrouw Lammers bezoeken wilde, nog voor de avond viel, verliet hij eindelijk zijn vader, zonder op zijn lucifersdoosje te letten , groette Amelie en vertrok.
Tusschen zijne woning en die van vrouw Lammers was de afstand niet groot; terwijl hij dien aflegde, dacht hij na over het, raadselachtige van do wegen der Voorzienigheid. De vrouw, die
80
lüj in afgelegene hoeken der utiid had gezocht, leefde, zoo zij leefde, nauwelijks honderd schreden ver van hem verwijderd, en om haar te vinden had hij een ongelukkige van zelfmoord moeten terughouden en eene arme vrouw met haar kind van den jammerlijksten dood redden. Ja later kwam hij tot do ervaring, dat hij door het venster zijner achterkamer het huis had kunnen zien , waarin vrouw Lammers dagelijks voor het venster zat.
De aanwijzingen van vrouw Van Oosten deden hem zonder eenige moeite het bedoelde huis vinden. Het benedenhuis werd bewoond dooi1 eene mangelvrouw; er naast bracht een openstaande deur iu een morsig portaal, en hier zag Karei een trap, dien hij opklom, Na eenige treden stootte hij tegen een houten beschot, dat spoedig een deur bleek te zijn; eene nog jonge vrouw opende haar en was niet weinig verwonderd een haar geheel onbekend heer voor zich te zien.
„Woont hier vrouw Lammers,quot; vroeg Karei, „eene oude vrouw, met hare twee dochters?quot;
„Ja, mijnheer, op de derde verdieping,quot; was het antwoord.
Hadde de vrouw zoo spoedig de deur niet gesloten, zij zou zich wellicht afgevraagd hebben , of die heer een bloedverwant van vrouw Lammers kon zijn, die, na een tal van jaren in Oost of West doorgebracht te hebben, haar kwam wedervinden, zoo straalde zijn aangezicht van vreugd en voldoening.
Nu klom hij verder, zoo spoedig de duisternis en de hem omringende muren het toelieten , en bereikte welhaast een lang portaal, waarop verschillende deuren uitkwamen. Op goed geluk af klopte hij tegen die, welke hij het eerst ontmoette, en kreeg op zijn vraag of hier vrouw Lammers woonde, ten antwoord: „een verdieping hooger, mijnheer?quot;
„Woont die vrouw dan in wolken?quot; bromde Karei en vervolgde zijn weg. Op de genoemde verdieping vond hij slechts twee deuren, en zijn goed gesternte bracht hem voor die, welke hij zocht. Toen zij geopend werd, vond lüj zich van aangezicht tot aangezicht tegenover vrouw Lammers, twee vrouwen van veertig jaren en een vijf- of zestal kinderen. Mij was er weinig op voorbereid in zulk eene talrijke familie te zullen aanlanden en had eenige moeite om zijne verlegenheid te verbergen. De vrouwen hadden evenmin zulk bezoek verwacht en geraakten zoodania; in
O O
verwarring, dat niet een harer den vreemdeling een stoel bood. Vrouw Lammers scheen het eerst hare tegenwoordigheid van
O O
geest te hernemen; „ neem een stoel, mijnheer,quot; zeido zij. Karei voldeed aan dit bevel of verzoek maar wierp inmiddels een dei-knapen omver en zette den stoel op den voet van een meisje, dat nabij de tafel stond. Algemeene verwarring, om welke te doen ophouden vrouw Lammers, hare twee dochters en Karei Van den Oden hunne beste pogingen aanwendden.
Toen de stilte was teruggekeerd, zeide de laatste, terwijl hij de
90
oude aanzag; „ik wenschte u eenige oogenblikken te spreken, vrouw Lammers!quot;
„Ik ben tot uwen dienst, mijnheer,quot; antwoordde zij op den toon der hoogste verwondering.
O O
„Ik zou zulks gaarne zonder getuigen doen,quot; hernam Van den Oden.
„Het zijn mijne dochters; ik heb voor haar geen geheimen,quot; sprak vrouw Lammers meer en meer verbaasd, terwijl zij tegelijk hare dochter aanzag en hare hand onrustig over den dichten haarbos van een harer kleinkinderen streek.
„Ik moet er op blijven aandringen, vrouw Lammers. Uwe dochters zullen ons gaarne een wijl alleen latendit zeggende zag hij de vrouwen aan.
Of het uit onbevredigde nieuwsgierigheid of uit een andere oorzaak was, dat de vrouwen weinig lust hadden het vertrek te verlaten, moeten wij in het midden laten; slechts schoorvoetend voldeden zij aan het verzoek en gebruikten zooveel tijd, om do kinderen in de belendende kamer te verzamelen, dat zij gelegenheid hadden, den vreemdeling van het hoofd tot de voeten te kunnen „ opnemen.quot;
Toen zij de deur achter zich hadden gesloten , plaatste Karei zich naast het venster aan de tafel juist tegenover vrouw Lammers. Alvorens het gesprek te beginnen , wierp hij een blik naar buiten en zag, daar het eene achterkamer was, die de vrouw bewoonde, niets dan de daken der naburige huizen. Uit die der W agenstraat kon hij berekenen waar zijne woning ongeveer lag; zien kon hij haar niet, de stand van het venster liet zulks niet toe.
„Ik kom u spreken,quot; zoo sprak hij, „ over eene gebeurtenis, die meer dan twintig jaren geleden is voorgevallen, maar waarvan , ik twijfel er niet aan, gij u alle bijzonderheden herinneren zult.quot;
„Het is lang geleden, mijnheer,quot; sprak de oude, en aan haar toon meende Karei aanstonds niet alleen op te merken, dat zij reeds begreep wat hij bedoelde, maar ook dat zij zich niet gemakkelijk zou laten vangen, waarom hij het geraden oordeelde haar zonder omwegen over de zaak te spreken en den schijn aan te nemen als wist hij meer van de zaak dan werkelijk het geval was.
„ Gij hebt,quot; vervolgde hij , „ in den tijd , dien ik bedoel, gedurende eenige weken de huishouding waargenomen voor Van den Oden, pakhuismeester van den heer Van Steenen , tijdens de ziekte zijner vrouw. Tijdens uw verblijf bij Van den Oden heeft deze zijn heer diens kind ontstolen en het door uwe tusschenkomst aan de nasporingen der politie onttrokken. Ik verlang van u te weten waar dat kind gebleven is?quot;
Deze woorden maakten een onbeschrijfelijken indruk op de oude vrouw; zij poogde dien voor Kareis scherpen blik te verbergen, maar het gehikte haar niet volkomen.
„Wie zijt gijriep zij op een toon, die gevoelen deed dat
91
zij zich büleecligd waande, „om dergelijke beschuldiging tegen mij uit te brengen en zoodanige vraag mij te doen?quot;
„Het moet u tamelijk onverschillig zijn wie ik ben; gij zoudt mij genoegen doen mijne vraag zoo spoedig mogelijk te beantwoorden.quot;
„ Ik weet niets van de zaak, waarvan gij spreekt, en kan u dus het verlangde antwoord niet geven.quot;
„Dan zal over een half uur de commissaris van politie op uwe kamer zijn, en zult gij over een volgend half uur n inde gevangenis bevinden, want weet het wel, do sluier, die gedurende meer dan twintig jaren over die ontzettende gebeurtenis ligt, staat op het punt van verscheurd te worden, en de vrouw, die aan de misdaad deelnam, zal twintig jaren, nadat zij heeft plaats gehad, aan Rotterdam het schouwspel opleveren van eene oude, grijze, tachtigjarige misdadigster, die van de gevangenis naar de rechtbank gesleurd wordt.quot;
Karei stond verbaasd over zijne woorden ; hij kon ze echter niet meer terugnemen en wachtte er de uitwerking van af. Het antwoord verraste hem niet weinig.
„ De politie zal mij geen leed doen; ik draag mijne tachtig jaren in eere.quot;
„Het. zij zoo,quot; sprak Karei kort af, „ik had gedacht de zaak tusschen deze vier muren ten einde te brengen; nu zal zij voor den strafrechter moeten komen. Weet gij wat het zeggen wil, eene vrouw van tachtig jaren voor den strafrechter, waar de getuigen barer misdaad zullen optreden om haar te beschuldigen?quot;
„Tk heb geen misdaad bedreven; er kunnen dus geen getuigen zijn.quot;
„En Antje, de kindermeid of onder welken naam gij ze ook wel kent, vrouw Van Oosten, en de geestelijke, aan wien Hoefnagels in zijn laatste uur de misdaad bekend en het verlof gegeven heeft als getuige voor den rechter op te treden, en Van den Oden.....quot;
„ Die is krank...ontviel der oude vrouw tot haar grooten spijt.
„Krankzinnig wilt gij zeggen.... gij zeidet zoo even dat gij niets van de zaak wist.... gij hebt u zelve reeds verraden.quot;
„Ik heb ontkend, dat ik medeplichtig was aan een misdaad,quot; hield de vrouw hardnekkig vol.
„ Dus wilt gij toestemmen dat gij eenigen tijd de huishouding van Van den Oden hebt waargenomen?quot;
„ Dat kan ik niet tegenspreken antwoordde zij, terwijl zij onrustig; naar de deur der belendende kamer zag, waar de grootste
O O 7 O
stilte heerschte; wellicht een bewijs, dat hare dochters het gesprek afluisterden.
„Welnu,quot; sprak Karei, terwijl hij weder plaats nam, „dan kunnen wij verder spreken en hoop ik tot een goed einde te komen.
02
Alvorens echter voort te gaan , vrouw Lamniers, beloof ik plechtig, dat de zaak voor u geen onaangename gevolgen hebben zal, zoo gij de openbaringen wilt doen, die ik verlang; weigert gij evenwel, dan zal de politie mijne plaats innemen. En nu verzoek ik u mij te zeggen wat er met het kind heeft plaats gehad , dat door Van den Oden op zekeren nacht in zijn huis gebracht is, nadat hij het den heer Van Steenen had ontroofd.quot;
„Het was mij tot heden geheel onbekend, dat Van den Oden den heer Van Steenen diens kind ontstolen heeft; zulks verneem ik, en wel voor de eerste maal, van u.quot;
„Gij moet toch weten dat hij een vreemd kind in zijne woning gebracht heeft?quot;
„Dat is zoo als gij zegt.quot;
„Welnu, ik vraag het ten derdemale, waar is dat kind?\'
„ Het is denzelfden nacht plotseling gestorven.quot;
„ Dat is onmogelijk; het kind was gezond en frisch , toen het op de kamer zijner moeder sliep; hoe kan men aannemen, dat het, in Van den Odens woning gekomen, plotseling overleden zij.quot;
„Zoodanig geval, mijnheer, is zoo geheel onmogelijk niet; de nachtelijke koude kan het bevangen hebben; ik heb ...
Doch Karei liet haar niet uitspreken; hij viel haar in de rede, zeggende: „en waar is het begraven?quot;
Deze vraag bracht de vrouw in verwarring; op onvasten toon antwoordde zij; „op het kerkhof.quot;
„En niet op het stukje gronds, dat Van den Oden achter zijne woning had?quot; vroeg Karei, de oude vrouw scherp aanziende. „Komquot; vervolgde hij, „laat ons met open kaart spelen; gij zelve hebt aan vrouw Van Oosten en Van den Oden heeft aan Hoefnagels gezegd, dat het kind heimelijk begraven is, en deze omstandigheid is genoegzaam om n voor den rechter te brengen; want gij weet toch wel, dat de wet zoodanige begrafenis verbiedt? Daarenboven hoe is het aan te nemen, dat gij niet wist, dat het kind, dat door Van den Oden te huis gebracht werd, aan den heer Van Steenen toebehoorde?quot;
„Dat herhaal ik, ik heb het nimmer geweten. Van den Oden verhaalde mij, dat het kind aan een bloedverwant toebehoorde, en hij zich met de verzorging daarvan had belast.quot;
„Zulk bedriegelijk verbaal, en dat al te duidelijk moest blijken valsch te zijn , zoudt gij voor goede munt aangenomen hebben, vrouw Dammers? Neen dat is onmogelijk; in ieder geval, het was uw plicht, daar gij wist dat de politie onderzoek naar het kind deed, haar omtrent de handeling van Van den Oden in te lichten, daar gij genoegzame redenen hadt om aan een misdaad te denken.quot;
„Ik wil niet ontkennen, dat ik zware vermoedens had; ik kan evenwel zelfs voor den rechter verklaren, dat ik nooit iets met zekerheid geweten heb.quot;
„Gij blijft dus bij uwe verklaring, dat het kind dood is, volharden ?quot;
Nog vóór vrouw Lammers den tijd had te antwoorden, werd de deur opengeworpen, en ijlden hare twee dochters in de kamer onder den kreet: „brand! brand!quot;
„Waar?quot; vroegen vrouw Lammers en Karei als uit één mond.
„In de Wagenstraat, wij kunnen niet juist bepalen, bij wien, wijl de duisternis begint te vallen; liet dak van het huis is in dichten rook gehuld.quot;
„Hoe weet gij dat?quot; vroeg Karei, „van waar hebt gij zulks gezien ? quot;
„Hier, mijnheer, in deze kamer heeft men het brandende huis voor zich,quot; dit zeggende, traden zij de kamer weder in, van waar zij gekomen waren, door Karei gevolgd; deze had nauwelijks een blik op de plaats der ramp geworpen, of hij riep uit: „God in den hemel! mijn huis staat in den brand I \'
Zonder verder een woord te spreken, greep hij zijn hoed, ijlde de kamer uit en verliet v-rouvv Lammers, zonder haar zelfs te groeten; hij vloog meer dan hij liep don trap af, en had het voorportaal nog niet bereikt, toen de akelige kreet: „brand! brand! van alle kanten tot hem doordrong.
Terwijl hij zich huiswaarts spoedde, het hart door de akeligste voorgevoelens beklemd, hoorde hij in de verte het ratelend geluid van aanrukkende brandspuiten; een dichte massa vulde de breede straat en maakte het Karei moeielijk bij zijne woning te komen; iioe meer hij naderde, hoe talrijker de menigte werd. Toen hij de oogen opsloeg, meende hij van angst en schrik te bezwijken; de twee bovenste verdiepingen braakten rookwolken en vlammen uit, en tusschen die rookwolken en die vlammen stond de krankzinnige te schaterlachen!
Met bovenmenschelijke kracht drong Karei door de volksmenigte heen, tot hij eindelijk de stoep zijner woning bereikte; juist toen hij den trap wilde beklimmen, kwam Amelie, tusschen twee menschen geleid , meer dood dan levend naar beneden. Een bange schreeuw perste zich uit Kareis samengewrongen lippen; „vader staat midden in de vlammen!quot; riep hij.
„ üc oude man is niet meer te redden!quot; zeide Amelie\'s geleiders; „weldra zal hij onder het instortende dak begraven worden.quot;
„ Ik moet hem redden !quot; schreeuwde Karei en ijlde den trap op.
„Karei, Karei!quot; gilde Amelie.
Maar Karei \'had reeds de deur van het vertrek zijns vaders bereikt; hij gunde zich den tijd niet die te openen maar verbrijzelde haar met een krachtigen stoot; onmiddellijk kwam de gloeiende rook hem tegemoet en voelde hij de vlammen zijne wangen lekken. Een vreeselijk gekraak deed zich hooren; nog een seconde en de vurige afstand, die hem van zijn vader scheidde, was door gloeiend puin ingenomen. „ Jesus, help mij!quot; schreeuwde
94
liij en sprong tegelijk in de vlammen, greep zijn vader, droeg hem als een lichten last de kamer uit, ijlde den trap af\', en had nauwelijks eenige treden gedaan, of onder vreeselijk gekraak stortte de zolder in.
Aan den voet van den trap wachtte hem Amelie, die, zoodra zij hem zag, een luiden vreugdekreet slaakte doch van angst en schrik verbleekte, toen zij een vluchtigen blik op den krankzinnige had geworpen. Men haastte zich Karei zijn hem zoo dierbaren last te ontnemen en de vonken weg te slaan , die zich hier en daar aan zijne kleederen gehecht hadden. Nauwelijks vertoonde zich Karei buiten de deur, of\' een luid „hoera!quot; klonk hem tegemoet uit den mond der verbaasde menigte.
Men bracht den krankzinnige in een naburig huis; daarheen begaven zich ook Karei en Amelie, toen zij een weinig van hun schrik en ontroering bekomen waren.
De, krankzinnige was bijna onkenbaar geworden; geheel bewusteloos , scheen hij den slaap ingegaan, die naar de eeuwigheid voert. De vlammen, de haren zijns Jioofds, zijns baards, zelfs zijner oogleden verterende, hadden daarenboven het vel op vele plaatsen van zijn hoofd en gelaat weggenomen en afzichtelijke brandwonden achtergelaten; ook zijne handen hadden veel geleden en waren bedekt met zwart geronnen bloéd; daar de kleederen op sommige plaatsen verbrand waren, zag men dat ook zijn rug en schouders geleden hadden. Karei, zoodra hij het vertrek was binnengetreden, wierp zich aan de voeten van den bewus-telooze en stortte bittere tranen, en Amelie, zoodra zij geheel met den toestand van den ongelukkige was bekend geworden, viel bewusteloos naast haren schreienden echtgenoot neder.
Te midden van dat tooneel van jammer en ellende verschenen gelijktijdig een chirurgijn en Schuurman mot zijn zoon. Terwijl de laatsten zich met Amelie en Karei bezighielden, onderzocht de eerste de wonden van Van den Oden en schudde bedenkelijk het hoofd. Welhaast vroeg Schuurman hem hoe hij over den toestand van den ongelukkige oordeelde; de wondheeler antwoordde, dat Van den Oden meer dan waarscnijnlijk onder de pijnen zou bezwijken, na er misschien eenige dagen al het verschrikkelijke van ondervonden te hebben. Op zijne vraag of hij vervoerd zou kunnen worden gaf hij te kennen, dat hij eerst beproeven zou hem uit zijne bezwijming te doen ontwaken.
De chirurgijn begon daarop de middelen zijner kunst aan te wenden en ging daarmede voort, tot hij na geruimen tijd zich in een gelukkigen uitslag mocht verheugen. Van den Oden loosde een diepen zucht, poogde de hand op te heffen en de oogen te openen, maar de pijn en niet minder zijne machteloos heid verhinderden hem zulks, en hij sprak op smartelijken toon
en herhaalde malen zijne woorden afbrekende: „ Hoefnagels----
wilt gij mij dan ongelukkig maken.... Mijn God, waar ben ik....quot;
95
, Karei en Amelie beschouwden elkander vul van de grootste
| verbazing; do eerste trad tot zijn vader en zeide hem; „Wees
j gerust, Hoefnagels zal u geen leed meer doen....quot;
„O, hij verschroeit mij al de leden.... hij legt gloeiende kolen l op mijn aangezicht.quot;
Door aandoening overmand, zakte Karei op een stoel neder, terwijl hij mompelde: „goede God! wees eeuwig geprezen!quot; , Niemand der aanwezigen, Amelie uitgenomen , begreep Kareis
zonderlinge houding, noch zijne raadselachtige dankzegging, maar , niemand kon ook zoo als hij uit de woorden van den krank
zinnige opmaken, dat de vreeselijke ramp, die het lichaam had getroffen, de ziel uit hare boeien had bevrijd , dat de toestand van krankzinnigheid had opgehouden en Van den Oden zich nog in gesprek met Hoefnagels waande, alsof acht jaren niet sinds den noodlottigen nacht verloopen waren.
Inmiddels woedde het vuur nog immer voort; nadat het bovenste gedeelte van het huls was uitgebrand, dreigde het ook de onderste verdieping aan te tasten. Do brandspuiten, door wakkere mannen bestuurd, werkten inmiddels uit alle kracht en zonden door de slangen een ontzettende massa waters in hot brandende huis, waardoor de woede van het element langzamerhand beteugeld
O O
werd. De verwoesting bepaalde zich eindelijk tot het bovenhuis; de benedenwoning werd gespaard.
Men kwam Karei melden, dat zijn goheele inboedel een prooi der vlammen was geworden, maar hij scheen er geen acht op te slaan en luisterde nauwelijks naar hetgeen men hem van den brand verhaalde. Hij had de zoete overtuiging, dat zijn vader, al leed hij naar het lichaam de vreesolijkste pijnen, van zijne geestesziekte genezen was. Hij deelde zijne overtuiging mede aan al de leden zijner familie, en dezen, niet minder verrast dan hij zelf, moesten met hem instemmen, nadat zij herhaalde malen met Van den Oden gesproken hadden.
Weldra werd deze naar de woning van Schuurman vervoerd; een voor zieken ingericht rijtuig bracht hem er heen onder het opzicht en geleide van den heelmeester. Karei en zijn echtgenoot met haren vader en broeder werden insgelijks door een rijtuig naar het huis des timmermans gebracht, waar zij tijdig genoeg aankwamen, om de noodige toebereidselen te maken, ten einde den ongelukkigen lijder naar behooren te kunnen ontvangen. Deze werd op een matras gelegd, nadat het zachte bed, dat men gespreid had, op bevel des heelmeesters, die het voor den lijder niet dienstig oordeelde, verwijderd was, waarna de heelmeester zich met de verzorging van den ongelukkigen Van den Oden onledig hield. Deze hief onophoudelijk ijselijke jammerklachten aan en kromp soms ineen, als bevond hij zich nog te midden der vlammen. Het wondwater, waarmede de heelmeester de compres-sen bevochtigde, schenen de pijnen eenigszins te doen vermin-
96
deren, want toen al de wonden verbonden waren, begon de lijder te bedaren. Hij was genoodzaakt als een bt\'eld te blijven liggen; de minste beweging wekte zijne pijnen weder op. Nadat de heelmeester zijne taak ten einde had gebracht, schreef hij een recept voor een middel, dat men onmiddellijk moest doen gereed maken, en dat bestemd was om Van den Oden tot bewustzijn te brengen, als hij weder in bezwijming geraken mocht. Na nog eenige bevelen ten opzichte der verdere verpleging gegeven le hebben, groette hij de aanwezigen en verliet het vertrek. Karei deed hem uitgeleide , en toen hij met den chirurgijn alleen was, vroeg hij: „ gelooft gij stellig, mijnheer, dat het ongeval mijn vader doode-lijk zijn zal?quot;
„Ik kan weinig hoop bij u overlaten. Zijn hoogen leeftijd in aanmerking genomen is het niet aan te nemen, dat hij zal kunnen wederstaan aan de pijnen, die hem zijne talrijke wonden moeten veroorzaken.quot;
„Gelooft gij, dat de dood spoedig volgen zal?quot;
„ Men heeft dikwijls gezien, dat dergelijke lijders een doodstrijd (want zijn tegenwoordige toestand kan moeielijk anders genoemd worden) van vele dagen hebben; maar de voorbeelden zijn ook niet zeldzaam, dat de dood er spoedig een einde aan maakt. Ik moet u raden u op het ergste voor te bereiden en de beschikkingen te nemen, die een aanstaand einde noodzakelijk maken.quot;
„Ik moet mijn vader over gewichtige zaken spreken; zou zulks hem niet te vermoeiend zijn en zijn geest, zoo uitgeput reeds, er niet zeer door geschokt worden?quot;
„Ik geloof het niet. Mits gij de noodige omzichtigheid gebruikt, kunt gij gerust tot uwen vader spreken, en wijl gij zegt dat het moet zijn over eene zaak van gewicht, is het beter het van daag te doen dan morgen.quot;
Met deze woorden verliet de geneesheer het huis des timmermans, en Karei begaf zich weder naar het bed des lijders.
Op eens trad Karei tot Schuurman en fluisterde hem in ik ben zoodanig in verwarring, dat ik zelfs vergeten heb eene boodschap naar mevrouw Van Steenen te zenden; wie zal ik daarmede belasten? Mijnheer is, zooals gij weet, in Den Haag, en-keert waarschijnlijk eerst laat in den avond weder; ware hij in de stad, hij zou reeds hier geweest zijn.quot;
Schuurman stelde hem gerust en verzocht zijn zoon dien last op zich te nemen, waaraan deze bereidwillig voldeed. Toen nu de moeder hare dochter met eenige bezigheden belastte,
97
kon Karei zicli niet langer bedwingen, en hij nam de gelegenheid waar, om met zijn vader te spreken, zonder daarin door zijn schoonbroeder of\' zusters verhinderd te worden. Hij verzocht Schuurman, diens vrouw en Amelie zich een weinig van het bed te verwijderen, zoodat de zieke hen niet kon zien, zette zich toen aan de sponde neder en zeide: „vader Iquot;
Van den Oden opende de oogen , zooveel de pijnen en liet saamgetrokken vleesch het hem toelieten , en zag zijn zoon verwonderd aan.
„Wie heeft mij geroepen?quot; vroog hij na eenige oogenblikken.
„Ik,quot; antwoordde Karei bevend, daar hij een nieuw bewijs had van het bewustzijn zijns vaders, „ik, uw zoon Karei.quot;
„ Gij zijt mijn zoon niet..... Karei is slechts een knaap van
veertien jaren.quot;
„Toen ik veertien jaren oud was, iieeft een verschrikkelijke ramp u getroffen; toen zijt gij krankzinnig geworden, en eerst heden heeft God u daarvan doen genezen.quot;
De zieke sloot de oogen weder en scheen ontroerd; na eenige oogenblikken zeide hij: „ben ik krankzinnig geweest, groote Godl... En zijt gij mijn zoon, Karei? Waar is uwe moeder?quot;
„ Die is bij God 1quot; zuchtte Karei, terwijl een traan in zijn oog schitterde.
„ Zij is dood , bedoelt gij ? • ■ • arme vrouw !.... wat heeft zij veel geleden 1quot;
„Ja, vader, zij heeft zeer veel geleden maar daarbij altijd berust in den wil van God; toen zij op het punt stond den laatsten snik te geven, heeft zij mij geboden u, zoo ge ooit herstellen mocht, te zeggen dat zij u vergeven heeft.quot;
Weder sloot de zieke de oogen en bleef geruimen tijd beweeg-en sprakeloos liggen, alsof hij dood ware. Toen hij den blik weder op Karei wierp, vroeg hij: „hoe lang is zij reeds dood?quot;
„Bijna vier jaren, vader.quot;
„ Dus zijt gij reeds sinds vier jaren...een rilling liep den lijder door de leden, en weder zweeg hij eenige oogenblikken, waarna hij sprak: „ verhaal mij iets van uwe moeder.quot;
Nu begon Karei een geregeld verhaal van hetgeen zijne moeder wedervaren was van af het oogenblik, dat zij van haren krankzinnigen man was gescheiden; met opzet maalde hij met de zwartste kleuren af wat zij geleden had, om op zijn vader te dieperen indruk voort te brengen. Eveneens beschreef hij de weergalooze vriendschap, waarmede hij door den heer en mevrouw Van Steenen was vereerd, en vergetende wat hem door den heelmeester was op het hart gedrukt, matigde hij niet het minst den vurigen toon, waarop hij sprak, al zag hij, dat Van den Oden aan de vreeselijkste aandoeningen ten prooi was en meermalen het hoofd van zijn zoon poogde af te wenden. „ Zie , vader,quot; vervolgde hij , na zijne geheele geschiedenis medegedeeld te hebben , „ al het geluk, dat ik geniet, al den voorspoed, die mijn deel is, heb ik te Het gestolen kind. 22
igt;8
clanken aan den edelen Van Steenen, aan den man, die, wellicht omdat hem zijn eenig kind ontrukt was, op mij al zijn liefde scheen overgedragen te hebben. Ook aan haar, zijne dierbare echtgenoote, wier hart eenmaal tot bloedens toe geslagen werd, toen men haar van haren oogappel beroofde, ben ik grenzenloozen dank schuldig voor hetgeen zij voor mij deed. En hoe edelmoedig waren zij niet, toen zij mij met hunne weldaden overlaadden, ofschoon zij nimmer konden vergeten welk verdriet hun door mijn vader was aangedaan.
„ Om hun naar waarde te beloonen , wist ik dat er slechts één wee voor mij open stond; geen schat ter wereld zouden zij uit mijne hand aangenomen hebben; zij behoefden dien niet en zouden hem ook niet als prijs hunner weldaden hebben gewild. Maar wat zij niet weigeren zouden, als ik het hun aanbood, is hun kind, hun eenig kind, waarvan zij meer dan twintig jaren gescheiden zijn. Vader, dierbare quot;vader, gij kunt mij daartoe in staat stellen; o zeg mij waar het kind van Van Steenen zich bevindt?quot;
„Waarom vraagt gij mij dat kind?quot;
Vader, moet ik het voor mij hartverscheurende woord uitspreken; moet ik zeggen, dat het door u aan Van Steenen ontnomen is? Is het niet vreeselijk voor rnij mijn vader van dergelijke misdaad te moeten beschuldigen? O ik zou het niet doen, zoo ik mijne beschuldiging niet door de degelijkstc bewijzen kon staven. Antje de kindermeid en Hoefnagels, uwe medeplichtigen, zijn door God met allerlei rampen bezocht----quot;
^„Waar is Hoefnagels?quot; vroeg de zieke met bewogen stem.
„Hij is dood, vader, na mij de misdaad geopenbaard en zich met God verzoend te hebben. Antje is gehuwd en heeft hare rampen nauwelijks kunnen tellen; al hare kinderen heeft zij, nog voor deze een jaar oud waren, naar het graf zien dragen , en het kind, dat haar nu voor eenige -dagen geboren is , zal wellicht ook ten dood gedoemd geworden, zoo gij door eene herstelling der misdaad de straffende hand Gods niet wederhoudt. Gij zelf weet wat gij geleden hebt, vóór gij met die droevige krankzinnigheid werd bezocht, en dan deze verschrikkelijke ramp zelve; kon de wraak-nemende arm van God u gevoeliger treffen ? Nu heeft de Hemelvader, die niet minder barmhartig dan rechtvaardig is, u daarvan verlost, om u gelegenheid te geven het kwaad weder goed te maken en met een gerust gemoed de eeuwigheid in te gaan. Ach, vader, ik smeek het u, beloon Van Steenen voor hetgeen hij aan mij deed en neem de wroeging weg, die uwe ziel moet verscheuren ?quot;
„Maar hoe weet gij dat het kind nog leeft?.... heeft men u niet gezegd, dat het kind dood is?quot;
„Ja, maar het denkbeeld dat het geluk van Van Steenen voor altijd verwoest zou zijn, heeft nimmer in mijne ziel ingang kunnen vinden; neen, het kind leeft, het moet leven.... ei is een stem in mijn hart die mij dat dagelijks, ja ieder uui zegt, ach vader, ik smeek u, zeg gij het ook!quot;
99
„Ja, Karei.... liet leeft....quot; De zieke bedekte het gelaat met beide handen, in weerwil dio beweging hem nieuwe pijnen deed lijden.
„Amelie, vader, moeder, hebt gi j het gehoord! het kind van Van Steenen leeft. O de wensch mijner ziel is vervuld; ik word dwaas van geluk!quot; maar eensklaps zwijgende, verzonk hij in diep nadenken. Na eenige oogenblikken zeide hij op den toon der diepste moedeloosheid: „maar hemel, misschien heb ik mij te spoedig aan de vreugde overgegeven, liet kind kan in de acht jaren
O O O O u
uwer krankzinnigheid gestorven zijn.quot;
„Neen,quot; sprak de zieke met zwakke stem, „het is niet gestorven ; het leeft----quot;
Op d ie duidelijke maar volkomen onbegrijpelijke verklaring zag Karei allen, die in het vertrek waren, beurtelings in het gelaat, en zijn blik scheen te vragen: „hoe kan hij weten wat in die acht jaren al of niet heeft plaats gehad?quot; Hij stond als op heete kolen en vroeg zich zeiven of hij niet de speelbal was van zijne verhitte verbeelding. Om een einde aan die akelige onzekerheid te maken , zeide hij: „hoe kunt gij zoo stellig verzekeren dat het kind leeft, vader? Of is uwe ziel weder in den dikken sluier der krankzinnigheid gehuld?quot;
„Ik weet wat ik zeg..... en herhaal u nogmaals: het kind
leeft.....quot;
„ Zeg mij dan waar het is, opdat ik hot zijnen ouders kunne wedergeven.quot;
„Breng Van Steenen aan mijn bed; ik heb het hem ontnomen, ik zal het hem zeiven wedergeven.quot;
„Ach neen, vader, spaar u zeiven die mededeeling, die u ongetwijfeld moet grieven, o laat m/j\' Van Steenen gelukkig maken.quot;
„Ik zelf zal Van Steenen zijn kind wedergeven,quot; hield Van den Oden vol.
„Dan vlieg ik naar mevrouw, om haar de heugelijke tijding mede te deelen; o niemand zal mij beletten haar moederhart met onuitsprekelijke blijdschap te vervullen!quot;
Aanstonds greep hij zijn hoed , liep de kamer uit en den winkel in.
Door zijne opgewondenheid zag hij niet, dat Van den Oden verbleekte, de oogen sloot en aan een doode gelijk werd; ook hoorde bij het akelig tandengeknars niet, dat Schuurman verschrikt deed opspringen en naar het bed des lijders ijlen. Van den Oden was volkomen bewusteloos of — het was niet te bepalen — wellicht dood. Schuurman riep hem bij zijn naam, schudde hem zacht en nam eindelijk zijn toevlucht tot het door den heelmeester voorgeschreven middel. Terwijl hij en zijne vrouw alle pogingen aanwendden den ongelukkige tot bewustzijn te brengen, had in den winkel een voorval van geheel anderen aard plaats. Op hetzelfde oogenblik dat Karei dien intrad, werd de huisdeur geopend , en kwamen twee mannen den winkel binnen.
100
„Wie is daar?quot; riep Karei, daar de duisternis hem belette de twee mannen te erkennen.
„ Zijt gij daar, Karei,quot; riep Van Steenen , „ arme jongen , welke ramp hoeft u getroffen; hoe gaat het met Anielie en uw vader?quot;
„O mijnheer,quot; antwoordde Karei, dronken van vreugde, „ik tel die ramp niet, daar zij zulke zegenrijke gevolgen heeft. Mijn vader is van zijne krankzinnigheid genezen en u.... maar ik weet nauwelijks wat ik zeg.... waaraan heb ik het te danken u reeds hier te zien?quot;
„Ik ben thuis gekomen ongeveer tijdens den brand; ik hoorde spoedig, dat hij in de Wagenstraat, maar eerst veel later, dat hij in uwe woning woedde. Doch laat mij Anielie gaan bezoeken, of is zij reeds op hare kamer?quot;
„Wij allen, mijnheer, zijn vergaderd in de kamer van den zieke; alvorens die met u in te gaan, moet ik u voorbereiden op eene tijding, die gij over eenige oogenblikken uit den mond mijns vaders vernemen zult.quot;
„Ik?quot; vroeg Van Steenen verbaasd.
„Ja, mijnheer, hij zal u spreken over uw kind.quot;
„Maar, Karei; zijt gij thans krankzinnig geworden; is die vreeselijke ziekte van uw vader op u overgegaan ?quot;
„Hij zal u zeggen ,quot; ging Karei voort, zonder op het antwoord te letten , „ door wie het gestolen werd , wat er van geworden is...quot;
„O God!quot;
„.. ..waar het zich bevindt...
„ Ach Karei , zal dan uw vader een doode uit het graf trekken; wie mij mijn kind ontroofde, deed het slechts om het te dooden.quot;
„____hij zal u zeggen dat liet leeft.....quot;
„Maar Karei, dat is onmogelijk! Mijn God! ik zou mijn kind terugvinden, ik zou mijn zoon terugzien!____quot;
Dit zeggende, trad hij naar de kamer; Karei wilde hem terug houden, doch Van Steenen had reeds de deur geopend en stond bijna op hetzelfde oogenblik voor de sponde van zijn doodvijand.
De zieke was intusschen weder tot bewustzijn gekomen ; evenwel hij lag met gesloten oogen en scheen de binnenkomst van Van Steenen niet te bemerken. Karei sprak hem aan; „vader, hier is mijnheer Van Steenen; o zeg hem spoedig waar zijn zoon zich bevindt.....quot;
Een doorsnijdende gil klonk door de kamer; Van den Oden had de oogen geopend en Van Steenen herkend; hij lette niet op de pijnen, die zijn lichaam folterden, maar wendde het hoofd af, terwijl hij uitriep: „wee mij, rampzalige! de hel woedt in mijn binnenste! O wat heb ik weinig genot van mijne wraak gehad!quot;
„ Maar, vader, spreek dan om Gods wilsmeekte Karei, „ziet gij niet, dat mijnheer Van Steenen van verlangen vergaat, om van u het woord te vernemen, dat hem zijn zoon zal teruggeven.quot;
101
„Welnu, Van Steenen, neem uw noon, hij staat voor u. Karei is mijn zoon niet; hij is de uwe.quot;
Een donderslag bij een onbewolkten hemel had Van Steenen en Karei niet meer kunnen doen ontstellen dan deze woorden. Beiden traden verschrikt terug, en Amelie omklemde schreiend hare moeder. Haar echtgenoot was dus niet alleen de deelgenoot maar ook de zoon van den alom geachten koopman.
Nauwelijks was Van Steenen weder in staat te spreken of hij riep: „mensch, doet gij ons gelooven, dat gij nog immer krankzinnig zijt?quot;
„Neen, ik weet wat ik zeg,quot; antwoordde de zieke, „ik heb de waarheid gesproken.quot;
„ Maar hoe kan dat mogelijk zijn.... hoe zijt gij in het bezit van mijn kind gekomen.quot;
„ Ik heb het u ontstolen.quot;
„Genadige God! rampzalige! hoe liet gij u. tot dergelijke zaak verleiden ! Welke duivel gaf u in mij en mijne vrouw zoo diep in het ongeluk te storten.quot;
„De duivel der wraakzucht; gij hadt mij de dochter van Oostendorp ontnomen, daarom ontnam ik u uw zoon....quot;
„Dus dan is het inderdaad waar, dan is Karei mijn zoon, mijn Antoon, dan is geen twijfel mogelijk....quot;
De lijder schudde ontkennend met het hoofd.
„Antoon, Antoon, dierbaar, geliefd kind, kom aan mijn hart.quot; En vader en zoon hielden elkander nauw omklemd en stamelden : „vader, Antoon!quot;
„Vader!quot; klonk het in een hoek des vertreks. Amelie snelde toe en voegde zich bij het gelukkige tweetal. „Ja, Amelie,quot; sprak Van Steenen heete tranen schreiende, „ja gij zijt ook mijn kind. God heeft toegelaten, dat mij één kind ontnomen werd. Hij geeft mij er twee weder. Zijn naam zij geloofd! Dierbare Antoon! was het wijl gij mijn zoon waart, dat ik u altijd zoo hartstochtelijk beminde; dat mijn hart zich zoodanig tot u voelde getrokken ; dat uwe moeder zich steeds zoo innig verheugde in uw geluk. O wat zal zij zalig zijn, als zij den zoeten naam van moeder nog eens hoort uitspreken, als zij het kind mag omhelzen, dat zij dacht nimmer te zullen wederzien. Kom, wat toeven wij; o snellen, vliegen we tot haar, doen wij haar ook vreugdetranen storten.....quot;
Nu volgden nieuwe omhelzingen van Van Steenen en de leden der familie Schuurman; allen wenschten elkander geluk met de heugelijke ontdekking en drukten hunne vreugde en voldoening uit over de vereeniging der beide familiön.
Toen de eerste vervoering een weinig bedaard was, dacht men weder om den ongelukkigen lijder; Van Steenen trad tot zijne sponde en zeide: „Verhaal mij, hoe gij....quot;
„Ach neen, vader,quot; viel Antoon hem in de rede, „be-
102
spaar hem dit verhaal, ik zal u alles mededeelen......quot;
„Hoe! gij weet alles?...quot;
„ Eeeds sinds meer dan een halfjaar, behalve dat gij mijn vader zijt. Een briefje, dat Amelie\'s vader toevallig in de handen was gekomen, leerde mij, dat het hoogstwaarscliijnlijk de man was, dien ik als mijn vader beschouwde, welke u uw kind ontstal; daarna kwam ik een der medeplichtigen op het spoor en weder eenigen tijd later de tweede, en hedenmiddag leerde ik eene stokoude vrouw kennen, die insgelijks de hand in het verfoeielijk bedrijf schijnt gehad te hebben.quot;
„En waarom mij dat alles niet medegedeeld?quot;
„Mocht ik u den misdadiger, die mijn vader was, noemen?quot;
„ An toon , gij hebt een edel hart, ik heb het honderdmaal tot uwe moeder gezegd, thans zeg ik het u zeiven....quot;
„Gij weet nog niet alles,quot; sprak Schuurman, „de twee medeplichtigen waren uw knecht en kindermeid; den eerste heeft Karei in vrede doen sterven, de tweede heeft hij van don hongerdood gered, na haar man van een zelfmoord teruggehouden te hebben; en hoe heeft hij den ongelukkige verpleegd, dien hij zijn vader noemde?quot;
„ Antoon , gij....
„Neen, vader, God komt alle eer toe, ik was slechts een werktuig in Zijne handsprak Antoon haastig, daar hij eene nieuwe lofreden voorzag, en voegde er bij; „dierbare vader, laten wij thans een oogenblik ons geluk vergeten en ons bezighouden met den ongelukkige, die voor zijne misdaad door den Hemel zoo ontzettend gestraft is. Hij heeft nog slechts weinig tijds te leven, de chirurgijn heeft zulks verklaard; o, zal hij in vrede sterven, dan heeft hij uwe vergiffenis en die van mijne moeder noodig; de mijne heeft hij reeds.....quot;
Van Steenen verzonk in diep nadenken, waarom de omstanders in bange vrees geraakten, dat hij zich wellicht te zeer gekrenkt gevoelde door de door Van den Oden gepleegde misdaad, om hem vergeving te schenken. Doch hunne vermoedens bleken weldra ongegrond te zijn.
„Van den Oden,quot; sprak Van Steenen op plechtigen toon, „ik vergeef, wat gij mij gedurende twee en twintig jaren hebt doen lijden; ik denk alleen aan het geluk, dat mij thans te beurt valt, en vergeef u daarom van ganscher harte; moge ook God u genadig zijn.....quot;
De zieke zwom in tranen, „God,quot; snikte hij, „waaraan heb ik dat verdiend! Mijn hart breekt, nu ik hoor hoe het kind, dat ik eens zijnen ouders ontrukte, voor mij om vergeving smeekt, na mij sedert een aantal jaren do teederste zorgen bewezen te hebben. O breng mij van hier, vraag voor mij een bed in het gasthuis, om er ellendig en vergeten te sterven ; een duivel moet zich niet onder engelen bevinden.....quot;
103
„Neen,quot; riep Kurul, „dat zal niet gebeuren, ik zal voor u zorgen zoo lang gij leeft; al mocht ieder u schuwen, ik zal u verplegen, en ais gij sterft, de oogen sluiten, niet waar, vader, gij keurt dit goed?quot;
„Handel naar uw welgevallen, mijn zoon; van nu af zal ieder geluk, dat ik u doe genieten, mij dubbele vreugde verschaffen. En daar gij zoo edelmoedig zijt, wil ik het niet minder wezen; ik vergeef allen, dood of levend, die aan de misdaad hebben deelgenomen , en zal, zooveel ik vermag, een einde maken aan de rampen, die hen vervolgen. Ik begrijp thans waarom Van Oosten in u een beschermer heeft gevonden, en keur alles goed wat gij in het belang van dien ongelukkige zult doen. En nu naar huis, reeds te lang hebben wij vertoefd,quot;
Men hoorde voor de deur een paar rijtuigen stil houden; Schuurman had de voorzorg genomen ze te doen bestellen. Van Steenen en zijne kinderen groetten den lijder en beloofden, hem nog denzelfden dag te doen vervoeren, zoo de geneesheer, dien men had ontboden, zulks zou veroorlooven. Op het verlangen van Van Steenen moest ook de familie Schuurman in de rijtuigen plaats nemen, waarop allen, behalve de timmerman, vertrokken; deze zou bij den lijder blijven.
Lezer, wij zullen het aan uwe verbeelding overlaten, u voor te stellen wat in het huis van Van Steenen plaats greep; er zijn too-neelen, die zich niet beschrijven laten.
Wij willen met enkele woorden ook van hen afscheid nemen, die in de misdaad een rol vervulden.
Van den Oden leefde nog eenige dagen, terwijl hij de verschrikkelijkste pijnen leed; hij stierf met God en de menschen verzoend, terwijl het gestolen kind hem do oogen drukte.
Vrouw Van Oosten herstelde, hoewel langzaam; zij bleef het voorwerp van Antoons zorg en toegenegenheid. Hij deed haar naar eene betere woning overbrengen en alles aanwenden wat hare genezing bespoedigen kon. Van Oosten maakte zich voortdurend Antoons bescherming waardig en dankte hem een onbezorgd bestaan. Ook zijn kind herstelde; het doodvonnis, dat er over scheen uitgesproken, werd niet voltrokken; het bleef gespaard, nu de misdaad hersteld was.
Vrouw Lammers kwam tot eene volledige bekentenis. Zij was in zooverre medeplichtig aan de misdaad geweest, als zij die niet geopenbaard had. AV el is waar had Van den Oden haar niet ge-zegd, dat het kind den heer Van Steenen toebehoorde, doch zij had reden genoeg zulks te vermoeden. In denzelfden nacht dat
104
Van Oden het kind naai\' zijne woning voerde, was zijn eigen kind gestorven en om eene ontdekking te vermijden, had hij, door haar geholpen, het op een stukje gronds, achter zijne woning gelegen, begraven. Van den Oden beloonde hare diensten met eene som gelds en wist zich haar stilzwijgen te verzekeren, door haar te overtuigen, dat, zoo het gebeurde bekend werd, zij als medeplichtige gestraft zou worden.
Zóó had de wraakgierige allen in zijn netten weten te verstrikken , maar „de mensch wikt en God beschikt.quot;
EINDE.
HI/..
1. li/ene VV ancleling naar Ci\'oosvvijk........................7
II. Het geheimzinnige Briefje..............................2(1
III. De Kerniis-Zaterdagnacht................ 27
IV. Armoede en Waniioop..................................43
V. De Zelfmoordenaar.............. .... 53
VI. Twee Peesten............................................57
VII. De Werkkring der Vereeniging van den 11. Vincentins
ii Pan in..................................................03
VI11. De IIui/,i;nmelker....................
IX. Vrouw Van Oosten......................................7(;
X. E ene nieuwe Ontdekking..............................83
XI. Do Brand .......................
Xll. Het Raadsel wordt opgelost............................96
Besluit...............................
mrïnr!nFïTTTT.r.-