Z. oct.
K;f .lt;yy ^
~ /o ) (y
GESCHENK
VAN
den Heer H. W. YWEMA Jr.
I I
ÜJDO f \'w
[öjtnrnCü^Gïi^I^^iinaJlmgEHïïlOïïOInfgi^PirSlïïrgC^l^GTi^püöPn^^r^^GTrötnNEiïïnC^rgïrgEm^ /
[a Sr
i
]i I
ii
? I I
i
I
II
UITCtEGEVEN dook de
I I I i|
li
en onder toezicht van
DR. N. BEETS.
IF
EL
ij van Fraaije Kunsten en IMensctiapiien,
AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN amp; ZOON.
----—c-
irgG^rDinrOIïïf^InrOinN^r^innJl^rJtnfgDitJLnrii^HltnftiGirOinN^TJGTr^^ïïllJinlCnfODmlGiplCïfgGi 5]
quot;y ,: ■ • ■ r; . \' :
.\'•■■ \\ ^ , .vV\'\': ■\' ...
■ ■ - . ■.. \' - . ■ V ,,.. , . ., ■
feamp;K;.\' , ïv. ■ ....\'■\': .y:.
\'V ■ -v: • - ■■■■ •.■■ V ,y \' A v\'.:^ -
1y\':,
m 5 ^■,quot; •.v :.^:i ., ,■ Wé\'im
\' \'.\' \'-\'i, . y:^J -^--r
0gt;:té . ic-, . i.w.; ;; v:K-gt;- \\?
amp;iSt*\'r- r- \' \' -■.Vrgt;7 v;^gt;
pgs \'■ . r,;. \' - \': .quot;
i ■ ;^ ■■ ■ i: - : -.yvfty\'\' ■
\',■quot; • ■ 1 ;\' Jfv-.\' .-j. W\\. ;V gt;■ ^-i-i. vV • 1 . V • ■.-■ quot;■\'y ■^v -IA
% \' ■ . ■■■ , ■..■ v t:; w--:;-: ..^ \'■•■\'; gt;
\'\'\'. ^ i \' • . ■■\'. \'■ . . . 1 ■ .quot; ■■ ,•■ * ■ ■lt;■.,■gt;•\'«\'■ quot; i \'\'■ • vquot;.
.\'■; c;;.. ■ ■.. ; .\' \' ^ ^ . ■quot;• ■\'■.;■
, •■■• ^ ■ \' „ .\' \' \' y -■ ■ .
\' ■ •:\' ■: w^VwvK gt;1
■-■ . ■ \' \' .\' ■ ■■■■ , , ;
■ i ■ : ■ ■■■ ■ ■ , . ^
.. ■ .■-..\' \' • \'..■ ■ \'.//■. 1: \'■ ■ ;,V, \' , • , V. . ,■ :
■ gt;: ,gt;\'k\' ■ quot; •\' ( j- ■\' ■.■■\'■•■■■■ ■; - . quot; ,. , gt; , . ■v ■. , \' . ( ■■ ■lt; ■■;.,■ , ».!■•■. . ii \' .. p ;. /■ \'i .
• \' \' !■ ■ , \' ■• \' \' • .V . ■ :: .
^fc\' - V^ \' gt; \'. 4 ; .quot;k . : : i \'-\'n-^êf x :v
■ . ■■■ .\' ■ : ■■ ,-:-■■■ ■......., ■■ quot;■ ■ ■
i , ■...\',lt;
\' V/ i. \' : .
■ ■ ■\' ■■ • ■.
\' \\ . ■■ f V ■ • \'■ ,■; •..
■ . | |
. | |
ÜVlt;® | |
^y{ |
f-V\'v |
\'\'^V\' |
Jt:-1 |
i
-^a ;
,M -,V ,
cW
tJml*
u\\.:: J7U __.
^ \\ \' \' : ••.■. v^; fc\'i, ■quot; v.--
_____
O geluckigen mensch, die hem ontrecken mach
T\' onstadich steets gewoel! sender sorgh oft gewach
Van der Coninghen staet, maer als een lantman wacker
Ploecht met sijn oskens om den vaderlijcken acker!
De tanden vol fenijns van den spijtighen nijt,
De geltgierighe sorgh, pramen hem t\' leven nyet.
De palen van sijn landt bepalen sijn begeeren
Den lief-dranck sal hem uyt het silver niet verveeren.
In plaets van Grieckschen wijn, in plaets van t\' hemels-broot
Schept hy niet uyt het gout t\' rattekruyt breng-ter-doot.
Sijn handt is sijnen croes, t\' beeckwater uytgelesen
Sijn soetsten hypocras; sijn melck ende sijn keesen
Sijn appeltgens hier by met sijn selfs handt geint
Sonder reetschap gereet t\' aller uren hy vint.
De schrickelijcke trom, de schettrende trompet,
Douwen hem niet opt\' hooft, half slaperigh, t\' helmet. Van eenen veltheer straf t\' gebodt dat hem vervaerden Stoot hem niet, als verblint, van t\' bedt onder der aerden. Den Cam-gecroonden haen bootschapt hem sijnen dach, Bepaelt hem sijn eetniael, brengt hem met sijn gewach Eenen lust om te sien langs de beplante banen De bloemkens nat bepeerlt met schoon Auroras tranen. Den bang-besloten locht, de vuyl stanck-stegen langs.
Beroert hem niet sijn bloet met haer hitte vol stanckx,
Maer de wijd-open locht, onder dewelcke hy levet Een nieuwen appetijt t\' aller uren hem ghevet.
Houdt hem altijdt gesondt; de doot niet als heel hiel Gomt by sijn hutgen cleyn dat ver\' van cante staet.
Hy slijt te hove niet sijn ellendighe dagen Hy hoeft, t\' geen hem belieft, geen grooter te gaen vragen.
O geluckigen mensch. Op een stuk papier met het volgende en zeker nagenoeg van den zelfden tijd. Van het in tweeën gevouwen kwartvelletjen papier beslaat dit gedicht bladz. 3, het bruiloftdicht bladz. I, 2 en 4. De laatste coupletten daarvan stnan in een hoekjen naast andere — een bewijs, dunkt mij, dat bladz. 3 reeds beschreven was. Waarschijnlijk is dus dit gedicht iets ouder dan het bruiloftdicht.
1
BRUVLOFT-uf.D OP DF. BRUYf.OFT VAN n\'IIF.f.RF. VAN HOUTITAIN MET JUFFROUWE VANDER NOOT.
T\' gebeurde een somerdach, dat de Goddin der Minnen
bevangen met een slaep die haer ginck overwinnen,
Haer leyde neer ter rust op het soete clo-clop
Van \'t water spruytende uyt een Paphisch\' steenrots top.
Terwijl sy leyt en slaept, terwijl sy leyt en roncket,
Cupido die altijt jaccht, soeckt, bespiet, beloncket,
Denckend\' aen een stuck werckx, dat hem noch wel behaecht,
Aen een paer pijlen in ee i paer herten gejaecht.
Wel aen (seydt hy) wel aen ick moet my gaen vercloecken,
Sender twijftel t\' fenijn comt haer nu al besoecken,
Sender twijffel t\' fenijn in haer gebeent verteert
Heeft my alweer mijn rijck met twee liefkens vermeert.
Ick wil gaen wecken op de dry-mael-dry goddinnen
Dat sy haer houden ree, ent\' bruyloft-liet beginnen,
Want seker t\' is hooch tijdt. Phlips wacht ons allen dach
Louise en weet oick niet waer ick vertoeven mach.
Sijn pr. etgen dus volent, stracx gaet hy henen swermen Snijdende locht en wint met sijn veer-dragende ennen.
De moeder corts ontwaeckt, gelijck sij was gewoon Vindet al ontrent haer behalven haren soon.
Staet op in goeder ernst, loopt, soeckt, gaet, compt, bespiedet Dan eens hier, dan eens daer, schreewet, dreyghet, gebiedet, Ha! valschen Cupido, ist soo datmen u souw Vinden in tijdt van noot u moeders sorghe trouw?
1st soo dat ghy behoord\' hier alleen leggen laten Die haer op u, malloot, op n hadd\' gaen verlaten ? Ick belooft u ghy schelm. Veel tranen te gelijck Hielen t\' woordt in de keel, t\' water quam op den dijek. Hebbende dan bijnaer verloren hoop end\' luste Van hem te vinden weer, die terwijl niet en ruste In t\' sorgen voor de feest, gaet even wel voort\' lest Clauteren op een rots, al haer macht al haer best.
Sendet van boven neer langs de groene landouwe De posten van haer hert getuygen van haer rouwe.
Bruy/oft-Hcd. J\'chalve in ons hs. vindt men dit gedicht ook nog (later afschrift) onder de hss, der fransche gedichten van 11. Daarnevens hetzelfde in het Fransch. Dit laatste is het oorspronkelijke (zie Bijlage I). De vertaling der alexandrijnen is over het geheel zeer goed; die der coupletten vrij gebrekkig. Philips de Zoete de Lake, gez. Hautain, volgde zijnen schoonvader op als gouverneur van Sluis, jquot; 15 nov. 1628. I.ouise van der Noot. dochter van Karei, heer van Hoogtwoud en Aardswoud, gouverneur van Ostende in 1C01, later van Sluis, t I^I4, en van Cadiariua v. Mnrselaer. — 1st soo enz. Fr. ged. Is \'t alsoo dat ghy hoord\' hier dus alleen te laten. — Al haer macht enz. Fr. ged. al haer vrouw-lijcke best.
Die twee clare flambeaux die d\' hemel altemet Beclaecht onder t\' gesternt niet te hebben geset.
Eyndclijcken ontmoet (ten minsten soo t\' haer dochte) Een maechdelijcke schaer, die haer ten dans verlochte. Sy blijft al sitten stil, verstaende nu bycans Den weerslach van het liet, den opsprongh van den dans. Als den hoop naerder quam roept sy met luyder stemmen, Is dien voor-danser niet mijn lecker quaet om temmen ? Ta voonvaer, hy ist selfs. Ha eervergeten guyt Meent ghy my u pardon wel oyt te perssen uyt?
Den andren gansch verbaest van haer so te sien tieren Gaet haer vryelijck aen. Hoort moeder goedertieren,
Ben ick van uwen toorn de oirsaeck mogelijck,
Hebb\' ick u yets misdaen, soo hebtghy groot gelijck Dat ghy my dus bekijft. Ick bidd\' u niet te minne Stelt dese swaricheyt eenen dach uyt den sinne.
Het is nu voirtaen tijdt eens om den sangh gedacht,
Siet ghy niet dese schaer die naer u staet en wacht ?
Siet daer Calliope heeft gereyt al haer dingen Om van phlips en louise het bruyloft-liet te singen.
De schoone minnen-moêr, hoorende t\' soet vermaen Der namen, laet terstont allen haer gramschap gaen En s\' kints misdaet met een. schickt haer onder de maechden Roepende, gaen wy dan Susters die my behaechden,
Ick wil sijn van den hoop. Calliope singt voor,
Ghy ander\' als sy swijcht, helpter malcandren door.
Men volcht haer ordre naer. D\'outste soo men haer seye Songh voor, haer Susters naer, Venus leyde den reye.
Calliope.
Hier comt hy dan int\' lest Hier comt hy dan verschijnen Den dach die tranen slest Dach die druck doet verdwijnen.
Die om te staken t\' swaer gedacht Van rouwe was verwacht.
Clio.
U tranen, u verlies Hadden u overtreden,
Maer siet schoone louis\'
Hier sijt ghy weer te vreden.
Sy blijft al sitten stil. Fr. ged. Maer sy houdt haer al stil. — Gansch verbaest. Fr. ged. niet verbaest. — Slaken. And. lez stooren.
— 4 —
Cont ghyt\' noch houden in gedacht Denckende aent\' verwacht?
Er a to.
Siet hem hier by u staen Die om te doen verschieten Met vreuchden u getraen Comt sijnen buyt genieten.
Die om te staken t\' swaer gedacht Van rouwe was verwacht.
T h a 1 i a.
Siet hier u sonne-schijn
Die om te doen vertrecken
De woleken van u pijn,
Comt sijn stralen ondecken
Die om tc staken t\' swaer gedacht
Van rouwe was verwacht.
Melpomene.
Laet dan u krijten staen,
Houdt op, schoonste Goddinne, . En om vreucht te begaen Stelt droefheyt uyt den sinne.
Staeckt nu van rouwe t\' swaer gedacht Denckende aent\' verwacht.
T e r p s i c h o r e.
Over Louises doot
Smolt ghy phlips in u tranen
(O g\'luck o wonder groot!)
D\'ander comt u vermanen,
Dat ghy moet staken t\' swaer gedacht
Denckende aent\' verwacht.
E u t e r p e.
phlips vindt hem wel (meteen)
i.ouise van gelijcken:
Sy sijn beyde te vreen.
ü dach sender gelijcken!
Die om te staken \'t swaer gedacht
Van rouwe was verwacht.
Al et vrcuchden enz. And. lez. T\'lcet (lat u hadil\' belaen. — Phlips vindt hem ivcl (m et een). Fr. ged. Plilips v. li. w. getroudt. — Sy sijn beyde te vreen. Fr. ged. Niemant die s\'hem beroiit.
Poly m n i c.
Up tlan Dryaden schoon Op Godt der houwelijcken Singt met verheven toon.
O dach sonder gelijcken!
Die om te staken t\' swaer gedacht Van rouwe was verwacht,
U r a n i e.
Op Nimphen met geschal
Op herderkens. laet blijcken
Laet klincken over al,
O dach sonder gelijcken!
Die om te staken t\' swaer gedacht
Van rouwe was verwacht.
Uranie sweech stil, Venus strax naer de leste Songh Hymen Hymenée, om oick te doen haer beste.
phlips, neemt het aen in danck, louise houdet voor goet, T\' is d\' aldereerste eer die ick u doe en moet.
1614.
PARAPHRASTICUM.
Emmers \'tbegint u dan in \'tleste te verdrieten Den langh-gewenschten vred\', o Hollandt, te genieten. \'Tis dan zoo verr\' gebrocht dat ghy \'s u rekent schandt Laugher genoemt te zijn \'t stil geluckighe landt. Ghy Vreemdelingh die gaet by u selfs overpeysen Soo menich schoon triumph, zoo merckelijcke reysen Daer Neerlandt door verhief gequetst, gebrant, gerooft Tot inder wolcken top \'t victorieuse hooft:
En seght dat \'t jammer is dat die strijdtbare handen Die boven menschen hoop Spaengien wel eer vermanden Dus langhe leggen stil; dat een volck vol van moet In stede van \'t heimet den Laurier draghen moet. O ombekende gast in ons verwerde saecken,
Geluckigh vreemdelingh die niet hebt connen smaecken
Emmers \'tbegint. Tiet gedicht, waarvan hij (Ut eene paraphrasis noemt, is zijne latijnsche ode, Concordia discors, van 30 sept, van dit zelfde jaar; hiervan zijn echter in de Otia, lib. I p. 31, en de Mom. Desultoria, p. 307, slechts vijf stropheu gedrukt. Ik geef het daarom in zijn geheel in Bijlage II. — Verwerde, Er staat in het hs. verweerde; maar dit zal wel eene schrijffout zijn.
De hitte vanden brandt daer t\' Vaderlandt af waecht
Comt en besiet ter degh\' hoc u \'tlaech volck behaecht.
Nederlandt buyten vrees\' van uytheemsche gevaren
Steeckt binnen vol crackeels, ontroert sijn eyghen baren,
\'Tvolck sijnes voorspoets sat met een ontstelt geloop
Soo verschrikt als gevreest loopt t\' samen over hoop.
En offer yemandt quaem die haer wilde verwijten
Dat sy met beuselingh tijdt en moeyte verslijten
Sonder weten waerom: d\'antwoordt is langh gereet,
Men heeft het stuck met schijn van heylicheyt becleet.
Wie Godt, hoe en waerom voor aller eewen tijden
Der welverdiende straff genadich wil bevrijden,
Wie hy rechtveerdelijck in verdoemenis laet
Tot grootmaeckingh sijns naems, dat \'s nu allemans praet.
Hoe verr\' heiii streckt de doot des Lams voor ons gestorven
Wie door hem salicheyt, wie niet en heeft verworven
De cloeckste sijn\'s oneens; maer soeckt ghy cort bescheyt
Vraecht u Schoenmaker eens wat hy daer goets af seyt:
Wat vrydom \'s menschen wil gedurende dit leven
Sints der erfsonden smet noch over is gebleven
Wordt seer gedisputeert: maer waer toe veel gekijfs?
Gedraecht u voor het cortst aen een half dozijn wijfs.
Off Godt uytwendichlijck beroept sijn\' uytvercoren
En inwendich met een, quam een trosboef te voren.
Den boer antwoorde jae, den molenaer sey neen.
Den roscammer quam oick en hielpse over een.
Hoe een vercoren ziel mach leven hier beneden
Van haerder zalicheyt versekert en te vreden
Dat\'s maer een kindervraegh, die een jonck courtisaen,
Al waer hy vol en sat, lichtelijck can verstaen.
Dus trachtmen huydensdaechs door hoecken en door boecken
Naer de Godtvruchticheyt, niemandt en gaetse soecken
Daerse haer selven toont, Godvruchtich, maer geleert
Boven al moet hy zijn die wil wordden geeert.
Buytens boeckx vroom te zijn dats niet eens waert om prijsen.
Cent ghy maer u vernuft boven \'tgemeyn doen rijsen
Hoe \'t met u leven staet in schanden off in eer,
Dats dan all even veel, men vraecht zoo verr\' niet meer.
Daer hebt ghy Vreemdelingh den gront onser ellende
Den oorspronck van den haet die \'t landt stelt over ende,
Daer hebt ghy \'t schoon beghin vanden bitteren twist
Die broeders onder een op malcanderen hist.
\'Tis niet seer langh geleen, \'tstaet ons ouders noch voren
Der welverdiende enz. And. lez. Uyt de verdiende straff bcrricht en w. b. — Gedraecht n enz. Oude lez. Rapporteert u alleen aen een collegie wijfs. — Vits trachtmen. Oude lez. Dus looptmen. — Gaetse. And. lez. wilse.
Hoc Nederlandt verdruckt weynich min dan verloren,
Schrickte voor \'t Spaensch gewelt, gelijck als\'t schaepken beeft
Voorden tant vanden leuw die \'t onder handen heeft,
Maer \'theucht ons oick seer wel dat die benaude tijden
Gheen geschil, gheenen twist ghecn scheuringh wilden lijden.
Hoe verr\' is \'t nu van daer, hoe gaetmer nu met toe?
Als \'t al in weelde leeft wordtmen de weelde moe.
Soo vol perijckels is \'t plat voorden wint te varen
Voor Stuerluyden ter zee weynich off niet ervaren,
Dat\'s den ghemeynen loop des werelts over al,
Al wat op \'t hoochste staet schickt sich weer naerden val;
O ombevaren Volck! hoe hebben u die heylen
Al te vlack voorden mast buyten streeckx helpen zeylen!
Wat wil yegelijck dus de Godvruchtichste zijn
In \'t wterlijck gelaet? \'t Waer beter elck in \'t sijn,
\'Tis toch verloren moeyt, \'tsijn al Icari pluymen
Daer u de heete son de lucht om zal doen ruymen;
Wat leytmen opder straet malcanderen en quelt ?
\'Twaer beter ondersocht hoe \'t thuys al is gestelt.
Comt weelderighe Volck, leert eerst u selven kennen,
Leert hoovaerdy, leert pracht, leert haet, leert nijt ontwennen.
Dat is het groote punt daer voor op dient gelet;
lek vraegh yeghelijck eens oft hem daer niet en let ?
Hagac 5 ld. Sbris. CID ID CXVII.
DORIS OFT HERDER-C LACHTE.
\'t Tweede Jaer is om geloopen, Tweemael hebt ghy overcropen,
IVlt;t/ wil yegelijck enz. Oude lez. Wat wil een yegelijck dus seer God-vruchtich zijn Wterlijck en op straet?
V Tweede jaer enz. Doris is Dorothea van Dorp. Zie over haar J. A. Alber-dingk Thijm, in de Dietsehe Warande, VT. hl. 477 vlgg., Theod. Jorissen, Const, lluygens, I. hl. 171 vlgg. Wanneer heeft deze ontmoeting met Dorothea plaats gehad? Hier lezen wij, dat het twee jaren moet geweest zijn voor dat dit gedicht gemaakt werd en weinig weken voor dat II. naar Leiden vertrok. Nemen wij daarbij in aanmerking, dat hetllaagsehe bosch in het groen stond, dan wijst ons dit alles te zamen op het einde van april 1616. Maar in het volgende gedicht verhaalt II. dat zijne betrekking tot Dorothea begon toen hij naauwelijks 18 jaren was: hij werd dit 4 sept. 1614. Om ons nog meer in de war te brengen teekent hij in zijne aanteekeningen, door prof. ISoot uitgegeven, bij het jaar 1615 op den kant aan, Dorotheae innotui.
quot;J
V
Groote meter vanden Dach,
Oost en West door Zuyd en Noorden Sints ick Doris eerstmael hoorden Sints ick Doris eerstmael sach.
Noch en hebb\' ick \'t niet vergeten Doris can \'t oick noch wel weten Hoe die vruntschap eerst begost Die my doch zoo zeer verheuchden, Die my coste zoo veel vreuchden Als zy my nu quelling cost. .
\'S Haechs gerucht was ick ontweken Achter ghen\' begraesde beken,
Daer zoo menich eycken plant Heeft doen delven, heeft doen clooven (D\' outheyt doet ons sulcx gelooven) Vrouw Jacobfe eygen handt.
Eenicheyt was ick gaen soecken In die doncker-groene hoecken,
(Wat verandert ghy mijn bloet?) Doris, \'t proeffstuck van naturen, D\' alderliefste van ons bueren,
Doris quamp my te gemoet.
Cost ick seggen hoe de Mane Inde blauw verwelfde bane Andre lichten overmuyt,
Dan zoude ick eerst wel vertellen Hoe dat Doris haer gesellen Trotste ende tradt voor uyt.
\'Tgoet geselschap dat sy leyden. Dat ick niet en socht te scheyden, Maeckte dat ick stondt van cant, Maer, o! onverwachte tijding!
Doris toonde wat verblijding,
Ende greep my by der handt.
Daer zoo menich enz. De bekende eiken van Jacoba in het Haagsche bosch. — Van ons bueren. De familie M. woonde sedert 1614 in het Voorhout. Dorotheas vader schijnt daar ook gewoond te hebben, misschien wel in het zelfde huis, waarvan zij in 1654 als bewoonster vermeld wordt.
Herder, sprack sy, waer wilt henen ? Cont ghy u geselschap leenen
Aen des\' Nymphen desen dach? Gheerne, o ghy Haeghgens eere,
Zeyd\' ick, inaer iiier isser meere Daer ick \'t niet by halen mach.
Halen? riep sy, ende lachte. Och kindt! wist ghy mijn gedachte
Dat en seydt ghy nemmermeer.
Hier ontrent en zijn gheen menschen Dier geselschap ick mach wenschen U en achte ick noch veel meer!
Voorts zoo wil ick u wel sweeren Als een Herderin met eeren
Datter dry zijn in getal Die ick inde werelt achte,
Daer ick vruntscap van verwachte, Maer u steil\' ick boven al.
Doen was \'t mijnen tijdt om spreken Maer de flesch en can niet leken.
Die gevult is totten top.
Woorden die my meest gebraken Conden uyt den mont niet raeken Blyschap stopte my de erop.
Plompaert, zeyde ick in mijn sinnen Cont ghy nu u selfs niet winnen. Dient hier soo lang op gedocht. Hoe ick \'t keerde, hoe ick \'t wende Daer en quam niet uyt in \'t ende Dan, Och die\'t gelooven mocht!.
Hoe gelooven? zeyde Doris
Meynt ghy dat mijn hert een Door is
Daermen niet. dan door en gaet ? U hebb\' ick al lang voor desen Uyt veel duyzenden gelesen Dat en is geen kinderpraet.
Emmers zijt ghy niet te vreden Noch met woorden noch met reden.
Ziet hier is het waertste pandt Dat ick oyt op dezer aerde Aen mijn vingeren bewaerde. Dat bewaer ick voor u handt.
— io —
\'K hoor gliy wilt ons dorp verlaten En gaen treden ander straten,
Daer de wijsheyt wordt geleert,
Laet niet binnen weynich weken My te voren aen te spreken,
\'Tzal u worden dan vereert.
Dat en seght ghy gheenen dooven (lek begliost haer te gelooven)
Sprack ick ende greep haer handt, lek en zal van hier niet scheyden Zonder van u te verbeyden \'Taengenaem beloofde pandt.
Mijnen tijdt was omgecomen En mijn reyse voorgenomen
Die my viel al vry wat hert,
Doris bleefï my in \'t gedachte Doris was \'t by dach by nachte Doris lach my steedts in \'t hert.
\'K gingh haer van beloofte spreken, Herder, zeyd\' sy, zoud\' ick breken
Dat ick eenmael heb belooft?
Comt ick\' wil u leeren melden Hoe ick wete te vergelden
Die my op mijn woordt gelooft.
Ziet dit rinexken heeft gheen ende Hoe men \'t keere, hoe men \'t wende;
D\' eewicheyt moet oick zoo zijn. Nu besweer ick u by dezen Laet u trouwe eewich wesen.
Dit is \'t teecken vande mijn.
VVaer daer langer tijdt te noemen Mochten sich de menschen roemen,
Zeyd\' ick, over d\'eewicheyt,
Langher tijdt wilde ick begheeren Om u van nu aff te sweeren,
Doris, mijn getrouwicheyt.
Verder conden wy niet spreken,
Tijdt begonde my t\' ontbreken
\'Tlaetste woordt was, Goeden nacht, Vaert wel liefste Herderinne,
Vaert wel Herder dien ick minne Meerder dan ghy oyt en dacht.
— II —
\'ïscheydcn viel my seer beswaerlijck Maer al was ick ongevaerlijck Een paer halve jaren wech,
lirieven die met ons\' gedachten Onse herten overbrachten
Vlogen dag\'lijckx over wech.
Lielifelijcke soete tijden,
Eerlijck aengenaem verblijden,
Was daer oyt wel uws gclijck r Als ick sagh die brieven comen,
Docht ick, Is een Paus van Romen Is een Koninck wel zoo rijck.
Ghy die al u beste jaren Hebt gewentelt inde baren
Van \'tonstadigh Minnen-meer,
Ghy die Clippen, Sanden, Winden Hebbet leeren ondervinden Onder uwen blinden Heer.
Comt, noch moet ick u wat leeren Om u conste te vermeeren,
\'Tzal u costen schad\' noch schandt,
\'Tis genuchte sijns gelijcken Schip-breuck aen te mogen kijcken Mette voeten op het landt.
Mijn geluck was op het hooge En mijn schaepkens op het drooge
Zoo ick beter niet en docht, D\' alderaengenaemste woorden Die ick van mijn leven hoorden Hadden my zoo verr\' gebrocht.
Mijne Jonckheyt onervaren,
Mijne domme jonge jaren
Conden my niet doen verstaan,
Dat de vreuchden van dit leven Op het hoochste sijn verheven Als sy naest ten valle staen.
Nu, daer quamen niet meer brieven,
Om een ander te believen
Ongevaerlijck Een paer halve jaren, II. studeerde le Leiden van mei 1616 tot mei 1617.
— 12 —
Doris schreeff my niet een woordt. D\'oorsaeck mocht ick niet eens weten \'Twaren voor my al secreten Maer ick had\'se haest gelioort.
Hoe en zoude ick niet hooren Dat een yeglijck quam ter ooren,
Dat noch all de werelt siet?
Doris herte was ontsteken (Hoord\' ick langs de velden spreken) Doris was haer eygen niet.
Niet haer eygen? ginck ick dencken, Zoud\' dat wel ons vruntschap crencken ?
Is\'t hiermet altsamen doot?
Jae\'t: een mensch heeft maer een herte. Neen \'t: (dus stilde ick mijn smerte) De beloften zijn te groot.
Maer ick leerde haest, dat woorden En beloften zijn gheen coorden
Daermen Vrouwen mede bindt.
\'Khad mijn bedd\' gemaeckt te sachte. Dus zoo droomt men heel den nachte, \'S merghens vindtmen niet dan wint.
Nu ick wil gheen oude wonden Op een nieuwe gaen doorgronden, dachten brengen geen gemack, \'t Schreyen can geen tranen stelpen \'t Spreken can my oick niet helpen Woorden vullen gheenen sack.
Doris die ick acht en eere Meer dan al des werelts eere,
Doris die ick achten zal.
Zoo lang \'s hemels rondt zal duren Zoo lang vier en twintich uren Zullen houden haer getal.
Hebt ghy emmers goet gevonden Langer niet te zijn gebonden
Hoord\' ick enz. Oude lez. Binnen zess oft seven weken. — Hiermet, And. lez. hierom.
— i3 —
Dan tot dat ghy beter vondt Gheerne stelle ick my te vreden,
Uwen wil is al mijn reden Mijn orakel uwen mondt.
Laet my een genucht behouwen Als ick u zal gaen aenschouwen Aen een ander handt gepaert,
Dat ick dan magh overleggen Wat ick eertijdts was; en seggen,
Och ! is dat den Vrouwen aert?
Londini Prid. Non. Quintil. C1D ID CXIIX Aeger.
\'Tgeschil daer van gesproken is Is sonderlingh niet veel,
]3an daer de D gebroken is,
Daer is de C noch heel.
[AAN DOROTHEA VAN DORP.)
1st quelling sonder vreucht, ist claghen sonder endt, 1st suchten sonder rust daermen de liefde aen kent, Soo hebbe ick uwen naem, o liefde, noyt geweten. Was hy my oyt bekent ick hebb\' hem schoon vergeten. 1st in vreucht sonder sorgh, in blyschap sonder pijn, In genucht sonder rouw daer ghy gekent wilt zijn,
Comt wel beminde min. Ick derv\' my uwes roemen, Ick derv\' my naer u naem een minnend\' mhinaer noemen. Laet clagen die \'t behaecht, laet suchten die het lust, Mijn Doris mijn geluck, mijn vreucht, mijn vre, mijn rust, lek houw\' my aen u gunst, laet my die noyt ontbreken, Noyt zalmen my van dacht oft suchten hooren spreken. Wat zien ick ydelheyts ter werelt omme gaen, Hoe menigh sot geschrey, hoe menich mallen traen Sie ick hier om een leur, daer om een vrijster storten, D\'een is sijn leven moed\' al zoud\' hy \'t selver corten, De tweede wil in \'t vier al staet hy self in brandt De derde roept om hulp aen water, lucht, en landt,
\'Tgeschil daer van enz. Hierbij slaat in het hs. eene D (Dorothea) in tweeën gebroken, met eene C (Constantin) er door heen.
- 14 —
De vierde leyt en loopt met velen en met luyten Voorby een doove deur, die niet en hoort sijn tluylen, üaer staet hy in de koud\', de nieyt leyt wel en warm Menichmael (wat een spijt!) een liever inden arm.
De vijfde sal sijn pack tot in \'t graff droevich dragen (Dit\'s noch de grootste geck) eer hy \'t haer derve vragen, De seste clapt het all maeckt alle man sijn raedt.
Van alle man bespot, bevinghert en bepraet.
De leste stelt sijn hoop\' in giften en in gaven.
Al off der vrouwen dorst met drincken vvaer te laven, Verschenckt sijn geit, verteert sijn bloet, verslijt sijn tijdt, Soo raeekt hy goet en bloet, tijdt en hop\' t\'samen quijt. Als ick dit apenspel met sorgeloose oogen,
Met een verborgen vreucht, met een gemaeet medoogen Stae somwijl aen en kijck, zoo comt ray inden sin Hoe wonderlijck verscheelt de vruntschap vande min.
Hier gae ick mijn geluek by \'t haere overdencken,
Sy zijn haer leven moed\', ick soeck \'t mijn niet te crencken, Zy roepen om genaed\' aen land, locht, water, vier, Ick maeck die van mijn vreucht getuyghen alle vier. Zy leggen voor de deur en bommen end\' en fluyten, Dickmaels ben ick in \'tlmys dat zy besien van buyten. Zy draghen haer eiland\' verdrietich in het graff Mijn dagelijcx geluek hout my daer verder aff.
Zy clappen \'thaer, ick \'t mijn. Zy worden sot gewesen Jiy luyden van verstandt, ick benijt, raaer gepresen. Zy schencken \'thare wech, ick spare gaern het mijn\',
Oock hoeft mijn vruntschap zoo niet ondersteunt te zijn, Ick hebbe noyt gelooft dat den knoop vast cost houwen Die daer gebonden wordt met goud\' of silvre touwen.
Dit \'s dan een groot verschil: maer, segg\' ick wederom, Is \'t zoo, dat \'s niet genouch, daer hoort oick by waerom. Wat reden isser dan van \'t onghelijck verdragen,
In twee die beyd\' den naem van minnend\' minnaer dragen ? Mijn oordeel is onrijp, mijn sinnen dom en groen.
Mijn uytspraeck onbequaem om langh verhael te doen, In \'t corte derf ick \'t all op desen reghel keeren,
Ick vind\' my alder ryckxt in weynich te begheeren. \'Tvervolgh is ongelijck; Zy trachten nacr een vreucht Die selden wordt bepaelt met reden, eer of deucht. Een vreucht (het echte bedd\' wil ick hier buyten houwen) Diens moeder is den lust, diens dochter is \'t berouwen.
De vninlschap. Oude lez, de licffdc, -— Verhael. And. lez. relaes. — (//lt;?/ ecJile bedd\' en?-.) Andere lezing, een blinde vreucht, diens masquer is het trouwen.
Een vreucht zoo vcrr\' en vreemt van reden als van geest
Alsmense siet gemeen den mensche met het beest.
Mijn hert, mijn lust, mijn wensch wordt derwaerts niet gedragen,
Het goet dat ick bejaech besit ick in \'t bejagen.
Een vruntschap sonder sorgh, een liefde sonder sniert.
Twee herten in een siel, twee sielen in een hert,
Een twee-gemeynen wil, een eendracht van gepeynsen,
Een onbeduchte trouw, een vrede sonder veynsen
Dat\'s all dat ick besit, dats al dat ick bejaech,
Dats mijn rust, dats mijn lust, mijn ooghmerek, mijn behaech.
Jlier cont ghy, Doris, selfs getuyehenisse gheven,
Dat ick noyt verder tradt, noyt hoogher vloogh mijn leven.
Dit is den lieven knoop, den aengenamen bandt
Daer ghy u eerst aen my vrywillich met verbandt,
(O soet-geheuchden tijdt) als my mijn jonghe jaren
Tot drymael ses bynaer niet aengetelt en waren.
Dit \'s d\'aengename min, d\'onbreeckelijcke trouw
Daer ick om u den naem van minnaer noch af houw.
Dit\'s de vreucht van mijn Jeucht, daer by ick zal doen blijeken
Gheen blyschap, gheen genucht en is te vergelijcken.
Dit\'s \'t geluck daer ick van zoo dickmael heb gedocht.
Wat waer \'t een groote saeck als \'t eewich dueren mocht!
Maer Doris, hier \'s crackeel. Hier gheef ick mijn gedachten
Meer vryheyt dan mijn woordt, daer ick wel eer om lachten
Dat sprinckt my voor de scheen, als ick gedencken moet
Dat de tijdt al verslijt, en al verandren doet,
Als my comt inden sin dat d\'ure gaet genaecken
Dat u een naerder min het herte zal geraecken
Dat u een echte trouw sal binden; en verbien
Een outbekenden vriendt vriendelijck aen te sien.
Wat sal \'t van my dan zijn als ick naer smoeders borsten
Twee kinderen oft drye zal moeyelijck sien dorsten.
Wat zal \'t zijn als my hier den Vader, daer het kint
In twijffel stellen zal vvien dat ghy meer bemindt?
Och soete kindeftgiens (dus zal ick \'t dan verdraeyen)
Treckt ghy uws moeders melck, ick ben met \'t hert te paeyen.
Maer dit\'s wint en niet meer, \'tis al te vroech gesticht
Voor \'t onbekent verdriet; keert weder mijn genucht
En ghy mijn oude vreucht, ghy hoeft gheen plaets te maecken
Zoo lang ghy meerder man niet anders siet genaecken.
Zal \'t emmers eens in \'t lest nootsaeckelijck geschien
Dat ghy my Doris als een vreemdlingh aen suit zien,
Lieven. And. lez. soeten. — Dat d\'ure gaet genaecken. Die ure is echter niet gekomen: Dorothea is ongetrouwd gebleven (Dus sa/ ick V dan verdraeyen). And. lez. (Dus zond\' ick \'t geern v.)
— 16 —
Noch sal ii eygen mondt mijn droefheyt connen helpen Noch suit ghy met een woordt mijn tranen connen stelpen; Wilt ghy my zien gepaeyt, zeght my niet meer als dat, quot;Fis waer en ick bekent ick heb u lief gehadt.
28 Januar. 1619.
AENDE F.ERENTFESTE HR. MARCUS DE VOGELAER ENDE JOFFRE. GEERTRUYT VAN KEULEN TEGHENS HAERLUYDER, AENSTAENDE BRUYLOFT FEEST.
\'Ten is noch hert, noch sin, noch lust, noch wil, noch jonst, Die my. Heer Bruydegom op deser uer ontbreecken Om U een Bruyloft-liedt in quot;t langh en \'t breet te spreken Vervolgens t\' oudt gebruyck: \'Tis wetenschap en const.
\'Ten is noch luyheit sloff, noch ledicheyt vennuft Die my voor U, Vrouw Bruyt, beletten te verschijnen Met handen vol papiers, met verssen by dozijnen, Met Liedtgens sonder endt: \'Tis faute van vernuft.
Hoe zoud\' ick connen zijn zoo buyten-schreefvig stout Dat ick aen d\'Amstel-stroom te voorschijn zoude treden Met mijn onrijmich rijm, mijn onbeschofte reden,
Mijn ydel-windich Dicht, mijn Haechsche-hoofsche cout?
Aen d\'Amstel-cant daer ick lest metter daet bevondt Dat noyt (den ouderdom can mijn gelooftquot; niet binden) De rechte Helicon in Griecken was te vinden,
Noyt voetstap Pegasi, noyt Hippocrene stondt.
Aen d\'Amstelstroom daer my een wijt-beroemde Zy, Een Anna Rijmers roem doet vastelijck gelooven Dat hy mijn Vaderlandt sijn eyghen eer gaet roeven Die Pieri geslacht besluyt in dry mael dry.
\' Ten is uoch hert enz. Dc grootmoeder van den bruidegom was eene -.nster van quot;s dichters grootmoeder. Zie Jorissen, Const. Iluygeus, I. 1)1.352. Moeder Huygens trok met al hare kinderen mee naar Amsterdam om bruiloft te vieren. — Daer ick lest enz. Waarschijnlijk wil dit zeggen, dat hij toen met de gedichten van Anna Roemers was bekend gewordenJ want persoonlijk kende hij haar toen nog niet.
— i7 —
Neen, daer en coom ick niet: my is wel eer vertelt Hoe eens een jonghe guyt, die sijn vlucht niet en cortte Op de maet van sijn wieck van boven neder stortte By Samos in het meer dat sijnen naem norli spelt.
Een oudt wijfif seyd my eens hoe dat het kint van Sol (Wat vreemder naem! docht ick) sijn Vaertgiens wagen mende, En juyst om dat den bloet de paerden niet en kende Quam tuymlen uyt de iocht over hol over bol.
Dat was een kinder-spreuck. Ick seyd\'de knecht was mal, My dunckt dat ick het sie hoe de luy met hem lachten.
Neen, hola, \'twas te bout, dat sal ick my wel wachten Hy past voor eerst sijn pols die seker springen sal.
Vergeeft \'tmy Uruydegom, nu vryer, merghen man.
Vergeeft het my Vrouw liruyt, nu vrijster, merghen vrouwe, Zoo ick voorsichtelijck van vreese dat \'tmy rouwe. Van gronde niet en wil die \'tswemmen niet en can.
Godt gev\' u veel genuchts veel winter-langhe nachten. Een wil, een siel, een hert, een sinnen, een gedachten Godt gev\' u veel geluckx veel jaren in en uyt Bekende Bruydegom, en onbekende Bruyt.
Ludebam quam ocyssime Proprid. Cal. febr. 1619.
AEN ANNA V.
Mijn ongeluck doet my mijn ongelijck verstaen Ick come my van selfs voor u te rechte stellen.
Hebb\' ick een onwaerdt Rijm u waerde naem doen spellen De wei-verdiende straff behoor\' ick niet t\'ontgaen.
De paerden. Oud. lez. \'t wagenspoor.
Anna V. Anna Roemer Visschers. IT. was den 3en febr. met zijne familie naar Amsterdam gereisd om bij zijnen neef te bruiloft te gaan. Die feesten met hunnen nasleep schijnen eenigen tijd geduurd te hebben. Althans moeder vertrok vandaar eerst den Hen, en ook Constantijn schijnt daar zoo lang gebleven te zijn; want op 11 febr. teekent hij aan, Annae Roemer inuotui et Iloofdio ceterisque. In die bijeenkomst had Anna, die met zijn «onwaerdt Rijmquot; dat hij «haren waerden naem had doen spellen (zijn bruiloftdicht voor de Vogelaer) bekend geworden was, hem met een gedicht verwelkomd. H. verzocht haar. een afschrift daarvan, maar zij weigerde dit. Hierover beklaagt hij zich in dit en het volgende gedicht.
I.
2
Tck zie waer \'t henen wil; do wraecke staet u aen Om uwen niewen vriendt al lachende te quellen. (Ihy weygert hem u mondt met u pen te versellen,
{!hy laet hem t\' halver vreucht, ter halver weldaet staen.
Doch Anna, hoort mijn raedt, geeft my u soete seggen In schrifte, dat ick mach met sinnen over-leggen \'\'roneyndelijck verschil van u geest byde mijn\',
Ghy suit my t\' uwer eer, tot mijner schandt doen smaecken Wat Son mijn wasche wieck getracht heeft te genaecken Verdubbelt zal u wraeck, mijn vreucht verdubbelt zijn.
14 feb. CO ID CXIX.
CONSTANT1N HUVGENS WENSCHT DEN AMSTKL-STROOM GELUCK, WEI.VAERT ENDE VEEL-VAERT.
Oudt-Vader Amstel-stroom, eerwaerde grijse hooft,
Zoo 11 een coude corst het oore niet en dooft,
Zoo u de Vriesche vorst in u huys laet met vreden
Zoo uwen ouden ruggh\' beseylt wordt, niet betreden,
Gheeft my verloff en tijdt om clagen mijnen noot
Die ick gedwonghen stort in uwen blauwen schoot.
\'Tbeleefde wellecom, dat my voor weynich weken
Een Werelts-wonder mont uyt uwen nacm quam spreken.
Dat suyeker-soete rijm, dat honich-dauwich dicht
Wordt my versaeckt, ontkent, verloochent in \'t gesicht.
Zoo haest en hadd\' ick niet u crystallijne stroomen
Verloren uyt het oogh; hadd\' niet zoo haest vernomen
De dorre schorre hey, het hooghe drooghe sandt
Daer my den hemel gaff mijn aerdtsche vaderlandt,
ünnoosel onbedacht beghin ick my te stellen
U minnelijck onthael een yeder te vertellen:
De reden leerde my, cost ick niet metter daet
Ten minsten danckbaer zijn met woorden en gelaet.
Wat comt my hier te voor? Een pronckaert hooch vermeten,
(Sij noemen \'t Courtizaen die beter niet en weten)
Een van dal licht gespuys des werelts ydel caff
Dat allesins van spreeckt, en weet doch nerghens aff.
Arm, slecht goet-dunckend\' knecht (dus gaet de vent beghinnen)
Wat meynt ghy dat wy zijn, off menschen sonder sinnen
Oft kieckens zonder hooft f dat wy van stonden aen
Gelooven, recht oft erom wat ghy ons voor comt slaen ?
Ey lieve wane-waer! men can wel haest bedencken
Wat wellecomen u den Amstel lust te schencken.
—- 19 —
Den Amstel hier en daer, die dit cost, die dat mocht (lek weet niet wat hy daer niet over hoop en brocht) Den Amstel in een woordt, die spijt sijn stroom-geburen Schoon Hollandts schoonste Stadt sijn eyghen naem doet vlieren. Men maeckt ons dat niet wijs: te hooff cn looft men niet (Dat weet ghy emmers wel) dan datmen tast en siet. Ten minsten hadt ghy ons, tot stijven van u seggen, Wat schriftelijck bescheets voor den neus connen leggen Dat waer wat meer geseyt. Wy mochten ons beraen Hoe verre men daerop sou moghen achte slaen.
Dat trapten op mijn seer: daer stondt ick zonder spreken Niet wetende mijn leedt noch hoe, noch waer te wreken. O vingerbreedt pampier (seyd\' ick [in] mijn gemoet)
1st dan om uwent wil dat ick dit lijden moet?
Zal ick om uwent wil des\' spijtighe gesellen Te schimpe staen, en my ter weer niet derven stellen ? \'Ten baette gheen suer sien, daer was gheen helpen aen; Den licht-hooft lachten eens, ginck deur, en liet my staen. Out-Vader Amstelstroom hier doen ick u een bede.
Ghy cont hier in versien, doet zoo veel, wilt het mede. \'Ten is niet onverwachts het ghene my geschiet.
\'Ten is van gisteren noch daer te voren niet Dat ick mijn beste doe om sulex te mogen wijeken,
U Anna uwen roem zal lichtelijck doen blijeken Wat moeyte, wat versoeck ick niet en hebb\' gedaen Om eenen reghel schrifts uyt uwen naem \'t onfaen.
T\' was al verloren praet: de redelijcxte reden.
Het minnelijxte woordt, d\'ootmoedelijckxte beden En hadden gheen gewicht om haer hartneckicheyt (Sy gaft den naem van Trouw) te brengben tot bescheyt. Wat ick songh, wat ick peep, zy hadd\' uyt last gesproken (Stracx hadd\' sy my het woordt met desen slach gebroken) Zoo wilde zy dan oick uyt laste schrijven noch,
Cost ick haer desen last vercrijgen \'twas genoch.
Dit \'s haer\', ja mijnen last die my belast en pranghet, Oudt-Vader Amstelstroom ghy siet nu waer \'t aen hanghet. Zoo zy u groote naem de werelt door bekent Zoo moet ghy altijdt vlien en nemmer sien u endt.
Zoo moet ghy dagelijcx menich beseylde waghen Naer uwen rijeken Dam hoochmoedich helpen draghen, Zoo moete noyt by u te vergelijcken zijn Noch Ty\', noch Leek, noch Scheld, noch Maes, noch Wael,
(noch Rijn.
Uyt mven naem. (n het gcilichl van Anna (dat lot nog toe onbekend is) werd II. dus door den Amstel toegesproken.
2*
Ghunt my een gunstich woordt, helpt my mijn schande mijden Stopt den mondt aen die ghen\' die my u gunst benijden.
Stelt u ontsach te werck: geeft u beroemde Maecht,
Daer Hollandt moet op schept, daer Nederlandt van waecht, Den voorgewenden last: gebruyckt de schoone handen (Hebt ghy den mondt gebruyckt) die haers gelijck noyt vanden, \'Tverschil is cleyn off gheen, haer pen is waert haer tael,
Haer tongh is waert haer handt: Wat maeck ik langh verhael: ■ Hebt ghy haer voor u Tolck uyt duysenden gelesen,
Waerom en sou sy niet u Secretaris wesen?
19 febr. CIDIOCXIX llag.
SONNET [VAN ANNA ROEMERS] AEN DE SANG-GODDINNEN.
Helaes! voochdinnen van mijn eerbaer zoete lusten lek moet, ayme! ick moet gedwongen van den noot U selschap laten, ach! door dien de leyde doot Mijn schielijck heeft ontruckt daer hert en sin op rusten. U aengenaem gequeel, dat my zoo lietlijck susten In goet-vernoegens slaep daervoor wert in mijn schoot De ljuys-sorch nu gestort, die svvaerer weecht als loot, Wie had doch dat gedacht doe ick u laestmael custen ?
Maer zoo u goedicheyt meiyen heeft met mijn,
lieveelt dan ernstelijck u lirave Constantijn U liefste Voetster-kindt dat hij mijn tijng laet weten
Ten minsten eens ter maent wat deuntjgens dat ghy neurt, En wat op Helicon al soets en nieuws gebeurt Soo zal ick dencken dat ick noch niet ben vergeten.
SONNET. DE SANG-GODDINN\'EN AEN ANNA ROEMERS.
Neen, Anna, dat \'s gheen deegh; het moest u beter lusten, Wy smaecken 11 verdriet, wy kennen uwen noot.
Maer daer en is\'t niet al; een moeders rijpe doot
Helaes! voochdinnen enz. Volgens een afschrift van Huygens boven het volgende gedicht. — Door dien de leyde doot enz. Hare moeder^ Aefjen Jans, was in het laatst van feljruarij overleden (begraven den 26en. Zie Navorscher XXIX, bl, 251) en Anna, als oudste dochter, moest nu het bestuur der huishouding op zich nemen Ifet sonnet valt dus tusschen 26 febr. en 7 maart 1619.
Neen Anna enz. Met dit sonnet, op dezelfde rijmwoorden als dat van Anna, zond hij haar eenen brief, hierachter als Bijlage III
Laet stracx gheen dochter toe in leecheyt luy te rusten.
Noyt wasser druck die tijdt en reden niet en susten.
Zoudt ghy u soo ter stondt uyt onsen Voester-schoot Vervoeren onder schijn van huys-sorghs wichtig loot?
Dat was de meeningh niet doen wy u laestmael custen. Wy gheven u een rnaent maer langher gheen termijn, Dan roepen wy u thuys; Wat aengaet Constantijn,
Die was hier noyt bekent; veel min dat hy zou weten Wat men op Helicon speelt, veelt, springt, singt of neurt; (Jomt en besiet het self wat datter nieuws gebeurt.
Die selden wordt gesien wordt lichtelijck vergeten.
7° Mart, 1619.
AEN DE BREDAESCHE\' CAMER VAN VUEUCIIDENDAL.
My docht ick stondt op \'t hoochst, ick hoorde gheen gewach Van hemel oft geberght daer ick niet over sach:
Wel, seyd ick by mijn selfs, zoo ben ick dan ten ende.
Off ick my Oost, oft West, oft Zuyd, oft Noorden wende,
Daer is noch Locht, noch Zee, noch Landt, noch Stadt, noch Vleck, Daer mijn gedichten galm niet over henen streek.
Den grooten Grotius, den noyt genoech gepresen,
(Och! had hy groot, noyt groots, noyt grootste willen wesen,) Heeft mijnen Rijm gesien. Den Vlaniinck hooch vermaert. Den wonderlijcken Heins, die alles heeft vergaert Waer Roomen oyt van sprack Athenen oyt van waechde Heeft meer dan eens bekent dat hem mijn pen behaechde. De cloecke Visschers meyt, \'tberoemde Roemers kint Heeft mijnen dicht gesien, gepresen en bemint. Der Nederlanden heyl, den ouden schrik van Spaengien, Een Weduw\', eenen Zoon, een Broeder van Oraengien Dry t\' samen hebben my gelesen en vcrstaen;
Is Hollandt niet genoch, noch can ick verder gaen,
Laet Amphitrite self getuychenisse geven,
Off niet mijn Muse laest haer over \'thooft ginck sweven,
Off niet mijn jonghen naem noch heden staet geplant Tot by den wijsen Vorst van \'t groote Britten-landt.
Vreiicluhiidal, ecne cfer oudste kamers van rhetorica in ]5rabant (blazoen berkenboom, spreuk, Wij vaten geuucht): zij heeft bestaan tot 1738.— //eins, Daniel lleinsius. — -Dc cloecke Visschers meyt, Anna Roemers. — Mijnen dicht gesien. Aiulere lez. mijnen sang gehoort — Een Veeluw\'\' enz. De eerste van tiit drietal is Louise de Coligny, bij wien 11. als knaap dikwijls toegelaten werd (Sermon. I 267 sqq.), de tweede Frederik Hendrik, die verzen van hem gelezen had (Otia I p 54)- derde zal misschien
Justinus van Nassau, bastaardzoon van Willem I zijn. •—• Den wijsen Forst, enz., de pedante Jacobus I van Engeland, voor wien H. op de citer gespeeld had (Sermon. I 495 sqq.)
En wat gebreeckter meer? \'T vvoordt was my nauw ontvlogen, lek peynsde achterwaerts. Och! seyd ick, noch is \'t leghen. Noch isser ander werek, en noch en ist niet al En noch gebreeckter meer; Const-rijcke Vreuchden-dal, Dal die my wenschen doet dat yemandt my betoonde Off Phoebus Pindi top, oft Pindi dal bewoonde,
Ghy schoot my inden sin. En als ick \'t wel bedocht,
Noyt hadd\' ick u van bijdts, van verre noyt besocht. Wat stouter botticheyt! De werelt om te loopen.
Om eer, om naem, om faem, om loff, om windt te coopen, Te draven op en neer, te water en te landt.
En comen maer op \'tlest aen \'s Vaders Vaderlandt,
Breda, beminde naem, Breda die eerst saecht leven Die mij door Godes handt het leven heeft gegeven, 1st mogelijck Breda dat ick u niet en ken,
U, oorsaeck dat ick leeff, u, oorsaeck dat ick ben? Cloeck-geestich Vreuchden-dal^ daer ick behoor te leeren Hoe een bedochten Sin op maet en rijm te keeren, 1st doenlijck Vreuchden-dal dat ick u niet en ken, U, Moeder vande Const, u, Voetster vande pen? Ten minsten ken ick schuit; en, mach \'t berouwen geilen, Ick coom mijn eyghen handt voor u te rechte stellen. Die heeft de wraeck verdient; neemt uwen slach gewis En straft haer zoo u dunckt haer meester waerdich is. Doch zoo ghy liever wilt uyt enckel medelijden Een schuldich schuldenaer beleefdelijck verblijden.
Doet gracie en geen recht; dat tuschen u en my Mijn misdaet d\'eerste grondt van meerder vruntschap zy. Ick eysche maer een bladt, een veers, een woordt geschreven, Om my van uwe gunst versekeringh te geven:
1st emmer mogelijck dat eenen halven dach U Princelijck onthael ontstolen wesen mach,
Laet leggen \'tbcreken-rijs, laet rusten de laurieren.
Die ghy hecht, die ghy vlecht om uwen Princ\' te eieren, Tot dat my in u smiss\', eer dat het yemandt weet. Een woordeken gedichts voor antwoordt zy gesmeet. My zal, spijt nijdt, en al die tegens my oyt mordden. Eer, vruntschap en geluck, deucht vreuch-end-al gevvordden. __Prid. Id. Mart. CIOIOCXIX.
Vaders Vaderlandt. Terheide, in de baronij van Breda gelegen, was de geboorteplaats van \'s dichters vader, Christiaan H. (22 ap. 1551). — Doen/ijcl\\ oude lez. moglijck. — U Princelijck onthael enz. Hieruit blijkt dat het Vreuchdendal toen reeds toebereidselen maakte voor de feesten, die gevierd moesten worden wanneer Maunts als heer van Breda daar zijnen intogt zou doen Dit gebeurde den 20s\'1!11 mei 1620. De vreugdebedrijven bij die gelegenheid waren grootendeels het werk der kamer van rhetorica, wat de prins erkende door met zijnen geheelen hofstoet haar \'s avonds een bezoek te brengen. (Van Goor, Beschr. van Breda, bl. 161.)
23 —-
Ps. 114. O 111 79, K. 1, 9.
Doe Israel vry uyt Egypten trock,
De kinderen van Jacob \'tsware jock
Des vreemden Volckx verlieten,
Godt stelde sich in Juda prijs en eer,
Werdt selver Vorst, werdt selver Prins en Heer
Van sijn\' Israëliten.
De Zee sagh\'t aen, en vloot van stonden aen Te ruggewaert, de stroomende Jordaen
Werdt ruggeling gedreven.
Daer werdt gesien de rotsteen springen op Gelijck een ram. Daer saghmen bergh en topp
Als lammeren staen heven.
Wat wasser, Zee, dat ghy van stonden aen Te rugge vloot, ghy stroomende Jordaen
Werdt ruggeling gedreven?
Wat saghmen u rotsteenen springen op Gelijck een ram, wat hadt ghy bergh en topp
Als lammeren te beven ?
Voor \'t aengesicht des Heeren die daer leeft,
Godt Israels, die alles doet en geeft.
Moet heel de werelt schroomen,
Voor\'t aengesicht des wonderlijcken Godts,
Die uyt een steen, die uyt een drooghe rots Rivieren dede stroomen.
120 Cal. May 1619.
V1RG. AENEID. 2.
Wy vloden al verbaest. Het schrickelijck paer slangen
Toogh naer Laocoon en hebben eerst omhangen
Sijns kindren teere lijff en jammerlijck gecnaecht.
Den Vader diese sach en geeren had verjaecht
Werdt datelijck gevat met lang geschubde ringhen
Die twee mael om het lijff, om den hals tweemael ginghen
Noch staken evenwel haer hoofden over \'t sijn:
Hy tot den haer-bandt toe vol etter en fenijn
Stroomende, Us. en Ot. loopende (zoo ook zes verzen vertier). — Wal wasser. lis. en Ot. Hoe quam het.
Wy vloden al enz. Niet in ons hs., maar in dat der lat. gedichten. Vertaling van Vergil. Aen. II 212—224. H. vertaalde het waarschijnlijk toen hij, het voornemen hebbende een bijschrift op den Laocoön van de Gheyn te maken, eerst het verhaal van Vergilius nog eens nalas.
— 24 —
Spant bey sijn handen cracht om sich den cnoop t\'onbreken, Uoet een verschrickt geschrey door locht en woleken breken, Als een gequetsten stier, die de bijl met gerucht Vanden hals heeft geschudt, en vanden autaer vlucht.
Cal. Maijs 1619.
OP HET D1AMANTSTIFT VAN IOFF\\v ANNA R. VISSCHER.
O. VI 102, K. I. 476.
Ghy die den snellen treek op het gelasen bladt Van \'t Vischer Meysgens handt siet slingeren en wenden. En naw\'lijck mereken kont waer \'t ende zal belenden En van zoo vremden werek de reden niet en vatt,
Hoort watter onder schuylt, de penne die zy hadd En over \'s roemers ijs soo wonderbaerlijck menden (Dits een verandcringh die\'Naso noyt en kenden)
Was een bevrosen dropp van Hippocrenes natt.
Gaet, Vreemdelingh, veracht ons\' koude Noorder landen. By \'t heete vruchtbaer sand van u versenghde stranden; Beschuldight onsen vorst van weynich vrucht of gheen:
Heeft China, heeft Peru, heeft Indien vernomen Uyt gijnen warmen schoot te wesen voortgecomen Oyt costelijcker nat, oyt constelijcker steen ?
50 Non. Maj. 1619.
[op den laocoön von jacoi^ de ghevn, den ouden.]
Den ouden Laócoon uyt sijn verwoeste Romen Door een Bataefsche handt gedolven en genomen Comt weder aenden dach; Seght, alle die dit ziet. Wat moeten wy de Gheyn voor sulcken gifte niet? Tgeen ons Grootvaderen wel eer plach toe te hooren, Is voor kindts kinderen dees tweedemael geboren.
6 Non. Maj. 1619.
Naw\'lijck Hs qualijck; Ot nu al (drukfout).
Den ouden enz. Volgens het hs. der lat. gedichten Vertaling van zijn Latijn; Cernimus Hesperiis gemina cum prole minis
Eductum Batava Laocoonta manu.
Quae non Geiniaco debetur gratia caelo?
Quod Proavüm fuerat, posteritatis erit.
Jacob de Gheyn de oude stierf 29 maart 1Ó29. Zijne ets van den Laocoön vermeldt Nagler, Kiinstler Lexicon, dl. V, bl. 130
— 25 —
[aen anna roemers].
Als ick emmers moet gelooven Dat de penne can verdooven,
Diens gelijcke noyt en wierdt Door een Vrouwen hand gestiert. Dat het roesten can versuffen Dat den schimmel can vermuffen Dat verstandt end dat papier, Die onsterffelijcke lier.
Anna, (dat\'s genoch gepresen)
Noch can ick dacruyt niet lesen Wat de reden wesen mach Van u weelderigh beclach.
Zoo de mugghen en de motten Comen u papier verrotten,
Is het anders als het was,
(Jp een Crystallijnen glas Op de Rijnsche Roemer vaten Weet ghy u verlies te baten:
Daer laveert ghy over heen Met veel wonderlijcker schreên. Met veel wonderlijcker slagen Dan oyt Amstel heeft gedragen, Als hy vanden Winter Vorst Was besloten en vercorst.
Wil u pen niet langher schrijven. Wil sy schroocken off verstijven, Dat verachtert u niet zeer:
Alsser pen, noch schacht, noch veer In Europa waer te vinden.
Noch zal dat u handt niet binden Noch zal u den Indiaen Met sijn Steenen gade slaen.
Zal u inde vinghers planten Louter üoster diamanten;
Is den ruyler niet beleeft Die voor veeren Steenep geeft? Maer t\'en can doch al niet helpen Om u vreemde lust te stelpen ; \'Tschijnt den ouden swarten int Hebt ghy alderbest besint.
8
Die is blijven staen verschroeyen. Wil niet loopen, wil niet vloeyen.
A/s ick emmers enz. Dit schijnt eeu antwoord op een gedicht van Anna Roemers, dat verloren is gegaan.
— 26 —
\'K weet niet wat hem niet en schort. Water comt hy veel te cort.
Water, water loopt ghy roepen Over straten, over stoepen,
\'Tschijnt tiaar groote droochte zy, Juyst gevalt u oogh op my Als off ghy my waerdich kenden Om ick weet niet waer te senden Naer een hoogen heuvel top, Dacrmen seyt dat boven op Neghen Susters, neghen Singsters, Neghen Dansters, negen Springsters, Negen Meysjes sonder vaer,
Negen vrijsters sonder paer,
Heele daghen sonder rusten Met een soet geluyt verlusten Haren ongetrouden Heer Haren Meester, hooft en eer.
Haren leyder, haren herder,
Haren vryer en niet verder.
\'Tmoet er fraey zijn, ick bekent. Dan ick diender niet omtrent.
Wilt ghy my om water sturen Daermen staech hoort tureluren? \'Kquam mijn leven niet beneen, Sulcken sang-sot ben ick een.
\'Ksou daer even eens staen kijcken (Waer zal ick het by gelijcken?) Als het uytgesonden kindt,
Dat de moeder gapen vindt.
Hier op \'t Hoff naer schilderyen,
Daer op straet naer loteryen, Sorgeloos en onbedacht Wie het sendt en wie liet wacht.
Maer het gaeter noch al grover,
Anna, helpt my hier eens over Die my dese bootschap verght, Hoe geraeck ick op \'t geberght? \'Kheb my somtijdts laten seggen Datter diepe steylten leggen,
Daerder dickmaels meer dan een Heeft gebroken hals en been.
Dat sijn schrickelijcke dinghen,
Daer ick lichtelijck het singen Van dat maechdelijck gedrocht Uyt den hoofd\'om stellen mocht. Sou niet al de werelt seggen
— 27 —
Die my in het sandt sach leggen, En gerolt van boven neer,
Noch verdient sijn sotheyt meer ?
Seker Anna, sonder mallen,
l.aet ons daer niet meer af kallen.
Alles inde redlijcheyt,
Stopt u water-giericheyt,
Mooght ghy op papier niet schrijven, Laet u handt in glasen drijven,
Is \'t niet swert zoo is het wit,
Soeckt niet meer dan ghy besit.
Waerom wilt ghy my beladen Met uws hertten overvloei?
Ghy cont missen sonder schaden Dat my schande eesten moet.
5°. Id. May. CIO ID CXIX.
Hag. Com.
SCHRIFT-MATIGE UVTIÏREIDINGH DER ARTVCKELEN ONSES GELOOFS.
O. III. 76, K. I. 9.
lek geloove in Godt den Vader almachtich schepper-des Hemels ende der Aemrden.
Ick stelle mijn gelooff in eenen Godt almachtich^ Van altijdt, voor altijdt, alleen in alles crachtich;
Die alles wat om hoogh, om laegh is, leeft en sweeft, Aerdt, Hemel, Mensch en Beest, uyt niet geschapen heeft.
Dien \'t opsicht van al \'tgheen ter Werelt wordt bedreven Ten laster wordt ontseyt, ter eeren toegeschreven,
Die, wijs in goedicheyt, goet in gerechticheyt.
Het goede selver doet, het quade self beleydt.
Diens Woordt den Rotsteen is daerop wy moeten bouwen, Diens werek den spieghel is daerin wy hem aenschouwen, Diens wonderlijcke macht blijekt in het minste zier,
Diens wil de reden is van alle sijn bestier.
Schrift-matige Uytbreidingh enz. Van dit gedicht, en insgelijks van liet volgende bestaat eene afzonderlijke uitgave, \'s Gravenhage 1618 kl. 40. Do tekst komt geheel overeen met dien van het hs. — Die alles enz. Hs. die alles wat daer is, die alles wat daer leeft. — \'Topsicht. Hs. d\'oir-saeck:— Ten laster, — ter eeren. lis. Met laster, — met reden (vroeger, met rechten). — Self heleyilt. Hs. selver leyt.
— 28 —
En de in Je sum Christum^ sijnen eengeboren Zone, onsen Heere,
lek stelle mijn gelooflf in \'t Lam voor onse Sonden Voor allen lijdt gesehiekt, tot vollen lijdt gesonden, Des Vaders eenich Soon, daer van der woleken stem Ghetuyehenisse gaf, Dit is Hy, Hoort naer hem.
Het vleesch geworden woordt, ons Heylandt, ons Behoeder, Ons Priester, ons Propheet, ons Coninck, en ons Proeder, Den Christus lang belooft, den Jesus langh verwacht. Den Hoecksteen Israels van \'t meerendeel veracht;
\'T voorseyde Vrouwen saet. De Wijsheyt vanden Vader, Den Mensch geworden Godt, den Godt en Mensch te gader, Godt, om des Vaders toorn te boeten met gedult,
Mensch, om der menschen straff te draghen sonder schuit.
III.
Die ontfangen is vanden Heyligen Geest, geboren uyt de Mag het Maria.
Die van den Gheest ontfaen, die uyt een Maecht geboren Het ghene hy hadd\' gemaeckt niet wilde zien verloren. Die sonder Moeder, Godt, die zonder Vader, Mensch Vervulde \'s moeders buyck, voldede \'s Vaders wensch.
Die geleden heeft onder Pontic Pilato, is gecruyst, gestorven ende begraven, nedergevaren ter Hellen.
Die om ons voor te gaen in \'t strijden tegen \'tlijden Heeft vande wiegh in \'t graff in \'t lijden willen strijden ; Die om ons vanden bandt der Duyvelen t\'ontslaen Gelijck voor dieven-schuld in banden wilde gaen.
Die om alleen te zijn de grondt van ons herleven Van \'t trouwste sijns gevolghs in \'t bangste wierdt begheven : Die om de eerste zond\' in d\'ecrsten hoff begaen,
Wierdt laetst met eenen kus in eenen hoff verraên.
Tot vollen tijdt. lis. tot sijner t. — Van den G/icest. lis. uyt cl. Cl. — Gelijck voor dieven-schuld. Hs. Als Moordenaer als Dieff.— Van\'t trouwste sijns gevolghs. lis. Van alle sijn gevolgli. — In d\'ecrsten hoff. lis in eenen hoff. — JVierdt laetst met eenen kus. Ms. Wierdt met een valschen kus.
— 29 —
Die om ons voor \'t gericht sijns Vaders te verschoonen Voor Menschen rechterstoel sich Mensche ginck verthoonen, Die als een Lam ter banck stilswijgens is gegaen,
Doe self de rechter sprack, Wat heeft de man misdaen ?
Die om ons voor te doen het Cruycen onser Leden Des Cruys vervloeckte straff gewilligh heeft geleden» Die voor het soete sap van een verboden Vrucht Een aengeboden gal verdrietich heeft besucht.
Die om ons d\'oude mensch steets aff te leeren sterven Door sijn dierbare doot het leven heeft doen erven; Die om te suyveren ons\' aller roode Sond,
Uyt sijn geboorde heup bei bloet en water sond.
Die om de Sabbath rust Sijns Vader naer te comen, Dry daghen in het graff tot rusten heeft genomen;
Die om ons rekeningh in als te zien betaelt In \'tuyterste gevaer der Hellen is gedaelt.
V.
Ten derden daghe wederom opgestaen van den dooden.
Die om ons voor de Doot te leeren niet te vreesen Is uyt der aerden schoot den derden dagh verresen. Die d\'algemeene schrick van alle watter leeft Doot, Duyvel, Heil veracht, verplet, verwonnen heeft.
Opgevaren ten Hemel, sitt ter rechterhandt- Godts des almachtighen Vaders.
Die om des Hemels wegh den sijnen te bereyden In lichaem en in Ziel ten Hemel is verscheyden , Ter hooghden opgevoert, daer den verheven standt Sijns heerlijkheyts beduyt des Vaders rechter handt.
Voor Menschen rechterstoel sich Afer.sche. Hs. Voor \'s werelts rechterstoel sich selven. — Het Cruycen. Hs. de Cruycingh. — Door sijn d er-bare. ITs Voor sijn dierbare; Ot Door sijne diere. — Die om le suyveren enz. lis. Die om der sonden vleck sijus volex te wasschen aff, Uyt sijn doorsteken zijd\' bloet ende water galT. — Ten hoogheien, lis. Ten hemel.
— 3° —
Van daer Hy, als een Vorst die naer\'t geluckigli strijden Met giften allerhandt den Volcke doet verblijden,
Dien hy van eewicheyt voor sijne heeft gekendt Sijn gaven dagelijcx genadich over sendt.
VII.
]\'a// daer hy comen zal om te oor deden de levende en de de dooden.
Van daer Hy op den Dagh die niemandt zal ontloopen, Daer voor den boosen vreest, Godts kinderen naer hoopen, En beyd\' te wachten staet, van al dit groote All Van levendigh\' en dood\' Hoogh-Rechter comen zal.
Als Water, Locht en Aerdt sal grouwelen en beven, Als beyde Zon en Maen haer claerheyt zal begeven. Als Hemel zonder licht, als sterren sonder schijn Des levendighen Godts Voorboden zullen zijn.
Als een verscheyden Handt \'t caff zal van \'t coren scheyden, Als een verscheyden stem \'t schaep vanden bock zal leyden, Comt mijn vercoren Volck, besit uws Vaders erff,
Gaet uyt, vervloeckten hoop in \'t eewighe verderff.
VIII.
lek geloove inden Heylighen Geest.
lek stelle mijn gelooff in \'s Gheestes heyligh wesen Met-Godt, met-onbepaelt, met-eewigh, met-gepresen, Des Zoons, des Vaders Gheest. Zoon, Vader, beyd\'ghemeen. De derde vande dry, met Zoon en Vader een.
Den Gheest die in \'tverdriet ons\' Ziele doet verblijden. Den Gheest die ons vertroost in \'s Salighmaeckers lijden. Den Gheest die in ons woont, in ons werekt, in ons leeft, Den Gheest die ons herbaert en nieuwe hertten geeft.
Ais een Vorst. lis. als een Prins. •— l/oogh-Kechter. IIs. als rechter. — Grouwelen. lis. slllercn, — \'T caff sat Tan \'t coren. ITs. hel caff van \'tcoom zal. — Gact uyt. Ms. Gaet heen.
IX.
Jck geloove een heylige algcmeene Chris\'télijcke Kercke;
de gemeenschap der Jfeyligen.
lek houd\' en iek geloov\' een Kudd\' voor-uytverkoren, Een Bruyt, een Bruydegom voor eewich toe te hooren, Een algemeene Kerck, de Werelt door verspreyt Zoo wijd als Oost en West, en \'t een van \'t ander leit.
Veel Leden van een Hooft, veel kindren van een Vader, Verscheyden en verdeelt, en evenwel te gader,
Te gader in gelooff en waerheyts eenicheyt,
Te gader inden geest en Christen\' heylicheyt.
X.
De vergeving/ie der souden.
Ick houd\' en ick geloov\' het Goddelijck erbarmen Daer door den Vader ons ontfanghet in sijn armen En ons der sonden schuit genadelijck vergeeft Ter liefde vanden Soon die ons verbeden heeft.
Opstanding/ie deses v/eesehs.
lek wacht en ick geloov\' het opstaen deser leden, \'Tverrijsen deses Vleesch, naer dat het hier beneden Des Heeren grooten Dach zal hebben in gewacht.
En weder met sijn\' ziel te samen zijn gebracht.
XII.
Ende een Eewich leven. Amen.
Ick hoop\' en ick geloov\' een onverganck\'lijck leven Een rust, een heerlickheyt ten hoochsten top verheven, Ken onbepaelde vreucht, een eewich lichten dacli Die oore noyt en boord\', die ooghe noyt en sach.
Ick houd\' enz. Hs. Tck stelle mijn gelooff in oenen hoop vereooien Ot. Ick houde met Geloov\' een Kuckl\' voor uytverkoren. — Zoo wijd enz. Hs. Zoo verr\' sich Oost en West der Hemelen verbreyt — Tck hond en ick geloov\' het. lis. Ick stelle mijn gelooff in \'t. üt. lek kenne met geloov\' het. — Tck macht en ick geloov\' het. Hs. Ick stelle mijn gelooff in \'t. Ot. Ick wachte met geloov\' liet. — Tck hoop\'\' en ick geloov\'\' enz. Hs. Ick stelle mijn gelooff in een onstevfflijck leven. Ot. Ick hope met geloov\' een onvei\'gancklick leven.
— 32 —
Voor honich-raed vol gals, voor Werelt-vreucht vol plaghen Een welvaert sonder endt, een stadich welbehagen Dit gunn\' en gheve my en alle die Hem vreest Dien lof ter eewen zy, (5odt, Vader, Zoon, en Geest.
170 Junij 1619.
DES HEEREN TWEE GEUODS TAFELEN UVTGEBREIDT
rJ\\gt;t vervolgh op de Artyckelen onses Gelooffs.
O. III 82, K. I. 14
Wel op dan. logge Ziel, die de barmherticheyt Des altijdt goeden Godts onweerdich hebt verbreyt, Min weerdich ondersocht het Wonder-Woord en daden Van die n Cruys op hem minst weerdich heeft geladen, Keert weder in u selfs, en laet u danckbaerheyt Den wederom-slach zijn van Sijne goedicheyt.
\'T wel seggen is een windt, die weynigh\' can ontbreken, Het Christelijcke hert moet door het wel doen spreken, Waer liefde, waer Gelooftquot; te keuren naer den mondt, De boosen deelden met in \'t salighe Verbondt. De hertten-kenner Godt, diens Goddelijcke stralen Tot in het binnenste van onse nieren dalen.
Die \'t al siet en doofsiet, dien niemandt noyt en sach. Wordt ver van heel vernoeght met \'t uyterlijck gewach. \'Tis, Heere, \'tis \'tgemoet, \'tis \'therte, \'tzijn de zinnen, Die ghy proeft, die ghy toetst, die ghy besoeckt van binnen. De Vruchten zijn u lieff daer Ghy den Wortel ziet, De Wortel staet U aen, doch sonder vruchten niet. Die Wortel is \'t Gelooff, die Vruchten heeten Wercken; \'t liehaecht U sonder \'teen op \'tander niet te mereken, Waer beyde \'tsamen gaen naer uwen wil en wensch Daer voert men rechtelijck den roem van Christen mensch.
Voor honich-raed euz, lis. Voov sieckte, voor verdriet, voor swarichcyt, voor plaghen. — Gheve my. Hs. Gheve ons. — Dien lof enz. Hs. Dien prijs en eere zy.
Wel op ilati logge Ziel. H. s. Wel op mijn ziele dan. — Altijdt goeden. lis. goedertieren — Min weerdich. lis. Onweerdich. — liet Wonder-Woord en daden. Hs. de wonderlijcke d. — Minst weerdich, Hs. onweerdich. — Sijne goedicheyt. Hs. \'slleeren g. — \'7\' wel seggen, enz. Hs. Hetschoone woordt is windt, die niemandt c.o. — Het wel aoen. Hs. De wercken. — Te keuren naer. Hs. gelegen in. — Wordt ver van heel. Hs. K11 can niet zijn And. lez. Can qualijck zijn. — Zijn u lieff. Hs. hebt ghy 1. — Heeten. Hs. sijn de — 7 Beh\'eght U. Hs. Doch isser. •—• Uwen wil. Hs. \'slleeren wil. — Daer voert men enz. Hs. Daer wordt te recht gevoert den naem.
1
— 33 —
Maer zal een yeder dan sijn eyghen vruchten lesen ? Zal yeder eens vernuft sijns levens richtsnoer wesen ? Zal d\'eere zal den dienst van een oneyndich Godt Gebonden connen zijn aen \'tmenschelijck gebodt?
Neen, luystert Vleesch en Bleet, den Schepper die u \'tleven Ter eeren sijnes Naetns gemaeckt heeft en gegeven, Den levendigen Godt, die \'t selver heeft geseyt lek eysche Bock noch Schaep, ick soeck gehoorsaemheyt, Om sijner knechten dienst als meester te bepalen,
Gebiet ons uyt sijn handt sijn eyghen Wet te halen. Sit selver in \'tgerecht, roept Oost en West voor hem, Hoort, Hemel, Aerde, hoort naer uwes Rechters stem.
Wel op dan, vlugge ziel, dit zijn des Hemels Wetten Daer u den man naer \'t hert des Heeren op leert letten. Die hy nu sprack, nu songh, die hy by nacht en dach Off in sijn hertte droegh, oif voor sijn ooghen sach.
Volght sijne stappen naer, keert herwaerts u gedachten, Laet dit u dachvverck zijn, besteet hier in u nachten, Denckt yeder oogenblick verloren overbrocht Die \'s Heeren Wil en Wet niet hebbe nagedocht.
Tast in de Wortel vry, houdt nemmer op van knaghen, In \'t minste woord is meer als wijsheyt te bejagen. Den minsten letter spreeckt, den slechtsten regel sluyt, De cleynste stippel heeft sijn Goddelijck beduyt.
Wech deessem deser Aerd\', wech wijsheyt van beneden, Wech menschen-mymering, onredelijcke Reden,
Wech doolhoff sender end\', wech cloecke sotticheyt, Scherp-sinnighe verdriet, en ydel ydelheyt.
Ick hebb\' u langh genough geleent mijn groenste jaren, Ick hebbe langh genoch getuymelt in u baren,
Ick hebbe langh genoch gewentelt in u slijck.
Mijn herte wil om hooch naer \'teewich eewelijck;
Mijn penne sal voortaen om \'sHemels Waerheyt sweven, Stuert hare jonghe vlucht Ghy Waerheyt, Wech, en Leven Beleyt haer domme cracht. Zoo heilich, heilich Heer, Soo zy U over al, en eewich danck en eer.
Maer zal een yeder dan. Hs. Maer hoe? zal yeder een. — Dan, vlugge \'iel. Hs. mijn Ziele dan. — Die hy nu sprack, 7ni songh, Hs. Die hy sprack, die hy songh. — Droegh. Hs. hadd. — Sijne stappen. Hs. desen voetstap. — Nagedocht. Hs. overdocht. — Tast in de Wortel. Hs. Door-soeckt de wortel. — In \'t minste woord is meer als. IIs. In \'t minste woordeken is. — Groenste. Hs. jonge. — Hare jonghe vlucht. Hs. haren jonghen loop. — Zoo heilich, heilich Heer enz. Hs. Zoo zij U altijdt, Heer, Roem, prijs en heerlicheyt. lofif, danckbaerheyt en eer.
3
— 34 —
EXODI XX.
i. Ende God sprack alle desc woorden.
Doen \'t moeyelijck gevolgh der Israelsche scharen Door Zee, door Wildernis, en \'t vreemste wedervaren, (Doch onder \'sHeeren handt, Die by haer dach en nacht Sorchvuldelijcken bleeff en selver hiel de wacht,)
Behouden was geraeckt tot byde schorre sanden Daer Sinaï gebercht de Woleken schijnt te vanden, D\'onsterfifelijcke Godt, die wijsselijck verstout Hoe verre \'sMenschen Wil van Zijner Wetten grondt Verscheyden was en vreemt, hoe verr\' het sondigh vallen Van \'t eerste Menschen paer, Voorouders van ons allen. Van sijnen goeden aert sijn schepsel had gebracht, Hoe erfifelijck verblint \'t nu sterffelijck geslacht: Om wederom van nieuws sijn volck aen hem te wennen En sijn gerechticheyt van nieuws te leeren kennen,
Slaet neder sijn gesicht, sendt stemmen en geluyt Sendt Donder, Wolck en Vier als boden voor hem uyt, Daelt schrickelijck ter hooghd op Sinai coude toppen Stelt palen voor het Volck, kiest twee beminde koppen Twee Broeders in geslacht, die Sijne Majesteyt Genaecken sonder schrick: Roept over luyd\', en seyt.
2. Ick ben de Heer uw God, die u uyt Egyptenland, uyt den dUnsthuyse geleid hebbe.
3. Ghy en suit geene andere Goden voor mijn aengesicht hebben.
Hoort, Israël, ick spreeck; lek. Schepper, Heer en Vader Van alle datter leeft, Godt, Zoon, en Gheest te gader. De wonderlijcke Godt, die \'t Water met het Vier Die d\'Aerde met de Locht vervulle, dwingh en stier, D\'onsterffelijcke Godt, \'t oneyndelijcke Wesen Aroor allen tijdt geweest, noyt nerghens uyt geresen. De verresiende Godt die d\'alderleechste hoeck.
Die \'t alderdiepste hert doorwandel en doorsoeck. De levendighe Godt die \'t leven hebb\' gegeven Aen alle dat ghy ziet in ziel\' en lichaem leven. De schrickelijcke Godt die d\'ongerechticheyt Besoecke, wreeck\' en straff\' tot inder eewicheyt.
En \'t vreemste wedervaren. lis. door alleiley gevaren. — Selver hiel de wacht. Hs. stadlch h. d. w. — De Wokken. lis. den hemel. — \'t Nu sterffelijck. lis. het menschelijek. — Ter hooghd. Hs. om leegh\'. — Dat ghy ziet. Hs, Dat men ziet.
- 35 —
Die solfer, peck en vlam naer mijnen wenck doe Hoorei),
Die Sodonia verbrandt, Gomorrha hebb\' doen smooren.
Hebb\' smettelijck vervuylt Egypti watervloet
Hebb\' alles watter sworn doen sterven in sijn bloet.
Hebb\' luysen uyt het stoff der aerde doen verwecken.
Heb vorschen heel \'t gebied van Pharao doen decken,
Hebb\' menschen in haer huys, hebb\' beesten op het velt
Met hagel, vier en schorft geslagen en gevelt.
Hebb\' van het overschot sprinckhanen doen versaden,
Hebb\' dicke duysternis den lande doen beladen.
Hebb\' d\'eerstgeboren vrucht van alle dat ick vondt
In eenen nacht besocht en doodelijck gewondt.
Hebb\' \'t gromvelijcke heyr van \'t boos Egypti crachten
In \'t diepe van mijn\' Zee doen sincken en versmachten.
En alles Israel, om u te sien gevrijt
Van slaverny, van spot, van my-verachters spijt.
De goedertieren Godt, die noyt en ben gebleken
Mijn voorversekert woordt te hebben overstreken.
Die alles hebb\' gedaen, en crachtich aengewent
Tot voordering mijns Volcx naer \'t lang-gewenschte endt,
Die t\'uwer sekerheyt in onbekende landen
By daegh\' een Wolcke dreeff, by nacht een Vier ded\' branden.
Die d\'ongetoomde Zee, die \'t grondeloose nat
Gedrooght hebb\' en geschort voor uwer voeten padt.
Die uw noods-hongeren met quackelen versaeyde
De drooghe Wilderniss met Manna-dauw besaeyde.
Die om in Raphidim te coelen uwen dorst
Hebb\' wateren geperst uyt Horebs steene corst,
Die om u ongemack in alles te verlichten
Hebb\' Amalec en meer voor Josua doen swichten.
Hoort Israël mijn Volck, die ben ick, die alleen
Voor uwe Vaderen gesorght hebb\' en gestreên.
Dies suit ghy my alleen voor uwen Vader houwen
Voor uwen Heer en Godt; op my alleen betrouwen
Beminnen my alleen van ganscher herten kracht.
Mijn eer, mijn heerlijckheyt, mijn Goddelijcke macht
Gheen Goden neffens my, gbeen schepselen toeschrijven,
Noyt weinigh, meer, of meest bedencken of bedrijven,
In vreucht in tegenspoet, in vrolicheyt in pijn,
In sijn bloet. lis. in het bl. — \'t Gebied. Hs. het landt. — Duysternis. Hs. duysterheyt. — Van \'t boos. Hs. van heel. — In \'t diepe van mijrf Zee. Hs. In \'t diepste van de Zee. — Van mij-verachters spijt. Hs. van sehamperheyt en spijt, — Voorversekert. Hs. Goddelijcke, — En crachtich. Hs. die alles. — Lhv noods-hongcren. Hs. Uwen hongersnoot. — Hebb\' wateren. Hs. Claer water hebb\'. — Amalec en meer. Hs. \'t leger Amalecs. — Noyt weinigh, meer, of meest. lis. En quot;t alderminste niet.
3*
— 36 —
Daer in mijn hooge recht vercorttet moge zijn. Der Toovenaren hulp en suit ghy voor mijn ooghen Tot waerheyts ondersoeck beroepen noch gedooghen, De Waerheyt ben ick selfs, die verder gaet off siet En kenn\' ick voor het schaap van mijne Cudde niet. Is \'t armoed\', is \'t verdriet, is \'t ballingschap, sijn \'t plagen Daer onder ghy versucht, my suit ghy \'t comen clagen, Is \'t wereldlijck gevoegh, is \'t welvaert, weelde, peis, Daerom ghy zijt begaen, comt en doet my den eis; 1st Liefde, Hoop, Gelooff, sijn \'t geestelijcke gaven Daernaer u siele dorst, bidt my, ick zalse laven,
Sijt ghy van hoogher af gesoncken totten val Seght altijdt binnens herts, de Heere doet het al.
Sijt ghy van uyt het slijck in heerlijckheyt geresen De Heere neemt en geeft de Heere sy gepresen.
Begeeft u niet tot rust, begint u dachwerck niet U comten sinnen in. De Heere leeft die \'t ziet.
4. Ghy en suit u geene Beelden noch geen\' gelijekenisse maken, noch van- V gene dat hoven in den Hemel m, noch van V gene dat onder op der aerden is.
5. En buyght n voor die niet, noch en dientse niet, ivant ick ben de Heere mve God, sterek ende yverigh, die de misdaed der Vaderen besoecke aen den kinderen, tot in het derde ende vierde lid, der gener die my haten.
6. Ende doe barmhertigheit aen vele dusenden, der gener die my lief hebben ende mijne Geboden houden.
Mijn Cudde kent mijn stem; Die hebb\' ick uwe ooren üeluckigh Israel nu menighmael\' doen hooren,
Maer onder \'s Hemels rondt daerin ick lev\' en ben En leeft den Mensche niet die mijn gedaente kenn\'.
Dies suit ghy mijnen naem in geenighe metalen In min noch meerder stoff aenveerden te bepalen.
Hooge recht. Hs. Majesteyt. — Is \'t wereldlijck gevoegh enz. lis. Is \'t tijdelijcke goet daerom ghy zijt begaen, Is \'t welvaert, weeld of peys, my suit gliy roepen aen. Genoegh, zoo als en in dc Ot. en in de beide uitg. der Kbl. staat, zal, denk ik, drukfout zijn voor gevoegh d. i. nooddruft. — Van hoogher af gcioncken. lis. van hoogher staet gecomen. — Binnens herts. Hs in 11 hert. — U comten sinnen in. lis. U come inden sin. — f/u menighmael\'. lis. verscheyden mael\'. — lek Ier\'. Hs. ick woon\'. — Ick min noch enz Hs. In gheenerhande stoff besluyten off bepalen.
— 37 —
De Sonn\' en ben ick niet; ick hebse daer geplant;
De Maen gelijck ick niet; \'tis \'tmaecksel van Mijn\' hand.
Uyt water, vier off locht en ben ick niet te rapen
Hoe zoud\' de Schepper zijn het ghen\' hy heeft geschapen ?
Spreeckt Mensche wie heeft u met reden eerst verlicht,
Spreeckt Aerde wie heeft u gehangen in \'t gewicht,
Spreeckt Helle wie heeft u van \'s Hemels licht gebannen,
Spreeckt Hemel, Sterrenvelt, wie heeft uw rondt gespannen
Spreeckt Menschelijck verstandt, Hel, Hemel, Aerd\' en al
Wat cont ghy leveren dat my gelijcken zal?
Sijn \'t steenen sonder ziel, zijn \'t blocken sonder loven
Wat voorbeelt sullen die van \'s levens ghever gheven ?
Siet, Israel, ick ben u Herder en u Heer,
Groot, machtich en zeloers van mijner knechten eer,
Zoo wie daer onder u het Goddeloos afgrijsen
Des my-ontstolen plichts zal voorderen off prijsen,
Zoo wie daer onder u zal vouwen hals of handt
Voor \'t schoonste dat hy zie in Water, Locht off Landt,
Dien sal ick mijne straff gereckelijck doen raecken.
Dien sal ick dadelijck mijn sware handt doen smaecken.
Dien zal ick inde ziel doen voelen en verstaan
Hoe swaerlijck mijnen toorn can worden wederstaen.
Ick die der Vaderen te wel verdiende plagen
In \'t vierde boose lidt den Kinderen doe dragen,
Ick die mijn goedicheyt aen dusend Stammen bind\'
Des ghenen die mijn Woord om mijnen wil bemindt.
7. Ghy en suit den name des Heer en uwes Gods niet te vergeefs oft lichtvaerdelick gebruycken. Want de Heere en sal hem niet onschuldigh houden noch ongestraft laten, dte sijnen name misbruyekt.
Al is het herte mijn, al is \'t dat my van binnen De Reden met den Wil bekennen en beminnen.
Zoo eysch ick doch yet meer by d\'onbeveynsde grondt Daeraen mijn eere hangt, De Tonghe met den Mondt; Die sullen mijnen naem in welgegronde saecken Haer uytterste versett en twijffel-scheyder maecken. Die sullen \'tjae en Neen van haer gerechticheyt Bevesten op den schrick van mijn\' alwetenheyt.
Daer tegen wil ick slaen en grouwelijck besoecken
Mijn Woord. Hs. mijn Wet. — Wei-gegronde, Hs. alle goede. — Versett, Hs. behulp.
— 38 —
Die my op loghen-tael onweerdclijck bevloecken. Ick dreyge met den loon van d\'eewigh-leste Doot Die haer op mijnen naem beroepen sender noot.
Die \'t lasterlijcke woordt der spotteren aenhooren En, oock onmachtich, niet en trachten te verstooren. Wil emmers Israel den name sijnes Godts Tot mijner Vyanden vercleining spijt en trots Grootmaecken in sijn hert, en voor de Werelt spreken, Stof, oorsaeck, tijdt noch plaets en can hem niet ontbreken, Eick dael sich selven in, bedencke door wat kracht D\'onsienelijcke Ziel in \'t lichaem is gebracht,
D\'ontastelijcke Gheest, \'t onsterffelijck beweghen,
Aen yeder lidt ghemeen, in gheen van all\' gelegen, Aenmercke tijdt op tijdt, beghinne vanden dach Die hy sach aider eerst die aider eerst hem sach Herdenck\' sijn groene jeught, besie sijn dorre jaren. Wat nu sijn haeren zijn, wat doen sijn crachten waeren, Doorloope \'s Hemels rondt, daer, neffens Son en Maen, Zoo veele wegen schier als sterrelichten staen,
Aenschouwe \'s Werelts cloot, dien twee verscheyden saecken Het drooghe met het nat tot eene ronde maecken,
Daer d\'Ebbe, daer den Vloet de stranden op sijn maet Off dimmende bespoelt, off sackende verlaet.
En laete dan sijn hert door heen sijn seggen blijeken, En segge Groote Godt wie isser uws gelijcken ?
En roepe overluydt. Hoort, Goddeloosen, hoort,
Wy vreesen noch u Strop, noch u Vier, noch u Moort, Dit \'s onser aller hoop, dit \'s Israels vertrouwen.
Het wit daerop wy zien, den grondt daerop wy bouwen. Dit is Hy om wiens naem u banden en u pijn Ons\' feesten, onsen roem, ons eere zullen zijn.
Dus wil ick mijnen naem in Israel sien sweeren.
Dus wil ick \'t lasterwoord in loffsang sien verkeeren, Dus wil ick mijne macht mijn wijsheyt sonder grondt Zien prijsen in \'t gemoet, sien voeren inden mondt.
IV.
8. Zijt gedachtigh des Sabbath-dacghs dat ghy dien heilig et.
9. Ses dagen sutt ghy arbeiden, ende alle uwe wereken doen.
oock onmachtich enz. lis. En allenthalven niet beletten en (and. lez. off) verstooren. — Dael sich selven in lis. dale insich selfs. — Dien twee. lis. daer twee. — Tot eene ronde. lis. een rondte samen — Door it ten sijn seggen. Us. in sijne woorden — Dit\'s onser aller hoop. And. le?.. Dits onser aller Godt.
— 39 —
i o. Maer den sevensten dagh is de Sabbath des Heer en uwes Gods; Dan suit ghy geenen arbeid doen, noch uw Sone, noch uwe Dochter^ noch uw Knecht, noch uwe Dienstinaeghd, noch uw Vee, noch de Vreemdelingh die in uwe Stadt-poorten is.
ii. Want in ses dagen heeft dc Heere Hemel endc Aerde gc-maeckt, ende de Zee, ende al datter in is, ende hy ritstede den sevensten dagh: daerom segende de Heer den Sabbath-dagh, ende heilighde den selven.
Wilt ghy in \'s levens loop u selven niet verliesen,
Volght mijne ganghen naer. Wie sal het schepsel kiesen Voor stierman, voor beleydt, voor loot, voor waterpas Dan die hem heeft gemaeckt het ghen\' hy niet en was ? Om uyt een ydel Niet een Al-Om te verwecken,
Om uyt de duysterheyt het beter Licht te trecken,
Om alles t\'overcle\'en met een ghemeyne Locht Die \'t liooghe van het laegh\' voor altijdt scheyden mocht. Om \'t drooghe van het nat bescheydelijck t\'ontcleven Om d\'Aerde Vrucht en Zaet gewillich te doen geven. Om jaer, maendt, dach en uer by Sterren, Sonn\' en Maen, Een ongefeylde loop gestadich te doen gaen.
Om \'t vlugge cleyn-gebeent de locht te doen doorsnijden, \'T geschubde Zee-gediert door \'t AVater te doen glijden. Om \'t cruypsel voete-loos, om Vier-voet allerhandt Beyd\' Elephant en Mier, te setten op het landt Om \'t laeste Meester-stuck, het eert begrip van allen De cleyne Werelt, Mensch, naer mijn goet wei-gevallen Te schapen, als een heer die al beheerschen mocht, Ses daghen hebb\' ick dacr vry-willich in verwrocht. Den sevenden gerust, geseghent en gepresen.
Voor eewich t\' mijner eer geheyligbt heeten wesen. Ses daghen zal de span van uwen arbeyt zijn,
Ses daghen hooren u, den sevenden is mijn.
Dien zult ghy, Israel, voor mijnen Sabbath kennen,
Daer suit ghy uwen Zoon, n Dochter aen gewennen, U affgesloofde Vee, u Dienaer, Man off Meyt, Den Vreemdelingh daerby die t\' invent binnen leyt.
Dien suit ghy aen Mijn Woordt, aen lofsang en gebeden In mijnen naem vergaert, Gods-dienstelijck besteden, Versetten \'s Werelts sorgh, begheerlijckheyt en lust, Verheffen \'t trage hert naer d\'onbepaelde rust,
Een Al-Om, Hs. een groot All. — Het beter Licht. lis. het claere L.— Te setten. Us. te brenghen. — Schapen Ot. en Kbl. scheppen. — De span. Hs. de tijcU. — Versetten. lis. Ontvliegen (and. lez. ontloopen). — \'Ttrage Hs. \'t vlugge.
— 40 —
Naer \'tSabbath zonder endt; den ghenen toegeschreven Die \'tSabbath haers gemoets mijn goedheyt overgeven, Die van het boose werck in ruste leggen stil En maken mijnen Gheest den Meester van haer wil.
V.
ia. Ghy suit uw\' Vader ende uwe Moeder eer en, op dat g/iy lange levet op der Aerden, ende dat het u wel gae in den lande dat u de Heere God geven sal.
\'t Weerspannige gemoet en zal ick noyt verdragen, In \'t sacht, gehoorsaem hert is alle mijn behagen, Gehoorsaem zult ghy zijn den Wille, Keur, en Wet Van die ick over u als Hoofden hebb\' geset Den Vader, die u heeft beyd\' lichaem ende leven Door mijner handen macht veroorsaeckt en gegeven. De Moeder die u heeft gedraghen en becrocht,
In levens nood gebaert, in sorghen opgebrocht.
Plicht, eerbiedt en ontsach suit ghy haer beyde toonen. Hun liefde t\' aller tijdt beleefdelijck beloonen,
In band\' en ballingschap, in overlast en pijn.
Suit ghy haer eerste troost en laetste hulpe zijn: Den avondt haeres tijdts, haer sware leste daghen Zal hun u morgen-son ten blijdsten helpen draghen,
Swijght nederich en lijdt, straft haere woorden niet, In recht off ongelijck buyght onder haer gebiedt. Der Landen overheyt en Wereltlijcke machten,
Zal uwer yeder een voor mijn gesanten achten,
Zy sitten op den stoel die ick haer hebb\' gestelt,
Haer menschelijck gebiet is Goddelijck gewelt Des Vaders in sijn luiys, des Coninckx in sijn landen: De Wetten sijn mijn Woordt, de Princen zijn mijn handen. rSegheeft u onder haer (doch redelijck) ontsach,
Te loone zult ghy zien een langhen levens-dach.
Te loone vol gelucks de voor-beloofde kusten Van \'t rijeke Chanaan besitten en berusten.
Te loone t\'aller end oneyntelijck verheught,
In \'t Hemelsch Chanaan, de noyt begrepen vreught.
En 2al ick noyt. Hs. en zal (and. lez. can, wil) ick niet. -*■ Door mijner handen enz. Hs. Door mijn bestuur en macht geschapen en gegeven. — Levens nood. Hs. swaricheyt. — Haer eerste troost enz. Hs. haer toever-laet, troost, heyl en hulpe zijn, — Ten blijdsten. Hs. bly-geestich. — Haere woorden. And. lez. haer geboden. — Van \'t rijeke. Hs. Het rijeke. — T\'aller end. Hs. zult ghy zijn. — De noyt begrepen. Hs. d\'onsprekelijcke
— 4i —
13. Ghy en suit niet do oden.
Leeft in een\' even rust met even Vriend en Naesten, Verstout u niet sijn doot ontijdelijck te haesten.
\'Tis mijn gelijekenis, mijn maecksel en mijn beeldt,
Die van u noch in ziel noch lichaem niet en scheelt: Schendt mijne wercken niet: mijn gramschap zal bestortten Die \'t minste menschen-lidt zal schaden off vercortten. U eyghen vleesch en bloedt behoort my eyghen toe,
Staet my u leven aen, wat zijt ghy \'t selver moe? Ick stelle stervens uer, wie zalse niet verbeyden? Ick voeghe ziel en lijff, wie zalse derven scheyden ?
Zal ick een druppel bloets ter aerde sien geraeckt In spijt en weder-wil van die hem heb gemaeckt? Wee allen die de handt aen mijne rechten steken; U onschult, Israel, zal ick, off niemandt, wreken.
My comt de wrake toe: Wee, die zijn Broeder slaet. Off met de tonghe quetst, off metter hertten haet.
14. Ghy en suit niet Echtbreken.
Elck voughe maet en staet naer sijn ontfangen crachten. Die sijn genegentheit can dwinghende verachten,
In woordt en wercken kuysch, van hertten onbesmet, Onthoude sijne jeughd van \'t Houwelijcsche bedt.
Veel beter connen my de kommerloose sinnen Dan \'thuys-besorghde hert believen en beminnen.
Die niet ontgaen en can den moeyelijcken brandt Van \'t sondigh lusten-vier, getroost\' sich. in den bandt, Bepale sijnen lust, verplichte sijn begeeren,
Sijn ziele te geval, en mijn gebodt ter eeren.
Dit \'s d\'eewigh echten knoop, \'tonbrekelijck verbondt, In mijnen naem begost, in mijne Wet gegrondt.
Vervloecket zy den man die selver sijn gedachten
In ec/i\' even rust. Us. vredelijck in rust. — Even Vriend en Naesten. Hs. uwen even naesten. — lek stelle. Hs. Ick steil\' u. — Zal iek een druppel enz. lis. Zal eenen druppel bloets ter aerde sijn geraekt. — Heb gemaeckt, Hs. heeft g. — Maet en staet. Hs. sijnen staet. — Dwinghende verachten, Hs. dwinghen en v. — Sijne jeughd. Hs. sijnen lust (and. lez. sin). — De komtnerloose. I Is. d\'ontbonden vrye. — Ontgaen en can. Hs. en can ontgaen (and, lez. weerstaen), — Getroost\', Hs. begev\'.
— 42
In sijnes naesten bedt oneerlijck laet vernachten,
Vervloecket zy de Vrouw die haren Camer-raedt Den minsten ooghen-lonck in overspel ontslaet.
VIII.
15. Ghy cn suit niet stelen.
Laet yeder van de Vrucht van sijn besweette jaren Het ongemoeyt besit, en vredelijck bewaren:
Der menschen raeckter geen aen have by geval,
Van mijn rijck-milde handt, van boven comt het al;
Die \'t sijnen lïroeder neemt, heeft my voor eerst bestolen, Noyt bleve dievery voor mijn gesicht verholen Wacht strooper op het velt, wacht, roover onder \'t riet, Ontgaet des rechters handt, mijn oogh ontloopt ghy niet. Wacht vrecke woecker-dieff, die op \'t oneerlijck schrapen Ey daghe niet en rust, by nacht vergeet te slapen.
Wacht schatteren mijns Volckx die vander armen bloedt Onmenschelijck versaet uws hertten overvloet.
Ick boude rekeningb van all dat boos bedrijven.
Dat zal ick t\'sijner tijdt voor mijn gericht beschrijven, En mijn lanckmoedicheyt, mijn Goddelijck verdrach Vergelden met den schrick van zoo veel swaerer slach.
IX.
16. Ghy en suit geene valse he getuygenisse spreken tegen uwen Naesten.
Onwaerheyt, achter-hoon, twee-duydelijcke woorden Zijn grouwelen voor my en geestelijcke moorden;
En meer als dievery: Wie quetst sijn broeder meer Offquot; die hem neemt sijn goedt, off die hem steelt sijn eer ? \'T veelvoudigh Tonghen-bladt en hebb\' ick sonder reden Veel cortter niet getoomt, dan \'s lichaems ander leden. Meest alle zijn gepaert, dit staeter maer alleen Gewortelt in het vleysch, besloten in het been.
Wel hem die sonder leedt van vrunden en gebueren Zoo sorghelijcken lidt can dwinghen en bestueren.
Die liever \'s naesten schandt al swijghende bedeckt,
Veder van de vrucht. Hs. yeder een de vr. — Het ongemoeyt hesit. Ms. liesitten ongemoeyt. — Der vienschen enz. Den mensche raeckt aen goet noch h. b. g. — Goddelijck verdrach. And. lez. uytslel en v. — Achterhoon. Hs. achterclap. — Twee-duydelijcke. Hs. bedrieghelijcke. — \'T veel voudigh. Hs. Het snelle. — Besloten. Hs. becingelt.
— 43 —
Dan yemandts goeden naem al lieghende bevleckt.
Dien vrienden noch geschenck, noch vrees noch hop\' en buyghen Om teghen sijn gemoet bedrieghelijck te tuyghen.
Schout loghen-tael, Mijn Volck, ter liefde van u Godt Die d\'achterclapper hoont, den loghenaer bespot,
X.
17. Ghy en suit niet begeeren uwes Nacsten Huys. Ghyensult niet begeer en uwes Naesten Wijf, noch sijnen Knecht, noch sij/C Dicnstmaeghd, noch sijnen Osse, noch sijnen Ezel, noch eenigh dingh dat uw Nacste heeft.
Schijnheiligh\' masker-deughd en zal my niet bedrieghen, Voor my en can den mondt het herte niet belieghen, lek worde met den tooch van buyten niet gepaeyt Daer \'t herte herwaerts treckt, en \'t ooghe dervvaerts draeyt. Laet niemandt op den glimp van buyten-wercken rusten, lek wachte wil noch daet, ick straff de boose Lusten.
Wie \'s anders huys of lieest, uyt giericheyt beweecht, Bedecktelijck verwenscht, heeft Dievery gepleecht;
Wie sijn begeerlijckheyt in \'t minste heeft begeven Tot \'s naesten wijff off maecht, heeft overspel bedreven. Wie om sijns broeders doot, onredelijck verstoort.
Tot sijner wraecke hoopt, is schuldich aen een moort. Swicht vleeschelijck vernuft, mijn wil sy uwe reden. Wie wilder tegen staen ? wie isser om t\' onvreden ? Wie roepter mijn gebodt voor \'t menschelijck gerecht ? Ick, de Rechtveerdighe, Ick, Israel, Ick segh \'t.
Jae, Heere, \'t is U Woordt, \'t sijn U beschreven Wetten, Daer naer wy wil en daed verbonden zijn te setten.
Daer van het minste punt onachtsaemlijck gefaelt D\'onsterffelijcke doot rechtvaerdelijck behaelt.
Daer door de swacke ziel in een van all gevallen, In U gerechticheyt straff-schuldich is van allen.
Maer zult ghy dus en dus te rechte met ons gaen,
Waer is hy, Groote Godt, die voor U zal bestaen ?
Waer \'t schepsel uwer handt op d\'eerste leest gebleven.
Al lieghende. Hs. met loghenen. — Vrienden. Ms. gave. — Schijnheiligh\' masker-deughd. Hs. Gheveynsde heylicheyt. — lek worde. Hs. Oock ben ick. — Glimp. Hs. schijn. — Buylen-wercken. Hs. sijne werekeu (and, lez, sundej, — Boose. Zoo reeds in den druk van 1619. Hs. Bloote. — Beest. Hs. goet. — Wie wilder. Hs. Wie salder. — Wil en daed. Hs. onsen loop. — Onachtsaemlijck. Hs. vertreden of, — Gevallen. Hs, vervallen. — Dus en dus. Hs, daerop (and, lez. hierop) dan, — Waer \'t schepsel enz. Hs. Waer \'t schepsel (and. lez. maecksel) uwer handt in d\'eerste form (and. lez, in sijn geheel) gebleven,
En hadden wy U, Heer, moetwilligh niet begheven,
Wy dorsten opwaert zien: Daer waren crachten toen
Om U gebodt door U in alles te voldoen.
Nu leght dat groote licht, die Engel-lijcke gaven
Door ccnen, in ons all crfsondclijck begraven.
Nu isser vanden mensch ter werelt gheen vermaen
Die \'t goede can, hoe doen? ja dencken, ja verstaen.
Selff, Heere, daer Ghy werckt, daer ghy het nieuwe leven
In \'t wederschapen hert van nieuws bestaet te geven,
Valt strijdt en tegenstandt, door een verscheyden Wet
Die tegens d\' uwe stelt haer moghelijck belet.
Waer zijn ons Vruchten dan, waer zijn ons\' offeranden ?
Wat zal een leghe handt op uwen altaer branden ?
Wat zal hy offeren sijn Schepper te geval
Die alles schuldich is, en niet en heeft met al ?
Dus comen wy van U, Genadich Eischer, halen
Soo veel ghy van ons eyscht; De middel om betalen
Van die wy schuldich zijn; Siet ons\' ellenden aen
In Sijn onnosel\' wond\' Die voor ons heeft voldaen,
Laet sijn\' onschuldicheyt voor onse schulden spreken,
Laet Uwes torens slach op sijn verdiensten breken,
Laet sijn geleende straff, en onverdiende pijn
Op uwen altaer eens ons vollen offer zijn.
Zoo zal U goedicheyt om hoogh, om laeghe wesen
In eewen eewicheyt .geheylight en gepresen,
Zoo U gerechticheyt den Volckeren bekent
D\'een\' onuytsprekelijck en d\'ander sonder
E N D T.
4n Cal-Septemb. 1619.
Daer waren enz. Hs. De crachten waeren daer Om u gebodt en wil in als te comen naer. — Engel-lijcke. Hs. Goddelijcke. — Die \'t goede. Hs. Die \'t minste goet can doen, can dencken of verstaen, — Wederschapen. Hs. nieuw-herboren. — Offeren, lis. brenghen op. — Eischer. Hs. Vader.
_ Soo veel. Hs. Het gheen. — In SIJN onnosel\' wond. Hs. In \'t aengesicht
van hem. — Onschuldicheyt. Hs. onnooselheyt. — Eens. Hs. Heer. — Om hoogh, om laaghe. Hs. op aerd\' en hemel.
— 45 -
BOEREN-TAEL, AEN DEN VRVHEER VAN ASPEREN.
Roomsch gespann, Veneetsche berders,
Tweede vrijster van ons\' Herders,
Haeghsche maecksel, Fransche krop,
Fransche stelling, Haegsche kop,
Haegsch-Veneetsche-Fransche spanen,
Luyt, getuyge van mijn1 tranen,
Luyt, getuyge van mijn\' vreucht.
Van mijn\' onbevleckte Jeuglit:
Luyt, mijn\' stille Treves-trom,
Luyt, mijn\' Fluyt, mijn\' doove Trompen,
Luyt, mijn\' Feest, mijn\' druyven-dompen,
Luyt, mijn heusch onnoosel spel,
Luyt, mijn voorspraeck byde Meysges,
Die wel zess, wel zeven reysges
Om een boomptgen hebt vergaert;
Luyt, mijn sleutel totte earners
Daermen \'t Volckgen niet en siet
Daer het Manne-volck heet Joncker,
Bocrentael. In het lis. is het opschrift, Grill of Tlaegsche-herder-boeren-Luyt-liedt op het Amstenlamsche-Visscher-Fluyt-riet van Joff. Anna Roemers Visscher Ende daervan het besluyt aenden Ed, Ileere Mijn lleero van As-peren etc.; in de Otia, Vet boerighs Aon den Vryheere van Asperen, aen-gaende Joff. Anna Visschers. Behalve het teksths. (bij de uitgave der Otia gebruikt) bestaat er nog een afschrift van dit gedicht van II. selven, op het Archief van Amsterdam. — Vryheer Tan Asperen. Rutger Wessel van den Boetselaer, geb. 1566, overl. 1 octob. 1612. zoon van Rutger en Agnes v. Bailleul. Zijne eerste vrouw was Amelia, dochter van Philips van Ma mix, f 1604, de tweede Maria van Zuilen, wed. Jan van Uchtenbroek. Van ?,ijne gedichten zijn, behalve de vertaling van Bartas, nog slechts gedrukt Meditations Chreftieimes sur trois Pseaumes du Prophete David, composées en rime Frangoise, La Haye, 1622, 87\'\'. — I.nyt mijn\' J\'/uyt enz. Oude lez. Luyt, mijn Fluyt en mijn Trompetten, Luyt, mijn\' feest en mijn banc-quetten. — Wel zess enz. Oude lez. zoo menigh duysent reysges Duysent knechges.
— 46 —
Daer men altijt suycker eet;
Daer de deuren en de mueren Met fluweele lange lueren Zijn behangen en bedeckt,
Daer men mette Boeren geckt,
Daer het altijt is voll reucken Recht als in een\' kermis-keucken,
Daer de leren-wanten düym Steeckt vol muskes en parfuym,
Daer de mantels en de kragen Zoo veel\' vreemde kleuren draghen Dat het in een mensch zijn oogh Flickert als een regenboogh.
Daermen heele winter-nachten Met het bloote hooft moet wachten,
Om een handtgen vol gewins,
Op een\' Ilartigh off een\' Prins:
Luyt, mijn eerste wegh-bereyder \'Potten grooten Menschen-weyder West benoorden \'t Noorder Meer (Japick, dunckt my, hiet den Heer)
Die zijn\' hooch-geleerde ooren Om den Herder-tramp te hooren Die ghy hem te wille sloeght,
Goedertieren heeft gevoeght.
Luyt, by Luyten vergeleken Die voor Luyten noyt en weken,
Luyt, die uwes Trampers naem Kondigh maeckt en aengenaem,
Tweemael seven Jaer geluystert.
Meer bevochten dan verduystert,
Luyt, te veel gepresen Luyt,
Stopt u snaren, Anna fluyt.
Uyt was den Boeren-deun, zoo haest het Herder-wicht Sijn\' Anna., sijnen schrick, kreegh naerder in \'t gesicht, En sagh haer \'t Fluytgen vast van alle kanten klaren, Kn sagh een\' Jonghen Rey rontsom haer lijff vergaeren, En sagh het soet geswei van d\'een\' en d\'ander\' koon Daer mede, zoo hem docht, Sy peylde nae den toon.
Ghy die het Roemer-liedt aen uwe kroon gehangen.
Recht als enz. Oude lez. Min off meer als in een keucken. — Mcnschm-tucyder, Hom. nctftviv ),«wv. II. — Japick. Jacobus I van Engeland. — Trampers. Oude lez. meesters. — Tweemael seven Jaer. Het was ruim vijftien jaren geleden dat H. begonnen was liet luitspelen te leeren (febr. 1605). — Het Roemer-liedt. Dit gedicht van Anna aan van den Hoetselaer schijnt verloren te zijn gegaan.
r
Geluckigh Heer-Poëet gehoort hebt en ontfangen,
Ghy die verstaet hoe verr\' een\' Amsterdamsche Fluyt Verketelt en verdooft een\' Haechsche Herderluyt,
Spreekt vonnis tusschen tween, off niet de lompe Jongen Sijn schrale darm-geschrap voorsichtich heeft bedwongen üaer Annas keel verscheen; Oft niet is, zoo hy meent,
Best tijdelijck geswicht, eer schandelijck verbeent.
3 ld. Novemb. 1619.
op\'x CLAECHDICHT VAN ANNA ROEMER VISSCHERS AEN D\' HEER GROTIUS.
Sweycht Rym-beroemde tongh, still over-vrouw verstandt, Beydt letter-rijcke pen, rust ruste-loose handt,
En ghy medooghend oogh, spaert u geleerde tranen, üe rechte schreyens-tijdt zal selver sijns vermanen;
AVanneer haer (Och! off noyt) een altijdt wrede doodt Zal roemen t\'onser spijt den overgrooten Groot Te hebben doen betreen de veer-schuyt aller zielen. Wat segh ick, schreyens tydt? Noch zalmen dan de wielen, Noch de Victorie-Coetz van \'swerelts Wonder-faem Zien voeren d\' eere-vracht van sijnen trotsen naem. Hoe zouden van nu aff dry wallen en dry grachten Dien meer als Dedal-geest besluyten en versmachten,
Daer van bekennen zal d\'oyt onverwonnen Doodt Op sulcken harden stael is mijne zeyssem loodt.
170 Novemb. 1619,
OP DE FABEL VAN VENUS ENDE ADONIS. TEGEN DE VROUWEN.
O. VI. 103, K. II. 478.
Wie hadde Venus doch zoo snellen feilen schicht Gedreven in de borst? Haer eighen blinde wicht.
Maer was hy niet haer kindt, en was sy niet sijn\' Moeder? De Lecker en verschoont noch bloedt-verwant noch broeder. Maer was zy selver niet Vooghdinne van sijn\' handt? Meestersche van het vier, maer slave van den brandt.
Maer was zy niet Goddin om sijn gewelt te weeren?
Gheen Goddelijcke maegh kan dat fenijn verteeren.
Verketelt en verdooft. Oude lez. Verdoolt en overtreft. — Annas heel verscheen. Oude lez. Anna quam ter baen.
Op \'t Claechdicht. Dit gedicht aan de Groot op Loevestein gevangen, zie Bijlage IV. — Altijdt-wrede. And. lez. reden-loose.
Of de Fabel. Öude titel, Besluyt genomen uyt Venus rasende Liefde-Coorts. Aen \'t Vrouw-volck in \'t gemeen.
— 4« —
Och sterflijck Vrouw-gediert, Doel-witten van de Min, Ontstekelijcke waer, nu comt my inden Sin,
Cost Venus noch als Moe\'r, noch als Voochdin sijn\' banden. Noch als Goddin ontgaen sijn kinder-pijl-gewelt.
Wat moet het grouwelijck tot uwent zijn gestelt,
Die eens al watter smoockt mocht luchterlaegh zien branden.
170 Nov. 1619.
dp de selve, voor de vrouwen.
O. VI. 104, K. I. 479.
Was Venus broecke-broeds, wie can daeruyt besluyten Dat Vrouwen in \'t gemeen off niet off weynich stuyten. Al was zy haest in brandt dat hadde sijn waerom,
Wien bijt de Duyvel eer dan diedcr met gaet om?
Waer wordt het lichter nat dan inde vochte plasschen f Waer maeckmen lichter vier dan inde gloeyend\' asschen? Wat zouse zijn als vonck die heel de Werelt braeyt? Wat souse sijn als hoer die all\' de coppels clraeytf
Die quo s. 1619,
[aen dorothea van dorp.]
Thé, de soetste van ongs bueren,
Al dit goetjen selje stueren Naje groene Groenevelt:
Siet toe datje \'t wel bestelt.
Inden eersten selje \'r vinnen len beschreven glas van binnen:
En daer in ien stuck papier,
Met ien veersjen drie off vier.
Van die man sen hooghe tarmen.
Die ongs buer-wijfs blancke narmen Soo ongdieftelijcken net
Voor de Vrouwen. Oude titel, Teghen-besluyt voor \'t Vrouw-volck. — Broecke-broeds. lis. liefde-geck, — Hierbij behoort een fransch versjeu, den volgenden dag gemaakt,
Sur les froideurs d\'Adonis, a Dame A. D. G.
Jc ne m\'estonne point du desdaigneux refus D\'Adonis; aussi bien nquot;estoit-ce que Venus.
ANNE mais s\'il n\'eust veu de vos yeux que l\'idée. Je n\'aye point de nez s\'il ne vous eust aimée.
Thc^ Dorothea van Dorp Het dichtjen draagt geene dagteekening, maar moet geschreven zijn kort voor Grillich trillieh Trilloos kindt. Het eluchjen van ien Haeghse boere-iool, dat Dorothea te geli.\'k met deze regels ontving, zal wel het gedicht aan den vrijheer van Asperen zijn (boven bl. 45). Hieruit volgt dan, dat dit dichtjen tusschen 4 en 20 november 1615 vallen moet. — Groenevelt. Waarschijnlijk Filips Doublet, later burgemeester van den Haag. f 1Ö74. zoon van Frangois en Mechteld v. Paffenrode.
Op ien rijmpjen heyt eset,
Item isser noch ien stir.kjen,
Off ien cluchjen, off ien quickjen Van ien Haeghse boere-jool Vors ekropen uyt de kool:
Van ien jonghe plompe lecker, Die soo kies is en soo lecker Soo hy doen mocht wat hy wou Dat hy numment prijsen sou, Numment minnen, numment vieren Numment eeren, numment eieren Dan de soetste fraeyste meyt Die oyt aerd\' edregen heyt.
Waer by all\' ongs aare troosjes Komen lijck verlepte roosjes Lijck ien knip-slach by ien worp Lijck ien huysien by ien dorp. Dach moer; as je \'t hebt elesen, Raet wie mach liet meysien wesen: Asje siet op \'t schreeven glas Denckt wie dat het knechje was.
[aen lucretia(?) van trello.)
ürilligh trilligh Trilloos kindt \'Khadje dapper wel esint VVaerje niet zoo licht van belghen.
Dat en ken ick niet verswelghen Datje zoo soudt mitter vaert Raecken op je groote paert;
Om de hoop onnoosel grillen Die me lestereys ontvillen Tusse waeck en slaepe schier \'Savents, schat ick, byde Vier.
Om en onbeschoft versieren Om en onbedocht verderen Datje giste t\' jouwer schandt In men rijmpge was eplandt.
Com, ik moetj\' en kunstge leeren;
\'K will\'t noch al ten quaetste keeren.
\'K neem ick hadd\' van iene meyt
Trilloos kindt Eene juffrouw Trello, vermoedelijk Lucretia (die reeds niet zeer jong meer was, want zij was verscheidene jaren ouder dan ITuy-gens) was zijn dichtjen aan Dorothea v. Dorp in handen gekomen Niet zeer in haren schik met den titel van averlepte roosjesquot;, haar en andere vriendinnen gegeven, was zij (zooals blijkt uit het gedicht Ilaegse kindre) in een vrij scherp gedicht tegen dat «onbeschoft versierenquot; opgekomen.
— 5° —
Quad uschreven, quad cseyL Om en acre wat te prijsen Om en aere te bewijsen Datter al wat ondersdieyt Tussen heur en aere leydt.
|ij, die \'t meughelick zoudt lesen, Zouwje wel zoo sdiielick wesen Datje strack ter sprongh ter loop Zoudt gelooven al den hoop ?
Schole, moer, en leert ierst kennen W^t de mans voor goedtge bennen. Wat den bouwen en den doeck Al moet lijen vande broeck.
Zoo veul moetje van me hooren Noyt en wasser knecht ebooren Zoo ontijdelijck oprecht Zoo belachelijcke slecht Die ghien leughens cost versinnen Om te prijsen hooft oft sinnen Backes, ooghen, mongdt oft haer Van sen Vrijster oft sen Caer.
Meysges, \'k wilje niet bedrieghen \'K maeck perfessi van te lieghen VVaer ick jouluy raeck an boort. Daerom asje van men hoort Dat ick d\'ien\' off d\'aere Vrijster Segh in \'t slnghen \'tis een lijster,
Segh in \'t treen \'tis een paeuw,
Segh in \'t clappen \'tis en Gauw,
Segh her ooghjes bennen Lichgies Segh her lonckjes bennen schichgies, Segh her borsges bennen smout,
Segh her tuytges benne gout,
Segh her coontgies benne staeltgies, Segh her lippgies benne craeltgies. S\' heyt en halsge van yvoor.
Tantges witter as en moor,
Hantjes softer as en bontge,
Bientges wapper as en hondtge. Voetges smaller as en kindt,
Treetges luchter as en windt.
Asje sticke malle dinghen Mijn hoort spreken mijn hoort singhen Mijn hoort speulen op men luyt,
Tantges. liet lis. heeft Taetges, en in het volgende vers Haetges.
- 5i —
Seght, de leepe lecker fluyt.
Maer (sel hier en wijsert seggen Die de quinten dworsser leggen)
\'Tliegen is en sondigh stick.
Vaer, al weetje meer as ick,
Laetje zoo in slaep niet wieghen,
Alle vryen staet op\'t lieghen Al de vreucht van broeck en rock Rust op lieghen en op jock.
Niettemin op sucke leughen,
Die al hier off daer toe deughen:
Want gelijck een grooten heer Keuninck, Keyser, Paus off meer Tien mael hoogher wordt epresen Dan hy oyt mocht waerdich wesen,
Niet om dat hy \'t wesen cost Maer om dat hy \'t wesen most. Zoo vergaet het menich reysges Hyde knechges en de meysges Tgoetge geeft mecander op Totten hooghen hemeltop.
Niet om datte Vryers vinnen Dat her Vrijsters sijn Goddinnen,
Off yet hooger as en mensch,
\'Tis en louter bloote wensch.
Dat\'s te seggen isse moelick \'K wouw se waer beleeft en goelick, \'Knoem de cleuter alle daegli Zoo as ickse gerre saegh.
Wel ick mach niet langher praeten, \'Khoop je selttet nouw schier vaten Waeret rechte grondgat ley Van al dat ick lestent zey Om en meysgen te bestieren Die ick sonder te versieren (Als ick \'t emmers segghen mach)
Liever sie as alden dach.
Daer ick me in deucht en eeren Wonder wel ken ackerderen.
Die ick lieff heb met een maer.
Niet as Vrijster maer as Caer.
Zouwje daerom wille kijven,
Zouwje daerom cribbich blijven,
Dat en denck ick nummermeer.
Trouwe, doet vry dry mael meer
Die ick — Liever sie. And. lez. Uie me — Meer behaeght.
4
\'Klactje grollen, \'klaetje morren,
\'Klaetjc grimmen, \'klaetje knorren,
Quelligb krelligh Trelloos kindt \'Khebj\' al evewel esint.
20 9b. 1619 raptim et ludibundus. vix trib. hor.!
PARAPHR. EX ANGLIC0 HEN. JOHNSON.
Wie seyt dat Wet en Trijn niet commen over ien?
De bueren hebben dat der leven niet esien.
Piet maledijt den dach dat hy het Varcke trouwde,
Trijn zeyt het isset stick dat heur oyt meest berouwde,
Mocht Piet doen dat hy wouw hi quam noyt by sen wijff. Mocht Trijn doen datse wouw se raeckte noyt sen lijff.
Piet maeckt hem uytten bedd\' voor dach en opter straeten, Trijn doet ghien liever dingh dan buytens buys te praten. Piet is bedruckt en stil zoo haest hi is in huys,
Tuys zitten byde man is Trijn her grootste cruys.
Piet wenst hem dickwils blindt om Trijns gesicht te schouwen, Om Pieter niet te zien zou Trijn haer oogh uyt clouwen. Piet wouw hi al verrott in \'t kerckhoffs mesten lach,
Trijn roept schier alle daech om \'s levens lesten dach.
Piet zeyt daer \'s niet en kindt van him as vaer eboren,
Trijn zeyt daer isser ghien dat him ken toebehooren.
Moet de vrouw mette man in alles gaen te gaer In iene will en wens r Waer vontme liever paer!
27 9b. 1619.
TVROUWE-LOF ALIAS MANS HANDT HOVEN. BOERTIGHE VERANTWOORDINGHE AENDE JEUGHÏ VAN TSGRAVENHAEGEN.
Haegse kindre, schielijck goet Krevelachtich hoofs gebroet Windich, toome-loos geselschip Wispelturigh, licht Kernelschip Sondcrlinghe jy Monseurs Ünderdane vande Keurs Vande Gappen en de Prucken,
Die jou blindelingh ontrucken \'Talderwaertste Minne-pandt Macht, gebiedt en overhandt.
Vriende \'khebje niet te hiete Dan it moetje niet voordriete
Dattick om mijn eyghen baet Zoo een deuntgen mitje praet. Speciaeltjes wat mach \'t wesen Datter onglangs is eresen Ongder jouluy jonghe maets Daer \'t Noordende daer de Plaets Daer de Vijver-berghsche boomen Off van spreken off van droomen, Daer met \'t Juffer-rijck Voorhout Heele tniddich-malen houdt Daer de Kneutcr-dijckse bueren Kindre me om mostert stueren, Daeret hiele Hofif off waeght Daeret Spuy sen deel off draeght, Daeret Waghe-grauw van Leyen Zoo versierlick op gaet weyen Datter Os en Clos om lacht Meer as om en smockel-vracht. Ick onnoosel knecht van buyten Die van blasen noch van tuyten Noch van al dat Weten hiet VVeynich meer verstae as niet Hebb\' al over langh gaen pruylen En gaen dencken watter schuylen Watter ongder ongse jeught Mocht ontsteken sucken vreught. Drijffier weeckges mochtet lyen \'Khoorde nochtans van ter sye Datter erghens ongder \'tgras,
Zoome zeyt, en aeltge was:
Datter hier off daer wat spoockte Daer de heele buert aff roockte. \'Tdraetge, dochtmen, hadd\' ick doe, \'Kpeurde strack nae \'t clouwen toe; Kenn ick \'t byde mans niet vinne (Zeyd\' ick soetges in men sinne) \'Tander hallif-mens-gedrocht Dat de ménsch ia lyen brocht Tvrou-gediert dat om dry vijghe Liever borste zou dan swijghe, Selmen immers opp en aen Niet verleghe late staen.
\'Tbeurden even as ick miende D\'eerste mutz die \'ck wordde ziende Gaffme driemael meer bescheyt Dan ick wachte vande meyt.
Caertge, seyse, wat zouwt wesen,
— 54 —
Tvolckgen heyt en brieff elesen Off \'t je lieff is off\'t je quelt Daer je naem wordt in espelt.
VVel men naem is goet om spellen,
(Zeyd\' ick,) zouw quot;kme daerin quelle r VVordd\' ick daeroff sieck, Godt loff,
quot; Klaegh al langh op \'t kerrickhoff.
Isset slechs ghien Condemnaci,
Trouw-beloft off Obligaci,
Isset maer ghien Mangdement quot;Tschrickelicke Boer-torment,
Rekenventie off Sentenci Aller pesten pestelenti,
Staeter Maurits noch Soo is/,
Stacter purge noch arrest Staeter noch van compereren Noch docere noch firmeren.
Spelt men naem vry dage langh Daerom kijck ick suer noch bangh.
Soetjes, soetjes, al met sinnen (Ghingh de kleuter weer beghinne)
Luy te roepen is \'t niet al Waren al de meyssies mal Waren al de Vrijsters vlieghe^
Wie en souse niet bedrieghe r Maer het goetgen is te gauw \'Tsiet al wijdt al treet het nauw,
Kijck, Cabouter, hier is quot;t brieffje Datje lest en seker lieffje Up je hacken heyt estuert Doe je ginder in je buert (Trouwe, quot;k wilder niement melden)
Sucke malle parte stelden Datter scheen in \'t heel\' A. B.
Ghien zoo costelicken D Van sen leven waer te vinne Om en rijmpge te beghinne An en meysgen diemen hiet Juffer, juffer; (Wist ick \'t nietr Most de saeck niet selver spreker Sict sen backes nouw ontsteke!)
üoeme vijff ses haegse troosjes Schelde voor verlepte roosjes,
Al ter liefden al ter keur
J/iey is 7 hrieffje. liet geilicht van juffrouw Trello. — Doe je ginder cm oen gij dat dichtjen (bl. 48) aan Dorothea haclt gezonden.
Van \'t verschreve Vrijster-leur.
lilootc, blinde Venis-seuntgie Wat ontstaeter menich deuntgie Menich onbescheye pract Daer jij tussen beye gaet!
Waer toe kenje quot;t volck niet brenghe Die her poot an jou versenghe, Wat verblindje metje boogh Menich calver-jeughdicli oogh !
\'Kmiende me iens oi) te fluyte Om de meyt her mongt te sluyte. Hola! riepse, Lieve man quot;Tsoetste comt eerst achter an \'Kmoetje \'tliefje noch iens noemen Dieje die verlepte bloemen Daer ick flus aff heb eseyt Zoo suer op doen breken heyt. quot;Khoever niet langh nae te talen Noch getuygen voor te halen, \'Tschrifje selver zoo as \'t leyt Gheeftme dubbel op bescheyt.
Alsoo seker as den Hemel Met sen eve-staech gewemel Met sen nummer stille staen Duysent lichten om doet gaen,
Alzoo seker asset s\' merghens Oostwaert lichter is as erghens Alsoo seker as den dach Phebus dochter hiete mach Alsoo seker asset huyen Middich wese sel in \'t suyen (Hooghe tarme docht ick vast Nae \'t de Vrou-luy weynich past) Bennen hiel den Haegh sen ooghe Niet betoovert off betoghe Die dit stickgen heeft versint Is \'tberoemde Visserskint,
Anne tleurtge van je nati lenigh Hollancks reppetaci Trouwe voorspraeck van ongs eer Duysent dancken en noch meer Duysent groene Lauwer-croonen Moeten jou de moeyte loonen Eere zy de cloecke hangt Die de spotter brocht te schangdt.
Doen en cost ick \'t langher swijghe Van men selve niet vercrijghe.
— 56 —
\'K.stelde \'tlichum in pistuer l.ick en onderschoorde muer Lick en craeckling van twie oortgies l.ick een pap-pot met twie oortgies Hadd\' ick d\' iene en d\' aere hangt [n men groene sy eplangt.
Wel mit oorloff, seyd ick, Vrijster Flusjes baerdeje zoo bijster Op men kermesijnde coon,
\'Tscheen je tasten an men croon, Rechs al waer en man te vanghen Op \'tverschiete van sen wanghe,
Daer nochtangs de fijlosoop Die al bloeyende verdroop Op en Jongmans haestich blose Maeckten heel verscheye glosen Noemde self die schielickheyt Deuchdelick\' onnooselheyt.
\'Trouwe \'kwilme niet tribblere Om dat strick te dispeteren,
Zoo veul segg\' ick jou allien Ben ick noyt beschaemt esien,
Nouw en selme nimment laecken Over \'t gloeye van men caecken Haechgie, lieve Vaderlangt \'Kstootmen an jou eyghe schangt. Kenme nouw men langts gesellen Aers niet lesen, aers niet spellen Kenme nouw en ROEMER-dicht Mit en averechts gesicht Niet verkennen uyt en cluchgie Dat ick voor en puer genuchgie Van en vrolick Juffer-dier \'S morghens op men bedde schier Buers-gewijse quam t\' ontfange, Daerse, loof ick, niet zoo langhe, (Want ick hebb\' al starcker pangt Van her ongemeyn verstangt)
Hadd\' me kenne besich vvesen As veel andre om te lese,
Datse schier hadd\', zoo me docht. Eer eschreven as bedocht ?
Zouwme sulke blaeuwe bloemen Amsterdamse schrifte noemen?
Pap-pot. Andere lez. ketel. — De fijlosoop enz. Seneca. H.
~ 57 -
Foey! de misslach is te groot.
Wel te tye benje doet Noortwijcx heeren seun en Vaertge Onverglijckelijcke paertge,
En jij Keyser-lieve man Haegse kintge Tweede Jan,
Waerje noch ter Werrelt binne,
\'Kloof je miste wel je sinne.
!ae mit rede meer as ick,
Om zoo schandeleusen stick.
Doen ick zoo wat hadd\' staan malen, Quam ick eerst ten principalen. Voorder (sprack ick) Lieve moer Hadd\' ick doe noch as en loer Üp men backes late smijte Songder weer iens uyt te bijte En op \'t deuntge vande meyt Niet en dinghetien eseyt quot;Kwouwje selver al men leven.
Recht, gelijck en reden gheven Totmen eyghe schangd en spot Die me nouw drijft sonder slot.
Maer ick ken me rappirtere Tot men deughdelick verwere Daer ick doen op staende voet Koelde me de kleuters moet.
Soeckt men schriften en men brieven 1 .eest men angtwoordt en men grieven, \'Kwedd je wijst wel haest ter deegh Wieder sloegh off slaghe creegh. Waerom heyt je hooft twee ooren Dan om clacht en weer te hooren ? Waerom wijsje \'theel preces Op en reghel vijff off ses?.
Ick en meyt te laten tieren P lek en meyt her mongt te vieren ? Songder slach otf tegeweer ?
Hola! Zoo mal nummermeer.
Alle broecken, alle baerden Houw ick opper eer en waerden Ghien zoo weteloosen man \'Kwijck hem off ick schricker van,
Noortwijcx heeren. Janus Dousa, pater et lUiiiM. 11. — Onverglijckelijcke, Oude lez. Boven-menschelicke. — Tweede quot;Jan janus Secundus, fmp. l\'a-roli 5 a secretis. H, — Clacht en weer. Oude le/.. Jae en Nee.
- 5» -
\'Kwil me mit men eyghe vleyen Niet bedrieghen off verleyen,
Bydc simpelste van al Staen ick noch as nimmendal.
Maer de cloeckste vande Vrouwen \'Thooge woordt te laten houwen Dat en raeckte noyt in mijn,
Zou en man de minste zijn l!y het ribb-stick van sen lenden? Dat waer \'t opperst onderwenden, Teughens reden en Nettuer Teughens stroom en over stuer. Com ick inde Bybel-boecken \'Khoeff ghien oogenblick te soecken \'Kvinder schier an elcken oort Vrouwen hoort naer \'t mannen woort. Kijck ick inde Werelts-Wetten \'Ksiese nerghens meer op letten As op vrouwen slechticheyt Swackeyt en onwetenheyt.
Raeck ick by die aere quangten Die in Menssen, Heeste, Plangten Die in water, lucht en vier Slijten al der leven schier,
Vrouwen, seggen die gesellen.
Bennen hoofdeloose spellen Elcke vrouw en leghe schuer,
Kick en misslach van \'t nettuer Die wel altijdt mans sou maecken Costser altijdt toe geraecken.
Seyder niet iens ien te deegh Elcke vrouw en man van deegh f D\'ouwe Grieckelandts Poweten Hebben \'t me becangs eweten Watter in en Vrouwmens stack. Daeruyt wasser ien die sprack Vrouwtgiens wilje loff vercrijgen Snoert je baekes en leert swijgen. Daerop sey en blindeman Die de prijs van alle wan Daarom seuve stede keven Waer hi hadd begost sen leven, \'Tspreke, seyd\' hy eerst en lest
Daeruyt wasser ien. Sophocl. Ajac [286] xofffiov •/) ni\'/ri yspot.
En blindeman. Homerus. II. — \'Tspreke enz. fvOOo; avSpsaai H.
— 59 —
fast de mannen alderbest.
Maer de grooten Rotterdammer Maecte \'t goetjen noch al grammer. Hoe ? sey die, de man en \'t wijff Schelen lick as siel en lijff.
Selle wy dan deuse baggens Voeren laten al de vlaggensf Noch hersegg\' ick \'t, foey de man Dien en wijff verbiene can.
\'Ksagh wel an de meyt her ooghe üie al gins en weder vloghe Dat ick hier en daer al wat Op her veer eschoten hadd\'. \'Topper-hooft beghon te schrimpe Twange-vel begon te crimpe,
quot;Thiele backes over dwors,
Elcke lipp-lap was en kors. (Zoo fernijnich is de Waerheyt Ass\' en vrouwen-hooft by \'t haer heyt.) Kintgie, seyd ick, noch en woordt. Meuglick hadje \'t al ehoort \'Tsouwje niet zoo seer mis-hagen. Zoo veul moetje wel verdragen Hy, is waerdigher as, Zy,
Maer dit puntgie staet er by.
Hoe de Vrouluy dan geraecken Mannen cloeckheyt meer te naecken Hoese dan de rechte lijn Van prefecksi naerder zijn.
Alle dinghen hebben trappen Zoo de broecken as de cappen,
Ghien paer menssen off het heyt Min en meer en onderscheyt:
Daeruyt sietme sommes beuren Datter ongder duysent leuren Wel en moye paerel leyt Die wat meer is as en meyt.
(Dieder zoo en deel wil coopen Hoeft uyt llollandt niet te loopen. Seker, zoo \'k niet mis en tel \'Kweter inden Haegh noch wel)
Hier uyt hebje en angder voordeel Dierte blendt het menssen oordeel
De grooten Rotterdammer. Erasm. Ad. Ch. 2. cent. 10 ad. 22. H. — Lifp-laf. And. lez. lipp-stick. — Cloeckheyt. And. lez. wijsheyt. — Jiu deel. And. lez. vijff ses.
— 6o —
Al dat selde wordt esien Geit wel seuve bet op tien Overvloet doet lust vertragen Nieuwicheyt ontsteeckt behagen, VVystmen hondert wijse mans, Nimment sieter nae becans,
Nimment kender werck off maecken Daer \'t soo licht is an te raecken, Wijstmen ien wijs Vrouwen-dier. Wat ontstaeter strack en tier! Wat en loop van arm\' en rijcke Om het mongster te bekijcke!
Noyt en quam te Bruyssel Gheus, Noyt in Hollangt dwergh off reus, Tygher, Luyper, Aep t\' anschouwen (Ruyte comperaci, Vrouwen)
Die in winckel, straet oüf steegh Zoo veul duysent kijckers creegh. Om de waerheyt niet te decken, \'Kben al me wat vande gecken Die de selsemheyt verleyt Om en mans-gelijcke meyt Om en reliek wijff te kenne Wil ick vlieghen en niet rennen. Maer dat aere leppich seer Daerje flus men jonghe eer Schandich miende me te smetten. Dat de mensse doet verpletten Dat de ooghen bindt en blindt, Daeroff hebb\' ick lucht noch windt. Hebb\' ick altemet men dichgies Onbedachtelick en lichgies Opte werrelt-baen ebrocht,
Meer as rede lyen mocht,
Hebb\' ick sommes zoo en reysge Hier en kleuter daer en meysge Opten eeren-trap eset Meughlick dieder nauw op let Selder by, off an off binnen \'Tien of \'t aere puntgie vinnen Dat sen prijsen waerdich was. Tcomt by tijen oock te pas Dat de sinnen werck behoeven Om her crachten te beproeven, \'Kweeter dien het cleynste beest Sprekens waerdich is eweest,
— 61 —
Muysen, luysen zonder lijven Hebben wijse luy doen schrijven, Hoe verachtelicker stoff Hoe verheffelicker loff,
Hebb\' ick dan oyt Vrouw epresen Meer as looffelijck con wesen Hoort vry allegaer die \'t leest \'T was maer oeffeningh van geest \'K weet van vryen noch van rasen Noch van al de vise vasen Dieme van vrouw Venis dicht \'Ksach men leve boogh noch schicht Vande Jonghe die we lesen Dat den hemel plecht te vreesen,
\'Ksach men leve vier noch vlam Dieme van men selve nam.
\'Khebb wel duysent mael gaen weghen Wat de mannen mocht beweghen Tot zoo vreemden raserny?
\'Ksachse droevich, \'ksachse bly,
\'Ksachse lachen, \'ksachse pruylen,
\'Ksachse smeecken \'ksachse huylen,
\'Ksachse clagen sonder end,
\'Ksachse suchten van gewent,
\'Ksachse lijmen, \'ksachse neuren,
\'Ksachse singen by de deuren,
\'Ksachse springen buyten macht,
\'Ksachse rijmen dagh en nacht,
\'Ksachse spreken meer as weten,
\'Ksachse vasten meer as eten.
Eisch ick reden of bediet D\' iene seyt het is om Griet S\' heyt en ooghjen as en craeltge D\'aere seyt \'tis al om Aeltge S\'heyt en keeltgen as en veel,
Noch en aere \'t is om Neel S\'heyt een haertgen geel as koren Wie en souse niet bekoren?
Neeltge, docht ick. Griet en Ael?
Arge meyssens altemael.
Meyssens? meyssens? jae gans pocken,
Wie en souder niet mé jocken!
Muysen enz. Misschien denkt de dichter aan den vroeger aan Homerus toegekenden Muis- en- kikvorsch-krijg; althans eene lofreden op de muis is mij niet bekend. Een Encomium Pediculi schreef Dan. Heinsius. —
Hoort. And. lez. Zeght. — \'Twas maer oeffeningh. And. lez, Twas een n,
- Ó 2 -
Om en meysgien om en gans Zoo veul sinneloose mans?
Och! oft paert sen starcke lenden, En de man sen waerde kende Met wat schielicker geraes Sagh ick vande knecht den baes! Wat al paedges sach ick heeren! Wat en kangsje wonder keere!
Asmen al de mans in \'t lach Boven an de tafel sach,
Asmen voor, honeur au dammes, Singhc mocht honeur an \'t wammes, Sacke tabbert, muts en doeck,
Vive mantel, hoet en broeck.
Hoor (beghon de feex te kallen) \'K sie wel \'t isser al van \'t mallen, Hoe je diep en dieper raeckt Hoejet argh en argher maeckt,
Wilje dus noch langher praten Gaet je gangh, ick gae men straten, quot;K lien ghien ooren meer, Gedieuw, Schier off morghen op en nieuw,
\'T speet men al en lutgie seker Datse sucken cloken spreker Sucken elequenten tong Zoo verachtelick ontsprong,
Maer geluckich mach hem roemen Die uyt allerhande bloemen.
Die uyt allerhande ruycht Mette Byetges heunich suycht. \'K leerden uyt dat leste partge Datter in en Vrouwen hartge Watje toont off niet en toont Weynich passienci woont.
Haegsche kindre, noble maetges \'K ben ten ende van men praetges Keurt men in gerechticheyt, Draecht men in men slechticheyt, \'K hebje nae men cleyne crachten T manne-schepsel leeren achten, Daer je nouw uyt schatte kent Watje bent en niet en bent: \'K hebje voorder willen toonen
Feex, And, lez. meyt.
— 63 —
Tot men eyghen hoofts verschoonen Watter tussen liefd\' en mijn Menich duysent mijlen zijn.
Daer uyt raeughje voort bedencke Nimment in sen eer te crencken Off \'t en blijcke voor gewis Hoe de man van binnen is:
Wilje zoo veul van me leeren \'K selt op ienen reghel keeren Uit \'s \'t sommarum van men som.
Lacht niet meer. off weet waerom.
23 Jan. 1620,
Tweederhande slach van vrouwen Selmen uyt ons dicht onthouwen Paerlen, segh ick, syn der veel, Maer oock leuren meesten deel. Dat syn d\'ouwe Werelts-wetten, Hondert puycken, duysent sletten \'T groote schepsels heerlyckheyt Staet in scheel en onderscheyt. Vrouwtges, wie wil d\'eerste wesen Die hen stooren sel in \'t lesen? Hoor, ick spreeckje nouw as vrient, Wie de paerel-eer verdient Onder jouluy, meughjy weten. Dat sijn yegelijcx secreten.
Die het meest te seggen heyt Meestendeel het minste zeyt, \'T benne dick de volste vaten Die her weynigh hoeren laten, •En in quot;t diepste van de Maes Gaet het minste stroomgeraes.
lene saeck staet hier te letten Voor de leuren en de sletten,
Datse mitter eyghe boogh Niet en schieten in der oogh; \'Tswijghe sel de meeste vlecken Off verclenen off bedecken;
Ga ... . de rest van dit opschrift door water onleesbaar. — \' T groote schepsels. And. lez. Aller dinghen, Al het schepsels.
Deckt heur on-eer zoose lacht Asse leuren hoort vermelden:
lek heb nimment willen schelden,
Maer gelooft my altemael Dattick op te tong en tael Oppet tieren oppet kijven Oppet pruylen van de wyven Rondom dapper acht sel slaen.
En genomen, \'k quam gegaen Daer ick onder tien laudaten Een van tiene vondt staen praten Die op \'t leurich leure-woordt Overleurigh waer estoort,
Dieder op de naem van sletten Vrouwelick in clere setten,
Waer \'t en redeloose keur As ick seyde, dat\'s een leur?
HARDERSKI.ACHTE, IN DE WELCKE THVRS1S VERTOONT DEN HEERE VAN WARMONT, BECLAGHENDE HET DROUVICH ONGEVAL,
SIJNE BRUVD (WIJLEN DOCHTER VAN DEN HEERE VAN MATENES, HEERE VAN HAZERSWOUDE)
DOOR IJS-BRAECKE OVER GHECOMEN.
Doe Thyrsis machteloos den droeven oever-boort
Al schrickende gevat, al schreyend\' hadd\' becropen,
Die op \'t leurich enz. Oude lez. Die der op het leure-woordt Overtalligh had estoort. — Er naast staat:
Faire de don debvoir, de courtoisie debte,
C\'est avoir trop d\'oreille ou n\'avoir point de ... .
Het laatste woord, door vocht onleesbaar geworden zal wel teste zijn.
Doe Thyrsis enz. Niet in ons hs., maar in dat der latijnsche gedichten, met een in het Latijn, een in het Fransch en een in het Jtaliaansch (alle drie ook in üt. en Kbl. gedrukt), te zamen onder den tite! Terpxiïiy.pvov. De titel dien ik hierboven geplaatst heb, is uit de Ütia overgenomen. He meisje heette Maria, zij was dochter van Claes van Matenes, heer van Ha-zerswoude, en Geertruid van Lockhorst. Zij verdronk in het begin van januarij, volgens brief van Dudley Carleton van 14 jan. 1620 (Lettres el Negociations, 111. p. 251), waarin hij schrijft, dat zij »a été noyée la se-maine dernière, la glacé s\'étant rompue sous elle.quot; Haar bruidegom, Jacob van Wassenaer van Duvenvoorde, heer van Warmond (geb. 1592, zoon van Tan en Odilia van Valkenaer). trouwde later hare zuster Jaqueline.
Daer \'t schielick ijs-bedrogh sijn wenschen en sijn hopen Sijn hert en al verdronck in Phyllis herde moort,
En voelde sijn gebedt ten hemel onverhoort.
En voelde sijnen schat sijn eyghen hant ontslopen,
En voelde sijn gemoet in tranen overloopen;
Wel, seyd\' hy noch voor\'t lest (en Wanhoop voerde \'twoordt)
Wel, mijn\' gedaelde Son, u sterven wil ick achten Zoo ick u leven dé; Versinckt ghy in het nat,
Daer zoeck\' ick oick mijn doot maer in een tranen-badt, . Soo suit ghy dan beschreyt ick schreyende versmachten. Als emmers d\'een soo wel als d\'ander smooren doet, Wat can een coude stroom meer als een heete vloet?
Prid. Non. Feb. 1620.
AEN DEN HEERE DROSSART HOOFT, ENDE DE JOFFWEN ANNA ENDE TESSELSCHADE VISSCHER, OP \'ï OVERLIJDEN VAN HAER\' VADER.
O. VI. 93, K. I. 449.
De Visscher die men roemt dat nemmer schier en miste. Die uyt den Pofipcn-sinn de Sinne-poppcn viste,
De Roemer daer Natuer haer schatten in verschonck,
Daer al dat mondigh was siel-wateren uyt dronck. Was eindelick gevelt, en die Orac\'len sweghen,
Met als den Tempel-bouw ter aerden was gelegen;
Wijse Anna sagh bedroeft, schoon\' Tessel stond verbaest; Ah! seide d\'een dus vroegh! en d\'ander, ah! dus haest! Dus jongh en Vaderloos! O mijn\' bestorven dichten,
Waer is de Sonne nu die u behoort te lichten ?
Waer is \'t begeerigh oogh dat uwer voeten pass En altijdt vierich vdlchd\', en altijdt gierich las?
En Ghy gepresen Stift, en ghy vernaemde Naelden,
En ghy beroemde Pen, die mijn\' gedachten maelden Piy tijden op den Doeck, by buyen op \'t gelas.
By beurten ,op \'t papier als \'t ernst en yver was;
Waer is de blijde hand die lievers niet en raeckte Dan daer van uwer dry yet bleeck, yet blonck, yet blaeckte f
En Wanhoop enz. And. lez. off W. — Als emmers enz. Anti. lez. Want zoo doch d\'een s. w. a. d\'a, sterven doet.
Ofi \'t overlijden van haer\' vader. Oude doorgeh. lez. op haerl. dry-hoecldghe vriendschap. — De Visscher. Roemer Visscher was kort te voren overleden. Volgens de begraafboeken der Oude Kerk te Amsterdam is hij daar begraven 19 Febr. 1620. Dit gedicht draagt dus eene verkeerde dag-teekening.
5
Troostloose Weesen-hert, waer is de wijse mond
Die t\'uwer onderwijs noyt toe, noyt still en stond ?
Waer is. De voorder klaeht wierd schielijck wedersproken;
De diepst geschapen sucht in sijnen traen gebroken
Door een bekende Stem, het droeffelixste woord
Soo tijdelick gestopt als minnelick gcsmoort.
Der Princen taelman Hoojt (die, \'t Nederland ter eeren
Den Koninghen sijn\' spraeck, den Keiseren doet leeren,
Roept eewen achterwaerts, brenght landen in sijn land,
Sleept Steden in sijn\' Stadt, dwinght scepters in sijn\' hand)
Beweeghde dit gekerm. Stelpt die verloren tranen,
O een\' en ander Maeghd (begon hy te vermanen)
Vermeestert uwen rouw, Wat schaet een ancker quijt
Zoo langh het schip in zee noch op een ander rijdt ?
De Vader die ghy mist belett ick U te derven,
Mijn leven zy voor U in plaetse van sijn sterven,
In \'s Werelds drooghe diep, en ongebaeckte sand
Kelov\' ick U mijn hulp, mijn\' herssenen, mijn\' hand.
De daghen mijner Jeughd en ombevleekte nachten,
In deughden toegebroght. en ernstighe gedachten,
In weten-gierigheit sorghvuldelick besweet,
In tael en wetenschap geluckelick besteedt.
Bested\' ick weer voor U, de langh verleden jaren
Van \'s Werelds maecksel aff, en zoo veel\' holle baeren
Als zedert tot op nu daerover sijn gejaeght,
Èn zijn mij niet ontkent, ick hebb\' het al cloorknaeght,
En all tot uwer baet; Zoo verr u lust te maeyen,
My lust soo goeden grond van \'t mijne te besaeyen:
Op \'t sluyten van een Sin in rijmende gedicht
(Hoewel daer in u hand voor niemand niet en swicht)
Verstaen ick ruym mijn deel, en mogelick wat vonden
Uyt mijnen koker U by wijlen sullen monden;
Wy konnen \'t all niet all, de groote Ghever geeft
Aen eenen menighmael dat yeder niet en heeft.
\'t Was te gewilden waer om langer aen te prijsen; Der Maeghden blij gelaet begonde te verrijsen.
De droeve Wolck verdween, de Sonne scheen verheught, Strack schreyd\' er twee van rouw, strack loegh\'er dry van vreughd.
O meer als echte knoop geluckelick gebonden!
O drijhoeck van de Deughd van boven aff gesonden!
Weescn-hert, Oude lez. Suster paer. — Der Princen Tathnan, Hooft wordt zoo geheeten, omdat hij vreemde Vorsten Nederlandsch laat spreken in zijnen llendiik den Grooten, die nu reeds geschreven was, maar eerst in 1626 werd uitgegeven. — Roept eewen achterwaerts. In Geeraert van Velsen en liaeto, het laatste eerst in 1626 gedrukt, hoewel het in 1617 reeds voltooid was.
— 67 —
Volmaeckste sielen-band van all\' die Holland siet, Wat vruchten wachten wy, wat vruchten van u niet! Geluckigh Hoofi-VotH van all die Holland baerde En Holland baren sal. O! onder de vermaerde Vcrmacrstc Sophoclist, waer was \'t U mogelijck, \'t En hadde hier geweest, te vinden Us gelijck? \'t En hadde hier geweest, waer was het U te raden Dat swanghere vernuft zoo mildelick t\'ontladen?
Gesegent Suster-paer, der Amstel-nymphen eer.
Verarmt den Hemel U of seghent hy u meer?
Neen, hy ont-oudert u, maer wil u niet ontrieven, Dus moet ghy t\'eener tijdt verliesen en verlieven,
Dus geeft Hy nemende (dat \'s Hemellijck gerooft)
Hier zoo verwaerden kopp, daer zoo vermaerden Hooft.
170 Kal. Jan. 1620.
SONNET [VAN HOOFT] AEN HEERE CONSÏANTIJN HUIGHENS.
Men voede\' Achilles op, met mergh wt Leeuvveschonken Dies siedende\' oorloghsucht reed door sijn leeden rap. Van rusten wierdt hij mat: van woelen frisch; en schrap Stondt hij veel liever dan hij stack in lust versoncken.
Maer Huighens inborst, die voor sogh heeft opgedroncken Der eedle konsten, klaer en sinne-sujvrend sap.
Vlamt op het eerlijck fraey. Waer nae sijn vrijerschap Wt allen yver rent, geprickt van heilghe voncken.
Dies luistren nu sijn lujt, sijn stem, sijn streelend dicht, Nae wetten van die geest op alles afgericht.
Nae dese schickt haer \'t pujck van wtgeleesen zeeden.
Doch dit \'s maer voorspel. T\'hans de welvaert van sijn landt En vrijgevochten volck, aenstellen wil haer trant. Op maetslagh eenes siels soo vol van rijm en reden.
)an. 1621.
Die Holland siet. Hs. cn Ot. die Phcbus siet. — Verwaerden. Oude le/. beminden.
Men voede\' enz. Volgens het lis. der gedichten van Hooft.
5*
MIJNE ANTWOORp.
C). VI 96, K, I. 471.
lek by den held gestelt, die uyt der Leeuwen schoncken Den oorlogh yver soogh en \'t Leeuwelicke rapp, Die Troyen hielp in d\'asch, en stelden Hector schrapp! Soo diep en legh ick niet in eigen waen versoncken, Soo veel en heb ick niet uyt Lethe opgedroncken,
Dat ick \'s my weerdigh kenn\'; al paerd het vloeyend\' sapp Van uwe Hoofsche pen t\'onwetend vrijerschapp Van een\' rond\' Batavier, by d\'edel\' Griecksche voncken. Wat kan hy weerdigh zijn die noch op Stem noch Dicht, Ervaren, noch op Luyt magh heeten affgericht Veel minder op het puyck van uytgelesen Zeden?
Dies vind\' ick in uw Dicht, puyck-Dichter van ons land, Konst, jonst, genegentheit, maet, rijm, en regeltrant, (Vergeeft my \'t redelick ontkennen) maer geen\' reden.
SONNET TOT ANTWOORDTSCHUT AEN C. HUIGF.NS.
Niet bij, maer boven selfs Achilles groove schoncken En dommekraftigh hart, stel jek uw geesten rap:
Dien niet opkomen kan of flux en staense schrap Die noyt in \'t welsandt van de sufïerij versoncken. Granaedsche wol had noyt het gloeyroodt bet gedroncken, Daer \'t voeder verwer was, aen groener krujden sap. Als kennis heeft gegrijst uw groene vrijerschap;
VVaer aen men wordt gewaer soo Goddelijcke voncken. Maer looft Musceus om zijn zielesleepend dicht;
Amphyons vingers tuck ter lujten afgericht;
(Jf Orpheus sang die \'t wilt inscharpte tamme zeeden. \'T is ijdelhoofts bestaen. Gewaeght doch yder landt
Ick by den held gestelt. liet is, zoo als er in een ander afschrift van H. zeiven, op het Archief van Amsterdam, onder staat, van V id. januar. (9 januar.) 1621. Dit en de volgende twee sonnetten hebben dezelfde rijmwoorden als het voorgaande.
Niet bij enz. Volgens het lis. der gedichten van Hooft.
— 69 —
Van \'t geestverlejden, steens voeghsaemheidt, boomen trant. Het mijn oock, ijver ist, beken jck, en geen rtden.
ii Jan. 1621.
SONNET.
BESLUYT AEN DEN SELVEN, TOT AFSCHEYT, OP \'T VERTRSCKEN NAER ENGELANDT.
O. VI. 97, K. I. 472.
Danck hebbe \'t Leeuwen merch, en grov\' Achilles schoncker Die mijn verkleumde hand van krampstijff maeckten rap, En stelden teghen \'t Hooft der hooffden hoofstuck schrap, Daer sy te voren lagh in schimmclschac vcrsoncken. Och hadd* ick eenen dropp op Helicon gedroncken Van dat daer boven heet het Henxste klauwen sap. En onder \'t groene hout van \'t vochtigh Vrijerschap Een blaeckend\' vier gestoockt in plaets van dese voncken! Wat hadd\' ick langh mijn\' stem, mijn danckbaerhertich Dicht, Mijn snaren opden toon van u lolt afgericht!
Daer nu mijn onmacht is den reghel van mijn Zeden.
Vaart wel vol herssent Hooft, mijn Schipper will van Landt, Daer gae ick springhen heen op Thetis baren-trandt, lek ghev\' U d\'eerste eer, gunt my de leste reden.
160 Cal. feb. 1621.
BEHOUDEN REIS VAN DEN HEER CONSTANTIJN HUIGHENS NAER ENGELANDT. SONNET [DOOR P. C. HOOFT].
Trompetter van Neptuin, heb jck op u een bêe?
Rond met de wangen, en te wereke legt de longen; Op dat te stijver aem ten hooren wtgewrongen Doe luistren weêr en windt: En kundight over zee,
Het mijn enz. In het afschrift van Huygens staat, liet mijn oock yver is, beken ick, en geen reden. Hij heeft dus niet begrepen wat Hooft zeggen wilde. Ik geloof, dal Hoofts slechte interpunctie er de schuld van draagt en dat wij achter trant eene dubbele punt, en achter oock eene punt moeien zetten, en de laatste woorden dus verstaan: daarom, ik beken het, bewijst het overdrevene ingenomenheid maar geen gezond oordeel, wanneer wij Musaeus enz. zoo hoog verheffen.
Henxste klauwen. Het oudste der twee Hss. van dit sonnet heeft Cabal-lijnsche. — Eenige sonnetten van Anna Roemers enz. op dezelfde rijmwoorden, zie Bijlage V.
Trompetter van Neptuin. Volgens het lis. der gedichten van Hooft. Voor 23 januarij, den dag waarop Huygens naar Engeland vertrok.
Wt uwes Coninx naem, soo trouwe vaste vree,
Als wordt geviert, wanneer d\'ijsvogel is in \'t jongen.
Sijn Volck, Dost wtgcsejdt, houd\' yEol al bedwongen, Soo lang tot Huighens heb besejlt gewenschte reê. Oft draelt ghij, en wilt eerst uw\' meester oorlof vraeghen ? Geen noodt oock. Schipbreck kan Arjon niet vertzaeghen Dien de Dolfijn, als \'t nauwt, moet dienen tot een schujt. Sijn sang sal baeren bats en lujtruftighe bujen
Licht tegens eighen aerdt van toghten woest oprujen, En maken zeedigh zee e i stormen, met sijn lujt.
Omnibus idem,
DAER OP ICK.
Arions Zwanen-treur en Dood-bereide bêe.
Het uyterste gepooch van sijn\' geleerde longhen,
Heeft het hem \'t leven oock den Rooveren ontwrongen ? Neen, een beleefder Vissch ontvoerden hem de Zee.
Hoe? byde Menschen vrees, en by de beesten vree? Fy, grijse loghen-eeuw: Komt leert het by de jonghen,
A Vie Water, Wind en Weer al singhend\' heeft bedwonghen, Tot sijn gescheepte Vriend bezeylde Jacobs Ree.
Ick geve voll bescheid op \'t ongeloovigh vraghen,
lek, Thetis toren laest, der Schipperen vertzagen, Ontswomnien op de kiel van Hoofts bewenschte schuyt.
Corinthen, hoort; en wijekt: Noord-westelicker buyen Te dempen met een woordt, Zuyd-Ooster\' op te ruyen. Dat kan een Hollands lied, meer als een\' Griecksche Luyt.
Lond. Prid. Id. Febr. CIDIDCXXI.
Roose mongkie, krale lipgies, Venus aes, Cupidoos knipgies, Heunich-bietge, suyeker-tong, Zoo vernuftich en soo jong.
Peerel, onder soo veel leurtgies. Dien ick, metter eyghen cleurtgies
Wanneer d\'ijsvogel en/.. Dan, beweerde men, was tie zee zeven dagen stil. Roose mongkie. Aan Maria de Hie, uit wier naam iemand, aan 11. onbekend, een vrij stekelig gedicht geschreven had tegen zijn »llacgse kiadre.quot; Zie bl. 52.
lens van achter uyt \'t selet
Voor de veingster hadd\' eset.
Soetste Maey van al de Maeycn
Die het hemel-dack sien draeyen
Met sen lichgies, dien ick schier
Minder as jou ooghgies vier.
Troosje, laetje niet mishanden
Dat ick uytte vreemde landen,
Daermen rontom water siet,
Daermen mannen Engels hiet,
Daer het lecker-tongs verlangen
\'T oestercosje wordt evangen
Met een wit pampiere trom
Voor je deurtgie rase com.
1st en Vryer ist en prater,
Die sen ammereuse snater,
Of sen impertuyne sang.
Heel den aftermiddich lang
Op je breyssel heyt vergoten,
Laet hem nou sen stramme coten
(\'t Lange sitten achtme quaet)
Wat vertrede langs de straet.
Merghen comter weer en daeghje,
Merghen comt hem weer en vraeghjc
Of en treckjen in de sin.
Dat is l\'ordre van de min.
\'K eyschje niet as ien gesighje
Over dit rechtvaerdigh dichgie.
Dat ick met en volle moet
Voor je voetges storte moet.
\'K hebb men kollericke buyen
Zoo besnede tot op huyen
Dat ick noch men leve mens
Anders gaff as goede wens;
Maer hoe seyden d\'ouwe eewen?
Tergde lam\'ren wordde leewen.
De genisten heyt ghien rust
Langer dan \'t de muyter lust.
Seker, Bietgie, de quellaedgie
Koor de quot;\'eingsicr hadd. And. lez. Op te v. hebb. — Hemel-dack, And, lez. hemel-v.ick. — Vreemde landen. And. lez. Wester 1. — (V Lange sitten enz. And. lez. (\'t Lange sitten wordt me sat) wat vertrede langs de stadt. — L\'ordre, zoo, meen ik, staat er. And. lez. \'t soetste. — Muyter, Oude lez. quade.
Dien ick onglancx in men c\'raedgie Jouwenthalven hebb\' ehadt,
Heyt me soo by \'t hart evatt,
Heyt me soo de gall ontsteke, Zoo gekittelt om te spreke,
Dattick men gestoorde pen Langher niet betoome ken.
Wie mach toch den brodder wesen Die sen onverstandich lesen,
Jou ter schande, mijn ter spijt, Nae soo menigh maenden tijdt Nae becans en coppel jaren Voor de Werrelt comt verclaren, Met en oppesett gelaet As en meyssies advecaet?
\'K sett sen leughenen ter sijen,
\'K laet sen bitter bijten glijen, \'K stoor men an sen jurien niet, Zoo veul redelick gebiet Hebb ick (buyte roem te spreken) Over \'t jeughdich bloets gebreken, Dattick deur men passie-roock Kijcke ken, en hoeren oock.
\'K moet hem simpelicke seggen, len dingh ken ick niet verleggen, (Luystert, Lieste, \'t roert jou eer. En sijn schande noch veul meer) Dat hy syn ontgordde dichten Met een cleurtgie comt verlichten Van jou soete naems levrey Min noch meer al of hy zey,
Luystert Broeck, de Keurs sel pleyten. Op te jurieuse feyten Teghe sijn hoochweerdicheyt Zoo beschreven as eseyt.
En wat keurs? En wie selt wesenf (Heyt hy qualijck uytelesen?)
Wilje beter as de fleur,
Maeyken aller keurse keur?
Lieve knecht, is \'t al van \'t mallen f Is je \'t suysement ontvallen?
Sijnje sinnen uytte gesp?
Loofje dat en schrale wesp Voor een honichtó? ken strecken? Al te tastelijcke trecken,
Al te lompen leepicheyt Hoor, al wordt het je geseyt
— 73 —
By en weynich-waerde spreker,
Dese regeltgies gaen seker,
Steecktjc noyt in immants schoe, Off je voet en paster toe;
Decktje noyt met immants veren, Off je kent hem egelleren,
Giertje noyt met immants baert Off je mondt is sijne waert Roemtje nimmandt oyt te wesen Off je lijckt hem schier by \'t wesen; Daerme steeck ick hier een spel, \'K hoop je vatt men seggen wel.
Noch en woortje sel ick voeghe Tot men eyghe vergenoeghe, En omdat je lette sout,
Bietgie, datte groofste fout Niet en worde toe eschreven Diese niet en heyt bedreven;
Brengt de woorden iens te gaer Dien ick uytsloegh over \'t jaer Achter \'t langhe lof der vrouwen, Hebb ick \'t selver recht onthouwen, Peerle, seyd ick sijn der veel Maer oock Leure meestendeel.
Wachje Vrijsters, d\'eerste Leuren Sel ick by her woorde keuren. D\'eerste dien ick gaen sel zien Sel ick segge, datser ien;quot;
Dit en ken je lieve Schrijver In sen blinde Leuren yver Niet verdouwen met gedult;
Spreeckt sentenci, hebb\' ick schuit? En jij, Wijze Sekretaris,
Hebb\' ick aers eseyt as waer is? Hebb\' ick iemanden eraeckt Die sen selve niet en laeckt ? Wie heyt jou in \'thart esteke,
Hier en peerel te doen spreke Daer ick \'t op te Leure nam? Peerel-bietgie, lieve lam,
Isser in je soete sinnen Clere, wraeck, of haet te vinne,
Hier toe meughjese met reen
Weynich-waerde. Waarschijnlijk woorden van Huygens berisper en daarom onderstreept, even als met besette, blz. 74, — Lette. And. lez. wachte. — Peerle seyd ick. Zie bl. 70.
— 74 —
Samen alle dry besteen,
Clere sel den haet ontsteken Oppet haten volghtet wreken,
Daer betael j\' hem effe mé Die je dese vrientschap deê.
Mijnenthalve, laet men oore Noyl in Hollandt, welcom, hoore Laet ick opte wederkeer Jonas zijn in \'t Noorder-meer,
T.aet ick levenloos verlanden Op te Schevelinghse sanden,
Laet ick daer voor Craeyen-aes Rotten onder knijn en haes,
Hebb ick \'t immer durven dencken Van je renemêe te krencken,
Hebb ick immer in men geest Schimperich op you eweest.
Hebb jck in men Vrouwe-nepen, Jou verdachtelijck begrepen,
Hebbick in men Keursen-dicht Jou beteyckent off beticht.
Hoogher hebb ick niet te sweere,
Benje niet te contentere Met dit onbevallich schrift Daer ick niette grote sift,
Tijdeloos, moet overloopen.
Laet. men iene weldaet hope,
Dattick schier of merge mach lenen encklen halven dach An je groene sy besteden.
Om je met besette reden lens voor al dit coppespin Te verdrijven uyt je sin;
Meuglick of men haringhere Sel mirakel operere,
Meuglick of men backes ken Beter pleyten as men pen.
Help jy winsje, tussen tijen,
Corte wijle, langhe tijen.
Stille zee, en weste windt Voor
Je Diener
Huygenskindt.
Lond. ye April 1671.
- 75 —
naemversett van joffw. s. d. v.
O. VI. 104. K. I. 479.
Een jcughdigh Amsteldier voll ongemeene vlams, Wat meer als Waterlandts, wat meer als Amsteldams, Ontliet haer\' schoone twee beweeehelijeke kranen, En deckte met een vloed van ongeveynsde traenen Den eertijdts lieven romp van haer\'s gelijcken Een\', Die \'t aller zielen padt te vroeghe most betreen. Doe nu de selve druek die haer beval te spreken Het spreken haer benam, al sprekende besweken, Sprack, sluytende met een haer noyt besloten liedt, O! Leven, ass van gras, en meer en zijt ghy niet.
Amstelrod. Aug. 1621,
muvdsche reise. a en IOFFW. tessei,schade visser.
O. VI. 148, K. I. 480.
Vochtigh Zuyen Sehortt uw\' buyen Over Muyen Eenen dach,
Dien iek gaeren Sonder baeren.
Stil, en klaer, en Drooghe sagh;
Noorder\' vlaghen Laet u draghen Daer de daghen Nachten zijn,
Daer de nachten Noyt en lachten,
Noyt en wachten Sonne-schijn;
Een jcughdigh Amsteldier. In eenen bundel Hss. van Huygens (ter bibl. der Kon. Academie), waarin van allerlei bijeen gevoegd is, vindt men ook eenige anagrammen, en daaronder «Susanna Vogelaers; o leven ass van graf.quot; De overige woorden van de laatste regel van dit gedicht, »en meer en zijt ghy niet,quot; zijn er bij gevoegd. Susanna de Vogelaer was waarschijnlijk eene zuster van Marcus de Vogelaer, aan wien het gedicht, bl. 16. —• Heval. lis. en Ot. gebood.
— 76 _
Helder Oosten U vertroosten Teghen \'t roosten Vierigh-droogh Kan ick missen, Naer mijn gissen Uyt het pissen Van om hoogh;
U voor \'t leste, U voor \'t beste, Groeyig Weste Roep ick aen,
Leent u laeuheyt, Dat gheen\' graeuheyt \'s Hemels blaeuwheyt Mach beslaen.
Ingevallen Gheen\' van allen Kan bevallen Mijn gebedt;
Valt aen \'t blasen, Valt aen \'t rasen, Als vier dwasen Zonder wett.
All u coelen,
All u croelen,
All u woelen Over \'t Ty, Al u buyen Voert my huyen \'t Hooft van Muycn Niet voorby.
Hooft beloert my. Lust beroert my, Liefde voert my Over Zee,
Zijnder Winden Die my binden Van mijn vrinden Een, en twee?
— 77 —
^Eül hoorden Dese woorden, En ontstoorden Sijnen sinn, Huygens ruste, Waer \'t hem luste, Op de kust, te Muyen in.
Maer hy naeckte, Maer hy raeckte, Daer hy haeckte. Niet zoo ras, Hy en leerde Wat de weerde Van de eerde-Vreughden was.
Soete uren (Ginck hy trueren) Moght ghy duren. Sonder vaert; Wat begeerde, Onverseerde, Overweerde,
Nutten waer \'t!
Maer, verblijden, Ghy sijt lijden, Nu ghy glijdt, en Staende gaet: Can hy leven Sonder beven Die beneven \'t Sterven staet ?
Langh verbeyden, Schielijck scheyden, Een van beyden Waer te swaer, Waerom gaet ghy, Waerom laedt ghy, Waerom slaet ghy Bey te gaer?
- 78 -
Moet irk snnhten Nae genuchten,
En noch duchten Daer se zijn,
En mijn wijnen Sien verdwijnen In fenijn, en Schey-asijn r
Moet ick haecken Nae \'t vermaecken En geraecken \'1\'aey daer in,
En \'t genieten Zien vergieten Zien vervlieten Eer ick \'t vinn\' ?
Meer en konden Scheydens-wonden Niet vermonden Sonder pijn;
Hoe \'t begoste,
Suchten koste,
Suchten moste,
\'T ende zijn.
Tessel-schaetgie,
Cameraedtgie,
Die dit praetgie Uyt mijn hert,
En van binnen Uyt het spinnen Van mijn\' sinnen Hebt ontvvert;
Hebt het, hout het,
Sluyt, ontvouwt het,
Siet, aanschouwt het Als belooft;
Maar, bewooghen Uyt medooghen.
Zonder d\' ooghen Van uw Hooft.
Amsterd. Aug. 1621.
Vervlieten. Oude Ie/., vernieten. - Veimonden. Hs. verkonden. Oude lez verbonden.
OP DE VERTAUNGE VAN DE EERSTE WEKE DER SCHEPPiNGHE VAN DEN HEERE VAN BARTAS, DUOR DEN BARON VAN ASPEREN.
brandt u het hertte noch in weten-giericheyt,
Hollander, graghe geest naer otiderdoms bescheyt, Spoelt ghy u lusten noch in \'t grontsop aller jaren, In d\'oude-jonge Weeck, die \'t al in haer sach baren, All uyt haer baren siet: Loopt niet zoo willigh meer liesoecken op sijn erlï den franschen Lely-Heer,
Loop niet soo willigh meer tijdt, middle moeyte waeghen, Om d\'aller-dinghen-jeughd den vreemden aff te vraghen; Neemt Boetzelaer te hulp; hy weet een naerder padt. En thoont u f Asp er en des Werelts baeckennatt.
BATAVA TEMPE. DAT IS \'T VOORHOUT VAN \'s GRAVENHAGE.
\'t Sonnen-radt begint te stooten Teghen \'s Noorder Creeften-heck, \\
lüi die cromme crauwel-pooten Slepen \'t naer den Leewen-neck:
Daer met gaen de daeghjens crimpen Die men langher hoopt als heyt,
Hey! wat\'s al des Werelts glimpen Min als tegenwoordicheyt ?
Daer met ydelen u schauwen I lacghsch-Voorhoutsche-Jofïrou-rack,
Brandt u het hertte enz. Zie over den baron van Asperen bl. 45. Zijne Vertaling van de eerste week der Scheppinge des waerelds, gedaen in \'t Frangois by G. de Saluste, heer van Bartas, is te \'s Gravenhage 1622 in 4quot; gedrukt.
Voorhout. Over de uitgaven zie Inleiding. Die van 1622 is nauwkeurig nagedrukt in de Otia. — Temfe, de bekende schuone vallei iu Thessalië. — t Sonnen-radt, enz. And. lez. Phoebus heeft sijn radt (oude lez. hooft) ge-stooten. — \'Teghen\' s enz. Hs. en Ot. Teghen quot;t N\'oord er-C ree ften-heek Ik geloof dat de lezing der Kbl. zuiver is, dat de dichter wil zeggen, tegen den naar het noorden gekeerden bek van den kreeft. — Slepen \'t enz. Hs. Voeren hem naar Leewens neck Later, Grijpen naer den Leewen-neck, Grijpen naderhand veranderd in Drijven \'t, Trecken \'t. Ot. Rucken t. — Al in als enz. Oude lez. Als een soete spijticheyt.
— 8o —
Daer met gact u groente grauwen Munnick-tuyntgicn, bladcr-dack;
Daer met naeckt u jaerigh sterven, Linde-toppen, weeldig hout,
En dat nootelijck verderven Als ghy weder groenen soudt.
Sterven? neen; noch suit ghy leven,
\'Tzij de Somer blaeckt off swicht; \'Tleven zal u niet begeven Isser leven in mijn Dicht.
Coude mach ons oogh berooven Van u soete lommer-looff,
Maer ons oore te verdooven —
Sluyt ick buyten Jaerenrooff.
Als u tacken sullen duycken
Onder \'t vlockigh Win ter-meel,
En u bladerloose struycken
Proncken met de bloote steel,
Dan sal noch u bloessem bloeyen
(Lustich, Vrijsters een en acht,
Helpt mijn stramme Rijm aen \'t vloeyen)
In des Hagenaers gedacht.
Dan sal noch een grijse dutter Mette scheenen voor de vlam,
Mette tanden inde butter.
Inden beylingh, inde ham,
Inde nieuwe-jaersche weggen,
T\'mijnder eeren spreken, Maer,
Maer hoe kent die Vryer seggen,
\'Tgaet al offet Seumer waer!
Vreemdelinghen die de bochten Van \'t gebulte VVerelt-padt Onder allerhande lochten,
Over \'t drooghe, door het nat^,
Hebt begaen, berolt, bevaren,
Hebt uw yver-vier gekoelt Tot hier onder in de baren Daer de Son haer peerden spoelt:
Mttnnuk tuyntgien. Het Voorhout was in 1536 door de Predikheereu aangelegd, om hun tot wandelplaats te dienen — Jaeren-rooff. Hs tijden-rooff. — \'\'Tgaet al. And. lez. \'Tluydt al. — Yver-vier. Oude lez. reysens-lust.
— 8i —
Conit, laet li geclnc.hten deysen, -Daer het lichaem eertijclts was,
[,aet u sinnen over-reysen Al des ronde bodems plas,
Niet en haeck ick meer tc hooren Dan soo schoonen Tempes naem,
Comt u erghens een te voren,
Die mijn Linde-ly beschaem.
Dunckt u dat het zy te vinden
Inde groote Papen-stadt,
Daer de Vagheviers gesinden
Van een mensch een heylich vat.
Van een Visscher, knecht der knechten.
Maecken een almachtigh man.
Die der Keyseren Recht rechten
En op Croonen treden can?
Neen, och armen! woeste muren.
Schaduw van u oude glans,
Eertijts hooft van u geburen Nu nauw bloeme van haer crans;
Gaet u schoonheyt elders paren,
Tonsent geit sy weynich meer.
Al u\' luyster sijn u\' jaren En u\' schimmel al u\' eer.
Is liet, moghelijck, te soecken In het prachtighe moras,
Daer Antenor quam besoecken Wat het ballingh-leven was?
Neen, bedompte water-dallen,
Marmer-kaden, weeldrigh slijck.
\'Kvind in allen niet met allen Dat mijn linde-laen gelijck.
Sal ick dan te rugge ryen Naer de fransche Scepter-stadt,
Naer de trotsche Panneryen,
Kn zoo menich s])itse padt,
Die viyn linde-ly. Tn de Ot. en Kbl. 1658 leest men Dat, wat hier beter past, maar in Kbl. 1672 weer door Die vervangen is. — Papen-stadt, Roma. II. — Een almachtigh man. lis. en Ot. haren ziel-tyran. — Der Keyseren recht rechten, lis. en Ot. de keyseren bevechten. — Op Croonen treden. Oude lez. haer Troonen vellen. — T\'onsent. Hs. T\'mijnent. — Prachtighe moras, Venetia. H. — Fransche scepter-stadt. Paris. H, — Panneryen. Tuilleries. IT,
6
82
Eertijdts moedich op de schreden. Grooten Hknric, van u voet.
Eer hem Clotho dede treden Daer het al in treden moet?
Sal ick \'t weder Noordwaert wenden Naer het blancke Brittenlandt, En mijn\'-overdenckingh zenden Naer de rijcke •Teemse-Strandt.
Zal ick daer, als opgetoghen,
Staen aenschouwen \'t lange rack Vande vier en veerthien boghen Met haer\' felle water-smack?
Sal ick \'t eyndelijck noch strijcken Schelde-diepten, An u\' Werftquot;
Die ick allen vergelijcken Ja voor allen stellen derf;
quot;Óf en soudt ghy \'t niet verdragen Averechte Masten-woudt, Wonder-weelde van ons daghen,
Veen vol steenen, sack vol goudt?
Wel, ick lev\' u al te samen,
Swijghe wat een yeder feylt, —
Roem u\' eere, vier u\' namen:
Maer waerom zoo wijd verseylt?
Moet ick wederom vervallen Op mijn eerst bedorven smacck.
Noch en vind\' ick niet in allen Dat mijn\' Lindelaen genacck\'.
Linde-laen, mijn zoet versinnen,
Waer ontginn\' ick uwen roem,
Aen u schorsse taey om spinnen, Aen u stam, u blad, u bloem? Schorssen, stammen, bloemen, bladren. Yeder eyschte sijn verhael;
Laet my een uyt allen gadren Als u eyghen altemael.
Sal de Vinder niet bekennen Van de tweede Blixem-slach
/tlanckc. lis. en Ül. witto. — Teemse-Strandt. London, II. — Eyndelijck noch. lis. en Üt. eyntelijcke, — An n Werff. Antweipen. IT. — Stellen. lis. prijsen. — Averechte Masten-woudt. Amsterdam. II. — Wijd versevlt. Hs. verr\' gcseyli. — Roem. lis. prijs. — Bloem, Ms, rijs.
- 83 -
Die Vulcaen van uyt sijn\' dennen. Maer benijdende, Ijesacli,
IJat sijn\' gheele solffer-cruymen Dat sijn snelle flickcr-Sout,
Loot off yser niet doen ruymen Sonder u vercoolde hout?
Sal de cruyden-kieser seggen Dat hy oyt op rauwe wond Soeter Balsamen te leggen Dan uw blader-knauwsel vond; Sal hy \'t Jaer-gety verwinnen Vande svvare struyckel-sucht. En gereeder baten vinnen Dan de geesten van uw\' vrucht?
Sulcke tacken, sulcke blaren Sulcker stammen, zoo gelden Vind ick tweemael twintich paren Over eene lenghde staen;
Knoopt nu all\' u Marbmer-booghen Roomen, in een\' reghel-ry,
Noch en zal ick niet gedoogher. Dat het sulcken rye zy.
I ,aet ick dan mijn ooghe weyden Over d\'een off d\'ander kant, \'Kvinder altijdt-groene weyden Met gestichten omgeplant;
Yemandt sal my connen toonen Off meer huysen off meer houts, Maer waer sacli men oyt bewoonen Zoo veel Stadts in zoo veel wouts?
Loot off yser enz. Hs. en 01, Selden loot off yser. — Sonder u ver-rooide hout. Dodon. Ilerbar. 29. 16. II. — Soetcr Balsamen. Dodon. ibid. Add. II. — Knait-iOseL lis caeusel. — Sal hy \'t jaer-gety enz. Dodon. ibid. II — Gestichien. And. lez. gebouwen. — Z.oo veel Stadts in zooveel inputs. Hierop volgt een couplet, later doorgehaald en ook niet in Ot. of Kbl. opgenomen.
En wie sal my helpen wijsen Watter meest in reden staet Off do straet voor quot;t groen te prijsen Off de groente voor de straet?
Om de middel wech te vinden Dunekt my dat ick seggen zou,
Het gebomve ciert de Linden En de I.inden het gebouw.
6*
Schcone spitsche ghevel-toppen, Die uw flickcrende T.cy,
Die uw weder-wijse knoppen Als een\' jongejuffer-rey Neffens eene siet staen glirapeii, Laet my groeten in u roy (Tegen \'t boose laster-schimpen) \'T opper-puyck van all u inoy.
Welcom dan herstelde stijlen, En wel eer mis-bruyckte vloer, Tot het knarssen van de \\rijlen Op het grove blixeni-roer,
Op den feilen menschen-moorder. Op de snelle slinger-slang, Heenen-maeyer, mueren-boorder, Donder-doover, Duyvel-sang.
Welcom, vrygesproken muren Van de swarte slaverny.
Even langhe moet ghy duren Als de Werelt Werelt zij; Lancksaem moet u wedervaren \'T slijtigh knaghen vanden tijdt, Langhe blijven u Pilaren Vrede-stammen, ketters-nijdt.
Spitsche ghevd-toffen, de Kloosterkerk. — Weder-wijse knoppen. Op eiken der drie gevels van die Kerk stond een windwijzer, zoo als men zien kan op de afbeelding van het Voorhout bij (\'ats Houwclick (Anist. 1655 fol.) bl. 4. — Tegen \'l boose laster-schhufen. Oude lez. Onbehaelt van listich schimpen, — Herstelde. De kerk, sedert 1574 eerst lot paarde-stal, later tot geschutgieterij gebezigd, was in 1617 door de Contraremonstranten tot hunne godsdienstoefening in gebruik genomen. — Misbruyckte, Onder de eerste lettergreep staat in het lis. een streepjen. Cats, de uitgever van het Voorhout, vergiste zich in de beteekenis daarvan, liet die lettergreep van eene hoofdletter voorzien en met eene s vermeerderd cur sijf drukken en verbond haar met een streepjen aan de volgende (Miss-bruyekte). Ilij zag er eene toespeling op do mis in. liilderdijk en Verwijs, door hem misleid, insgelijks, doch de volgende regels bewijzen dat li. alleen aan het misbruiken der kerk tot het gieten van geschut heeft gedacht. Ilij was gewoon, de woorden die hij veranderen wilde, te onderstrepen. Het is evenwel meermalen gebeurd, ook in dit gedicht, dat een woord, dat hem niet aanstond, onderstreept werd, maar de verandering achterwege bieef. In beide uitg. der Kbl, slaat yï//,r.r-bruyektc. II. heeft dus of in deze verandering berust, of, wat ik eerder geloof, er bij de correctie niet op gelet. Op den feilen enz. Hs Op de (vroeger, P alier) felste mcnscben-moorder, D\'allersnelsle sl,-sl.
Langhe moeten in u dondren Wetten, woorden, waerheyt, eer.
Straff, genade, werck en wondren Vanden Eenen aller Heer,
Langhe moeten u begheven Schande, scheuringh, hoon en spijt. Langhe moet ghy staan en leven, Langhe wesen dat ghy zijt.
Maer mijn Peerdt ontloopt sijn toornen, \'T is te langh up straet gepraet,
Daer zoo dichten huys van Boomen, Daer zoo zoeten weyde staet.
Nu wel aen, gevlochten spruyten Eer my weer mijn handt ontvaer\',
Laet ons uwen roem ontsluyten En besluyten met het jaer.
Lente. Wat en comt my niet te voren In \'t herdencken van de tijd,
Die ghy even als herboren in u kindtsche stonden zijt;
Inde drymael dertich daghen Als des Hemels kandelaer Over \'t iiockgien wordt gedraghen Naer den Stier en \'t Kinder-paer;
Als tie Locht beghint te lauwen, D\' aerde opent schreeff by sclireelï, \'T weeldrigh Vee begint te kauwen Daer het Schuygien onlancx dreelïr \'K sie u bolle botgiens bersten,
\'K sie se baren elck haer blarlt.
Als een vruchtgie dat haer persten Doe \'t in \'s moeders darmen sat.
\'K. sie die onlancx doove struycken En soo menich schralen tack,
In een\' oogenblick ontluyckcn,
Weynich min als onder dack; Onbegrijpelijck vermoghen (Spreeck ick dan den Hemel aen) Hoe veel meer besien ons\' ooghen Dan ons\' herssenen verstaen!
Wercken. lis. en Ot. werck en. — Darmen. lis, lichaem. — Ons\' ooghen, Hs. en Ot. tie ooghen, en in liet volgende vs. fle herssenen.
— 86 -
Maer oick dalen mijn gepeynsen Somtijdts uyt de locht in \'t slijck: (Wie can heel den mensch ontveynsen Dat hy nerghens uyt en kijck!)
Nieuwe spruytgiens van der aerde, Hebb\' ick menichmael geseyt,
Hoe veel hoogher is u waerde In ii jonghe weynicheyt.
Wacr der altijdt sulcken dierte Inde Haeghsche Vryer-schaer, En :t geraeglie broeck-gcdiertc Niet soo dicht gesaeyt en waer, O! wat soudter op een woelen Om zoo menich Vryer gaen.
Die sijn waerde nu moet voelen In de menichte vergaen!
Somtijdts hebb\' ick weer gaen singhen Soo ick \'t niewe looff besach,
Ey! hoe soet sijn \'s werelts dinghen Opten eersten nieuwen dach!
Maer, ö lichte schaduw-vreughden Hoe vervalt ghy in \'t verslijt,
Hoe can alle niew ontjeuchden Met het grijsen vande tijdt!
Hebben niet de jonge jaren Die ick vanden hemel houw,
Menich haestich paer sien paren Met een \'sanderdaeghs-berouw?
Waer uyt mocht de worttel spruyten Die het misgenoeghen gaff?
\'T vonnis can sijn selven uytten: \'T jonge lieve nieuw was aff.
jonge, lieve, nieuwe blaertgiens, Schepseltgiens van eencn nacht, AU\' u aêrtgiens, all\' u haertgiens Zijn ons nu in eer en acht;
Maer hoe milder ghy u tacken.
Met u breeder groente vult,
Hoe u eere meer sal sacken,
Hoe ghy minder gelden zult.
En V geraeghc broeckgediertc. Nisi de puellis mavis, teekent II. op den kant aan. — Soo ick. Hs. Als ick. — Lichte. lis. soetste. — Milder. Hs. dichter.
- «7 —
Dan de reden sal ray leyden Som er. Teghen stroom van \'swerelts waen En u waerde doen verbreyden lieyd\' in \'t groeyen en \'t vergaen.
Siet den Hemel is aen \'t branden,
En sijn lichter op het hoogst;
Spout de Landtman inde handen \'T is op hope van den Oogst.
Drymaal dry en seven uren Sien ick Titan opde jacht;
Qualijck seven can hy duren Tot het nutten vande nacht.
Minnen-yver doet hem loopen Naer de Vrijster die hy ziet,
(Ijlinde Minnaer! staeck u hopen,
\'t Is het Lauwer-meysken niet:)
Wie wil nu het bedde ruymen.
En het clamme pculuw-sweet.
Wie wil met my uyt de pluymen Daer ick hem te leyden weet?
Op, mijn Haghenaers, mijn Vrinden,
Dit \'s te langhen Somer-nacht;
Beter buyten inde Linden Naer den dagheraedt gewacht.
Hier is alle dier ontslapen, Morgen-
Hier is \'t Crekeltgien aen \'tgaen, stond.
Hier begint de Spreeuw te gapen,
Hier is \'t Quackeltgien aen \'tslaen.
Hier de Nachtegael aen \'tneuren.
Hier de Distelvinck in swangh,
Hier de Tortelduyff aen \'t treuren.
Hier de Lijster aen de sangh.
Hier is Kauw en Craey aen \'t reppen.
Hier de Reyger inde lucht,
Hier den Oyevaer aen \'t deppen,
Hier de zwaluw inde vlucht.
Hier de Coeckoeck aen het stuyten Over yemants ongeval,
Isser yemant die sijn fluyten Leeren moet, of leenen sal ?
Sien ick. lis. sicn \\vy. — Vrijster. Virgo. H. het sterrebeeld, de Maagd. •— Lauwer-meysken. Daphne. 11. — Yemants. lis. en Ot. s anders, — yemant, Hs. nyemant.
— 88 —
Can u \'t oore niet betrecken.
Ghunt het ooghe sijn vermaeck;
Siet de Dach-bodinn\' haer recken Recht al schoot sy uyt den vaeck;
Cost haer grijse boel verjonghen, \'K wedd\' hy hadse noch te bedt,
Daer s\' hem nu is langh ontspronghen, Cap en tuytten all gesett.
Cap en tuytt als guide stralen, Ooghe-lichten als robijn,
Wangh en lippen als coralen.
Is liaer dagelijcksche schijn.
Vryers, all\' u jonglie leven üp het schoonste schoon verhitt,
Comt en helpt het vonnis geven,
Isser schoonder schoon als dit?
Comt, en helpt my opwaerts kijcken Langs der Linde-toppen goudt,
Daer sy \'t nat gaet over strijcken, Dat haer Broeder strackx ontdouwt. Hy als Bruydegom behanghen Met Cieraten overhoop,
Hy als Prince vol verlanghen Nae de voor-eer vande loop.
Up gesellen naer de Linden,
Op mijn\' mackers, op mijn\' mans, Die hem reetst te veld\' zal vinden Spaer ick noch een buytecans.
Laet ons\' ooge zoo wat weyden, Misselijck waer by de straet.
Deur off Venster, off van beyden Hier off ghinder, oj)en gaet.
Sulck een Venster mochter clappen, Sulck een Deurtgie mocht het zijn. (Sonder yemandt te besnappen)
\'T waer een tweede Sonne-schijn. (Hemel laet u niet mishaghen Voert ghy schooner lichten twee.
Dieder duysent met hun draghen.
Hier beneden isser mé.)
.I/s Bruydegom. Psalm 19. M. — Te veld. And. lez. by my. — Ooge, lis. onchghiens. Ot. quot;t oogc. — Misselijck. Ms. Moghelijck.
Sulck jen Venster mochter luycken,
Sulck een Deurtgie gapen weer,
\'Twaer wel voor een baeck te bruycken In het cüppigh Minnen-meer;
Costelijcker minnen-balsem Quamp er nemmermeer in \'t licht.
Dan getempert met den alssem Van een nuchteren gesicht.
quot;s Merghens raeckt men aen de waerheyt.
Wat het Meysgien voor gestel,
Wat voor haer, en offs\' oock haer heyt. Wat gedaente, vleesch of vel:
\'S merghens, eer de lippen kleven.
Eer de plaester staet te pronck.
Eer de poeyer-doosen gheven Dat den Hemel noyt en schonck.
Eer de lobben, eer den bouwen,
Eer de craghen, eer de cant.
Eer de wiecken, eer de mouwen.
Eer de ketingh, eer de want,
Eer de boorden, eer de banden,
Eer de reepen, eer de rock,
Eer de moffel, eer de randen.
Eer de vlechten, eer de lock.
Eer de tippen, eer de knoppen,
Eer de steenen, eer de veer.
Eer de wrongen, eer de doppen.
Eer de peerel, eer de speer.
Eer de tuyten, eer de quicken,
Eer de krullen, eer den bras.
Eer de linten, eer de stricken Gheven datter noyt en was.,
Ghinder salder een staen geewen,
Herwaert staetter een en niest.
Beyd\' behanghen als de Leewen Die men voor de schoonste kiest,
Beyd\' bedott, bedoeckt, befommelt.
üeyd\' de mutsen over \'t oogh,
Beyd\' besweet, begroeyt, begrommelt.
Beyde. Zedigh niet te hoogh.
Ojpy oock. Hs. on ()t. off sy. — Wat gedaente. lis. wat voor vervv, voor vleesch, voor vel. — Eer de peerel, eer de speer. Oude lez. Eer hel guide zijdtgeweer. Lnter: Eer de slinger, eer de keer. — Herwaert. lis. Dit heen.
— lgt;0 -
Siet mijn Vryers, siet mijn quanten,
Siet mijn\' hersse-loose maets,
Dit zijn menighmael de santen Die u costen zoo veel praets,
Zoo veel pronckens, zoo veel cierens.
Zoo veel vleyens, zoo veel doens,
Zoo veel eerens, zoo veel vierens,
Zoo veel strijckens, zoo veel schoens.
Oh! wat rijsen my de haren In \'t bedencken van den dach,
Alsser twee te bedde garen,
Daer noyt Hy de Zy en sagh.
Daer een slechtaert is bevanghen Mette Veren voor de Huyt,
Met de Verwen voor de Wanghen,
Mette Kleeren voor de bruydt.
Hola Meisgiens, buyten jocken,
Noode bouw ick op \'t geval.
Deckt men zoo veel met de rocken ?
Beter buyten Holland mal;
Inde warme Zuyderlanden Gaet het vryen wel zoo vast,
Op een anders oogh en handen,
Op een anders trouwen tast.
Middagh. Maer de Vroegh-tijdt is verloopen.
Naer ick \'t aen mijn praeten peyl,
En de Sonne schier vercropen Op de cant van \'t Zuyder-steyl.
Daer beghint de straet te leghen Van haer morgestonts gewoel,
Daer ontvolckeren de wegen,
Daer is alle man in \'t coel.
My en suit ghy niet verjaghen,
Felle Straelder van om hoogh.
Snelle Meter van ons\' daghen,
Jaren-passer, Rondt-om-oogh,
Dampen-trecker, Somer-brengher.
Dach-verlengher, Vruchten-baet.
Beesten-bijter, Vel-versengher,
Blondt-bederver, Joffer-haet.
Dit zijn enz. And. lez. Deze zijn de lieve santen. — Te bedde gareu Hs. Te bedt vergaren. — Buyten jocken. Hs. sonder j. — Ma/, lis. malt
— 01 —
Wokken-drijver, Nacht-verjaghcr,
Maen-verrasser, Sterren-diefif,
Schaduw-splijter, Fackel-dragher,
Dieflf-beclapper, J ïril-gerieff,
Linnen-bleycker, Tuyten-croller,
Al-bekijcker Nummer blindt,
Stofif-beroerder, Hemel-roller,
Morghe-wecker, Reyser-vrindt.
Laet u vlammen elders blaecken Over \'tonbeboomde vlack.
My en sullen sy niet naecken Door \'t gesloten Linden-dack;
Hier beroep ick \'t bitste bijten Van u meer als dollen Hondt;
Maer liy zou sijn tanden slijten Eer hy my te vatten vondt.
jae vergadert all de dompen Daer het vochtigh Veen af sweet,
Laetse tsamen neder plompen In een dichte droppel-speet.
Noch en ben ick niet verleghen.
Noch en schrick ick niet voor \'t natt.
Coel in hitte, droogh in reghen,
Sitmen onder \'t Linden-bladt.
Wat en hadd\' ick niet te spreken Vande soete Zephyr-sucht
Die door \'t loome looff comt breken «
Met een ruysschende gerucht;
Met een flauwe Somer-soelte?
Ah! wat hcbb\' ick dick geseyt!
Sit ick in een groene coelte.
Of een coele groenicheyt?
Coele Cloris, wreede Marmer,
(Hoord\' ick onlancx hier ontrent Stichten een door-schoten karmer In sijn weelderigh ellendt)
Dieff-beclaffer. Oude le/,, ooghcn-trooster. — Stof-heroerder. And. Ie-/, Al-bereycker. — Naecken lis, raecken. — Gerucht. Zoo ITs. en Ot. ; Kbl. (vierde uitg.J genucht, waarsch. drukfout, — SU ik in. Oude lez. Is \'t Voorhout, — Wreede. And, !ez, steghc.
— 88 —
Can u \'t oore niet betrecken.
Ghunt het ooghe sijn vermaeck;
Siet de Dach-bodinn\' haer reckon Recht al schoot sy uyt den vaeck;
Cost haer grijse boel verjonghen, \'K wedd\' hy hadse noch te bedt,
Daer s\' hem nu is langh ontspronghen, Cap en tuytten all gesett.
Cap en tuytt als guide stralen, Ooghe-lichten als robijn,
Wangh en lippen als coralen.
Is haer dagelijcksche schijn.
Vryers, all\' u jonglie leven Up het schoonste schoon verhitt,
Comt en helpt liet vonnis geven,
Isser schoonder schoon als dit?
Comt, en helpt my opwaerts kijcken Langs der Linde-toppen goudt,
Daer sy \'t nat gaet over strijcken, Dat haer lïroedcr strackx ontdouwt, Hy als Bruydegom behanghen Met Cieraten overhoop,
Hy als Prince vol verlanghen Nae de voor-eer vande loop.
Up gesellen naer de Linden,
Up mijn\' mackers, op mijn\' mans. Die hem reetst te veld\' zal vinden Spaer ick noch een buytecans.
Laet ons\' ooge zoo wat weyden, Misselijck waer by de straet.
Deur off Venster, off van beyden Hier off ghiffler, open gaet.
Sulck een Venster mochter clappen, Sulck een Deurtgie mocht het zijn. (Sonder yemandt te besnappen)
T waer een tweede Sonne-schijn. (Hemel laet u niet mishaghen Voert ghy schooner lichten twee.
Dieder duysent met hun draghen.
Hier beneden isser mé.)
-I/s Bruydegom. l\'salm 19. II. — Te veld. And. lez. by my. — Oogc. lis. oochghiens. Ot. \'t ooge. •— Misselijck. Hs. Moghelijck.
- 89 -
Sulck een Venster mochter luycken,
Sulck een Deurtgie gapen weer,
\'Twaer wel voor een baeck te bruyeken In het cüppigh Minnen-meer;
Costelijcker minnen-balsem Quamp er nemmermeer in \'t licht.
Dan getempert met den alssem Van een nuchteren gesicht.
quot;s Merghens raeckt men aen de waerheyt.
Wat het Meysgien voor gestel,
Wat voor haer, en offs\' oock haer lieyt.
Wat gedaente, vleeseli of vel:
\'S merghens, eer de lippen kleven,
Eer de plaester staet te pronek.
Eer de poeyer-doosen gheven Dat den Hemel noyt en schonck.
Eer de lobben, eer den bouwen,
Eer de craghen, eer de cant,
Eer de wiecken, eer de mouwen.
Eer de ketingh, eer de want,
Eer de boorden, eer de banden,
Eer de reepen, eer de rock.
Eer de moffel, eer de randen,
Eer de vlechten, eer de lock.
Eer de tippen, eer de knoppen,
Eer de steenen, eer de veer,
Eer de wrongen, eer de doppen,
Eer de peerel, eer de speer, i
Eer de tuyten, eer de quicken.
Eer de krullen, eer den bras,
Eer de linten, eer de stricken
Gheven datter noyt en was,,
Ghinder salder een staen geewen,
Herwaert staetter een en niest.
Beyd\' behanghen als de Leewen Die men voor de schoonste kiest,
Beyd\' bedott, bedoeckt, befommelt.
Beyd\' de mutsen over \'t oogh,
Beyd\' besweet, begroeyt, begrommelt.
Ij
Beyde. Zedigh niet te hoogh.
Ofl\'s\' oock. Hs. en Ot. off sy. — Wat gedaente. lis. wat voor verw, voor vleesch, voor vel. — Eer de peerel^ eer de speer. Oude lez. Eer het guide zijdtgevveer. Later: Eer de slinger, eer de keer. — Herwaert. Hs. Dit heen.
— I) O —
Siet mijn Vryers, siet mijn quanten.
Siet mijn\' hersse-loose maets,
Dit zijn menighmael de santen Die u costen zoo veel praets,
Zoo veel pronckens, zoo veel cierens,
Zoo veel vleyens, zoo veel doens,
Zoo veel eerens, zoo veel vierens,
Zoo veel strijckens, zoo veel schoens.
Oli! wat rijsen my de haren In \'t bedencken van den dach,
Alsser twee te bedde garen,
Daer noyt Hy de Zy en sagh.
Daer een slechtaert is bevanghen Mette Veren voor de Huyt,
Met de Verwen voor de Wanghen,
Mette Kleeren voor de bruydt.
Hola Meisgiens, buyten jocken,
Noode bouw ick op \'t geval.
Deckt men zoo veel met de rocken ?
Beter buyten Holland mal;
Inde warme Zuyderlanden Gaet het vryen wel zoo vast,
Op een anders oogh en handen,
Op een anders trouwen tast.
Middagh. Maer de Vroegh-tijdt is verloopen.
Naer ick \'t aen mijn praeten peyl,
En de Sonne schier vercropen Op de cant van \'t Zuyder-steyl.
Daer beghint de straet te leghen Van haer morgestonts gewoel,
Daer ontvolckeren de wegen,
Daer is alle man in \'t coel.
My en suit ghy niet verjaghen,
Felle Straelder van om hoogh,
Snelle Meter van ons\' daghen.
Jaren-passer, Rondt-om-oogh,
Dampen-trecker, Somer-brengher.
Dach-verlengher, Vruchten-baet,
Beesten-bijter, Vel-versengher,
Blondt-bederver, Joffer-haet.
Di/ zijn enz. And. lez. Deze zijn de lieve santen. — Te hcJUe garen Hs. Te bedt vergaren. — Buyten jocken. Hs. sonder j. — Ma/. lis. mail
— 91 —
Wolcken-drijver, Nacht-verjagher. Maen-verrasser, Sterren-dieff, Schaduw-splijter, Fackel-dragher, Dieff-beclapper, Jïril-geriefif, Linnen-bleycker, Ttiyten-croller, Al-bekijcker Nummer blindt, Stoff-beroerder, Hemel-roller, Morghe-wecker, Rey.ser-vrindt.
Laet li vlammen elders blaecken Over \'tonbeboomde vlack,
My en sullen sy niet naecken Door \'t gesloten Linden-dack;
Hier beroep ick \'t bitste bijten Van u meer als dollen Hondt;
Maer hy zou sijn tanden slijten Eer by my te vatten vondt.
Jae vergadert all de dompen Daer het vochtigh Veen af sweet, Laetse tsamen neder plompen In een dichte droppel-speet,
Noch en ben ick niet verleghen.
Noch en schrick ick niet voor \'t natt. Coel in hitte, droogh in reghen, Sitmen onder \'t Linden-bladt.
Wat en hadd\' ick niet te spreken Vande soete Zephyr-sucht Die door \'t loome looff comt breken Met een ruysschende gerucht;
Met een flauwe Somer-soelte?
Ah! wat hebb\' ick dick geseyt! Sit ick in een groene coelte.
Of een coele groenicheyt ?
Coele Cloris, wreede Marmer,
(Hoord\' ick onlancx hier ontrent Suchten een door-sclioten karmer In sijn weelderigh ellendt)
Dieff-beclapper. Oude le/,. ooghen-trooster. — Stof-heroerder. And. Ie-/. Al-bereycker. — Naecken lis. raeckea. — Gerucht. Zoo Hs. en Ot.; Kbl. (vierde uitg.J genucht, waarsch. drukfout. — Sit ik in. Oude lez. Is \'t Voorhout. — Wreede. And. lez. steghe.
— 92 —
Code Cloris, al mijn hopen.
Die my mijn getrouwicheit Zoo veel hoogheiquot; doet bekoopen Als sy boven d\'uwe leyt.
Heeft ii \'t sweeterighe banghen Vande doffe Somer-brandt,
Nu soo dickmael doen verlanghen Naer den dichten Linden-pandt,
Hebt ghy sijn gewenschte lommer Nu zoo menichmael gebruyekt,
En de laffe Middach-commer Hier zoo menichmael ont-duyekt;
Sonder emmer t\'ovenveghen In u over-aerts verstandt,
Hoe hem \'tharte-pack moet weghen Die gestadelijcken brandt;
Die de stralen niet moet draghen Eener Sonne verr\' om hoogh,
Maer van bijdts de Hicker-slaghen Van u een en ander oogh ?
Een en ander oogh, de tortsen Van mijn blindt-gehockte jeught,
Vonck en voetsel van mijn cortsen,
Mijn verschricken en mijn vreught. Ooghen die my doet besvvijeken Under \'t hitsigh strael-fenijn.
Suit ghy Cloris noyt doen kijeken \'3 Hoe ick smeltende verdwijn?
Sal sy nummermeer ontdecken
Door u gittighe crystal
Dat my eenen slicht can trecken
Uyt het bitter ongeval
Van mijn altijdt versche wonden r
Cloris brandt al watse siet,
(Ondoorgrondelijcke gronden!)
Datse brandt en siet sy niet.
\'Tliep hoe langs hoe meer op \'t mallen Met den bloet sijn\' kinder-tael:
Dan den avondt is aen \'t vallen.
\'Twaer te langhen nae-verhael:
Sotu/er emmer enz. lis. Sonder emmermeer te weghen. — Kinder-tael. Aiilt;\\. lez. minne-tael.
— 03 —
Vryprs wilt ghy dieper delven Daer ick willens blijve stom,
Daelt een yeder in u selven.
Dat, en ergher gaeter om.
Dauw en doncker zijn aen \'t sacken. Avond-
Sonn\' en Hoenderen te koy, siond.
Alle ghevels, alle tacken,
Alle Meisgiens even moy,
Alle caeckgiens even bloosigh.
Alle ooghiens even gauw,
Alle lipgiens even roosigh.
Alle mondtgiens even nauw.
Achter nu verkeerde wijsers,
Die de waerheit lede-breeckt,
Hard-gehoofde loghen-prijsers Die voor reden noyt en weeckt.
Die soo werckelijcke stralen Als de keerssen van de nacht Over heel den niensch doen dalen Al gevoelende veracht.
Komt de Minnemoer niet blincken Even als de Dach verspaeyt,
Even als de Wielen sincken Daer de Sonne-karr\' op draeyt?
Sijn oick niet de avondt-stonden Altijdt soeter als het licht,
Altijdt handigher bevonden Tot de vrye Vryer-plicht r
Menich sletgien ongehavent,
Menich onbesneden Sloor Sal bekennen dat den Avendt Decksel is van alle goor,
Datse met die slimme ghevel,
Met dat muffe snot-verlaet,
Met die spitsche sneppe-snevel \'Savondts op haer schoonste staet.
Maer om lack by lack te stellen,
Menigh calver-jonghe maet,
Menich knechgien soud\' ick tellen Dat den Avondt niet en haet;
O/uTe/s. And. lez. huysen. — Minnemotr. Uesperus. II,
— 94 —
Dat de duysterheyt doet breken Dour het bloode schaem-verschiet, Dat den tloncker meer doet spreken Dan het licht hem dencken liet.
O! de malle mijmeryen Die een Minnen-alver stort.
Moeten veel geladder glyen,
Daer hy niet gesien en wordt;
Maer oick in een jonge schroomer Heeft het reden en bediet,
Emmers is hy altijdt vromer Die sijn vyandt niet en ziet.
Hier uyt groeyt het jeughdigh krielen Nae de Linden-duysterheyt,
Hier uyt kittelen de hielen Met als \'t clockgie neghen seyt.
Hier uyt is het niet te houwen Al wat op het vryen staet,
Hier uyt moeten broeck en bouwen Met de Vleermuys opde straet.
Linde-blaedgiens, luyster-vincken Van zoo menigh apen-clucht,
Van zoo menigh traen-verdrincken, Van zöo menigh sotte slicht,
Helpt my tuyghen wat een kannen, Wat een stommelend gelaet,
Wat een blindelingh om-annen Onder u niet om en gaet.
Trijntgie, sey daer lestmael eenen, liy men eer, ick hebje lieff,
Vande cruyn aff tot de teenen Staen ick onder jou belieff;
I,aet me draven, doet me loopen,
Heet me stappen als een\' teil.
Doet me schencken, heet me coopcn. Siet wat ickje weygren sol.
Dirckgien (boord ick strack een ander) Sel \'t dan nummer wese, kint?
Kittelen. And, lez. joockcn al. — Scy daer Icslnwd. Hs cn Ot. seydt daer somtijdts. — Stappen ah een tel. And. lez. vlieden als een bal. En twee regels verder, sal. — Ifoord ick sty ach. lis. hoor ick weer. Ot. hoor ick strack.
— 95 —
Sniackje staech een oogh op Sander. En mijn woordgies inde windt?
Staet sijn mutsgie zoo veul trotser Zoo veul vlugger as het mijn,
Hangt mijn rockje zoo veul schotser Zoo veul loomer as het sijn ?
Weer een ander van ter syen: Nou ir.en Troosgie stoor je niet;
Liever as ick Griet sou vryen,
Liever as ick jou verliet;
Lagh ick levendigh bedolven Daer ick jegemvoordigh treê,
Liever inde groene golven Van de Schevelingher zee.
Weer een ander: Wel Agnietgie, Wel men hartgie, wel men- longh. Hoe beviel je \'tleste liedtgie Dat ick gister avendt songh ?
Heer wat stond ick nat bedropen Voor je deurtgien in dat weer,
Daer jy dichgies lach ekropen In de lodderlijcke veer.
Noch een ander op een banckgie: Wel eseyt mijn soete moer; Jouwenthalven ick bedanckje.
Maer hoe is \'t met vaer en moer? Wat! se mochte zoo langh grollen. \'Ksou ons raeye met ons tween Op en waghentgie t\'ontrollen Al dit moeyelicke Neen.
Weer een ander aen een boompgie; Uats nou al men Mocrtgies goet i Maer dan hebb\' ick noch en Oompgie, () wat ist een rijcken bloet!
Met sen bogert, met sen weuning, Met sen coren, met sen ooft,
Claer, je Vryer is en Keuningh.
Al dit hanght hem boven \'t hooft.
Noch een ander van \'tgebroetsel Dat off Ten off Deghen voert.
Lodderlijckc. Oucle Icz. mackelijcke. — Hoven \'t hooft. Us. over \'t hooft.
()6 —
Mijn soulas mijn vreuchden-voetsel, Ah! quittccrt U. E. la Court,
Suit ghy eewich absenteren!
(\'Kschatt de meyt nacr Leyden voer i Wilt mijn flames obligeren Met een ex])edit retour.
En noch een van sulcke veeren; Wel bizearre van humeur,
Suit ghy my sans fin traineren Met ideen van faveur!
Neen revesche, neen volage.
Dus en macht niet langher zijn, Mespriseert ghy mijn scrvage Aussi fayje ton desdain.
Dese sijn de soetc vruchten Van de vrye vrydonis vreucht,
Dese zijn de puyck-genuchten Van een ongebonden jeught.
Al dit wonderlick vertellen Volgh ick met een vroolick oor.
En wie souder derven stellen \'Tselver seggen voor \'tgehoor?
O! daer gaen ick vleughel-spreyen
Als een henne-loosen haen,
Lachen in een anders schreyen,
Tladen in een anders traen.
Niet dat ick my soeck te blijden
In mijn evenbroers verdriet,
Maer noch vindt hy vreucht in \'thjden
Die het sonder lijden siet.
Hooger. hooger mijn Gedichte,
Uyt de laeghten op \'t gebercht,
Ginder crijgh ick in \'t gesichte Dat u all u crachtcn verght;
Ghinder is een wolck aen t drijven Van een over-wolckigh Volck,
Maer wie sal u Volck beschiijven Volle Volckerijcke Wolck?
Vnuchdc-voetscl. And. Ie/., adcr-voetsel. - OvnwoUkigh. Zoo Hs.; Ot. en Kbl. overvolckigh
— 07 —
Pronckt op quot;t schoonste, Linde-toppen Rockt zoo verr u groente reckt;
Zoo veel zoo-veel-waerde coppen Hebt ghy nemmermeer bedeckt.
Sien ick niet voor henen stappen,
Bhemer vorst u eyglien Voet,
Die noch Arenden betrappen.
Noch vertrappen sal of moet?
Sien ick niet u handt geleyden \'Twaerde Britten landts Juweel,
Dat de Hope noch doet beyden Naar een dubbel Scepter-deel ?
Door-en-door gesifte Zielen,
Die, in weynigh jaren-tall,
Teenen hebt gesien en hielen Van het slibberigh Ghevall,
Moete noch de spruyt herbloeyen Van uw\' vroech-besnoeyt gebiedt.
Zoo gliy \'t Linden-looff hergroeyen Naer sijn jarigh snoeyen ziet;
Weere noch des Hemels Zeghen Zwaerder onweer van u bloedt,
Zoo hy van u. Zon en reghen Onder dese bladers doet.
Maer, getrouwe Leewen-hoeders,
Spangiens uytterste gevaer,
Oud\' en Jongher //-broeders,
Onverwinnelijcke paer,
ü twee van de wonderheden Die de Werelt in haer siet,
(jeeft my toe een vrye reden,
Dese gangh en past u niet.
Soecken wy u dan t\'ontrecken \'Tnutten van dit Somer-padt?
B hem er-vorst n eyghcn roet. lis. Bhcmer-eyghcn vorst u voet. liet is Frederik van den PalU, in 1619 tot koning van ]3ohemen gekozen, maar in 1620 bij Praag verslagen en naar Holland gevlugt. — Arenden betrappen, op de arenden van Oostenrijk trappen. — Sal of moet. lis. en ()t. s. en m., doch van dat trappen en vertrappen kwam niets en daarom maakte II. er in de Kbl. van, sal, of moet. — Britten-landts juweel, Elizabeth, dochter van Jacobus 1 van Engeland, vrouw van Frederik. — Doet beyden, 1 Is. heet b. — Dubbel Scepter-deel. Bohemen en de Paltz. — Getrouwe. lis. o trouwe. — Nassau-brceders. Maurits en Frederik Hendrik. — \' Tnutten enz. Ot. \'T somer-nutten van dit pad. Het is de oudste lezing, maar zij is reeds in het lis. veranderd.
7
— 9S —
Neen; maer wenschen u te decken Onder een verdiender bladt. Emmers waer u niet te thoonen Halve Hollandts yver schier,
Waer all yeder tack een croon, en Veder Linden een Laurier.
U alleen ontbonden Schapen, joffer-volghers, Haeghsche jeught, Minne-kinders, u te rapen U vermaen\' ick dese vreught.
Vatt de daghen by haer\' veeren, In haer bloeyen, op haer puyck, Eer der noch vier vijftien keeren Naeckt haer droevigh ongebruyck.
Herfst. Dan sal dack en tack staen schreyen
Met een vochten Herfsten-traen, Dan zal stof in slijck vercleyen, Dan sal dauw in mist vergaen.
Dan sal yeder blaedtgien spreken Dat het Lindenrijs ontswaeyt,
Meyskens leert den hoochmoet breken, Alle schoon-int-oogh verwaeyt.
Waer is \'tgroen dat noyt en dordden Onder \'t nijpen vandon tijdt?
Zoo ick ben staet ghy te wordden, Onlancx was ick dat ghy zijt:
Hier in zijn wy t\'ongelijckcn.
Dat ick hadde, wacht ick weer.
Maer uw luyster-schoon gaet wijeken Buy ten hoop\' van wederkeer.
Schoonheyt, plaester van gebreken, Oogh-verleydster, schaduw-schirn,
^V\'or(lt ghy boomen vergeleken Oordeelt niet het oordeel slim, Soo magh uwe glans beswijeken Met der jaren Winter-keer,
Lindetacken te gelijcken Waer u t\'onverdienden eer.
Gelijcken, lis. en Ot. vcrlijckcn.
— 99 —
I.act eens ouderdom doorgroeven Dcit geladde velle-velt,
Dal gheen spieghel laet behoeven Die sijn rimpels gheren telt.
Laet eens dry verbleven stijlen Vanden eertijds tanden-trap \'Tbleecke lippen-hol doen quijlen Op de kinderlijcke pap;
VVaer op zult ghy schae-verhalen Naer zoo grondeloosen val,
\\VTaer is\'t^ naer soo diepen dalen Dat u aengenamen zal?
Zijn \'t de silver-haere vlechten Daer gby eyntelijck op swilt?
Neen, zij zullen u verslechten Daer ghy noch op stoffen wilt.
Winter. Maer, laet maendt en jaer verouwen
Laet verdorren al dat groeyt Laet het lochten-vack verkouwen Laet vercorsten al dat vloeyt.
Noch al pleyt ick voor mijn linden En haer winter-grauwe rijs,
Zonder oyt ververut te vinden Schoonder groen in schoonder grijs.
Lust en hoop van sien en leeren Hebben my wel eer gemekt Daer men boven alle leeren Naer de hooghste hoochten buckt, Daer den onervaeren reyscr Herghen siet en woleken zeyt,
Daer u, Roomen, van uw\' Keyser \'s Werelts maecksel selver scheydt.
\'Khebb\' die eewich-witte steylen lieyd\' bekeken en beschrijdt,
(Feyl ick, liefde help1 my deylen Onwaerachticheyts vorwijtt)
Maer besneewde linde-cruynen Nocli verwacht ick te verstaen
Doorgroeven, lis. en Ot. begroeven. — Sloffen, lis. stuyten. Oude lez. Neen zij zullen u bevechten Daer ghy mede strijden wilt.
Daer men hoven enz. Alpes. 11. — Van niJ Keyser, die in Duitschland zijn verblijf hield.
7*
--IOO -
Waer in die bevrosen duynen Boven uwe waerde staen.
Spitsen zy liaer hemcl-hoochte Op u neder-dalicheit,
Duystcrt wecr haer\' altijdt-droochte Met it nemmer-schraligheyt;
\'t Schoon van \'t Alle staet in \'t schelen, Nerghens woont het heel in een, Die het maeckte wilde \'t doelen Veel in allen, al in gheen.
Wat gewenschter erve-looten Heeft sijn handt u toe-gesomt, Half-gepresen 1 Jnde-pooten Daer men t\' eynde prijsens coint, \'T zy ick op \'s jaers kinder-daghen, \'T zy ick op sijn jeughetcracht, \'Tzy ick op sijn vochte vlaghen, \'T zy ick op sijn sterven acht!
O die eewich buyten commer Van ontijdelijck verlett Onder \'t spelen van uw\' lommer A ff te leven waer gesett!
O die eewich als gevanghen Binnen dese palen laegh! Wat veranderlijck verlanghen Voerden hem uyt uwen Haeghr
Maar, ó wieghe van mijn leven. Voedster, minn\', en baecker-moer, Wildt my, Vaderlandt, vergheven Wensch ick buyten \'t reden-snoer; Noch en legh ick zoo begraven In mijn\' lecker\' lusten niet,
Ick en wistse wel t\'ontdraven Daer \'t my uw\' begeerte riedt.
Emmers dat ick adem-stiyghe,
Dat ick vocht en voetsel treek.
Dat ick tongh en leden buyghe. Dat ick lijff en leven streek,
Duystert enz. Oude lez. Schimpt weer op haer altijclt droochte. — Daer men. Hs. Als men. — Aff te leven. And. lez. Uyt te leven.
- Id -
Emmers hoort u \'t halff bedinghen Deser gaven vruchten toe,
Emmers hebt ghy half te dwinghen Wat ick ben, en can, en doe.
Isser dan off doen, off cunnen, Off bedencken binnen my.
Houd\' ick van des Hemels gunnen Dat u gunste waerdich zy.
Heet my uyt uw\' boesem scheyen, Heet my vluchten met een\' wenck. Moet\' ick strack in Sout verkeyen, Daer ick maer te rugge denck.
Hebb\' ick eens de krijtte stranden Westewaert voor u beseylt,
Hebb\' ick eens der Zuyder-landen Steylste spitsen afgepeylt,
Noch die handt om eer te winnen. Noch die voet om verder gaen,
Noch dat hertte, noch die sinnen Bieden u haer plichten aen.
\'Twaer te wijvelijcken sorglier Die niet alle Werelt-grondt,
Aller menschen medeborgher Vaderlandts gelijck en vondt,
Die niet even achten conde Off hem Noord of Zuyden sach. Off hem \'t bedde-gaen besonnde Off het rijsen vanden dach.
Is doch \'t Vaderland te minnen Boven al dat min-verleydt,
Stijght dan Hemelwaert mijn\' Zinnen Daer uw Vader-erve leyt.
Ziele streckt uw traghe vlercken Daer ghy her-gesonden zijt,
Leert op \'t sonder-ende mercken Eer uw eyndelijck verslijtt.
Leert het stoff u stoft\' bevelen,
Leert ontstrammen eer ghy loopt,
Noord of Zuyden sack. lis. Zuyd of Noord besach. — Eyndelijck, Oude lez. üjdelijck.
Leert u van u selven stelen,
Leert genaecken dat ghy hoopt:
Maar oock, Heer, om dijner eeren,
Eewich Een, en eenich Gocdt,
Leert haer uyt dijn Leere leeren Wat zy leeren leeren moet.
17. g/\'. 1621.
KEPKTPAIA MASTIi,
DAT IS \'T COSTELIJCK MALr.. AEN JACOI! CATS,
PENS\'. VAN MIDDELBURGH.
24 10b. 1621.
Een op-gesnoeyde broeck, een\' sackende bragoen,
Een holle harnastip, een doorgecapte schoen.
Een averechte Teyl, dack-decksel vande luysen,
PJen opgekrulde strop om ratten in te huysen. Een omgeworpen Hemd, spijt Waschsters blooten arm, Een omgeworghde Kuyt, spijt lieulinghmaccksters darm, Een over-lintte voet, spijt doffers ruyghe pooten.
Een steyle stelten hiel, spijt Satyrs spitse cooten, Een swaeyende cappoot, meer hinderlijck als nut,
\'Meer vlagghe dan verdeck, meer ballast als beschut.
Ghy lacht, geleerde Cats., ick gunn\' u dat vermaecken. Die milte-kittelingh, die oeffening van caecken.
Maar siet wat achter om, deyst eens tot opden dach Die ons\' ghemeene Vaêr, eerst aengesien, eerst sach.
Ü! die dien niewelingh, dien onbedreven spitter Dat maecksel had getoont; hoe dwars, hoe wrang, hoe bitter En liadd\' hy \'t niet beloert; hoe hadd\' hem \'t niewe hooft Gedraeyt in \'t overslaen wat beter waer gelooft.
Of dat het sijns gelijck den zesten was geboren,
Uf met het Zee-gediert een\' Zonne-reys te voren.
Waer hadd\' hy \'t woordt gesocht (hy diese al cost vinden Om al dat voor hem stond aen tong en tael te binden)
Waer had\' hy \'t achterhaelt en in wat herssen-hoeck.
Om dit herschapen dier in \'t aller dingen boeck
7 Costelijck A/a//, begonnen 29 10/; 1621, zoo als boven aan het gedicht staat aangeteekend. — Sackende, lis. hangende. — Doorgecapte. And. lez. doorgehackte. — Omgeworpen. And. lez. omgeslagen, omgetrocken. — Üwgeworghde. And. lez. halff geworghde. — Steyle sfe/ten hie/. And. lez. moscovijtschen hiel. — Eerst aengesien^ eerst sach. Hs. eerst besien, eerst be-saeh. — Voer Jietn stond. Hs. voor hem quam. — 7 A//er dingen boeck. And. lez. quot;t groote werelt-boeck.
Te plaetsen op sijn ry? En ghy, ontleende lenden,
Gebroken Adamin uyt die u sach en kenden,
En keurden voor sijn vleysch, en noyt en liadd\' gekent; Grootmoeder, die ons al gebaert hebt en geschent,
Die u naer \'t ongeval van \'t sondigh appel-slocken Voor ooghen hadd\' gestelt twee op-getoomde locken, Een\' over-meelden top, spijt molenaren cruyn;
Een dubbel backhuys vel, spijt spijtighen ajuyn;
Twee sinnelijcke meer dan sienelijcke, brauwen, F.en uytgewortelt paer, trots \'t constige benauwen Van d\' oudt-beroemde streep, (is Grieckenlandt gelooft) Die eens getrocken wierd en ander-mael geclooft; Een overladen Oor met Oude-moeders beenen.
Met verr\' en diepgesocht en daerom waerde steenen, Een omgebanden lials, trots eenich brack-gespan; Een schuynsche rimpel-craegh, trots aller boeren wan; Een rond-om-staelen arm, trots aller Crijchsluy vonden, Een open Memmen-hol, trots windt en winters wonden, (Trefte eener niet terecht dit onbeschaemde moy,
Zijn d\' hoenders niet te coop, wat doen sy uyt de koy ?) Een steghe walvischromp, platt achter, spits van voren; Een op-getrosten trans, trots eenigh clocken-toren; Ken om-gehoepte pack, trots eenigh keeren-vat,
Een, \'k weet niet langher hoe, al wist ick langher wat; Hadd\' u dit werelt-spoock, dit schielijckst aller dinghen Niet wel u huyden-rock off uw\' huydt doen ontspringhen ? Hadt ghy niet wel geschreewt, met een verschrickte keer Wech Sielen-moorder, wech, ick eet glieen appels meer ?
Maer oock, verleyde schaep, Stieffmoeder aller Wijven, Stondt kinders kindren toe met Beste-moer te kijven, My dunckt ick u voor al, in rechtelijck beclagli.
De cladd\' van onse schuit licht op te pleyten sach. Wie toond\' u \'t vijgen-bladt ? de schaemte. Wie het schamen Ervarcntheyt van quaet. ^Vie leerd\' u \'tquaet beramen ? Een soet-getongde beest. Wie bond\' u aen haer woordt ? „Mijn ongebonden keur.quot; ü smettelijcke moort!
ü struyckel die met dy soo menigh eewen-erven Gemekt hebst in \'tverdriet van Werden, Zijn, en Sterven, Uyt d\' aller heylen hooghd\', in \'taller qualen dal,
Daer galle groeyt in \'thert, en\' \'thert broeyt in de gal! Vervloeckte snoepery, naer dijn verboden beten
Noyt en /ialt;/iV. lis. noyt en hadt. — Gestelt. lis. gebrocht — Opge toomde. Oude lez. dogge-lijcke. — Aleer dan. Hs. niet maer. — IVacrdc And. lez. diere. — Treft\' eener. Hispamae in Brittannia legalus II. — Trans. Ot. en Kbl. crans. Drukfout. — Kloeken-toren, lis, kereken-toren \'Thert hroeyt in de gal, lis, Ot, en Kbl. 1658 \'t herte broeyt in gal.
— 104 —
Beslieren wy de dood van \'t gulsich Willen-weten,
Die worttel heeft in ons bij taeken voort-gebraeht Cou, Schaemte, Cleederen, Begeerlijckheyt, en Pracht.
Die \'t lecke schip beschreyt zeylt daerom niet te dichter, Die onder \'tpack versucht draeght daerom niet te lichter: Leent schouders, al dat leeft, elck lijde voor sijn deel,
Noyt sach ick zeer in sucht, noyt wond\' in tranen heel.
Mijns deels, vernaemde Cats., ick swicht en duyck, en draegh\'et; Zoo veel een ander draeght, ick sie, belach, beclaegh\'et: \'T beklach is broederlijck; en \'twaer te herdden hertt. Dat gheen ghevoel en trock van sijns gelijcken smertt: \'T belachen lichtelijck sal yemandt min genoeghen Als off verdriet en vreucht in een gespan te voeghen, Onhebbelijcker leeck dan \'t Henxtpeerd bijde Meer, Onlijdelijcker neep als \'t knippen op een sweer,
Die hoore mijn verschoon: van duysent ongevallen Die ick doordelven zie gesontheyts teere wallen,
Gomt myder een te voor, dat bey Stadt en Gasteel Des Gleyne-werelts treft, bey neer en opperdeel;
De Sieckte die \'tgedruys van haer versufte toonen Gan opwaert stijgen doen tot daer de zinnen woonen; Wat apelijcker partt, wat spottiger gelaet Sien wy niet dagelijcks aen dit gemeene quaet?
(Ghemeen? meer als ghemeen: als \'t allesins geweten, •En niet vermomt en wierdt by die het heeft beseten.)
Sulk stelt sich boven reyck van aller staten top,
Spreeckt hooge, treedt niet laegh, spant borst en buyck en erop; Is dunckend Heer van al, maeckt van \'t Oost sijnen zetel, Sijn voetbanck van het West, noemt de Zee sijnen ketel, Het Zonnelicht sijn Vyer, Tgevogelt sijn gebraet, Het Mane-rondt sijn Toorts, den Sterrepadt sijn\' Straet, Den donderdraff sijn woordt, de Winden sijn versuchten. Den Reghen sijn gequijl, den blixem sijn verluchten.
Wijst Princen uyt haer goet, praet Vorsten vande banck.
Velt Keysers met een wenck, brenght eoninghen in dwanck. Wat is hy inder daet? vraeght die hem zien en hooren. Een broodeloose bloet, een bedelaer geboren.
Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt, Wat lelt hem ? \'t is van glas al dat men aen hem raeckt; De stoelen zijn sijn doodt, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hy voor den bil, hier sal hem \'thooft begheven;
Dood, lis. straff. — 7 Ilenxt-peerd. lis. en Ot. den henxt. — Als \'t hiif-fcn. lis. Ot. en Kbl. 1658, dan een knip —Gequijl. And. lez. gespouw.— Velt Keysers enz. And lez. Maeckt Keysers met een wenck, brenght Conin-ghen in swanck.— Van glas. lis. en Ot. gelas.
— io5 —
Daer grouwt hem voor een soen, dacr trilt hy vooreen\' knip,
Als een verlegen schip voor \'t stoeten van de klip.
En noch meer; (6 die \'t sacgh aen \'tmeerondeel der menschen !)
In die doorluchtigheyt sal sijn wil, sal sijn wenschen,
Wat hy hoopt, wat hy haet, wat hy mindt, wat hem quelt,
Voor al dat ooghen heeft ten toone sijn gestelt.
Sulck laedt sijn aengesicht met een versierde snavel,
Daer hem noch boom, noch staeck, noch mast, noch spriet, noch
By te verlijcken dunckt. Een ander, die ick gis (gevel,
Van allen menichmael minst buyten gissing is,
Buckt waer hy staet of sitt; vreest Kercken-stijlen leeghde;
Want off sijn hoornen-cruyn de welfselen beweeghde,
\'Tgebouw mocht struyckelen. Een leste (mogelijck
Niet altijdt buyten twist van recht of ongelijck)
I ,iep liever eewich bloot, dan nae den hoet te hoeren;
Hoe soo ? bedeckt hy \'thooft wat raet met cl\' eselsooren ?
\'Tzijn droeve teeckenen van een gequetste geest, Toegangen, soo het schijnt, des menschen tot de beest, Verdrieten soncler paer; dat opper-stuck der leden,
Dat edel redenhuys soo leegh te sien van reden.
Wie isser evenwel soo kittel-dooff, soo steegh,
Dien al dit mymeren niet eens aen \'tlachen creegh ? Die kijeker van dit spel, sich niet en liet ontvallen Wat drolligher verdriet, wat droeffelijcker mallen!
Hier leyt de reden, Cats^ waerom my dunckt ick mach Noch altijdt sijn vercnocht aen d\' eene Wijsens lach.
Noch aen des anders traen, in \'t aensien off vertalen Van \'s Werelts siecke Vreuchtsbelachelijcke qualen.
Hoe menigh lippen-beet en heeft my niet gecost \'Tontmoeten van een dier dat ick ontmoeten most Met een geboghen hooft, om dat het corts sijn leden Met dier-gedoopte wol, met versche linnen-sneden.
Met niewe Wormen-web versierlijck had bevracht!
En, als ick somtijdts dan mijn stralende gedacht Door die gewaten drijff, en stelle my \'aen \'t tellen De stucken die ick weet met die gevoeghde vellen De const verborghen heeft, wat hatelijcker lucht. Wat schandiger gesicht, wat dompiger gerucht Daer onder sijn gehuyst, (vergeeft my Joffer-dieren,
lek ken mijn hertte vry van schimpelijck versieren) Het lachen berst my wel tot seeverens toe uyt,
En heeft my menichmael doen spreken over-luydt,
Ü mensch gelijcke list, ó dicht-doortrapte trecken,
Daer grouwt hem. Dit cu het volgende vs. ontbreken in Hs. en Ot. Zij zijn er eerst in Kbl. 1658 tiisschen gevoegd. — D\'eette wijsens. Democri-tus. — Des anders. Ileraclitus,
•— 106 —
Hoe verr-voorsichtelijck gaeft ghy den raedt van doeken Dat mogelijek ondeekt noch oor, noch handt, noch mondt. Noch oogh, noch neus belust om te genaecken vondt.
En nu, als ongesien, by \'t meerendeel gepresen.
By velen word geacht een heylighdom te wesen!
\'T nootsackelijck verdeck waer noch verschoonens waerdt, De Winter leert zoo wel de kleeren als den haert,
l\'loot Indien den buyck, wie sal het Hollandt verghen ? Dat ghinder oorber heet, waer hier de sieckte terghen ;
Maer Hollandt, oude roem van slechte defticheyt,
Waer halen wy een schilt voor uw gerechticheyt In \'t smettelijck behael van d\'overzeesche prachten.
Die uwen kindtschen reuck in haren stanck versmachten, Uw mannelijcke sweet in haer geschrabde smeer,
Schaamd\' haer mijn penne niet, ick noemden uyt wat leer. De tweede Opper-vooghd van \'t machtich Seven-berghen, De groote Werelt-vorst, die middernacht en merghen,
Middach en Avontstondt in eenen Lauwer vlocht,
En drymael d\'ysre deur aen \'t vredigh sluyten brocht Des achter-ooghden Gods, waer sijn de Wevers-touwen Die hy doorsleten heeft? Sijn huys, sijn\' Suster-Vrouwen,
Sijn e\'el verwantte bloet besteden hem den dach,
Daer hy de vruchten van sijn lenden decken sach.
En anders geen en sagh. Hoe maeckon \'t onse tijden ? Gebreeckt ons decksel-stoff, daer moet de Turck voor lijden. De Perss, den Indiaen, en al dat spinnen can:
Heel Vlack-Italien beslommert Vrouw en Man,
Ontlommert wijn en terw, ontbladert struyek en boomen Om \'t ydel altijdt-niew van ons\' versierde zoomen.
(Verfoeyich cleet nochtans, sints eene die het sleet Naer d\'hoogste levensvreucht het leechste sterven leedt) \'t Onschuldich wolle-vee van \'t machtigh Engel-eylandt Besuert ons\' hovaerdy; daer groeyt gebreck van weylandt In ons\' begeerlijckheyt. Nu spreeck ick in mijn geest, Hoe dickmael raeckt de woll van \'teen op \'tander beest! Het opper-schepsel mensch, het wonderlijckxte wonder Van die den hemel deckt, daer voor, daerom, daeronder Al dat leeft, leven heeft, daelt van dien hooghen trap,
Duyckt onder \'t wolle warm van een gevilden lap.
Heet. lis. is. — Gesc/ira/ilt;/e smeegt;\\ civet. II. — Seven-hcygheti, Rome. —« Wcrc/t-vorst, Octavianus Augustus II. — Sijn huys, sijn Suster-Vromuen enz. Petrarch. Rem. Suetonius. 11. Hij denkt aan Sueton. Aug. c. 73 en Pe-trarcha, De remediis utriusque fortunae, lil). I dial. 20. Ook bij de volgende regels heeft hij aan die dialogus van I\'etrarcha gedacht. — Vlack-/lallen, Lombardia. II. — Eener die het sleet. Luc. 16. 23. II. — Engel-eylandt. Engeland. — Duyckt. And. lez. Cruypt.
— loy —
Vergiert sich mev.ten buyt van een\' gestolen pis-ziel Daermet den eyghenaer zoo onlancx inde miss viel, Zoo onlancx hoornen droegh, zoo onlancx hooren dé\'
Dat al sijn\' Griecksche tael was voor en achter 15e.
Doch \'tdecksel van die vleck is byde const gevonden,
Help sap en cruyderen, het bloet van uwe wonden Moet onsen dorst verslaen, de tobben van uw natt Sijn onses overdaets behaegelijcxte badt.
De nootdruft staet van cant, de coude met de schaemte En sijn geen reden meer; ons stinckende geraemte Vereyscht yet meer als warm: Wy sperren \'toogh om hoogh, \'t Verheuchelijcke licht van \'s hemels Water-boogh Hekittelt onsen lust. Sou daer het root staen blaecken En \'t geel, en \'t blaeuw, en \'t groen; en in ons mantel-laeckcn In onse rocken min? Neen, mensche lijdt het niet;
Waervoor heet ghy den aep die na maeckt dat hy siet? Knoopt aen den naem de daet. Daer moet de wol verdrincken, Daer moet de zijd\' in \'tsop, daer moet het lijnwaet stincken (Men pleit noch op \'t geschil, welck schoonst te noemen zij) Off nae den gheelen Rijs, off nae den blauwen bry.
Wie zou sich in \'tgewaet met Een verw laten paeyen,
Daer \'t zoo breedt weyen is ? een\' Aexter by de Craeyen Is veel te schoonen dier: wat is \'t swart van de Cauw Ry \'tglimpen van een Specht, by \'tvlammen van een Pauw?
Siet suerer die my leest; \'t zijn grouwelijcker sweeren Die ick ontplaestren gae: De Schilders van de kleeren Verstouten op het werek; men valtter aen de huyt; Die drinckt verw en vernis meer als een niewe Luyt. „Die wanghen sijn te doodts, sy moesten anders leven, „En wat raedt. Pieternel ?quot; „Mevrouw, \'tpinceel sal gheven „Dat de Natuer vergatt; woest meester van uw veil, „Wat zoud\' li hinderen ? die, die, die doet het wel.quot; „Die tanden zijn te gheel, wie sou het decksel soenen „Van sulcker peerlendoos? Wat raetrquot; „men moetse boenen.quot; „Dat waer den Moor gezeept, \'tis aengeboren vuyl,
„De verw is door-geweyekt.quot; „Ruckts\' uyt de worttel-kuyl.quot; „Houdt beter gheel\' als gheen. Hoort, zonder my te melden, „Een niew yvoor-gebit sal d\'oude scha\' vergelden;
Dat nl sijn Griecksche tael enz. Oude lez. Dat al sijn moeders tael clonck als een Griecksche B. — Behaegelijcxte. And. lez. betamelijcxte. — Na maeckt iaat. Ms. Ot. en Kbl. 1658 al maeckt dat. — Aen den naem de daet. Hs. en Ot. de daet aen den naem. — Men fleyt noch of \'t geschil. And. lez. 11\' geschil wordt noch bepleyt. — Gheelen rijs. De bast van eenen heester, bij Dodonaeus (Leid, 1628) f. 1223, Cotinus coriaria, werd gebruikt om laken geel te verwen. — Zijn te gheel Hs. sien te gheel. — Houdt. Hs. Neen. — Ken ?tieuw enz. Oude lez. Een brockxken olyfants sal heel de scha\'.
ioS —
„By Venus, dat\'s een const die Venus waerdigh is.quot;
„Maer wat raedt met dit haer, die sweeteriglie klis?
„Hoe raeck aen \'t lieve blondt, dat mijn\' misdeelde tuyten
„Van boven is benijdt r De drooghe Koeye-cluyten
„Daer Cypers loosen Hoer sijn weyden van ontmest,
„Verstuyven in een stoff, daervan de fijnste rest
„De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten;
„Doorsaeytse met dat meel, men sal hem noch bevechten
„Dies\' anders keurt als blont.quot; „Oh! \'t is te laet gesaeyt
„Daer \'t langhe jarenmes zoo vinnich heeft gemaeyt,
„Hen ick niet voorhooft schier van d\'ooghen tot den neck toe?
„Verwt eens daer niet en is.quot; „Swijght, daer\'s een niewen treek toe;
„Daer groeyt niet te vergeeffs; Dat\'s wijsheyts eerste les.
„En daer uyt dit besluyt, Behelpt u met de bles
„Van uw\' Nicht, van uw\' Snaer, van uw\' Meyt, van uw\' kennis,
„Die \'tdoncker-droeve padt van d\' algemeene schennis
„Te vroegh betreden heeft, en met die blonte kuyff
„De werelt is ontruckt gelijck een\' suere druyff:
„1st waer dat d\'eene mensch tot voordeel van den andren
„Het leven is vergunt, hoe souden sy malcand\'ren
„Een gifte weygeren die maer aen \'t graf gerooft
„De doo mist sonder scha\', de locken van sijn hooft!quot;
ü wettelijcke const, die met der dochtren sterven
De moeders menichmael haer\' naeste goet doet erven!
Const aller consten bluff, die d\' eewicheyt beduyt.
En eewich leven doet een sterffelijcke tuyt!
Die Pop is opgetoyt; Wie salse nu geleyen?
Vier henghsten nae de kerek. Wat salsij daer doen ? Schreyen, Wat lett haer ? \'t Sondenpack. O! Schepper die dijn kerek . Vervuylt ziest metten hoon van dijn verfoeyde werek,
Straelt het genadigh oogh van dijn barmherticheden Door dese grouwelen ? slaest du acht op de reden Van dijn verachteren? becommert dy de traen Van een verbastaert oogh? gaen dy de dachten aen Van een geverwde lipp? beweghen dy de slaeghen Die een verhoerde borst berouwich schijnt te draghen Van soo vervloeckten handt, die dagelijcx dijn\' macht,
Dijn onbegrepen werek begrijpende veracht?
Mijn reden is verhuyst, of \'t stinckt voor alle reden,
Die sweeterighe. Ms. des\' sw. — Hoe raeck. Arul. lez. waer raeck. — Een stof. Poudre de Cypres. H. — Wijsheyts eerste less, Arist. de Anim. II. And. lez. w. cygen less. — Die maer enz. Hs. Ot. en Kbl. 1658, die d\'eene nae sijn doot Can missen sonder scha\', de locken van sijn hoot. — O wettelijcke enz. In de Ot. en Kbl. bchooren deze eu de volgende drie regels nog tot hetgeen de kamenier zegt; in het lis. niet. — Aller consten l\'luff. Oude lez. boven alle const. — JVcrck. Hs. con.-.t. — Stinckt voor. Oude lez. strijdt met.
- 109 —
Gebreck en ovcrdact gelidt-gelijck te treden Als mede-bedelaers. Wat doet ghy hemel-spijt,
Schandtvlecke van \'t geslacht, is \'t ootmoet of verwijdt Dat u lipp dav\'ren doet? off sijn sy \'t bey te gader? Verworpens-waerde kindt, eyscht ghy broodt van u Vader, En smart sijn heyligh oogh met uw\' vermetelheyt,
Behangen met den rooff van die daer leyt en schreyt Voor u verstookte deur, en over \'tjaer sou teeren (Jp \'t costelicke mall van uw\' lint en uw\' veeren;
Die uyt uw\' lobbe-crull twee hembden recken sou,
Vier mantels uyt uw rock, dry broecken uyt uw\' mouw. Die uyt het oor-gewicht van uw\' gereckte lellen Dry renten, eenen coop, vier Interen sagh te tellen.
Die met het ringh-geraes dat uwe handt begraeft Sijn uytgequijlt gesinn van spinnen saegh ontslaeft?
Ey! can\'t geen schaemte meer, laet reden u verstommen; Hier sit ghy voor \'tgerecht daer dicht-bedochte mommen Doorluchte glasen zijn, daer een Al-wetenheit Siet datmen niet en hoort, hoort datmen niet en zeyt.
Daer ghy die dachten sendt, staet voor de school geschreven Leent daer de nootdruft maent, houwt nimmer op van geven Zoo langh der eysschers zijn, ontgrendelt handt en hart. My stickt der armen dorst, my steeckt haer honghersmart, lek zitter van haer\' cou\', my doen haer wonden bloeyen, lek ben de vreemdelingh, ick bincke nae haer boeyen, lek druyp van haren traen, iny maeckt haer stenen mat; Die hun de deure wijst, keert my het schouderblat,
Die hun het oore stojjt, heeft zoo van my te wachten;
Leent, laeft, salft, huyst, verlost, breeckt suchten, lindert dachten, Ick spreke voor de schuit, ick borghe voor \'t gelagh.
Voor \'tdubbel woecker-loon, op weynigh jaren dagh.
Wel op berouwen \'/iel, laet dat berouw eens blaecken;
Gaet jaeght een milde scheer door all \'t verschimmelt laecken Daer uwe kist af berst, ontlast u van \'t verrot,
Versorght gheen tafels meer het zy voor muys of mott, Uw broeder vaster nae: hebt ghy vier niewe rocken Het paer behoort hem toe: beswaeren u de broeken Van lecker overvloet, verschoont uw\' swacke maegh, Een\' uyt-gehongherde, die mogelijck van daegh Van u gehandtgift wordt, sal \'t overschott vertieren En leven van uw cruym; liedroeven u de ghieren
Op \'t costelickc mal. l[s. op den veisnoeplen cost, — Kecken. Hs. schudden. — Voor dc school. Oude lez. op de poort. — Breeckt suchten. lis. stuyt suchten. — Liudcrt. Hs. en ()t. hindert. — Versorght. And. lez. En deckt. — Het zij voor muys of mot. lis. en Ot. voor dc muys en dc mot. Kbl. 1658 noch voor muys, noch voor mot.
Die om u coortsigh bedt den lesten adem-tocht Van uw verrotte longh van avont uytgekrocht Verlangen wel soo lief als uytgestelt tot merghen,
En achter uw\' gordijn een vrolick oogh verberghen,
Dacr \'t ander uver \'t uw weemoedich hanght en druypt En met een scheeven swier uw\' kisten overluypt,
Ontcommert uw gemoet, gunt hoeffelijcker erven 1 )en onbespieden buyt van uw geruster sterven;
Schudt pack en ballast uyt, ghy die op \'t vliegen staet. Gheeft dat onhouwbaer is, gaert schatten daer ghy gaet: En spreeckt dan opwaert aen met ongeveynsde voncken, Croon Heer,dijn eyghen werck,schenk,Heer,ick hebbgeschoncken!
Hoe hebb\' ick \'t, waerde Cats, hoe raeck ick hier om hoogh ? Wat heeft my dus vervoert uyt aller ooghen oogh,
Daer d\'ooghen schemeren, dacr wasch en wiecken smelten? Ey! loert iny weer ter handt, off cortt my dese stelten 5 Ick struyckel op het landt, wat maeck ick in de lucht? Het cruypen is my const, wat maeck ick inde vlucht?
Siet, noch een vrolijck padt staet my met u te treden. Door \'tdickste vanden drangh van \'swerelts ydelheden. Om eene boven all\' die ick te noemen plach Het redelycxt Waerom van ongeveynsde Lach.
Waer noch de Broecken-vorm, de Rocken-maet gevonden Daer oud\' en jongher eew voor eewich aen gebonden Voor eewich onder croop; stond noch de capp, de craegh, Off nu als ghisteren, off merghen als van daegh Cost noch de niew April sijn buermaent Mey beweghen, „De Hoeden die ick vorm staen immers soo ter deghen, ,,De Mutsen die ick plooy soo onbecommert nett,
„Mijn Mantels soo besnoeyt, mijn Schoenen soo besett, „Aenveert eens goet voor goet, weest eens met \\V;el, te vreden, „Eens reden is \'t altijdt, eens goet is altijdt reden;
„Staen oock twaelf broederen van een gclijcke staet „Vet loffelijcker toe dan een gelijck gewaet?
Noch waer \'t dan lijdelijck, \'Uy men de Poolsche hitsen, \'Tzy men de Fransche pott, \'tzy men de Zweetsche mutsen, \'Tzy men off \'t Engelsch geel, off \'t Hollands blauw verkoos, \'Twaer maer halff sottigheyt, die \'t eens waer voor altoos:
Maer verr\' van dese strandt verseylen onse lusten,
Dat geest heet inde mensch vindt ongemack in \'trusten.
Rust in \'t veranderen, lust in de niewigheyt.
Dry daghen sijn de maet van ons\' gestadicheyt:
\'Tschijnt ons de maenloop leydt, of (sail ick \'t naerder raecken)
Coortsigh, And. lez. crancke. — Vrolick. Ils. lachend. — Over u Hs. over \'t uw. — Dan opwaert aen. Oude lez. den hemel toe. — Ook twaelf. Hs. en Ot. twaelef. — Pot, Oude lez. leyl
— Ill —
\'t Schijnt ons het niaenlicht terght, en ons versnippert laecken
Met sijn\' verscheppinghen gelijck verscheppen doet.
Nu prijst sy Cap en Rock, nu looft hy liroeck en Hoet:
Besoeckt eens beyde weer, eer thienmael Hoet of Rocken
Eer tienmael Cap of liroeck des avonts uytgetrocken,
Des morghens aengepast, sijn meester liebb gedeckt,
liegeckt my eewelijck, soo hy se niet begeckt;
Soo sy se niet verfoeyt, en beid\' u liegen heeten,
Dat emmer haer vernuft dio lengte met die breedten,
Die ploy, die pluys, die planck, dat snoer, die sné, die snebb\'.
Dien tuyt, dien tip, dien top voor fraey verkoren hebb\'.
Dus, hadden \\vy te deel den onverdienden seghen
Des wrevelighen volcx, dien liroodt en Quackel-regen
De lasterighe lipp tot swijgen brengen most,
Waer \'t onse wollen-draet het slijten niet en cost,
Waer \'t onse webben oock in drymael vijftien jaren
Altijdt niew, altijdt oudt, en beyde noyt en waren,
Wy smoorden onder \'t pack van stadicheyts ellend,
Wy stickten in \'t verlang van veertigh jaren end.
Den Hemel liep gevaer van averechts beclagen;
Dat daer ghenade was, waer hier den hals vol plaghen.
Dan, danck hebb scheer en verw; verslijtens taeyen stondt
Vergolden wy te minst met menigh schooncn vondt
Van schilderyen-vreughd, van snipperen, van kerven.
Tot op den laesten draedt: want dexsel-loos te sterven
Is op gheen thiende mijl genaeckelijck verlett
By \'t lecker kittelen van niewicheyts versett
Staet dan uw reghel vast, getrouwe Princen-hoeder,
Mis-loonde Keyser-vooght, die met uw meesters moeder
Onnoosel, onbehaelt, getuyghe zijt geweest
Wat een onmenschlijck mensch gemeens lieeft niette lïeest,
Heeft dan u leere grondt, dat wijsheyts eyghen wesen
In d\'altijdt eene will en weerwil staet te lesen,
Wat roey verdienden wy in uwe scholen niet.
Die voor en achternoen deselve seldeii\' siet?
Hoe buyten ongelijck had ghy van ons besloten,
NVat gaet het rader-werck van binnen uyt de coten,
Daer buyten op de handt soo wispel-uerich wijst:
Aengepast. lis aengedaen. — Soo hy se niet begeckt enz. lis. suo hy u niet begeckt, zoo sij u niet verfoeyt. — Verkoren. Ils. gekozen. — Wner V onse wollendraet enz. Deut. 29 5. H. — Verm. And. lez. cuyp — Van schilderijen en/,, l is. van schilderij vermaeck (?) van hackelen, van kerven. — Gemackelijck verlett. lis. gemackelijcke smelt. — Dat toijskcyts enz. tieneca Kpist. [20] Quid est sapientia? Semper idem veile atque idem nolle.— Uwe Scholen, lis. dyne Sch. — Se/den siet. Hs. niet en siet. — Buyten op. lis, buyten om. ■— Wispel-uerich. lis. wispeltunch.
Wat poelen moetent zijn dacr sulcken schuym af rijst!
Dan luystert, grootc man, noch wilmen met u dinghen, ^ Noch vindt het seer sijn salff; „Wat reden sal my dwinghen, (Dus praat eens Coningkx Wijff, dus pleyt eens Vorsten V rouw) „Wat wettelijcke wet sal my mijn muts, mijn mouw,
„Mijn harnas, mijnen hoep, mijn\' tuyte-crull beletten „Leegh, los, langhs, overdwers, Noord, Oost, Zuyd, West te setten, „En anders alle daegh? De minste van den hoop „Daer ick by \'t jaren-tall den Joffer-dienst affcoop, ^ ^ „Stroopt my de hielen schier, treedt soo naer op mijn treden, „Dat licht een vreemdelingh sijn opgepronckte reden „Onrecht besteden sou, en buyten onderscheyt,
„Bestuypen voor mijn hooft het backhuys van mijn meyt. „liesnoeyt my nu de macht van niewicheyts vercuypen,
„Waer vind ick noch een padt om desen hoon t\'ontsluypen r
De Vrouw heeft schier gclijck. Maer leent eens \'tander oor „Aan \'t meyskens wederclacht. De slechste Joffer-sloor „Die over straetsteen treedt, pronckt met mijn niewe vonden, „Verbijstert mijn gewaet, behangen en bebonden „Al waerse mijner waercl, die met mijn edlen bill „Een princelijcke Coets dus daghelijcks bedrill:
Wel soete Joffer-sloor, waer haelt ghy uw verschoonen r „De lompste Borger-deer die oyt van melck en boonen .,\'re gader wierdt gepapt, liet Sondaeghs als een Ick, „Die aen Patrijsen-bout, die aen Faisanten stick,
„Die walghe vande Snep en haer bedreckte soppen, „Die selden anders swelgh als Spaensche druyve-droppen „(Getuygh \'t geluckigh vat daerin ick my ontlast,
„Daervan de soete geur op \'t lecker voetsel past)
,,En sal my yemant noch onstadicheyt verwijten, „En costelijcker boord verbieden te verslijten ..Dan hier een schele Truy, dan daer een leepe 1 rijn, „Die soo verr vanden trap van mijn mcriten zijn?
Waer \'tvlees de wortels waert, noch laste my \'tverweeren Van die Trijn, van die Truy geduldich te vereeren Met een vernedert oor. Maer Wijven-pleytery Loopt op te langhen roll, en ongeluckich hy Die tusschen hanghens-keur off Vrouwen-rechter wesen Vertwijffeit staet en beeft, en drymael valt aen \'tlesen En drymael \'t worghen kiest, en drymael \'t rechterampt En drymael op de strop en weer op \'tlevon vlamt.
Soo diep doorgrond\' ick \'t pitt van al die holle reden. Dat die den Dagheraet van ghisteren en heden
I\'/ad. And. lez. vraecht. — A\'acr. lis. dicht. — AI acht. And. Icz. hulji. Verbijstert, lis. verduystert.— Mijner waerd. lis. mijns gclijck. Walghe, lis. l)eu segh. — De strop. Hs. ilc doodt.
Tc samen had gccnoopt, en al den middeltijdt Aen dit gecraey besteedt (\'t gemichelijck verwijlt Van eertijdts houd noch sté, dat naer den Spraken-toren Noyt tongeloose Vrouw van Vrouw en wierd geboren)
Noch stond hij halver wech, en buyten allen schijn Van noch de naeste wceck ten enden pijns te zijn.
Wat middel middeltijdts? waer salmen \'tvonnis strijcken Van \'t overdadich niew ? Elck weet den slach t\'ontwijcken, Elck deckt sich mtt de huyck van min en minders dwangh: Dats \'t oude Vijgenbladt van Alau^ en Vrouw, en Slangh. Daer dan een volle vloet van opgejaeghde baren Den acker overstelpt, en schielijck \'t schip doet varen Daer noch de versche clauw van \'t greppel-yser staet. Wat golve, seggen wy, doet liier het meeste quaet;
Off die de voorste loopt, off die de voorste voordout Off die de tweede stoot, off die de derde door-stout?
Hadd\' ick stem in quot;t gerecht, dus tradd\' ick tuschen tween, De schuit hoort allen toe, en \'t ongelijck aen geen.
Maer jocken buyten boort. Om \'t wijse woordt te spreken. De Reden komt te laet om \'t ongelijck te wreken 1 )at haer gewoonte doet, en eertijdts yd\'len toy,
En eertijdts overdaet is nu gedwonghen moy:
Is doch het ydel oogh met ydelheit te locken.
Rijst doch de menschen-marckt naer \'t rijsen van de rocken. Wordt doch \'t schip naer de vlagh, \'t pitt naer de schcll gelooft. Wie sal een Volcker-vorst, zoo veler hoofden hooft,
Off \'t crakende geblick van door-gegoude zijden,
Off \'t flickerend behang van steenen-schat besnijden ?
Wie can hem op de leest van alle-man beslaen ?
Hoe past een reusen-voet in \'t schoentgien van een naen ? Wie sal een pleyter-voss sijn hooch geleerde mouwen.
Wie sal een rechter-heer sijn\' Tabbaert-eer onthouwen, Een spijtich Spies-gesel sijn\' schrickelijcke Veer,
Sijn\' wreede Sluyer-laj), sijn leevvelijck geweer?
O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken. Die steeds sijn gissinghen op uw gety can maecken.
Wat leeft hy boven \'t peyl van \'t menschelijck gemeen,
AVat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdy van een, Hoe scheyt hy wijsselijck met verr verscheyden namen \'t Lichtveerdich poppen-fraey van \'t staetelijck betamen, Hoe stelt hy over \'t stuer van sijn\' genegentheyt I\'xn altijdt even-streeckx bewogen stadicheyt!
Dat naer den enz. Xec mutam profecto repertam ullam scio liodic dicunt mulierem ullo in seculo. l\'laut. Asin. M. — Spjaken-lorcn, turen van lia-bel. — Volle. Oiulc Icz. felle. — Kijsen. Dus het lis.: Ot. en Kbl, prijsen.
H
— ii4 —
O welkom, waerde deucht, helpt niy de stengh bedwinghen Van jonckheyts weder-will, laet my noyt my ontspringhen; Blindt my \'t bcgeerigh oogh in \'s werelts vodden-kas,
Gelcydt my drooghe-voets door prachten modder-plas Daer d\'eew aff overloopt. En, sullen oyt mijn daghen \'Tuytmuntendc gewaet nootsaeckelijck verdraghen,
Strempt altijdt mijnen lust; laet nemmer mijn genioet Bekladden mette gist die \'tlichaem swellen doet.
Laet selver dese huyt vermarmren onder \'tstreelen Van \'t lecker syden-sacht van vleyende fiuweelen En draghen vreuchdeloos liet opgedrongen pack Van \'t noodighe soo veel als onnut ongemack.
Dat zoo mijn vrye ziel van slijekerigh beslommer,
Haer selven in haer self, om haer alleen becommer,
Besorgh haer eyghen pronekx behoeffelyck gewaet, Hoop-wiecken, scheydens-lust, zond-grouwel, werelt-haet. En altijdt even graech om \'twitte cleedt te gorden, Om tsamen desen romp vereewight te sien worden Met haer vereewigen den lesten dieven-nacht 1\'estcndelijck bedenck\', verlangende verwacht\'.
Lond. 5 ld. Mart. 1022.
Te langh misbruyekte Cats., wacht naer gheen voorder, Ende , Al duerden uw gedult, mijn wijsheyt is ten ende:
En is \'t schier niet genouch van \'s werelts droom verhaclt By die selfs noch zoo diep in \'t droombedd leyt en maelt ?
Lond. l\'ostr. Id. Mart. 1622.
AEN DE JOKFRÜUWEN ANNA ENDE TESCELSCHADE VISSCHERS; ENDE DE HEER P. C. HOOFT, DROST VAN MUYDEN.
O. IV, K. I. 441.
Van over \'t Noorder nauw, daer Roomen, buyten slingher \'t Vervloeckende gedreygh van sijn verachten vingher Voor doovc deuren sendt; daer aen den heyl\'gen dis ünoverlichaemt Broodt der zielen voetsel is,
l\'esoeckt u dese groet; vereert haer met den opslagh Van een goetwillich oogh; al waert dat Roemer op sagh. Getrouwer vrienden hand en reyekten hy u niet Dan daer ghy in dit witt het pennen-spoor af siet.
Stengh. Dus het lis. en de uitg. van 1622; Ot. en Kbl. strengh. — Xootsacckclijck. And. lez. vereyschen off. — Nemmer mijn gemoet. Hs. nemmermeer \'t g. — /« haer self, om haer alleen. Hs. Om haer sclfs, in haer alleen. — Sclfs noch. lis. noch selfs.
\'t goorder nauw. Het Kanaal, — Verachten. Hs. en Ot. gelasen.
— 1 \'5 —
Is u den inct ontkent, vertwijlfelt u dc scliryver ? \'T is Huygcns die \'t geswell van langh-verspaerden yver Comt perssen daer hy gist van uw gedachtenis Off weynich overschots, off gheen gedacht en is. Die Htiygens, die \'t geluck van met-genoot in jaren Groot, Hcins en Cats te zien niet all end\' all derft paren Met uwer vrientschaps gunst. Die Huygcns^ die de print Van uw dry-waerdicheyt affwesende bemindt,
Affwesend\' by sich draeght, affwesende doet vieren Door al dat nae de doodt soeckt leven in Laurieren. Die Huygens die den topp van \'t constigh hoeven-vocht Soo menichmael besucht, soo selden heeft besocht, Soo menighmael den boord van uw\' verheven pluymen Verslaghen aengesien het woleken-water schuymen. En mogelijck het vier ontleenen van een Sterr Uyt aller veeren reyck, uyt aller oogen sperr,
Terwijl hy, worm gelijck, met sijn gewicht verleghen, Neerlastich, wieckeloos, de diepe slobber-steghen Van \'s Werelts slijck doorcroop, en by uw vlijtich hoogh Niet wist te naerderen als met een spijtich oogh.
Heeft noch vergetelheyt in gheene van uw\' borsten Het vriendelijcke murw soo dick-diep doen vercorsten Off \'t vragen naer uw\' Vriendts Hoe, Wat, Waer en Wanneer, Verstreckt u noch een vreucht; hy leeft, en vry noch meer, Hy voert een rappe Ziel, een onverlemde reden In \'t onverroest gespan van lemteloose leden:
üesitt sijn volle jeught, en midden in \'t gedrangh Van jeughts verdorventheyt, en midden in \'t gesang Van menighmaelen meer betreckende mallooten Dan daer de Griecksche Vos in \'t oor van sijn pilooten Het stopsel voor bedocht, en selver in een bast Sijn wanckel-willicheyt ded\' steunen op sijn mast.
Doet stadigh dat hy doet, streeft stadigh door liet stooten Van Ebb\' en Vloets ontmoet, en, als de minder Booten Gecabelt aen den rugg van die haer vorens gaen,
Beslaet, als metgesleept een eerlijck achter-aen Aen \'s Vader-landts pinas, dat aen de Teemsche stranden Dry en twee reysen nu den maenringh sien ontranden
Verspacrden. Ils. vergaerden. — Uvgt; . gcdachtcnis. lis. sijn g. — In jaren. lis. van jaren. — Boord. lis. randt. — Acn-gesicn. Hs. heeft staen sien. — De Griecksche vos. Ulysses. — Wanckelwillicheyt. Hs. wanckel-moedicheyt. Oude lez. ongestadicheit. — Ontmoet. lis. ()t. en Kbl. 1658 gemoet. — Aen den rugg. Hs. metten rugg. — Als metgesleept. II. was geen lid van het gezantschap, maar slechts secretaris. — Aen \'s vader-landts. Ils. Bij \'s v. — Jh}t aen dc Teemsche stranden enz. De fiezanten hadden reeds zoo langen tijd in Kngeland doorgebragt zonder dat zij iets gevorderd waren.
8*
— 116 —
Vijff mael sicn vullen heeft, en onverdulclicli wacht Op \'t eyntelijck en wel ontlaileii van sijn vracht.
O \'s Gravesander spits, ó Briclschc boet en baecken, Wat soeter /Kols kindt sal sijn beleefde caecken Ontswcllen op dit zeyl, en in uw Mase-mondt Doen kiesen op de ree den ouden ancker-grondt?
0 Schevelingher Duyn, 6 Haeghsche boter-weyen,
ü Voor en achter-/,w^/, mijn myrt, mijn lauwer-meycn,
Wanneer sal Huygcus weer ontballast van \'t gewicht
Van llooffs becommeringh, in uw gewenscht gesicht
Sijn sorgeloos gemoet doen baden in gepeynsen
Daer van wraeck, van bedroch, van dubbel sin, van veynsen
De smet niet aen en cleeft, maer vré, maer eerbaerheyt,
Maer jock, maer gulden-eews herboren slechticheyt ?
Wanneer sal wederom \'t gerommel van sijn snaren
Verdomnielt met sijn keel tot over Haerlems baren,
Tot over \'t prachtich Veen, tot voor de blauwe poort
Van Hollandts Zuyder-dicp te Muyden sijn gehoort?
Te Muyden daer hy weet de Meer en min der boden.
Het schttymcnde gevolgh van \\\\\'int- en Water-goden
Soo menighmael om herr te luyster sijn geweest
Om Floris droeve spoock en Velsens wrevel-geest,
Op Amstel-landts thooneel gevoordert en beschreven
Door Hoofts geleerde cracht van niews te sien herleven.
Van niews betrapt te sien, beticht, beloont, geslacht.
Den eenen in sijn cuyp, den and\'ren in sijn gracht.
Te Muyden daer de gheest van Hoofts gesoghen lessen
(levatt wordt en gegaert in suyv\'re mw^-flessen.
En Anna toebetrouwt, die \'t geestelijcke nat,
Vermaeghdt, verlieffelijckt, de Wercldt over spatt.
Te Muyden, soet vernacht, daer op de dicke dijeken
Die Goylandt borghe staen voor \'t wijeken en beswijeken
1 )e jonger Visschcr-mcyV het drijvende gedruys
Van menich Amsteldamsch van liuys gesonden luiys 1\'eseghendt en bewenscht, en, Vaert wel, vlugge rompen, Vaert, seght, gevaereloos, van kerven en van pompen Houd\' u den Hemel vry, en merghen off van daegh \\ran \'t schadelijck geval! daer ick den naem af draegh.
Dry zielen, drymael dry, en noch dry drymael waerdigh. Die \'t wijs en \'t aengenaem, die \'t letter-rijck en \'t aerdigh Te trouwen hebt gebrocht, en selver hand-gemeen
Vijff mael. lis. Vijff reys. — \'l Piachtich Veen. Amsterdam. — beschreven. Adjournu, citatiis. Gedreven ol) antiquitatem. H. Hij heeft het evenwel noch ia liet lis., nucli in cle «itgg. veranderd. — lietrapt Ie sien. lis te sien betrapt. — Cuyp. And. Ie/,, ion, — De Jonger vissc/ter-meyii, \'l\'es-selschade.
— ii7 —
U dryen hebt verwandt met all\' end yedereen,
Dit\'s d\'opgehoopte som van mvs Vriendts t\'achterheden;
Eoogh uw medooghen oyt voor ongeveynsde reden,
liuyght, soete Willen, buyght, rept uw rotz-roerens cracht,
Uw\' steenen-slepens const, uw\' Orpheus-lijcke macht,
Hy kneede \'t harde hart van d\'emmer onbewogen
Besitters van de ziel, en \'t onder-aerdts vermoghen
A\'rermoclit gheen\' weygeringh op \'t smeeken van sijn snaer.
Wat can u hinderen de milder Goden-schaer
Van \'t hoogh\' en middel-huys naer uwen toon te draeyen.
Die \'t Winden windaes dwinght, mijn zeyl te doen bewaeyen
Met een West achter-in; die \'t VVater-werck beleyt,
Eu al dat boven drijft en al dat onder leyt,
Mijn kielen gae te slaen, mijn ancker-tandt te hechten,
Mijn roer te redderen, mijn baren-bacn te slechten;
Gheen onversiene gollï, gheen onbetrouwich slijck
Te rollen daer ick vlot, te schuylen daer ick strijck.
Die \'t Wapenhuys bestiert mijn vlagghen te verschoonen,
Mijn leeken en mijn touw, Oostende niet te croonen
Noch met mijns pachs gewin, noch met mijns levens buyt,
En al om \'t soet gewelt van uw geleert geluydt?
Wat can u hinderen \'t vreedsamighe begheeren
Des lïritschen Onder-Gods, tot Hollandts baet te keeren,
Tot Hollandts vrienden vre\', tot Hollandts haters trots?
O murruwt ons dit stael, o roert ons dese rots;
De Grieckschen hoeren-zoon die singhende den steen dwongh,
En \'t vrolijcke gebouw van Thebaes muer aen een songh,
Sal eeuwelijck den lof verdienen van sijn liedt,
Maer boven den laurier van uw\' verdiensten niet.
Londéni. Id. Maijs 1622.
PROEVE OP \'T HEGHIN DER KLACHTEN JEREMIAE.
ü. III. 74, IC. I. S.
I. Hoe sitt die Heylighe, die prachtighe, die schoone. Die Borgher-machtighe, die aller Steden Stadt,
Die aller Landen eer en Vorstelijcke croone Verwoest, verweduw-lijkt haer\' hateren ter schatt? I. Hoe sitt sy, troosteloos van die haer oyt beminden. Den langhen droeven nacht haer wanghen overweent? Hoe vindtsy om end om haer eertijdts trouwe vrinden
Pachs, And. Ie/., goets, — Ondcr^Godts, And. lez. Israels. Hoc sit! enz. liet is van of kort na 27 Mei 1622.
— 118 —
In ontrouw affgesackt, in ongevoel versteent?
III. Haer\' borghery ontvlucht haer\' onderslaefde muren, En Juda loopt om rust en vryigheyts geniet
Daer gheen te vinden is; haer\' spijtighe geburen Betrappen haer te will in \'t nauw van haer verdriet.
IV. Verdriet en eenicheyt deckt Zions leghe straten, Zy viert noch Autaerdienst noch Tempelfeesten meer, Haer\' Priesters sitten flauw, haer\' poorten staen verlaten, Haer\' maeghden uytgeweent verbitteren haer Zeer.
V. Sy siet sich overheert van die sy placht te dwinghen, Haer Vyanden in vre\' (soo straft des Heeren arm Haer menigh sondighen) haer teere suygelinghen Gevanckelijck ontruckt der Moederen gekarm.
VI. Der Dochter Zions glans is van haer afgescheyden, Vervallen en verplett; haer\' Vorsten overmandt Gelijcken \'t matte wildt dat niet en vindt te weyden En vlieden sonder weer des overwinners handt.
VII. Jerusalem herdenct in dese commer-daghen
\'t Voorspoedighe geniet van haer\' verleden tijdt,
Terwijl sy hulpeloos haer\' borghers siet verslagen,
Haer\' vyanden rondom ter spott sitt en ter spijt.
CIDIDCXXII.
KLUCHT UVT I)E VU VST, VAN \'T RIDDER SI.AEN.
Een ridder was te paerd geraeckt
Vol ridderlijcken Torens,
En hadd\' sijn wijff wat opgecaeckt,
Voor d\' eere van twee horens;
\'Twijff docht sy was te wel betaelt
En anders als \'t behoorden.
En hadd sy strafifbaerlijck gefaelt
Men straftese met woorden.
Wijff, zeyd de Ridder onbegaen
Met ridderlijcken sinne,
Een Ridder mach gheen ridder-slaen Maer wel een ridderinne.
Nov, Novemb. 1622. Londini
l\'afi haer afgescheyden. lis. en Ot. heel van haer veïscheyden.
Klucht enz. Volgens het lis. der Latijnsehe gedichten. Hij zelf was weinig dagen te voren, 27 October, ridder geslagen.
d\'uytlandighe herder.
a en den heere daniel he1ns, ridder etc. over het belegh en ontset van bergen oigt; zoom.
O. III. 99. K. 1. 27.
Aende blancke Britter stranden,
Daer de Son ten Zuyden blaeckt,
Daer de vlacke Vlaender-landen Eertijd ts laghen aengehaeckt,
(Can de gissing overwegen Van de leeper letter-lien,
Die van voor den grooten reghen In des werelts wieghe sien:)
Onder aen die krijtte rotsen Die den heeten water-draff Vande Noorder golven trotsen En haer siltich op en afif,
En haer lochte vochte spronghen,
En haer\' kabbelend\' gewelt,
Lagh een Hollantsch Herder-jonghen Droefifelijck ter neer gevelt.
\'t Jeughden-pack van minne-])erten Hadd\' sijn\' Ziele niet gelden,
Onder duysend jonghe hertten Hadd\' hy altijdt vry gegaen.
En \'t oogh was noch ongeschapen (Emmers noch te vinden was \'t)
Daer hem \'tsijn\' aen sou vergapen Eer \'t den Hemel hadd\' gepast.
Scherper oorsaeck dan genuchten, Dan vermakelijck verdriet,
Kapte sijnen aêm in suchten.
Smolt sijn\' ooghen in een\' vliedt:
Die de weeld\' haer\' tranen leenen Proncken garen met haer\' pijn,
\'Tis quaed mallen en met eenen Stilleswijgens droeve sijn.
Bergen nf Zoom. De belegering dezer stad door Spinola duurde van 18 julij lot 2 October 1622. — En 7 oogh. Hs. en Ot. En het oogh was noch onGchnpen.
— I 20 —•
Clachteii van verijlde koppen, Stenens-kunst, verweende sangh. Tranen van gemaeckte droppen Soecken allesins \'t gedrangh; Hy was rijckelijck te vreden Met de tuyghcn die hy vond. Van sijn\' ongeveynsde reden; Son en Hemel, Zee en Grond.
Ebbe, seid\' hy (quot;t ghingh van ebbe) Dubbeldaeghsche water-beurt, Die ick lieff en liever hebbe Om de kielen die gby beurt Met de Westelijcke vlaghen Naer de deuren van den Rhijn, Die nu zesmael zestich dagben Mijnes onbevaren zijn;
Als ghy daer mijn\' overburen Naeste reys genaken suit,
En haer baneken overschuren Die de droochte nu vermult,
Segt hun. Ebb\', op mijn bevelen, Hoe \'t haer balling-borger gaet. Hoeder in sijn\' vocbte schelen Stadich \'t volle springh-Tij staet:
Hoe sijn\' sorghen, altijdt wacker. Hoe sijn\' stichten altijdt vers \'s Vaderlandts bebloeydcn acker Overwandelen van verrs;
Hoe sijn\' rusteloose nachten Mijmeringhen sonder end,
Knoopen zijn van werr-gedacliten, Schilderijen van ellend:
Hoe de Son hem dunckt te grijsen Die van over \'t Schelde komt, Met gevaren en affgrijsen Droeffelijcken overmomt;
Hoe hy in haer wolckigh wesen Op hel Zuydste vanden dach AH\' de grouwelcn can lesen Die sy rijsende besacb :
Hoe de Donder, hoe het Weerlicht,
Daer sijn Vader-erf aff beeft,
Daer hy over Zee ter neer light,
In sijn herssenen herleeft;
Hoe hy al de eere-graven Met sijn tranen overtelt,
Moe sijn ziele wordt begraven Daer een borgher wordt gevelt.
Seght hun, Ebbe. Maer de platen
Lagen meest te Zeewaert bliek.
Soo besnoeyden hy sijn praten
Met een opgekropte snick:
\'Tsnicken brocht hem weer aen \'t steenen.
Dat hy weer betranen most,
Soo voleynden hy met weenen
Die met schreyen hadd\' begost.
Doen hem \'tredelijck beschamen Achterhaelden onbedacht.
En het mannelijck betamen In bedencken hadd\' gebracht,
Viel hy schielijck aen \'t beduchten Aen \'t besichten langs het gras (Xfer van sijn vrouwigh suchten Geen getuygh\' om herr en was:
Eenichheyt haddquot; alle paden Allom dubbel veyl besett.
Stilte doock in tack en bladen.
All\' de winden in haer bedd:
1 )ie dry vredighe gesellen Die hy vond\' en niet en sagh Porden hem aen \'t overspellen Van sijn onvollendt beklagh.
Over sijn\' gekruyste kuyten Lagh sijn\' Haeghsche Herder-tromp,
Sijn\' volmaecktheyt van geluyten,
Sijn\' beruchte rammelromp,
Sijn\' bespraeckte schapendarmen,
Sijn\' van oudts verechte bruydt,
Sijn behaegelijckxt omarmen,
Sijn bevall, sijn boel, sijn\' I ,uyt.
AI (/r ccrc-grciTcn, lis. nl die c. g.
Speelgenoot, mijn soet becommer, (Sprack hy \'tdoove klinck-hout aen) Die met my in Son en lommer Soo veel ganghen hebt sien gaen, Soo veel hielen hebt sien lichten Daermen op uw\' maten sprong, Moglick snaren hebt sien swichten Daer ick door uw\' ribben song;
Doet die vrolickheyt vertragen; Kleedt die toonen inden rouw, Tempertse met langhe slaghen Soo ick voor met suchten houw: \'Tsijn de constelijcke grillen,
\'Tsijn de crabbel-grepen niet. Die my lust te zien bedrillen, \'Kvergh u heel een ander liedt.
Hebben oyt mijn\' drooge longhen, Heeft mijn schrale gorgel oyt Hemel-yverich ontspronghen En uw hulp te baet genoyt, Om den Schepper aller wesen In sijn dreyghende gerecht Met het smeecken te belesen Van sijn Herder-Coningh-knecht;
ü! beleydt noch nu de schichten Die ick derwaert steyg\'ren doe, Vleugelt mijn\' ontleende dichten, Swiertse tot de Yierschaer toe Daer het ziel-berouwigh kannen Noyt vergeefs en wierd gestort,
Daer het loonrecht en \'t erbarmen Pondsgelijck gemeten wordt,
Mog\'lijck of wy \'t oore boorden Dat den uytgepersten sangh Vande balling-harpers hoorden Daer sy onder vyands dwangh Aenden Babylonschen oever Trage snaren deden gaen, Hoe bevallijcker hoe droever,
Opden drop van Sions traen.
Mog lijck of die groote Goetheyt Dat oneyndigh Over-all,
Dien mijn Ziele voor de voet leydt,
Sijn genadigh welgevall Quam te willen laten dalen Op sijn\' waerdeloosten worm.
Kn mijn\' treuring te bestralen Door sijn\' heetsten toren-storm:
Mog\'lijck off \'t dien Eewich-tromven Sijner kudde heughen mocht,
En der geesseling berouwen Die se t\'onder heeft gebrocht,
Mog\'lijck off hy langher \'t stortten Sijner weesen niet en droegh,
En sijn\' lemmer quam te schortten Metten vré-roep, \'Tis genoegh.
Luystert dan bewoghen woleken (Met ontschorden hy sijn keel Om sijn handen te vertokken)
Naer mijn waterigh gequeel;
\'Ktapp het uyt veel dieper\' gronden Dan van onder tongh en tandt,
\'Tzijn de wiecken uyt de wonden Van mijn seerigh Vaderlandt.
Ihcc est consolatio inea in afjlictionibus mcis, psallcndi arguweuta esse mild statuta tua, in loco peregrinationmn mearum,
Psal. 119.
Hoe lijdelijcker leed voltraenden onse ooghen.
Doe \'s Werelts blinder deel sijn bijtende gebas Op sijns gelijcken sleet, en \'t menschelijck medooghen Het sorgeloos verdriet van onse zielen was;
Hoe smettelijcker sniert verettert nu de leden Van dijn\' gesalfden, Heer; nu die gespreyde wolek Dijn erve, Dijn besitt. Dijn lot, Dijn eygenheden Verstolpet met een Zee van. Mis-geloovigh Volck!
Dijn Heyligh Heylighste, Dijn Heylicheyts vertooningh, Dijn Zielen-offerhuys leyt op en over-smett Van hare grouwelen: Dijn uytverkoren wooningh.
Dijn Hooftstadt steen op steen te morselen verplett.
Smettctijckcr smert. Oude lez. sorghelijcker (later, grouwelijcker) zeer. — Sttcu op stem, lts. en Ot. steen niet steen.
— 124 —
De wrakcloose moortlt van Dijne Dienacr-vrinden Verslaet den heeten dorst van liaere wreetlieyt niet, Sy werpense ter proy den vogelen te slinden.
En Dijn\' begunstighde den Dieren te geniet.
De bloedt en etter-beeck getapt uyt hare wonden Stroomt om de vestingen als waer quot;t een water-runn, En onder allen een en wordt\'er niet gevonden Die hun het laeste bedd\' van onder aerden gunn\'.
Wy, wy wel eer Dijn roem, wy leden Dijner eeren, Wy sitten spottelijck den schimperen te ])raet,
Wy zijn der buren jock, en waer wy \'tvoorhoofd keeren Wy zien, wy hooren niet dan vingeringh en sinaedt.
Hoe lang, gestoorde Godt, hoe langh verachtst Du
\'t schreewen
Van Dijner kindren onuytschreewelijck ellend?
üewaerst Du dijne toorn voor aller eewen eewen. En vlamt Dijn yver-vyer van nu afF sonder end ?
Laet liever dese brandt de Volckeren verslinden Die Dijn\' almachticheyt al siende niet en sien.
Die aen dijn\' wille-keur haer willen niet en binden. En d\'eere Dijnes naems haer\' plichten niet en biên.
Soo hebben sy verdient, met Jacobs achter-erven,
Trots Dijn\' bekommeringh, te smelten in verdriet. Met sijne wooninghen ten gronde te verderven,
Met sijn\' besittinghen t\'ont-timmeren tot niet.
Laet Dijn\' gedachteniss Dijn\' wraeck niet vergelijcken Met onser Vaderen misdadighe weleer,
Maer Dijn\' barmherticheyt voorkomen ons beswijcken; Ons\' krachten leggen doch wanhopelijck ter neêr.
O onser saligheyts Hoop, 1-leul en Meylandt, Heere, Reyckt ons Dijn\' hand en hulp in desen harden stuyt, Wy hebbense verbeurt, maer, om Dijns names eere, Wasch ons het swarte vuyl van overtredingh uyt.
Waeromme soudst Du ons de smaetheyt laten draghen Van de versmaderen van Dij en dijn gebodt.
En waerom ongestraft ons laten achter-vraghen,
Waer is haer\' toevlucht nu, en waer is nu haer Godt?
Laet sulcke lasteraers Dijn al-om-zijn ontmoeten In Dijne wraecks te-recht-bestede vinnicheyt.
Zoo dat zy voor het bloedt in ons gesichte boeten Dat Dijner dienaren door hun vergoten leydt.
Laet der gevanghenen versuchten uyt haer\' banden Lot voor Dijn aengesicht door Wolck en Hemel slaen.
// v, wel ccr Dijn. Ms. en Ot. Wy eertijdts Dijnen. — Leden. Oude Icz. d\' eere. — F.n waer is nu haer Godt. TIs. Ot. en Kbl. 1658, waer is nu lm re Godt.
— 125 -
1 ,aet Dijncn grooteu arm behouden en omhanden Die op den dorpel-trê van doods-verhuysen staen,
Teil onse buren toe de sevenvoud vergeldingh Van \'tgene zy ons, Heer, oit hebben aengedaen;
Vuil hun de schooden op met all\' de selve scheldingh Die Dijne heylicheyt van hun heeft uytgestaen.
En wy Dijn eyghen voick, de kudde Dijner weyden, Wy sullen Dijnen naem de \\Verelt maecken condt: Ter eewen eewicheyt Dijn roeni-gerucht verbreyden En stadich leven doen in kinders-kindren mondt.
17 9b. 1622.
C)|) het uyterst oversnaren Van sijn heyligh-droeve liedt 1 )ocht hem (wat gedaente baren Omgeroerde herssens niet ?)
Dat den Hemel witter lachte,
Dat de Son, die klarer scheen,
üngehoópter maren brachte Dan sijn\' wielen lang bere\'en.
Spreeckt, beleefden all-verwarmer,
Riep hy \'t snelle-dagh-oogh toe,
Troost een\' troosteloosen karmer:
Isser troost ? en waer ? en hoe ?
Hoe, en waer, en offer troost was,
(leen en wierd hem cond gedaen;
\'t lacht, dat schier in \'t over-oost was, Weygerden hem \'t stille staen.
Dus voll vreesens, voll genoeghens,
Voll beduchtens, voll besluyts,
Voll verdeelens, voll vervoeghens,
Voll bedarens, voll gemuyts,
Schongel-vlotich van gemoede Trad hy armen Herder-guyt Soo hy naer sijn\' mackers spoedde, Ruggelingh te veldwaert uyt.
Grooten Heins, mijn lioogst verwond\'ren,
Soet besitter van mijn hertt.
Die \'t van bijs hebt hooren doud\'ren.
En de dreuningh uytgeherdt
Van uw\' aengerandde buren.
Als het Spaensche solpher-schutt
T\'sanien hun bedoodde muren
En uw\' bolsters heeft geschudt,
— 120
Oordeelt, wat verhaeste brieven Desa voerman hadd\' gelaên,
Die hem tot des knechts gerieven Conden weeren te verstaen;
Was het dat hem \'t liertt herlusten En sijn\' posten dubb\'len hiet Nae de Lauwer-waerde kusten Die hy \'s merghens achter liet?
Off verijlden hy sijn\' stralen Nae de Wester slapens uer Om sijn boden-broodt te halen]
lgt;y der Mooren over-buer,
Om hem \'t nievvs te gaen verconden Van de vroom geberghde Stadt,
Hoe sijn heir met neus en monden Hare wallen hadd\' gevat.
Of soud\' yemand derven raden Op \'t verhitten van sijn ass,
O]) \'t verschem\'ren van sijn\' raden Datter kans van wedding was,
Dat hem winnens-lust te luchter Over vier-voet dede vlien Om een\' Genoueeschen vluchter Vliedende den hiel te bièn ?
Amen, Heins, op all dit ghissen Heeft den Hemel jae geseyt,
D\'ondersoecker der gewissen, D\'eewigh-een-almachticheyt,
God den onomvanckelijcken.
God in Israel gelooft Zy voor eewich danckelijcken Sijner wonderen gelooft.
Sijnder luyder Trommel-dichten,
Isser langer Nassau-liedt Uyt te roepen, op te dichten.
Wacht het van mijn\' handen niet:
Waer\' mijn\' Ziel, van vreughden holler,
Weynich lochter over-tasst,
Moglijck waer\' mijn tong en voller En bequaeni tot sulcken last:
/;\'lt;•// Gcnouecschcn v/tic/ilei\\ den Spaanschon bevelheliljcr, Ambrosius Spinola, een Genuecs, — Luyder Trovwiel-dichtcn. ()iKle lc/.. langhcr lolT-gcdicliten.
— 127 --
Wacr\' mijn hert gevrijdt v;in stickcn quot;1quot; waer\' luydruchtigher verheught, Maer nu kroppt het aen liet slicken Van een\' onvoorsiene vreughd; Over-voll belett te leken,
Over-droeff druckt tranen in, (Jver-bly verbiet te spreken, Schielickheyt stremt sangh en Sin.
Lust u doch dit vlies te scheuren En onttoovren mijn gemoet.
Lust u bly te hooren neuren Die nu vrolijck swijghen moet, Vriendt, alleen aen uw gevallen Hangt het quicken van mijn hcrtt. Wilt ghy aenden voor-sarg vallen, \'Ksie mijn\' herssenen ontwerrt.
Op, geluckigh Rey-geleyder Vande Christen letter-jeucht. Op, triomfelijck verbreyder Van des Hemels barens-vreucht, Die ons van den Heylgen jonghen Van \'tgesalfde Maeghden kindt \'Tbaecker-liedt hebt voorgesongen Dat sijn\' gade niet en vindt.
Roert noch eens die soete Trommel God en Englen te gevall.
En wy sullen haer gerommel Voederen met snaren-schal,
Spreyt noch eens die helle galmen Over Son en onder Maen,
Achter uw\' Victori-Psalmen Sullen wy ten autaer gaen,
Daelt dan oock uw overdcncken Uyt den Hemel Wereld-leegh, Oj) een ooghenblicks herwencken Staen wy u ten dienste dweegh: Vlecht Oragnen in Laurieren Om de horens van den Rijn;
Onse Luyten onse Lieren Sullen uw\' gespelen zijn.
Verhreyder enz. In zijnen Lof-sanch van Jcsus Christus
— I2S -
Onder iluysend metgcsellcii Rondom herr te hoop gehaelt Suit ghy oock den Balling tellen Even dus door my vertaelt;
Comt hy sijn gevolgh tc weygren Vreemdeling van \'s Vaders Kust,
\'Ksal sijn\' weerwil oversteygren En doen deynsen daer \'t my lust.
\'Ksall hem Hollandsch doen herworden, \'Ksal hem in mijn\' boeyen doen, In mijn\' eyghen gorddel gordden, (lespen in mijn\' eyghen schoen;
\'Ksall hem door mijn\' eyghen ooghen Waer hy uyt en henen moet.
Met mijn\' eyghen vingher tooghen. Draghen op mijn\' eyghen Voet:
\'K sail hem mijnen a\'em doen halen, Spreken heeten door mijn\' stem,
\'K sal sijn\' wandelingh bepalen Met de zoomen van mijn hem;
\'lv sail hem doen sijn\' handen recken Op mijn\' eyghen snaren-ry,
En mijn\' rechter sal niet trecken Of sijn\' slincker stopter by.
Vraeght my niet te weetbegeerich Waer ick dit gesach o}) bouw.
Hoe ick my dus over-heerich Op mijn\' even landsman houw.
Vraeght niet waer ik aen \'t gehoor in Sijn\' geheymenissen rocht,
Daer hem geen geschapen oor in Vreese van verklicker brocht.
Veder Mensch van Vrouw genomen Schijnt een erffelijck gequell Metten adem aengecomen Voor sijn\' dagelijcksche Heil: Tanclendollicheyt, graveelen. Zenuw-slaghen, swijmel-vall,
(Üchten, hopeloos van heelen,
Sijn van \'t schrickelijck getal;
\'ven landsman. And. Icz. eyghen landsman.
129
Desen is te deel gevallen \'T ongeluck van mijn versell,
Daer hem niet en schort met allen Is mijn byzijn sijn gequell,
Sitt by, \'ksitt hem in \'t gesichte,
Spreeck ick, hy beroert sijn\' tong,
Swicht hy wederom, ick swichte,
Singh ick, hy verhaelt sijn\' long,
Wandelt hy, ick reek mijn\' beenen,
Overgaen ick, hy wordt moe,
Warmt hy hem, ick sengh mijn\' scheenen. Spicghel ick, hy wenckt my toe,
Eet hy, ick verslijt mijn\' cakcn,
Drinck ick, hy spoelt keel en tandt,
Kust hy, mijn mond moet het raken,
Vry ick, \'t is tot sijnent brandt.
Krijt hy tranen, ick schrey stoopen,
Schetter ick, hy seevermondt,
Wordt hy oudt, mijn\' jaren loopen,
(\'Tis ten naesten een verbondt Als ten eersten was gebonden Tuschen d\'eerste Man en Wijff,
Eer sy in sijn\' ribb gevonden Wierd ontschakelt uyt sijn lijff.)
Droomt hy, ick verwerr\' mijn\' sinnen,
Schrijv\' ick, hy vercladt mijn\' int,
Mommelt by, ick praet van binnen,
Zeyl ick, hy vervangt den windt,
Peylt hy trappen, ick schiet sterren,
Ancker ick, hy stopt sijn ty,
En, wat drolligher verwarren!
Vaer ick voor, hy vaert voor my.
Heet ghy my het raedsel uytten,
Vraeght ghy noch wie is dit? Heins,
\'Ksall \'t u met den grondt ontsluyten Van mijn ernstigher gepeins;
Helpt my quot;s Hemels less\' toe wenschen Daer ick noch soo raw in ben,
\'Tis de mensch van alle menschen Dien ick \'t aller minste ken:
1 mo)u^ 1,1 uct hiï raken. Hs. en Ot. mijnen mond moet raken. —
Mijn int. Hs. en Ot. sijn int. — \'s Hemels less\'. E eoelo descemlit yvwOt (7£auTov Juven. It.
9
— 13° —
\'t Is het hertt dal in mijn\' aèren In mijn geesten leyt en stooft;
\'Tis de knoop van \'t Zenuw-garen,
\'Tis het onbevallijck hooft,
Daer mijn\' herssenen in woonen;
\'t Is, off ick en ben liet niet,
Die hem eewich rap sal toonen Onder \'t spoor van uw gebiedt,
C. H.
Londini. Prid. ld. Decemb. 1622.
KLACHTEN.
C), VI. 160, K. I. 485.
Weer
T\'eer
Sluyten,
Buyteu
Tijdt,
Spijt
Menschen
Wenschen,
En
Den
Armen-
s\'Karmen,
Met
Het
Vleyich,
Schreyich
\'l\'raen
Slaen,
Daer ick
Swaerlick
Aff
Laff?
Och Heer, Noch eer Ick Stick, Off verstoftquot;, ven-Van \'t Landt,
Vrinden In den 1laegh, Staech Klaegh ick, liaegh\' ick Weer Neer Inden Linden,
Die \'Ksie,
Waer Vaer,
Gae,
Stae, Handel\', Wandel\', lilijff,
Lijff, Tanden, Handen Roer\', Voer\'.
Sou\' Koude Vorst korst Zee en Ree\'en
ick ick
de
— i3i —
Mijn\' Singhen,
1\'ijn Springhen,
All Gaende,
Sal Staende
Sluyten, Leeft,
Haer, Binnen
Naer Sinnen,
Langhe, Le\'en,
Klacht, Van dijn\'
Lacht Man, dijn\'
Wéder Knecht,
Schort Houwen
Kort Trouwen
Roe, Steelich
Moe Heelich
Seffens lïoos,
Sal Sluypich,
\'T al Luypich,
Londini maestissus 1622, decembri.
AAN DEN Hr. H. NOBEL, OUD-BURGEMEESTER VAN ROTTERDAM.
Vriend Nobel, \'t oude jaer sloot gisteren sijn deuren Wat suit ghij niewicheijts in \'tniewe sien gebeuren;
\'t Wenscht allom al om niew, wat pap verdowen can,
t Kindt om een niewe kolfif, \'t wijf om een niewen man.
Veel mans om niewe wijffs, veel\'knechts om nieuwe heeren. Veel vrecken om niew geit, veel gecken om niew\' kleeren.
Veel boeren om niew\' vrucht, veel hoeren om niew vreucht, Veel kalen om niew haer, veel grijse om niewe jeught,
II. Nobel. Hendrik Willemsz. Nobel was burgemeester van Rotterdam in 1618: bet is waarschijnlijk dezelfde Hendiik Nobel, die later acht maal, liet laatst in 1645, burgemeester was en in Jimij 1O4S overleed.
9»
— 132 —
Veel maghere out niew vett, veel arme om niewe neeringh,
Veel boose om niewe wett, veel booser om niew\' leeringh,
Veel florstighe om niew nat, veel leckre om niew gerecht,
Veel droeve om niewe vré, veel dolle om niew gevecht,
Maer hebb ick oock een beurt in swerelts werrewenschen ? Hoort Nobel Vriendt, en lacht; ick wensch om niewe menschen: Off wilt ghy claerder zien waer mij het schoen-oor spant. Ick wensch in \'t niewe jaer om \'t oude Engelandt.
. ,26 Decemb. 1Ó22. I ,ond; , , -
0 an. 1023.
NEMO SI lil.
\'Tschijnt datmen niet en leeft off andre moeten \'t weten, \'Tschijnt datmen niet en weet off andre moeten \'t eten,
\'Tschijnt datmen niet en eet off andre moeten \'t sien,
\'Tschijnt datmen niet en siet men thoone het voor de lien. Leeft, weet, eet, siet men niet door, voor, met, om malcandren, Daer leven, eten, sien en weten hanght van andren?
Hag. Com, Non. April C1D ID C XXIII.
GKDWONGEN ONSCHULD. MYNEN VYAND VREDE.
O. VI. 87, K. I. 444.
Die t\'uwen ondienst noch sijn\' tonghe noyt en repte.
Die met gedachten u noch d\'uwe noyt belepte.
Die u voor onbekent tot noch toe aengeschouwt En daerom alle deught onwetens heeft betrouwt.
Die sich noyt toe en schreef den roem van uwe kennis,
Veel min de vreese van u onverdiende schennis,
Groet u met desen inct; die dicker loopen souw Hadd\' hy de tranen niet te hulpe vanden rouw Die u misgunsticheyt uyt mijn\' onnoosel\' ooghen Met golpen heeft geperst, met bobbelen gesoghen.
Vriend (soo u desen naem het herte niet en brecckt)
Waer bouwt ghy \'t seggen op daer soo veel galis insteeckt? Waer op de lastering, die ghy mijn\' groene daghen Gelijck een somer-vier getracht hebt op te jaghen?
Heeft u des werelds gunst op haerder eeren steyl Soo sachten stoel gestelt, soo verre boven \'t peyl Van mijn onwaerdigcheyt, en cont ghy noch de stralen
Myncu vyaiiJ vrrc/c. Ouile loz. Mijnen vljaiult vreucht, mijn\' hater vrede. —
— \'33 —
Van uw verheven spijt op mijne hutt doen dalen?
En gaet het u noch aen hoe nu mijn voet het padt, Het laegc pad betreedt dat ghy wel eer betradt,
En treckt ghy noch ter liert wat in mijn\' armoed omgaet Die nae den geldsack hinckt en nae de weelde erom gaet ? Die ick soo weynieh gunde (ick gunn het niemand niet) Die wild\' ick van mijn oogh het uyterlijek geniet Soo wel als van mijn hart het innerlijek besnijden,
Mijn\' kenniss en mijn\' gunst gelijckelijck benijden.
Maer seggens siecke sucht vervoert u buyten \'t padt Van redens middelmaet. Off liebt ghy misgevatt,
En anderen haer schorft mijn lenden overspoghen ? O, emmers \'t hooghe hertt wordt my offquot; opgeloghen Off onvoorsichtelijck mismeynens toegedacht:
Mijn eyghen onverdienst en machteloose macht Beschuldight mijn gemoet van all te laeghen waerde Om hoogher op te sien dan \'t watervlack der aerde, Om yemandt smadelijck te hoonen onder my,
Die velen achter loop, en weynighe voor by.
Maer druyven overdaet, en, die malcander volghen.
Spell, twisten, en gevecht, naer datmen volgezwolglien Tong, voet en vingeren beroerende nae gis Het halve herssen-huys geen meester meer en is.
En hebb ick noyt gevolgt: de vuyle vrouwen kennis Die velen dezer eew een onversust gewen is Een condigh tijdtverdrijff, een openbare vreucht,
Hebb\' ick afgrijselijck in \'t heetste van mijn Jeught Gevloden en verdoemt; en altijdt ruyme *weghen Gepresen voor \'t gesluyp van achterweeghsche stegen. En altijdt overend getreden voor het oogh Der deuchdelicken hier, des Heeren van om hoogh.
Dus by die heylge handt van midden uyt het perssen Des werelds drangh gemekt, en stond my \'t sjjijtich knerssen Van menich nijders tandt nipt lichtelijck t\'ontgaen:
De boose meestendeels en die haer weghen gaen Verdoemen alle die haer toomeloose wetten In \'t averechtsche bladt van \'s levens eere setten;
\'Tis quaet het quaet te doen, en prijsen die het schouwt, Gods buys t1 ontimmeren, en eeren die het bouwt.
Dit heeft my vyanden berockent daar ick vrinden Te hulpe lieb gehaeckt, te loon gehoopt te vinden.
Hier hebb\' ick menichmael \'t verwijten om gehoort Van trots, van eygensin, en menich spitscher woordt.
Hoc tin mijn voet. Hs. Ot. cn Kbl. 1658 hoe mijne voel. — Watervlack, Oude le^. waterpas.
— 134 —
Dan dat u evenwel, dien rijpicheyt van jaren (lestijft heeft en geciert met reden en ervaren,
Dat u die blinde stroom ter dwaling hebb\' vervoert, En valt my niet in \'t hert: Daer wordt wat meer geroert Dat my van hovaerdy tot uwent doet betichten;
\'Tschijnt off ick onverhoeds op \'t leste Sonne-lichten, üj) \'t grauwen van den dach u deftigheyt ontmoett üff niet off wat te laet de kruyne van mijn hoet Ter aerden hebb\' geswiert, en buyten alle reden Gedeckt en sprakeloos voorby u heen getreden.
Och, vriendt, hoe past ghy dit op \'t andere verwijt Van mijn gelasen oogh, daer ghy soo bits in bijtt, Daermed\' ick yeder eens geheimen, naer uw schampen, Sijn gaen, sijn doen, sijn mondt, sijn letselen, sijn\' rampen Door heen te boeren tracht, veel minder dan \'t behoort Tc vreden met het geen een yeder siet en hoort ?
Oh! die my hier beclapt, leent liever uw medoogen En broederlijck beclagh: twee groote flickerooghen.
Die in mijn aengesicht te wachte staen geplant,
Voldoen haer plichten niet; een ingesoncken sandt Becommert my de strael die \'t uytterlijcke blincken Der dingen van hun ruckt, en met een schielijck wincken Den Sinnen t\'huys bestelt, soo dat ick off van bijts \'Tgezicht beclemmen moet, of in een wijle tijdts.
Can yemandts reden nu gerechtelijck begrijsen Soo ick somwijl een\' vriendt gebreke te bewijsen \'Tgeen ick hem schuldigh ben, soo ick somwijlen oock Met een geleende hulp strael door den dickcn roock Die my allom ontmoet, en, om den haet te schouwen, Mijn oogh verbonden hebb mijn handen te betrouwen ?
Van lesens gulsicheyt en menich middernacht In \'t boeck en uyt het bedd hardneckigh toegebracht. Van menich smallen stipp, van dusent smalle streken Getogen en bestemt, beërv\' ick des\' gebreken.
En draeghse met geduld, dewijl ick seker ben T is Godes geesseling, die ick my waerdigh ken.
Hy heeft myn oogh verlicht, hy salt my niet bedecken. Can \'t eenichsins ter eer van sijne grootheyt strecken : Wordt hy mijn langher sien off oock mijn leven moe. Wat will ick worstelen? Sijn schepsel hoort hem toe.
Maer ó ghy, wie ghy sijt, soo moet ghy noyt gevoelen Hoe hardt de slaghen sijn in \'t allerteerst gevoelen,
Bespott geen\' kreupelen, soo emmermeer sijn voet Hier comt te struickelen of daer een\' mistré doet;
Dte blinde stroom. Ot. cn Kbl. do bl. sir. — In een wijle, lis. cn Ot, met een wijle.
Benijt hein noch veel min \'t ellendighe bestcygrcn Van een gedwonghen kriek daer hem syn beenen weygren; \'Tzijn Gods bestellingen, en sulcke spotter met,
Hem wacht de selve plaegh of arger in sijn bedd.
Noch schiet ghy feller schicht; en wilt my heeten vreesen Noyt Vaderlands bewint te sullen deeligh wesen,
Noyt opden eeren trap verhooght te sullen staen Daer mijn hoogherücheyt schijnt heen te willen gacn:
Des ben ick met u, eens, wanneer ghy alle menschen Aen u verbonden hadt tot eenen will en wenschen.
Maer, lieve, leef gerust, noch mogelijck in lang Siet ghy mijn schouders niet in staten-volghers drang; Ick kense veel te teer, en \'tkopstuck dat sy dragen Te groen, te licht, te holl om Land-sorg op te waghen.
Hebb\' ick de slechte gift van mijn genegentheyt Mijn Vaderland nu eens, nu drymael voorgeleyt,
Tis buyten \'shuys geweest, en onder \'t wijs beleyden Van sulcken als ick wensch noyt van te mogen scheyden: Die hebben met geduld mijn rouwe trouw omhelst,
Mijn swacke groenicheyt gebogen als een Eist,
En opde baen gestelt daer van ick, met het roeren,
Gelijck de sneewen-kluyt ervarings schatt vervoeren En werelts wetenschap in Hollandt brenghen mocht.
Hebb\' icker in uw oogh soo weynich afgebrocht.
Als u soo hopeloos van my can heeten hopen Bruyckt lijdsaemheyt en wacht, mijn lang en langher loopen Belooft noch beteringh: Dat een mensch hier bespringt Bekruypt een ander daer; De handt die alles dwingt Vertiert verscheidelijck haer afgesonden giften,
Gietse hier met tobben uyt, verstuiftse daer met siften;
Waer\' d\'eenes onverstandt den anderen een pijn,
Geen armer schepselen dan die minst beesten zijn.
Soo doch in \'t iange lest mijn opgeploeghde jaren Noch pluckens waerde vrucht, noch bloessemblom en baren. Noch sal ick eene deucht betrachten aller macht,
Noyt meer mijn zenuwen te verghen dan haer cracht, En eyghen baets gewin veel liever sien versincken Dan Land en Luyden eer naer mijnen dienst te hincken.
Gewin ick oock \'t gerucht van nutt of aengenaem En \'t allerliefste loff van Waerde Burgers naem.
Dewijl \'t der kinderen ter scholen eerste leer is
In sijn bcda\\ lis. voor sijn bedd\'. — Nu eens, nu drymael. H. was eens met een gezantschap naar Venetië, driemaal naar Engeland geweest. — Dat een mensch hier, enz. lis. en Ot. Dat cl\'eene mensch bespringt Bekruypt de andere. — Vertiert* Oude lez. Verdeylt. — Minst beesten. Oude lez. de cloeckste.
— i36 —
Dat wcldocns eyghen loon, alleen en all de Eer is,
Wat reden kan mij noch doen spenen van de hoop
Die allen eygen is, een croone voorden loop,
Een spade toebetrouwt om binnen Hollands hecken
Een struyck te wortelen, een ongewas te trccken?
Die my ter Wereldt heeft gevoordert en geteelt
Heeft aan de selve l\'loegh syn vingheren vereelt.
En menich hagelstoot, en menich middach commer
Beslapen buyten dack, bearbeyt buyten lommer;
VVaer dit het vreemdst gevall daer Hollandt oyt af sprack,
Van een\' goedaerdich Doom een sijns gelijcken tack?
Verdien ick oock mijn loon, en wordt het my onthouwen, Ontloopen of ontnijdt; noch salt my niet berouwen Mijn Manne-jaren kracht, mijn Kindertijdt, mijn Jeught Te hebben afgerent in d\' oorlogh vande Deucht.
Die \'t ende van sijn reys, verbijstert in het gissen.
Ten ende van sijn reys verdrietigh komt te missen,
Heeft emmers by den wegh de reysens-vreucht gehadt, En, loopt de rest te niet, het onderwegh is wat.
(Oh, dien met dat bespreek uw burighe landouwen. Verschimmelt Roomens puyn, gebeuren moght t\'aenschouwen, En vanden Meester-knecht en heylge Pieters school Noyt croon, noyt cruck te sien, noyt Vischers ring, noyt sool!) My salmen mede soo vergist sien en te vreden,
Verstooten en getroost: Noyt spijtighe gebeden,
Noyt wraecke-vloecken doen op \'svaderlands bestier Daer ick misdeelt in ben: noyt een suer ooghe schier Besteden op den nigh van die ick sal bekennen Voor kruyschers van mijn\' wegh, voor tuyters van mijn rennen: Neen, selver niet op U, die my, dus jong gedreyght.
Een hert ontsloten hebt misgunstich toegeneyght.
Neemt tot versekeringh van mijns gemoets bedaertheit Des\' onberoerde penn, die uwen naem gespaert heyt, En willens overslaet dat yemant min geterght (Daelt in u self en swicht) beswaerlijck had geborght. Een deuchdelijke wraeck suit ghy alleen bestieren,
Mijn lij ff, mijn leven my te moeten soo sien stueren,
Dat uw beschuldighen van Zijn en Schijn berooft By yeder een verdacht, by niemandt werd gelooft.
io May 1623. Hag.
A nuicv lij t. lis, kinderheit. — Aleester-knccht en hcylghc Piclers schoot, Hs. en üt. valschen Ijucs van h. P. sell, — Overslaet. lis. cn Ot. ovcrslacn (waarsch. schrijffout.)
G K I L L.
O. VI. 139, K, T. 465.
Eccho, Icden-loosc Gheest,
Dien soo menigh Minnaer vreest,
Om de waerheit niet te hooren
Die hem \'t hert breeckt door sijn\' ooren.
Kreet ghij niet om Thisbes doodt
En haer\' lieven Min-genoot ? Noot.
Herde hoer, cont ghy verachten
Zoo medoogentlijcke dachten? \'k Lachten.
Kont ghy lachen, vinnigh veil.
Om een ander mans gequell? Wel.
Die de Min veracht die slaetse,
Quelling vindt allom haer plaetse. Laet se.
Was dan Pyrams sterven soet
In sijn\' Thisbes arm en bloedt? Armen bloet
Daer met comt u, can ick hooren,
Weder d\' oude Min te vooren. Min te voren.
Doe Narcis u handt ontwoey,
Hoe was doen uw hert te moey? Oey!
Waer, waerom, wat henen quam hy,
Welcke wegh van sterven nam by? Amy!
Doet 11 nu de smalte weer
Van syn schoon gestalte seer? Al te secr.
Emmers uyt sijn hard medooghen
Quam somtijdts een soen gevloghen; Loghen.
Wild\' hy nemmer naeder treen,
Quamt ghy nemmermeer aen een ? Neen.
Wasser dan in bosch en velden
Altijdt een die hem verselden? Selden.
Soo gebeurde\'r, als ick segg,
Altemet wat byde wegh. Wech.
Altijdt leyt de waerheyt achter,
Of de vleyery versachter. Sachter.
Was sijn hert soo dick verloodt,
Quam hy nemmer ongenoodt? Noot.
Isser van hem niet gebleven
Soo veel als hy was in \'tleven? Even.
Vergelijckt ghy dan een\' knecht
]5y een\' bloem in \'t veldt gerecht ? Recht.
Wat is dan de schoonheydts waerde
Off s\' al schoonheyt noyt en paerde ? Aerde.
En wat wint hy cliese vindt,
En wat vindt hy diese wint? Wint.
Sietme\'r veel\' naer Blommen loopen
- ijS -
En nac windt en aerde hoopen r Hoopen,
Waert ghy niet van \'tselvc soch
Droncken doe; of sijt ghy \'tnoch? Och!
Hoe ontwaeckt ghy dus vroecli \'s merghens.
Of verwacht ghy yet van erghens? Nerghens
Of bemint ghy onverspiedt
\'Teerste dat ghy hoort of siet? Yet.
Of de Satirs nu eens quamen
En li in haer\' koten namen? Amen.
Suit ghy eewich \'t minne-liedt
Singen, en verlaten niet? Laet en niet.
Soudt ghy\'r voor u daeghs geneeren
Meer dan \'thalf dozijn bcgheeren? Gheeren.
Houdt; ghy eyghen schande bell,
Condt ghy swyghen, al waer wel. Vaer well.
Raptim et ludibundus, iC May 1623. Hagae.
K. 491.
Muyden ick kom; hergunt my de gunst die \'ck langhe geleden
Van uwen aerdighen Heer, van uw\' Heerinne genoot.
Had ick in \'t hert verherdt hun weldaet konnen vergeten, Had ick, als sonder verdienst, sender gevoelen geweest, Ghy soudt buyten de vrees en uw Heerschapp buy ten gevaer zijn, ■ Bey van de selv\' ongenucht, beyde van \'t selve verdriet. Bey vande sorgh, en bey vande pijn, en bey vande quelling,
ïiey vande moeyt die u bey met mijn genaken genaeckt.
Maer hun onthael was te soet, en, moet ick \'t nawste bekennen, \'Kwaer by de toespijs alleen sonder haer\' spijse verleydt.
* * * 1623.
OP EEN MIS-LUCKÏE MUVDSCHE REYSE, VERMITS HET AFWESEN DES IIEEREN DROSSARTS HÓÓFT.
O. VI. 114. K. 455.
Muyder Slot, onthóófde Romp,
Zedert u de glimp ontglomp,
Muyden ick kom. Ia een schrijven aan Mooft van Julij 1623 (IToofls Brieven, uitg. v. Vloten, dl. I, bl. 446) zegt Iluygens dat dit door hem «onlanx tussehen ITaerlem ende Amsterdamquot; gedicht is, als eene proeve van «Duytsche llexametri Ileroiciquot;. Uit dien inhoud loeren wij, dat Iluygens toen op reis was naar Muiden, nadat hij er in langen tijd niet geweest was: uit het volgende gedicht, dat zijne eerste reis daarheen na zijne terugkomst uit Engeland, twaalf weken daarna plaats had. Die regels zijn dus van Mei 1623. —Heerschapp, Hs. meester. — Haer spijse. lis. hun sp.
— 13\') —
Zcdcrt gliy de stercke stralen Wcstclijck saegt van u dalen Van het Sonne-lijcke Jltóft Dat de sterekste Sterren ilooft; Stomme Steen, bedaeglide muren, Hebt ghy vande suyeker-uren,
Vande lialve honich-nacht Nocli een schemerich gedacht, Die lek, minste vanhet gilde.
Binnen uw\' bepalingh spilde.
Doe het Son-rad om sijn ass Drymael buytlens t\' achter was;
Delft in uw\' bedolven boghen Dese weynigh\' adem-toghen Die myn half-gebelght gemoct Under u betrouwen moet:
En soo ras ghy weer \'t gereutel Suit vernemen van den Sleutel Daer uw\' Vry en Veyligheyt Onder is te pand geleyt.
Segt Hem die hem in \'t bewint heeft. Dat hy bet en bet bemint leeft Van de waerdelooste Vrundt Die hy emmer heeft begunt;
Dat die zes en zoo veel weken Heeft gehongert nae sijn spreeckcn, Sints hy, deser zijde \'t Natt,
Hollands oever jongst betradt;
Dat hy dien geswollen yver Docht te losen in een\' Vijver Van genietens volle vreucht,
Naer hem d\' Amstelandsche Jeught Met het moeyelijcke melcken Van haer opgedrongen kelcken Moed\' gepijnight, moed\' gequelt, Vry en vredich had gestelt:
Dat hy onder dat vertrouwen,
Sonder afterdencks berouwen,
Van het honck geweken is Daer hy eerst gebleecken is;
Daer hy, boven \'t aengeboren Blinde Vaderlandts becooren,
En dat kinderlijck gewoon,
Aller schoonheyt schoonste schoon, Aller Hagen soetst behagen.
Aller wagens dichtsten Wagen,
Aller Lanen liefste Laen
— 14° —
VVacrdcloos heeft laeten staen ; (iraghcr nae de ziele-spijsen Van sijn tuchtich onderwijsen Dan becommert metten toy Vanhet onnutt Haeglische moy.
Doe hy nu sijn pijl sach staken Eer hy doel-witt con\' genaken, Doe hy nu sijn afscheyt las Eer hy half ten ancker was,
Datmen hem sijn ooren-lellen Op sijn\' schouders heeft sien vellen. Even als de Droomer placht Die sijn slaperigh gedacht Met de swarte nacht-pinceelen Heeft paleisen, heeft Juweelen,
Heeft een onvertelbaer geld Opgeschildert, opgetelt;
Tot hy endelijck, de knoopen Van sijn mijmering ontkropen Door de venster van sijn ooch, Vindt sich van dat blijde hooch Inde droeffelijckste dallen Van vergiste vreucht gevallen, Ongeluckigh des alleen Dat hy korts geluckigh scheen. Grauw gebouw, vereewde Wallen, Soo, en moet ghy nemmer vallen, Soo en moet ghy nemmer sien Die Oragnen tegendien\';
Kluystert dese klamme klachten Tot ghy wederom uw Nachten Daghen suit geworden sien; Mogelijck of \'t kon geschien Dat sy onder uyt uw\' kelder Donderlijck, soo holl als helder. Voor het voorhooft mochten slaen Dat uw Hooft-Wecr heeft gelaen; Mog\'lijck off s\' uyt sijn bewegen Yet medoogentlijcks verkreghen, Mog\'lijck off s\' hem seggen de\'en, Onverdiende blauwe scheen,
\'K ben onschuldich acn uw\' buylen; En dat huylen en dat pruylen, En dat Hagelijck beclach,
Zal ick noch een\' witter dach
Moghelijck of \'t kon. lis. Moghelijcken kon.
— i4i —
Met een heuchelijck onthalen,
Achterstell en all, betalen.
Hag. Junio CID ID C XXIII.
sijn\' antwoord.
VVegh ghy, die voor beuselingen Houdt het wonderlijcke singen,
Kn geen\' dichten toevertrouwt Dat zy ooren maecken \'t woudt,
Ooren maecken harde klippen.
Vaeck hoord\' jck, (dat \'s meer) de lippen Van geboomt en steilen steen Kallen nae, gerijmde rsen,
Menssen woorden hoord\' jek vaecken Bauwen nae van layen daecken;
Kalck oock en gebacken klaj Soo langtongt sijn als de laj.
Bergh en daelen staedigh souwen Snaetren, konden zy onthouwen Hun\' gehoorde les soo fraey Als een spreeuw oft papegaey.
Hy die \'t mooye mal soo kluftigh Loofde, vondt er soo vernuftigh,
Dat s\' hun\' les onthielden lang Drie maetslaeghen van een zang. Vasthart meen ick. \'Twas ten tijde Als hy golf zijn bruijdt ontvrijde.
En het huwlijck maekte klaer,
Tusschen Oceaen en haer.
Trouwe, zijne reeden snerpen;
Soo weet hy \'t hun in te scherpen. \'Tcomt niet staegh by leerlings geest. Dickwijls is de meester •\'t meest.
Maer wie daght dat hy sijn klaeghen Soud\' doen heughen veertien daeghen Aen die groote groove romp Dien er meenigh schouwt voor plomp; Aen dien staepel ruw van moppen,
Dien de baeren d\'ooren stoppen,
Baeren van het Zujder zout,
IVeg/i ghy, die voor enz. Volgens het Hs. van Iloofts gedichten. Voor 19 Julij 1623: Zie Iloofts geil. dl. I, bl. 204.— Maer wie daght enz. Hooft kwam te Muiden terug, veertien dagen nadat Ihiygens er geweest was.
— 142 —
Dat daer op sijn spijt wtspouwt?
Meer nochtans als t\' halver weghe,
Van \'t onsighbaer bos geleghe,
Met sijn toppen averecht,
Hoord jck roepen over Vecht
Heftelicken voer het weenen
En liet steenen van de steenen,
Tegen windt en tegen stroom
My te moet aan Diemer zoom.
Daer verhaelden zy van Vasthart.
Woortjes soeter als de bastart
Soeter als de nieuwe most,
Dien de Duitsch te Dordrecht lost.
Daer verhaeldden zy zijn deunen,
tin syn kermen en sijn kreunen
Met een opgesteken kloek.
Hallef errenst oft heel jock.
Om dat eer sijn jaght de schóóten
Streeck, het sagh sijn steeven stóóten.
En moest varen over stuir,
Groetende van ver den muiiv
Daer de Velser ongeduklen
Hollands overheer onthulden:
En hoe dese bijstre ramp
Overmits mijn afzijn quamp.
Vasthart weet ghy met uw stemmen
Soo. te streelen, soo te kemmen
Eenen steenhoop wild en woest
Tot zij \'t hebben overnoest
Met uw klaghjes wt te schildren ?
Weet ghy met uw zang t\' ontwildren
Steen dien staegh met hun geroes
Watr\' en windt den kop maeckt kroes?
Lichtlijck soudt ghy dan den zinnen
Van de Zujder Meereminnen
Leggen \'t vier soo nae, met moj
Zingen, dat \'s al \'t was van \'t Goy,
Opdeên, om uw\' woordjes bujten
Het bekoorbaer oor te sluyten
Als die drogh vol kattequaets
Eertijds leefde met sijn maets.
Ick verleckert op uw vleien
Voel de vreese voor verleyen
Staen ick mijnen boesem stil
Uwe keel heb al haer\' wil.
Die drogh. Ulysses.
— 143 —
Macr is \'t reên dat ick sal moeten Tegens uwe belghsught boeten Breucken, die des Noodlots raedt Of het reukloos Luck begaet?
\'Kwas verzeilt aan Circes haven, Die, niet haer vergifte gaeven, Bey bedaeghtheidt ende jeughdt. Wentelt in een verkens-vreughdt. Tuisschen, teemen, slempen, slaepen Is het. oorlogh daer. Dat waepen Ick en leerde t\' geener tijd Voeren. En in sulcken strijdt Had ick noyt oft hart oft handen. Eet mijn\' ooren watertanden Na de leckerny van een Kort ontbijten uwer reên,
Als nae, wat men op kan zetten In een bruyloft, in bancketten Bruylofts staerten, die zoo wel Meenigh\' mesten wt sijn vel.
Maer wat is \'t ? des Werelds winden Zijn in geenen sack te binden. Beter, somtijts loopen aen,
Daer zy drijven, als vergaen.
Waert ghy my in tijds verscheenen Vaste star, ick had daer heenen Daer ghy lejde, loop gewent.
En is \'t dat ick hier ontrent,
U een rejs magh sien geresen. Dan sal \'t die goed\' avont wesen Daer uw sang van heeft gerept. Ondertussen veel danck hebt.
WEDER-ANTWOORD.
O. VI. 122, K. I. 458.
Jae, danck hebt, beleefde Moppen, Die my uw\' bepnynde kroppen Niettemin bespraeckt gesteent Soo gewillich hebt geleent,
Trouwer tuyghen van mijn weening Trouwer Tolcken van mijn meening
IVedcr-atihvocrd. Oude titel, \'Tsteencn hoeck te Muyden.
— 144 —
Dan het klapperachtich riedt Dat den Coninck Esel hiet.
Maer vergeeft my, klare klinckaert, Mijn vertrouwen op uw klinck-aerdt, Was geen toegedochte klanck,
Maer een toegedichte sanck;
Recht gelijck de minnaers pleghen Jn de wilderniss verleghen Om een oogh, en om een oor, Om een tuygende gehoor,
Struycken, ongezielde lijven,
Ziel en adem in te lijven,
Om de Wanhoop van de minn Yet te scheppen van versinn,
Sie ick nu mijn enckel jocken In een dubbel ernst betrocken,
Sie ick leven \'t ghen\' ick docht, Amy! off het leven mocht,
Soo wel eer de Grieksche Luyten Van den marmer-hacker fluytten Die de Vrijster van sijn sné \'t Leven in soogh met sijn bé ? Welkom dan, en welkom, klinckers, Welkom luyster-leepe linckers. Welkom welbelesen tras,
Welkom rijcke letter-kas;
\'k Wil van nu afif niet meer daghen •Die uw\' daghen moet doen daghen Met het stijghen van sijn Son Die ick onlanx onder von;
\'k Houw my ruym en vol te vreden Metten romp der holle steden Die de schaduw van uw\' Heer Somtijdts met haar\' volheyt eer\'. Hebben u mijn krancke knepen \'t Leven uyt de borst genepen.
Bauwt ghy door den Hauwen galm Van mijn klachten, over \'t kalm Van de vlacke Zuyder-Ebbe,
Die ick maer besien en hebbe Doe ick van te voren las Dat mijn reys verloren was;
Wat en kan ick niet begrijpen Van liet krachtighe beknijpen Van sijn dagelijcksche stemm;
Den Coninck, Midas. — Den marmer-hacker, Pygmalion.
— 145 —
Hoe haer krakende gehemm Door uw laghen heen moet booren;
Wat ghy tonghen, wat ghy ooren,
Wat ghy rammlens in \'tgebeent Van hem leert en van hem leent;
Wat hy uw\' vermurwde schoncken Leer en leersaemheydts geschoncken,
Wat hy letters monde-voll Heeft vergoten in uw holl!
\'Kweet het, kalck, ick weet het steenen; Dat ghy leent dat kont ghy leenen,
En soo veel ghy berght en draeght Veylen die \'t u verght en vraeght;
\'Ksalt u vraghen, \'ksalt u vergen,
\'Ksal uw\' weerklanck komen terghen,
\'Ksal als in een\' Bijen-fuyck Komen smoddren in het puyck Vande Goysche Honich-raden,
\'Ksalder mijn\' begeert\' in baden,
En mijn snacken in verslaen,
Sonder seggen op het gaen Dan, danck hebt, beleefde moppen Die my uw\' bepuynde kropp en Niettemin bespraeckt gesteent Soo gewillich hebt geleent.
Hag. Julio CID10 C XXIIl.
Dexel van de vuyle pott
Daer het sweet, het quijl, het snott,
Daer de puysten en de roven
\'Smerghens, \'savonds, \'snachts in stoven.
Die uw\' klammen onder-rock
Met een saterdaeghsche soek,
Met een plaester aende wiecken.
Met een slaepmuts uyt \'het Siecken,
Met een opgekropte kam
T\'samen op te koken nam.
Onder drooghe paddepooten
In een vette silt gestooten.
Had de Heil oyt overleght
Tooverachtigher gerecht!
Evenwel, beleefde lapp
Die ons \'t ruym gerimpelt slapp
liet Siecken^ waar het Leprozenhuis stond. — Evenwel. And. lez. Lieve luyf
io
—-146 —
(Schaemt u, ineucke Mispel-schellen, \'Kspreeck van wack en weecker vellen) Die ons cl\' uytgeweeckte huyt Uytter oog\' en hertt en sluyt;
Waerom sijt ghy niet gestadich Om-end-oni gelijck genadich?
Stelt ghy d\'oogen voor den dach Die hy liever niet en sach?
\'Kweet het, alle keucken-poelen Moet men door een gootgat spoelen Daer het seep-sopp henen treek,
Dese heefter twee gebreck.
Noch en baette \'t paer niet veel Sonder sinckputt aende keel,
Daer de neus en oogen-adren Pisselinghen in vergadren:
Schoots-vell daer het vette best Van den aff-vall in vernest,
Seever-slabb die \'t siltigh rollen In haer holte sie verstollen.
Sinck-putt, schoots-vell, seever-slabb, \'Ksagh toch van uw\' dicke drabb Menigh klam gerecht te stichten,
Maer de walghe doet my swichten Sprack mijn maegh eer honger-leegh Dan ick \'t uyt mijn longen kreegh.
Kittelt yemand wetens-lust Wie \'t mijn tanden heeft gelust Sulcken knebbel-kneep te leenen.
Wiens beklaghelijcke scheenen Soo te schrobben tegen \'t schrapp Van mijn blinde Masker-klapp:
\'Kwenschte sulcke vuyle vuylen Liever binnens lipps te schuylen.
Maer vervolght ghy my te deun Op het wie, van desen deun,
Luystert gierighe bevraghers,
Luystert schimp en schande-jaghers, Hoofden van te veel beschicks,
\'Tis een Q en \'tis een X.
Hag. uit. Jul. 1623.
— 147 —
Opper-korst van \'t soet geback Daer den Hemel all in stack Daer hy van in duysend doelen Mild geheeten heeft in velen: Die uw klaren onder-rock Met een grauwen Amber broek Met het pit-sopp uyt de doosen Van de morghestondsche Roosen, Met: het ziel-verheffend natt Van \'t oraegnen bloesembladt, In de somer strael te drooghen Onderling had op doen hooghen, Paste Jupiter oyt want Die hy liefifelijcker vant.
REQUEST A EN ANNA EN TESS. V1SSCHERS OM TWEE BESCHREVEN KUVTEN, DOOR NICHT S. VAN DAERLE TE PRESENTEREN.
Suster\'paer, groot huysgesin,
Meyssies, mannelick van sin,
Sijn je hartjes onbewoghe Teughens mijn versoecks vermoge,
Doet wat om de moye Maeght Die je dit Rekessje draeght;
Off se sijn van stael egoten,
En uyt klippe,-key esproten.
Off die soete Vrijer-knipp Selse buyghe mitter lipp.
7 Sept. 23, Hag.
EEN SIECKE VRINDT AEN TRELLOS KINDT.
Gouwe Gouwbloem van Ter Gouw Wist ick wie u plucken souw,
\'Kpaerden hem van desen dach Mette wijste Eloeme-sotten Diemen oyt voor Bloeme-potten Goudt ter Gouw besteden sach.
febricitans. Hag. 19 7/\'. 1623.
Ofperkorst enz. Dit gedicht staat op de keerzijde van het blad, waarop het vorige geschreven is Waarschijnlijk hadden er ook nog drie strophen moeten volgen. — Klaren. And. lez. gaven.
Trellos kindt, Lucretia. Dat zij niet in den Maag woonde, blijkt ook uit de brieven van Dorothea v. Dorp.
10*
— 14^ —
AUN DE VRYE NEDERLANDEN.
ICN EINDE VAN HF/I\' TWAELl\'JARIfi BESTAND.
O. VI. 105, K. 1. 451.
Laegste Landen, hoogste roem Van der Landen luyster-bloem,
Straet van Steden, Stadt van Dorpen Die den anderen beworpen,
I loogc heckens van den Leew \'Twonder-dier van menigh\' eeuw: Leert u kennen, weelde-weiden.
Leert u selven onderscheiden Van u selven, na den tijdt Die ghy waert en die ghy zijt:
Leert uw\' ooghen ondervragen Na de doncker\' donder-dagen,
Na de Nachten sonder Maen Die u over zijn gegaen;
Doe de Sonne-paerden stickten En haer ooge schemer-blickten Door de smoockerighe wolek,
Die van midden uyt uw volck En haer\' opgeschroeyde wonden Naer de sterren werd gesonden, Die de verre vlugger geest 1 ,ang te boven was geweest.
Doe de Huis-man van uw\' velden In sijn\' Mutsaerden ontgelden Dat hy \'t menschelick gebod Van een Opper-onder-God,
Die sijn\' Schepper scheppen konde. Inde Tafel niet en vonde Die der Heiligen Gewiss Waerheit, Wegh, en Leven is: Doe het opgestolde swieren A\'an uw\' droevige Rivieren Waer\' verschapen in een\' vloed Van vergoten Borger-bloed,
Hadden sy den zilten regen Van uw\' tranen niet gekregen,
Diese vochtich overstolp.
En de dorpels over holp.
Eenicheit trad door uw\' straten Die de Roover had verlaten Aen de Mol! en aen de Muys; Grouwel sat in \'t heiligh luiys,
— 149 —
En de Priesters leerden scholen Onder hagen, onder holen,
Mette harpen buytens vest Aende Willigen gevest;
Vreemdelingen die het sagen Konden in \'tvoorby gaen vragen.
Wasser emmer in dit sand,
Timmer, Tuyn, of Menschen-plant r
Teere Maget, soo voll wonden,
Soo verslingert, soo verslonden,
Leeft hy noch in uw gedacht Die u uyt de flauwte bracht?
IVe/ hem in het eewigh rusten,
Wilhem was het die u kusten,
IVilhem die u uyt het sand Steunden op sijn\' trouwe hand,
Die tl Vaderlijck omarmden;
Die uw\' aderen verwarmden;
Diese, selver afgevoedt,
Voedde met sijn Herten-bloedt.
Met begondt ghy \'t hoofd te stijgen,
En de wangen weer te krijgen Die soo menigh Buren-Vorst Vlammende beloeren dorst.
Maer hoe werd u weer te moede Met de nieuw-gepluckte roede Die den Hemel op u sleet,
Doe ghy weder \'t swarte kleed.
Weder Wees\' en Weêw geworden,
Om de siecke lenden gordden,
En uw\' Vader, en uw\' Helt Voor uw\' voeten saeght geveltr Hemel, sprack in u \'t benouwen,
Is u \'t groote werek berouwen.
En \'t geluckighe beghinn Mijner Vryheit uyt den sinnr Ben ick uyt de diept\' gekommen.
En ter halver hooghd\' geklommen \'legen \'tfeller ongevall Van soo veel .te dieper\' vail f Eewigh Rechter, zijn \'tDijn rechten Daer mijn\' Borgeren, Dijn\' knechten,
Spade voor ter walle staen,
AderCH, De zin eischt dit woord. In het IIs. is het woord onduidelijk. Ten gcvulgc daarvan heeft de zetter tier Otia er uit gelezen ademen, en dit is in beide uitg. der Kbl. blijven staan.
— ISO —
Vroege voor ten trommel gaen, End\' en sulstu hunne dagen Noyt ontwolcken van de plagen Die sy wel verdienen, Heer,
Maer Dijn\' vyanden noch meer?
Zulcke waren Zions klachten Doe de Goddeloose machten \'Theiligh Heir en eygen lot Vanden onver wonnen God,
Vande Philistiner stranden Voor sijn poorten quamen vanden Met het briesschende gelaet Van een\' anderhalf Soldaet.
Maer hoe slaest du op de rotsen Die Dy met de hooghde trotsen, Hooge Rots van Israël!
Werd hy niet tot kinderspel Die de Mannen dede beven ?
Most dat harde hart niet sneven Voor het onverstaelde scherp Van een\' teere slinger-werp?
Min en saeght ghy niet gedijden In uw\' ongesienste tijden In \'t bedompste van uw\' brand, Overblixemd Vaderland.
Die de weeldrigste gewesten,
Rijck ten Oosten, rjck ten Westen, Buyten u alleen besat,
Spagnen, van der aerden platt Over \'t Reusen-peyl gewassen, Quamm uw\' kleynigheit verbassen. En uw swaerste tegenweer Docht hem wegen als een\' veer. Maer uw\' trouwe Broeder-Eorgers Vaderlicke Toeversorgers Hadden noch haer\' hoop geplant Op een\' teere Davids hand;
Teer en onbedreven beyde,
Soo sy van de memme scheyde Die Sijn stollende gebeent Vande Moeder hadd gespeent. Op die kinderlicke voeten Gingh Hy Goliath ontmoeten,
Israel stond hals en oogh Hart en handen naer om hoogh.
hen anderhalf soldaat, Goliath, 11, — Bedompste* Oude Ie/,, bcnauwste.
— i5\' —
Lijdt geen\' vreemdeling te vragen Nae de voorbaet vande slagen; Vragen \'t spruyten van uw bloed, Daer ghy Spagnens liaet in voedt, Sendtse na de Moore-mannen Die de Hengsten in sien spannen Daer de Sonne-karr na rent,
Sendtse naer het Avond-end,
Sendtse door de Zuyder Enghde Achter om de ronde lenghde Vanden gulden Werelt-kluyt Tot soo verr de Naekle stuyt; Midden uyt der menschen monden Dien de Menschen-bouten monden. Dien de buyck tot graf-sté dient Voor een\' afgestorven vriend,
Sullen hun de hooge maren Van Oragnen wedervaren,
En het welbeleyd gewelt Van soo fleren Leew te veld. Soo verr hebben Hem de slagen Van syn\' Trommelen gedragen Soo verr heeft de Zee geschudt Voor en achter Sijn geschiltt, Soo verr telde men de voncken Die Sijn\' ys\'re vuysten kloncken Uyt het Arragonsche stael,
Op het bloedigh middagh-mael Daer Hy Spagnen leerde dencken (Turnhout sal \'t hun doen gedencken) Dat den Hemel door den slagh Van een\' slinger all vermagh. Zoo verr sullen sy de baren Die het Vlaender-vlack bewaren Ebbeling vertogen sien.
Om de tegenstaende Liên Die in onsen Winter sweeten Tuygende te helpen weten Hoe Hy daer Sijn\' Vorsten-hand Aenden voor-slagh hadd verpandt; Doe hy daer Syn Macker-mannen Tuschen Niewpoorts grauwe pannen, Tuschen Vyand, tuschen Zee, Mannelick wanhopen dé;
Hoe Hy \'t Noorder-natt verengde. En sijn\' bobbelen versengde,
Kn sijn stranden vloet op vloet,
— i52 -
Dé verstremmelen in bloedt, Bloedt den oogen uytgetogen Die Hem dorsten weder-oogen, Daer Hy noch de wraeck af trock Van den overjaerden wrock Die een Albert most ontgelden, Of hy al dry eewen telden Zedert Nassau neder lagh Door een\' Oostenrijcker slagh.
Roeptse wederom ten lesten Naer de Vaderlicke vesten,
En de laeste wonderen Sullen \'teerst verdonderen.
Toont hun daer de vaste borgen Van Sijn\' onvervaeckte sorgen In den afgeronnen trots Van soo menigh\' aerden rots,
Daer de Wolven achter schuylden Die uw\' Lammeren behuylden, En ontgrabbelden uw Vee; Tot Hy hun het dubbel wee Mette woecker gingh betalen. En vereerden hare palen Met Oragnens vlagge-swaey,
Dieder eewigh over waey\':
Daer ghy nu de snelle klaerheit Van des Hemels helle Waerheit Onder \'t vredighe gebiedt Van de Vryheit schijnen siet; Daermen van de strooye toornen Die \'t belacchelicke Roomen Om de vrye Zielen slaet Vry en onbenepen gaet.
Daer de bosch-gelijcke reeden Rondom uw\' gekropte Steden, Die de Welvaert overstroomt, Cingelen met swart geboomt; Hoornen, die om vruchten varen Nae de dubble Somer-jaren, En bedruypcn u te huys,
Met het allvermogend\' gruys. Met de nootelicke schijven Daer uw\' Zenuwen af stijven,
Sedert Nassau neder log-, enz. Sedert Adolf van Nassau moest onderdoen vuor Albrecht van Oostenrijk, in 1296. — Door een\' Oostenrijcker. lis. en Of. Voor een O.
En uw\' Vyand sonder pijn Ongewoon te derven zijn.
Vaderland, \'k verheff mijn\' toonen, \'T schoonste staet u noch te toonen, Toont all\' die \'t verheugen mach Wat u eewich heugen mach;
Toont hem waer het ruchtigh roncken Van Castilien is gesoncken,
Hoe die hooge Reusen hooghd Voor uw\' David heeft gebooght, Hoe de klingen die haer\' scheêden Tegenklingen vreesen deden Tegen Sijn gesegent loot Stomp gestooten zijn en doodt, Hoe de vuysten diese flreven Voor de Sijne quamen beven,
Does\' haer trotse tong gevelt Tot een. Vrede, groote Helt,
Vrede. Vrede, vrije Volcken,
Niet en schaemde te vertolcken.
Daer der knijen holle bocht \'Tnederigst gebaer toe broght.
Laet dan alle Trommel-schriften Door de nauwste keuring siften,
En wy willen noch den dagh Doorstaen van een\' swarer slagh. Was oyt weecker schuyt de baeren Van een\' holler Zee ontvaren,
Sagh haer oyt een\' sulcke macht Van een\' sulcke t\'onderbracht.
Maer de Rust is omgekomen. Mannen Borgers, komt u \'t schroomen Tegen d\'onrust inden sinn ?
Moedich, moedich, aen \'t beginn Die het ende t\'uwer eeren,
T\'uwer baten hebt sien \'keeren.
Siet de Hooftman van uw\' wacht Staet u weer voor uyt en wacht.
Sluyt de seven trouwe handen Die de twee en • acht vermanden, Sluytse datter wind noch dagh Door de klemmen heen en magh: Komien sy de swaerste Schatten, \'s Hemels Waerheit, t\'samen vatten, En betrouwen haer geweld Diese t\'samen heeft gestelt,
Eewigh winnen, eewigh blijen.
■— 154 —
Min en kan u niet bedijen Laeghe Landen, bnyten roem,
Aller Landen Luyster-bloem
28. 81). 1623.
AEN JüKl\'w. TESSELSCHADE VISSCHER, ONDER TROUW.
O. VI 151, K. I. 481.
Tesselschade,
Die uw\' Gade,
Niet te spade.
Niet te vroegh Hebt gevonden.
En verbonden Van de wonden Die hy droegh.
VVeest te vreden Met de reden Die my heden Seggen doet;
Bruylofts lusten Laet my rusten Daer ick rust en Rusten moet.
Stuersche buyen.
Die sich ruyen Tegen \'t Suyen Tegen \'tWest,
Hoor ick schreewen Door het Sneewen,
Somer-spreewen,
Houdt uw\' nest.
Swacke leden Moe geleden,
Moe gestreden Tegen \'t mess En de slagen Van de plagen,
Doen mij klagen Dit \'s mijn less.
Had de Son en Lucht begonnen Weer te gonnen \'Tsoet gelach
— 155 —
Van de hagen En te tragen \'Twintrigh jagen Van den dagli.
\'Kwaer geschapen Uw beslapen Te begapen, En uw\' Feest, En het proncken Van uw\' loncken, Tot ontfoncken Van mijn\' geest:
Maer \'t benijden Deser tijden Moet ick lijden Met geduld,
\'Tsijn geen\' treken Om te wreken, Woord te breken Sender schuld.
Oh! hoe vliegh ick, Hoe bedriegh ick, Hoe beliegh ick Mijn gemoet! \'Kwilder wesen. Alle vreêsen Sijn geresen Uyt mijn bloed:
Swackheit, lijden, Winter-tijden, Die ick mijdden, Staet van kant, Wech vervaren Voor het baren Van de baren, \'k Will van land.
Gae ick f sta ick ? Neen ick, ja ick ;
Maer \'t benijden enz. Oude lez. En \'t Aenschouwen Van uw trouwen Iladd mijn trouw en Woord vervult: |
Maer \'t benijden Deser tijden Moet ick lijden Met gedult. |
— 156 —
Emmers gae ick ;
Neen ick noch ;
Ja ick, meen ick;
Weer versteen ick ;
Gae ick ? neen ick :
Ja ick toch.
17 novemb, 1623. llag.
UP DE SELVE URUYI.OFT REISE OVER IIAERLEM.
Ü, VI. 153, K. I. 482.
Winter-dagen,
Die de slagen Van de vlagen,
En de macht Van de winden Schijnt te binden Daer men inden Haegh op wacht.
Sendt het rasen Van dit blasen Over Maes en Over Scheld:
Laet de Veeren Van de Meeren T\'mijner eeren Ongequelt.
Laet de schuren ünser buren Wat besuren Van uw\' kotlw;
Laetse lipp en Tanden klippen Mette slippen In de schouw.
Onderwijlen Sal ick ijlen
Op dc selve Druyloft reise enz. Oude lez. Vertreckcnde over Haerlem. Op \'t vertoeven; tegen den Oosten wind. — De gewone wijze van reizen was loen met een zeilschip over de Leidsche en Haarlemmer meer. Trekschuiten van Amsterdam op Haarlem kwamen eerst in 1632, van Haarlem op Leiden eerst in 1657 in de vaart.
— 157
Ai-, de pijlen Na den doel, Afgesonden Na de gronden Van den Ponden-rijcken Poel.
Daer my \'t singen, Daer my \'t springen Sal bedwingen Toe te staan Dat men garen Door de baren Na sijn\' Karen Hoort te gaen.
Sijn uw\' ooren Niet te booren Tot verhooren Van mijn\' bé?
Soud\' ick solleii \'legen \'t rollen Tegen \'t grollen Van de Zee?
\'Ksal uw\' baeren Eer ontvaeren; Danck hebb Sparen F,n het pad Dat den wagen En de slagen Kan verdragen Van het rad.
Van dat hooge Dicke drooge, Sal mijn ooge Met genucht Neder vloeyen, En bevroeyen En vérfoeyen Uw\' gerucht.
Blauwe straten, Sal ick praten,
Doel. De komma achter dit woord heb ik laten staan, omdat zij in het lis. staat, hoewel ik meen dat zij niet daar, maar achter Afgesonden staan moet.
Schudt de hielen Van de kielen Met de Zielen Die ghy draegt:
Die mijn\' leden In den bann En \'t verachten Van uw\' krachten Sonder wachten,
aex de heeren van asperen, liere, mansart emoe caluart.
Die, door \'t lieven En \'t believen Vande Jeught,
Alle sinnen Kont verwinnen Tot beminnen Van uw deught;
/« den hann enz. Oude lez. In den harm Van \'t verleyden Van uw vley-den Sonder beyden Houden kan.
Acn de Heeren enz. Mansart en Calvart waren officieren bij het leger. De laatste stierf te Jiergen op Zoom 1 dec. 1638. Liere was Willem van de I.iere, heer van Oosterwijk en Katwijk, zoon van Willem en Marie van l.eefdael; hij trouwde Maria van Reigersberg en stierf 1654. Asperen, een der twee zonen van Rutger Wessel van den Coetselaer, waarschijnlijk Philip Jacob, die in 1631 heer van Asperen werd, in hetzelfde jaar trouwde met Anna van der Noot en 23 mei 1652 overleed; — de oudste, Rutger, heeft in 1617 te Leiden gestudeerd, is daar in 1618 gepromoveerden is vcor of in 1632 overleden.
— i59 —
Tracht te wesen Daer het vreesen Is verwesen Uyt het veld;
En ghy, puycken, Die tot struycken Gaet ontluycken Van de eer, Aspren, Liere, Waerde viere, Die ick viere, Minn, en eer\':
Kameraden, Die, van gaden Onbeladen,
Vry en los Door de Steden Gaet vertreden. Als de Reeden Door een 15os;
Deser dagen Wech gedragen Uyt den Haeg en \'Tsoet gequeel Vande Dieren Die \'t vercieren Doet vertieren M eestendcel;
Verr\' verscheyden Van de weyden Die ons leydden Na de Wijck, Daer de Rij sen Moedigh rijsen Op den wijsen Oost e r \\vv c k ,
Menigh\' reysen Gae ick peysen Onder \'t reysen, Soeten Haeg,
Desey dagen IVer/i gedragen. Oude lez. Wech gedragen Mei een wagen. De Wijck enz. Rijswijk, waar de vader van Liere woonde.
— i6o —
Schoone stranden, l.ieve Landen Die uw\' sanden Weder saegh!
Maer, ó Vrinden En beminden, U te vinden Haeck ick meest; Uw geheugen Heeft \'t vermengen Van \'t verheugen Van mijn\' geest.
Als \'t gevoelen Waer\' te koelen In het woelen Van de vreught, \'k Waer u allen Langh ontvallen Door het mallen Deser jeught.
Maer de stuypen Die het suypen Doet bekruypen Hert en hooft. Heb ick, binnen, \'To verwinnen Van mijn\' sinnen Noyt gelooft:
Onbewogen Door \'t vermogen Van de togen, Onberoert Door het rasen Vande glasen; Dat de dwasen Van haer voert,
Gae ick leven Stadigh, even,
Still, en even. Als ick schier In den Hage Alle dage Sitt en klage l!y de vier.
— i6i —
Ja, \'t benouwen Van verkouwen,
Door de rouw\' en U\'rcede lucht,
Komt mijn spelen-gaen vervelen,
En bestelen Mijn\' genucht.
Soo en acht ick,
Soo en tracht ick,
Soo en wacht ick Uyt het kruys In \'t vermaken Niet te raken,
Als door \'t naken Van mijn\' t\'huys;
Daer my weder \'Tschoone weder Op en neder Volgen sal.
En mijn\' kaken Stadigh kraken Door vermaeck en Welgevall.
Soete Menschen,
Helpt my wenschen In een\' Rensche-niewe Pint,
Dat die tijden Haest gedijden Tot verblijden Van
Uw\' Vrindt C. H.
Amstelod. 1623.
26quot; die Novcmb. nuptiali Tesselschadae,
11
102
VIER KN VLAM.
AEM JOFF. VISSCHERS, NIEW-GETROUDE MEI\' S«. AL AR 13 KROMBALCK OM VOORSPRAECK BIJ JOFF, MACHÏELD VAN KAMPEN.
O. VI. 129, K\' I- 46I-
Teere Leerlingh van de Trouw,
Onlanx Maeghd, en onlanx Vrouw,
\'lesselschade, die uw\' gade Hebt gevonden, niet te spade,
Hebt verbonden, niet te vroeg,
Van de wonden die liy droeg;
Heeft u noch in \'t niewe leven D\'oude vriendschapp niet begeven,
Huyst ghy noch in uw gedacht,
Die die huysing, als gepacht,
In uw\' vriendlickheit besaten.
Doe ghy, eenigh byder straten,
Eenigh t\'huys, en om uw bedel Met le eenicheit besett.
Spotte met de jongers toortsen Die u doch met sijner koortsen Onverbiddelicken brand T\'uwer beurten heeft vermandt:
Sijt ghy noch bedenckens machtigh Hoe de Herten, heet en jaghtigh Na de beeck te koelen gaen Die de Min ten doele staen,
Leent my dry der toover-woorden Die soo menigh oor bekoorden,
Dry aen \'t schóone Kamper-Hooft Dat het mijne van my rooft Daer ick \'t een en \'t ander baken Ün-voorsiens hebb derven naken.
Off het vier dat blaken most Blaken sonder branden kost,
Seght haer. Wier Oh! vraeght niet verder.
Vier en vlam enz. Deze titel volgens lis. la de Ot. is „met s\'. Alru K rumbalckquot; weggelaten en Kampen in Kapnem veran ler.l. In de K gt; . i6!;8 sleehts „Aen loffr. Tesselsehade Visschers Nieuw-getvouwtle , waarDi) in de uitg. van 1672 gevoegd is: „joekquot;. - Maehteld van Kampen was cene dochter van Cornelis Jaeobsz. van Kampen en Catharma C ornells . O nek el, een niclitjen van Tesselsehade Op de bruiloft van deze laatsle had Huygens haar ieeren kennen. In hel lis (niet in een afsohrilt van Huygens, volgens hetwelk het in de Otia gedrukt is) staat er onder ..om den deun.quot; Het is evenwel de vraag of dat ten vollen waar was. liet selnjut althans dat Hooft er aan twijfelde. — Kamfer. Ot.....Kbl. Lauren.
— 163 —
Seght haer, boe een Haegsche Herder,
Hoe een overrompelt knecht
Min op \'t minnen afgerecht
Dan sijn\' Lammeren op \'t vliegen,
Vry en vredigh vander wiegen,
Onbewogen voorde vonck
Van soo menigh Minne-lonck,
Loncken die hy sagh haer\' punten
Op sijn\' wederliefde munten.
En belodderen de sijn\'
Om van hun belonckt te zijn.
Endelick de fierer schichten
Van haer\' ongemeene lichten
Heeft onmogelick gesien
D\'onverwonnen borst te bièn;
Uaer sijn\' herssenen af dav\'ren,
Even als de langste klav\'ren,
Of de Helmen om den Haeg In een dichte Noorder-vlaegh;
Daer hem nu sijn\' kortte nachten Swart\' historiën van klachten,
En sijn\' dagen sonder schijn Nachtsgelijck geworden zijn:
Daer hem nu de wijdste wallen Aenden Amstel nauw om vallen.
En de ruymste kaden schaers.
En de bruggen voll gevaers;
Soo beduyslen hem de roocken Die den Hertten-brand ontsmoocken,
Soo en zijn sijn\' oogen schier,
Soo en sien sy niet als vier.
Soo en kan hy niet bepeysen.
Schoon ten ende van sijn reysen,
Schoon by Zuyden \'t Zuyder Meer Met den voorsten voet op \'t veer.
Wie hem, van het Y geScheyden,
Overtoovert heeft tot Leyden En de Schipper die hem bracht Staet en bedelt om sijn\' vracht;
Veerman, segt hy, weest te vreden,
l-oon voor arbeyt staet in reden,
Maer de reden maeckt geen schuit.
Voor den arbeit is vervult:
Schaemte weygert u te wenschen
Ovgemcette, And. Ie/., nicer als staende. — Daer hein int, Hs. Daer om nu.
11*
— 164 —
Heele vracht van halve menschen. En den Mensche die ghy siet, T!en ick half, en daerom niet;
Gaet de beste weer-helft soecken Daer liaer \'t lieffelick bevloecken Van den soetsten nederslagh Die oyt oogh in oogen sagh Uyt de borst heeft heeten scheyden; Herte, segt, komt voort, na Leyden, \'Tgelt my noch een lialve vracht, \'Tgelt hem \'t leven die u wacht. Schaetgen, segt ghy dat ik mijmer? J)at vergeeft men aen een Rijmer; Kont gy \'t met een suerbesien Aen een Minnaer oock verbienf Voeght het rijmen, en het minnen. En mijn\' ongebaerde sinnen.
En mijn onbejaerd gemoet.
En mijn onbedaerde bloed,
En mijn onervaren oogen Dunckt u dat hy min medoogen Kan verdienen dan verwijt Die alleen van allen lijdt?
Maer bedenckter by, Vriendinne, Waer toe quam \'t u in tien sinne D\'onbedacht\' onnooselheyt. Van mijn\' tegenwoordicheyt Uyt de veile rust te halen Daer ghy sulcke, sulcke stralen Om uw\' houwelixen troon T\'uwen luyster hadt ontboön ? Uw\' beleeftheit doet my sterven, D\'eerste steen van mijn bederven Heeft uw\' gunsticheit geplant. Vyand-vriendelicke hand,
Hebt ghy d\'eerste door ontsloten Om mijn broose borst te blooten; Hebt ghy d\'eerste Bijl gestelt Die mijn\' vryheit heeft gevelt;
Eaet u d\'eerste sorghe lusten, D\'eerste plaester toe te rusten Over d\'eerste Minne-kneep Die my eerst tot uwent neep. Oh ! of oock die hooger stralen Tot medoogen wilden dalen.
Schaetgen, verkorting cn verkleining van Tesselschade. — Door. Kbl. deur.
Kn de voedster van mijn pijn Mijn\' geneester konde zijn!
Scgt liaer, soete voorspraeck, segt haer, Soo Sy nijdigh onderrecht waer, Wetens-willigh wie sich stout Soo veel dervens heeft betrout;
\'Tisser een, segt, van de jaren Die, geburen van \'t bedaren,
En de statelicke vreugt.
Paler aende tweede jeugt.
\'t Welgeval! van schoone leden Schreef hem niemand toe met reden, Aen het bruynen van sijn\' huyd Kijckt de Haeghse Herder uyt:
Maer hy dunckt sich selfs te blosen Als de morgenstondsche roosen,
Zedert hy den wederslagh Van haer oog in \'t sijne sagh, Soo verlicht der sonnen Inyster Aller wegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon Om het by-zijn van de Goön.
üver-wight van guide schijven Die \'t ter Wereld all bedrijven,
Meer als noodelicke munt Heeft sijn\' sterr hem niet vergunt, Weynigh maeyen, weynigh ploeghen, Kleyn besitt in groot genoeghen,
En dat Middelmatigh veel Sijn gevallen tot sijn deel:
Maer sijn Kampensche gedachten Heele dagen, halve nachten,
Sijn sijn\' schatten in \'t gemoet Daer by Rijck af heeten moet.
Voorraed van gegeten lettren Om Geleerde t\'overschettren Schuylter weynigh in sijn hooft;
Waer\' het evenwel geklooft \'Twaer voll letteren te vinden.
Letteren die herten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M. V. K.
Sterre-stocken aen te stellen Om de Fackelen te tellen Om de keerssen ga te slaen
k\'ninpi\'Htrhr. Ot, Knpnemsche. KW. nieuwe Min-,
— i66 —
Die het Hemel-holl begaen,
Sijn gesifte wetenschappen Die sijn\' herssenen ontsnappen, En de geesten van sijn oogli Weygeren haer vier soo hoogh; Maer twee hclderer Planeten Zijn de doelen van sijn weten, En de sterren die hy schiet,
Hooger Hemel kent hy niet.
Stemme-streeling, snaren-krabbling, Is een konstelijcke brabbling Die sijn handen en sijn keel Niet en kennen als ten deel,
Macr, al stinckt het eighen roemen, Kampen, kan sijn\' keel niet noemen Of sy staeter af en trilt Als een Eycken rijs in \'t wild; Snaren kan sijn\' hand niet raken Die wat Maohteld-achtigh kraken Of sijn vingers gaender af Als een viervoet naer een draf;
Daer dan Hand en Keel vergaren, Kampen seggen al de snaren, Kampen kort en Kampen lang Zijn de Noten van sijn\' sang.
Verr en versch-geraepte Rijmen Regel-dicht aen een te lijmen, Hooger sweven als \'t geberght Is sijn Penn te veel geverght; Kruypen kan hy, gaen en springen. En gclijckx der aerde singen, \'Twater dat de Rijmers maeckt Heeft sijn\' lippen noyt geraeckt; Maer de wel gevoegde giften Die den Hemel, door de siften En het keurlick onderscheit Van een milde giericheit.
Over haer\' beminde kuyven Nederwaert heeft laten stuyven. Kittelen sijn\' aendacht nauw, \'Tvliegen wordt hem wel soo gauw Als de best-gewieckte vliegers (Dat \'s Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen dicht
Kampen, kan sijn keel, enz. Hier en later is Kampen en Machteld in de Ot. in Kapnem, in de Kbl. in Laura veranderd.
~ 167
Rijst hem sclver uyt \'t gesiclit.
Seght liaer dan, hy heeft den segen Vande schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst Van gesogen letter-konst;
Sterren kan hy niet beroemen Van de seven een te noemen;
Op de noten is hy schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hy onervaren Als de Ploeger inde baren,
Als de Zeeman inde Tervv,
Als de blinden inde venv:
Evenwel \'t bevallick wesen,
\'Trijck, het ruym-gelettert wesen, \'Tspelen dat by geen en lijckt, \'Tsingen dat maer \'t uwe wijckt, \'Trijmen dat hy self kan achten. Houdt hy all van uwe krachten, Kondt ghy \'t schepsel van uw\' sinn Min vereeren als uw\' Minn?
Schijnt sy na de Min te hoorcn, Vattse vaster by die ooren,
Segt haer dan als Alard zey Doe sijn krachtiger gevley Perste door de koele korsten Van uw\' overvrosen borsten.
En uw Yss-lijck\' ongena Dede doyen in een. Ja.
Dese zijn de scherpste pijlen Die wy t\'samen konnen vijlen. Soo haer dan de tegenstand Van een herder Hert vermant, Tesselscha, hoe sal ick \'t herdden ? Ghy vergeefsche Tolck te werden, En, oh armen, ick, en ick I\'roye van mijn\' eygen strick\'!
Sullen niet mijn eygen schachten Met de woeckerloon van krachten
Bij die ooren. Oude lez. bij der oóren. — Woeckerloon, lis. Interest, woeeker-winst. — Is het Huygens met de zaak ernst geweest, dan is hij te laat gekomen. Ken ander was hem bi] Maehteld voor geweest, die zich echter niet in haar be/,it heeft mogen verheugen, want zij stierf kort daarna, in mei 1624. Tesselschade zelf antwoordde niet op dezen brief, maar Hooft deed het in haren naam (Hoofts ged. I, blz. 222—230). Hij deelde daarvan nogtans aan Huygens slechts de laatste regels mede. In zijn geheel is het ook eerst na Hoofts dood (Voor het eerst in de uitgave van T671)
Keeren op het broose bloot
Vande schutter diese schoot?
Oh! ick spell liet lang te voren
Lieve Tolck, ick sal \'t besmooren,
\'kHebb geen\' Lauwer om de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
Will \'s haer dan in bloedt vermaken ?
Ja sy; \'k sie de doodt genaken;
Neen sy; Tis geen Maegden deugt.
Ja sy; \'Tis onnoosel vreught.
Neen sy; \'Tmoght haer namaels rouwen.
Ja sy; Droef heit kan verkouwen.
Neen sy; \'k hebb het niet verdient.
Ja sy; om een liever vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen. Tesselscha, om tijd te spoeyen;
Korte moeyt voor lang bediet,
Vraegt haer, of sy will, of niet?
Hag. 12 10/\'. 23.
VET O V E R G E S F, T S.
Men kent my voor een stout wederspreker van alle Overset-tingen; Selfs van de ghene die ick bekenne dat nutticheits halven niet en behooren wedersproken te worden, kan ick my qualijck beletten te walgen, soo wanneer \'t sich gedraegt, dat ick de oorspronckelicke Tale verstae ende my soo stege Menschen ontmoeten die oock de oversettinge boven \'t overgesette derven verheffen. Want dewijl de stoffe de solve blijft, ende midsdyen dat over-prijsen alleen op de aerdicheit van \'t uytspreken gevest wordt, meene ick noyt toe te staen dat oyt de Tolck die eigene aengenaemheit oft beter, die aengename eigenschapp van den Voor-seggers woorden genaken kan; ten zy by omspraken, die dan menighmael soo ongevoelich van de waerheit afif leiden, dat men noch beter de oprechte rouwicheid uyt staen sonde, dan \'t gevaer van bedrieghelicke by voegen. Niettegenstaende soo bitsen vooroordeel, ben ick noch de Mann die my de oversetting on-
gediukt Die laatste regels plaatste Muygens achter zijn gedicht, niet alleen in de Otia en Kbl. 1658, maar ook in de KM. 1672, ofschoon hij toen zeker het geheele antwoord kende.
Men kent my enz. In 1625, toen men bezig was met het drukken der Otia schreef II. dit berigt voor het fragment der vertaling van den Pastor fido. Hij heeft het echter teniggehouden en vervangen door de volgende veel kortere Voor-maning.
— 169 —
(lenvonden hebbe van \'t aerdighe Italiaensche werck daervan hier weinighe proeven achter aen volgen, mogelick als bewijsredenen van \'1: gene ick tegen de vertaling staende houde. Seker tot sulcken cndc ben ick te vrcdcn die te laten gebruycken. Biddende ondertusschen wie sich het Boeck-beroep oyt bekroon\', heeft, met my te bedencken, off, in gevalle van üversettingen (die wij doch door de all-begeerlickheid deser tijden niet en konnen ontgaen) dese te voren ongebruyckte manier van doen daer voor niet te houden ware, dat sy in \'t vertalen van Gedichten soo de Geesticheit van uytsprake naertracht, daer sy sich minst van de Waerheit af geeft. De Fransche oversettingen buy-tens Dichts die ons van dit Herder-spel ter hand komen, hebben \'t soo vermomt, dat sy my van Guarini wel eer deden oordeelen, als oock geleerde Luyden van Homerus uytspraken, hebbende niet als de Latijnsche oversettinge van sijn Gedichten verstaen, ende daer op ernstelicke gevraegt off die gecke Grieck oock by Menschen van verstand in achting wesen konde. Hoe konden sy min met all dat over ende weder Hunc vero rursum Dea caesiis oculis Minerva, Hanc rursus allocutus est valde prudens Telem., pedibus celer Achilles, Dea albas-habens-ulnas Juno, Hunc vero, Hanc autem, met all die toenamen van Menschen en dingen, die eighen Griecksche segs-woorden, die in haer eerste maecksel soo voll aerdighe defticheits steken? Hoe konde ick min met alle dergelijcke verapingen die noodelick d?een van d\'ander Tael lijden moet, ende in dit allersoetste Gedicht soo veel scherper afsteken als het in sijn eighen oorspronghe boven alle soort-gelijcke staetr De gerijmde vertaling, soo se ten eenen mijns bedunckens maer van de middelmatighe is, vind ick ten anderen den eersten Schrijver soo konstich belieghen, dat ick niet laten kan dien Oversetter oft van onwetenheit oft van on-achtsaemheit oft veeltijds van beiden schuldigh te honden. Van dus langher hand moet mijn Leser leeren hoe ick tot een\' sake vervallen ben die ick in ander soo verworp. In een woord de Rim a sciolta, het Rijmeloos ongebonden dicht van de Italianen, heeft my doen hopen, datmen met even soo veel bods ten naesten by even soo ver reicken soud mogen. En, seide ick, dewijl sich die stereke Pennen die ruymte geven, wat reden dwingt ons tot scherperen dwang? Dus sonder my doorgaens aen eenigh rijmen te verbinden dan daer ick merekte den Auteur sulx oft ernst geweest te hebben oft onverhoeds ontvallen te zijn, hebbe ick my elders, namentlick in den Choro, aen all de selve maten en weerslagen verplicht, die hy met soo veel moey-tens niet ontworpen en heeft, oft sy en hebbens by naer wel soo veel in \'t naerbootsen gekost, daer ick gaern bekenne de waerheit somtijds vry wat krachts geleden te hebben, emmers vry wat vercierings, soo \'t geen verkleeningh heeten moet. Kn-/lelirk, dese jongens zijn der af gekomen, met een\' goede
— i7o —
menighte, maer die wat bet als \'t eenc vijfde deel van \'t Spel uytmaken. De ander vier hebben van onse kloeckste jonge let-ter-luyden door mijn toedoen onder sieh laten verdeden, sullende, acht ick, schier of mergen te vreden zijn haer goud onder mijn koper te laten smelten, ende soo t\'samen een Nieuw Werck aen den dagh helpen stellen dat sommige, naer wat gewoontes, aen-vaerdelick oordeelen sullen. Te weten, mihi si concedere nolis, Multa poëtarum veniet auxilio quae Sit mihi: nam multo plures sumus. Vooreerst is \'t reden dat ick eerste hooft-ketter den eersten slagh van de oordeelen uyt stae. Soo verre ben ick van die t\'mijnen voordeel te willen afbedelen, dat ick oock de all te gunstighe Rechters niet versekeren derv van mijn eighen tegenseggen vry te gaen opden grond die ik boven aengeroert hebbe. Want, sonder ons te vleyen, zijn de vertalingen van fraeye schriften veel meer als schaduwen van schoone lichamen ? en zijn die niet menighmael de ongelijckste, de mismaecktste ?
V O O R - M A N IN G.
Neemtmen de ruyinte in \'t Oversetten, soo kan de waerheid niet vry van geweld gaen: Staetmen scherp op de woorden, soo verdwijnt de geest vande uytspraeck. Vinden wy dit waer in den ongebonden Stijl, wat kanmen van vertaelde Dichten hopen, die goene verstandighe sullen ontkennen het derdendeel van hare waerde den aerd van schrijven schuldigh te zijn ? Nochtans, Leser, Gewennt u eens aenden ongewoonen sleur van der Italianen Thooneel-Stijl, ende helpt my overleggen, off niet, in gevall van vertalinge, dese meest rijmeloose regelen, onder meesterlicker handen dan de mijne geraeckt, den minsten afbreuck van aerd ende van Waerheid lijden souden. Soo weinigh mogense u mishagen, multa Poëtarum veniet manus, auxilio qui sit mihi, nam multo plures sumus, die de hand aen dese niewe Reyen geslagen hebben, en schier of naer eeps den heelen Herder de Hol-landsche huyck om sullen hangen, wanneer eenighe jonge Letter-luyden gedoogen sullen haer Goud onder mijn Koper gesmolten te worden. Voor eerst was het redelick dat ick als eerste Hoofdketter in desen, den eersten stoot van de oordeelen uytstonde. Doch soo verre ben ick van die t\'mijnen voordeele te willen
Bet als \'t eene vijfde deel. Wat hier gegeven wordt maakt op verre na geen vijfde deel van het spel uit. H. moet er dus meer van vertaald hebben. Er schijnt echter niet meer van overgebleven te zijn. II. heeft van de dialoog eece zeer getrouwe en uitstekende vertaling geleverd. Die van de rei is minder gelukkig geslaagd; deze was trouwens èn om het rijm, ön om den inhoud veel moeilijker te vertalen.
afbedelen, dat ick oock de all te gunstige Rechters vooi mijn eighen tegenspreken niet en derve versekeren, op den grond die ick boven aengewesen hebbe. Want, sonder ons te vleyen, zijn de vertalingen van fraeye Schriften veel meer als schaduwen van schoone lichamen ? ende zijn die niet menighmael de ongelijck-ste, de slimste, de mismaeckste ?
Difficile est alienas lineas insequentem non alicubi excederc ; arduum, ut, qufe aliena lingua bene dicta sunt, eunden; decorem in translatione ronservent. Significatum est aliquid verbi proprie-tate ? non habeo meum quo id efferam; amp; dum quxro implere sententiam longo ambitu, vix brevis vite spatia consummo. Ac-cedunt hyperbatorum anfractus, dissimilitudines casuura, varietates figurarum; ipsum postremó suum, amp;, ut ita dicam, vernaculum linguoe genus. Si ad verbum interpretor, absurde resonat: si oh necessitatem aliquid in ordine amp; in serinone mutavero, ab inter-pretis videbor officio recessisse.
Ilieronym. Presb. pncfat. in Chron. Eusebii.
UVT DEN TROUWEN HERDER VAN BATT1STA ÜUARINI,
F/erste bedrijv, Tweede uytkomst.
MIRTILLO. ERGASTO.
mirt. Wrangquot; Amarill, die selver met het bitter Van uwen naem leert bitterlick beminnen,
O Amarill veel blancker en veel schooner Dan heldere Liguster;
Maer doover en voorvluchtiger en feller Dan self de doove Slangh is;
Misdoen ick u met spreken.
Mijn hart sal swijgend\' breken.
Maer \'t hoog\' en \'t laeghe land sal voor my schreewen,
Soo sullen dese bosschen,
Die\'ck uwen schoonen name
Soo dickmaels leere melden;
In \'t weenen der fonteinen,
In \'t ruysschen van de winden
Suit ghy mijn\' treuring vinden,
De deernis en het pijnen
Den heden Herder enz. Van die vertaling van den gelieelen Pastor fido, althans van eene uitgave daarvan, is niets gekomen. 11. liet daarom, toen dit voorberigt in de Korenbloemen herdrukt werd, er uit weg wat daarop betrekking had. — Dan heldere Liguster, lis. Ot. en Kbl. 165S. Dan \'t schoone, blancke keelkmyd.
Sal in mijn aensicht spreken,
Ja word\' het alle stomm, ten langen laesten Sal noch mijn sterven schelden.
En mijne dood sal ti mijn\' smerte melden.
KRO, Mirtill, de Minn was oyt een\' felle quelling,
Maer meer, hoe meer besloten;
Want vanden toom der woorden Daer med\' een\' Minnaers tong wordt ingebonden, Gewint sy kracht en sterckte En is gevangen feller dan ontbonden.
Ghy hoordt my de oorsaeck dan van uw ontsteken Soo langhe niet te hebben achterhouden,
Die my de vlamme self niet kondt verberghen. Hoe menighmael hebb ick gesegt, Myrtill brandt, Maer hy gaet swijgen, en zijn vier verteert hem.
mirt. Ick hebb mij selfs misdaen om haer te schoonen. Beleefde Ergasto, en ick bleef noch in \'t swijgen, Maer de noodsaklickheid is \'t die my stout maeckt. \'k Hoor een gerucht van aller sijden momplen Dat my door d\' ooren heen tot in het hert slaet. Van Amaryllis haest aenstaende Bruyloft,
Maer wie dat daer af spreeckt, swijgt al de reste, En ick en derv niet dieper ondersoecken Niet min om achterdenck van my te weeren. Als om niet waer te vinden \'tgen\' ick vreese, Ick weet, en laet my niet van Minn bedriegen. Dat my mijn\' arm onwaerdicheit niet toe laet Te hopen dat my oyt tot een\'ghen tijde Soo schoonen Nymph, soo geestigh en soo aerdigh, Soo Goddelick van bloed, van geest, van aensicht, Ter echtelicker Trouw verbonden werde.
Ick ken seer wel den inhoud van mijn\' sterre: \'K- hen tot de vlamm gemaeckt en alleen waerdigh Gin haer te branden, niet van haer te nutten.
Maer is het soo bestelt in \'s Hemels voor-raed. Dat ick mijn dood, en niet mijn leven minne, \'k Waer\' wel ter dood bereidt, soo sij maer wilde. Als oorsaeck van mijn\' dood, mijn\' dood begnaden, En my bewaerdighde met haer\' schoon\' oogen, En maer en seide. Sterft, op \'t laeste stichten. Ick wilde dat sy my, eer dat haer bruyloft Een ander gaet voor my geluckigh maken,
Ghy hoordt my cfoorsaeck dan van uw\' ontsteken, Hs. en Ot. Gliy hoordt my clan de oorsaeck van uw\' vlamme. — Niet min. Hs. soo wel. — lek weet, en laet my enz. Hs. en Ot. \'Kweet seer wel, en de Minn bedriegt my geensins. — Geestigh. TIs. Ot. en KM. 1658 Uistigh.
— 173 —
Maer eens en hoorde. Nu, soo ghy my lief hebt.
Oft niet my deernis hebt, beleefd\' Ergasto,
Stelt u te werck om my daer toe te helpen.
erg. Dat\'s een gerechte wensch, en slechte looning
Voor een die sterven gaet, maer swaer om krijgen. Sy waerd\'er qualijck aen, soo oyt haer Vader Quam\' te vernemen dat sy d\'oor\' geneight hadd Tot eenigh steelsgewijs versoeck, oft dat sy Des voor haer Schoonvader den Priester vuyl vielquot;. Daerom is \'tmoglick dat sy van u voorloopt, En moglick heeft s\' u lief en dervt \'t niet thoonen : Een\' vrouw is wel in hare lusten brooser Dan wy, maer in \'t bedeck van lusten looser.
En of \'t all waer waer\' dat sy u beminde,
Wat kond sy anders doen dan voor u vlieden ? Hy luystert te vergeefs die niet kan helpen Hy vluchtt medoogentlick, die met sijn still staen Een ander quellen souw: en hy doet wyslick. Die spoedigh los laet dat hy niet kan houden.
mirt. Of dat waerachtigh waer\', of ick \'t geloofde,
Geluckigh mijn verdriet, en liev\' mijn\' quelling I Soo zy den Hemel uw beschutt, Ergasto,
Verswijght my niet wat Herder onder ons is Soo grooten sterren-vriend en soo geluckigh?
erg. Hebt ghy geen\' kenniss aen den jonghen Silvio, Montanos eighen Zoon, Dianas Triester,
Dien Herder huydendaeghs soo rijck, soo ruchtigh r Dien fraeyen jongeling? die is het selver.
mirt. Geluckigh jongeling, die uw geluck-lot
In soo onrijpen ouderdom soo rijp vindt!
\'Kbenijd\' u \'t uwe niet, maer claeg\' van \'t mijne erg. Ghy mooght het hem oock seker niet benijden.
Want hy veel deerniss meer dan nijds verdient heeft. mirt. En waerom deerniss? erg. Want hy haer niet lief heeft, mirt. En leeft hy oock en heeft hy hert en ooghen?
Hoewel soo\'ckt recht aenschouwe,
Haer schiet geen\' vlamm meer over.
Voor eenigh ander hert, sints sy op \'t mijne Uyt die twee schoone oogen All \'t vier verademt heeft, en all\' haer\' liefde.
Maer waerom doch sulck een juweel gegeven Aen die het niet en kent, aen die \'t verwaerloost? erg. Om dat den Hemel ons met dat versamlen Arcadias heil belooft: hebt ghy geen\' kennis
Die spoedigh enz. lis. Ol en Kbl. 1658. Die strax laet gacn hel ghen\'hy.— Want hy veel deerniss meer. Ot. en Kbl. 1658. Want hy meer medeleecls,
— \'74 —
Hoe alle jaren hier aen ons\' Goddinne D\'ellendighe, de dootelicke schatt-schuld Van eener Nimph onnoosel bloed betaelt wordt?
mikt. \'t Zijn niewe tijdingen die \'k noyt en hoorde,
üock ben ick nievveling in des\' gewesten,
En altijd nieest geweest een bos-bewoonder,
(lelijck \'t de Minn, gelijck \'t mijn\' Lot begeert heeft, Maer wat voor sond\' is \'t oock die dit verdient heeft? Hoe gaert een Godlick hert soo hoogen gramschap? KRO. Ick sal u \'t heel\' verhael van ons\' ellenden
Dat uyt der eicken schorsch, \'k laet staen de menschen, Medoogen en beklagh souw konnen trecken Van voren af ten einde toe vertrecken.
In d\' oude eewen, als des Tempels sorghe En \'t heiligh Priester-ampt den jongen Priesters,
Gelijck als nu, noch niet was toegelaten,
Quam een e\'el herder-knecht, genaemt Aminta, Doe Priester, een\' Lucrina te beminnen,
Ken\' wonder schoone Nimph en wonder geestigh,
Maer wonder trouweloos, en wonder ydel.
Langh hack! sy aengenaem, oft emmers thoonde\'t Met haer geveinsde trouweloose wesen De suyvre Minn des Herders haeres Minnaers.
Ja voed\' hem, armen knecht, met valsche hope Soo lang als hy geen\' minn-genoot en hadde;
Maer niet soo haest (siet doch \'t onstadigh Meissen) Hadd haer een Boeren-Herder-jool bekeken,
Sy\'n weeck voor \'t eerst\' gesicht, voer \'t eerste suchten, En gaff sich heel de nieuwe Minn ten besten Eer emmer Minne-nijd Arnint\' in \'t hert viel. Peklagenswaerd\' Aminta, die sy zedert Mod\' en verachte, sonder dat de boose Hem emmer hooren meer oft aensien wilde.
Üf de bloed suchten gingh, en of hy weende.
Bedenkt dat ghy, die \'t Minnen by de proev kent.
mirt. Oh! dat\'s de grootste pijn van alle pijnen.
kro. Maer doe hy oock met sijn\' verloren herte Syn suchten en sijn klagen hadd verloren.
Pad hy Diana aen ; Diana^ seid hy,
Hebb ick u oyt met onbevleckter handen,
Met een onnoosel hert een vier doen branden,
Wreeckt ghy mijn\' trouw, mijn trouwe by de trouwe Van een\' schoon\' trouweloose Nimph verraden.
Die \'k noyt en. Hs Ot. en Kbl. 1658, Die ick noyt. — Is \'t ooek. lis. is \'t toch. — Van voren af enz. Deze regel ontbreekt in lis en Ot. — Meissen. Kbl. meisken. — Minne-nijd. Gelosia. II.
— 175 —
Diana hoorde mie de smeeck-gebeden
Des Trouwen Herders haers beminde Priesters;
Zoo dat, de toorn opblasende \'t medoogen
De vinnicheit ontstack: die haer ded\' nemen
Haer\' nard gepeesden Boogh, en schielick schieten
Onsichtbaerlick\' maar doodelicke ])ijlen
In \'t midden van \'t ellendige Arcadien.
Daer stierven sonder hulp, en zonder deerniss
De menschen heen van alle soort en ouder:
De baet was baU-loos, de vlucht ontijdigh,
De konsten sonder nutt: en in \'t genesen
Viel menighmael de Meester voor den siecken.
Daer bleef alleen een\' hoop in all\' d\' ellende
Van \'s Hemels hulp. Soo werdter straxs gesonden
Om troostelick bescheed aen \'t naest\' Orakel;
Daer quam een\' antwoord af, goed om begrijpen,
Maer schrickelick en doodlick boven maten;
1 )at Cinthia gestoort was, en alleenlick
Ta paeyen soude zijn, indien Lucrina,
d\'Ontrouwe Nimph, oft voor haer yemand anders
Van onse volck, en door Ainintas handen
Aen de Goddinn ten offer werd\' gegeven,
Lucrina dan, na lang-vergeefsche klachten,
Werd, als een droevige slacht-ofifer, henen
Met groot gevolgh geleiilt na \'t hooge Autaer ;
Daer viel sy voor den voet. voet hares Minnaers,
Voet die haer soo vergeefs ;;oo langh gevolght hadd;
Daer boogh sy bevende de swacke knijen,
En wachte maer de dood van sijne wreetheid.
Aminta onverzaeght trock \'t heiligh swaerd uyt;
Van buy ten scheen \'taen sijn\' ontsteken lippen
Hy stack vol toorn en wraeck: Daer mede sprack hy,
Tot haer gewendt, en met een veegh versachten,
Lucrina leert uyt uw\' ellend\' wat Minnaer
Ghy liebt gevolght, en wien ghy hebt verlaten,
T^eer het uyt desen slagh : met dese woorden
Treft\' hy sich selfs; en berghden in sijn borste
Het heele swaerd, en viel haer in de armen
Gelijck als offerhand en Priester t\'samen.
Op een soo niew\' soo schrickelicken schouwspel
Versonck de arme Jvlaegd in diepe flauwte.
Half dood half levcndigh, en qualick seker
liner\' /unci gepeesden lioogh, lis. en (H. Haer\' slraf-gepeesden Boogh. — Soort, Sesso. H. — A\'a lang-vergecfsche klachten. De hierop volgende woorden, e indarno Dal suo novo amator soecorso (En ijdle hoop op \'s nieuwen minnaars hulpe) heeft II. overgeslagen.
— 176 —
Of haer dc pijn of\'t swaerd doorsteken hadde.
Maer soo ay eerst stemm en gevoelen weer kreegh Sprack sy al klagende, Trouw\', kloecke Aminta,
U al te laet voor my bekende Minnaer,
Die met u dood my leven doet en sterven.
Verliet ick u met schuld, siet ick betaelse Met eewighlick mijn\' Ziel aen d\' uw\' te voeglien ; Soo met dat woord trock sy den selven deghen. Die van het lieve bloed noch lauw en rood was, Uyt \'tdood\' en al te laet beminde lichaem En priemde \'t in haer\' borst, en liet sich vallen Recht op Aminta, die noch qualick dood was, lin moglick in sijnquot; Arm den stuyt gevoelde.
Sulk was haer\' beider end, tot sulcken ende ISracht haer te grooten Minn, te grooten ontrouw.
mikt. Ellendigh Herder-knecht, maer oock geluckigh,
Die soo wijd-ruchtighen veld had genoten lot sijner trouwen blijck; en om \'t medoogen In yemands hert met sijn\' dood te doen leven.
Maer wat geviel van d\' uytgesieckte Menschen ?
Werd\' Cynthia gepaeyt, nam \'tquaet een ende? erg. Haer toorn verflauwde wel, maer gingh niet over.
Want \'t naeste jaer, schier in de selve maenden Verbitterde den haet met eenen invall Veel ongenadelicker dan te voren;
Zoo dat men weer \'t Orakel gingh beraden,
En kreegh daer antwoord af veel droeffclicker.
Veel wreeder noch dan d\' eerste was gegeven.
D^t men soo dan, als voorders alle jaren Een\' Vrouw oft Maagd voor de Goddinn souw slachten, Die vijftien jaren oud, en nemmer boven De twintigh waer\', op dat het bloed van eene Den toorn versloegh\' die velen toebereidt was.
Noch werd\' het Vrouw-geslacht een\' al te wreede. En soo ghy haren aerd wilt recht bemereken, Een\' onbetrachtelicke wett gegeven;
Een\' wett in bloed geschreven. Dat van doen af Wat Vrouw oft Maegd in d\' een\' manier oft d\' ander Der Minnentrouw vervalschten oft bevleckte,
Soo niemand voor haer stierf, self tot het sterven üansch onvergevelick vervvesen werde;
Soo hoopt dan nu den goeden ouden Vader Van onse swar\' en grouwelicke plagen
/rer liet ick n mei schuld, lis. Was uw verlael mijn schuld (sc fu culpa il lasciarli). — Die soo wijcl-ruchtigen velt/ had genoten Tot sijner trouwen hlijck. Ch\'cbljc si largo, e si spalioso campu Di mostrar la sua fetlc.
— I77 -
In dese Bruyloft-feest het end te vinden;
Want weinigh tijds daer aen, \'t Orakel, zijnde Van niews gevraeght wat ende toch den Hemel Van onse swaricheit voorschreven hadde,
Voorseide \'trecht in dese selve woorden:
Ghy suit geen ende sien van uwe (jnalen,
Voor dat de Minn twee Hemel-sJgt;ruyten trouwe, Jin d\' oude schuld van een\' ontrouwe vrouwe I\'.cn Trouwen Herders trouw sal sien betalen. Nu in Arcadien zijn t\' onser daghen Geen rancken meer van Hemelicke wortel, Dan Amarill en Silvio, want d\' eene Van Hercules, en d\' ander komt van Pan af; En noyt en hadden wy, gelijck daer nu zijn,
Door ons\' onachtsaemheit, een\' Man en Vrouwe Van d\' een en d\' ander\' tack; daerom Montano Met groote reden wel daer van magh hopen; En hoewel voor als noch op \'t gen\' den Hemel Geantwoordt heeft noch niet met all gevolgt is, Soo is doch dit de grond; de rest leght voorders \\\'erborgen in de grondeloose diepte,
Om eens de vrucht te zijn van dese 1\'ruyloft.
mirt. O aller ghy ellendigste Mirtillo!
Soo menighe bestrijders,
Soo menigh oorlogs-wapen Op een Hert dat gaet sterven?
En was niet, sonder \'t noodlot,
De minn genoegh gewapent t\'mijner straffe? erg. De wreede minn, Mirtillo,
Wordt wel gevoedt, maer nemmermeer versadight,
Met tranen en met pijnen.
Komt, gaen wy, ick bclov\' u,
\'Ivsall all\' mijn\' macht gebruyeken
Dat u de schoone Nimph van daegh gehoor gev\'.
Leeft ghy te wijl in ruste,
Die stichten en dat klagen
Zijn niet, na uw behagen.
Verkoelingen des herten.
Het zijn veel eer onstuyme Winde-vlagen
Die uwen brand met niewe Minne-smerten
Ontsteken doen, en .terten,
En meestendeel op \'b minnaers hoofd beruyen
Uijt woleken van verdriet veel\' tranen-buyen.
t Onscr daghen. lis. en Ot. nu ten claghe. — Dc rest tcght voorders enz resto poi Ha ne gli abissi suoi nascosto U Kalo. — Ju de grondeloose lis. 111 sijn gr. — Vijf woleken. KIgt;1. 1672. Wal (ilrukfoiU).
- .78 -
[icy van V eerste Bedrijv.
Wett, groote Wett, in Jupiters voorsinncn Geschreven, ja geboren,
Diens soete dwangh en lieffelick verkrachten All dat geschapen is met Ziel en sinnen Vervoert, en doet bekoren
Met \'tgen\' het niet en kent, en daer na trachten; Wett, groote Wett, diens machten Niet dat alleen het ghen\' wy met het vlieten Der uren sien vernieten,
Een\' broose schorsch, maer \'t innerlick bestieren Van oorsaecks kettingen doen gaen en swieren. Gaet dese Wereld groot, sien wijse baren Soo vreemden wonderheden.
Leeft daer een geest die met sijn krachtigh leven Wat Son en Maen beringt en sterre-scharen Van boven tot beneden
Sijns selven deeligh maeckt, en met doet leven. Wordt \'tleven ons gegeven;
Genieten \'t kruyderen, genieten \'t dieren,
Siet d\' Aerde sich verderen,
Siets\' oock somtijds haer\' kalen kop verromplen,
Al wat des Hemels onverwerrt verwerren
Op \'s Menschen hoofd doet dalen,
Daer van de naem hier onder is gesproten
Van bly\', van droevighe, van wreede sterren,
Daer in ons\' levens palen,
Daer in ons1 stervens uer is afgesloten,
All dat het hert verdroten.
All dat het leven maeckt gerust van sinne.
All dat de Luck-Goddinne
Doet, geeft en neemt, na \'s Werelds blind gelooven.
Is all alleen uyt uwe kracht van boven.
Waerachtigh, onvermijdelick voorseggen.
Indien \'t in uw beleit is.
Dat oyt Arcadien, na soo veel\' wondon
In Vrede-rust herlevende sal leggen.
Zoo \'t ghen\' ons voorgeseit is
Door ons\' Orakelen beroemde monden
Van u is afgesonden.
Si ets\' oock somtijds haer\'\' halen kop verromplen. Hier is een regel vergeten, vertaling van: Vicn dal luo vivo e sempiterno fonte. Reeds in hel lis (dat zeker niet het klad, maar een haastig geschreven afschrift is) ontbreekt deze regel. — AU dat het leven maeckt, lis. Ot. en Kbl. 1658. Al dat het leven doer.
— 179 —
Vocght ghy in uw ongrondclick believen
Twee noodelotsche lieven,
En hebben ons haer\' stemmen niet belogen,
Wie stuyt\' er d\' uytkomst noch van uw vermogen ?
Hier leeft een knecht, die aller medelijden,
Die aller minnen rouw is,
Die van den Hemel komt en strijdt\' er tegen;
Hier sien wy weer een\' ander \'t hert bestrijden
Dat hy vergeefs getrouw is.
En stooren uwen will met sijn beweghen.
En hoe hy minder seghen
Hoe minder loon verkrijght voor traen en rouwe
Hoe heeter is sijn\' trouwe.
En die hem is een noodlotlijcke schoonheit
iiehoort een ander toe die haer te hoon heit.
Staen dan dus onder hun des Hemels machten
Tn eewigh wederspannen,
En rent het eene lot het ander tegen,
üft willen wy noch eens van onder trachten
Den Hemel \'tovermannen?
Heeft noch ons\' hoop\' niet tooms genoegh gekregen,
En trcckt sy weer den deghen,
En wapent sy van niews niew\' Hemel-winnaers
Van Minnaers en geen\' Minnaers?
Is dit ons\' macht, en sullen sich twee blinden.
De Min en Haet, den Stern-dwang onderwinden?
Ghy die, van boven lucht, luck, lot en sterren
Hoog-machtigh Hemeldrijver,
Stiert Goddelick ons hert en ons van-binnen,
Slaet doch een oogh op dit vertwijfelt warren,
Vereent met Vader-yver
Uw Eot met Liefd\' \'en Haet, en \'t vier van Minnen
Met koele vluchters sinnen;
Dat soo de blinde weer-wil van een\' ander\'
Ons\' oude heil-beloft niet en verander.
Wie weet oock ? dat wy mog\'lick
Als onvermijdlick vreesen
Sal een\' verheuging wesen.
Hoe weinigh kan ons oogh van d\' Aerde raken, Hoe swaerlick kan \'tbestaen voor \'t Sonne-blaken!
CID ID C XXIII.
JVoodetoisc/ie, fatali H, Zoo staat in Ot. cn Kbl. In het lis. staan ccnigc stippen; II. durfde toen het woord nog niet aan. — Noodlotlijcke. Fatale II.; lis, Ot. en Kbl. 1658 doodelicke. — Met koele vluchters sinnen. Hier zijn twee regels weggelaten: Chi de\' god er, non fugga e non disami; Chi dequot; fuggir non ami; doch het »vluchters,, in het laatste vers doet vermoeden, dat het met opzet geschied is.
12
— i lt;So —
OP DE HOOGE VLOEDEN VAN \'T JAEK 1624.
Water-Goden, vochte spoocken, Die ter diepten uytgebroken Komt bewandelen de kley Vande binnen-boter-wey;
\'Tkonde Holland niet mishagen Off ghy all by korte vlaghen Hier en daer wat korens att,
Maer uw\' voeten sijn te natt.
16 Jan. 24.
STEDESÏEMMEN.
O. V. 2, K. 1. 165.
DEN STEMiMENDEN STEDEN VAN HOLLAND ENDE WESTVRIESLAND
UELUCK.
/■\'uil maris antiqui, cos qui vd singtdorutn laudcs. vet iirbwm serif serattl, ant honorilms, ant fcctmia or-nare: nostris veto temporibtis, u! alia spcciosa ct egregia, Ha hoc infrhnis cxolevit.
Plin. See. Episl. I. j.
Soo scheid\' V Nijd noch Tijd, soo werd\' hy noyt gehoren Die naer uw\' schande tracht\', die van uw\' schae will\' hooren, Getrouwe Susteren, Jioort yeder van \'tgeluidt Van uw\' bekende Stem den weerslagh op mijn Luyt,
Mijn\' onbekende ktiyt, maer best-genegen snaren Ten roem van uwen Naem en hoorens-waerde maren. \'Ten is niet of ick \'t sout of \'t water t\' Zeewaert droegh; Men vindt en siet en kent sich selven noyt genoegh: Soo verr ben ick u nut. En, vraeght ghy naer \'t vermaken, Hoe veiler kont ghy daer, hoe naerder aeii geraken, Die onder \'t ruyme dack van \'t allgemeen gewelf Geen waerdiger gesicht kont vinden dan u self?
Hag. 21. 7/\'. 24.
DORDRECHT.
In mijns gelijcken Schaer besitt ick \'t eerste woord;
Al waer \'tmijn\' waerde niet, dat geeft my mijn geboort, En \'tplanten van de Kroon op onser Voochden hoeden; Doe sat ick in de kley die oock mijn\' buren voedden:
Den stemmenden sleden. Oude loz. Den staten encle stemmenden steden van Holland ende Westvriesland weiden deze liare stemmen toegedicht door haer\' geringste onder/aet C. 11. — Soo ven hen ick u mil. lis. en ()t. Soo ver de nutticheit. — Veiler. Ms. beter. — Ruyme dack. lis. Ot. en Kbl. 1658 ruym verdeek.
En \'I planten enz. De Graven van Holland plegen ter versclüjninghe der staten van den Lande te Dordrecht gehult tc worden II.
Sinlb heeft mij eenen nacht Venetien gemaeckt,
Imi all mijn\' wandeling in handeling gestaeckt:
Maer of de Spaensche keel na mijne Stapel-mosten,
Na mijn Munt dorsten dorst, het soud liaer \'t swemmen kosten,
Dat \'smenigh natten voet, en water in liaer\' Wijn:
Is \'t niet de Land-scha waerd soo veyl begracht te zijn ?
Hag. 30. Aug. 24.
HAERLEM.
Al hebb ick t\' mijner tijd der Vorsten Hoff gevoedt,
Tis mijn geringste roem, mijn hoogste staet in \'t bloed, Der Goddeloosen bloed; van doen mijn\' stale kielen Haer Ysren Haven-touw aenvaerdden te vernielen.
T\'huys hebb ick oock voor God, voor goed en vryicheit Mijn\' \'1\'orgeren gewaeght, en Spagnen noyt gevleidt.
Zijn \'t koele wonderen, en hoorens\' andren meer toe.
Van \'t aller wonderste komt my alleen de eer toe,
Geen ongesiener naem, geen aengenamer stuck,
\'Khebb konst en konstenaers geholpen in den Druck.
Hag. 9. 7/\'. 1624,
DELF.
\'Kben tvveemael dat ick ben, sints dat ick \'t eenmael was,
En eens mijn muren hebb sien wentelen in d\'ass:
Maer danck hebb\' \'tVaghevier ick bender door geresen.
Mijn selven dubbel waerd; Het overkoolde wesen
En komt my niet van daer, soo moet de kuype sien
Die Vriend en Vreemdeling moet laven en bezien.
\'Khebb grooten Wii.m gehuyst soo lang \'t de Moorder dooghde,
Die my en mijn\' gebuert verraderlick ontvooghde,
Maer, Spagnen, \'t baett\' u niet, ick hebb de scha geboett,
Kn voor alsulcken Vaêr alsulcken Soon gevoedt.
Hag. 8. ib. 1624.
Smis heeft tui/. Aquot; 1421 door den gropten vdoed, die 72 dorpen wech nam. II. — A\'a mijn MituL Hs. Als elders.
Al hebb ick enz. Graeft Kloris de Vette heeft sijn hülï te Haerlem gehouden met sijn geniale Petronella, dochter van Saxen, die het klooster te Rijnshurg stichte. II. — Van doen wijn stale kielen enz. De Haerlemmers worden geseght onder jonckheer Willem naermaels i3e Grave van llollant met den Keiser Kreder. Ilarbaróssa legen de Saraceenen getrocken, de Stad Damiate te hebben helpen veroveren, snijdende de ketenen die de haven sloten met de sagen die zij aen de kielen van hare schepen geslagen hadden. II. — \'A\' hebb konst enz. A0 1464 weide de ISoeckdrue-kerije te Haerlem gevonden. II.
En eens enz. A0 1536 II. — De kuype. Delft had een groot aantal brouwerijen.—■ Verraderlick ontvooghde. Aquot; 1584 II. — Alsulcken—nlsnlc-ken. I Is. en Ot. een1 sulcken—een sulcken.
— I S2 -
LK1DEN.
\'t En ware \'t nijdigh Duyn, of\'t Rhijnsch verdwaelde soch
lek waer, spijt andere, de grootste Rijnstadt noch;
Om nevens Katwijck uyt mijn wraecke te gaeu halen
Van \'t Arragonsch gewelt. Hoe souden sy \'t betalen
Die op mijn allerweeckst voor \'t stuyvende gerucht
Van een verrotte muer verstoven in de vlucht!
Nu doen ick meer van verr; nu doen ick oock te Roomen
Mijn\' ware wetenschap, mijn\' wijse Waerheit schroomen;
Krabt, kloeckste Phariseên, van alle die ick ken,
\'Tzijn scherpe naghelen die \'t meer zijn dan mijn Pen.
Hag. 6. 7/\'. 1624.
AMSTELDAM.
Gemeen\' venvonderingh betaemt mijn\' wondren niet, De vreemdeling behoort te swijmen die my siet:
Swijmt, vreemdeling, en segt, Hoe komen all\' de machten Van all dat machtich is besloten in uw\' grachten?
Hoe komt ghy, guide Veen, aen \'s Hemels overdaet?
Packhuys van Oost en West, heel Water en heel Straet, Tweemael-Venetien, waer\'s \'teynde van uw\' wallen?
Segt meer, segt, Vreemdeliugh. Segt liever niet met allen; Roemt Roomen, prijst Parijs, craeyt Cairos heerlickheit. Die schricklixt van my swijgt heeft aller best geseyt.
Hag. 7. 7c\'\'. 24.
GOUDE.
Myn\' Gouwe voert meer Gouds, mijn Yssel meer gewins Dan Tagus guide grond ter borse van sijn\' Prins.
\'Khebb meer van hun te bat: Doe mijn\' gebuerstadt branden En baedden in haer bloed haer\' moordenaren handen Ontswomm ick hun gewelt, en duyckten in mijn\' Gouw En kroop mijn\' Ysseldiept\' ten hals toe inde mouw.
Spijt Spagnen dan, ick stae: oock sender d\' oude muren Van \'t Kasteleyns gebiedt: wie sijt ghy mijner Buren Die door den neus noch spreeckt, en my \'t gebreck verwijtt ? fck segge t\' mijnen roem, \'k ben brill en brillen quijt.
Hag. 9. 7//. 1624.
Op mijn allerweeckst. Anno 1574 U. — Krabt^ kloeckste enz. lis. en Ot. Krabt svvarte Farizeên, krabt, snoodste die ick ken.
Heel Water enz. Ils. hertader van den staet.
Mijn\' gebuerstadt. Oudewater 1575. II.
ROTTERDAM.
quot;IV.y Wael, of Rhijn, of Maes, of alle dry te saem,
quot;IV.y Yssel, Merw, of Leek of dry in eencn na.eni,
Uf zess in eenen buyek, sy moeten t\' mijnent buren,
En willen niet in Zee of kussen eerst mijn\' Muren;
Mijn\' muren soo gereckt, mijn\' soo gerijekten grond.
Dat die my nu besiet kan vragen waer iek stond.
O Muren, en ó Grond, 6 wel gevoeghde stroomen,
Wijckt voor de Wilderniss der averechte Boomen;
Maer wijckquot; voor haer geluck: En, Vreemdeling, seglit ghy,
Hoe verr en wint het niet mijn\' Mase van haer Y ?
Hag. 18. 7^, 24.
GORNICHEM.
Die my, benijdelick, \'s hooghs Arckelhuys besitt Ter aerden effende, was verre van sijn witt:
Wat geil ick zedert minn, wat kan iek minder gelden Zoo lang mijn\' muren staen, en \'t klaver in mijn\' velden Voor klaver niet en wijckt? soo lang mijn\' volle Merw,
Mijn\' welgewronghen melck, mijn\' altijd bollen Terw Te winste van my haelt, soo lang mijn\' aerde Punten Het oogh verbijsteren dat op my derve munten?
Segt dan, segt selver, Nijd, segt met den bitsten beek,
Maer segt waersehijnelick, Wat\'s Gornichems gebreck ?
Hag. 18, 7/\', 24.
SCHIEDAM.
Twee stroomen scheiden my van \'t achterleggend\' Land, De derde sluyt den ring en geeftse bey de hand; In \'t midden staet mijn stoel op wei-gesteunde stijlen,
Daer oeffen ick mijn\' Jeugt op \'t noodigh kennip-quijlen En \'t ruggeling gespinn, die reckt haer spinsel uyt Tot daer het licht en dicht den Haring-buyt besluyt En \'t mijnent binnen sleept, vdn daer hy met mijn\' brieven Noch eens ter Zee geraeckt, de Werelt gaet gerieven. Die my klein Rotterdam en groot Delfshaven noemt Heeft niet tcquot; laeg gelaeckt en niet te hoogh geroemt.
20 ib. 24.
De Wilderniss enz. Amsteldam. II.
Of mij. Hs. op hun. — Wafs Gornichems gebreck. lis. dat\'s G. g.
Twee stroomen. De Schie ende de Gouwe omcingclcn Schieland van achteren ende de Maze van voren. TI. — Wel-gesteinide. lis. Wei-gestutte. Tot daer, lis. tot dat,
SCHOONHOVEN.
])C beurt en wederbeurt van \'t ncmmer staende radt
Daer \'s Werelts werr op draeyt, liebb\' ick oj) \'t ruymst gehadt:
Noch is mijn overschott van d\' eertijds schoone hoven,
De Peters van mijn\' naem, voor andere te loven.
Wat schaedt my \'top en neer? \'Khebb mannelick geleèn,
En meest all winnende, minst wijckende gestreên,
Maer evenwel gestreên. Land-vooghden, die de stangen
Van dit Gebiedt berecht, \'kweet meer als Salm te vangen;
Of \'t weer op \'t prangen quam, denckt hoe ick voormaels dé,
En stelt in \'t Wapen-boeck, Schoonhoven staet voor twee.
Hag. 17. 7/\'. 24.
URIEL.
\'Ken ken geen Heele meer, en Breehiel is my vremt: Nu houd ick \'t met den naem die op den neuse klemt: Dat werde Phlips gewaer, die door mijn\' Brill-gelasen All vroegh sijn\' avont-uer, en hoe \'t \'er noch sou rasen Om Hollands Vryheit las. Wat leyt my aenden lof Van uyt de diept\' gedijckt, van klei geworden stof. Van stercke Zee-gebuert? \'K hebb door het spits gebeten. Dat heeft vry Nederland mijn\' tanden danck te weten;
Daer gaet\' er veel ten strijd, en \'t winnen wordt gemeen En volgers winnen oock, maer voor en wint maer een.
21. ilgt;. 24 Hag.
ALCKM AER,
\'tWas All Meer daer ick sta, en nu is \'t vry all meer; Soo haest Verone viel beërfden ick haer\' eer,
En groeyden uyt haer ass, tot dat ick ook eens ass werd, l\'-ii wederom verrees, en dubbel wel te pas werd.
Sints segt de Vreemdeling die op mijn\' waerde lett,
Waer isser eene meer soo suyver en soo vett?
Dat sagh de Spaensche Wolf, die naer mijn\' adren dorste Doe noch het Haerlemsch bloed sijn\' aderen uyt borste, Maer, eere zy den God die \'t hooge boos verworpt, Hy weeck, en hadd \'s meer gespogen dan geslor])t.
12. 7/\'. 24.
Hoe ick voormacls dc. Tea tijde van Vrouw Jacoba, tegen die van Rotterdam ende met die van ter Goude inden slach te Alphen, etc. H.
11celc. De mond van de Maze werd Helium geheeteu door Plinius M. -• \'Khebb door enz. A0 1572 11,
AU Aleer. Van 21 meeren die daer rondom plagen te leggen segt men den naem gekomen te zijn. TT. — Ihj wceck enz. AD 157,5. 25 Octob, II.
— 1S5 —
HOORN.
Hen ick de Moederstadt van soo veel moedigh bloedt, Dat soo veel wondren dé en soo veel\' wondren doet, Van Mannen die vermant voor mannen noyt en weken. Van Zeilers die verzeilt voor Zeilers noyt en streken;
Heb ick van allen eerst \'t groot Haring-nett gebreydt. Van allen eerst gespreyt, van allen eerst verbreydt;
Tien ick de Zuyvel-mouw van voor en achter Stavren,
lien ick soo verr ick sic de Vrouwe vande Klavren, En vraeght men hoe ick Hoorn van ouds herr heeten moet? En heet ick anders recht als Hoorn van Overvloed?
Hag. ia. 7/\'. 24.
ENCKHUVSEN.
Van enckel\' luiysen is groot Roomen opgegroeyt.
En ick van enckele — Groot Roomen heeft gegloeyt,
En ick ben platt gebrandt — Groot Roomen is herboren, En ick van niews herbouwt, bey beter dan te vooren.
Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnacrt opgedruckt. En ick mijn\' vrijen hals het Spaensche jock ontruckt. Noordholland hebt uw deel in d\' eere van uw\' Vryheit,
Maer weet dat d\' eerste steen van \'t groote werck in my leyt; En, quam de heele buert te deynsen tot den vall.
Weet dat ick daer toe noyt den laesten leggen sal.
Mag. 11 Sept. 24.
EDAM.
De Dam die \'t Zuyderdiep het binnen-Y onthiel Gaf my d\'Ydammer naem; dien ick niet langer hiel Dan tot het vett gerucht van mijn\' gewilde Kasen De Werelt had gevult en naer mijn aes doen rasen,
Sints noemden sy \'t Eet-dam daer soo veel etens groeyt.
Maer datmen mijner melt soo verr het ebbt en vloeyt Is elders op gevest; hoort Hollander, de wielen Van uw\' Victory-koets zijn uw\' bezeylde kielen,
Dat zijn de mijne meest. Behoort niet meest de danck 1 )en Rademaker toe van \'s waghens gladden ganck ?
Hag. 15. 7/\'. 24.
l\'du allen eerst, Ao 1416 H. — Hoorn van Overvloed. Conui copiac II. I\'latt gelrandt. Aquot; 1292 door de Ileeren Jan van Arckel ende Vincent van Putten van wegen de Hollanders. II. — Uet Sfaoisrln\' jorh onlrueht, 1572. II.
MONICKENDAM.
\'t Zuyd-Ooste Purmer-end besett ick met den dam Die van een Monick-meer weleer sijn Doopsel nam;
Meer eertijds, nu niet meer, hoe sien ick uwe baren Van baren ingeslockt? als minder visschen vaeren Van die haer meerder zijn. En vraeg ick \'t oock de faem \'Ken leere geen bescheet van d\'ouder\' baren naem.
Al vult ghy dan mijn\' Schilt, staet buyten Halve-papen; Om blijven dat ick ben behoev\' ick meer als \'t gapen; Mijn\' Borgers moeten bey Gods-dienstigh zijn en koen; Hun wei-zijn hanght gelijck aen \'t bidden en aen \'tdoen.
Hag. 16. 7/\'. 24.
MEDENIiLICK.
Westvriesen weest getuygh\', \'k hebb Koningen gevoedt, Westvriesche Koningen, de Voochden van uw goed.
Maer dat ick mé den bliek van Waerheits helle stralen Mijn\' Guide Toovenaers ter hellen sagh doen dalen Was meer verheugens waerd, en \'t dienen onder God Veel vryer vryicheit dan \'t Konincklick gebod Daer Godes niet en was. Noch staen ick verr van \'t slaven, Maer vrijelick ten dienst die my de Vryheit gaven;
Al hebb ick over lang de gunsticheit beloont En Holland eerst bet pad naer \'t Guide Vlies gethoont.
Hag. 18. 7/; 24.
PURMERENDE.
Hoe oud en ben ick niet die \'t selver niet en weet? Hoe weet ick \'t die soo jong soo menigh meester sleet? Sints Eggerts dicke lieurs den Jonghen Vorst verbonde. Die my te danckbaerheit het hooge Huys vergoude:
Maer dobbel was de gonst, all was sy \'t by gevall.
Van die mijn\' wooningen besloten in een\' Wall.
Van beieren. De Monick Meer leght nu met de Z11yderzeegemeen.il.-— Aen V bidden en aen \'tdoen. lis. aen b. e. a. d.
Koningen. Dirck (sone van Radbod), Dibbald, Beroald ende ander Co-ningen van Westvriesland. H. — Mé den bliek. Adelgil sone van Eeroald liet Wilfrid het Christel, geloof preken. II. — Guhle Toovenaers. Medea, die daer placht aengebeden te worden in een gulden beeld II. — hn IfollanU eerst enz. De eerste schipper naar Guinea was van Medenbliek aquot; 1593. H.
Eggerts. Jor Willem Eggert hadde den jongen hertogh Willem van lieyeren (in ongenade van sijn Vader hertogh Albert zijnde) door bijstand van gelden sulex verplicht dat hy hem onder andere belooningen vergunde het Slot te Purmerende te bouwen, daer hij de eerste heer werd aquot; 1410. II. Besloten, lis. beringden.
— 187 —
Met werd ick Stadt genoemt, niet hebb ick stadt gegrepen In \'s Vaderlands bewint; daer segg ick onbegrepen Of, Ja, wanneer \'t my lust, of als ick weigher. Neen; Wat schaet mijn\' kleinicheit? de grootste en zijn maer eon.
13. ib 24.
de dorpem.
aen ioffw. dorothea van dorp.
De Dorpen, aller Dorpen Dorp,
Die ick den Nijd te voren worp,
Gehooren yeder aen een Heer Behoeder van hun Recht en Eer;
Den meesten schort het aen een Vrouw j Gedoogt dat icker U aen trouw\',
Die, warens\' all of elck een Stadt,
Aen noch soo veel\' te weinigh hadt.
Hag. 9. SA 24.
\'s üravenhaghe.
Het heele Land in \'t kleyn, de Waghe van den Staet,
De Schave van de Jeught, de Schole vande Daed,
Het Dorp der Dorpen geen daer yeder Steeg een pad is,
Maer Dorp der Steden een daer yeder straet een Stad is;
De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,
Des Boers verwondering all komt hy uyt het woudt.
Des Stémans steedsch vermaeck all komt hy uyt de muren.
Der Vyanden ontsach, de Vrijster van de Buren,
Des Werelts leckernij, des Hemels wellgevall;
Is \'t daer met all geseght soo ben ick meer dan all.
27 Aug. 1624.
\'s GRAVESANDË.
Al swoer ick wat ick was ick vonde nauw geloof.
Wie t\' sGravesande voer vertrock wel eer te hoof.
Mijn\' Sand vloed hebb ick sints mijn Sondvloed moeten noemen,
En \'s Graven Marmeren in Duynen sien verdoemen.
Nu sijnder dat ick was. Maer daer de kloot op gaet
Is een bedencklick punt, soo is de tijd die staet.
En Nu is nu verby, en Zijn en is maer vlieten,
Herdenckens achter-óm het stadigste genieten;
Stelt Was en Is by een, wat scheelt den Haeg en ick ?
Een tegenwoordicheit, geen thiende van een\' snick.
Hag. 18 Aug. 24.
Rccht en eer. Hs. vred\' en eer. Vertrock, Hs. die gingh.
— 190 —
Ondcughd hebb ick willen ga\'ercn En verhechten in een\' klomp,
Naer my hier de Deughd toe glomp, Naer my daer de ondcughd terghde, En haer\' open schande verghde;
Om den Goeden tot het Beeld Daer een yeder \'t sijn in deelt,
\'Tbeeld van deughden, \'t beeld van Eeren, Soo sijn\'\' liefde te vermeeren üat hy \'t, verder van verschill.
Heel end\' nl gelijcken will\';
üm den Quaden haet afgrijsen Soo affgrijselick te prijsen,
Dat de quaedste van den hoop Voor sijn\' eighen schaduw loop\' r Eerst-geboren van mijn\' Vader,
Die, \'t bedaren soo veel naeder Als \'t van mijne jaeren staet, Medgenood ter Tafel gaet,
Daer het statighe beraden \'Svaderlands gevreesde schaden, \'Svaderlands gewenschte s])oed Tegenstaet en spoeden doet;
Uroeder, deel van dese Ziele,
Die my niet te deel en viele Om Gebroeders naem en eer Door den etter van een zeer Daer sy noyt de puyst af kenden In de lastering te wenden.
En bekruysen oock het witt Dat bun in de ooghen sitt:
Weest mijn Tuyge by den Goeden, Die bet niet en will vermoeden;
Treedt de 1\'oosen op den teen.
Die \'t my garen overstreên.
Doetse van de Lessen hooren Die uw\' kinderlicke ooren.
Die de mijn\' van teerer Jeught Gapen leerden na de Deught;
Doe de Vaderlicke hoede Van sijn\' vriendelicke roede.
Die nu, van het eerst verlost,
\'Tander leven heeft begost,
Waeckten over \'t groen bewegen Dat wy in den boesem kregen,
Prijsen, Estimer. 1T.
Met ccn rechter tegen-bocht Waer \'t hem slinx geneghen docht: En sy sullen leercn weten Dat ick niet en hebb gegeten D\'eerste lïoter na de Memm Sonder stadigh sijner stemm Kinder-tuchtelick vermaken ISoven \'t voetsel uyt te smaken, En genieten onbedocht Daer mijn\' Ziel op teeren mocht: Tuchting van vergulder waerden, Die sijn\' sorgen op vergaerden, Die sijn\' vreesc, die sijn\' Minn Stortten in mijn\' hollen sinn; Tuchtingh op de vorm gegoten Die de Grootste aller grooten Met sijn\' vinger in de VVolck Groefde voor sijn eighen volck.
Willen sy daer op gedencken Dat het allereerst beschencken \'Teramer-onbeschoncken vat Soo doorweickt in \'t eerste natt, Dat het sweeten noch bevriesen D\'eerste geur kan doen verliescn, Die, tot dat het sterven gaet,
Door en door de scherven slaet: Mog\'lick sullen sy besluyten.
Allen weder-waen te buyten,
Daer soo vroegh, soo trouwen hand Soo voorsichtigh heeft geplantt Hooren schadeloose vruchten Van profijtige genuchten Aen de tacken, om de bla\'en,
In de greppelen te staen.
Sulcke, Broeder, sulcke derv\' ick (Daer op lev\' en daer op sterv\' ick) Voor de boose, .voor de go\'en Dese vruchten noemen doen.
Wiltse ghy soo helpen noemen, En den loghenaer verdoemen. Die my garen schieten sagh .
Daer ick noyt op aen en lagh,
\'Ksall een heughelick verdragen Vinden in de valsche slagen.
En de veylste rust van all In uw eenigh welgevall.
Hag. io. 9/;. 24.
— 188 —
RYSWYCK.
Myn kijs cn wijckt voor geen, soo Ling Castilien wijckt Voor Nassaus hooger hand, die \'t dagelix verrijekt. Men mocht my op de ry van mijns gelijcken tellen,
Maer Maurits is te verr voor sijns gelijck te stellen; Die luyster hangt my aen. Men noeme my dan stof, lek noeme my sijn Hof, ten minsten sijnen Hof; \'Tviervoetige gebroet, sijn liefste Hovelingen,
Sijn aen mijn borst gespeent; waer Spagnen is te dwingen Daer worden sy met Hem ten voorsten uyt gesett;
Verdien ick niet wat lofs in \'s Vaderlands ontsett?
Hag. 16 Augu 24.
T.OOSDUYNEN.
Geen looser Duyn dan \'t mijn, geen graselooser stoft\',
Oock oj) mijn krachtichste geen dorrer Nonnen-hoff;
Noch leef ick in den mond van gierigh\' ondervinders, Die geen venvonderingh en stellen voor mijn kinders,
Danck hebb\' Griet Moris kindt, en \'t vinnigh bedel-wijff, Die heel den Almanack dé krielen uyt haer lijftquot;,
En \'t halve jaer na Jan, en \'t half na Lijs sagh noemen. Men magh groot Amsteldam om \'t jegemvoordigli roemen. My viertmen om dat was, soo doetmen Roomen oock. Dat was een schooner Yyer, maer wat verschilt de roock ?
Hag. 13 Aug. 24.
SCHEVERING.
Al waer \'t oock Schepering, de naem betaemde my;
Soo pas ick op het nett en \'t siltige Gety.
Gy weet het, leckren Haegh, die sess gevoerde Vissen
Voor dry gedraghene vermuylen kont en missen.
Noch is mijn Waghen ruym mijn\' Pincken dubbel waerd;
Mijn\' pachters prijsen oock sijn seylen byder aerd
Voor d\'oude waterkonst die \'tgoud soo verr gaet halen.
\'t Is waer, noch vinn, noch veer en kan hem onderhalen.
Noch A\\oh hollen aem, noch Titans hellen tredt,
Hy loopt het al verby, maer hunluy altijd met.
Hag. 14 Aug. 24.
7 Viervoetige gebroet» Maurits had er zijne paardestallen.
Nonnenhoff, Us. C)t. en Kbl. 1658 Monickhoff. — Griet Flor is kindt,, A0 1276 werd geseght ende gelooft dat Vr. Margariet, de dochter ende erfgenaem van Graef Floris cle 4de, op den vloek van een bedelaerswijf 364 kinderen van eener dracht baerde, daervan hier de doopbeckens be-waert zouden worden. II. — Heel den. lis. Heel een.
Mijn JVaghen. De zeilwagen. II,
— 189 —
VAiXKKNIiUROH.
Soo vcrr vier voeten gaen, vier voeten in \'t beslagh,
\\rier voeten in den dwang van Ruylerlick gesagh,
Soo vcrr men ringt en springt, onthaeltmen de geruchten Van mijn\' Septembcr-feest en woelende genuchten. Die mijne Peteren mijn aenstaen hadd vertelt.
Sy hadden mijnen nacm in Paerdenburgh verspelt.
(iclijck liet koren gaet op, door en uyt den Moeien, Soo tveck, soo send ick uyt het meer en minder Voelen: Wat dunckt u, Vreemdeling, van \'t wedersijds verstand ? Heel Nederland vult my, en ick heel Nederland.
Hag. 12 Aug. 34.
ZEDKl\'RINTKX.
VOORSPUAECK DER SELVE A EX MIJNquot;\' ll^OEIJER, DEN ilEEK iMAURITS 1IUVGENS, SECRETARIS VAN STATE.
\'Ksall liem ernstig heeten liegen Die sich sclven wil bedriegen.
En beschuldigen mijn\' Penn Daer ick schuldeloos af ben:
\'Ksall geen\' Vyanden verdraghen Over segge-sücht te klagen,
Die mijn\' herssenen, gcroert,
Door mijn\' tanden hebb\' gevoert;
\'Kwill geen\' vrienden laeten dencken Dat ick d\'eer hebb\' willen krencken I )ie den eenen van Geboort,
Andren van Verdiensten hoort.
(ioede, die ick hebb verheven,
Quade, die ick hebb gedreven Voor de gcesscl van mijn\' mond,
\'Ksegg hier dat ick noyt en vond Dien al \'t goede kon\' betamen.
Dien al \'t quade kon beschamen Dat ick vande (loede segg,
Dat ick op de Quade legg.
Deughden hebb ick willen paren,
Scptanber-fccst. Paardcniarkt. — Meer en minder, Jls. min en meerder. \'/.(deprinten. Zij zijn hier vermeerderd met eene, een l\'rofessor, die ik tusschen de andere ingevoegd heb.
— 190 —
Ondeughd hebb ick willen ga\'ercn En verhechten in een\' klomp,
Naer my hier de Deughd toe glomp, Naer my daer de ondeughd terghde, En haer\' open schande verghde;
Om den Goeden tot het Beeld Daer een yeder \'t sijn in deelt,
\'Tbeeld van deughden, \'t beeld van Keren, Soo sijn\' liefde te vermeeren Dat hy \'t, verder van verschill.
Heel end\' al gelijcken will\';
Om den Quaden haet afgrijsen Soo affgrijselick te prijsen,
Dat de quaedste van den hoop Voor sijn\' eighen schaduw loop\' r Eerst-geboren van mijn\' Vader.
Die, \'t bedaren soo veel naeder Als \'t van mijne jaeren staet,
Medgenood ter Tafel gaet,
Daer het statighe beraden \'Svaderlands gevreesde schaden, \'Svaderlands gewenschte spoed Tegenstaet en spoeden doet;
Broeder, deel van dese Ziele,
Die my niet te deel en viele Om Gebroeders naem en eer Door den etter van een zeer Daer sy noyt de puyst af kenden ■ In de lastering te wenden,
En bekruysen oock het witt Dat hun in de ooghen sitt;
Weent mijn Tuyge by den Goeden, Die het niet en will vermoeden;
Treedt de Boosen op den teen.
Die \'t my garen overstreön.
Doetse van de Lessen hooren Die uw\' kinderlicke ooren.
Die de mijn\' van teerer jeught Gapen leerden na de Delight;
Doe de Vaderlicke hoede Van sijn\' vriendelicke roede.
Die nu, van het eerst verlost,
\'Tander leven heeft begost,
Waeckten over \'t groen bewegen Dat wy in den boesem kregen,
Prijsen, Estimer. U.
Met con rechter tegen-bocht Waer \'t hem slinx geneghen docht: En sy sullen leeren weten Dat ick niet en hebb gegeten D\'eerste Boter na de Memm Sondcr stadigh sijner stemm Kinder-tuchtelick vermaken Boven \'t voetsel uyt te smaken, Imi genieten onbedocht Daer mijn\' Ziel op teeren mocht; Tuchting van vergulder waerden, Die sijn\' sorgen op vergaerden, Die sijn\' vreese, die sijn\' Minn Stortten in mijn\' hollen sinn; Tuchtingh op de vorm gegoten Die de Grootste aller grooten Met sijn1 vinger in de Wolck Groefde voor sijn eighen volck.
Willen sy daer op gedencken Dat het allereerst beschencken \'Temmer-onbeschoncken vat Soo doonveickt in quot;t eerste natt, Dat het sweeten noch bevriesen D\'eerste geur kan doen verliesen, Die, tot dat het sterven gaet,
Door en door de scherven slaet: Mog\'hck sullen sy besluyten.
Allen weder-waen te buy ten,
Daer soo vroegh, soo trouwen hand Soo voorsichtigh heeft geplantt iloeren schadeloose vruchten Van profijtige genuchten Aen de tacken, om de bla\'en,
In de greppelen te staen.
Sulcke, Broeder, sulcke derv\' ick (Daer op lev\' en daer op sterv\' ick) Voor de boose, .voor de go\'en Dese vruchten noemen doen.
quot;Wiltse ghy soo helpen noemen, En den loghenaer verdoemen, Die my garen schieten sagh .
Daer ick noyt op aen en lagh,
\'Ksall een heughelick verdragen Vinden in de valsche slagen.
En de veylste rust van all In uw eenigh welgevall.
Hag. 10. lt;)/gt;. 24.
I.KDIGHE LUSKR.
Noch dese dry woorden, tot Voorspraeck van den nicwen naem dien ick dese onder ons niewe maniere van Schriften gegeven hebbe. De Griecken, daer van wyse te leen houden, ende onder haer Theophrastus, die de sijne schreef op het 99. laer sijns ouderdoms, noemdense Characteres, mijns bedunckens verre eigentlicker dan de suyverste onder de Romeinen, dieder Nota-tiones af gemaeckt hebben. Dat sullen my toestaen alle die ge-dencken dat onse eewigen Saligmaker den Charactera van God des Vaders wesen wert genoemt; met soo krachtigen beduy-dinge, datse de geleerste oversetters in gcene Talen mijner ken-nisse, sonder omspraeck, ten rechten hebben weten naer te komen. Signum, Species, Imago, Figura ende de woorden die de hedendaeghsche Talen van dese Latijnsche verschapen hebben, konnen den Text hierin niet voldoen. Daer moet suleken gedaente uytgedruckt werden die tusschen haer selven ende baren oorsprong als gcene kennisse van onderscheit en late; oock min dan men tusschen den gesneden ende den gedruckten Segel ge-waer wordt. Dienvolgende, hoewel wy bet in andere als Gods eigenschappen dus nauw niet en behoeven te soccken, om nochtans te thoonen dat mijn voornemen geweest is de waerbeit ten deunsten te genaken, hebbe ick my oock in desen aen de Drucksels gehouden ende wetende dat menschen handen (die gcene twee dingen malkandercn volkomentlick konnen doen gelijcken) geene min berispelicke gelijckenissen en konnen voortbrengen, dan daer is tuschen de vorm ende \'t gevormde, tus-chen de letter ende \'t gedruckte, tuschen de Plaet ende \'t ge-printte, hebbe ray soo lang metten naem van Printen (daer by inogelick de Italianen haer woord Empronte souden mogen ver-gelijckcn) voor de Griecksche Characteres willen genoegen, tot dat my mijne Vrienden t\'samen den raisslagh ende de betering sullen aenwijsen willen, ende my in de voordere mijne feilen met soo oprechten suchteloosen gemoed bejegenen, nis ik ver-klare in allen desen te werek gelcgbt te hebben.
HEN KONING.
Hy is een Menighte besloten in een\' Kroon;
Een yeders Üpper-kncchteen slave sonder loon;
Het hooge dack van \'t Rijck dat all den hagel uyt staet;
Het groote reken-boeck van all dat in en uyt gaet;
JMc gedcncltcn enz. Icu Ot. (tic op d(j spreucke van den Apustel tot den Hebreën gelett hebben, daer liy onsen eenigen Saligmaker den (\'hantcicra van God des Vaders wesen noemt. [Mebr. [, 3.]
De volledige Dichtwerken van CONSTANTIJN MWM zullen uitgegeven worden in drie deelen ro/aal 8quot;, ieder van ongeveer 30 vellen druks. Aan de uitvoering zal de meeste zorg worden
besteed.
De uitgave geschiedt in 15, ten hoogste 16 afleveringen van zes vellen , druks, die elkander zoo spoedig mogelijk zullen opvolgen, tot den quot;inteekeiiprijs van UO Cts. per aflevering. Buiten inteeke-ning wonjt de prijs verhoogd tot ƒ 1- de aflevering.
Een getal van 50 Exemplaren zal op best Hollandsch papier gedrukt worden en bij inteekening h ƒ 1.50 per aflevering worden uitgegeven. Deze exemplaren zullen worden genoir.merd.
Eén Naamlijst van Inteekenaren wordt vóór het ic deel geplaatst.
De betaling geschiedt per aflevering.
Alle aanvragen en inteekeningen gelieve men te richten aan de firma P. N. van Kampen amp; Zoon, die zich speciaal met de uitgave zal belasten.
Amsterdam en Rotterdam.
1\'. N. VAN KAMPEN A ZOON. II. A. KUAHBRS A ZOON.
Gcdnikt bij M. J. Portielje, Amsterdam. */,