-ocr page 1-

gt; i

V ^ \'

\'\' i \'jÊM, -$f

\' lt;

t.r * 1 ^

S •• .\'. , |

■\'\'?f nV :y ,. ■■\'•. ■

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

llladz.

Voorzang. Leeuwrik en Nachtegaal..................... 1.

Nieuwe harptonen van Joh. Peter Lange: I. Alzoo lief heeft God de waereld gehad. — II. Bij een dierbaar graf. — III. De Schoonste der Menschen-kinderen. — IV. Zacht — V. Hereeuiging. — VI. Immanieël God met ons . 2.

Melanchthon\'s Harp; I. Lijdenstroost. — II. De Eenige. — III. Wel hem. — IV. Bede. — V. Huistafel. — VI. Engelenwacht. — VII. Klacht. — VIII. Eigen Haard. — IX. Leerling en Meester. — X. De Profeten. — XI. Vóór het einde: Melanchthon\'s Zwanenzang................... 11.

Uit de Nea-nders-Höhle. Drie Liederen van Neander: I. Aller Heemlen talloos heir. — II. Hoe snelt des menschen tijd voorbij. — III. Lof zij den Heer..................................27.

De Harpe Sions. Liederen van Robert Murray M\'cheyne; I. Jehovah-

Tsidkenu: de Heere onze gerechtigheid. Het wachtwoord der Hervormers II. Bij het lezen van Mungo-Park\'s verhaal, hoe hij in Afrika\'s woestijn een groen moschplantjen vond. — III. Ik ben een schuldenaar. — IV. Die mij vroeg zoeken, zullen van mij gevonden worden. — V. Uw woord is een lainpe voor mijn voet en een licht voor mijn pad. (Psalm CXIX ; 105). — VI. Het Meir van Gennezareth. — VII. Naar de andere zijde. (Luk. VIII: 22—26.). — VIII. Op de Middellandscbe Zee, in de baai van Karmel. — IX. Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet — X. Op den dood van een geloovig Jongeling. — XI. Bij het graf eener vroeggestorvene. — XII. Dien Hij liefheeft, kastijdt Hij. — XIII. Aan een kind — XIV. De Bijbel .... 31.

Een zestal Liederen: I. Morgenlied. — II. Avondlied. — III. Aan Jezus\' voet. — IV. Zondagslied. — V. Loflied. — VI. Vrijdagslied........53.

Harp en Hymne: I. Het kruis. — II. Een uur met den\'Heer. — III. Morgen. — IV. Avond. — V. O gij, die onder stille tranen. — VI. Paaschmor-gen. — VII. Heb geloof. — VIII. Houd de hoop. — IX. Oudenjaarsavond-troost. — X. De afneming van het kruis. — XI. Kinderbede. — XII. Het Lied der Toekomst. — XIII. De eeuwige vreugd. — XIV. Nog een Paasch-lied — XV. Scheidens-troost. — XVI. In Lijdensnood. — XVII. De rots der hope. — XVIII. Mijn Jezus heb ik noodig. — XIX. Eer ik mg met God verzoende. — XX. God vóór, wie tegen? — XXI. Het lied der starren. —

-ocr page 4-

(jodsdiënstkie poëzv

-ocr page 5-
-ocr page 6-

„DE CHRISTEN HARPE.

i

GODSDIENSTIGE POÈZY

VAN

J. J. L. TEN KATE.

LEIDEN - A. W, SIJÏHOFE. 188 2.

-ocr page 7-
-ocr page 8-

VOORZANG.

LEEUWERIK EN NACHTEGAAL.

Do loouwrik stijgt op in do blauwetulo luclit,

En zingt ei\', oen inorgenuur lang;

Maar spoodig weer daalt zijn welluidende vlucht,

En \'s avonds verstomt zijn gezang.

Doch als ïil de stemmen van \'t woud zijn vergaan,

En niemand een lied meer verwacht. Dan hoort gij in \'t eenzaam den nachtegaal slaan, Die zingt heel den duisteren nacht.

\'t Zegt weinig, of \'t hart iu zijn zonnige jeugd

Den God der weldadigheid looft,

Als de ernst van het leven, na vluchtige vreugd.

Den vuurgloed der geestdrift verdooft. (Tezegend de ziel, die verstomt noch bezwijkt.

Ook diln als do \'rouw haar omringt,

Maar midden in \'t lijden den vogel gelijkt,

, Die in donker het heerlijkste zingt!

-ocr page 9-
-ocr page 10-

VOORZANO.

LEEUWERIK EN NACHTEGAAL.

-- \'/C SNv---

Do loon wrik stijgt op in do blauwende lucht,

En zingt ei\', oon morgenuur lang;

Maar spoedig weer daalt zijn welluidende vlucht.

En \'s avonds verstomt zijn gezang.

Doch als til de stemmen van \'t woud zijn vergaan,

En niemand een lied meer verwacht, Dan hoort gij in \'t eenzaam den nachtegaal slaan, Die zingt heel den duisteren nacht.

\'t Zegt weinig, of \'t hart in zijn zonnige jeugd

Den Q-od der weldadigheid looft,

A Is de ernst van het leven, na vluchtige vreugd,

Don vuurgloed der geestdrift verdooft. Gezegend de ziel, die verstomt noch bezwijkt.

Ook diui als do rouw haar omringt.

Maar midden in \'t lijden den vogel gelijkt,

.Die in donker het heerlijkste zingt!

-ocr page 11-

NIEUWE HARPTONEN.

NAAK

JOH. PETER LANGE.

I.

ZOO LIEF UEEFT OOD DE WAEBELD GEK

M^eer dan iemand kan verkonden,

Meer dan ons vorstand bevat Of ons liarte kan doorgronden,

Hebt Ge, o God! ons liefgehad. Aller Zaalgen lof en dank.

Aller Englen harpgeklank,

Kunnen voor don troon daar Boven Nooit die Liefde waardig lovon!

Met de blijde zonnestralen

lii\'cngt Zijn zogen overvloed;

Zelfs het lelietjen van dalen

Eluistert: „God is groot en goeJ!\' Starren, die ton reie gaan,

Heffen Jfetn den lofzang aan —

-ocr page 12-

NIEUWE IIAIU\'TONEK.

Maar hoe zal de Zondaar \'t wagon \'t Staamlend lied Hem op te dragen ?

Een-alléen vertroost zijn smarte!

Een, die Gods ge ml verkondt,

Legt Hem blijdschap in het harte En hozanna\'s op den mond.

Een, van Boven neergedaald.

Spreekt wat eeuw aan eeuw herhaalt „\'t Is vergeven, \'t is vergeten! „\'s Vaders Kindreu moogt gij heeten!quot;

Zie Hem daar aan \'t hout geslagen.

Hem, Gods eengeboren Zoon! Zie Hem onze striemen dragen.

Koning met de doornenkroon! Stervend nog bezegelt Hij Gods oneindig medelij\',

Hat tot eeuwig heil der Aarde \'t Beste wat Hij had niet spaarde!

Jezus keert den vloek in zegen,

Be angst der ziel in zielsgenot. Neerwaarts kronklen alle wegen, Hij-slechts is de weg tot God.

Bwars door dood en doodsche smart Voert Hij ons naar \'t Vaderhart: Hij doorzag met liefdrijke oogeu \'t ,,Alzoo liefquot; van Gods meêdoogeu

Om verloornen weêr te geven

Aan de vreugd van \'t Vaderhuis, Geeft Hij heel Zijn vlekloos leven Van de krebbe tot het kruis.

Legt Hij rust en lust on eer Op \'t altaar dor Liefde neer.

-ocr page 13-

NIEUWE IIAHPTONEN.

Om liet otter met Zijn lijden,

Met Zijn liavtebloed, te wijden!

Die geloovig Hom zich heiligt,

Met Hem sterft en met Hem leeft, Is voor al den schrik beveiligd, Die den bleeken dood omzweeft, \'t Wee van allen en van elk Druppelde in Zijn lijdenskelk: Als zich Mlen Hem betrouwden . Waren al Ion ook behouden!

Trouw is Jezus! — Niet verloren

(iaat Zijn volk in eeuwigheid: \'1; Wordt eens, uit hot graf herboren, \'t Allerheiligste ingeleid.

Nimmer, nimmer zwijgt de lof Ginds in \'t Licht on liier in \'t Stof Zelf do Doodsklok mengt hour galmen In onze Ovcrwinnigapsalmen!

1ÏT.T EEN BTF.IUIAAU ril!Al\'.

Nu rust hij uit van alle leed,

Gehuld in \'t sneeuwwit eerekleed. Dat hem zijn Heiland heeft gegeven.

Hij heeft op \'sHoeren heil gehoopt, En schoon do dood zijn hulsel sloopt, Zijn geest outlook voor \'t Ware Leven. Wij weonen, en -— wij wcenon niet: De Paaschzon schittert in \'t verscliiet

-ocr page 14-

NA AU .1(111. I\'ETEII I.A.NGK.

Hij wachtte 011 waakte, werkte 011 bad, Hij heeft oneindig liefgehad;

En daarom mag de liefde klagen. O Jonathan! ons harte bloedt,

13at ii zoo spoedig missen moet,

Maar durft u toch niet weder vragen:

Voor n is ons verlies gewin —

Ga tot do vreugde nws Heeren in!

Komt, broeders! zij die grafsteen ons Een heilig altaar des Verbonds,

Waar we aan zijn voorbeeld trouwe zweeren Tot we eens, als hij, het stof ontvliên. En hom als d\' Engel wederzien. Ons dragende in den schoot des Heeren! Geen dood vernielt wat eeuwig leeft, Noch scheidt wat God vereeuigd heeft.

m.

DK SCUOONSTi; DEE M KXSCIIKNK TN I) KUKiS\'.

\'k Hoor do schoone Schepping loven. Maar do Schepping wijst naar Boven:

Schoon is zo omdat God haar schiep, Die haar \'t bloemkleed heeft geweven. Die haar baan heeft voorgeschreven, Die haar uit den baaiert riep!

Schoon is de Aarde! en toch verrijzen Telkens schooner Paradijzen

Uit den vorsten schemerhoek; Eilandgroepen, gouden stranden,

-ocr page 15-

MEUWE HAlU\'TONËiN\'.

Alpenketeus, palm waranden,

Prachtblaun uit het Groote Boek!

En wi j laten ons verrukken

Door der Schepping meesterstukken:

Wo eeren en bewondren haar,

Zooals ze in de Eoos haar schoonheid, In den Leeuw haar kracht ten toon spreidt. En haar vlucht in d\' Adelaar!

Al de luister, al de weelde.

Die zich over do aard verdeelde.

Vlooit in \'s aardrijks Koning saam\': Al haar krachten, saamverbonden,

Worden in don Mensch gevonden;

„Kleine Waereldquot; is zijn naam!

Uit do fijnste stof geweven,

Js hij met Clods eigen leven,

Met des Scheppers geest bezield.

Om als Meester hom te groeten.

Knielt de Schepping aan zijn voeten: Hij — ligt slechts voor God geknield !

Maar van alle menschenzonen Die des Aardrijks schoot bewonen.

Troont de Elanke boven aan:

Op den Kaukasus geboren,

Is Hij door God-zelv\' verkoren Om aan aller hoofd te staan.

Maar slechts een is onder allen,

Éeu uit die millioenentallen.

De echte blanke, reine Mensch:

Hij, die, zondloos en volkomen,

\'t Ideaal is dat wij droomen,

Isrêls hoop , der Heidnen wensch!

-ocr page 16-

.NAAR JOH. l\'KÏEli LAiNGK.

Be audreu zijn door schuld verdonkerd: Maar de kroou vau Christus flonkert

Door de zwartste duisternis;

Hij is aller Heeren Heere,

Hij, der Menschheid kroon en cere, Hij, der Godheid beoldtenis!

Hij, do Grodmensch, geeft aan do aarde, Die Zijn voet betrad, een waarde

Boven heel do sterrenrij.

Zondaars geeft Hij, godlijk teder, Menschonrang en schoonheid weder.

Maar de Schoonste Mensch, blijft H ij!

IV.

z Ut\' llï.

O Barmhartigheid Gods!

Gij beschaamdet mijn trots,

Want Gij hieldt mij mijn zwakheid voor oogen. \'k Word door vreezo geschokt,

Toen ge TJ even onttrekt:

\'k Lag in \'t slijk dor ellende gobogen!

Ach! als Gij wildet gaan.

Noen, ik zou niet bestaan In den strijd mot mijn zorgen en zonden; Ik verzonk in den schoot Van don eeuwigen dood,

Door ontroostbare wanhoop verslonden!

Blijf, o God! mij nabij,

Wijk toch nooit van mijn zij\'!

-ocr page 17-

MKIWK IIAIU\'TO.NKX.

liends het denkbeeld verwilt mij met vreezen, Dat ik ooit, ala voorheen,

Ook éen uur maar, alléén.

Zonder U, in de waereld zou wezen!

T.

II B BE ENIG ING.

Nu weet mijn ziel een veilig oord.

De schuilplaats harer vrinden! Zij trokken weg: geen groot, geen woord. Werd na hun afreis meer gehoord — Ik zal ze ginds horvinden!

In \'t hart van God hervind ik hen:

Dïiav zijn ze wel geborgen! \'t Is dikwerf of ik bij hen ben,

Of ik hen aanzie en herken

In \'t licht van d\'Eeuwgen Morgen!

Hoe rustloos draait hot zonnowiol!

Ach, knop aan knop verdorden!... Vertroost u met Gods trouw, mijn ziel! Dc knop, die hier uw kroon ontviel, Is diiar een bloem geworden!

Neen, toen ons troosteloos verdriet

De stervenden beschreide.

Bedachten we in ons morren niet. Dat Hij, die nimmer hen verliet,

Ook nu van hen niet scheidde!

-ocr page 18-

.NAAlt .1011. l\'KTElt LA;M!E.

Of lilagcu wij: „Maar ach! Zijn hand

„Trekt hen ten afgrond neder, „Hun seheepjen breekt, ik zie geen land, „De bliksem valt, zij staan in brand!...quot; Houdt moed, flod brengt hen weder!

/jij staan, beveiligd eu behoed.

Herboren en volkomen!

Ook ona voert God, zoo groot als goed. De vreugd des Weêrziens te gemoet.

Door vuur eu waterstroomen!

Mijn hart! wat voelt go u dan bezwaard?

Van vreugde moest ge weeneu! God trekt de Zijnen Hemelwaart:

Wat ge ook verloren hebt op Aard, De Hemel zal \'t hereenen!

IMMANUËL •— OOD MET UNS.

God met ons! Met ons op aarde!

\'t Moet heel de aarde in \'t rond vermeld!

Tot een groene lovensgaarde Wordt het dorre distelveld.

Jezus komt — de vloek\'verdween:

Aarde en Hemel worden éen!

God met ons! — In \'t vleesch verschenen Is het Eeuwig, Godlijk Woord!

Englen gaan voor Jezus henen;

\'t Menschdom viert zijn weêrgeboorf: \'t Licht gaat op uit Bethlêms stal, Dat geen avond hebben zal!

-ocr page 19-

NI El\'WK IIAKI\'TH.Mi.N.

God met ons! — O Troost der armen,

J)io ons zeogueud tegenlacht! \'t Meesterstuk vau Gods erbarmen Is bij deze TJw komst volbracht! Vreugdeschatton, \'t Hoogste G-oed, \'Brengt (Je ons uit G-ods overvloed!

God met ons! — O Kracht der moedon,

Uio den ouden vijand velt,

Dio don kop der slang doet bloeden, En Gods Vrederijk herstelt!

Aan des afgronds steilen rand quot;Reikt gij ons de reddershand.

God met ous — Op alle wegen.

Ook in \'t doodsdal, ons nabij!

Straks, uw eigen graf ontstegen,

Schuift ge ook ouzo zerk op zij\'.

Uraag ons aan Uw trouwe borst \'t Leven in, o Levensvorst!

God met ons — Voor de eeuwigheden!

Liefde zonder maat of peil!

Alles wissle hier beneden,

Onverder!]ijk is ons heil!

Wij, der heomlen hemel door,

Volgen \'s Hollands zogespoor!

-ocr page 20-

MELANCHTHON\'S HARP.

„Dein tapfcrn Mann znr Scit\', Kin milder Giirtner steht, Der giebt ihm das Oeleit,

Wcnn in den Wald es geht Wo jener siigt und hunt,

Fiihrt diescr siiuberlich,

F-r ptlanzt und giesst und baut Hud freut am Wachsthum sich,quot;

I.

LiJDENSTHOOST.

Dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij.

IIEIIR. XII: 0.

Bloedt ilo wonde, vlijmt do smart, \'Ij Blijf toch op genezing hopen;

Ware ook elke deur verspard, Beuwig staat de toegang open Tot Gods hemel, tot Gods hart!

Waant niet dat mij God verstiet, Xii Hij inij zooveel doet lijden!

Liefde spaart do roede niet:

Als Hij ophoudt met kastijden,

Zegt dsln dat Hij mij verliet!

-ocr page 21-

MIXA.XCHTllnVs IIAltl\'.

Xiot in \'t vrougdclicht alloeu,

Meest in tranen, komt Gods zogen:

7/ij versmolten \'t hart van steen. Levenwekkend stroomt de regen Door de weeko voren heen!

Die de last dos lijdens woog,

Heeft ook lijdens dunr gemeten:

Duurt het lang en klimt het hoog,

Heere God! G ij moet het weten —

Waar Uw hand gaat, roikt Uw oog!

Op Uw trouw, hoe bang hot hijgt,

Moet mijn hart zich nederleggen:

Als do wolk tor kimme stijgt.

Heeft Uw wijsheid iets te zeggen

Heer! Gij spreekt: Uw dienstknecht zwijgt.

H arde lessen geeft Gij mij,

Maar ik heb ook vóel te leeren.

Loutrend blaakt Uw medelijquot;:

Slechts \'t onreine zal \'t verteren —

Heer, Uw slaan is artsenij!

Wat ik hier niet kan verstaan,

Zal ik ndmaals eens doorgronden:

Zalig, met de zegevaan.

Overdekt met heldenwonden Tot Uw Sabbat in te gaan!

-ocr page 22-

melanchthon\'s harp.

IT.

J)E EENIdE.

Tibi ut nemini.

Wat ben ik, on wat heb ik, Heer? — Wat Gij mij maakt on goeft, niets moor. /00 neem clan mij on quot;t mijno woêv!

Verdwijnt olk ander aangezicht, TJw hemelsch oog, vol liefde en licht, Blijvo oenwig op mijn ziel gericht!

Ontbind me in \'t uiterst oogonblik! Ontneem den bleeken dood zijn schrik, En — love U nog mijn jongste snik!

U volgt mijn hart op iVllo paan! \'Do zeilsteen trekt het ijzer aan:

\'k Zal achtor ü ten Hemel gaan.

JU.

WET. HEM. •

Hij /.al zijn als oen boom . .

PSALM I :

Do sluimring is schuw voor den glinster van \'t

(Joon rust in don maalstroom der zinnen; ( icon glorie hooft immer de vesting gebouwd, Die straks niet do zorgen verwinnen —

Door \'t sleutelgat glippen zij binnen.

-ocr page 23-

meianchthon\'s harp.

Wel hem, (lie zijn schat, die zijn vreugd, die zijn eer,

Betrouwde aan waarachtiger hoede,

Die \'t leven waardeert, maar — Gods liefde nog meer! Hij sluimert aan \'t hart van d\' Algoede;

En — lacht met den storm hoe hij woede.

Geen onweer beschadigt den palmboom van \'t Oost,

Zoo vast is zijn wortel geweven:

Dus groenen Gods kindrou, des lijdens getroost: Wat andren doet dorren en sneven ,

Werkt mee tot hun bloei, tot hun leven!

m. i! e d j\'

Purtout, pour tons.

Wat in \'t eenzaam\' of verborgen\' Ooit gewrocht wordt t\' I wov oero, Dat is heilig aan Uw zorgen. Dat gaat niet verloren, Heerc!

Daarom, leer de wachters waken, Die op do afgelegen toren \'t lleddend Evangeliebaken In den Heidennacht doen gloren!

Laat in d\' afgrond der gedachten De eedle duikers niet bezwijken, Die naar Wijsheids paerlen trachten Om do zielen te verrijken!

-ocr page 24-

melanchïiion\'s iiaiir.

Schenk den roemloozen Uw zegen, \'Die in storm en zonnegloeien Liefde\'s witte roos verplegen, Die hiernamaals nog zal bloeien!

Laat het heinde en verre komen En door alle muren dringen, \'t Danklied, dat vergeten vromen Op hun needrig sterfbed zingen!

leder vliegend bijbelblaadtjen Vinde een zoekende die \'t grijpe. Ieder vallend mostertzaadtjen Zooveel aarde dat het rijpe!

Wat in \'t eenzaam\' of verborgen\'. Ooit gewrocht wordt t\' Uwer eero, Dat is heilig aan Uw zorgen. Dat gaat niet verloren, Heere!

v.

II UTS-TA VIM,.

(Jij zult hot op de posten uwer huizen en aan uw poorten schrijven.

MOKF.S.

Zoo ge eon vruchtbaar zaad wilt strooien,

Breek den gulden regel niet:

„Niets beginnen , niets voltooien ,

Dan wat lloogor Drang gebiedt!quot;

-ocr page 25-

MELANCUTIIOIS\'S IIABI\'.

Trek uw cirkel niet zoo verre, Dat gij \'t middenpunt vergeet.

Zoekt gij boven li oou sterre, Zie beneden waar gij treedt!

Tracht bij velen niet te vinden Wat éen enkle heeft en geeft!

Zalig die uit allo vrinden Aller Vriend gekozen hoeft!

Breng uw weldaun niet luidruchtig: Wacht geen dank, en zie niet om

Eisch uw goudstuk niet zelfzuchtig Tn klein kopergeld woêrom!

ITollo dwarrelwinden dalen Met een ovoi\'haast geluid:

Zwijgend werpt de zon heur stralen Op des landmans dorre kluit.

Zeil niet op vergulde klippen;

Koos niet met verzierde smart!

Zot een wacht voor uwe lippen, En — Gods zegel op uw hart!

-ocr page 26-

MELANCUÏHON S IIAUI\'.

VI.

E N Cl L E N A\\ A C 1L T.

Zijn zo niet alle dicnstdoendo geesten.\'

JIKOR. I ; 14.

„Onmogelijk kan ik u zeggen, hoe diep mij uw lied heeft getroffen, waarin gij als een andere Orpheus de Engelen prijst.quot;

kkasmus, in een lirief aan Melanchthou.

(xod den Hooge Horaelorden !

U zij lof en dank gebracht,

Dat Gij de Englen. hebt doen worden, Ons ter heiige legerwacht!

Vau Uw heerlijkheid omblonken ,

Staan zij voor Uw aangezicht,

(iloeiend van Uw liefdevonken,

Stralend van Uw wijsheidslicht!

Niet iu \'t drijven op de stroomen

Van hun eigen melody,

Niet in vlinderen en droomen,

traan hun de eeuwigheên voorbi j;

ünizende miljoenen weemlen,

quot;Waar Gij hen tot d\' arbeid roept,

Boven in Uw zeven heemlen,

Of op aarde in \'t stof gegroept.

/ij bewaren, zij beschermen

De Uwen die Gij redden wilt, Hen omstrenglend met hunne armen, Hen bedekkend mot hun schild,

-ocr page 27-

MEI.ANCIITHON\'S IIAR1\'.

Voor don liaat doi\' goddoloozeu \\70()r eon waerold die verleidt,

Voor de vlammenpijl des Bozen,

Voor des Afgronds grimmigheid!

Waar een reine Gods verwantschap Zielen loutert onder \'t kruis.

Daar staat ook hun heilgezantsehai) Op den drempel van het huis.

Gasten zijn ze in Mamre\'s tente. Gidsen zijn ze in Siddim\'s dal;

Winter maken zij tot lente,

Tot een hemel Bethlêm\'s stal.

\'t Vuur verbieden zij te branden, \'t Water smoort niet iu den kuil,

Machtloos zijn der leeuwen tanden, Vlijmloos wordt der draken muil.

Om den biddende te sterken.

Zoeken ze onze\' olijvenhof;

Eenmaal kloppen ze aan de zerken. Wekken zij ons sluimrend stof.

God, in \'t eeuwig licht gezeten! Neem TJw wachters ons niet af,

Span TJw blinkende englenketen Van ons wiegjen tot ons graf!

Laat Uw Jakobsladder dalen Van Uw hemel tot ons lijk;

Maak ons, klimmende op Uw stralen, Englen in Uw Hemelrijk!

-ocr page 28-

MELANCimiO.Vs HARP.

VIT.

KL ACH T.

De profundis.

(lij, ilie gelijk oen tentgordijn

Do hemelen ontplooit,

Die als dun stof de starren strooit,

Wien zonnen vonken zijn!

Uw Woord, dat loeft en leven geeft, Doorklinkt do Schepping, en — zij hooft

Uw vlammend oog gaat dag on nacht

Naar \'swaerelds einden uit:

(leen arglist die Uw gangen stuit,

Geen duivlenovermacht.

Do Tijdstroom golft op Uw gebod. Geknield aanbidt U \'t zwijgend Lot.

ïo midden van den jubeltoon Van \'t Engleuharpgoruisch,

Hoort Gij do zucht, in de enge kluis

Eon brekend hart ontvloón:

Hot bloed van Abel, drop \'voor drop. Walmt naar Uw hoogen hemel op.

Waarom dan, Heer! regeeren nog

Tyrannen door geweld,

Eu wordt de Waarheid vastgekneld

In ketens van Bodrog?

Kan dan oen troon bestaan, gebouwd Op meineed en gestolen goud?

-ocr page 29-

MEIANClITIlOPi\'s HAIll\'.

Voor don haat dei- goddoloozon Voor een waereld dio verleidt,

Voor de vlammenpijl des Bozen,

Voor des Afgronds grimmigheid!

Waar een reine Gods verwantschap Zielen loutert ouder \'t kruis,

Daar staat ook liun lieilgezautschap Op den drempel van het huis.

Gasten zijn ze in Mamre\'s tente. Gidsen zijn ze in Siddim\'s dal;

Winter maken zij tot lente,

Tot een hemel Bethlêm\'s stal.

\'t Vuur verbieden zij te brandeu, \'t Water smoort niet in den kuil,

Machtloos zijn der leeuwen tanden, Vlijmloos wordt der draken muil.

Om den biddende te sterken.

Zoeken zo onze\' olijvenhof\';

Eenmaal kloppen zo aan de zerken. Wekken zij ons sluimrend stof.

God, in \'t eeuwig licht gezeten!

Neem Uw wachters ons niet af\'.

Span Uw blinkende euglenketou Van ous wiegjon tot ons graf\'!

Laat Uw Jakobsladder dalen Van Uw hemel tot ons lijk;

Maak ons, klimmende op TJw stralen, Englen in Uw Hemelrijk!

-ocr page 30-

MELANCIITllOiVs HARP.

Arir.

IC LACH T.

Do profundis.

Gij, die gelijk oen tentgordijn

Do hemelen ontplooit,

Uio als dun stof de starren strooit,

Wien zonnen vonken zijn!

lTw Woord, dat leeft en leven geeft. Doorklinkt do Schepping, en ■— zij hooft,

TTw vlammend oog gaat dag en nacht

Naar \'swaerelds einden uit:

Geon arglist die Irw gangen stuit,

Geen duivlenovermacht.

De Tijdstroom golft op TJw gebod, Geknield aanbidt TJ \'t zwijgend Lot.

Te midden van den jubeltoon Van \'t Englenharpgoruisch,

Hoort Gij de zucht, in de enge kluis

Een brekend hart outvloon:

Het bloed van Abel, drop voor drop, quot;Walmt naar TJw Iioogen hemel op.

Waarom dan. Heer! regeeren nog

Tyrannen door geweld.

En wordt de Waarheid vastgekneld

In ketens van Eedrog?

Kan dan een troon bestaan, gebouwd Op meineed en gestolen goud?

-ocr page 31-

MKLANCHTHÜN\'S 1IAIU\'.

Waarom dan loocliuou zij het rocht

\\rau Uw gezalfden Zoon,

En strenglen ze om Zijn koningskroon

Een tweede doornon-vlecht ?

Heeft die des Heilands Afolk verguist, Zijn Lichaam niet op nieuw gekruist?

Nog dreigen boei en beulenkoord

En kerker en schavot Die, min bevreesd voor Mensch dan God,

Zich klemmen aan Uw Woord!

Moet zielenvrijheid, dus gezocht. Mot banden van het vleosch bekocht ?

Verhoor, o God, Uws volks gebed!

Voleindig, Juda\'s Leeuw!

Zij weer Uw Geest de geest dor eeuw,

Uw wil dos waerelds wet.

Uw Evangelie \'swaerelds Licht, Uw hcilgenade \'t Eindgericht!

Wij weten \'t, God! Gij hebt geduld.

Omdat Gij eeuwig zijt:

Der tijden Heer kent ook den tijd .

Die Liefdes raad vervult —

Maar geef ons, kindren van den dag. Een weinig hoop, ecu zonnelach!

-ocr page 32-

MELAiNOIITHO.N\'S HAIU\'.

Tilt.

HI GEN II A A II D.

Avium instav.

Dikmaals iu mijn kiudsche dagen Zetto\' ik mij aan moedors zij: In haar blik, wat welbehagen!

In haar stem, wat melody! Ach, wol bijna zon ik klagen: „Moeder, waart go nog met mij!quot;

Dankbaar sprak zij van een Vader, Die den worm on d\' ongel spijst, Wijsheid\'s Bron en Liefde\'s Ader, Wien der heemlen hemel prijst, \'Die Zijn schepslen al te gader Levensdoel en werkkring wijst.

Biedt Hij alleu vooglenparen

Niet een eigen nestjen aan,

In do schauw van eigen blaren,

Waar zo komen, waar ze gaan. Waar ze \'t jong gebroed bewaren. Tot het wieken uit kan slaan ?

In hun op- eu .uederspringen,

In hun arboid on genot,

In hun zorgen, in hun zingen.

Volgen zij don wenk van God: Wij, aanstaande hemelingen,

Doen wij naar Zijn boog gebod?

-ocr page 33-

Mia.v.Ncirnio.Vs iiaui\'.

Hebben we ook ous dak gekozen,

Waar we vrouw en kiudreu voên, Waar wo werken, waar we pozen,

\'t Schoone minnen, \'t Goede doen In de schaüw der liefderozen

Oi\' van vriendscliaps wintergroen ?

Waar we juichen, waar we weenen.

Waar we, in lijden en genuclit, Samen schuilen, \'t hart vereenen

In een lofzang of een zucht. En de zioltjens onzer kleenen Oofnen in heur hemelvlucht?

Hebt ge uw nestjen trouw en eerlijk

Uit Gods we] daan saamgegaard, Paradijzen, hoe begeerlijk,

Zijn uw groenen tak niet waard, En geen lekkernij zoo heerlijk Als hot brood aan eigen haard!

Wilt gij God en Menschen minnen.

Kies do stomme kloosterkluis Noch de dwarrelzee der zinnen,

Noch der vreemden feostgedruisch \'t Huis dos Vaders moet beginnen In ons eigen vaderhuis!

-ocr page 34-

MELAiS(\'.UTIIOÏN\'S IIAIU\'.

IX.

LEE11LING EN .MEESTER.

DOOD VAN HEK ORIJZAAIID, DIK ZIJN EENIO KIND VHOEO VERLOKEN JIAD.)

„O .quot;Selig, wor gckommeu Zur Himmelsschule dort!quot;

Gij hebt uw kiud geleid, geleerd; Hij had uw school uog uiet doorloopeu: Daar sloeg zijn ziel de wiekjeus open, En is ten hemel weêrgekeerd.

Nu voelt ge \'t grijze hoofd bezwaard: Daar klopt de dood — een lief gezichtjen \'Lacht door de deur: een Englenwichtjen Lokt uit de boekcel homelwaart.

O liefelijke zonneschijn!

O groene hemelparadijzen!

Hier, Meester! zult gij leerling zijn: TJw leerling zal u onderwijzen.

x.

UK r Tl O V K \'J\' JJ N.

„Het Profetische Woord, dut zeer vast is.quot;

l\'ETUUS.

Mocht ik u mijn dank betalen. Gij Profeten, rein en stout. Zangerige Nachtegalen In Gods woud!

-ocr page 35-

MKI.AM\'.UTIION\'s llAltl\'.

lu den donkrou uacht dei- zonden Waart gij Lichten, wijd en zijd Stralen schietende op do wonden Van uw tijd!

Herders waart ge, uw kudde weidend

Met een moed die leeuwen tart, \'t Dwalend ooi ter schaapsstal leidend Aan uw hart!

Stemmen waart ge, donderslagen Ter woestijn, die kluft en rots Van do glorie doen gewagen Hunnes Gods.

Grimmige tyrannen beefden,

Spande uw boog het trillend koord; Doode natiën herleefden Op Uw woord.

Uit uw zangen, gij Profeten!

Spreekt de Rechter uit de wolk. Spreekt het heilige Geweten V a ii een volk!

-ocr page 36-

MKLANCUTHOiVs HAKT.

XI.

VOOB HET EINDE. (melanchtiion\'s zwanenzang.)

„Als sein letzto poëtische Arbeit existirt aus dem Jahro 1500, wo er starb, ein kurzes Gebet („Vor dem Endequot;), welches denSeelengrund des zwar lebensmüden, aber Rlaubensfrisschen Greises enthüllt.quot;

christian oberiiëv.

„Men vroeg Melanchthon in zijne jongste oogenblikken, of hij ook iets verlangde. „Niets dan den Hemel!quot; was het andwoord. En die wensch werd vervuld: nog enkele snikken, en de laatste strijd was. gestreden. Hij had den Hemel en de Hemel had een Zalige gewonnen.quot;

I)r. 1». ter haar.

O verheerlijkte Zoon!

Hoe verwonderlijk schoon Klinkt Uw boodschap ons, armen, verlooruuu! Hoe verzwindelt de glans van een waereldsche kroon Bij het licht Uwer hemelsche doornen!

In Uw woord is een kracht,

In Uw geest is een macht.

Die den sluier des hemels doet zinken,

Die de scheidende ziel door den vallenden nacht Gods gelaat ongesluierd doet blinken!

O ij doorloutert het hart,

Bat verzinkt in Uw smart.

Bal mee bloedt aan Uw heilige wonden,

Bat in dood en verrijzing Uw deelgenoot werd. En — zijn Hemelvaartsberg hoeft gevonden!

Nog éen dag, nog een uur. Sterk de zwakke natuur,

-ocr page 37-

MELAMCHTIIÜM S IIAUI\'.

Zij de strijd triomfeereud volstrederl!

Eu laat do uiterste sprank van \'t verstervende vuur Hoog weêrflikkren door d\' afirn der Gebeden!

Heb ik hier bij de vaan TJwer strijders gestaan,

Laat mij ginds de verwinnaars ontmoeten,

Laat mij medegekroond tot Uw zegefeest gaan, En — er werpen mijn kroon aan Uw voeten!

Nooit verlangde ik, o Heer!

Naar den rijkdom of de eer.

Stuivend kaf in hot waereldsch gewemel.

En ook nu, o mijn Koning! verlang ik niets meer Dan Uw Hemel, Uw zaligen Hemel!

-ocr page 38-

UIT DE NEANDERS-HÖHLE.

— DRIE LIEDEREN VAX NEANDER.

Joachim Ncander (Neumann), geb. 1040 in Bremen, ist der erster Dichter der reformirte Kirche, voll eigenthiimlichor Kraft, Tiefe und Innigkeit,quot;

A. KNAI\'l\'.

„In de Zifs en Adullams worden de Davids gevormd j en de Leuchtenburg en de Engels-kammer daar ginds, hebben dezen geestelyken zoon van David zyn schoonste liederen in de pen gegeven, \'t Is of we op gindschen rotstop nog de voetsporen des gezaligden dichters ontdekken: \'t waren zijn laatste op aarde.quot;

TEN KATE, Langs den Rhijn, bl.11,12.

T.

ALLER HEEMLENquot; TALLOOS 11 EIK.

er lieemleu talloos heir,

Hoogte, diepte, lucht en zee, Zingen tot des Scheppers eer: Gij, mijn dankbre ziel, zing meê!

\'t Zonuestraaltjen brengt Hem lof, Want Zijn glimlach geeft het gloed; Vroolijk prijst Hem \'t starrenstof, Dat daar opgaat voor Zijn voet.

-ocr page 39-

I ll 1)10 AEAMtEUS-llÖllLK.

Ieder lï-issclio waterspat,

Bigglencl van Zijn vingertop,

Schrijft Zijn naam op bloem en blad Met een vloeibren paereldrop.

Ieder vogeltjequot; op zijn tak Prijst de Algoedheid die hem riep, quot;Die hem in do veêren stak, En geboren zanger schiep.

Laat me, o Gij, die \'t Al gebiedt! IJ, den God der Majesteit,

Met mijn licht, mijn loop, mijn lied, Loven tot in eeuwigheid!

ir.

HOK SNELT DES MEXSCUEN TIJD VOOIilil.T.

Hoe snelt dos menschen tijd voorbij! Hoe ijlen wij, hoe vliegen wij, Op vleugelen der oogenblikken!

Tot — plotsling, meest onvoorbereid, I )e klepelgalm ons op doet schrikken, J)ie voorslag speelt der Eeuwigheid!

Hoe menig loven is een waan. Vol schijngestalten die vergaan, Een droom, een schaduwbeeld van leven.

Dat werklijkheid en waarheid mist: Ken glinstrend spinrag, vastgeweven Van \'t wiegjen aan de zwarte kist!

Van alles waai\' men ooit op bouw\', Is eindlijk God-alleen getrouw,

-ocr page 40-

UIT DU MCAMUillS-llÖHI.E.

De Gever, meer dan al Zijn gaven,

\'Die alle dooden overleeft.

Vreugd, eer, lust, kracht, in \'t hart begraven, — Naakt kerkhof dat geen opschrift heeft 1

O Gij, die allo handen slaakt;

Die dorre heendren levend maakt,

(Tostorvon vrougdou doet verrijzen,

Maar beter, reiner dan weleer O, laat niet eenzaam mij vergrijzen.

Beziel, vervul mijn hart, o Heer!

Geen ledig, uitgestorven huis,

Geen doodenakker zonder kruis,

Een tempel moog\' mijn ziolc wezen,

Waar Hoop en \'Liefde bij olkaamp;r IJ prijzen, eeuwige Onvolprezen!

En Englen bidden aan \'t altaar.

Js

ii i.

LOF Zr.l DEN HF,KR.

Lof zij don Heer, don almachtigon Koning der eere! Dat aarde en hemel den lof Zijner glorie vermeêre!

Meng in \'t geklank Ziele, uw aanbiddenden dank!

Zinge al wat ademt den Heere!

Lof zij den Heer, dio de waerelden dacht, eu zij waren! Die al do dropplen getold heeft der golvende jaren. Die met Zijn staf Heerscht van uw wieg tot uw graf:

Psalmzinge uw hart uit do snaren!

-ocr page 41-

UIT DE NEANDERS-HÖHLE.

Lof zij den Heer, die u bootste uit vergankelijke aarde, Maar heel Zijn volheid uw eeuwigen geest openbaarde! Hij had u lief,

Die tot Zijn kind u verhief,

Hooger dan de englen in waarde!

Lof zij den Heer, van Wiens leiding de starren gewagen, Die ook uw leven op adelaarswiek heeft gedragen!

Breed en geducht Was Zijn aanbidlijke vlucht,

Enischend met machtige slagen!

I.of zij den Heer, die uw bevende vrees zal beschamen! Noemt Hem uw Vader: de kroon van Zijn heerlijke namen! Dwars door den dood Neemt Hij u op in Zijn schoot.

Loof Hem in eeuwigheid, Amen!

30

-ocr page 42-

DE MARPE S10NS.

LII-\'DI\'ltP.K VAX KODHKT MUllKAY M\'( Hl-YXK.

T.

J EIIO V A H - T S i D K E N U.

(„DH IIKI!111! ONZ1! OBllECIITiaiIKID.quot;) KET WACHTWOOJfll DER IIEUTOHMERS.

Eens was ik een vreemdling voor God eu mijn ha Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart. Ik vroeg niet: „Mijn ziele, doorziet gij uw lot? „Hoe zult gij rechtvaardig verschijueu voor Grod?quot;

Al sprak daar een stem uit de Heilige Blaan Van \'t Lam, met de zouden der waereld belaiin. Ik zocht bij den Kruispaal geen veilige wijk: \'k Stond blind, en van verre, in mij-zelven zoo rijl

Ik deed als J e r u z a 1 e m s Dochters weleer: Ik weende om de pijn vau mijn lijdenden Heer, Eu dacht er niet aan, dat ik zelf door mijn schuld Zijn kroon had gevlochten, Zijn beker gevuld.

-ocr page 43-

DE HARl\'E SIGN\'S.

Maar toen mij Gods Geest aan niij-zelv\' liad ontdekt, Toen werd in mijn zioie do vreozo gewekt,

Toen voelde ik wat eischen Gods heiligheid deed;

Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed!

Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij hoeft mij gered; Hij heeft mij verlost van het vonnis der Wet;

Mijn heil en mijn vrede en mijn leven word Hij: Ik boog me, en geloofde, en — mijn God sprak me vrij

Nu ken ik die waarheid, zoo diep als gewis, Dat Christus alleen mijn gerechtigheid is;

Nu tart ik don dood, nu verwin ik het graf. Nu neemt mij geen Satan de zegekroon af!

Nu reis ik getroost ouder \'t heiligeud kruis,

Naar \'t erfgoed daar Boven in \'t Vaderlijk Huis:

Mijn Jezus geleidt mij door de aardscho woestijn : „Gestorven voor mij!quot; zal mijn zwanenlied zijn.

IV.

I.T HET LEZEN VAX MUKGO-I\'ARK\'S VERHAAL, HOE 1II.T AFBIKA\'s WOESTIJN EEN OUDEN MOSCUl\'LANTJEN VOND.

Ue zon besteeg den middagtrans, En schroeide met heur purperglans

Afrykos zandwoestijn:

Vuur was er tot in \'t windtjen-zelf. En nergens grauwde aan \'t luchtgewelf Éen temprend wolkgordijn.

-ocr page 44-

DE IIAnPE SIGNS.

Geeu rots, met quot;s pelgrims wee begaan, Biedt hem een koele schaduw aan

lu \'t eindeloos verschiet.

fleen palmboom heft voor \'t brandend oog Het groengebladerd hoofd omhoog; \'t Is zandzee wat hij ziet!

quot;Wel was hij stout en onvervaard, Uio scheiden kon van huis en haard,

Ten langen tocht bereid,

Of bij do nooit-aanschouwdo bron Des grooten Nigers vinden kon, In maagdlijke eenzaamheid!...

En is de moed dan minder groot

Van hem, die, dwars door nood en dood.

Naar oedler doelwit streeft ? Die rondzoekt waar do Heilbron vloeit, Uio, als zij \'t kranke hart besproeit. Een Eeuwig leven geeft?

Gevaar noch naaktheid, zwaard noch schril Geen zandwoestijn, geens Dwiuglands blik

Maakt ooit hem moedeloos:

ITij weet wel Wie zijn leidsman is, En zingt: „Verheug u, wildernis, „Eu bloei gelijk een roos!quot; —

Daar zat de Pelgrim neer in \'t zand. Het voorhoofd steunend met do hand.

Gebogen op zijn staf.

Beneden, boven, of in \'t rond.

Geen onkel rustpunt dat hij vond: \'t Scheen al éen blakend graf!

Ken enkle moschplant, teer en kleen, Gewassen op een ruwen steen,

Trekt zijn verwonderd oog.

-ocr page 45-

DE HAKPE SIGNS.

Daar lacht hij mefc eeu vreugdetraan,

Daar heft hij luid den danktoon aan, En blikt verrukt omhoog:

„O Gij, die in de wildernis

Dit plantjen schiept, zoo groen en friscli

Gestrooid uit Uwen schoot!

Gij, God! Wiens dauw het bloeien dood, Gij zijt ook tot mijn hulp gereed: Gij redt mij van den dood!quot;

Dat plantjen gaf hem nieuwe hoop: Versterkt hervatte\' hij zijn loop;

Zijn voetzool rustte niet,

Totdat de zon ter kimme neeg.

En hij in \'t loof in sluimring zeeg Bij \'t sussend Kegerliod____

/óo grijpt in \'s waerelds zandwoestijn , AVaar zonde heerscht, en ramp en pijn,

quot;Waar ons de dood omringt. Wel menigmaal de vrees ons aan.

Omdat we alléén daarhenen gaan, En niemand met ons zingt.

Maar midden in liet zand, daar vindt. Daar groet ons oog een Hemel kind,

Door God gevoed, gekweekt. Dat geurig bloeit en bloeiend geurt. Het grauw zoo groen, zoo hoopvol kleurt En van den Vader spreekt!

Dan zeegnen wij de teêre bloem. Dan geven wij Hem prijs en roem,

Die haar zoo heerlijk schiep.

Die in de dorre doodsspelonk Haar wording en gestalte schonk En tot ontwikkling riep!

-ocr page 46-

DE 1IARPE SIONS.

Ons zwak geloof vat nieuwen, moed: Omlioog het hart! vooruit den voet!

AVij trekken moedig door — Tot, in des Hemels Palmengroon, Ons de Englen zalig rusten doen, Bij \'t eeuwig Sabbats-choor! \')

nr.

IK BEN EEN SCHULDENAAR.

Als des waerelds glans verdwijnt, Als geen zon of maan meer schijnt. Als we, aan \'t eind der Pelgrimsbaan, Voor het Huis des Vaders staan, — Dan eerst weet ik en erken,

Heer, wat ik TJ schuldig ben!

Als de booze jammerklaagt.

Rotsen om een schuilhoek vraagt. Als hij knersentandt van spijt. Aan een wis verderf gewijd, —

\') „Wenvaards ik mij ook wendde, ik zag niets anders dan moeite en gevaar. Daar stond ik, in een uitgestrekte wildernis, midden in het regensaizoen, naakt en alleen, omringd door verscheurend gedierte, en door mensohen nog woester dan zij! Ik was 500 mijlen verwijderd van de naaste Europeesehe pleisterplaats. Op dit oogeublik, terwijl ik ia droefgeest,ge overdenkingen verdiejit was, wordt mijn oog onwillekeurig aangetrokken door de buitengewone schoonheid van een kleine moschplant, bloeiende midden in het zand. Ik maak hier melding van, om aan te toouen uit wat kleinigheid liet hart soms troost kan putten, waut ofschoon de geheele plant niet grooter was dan dc top van een mijner vingers, kon ik het tccder samenstel van hare wortels, bladeren en knopjens niet zonder bewondering aanzien. „Hoe!quot; dacht ik, „zou het mogelijk kunnen zijn, dat die God, die een zoo onbeduidend plautjen iu dezen verborgen hoek der waercld formeerde, koesterde en tot rijpheid bracht, onverschillig zon nederzieu op deu toestand van wezens, die naar Zijn eigen beeld ziju geschapen? Dat zij verre!quot; Ik stond op, en honger en vermoeienis vergetende, reisde ik verder, verzekerd, dat de redding nabij was; en — ik werd niet teleurgesteld!quot;

m UN (ie park\'s \'Reize door dn Binnenlanden van Afrika.

35

-ocr page 47-

DE II AR PK SIGN\'S.

Dan eerst weet ik en erken,

Heer, wat Ik U scliuldig ben!

Als ik, boraelseh rein en sclioon,

Opga tot den Glovietroon;

Als ik, zonder zonde en rouw,

In Uw volheid U aansclionw, — Dan eerst weet ik en erken,

Heer, wat ik U scliuldig beu!

Als ik d\' Euglenlofzang hoor,

In een duizendstemmig Choor Euischende als een waterval Met een dondrend harpgesehal, — Dan eerst weet ik en erken,

lieer, wat ik U schuldig ben!

Dierbre Heiland! of mijn ziel Hier reeds iets te beurte viel. Voorproef van de zaligheid,

Die mij namaals is bereid!

Of ik hier reeds voelen mocht, Tot wat prijs ik ben gekocht!

Niet om eenig goed in mij.

Maar uit Godlijk medelij\',

Hadt Gij rust en waereldsch heil, Hadt Ge Uw leven voor mij veil! \'k AVerd verlost van Vloek en Dood: O, wat is mijn schuld toch groot!

In mijn ziel valt menig keer ISog een donkre schaduw neêr.

Maar als do angst mij \'t meeste pijnt. Komt Gij, en — de morgen schijnt! Och, dat elk het zie en hoor\',

ilozns, dat ik U behoor!

-ocr page 48-

IJE 11ARPE S10.NS.

quot;Dikwerf, als de zonde loert,

quot;Wordt mijn aarzlend liart ontroerd; Maar Grij stort mij krachten in: \'k Waak, en bid, en — overwin! Zoo ik wandel in Uw schreên, \'k Dank het aan Uw Geest alleen!

Onder tranen en verdriet .Kwijnt mijn vast Geloove niet; Onder ziekte en doodsgevaar.

Straalt de Hoop, zoo godlijk klaar: Do eeuwge schuld der dankbaarheid Wordt mot woeker opgeleid!

IV.

„DIE Ml.r VllOEO Z033KEN, ZUT.],i:X VAN MIJ GEVONDEN WOUDEN.quot;

Als wentlendo baren.

Gezweept naar beneên: Zoo ijlen do jaren

Gevleugeld daarheen\'. Hot Graf gaapt beneden:

Straks storten we neór.

Komt, kindren! nog heden Gevlucht tot den Heer!

De lelies, do rozen,

Hoe teeder gekelkt, Hoo lieflijk ze blozen,

Zijn spóodig verwelkt.

Gij ook zijt als bloemen

Zoo broos en zoo teer:

quot;Waar zoudt gij in roemen? Ai, roemt in den Hoer!

-ocr page 49-

1)12 UAlil\'E SIOAS.

Do God vau gcuade,

Die \'t Jongc bemiut,

Sloog Samuel gade En riep hom als kind.

Ulo vroeg zijn gekomen, Verdwalen niet weêr.

quot;Waarom zoudt go schroomon ? Eecds wonkt u de Heer!

Hij Jezus is zogen In blijdschap en smart

Gods licht op uw wegen,

Gods liefde in uw hart.

Uw sterven wordt zweven Naar heiliger sfeer...

Hoe zalig te leven

In \'t Kijk van den Heer!

v.

UW WOOHD IS EEJT LAJIPJ3 VOOK MIJN VOET EN EEN LICHT VOOB MIJN I\'Al).

(Psalm CXIX: 105.)

Toen Isrêl stond op vreemde baan.

Stak God de Heer Zijn vuurzuil aan: Die was hun lamp, die hield de wacht, Die wees den weg bij dag en nacht. Zoo is, in \'s levens woestenij.

Des Heeren heilig quot;Woord voor mij! Wanneer de dwaalweg mij bekoort. Do zoude fluistert: „quot;Wandel voort!quot; Dan klinkt do roepstem in mijn oor: „Terug! daar ginds is \'t rechte spoor!quot; — — O Gij, die op mijn paden let!

-ocr page 50-

DK UAUrH S10NS.

Miju God, hoo liof heb ik Uw Wot!

Zij is mijn Lamp, zij is mijn Licht: Do weerglans van TJw aangezicht!

Toon Panlns in den stormnacht droel\', Waar zon- noch maanlicht over bleef, Toon \'t Adriatiesch zeeschuim joeg Eu bulderde op de kranke boog.

Toen daalde oen vriendlijko Engel neór. Die zacht hem toeriep: „Vrees niet meer! Zoo is, in nacht en stormgetij\'. Des Hoeren heilig Woord voor mij! Wanneer do springvloed mij verrast En \'t water tot de lippen wast,

Dan hoor ik hoe Uw Woord gebiedt: „Verbeid don Heer, en sidder niet!

Gods kindreu gaan door strijd en kruis, Door smart en druk, naar \'t Vaderhuis. Daar droogt Gods hand den laatsten traan Daar breekt de dag des vredes aan!quot; — — O Gij, die immer raadt en redt!

Mijn God, hoo lief heb ik Uw Wet!

Zij is mijn Lamp, zij is mijn Licht: De woorglans van Uw aangezicht!

Toen Stóphanus mot kalmen lach Den Bloedraad onder de oogen zag,

Hief hij den blik naar \'s Hemels trans. Daar scheurde \'t Hoera, daar blonk Gods { Daar zag hij in Zijn heerlijkheid Den Heer tot zijne ontfangst boreid. Hoe voeldo zich zijn ziel verhevigd Door Heldenmoed, door Englenvreugd! De steenen stormden op hem aan:

Hij zag nog steeds zijn Jezus staan. „Ontfang mijn geest!quot; Zijn geest ontvloog

-ocr page 51-

Do Martlaar was gekroond Omhoog!.... Zoo, in mijn laatste stonde, zij Dos Heeren heilig Woord voor mij! Godlof! mij dreigt geen dolle wraak: Verbrijzeld is de folterstaak,

De vlam der houtmijt is gebluscht: Des Heeren Kerk heeft eindlijk rust. Maar toch! wanneer eu hoe ik sterf. Hetzij ik op de golven zwerf.

Hetzij ik op mijn sponde smacht, O quot;Woord van God! behoud Uw kracht! Vertoon me een Heiland, die mij wenkt En de eeuwge kroon des Levens scheukt! Dan vrees ik niet voor \'t Schaduwdal: Ik weet Wie mij geleiden zal —

Mijn Goede Herder is nabij,

Zijn stok en staf vertroosten mij!.... — O Gij, die me in Uw Hemel zet! Mijn God, hoe lief heb ik Uw AVet! Zij is mijn Lamp, zij is mijn Licht: De weerglans van Uw Aangezicht!

VI.

HET -MEI It VAX CiENNESAltETII.

U zegent mijn ziele, o Gennesareth\'s Meir,

Door d\' adem des hemels gewiegeld!

Gij hebt in uw golven mijn Heiland en Hoor,

Zijn heiige gestalte, weerspiegeld!

De meiren van \'t oord, waar ik wandel, zijn schoon,

Gelijst in do rijkste landouwe:

Maar Gij spant altijd en van alle de kroon, Wat wondren do schepping ontvouwe!

-ocr page 52-

DE IIAItl\'i: S10.NS.

\'t Is uiot wijl do hinde, uit beur schuilhoek geschrikt, Zich laafde aan uw heldere stroomen:

Maar \'t is, wijl de Hour, die do zielen verkwikt, De dorstigen drenkte aan Uw zoomen!

\'t Is uiet, wijl ge prijkt in den weeldrigen krans Van vorstlijke palmen en rozen:

Maar \'t is, wijl Gods Zoon in Zijn heerlijksten glans Uw strand tot Zijn pad heeft gekozen!

\'t Is schoon, als do duif, die uw oever doorvloog, Heur wiek in uw zilverschuim nette\';

Maar schooner nog was \'t, toen de Heer van Omhoog Den voet op uw golftapijt zette\'!

Die tijd is voorbij! Geen Bethsaïda meer.

Geen Chorazin blauwt aan uw stranden!

De wilde Arabier slaat zijn teut hier ter neêr En \'t onkruid doorkruipt uw waranden!

O zeg het, gij puin, waar de roerdomp in klaagt! Waar bloven die bloeiende steden?

Ten hemel verhoogd, maar ter hello verlaagd, Verbrijzeld, verworpen, vertreden!

O steden dor waereld! in Noordon en Zuid,

In Oosten en Weston verhoven!

Zoo wischt eens de Heer al uw heerlijkheid uit,

Is H ij niet uw kracht en uw leven!____

\'t Was hier, dat de Heiland zijn stemme verhief. Dor zaligheid glans om de slapen;

En driemalen vroeg; „Heeft Bar-Jona mij lief? Zoo weid dan Mijn lammren, Mijn schapen!quot;

Gij, Heiland, verhoogd aan Gods machtige hand. Gekroond na do vuurproef der smarte!

Neen, nimmer vergeet Gij dit liefelijk strand: Het blijft gegraveerd in Uw harte!

-ocr page 53-

DE ll.vuru S10NS.

O wil, waar ik poins bij dit hoiligo Meir,

Mijn ziol voor TJw wefirkomst boreiden! En gcof 1110 uit genado liet voorrocht on do Uw lamraron, TJw schapcu to weiden!

vir.

„NAAK DE ANÜEltE ÜIJÜE.quot;

(Lukas VIII ; 33—3.-).)

Aclitor groeuo houveltoppon

Dook liet zonlicht langzaam neêr: Allo blaren, allo knoppen

Kaatsten \'t vloeiend purper weêr.

\'t A vond windt jeu deed de baren

Van de Galileoscho Zee Naar don oever spelevaren,

01\' muziek ze dansen doé.

Jezus\' vriendlijk woord verblijdde

\'t Uitverkoren Jongrontal:

„Steovnon wij naar de andre zijde!\'\' En — het scheepjen stak van wal.

Gladgekemde golfj\'ens droegen

\'t Vaartuig naar de groene kust, En de Heiland, moê van \'t zwoegen Vlijde in \'t eind het hoofd ter rust\'

Duik\' de booze in donzen vecren,

\'t Wroegende geweten waakt:

Maar de vriend dos Heeren Hoeren Slaapt, ook als de storm genaakt.

-ocr page 54-

I)K IIAUI\'E SIONS.

Doch op ecus — do wolken broeien

Boven Bazans rotsgevaart\':

Stormen zweepon onrtor \'t loeien \'t Sclieopjen hel- en hemolwaart!

Mot do ontzetting op do kaken

Zien do Jongren d\' afgrond aan: „Meestor! hoort Go \'t schip niet kraken? Meestor! Meester! wij vergaan!quot;

En de stem des Welbeminden,

Kalm en statig, klinkt met macht: „Zwijgt, gij golven! stil, gij windou!quot; Eu do zoetsto vrodo lacht....

Zondaars, in hunne angst verloren,

Voeleu \'t stormen in hun hart.

Tot zich Jezus\' stem doet hooren;

„Stil, gij vreozo! zwijg, gij smart!quot;

Tot Hij troost: „Ik bon uw Leven,

Ik geleid u bij de hand!

Zoudt gij ongeloovig boven?

Zeide ik niet: „Naar \'t ander strand?quot;quot;

Uit mijn zondeslaap bekomen.

Zag ik Jezus mij nabij,

quot;Wijzende op des Waerelds stroomen, Eoepende: „Naar da O ver-zij !

„Als in Noach\'s ark beveiligd,

Drijft gij, hoe de golfslag brandt! Niemand aan Mijn dienst geheiligd Kan vergaan. Naar \'t ander strand!quot;

\'k Volgde. Eu eerst, wat zielsvorblijden! \'s Levens zee was spiegelglad:

-ocr page 55-

DE IIAIU\'E SIGNS.

\'k Had geen enklen strijd to strijden, Nu mij God vergeven had!

Maar woldra — do orkanen woedden, Driften bmischten, voor en na.

„Wil mijn arme ziel behoeden!

„Moester!quot; heette \'t, „ik verga!quot;

Maar daar klonk het, naamloos teodor: „Zoek en vind bij Mij de vreê!quot;

En daar lei zich do onrust neder Als de Gralil eesche Zoo.

En schoon soms de nacht moog\' grauwen, \'s Hoeren Licht doortintelt mij:

\'k Zie alreeds do kusten blauwen Yan do zalige „Over-zij!quot;

VIII.

or DJ3 MIDUELLANDSCIIK ZEE, IN DE I3AAI TAN KAUMEL.

Waar ik de diepte gadesla,

O God! ze is \'t beeld van Uw gona. Het onophoudlijk golfgeklots Schiep zich een toegang in do rots: Zoo brak ook door dit hart van steen TJw rustelooze liefde heen\'. De zilverglans, die \'t golfjen kust, Als \'t zonlicht op het water rust. Gelijkt den zachteli vredegloor. Die tintelt, al mijn adren door.

-ocr page 56-

DE 1IARPE SIONS.

Hior lieevsclit geen ebbe, die den vloed Verandren kan of slinken doet:

Uo gunst, waarmee Gij nederziet, Verwisselt ook of mindert niet.

Of zoo, op \'t wenken van Uw baud. De zeegolf zich onttrekt aan \'t strand. Zij keert terug mot vollen stroom,

En laaft op nieuw don dorren zoom: Zoo scliijnt het soms, daar \'t barte beefi;. Of Uw genade mij begeeft.

l)au buigt mijn ziel vorsmaclitend noór, En \'k roep: „Mijn God, koer haastig woêr En ziet! daar koert Uw aangezicht.

Daar overstroomt mo Uw vredelicht!

Mijn ziel, die van verrukking schreit, Geniet Uw volle teederheid!

Dit water strooide iu vroeger eeuw Op Isrêls strand zijn golvensneeuw! En toch — schoon Sion werd doorploegd, Schoon Salem steeds in boeien zwoegt. Schoon doornen wassen nit den grond, Waar wijnstok en olijfboom stond. De Mussulman do poort betreedt.

Heel Juda treurt in \'t weduwkleed, Do visscher, in zijne eenzaamheid, Op Tyrus\' rots zijn netten spreidt, De Karmel kwijnt, van groen beroofd, Voorheen de tulband van zijn hoofd: — Toch kust dit water oven teer Do ontwijde stranden als weleer! Zoo, Heer! zoo blijft Uw liefdo altijd Uw uitverkoren volk gewijd!

Ofschoon het nu, verstrooid, versmaad, 1 ii ballingschap daar henen gaat,

Ofschoon or op zijn aangezicht

-ocr page 57-

TIE ilAIU\'E S10NS.

Een deksel der verharding ligt.,

Zijn redding nadert in \'t verschiet: Uw heilbeloften falen niet!

„LAAT DE KTNDEEKEirS TOT MI.T KOMEN, UN TEU1IINDERT ZE NIET.quot;

JEZUS CHRISTUS.

Laat mij tot mijn Jezus komen!

Moederlief, weerhoud mij niet! Die voor ons Zijn bloed deed stroomen, Wijst me een Hemel in \'t verseliiet.

Sta mij toe, mijn aardsche vader,

Dat ik aan Zijn voeten val!

Steun mij waar ik wanklend nader! Jezus gaat mij bovenal.

Broeders, zusters, komt, gaat mede!

Voort, geliefden! hand aan hand! En de liefelijkste vrede

Strengelt ons een rozenband!

Dartelende speelgenooten!

Koept mij niet terug van \'t Kruis! \'k Heb gekozen, wol besloten: \'t Is mijn staf naar \'t Vaderhuis!

Ja, schoon allen mij vergaten.

Vader, moeder, maag en vrind,

Jezus zal mij nooit verlaten:

Jezus mint als niemand mint!

-ocr page 58-

DE HARPE SIGNS.

Draag mo, o Hordei\'! in TJwc armon

Ala oen schaapjon naar den stal, Waar Uw goddelijk erbarmen Mij voor eeuwig laven zal!

x.

OP DEN DOOD VAN EEN OELOOVIO .TONOELINO.

(Gestorven Febnuiri 1842.)

Neeul \'k lieb dien dag, mijn luivt zoo zoet. Zoo vroeg oen sterven niet vermoed! \'k Herinner mij mijn afscheidsgroet:

„Mijn jongen! wandel met den Heer! Wij zien elkander weer!quot;

Al woeldet ge op uw voege spend\' In duldelooze pijnon rond,

Soms speelde een glimlach om uw mond. En fluistrend spraakt gij keer op keer: „Wij zien elkander weêr!quot;

Uw moeder weende, diep bedroefd; Uw zusters hart was toegeschroefd, — Gij hebt een woord van troost beproefd, Eu \'t druppelde in haar zielen neêr; „Wij zien elkander weêr!quot;

„Och!quot; juichtot gij: „Hoe goed, boe groot Is Jezus toch, die zondaars noodt —

Voor mij ook ging Hij in den dood! Nu heeft do dood geen prikkel moer! — Wij zien elkander weêr!quot;

-ocr page 59-

DE 1IARPE S10NS.

„O moeder! moeder! liefste mijn! Voorzeker, \'t scheidpn doet mij pijn: Toch wil ik liefst bij Jezus zijn!

U heb ik lief, maar Hem nog meer! Wij zien elkander weur!quot;

„Ik bad wel gaarne in later tijd Mij aan don dienst des quot;Wbords gewijd; Tocb is mijn ziele in mij verblijd: \'k Zoek Hooger School in Betor Sfeer: Wij zien elkander weêr!..,quot;

Uw avond daalde, toen do zon Voor ons een nieuwen dag begon: (lij gingt naar aller Lichten Bron Daar daalt noch nacht noch avond neêr Wij zien elkander weêr!

\'k Stond bij uw zwijgend bod alléén; TJw band was koud als marmersteen; Uw vlotte ziel was hoon, was boen, — Zij jubelde bij \'t Engleubeir.

\\V ij zien elkander weêr !

\'k ITeb u in \'t graf ter rust zien gaan, \'k Besproeide uw kist met traan bij tr.i Maar \'k hoorde — sprak uw geest mij Een stom zoo zacht, zoo roerend teêr: „Wij zien elkander weêr!quot;

Ja, ouders! wischt uw tranen af. Nu God uw kind het loven gaf!

Zijn open Hemel grenst aan \'t graf — Die Hemel lofzingt heinde en veer: „Wij zien elkandor weêr!quot;

-ocr page 60-

DE I1ARPE SIGNS.

Het lijk, in do aard\' ter rust gestrekt, Wordt eeus verheerlijkt opgewekt: Dan deinst do steen die \'t stof bedekt. Dan — o verhaast dien heildag, IToer! — Dan zieu we elkander weèr.

XI.

IJT.T HET OBAF HKNER YnoEOGESTORVENE.

Alle vlecsch is als gras, en al zijn heerlijkheid als een bloeme des velds.

JUS A.TA.

Zij leefde — en was zoo krachteloos. Zoo fijn geweven, teêr en broos,

Of telkens zich de najaarsstorm Zou wreken op heur tongren vorm,

Of ieder jaar de winterkou Haar huivrend bloed bevriezen zou.

Zij leefde — om in haar leveu Aan de Aard to zien te geven. Dat Jezus ook de zwakste plant Kan hoeden met Zijn sterke hand.

En in Zijn vriendlijke armen \'t Geschoren lam verwannen!

Zij stierf — toen juist de Lentezon

Een nieuwen levensdag begon;

\'t Gevogelt\' zong in vroolijk koor,

Toen zij heur lieve stem verloor:

Toen \'t eerste bloemtje\' uit de aarde sproot.

Verzonk zij in heur donkren schoot.

-ocr page 61-

1)K HAlU\'Ii SIO.NS.

Zij stierf — cji ons, dio achreiden, Graf zij de les bij \'t scheiden: De schoonste bloemen zijn het teerst, De laatste vallen soms het eerst. Hoe lang of kort het dure,

quot;Waakt! gij kent plaats noch ure!

Zij leeft — heur vlotte ziel ontvloog, Eu zweefde tot haar God omhoog; Zij heeft geloofd in Jezus\' kruis: Ze aanschouwt nu in des Vaders Hu Zij heeft gestreden en geleêu:

Nu juicht zij door alle eeuwigheêu. Zij leeft, om blij te zingen Mot alle Hemelingen,

Om in het blinkend lichtgewaad Het Lam te volgen waar het gaat. En op volmaakter wijzen Den Levende te prijzen.

En leven\' zal zij! — \'t Gapend Graf Staat eens, verbaasd, zijn prooi weór al Als de ijzren tong des tijds verstomt. Als Jezus op de wolken komt.

En bij het jongst bazuingeschal Zijn dooden allen wekken zal:

Dan zal ze — op eens herboren, In \'t heerlijkst hulsel gloren. Een tempel, rein van \'s waerelds slijk, Het lichaam van den Heer gelijk.... O, mocht ik, aan Zijn voeten. De Dierbre haast begroeten!

-ocr page 62-

DE IIAHI\'E SIONS.

XII.

UIEN HIJ LIEIM1EEÏT, KASTIJDT HIJ.

De Heiland verbindt de gebrookvieu van hart,

En richt tot zich op die er violen.

Met olie dor vreugde geneest Hij de smart; Hij leeft, en is \'t Leven der zielen!

Hij geeft en Hij neemt; maar \'t verlies wordt

O, komt dan en lofzingt d\'Algoede!

Eerst troost en bemoedigt do kus zijner min. Dan heiligt en loutert zijn roede.

De ontelbare schare, die staat voor den Troon,

Kwam eens uit de „Groote Verdrukking.quot; Zoo blijft het voor allen: door \'t Kruis naar do Door tranen naar \'t Land der Verrukking!

XIII.

AAN EEN KIND.

Vrede zij u, dierbaar Wicht!

Vreugde en welvaart, liefde en licht! Laat u de Evangelieblaan Boven goud en zilver gaan!

quot;Word des biddens nimmer moê. Neem in deugd en wijsheid toe! Zingt de leeuwrik in de lucht.

Zing als hij en neem uw vlucht!

Volg de duif, dio op den vloed Nergens rust vond voor haar voot: Keer in de Ark, die veilig drijft. Ook als niets meer overblijft!

-ocr page 63-

DE IIARPE SIONS.

XTV.

DE DT.TBEL.

Dierbre Bijbel! Woord des Heoron!

Wat al schatten biedt gij aan, Die geen motte of roest verteren, Die zelfs niet in \'t Graf vergaan!

Alles wat een vreugd kan geven Die zelfs ouder smarte groeit, Krachten van een Eeuwig Leven, Liefde die onsterflijk gloeit;

Englen rond mijn legersponde.

Zielenbrood en artsenij,

Wapens tegen dood en zonde — Alles, idles geeft gij mij!

Arm moog\' mij de waereld noemen. Die met blinkend slijk zich voedt, I k blijf in mijn rijkdom roemen, I k begeer geen hooger goed!

-ocr page 64-

EEN ZESTAL LIEDEREN.

(üm ol\' „steenbebkquot; te zinoen, en overal waak men 1)15 liefde van jezus kent.)

i.

MOBGENLIED.

Wijze: Gezang 43.

van allen zegen

U begroet ous morgenlied. Wat zou ooit ons hart bewegen, Deed Uw groote liefde \'t niet? Hadden wij den dood verdiend, Lof zij U, o Zondaarsvriend! Gij hebt óns \'t verbeurde leven, Hoven duizend, weergegeven,

üoe ons heden ondervinden,

Dat Gij \'t treurig hart verblijdt. Dat Gij \'t oogenlicht der blinden En de kracht der zwakken zijt! Maak ons zedig, zacht en stil! Heer! herschep ons naar Uw wil. Leer ons zelf, mot ziel en zinnen. Boven alles, U beminnen!

-ocr page 65-

Kli.N\' ZESTAL MKDKIIK.N\'.

Uit clou zwijmel dor elleiideii,

Uit do schaduw van den dood, Bracht Gij ons, die U niet koudon Tot hot eeuwig morgenrood.

Voer in ons Uw gunst ton top: Ga in onzo zielen op!

Dat ze groenen, dat zo bloeien. Waar Uw volle stralen gloeien!

ii.

AVONDLIE D.

Wijze : Psalm 24, of Psalm 62.

O Heer, die de Eerste en Laatste zijt U zij ons staamlend lied gewijd, U loven onze dankgebeden.

Hoe diep beschaamt ons Uw gena! Zij sloeg ons als een moeder ga: Zij kroonde ons met barmhartigheden.

Vergeving, Heer! nu de avondstond. Die ons op nieuw gezegend vond. Op nieuw ons schuldig heeft bevonden! Och, wasch iu Uw verzoenend bloed De onreinheid van ons krank gemoed. En doe ons niet naar onze zonden!

Bescherm ons in den donkren nacht. Omring ons met Uw Englenwacht, Doe onzer ziele Uw vrede smaken! Stort, naar Uw groote zondaarsmin, Ons krachten ter vernieuwing in. En doe ons gants verjongd ontwaken!

-ocr page 66-

KE.\\ ZESTAL LlEDBREiV.

En als de Levensavoud komt,

Waarop ons laatste lied verstomt, Ontneem Gij dan den dood zijn wapen. En laat Uw quot;Woord de peluw zijn. Waarop wij d\' Eeuwgen Morgenscliiju, .Duor U verzegeld, tcgenslapen!

in.

A A N JEZUS\' VOET.

Wijze : Psalm 42.

Heer en Heiland! aan Uw voeten

Buig ik mij aanbiddend neêr,

Om to bidden en te boeten,

Om te juichen tot Uw eer.

Acli, waar elders zou ik gaan? Dreigend blikt de waereld me aan. En ik voel nog al de wonden Van haar zorgen, van haar zouden.

Maar Gij zaagt mij in de verte.

Dwalend schaap, dat U niet zocht! Diep bewogen met mijn smarte,

Eiept Gij, of ik volgen mocht.

Trouwe Herder! met Uw bloed Hebt Gij al mijn schuld geboet .

Want Gij droegt me in stervende armen Naar den schoot van Gods erbarmen.

Tot de Waereld wederkeeren?

Neen, dat niet in eeuwigheid!

Sterk mij, Goede Geest des Heeren, Die mij herwaarts hebt geleid!

-ocr page 67-

HEN ZESTAL LIEDEREN.

Voocl in mij een droefenis,

Dio aan God gevallig is,

Die mij straks oen vreugd zal gevon, liovcn !\\lle vreugd verheven!

\'Hoer! Uw arme Magdalene

Vindt in TJ haar hoogste Goed. Niets begeert zij dan dit cene:

Laat mij blijven aan Uw voet! Troost, vernieuw en heilig mij, Tot ik gants gelouterd zij,

Tot ik, juichend voor Uw troone, Eeuwig boven bij U wone!

IV.

/ O N 1) A a S LI El).

Wijze : Gezang 90.

Wees gegroet , gij Eersteling der dagon!

Morgen der verrijzenis.

Hij wiens licht de macht der hel verslagen

En de dood vernietigd is!

ITeere Jezus, Trooster aller smarten. Zon der Waereld, schijn in onze harten! Deel ons zelf\' den voorsmaak mee Van der Zaalgen Sabbats-vreê!

Op Uw woord, o Leven van ons loven!

Schudt ons hart den doodslaap af.

Door de kracht Uws Geestes uitgedreven.

Treden we uit ons zondengraf.

Leer ons daaglijks, leer ons duizendwerven, In Uw kruisdood meêgekruisigd sterven.

-ocr page 68-

EEN ZESTAL IJHDEIIKM.

Eu, herboren opgestaan,

Achtov U ten Homol gaan!

In Uw hoede zijn wij wólgeboi\'gen; En schoon eerlang \'t oog ons breek\', Zal ontsluiten op den Grooten Morgen, Na deez\' aardscho Lijdensweek!

Welk een Dag der Ruste zal dat wezen, Als we, onsterflijk uit onze asch verrezen,

Knielen voor TJw dankaltaar.....

Amen, Jezus! maak het waar!

v.

Ij OP LIED.

Wijze : Psalm 118.

O Heer! wien ooit Uw goedhcên treffen. Ons past het danklied bovenal.

Leer ons eeu herderstrouw beseffen. Die niemand ooit doorgronden zal!

Daar duizenden wanhopig dwalen,

Eiept Ge óns van d\' open afgrond woêr!

AVij zullen \'t eeuwig U herhalen:

Oneindig is Uw liefde, o Heer!

Ons geeft Ge, in schaduw van Uw wieken, Een schuilplaats tegen Zonde en Hel:

Daar zegt, bij \'t Hemelsch morgenkrieken, Ons hart den nacht des doods vaarwel.

Ook ónze hoildorst wilt Gij lesschen, Ook óns verlost Gij door Uw kruis;

En van verloren zondaressen Maakt Gij ons dochters in Gods Huis!

-ocr page 69-

EEN ZESTAL UEDEREN,

Hoc /Allien wo U naar waarde daukcu?

Verlosser, neen! wij kunnen \'t niet. Wat tranen en gebroken klanken

Is alles wat ons overschiet.

Ach, in ona-zelven stof en assche,

Is d i t ons daaglijksch smeekgebed: Dat ons Uw Geest volkomen wassche Van d\' allerlaatsten zielesmet!

Voltooi ons in TTw werk, o Heere!

Bekwaam ons tot den goeden strijd. Opdat wij leven U tor eere.

Die \'t Leven onzer zielen zijt!

Opdat we in U den Vader loven, Don Vader van barmhartigheid,

Eij wien Ge in \'t Hoog Vertrek daarboven Uw Magdaleua\'s plaats bereidt!

VI.

T E IJ D A G S L1E D.

Wijze: Psalm 05.

O dag des doods, o dag des levens,

Gevreesd en toch begeerd!

Ge ontzet en gij vertroost mij tevens.

Zoo vaak gij wederkeert.

Gij zaagt Gods eigen Zoon gebonden,

Bezwijken iu Zijn bloed;

Maar ook — het handschrift mijner zonden Vernietigd aan Zijn voet!

Zijt Gij, o Heer, aan \'t kruis geslagen. Om \'t geen ik overtrad?

-ocr page 70-

EEN ZESTAL MKHEUKN.

Hebt Go, eer mijn oogou \'t daglicht zagen,

Mij reeds zoo liefgehad?

Ontneem dan, daar ik voor U kniole.

Mij dit zelfzuchtig I k,

En word de liefde mijner ziele Tot aan mijn jongsten snik!

.Dan licht steeds in den dag van heden

Mo een Goede V r ij d a g aan,

Die mij met psalmen en gebeden

Ten Kruisberg op doet gaan:

Die mij ziet lijden aan Uw wondon,

En sterven aan TJw dood,

Mijn ouden meusch met al mijn zouden Begravende in zijn schoot!

-ocr page 71-

HARP EN HYMNE.

Encore un hymne, ö ma lyre, Un hymne pour le Seigneur, Un hymne dans mon délire, Un hymne dans mon bonheur!

DE LAMARTINE.

I.

HET KRUIS.

Do waereld wentelt op den wiekslag voort der jaren: Geslachten, volken, vluchten heen;

Gewoonten, wetten, gaan als wisselende baren —

Niets blijft er dan het Kruis-alleen!

\'t Bleef bloeien sints dien dag — ontzachlijkste aller dagen! — Toon \'t, Boom des Levens die het was,

Als zijn gerijpte vrucht dien Heiland heeft gedragen.

Wiens dood al onze el lend genas.

\'t Bleef, goddelijk symbool des Onveranderlijken,

Hoog op de rots der eeuwen staan:

\'fc Zag \'t al bezwijken, maar wist zelf van geen bezwijken; \'t Zag, on verganklij k-, \'t al vergaan.

Het Kruis regeert, terwijl \'t Jeruzalem en Bomen Lang aan zijn voet verwelken ziet.

Zijn heerschappij is niet van menschen voortgekomen: \'t Begeert, en — sterven kamp;,n het niet!

-ocr page 72-

HARP EN HYMNE.

Het Kruis heeft meuig stonn bedreigend aan zien rukken ,

Maar \'t stond altijd en overal,

Geworteld in God-zelf en zonder ooit te bukken, Als Teeken der Verwinning pal.

(Nnav \'t Frnnscli.)

II.

BEN UUR MET DEN IIEEB.

Éen uur genoten Met U, o Heer!

En zie, daar vloten Geen tranen meer;

De -wonden sloten:

Ik leefde weêr!

Ik kwam — als een beedlaar, die bijna bezwijkt,

In \'t stof van de zonnige wegen;

Ik ging — als een koning, versterkt en verrijkt,

Beschaduwd door zegen op zegen.

Do voetschop der waereld is pijnlijk en ruw — \'t Was weldaad, o Heiland! Zij dreef mij tot U.

Éen uur gesleten Bij U, o Heer!

Eu \'t bang \'geweten Herademt weêr:

De zondenketen

Zinkt krachtloos neêr!

Bij IJ is de kracht die het kwade verwint.

De troost die het schuldgevoel lenigt.

Do moed van den Held, aan \'t geloof van hot Kind Tot waken cn bidden vereenigd.

-ocr page 73-

11 AR I\' UN IIY.M.NK.

Al de ernst van den Man en de teurheid der Vrouw, .Don God aller Liefde in de liefde getrouw!

Een uur geluisterd Naar U, o Heer!

De dood verduistert

Do vreugd niet meer —

Een Engel fluistert:

„Gij ziet mij weêr!quot;

Wij zuchten: „Wie wentelt den lijksteen ons af?quot;

Geslingerd door vreezen en hopen.

Daar rijst naast de graven der onzen Uw graf

Eu zie! als het Uwe zijn ze open.

Do dood nu niet meer, maar het leven alleen quot;Weerhoudt nog de zielen, voor eeuwig straks éen!

O Heer der Heereu!

Éen uur van do aard Tot U te keeren,

Is alles waard,

Is juichen leeren,

Is Hemelvaart!

in.

MOEGEN.

Zie rond u, hoe het Licht ontspringt,

In alle waatren spiegelt,

Door alle schemerschijnsels dringt, In alle diepten wiegelt!

-ocr page 74-

11A UP EX IIYM.NK.

Daar is van daag geen nacht zoo zwart,

Waar niet een straal door flonkert.... Eu gij verlengt den nacht, arm hart!

Die u Gods groet verdonkert?

Zie, hoe de dauw het veld besproeit

En waassemt op de knoppen, Hoe ieder bloemenoogjen vloeit Van louter vreugdedroppen!

Daar gaat oen toon van liefde en dank

Door alle liemelsfeeren:

Waartoe op steenen borst die klank Ontroostbaar af te keeren ?

Die God, die zulke dagen schiep

Om aarzlenden te trekken.

Kan ook in \'t spraakloos boezemdiep Een juichende\' echo wekken.

Ook ü zal \'t machtwoord: „Daar zij liclit!quot;

Door alle poren dringen:

Dan zal uw ziel, die dankbaar zwicht,

TJit al haar snaren zingen!

(Vrij gevolgd.)

IV.

AVOND.

Hot is een lieflijk avonduur,

Niet spraakloos en toch sabbat-stil. Do nacht doorstraalt het luchtazuur, Of\' zo iil Gods glorio toonon wil.

-ocr page 75-

HAltP EX HYMNE.

Omhoog ontbreekt geen eukle ster, Omlaag geen eukle nachtegaal: Al \'t schepsel dankt, nabij en ver, En ieder in zijn eigen taal.

O, wat een ziel ervaren mag,

Wat ze in zoo stillen nacht geniet. Dat gist zij niet bij klaren dag. Dat spreekt zij nit in woord noch lied. Het is — een adem van Omhoog, Een Paradijsgeur, tred voor tred, Eeu zien, maar met hot geestlijk oog. Een glimlach half, en hall gebed!

Gij gaat daar eenzaam en alleen.

Toch weet go oen Leidsman aan uw zij : Grij voelt het, Grod bewaakt uw schreen, En waar gij wandelt, gaat ook Hij! De tranen zijn u af\'gewischt;

Van rozen bloeit uw doornenheg. Uw dorstig harte wordt verfrischt -Gods Englen leegren op uw weg!

En wat ii dreigde, schrik en nood,

Toont u een vriendlijk aangezicht; Een Vrijheidsbode wordt do Dood,

Voor wie de laatste kluister zwicht. Gij ziet haar, en strekt de armen uit. Wol diep maar naamloos zoet ontroerd. Gelijk de bruigom, wion de bruid Naar \'t Heiligdom der Liefde voert!

Genoeg! genoeg! Nu zwijg, mijn Lied! Want wat in zulk een avondstond Do jubelende ziel geniet.

Herhaalt geen lied, vertaalt geen mond.

-ocr page 76-

IIAHl\' EN HYM.XE.

Het is — ecu adein van Omlioog, Ecu Paradijsgeur, tred voor tred, Eeu zien, maar met het geestlijk oog, Een glimlaeli half, en lialfquot; gebed!

!mr KM AN U UI. r.KIDHI,,

V.

O OU, DIK ONDER STILLE TRANEN.

O Gij, die ouder stille tranen Ter-neêr-zit iu uw kamerkijn,

Die al uw starren hebt zien tanen,

ISTa al te korten zonneschijn:

Die steeds terugziet in \'t Verleden, Als in een bodemlooze zee,

Waar stemmen lokken naar beneden. Zoo bitterzoet, zoo lieflijk wee:

Die in des Levens ijle verte.

Zoo bang, zoo lang, den blik niet wan

Maar omdoolt met eeu eenzaam harte. En vruclitloos naar uw schaduw jaagt:

O, ik versta uw angst, uw strijden. Gij zwervers aau een barre kust!

Maar ik genas van al mijn lijden, En weet nu wiiar men eeuwig rust!

LT moet, als mij, een Wezen troosten, Dat innig liefde, leed en stierf.

Dat voor den zondaar, ook den grootsten Met duizend vreugden \'t leven dierf.

-ocr page 77-

60 HARP EN HYMNE,

Hij stierf! Eu toch, nog alle dagen Hoort gij Zijn trouwe liefdestem:

Hij roept u om uw kruis te dragen,

Eu elke voetstap voort tot Hem!

Mot Hom doorstroomt nieuw bloed, nieuw loven. Uw kraukeu geest, uw dor gobeent\';

En hebt gij Hem uw hart gegeven.

God scheidt niet meer wat God vereent!

AVat gij verloort, heeft Hij gevonden: Hl) weet naar wie uw sdel verlangt,

Eu eeuwig blijft met u verbonden

Wat ge uit Zijn hand terug outfangt!

Nimv Nova 1,1 s.

VAAS C It M O TC O E N.

Op de wieken van den morgen

Haagt hot Paaschfeest in \'t verschiet, \'t Leeuwrikjo\', in \'t azuur verborgen,

Zingt een blij Herrijzingslied.

\'t Wekt in weide en woud on gaarde

Duizendvoude melody:

„Waak nu op, verjeugdigde Aarde! Al het oude ging voorbij!quot;

Waakt nu op, en bruischt, gij stroomen!

Looft don Heer met lofgeschal! Euischt, gij blaadtjens aan de boomen. Groene halmen, overal!

-ocr page 78-

HARP KN HYMNE.

Gij, viooltjens in de dalen,

Voorjaarskelkjens, wit en rood! Gij ook moet liet meo herhalen:

„Liefde is sterker dan de Dood!quot;

Waakt nu op, gij menschenharten!

Die nog, uitgebloeid en loom.

Zonder vreugden, zonder smarten, Voortslaapt in uw \'winterdroom! Goddelijke krachten vlooien

Op het zuiderwindgezucht:

Scheurt, als Simson, thands uw boeien! Stijgt omhoog met arendsvlucht!

Waakt nu op, bedrukte zielen.

Die nog bij de graven mort,

Waar zoo sombre tranen vielen.

Dat uw oog verduisterd wordt! Schreiers, in u-zelv\' verloren,

\'t Oog gewischt, en — opgestaan! Ziet, de waereld is herboren;

Hier \'s een wonder, neemt het aan!

Trillo u met een blijde beving

Lonte\'s weerkeer door \'t gebeent\'! Haar ontwaken preekt Herleving,

Zelfs op \'t groenend lijkgesteent\'. \'t Regent bloemen, lichten, gaven;

Uit do zwakheid springt do kracht: De adem Gods ontsluit de graven.... Waakt nu op! Het Paaschfeest lacht.

Naar Emanuel Geiiikl.

07

-ocr page 79-

uahi\' en hymnu.

VII.

nr.n GELOOF.

Hob Geloof in uw God! — in Zijn maclit, die u scliicp, In Zijn liefde, die mint wat Hij wrocht,

In Zijn wijsheid, die leidt door het donkere diep.

En de kroon aan den strijd heeft verknocht!

Laat een kind aan het strand bonte schelpen vergaren.

Zoo wie paerlen begeeri;, duiko in \'t hart van de baren!

Heb geloof in don Mensch! — Hebt gij weldaan ge/.aaid, En straks ondank gemaaid met een zucht,

O strooi voort! Menig zaadtjen, in \'t wilde verwaaid, Vond een plekje\' en draagt honderdvoud vrucht.

Daar wordt minder uit boosheid dan zwakheid misdreven;

En — die alles kon weten, zou alles vergeven! \')

Heb Geloof in U-zelf! — in uw werk, in uw lot,

In de roeping waar \'t hart u toe wijdt,

In de waarde uwer ziel, onverderflijk als God,

En word gaarne en geheel wat gij zijt!

Acht Gods werk in u-zelf! Ongerept, ongeschonden,

Onberisplijk, zij immer Zijn tempel bevonden!

!) „Toni com prendre o\'est tout pardouuer.

Mad. DE STAKL-IIOLSTE1N.

08

-ocr page 80-

I1AI111 U.N I1YMM5.

vitr.

UOVD DE 11001\'.

Houd do Hoop iu het liart! — Waar de Hoop is, is God Voor eon eeuwigheid zijt gij geschapen.

Dio do starren bestiert, Hij bestuurt ook uw lot,

En die Wachter zal sluimren noch slapen.

Dio \'t heelal heeft gewogen, Hij woog ook uw kruis.

Volo woningen geeft Hij den Zijnen,

Maar do beste het laatst: — naar het Vaderlijk Huis Voort de wisslende tent der woestijnen!

Houd de Hoop in het hart! — Ook al wankelt uw trod, Ook al staat gij op eenzame stranden!

Haar zijn waorelden ginds zonder rimpel of smet.

En — God gaf u de reiskaart in handen.

Uit de Diepte naar Boven voert Éen u al voort,

Naar het licht uit het wolkengewemel:

Do magneetnaald wijst ook onder stormen naar \'t Noord, En wat hemelsch is, trekt naar don Hemel!

Houd de Hoop in hot hart! — Als zij spreekt, wordt het stil Zij verrijkt u door dulden en derven;

Als gij zwak zijt, geneest ze uw vorbrijzolden wil.

En den dood maakt zij quot;t eind van uw sterven.

O, een Hooger\' dan gij bracht het Loven u aan:

Laat Zijn geest in u wrerken en wonen!

En de krans, die Hij greep aan het eind van de baan, Zal ook ü als verwinnaar bekroonen!

09

-ocr page 81-

ilAIll\' EN HYMNE.

IX.

OUDENJAAIIS-AVOND-TIIOOST.

Neeu, die Hoop zal niet boscharaeu,

Uio Gods trouw tot grondslag hoeft! Ziju belofte is Ja eu Amou:

Eeuwig lieft die eeuwig leeft!

\'t Zijn Gods goedertierenheden Dat wij niet vernietigd zijn; God doorbalsemt de woestijn Met een Levensgeur uit Edon.

Alle zondeu, alle zorgen ,

Wentlen wij op TJ-alleen!

Nieuw op eiken nieuwen morgen

Blijven Uw barmhartigheên,

Erisch nog in de winternachten, In den laatsteu stond van \'t jaar, Bij de wieg en bij de baar — Eerste eu Laatste! God der Krachten

Hallelujah, Hemelheere!

In dit heilig oogenblik.

Hallelujah, lof eu eere

Ook bij onzen jongsteu snik!

\'t Zij wij sterven, \'t zij wij leven. Blijf ons deel in eeuwigheid!

Houd ons op Uw komst bereid, Tot we Uw Hemel binnen zwevou!

-ocr page 82-

IIARI\' E.N HYMNE.

DK AFNEMING VAN HET K11U1S.

Eiudlijk is de strijd volstreêu:

\'t Heilig bloed houdt op te stroomou;

lieeds ziju de uitgeputte leên Van den schandpaal afgenomen.

\'t Lichaam daalt van \'t folterkruis In den zeegnende\' arm der vrinden, Uie Hem \'t koele lijnwaat winden;

En — de rotsgrot wordt Zijn huis.

Groote Lijder! rust nu uit,

Tusschen balsems weggeborgen!

Do Engel, die Uw slaapcel sluit,

Wacht er tot don derden morgen.

Dan verrijst Gre, schittrend wit.

Blinkend boven alle zonnen;

En den Hemel, nu herwonnen.

Neemt Gij juichend in bezit!

Nu, o Heer! verlost Go ook ons Van het kruis der oude smarte!

Englen op hun vleugeldons Dragen ons gebroken harte.

Zachtkens gaan zij naast de baar;

Trouw bewaken zij onze asschen —

Tot zij kloppende ons verrassen:

„quot;Waakt nu op! de Dag is daar!quot;

Blijf, o Jezus! ons nabij.

\'t Kruis moog\' drukken, \'t graf moog\' gapen,

Kruis en kroon verzustert Gij:

\'t Graf wordt wieg, en \'t sterven slapen.

71

-ocr page 83-

ii.uii\' UN UV.M.M:.

O, hoo klein zal de Aarde oeus zijn, Nu ons dreigend met haar schrikken, Ala wij op haar nederblikken Uit des Hemels zonneschijn!

XI.

K INI) Kit J! HU 13.

Mijn bedtjen ia zoo warm, zoo zucht, Gespreid uit donzen veêren;

Mijn moedor kust mij goeden nacht,

Mijn liovo vader houdt do wacht, Eu — \'t vriendlijk oog des Heeren!

Ach, hoeveel kindren, arm en naakt. Die zulk een bedtjen derven,

\'Die langs do straten zwerveu, —

Voor wie geen lieve vader waakt.

Wier moeder vroeg moest sterven!

O, wat al vreugde, die ik sehep. Ontbreekt u, arme schapen!

Ik buig mij neder voor mijn kreb —

Eer ik voor u gebeden heb,

Zou ik niet kunnen slapen.

Grij, Heer! die met weldadigheên Mijn jonkheid overlaadde.

Sla mij ontfermend gade!

Heb ik uw gunst verdiend? — O ueen Gij zegent uit genade!

-ocr page 84-

IIAIÜ\' K.N IIYM.NK.

Och, zie dau ook die kleinen aan,

Genees liun hartewonden!

Al wat Gij doet, is welgedaan —

Maar \'k wenschto dat er nooit voortaan Éen weesjen werd gevonden!

Geef Gij aan ieder kind dat schreit,

Een vreugd die nooit verdwijue, Een vader vol van teederhoid. Een moeder die zijn bedtjen spreidt, Een bedtjen als het mijne!

Vrij gevolgd naar \'t Fransch van Mail. UliSBORDKS-VAIyMOKK.

XII.

11 KT L1 UI) DEli, ÏUUKOilST.

Vi\'Ü (,\'uvülgd iiiiur du iiiido Latijnscho Kerkhymne: „Ad puronnis viliii! funtoni,quot;

Naar de brou van \'t Eeuwig Leven

Dorst het hart aan \'t vreemde strand. En do ziel, met heilig beven,

Werpt den blik naar d\'overkant:

Balling, smachtend naar de dreven Van het Ware Vaderland!

Als zij vaak, door zorg bestreden.

Neerzijgt op heur pelgrims-spoor.

Peinst zij aan de heerlijkheden

Die zij al te vroeg verloor:

En de spiégel van \'fc Verleden Toovert haar de Toekomst voor.

Wie zal u naar waarde prijzen,

Onuitspreekbre Zaligheid

-ocr page 85-

HARP E.N HYMNE.

Van die Ileinel-Paradijzen,

Die in stille majesteit Achter \'t donker diep verrijzen, Dat ons van hun drempel scheidt?

JMar — geen winter, wit bevrozen!

Ddar — geen zomer, dor geschroeid! Ddar — geen doornen aan de rozen,

Waar een eeuwge lento bloeit,

Waar do zetters immer kozen.

En de balsem altijd vloeit!

Daar — geen tranen en geen zuchten!

Daar — geen hope meer die liegt! Greeu geneuehten die ontvluchten.

En geen bloesem die bedriegt:;

Maar een oogst van gouden vruchten, Die op allo takken wiegt!

Daar — geen wisslend gaan en keoren

Van de zwarte duisternis.

Waar ,de starren kort regeeren.

En ook dun nog ongewis —

Maar de heerlijkheid des Heeren, Die de Zon der Zielen is!

Alle Jleilgen die er wonen,

Schittren als de morgenstraal, Strenglen de overwinnings-kroonou,

Menglen \'t Groote Lofchoraal, Vierende in hun jubeltonen Elke strijd en — zegepraal!

Al hun smetten zijn verdwenen,

Al huu tweespalt is voorbij:

Door het lichtend hulsel henen 131inkt hun ziel, voor eeuwig vrij.

-ocr page 86-

HARP E.N HYMNE.

Nu zicli hoofd en hart vereenen In volkomen harmony!

Nu verhult geen schijn hot wezen,

Daar de Waarheid voor hen staat, Niet gesluierd als voordezen,

Maar een hemel op \'t gelaat.

Allen noodende om te lezen In Gods vollen Liefderaad!

\'t Lijden, hier op aard beschoren.

Kweekte een kiem van hóoger vreugd; Dubbel heerlijk wordt herboren

Wat hun zoetst en zaligst heugt: En geen Grijsheid met heur voren liimpelt een onwelkbro Jeugd!

De oude kwaal, beueden erflijk,

Tast Gods Heilgen niet meer aan: \'t Leven ginds is onverderfüjk — Al \'t Verganklijke is vergaan,

Al het Eeuwige is onsterflijk Uit den schijndood opgestaan!

Al die honderdduizend-tallen

Zijn in wil en wezen éeu —

\'t Loon, aan éen te beurt gevallen,

Hoogt des andren zaligheên:

\'t Heil verschilt — maar elk en allen Zijn door Liefde lotgemeen!

Met een wijsheid beweldadigd.

Die den zegen heilgen moet,

Nimmer hongrend, nooit verzadigd,

Steeds begeerend, toch gevoed.

Zijn zij stoorloos begenadigd Met het Allerhoogste Goed!

-ocr page 87-

IIA UP EN HYJl.NE.

Zalig, die den Grooten Koning

Toekomt op Zijn gloriedag,

Die de blijde Vaderwoning,

Al liaav glans, aanschouwen mag. Aller lieemlen praclitvertooning, Stralend van Gods liefdelacli!

Heer en Heiland! Oog der blinden!

Kracht der zwakken! hoor mijn bcê: Leer mij \'t pad ten Hemel vinden,

Waar de ware sabbats-vreê Neerdaalt tot TJw welbeminden — Miserere, Domine!

7 fi

V

xur.

UJ3 ÜHUWUiJi VJlKL\'tii).

Vrij gevolgd iiuar du oudi; Latijnsehe Korkhynmc van BEIUNAIU) VAN CLUGNi: „Hic breve viviturquot; etc.

Kort is hier \'t strijden,

En vluchtig \'t lijden,

En \'t leven snel.

Ginds — wordt gegeven Een eeuwig leven,

Een eindloos wel!

O Hoogste Vrede!

Deelt God u mede Aan nietig Stof?

Wij, Adamszonen,

Met koningskroonen In \'t Hemelhof?

J

-ocr page 88-

HARP EN HYMNE.

Gij Land, zoo heerlijk! Hoe hoogbegeerlijk

quot;Wordt gij ons nu! O Lustland ouwen, Wanneer aanschouwen Onze oogen u?

Uw Levensboomen, TJw klare stroomen, TJw blauwe sfeer, Uw bloemvalleien Vol zaalge Reien — Wannoer, wanneer ?

Uw heuvelschahnen, Vol groene palmen.

Die heinde en veer\' \'t Q-eklank herhalen Der lofchoralen Tot Jezus eer:

Uw Heldenscharen, Uw Martelaren

— Geen martlaars moor Uw Heilprofeten , In \'t licht gezeten Eondom den Heer:

Uw Englenkopjens, Vroegrijpe knopjena.

Voor de Aard te teêr; De bang beschreiden — De\'lang verbeiden. Wanneer, wanneer?

O Heerlijkheden Van \'t Hemelscli Edon!

-ocr page 89-

IIAIIP EN HYMNE.

Wat zaligheid,

In onze droomen Nooit opgekomen,

Houdt gij bereid!

Mijn zoekende oogen Cr aan naar den Hoogen...

Heer, grijp mijn hand! Draag mij, waar \'k knielo, Naar mijner ziele Geboorteland!

XIV.

Noa EEN PAASCIIIJED.

Vrij gnvolRd nanr di\' oude Lntijnsche Kerkliymno van ADAM VAX ST. VIOTOB;

„Mundl renovatie Nova parit gaudia,quot; etc.

Heel do wacreld, jong on friacli,

Schijnt vernieuwd te wezen:

Nu de Heer verrezen is,

Is het Al verrezen!

Do elementen overal,

Allor schepslen talloos tal,

Deelen in Uw glorie.

Koning der vikfcorie!

\'t Vuur vlamt op in flikkergloed,

Priasche windtjens klaatren;

Met een welige\' overvloed Stroomen alle waatren;

Al wat gaat, versnelt zijn vaart;

Al wat staat, klemt vast in do Aavd; En alomme zweven Krachten van Nieuw Leven!

-ocr page 90-

HARP EN HYMNE.

Ziet dien blauwende\' oceaan

Rustig ademhalen!

Balsem draagt liet wolkjen aan,

Groen zijn alle dalen,

Zelfs ile barre beide bloeit, Marmren stroomen zijn ontboeit!, Smeltende onder \'t zuchtjen Van liet Lenteluchtjen!

Want do winter van den Dood

Ia voor goed verslonden; Uit ellende en liongersnood

Is do ziel ontbonden;

Liefde vonkelt op uit d\' asch, En wat half verstorven waa.

Hoop en vreugde en vrede, \'t Vonkelt met liaar mede!

Aan dón hemel, blind en grijs,

Eijzen duizend zonnen:

\'t Lang verloren Paradijs

Ia voor \'t eerst herwonnen:

Ziet, de dreigende Englenrij Koert het vlammend zwaard op zij\', Eu — door de open Deuren Waaien balsonigeuren!

xv.

SCllEIDENS-TROOST.

Hij boog in \'t Stof ter neêr, en is in \'t Licht verhoogd; Hij trad door de enge poort ter Hemelaeho Landouwen:

Zijn wonden zijn geheeld, zijn tranen zijn gedroogd. En \'t heiligend Geloof werd zaligend Aanachouwen!

79

-ocr page 91-

HARP K.N HYMNE.

Hij heoft do zijnen lief, nog teêrder dan weleer;

\'t Is nu „volmaakte liefde,quot; en deze ..... keufc geen vreezen.

Niet smachtend ziet hij uit, maar zeegnend ziet hij nêer Omdat hij eeuwig is, kan hij geduldig wezen!

Zijn hoogst verlangen is den Hoogen God gewijd:

Geen andre wensch kan meer zijn zalig hart ontroeren;

En kalm hoort hij van ver\' den wiekslag van den Tijd, Gods Engel, die al \'t zijne eens aan zijn hart zal voeren!

XVI.

IN IiIJDENSNOOD.

(Miïlodie: „Brich an, o schöncs Morgenlicht.quot;)

O God! ik neem het lijden aan.

Door U mij toegezonden.

Ik weet. Uw Wijsheid moog\' mij slaan. Uw Liefde zalft de wonden.

De starren schijnen \'s nachts alleen,

Geslopen eerst blinkt de edelsteen: Zoo loutert ook de smarte Het ruwe goud van \'t harte!

quot;Wees Gij, wanneer mijn kracht bezwijkt, De rots van mijn vertrouwen!

Leer me, als de gunst der menschen wijkt, Aan U mij vast te houên!

En blindt de zwarte duisternis.

Leer mij, o God! wat bidden is,

Tot licht en leven keeren En vroolijk danken loeren!

-ocr page 92-

HARP EN HYMNE.

Vooruit! vooruit door wel eu wee,

Door zonneschijn en regen,

Door wildernis en dwarrelzee,

Door bloem- en doornenwegen!

Herhaal, mijn ziel! den pelgrimszang: „Het gaat naar Huis! het duurt niet lang „Den reisstaf opgeheven,

„En — door den Dood ten Leven!quot;

XVII.

DE BOTS DER IIOI\'E.

Jezus is de Rots der Hope.

Zalig die op Hem betrouwt! Wie verlossing wacht van elders,

Heeft zijn huis op zand gebouwd. Hij, mijn Heiland en Verlosser,

Is de ware Levensbron, Die, door sterven en herleven. Mij den Vader heeft hergeven Eu het Vaderland herwon!

Die Hem heeft, heeft alle dingen: Schuldvergeving, vrede, kracht. Licht en zegen allerwegen.

Vreugdepsalmen in den nacht, He mei voorsmaak onder \'t lijden,

Englenblijdsehap in \'t verschiet. En een oog dat reeds beneden \'t Paradijs der zaligheden Achter \'t Graf ontsloten ziet!

-ocr page 93-

-gt;■ —

HARP RN llYJINR.

Als wij eens daar Boven komen,

AVorclt ons stoorloos heil gegund; Maar van d\' eeuwgen vreugde-cirkel

Blijft ons Jezus \'t middenpunt, \'t Is de slotsom aller hymnen,

Eens weergalmend door \'t Heelal: „Van den Strijd tot de Eindviktorio, „Van het Kruis tot in de Glorie, „Blijft Hij \'t Eenig, Eeuwig Al!quot;

■■

XVIIT.

MIJN .TEZU3 HET) IK NOODIO.

Mijn Jezus lieb ik noodig! —

Want zonde en zondesmart

Bezoedelen mijn ziele,

verduisteren mijn hart:

Ik kan Zijn kruis niet missen,

dat mij met God verzoent-

Dat is do Boom des Levens,

die in ons doodsdal groent.

Mijn Jezus heb ik noodig! —

AVant ik ben arm en naakt.

Een pelgrim hier op aarde,

die naar den hemel haakt.

Jk kan Zijn woord niet missen:

dat is mijn wandelstaf,

Mijn steun en mijn betrouwen,

tot aan, tot over \'t graf!

Mijn Jezus heb ik noodig! —

Want ik behoef oen vriend.

Die boven Mie vrienden

de beste plaats verdient.

S3

-ocr page 94-

CHRISTEN IIAnPTONEN.

Ik kan Zijn hart niet missen,

dat van ontferming slaat, Zieli opont voor miju klachten

en mijn gohed verstaat.

Mijn Jezns heb ik noodig! —

Want o, mijn oog is dof. Verduisterd door de wolken,

die dwarrlen in dit stof. Ik kan Zijn licht niet missen,

dat mij den heilweg wijst. Waar, wenkende in de verte,

de blijde Godsstad rijst.

Mijn Jezus heb ik noodig! —

Want ik bon dor en doodscli. Zijn volheid is mijn loven,

voor eeuwig en altoos.

Jk kan Zijn geest niet missen,

die mij van uur tot uur Doortintelt mot de vlammen

van \'t heilig Pinkstervuur!

U, Jezus heb ik noodig! —

U, die mij toebereidt Om eenmaal God te aanschouwen

in volle hoorlijkhoid I Diiar eeuwig TT to volgen,

bevrijd van zonde en pijn, Dilt, Jezus! zal mijn ziele

do derde liemol zijn!

(Vrij unnr \'t ïliigelscli.)

-ocr page 95-

HARP EN HYMNE.

xix.

eer ik mij met ood terzoende.

Eer ilc mij met God verzoende

door don lieer dio \'t al volbracht,

33oog mijn ziel in duizend vreezen,

was mijn toekomst middernacht.

In het diepst vau mijn geweten

klonk hot klagend zelfverwijt,

En gebonden door do zonden,

voerde ik een vergeefschen strijd.

Eer ik mij mot God verzoende

aan den voet van Jezus\' kruis.

Wierp ik vruchtloos mij ter neder

in de stille bedekluis.

Mijn hoogmoedige beloften

leden schipbreuk keer op keer;

\'k Kocht en — vond niet; en de vrede

daalde niet in \'t harte neêr.

Maar toen \'t vriendlijk woord des Heilands

tot mij doordrong: „Kom tot mij!

„Staak dat klagen en vertsagen —

uw Verlosser is nabij!quot;

Toen ik mij door Hem liet leiden

tot den troon van Gods Genii,

O, toen was de rust gevonden

en — ik zong Hallelujah!

Onuitsprekelijke vreugde

stroomde door mijn dorre ziel.

Toen ik met een „Abba Vader!quot;

op do kniën nederviel.

84

-ocr page 96-

I IA II I\' EM IIYMNIi.

ïoen het trilde door mijn harte:

„Eeuwig heb ik u bemind; „Al uw schulden zijn vergeven —

welkom, lang verloren kind!1\'

Allo doodschrik was vervlogen,

alle vrees en zielsellend,

AVaut ik wist, de vloek der zonde

was voor eeuwig afgewend. Jezus was voor mij gestorven:

\'k leefde in onverderflijkheid! Jezus voor voor mij ten hemel:

mij ook was daar plaats bereid!

En wanneer ik eens daar Boven

bij Gods Heilgon blinken zal, Als ik meê mijn lied mag menglen

in der Englen lofgeschal. Dan zal ik dien Heiland loven,

als een vlekloos Lam geslacht. Die mij met mijn God verzoende,

die het al voor mij volbracht!

(Vrij gevolgd.)

XX.

GOU VOOR, WIE TEGEN?

Mulodie : „Allcin Gott in der Hoh\' sei Ehr.quot;

Als God, mijn God, maar voor mij is.

Wie is er dan mij tegen? Dan werken druk en droefenis

Mijn ziele tot een zegen:

Dan waakt alom een Englenwacht, Dan zie ik starren in den nacht, Eu bloemen op miju wegen.

-ocr page 97-

IIAIU\' EN II V.HMC.

Eu wat ev dreig\' of wie er woed\',

Mijn Herder blijft mij leiden:

Geen leeuwenmuil, geen wolfsgebroed

Kan van Zijn staf mij scheiden. Hij voert mijn ziel met liefde en lust Naar stille wateren der rust En liefelijke weiden.

11c heb mijn God — dïlt is genoeg!

Ik wenscli mij niets daarnevens.

Yeol meer dan \'t meeste dat ik vroeg,

Mijn alles, is Hij tevens.

Mijn hoogste goed, mijn troost iu smart. Do trouwe Vader van mijn hart, En \'t eeuwig Licht mijns levens!

xx r.

II KT LI KJ) BEU STA1UIEN.

Starren, wat blikt go Vriendlijk ter neer van uw baan!

Ach, hoe verkwikt ge d\'Eenzamen pelgrim in \'t gaan!

quot;NVaar\' \'t mij gegeven, \'t Vliegen met adelaarsspoed,

Hoe nou ik zweven.

Starren, uw licht te gemoet!

Ziet ge op die sterre.

Ginds aan het goudono strand,

d\'Engel van verre Staan met de harp in de hand?

-ocr page 98-

11AU1\' K.N IIYMMJ.

Ziet, lioe hij luistert,

Hoe hij ons groot in \'t verschiet!

Hoor, hoe hij fluistert! Zaclitkens begint hij zijn lied.

Heerlijke woorden liijzeu op ruischeude wiek!

Hemelsche akkoorden Vullen de lucht met muziek.

O laat zo stroomen!

Snaren des Engels, zingt voort!

Vaak iu mijn droomen Heb ik uw klanken gehoord.

Durf ik \'t gelooven?

Ja, uit een zalig weleer.

Engel van Boven!

Ken en herken ik U weer!

Zucht niet met smarte.

Waar hij zijn hemelval boot.

Diep in mijn harte Hij die als broeder U groet?

Met wat verlangen Ziot hij ton hemel, en woont!

O, hoe uw zangen Dringen door merg en gebeent\'!

Starren, \'herhaalt mij \'t Hemelsche snarengeruiach!

Englen, komt! daalt gij, En — brengt den balling naar lui is

(Naar \'t Zwecdsch van Esaia Tegnèr.)

-ocr page 99-

IIAIU\' l!.N IIVM.M:.

xxii.

DE AKKER GOBS.

Ja, \'k min dien onden naam, die \'t oord der donkre groeven Het liefst Gods Akker heet! Die naam is waar en goed

Hij heiligt ieder graf, waarbij wij weenend toeven. En fluistert over \'t stof con stillen vredegroet.

Gods Akker! Ja, die naam vertroost hen in hun smarten, Wier vrees in \'t donker graf het zaad verdwijnen ziet.

Zoolang verzameld in de graanschuur hunner harten. Hun Levensbrood weleer, ach! \'t hunne langer niet!

AVij worden allen eens geworpen in de voren,

In \'t vast geloof dat we eens herrijzen uit het Graf,

Als de Oogstdag, op do stem der heiige Hemelchooren,

Vast nadert met de wan, die koren scheidt van kaf.

Dan staat do Goede daar, onsterflijk-schoon als de Englen, Na de andere geboort\' in de onverwelkbre gaard;

En elke bloesem zal zijn zoetste geuren menglon

Met die van bloemen, die nooit bloeiden voor deze Aard.

Doorsnijd, o Dood! dan met uw ploegschaar vrij de zoodon. En werp het zaad daarheen, dat ge uit den buidel grijpt!

Gods veld en akker is de rustplaats onzer dooden,

De goddelijke plek, waar de Oogst der Menschen rijpt!

(Naar den Amcrikaansclicn Dichter Longfellow.)

SS

-ocr page 100-

IIAHI\' U.\\ IIVMNE.

XXIII.

WEDE UZI EN.

Ach, waarom altijd weer die oogon roodbekroteu, Die klachten om de doón, die gij niet wederziet?

Kortzichtigon, hebt gij in \'s Hoeren raad gezeten?

Miskent uw troostloos wee do IToogsto Liefde niet?

Wie zegt u, dat niet ginds de dierbren, n ontnomen, Den nacht verwisselden voor eeuwgen zonneschijn?

Dat gij, die waant gij waakt, iets anders doet dan droomon ? Dat zij, de ontslapenen, niet juist do ontwaakten zijn?

Wie zegt u, dat niet ginds, met vozen op de wangen, Uw doodsbleek kindeken aan Jezus\' voeten zit,

Uw broeder \'t voorspel zingt van blijde welkomstzangen, TJw bruid de feestkroon vlecht, uw moeder voor u bidt?

quot;Waarom dan altijd wcêr uw eigen klacht beluisterd. Uw smart getroeteld, in uw eigen hart gewroet,

l)ie tranen steeds geplengd, en nooit hot woord ge Huis te «1: „Tot hiertoe, verder niet! Uw Heiland leeft, houd moed!quot;

De zware steen is lang door do Englon weggeschoven:

Alleen do zweetdoek bleef in de onderaardsche cel.

Daar is een balsem voor de zielen die gelooven.

Eon Hemel achter \'t Graf, een Weerzien na \'t Vaarwel!

Hen weerzien! Zalig woord ! O, vroeggestorven vrinden, Herhaalt het, waar ik klaag! En, klagend hart, zwijg stil!

Verliezen moet hij hier, die ginder weêr zal vinden. En tijdlijk sterven, die voor eeuwig leven wil.

Si)

-ocr page 101-

IIAItl\' k.n HYM.MC.

JIlmi weórzien voor altijd, dio dierbrou vau voordozen!

Horeonigd! saamgevat in \'t zaligst zielvorbond!

O, clko wanhoopsklacht zou con Godslastring wezen,

Daar ieder kruis op \'t graf do Ousterflijkhcid verkondt!

xxiv.

KEN STEM VAK DOVEN.

Ik scliitter iu don stralengloor Van \'t godlijk lichtgewemel:

Ik trad hot donker doodsdal door,

En — heersch nu in don Hemel!

llior siddert geen gebroken hart,

Mot pijnlijk zuchtenslakou;

Hier wischt geen traan van ziolesmart Het roosjon van de kakou.

\'k Ben éen der Heilgcn voor Gods Troon: \'k Doorzweef Gods lustwaranden;

Mijn voorhoofd draagt eon gouden kroon, Een harp trilt in mijn handen.

Ik ook, ik leer, verrukt, verbaasd.

Hor Zaalgen vreugdepsalmen,

En \'t Hemelsch Heiligdom weerkaatst Mijn eerste jubelgalmen.

Geen schuld, geen smart, geen nood, geen dood Bewolkt mijn blijde woning.

Mijn vrees verging, mijn twijfel vlood —

Heil, Feestdag mijner krooning!

-ocr page 102-

HA UP E.N IIV.M.M:.

O trouw en dierbaar Vriendental,

Dat mij zoo vroeg zaagt scheidon! (1 ij toeft nog in het tranendal — Ik blijf uw komst verbeiden.

Vergat ik u?.... ü, nimmermeer!

Herinrings gouden keten Bindt onze zielen als weleer, Die straks zicli wolkom heeten.

Zog, treurt gij, als go een nieuwe zon

Ter kimmen op ziet stijgen? Zeg, weent gij, als de rust verwon En allo stormen zwijgen?

\'Wat buigt ge u dan in tranen neêr?..

O, leer do Alwijslioid loven! in Jezus\' kroon een pao rol meer! Eon Engel meer Daarboven!

(Vrij nuar hol Engelsch.)

XXV.

UEÏ TAKA DUS.

Gij Kust der Geboorte! mijn eigen zoet Land, Waar \'t heimwee naar uitziet aan \'t donkore strand Al scheidt ons do zonde als een breede oceaan, Toch waaien uw hemelsclie geuren mij aan,

En de ziel van den Balling, ontroerd en gestreeld. Groot in zalige droomen uw liefelijk beeld!

Gij bloeiende Gaarde! gij Hof mij nor jeugd!

Wiens heerlijke luister mijn harte nog heugt!

-ocr page 103-

3 IIADP EN HYMNE.

Wol lang is de weg van uw groenende poort Naar \'t vreemdelingsplokjen, met distels omboord;

Maar ik hoor nog van ver hoe uw Levensboom ruischt, quot;Waar do levendige adem der Godheid iu huist.

Gij Vaderlijk Huis! waar het harte van \'t kind Aan \'t Vaderhart rustte, beminnend, bemind!

Hier sta ik, geleund op mijn doornigen staf,

Op de eenzame rots, aan den rand van het graf.

Al uw Englen zijn heen, en mijn weenende blik Ziet niets anders dan pelgrims, verdoolden als ik!

Gij wieg mijner Onschuld, met rozen ombloeid,

Te spoedig verlaten , ontijdig ontgroeid!

Uit u rees mijn eerstling-gebed naar omhoog,

Door \'t venster bescheen u Gods vriendelijk oog....

Nu — hoe koud vaak mijn bede, en hoe ver vaak de Heer

Paradijs mijner ziel, ware ik kind als weleer!

Gegroet nu, gegroet, o mijn eigen zoet Land!

Hot scheepjen mijns Konings verwacht mij aan \'t strand.

Gegroet nu, gegroet, o gij Hof mijner Jeugd!

Gij wenkt mij, gij wacht, met verdubbeld geneucht.

Zijt gegroet. Huis des Vaders! zijt driemaal gegroet.

Gij, heropend door Hem die mijn vlucht hoeft geboot!

Nu slaap ik weêr in, door Gods Englen gekust,

En \'t graf wordt de heilige wieg waar ik rust.

\'k Ontsluit straks het oog, als de morgenstond licht. En \'k zie weêr mijn Vader in \'t vriendlijk gezicht!

Zonder schuld, als weleer, maar ontwikkeld, gerijpt Tot een geest die al \'t heil der Verzoening begrijpt!...

(Vau verre gevolgd uanr Dr. J. 1\'. Lange.)

-ocr page 104-

HARP EM HYMNE.

XXVI.

OU OVKKWONT.

Gij overwout, o Hemelheer!

Ik buig voor TJ aanbiddend neêr,

Tot ia do ziol bewogen.

Ik heb U lang en trota weerstaan,

Maar ouvermoeibaar hieldt Gij aan — Uw Liefde is Alvermogen!

Ik heb wanhopig mij verzet:

Ik haatte Uw woord, ik smaadde Uw wot.

Ik heb Uw eer geschonden.

Geen martlaar aan do folterstaak Stond zoo volhardend voor Uw zaak,

Als ik voor die der Zonden!

Maar sints Ge Uw liefde mij deedt zien. Kan ik niet langer weerstand biên —

De schaamte gloeit mijn wangen: Gij, Heiligste! Gij stierft voor mij ? O ondoorgrondlijk medelij\'!....

Ik geef mijn hart gevangen.

Hadt Gij in gramschap neèrgeblikt En met Uw donders mij verschrikt.

Ik had U blijven tarten.

Maar \'k zag U bloeden aan liet hout: Ik heb Gods Liefde in U aanschouwd — Daar smolt het ijs mijns harten!

Nu ben ik de Uwe, o Heiland! — Kom, Trek binnen in Uw eigendom,

De ziel die Gij bevrijdde!

9;i

-ocr page 105-

HARP EX I1VMNE.

Geef dat zij U eu TJ-alleen Zoo lang zij ademt hier beneên Elke ademhalmg wijde!

Terwijl ik in TJw wil berust,

Zijt Gij mijn hoop, mijn licht, mijn Inst,

Tot ik dit hoofd zal buigen!

Mijn hand, mijn oog, mijn oor, mijn mond, Die in soldij der Zonde stond.

Zal van TJwe eer getuigen!....

En ben ik waarlijk dan die man,

Uie nu van U niet scheiden kan.

En eens zoo fel U smaadde ?

O Heer! wie is zoo groot als Gij ?

Geef dat ik elk een toonbeeld zij Van Heilige Genade!

(Vrij gevolgil.)

XXVII. ZONDAOMORGEir.

Sabbatsmorgen! Dag dea Heeren!

Daal tor neer van \'s Hemels troon! Voor ons op in reiner sfeeron,

In gemeenschap met Gods Zoon! Zio ons, knielende aan Zijn voeten. Hem begroeten Met een dank- en jubeltoon!

quot;Wek dat heilig zielsverlangen,

Dat naar Hooger Waarheid smacht! Breek de kluisters dio ons prangen, Geest des Vredes! Geest der Kracht!

-ocr page 106-

IIAIU\' EN IIVMNH.

Wil ons de eerstelingen geven Van dut Leven,

Dat ons in den Hemel wacht\'

Leid met blijdscliap onze schreden Naar des Heeren Tempelpoort!

Breng ons vurige gebeden, Psalmgezang en lofakkoord!

Doe ons heilbegeerig komen Tot de stroomen Van (rods eeuwig blijvend Woord!

Als G-ij onze zorgen suste,

Werken we onze zaligheid

Met een voorsmaak van die Ruste, Die Gods Volk is weggeleid:

Houd, bij \'t Sabbatsmorgenkrieken, Dan Uw wieken Troostend, zeegnend uitgebreid!

Zalig Hem het hart te wijden, Die ons eerst het Zijne bood!

\'k Wil geloovig met Hem lijden, Met Hem meegaan in den dood;

En, om eeuwig Hem te prijzen, Mee verrijzen TJit der graven donkren schoot!

O, die heiige Sabbatsdagen!

Uloesems zijn ze uit Hooger Lucbt,

Die de kiemen in zich dragen Van do volle Levensvrucht.

Laat ze mij, o God van zegen!

Trouw verplegen Tot mijn jongsten ademzucht!

(Vrij gevolgd.)

-ocr page 107-

HARP RN HYMNE.

XXVIII.

,ANK VAN EEN OUD LENTE- EN PAASCIILTED.

„PI audi to Coo li! Itidoat nether, Suinmus et inms Gaudeat orbis! Namque revixit Sicuti dixit Pius illaesus Funere Jesus!quot;

ITemol vol stralen,

Eu Aarde daar onder!

Zusters! laat hooren Do hymne dor vreugd!

Zingt in clioralen Het zalige wonder,

\'t Leven, herboren Tot heerlijker Jeugd!

O-oudone liegen !

En Eoosjen vol geuren! Sneeuwwitte Lelie!

Yiooltje\' aan den vliet! Schrijft allerwegen In lijnen en kleuren \'t Bloem-Evangelie, Uw Opstandings-Lied!

Luid, daar wij knielen,

Gods Liefde geprezen!

Die al Heur gaven

Ons strooit in don schoot! \'t Licht aller zielen.

De Heer, is verrezen,

\'t Graf is begraven.

De Dood is gedood!

-ocr page 108-

IIAIU\' E.N IIVMNE.

Bloei na verlepping En wintersche smarten! Krachtig Heraamon

Van Stof en van (roest! Pascha der Schepping,

En Lente der Harten! Wel komt ge samen,

Want —- éen ia uw FecRt

-ocr page 109-

ALGEMEENE LITANY.

Eenige, Eeuwige eu Alnmchte,

Hoer eu Scheppoi\' van \'t Heelal! quot;Wien geen eindige gedachte Kennen noch bereiken zal!

Wieu we outelbre namen geven,

Schoon de heerlijkste, IJ gewijd,

Niet verklaren wat Gij zijt:

Kracht en Wijsheid, Liefde en Leven! Al TJw namen vloeien saam\'

In don óenen Vadernaam!

Erbarm U onzer!

Erbarm TJ onzer!

O Gij, die als een blauwe tente

Den hemel uitspant in zijn pracht. Die bloemen zaait op \'t kleed der lente

En starreu op het iloers der nacht! G-ij, die uit levend goud de stralen Der zoune smolt, die berg en dalen

Omhingt met lusthof en warand; Die alle stroomen die er hupplen, Gesprenkeld hebt als waterdrupplen Van uit het holle van Uw hand!

Erbarm U onzer!

Erbarm U onzer!

-ocr page 110-

AI.fiEMKE.NR MTANV.

De dieren, die \'t heelal bevolken,

Sehiept Gij! den reuzige\' elefimt, Don walvisch, uit de waterkolken

Opduikend ala een drijvend land, Den arend, wieglend op de wolken.

Het wormtjen, wentlend onder \'t zand! Gij hebt den Menscli uit stof genomen, En deelde in levendige stroomen

Hem d\' adem Uwer Godheid mee!

Gij wilt, o God! en — wij verschijnen! Gij wenkt, o God! en — wij verdwijnen! Dies rijst alom, van zee tot zee. Uit diepten en woestijnen De luide kinderboê:

Erbarm IJ onzer!

Erbarm U onzer!

Gij, die met sterke hand do teugels van \'t heelal

Millioenen eeuwen voerdet.

Planeeten zonder naam en zonnen zonder tal

Onzichtbaar samonsnoerdet;

Die in de gouden schaal van Uw voorzienigheid

Ons lot hebt afgewogen;

Die uu ons rozen strooit en straks ons doornen spreidt Maar steeds aanbidlijk blijft in Wijsheid, Majesteit En liefdrijk Alvermogen!

Erbarm U onzer!

Erbarm U onzer!

Erbarm U onzer!

Jezus Christus! \'Zone Gods!

Zoon des Menschen! Zielenhoeder!

Aller Zaalgen roem en trots.

Gij, mijn Koning en mijn Broeder!

Zon der Waarheid, opgegaan Over onze schomerpaun

-ocr page 111-

ALOEMEE.NIÏ MTA.W.

Eu gestorven idealen!

Licht der quot;\\\\raerelcl! Star der Hoop! Dio oen nieuw verschiet doet stralen

Aan den eindpaal van mijn loop!

Die me een open Hemel toonde,

Die mo een eeuwig heil vorwiorft,

Toen Grij voor mij leed en stierft,

Eens gekruiste, nu gekroonde!

Gij die ook, als onzer een.

Hebt geworsteld en gebeên,

Woes nu zeegnend in ons midden.

Loer ons bidden, hoor ons bidden!

Erbarm TJ onzer!

Erbarm TJ onzer!

Onziclitbre! Gij, zoo zichtbaar toch

In alles wat Gij doet!

O Heiige Geest, wat toeft Gij nog?

Doorlouter ons gemoed!

O Gij, die leeft en leven geeft,

Die op do waatren hebt gezweefd

In \'swaerelds morgenstond!

Gij, \'slleeren Kracht en Mogendheid, Die gaat en komt en zegen spreidt

Door heel het scheppingsrond!

Wat Gij beroert, wordt opgericht.

Wat Gij doordringt, wordt rein.

Gij zijt Gods Licht, de springfontein

Van alle Godlijk Licht!

\'t Is nacht, als Ge ons uw glans onthoudt; Verwarmt Go ons niet, dan zijn wij koud; Bezielt Ge ons niet, dau sterven wij;

Want God in ons zijt Gij!

Vertroost Gij die daar lijdt en vreest! Versterk Gij dio bezwijkt en smacht! Ü heilig ons, gij Heiige Geest!

-ocr page 112-

AI.CliMKIi.MC I.HAW.

Wij ziju van Gods geslacht!

Erbarm TJ onzer!

Erbarm U onzor!

Erbarm TJ onzer!

Gevaren orariugeu Uw kind, waar liet gaat:

En daarom, behoed ons, o God!

Voor dwaling en schuld, voor den dolk van don haat.

En \'t bijtende gif van den spot,

Voor \'t lokaas der zonde, en den prikkel van \'t kwaad. Voor ieder onheilig genot!

liowaar ons voor \'t oproer, dat troonen verplet.

Voor d\' oorlog, van menschenbloed rood!

Voor dijkbreuk en vuurbrand, voor kankrondeu smot,

Eu vruchtloozen honger naar brood.

Voor plotsling verderf, zonder ziekte of gebed.

En ach, voor den eeuwigen dood!

Behoed ons!

Behoed ons!

Behoed ons, o Heer ouzo God!

Uoor Uw Vadergunst, Erbarmer!

Trouwe God, zoo groot als goed,

Uoor Uw middlaarsliefde, Ontfermcr!

Door al wat Gij zijt en doet.

Door Uw woord. Uw geest eu bloed,

Uoor Uw voorbeeld, ons gegeven,

Uoor Uw sterven en herleven.

Door Uw zitten op Gods troon,

O beschut het machtelooze.

Heel het kranke, stut het broze.

Wijs ons in \'t verschiet do kroon,

En verlos Ons van don Boze!

Verlos ons. Heer!

Verlos ons, Hoer!

Verlos ons van den Bozo, Heer!

-ocr page 113-

-

103 AMIEMEUXU MÏA.W.

Lieve Vader! sta ons bij Met Uw godlijk modelij\',

Als do rampen ons bezwaren,

Als in \'t barnon der gevaren

Niemand redden kan dan Gij!

AVoos ons in de -wilde baron

En in \'t vlammend vuur ter zij\',

Ons, die eenmaal zondaars waren,

Nu van vloek en zonde vrij!

Groote God! TJ bidden wij:

Wil ons verhooren!

Wil ons verhooren!

Wil ons verhooren!

AVie was of is aan U gelijk,

O God der mogendheden?

Bescherm, vermeer Uw Koninkrijk,

Eu zegen al zijn leden!

Geef zo allen wijsheid, kracht en lust,

Om, met Uw wapens toegerust,

Te worstlen in gebeden.

Tot voor Uw alverwinnend licht Uo laatste nacht des Satans zwicht!

Wij bidden U!

Wij bidden U!

AVij bidden U, verhoor ons, Heer!

ÜËJ rr-

Wil in Uw waarheid do Leeraars bewaren!

\'Deel Gij de zalving des Heilgen hun meê! Lat ze ons \'t geheim Uwer liefde verklaren,

\'t Hart ons vervullen met hemelschon vrêe! Voer naar den Dag die in \'t duister vertoefden. Breng al wie dwaalden op \'t Levenspad weêr! Sterk do beproefden, vertroost do bedroefden!

Ga alle schennis en scheuring te keer! \'t Bijgeloof wijk\' met zijn nevels en schimmen!

-ocr page 114-

AUiEMKEME I.IT A.N V.

\'i Ongeloof zwicht\' mot zijn waanzin en trots! Hoog rijz\' de zon der Genade ter kimmen,

Do aarde zij vol van de kennisse Gods!

Verhoor ons, Heer!

Verhoor ons, Heer!

Verhoor ons, o Heer onze God!

Gord Gij de Vorsten dezer aarde

Met menschenliefde en wijsheid aan!

Stort ze eerbied in voor menschenwaarde,

Ook bij den minsten onderdaan.

Met wien ze, als straks hun kroon ontbhulrde.

Te samen voor Uw vierschaar staan!

Laat eendracht bij de volken wonen

En vreezo voor TJw Hoogst Gebod:

Vergaar ze, als éenes Huizes zonen.

Rondom de olijf, die welig bott\'!

Wil TJ, o onzer vaadren God!

Uen Vader onzer kindren tooneu.

En schenk hun een gezegend lot!

Geef aller harten, aller huizen

Den vrede van Uw Nieuw Verbond,

En klinke er steeds het lieflijk suizen Dier stilte. Heer! die U verkondt!

Verhoor ons, Heer!

Verhoor ons, o Heer onze God!

Eu boven alle Vorsten, Heer!

Ai, zegen onzen Koning!

Dale in zijn ziel Uw Geest ter neêr.

Haar wijdend tot Zijn woning!

Wees Gij zijn leidsman tot aan \'t graf!

Wond van zijn stam de stormen af,

Die elders dreigend broeien!

Laat onder zijn Oranjestaf Oud-Neerland welig bloeion!

103

-ocr page 115-

ALfJEMEE.NE MIA.NV.

Laat Englen, wakende aan den grens

Verraad en jammer keeren:

Vervul alzoo zijn hartewensch En aller zielsbegeereu!

Verhoor Gij ons, Heer onze God! Wij bidden II!

Wij bidden U!

Hoor der Moeder Stille bede Voor het wichtjen Op haar schoot\'

Albehoeder!

Houde Uw vrede \'t Lief ge/ichtjen

Rozenrood,

En de reine Ziel der kleine Even zuiver, even zacht,

Als zij nu uit de oogjens lacht!

Steun dor Armen,

Vriend der Weezen,

Kracht der Grijsheid,

Zie in \'t rond\'!

Uw erbarmen Moog\' genezen,

Waar Uw wijsheid

Heeft gewond!

Uw genade Sla ze gade,

Die, vernederd in het stof,

Toch versmelten in Uw lof!

Wees lankmoedig,

Allerhoogste!

-ocr page 116-

v

AUiEMEH.Mi LITANY.

Spaar ons koven,

Dat do vlijt Overvloedig Vruchten oogste Uit de voren

Wijd 011 zijd!

Laaf de knoppen Met Uw droppen,

Vul do schuren, klein en groot!

Goef ons \'t aardsche en \'t Hemelsch brood!

Dat geve God I Dat geve God! Dat geve God!

Verhoor ons, Gij die \'t leven voedt

Als aller Levensader!

Gij Schepper, eeuwig wijs en goed. Getrouwe Hemelvader!

Verhoor ons. Gij die zielen redt

Als aller Zieleuhoeder! Gij, zelfgeoefend in \'t gebod,

Gods Zoon, der uienschen Brooder!

Verhoor ons. Geest van kracht en licht,

Die allo lijden lenigt,

Die hart en voet ten hemel richt, En — ons mot God voreenigt!

J 3

y ^

I id

TTi

V

(Vrij bewerkt naar \'t metrioseh Hoogduitschc.)

a\'men.

-ocr page 117-

DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Gij Olmstnen! vaart op uw festijnen

U soms geen huivring door het bloed,

Dio \'t waschlicht op uw kroonen kwijnen,

De geur uws bekers flauwcn doet?

Leert geen geheime schaamte u blozen, Wanneer de schaar der zorgeloozen

Zich brassende om uw tafel groept?

En hoort ge, dwars door \'t vreugdrinkinken, Geen zucht, geen kreet, geen bede klinken ?.. — Dat is de Heiden, die u roept.

Als jagers, afgericht ten strijde,

Koost gij den Wilde tot uw prooi;

Gij stiet hem, voor zijn goud en zijde.

Gelijk een tijger in een kooi.

In gruwlen, die ten hemel rezen,

Hebt gij zijn blindheid onderwezen.

Den wroodsten afgod bracht gij hem:

Voor IJ moest hij „hozannaquot; juichen,

Voor IJ de kranke kniën buigen.

Of — siddren voor uw beulenstem!

-ocr page 118-

I)H /.KMIIMi O.XKUIl III: IIHIIIHMiN.

Bezoedeld hebt ge uw blanke handen, Als gij den zwarten broeder sloegt. Gij deedt zijn rug van striemen branden,

Waarmee ge uw Heiland hebt doorploegd. Wee, zoo ge voortwoedt in de zonde! Wee, zoo de Heer eens wond voor wonde

Terug kwam brengen met Zijn zwaard! Ondankbren! zijn de kostbaarheden,

Die gij ontperst hebt en — vertreden, U zelfs geen handvol bijbels waard?

Maar, lof zij God! ze is weêr ontstoken.

De liefde die van Troas voer; De slavenkluister is verbroken,

Aan flarden ligt het geeselsnoer.

De Kerk bevleugelt baar gezanten Om de eeuwge lichtbanier te planten,

Waar maar een harte kloppen mag. En nacht aan nacht zien onze droomen Den bleeken smeekling wederkomen,

Wiens eerste tranen Paulus zag!

Noemt hem — een stem uit grafgesteenten.

Een zielskreet uit den zondennacht. Een ruischen ouder lijkgebeenten,

Een voorgevoel der Levenskracht, Een tasten van het kind der smarte Naar \'t lang verloren Vaderharte,

Een liefdekoord der Vadermin... . Wat namen bij 11 af moog\' dwingen,

Voor alles, ziet hem handenwringen. En — scheept u tot zijn redding in!

Nu schreit hij uit de Morgenlanden:

„Keer weder. Star van Efrata!quot;

Dan uit de heete Middagzanden:

-ocr page 119-

DE ZKMII.NC OM)Hll llli HEIDENEN.

„Spring los, ibuteiuo der Geiia!quot;

Straks uit de Noordsche ■winternachten: „O Levenszon, waarnaar we smachten,

„Zie, do ijskorst smolt: wij zijn bereid! Uit de eilanden dor Avondkimmen:

„Wanneer zal ons uw morgen klimmen, „O, Vaste-Land dor Zaligheid?quot;

Hier rammelt hij zijn slavenboeien;

Ddar zucht hij bij zijn Eetisch-boom;

Ginds vischt hij, waar de Kiangs vloeien.

De zuigelingen uit den stroom;

Hier heft hij uit den Molochs-oven Do kleene kinderhand naar boven;

Diiar kermt hij als de Hindoe vrouw. Die voor den mutsaart wordt verslagen:

Maar wat gestalte hij moog\' dragon,

Het hart der Menschheid breekt van rouw!

Een oog vol Goddelijk erbarmen

Ziet neêr op zooveel arren moed.

Niet vruchtloos riep de Heer alle armen.

Niet Vruchtloos gaf Gods Zoon Zijn bloed! Dat voelt Zijn volk, met dank der zielen: \'t Vloeit samen om aan \'t strand to knielen,

Waar straks Gods wimpel waaien zal. Hij waait!.\'... Ziet, hoe zij de ankers lichten, Om \'t kruis des troostes op te richten In elk rampzalig Hinnomsdal!

O, vloot des Heoren! vloot des Heeron!

Hoe klapwiekt gij de waatren door, Om d\' ouden jammer te bezweeren.

Waarin do Heiden God verloor!

Nooit, schoon ze ook Ofir\'s stofgoud droegen. Zag do afgrond rijker kielen zwoegen:

-ocr page 120-

DK ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Want uit een Hemelsche Levant Brengt gij het kleinood der kleinoodon:

ITot eeuwig leven uit do dooden Eu \'t weergevonden Vaderland!

Een krijgsvloot zijt gij! — koopron monden

En vuurge tongen voert gij aan:

(xij komt het gruwelrijk der zonden Met Cherubijnenzwaard verslaan!

Door deuren, eeuwen onbezweken,

Door rotsgevaarten zult gij breken,

Totdat do laatste slagboom springt;

En in geen haven zult gij rusten,

Eer aan de verste waereldkusten Het Hallel van Gods Vrede klinkt 1

Trokt, Helden! tot uw zegefeesten:

Do Heiden smacht naar \'s Heeron heil. Houd goeden moed! Gods Zeven Geesten

Zijn blazende in uw zwellend zeil!

En gij, die blijft! o zendt uw bede Op vleuglen eener duive mede!

Hangt aan die vleuglen wat gij hebt.

Jets van uw goud en heel uw harte, Dat medeworstelt uit de verte,

En kracht uit hun triomfen schopt!

Wie heoft den groeten strijd begonnen ?

De Zendling uit Gods heerlijkheid, Die aan Zijn vinger alle zonnen En waerolden en volken leidt!

3Iij ving hem aan in smaad en schande, Gekruisigd tot een offerande,

Verworpen als eens menschen Zoon! En Hij voltooit hem in den Hoogon, Gezalfd met \'hVaders alvermogen, Gehuldigd op den Scheppingstroon!

-ocr page 121-

DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Blikt opwaavds door do lichtgordijnen

Des derden hemels!.... Wolk een heir, Wiens kleedoren als bliksems schijnen,

Worpt daar zijn palm voor Jezus neêr? Die Helden, juichend van verrukking.

Zijn de eerstelingen der verdrukking,

Gevallen op de Apostelbaan!

De phalanx, die aan \'t voorhoofd bloedde Van \'t leger, in wiens achterhoede Do GützlafTa onder \'t wapen staan!

Rijs, Christus Gods! rijs tor voltooiing Van \'t wonder, dat ten einde spoedt!

Breng uit hun afval en verstrooiing Eu Jood en Gojim aan Uw voet!

En dan, o Zoou des Hooggeloofden!

Neem van do uit stof geschapen hoofden

De bleoke diademen af!

Versmelt ze tot een kroon der kroonen, En kom Gij-zelf als Koning wonen

Bij \'t Volk, dat saainschuilt rond Uw staf!

-ocr page 122-

1

KINDERFEESTZANGEN

OP EEN BIDSTOND VOOR DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN,

OP OEN TWEEDEN KERSTDAG.

I |(

1. VOORZANG.

i1

Wijzf. : Psalm q.\'i,

Zouden wij niet vroolijk zingen,

Liefste Jezus , Kindervrind!

Daar Uw goedheên ons omringen,

Daar Gij ons zoo teêr bemint?

Gij, Gods Zoon, werdt ons gelijk,

In een armen stal geboren.

Opdat kindren, arm en rijk,

Naar Uw heilstem zouden hooren!

Ja, wij komen U begroeten:

Eindloos is Uw liefde, o Heer!

Zie, wij buigen aan TJw voeten Bij de schaamle krib ons neêr!

Blik ons aan met vriendlijk oog!

Leer ons danken, leer ons bidden!

Trek ons kinderhart omboog.

En woon altijd in ons midden!

-ocr page 123-

KI .N DER V RKSTZ A Nfï EN

•2. TUSSCHENZANG.

Wijze : Oozang 30.

Jezus is geboren!

Dool; dio heilm.aar hooren,

Englen van den Heer!

Kindren juichen mede:

Vreugd eu hemelvrede

Daalt met Jezus neêr!

Spreekt van Hem

Met luider stem,

Dat wij leeren Hem to lovon, Hem ons liart to geven!

n, NAZANG.

Wijze : Oozang 2.

Ja, Jezus! U zij room en oer! Gij daaldet uit den Hemel neêr.

En bracht ons \'t Eeuwig Lovon.

Door TJ, o Heer! zijn wij gewis. Dat God ook ónze Vader is.

Die nooit ons zal begeven!

Gij maakt ons hart zoo recht verheugd. Gij voedt ons op voor ware Deugd,

Gij wijst den weg naar Boven. Gij geeft ons plaats in \'t Paradijs: Hoe zalig, duar, op Englenwijz\',

Voor eeuwig TJ te loven!

Och, waart Gij, tot aan \'s waorelds oud, Dien Heidenkindren ook bekend.

Die van Uw heil nieta woten. Wat zouden zij gelukkig zijn. En ü, verlost van zonde on pijn, Hun lieven Jezus heotcn!

-ocr page 124-

: OP DEN TWEEDEN KERSTDAG.

Heer! zend Uw goede herders uit Naar Oost eu West, naar Noord en Zuid,

Tot aan do verste stroomen!

Opdat, o Hoor! niet wij-alléou.

Maar alle kindren, groot en kloon, .Ta, ïllle, tot 17 komen!

I

ë If

I

-ocr page 125-

MENGELDICHTEN.

zucht.

\'t Hart mogo in droomen zich wiogon, Broomen en boeiden bedriegen, Wonsclien verdringen elkaar; Vriendschap en Liefde vervliegen — Niets dan de Hemel is waar!

Lipjens van roode robijnen,

JUonjenn en bloemen verkwijnen;

Dof wordt do blinkendste kroon; Starren en zonnen verdwijnen —

Niets dan de Hemel is schoon!

Speelbal van duizend gevaren,

Stormen die nimmer bedaren.

Ver van do blauwende kust.

Slingert de mensch op de baren — Niets dan de Hemel geeft rust!

(Gevolgd.)

-ocr page 126-

MEIST.EMHCIITEN.

II.

ONKnUTD-ATIEBEN.

Acli, op d\' akker van mijn harte,

die den Heere bloeien moest, Staat het onkruid al te welig,

dat hot goede zaad verwoest.

\'t Heeft zijn draden zoo gevlochten

in den grond van mijn bestaan, Dat mijn Schepper meê moet helpen, zal liet ooit geheel vergaan.

Als ik zwoeg in eigen krachten,

werp ik blad en stengel noêr, Maar de kiem blijft ongetroffen,

en — zij keeren morgen wcêr!

Doeh, wanneer God-zelf den vinger

aan do diepste wortel slaat.

Ziele! is \'t wonder, dat in \'t wieden menig aardklomp medegaat?

\'t Rooien van het zondeweefsel

gaat niet zonder angst of smart: \'t Kost oen deel van d\' ouden akker!

\'t kost eön stuk van \'t oude hart

Maar veel liever nu geleden,

dan hierna vergeefs getreurd! (}od, mijn God! vaar voort met wieden tot do laatste vezel scheurt!

-ocr page 127-

mengeldichten.

DER niRIRTEXFA WANDEL.

ril Kor. IV ; 7—10.)

Zij wandlon op aard, mot hot hart in don hemel:

TToo zwak ook, voor hen blijft de hemel bewaard. Zij smaken Gods vrede, onder \'s waerelds gewemel;

Zij, de armsten, zijn do erven van hemel en aard! Zij lijden en — juichen; zij derven en — geven;

Verdrukt, niet benauwd; diep bedroefd, toch verblijd; Zij zijn als gestorvnen, en toch, ziet! zij leven, In loven en sterven hun Heiland gewijd!

IV.

ZALIG DE BARMIIARTIGEN.

Gij zijt schoon, als de waereld haar wierook n biedt. Als verrukte bewondraars u loven;

Maar het schoonste van al, waar geen ander u ziet, Dan een arme en — Gods Englen daar Boven:

Als het goud van uw hart nog veel lieflijker blinkt, Dan die aalmoes, wier goud in uw hand is.

Als gij troost met een stem, waar die deernis uit klinkt. Die aan Jezus\' ontferming verwant is:

Als ge, oodmoedige dienstmaagd, uw Heiland begroot, Waar de kranke en bedroefde u bejegent.

En, barmhartigheid wachtend, barmhartigheid doet, En, zelf biddend, den biddende zegent! —

-ocr page 128-

.MUMiEUHCIIÏKiN.

Goou juweel is zoo eêl ills do traau dion gij weent,

AVaar gij andren de traueu komt droogou,

Onbewust hoe die drup tot een paerel vevsteont,

Die den glans uwer kroon zal verlioogou.

Nu gij geeft uit Goloove, is elk kleed dat gij geelt, Om do naaktheid uws Heeren gehangen;

En geen draad, die niet meê aan het liehtgewaad weel\'t. Dat Gods kindreu hier Boven outfangen!

Toch is \'t uitzicht des loens niet do kracht die n dringt: Gij doet wol, wijl uw Heer het gedaan hoeft.

Even vrij als do leeuwrik zijn lofzangen zingt,

Eu de lichtende star langs hour baan zweeft.

O, werk voort in den kring, dien uw Liefde zich schiep, Steeds geloovend en minnend en hopend, —

Tot do Heer, die u hier tot Zijn navolging riep.

Ginds den kring der voleinding u opent!

quot;WIJSHEID.

De .wijsheid dezer wuereld is dwaasheid bij Ond.

I\'AU LUS.

Is de Wijsheid niet des Hemels,

Ze is een blinde logengids In den nacht des golfgewemels, Waar \'t Geloof de poolstar is. Hoeveel wanens, willens, wetens. Lokt ons af van \'t Vaderhuis!

11

-ocr page 129-

MKMlEl.mc.HTU.N.

Mij — de zegen des vergeteus! Mij — mijn Jezus en Zijn kruis!

\'t Sterf\'begin pas ingeslopen,

Dat het stof kind Leven hiet,

Ai, hoe knellen reeds de knopen

Van den Dwaasheids-leiband niet! \'t Beter bittrc doet ons krimpen,

Tuk op lafte honigzeem;

\'t Handt]en grijpt naar alle glimpen, \'t Hartjen bouwt op alle leem!

quot;Wat zijn jaren? ZelfbedriegselsI Kindren zijn we, na als voor, Droomende in wat wijder wiegsels.

Tastend naar wat hooger gloor!

Hoop weeft rag tot luchtkasteelen,

Hook tot heil dat eeuwig sta:

\'t Huidig spel is \'t vroeger spelen. Op den vrede en de onschuld na!

Glórie, Goud, waar de aard voor kniele,

quot;Weelde, is \'t aas dier vlinderjacht, quot;Waaruit nooit de ontruste zielo Blanke vleugels wederbracht. Aan zich-zelve rookt elk harte;

Naam en outer slechts verschilt: De eigen vruchte — schande en smarto quot;Wordt in \'t zondig vuur verspild.

\'t Is vergeefs op \'t ros gezeten,

Zonder hoeven, zonder toom.

Scheef en stukwerk is ons weten,

Doodlijk ónze kennisboom.

quot;Wat wij zoeken, wat wij willen Op den weg van vleesch en bloed.

-ocr page 130-

.ME.NÜELUir.UTE.N.

Kan tie dorst van \'t hart niet stillen, Die zich rustloos gelden doet.

Eenig Wijzo on Eenig quot;Ware!

Neem mij el It en blinddoek at\'! Dat mijn ziel dien vrede ervare,

Dien geen arme waereld gaf!

Breek een droom waarover \'t waas lei!:

Van een schitterend bederf;

Huil mijn wijsheid voor uw dwaasheid! Leer mij leven eer ik sterf!

VI.

AVOND.

My li ziclü dorst naar God, naar den levundon God: wanneer /.al ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschynen?

Psalm XLII:

Weer is een dag verdwenen Van scheiden en heroenen,

Van worstlen met den Heer:

Het waren do oude zorgen

En do oudo zuchten weêr:

„Mijn ziel wacht op don morgen: „Den morgen — ach, wanneer?quot;

En nu — hoe zoet, hoe zodig, Hoo vriendelijk en vredig

Is do avond neêrgezwoefd!

Zij drijft de velden over

Zoo ver het maantjen beeft.

En wiegt in \'t wingertlover.

Dat om mijn venster weeft.

-ocr page 131-

MBNGELÜICIITKK.

\'t Verschiet wijkt ver eu vorder; Maar \'k vool mijn Ziolonhordor

Mij telkens naderbij.

Hoe meer de wonden schrijnen,

ïe zachter balsemt Hij.

Zoo doet Hij al den Zijnen: Zoo doo Hij ook aan mij!

Zijn kracht verjongt niiju leven; Zijn heilbeloften zweven

Door mijn herinring heen, Als zooveel troostende Englon

Die zangen eu gebeên Tot cene roepstem menglen: „Vrees niet, geloof alloeu!quot;

J a, \'t zoekend hart naar Boven! Ik wil zoolang gelooven,

Tot ik in \'t eind aanschouw. Gods waarheid gaat mij open

Als \'t bloemtjen in den dauw: Het morgen van mijn hopen Is \'t heden van Zijn trouw!

Ziet, hoe aan do avondkimmen Ue witte wolkjens klimmen

Uit purpren schemerschijn. En naderen en wijken,

Tot zij vereenigd zijn:

Tot zij een burcht gelijken Op zuilen van robijn!

Mijn Heiland nooit volprezen! Hoe zal het dun wel wezen.

Wanneer geen zon meer straalt. Maar uit uw klaren hemel

-ocr page 132-

.Mli.MiKUtK.IIÏKN.

Uw eeuwig Siou daalt,

quot;Waar waoreldsch lichtgewemel Noch aardschc droom bij liaalt?

Uw Stad, wier gouden strateu Geen schaduw binnenlaten

Van wat ons hier vermoeit; Waar al het Groedo en Keiao Onsterflijk groeit en bloeit, Mij \'s Levens springfonteine, l)io uit Uw Godstroon vloeit:

Uw Stad, van \'t Hallel ruischend Dier duizendiiiaal tienduizend\',

Wier tranen en geklag Versmolt tot éen akkoorde, Een zalig-zoeten lach .... Och, of mijn oor ze al hoorde! Och, of mijn oog ze al zag!

Hoe rekt mijn ziel hour keten! Hoe zucht zij door de reten Der aardsche kerkerkluis! Hoe schudt zij van \'t geveêrte

Des waerelds stof en gruis!.. .. Heer! kortwiek haar begeerte. Of — haal haar spoedig thuis!

VII.

ZOMERAVOND.

Zij nadert, de droeve, de zachte.

Die lieflijker is dan de dag: Ze ontwaakt als een weemoedsgedachte Zij komt met een traan en een lach.

-ocr page 133-

M UN GELDIG UTKiN\'.

O avond, vertrouwde der smarten!

O troost van \'t geloovig gemoed! Outsluitster van bloemen en harten,

Zijt mij in uw schoonheid gegroet!

Uit licht en uit donker geweven.

Ontrolt zich uw twijfelend floers: Al verder on verder verzweven

De stemmen des aardschen rumoers.

Zie, hoe ze nu wieglen en weemlen.

Met stralen en blozend geblaart\'. De starren, die bloemen der heemlen! De bloemen, die starren der aard!

liet dennenbosch wijkt en verduistert,

Maar \'t ruischt door zijn levenden Dom, Alsof er een orgeltoon fluistert. Als wandelden Englen er om.

Mijn knie zinkt in \'t stof tot Gods eere,

Mijn harte springt op uit zijn plaats: Die stilte is de tred van den Ileero, Die schemer de zoom Zijns gewaads!

Niets meer?.... O welzalig Nadezeu,

Als ik in Zijn hemel verschijn!

Wat zal daar Zijn spreken wel wezen? quot;Wat zal daar Zijn glimlach wel zijn?

-ocr page 134-

MK.NUEUtlCllTHN.

VIII.

IN DEN NACHT.

Neou! vrees niet in den doukreu naclit, Verhaast uw schreden niet!

Éen houdt er over u de wacht,

Die ook in \'t duister ziet!

Hij leidt u door den schemer voort, Uw schaduw teekent Hij;

In ieder windtjen ruischt Zijn woord: „Ik ben u steeds nabij!

Omlaag, omhoog, en overal,

lu heel de Oneindigheid,

Is Hij, die nooit verlaten zal

Wie zich van Hem niet scheidt.

Vooruit, door nacht en stormgodruiach! Den blik omhoog gericht!

De Vader waakt in \'t Vaderhuis:

Zijn vensters zijn verlicht!

(Vrij gevolgd.)

IX.

HET LENTEFEEST BES Kil ANKEN.

O blonde Leut\'! O schoono Moederaarde!

Nooit zag ik frisscher groen, nooit klaarder zonneschijn Eu dit verdubbelt mij haar waarde:

Het zal mijn laatste lente zijn.

-ocr page 135-

4

Klink voort, kücL Liod, dat mij du vogels iluitou! Schijn voort, bekoorlijk Licht! \'t Is voor coil korte poos: jNrog eer dit jaar zijn kriug zal sluiten.

Dekt mij do stille nacht des doods.

Dan kiemt opnieuw hot blaadtjou aan de boomeu,

liet zonnetjen verjongt, do vogels zingen weêr: Do wandlaars zullen wederkomen —

Alleen mijn voetstap ruischt niet meer.

Eu ills mijn asch dan slapen zal in vrede,

Ach, is er dan wel een, die mijner nog gedenkt? Dio mijn verlaten legerstede

Een hloemtje\' uit zooveel bloemen schenkt!1

quot;Wel stroomeu mij de tranen langs de wangen,

Toch zijn ze niet ontperst door hopeloos verdriet:

Neen! \'t zijn do tolken van \'t verlangen,

Dat zijn vervulling naadreu ziet.

Is déze Lent\', dio de ondermaanscho daleu Zoo weelderig versiert met volle bloemenpracht. Zoo ruischen doet van nachtegalen.

Dan de éenge Lente, die ons wacht?

Bloeit daar geen Leut\' in reiner hemelluchten,

AVaar nooit de zon verzengt, waar de eeuwge hymne vlooit. Waar \'t goud der volle levens vruchten

Door \'t zilver van de bloesems gloeit?

Is Hij niet daar, die ook in \'t stof beneden \'t Geloovig hart vertroost in alle droefenis.

Maar ons bestelpt met zaligheden,

Waar wij Hem zien gelijk Hij is?

-ocr page 136-

M E.WKI, DICHTE.N\'.

t|

12

Van Hom, van Hom sproekt alles allerwegon, Hot bloometjen, de zon, do vogel die mij wekt. In \'t koeltjen waait mo eon roepstem togon, Een heimwee, dat naar Boven trekt!

Ook diiar zal ik mijn liefde niet verleeron, Ook ddar omvang ik u, Gij die ik achterliet! IT weêr te zien, blijft mijn begeeren.

Hetzij go mij gedenkt — of niet! (Nam- Fran/. Tukukmin.)

X.

TX nu irEHFST.

Wat ligt er een waas van weemoedige vreugd

Op \'t ernstige Najaar gezegen:

Dat bonte geboomte, zoo groen in zijn jeugd; Die purperen bladerenregen;

Die zon, die meewarig een glimlach verspilt

Aan de aard die verweeuwd ligt te droomen; Dat dartlende koeltjen, dat plotseling trilt.

Als voelde \'t de stormen reeds komen:

Hoe \'t alles de naadrende scheiding verraadt.

De smarte onder \'t mom des verblijdens!

Wij noemen \'t, waar \'t schijnt op eens Mensclion gelaat, „Do heilige Schaamte des Lijdens.quot;

(Vrij gevolgd.)

-ocr page 137-

MENGELDICHTEN.

XT.

HET TJED DES OET.OOPS.

Als mijn God maar voot mij is,

Wie is dan mij tegen?

Allo druk en droefenis

Werken mij ten zegen.

Aan des vogelvangers strik Zal Hij mij ontrukken:

\'t Enkel stralen van Zijn blik Doet mijn haatren bukken!

Hij, die in Zijn lieven Zoon

Mij Zijn kind wil heeten,

Zal mij op Zijn hemeltroon Nimmermeer vergeten:

Als ik wandel in Zijn licht,

Zal ik nooit bezwijken — Leeuwenmuilen sluit Hij dicht. Bergen doet Hij wijken!

Schoon mijn laatste vriend verdween\',

\'k Blijf mijn Heer verbonden: Want door Hem en Hem-alléen

Heb ik Grod hervonden.

\'k Ben een arme vreemdeling,

Zonder schat op aarde:

Slechts wat ik door Hein ontfing, Heeft voor eeuwig waarde.

\'t Is Zijn geest, wiens heerschappij

Al mijn daden regelt.

Die Gods heilig kindschap mij Aan de ziel bezegelt.

-ocr page 138-

[.ei cji

,i - I

MENGELDICHTEN. 127

13ie den bleeken schrik verdrijft,

quot;Waken leert eu wachten, •

Die mijns levens leven blijft,

En de bron der krachten!

Staat mijn hut iu \'t stof gebouwd,

O, mijn hart is boven!

Mag ik waarlijk aau \'t behoud

Mijner ziel gelooven?

Jezus is mijn vastigheid

In al \'t aardsch gewemel:

Die tot God mij heeft geleid.

Leidt mij ook ten Hemel!

Zeker, wie de Meestor wenkt.

Heeft een strijd te strijden:

Hem ook wordt de kelk gemengd \'pL

Van Zijns Heilands lijden.

Hij zal deelen in Zijn smaad,

l)eelen in Zijn plagen.

En de doornen van den haat Op het voorhoofd dragen.

\'k Wist het en ervoer het al.

Zonder bang te vreezen:

Hij, die is en wezen zal,

Wil mijn helper wezen.

Kostte \'t mij ook geld en goed.

Goed en bloed en leven,

\'k Volg mijn Heiland voet voor voet, \'k Zal Hem nooit begeven!

Of\' do waereld mij verstoot, God blijft mij geleiden:

Vuur noch zwaard noch hongersnood Kan van God mij scheiden.

Ll

J.

If

Si

m

-ocr page 139-

gt;! 128 MENOEI.DICHTEN.

Ja, al rukten Dood en Hel

Ouheilspollencl nader,

ITel noch Dood, ik weet het wol, Scheidt mij van den Vader.

Maar geen vreugde ook op mijn pad,

Maar geen lauwerkroonen,

Maar geen opgehoopte schat En geen koningstroonen,

Maar geen enkel heilgenot,

Buiten God te smaken.

Zouden mij dien trouwen God Immer doen verzaken!

\'k Heb mijn God: dat is genoeg! \'k Wensch mij niets daarnevens: - j\'j\'- Meer dan \'t meeste wat ik vroeg,

Alles is Hij tevens: I rj \'t Hoogste goed, het zoetste zoet, —

En ik ben de Zijne!

Aller vreugden overvloed, — Eu Hij blijft de mijne!

(Uitwerking vau het stukje op bl. 83.)

t

XTT.

BT) MOEDER AAN HAAR KIND IN DEN UEMET..

Gij, dierbaar kind, zoo spoedig mij ontvlogen Verlaat voor mij de blijde Hemelboogen

Een oogenblik!

Geh, of mijn ziel nog eenmaal u ontmoette! Vergood mij door een eerste vreugdegroeto TJw laatsten snik!

-ocr page 140-

.MENfiEt.DICirrEX.

Zoo \'t mooglijk is, in zalige Englenchooren Hot klaaggeschrei der sterII ijken te liooren,

Dan hooi-t gij nu,

Dan ziet gij nu mijn moederlijke smarte;

En ik, mijn kind? in dit mijn moederharto Hoor, zie ik u!

Neem eenmaal nog uw schuilplaats in mijn armen Laat mij nog eens die maagre hand verwarmen,

Die leest om vaan!

Uw lokkig hoofd zij in mijn schoot gebogen, En zie nog eens met uw verteedrende oogen Uw moeder aan!

Des winters, als de storm daarbuiten loeide, Tortelde ik n, als \'t knappend haardvuur glooide,

Van God den Heer;

Wilde ik in \'t eind u dan in \'t wiegjen leggen, Dan kondt ge soms zoo zacht, zoo vleiend zeggen „Vertel nog meer!quot;

Uw moeder, ach! zij kan u niets meer leeren:

Grij weet nu van de heerlijkheid des Hoeren

Veel meer dan zij.

Gij zult voortaan uw moeder onderrichten.

Elijf, Engel, haar in \'t strijdperk harer plichten Beschermend bij!

Verhaal mij van de majesteit der Heemlen, Hoe voor Gods troon de goede geesten weemlen,

quot;Waar \'t wierook geurt. En \'t „Heilig! driemaal heilig!quot; wordt gezongen! Vertel nog meer, vertol nog meer, mijn jongen! \'t Is thands üw beurt!

-ocr page 141-

MENGELDICHTEN.

O, lioud mijn /.iel met zoete droomen bc/,ig

Des Weclerziens!____Gij waart zoo lang afwezig,

Ik leed zóóveel:

Gods vmlelicltt wijkt uit mijn schreiende oogen: Mijn hoop is niet gebroken, maar gebogen Op d\' armen steel!

Ontsluier mij, die neerkniel op de zooden, 33e woudreu van \'t geheimvol Kijk der Dooden,

quot;Waar \'t Graf van zwijgt!

Zeg me, of do ziel, waar zooveel Zaalgen wenken, De ballingen der aarde blijft gedenken En tegenhijgt!

Versterk gij mij in \'t kinderlijk Gelooven!

Troost door de vreugd, die gij geniet Daarboven,

Mijn aardsch verdriet!

Heeft Jezus bij uw aankomst u gezegeud?

Hebt gij omhoog mijn moeder niet bejegend. Uw zuster niet?

Gij spreekt! Ik hoor! Ik raad! Ik ken de meening Hier geestenstem; zij fluistert van Hereening

Voor \'sHeeren troon:

Zij spreekt van banden, nimmer losgereten:

He Hemel kan geen Moeder doen vergeten!----

Heb dank, mijn zoon!

(Vrij gevolgd naar t Engelsch.)

130

-ocr page 142-

OP HET VLASVELD.

orrukkciul aanaclioiiwon,

Die frissclio landouwen,

A eraierd met oen ■weelde van rijpend gewas! De bloeiende rijkdom, de groeiende zegen,

Hoe laelit hij u tegen Ju \'t golvende vlas!

Jloe klopt u hot hart om de schoonheid te roemen Dior levende zee, dio daar wiegt op den wind. Besprenkeld met duizeiule bloemen,

Door \'t blauw van den hemel golint!

En hobbou de schommlende baron Niet even zoozeer als do groote Oceaan,

Do stroomen, do boomen, de blaren,

Een stem die het-hart kan verstaan?....

De schopping vlooit over van hvmnon en psalmen:

Elk blaadtje\' is een tong ook het vlas is bespraakt. „Do IT oor is rechtvaardig,\' zoo rniaclien zijn hahneu. Als \'t onweer genaakt.

En in uw horinring die Faro ontwaakt,

Wiens hart zich verzette\'.

Verstokt en onwijs.

-ocr page 143-

op HET ViAsvm.n.

Tot God met Zijn donder en hagelend ijs Do gorstairen dorschte en de vlasoogst verplette? \')

,,l)o Heer is lankmoedig, barmhartig en toór,quot; Zóo fluistren zijn stengion,

En \'t is als verschoen, in een glorie van Englen,

Do Heiland en Heer,

Wiens mond, als haar schuld een Maria ontrustte.

Het vredewoord sprak,

•Wiens hand hot gekrokelde riet niet verbrak,

De rookcndo vlaswiek niet bluschte! 1)

En waar nu daar ginder, in \'t wccmlend verschiet,

Do jougdigo deeren,

Die op is gevoed in de vreeze des Hoeren,

Den vlas-akker wiedt.

Daar zingen de halmen haar Salomo\'s lied: 2) \'p j

„De deugdlijke gade „Houdt rusteloos vol:

„Zij zamelt vroegtijdig eu spade „Hot vlas en de blinkende wol!quot;

Eu lieflijke beelden der Toekomst verschijnen!

Daar schemert haar woning, iu \'t lommer gehuld:

Zij is die Matrone, „meer waard dan robijnen,quot; \')

Wier loven den droom van den Dichter vervult: ■\')

Want binnen do wanden

Daar rept zich de Vrouw;

Daar steekt zij de handen Mot vlijt uit don mouw;

Haar zorgen verhoogon Het eerlijk gewin;

1

Zie Jcs. XTjII : ïi.

2

Spreuk. Salom. XXXI; 13.

■quot;quot;i Snre\\il(. Snlom. XXXI: 10.

ö) Sciin.u\'ii i.1 Hol Ikd vm ,lc KM\', waaruit de 17 volgeu.le regels outleeud zyu.

-ocr page 144-

OP HET VLASVELD.

Zij dwingt met haai* oogeu Het gantsche gezin: —

De dartelsten leert ze,

Do wildsten regeert ze,

Door wijsheid on liefde gevierde Vorstin! Zij spint bij liet rokken do snorrende draden,

En vlijt in do kasten, in geurige laden,

Op blinkende planken hour voorraad ter neêr. Het snoeuwwitto linnen, bot ragfijne garen, En — weet aan bot Goede ook hot Schoone te paren, En rust nimmermeer!

Ik-zelf wierp mij eons op hot vlas-veld te ruston.

Als boog aan den hemel do middagzon blonk.

En heet langs mijn voorhoofd do zweetdruppels gudsten, Terwijl mij de staf van vermoeidheid ontzonk. Zes prachtige schoven Eoschaüwden de plek,

En staken al ruischend de halmen naar boven. Als lokten zij uit tot vertrouwlijk gesprek.

„Niet lange,quot; zoo peinsde ik, „niet lang blijft gij samen

„Veréenigd als nu:

„Straks draagt gij verschillende vormen en namen: „Wat wordt er van u?____quot;

En fluistrende en bloode liet de eerste zich booren: „Gelukkige menscli,

„Gij wordt wat gij wilt!____ Wat al tijd gaat verloren

„Eer \'k ben wat ik wenscli!

„O, ware ik alreeds \\iit do lompen herboren „In \'t maagdlijk papier,

„Waarop, bij \'t gekweel der onzichtbare lier, „De Danto onzer eeuw zijn Inferno doet gloren!quot;

1

-ocr page 145-

l:J4 dl\' UKT VLASVELD.

„Tn do eenzame col,

„Bij boeken begraven?

„Neen!quot; juichte de tweede: „mijn zuster, vaarwel! „Geleerden zijn slaven —

„Op zee is men vrij ....

„Ue zeen voor mij!

„\'k Wil vogelvlug snellen „Langs golvende paan,

Klapwieken en zwellen „In storm en orkaan,

„Een waerold ontdekken, en wondren vertollen:

„Zoo heeft eens het zeil van Columbus gedaan!quot;

„En gij?quot;____\'k Had met do oogen

Ue vraag pas herhaald.

Daar ruischte de derde, en haar stengels bewogen: „Ik smacht naar de glorie die \'t slagveld bestraalt, „\'t Geknal der musketten,

„Den damp van hot kruit!

„Men spanne, op den klank dor trompetten,

„Mijn linnen ten oorlogstent uit!

„Daar logge\', mot lauwren omloverd,

„Een Held in de schaduw zich neêr,

„Eu droome van \'t zwaard dat een waereld verovert,\' „Zooals Alexander weleer!....

„Eu gij?quot; - - \'t Gold do vierde! Een vertrouwlijk geiUiister Gaf andwoord: „Noen, verre van wapengeruclit, „Of rustloos gezwoeg tusschen water en lucht, „Mi) vorst]ijke luister

„En weelde eu genucht!

..Och, of ze mij tooide,

„Die kostlijke last „Van bekers en schalen, van goud en albast,

„Als \'t kleed, dat, geweven uit sneeuwwit damast, „Den disch van Lucullus omplooide!quot;----

-ocr page 146-

(II\' MKT VLASVKLIt.

— „Eu gij?quot; — Maar do vijfde boog iioodrig liot hoofd; „Voor mij heoft de bloedige glorie geen waarde.

„De sclüjuglans der aarde „Wordt spoedig verdoofd!

„\'k Word liefst in het wiegjen eons zuiglings gevonden, „Rooskleurig on vriendlijk, en rein bovenal,

„Als \'t Goddelijk Kindeke\', in Bethlehems stal „In schamele doeken gewonden!quot;....

— „Nu gij!quot; — Maar do zesde zweeg stil op mijn vraag:

Zij aarzelde en draalde;

En toen ik herhaalde:

„Nu gij!quot; was het andwoord zacht lispendo ou traag: „Nog ritslen mijn blaren,

„Door \'t koeltjen begroet;

„Nog ritselt het bloed „U vvoolijk door de ureu:

„Misschien toch, — wie weet!

„Is \'t vonnis gesproken;

„Mijn vlas wordt gebraakt, en uw hart wordt gebroken: „Licht maakt uit mijn draden do Dood u eon kleed „— liet laatste! — gereed!quot;

-ocr page 147-

STEMMEN DER NACHT.

Do dag is schaatreucl weggevlogen,

Een zachte stilte waait mij aan;

De nacht is aan do hemolboogeu

In duizend starren opgegaan.

AVaar duizend starren samenvloeien

In liefelijken schemerschijn,

Doet weer de maan hour stralen glooiou, Bio blank als smeltend zilver zijn.

jSTu ruischen fluisterende groeten,

Gebroken klanken, door den nacht: \'t Zijn zuchten, die elkaar ontmoeten.

En kussen, weenend toegedacht;

\'t Zijn zegenbeden, troostende englen,

Van verr\' gezonden tot elkaar,

\'t Zijn hallelujahs, die zich menglen Op Gods oneindig dankaltaar.

En \'t is alsof van heinde en verre

Wat leeft of zweeft een boodschap brengt: Gi\') leest haar in hot oog der sterre,

Gij voelt haar, waar u \'t windtjen wenkt;

-ocr page 148-

ST I! MM KN 111:11 NACIIT.

Gij hoort liaai\' in \'t goi\'ulach dor siroomen, In \'O lispleu van don lindontop;

Gij vangt; haai\' onder wakend droomou, Tot uit hot gras der graven op!

O Nacht, waar zulke sohiiumen zweven, In maneschijn en starrengloor!

O Nacht, waar zulke stemmen boven, Vorsmolton tot een Gecstenchoor!

O Zomoriiacht! uw stralen spreiden Een glans des Homels voor mij hoen:

Hoe verr\' twoo harten zijn gescheiden, Gij brengt ze zeognend weer bijeen!

(Vrij gevolgd.)

-ocr page 149-

DE STROOMEN EN DE ZEE.

AVONDLIK!).

Ais de aaulit do hemelboogeu Mot hour sluiorgaaa bodekt,

Als do starren tinteloogou,

Eu do maan hour post betrekt;

Als do vogels op do twijgen Poozou van hun woudconcert,

Als do duizend stommen zwijgen

Van des waerolds vreugde on smart;

Dan nog gunnen allo stroomen,

Allo boeken zich goon rust,

Maar zij dansen langs hun zoomen Voorwaarts naar de verre kust.

In gofluistordo gezangen

(Al do golfjens murmlon meê!)

Uiten zij hun sterk verlangen Naar do wijde, blijdo zee.

-ocr page 150-

1

h [

Dli STUOOJ1KJV EN I)E ZEE. 139

En do zee doet berg en dalen Euiscben van heur melody:

„Komt!quot; zoo roept ze duizendmalen:

„Vlugge stroomen, komt tot mij!quot;

Zoo, als ua veel strijds eu woolens,

Ons do zwijgende avond groet,

Stroomen. onze zielsgevoelens

ïo U-waards heen, o Hoogste Goed!

Eu zij menglen wederkeerig

Zangen, door geen oor gehoord,

Naar de Groote Zee begeerig,

quot;VVaar hen \'t heimwee henenspooi\'t:

Naar de Zee, die uit do verte

Hoonklinkt door des Levens nacht,

Koopend tot het zoekend harte,

Dat naar Hooger Vrede smacht.

Zee der Liefde! doe ze hooren,

Al uw stommen, die ik leen.

Tot ik, gants in u verloren,

0 ants met u vcrbondou bun 1

(Naur Khan/. Theremin.)

V

-ocr page 151-

DE VIER TIJDPERKEN VAN DEN DAG.

Do morgenzon vorvaugfc do bleoko morgonstorrc:

Zie, hoo do laatste wolk in \'t liovo liclit verdwoou!

\'t Looft al 011 dartelt om mij lieeu;

\'t Is nu, als wierp „do God vau verrequot;

Een zichtbrcn glimlach naar beueên!

Do middag klimt teiv troon; de outroerdo schepping smachle, Al feller blaakt do gloed, die stralen vuurs verspreidt. Do zon is onkel majesteit:

\'t Is, als verblindde mij do „Alniachtequot;

Met d\' aanblik Zijner heerlijkheid!

Do vriendlijke avond neemt do waereld in haar hoodo:

Ziet, hoe do zon hour loop naar \'t koele westen richt! Getemperd is het vlammend licht:

\'t Is, als vertoonde mij de „Algoedequot;

Zijn ongesluierd aangezicht!

Do nacht dekt met haar floers de slapeudo landouwe; Do fakkel van den dag is in do zee gedoofd;

Do Aarde is van klank en kleur beroofd:

Maar \'t is, als hoor ik den „Getrouwe,quot;

Die ons een schooner dag belooft!

(Uit liet Fmnsch vau Mevrouw Amable Tastu.)

-ocr page 152-

DE WONDEREN DES HEEREN.

Toon tie Tweede Mensch deze Aarde

in Zijn heiligheid betrad,

Voelde zij den tred des Konings

die de kroon op \'t voorhoofd had. En Zijn \'noord, een godlijk machtwoord,

aan een vrije daad gelijk,

Klonk tot aan de verste grenzen

van haar gantsche Koninkrijk.

Al do onbuigzame elementen

van het groote scheppingswerk. Do ijzren wetten dezer aarde,

zijn ons zondig Ras te sterk: Maar aan dezen Zondelooze,

AVien de volheid Gods bewoont. Heeft zij, kalm en onderworpen,

haar verborgenheên getoond.

Ook do stugste waereldkrachten

zijn van ouds bestemd geweest

-ocr page 153-

DE WONDEREN DES HEEREN.

Om de Beelcltnis Gods te dienen

en te bukken voor Zijn Geest: Maar do talisman werd ijdel

en de scepter is verplet quot;J3ij den Ouden Mensch der Zonde,

die zich tegen God verzet.

Sleclita in Christus zijn de krachten

wederom vereend en vrij,

Want Hij is do Heer der Schepping

in de hoogste heerschappij.

Op Zijn geest, Zijn wil, Zijn adem,

drukken tijd en afstand niet: Zij doordringen zelfs de deuren

van het kille Doodsgebied.

Was Zijn doen een daad der Godheid,

\'t was toch ook een menschendaad, Nu Hij, Leidsman en Voleinder,

aan de spits der Menschheid staat. In gehoorzaamheid en lijden

kampte Hij als onzer een: Dus heeft Hij \'t geweld der Zonde

en de macht der Hel vertreên!

II.

Onder Cilristus, zegenbede

werd op eenmaal water wijn. Ginder in het vriendlijk Kana

op het JJr ui lofta-vreugd festijn, \'t AV as Zijn eerste wonderteoken:

dwaze Waereld! zie het aan, En herhaal uw lastrend: „Jezus

heeft de vreugd te niet gedaan 1quot;

-ocr page 154-

DE WONDEREN DES IIEEREN.

Hij verschijnt ter goeder ure,

als onze armoe ons bedroog, En ons feest dreigt uit te loopen

op een brakken watertoog: Dan herschept Hij overvloedig

\'t smaakloos vocht in oedlcn wijn Want Zijn zegen is de Liefde

in haar hoogsten zonneschijn!

Deze daad is Christus\' wachtwoord,

trots de dweependö ergernis, Wio do kinderlijke blijdschap

tot een halven gruwel is.

Nijd moog\' bij don Parizeer,

misbruik bij den spottor zijn, Voor de vreugde zijner vrienden

maakt de Hoer nit water wijn.

Uit do nooddruft maakt Hij rijkdom,

uit het Pascha, Avondmaal, Uit het brood, liet brood des Levens,

Uit doze Aarde, oon Hemelzaal, Uit den zondaar, een yerlosto,

dio van Paradijsvreugd blaakt: Daarom heeft Hij tot een teeken

\'t water eerst tot wijn gemaakt.

Sombre teekons, booze wondren,

doet de waereld nog altijd: Zij maakt nog den wijn tot water,

waar zij \'s hemels gave ontwijdt, t), wat wordt de wijn des levens

troebel, waterbleek en schraal, Waar men zonder U, o Jezus!

zich ter nederzet aan \'t maal.

-ocr page 155-

I1E WONDEREN DES IIEEHEN.

Maken niet de Schriftgeleerden

uit liet vuursap Zijner leer,

Water, zonder geest en leven ,

bijna zelfs geen water meer?

Gij, die, als Egypten\'s toovnaars,

zwarte goochelkunsten schept!

Gunt Hein Zijn doorluchte wondren,

die gij nooit begrepen hebt!

Wondren liggen in de bronwel,

in do diepte der Natuur,

Wondren liggen in de stemming

van een Godgeheiligd uur;

Alle wondren, alle wijnen,

liggen in het scheppingswoord; \'t Klonk te Kana luide en plechtig —

\'t ruischt nog altijd zachtkens voort!

III.

Tweemaal was de Heiland gastheer

in de leêge woestenij.

Die alom de roepstem hoorde:

„Herwaards, moeden! komt tot Mij!quot; Viermaal duizend, vijfmaal duizend,

duizend minder, duizend meer, Welkom zijn zij, wie er komen,

en niet éen keert ledig weêr!

Heeft Hij hen niet uitgenoodigd

op hetgeen de korve droeg?

Zijn er vijf of zeven brooden.

Hij heeft altijd spijs genoeg.

Allen doet Hij nederzitten

in hot groen, herbergzaam oord. En zij wagen \'t op des armen

Koninklijken Gastheers woord!

-ocr page 156-

DE WONDEREN DES IIEEREN.

J\'jii reeds voov do woudermaaltijd

daukt Hij voor do onziclitbro spij \'s Vaders hand ziet Hij geopend

Hem is alles Paradijs!

In TTeni loel\'l; hot godlijk machtwoord,

waarin do eerste korrel sliep, Dat de halmen uit do tarwe,

en uit niets do tarwo riep.

Daarop doolt Hij \'t brood in \'t ronde,

en als ware \'t lovend graan, Alzoo groeit hot onder \'i: breken

steeds vermenigvuldigd aan.

Herfst en lente, zaai- on oogstdag,

al do tijden van het jaar.

Smelten hier in een sekonde

onafscheidlijk in elkarir.

In den zomergloed dor Liefde,

in den schoonsten zonnestraal, quot;Wordt het brood een brood des zegens,

wordt het maal een Avondmaal. Wol weet Christus brood te schoppen

voor de Zijnen, al te saam\':

Zoon van Bethlêm, \'t vruchtbaar Broodhuis,

drukt Hij \'t zegel op dien naam.

.la, het Bethlehem daar Boven

gaf Hem als een Hemelbrood, Om do zielen te verkwikken

na don langen hongersnood.

Waar Hij daalt, treedt God den Zijnen

met het Leven te gemoet. En \'t gebrek wordt opgeheven

door een hemelsche\' overvloed!

-ocr page 157-

DE WONDEREN DUS II EER EN.

IV.

\'t Onwour breidt do zwarte vlenglon

over \'t ongemeton ruim:

Op do (lalilocaclio waatron

waait de wind en kookt hot scliuim Eu do Rore golfberijders,

wèl vertrouwd met wind cn woêr, Jezus\' Jougren in het scheepjen,

zinken bijna moedloos neer.

Ziet, hoo \'t vaartuig als een veder

opvliegt en ter-neder-zinkt, Beurtlings rechts en links geslingerd,

groote waterbaren drinkt!

En de koene visschers ijlen

jammrend tot den heilgen Man, \'üio bij \'t noodgelui der stormen

boven d\' afgrond slapen kan.

Vredig is Hij opgerezen,

onverrast en zonder spoed.

Om do vreeze te bestraffen,

die Zijn Jongren siddren doet. Dan bestraft Hij even rustig

\'t slanggesis van d\' oceaan En de dolle leeuwenwoede

van den teugellooze\' orkaan.

Dat is immers Kinder-eenvoud,

die den storm gebiedt: „Zwijg stil Die als volgzaam huisgedierte

de elementen binden wil?

Dat is tevens Konings-grootheid,

die het woedend oproer dempt Door den bliksemenden scepter,

dien Hij in de vingren klemt!

-ocr page 158-

I)K WONDEIIEN T)KS HERREN.

Allo vijanden verstommen

voor de stemme van Zijn mond; Voor het vredelicht Zijns voorhoofds

duikt do zeegolf naar den grond. Even als het woord der zachtheid

vaak de razernij beschaamt,

Hoeft Zijn mond de lucht bezworen,

waar zij dood en schipbreuk a:uut.

Die de golven kan bedreigen,

kan ook wandlen op den vlood. Zacht godragen door do vleugleu

van een goddelijken moed.

AVat de kunst angstvallig nabootst

in een rasverdwenen roos.

la hier, als \'t gezang der heemlen,

innige aandrift des gomoeds!

V.

Al wio dorsten tot een laafnis,

moet de rijpe vijgenboom Vruchten uit zijn bloesems lokken,

frisch gelijk een waterstroom.

Maar wanneer hij alle jaren,

als de wandlaar hom bezoekt. Niets meer draagt dan groene blaren,

is hij innerlijk vervloekt.

Vloek is spiegelbeeld der zonde,

misgewas uit zoude ontstaan, Dat den vruchtboom kan ontwijden

en liet akkerveld belaan. En ofschoon de boom zijn krankto

schuldloos koestert en verpleegt. Blijft de vruchtboom zonder vruchten,

\'t is een vloek die op hem weegt!

-ocr page 159-

DU WONDEREN DES HEEREN.

Eenmaal sprak de Heer dien vloek uit

over een onvriichtbren stam ,

En do ondankbvo dovde plotsliug,

als hij \'t godlijk woord vernam:

\'t Alontdekkend woord dos Konings

bracht den kanker aan den dag,

Die in \'t merg van tak en wortel

lang alreeds verborgen lag.

VI.

Wat in d\' aardscben tabernakel

\'t stoflijk evonwiebt verbreekt,

Krankte en zwakte, moeten wijken,

waar dos waorelds Heiland spreekt.

Oude kwalen, jonge plagen,

geven Zijn bcvol gehoor.

Want Zijn Godskracbt dringt genezend

tot den kiem des levens door.

Jezus, mot Zijn liefdeblikken,

geeft op nieuw den blinden \'t licbt.

Jiijst de heilzon in bun zielen,

ook de nacht des lichaams zwicht.

Is eerst bun Goloofs oog ziende,

dan vernieuwt Hij \'t Stollijk oog,

Dat bet zonder sluier vonkelt,

als een lichtstar aan den boog.

Hi\'l, die op de golven wandelt,

rondzweeft op der bergen top,

Kracht dor moeden, kracht der zwakken,

richt do kreuplen vriendlijk op.

Waar ze op Zijn gebod verrijzen,

wassen vleugleu aan hun voet.

En zij bupplen jubelzingend

hun Verlosser te gemoet!

148

-ocr page 160-

DE WONDEIUiX DES IIEEREN.

Zookt, melaatschen! bij den Reine

\'t zuivringabad voor uwe oliënd. Wol u, als Hij \'t als een bliksem

in uw harten nederzondt!

Heilig vuur doorgloeit uwe aadren,

dat uw levenskracht verfrischt, Eu — hot laatste apoor der plage

is op eenmaal weggewiseht!

En Zijn woord, dat doode harten

opwekt uit hun ongeloof,

Zou hot zintuig niet hergeven

aan het oor, hoe dof en doof? Hij, die ziel en zin doet luistren.

Hij gebiedt in quot;t vleesch gehoor. En de deuren springen open

van het toegegreudeld oor!

Lovensvorst is Jezus Christus!

Dooden hooren zijn geluid:

ïot in alle grafspelonken

strekt Zijn heerschappij zich uit. Ja, de dood is Hem een sluimring,

slechts een krankheid en niets meer Gaarne geeft Hij, do Eorsi geboprne,

\'t stof dor broeders ?t leven weer.

VII.

Wijl do vlam Zijns harten flikkert

mot onaterfelijken gloor.

Golven lichte levonsstroomen

steeds Zijn heilig lichaam door. Als het wolkkleed van den bliksem,

is de zoom van Zijn gewaad Van een hemelkracht doortrokken,

die zich heilzaam voelen laat.

1

-ocr page 161-

1)1! WOiSDEHE.N DES llliEIlEN.

Uit do volheid Zijner sterkte,

uit Zijns levens aderwei,

Schept Hij zegen, deelt Hij zogen,

heerlijk on gedachtonsnel.

„Ja, ik wil hot, wees gereinigd!quot;

vlekloos staat do onreine daar.

Woord en wording, wil en werking,

\'t vloeit hier alles in elkaar.

\'t Ts een wonder voor den zondaar,

maar bij Hem — alleen natuur, Openbaring van Zijn Godheid,

van Zijn geest en liefdevuur.

Daarom maakt Hij ook de kranken

allereerst van hart gezond,

\'Opdat Zijn genezing uitga

van des levens diepsten grond.

Daarom legt Hij vaak Zijn redding

in \'t geloof des harten neêr: „U geschiê naar uw geloove!quot;

en de lijder lijdt niet meer. Zoo vernieuwt de boom zijn blaren,

als do lontezonneschijn Hem met al zijn stralen toeroept:

„Word nu wat gij wenscht te zijn!quot;

Dikwerf ook knoopt Hij Zijn hulpe

aan het eerst geloofswerk vast, Dat Zijn daad ons als de werking

dos geheelden-zelv\' verrast:

„Neem uw beddeke\' op, en wandel!quot;

— „Strek baar uit, de dorre hand!quot; Beide doen zij \'t bun ondoenbre,

raadsels voor het koel verstand.

-ocr page 162-

DE WONDERKN ItKS HKRIIKiN\'.

quot;Waar \'t goloof uit broederliefde

aan Ziju voet gezegen is,

Werkt Hij, heelende uit do verte,

evenzeer behoudenis.

\'t Lichtpad langs van Zijn gedachten,

vliegt Zijn goddelijke kracht Als een Engel naar de sponde,

waar de kranke Hem verwacht.

Vaak getuigt een lieflijk teeken

van Zijn hooge wonderdaad ;

Bij de hand grijpt Hij de kranke,

en — zij dient Hem waar Hij staat Bij de hand vat Hij de doode,

\'t blosjen kleurt de manuren koon, En — zij houdt een maal des levens,

\'t rijk des doods nog pas ontvloón!

Don melaatsche raakt Hij vriendlijk

met den top Zijns vingers aan: Waar\' Hij zwak, dan moest do plage

pijlsnel in Hem overgaan.

.Tezus\' hand is als een ijzer,

waar geen gif door heneudringt: Jezus\' hand is als een zonlicht,

levenbrengend waar het blinkt.

En alsof Hij alle kwalen

door de macht der Kunst bedwong, Spuwt Hij in des dooven ooren,

raakt Hij aan de ontspraakto tong. Stof en speeksol als een zalve,

legt Hij op des blinden oog; Hij gebiedt Hem: „Ga en wasch u,quot;

dat de sluier vallen moog\'!

I

-ocr page 163-

PIK WONDKRKM DES I1EERKN.

]J\' audre doet Hij \'t lielit eerst sclieemrou

als een womelende ster,

Dut hij mcnschen ziet ais boomen,

schaduwbeelden , bleek cn ver\'; Zacht ontsluit Hij \'t hemelvenster,

dat voor \'t licht was toegespard, En do zon dringt langzaam verder

in het oog en in hot hart.

Jezus\' heel-kracht neemt de kleuren

van der menschen heel-kunst aan, En Hij doet Zijn hemelwonder

ordlijk den natuurloop gaan.

Even als het Kwaad in \'t loven

duizende gedaanten heeft.

Heeft het Heil zijn duizend vormen,

waar hot mee door \'t loven zweeft.

En voorwaar! die kleine middlen,

die de Heiland niet versmaadt, Melden, dat door Hem eens alles

tot Zijn Lichtrijk overgaat.

Dat Hij eenmaal allo kwalen

met do zondo dooden zal,

Als deze aarde een tempel Gods is,

licht en leven overal!

VIII.

Als de schaduwen do zonno,

schuwt Hom \'1 boze geestenheir; Want zij weten, al hun strikken

werpt Zijn hand als spinrag ueór. In de donkerste spelonken

van hot rijk der Duisternis AVaait Zijn stralende baniere,

die het sein der redding is.

-ocr page 164-

I)K WOMdill K.N IIKS HEKKEN.

Waar do vlook ecu inenschenleven

hooft verward en afgofoold;

quot;Waar de geest bij legioenen

sombre geesten omniedoolt;

quot;Waar do waanzin koortsig siddert,

waar de koortsgloed waanzin teelt Daar vorsclnjut Hij met een Godskracht,

die de kranke hersens heelt.

quot;Waar een afgedoolde ziele

in het schaduwrijk verzonk. Angstig of do Holle-zelve

haar in kopren boeien klonk, Hoopt Hij, met dou glans des vredes

op hot zalig aangezicht, De verstoorde, do verschrikte

snel terug in \'s Hemels licht.

quot;Waar schuimbekkende oproergeesten,

bij do graven saamgohokt, \'t Zwakke zenuwstel doorwoelen,

dat in al zijn snaren schokt; quot;Waar een lichaamlooze geest zich

aan oen geestloos lichaam klemt, In een gruwzame vermenging,

die hot Scheppingslied ontstemt:

Daar verschijnt Hij, Vorst der Orde,

en — de démons stuiven heen\', Als do schaterlach der dwaasheid,

waar de heilige ernst verscheen. Als do farce voor de schoouheid,

als de spotkroet voor \'t gebed, Als het oproer voor den straalgloed,

waar de kroonglans meê verplet.

-ocr page 165-

1)K WONDEHEN DES IIEEUEN.

AVaar de Heer zeeghaftig optreedt,

deinst de Dood met heel zijn Iioir; En ontrust des levens grenzen

met zijn roovershand niet meor. Levensblikken, levensbliksems,

lichten door der graven stolquot;,

En de Belials-valleio

wordt op nieuw een Edenshof.

IX.

Christus is het Eeuwig Leven,

aller levens Vorst en Heer:

Udarom geeft Hij ook de dooden

heerlijk uit hun lijkasch weêr. Die hier dood zijn, leven ginder,

want Zijne almacht heerscht ook ddar Hij kan roepen. Hij kan wekken,

want de Zijnen slapen maar.

Hij verwint den Laatsten Vijand

overal en tred voor tred:

\'t Eerst ontrukt Hij hem zijn ofl\'er

op het klamme stervensbed;

In Jaïrus\' woning kalmt Hij

eerst des harten angstgeklop, Eu wanneer hot woenen ophoudt,

wekt Hij vriendlijk \'t dochtertje\' op.

Even als Hij in het schecpjen

eerst dor Jongren vrees bestrijdt, Even als Hij eerst den kreuple

van zijn zielenood bevrijdt: Zoo bezweert Hij eerst den doodschrik

op het jamrend doodsgebied,

Waar Hij in de rust der doode

slechts een diepe shiimring ziet.

-ocr page 166-

nu wiimikiu.,\\ mos iieuhk.n.

Bij do baar, ten tweeden male,

nadert Hij dou bleekou JJood, Dio, in vorstlijko triomftocht.

Hem op weg het voorhool\'d bood. ■ Maar geen Koning dor Verschrikking

hoort de stemme van den Heer: ISlechts de wedmv groet Hij troostend,

en — Hij geeft henr zoon haar \\\\

Als de Heer, ton derdon male,

d\'ouden Vijand wederziet,

Is het bij de grafspelonke,

waar Hij \'t offer nederstiet,

Voor den ringmuur zijner vesting,

waar het kille menschenlijk lieods in do armeu der vertering

wegsmelt tot een handvol slijk.

Wijl Zijn werk den Heer terughoudt

aan de boorden der Jordaan,

Laat Hij kalm den Aartsvernieler

pijlsnel voor zich henen gaan,

Welk een godlijk zelfbewustzijn,

dat Hem kracht tot blijven geeft. Schoon Zijn harte tot Zijn vrienden

duizemlmalen overzweeft!

Eindlijk groet do Heer den grafsteen,

maar Zijn arbeid eischt geen spoed Eerst herleve bij de vrienden

kalm vertrouwen, blijde moed! Van do ontwaking des gostorvnen

blijft Hij zeker on gewis.

Schoon Hij weet, de ontbinding nadert

in de groote duisternis.

-ocr page 167-

DE WONDEREN DES I IKE tl EN.

In den lering van trouwe harten,

wien Hij \'t leven wedergaf,

Laat Hij nu Zijn levenswonder

bloeiende opgaan uit liet graf. Lazarus verneemt Zijn roepstem,

en de doode slaapt niet meer — Want de geest bezielt do psyclie,

en de bloedstroom wandelt weer.

Eindlijk geeft de Heer zich over

tot den vloekdood aan het kruis, Om ons \'t levenspad te banen

naar \'t verloren Vaderhuis.

Zelf nu dood, heeft Hij do diepten

van den Dood geheel doorgrond. En op Zijn verrijzingsmorgen

\'t Nieuwe Leven ons verkond.

Hem, den Heilige der heilgen,

wederhield geen schimmenrijk; Geen verderf mocht vlengelklappen

boven zijn Onsterflijk Lijk. Slechts éen flikkring van den doods-pijl!....

daar herschept Zijn majesteit \'t Sterven in gedaantverwisslen,

en de schande in heerlijkheid!

Als het pasgebluschte lemmet

maar den vuurgloed rieken kon, Vangt het reeds van ver\' de vlamme,

en hot brandt weer als een zon. Zoo het heilig lijk van Christus,

dat een wijle rusten moet: Met den adem zijnes levens

grijpt het nieuwen levensgloed.

-ocr page 168-

DE WONDEREN DES IIEEREN.

Ook de sluimring lieeft haar graden,

ook zijn trappen heeft, het graf. Eerst in \'t eind daalt \'s ITeeron engel

tot de ontelbre dooden af.

Maar do Hoilgen rijzon vroeger

uit des aardrijks killen schoot, Waar zij minder diep verzonken,

want zij waren minder dood.

Do verrijzing onzos Hoeren

blijft der wondron oerekroon: Zij verheerlijkt de eeuwgo liefde

van den Vader tot den Zoon. Zij verheerlijkt al do ellenden,

al de jammren onzos lots, En verlicht den zwarten Hades

mot een blijden glimlach Goda.

En dit wonder blijft voor immer

\'t toppunt der Geschiedenis: \'t Is een feit, dat eindloos schooner

dan de heerlijkste Epos is. \'t Is een lichtend-witte hoogte,

die de rijke heuvelkrans Eu do bergen van rondsommo

doet weêrgchittren van baar glans

Stoute daden, vroome werken,

in do kracht van God bestaan, Lachen ons als groonq heuvlen,

trekken ons als bergen aan.

Maar in Christus\' groote woudreu

rijst oen Alpenwaereld op, En Zijn eigene verrijzing

is beur hemelhooge top!

iar J. P. IiANoe.

-ocr page 169-

EEN LENTELIED.

—vOL^ve-v—

Aanziet de vogelen des hemels, dut zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren; en uw Hemelsche Vader voedt zo: gaat gij hen niet veel te boven? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet, en spinnen niet, en ik zeg li, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest gelijk éene van deze. Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

Jezus Christus.

I-leden minne, wien Gods liefde

nooit te voren heeft geboeid!

Heden minne, wien Gods liefde

lang reeds in de ziele gloeit! Heden, lieden komt de Lente!

zij, die \'t kranke hart verkwikt. Die met frissche bloemenbanden

Aarde en Hemel samenstrikt!

\'k Zie haar naadren, \'k voel haar komen:

\'t groene veld, de blanke zee, \'t Zilver\' wolkjen, \'t zonnoschijntjen,

alles ziet en voelt baar meê.

Lang gewenscht en toch verrassend,

eenwen oud en eenwig jong,

Is ze een blik van Gods Genade,

die den nacht des doods doordrong.

-ocr page 170-

EEN I.EVrEUEIt.

Heden minne, wien Gods liefde

nooit to voren heeft geboeid!

Heden minne, wien Gods liefde

lang reeds in do ziolo glooit!

Lauwe luclitjens kussen do aarde,

Englenharpen treffen \'t oor;

\'t Heilige: „Daar zij!quot; des Scheppers

wordt herhaald door \'t Sehepslonkoor

Als een traantjen van verrukking

schittert elke morgendrop;

Levensvreugd en levensvolheid

groeit met ieder halmtjen op.

Laat uw lippen honig zuigen

uit der koeltjena balsemdauw!

Drinkt de blijdschap in met de oogon

uit het klare hemelblauw!

Allo knoppen, alle bloemen,

op de takken, tusschen \'t groen.

Doen het duizend, duizend malen,

lokkende om hen na te doen!

Heden minne, wion Gods liefde

nooit to voren heeft geboeid!

Heden minne, wien Gods liefde

lang reeds ifi do ziele gloeit!

Do oude zorgen zijn verdweneu:

„Ik zal zorgen!quot; spreekt de Hoer;

Eu Hij schrijft die blijde boodschap

overal in teeknen neer.

Ziet, die vooglen, die daar wappren,

zaaien, maaien, gareu niet.

Maar de Vader zal zo voeden,

die in allen nood voorziet!

Ziet, die leliën, die daar wieglen,

sponnen ook geen draadtjen fijn.

1

-ocr page 171-

nn

T-h\'

EEN LE.NTEI.IEII.

ICO

DL?UCA7£ JtUCC

Maar do Vador zal zo kloedon

in /ijii koninklijk satijn!

Gaan wij zo allon niet to boven?

nn dan, dio Zijn /non ons gaf,

/al ons koestven en verkwikken

tot den laataten stap naar \'t graf!

Heden minne, wion Gods liefde

nooit to voren lieoft gobooid!

Heden minne, wion Gods liofdo

lang reeds in do ziele glooit!

God on Yader! Heer en Heiland!

Gij, zoo eeuwig goed en groot!

Dek ons met Uw heilgenade!

voed ons met Uw heme] brood!

Broek den winter van ons harte

met Uw liefdelente door!

Doe er \'t nieuwe leven kiemen

in Uws Geestes zonnegloor!

Doe er \'t ijs der zonde smelten,

zaai en ploeg er meer en meer!

Geef er zangen, geuren, bloesems,

geef er vruchten U ter eer\'!

Voer op vleuglen van \'t geloove

ons den morgen te gemoet.

Als Gij \'t Paradijs der zielen

heel deze aard verheemlen doet!..

Heden minne, wien Gods liefde

nooit te voren hoeft geboeid! Heden minne, wien Gods liefde

lang reeds in de ziele gloeit!

•i\';

■ L, |J I

ctjj

to

tri-jU

I tl

4 t uri±.Hj

11 vüi: It \'-hiffll

gt;ïöt. ,

-ocr page 172-

INHOUD.

aindz.

XXII. De akker Gods. — XXIII. Wederzien. — XXIV. Een stem van Boven, — XXV. Het Paradijs. — XXVI. Gij overwont. — XXVII. Zondagmorgen. —

XXVIII. Naklank van een oud Lente- en Paasclilied...........60.

Algemeene Litany............................ 96\'

De Zending onder de Heidenen.......................106.

Kinderfeestzangen op een Bidstond voor de Zending onder de Heidenen. Op den

tweeden Kerstdag..........................Hl-

Mengeldichten: I. Zucht. — II. Onkruid-wieden. — III, Der Christenen

wandel. — IV. Zalig de barmhartigen. — V. Wijsheid. — VI. Avond. — VII. Zomeravond. — VIII. In den nacht. — IX. Het lentefeest des kran-ken. — X. In de Herfst. — XI. Het Lied des geloofs. (Uitwerking van het

stukjen op bl. 85). — XII. De Moeder aan haar kind in den Hemel. . . . 114.

Op het vlasveld.............................131-

Stemmen der Nacht............................136.

De stroomen en de zee. Avondlied....................138.

De vier tijdperken van den dag......................140.

De wonderen des Heeren.........................141.

Een Lentelied.............................168.

-ocr page 173-

\\7::-

t1\'

ion kbn\' LHNTEr.mn.

Maar (1(? Vador zal /,e kloedon

iti Zijn koninklijk satijn!

Gaan wij zo allon niet to bovon?

nn dan, dio Zijn Zoon ons ^aF,

Zal ons koestven en verkwikken

tot den laatston slap naar \'t graf

ITedon minne, wion Gods liefde

nooit to voren lieoft geboeid!

TTeden minno, wion Gods liefdo

lang reeds in do ziele glooit!

God on Vador! Hoer en Heiland!

Gij, zoo ecuwig gned en groot!

Dok ons mot Uw heilgenade!

voed ons met Uw heinolbrood!

Broek den winter van ons harte

met Uw liefdelonte door!

Doe er \'t niouwo leven kiemen

in Uws Geestes zonnegloor!

Doe er \'t ijs der zonde smelten,

zaai en ploeg er meer en meer!

Geef er zangen, geuren, bloesoms,

geef er vruchten U ter oor\'!

Voer op vlouglen van \'t geloovo

ons den morgen te gemoet,

Als Gij \'t Paradijs der zielen

hooi deze aard verheemlon doet!.

ï il

Heden minne, wion Gods liefdo

nooit te voren heeft geboeid! Heden minne, wion Gods liefdo

lang reeds in do ziele gloeit!

i

Jf] f

-ocr page 174-

INHOUD.

Bladz.

XXII. De akker Gods. — XXIII. Wederzien. — XXIV. Een stem van Boven. — XXV. Het Paradijs. — XXVI. Gij overwont. — XXVII. Zondagmorgen. — XXVIII. Naklank van een oud Lente- en Paasclilied...........60.

Algemeene Litany............................98.

De Zending onder de Heidenen.......................106.

Kinderfeestzangen op een Bidstond voor de Zending onder de Heidenen. Op den

tweeden Kerstdag..........................111.

Mengeldichten: I. Zucht. — II. Onkruid-wieden. — III, Der Christenen wandel. — IV. Zalig de barmhartigen. — V. Wijsheid. — VI. Avond. — VII. Zomeravond. — VIII. In den nacht. — IX. Het lentefeest des kran-ken. — X. In de Herfst. — XI. Het Lied des geloofs. (Uitwerking van het stukjen op hl. 85). — XII. De Moeder aan haar kind in den Hemel. , . . 114.

Op het vlasveld.............................131.

Stemmen der Nacht............................136.

De stroomen en de zee. Avondlied....................138.

De vier tijdperken van den dag......................140.

De wonderen des Heeren..........................141.

Een Lentelied.............................158.

-ocr page 175-
-ocr page 176-