HAEE ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNST EN
TE
\'S GRAVENHAGE
1Kgt;0R
---
ROTTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPy 1882
/
PICTUEA
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
42;
/ \'T
EN
HARE ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN
TE
\'S GEA VENHAGE 1682-1882
DOOR
Bijna twee eeuwen geleden verheerlijkte het penseel van den kloeken Willem Doudyns in de groote kamer der Confrerie Pictura, boven het Korenhuis alhier, de glorierijke afscheiding der kunstschilders van het gemengde St. Lucas-gild. Het middelstuk der versierde zoldering stelde de Haagsche Stedemaagd voor, onder wier bescherming de schilder- beeldhouw- glasschilderen graveerkunst, door Pallas en de kunstliefde gesteund, de grofschilders met ladder en kladpot, de boekbinders met schroef en pers en de stoelenmakers met hun gezelschap den kunsthemel »uitbonsen.quot;
Deze zinnebeeldige voorstelling, die een vijftigtal jaren geleden het plafond van genoemde zaal nog sierde, was in de werkelijkheid voor de kunstenaren dier dagen een feit van zeer groot gewicht geweest. Sedert de oprichting toch van het St. Lucas-gild, dat, blijkens de nog aanwezige stukken, reeds in 1537 bestond, hadden de kunstschilders eerst gezamenlijk met de glazenmakers, grofschilders, beeldsnijders, borduurwerkers en verlichters (prentenkleurders) één gild uitgemaakt. Met
2
die ambachtslieden hadden zij in de voorrechten gedeeld, welke Keizer Karei V eenmaal aan de gilden geschonken had, en waardoor deze al hetgeen voor hunne handelingen en hanteeringen hinderlijk ennadeelig was, buiten de stad hielden. Wie dus de voordeden daarvan deelachtig wilde worden, moest het gilde-recht met geld koopen.
Tot 1656 hadden de kunstenaren in die samenkoppeling met handwerkslieden berust, maar toen begonnen allerlei misbruiken hen tot scheiding te nopen. Niet alleen verdroot hen die zonderlinge samenvoeging, maar bij vele zeer middelmatige kunstschilders dier dagen was het in zwang gekomen, openbaren winkel en verkoopdagen van schilderijen te houden, en aldus hun persoonlijk voordeel najagende, zich met het privilegie van een gild te dekken. Toen echter van lieverlede het glasschilderen geheel in onbruik geraakte en in glazenmaken veranderde, vele slechte kunstschilders tot den kladpot vervielen, waardoor het getal der grof-schilders toenam, en de gildebroederschap voor het meerendeel uit ambachtsgezellen bestond, trachtten de kunstbeoefenaren eene scheiding te bewerken.
Reeds in 1655 had de heer AdvocaatBartholomeus Canoy op aandrang van verscheidene kunstschilders een verzoekschrift bij de Magistraat van den Haag ingediend, om scheiding van het St. Lucasgild te ver-
3
krijgen. De magistraat, beseffende dat mannen als een Johan van Ravesteyn, een Hanneman en anderen niet met handwerkslieden gelijk konden gesteld worden, beaamde het verzoek, doch wenschte dat de confrerie-brief, die het request vergezelde, anders gesteld wierd.
Van wege de Mrs. schilders, andere kunstenaren en liefhebbers werd in 1656 herhaaldelijk in de herberg van \'t Hof van Holland over deze zaak beraadslaagd. Den 7en September van dat jaar werd Mr. Cornells van Veen door den Schepen van der Lis, tevens kunstliefhebber, en eenige meesters schilders verzocht, een nieuwen confrerie-brief op te stellen. Op den i8en was van Veen met die taak gereed, en twee dagen later werden in het Hof van Holland, bij den waard Apperlo, door den Advokaat Walbeeck, den Schepen Van der Lis, Jacob van der Does en eenige andere kunstenaren de wetsartikelen nagezien, hier en daar veranderd en in handen van schepen van der Lis gesteld. Op den i3en October kwamen in voormeld Hof van Holland 38 personen bijeen, door de vier afgevaardigden daartoe opgeroepen; Schepen van der Lis las den confrerie-brief voor en de geheele vergadering keurde dien goed. Tevens droeg zij aan den kapitein Alexander Petyt, Isack Mytens, Jacob Ver (van der) Does en Martinus Lengele op, dien aan de Magistraat ter goedkeuring aan te bieden. Met een request door, Mr. Cornells
die ambachtslieden hadden zij in de voorrechten ge- ^
deeld, welke Keizer Karei V eenmaal aan de gilden jc geschonken had, en waardoor deze al hetgeen voor
hunne handelingen en hanteeringen hinderlijk en nadeelig 5,
was, buiten de stad hielden. Wie dus de voordeelen 5, daarvan deelachtig wilde worden, moest het gilde-recht
Tot 1656 hadden de kunstenaren in die samenkoppe- v£
ling met handwerkslieden berust, maar toen begonnen p
allerlei misbruiken hen tot scheiding te nopen. Niet y alleen verdroot hen die zonderlinge samenvoeging, maar
bij vele zeer middelmatige kunstschilders dier dagen nj
was het in zwang gekomen, openbaren winkel en ver- V£
koopdagen van schilderijen te houden, en aldus hun w persoonlijk voordeel najagende, zich met het privilegie
van een gild te dekken. Toen echter van lieverlede jj
het glasschilderen geheel in onbruik geraakte en in jj, glazenmaken veranderde, vele slechte kunstschilders tot
den kladpot vervielen, waardoor het getal der grof- q
schilders toenam, en de gildebroederschap voor het sc
meerendeel uit ambachtsgezellen bestond, trachtten de g(
kunstbeoefenaren eene scheiding te bewerken. vc
Reeds in 1655 had de heer AdvocaatBartholomeus -p
Canoy op aandrang van verscheidene kunstschilders js
een verzoekschrift bij de Magistraat van den Haag ingediend, om scheiding van het St. Lucasgild te ver-
3
krijgen. De magistraat, beseffende dat mannen als een Johan van Ravesteyn, een Hanneman en anderen niet met handwerkslieden gelijk konden gesteld worden, beaamde het verzoek, doch wenschte dat de confrerie-brief, die het request vergezelde, anders gesteld wierd.
Van wege de Mrs. schilders, andere kunstenaren en liefhebbers werd in 1656 herhaaldelijk in de herberg van \'t Hof van Holland over deze zaak beraadslaagd. Den 7en September van dat jaar werd Mr. Cornells van Veen door den Schepen van der Lis, tevens kunstliefhebber, en eenige meesters schilders verzocht, een nieuwen confrerie-brief op te stellen. Op den i8en was van Veen met die taak gereed, en twee dagen later werden in het Hof van Holland, bij den waard Apperlo, door den Advokaat Walbeeck, den Schepen Van der Lis, Jacob van der Does en eenige andere kunstenaren de wetsartikelen nagezien, hier en daar veranderd en in handen van schepen van der Lis gesteld. Op den i3en October kwamen in voormeld Hof van Holland 38 personen bijeen, door de vier afgevaardigden daartoe opgeroepen ; Schepen van der Lis las den confrerie-brief voor en de geheele vergadering keurde dien goed. Tevens droeg zij aan den kapitein Alexander Petyt, Isack Mytens, Jacob Ver (van der) Does en Martinus Lengele op, dien aan de Magistraat ter goedkeuring aan te bieden. Met een request door, Mr. Cornells
4
van Veen opgesteld, werd het stuk den 15™ October ingediend. Reeds den volgenden dag werd de confre-rie-brief door de Magistraat goedgekeurd, en den Schepen van der Lis verzocht, daar men den secretaris Graswinckel wijzigingen in enkele artikelen had doen brengen, het stuk aan al de confrerie-leden voor te lezen.
Den volgenden dag waren er bij Apperlo in het Hof van Holland 42 van de 48 opgeroepen personen bijeen, die allen hunne instemming met de nieuwe Grondwet betuigden. De Schepen van der Lis noo-digde nu de gansche broederschap uit, den volgenden namiddag ora 4 ure in de «Vertreckkaemerquot; van het Raadhuis te zamen te komen, om uit hun midden eene keus te doen van personen, uit welke de Magistraat een deken, drie hoofdmannen en een secretaris zou benoemen.
Den 2 4en October werden door de Magistraat gekozen : tot deken Adriaen Hanneman, tot hoofdmannen ; Johan Mytens, Jacob van der Does en Maer-ten Lengele, tot secretaris Mr. Cornelis van Veen.
De aanstelling gold voor twee jaren; op St. Lucas-dag, iS October 1658, zou dit eerste bestuur bijgevolg aftreden.
De namen van hen, die door Jan Tysz. De Wit (gedesigneerde knecht van de confrerie), op den 16 October 1656 ontboden waren, luiden als volgt:
1 Johan van Ravesteyn. 24 Pieter van der Venne.
2 Adriaen van de Vennen. 25 Jan Le Ducq.
3 Antoni van Ravesteyn. 26 Jacob Pyl.
4 Louys van der Quebor- 27 Sybrant van Beest.
(ren. 28 Lelienberch. (Cornelis).
5 Adriaan Hanneman. 29 Carré.
6 Dirck van der Lis, 30 Laurens Engelraeve.
(schepen. 31 Jan Hulster.
7 Johan Liewitz. 32 Hendrick Noorderwiel.
8 Isaack Mytens. 33 Dirck Matham.
9 Dirck Daelentsz. 34 Cornelis Mooninx.
10 Alexander Petyt, Cap- 35 Pieter Mooninx.
(piteyn. 36 Gysbert Lybergen.
11 Pieter Nason. 37 Ferdinandus Wes.
12 Antoni van der Croost. 38 Jacobus Duyvelant.
13 Pieter Vereist. 39 Dirck Kraey.
14 Joris Verhaege. 40 Conraet Maes.
15 Johan Westerbaen. 41 Corstiaen Coevershoff.
16 Joncker La Fe. 42 Jan Groeneweegen.
17 Martinus Lengele. 43 Willem van Diest. (door-
18 Jacob van der Does. .(gehaald.)
19 Johan Mytens. 44 Jan Westerbaen.
20 Abram van Beyeren. 45 Lucas Verstraeten.
21 Willem van Diest. 46 Urbanus van Yperen.
22 Carel du Jardyn. 47 Johannes vanderStocke.
23 Arent van Ravesteyn. 48 Hendrick Sonnius,
6
Het ware onvergefelijk, indien de eerste leden dezer broederschap, waaruit later de Academie ontstond, hier niet allen vermeld werden.
Aan hun hoofd stond Johan van Ravesteyn, die ontegenzeggelijk om zijne meesterlijke kunst, welke die zijner bondgenooten verre in de schaduw laat, hier de éérste verdiende te zijn.
Wie is de meester van dezen oorspronkelijken kunstenaar geweest, wiens breed en malsch penseel dat van Hals, van der Helst en Rembrandt nu en dan evenaart ? Zijne meesterstukken hingen vroeger in den nieuwen of Schutters-Doelen, bevinden zich nu grooten-dcels in het Haagsch museum op de korte Beestenmarkt, maar zullen spoedig wederom op dezelfde plaats prijken, waarvoor zij aanvankelijk bestemd waren, daar geiloemd Museum binnen eenige maanden in het gebouw van den Nieuwen Doelen zal gevestigd zijn.
In het buitenland is de heerlijke kunst van Johan van Ravesteyn weinig bekend. Burger zegt van hem in zijne Musées de la Hollande:
»In de musea van Europa vindt men hem zelden. Niets in de Louvre, ja, zijn naam komt zelfs in den geheelen catalogus niet voor; niets te Madrid of in Italië, niets te Weenen. Te Munch en twee portretten; te Gotha een mannenkop; te Berlijn een fraai mansportret. Maar te Brunswijk aanschouwt men van hein een
7
meesterstuk: een Hollandsch huisgezin van tien personen, vader, moeder, drie zonen en vijf dochters, een levensgroot kniestuk. Dit evenaart het beste wat er geschilderd is en zou zich naast Hals en zelfs naast Rembrandt terdege staande houden.....
»Frans Hals, die van beweging en van den glans der wapenrustingen hield, muntte vooral uit in het af beelden der schutters met hunne veelkleurige sjerpen, gepluimde hoeden en vliegende vaandels. Jan van Rave-steyn daarentegen is de vertolker der magistraats-ver-gaderingen, waar deftige burgers in \'t zwart, rondom eene tafel gezeten, over de zaken van stad en land beraadslagen.quot;
Het meesterstuk van onzen van Ravesteyn is ontegenzeggelijk de afbeelding van Dde Magistraatspersonen en de, Schuttersojfficieren in 1618,quot; waar de baljuw Jhr. Willem van Outshoorn, naast zijne medeleden aan eene lange tafel gezeten , met een rijnwijnroemer in de hand de officieren der schutterij toespreekt.
Naar men weet, trok de Haagsche schutterij voorheen jaarlijks op een der kermisdagen in statigen optocht voorbij den Stadhouder en Hoogstdeszelfs gezin, aan de vensters boven de Stadhouderspoort staande, en daarna voorbij de Magistraat, die zich aan de vensters van den St. Sebastiaansdoelen bevond. Daarna werden de officieren bij de Magistraat genoodigd, sprak de bal-
8
juw hen toe, en bood men hun »een frisschen roemer met wijnquot; aan.
»Dat de Haagsche kermis in de 17 de eeuw, als een tijd van genot en vermaak hoog stond aangeschreven, zelfs bij ernstige lieden, is bekend,quot; zegt Professor R. Fruin in zijne merkwaardige aanteekeningén op het dagboek van Coenraet Droste. »Willem IH verzuimde niet, zoo hij maar eenigszins kon, de kermis in den Haag bij te wonen. Ook de Hagenaars zagen ongaarne, dat de prins van Oranje in de kermisweek afwezig was. Toen Willem in in zijn leerjaren, in 1661, de lente te Cleef doorbracht, schreef Rivet aan Huygens : »on dit que le peuple se formalise de ce que nostre petit Mais-tre n\'a point esté au kermes de la Haye.quot; De kermis was een wezenlijk volksvermaak, waaraan niemand, hoe hoog geplaatst, zich kon onttrekken; een man als Jan de Witt zelfs nam aan de algemeene vreugde gereedelijk deel.
»Tot de vreugd van de kermis behoorde ook de feestelijke optocht der schutterij. In de eerste jaren der stadhouderlooze regeering was hij soms eene aanleiding tot oproerige manifestatiën, want de schutters waren voor de groote meerderheid prinsgezind , zij schoten de staten-vlaggen, die hun waren opgedrongen, in flarden en bedreven baldadigheden, die voor erger deden vreezen...,quot; »De burgerij,quot; zoo schrijft Doedyns in 1699,
9
»staat toekomende kermis op te trekken, waartoe zij haar ernstig oefent: tot leedwezen van de vrouwen en kinderen, die dikmaals niet te eten noch te breken hebben, terwijl \'t hoofd van de familie zich in de herberg zoo opvult, dat het met den kop gequeld raakt.quot;
Aanschouwt men nu dit heerlijk doek, waarop al die kloeke, gezonde figuren in ongekunstelde houding leven en handelen, dan verbaast men zich er over, dat zulk een kunstenaar buiten de grenzen van ons land ternauwernood bekend is.
Kan men iets schooners van toon en heerlijker ge-modeleerd wenschen dan de bleeke, beenige kop van den ouden man met den roemer in de hand ? Welk een leven en ziel in die koppen, en welk een breede, heerlijke schildertrant. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de kAnatomische lesquot; van Rembrandt, en terecht wijst Vosmaer in zijn ft Rembrandt Harmens van Rijnquot; op de groote overeenkomst tusschen beider opvatting.
Burger acht van Ravesteyn in dit prachtig doek grooter dan van der Helst, en Vosmaer roemt het bewonderenswaardig karakter in houding en uitdrukking, en de knappe, degelijke uitvoering.
Tusschen al die malsch getoetste koppen ontwaart men ook het portret van den schilder zelf. »Aan zijne kloeke gedaante en frissche kleur,quot; zegt Johan van Gooi, »is licht te zien, dat hij een zwaarlijvige en gezonde broer
IO
is geweest, die zijn glas smakelijk heeft kunnen uitvegen.quot;
Zijn penseel was niet minder vruchtbaar dan schitterend. Het koninklijk kabinet van schilderijen alhier bevat van zijne hand eene reeks flinke, magistraal geschilderde portretten van krijgsoversten ten tijde van Prins Maurits en Frederik Hendrik.
Onze uitmuntende van Ravesteyn, die in 1580 geboren werd, in de Nobelstraat te \'s Gravenhage woonde, en in 1657 overleed, was bij zijne medeburgers zeer gezien, en werd door de Magistraat zóo hoog geschat, dat men hem vrijdom van belasting toestond voor vier okshoofden wijn en 12 ton bier \'s jaars.
Zijn zoon, Amoldus van Ravesteyn, heeft die hoogte in de kunst nimmer bereikt, al was hij ook een verdienstelijk portretschilder. In de jaren 1661 en 1662 was hij deken van de Haagsche broederschap Pictura. Van Gooi zegt, dat Amoldus, even als zijn vader, een gezet en lijvig man was. Hij ging veeltijds »gemanteldquot; langs straat. Nu maakten eenige spot\'fërs, die den pachter (ontvanger der in- en uitgaande rechten) een poets wilden spelen, dezen wijs, dat des avonds op zeker uur een man, die een vaatje van vier stoop gesmokkeld en onder zijn mantel verborgen had, over de markt zou komen. De pachter liet zijne kraaiers, grijpvogels, die op zulk een aanval zijn afgericht, ter bestemder ure oppassen. Zoodra kregen zij van Ravesteyn, die van
i I
11
de confrerie-karner boven het Korenhuis op de Prinsengracht kwam;, niet in \'t oog, of zij vielen hem aan. »Leg af, leg af het vaatje, da: gij gesmokkeld hebt!quot; snauwden zij hem toe. Doch onze schilder, die de klucht gauw genoeg doorzag, gaf hun ten antwoord: »Ik heb het in mijn buik!quot; — Toen dropen de kraaiers met beschaamde kaken af.
De Grondwet dezer broederschap, welke de rechten der kunstenaren beschermde en hun een bolwerk tegen vreemde mededinging was, mag hier evenmin onvermeld blijven. Onder den titel van :
van de confrerie der kunstschilders, van dato
2i October 1656 GELDEBRIEF
van de konst-schilders-confrerie.quot;
luidden de voornaamste bepalingen daarvan als volgt;
Art. 1.
Niemand mag de schoone kunsten uitoefenen tenzij hij eerst zijn burgerschap hebbe verkregen en den burgerlijken eed gedaan.
Niemand als Mr. in de kunst bekend, hetzij inwoner
12
of vreemdeling, zal in den Haag eenige schilderij mogen maken of verkoopen, indien hij niet in voornoemde broederschap is toegelaten, hetgeen 18 gulden kost.
Geen vreemde kunsthandelaar mag schilderijen verkoopen, tenzij hij eerst twee jaar achtereen in den Haag hebbe gewoond. En dan nog moet hij bewijzen dat de schilderijen zijn eigendom zijn, anders worden zij ilico verbeurd verklaard.
Onder »geen pretext ter wereltquot; zal iemand van buiten »schilderijen, beeldhouwerije, const van plaet-snijderije ende glaesschrijverijequot; in den Haag mogen brengen om te verkoopen.
Men mag ook geene vreemde schilders bij zich aan huis laten werken.
Van buiten mogen geene stukken in boel- of sterfhuizen gebracht worden.
Ingezetenen mogen wel vreemde stukken in huis brengen, mits zij er geene openbare verkooping van houden.
13
9-
Op de vrije jaarmarkten mogen alle kunstkoopers, ook van buiten, kunstwerken verkoopen.
10.
De jaarlijksche verkoopingen door de confrerie te houden, zullen in overleg met Burgemeesteren geschieden. Van iederen gulden zal de confrerie den twintigsten penning genieten, behoudens het recht van den boelhuismeester en na aftrek van eenige onkosten-
11.
Alle meesters der broederschap moeten aan de hoofden der confrerie opgave doen van hunne leerlingen en betalen voor de aanteekening van iederen discipel twee gl.
14.
De leerlingen, die beweren dat hunne meesters hun plicht niet jegens hen vervullen, moeten hunne klachten richten tot den deken en de hoofdmannen, die »met alle minne ende billyckheytquot; de zaak zullen onderzoeken en trachten te schikken. Gelukt dit niet, dan wordt zij aan de Burgemeesters gerenvoyeerd.
15-
Een leerling, die zoover gekomen is, dat hij zijn naam onder zijn werk stelt, zal gehouden zijn »(als een meester) de confrerie te voldoen.quot;
14
De broeders der confrerie, die schilders zijn, zullen gehouden zijn de kamer, waar hunne bijeenkomsten plaats hebben, te versieren met een schilderwerk van hunne hand, en de overige meesters, namelijk de beeldhouwers, plaatsnijders en glasschrijvers, kunnen naar keuze, hetzij een stuk werk van hunne kunst, hetzij eene schilderij van een goed meester aanbieden. De liefhebbers-leden kunnen hiertoe niet gedwongen worden, maar naar welgevallen een stuk »van een meesterlycke handt geschildertquot; schenken.
20.
Het stuk blijft daar totdat het verkocht is of een ander daarvoor in de plaats is gesteld.
21.
Voor elk stuk wordt de naaste prijs opgegeven. Wordt het voor eene hoogere som verkocht, dan moet de eigenaar met den door hem bepaalden prijs tevreden zijn en komt het overige ten bate der broederschap. Hij, wiens stuk verkocht is, zal binnen bepaalden tijd, op straffe van boete, een ander moeten leveren.
23-
Het bestuur dezer broederschap zal bestaan uit een deken, drie hoofdmannen en een secretaris, gekozen uit »de meesters schilders ende mrs. constenaers welk vijftal 1 o dagen voor St-Lucasdag door de heeren
15
Schout, Burgemeester en Schepenen, op voordracht, benoemd wordt, in plaats van het vorige, dat twee jaar het bewind heeft gevoerd.
24.
De aftredende Deken en Hoofdmannen doen rekening en verantwoording van hun beheer aan hunne opvolgers.
2S-
Daar het gebeurt, dat er eene schuld wordt voorgewend om schilderijen te kunnen doen verkoopen en de opbrengst door den gewaanden schuldeischer te doen innen, zoo wordt dit op verbeurte van al de schilderijen of de opbrengst daarvan verboden.
26.
Alle mrs. Beeldhouwers, Plaatsnijders, Glasschrijvers en liefhebbers mogen tot de confrerie toetreden, mits dit geschiede voor St. Lucasdag van 1657.
»Actum bij en ter presentie van de Heeren Jonkr. Quintyn de Veer, Bailluw, Johan Doedeyn, Cornelis Splinter, Thomas Cletcher, Burgemrs., Mr. Wilhelm van der Does, Mr. Jacob van der Does, Mr. Jacob van der Houwen, Diderick van der LisSe, Dr. Johan van den Hoven, ende Mr. Johan van Branchem, Schepenen, Mr. Comelis van Soutelande, Pensionaris.
»Ter ordonnantie van deselve, G. Graswinckel. — 1656.quot;
i6
Ook vroeger hadden enkele bepalingen dezer wet gegolden, want reeds in 1636 moest o. a. een ieder, die verkooping van schilderijen wilde houden, recognitie aan de schilders betalen. Zekere Dirck Dalens had toen o. a. verlof gekregen om 80 stuks schilderijen te verkoopen, mits tegen betaling van 32 Vj gulden recognitie. In dat zelfde jaar had het toen nog volledig St. Lucasgild ook bepaald, dat al het zilverwerk, dat door boeten en door besparing van gelden gekocht of door geschenken verkregen was, nooit verkocht of weggedaan mocht worden. Zilver, schilderijen, teeke-ningen, kostbaarheden — alles zou ter gedachtenis bewaard worden. Waren de laatste gildebroeders der Confrerie Pictura dit besluit trouw nagekomen, welke merkwaardige documenten en belangrijke kunstvoorwerpen zouden er dan nu nog bijeen zijn geweest!
Toen nu de kunstschilders ttdoor grootsmoedichheit,quot; gelijk de beleedigde glazenmakers c.s. het uitdrukten, van het St. Lucasgild gescheiden waren, had de eerste bijeenkomst van het Nieuwe Bestuur plaats ten huize van den deken Adriaen Hanneman.
Men besloot in de eerste plaats om eene kamer en vertrek boven de Nieuwe Waag op den hoek van de Groote markt en Prinsengracht te vragen. Op den 5cn Januari 1657 stelden de heeren Burgemeesters die kamer
ter beschikking en zes dagen later overhandigden zij den hoofden der confrerie plechtig de sleutels der deuren.
In die confrerie-kamer werd de eerste vergadering op 25 Maart van genoemd jaar gehouden. Men stelde voor-loopig een knecht aan, en besloot, zoo spoedig mogelijk de kamers van tafel, stoelen en andere benoodigdheden te voorzien. Achtereenvolgens kocht de deken twaalf pruys-leerenSpaanschestoelen, eene groote tafel en een puitrum, zoodat de naakte kamers bewoonbaar werden. De leden kwamen ook niet met leege handen. Behalve dat de deken aan de broederschap een koperen kandelaar met twee koperen hangblakers, twee banken en eene tafel vereerde, schonk de Vendu meester Joris Bock een rek of kapstok om mantels op te hangen. Melchior Hondecoeter gaf aan de Broederschap een schilderijtje, doode vogels voorstellende, ten geschenke, en de hoofdman Sybrand van Beest vereerde haar »eene ronde flesch met tinnen schroef Adriaen Hanneman toonde zijne mildheid door een schoon, lang, nieuw gestreept tafelkleed te schenken, en Cornelis van Veen, de meergemelde secretaris, gaf aan de confrerie, wat een penvoerder het onmisbaarst toeschijnen moest, »een boekin folio, genaamd confrerieboek, benevens nog twee andere schrijfboeken en een inktpot.quot;
Bovendien zouden al de confrerie-leden worden aan geschreven, binnen zes weken ieder eene schilderij ter-
i8
kamer te doen bezorgen, op straffe van boete, zooals 2 Sl
in den confrerie-brief vervat was. Ook ontving Jan c]e
Tysz. de lastige opdracht om verscheidene schilders en val
confrerie-broeders te gaan manen, dat zij hun meester- ^0(
geld zouden komen voldoen. ^re
Mr. Cornells van Veen, aan wiens nauwkeurige pen jg
en mooi duidelijk schrift wij al deze aanteekeningen reg
danken, geeft ons nu van dat confrerie-leven een aan- zar schouwelijk beeld met al zijne bijzonderheden en merk-
Zoo komt het ter oore van deken en hoofdmannen, jj[a
dat zekere Abraham Husson, burger en schutter in den jn
Haag, in schilderijen handelende, verkooping wil gaan |)e(
houden. Dit nu is strijdig met de voorrechten der confrerie, zoodat men zich daarover bij de stedelijke regeering beklaagt. Het schijnt niet te helpen, want den aS6quot; Juli wordt op nieuw bij de Magistraat aangedrongen, om dien indringer zijne begonnen verkooping te doen staken. Na veel moeite wordt der confrerie eindelijk door de magistraten toegezegd , dat in het vervolg zulke verkoopingen zullen verboden worden.
Orde en stiptheid, die men juist niet in het gevolg ]
van kunstenaren zoude zoeken, worden hier gehuldigd; ^e
men maakt eene regeling tegen het te laat komen en gei
bepaalt dat hij, die, behoorlijk opgeroepen, afwezig blijft, ^
vier schellingen zal betalen. Een uur te laat wordt met Lm
19
2 schellingen, een half uur te laat met i schelling gestraft; de boete voor een kwartier uurs te laat staat ter discretie van den deken. Het geschiedboek meldt niet of de kas door deze bepaling flink gestijfd werd. Evenzeer ontbreken uit die eerste jaren de aanteekeningen omtrent de ontvangst van de percenten der verkoopingen. Het register der betaalde Meester-gelden, door den werk-zamen Mr. Corn. van Veen aangelegd, is echter gelukkig nog aanwezig. Een geboren Hagenaar betaalde i2 gulden, een vreemdeling 18 en de zoon van een Haagschen kunstschilder 6 gulden. Daaruit blijkt, dat in 1657 de ontvangst dier meestergelden 193 gulden bedroeg; in 1661 87 gulden.
Op 25 October 1662 betaalde o. a. de beroemde Gas-pard Netscher, wiens satijnig penseel steeds zoo hoog gewaardeerd wordt, zijn 12 gulden. Eene gansche reeks van bekende schilders trekt in dat register voorbij ons oog ; geene Rembrandts of Van der Heisten, zeldzaam begaafde aanvoerders eener vermaarde bent, maar talentvolle mannen, vaardige penseelvoerders, stoet en gevolg vormende, die ook prinsen op kunstgebied zelden ontberen.
Intusschen tracht de jeugdige confrerie, die goed op de kleintjes past, zooals uit de voortdurende aanmaningen jegens slechte betalers blijkt, het haar nog toekomende uit de goederen en emolumenten van het Sint-Lucasgild te krijgen. Zij ontwikkelt daarbij eene vast-
20
houdendheid, die men van luchthartige schilders allerminst zou verwachten. Men gaat hiervoor zelfs naar »den heer Bailluquot; en biedt hem daartoe een rekwest aan.
Een zeer belangrijk vraagpunt, dat later eene milde bron van inkomsten voor de confrerie wordt, ontluikt in het begin van 1659: men oppert het denkbeeld om »een fonds door beschikkingen na den doodquot; te maken. Voorloopig blijft dit plan nog wel rusten, doch later wordt het des te flinker uitgevoerd. Grooten omvang had toen de confrerie niet, als men nagaat, dat het batig slot over 1658 117 gulden en drie stuivers bedroeg. Aaneenen krachtigen wil om meer te ontvangen haperde het echter geenszins, want op 20 September werd zelfs besloten eens een proef te nemen om de kwaadwilligen tot betaling te dwingen. De uitslag was echter ongelukkig en men vond goed »aen een kranck touw niet
stijver te trekken.quot;
Eenige weken later komt de vermaarde schilder Melchior Hondekoeten [Hondecoeter], met tal van verontschuldigingen, het confrerie-recht voldoen.
Allengs nadert intusschende tijd, dat het eerste bestuur aftreedt en er wordt op 13 October uit een dubbeltal tot deken gekozen : Jacob van der Does ; tot hoofdmannen : Martinus Lengele, Jan Westerbaen en Pieter Vereist, tot secretaris: Comelis van Veen.
Van het nu aftredend eerste bestuur was Adriaen
2 I
Ier- Hanneman zeker wel de meest bekende kunstenaar. Als laar leerling van Johan van Ravesteyn is deze Hagenaar, die tan. in 1610 geboren werd en in 1680 overleed, alom bekend ilde door de zinnebeeldige voorstelling van den Vrede in de likt Vergaderzaal der Staten van Holland (thans der Eerste om Kamer) en door het krachtig penseel, waarmede hij het en, schoorsteenstuk, de geblinddoekte Gerechtigheid voor-,rcit stellende, in de tegenwoordige »trouwkamerquot; van het stadsen huis conterfeitte. Johan van Gooi zegt van het eerste in zijn ver »Nieuwe Schouburg der Nederlandsche kunstschilders len \'\'Zij (de jonge maagd) zit op een verheven zetel, tusschen ter twee kostbare en bouwkundig geschilderde kolommen, ten rijk van majesteit en zwier, drie trappen hoog verheven; be- zijnde, naar de wijze van dien tijd, in \'t blauw met een iig wit satijnen rok er onder, gekleed. Zij heeft eene duif, et het zinnebeeld van den vrede, ia haren schoot en wordt door twee naakte kinderen met lauweren gekroond. |er Dit kunstrijk tafereel is hem ook rijkelijk betaald ge-;r- worden. Hij heeft het naar het leven geschilderd en de juffer, die er voor gezeten heeft, is bij resolutie lur van mijne heeren de Staten, voor hare moeite beschon-tal ken met eene vereering van duizend guldens.quot; De ffl. malsche toets van Hanneman en iets Metzuachtigs in ;er de behandeling der stoffen komt in het schoorsteenstuk
op het raadhuis bijzonder uit.
en Johan Mytens, hoofdman van het eerste bestuur,
22
wordt door Jacob van der Does in zijn ygt;\'s Gravenhagé\' aangehaald en als kunstenaar geroemd.
»Laet ons al verder treden,quot; zegt de dichterlijke rechtsgeleerde der 17e eeuw,
»En sien wat Mytens in zijn schilderkamer heeft, Die yeder een met verw soo treft, gelijck hij leeft. Hier kan ick u, schoon dat hier weynich Juffers woonen. De schoonheyt van den Haegh in eene kamer toonen. Ten minsten \'t grootste deel, den een gelyck Diaen Ter jacht, den ander aan fonteyn of bloemen staen: Of op een and\'re wijs met sulck een swier van kleeren \'t Sy Hollants of Roraeyns, gelyck zy zelf begeren, Soo net getroffen, dat gesicht en oog wel dwaalt Of \'t leven is of naer het leven afgemaelt.
\'t Is waer daar zijn der meer in deze konst ervaren. Als Hanneman, als Baen, die soo haer eer bewaren. Dat al, wie maer een stuck van hare penseelen siet, Verwond\'ringh en vermaeck uyt soo veel konst geniet.quot;
De vermaarde portretschilder, van wien van der Does daareven gewaagde, Johannes de Baen, van Amsterdam, die sedert 1660 in den Haag aan het schilderen was, en in gebreke bleef aan de bepalingen der con-frerie te voldoen, wordt daartoe, volgens besluit van 28 November 1660, gedwongen. (Van dezen begaafden schilder prijken op het raadhuis: de leden van de Haagsche Magistraat in 1682, levensgroot en ten voeten
J
23
uit. In 1666 werd hij tot hoofdman der confrerie benoemd; den 27 October 1671 trad hij als deken op en heeft later nog herhaaldelijk die waardigheid bekleed. Volgens Pieter Terwesten, overleed deBaenin 1702 te \'s Gravenhage ; volgens andere biografen te Amsterdam.)
Zijn er dus reeds mannen in de confrerie, wier roem later nog op Pictura zal afstralen, ook de onderlinge band wordt sterker. Dit blijkt uit het besluit van 23 December 1659, dat wanneer een lid der broederschap sterft, allen, op verbeurte van een schelling, ter begrafenis zullen komen. Men gaat zelfs nog verder en bepaalt op 21 Januari 1660 dat, om de confrerie in den Haag beter bekend te maken, wanneer een re-geerend hoofd of oud-officier van de broederschap mocht komen te sterven, de andere regeerende en laatst afgetreden hoofden gezamenlijk ter begrafenis zullen tegenwoordig zijn.
Daarentegen doet de secretaris der stad, Graswinckel, zich niet van de onbaatzuchtigste zijde kennen, door op het geschenk eener schilderij aanspraak te maken voor het verleenen van denconfrerie-brief in 1656. Men stopt den begeerigen geheimschrijver mond en hand met een stukje, geconterfeit door den Commandeur Codde, een landschapschilder in den trant van Jan en Andries Both.
Blijkbaar is de kas in bloeienden staat, want op 29
24
April 1661 begeeft zich de deken Jacob van der Does met twee hoofdmannen naar het raadhuis om de kamers, die men tot nu toe gratis had, te huren. Ten einde voorts de kas nog meer te versterken, wordt besloten, ook liefhebbers in de broederschap op te nemen, maar «alleen als liefhebber en geen broeder.quot; Ofschoon reeds eenige hoofden, leden en liefhebbers jaarlijks 3 gulden 3 stuivers (een ducaton) hadden toegezegd, werd nu ook overeengekomen, naar middelen om te zien om de ontvangsten te vermeerderen.
In afwachting van die steeds beter gevulde schatkist, stelt intusscben de nieuw opgetreden deken Arentvan Ravesteyn voor, allen, die een ducaton jaarlijks hadden beloofd, tot een »vroolijken maaltijdquot; te noodigen, opdat zij in het vervolg niet in gebreke zouden blijven. Men spreekt er over, hoe men dien «eerlijken maaltijdquot; zal inrichten, en bepaalt dien te houden 30 Januari 1662 op de confreriekamer. Jan Tysz. de Wit komt met eene inteekenlijst bij de leden rond, en opdat alles ordelijk toega, bepaalt men, »geen meysens ofte knechtsquot; toe te laten.
Jan Le Ducq, wederom een bekend schilder, ontving in datzelfde jaar bij uitzondering verlof om eene ver-kooping van platen en prenten te houden.
Om nu de geldmiddelen der confrerie zooveel mogelijk te versterken, werd in het begin van 1662 door
25
den deken Arnoldus van Ravesteyn, de hoofdmannen Adriaen Hanneman , Sybrant van Beest, Nicolaes Willing en den secretaris Mr. Comelis van Veen besloten, eene nieuwe bron van inkomsten te openen, door de inschrijving van zekere som, welke na het overlijden ten bate der broederschap zoude,komen. De voorstellers teekenden onmiddelijk in ; van Ravesteyn voor 50 carolus guldens na zijn dood ; Hanneman, Willing en van Veen ieder voor dezelfde som en van Beest voor 20 gulden.
In de hierop volgende lijst leest men echter bij den dood van menigen erflater nobiit nihil.quot; Mr. C. Vosmaer, die in de kunstkroniek van 1867 een beknopt relaas van de toen voorhanden documenten omtrent deze confrerie het licht deed zien, schrijft dit »hetzij aan onvermogen, hetzij aan gebrek van de noodige beschikking toe.quot; Dat nihil ontmoet men bij Jan Le Ducq, Samuel van Hoogstraten, Johan van der Meer, Eglon van der Neer, A. van der Poel, Gerard de Lairesse en nog verscheidene andere vermaarde schilders.
Adriaan Verveer teekende in dat register zelfs voor een half aam Rijnschen wijn in, dat hij op de eerstvolgende rekening aan de confrerie vereerde. Een ander, Romeyn de Hooghe, graveur en beeldhouwer, was zoo ingenomen met deze instelling, dat \'hij in het register de volgende ontboezeming neerschreef:
26
»Gelezen hebbende de voorwaarden der voortreffelijke broederschap en ontvangen hebbende de goedertieren admissie der tegenwoordige heeren, houd ik voor mijn grootste geluk, mij ingelijfd te zien in zulk een schoon lichaam, met die voorwaarden, dat ik na mijne aflijvigheid zal laten tot gemak, nut en vermaak der broederschap resp. 63—gulden—\'\'
Indien dit ras van milde gevers nóg talrijker ware, zouden de genootschappen er slechts wel bij varen. Trouwens Romeyn de Hooghe scheen een kunstenaar in goeden doen te zijn, want blijkens de ordonnantieboeken werd hem o.a. in 1689 en 1691 resp. 1145 en i860 gulden uitbetaald voor beeldwerk en medailles ten behoeve van den stadhouder Willem den derde vervaardigd.
Van 1662 tot 1676 is ongelukkigerwijze van het schoone handschrift en de welversneden pen des heeren Cornells van Veen niets te vinden.
Eerst in November 1676 komen deken en hoofdmannen op hun vroeger uitgedrukten wensch terug, en verzoeken de Magistraat, ontslagen te worden van het betalen der jaarlijksche huur van 60 gulden voor de kamer, evenals zulks in Haarlem, Delft, Amsterdam en andere steden »tot opwekking van de libe-
27
rale kunst en de onderhouding van dienquot; is toegestaan. Dit verzoek werd ingewilligd, op voorwaarde dat men eene schilderij tot versiering van de Burgemeesterskamer zoude ten geschenke geven. De kunstenaren Willem Doudyns en Johan de Baen voldeden aan die voorwaarde en boden het levensgroot portret van Zijne Hoogheid Prins Willem III te paard aan.
Intusschen nam de confrerie steeds in bloei toe. Sedert hare oprichting tot het jaar 1682, had de broederschap van tijd tot tijd vier en zestig kunstenaren aangenomen, onder welke Melchior de Hondecoeter, Jan de Baen, Willem Doudyns, Gaspard Netscher, Roav bout Verhulst, Theodoor van der Schuer, Samuel van Hoogstraten en Augustinus Terwesten, door hunne groote verdienste aan den roem der confrerie nieuwen glans hadden geschonken.
Had men tot heden meer de stoffelijke belangen bevorderd, en daarbij tevens het gezellig verkeer geenszins uit het oog verloren — nu beoogde men iets hoo-gers en ontstond het vurig verlangen om de confrerie in eene Academie te hervormen, waar naar het model geteekend kon worden.
Willem Doudyns, zoon van een Haagschen burgemeester en later zelf lid der Regeering, gaf daaraan den voomaamsten stoot. Gedurendé zijn lang verblijf in Italië, had hij de groote waarde van het teekenen
28
naar het leven leeren kennen. Hier ontbrak alle ge- held,
legenheid om naar het naakt menschbeeld te teekenen. hand,
Zoo kwam het dus, dat op 29 September 1682 door / van
Willem Doudyns, Theodorus van der Schuer, Daniel door
IVtytens, Augustinus Terwesten en Robert Duval de hi] 1
Haagsche Teeken academie gesticht werd. zwaï
Van deze allen was Doudyns het meest met tijdelijke juist
goederen gezegend. Op het Buitenhof had hij zijn tnai
huis — het tegenwoordige logement: het groot keizers- en
hof — geheel naar eigen smaak laten inrichten en den be^
voorgevel versieren met twee levensgroote beelden in bij
nissen, Hercules en Flora voorstellende, die men er ^ri
heden ten dage nog aanschouwt. In dat huis liet hij ni\'
eene groote schilderzaal bouwen, hoofdzakelijk om daarin te
een omvangrijk doek voor den vorst van Oost Friesland d1
te schilderen, de offerande van Iphigenie voorstellende. Het tegenwoordig geslacht kan zijn breeden, smaakvollen schildertrant aanschouwen in de voorzaal van het stadhuis, waar Salomo\'s eerste recht door hem in de Vierschaar afgebeeld is. Na een welbesteed leven stierf Doudyns in 1697.
Eveneens had Theodoor van der Schuer, in 1628 alhier geboren, te Rome jaren lang de beroemde werken derltaliaansche meesters bestudeerd en voor koningin Christina verscheidene stukken geschilderd. Het plafondstuk in de Burgemeesterskamer alhier, Gerechtig-
29
heid, Matigheid en Sterkte voorstellende, is van zijne hand. De koepel in de Treves-kamer en de deuren van het orgel in de Nieuwe kerk werden insgelijks door hem geschilderd. Tot op hoogen leeftijd teekende hij op de Academie steeds tnede, hetzij met potlood, zwart en rood krijt of geolied houtskool. Zóó vast en juist bleef zijne hand, dat het een wonder scheen voor een man van die jaren. Verschuer was bijzonder werkzaam en zeide eens tegen Robert Duval, destijds kabinetbewaarder van koning Willem den Derde en hierdoor bijzonder in de gelegenheid om zoowel zijnen kunstbroeders als zich zeiven diensten te bewijzen; »Je bent niet alleen te lui om het zelf te doen, maar zelfs ben je te lui om het anderen te zien doen.quot; In 1705 overleed de ijverige van der Schuer.
Ook Robert Duval (in 1644 geboren en 1732 overleden) had in Italië gezworven, doch meer gepraat en gelachen dan gewerkt. Door zijn huwelijk met juffrouw de Marees, dochter van een Fransch predikant, die een groot gunsteling van Koning Willem HI was, had Duval het geluk den post van bewaarder van het koninklijk kabinet van schilderijen te krijgen. Zoo trok hij naar Engeland om in het koninklijk paleis te Hamptoncourt de beroemde cartons van Raphael te plaatsen.
Daniel Mytens, die in 1636 te \'s Gravenhage geboren werd en er in 1688 overleed, toog reeds vroeg naar
30
Italië. Van Gooi roemt zijn fraai koloriet en weerga-looze vlugheid, doch voegt er snaaksch bij, dat men den top van den steilen, glibberigen kunstberg zoo licht niet bereikt, of er moet braaf geklauterd worden. Daartoe was Mytens\' gemakzucht te groot. Om zijn opschik en zijn pronken met kwikken en strikken, noemden de bent-broeders te Rome hem »de bonte kraai.quot;
Cornelis van Rijssen, die zich te Rome op het feestmaal zijner inwijding bevond, maakte, zinspelend op zijnen bentnaam, het volgend rijmpje :
»Gevels sieren de gebouwen;
Schoone wimpels sieren \'t schip ; Hoofdsieraet vermooit de vrouwen ;
\'tRoseblosje siert de lip En de wangen; ook de kleeren
Worden door hun kleuren fraai.
Dus word g\'ook tot uwer eeren,
Onze bonte Bontekraai.quot;
Door zijn vroolijk leven, zegt van Gooi, haastte hij zich echter te veel om aan het einde zijner loopbaan te komen, en zoo is die vlugge en rijkbegaafde schilder, nadat hij zijne levensrol op kluchtige en luchtige wijze had afgespeeld, achter het scherm van zijn grafzerk schuil gegaan.
De vijfde oprichter der Haagsche teeken-Academie, Augustinus Terwesten, in 1649 te \'s Gravenhage geboren.
31
was een leerling van Willem Doudyns. In 1672 toog hij naar Italië en Duitschland, kwam in 1678 naar het vaderland terug en werd een van de grootste ijveraars voor de confrerie. In 1691 heriep de keurvorst van Brandenburg, later koning van Pruisen, hem als hofschilder naar Berlijn. Ginds beschilderde zijn gemakkelijk en vruchtbaar penseel gaanderijen, oranjeriën, zolderingen en wanden. Bovendien richtte hij te Berlijn eene academie op, gelijk men in Frankrijk had, waarvan hij driemalen eerste professor was, totdat hij in 1711 te Berlijn overleed. Zijn bentnaam was; »de patrijsvogel.quot;
Dezen bentnaam ontvingen de schilders te Rome bij hunne inwijding tot bentbroeder. De groote Raphaël had, volgens overlevering, deze broederschap opgericht. Men kwam bijeen, versierde de wanden der vergaderzaal met schilderwerk of portretten en onderhield zich kostelijk. Later ontaardde dit bentgenootschap en verloor het zijn vroegeren luister. Doudyns werd ginds Diomedes gedoopt; aan Jaques Vaillant was de titel van »Leeuwrikquot; ten deel gevallen; Bartholomeus Appelman, die volgens Houbraken gewoon was, »weken lang op vreemde bodems te oorlogen,quot; en bij Jan de Baen tafel schuimde, heette te Rome »Hectorquot;; Robert Duval had den bijnaam van »het fortuinquot; ontvangen; Frangois Beeldemaker werd »den aapquot; gedoopt en Cornells de Bruin prijkte met den bijnaam van »Adonis.quot;
32
wroclitti
De familie Terwesten heeft haren naam onafschei- Iheer Jc
delijk aan de Academie en confrerie Pictura verbonden. . Westkai
De daareven genoemde Augustinus had twee broeders, waakte
Ezaias, 9 Maart i66r en Mattheus den 23 Februari lyj ond
1670, beiden in de residentie geboren. Ider aai
Ezaias was een vlug fruit- en landschapschilder en antieke:
kunstig drijver in goud en zilver. Hij gaf ook teekenles .zijnen
en had onder zijne leerlingen eene jonge dame van zeer voor di
hooge geboorte, die op den buitengemeen knappen tenburc
kunstenaar verliefde. Toen de vader der jonge dame Hier
bespeurde, dat de hartstocht zijner dochter niet te stuiten In 17c
zou wezen, bedacht hij de volgende list. Den jongen Acadei
kunstenaar ried hij tot voortzetting en volmaking zijner standvi
studiën eene reis naar Italië aan, en beloofde hem het griffier
noodige geld daartoe te schenken. Indien Ezaias de en dc
reis dadelijk aanvaardde, zou hij zelfs in Keulen reeds bloemc
den eersten wissel vinden. De jongman nam deze ver- behoor
zekering voor goede munt aan, ging welgemoed op reis. Na 1
doch bespeurde weldra, dat hij gefopt was: de vader keerer
der jonge dame liet nooit meer iets van zich hooren. Toei
Ezaias bleef echter te Rome wonen, huwde daar en de Ma
is er ook gestorven. de Pri
De steunpilaar der Academie, die driemaal haar deken richte
is geweest, Mattheus Terwesten, was leerling van Dou- Van
dyns en Mytens. Het eerste knappe kunstwerk, dat hij »Dit is
33
wrochtte, was een plafond voor den kunstlievenden fschei- iieer Johan van Schuylenburg, op diens buitenplaats mden. jWestkamp aan den Loosduinschen weg. In 1695 onteders, waakte bij hem de lust om naar Italië te gaan en werd bruari kij onder den naam van Aquila of arend als bentbroe-der aangenomen. Ginds studeerde hij vlijtig naar de er en antieken, reisde in 1698 over Weenen en Praag naar cenles zijnen gevierden broeder te Berlijn, schilderde daar ti zeer voor den koning een plafond op het kasteel te Charlot-ippen tenburg en kwam in 1699 weder te \'s Gravenhage. dame Hier werd hij van alle kanten met werk overladen, tuiten In 1700 trad Mattheus voor het eerst als regent der )ngen Academie op en toonde zich een harer warmste en zijner standvastigste beschermers. Koepel en salon van den m het griffier Fagel in het Noordeinde, door hem beschilderd as de en door Gaspar Pedro Verbruggen met festoenen en reeds bloemen gestoffeerd, schijnen tot zijn beste werk te ; ver- behooren. In 1757 overleed Mattheus te \'s Gravenhage. 1 reis, Na deze uitweiding over het geslacht der Terwesten\'s ■ader keeren wij tot de oprichters der Academie terug.
oren. Toen het vijftal in zijne pogingen geslaagd was, stelde it en de Magistraat de vertrekken boven het Korenhuis op de Prinsengracht ter beschikking van de nieuw opge-eken richte academie.
Dou- Van der Does zegt van het Korenhuis:
it hij »Dit is een schoon gebouw, doorwerckt met steenpilaren,
3
34
Soodat het niet en hoeft te vreesen voor de jaren En boven dit gewelf is \'t koetsemakers Gildtquot;....
Inderdaad werd het koetsenmakersgild er door de confrerie Pictura opgevolgd. De kunstenaars hadden hier nu het vrij gebruik van vier vertrekken. Het grootste diende voor de verkoopingen van schilderijen uit sterfhuizen als anderzins, waarvan de broederschap hare geldelijke voordeelen had.
De zoldering dezer zaal, uit vijf stukken bestaande, werd in 1686 door de volgende vijf meesters geschil derd, als;
Het groote middelstuk, door Willem Doudyns, verbeeldende de Haagsche stedemaagd, onder wier bescherming de schilder-, beeldhouw-, glasschilder- en graveerkunst, door Pallas en de kunstliefde gesteund, de grofschilders met ladder en kladpot, de boekbinders met schroef en pers en de stoelmakers met hun gezelschap den kunsthemel »uitbonsen.quot;
Het eerste hoekstuk, op de kamer komende aan de linkerzijde, door Theod. Van der Schuer, stelde de drie hoofdkleuren, rood, geel en blauw, voor.
In het tweede hoekstuk, aan bovengemelde linkerzijde, was door Augustinus Terwesten de doorzicht-kunde en bouwkunst afgebeeld.
Daniel Mytens had in het derde hoekstuk aan de rechterzijde bij den schoorsteen, de waarheid geschil-
35
derd, die op den rug van den tijd, ten dienste der schilderkunst, de geschiedenissen aanteekent, welke dooide Faam worden uitgebazuind.
Het vierde hoekstuk bij de deur der kamer, door Robert Duval, stelde de starre- en meetkunde voor.
Een schoorsteenstuk door Mattheus Terwesten, in 1711 geschilderd, stelde voor: de Jeugd, die doorMercurius opgeleid wordt tot de kunstschool van Pictura, welke, onder de bescherming van de stedelijke Regeering, haar met blijdschap aanneemt en door het vertoonen van prijzen aanmoedigt, terwijl de Faam gereed staat den lof der verdienstelijken te verkondigen.
Het tweede vertrek was ingericht voor de vergaderzaal der confrerie en pronkte met een glazen kast vol kunstboeken met vergulde banden, bij het afsterven van deze en gene ter gedachtenis aan de broederschap vereerd.
In het derde vertrek was de eigenlijke Academie en teekende men naar het naakt. De knecht van het kunstgenootschap had het vierde in gebruik.
Toen men eenmaal dit lokaal had, vereerden de schilders zulke schoone stukken aan de confrerie, dat de liefhebbers-leden zich ook verplicht gevoelden iets te doen. Deze schonken nu ieder een boek, waardoor de reeds vermelde boekenkast en een bibliothecaris noodig was. Hiertoe benoemde men Hendrik Rave.
30
Van lieverlede werden niet alleen vele Haagsche kunstvrienden, maar personen van middelen, geboorte en rang uit alle steden en provinciën lid der confrerie Pictura. Aan overheidspersonen der stad werd door de regenten der confrerie de waardigheid van extra-ordinairen raad aangeboden. Bovendien had de confrerie haren eigen advocaat en procureur om des noods voor de respectieve Hoven van justitie en elders het genootschap te kunnen vertegenwoordigen.
Al deze kunstvrienden en welgestelde beschermers teekenden hun naam in het reeds vermelde register, met aanwijzing der dikwerf aanzienlijke som, als »doodschuldquot; betiteld, die na hun overlijden ter beschikking der confrerie kwam. Daarenboven betaalden zij nog jaarlijks ten behoeve der broederschap een zilveren du-caton. Eens in het jaar was het de gewoonte, dat de broeders te zamen kwamen om een »zeer kostelijken maaltijdquot; te houden.
In het register van de rekeningen vindt men bewijzen te over, dat de schilders vroolijk feest wisten te vieren, en met bokaal en schotel even dapper konden omgaan als met palet en penseel.
Zoo vermelden de aanteekeningen dat op 14 Novem- , ber 1689, den verjaardag van Zijne Majesteit Willem m, er een groote maaltijd gehouden werd. Men gaf daarvoor o. a. uit:
37
Aan accijns van den wijn .... 89 gl. Aan accijns van het bier . . . . 9 » 13 st. Het opbrengen van den wijn ... 1 » r »
Aan touw, spijkers etc............10 »
Aan rozenwater................8 »
Aan Nachthove voor groente etc. . . 7 » 10 » Aan visch: zeven koopen kabeljauw, vier
staarten, 20 tongen, 6 bolcken . . 13 » 19 » Aan \'t wijf, die de visch heeft schoon
gemaakt en opgepast..........18 »
Aan de kanoniers, zoo voor flambouwen
als moeite.........18 » 18 »
Kruit............42 » 15 »
Speellieden voor 2 dagen .... 40 » In datzelfde jaar had een der jonge kunstbroeders, toen in Holland de tijding kwam, dat koning Willem m te Londen gekroond zoude worden, terdege van zich doen spreken.
Door tegenwind opgehouden, bracht de post die heugelijke tijding zeer laat, zoodat men alle krachten moest inspannen, om het feestgewaad der hofstad op den dag zelf gereed te krijgen. Zoo hadden de heeren van de Grafelijkheids Rekenkamer op het Buitenhof, voor de ruiterwacht, een groot gevaarte laten opslaan, dat met toepasselijke zinnebeelden op de krooning beschilderd moest worden. De tijd was kort en niemand onder de
38
jonge schilders durfde dat\' groote werk in zulk een kort tijdsbestek aan, behalve de reeds genoemde Mat-theus Terwesten. Steunende op zijne vaardigheid begon hij met leeuwenmoed, doch hoe vlug en handig zijn penseel ook wezen mocht, er was geen doorkomen aan, tenzij hij er den laatsten nacht aanknoopte en tot den volgenden namiddag vijf ure doorschilderde, daar de feesten eerst des avonds om 7 uur zouden beginnen. In dien tusschentijd dacht Terwesten zich wat te gaan versterken in het koffiehuis bij Duka op de markt, en dan mede feest te vieren. Dit viel echter anders uit, want nauwelijks zat hij in \'t koffiehuis op een stoel, of hij viel door vermoeidheid en nachtwaken zoo vast en gerust in slaap, dat hij den geheelen avond, nacht en nog een groot deel van den volgenden dag doorsliep. Toen hij wakker werd, hoorde Terwesten tot zijne verbazing, dat het twaalf uur was.
Dat de schilders feest vierden bij de gelukkige overkomst van Koning Willem Dl uit Engeland, op 26 Januari 1691, spreekt wel van zelf. Hoe zal toen de Haagsche schildersbent in de weer zijn geweest om hare kunst aan de versiering der stad dienstbaar te maken. »Er kwamen rijtuigen en paarden te kort,quot; zegt Macaulay in zijne geschiedenis van Engeland, »voor al de menschen, die naar het feest stroomden. Duizenden kwamen in sleden of op schaatsen, over de bevroren
vaarten, en Delft nuari gal schutters ;|stoken, Sen hout gen, ver helleban eene ree fraai bc kanten 1 weerkloi omtrek rijke fes voorstel landbou \' Willem beeld, der Bal overtrel het leg de heli leven £ moedei zijne, hij de
ilk een vaarten, uit Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Haarlem de Mat- en Delft. Om tien uur \'s morgens van den 26en Ja-1 begon nuari gaf de stadhuisklok het teeken. Zestien honderd dig zijn ;!schutters, goed gewapend en in hun beste plunje geen aan, Istoken, hielden orde in de drukke straten. Stellages tot den en houten getimmerten met groen en tapijten behan-laar delgen, verborgen de vensters. De koninklijke karos, door ginnen. ihellebardiers en voorloopers omringd, en gevolgd door e gaan eene reeks schitterende equipages, trok onder talrijke, irkt, en fraai beschilderde eerebogen voorbij, terwijl van alle ers uit, kanten luide : »Lang leve de koning onze stadhouderquot; toel, of weerklonk. De gevel van het stadhuis en de geheele o vast omtrek der groenmarkt waren met dundoek en kleur-nacht rijke festoenen versierd. Kronen, trofeeën, zinnebeeldige door- voorstellingen van kunsten en wetenschappen, handel en :en tot landbouw prijkten overal. Op ée\'ne plaats zag koning Willem de glorierijke daden zijner voorouders afge-ï over- beeld. Daar prijkte Willem de Zwijger, de grondlegger op 26 der Bataafsche vrijheid, met zijne krijgslieden de Maas en de overtrekkende. Daar zag men den onversaagden Maurits, :st om het leger bij Nieuwpoort aanvoerende. Iets verder zag aar te , de held van het feest de geschiedenis van zijn eigen quot;zegt leven afgebeeld. Eerst als kind aan de knieën zijner \'ooral moeder. Dan voor het altaar, met Maria\'s hand in de enden zijne. Vervolgens zijne landing teTorbay. Hier zwom vroren hij de Boyne over. Ook daar zag men eene boot
40
tusschen de ijsschotsen; en daarboven las men, in Rome\'s majestueuse taal, het gezegde van den grooten Romein : »Wat vreest gij ? Gij hebt Caesar aan boord.quot;
»Toen het avond werd, ontstak men op den grooten vijver van het stadhouderlijk kwartier een prachtig vuurwerk. Die vijver was nu zoo hard als marmer, en men beweerde, dat nergens, zelfs niet op het terras van Versailles, iets zoo schitterends en betooverends gezien was dan de weerkaatsing dier tallooze licht-stroomen op den heerlijken ijsspiegel.quot;
Hoe zullen toen de Mattheus Terwesten\'s, Doudynsen en De Baen\'s met hunne gaven gewoekerd hebben, om den vorst, dien zij vereerden en die de schilderkunst zoo hoog stelde, waardig te ontvangen.
Eenige dagen later, den iaën Februari, hielden zij althans eene »Teeringe op zijn Majesteits gelukkige overkomst uit Engelandquot;, en dat het er gul en vroolijk toeging, blijkt uit de rekening, waarin eene uitgaaf voorkomt van f 60 voor 50 stoop, van 22 gl. 11 st. aan accijns van den wijnen 10 gl 15 st. voor tabak en pijpen.
Op de »teringquot; van 1695 worden kapoenen verorberd , komen kabeljauw, schelvisch, oesters, bolck, parmesaan, kastanjes. Moezel- en Rijnwijnen voor.
In 1707 deinst de confrerie zelfs niet voor twee halve vaten oesters terug, geflankeerd door rog, schelvisch en andere zeebewoners, Van visch schenen de schil-
41
ders bijzonder veel te houden. Trouwens, daarvoor woonden zij ook in de residentie. »AVant \'t beste,quot; zegt van der Does, »van al \'t geen dat Scheev\'Iing of
Maessluys
Vangt, dat hoort in den Haag gelijk als eigen thuis.
Hier hebj\' een volle mart, een mart, die alle marten,
In lekkerheid van visch en overvloed kan tarten.quot;
Het vijftigjarig bestaan der broederschap werd op den aosten October 1712 met een »vriendelijken maaltijdquot; gevierd, waartoe ieder deelnemer drie gulden bijdroeg. Dit festijn werd bijgewoond door den baljuw Dierkens, burgemeester Kinschot, deken Terwesten, Duval, secretaris Codde, Netscher, de Haensbergen\'s en anderen. Men at en dronk weer rijkelijk, waarvan de impost van /48 voor den wijn een stellig bewijs mag heeten. Naarmate de confrerie in bloei toenam, werd ook het verhemelte veeleischender en betaalde men in 17 21 aan den jager voor het schieten van een hert een gulden. Zelfs werd op 30 en 31 October van 1732 eene steringquot; gehouden, waarbij op den eersten dag 46 en den volgenden dag\'47 personen aanzaten. »Aan den kok Cuypers (zijnde o. a. op tafel geweest 15 hoofdschotels en 42 assietten) werd betaald ƒ323.quot; Voor 40 stoop Franschen en 24 stoop Moe-zelwijn gaf men 99 gl. 12 st. uit.
De ontvangsten schenen echter zulke uitgaven te
gedoogen. Behalve de meestergelden cn de jaarlijk-sche ducatons van ieder lid, brachten de verkoopingen, die ter kamer gehouden werden, het noodige op, en was ook het bedrag van het fonds vrij aanzienlijk.
Omstreeks dezen tijd, in 1701, werd eene beroemde kimstenaresse als grootmeesteresse en confrateresse der broederschap ingeschreven. Aan Rachel Ruisch, de vermaarde bloemschilderesse, in 1664 te Amsterdam geboren, viel deze welverdiende onderscheiding te beurt. Zij vereerde der Kamer eene uitmuntende proeve van haar fijn en keurig penseel: eene witte en roode roos, benevens een bonte distel met eenige andere bloemen, allen even kunstig geschilderd. Johan Willem, Keurvorst van den Paltz, te Dusseldorp, benoemde haar in 1708 tot zijne hofschilderesse, schonk aan de begaafde vrouw een zilver toilet en — kocht al hare schilderijen, een voorrecht, dat de meeste hofschilders haar benijden zullen. Op tachtigjarigen leeftijd schilderde zij nog dapper. Haar echtgenoot, Juriaen Pool, een middelmatig portretschilder, gevoelde zich zoodanig le mari de sa femme, dat hij na haren dood het palet in den steek liet en in kant ging doen.
Intusschen wordt ter Academie vlijtig geteekend. De confrerie Pictura benoemt daartoe jaarlijks uit hare leden acht regenten, die op hunne beurt ieder jaar rekening en verantwoording aan de kamer doen. Beurte-
43
lings is een dier regenten directeur der Academie. In den aanvang teekent men des dinsdags en vrijdags van 5—8 uur; later, in 1690, moeten de academisten zich voor 3 wintermaanden verbinden en betalen zij 2 gulden per maand voor 4 avonden \'s weeks. Daarna daalt de bijdrage weder tot 1 gl. 10 st. per maand. Het model ontvangt 3 gl. \'s weeks en des zomers 11/2 gulden.
In 1707 schijnt er de geheele week behalve des zaterdags naar het levend model geteekend te worden. Dit blijkt althans uit een verzoekschrift der broederschap, waarin deze, de mildheid der stedelijke Regee-ring erkennende om haar de vertrekken boven de Korenbeurs af te staan en daarenboven vrij turf te geven — gelijk door het collegie van de societeit de olie aan de Academie wordt geschonken — bovendien den wensch uitdrukt dat als des zaterdags avonds bestuurders en leden «kwamen raisoneeren over de zaken van de Academie en de schilderkunst en elkander regaleeren op een glaasjen wijnquot;, zij daarvan geen dubbelen of tappers-impost moesten betalen. Zij weïischten niet als een tappers-, maar als een burgerhuis te worden beschouwd, en vroegen derhalve vrijdom.
Het verzoek werd toegestaan, mits de uiterste discretie in acht genomen werd; anders zou het dadelijk ingetrokken worden. De pachter Brekelencam, die deze
44
resolutie ontving, voegde den brenger toe : »Hetiswel.quot;
Dit goedgunstig besluit had de confrerie, volgens de aanteekeningen van Pieter Terwesten, voornamelijk te danken aan de invloedrijke tusschenkomst van den heer Willem Houper, »commies van burgemeesterskamer en kunstliefhebberquot;, die in 1682 tot secretaris der confrerie was gekozen en zeer veel tot haar welzijn heeft bijgedragen. Zeven en dertig jaar nam hij dit secretariaat »met veel honneurquot; waar en overleed in 1719 in den ouderdom van 73 jaren.
• Er werd echter niet alleen over de kunst geredeneerd, maar ook heel gezellig een spelletje gemaakt. Doch er mocht niet anders gespeeld worden dan »Volten, Bruyten en Piquettenquot;, zonder hoog spel, en niet langer dan tot \'s avonds 9 ure. Wie langer speelde, verbeurde een »bouteljequot; wijn. De toenmalige regenten; deken Netscher en hoofdmannen Duval, Terwesten en Haensbergen stelden zelfs op 10 Juni 1716 een reglement op het spelen en het toelaten van vreemden vast, waarin o. a. voorkwam, dat geene militairen tot confraters aangenomen mochten worden.
De dekens bleven nu 3 jaar aan, zoodat Robert Duval in 1697 vervangen werd door Theod. Van der Schuer, en de eerste dezen in 1700 weder verving, om later opnieuw de plaats voor Mattheus Terwesten in te ruimen.
Behalve verkoopingen voor sterfhuizen, die tal van
kunstwerken boven de Korenbeurs brachten, bezat de confrerie eene rijke verzameling uit de bijdragen, die hare leden, krachtens art. 19 hunner Grondwet, verplicht waren te leveren.
Blijkens de lijst, welke daarvan door den onschat-baren Mr. Cornelis van Veen is aangelegd, kwamen daaronder verscheidene werken van vermaarde kunstenaars voor.
Door Jacob van der Does, den hooggeschatten landschapschilder, was op 9 Augustus 1657 een landschapje met beesten en schapen ingezonden dat ƒ40 kostte. Onze Karei Du Jardyn liet op 22 October 1657 een landschapje versierd met eenige koetjes en andere beestjes ter kamer brengen »van zyn eige hand geschilderd en gezet op ƒ330.quot; — In 1658 werd er 230 gulden voor geboden. Was het leven toen ook veel goedkooper dan nu, men ziet dat de schilders van dien tijd in de schatting hunner werken ver beneden die van den tegenwoordigen tijd bleven.
Gaspard Netscher bracht den 10 Februari 1663 een schilderijtje ter kamer, «zijnde een kaarslicht: een manneken, dat zittende teekent, gesteld op ƒ40.quot;
Ten bewijze, dat de aanzienlijke burgers gaarne in de broederschap Pictura verkeerden, kan strekken, dat op den maaltijd in 1716 ook Mr. Willem van Assendelft, regeerend burgemeester van \'s Gravenhage, tegen-
woordig was, en bij die gelegenheid als confrater werd aangenomen. Onmiddellijk benoemden regenten nu den burgen ader tot raadsheer van de confrerie, en werd de »gouden kop door de gezamenlijke confraters tot gelukwenschinge gedronken, en bij zijn Ed\'. be-scheyd gedaan.quot;
Doch voor die vroolijke maaltijden vergat men de Academie niet en maakte zelfs op 30 November 1719 een nieuw Reglement, waarin bepaald werd: dat de confrerie 8 regenten aanstelde, die beurtelings het bestuur over de Academie zouden voeren ; dat de regent tweemaal in de week een stand zoude stellen vóór klokke s uur (boete r zesthalf); dat de regenten gezamenlijk de boeten zouden verteeren en dat de directeur zorgen moest, des zomers en winters op tijd te doen beginnen.
In de eerste jaren der confrerie waren ook de beeldhouwers in hout opgenomen in de broederschap en vertegenwoordigd in het bestuur. De regenten der confrerie kozen dus uit een bij hen ingediende nominatie jaarlijks een hoofdman uit de beeldhouwers, die het departement dezer laatsten zou waarnemen en tot regent der Academie aangesteld kon worden. Zoo was Pieter van Dobben in 1696 en anderen na hem hoofdman over de beeldhouwers en regent der Teekenacademie geweest. Zulk een regent ontving de mees-
47
tergelden van de nieuwe Mrs. beeldhouwers en stortte die ten behoeve der Academie. Daar echter de ■!,houtetl,\' beeldhouwers telkens nieuwe onlusten en moeilijkheden verwekten, op volkomen gelijken voet; met de kunstschilders wilden beschouwd worden en hoofdlieden der confrerie-kamer verlangden te zijn, besloten de Regenten eindelijk zich van hen te ontdoen. Derhalve werden de beeldhouwers in hout van de confrerie uitgesloten, terwijl de steenen beeldhouwers daarentegen onder de confrerie begrepen bleven.
Toonde de confrerie zich dus tuk op hare rechten, zij paste tevens op de kleintjes en verzocht niet alleen in September 17 21 aan de stedelijke Regeering om een jaarlijksch subsidie van. 60 gulden, hetgeen haar werd toegestaan, maar wist ook eene voor haar voor-deelige resolutie te verkrijgen. Bij verkoopingen van schilderijen op de confrerie zou namelijk door de koo-pers betaald worden een stuiver en 4 penningen; waarvan
2 penningen voor den Baljuw, 6 » » de stad \'s Gravenhage,
12 » » » Confrerie.
Zoo vindt men in het register menige flinke som, die aldus in de kas vloeide. O.p 9 Augustus 1734 ontving men van de verkooping van den heer Droste, die te zamen eene som van ƒ9386.12 bedroeg, tegen
48
12 duiten van den gulden met het overschot van het opgehoudene /708.
Telkens herhalen zich dergelijke sommen, en de slotsom daarvan is, dat die jaren gemiddeld een batig saldo van 200 a 300 gulden opleveren.
Er verloopen nu eenige jaren, waarin de heeren Matth. Terwesten en Wm. van Haensbergen beurtelings als deken optreden, maar die al zeer gelukkig moeten geweest zijn — daar zij zonder geschiedenis zijn. In dien vlekkeloos blauwen hemel daagt op 3 November 1732 een wolkje op in den vorm van een besluit om de achterstallige ducatons en inschrijvingen voor het fonds door toedoen van den rechter in te vorderen. Dit stuk is 0. a. onderteekend door J. Guérin, secretaris, Wm. van Haensbergen, M. Terwesten, deken, Dirk Kint, Joan Vollevens, Coenraed Roepel, H. Verschuring, Otto Groeninx van Zoelen en anderen.
Een vijftal jaren later, in Mei 1737, neemt de con-frerie eene hoogere vlucht en besluit zij niet alleen, twee platen te laten graveeren voor den jaarlijkschen almanak, dien de knecht gewend is aan de heeren confraters uit te deelen, maar tevens, op het voorbeeld van de ridders van St. George, eene orde van Pictura te laten maken, die op de dagen der vroolijke maaltijden door de heeren confraters zal gedragen worden. Men komt tevens overeen, dat zij, die in gebreke blijven.
die orde op voormelde tijden te dragen, eene boete van vijf gulden 5 stuivers zullen betalen.
Spoedig doet zich de gelegenheid voor, want daalde broeders nog altijd 1662, het tijdstip, waarop het fonds tot instandhouding der confrerie door Johan van Ravesteyn werd opgericht, als het jaar blijven beschouwen, dat de confrerie gesticht is, dient natuurlijk 1737 als het 7sjarig jubilé plechtig herdacht te worden. Dc vroolijke maaltijd vorderde een pistool of 9 gulden 9 st. per hoofd; doch de kosten daarvoor waren door 8 personen, waaronder de raadsheer van Heeteren en de bibliothecaris, ieder met eene gift van ƒ100— bijeengebracht.
Het was een prachtig feest op den laatsten December van 1737. NTiet alleen hadden de kunstbroeders hunne borst met de Pictura versierd, maar ook de Regeeringsleden van \'s Gravenhage, die de gasten aan tafel waren, ontvingen ieder eene Pictura aan een oranjelint. De heer van Eraemt, van Dordrecht, vereerde de confrerie met een hoogdravend gedicht, werd onmiddellijk als lid der broederschap aangenomen en teekende terstond in het fonds voor honderd gulden in. De Regenten vereerden den dichter toen onmiddellijk eene gouden medaille ter waarde van, 51 gulden, dooiden graveur van Swinderen gesneden. »Gy Fenixgeesten, die, ten starren ingedragen,
50
r
Gebloeid hebt hier beneen, als \'t wonder van uw dagen, Al \'t gee Doudyns, Terwesten, en du Val en van der Schuer,
En gy, o Mytens, leent mijn geest een vonk van\'t vuur...\'\' Blijkba dus zong de Dordtsche Bart, die echter van geen hunner ving van vuur behoefde te leenen, zooals zijne snorkende en op- gasten z geschroefde verzen bewijzen. derbusse
....»Doudijns, afdalende uit aanzienelijk geslacht, dichter c Wiens kunstpenseel veel roem van Rome wederbracht, derspit 1 Verbeeld de Haagsche Maagd, die handvest en papieren gracht 1 Reikt aan de schilderkunst en die de kunst bestieren, gestoken Terwesten, die vol ijver den Tyberstroom bezocht, dien scl Om Rafaëls penseel, toont wat zijn hand vermocht, zeer fra En geeft in zijn tafreel den leerling te beschouwen Het nut der doorzichtkunde en wetenschap van bouwen :
Du Val, hoe noodig \'t zij dat een meetkundig oog Den schildergeest verzeil\', zelfs tot aan \'s hemels boog;
Hem leer\' zich aan den loop van \'t starlicht heir gewennen,
En hoe de zon langs \'t spoor des dierenriems komt rennen.
En Van der Schuur toont, hoe der kleuren wetenschap. Den leerling heffen kan tot hooger eeretrap;
Die, hoe verscheiden ook haar glans in \'t oog mag spelen,
Door maatschappij verknocht, schier niet van een verschelen.
En Mytens leert, hoe hij historiekunde schat,
= ontworp Zoo ( gasten, gelegen de re si gen, d;
TOO gU
goud v van he\' hebben weest : frerie 1
En doet de tijd zijn rug tot een geschiednisblad De waarheid aanbiên, om met zekerheid te malen,
51
r
dagen, Al \'t geen de Faam haar uit dien wolktroon komt ver-:huer, halen....quot;
uur...\'\' Blijkbaar gaf de poëet hier eene dichterlijke beschrij-mnner ving van het plafondstuk in de groote kamer, waar de en op- gasten zoo vroolijk tafelden, totdat plotseling de donderbussen en vuurpotten daarbuiten met den braven , dichter een wedstrijd aanvingen, waarbij deze het on-racht, derspit moest delven. In het midden van de Prinseni )ieren gracht werd toen namelijk een prachtig vuurwerk afleren. gestoken, dat honderden daarheen gelokt had. Bovenst, dien schitterde de gevel der confrerie-kamer met eene :ht, zeer fraaie illuminatie, door den deken Terwesten vren ontworpen en geschilderd.
wen : Zoo eindigde dit festijn : hoogst aangenaam voor de og gasten, aanmoedigend voor de gastheeren, die bij deze oog; gelegenheid uit handen van den baljuw van Wassenaer men, de resolutie van Burgemeester en schepenen ontvin-inen. gen, dat de jaarlijksche toelage voor turf van 60 tot hap, too gulden was verhoogd, en streelend voor den met goud vereerden dichter. De eenige, die na den afloop slen, van het feest Pictura niet zoo ten hemel moet verheven ver- hebben, zal vermoedelijk Mr. Jacob Van der Esch ge-;len. weest zijn, die insgelijks een fraai gedicht aan de con-frerie vereerd, maar niets gekregen had.
Zoo neemt de Academie boven het Korenhuis steeds in bloei en aanzien toe. Zij is goed gelegen, want in dien tijd was het ginds, volgens van der Does: ....»De schoonste gracht, die iemand aan kan schouwen Van water, van geboomt, van bruggen, van gebouwen ; Die niet zou wijken voor een gracht van d\'Amstelstad, Indien zij was volmaakt en al haar huizen had.quot;
Toen van der Does dit schreef was het Hofje van Nieuwkoop het eerste huis van die zijde der Prinsengracht. De gracht zelve werd in 1642 of 1643 gegraven en genoemd naar Prins Frederik Hendrik, met wiens wapen de eerste brug, welke de korte met de lange Breestraat (nu Beestenmarkt) verbond, tot 1725 nog versierd was.
»\'Recht voor de korenmarkt, daar wij nu buiten komen, Hebt gij langs \'t water heen den handel in de boomen. Van allerhande fruit, en die een boomgaard plant, Die vindt hier alle soort van boomen bij de hand. Hetzij hij appel zoekt, of peer, of abrikozen. Of pruimen van de mast of half gebloosde kroosen, Malloot of paterpruim of aangename pers,
Of zwarte krieken, of morel of volger-kers.
\'t IComt hier in overvloed van Haarlem en van Leiden.....
Voorbij de laatste brug daar is de markt van bloemen En honderd kruiden, die ik nauwlijks weet te noemen... Maar hier en is geen werk alleen voor Hovenieren:
53
Hier is ook kans voor vrij\'rs, hier wand\'len honderd
dieren
En menig juffertjen, dat naar wat bloempjes vraagt, Dat wenscht meer om een vrij\'r of man, die haar behaagt,
Als \'t allerfraaist bouquet, dat zij hiervan kan maken...quot;
Niet minder druk was het er dus toen dan nu. Hoe de Hagenaars zeiven waren, vertelt o. a. een vreemdeling, een Engelschman, die in 1745 een lezenswaardig boekje uitgaf, getiteld ; The present State of Holland or a de-scription of the united provinces, wherein is contained a particular account of the Hague.quot;
»De bewoners van \'s Gravenhage,quot; schrijft hij in een hoofdstuk, dat tot titel voert; Dc wijze, waarop vreemdelingen in den Haag leven, »zijn beleefder, gezelliger en voorkomender jegens vreemdelingen dan de bewoners der provincie. Onderling bejegent men elkaar in dit land met bijzondere beleefdheid en voorkomendheid. Nergens heb ik ondergeschikten nog met zulk eene vriendelijkheid zien behandelen. De edelman, de minister van staat, eenvoudig en bescheiden -van aard of wel door opvoeding of berekening, beantwoordt den groet van den geringsten man uit het volk met groote vriendelijkheid en beleefdheid. In dit opzicht volgen zij Willem 1, prins van Oranje, den stichter hunner republiek, na. Deze groote en verstandige vorst wist
54
zich juist door zulke kleinigheden zoo bemind bij het volk te maken en placht te zeggen : Hominem bene emi, qui salutatione constaret: iemand is gemakkelijk gewonnen, als \'t niet meer dan eene buiging of groet kost.
»Die opmerkelijke gelijkheid onder de mannen van dit land is niet minder groot bij de vrouwen, die, zoo mogelijk, nog vriendelijker en toeschietlijker zijn. Men is hier boven al die valsche aanmatigingen en complimenten evenzeer verheven als men er zich in andere landen op laat voorstaan.quot;
Behalve die maatschappelijke deugden, wordt ook dooiden onbekenden Brit de Hollandsche kunst zeer geroemd.
sLonden en Parijs,quot; schrijft hij, shebben zoowel nu als vroeger de grootste verplichting aan Holland voor \' zijne goede graveurs. Grooter verscheidenheid van goede prenten vindt men nergens. Weinig boeken komen er uit zonder een kopergravure als titelplaat. De Hollanders hebben zulk een smaak en liefde voor goede prenten en gravures, dat zij zich niet om het geld bekommeren dat er voor uitgegeven wordt, zoodat menig boek alleen als folio of quarto het licht ziet, om het met kopergravures te kunnen versieren.
«Hetzelfde kan men van de schilderkunst getuigen. Men vindt er bijna geene burgerwoning, die niet met zulke goede schilderijen prijkt, als in andere landen de huizen der aanzienlijken zouden versieren. De Hollanders
55
munten in alle genres dezer edele kunst uit: in het schilderen van bloem-, fruit- en vischstukken; in zee-en ijsstukken ; in landschappen ; in koddige tafereelen, en kaarslicht-effecten. Sommigen hebben beweerd dat de Hollandsche school de natuur, de humoristische en zwakke zijde der menschen met grooten bijval heeft weergegeven, maar dat zij in het grootsche en verhevene der kunst mislukt is. Men moet echter toestemmen, dat men nergens zoo voortreffelijk en uitmuntend in portretten en veldslagen is geslaagd. Het koloriet der Hollandsche schilders is in het algemeen zeer schoon, en de schilder-trant zoo fijn, dat men het werk van zeer nabij mag zien.\'\'
Inderdaad een vleiend getuigenis van den vreemdeling. In dien tijd, waartoe wij nu genaderd zijn, scheen echter de decoratieve schilderkunst voor kamers en zalen, waarin onze kunstenaars zoo uitmuntten, door het meer en meer in zwang raken van behangselpapier, ten ondergang te neigen.
Johan van Gooi beklaagt zich althans in zijn schil-dersboek, dat sedert 40 jaren (de uitgave dagteekent van 1750) in het meubileeren der huizen eene onge-meene verandering is ingevoerd, wat de schilderkunst betreft. Door het behangen der kamers met allerlei vodden, zegt hij ongeveer, zelfs met papier, is de kunst zoo verarmd, dat men de schilderijen nauwelijks onder de meubelen meer telt. Het plakwerk is reeds van de groote
woningen tot de middelsoort van huizen overgebracht, ja, begint zelfs al bij dc burgers ingevoerd te worden, zoodat men in huizen van allerlei rang, waar voorheen cene menigte schilderijen in vereischt werd, om zolders, wanden, deuren en schoorsteenen te versieren, nauwelijks een deur- of schoorsteenstuk meer vindt. In vele huizen is dat niet meer dan de voortzetting van het behangsel, zoodat met een lap eene vlakte bedekt is, waartoe men in vroeger tijd minstens een dozijn schilderijen noodig had. Dat gaf aanleiding tot liefhebberij en tot het verkrijgen van kunstkennis. In dien tijd was alterlei soort van schilderkunst even noodzakelijk. Jonge en oude meesters kwamen er aan te pas.
Zoo herinnert zich van Gooi, Mattheus Terwesten dikwerf te hebben hooren zeggen, dat Doudyns, in zijn leertijd, boertjes van Ostade geschilderd had, die hij zijnen leerlingen te kopieëren gaf. Zoodra waren deze kopieën niet klaar, of men ging er mee naar de hofzaal, bij eenen Simons, die ginds met een boekwinkel stond, en deze schilderijtjes voor zes gulden het stuk gretig kocht. »Komt nu eens 1\'\' roept de schrijver-schilder uit, »wat jonge schilder of leerling zou thans zes stuivers, in plaats van zooveel gulden, voor dergelijke kunstwaar krijgen r Geen braaf meester zelf kan zijne kunst thans naar behooren kwijt worden, maar moet er als een doodeter mee blijven
57
zitten.... Daarbij moet hij een grooten Maecenas hebben, die hem zóó hoog kan oplichten, dat nijd noch afgunst hem kunnen krabben. Bovendien is het getal der tegenwoordige liefhebbers klein, en zijn er weinigen onder, die uit eigen oogen kunnen of durven zien ; maar doorgaans een gewaande kunstbril van den eenen of
anderen kunsthandelaar bij zich hebben..... De meeste
dier liefhebbers willen dien weg wel in, omdat zij niet uit pure liefde voor de kunst, maar met een oogmerk om groote winsten te doen, aanzienlijke kabinetten verzamelen.quot;
De kunst moge echter in verval raken en na hare kerngezonde, krachtige opvatting in gemaaktheid en porseleinachtige gladheid ontaarden — de confrerie Pictura zelve stijgt meer en meer in rang en aanzien.
Het fonds wordt door de vermogendste mannen gestijfd. Zoo betaalde de heer van Wassenaer zijn »fondsquot; met J 260, de heer van Boetzelaer met f 300, de heer Dedel met ƒ275.— Volckert van Goens schrijft: »Veel beloven en weinig geven, doet de vrinden in vreugde leven, ƒ 150 — beloove ik te doen betalen na mijn dood, schoon ik nog lang hoop te leven.quot; Johan Steenis, secretaris der stad \'s Gravenhage, belooft nog een ducaton extra, omdat de kelk (de gildenbeker), eens weggebracht zijnde, alleen om hem te installeeren, weerom gehaald is. (October 1709).
58
Zoo nadert de broederschap van lieverlede haar honderdjarig bestaan, en men kent haar nu reeds genoeg, om te begrijpen, dat zij dat jubilee met grooten luister vieren zal.
De sNederlandsche Jaerboekenquot; geven van die feestviering eene zeer uitvoerige beschrijving, »Den2iender afgeloopen wijnmaand,quot; zoo lezen wij daar ongeveer, »werd hier het honderdjarig feest of jubilé van de broederschap van Pictura plechtig gevierd, bij welke gelegenheid door de heeren deken en hoofdlieden van die kunstkamer twee achtereenvolgende dagen een prachtig festijn gegeven werd, waartoe nevens genoegzaam alle leden der gemelde broederschap, onder welke zich de meeste heeren van de Magistraat dezer hofplaetse bevinden, mede genoodigd waren en verschenen: de hoog Ed.Geboren Heer Baron van Wassenaer, vrijheer van beide de Katwijken enz. enz. enz. baljuw van \'s Gravenhage, alsook de WelEd. achtb. heeren schepenen Patijn, de la Bassecour en Mestre, die als vier nieuwe leden ingeschreven, onder het drinken van den gewonen kelk van Pictura en het gejuich van Hoezee! door de aanwezende leden begroet en met hunne intrede geluk gewenscht werden.quot; Er wei-den tal van dronken ingesteld. Des avonds was de kunstzaal zeer fraai verlicht en versierd met decoratiën, door Mat-theus Terwesten geschilderd, en met bijschriften van
59
den heer baljuw van Oudewater, Mr. Joan Hugo van Stryen, medelid der confrerie, wiens welige dichtgeest op dit eeuwfeest schitterde. Om 8 ure werd onder het uitvoeren van muziekstukken een kunstig vuurwerk afgestoken, vervaardigd door Nicolaas van der Beek, evenals de dichter uit Oudewater afkomstig. Oudewater scheen toen de bakermat van dichterlijke vernuften en vuurwerkmakers te zijn.
Deze Nicolaas was de zoon van den heer B. van der Beek, in zijn leven vroedschap en schepen van Oudewater, benevens vuurwerker van hunne Ed. gr. Mog. de heeren Staten van Holland. Deze schepen-vuurwerker had in 1747 het prachtig vuurwerk voor de studenten te Utrecht »ter inhalinge van zijne doorluchtige Hoogheid, hoogloffelijker gedachtenisse, geordonneerd.quot;
Het vuurwerk, dat door den jeugdigen, nauwelijks twintigjarigen kunstenaar in de Prinsengracht vóór het Korenhuis werd afgestoken, stelde eenen tempel voor, waarin Minerva en de Eendracht prijkten als de zuilen, die hare kunstzaal moeten onderschragen. Boven deze beelden zag men de drie letters C. V. P., waarmede de confrerie van Pictura werd aangeduid. Deze letters werden door den heer baljuw van \'s Gravenhage met eene daartoe vervaardigde duif eerst, aangestoken, waarna het gansche vuurwerk met hoogvliegende vuurpijlen, sissende luchtballen, draaiende vuurraderen en onge-
meene waterwerken tot algemeen genoegen losbrandde. Alles liep naar wensch af, »onder het wijs bestier van den heer Deken Dirk Kint, een man van nabij de tachtig jaren, die vijftig jaren lid der broederschap geweest is en tot verwondering van het gezelschap zich niet alleen zeer vroolijk maar ook zeer sterk betoonde.quot; (Deze volhardende deken werd in 1676 op Sint-Nicolaas-avond te \'sGravenhage geboren en oefende zich in de kunst onder den portretschilder Constantijn Netschcr. Met tijdelijke middelen gezegend en bovendien den boterhandel uitoefenende, schijnt hij slechts nu en dan, tot tijdverdrijf, de boterspaan met het palet te hebben verwisseld).
De vreugdezang van den Oudewaterschen dichter doet in hoogdravendheid voor dien van Joannes van Braemt niet onder. Van de oprichting der broederschap heet het: »Gelijk het zonlicht, als een onweerswolk verdwijnt. Aan \'s hemels blauwen boog met schoonen gloed
verschijnt,
Zoo zag de schilderkunst, voor tweemaal vijftig jaren, Door Pallas wijs beleid, de drieste kunstbarbaren Gebliksemd uit haar koor, en zich met handgeklap Zeeghaftiglijk gevoerd ten hoogen eeretrap;
Zoo als Doudyns dat stuk met levendige verven Verbeeldt, wiens glorie niet dan met de kunst zal
sterven.quot; enz.
6i
Ook hier ontmoeten wij wederom de zinspeling op de voorstelling van Doudyns, waarmee toen nog de zoldering versierd was.
Ter gedachtenis aan dit eeuwfeest werd ook een penning geslagen, waarvoor de opschriften door den heer Van Stryen ontworpen waren.
»Aan de eene zijde vertoont zich de zon, welke hare stralen verspreidt, zinnebeeld van vruchtbaarheid, omdat, gelijk zij door haar koesterend vuur het aardrijk steeds verkwikt, zoo ook de broederschap door de teedere zorg en veilige bescherming der Haagsche burgerheeren is gekoesterd en in bloei gehouden. In \'t midden ziet men de schilderkunst op een pedestal zitten, hebbende onder zich de knods en leeuwenhuid van Hercules, afbeeldsels van deugd en edelmoedigheid, alsmede een ezelskop, \'t gemeene kenmerk van onkunde, ten blijke, dat de edele schilderkunst, onderschraagd door \'t wijs en kloek beleid van schrandere Meceenen, \'t onedel kroost van Midas uit haar gewijde koor zweept en bant. Bezijden haar ziet men de gulle vriendschap, de vaste grondslag van alle brave maatschappijen, staande in eene offerende gedaante, vóór zich een altaar, waarop zij den wierookgeur van heil en voorspoed der kunste vroolijk .toezwaait. In \'t midden van \'t outer staat de Romeinsche cijferletter C, het getal van honderd, omdat de broederschap nu een
62
eeuw iii ongekreukte trouw en standvastige liefde gebloeid heeft.
«Bovenaan leest men:
^Barbarie Pulsa »plctura ReSTITUTA.
»Dat is ;
»De woeste onkunde verdreven zijnde, is de schilderkunst hersteld.
»Aan de andere zijde »Is afgebeeld een ooievaar, \'t blasoen van \'s Graven-hage, een uitmuntend zinnebeeld van kinderliefde: waarmede hier te kennen gegeven wordt, dat, gelijk die vogel zijn jongen teeder voedt en koestert, zoo ook de Haagsche burgervaders de vrije kunsten en kunstenaars kweeken, en de broederschap van Pictura met reine liefdevlerken overschaduwen.
«Rondom leest men:
»Fratres Pecturak amore conjuncti,
»Primis eorum conventus sacris secularibus, »A. D. XXI Ocïobris CIO 10 CCLVI celebrates , »Laetissimi Festi memoriam hoc monumento »consecrarunt.
»Dat is ;
»De broeders door liefde tot de schilderkunst ver-eenigd, hebben op het eerste eeuwgetijde van hunne vergadering, gevierd den 21 van Wijnmaand 1756, de
63
geheugenis van dat blijde feest door dezen gedenkpenning geheiligd.quot;
Den Oudewaterschen dichter werden voor zijnen vreugdezang, bij Mr. de Groot gedrukt, zes dezer penningen met doosjes aangeboden. De vuurwerker van der Beek ontving 315 gulden voor zijnhooggeroemden tempel.
Enkele posten uit de rekening van dat feest toonen aan, dat alles uit eene ruime beurs ging. Aan den kok werd voor den maaltijd, waartoe de confraters ieder een pistool 9 gl. 9 st. hadden bijgedragen, 771 gulden betaald. De muziekanten ontvingen 16 gulden en de wacht van de gardes 10 gulden 10 st. Het geringe verschil tusschen de bezoldiging der muziekanten en de fooi voor de soldaten doet vermoeden, dat, óf de muziek niet heel mooi geweest is, óf wel dat hare beoefenaars, even als de trompetter van Sackingen, uit liefde voor de kunst bliezen en streken.
De »medailleurquot; van Swinderen bracht 314 gl. 4st. in rekening voor de medailles. Men kocht 8 nieuwe bokalen voor 21 gulden, betaalde aan olie 19 gl. 16 st. en aan vet voor de illuminatie 88 gulden. ■
Van den gedenkpenning zijn drie zilveren exemplaren in het Haagsch museum aanwezig.
64
Van 1762 —1796 wordt Pieter Tervvesten de penvoerder der broederschap, en vervult deze zijne taak met zulk eene nauwgezetheid en uitvoerigheid, dat ieder genootschap op een dergelijken secretaris naijverig mag zijn. Omhaal van woorden schuwt hij niet, en zijne menigvuldige herhalingen doen vermoeden dat voor hem tijd geen geld was. Voor den navor-scher is echter die breedsprakigheid dikwerf welkom, want zij doet hem de dingen des te beter begrijpen en overzien. Deze voortreffelijke geheimschrijver, wiens rond, duidelijk handschrift eene weldaad voor den lezer is, was de zoon van Mattheus Terwesten. Volgens zijne eigen »korte aanteekening en Memoriequot;, in het bezit van den heer L. Hardenberg alhier, werd hij 24 September 1714 te quot;s Gravenhage geboren. Ofschoon vol liefde voor de kunst en zich nu en dan met het schilderen van bloemen en vruchten bezighoudende, was hij echter geen kunstenaar van professie. In 1762 volgde hij Hendrik Verschuuring als secretaris op, werd 1 December 1785 tot hoofdman gekozen en legde in Mei 1796 de zoo uitmuntend door hem vervulde betrekking neer.
Den vierden October 1763 hield men den zooge-naamden »Rekeningsmaaltijdquot; met de twee raadshee-ren en den advocaat der confrerie, Mr. Daniel Ellink-huyzen en den vendumeester Franken als particulier
65
confrater. Ook de heer Mr. J. H. van Strijen, toen bibliothecaris der confreiie, was daarbij uitgenoodigd en de Oudewatersche dichter had de uitnoodiging aangenomen. Daags te voren liet hij zich echter verontschuldigen, onder voorgeven dat hij juist zelf menschen ten eten kreeg. »Hetgeen,quot; zoo schrijft de nauwkeurige Terwesten, »nogthans den regenten speculatief is voorgekomen, te meer, wijl zijn WelEd. nu reeds verscheidene malen verzocht zijnde, telkens heeft doen bedanken.quot; •
Het recht van uitsluitenden verkoop van schilderijen wordt door de confrerie zeer streng gehandhaafd. Zoo ontdekt men dat op eene boekverkooping onder de zeldzaamheden ook »eenige schilderijtjes in olieverfquot; voorkomen. Onmiddellijk wordt Hceren Burgemeeste-ren verzocht dit te beletten, op grond van de rechten der confrerie, en de Magistraat verbiedt dadelijk den verkoop dier stukjes.
Ook heeft nauwelijks een vreemd schilder uit Zweden, Frankrijk, Duitschland of elders, het grondgebied van den Haag overschreden, of de confrerie is er dadelijk bij om het meestergeld van 18 gulden te vragen.
Naarmate intusschen het tijdstip nadert, waarop de Prins erfstadhouder meerderjarig zal zijn, ontwaakt bij de regenten der confrerie een denkbeeld, dat eerst met zekere schuchterheid ter tafel wordt gebracht,
5
66
maar van lieverlede door allen met vuur en geestdrift behandeld wordt. Men wil namelijk den Prins liet opper-protectoraat over de confrerie Pictura aanbieden. Over dit stoute plan wordt van gedachte gewisseld met den burgemeester De la Bassecour en den baljuw Van Wassenaer Catwijck, en na menige beraadslaging en onderhandsch polsen, waaruit de ingenomenheid van den Prins met het plan blijkt, gaat men zich met de toebereidselen bezighouden.
De regenten gaan blijkbaar niet op .glad ijs, want als er in overleg met den baljuw baron Van Wassenaer Catwijck en den burgemeester De la Bassecour besloten is, den Prins Erfstadhouder de waardigheid van Opper-protector aan te bieden, en de advocaat der confrerie, Mr. Ellinkhuyzen, daarmede wordt belast, bepaalt men dat hij eerst de ontworpen toespraak in eene bijeenkomst zal voordragen. Dit geschiedt in de vergadering van 14 Maart 1766, waarbij de voorgelezen redevoering aller goedkeuring erlangt.
Tal van toebereidselen worden er voor het groote feest gemaakt. De regenten bestellen van Moelingen een Pictura-ordeteeken van massief goud, om Zijne Hoogheid, na de gedane installatie, als üpperprotector aan te bieden. Men legt een nieuw boek aan voor de inschrijving der fondsen, alsmede een ander voor de inschrijving der jaarlijksche ducatons, om het allereerst aan Z. H.
6/
aan te bieden en op een schoon blad te beginnen.
Voor het raam, waar Z. H. gedurende het vuurwerk ,plaats zal nemen, wordt een dicht traliewerk gemaakt.
Op Maandag i September bepaalt men dat er 7 conditiën zullen gedronken worden; »1°. patronance; 20. ■op den heer Erfstadhouder; 30. Pictura en academie; 4°. protectores ; 50. Deken, hoofdmannen en raden der ■confrerie met hunne ministers; 6°. het welzijn van de ■confrerie en 70. Amicitia of vriendschap. Welke conditiën, op een memorietje geschreven, aan den heer van Catwyck gesuppediteerd zullen worden, met ver-.zoek om hetzelve aan tafel naast Z. H. te leggen.quot;
De heer Advocaat Ellinkhuyzen zal, als pensionaris der confrerie, recht over Zijne Hoogheid geplaatst worden, ten einde des te beter »de haranguequot; tot Hoogstdezelve te kunnen houden.
Zoo zijn tot 15 October al de vergaderingen aan de toebereidselen voor het groote feest gewijd. Eindelijk nadert de groote dag. Tegen 2 uur bevinden zich de gezamenlijke regenten en secretaris der confrerie ter kamer. Dit waren: de heeren Aart Schouman, deken en kunstschilder, Augustinus Terwesten, oud-deken en kunstschilder, Gerard Copius, Hendrik Verschuuring en Tethard Philip Christiaan Haag, kunstschilders en regeerende hoofdmannen, Pieter Terwesten, bloem- en vruchtenschilder en secretaris.
68
Een half uur later kwamen de heer baljuw Baron van Wassenaer Catwyck, de heeren regeerende burgemeesters Dadel, Dierquens en de la Bassecour, als ordinaire protectores en eerste raden ; voorts de heeren oud-burgemeesters van der Goes en Patyn, mede als eerste raden, de heeren commies van Meerloo en fiscaal \'t Hoen, als ordinaire raden, benevens de heer advocaat Ellinkhuyzen, als pensionaris der confrerie. Daar deze allen het bestuur der broederschap uitmaakten, droegen zij de orde van Pictura aan een oranjelint om den hals.
De baljuw zou met de drie regeerende burgemeesters, den deken Schouman en de twee oudste hoofdmannen Copius en Verschuuring boven blijven om Zijne Hoogheid aldaar te ontvangen. Daarentegen begaven zich de twee oud-burgemeesters met den oud-deken Terwesten en den ordinaris-raad \'t Hoen naar beneden, waar op stadskosten een fraaie kamer met Engelsch rood papier behangen en een groen kleed belegd, ter bijeenkomst der gewone leden was ingericht. In dit geïmproviseerd vertrek werden de gasten, die ook allen de Pictura-orde op de borst droegen, door den hoofdman Haag, den secretaris Terwesten, den ordinaris Raad van Meerloo en den pensionaris Ellinkhuyzen verwelkomd.
Tegen drie uur kwamen hunne Hoogheden de Prins
69
van Nassau Weilburg en de hertog van Brunswijk, beiden door de regenten uitgenoodigd. Daarna verschenen de beide heeren griffiers Fagel, als gasten van Zijne doorluchtige Hoogheid.
Eindelijk om half vier kwam Zijne doorluchtige Hoogheid de Prins Erfstadhouder in staatsie aanrijden en vloog de Zwitsersche wacht van 24 grenadiers, door een officier aangevoerd, onder het slaan van twee trommels en het blazen van een pijper, in het geweer. Op de Prinsengracht stroomde het volk te zamen, toen de Prins, uit de koets stappende, door de voormelde commissie werd ontvangen. Toen Z. H. met zijn gevolg, bestaande uit den opperschenker den heer de Bigot, den kamerheer Baron van Voigt von Elspe en den heer baron van Heeckeren tot Keil, den gang van het Korenhuis binnentrad, die met groen laken belegd en net behangen was, hieven de daar geplaatste 8 muziekanten der Hol-landsche Garde het Wilhelmus van Nassauwen aan. Onder die vaderlandsche tonen werd de Prins boven plechtig verwelkomd en werd Z. H. onmiddellijk daarna door den baljuw baron van Wassenaer Catwyck de gouden orde van Pictura aan een oranjelint omgehangen , en vervolgens door de vergaderde heeren als opper-protector en opper-deken der kunst- confrerie-kamer en teeken-academie begroet.
Onmiddellijk daarop teekende Z. H. in het fonkel-
70
nieuwe boek met best mediaan papier in Engelschen) band voor 100 ducaten (/ 525), H. H. de Prins van Nassau Weilburg en de hertog van Brunswijk voor 40 ducaten (210) en de kamerheeren voor ruim honderd gulden, waarop men ook deze gasten met de Pictura-orde versierde.
Nu werden de gordijnen der groote kamer weggeschoven en zag men een prachtig aangerichten disch. voor 46 personen. In het midden der tafel prijkte een tempel van Minerva, waarin Pictura met andere zinnebeeldige figuren zetelde, terwijl het eerste gerecht, uit 64 schotels bestaande, prachtig en vorstelijk opgedischt stond. De zaal was versierd met spiegels en luchtersmet honderden waskaarsen, waartusschen de kunstwerken der confraters fraai uitkwamen.
De kok T. Knop, die de moeilijke taak op zich genomen had om dezen maaltijd te leveren, moet getoond-hebben op de hoogte zijner »kunstquot; te zijn geweest,, want de regenten legden hem later, bij het betalen zijner rekening van ƒ672, nog 12 ducaten toe »toteen present voor \'t weimaken.quot;
Toen nu alle gasten gezeten waren, stelde de Prins als Opper-protector en deken de eerste gezondheid in ; daarna stond de pensionaris Ellinkhuyzen op, om namens de regenten de goedgekeurde toespraak-te houden, die in breedsprakigheid, algemeenheden en vleiende uitdruk-
7i
kingen in niets van hare tallooze zusteren verschilde en eveneens algemeene goedkeuring vond.
De «harangue werd zeer geloueerd en had een generaal applaudissement, te meer als geheel uit \'t hoofd off de memorie gedaan zijnde,quot; getuigt de nauwkeurige verslaggever van dit feest.
De Prins bedankte hartelijk, en terwijl de muziekanten in de kamer daarnaast lustig bliezen, ging de bokaal dapper rond. Vervolgens dronk de baljuw baron van Wassenaer Catwyck met eene fraaie bokaal, waarop het portret van den Prins zeer kunstig door den deken Schouman gepointilleerd was, de hooge gezondheid van Mevrouw de aanstaande prinses van Oranje, welke met een driewerf hoezee ! uit dezelfde bokaal in \'t rond gedronken werd, zoodat Z. H., die den beker het laatst kreeg, met blijkbare ingenomenheid bedankte en de bokaal onder een algemeen hoezee uitdronk.
Zoo werd de eene dronk na den anderen ingesteld, waarna de Prins zijn gevolg en gasten als leden der confrerie installeerde, door eerst zich zeiven de opzettelijk daartoe vervaardigde groote zilver vergulde installatie-orde aan een oranje-lint om te hangen en den zilver vergulden beker van Pictura te ledigen, en daarna beiden den hertog van Brunswijk aan te bieden, die, na de vermelde formaliteiten insgelijks vervuld te hebben, zijn buurman op dezelfde wijze aan \'t werk zette.
72
Intusschen was het over zevenen, en stond Zijne Hoogheid op en begaf zich naar de kleine kamer om het vuurwerk te zien, dat op een theater van 60 voet breed op palen in \'t water gemaakt was. Het stelde een fraai gebouw met drie bogen voor, «kunstig volgens de perspectief en corin-thische orde geschilderd door Jan van der Wall.quot; Boven in \'t midden van het gebouw prijkte denaam van Z. H. met de vorstelijke kroon en eene zon daarboven. Terwesten, Schouman en Haag hadden dezen Minerva-tempel met zinnebeeldige figuren beschilderd. Rondom dit gebouw wachtten over de 100 vuurpijlen, vuurraderen, fonteinen, zwermpotten en luchtballen slechts eene enkele lont-aanraking om los te barsten, open te kraken en sissend uit elkaar te spatten.
Op de gansche Prinsengracht was geen duimbreed onbezet gebleven. Bewonderde de saamgestroomde menigte den verlichten tempel met de schoone attributen, een uitroep van verrassing ontsnapte duizenden monden, toen de Prins zijn naam met de kroon door een vliegenden ooievaar zelf aanstak, en aldus het vuurwerk deed ontbranden.
Toen dit was afgeloopen, nam de Opper-protector en Opper-deken met zijn gevolg omstreeks 8 uur afscheid, onder dankzegging voor het feest. Met de gouden Pictura-orde om den hals, stapte de Prins onder muziek, trommelslag en het paradeeren der grenadierswacht in de koets en reed statig heen.
73
De confraters bleven nog laat bij elkaar en besloten, daar ook de Prins hierop gezinspeeld had, den Minerva-tempel den volgenden Zaterdag nog eens geheel te doen illumi-neeren, daar men dan toch op de zoogenaamde »koude bouten of na vreugdquot; bijeen was.
Die »koude boutenquot; waren echter bijna den neus of liever den mond der confraters voorbijgegaan, want toen de regenten bij het betalen der rekening den kok aan die traditionele gewoonte herinnerden, scheen zijn brein die concessie niet te vatten.
Voorde gewoonte der vorige koks om na de betaling der rekening nog een afzonderlijken maaltijd aan de zes regenten aan te bieden, bleef zijn hoofd volkomen onvatbaar. Tenvesten\'s notulen vermelden dit alles even uitvoerig.
Deze ijverige secretaris gaf zich ook de moeite om een inventaris van het meubilair als anderzins op te stellen, dat zich op de confrerie-kamer bevond.
Behalve het meergemeld geschilderd^plafond in de groote kamer, dat in 1762 op kosten van Burgermquot;. De la Bassecour verdoekt en opgeknapt werd, beyond zich daarin ook het schoorsteenstuk door Mattheus Terwesten in 1711 geschilderd, voorstellende: de jeugd, door Mer-curius tot de kunstschool van Pictura opgeleid.
Op de kleine kamer was de zoldering in 1752 beschilderd door Aart Schouman met allerlei fraaie vogelen. Het
schoorsteenstuk was aan het penseel van Augustinus Terwesten te danken, en stelde voor : den tijd, die de waarheid ontdekt, en deze al het merkwaardige uit de geschiedenis der confrerie doet opteekenen.
Van al dit schilderwerk is niets meer te vinden. Waar het merkwaardig geschilderd plafond van Dou-dijns gebleven is — niemand weet er ophelderingen van te geven. Dat hebben de Franschen ingepakt! is het traditionele antwoord en op dien breeden Franschen rug zal een doek of wat meer niet zwaarder drukken.
Van de portretten van regenten der confrerie en Academie, die de wanden dezer kamer sierden, zijn cr gelukkig elf gespaard gebleven. Deze prijken nu in de bestuurskamer der tegenwoordige Academie van beeldende kunsten. Het zijn figuren in levensgrootte, ten halvenlijve en van hun eigen hand, behalve dat van Duval, hetwelk door G. Kneller, het portret van Hendrik Verséhuuring, dat door Schouman en de beeltenis van Pieter Terwesten, welke door zijn broeder Mattheus Terwesten geschilderd is.
De beeltenis van Adriaen Hanneman is de oudste en kloek geschilderd; die van Robert Duval spant door de vlugge en artistieke behandeling de kroon. Het portret van Augustinus Terwesten verraadt in den gladden en uitvoerigen schildertrant het van der Werffsche tijdperk.
75
Voorts de portretten van Johannes Vollevens, Willem van Haensbergen, Mattheus Ter westen als grijsaard, T. P. E. Haag, Hendrik Verschuring, Benjamin Bolomey, Augustinus Tenyesten Jr. en zijn broeder Pieter Terwesten, wiens linkerhand op het register der confrerie rust. De meesten dezer portretten zijn versierd met de orde van het genootschap, een vrouwebeeldje van Pictura aan een oranjelint.
Behalve de meubelen der kamers, waaruit blijkt, dat de confrerie een vrij volledigen inboedel had, bezat zij ook een gedreven zilver vergulden Hens-beker met deksel, staande op een vrouwebeeldje, dat Pictura voorstelde, een Nautilus of parelmoeren hoom op zilveren voet, en voorts tal van gegraveerde glazen bokalen.
De gedreven Hens-beker is indertijd door een schatrijk buitenlandsch liefhebber gekocht, die, als men geene namen weet te noemen, onveranderlijk Rothschild heet.
Slechts een der gegraveerde glazen bokalen, destijds in het bezit van den kunst- en oudheidsverzamelaar D. J. Schinkel alhier, is in goede handen gekomen en siert het fraaie atelier van den kunstschilder Bosboom, die haar destijds van genoemden heer S. ten geschenke ontving.
Overigens is alles spoorloos verdwenen. Die verzameling schilderijen van Jordaens, van Rachel Ruysch, van Van der Neer, van Mierevelt, Jan Lievens, J. Mytens, Schalcken en anderen: alles is — naar de Franschen.
76
Omstreeks dezen tijd, toen het schilderwerk in de vertrekken was opgeknapt, kwam bij de confrerie het eerste denkbeeld eener openbare tentoonstelling op. Men wilde op bepaalde dagen en uren de liefhebbers in de gelegenheid stellen, om kunstwerken te zien en te koopen. Daartoe werd een reglement gemaakt, dat o. a. de volgende bepalingen bevatte. Al de doeken, die aan de kamer toebehoorden, waren tegen een vasten prijs te koop. Ieder regent kon er stukken plaatsen met opgaaf van prijs, waarvan bij verkoop vijf percent ten behoeve der confrerie werd afgetrokken. Confraters hadden hetzelfde recht, doch moesten bij verkoop 7 percent missen. Ook ieder academist kon schilderwerk van zijn eigen hand, dat »door de hoofdlieden verdienstelijk geoordamp;eld werd om aan de wereld te laten zien,\'\' doen plaatsen, en betaalde, bij verkoop,\' vijf percent. Tegen 10 percent kon iedereen er stukken doen opnemen.
Des dinsdags van 11 tot 1 uur was daartoe de kamer opengesteld en bevond er zich de knecht der confrerie met een catalogus om inlichtingen te geven. Deed er zich een vermoedelijk kooper op, dan werd hem verzocht \'s avonds tegen 6 uur terug te komen, om nader met den deken en de hoofdlieden te spreken. Het was het embryon onzer tegenwoordige tentoon-
77
stellingen, dat van lieverlede zou rijpen en in de 19e eeuw tot volkomen ontwikkeling komen.
De Academie zelve moge intusschen niet bloeien en het aantal teekenaars gering zijn, de regenten doen niettemin streng hun plicht. Zoo blijven twee graveurs, de heeren La Farque enNieuwland, voortdurend in gebreke om hun meestergeld te voldoen. Als nu in 1768 bepaald wordt, een nieuw plaatje voor den confrerie-alma-nak te doen ontwerpen, besluit men daarover eens met die heeren te spreken, »ten einde hen daarmede omtrent de betaling van hun meestergeld wat te soulageeren.quot;
In hetzelfde jaar bezoekt Johan Georg Ziesenis, keur-vorstelijk Hannoversch kabinetschilder, met zijn leerling Christian Ludwig Kriegelstein op zekeren avond de academie, en geeft dan ook zijne verwondering te kennen over het gering aantal teekenaren, die zich om het model geschaard hadden. Hij verzoekt er met zijn leerling te mogen teekenen, en dit stemmen de regenten gaarne toe.
Toen de portretschilder Ziesenis hier eenigen tijd vertoefde om de beeltenis van Prins Willem V te schilderen, werd hij namens Pictura aangemaand om zijn »meestergeldquot; te betalen. Hij weigerde voortdurend, hetgeen bij de regenten van Pictura kwaad bloed zette. Misschien kwam er ook wel eenige- jalouzie bij, dat juist een schilder uit het buitenland ontboden
78
was om hier het portret van den Opper-protector te schilderen.
Eindelijk, op 7 Juni 1768, na herhaalde aanmaningen, antwoordt de heer Ziesenis volgens Terwesten\'s notulen : »dat hij vermeent, als hier ontboden zijnde, niets schuldig te wezen, wijl het eene vrije kunst is, die hij beoefent, en waarvoor nergens in de wereld betaald wordt.quot;
De regenten Schouman en Terwesten begeven zich nu naar den omvilligen betaler en leggen hem de zaak uit, waarop de heer Ziesenis, na lang dralen, eindigt met de /18 te betalen.
Voortdurend brengen de kunstverkoopingen aardige sommen in de kas der confrerie. Deze waakt dan ook ijverig voor de handhaving harer rechten, en is onmiddellijk bij de hand als zij bedreigd worden.
Zoo wil in 1775 een boekverkooper, Wetters ge-heeten, schilderijen verkoopen. Dadelijk is de confrerie er bij en wendt zich met een request tot »hunne Edel-mogende Heeren gecommitteerde raden, dat zij de confrerie in de meer dan honderd jaar geschonken
privilegiën goedgunstelijk gelieven te mainteneeren.....
en dus dezelve privilegiën te confirmeeren en ten dien einde den boekverkooper te interdiceeren, van met zijne aangekondigde verkooping van schilderijen op de zaal van \'t hof voort te gaan.quot;
79
Het adres werd gesteld in handen van Heeren Commissarissen van de grafelijke domeinen om advies en bericht. Na onderzoek der zaak en beraadslaging werd besloten : dien boekverkooper toe te staan op de groote zaal van het Hof, als zijnde een grafelijkheidsdomein, schilderijen te verkoopen.
De broederschap moest zich in het onvermijdelijke schikken en deed dit ook zuchtende. Hoezeer dit tegen verwachting mocht uitkomen, zoo schrijft de nauwkeurige Terwesten, het nageslacht zal en kan hen in-tusschen met geene reden beschuldigen, niet het mogelijke gedaan te hebben. Terwijl tevens blijkt, hoe gemelde heeren gecommitteerde raden, in plaats van de privilegiën der oude confrerie-gilden door de Magistraat verleend, behoorlijk te confirmeeren en zelfs ook door brutale opposanten te doen eerbiedigen, integendeel nu zelfs aan eenen zoodanige meer en meer voet schijnen te geven om zich op eene ongeoorloofde wijze te verzetten.
Te midden van al die beslommeringen en teleurstellingen verzuimen de regenten echter niet ook de gezelligheid te beoefenen. Vooral des zomers scheppen zij er behagen in, gezamenlijk naar buiten te gaan. Zoo varen op 2 Juli 1776 de regenten met de afgehuurde roef der Leidsche schuit van half elf naaiden Dam, en doen zich bij «Monsieur Hekkers op
\'t Eilandquot; aan een vooraf besteld vischmaal te goed. Zij rooken er hunne lange gouwenaars en vermeien zich in de liefelijke natuur, den goeden Rijnwijn en de gezellige kout. Zoo komen zij des avonds met de afgehuurde Damschuit om 9 uur »zeer content over het onthaal en oppassing naar den Haag terug.quot;
Deze uitstapjes naar Voorburg, Wijkerbrug en den Leidschendam dagteekenenreeds van vroeger, en worden minstens twee of driemalen des zomers herhaald. In 1743 was de broederschap ook aan den Leidschen dam en verteerde daar »aan een vischje volgens quit6 73 gld. 8 st., aan het Haagsche jagt 7 gld. 17 st. en een fooitje voor de knechts van het jagt 1 gld.quot; Zelfs wanneer A. Terwesten in 1741 den maaltijd gaat bestellen, rekent hij als verschot 1 gld. 4—8. Naar het eilandje gaan nu en dan ook »de vrouwenquot; mede.
Aldus verloopen er eenige jaren zonder noemenswaarde gebeurtenissen, zoodat zelfs de preutschheid van den deken Copius om het devies »//2 poculis libcr-tasquot; dat aan weerszijden der groote dubbele deur prijkt, ongepast en zeer aanstootelijk te vinden, eene zaak van belang wordt. De deken stelt voor het te vervangen door :
» Tot bloei van kunst cn wetenschap Vereent zich hier de broederschap,\'\'\'\'
hetgeen ten volle de goedkeuring der regenten weg-
droeg. Doch de heer Copius deed meer dan dubbelzinnige opschriften verwijderen. Daar het welzijn der Academie dan toch het fundament der broederschap is, gelijk de secretaris Terwesten zich uitdrukt, en er door de broeders te weinig gedaan wordt, zoo stelt genoemde deken voor, dat in het vervolg de nieuwe Academie-broeders gehouden zullen zijn, niet alleen den jaarlijkschen ducaton voor de Kamer bij te dragen, maar ook nog daarenboven eene zekere jaarlijksche »douceurquot; ten behoeve der Academie te offeren. Aan de tegenwoordige leden zou dan tevens hiervan kennis gegeven worden, opdat zij er ook aan kunnen deelnemen. Dat voorstel vindt bijval en wordt in de vergadering van 15 October 1778 aangenomen.
Bovendien deed de deken nog het voorstel om de Magistraat te verzoeken, de jaarlijksche bijdrage van 150 gulden voor de Academie te verhoogen, opdat men in het vervolg de teekenaren vrij zou kunnen toelaten en geene geldelijke bijdrage meer van hen zou behoeven te heffen.
De stedelijke Regeering gaf echter geen gehoor aan dat verzoek, zoodat de wensch der regenten : »eene vrije teeken-academiequot; niet tot stand kwam.
In elk geval richtten deken en hoofdmannen zich nu met een rondgaand schrijven tot de confraters om hunne medewerking te verzoeken en zich voor eene jaarlijksche
6
82
bijdrage aan de Academie te verbinden, opdat vele leerlingen, die niet uit gebrek aan talent maar aan geldelijke middelen van de instelling verwijderd blijven, deze kosteloos zouden kunnen bezoeken. Bij den aanvang der Academie, op 16 October 1779, wordt aan twee nieuwe leden voor het eerst het nieuwe inteekenboek voorgelegd, en beiden teekenen nu, zoo ten behoeve der Kamer als der Academie, voor een ducaton in. Doch ofschoon vele oude confraters zoo door de pas toegetredene als andere welgezinde leden werden aangezet om zich eveneens mild jegens de Academie te toonen, verontschuldigden zich velen onder allerlei voorwendsels.
De doortastende deken rustte echter niet vóór hij het kwijnende lichaam door een versterkend middel had opgebeurd en ontwierp nu een plan tot het verkrijgen eener »vrije Teeken-Academie,quot; waartoe tal van honoraire leden zouden bijdragen. In dat stuk werd gewezen op het groot belang om het teekenen ten bate van fabrieken, nijverheid en manufacturen op te beuren, door jongelieden van aanleg doch zonder geld te ondersteunen, hen kosteloos ter Academie toe te laten, en belooningen en premiën uit te reiken.
Dit plan, waaraan de regenten hunne onvoorwaardelijke goedkeuring schenken, vindt onmiddellijk bijval bij den Opper-protector. Op 3 November 1779 wordt
§3
het door Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins Erfstadhouder, Hare Koninklijke Hoogheid mevrouw de Prinses, en voorts door vele aanzienlijken en vermogenden onderteekend, zoodat de regenten zich gedrongen gevoelen hunne dankbaarheid daarvoor in het openbaar, in de Haagsche Courant van 20 December 1779, kenbaar te maken. Zij kondigen daarbij tevens aan, dat nu de Teeken-Academie voor den ijverigen teekenaar vrijelijk openstaat.
Inderdaad hadden de regenten reden tot tevredenheid, want behalve dat door Prins Willem V voor 24 ducaten en door de Prinses voor 12 ducaten\'s jaars werd ingeteekend, schreven tal van aanzienlijken en kunstvrienden voor zeker bedrag \'s jaars in. zoodat er op 31 Mei 1780 reeds 100 honoraire leden waren.
Toen men nu op 2 October 1780 den aanvang der Academie-lessen aankondigde, lieten zich in plaats van vier of vijf leerlingen, gelijk in de laatste jaren steeds het geval was geweest, een dertigtal voor het teekenen naar het naakt model inschrijven. De Academie herleefde. Een nieuwe dageraad gloorde voor haar. Nu wendde men zicli ook tot de stedelijke Regeering en vroeg om 5 stoop olie voor de lamp in plaats van vier, zooals men tot heden per week ontving ; doch dit verzoek werd afgewezen.
Er werden nieuwe banken gemaakt en ook eene
84
nieuwe lamp gekocht. Vooral werd het gewichtig besluit genomen om naar den prijs te laten dingen en een eeremetaal aan den overwinnaar uit te reiken. Aldus zou, naar de overtuiging der regenten, in de Academie, die nu voor iedereen was opengesteld, de gelegenheid aangeboden worden om zich in het teekenen te oefenen, »en de nijverheid te steunen, daalde teekenkunst het fundament van allen kunstarbeid is.quot;
De regenten bepaalden dat jaarlijks ééne gouden en twee zilveren medailles aan de drie beste teekenaars zouden uitgereikt worden.
Hoe gaarne men nu ook den stempel voor gemelde medaille door eenen vaderlandschen meester had doen vervaardigen, en zich daartoe zelfs met den «beroemden medailleurquot; J. H. Schepp te Vianen in betrekking had gesteld, werden de regenten door den bovenmatigen eisch van 150 ducaten zóo afgeschrikt, dat men, na tal van vruchtelooze onderhandelingen, met den graveur J. C. Marmé te Cleve eene overeenkomst sloot.
Deze verbond zich tot het maken der vereischte gouden en zilveren medailles volgens eene teekening van den regent Benjamin Bolomey, welke aldus samengesteld was :
»De Edelmoedigheid, vertoond door een hovenier, »clie, door overvloed geleid en ondersteund worden-
85
»de, met de eene hand een in \'t voortbrengen van »planten vruchtbaren grond besproeit, waarmede al-»hicr kunstgeniën bedoeld worden, vooral in teeken-»en schilderkunst; terwijl hij, verzekerd van deszelfs »onvruchtbaarheid, gerust voorttreedt en met de an-»dere hand, zonder om te zien, onder de reeds ont-»loken planten of geniën in ruime mate eere-medail-»les uitstrooit; zinspelende op de jaarlijksche toelagen »der aanzienlijkste kunstminnaren en minnaressen voor »eene vrije Teeken-Academie en het uitreiken van »Prijs-medailles aan de uitmuntendste teekenaars, waarsvan het gelukkig jaar 1780 als het begin van dien »aan den voet staat en der onsterfelijkheid is toegewijd. »Op den anderen kant der medaille leest men: «Uitmuntendheid in teekenkunst »Werd dit gewijd door \'s Minnaars gunst «Academie van \'s Hagequot;
Zoo ving dus de Academie-cursus den 16\'\'n October onder de gunstigste voorteekenen aan. Burgemeesters hadden de Academie-zaal geheel in orde laten maken, zoodat de toenmalige directeur, de heer H. W. Schvveickhart, en de secretaris P. Terwesten, namens regenten, den dank brachten voor al hetgeen ten bate der instelling gedaan was.
Men had in de Haagsche courant een model opgeroepen »tegen 100 gulden \'s jaars, tusschen de 25
r
86
en 40 jaren, welgemaakt van lijf en leden, breed van schouders en smal van heupen,quot; en het schijnt dat zekere Pieter Zuuringh aan die hooge eischen geheel beantwoordde.
Na den geheelen winter ijverig geteekend te hebben, dongen de academisten nu voor het eerst naar den prijs. De eerste openbare prijsuitdeeling had vervolgens den 3oen Maart 1781 boven het Korenhuis plaats^ in bijzijn van Graaf van Heiden totRijne-steyn, kamerheer van den Prins-Erfstadhouder, van den Burgemeester Mr. Abr. van Neck als vertegenwoordigende de regeering van \'s Gravenhage, en van andere aanzienlijken en honoraire leden. Door den directeur Schweickhart werd, na eene korte lofspraak op de edelmoedigheid der gezamenlijke honoraire leden^ het eerste briefje geopend, dat bij de teekening behoorde;, welke met den eersten prijs bekroond was. Het vermeldde den naam van
J. G. Teissier,
aan wien de eerste gouden medaille werd toegekend. De tweede prijs, de groote zilveren medaille, werd uitgereikt aan J. C. Roclofswaard, en de derde, insgelijks het groote zilveren eere-metaal, aan J. Hei/mans.
Toch werd de zon dezer merkwaardige plechtigheid, de eerste van zulk eene lange reeks prijsuitdeelingen, een oogenblik verduisterd. Nadat der vergadering dank
87
gezegd was voor de eer van haar bijzijn, en men zich gereed maakte om de zaal te verlaten, was er een rijtuigschilder, Johannes Willem Tengeler genaamd, die zich niet ontzag luide tot den regent Van der Wal te zeggen : »Het geschiedt hier niet naar kunst maar naar gunst.quot; Een ieder was verbaasd over die beschuldiging. Er werd onmiddellijk besloten, alle naar den prijs getee-kende beelden, voornamelijk die van genoemden Ten-geler, zoo aan vermelden vertegenwoordiger des Opper-protectors als aan de andere tegenwoordige honoraire leden te toonen. Na onderzoek daarvan werd eenparig verklaard, dat de regenten onpartijdig in het toewijzen der prijsraedailles gehandeld hadden, en dat de teeke-ningen van Tengeler althans in het geheel niet in aanmerking verdienden te komen, »zoodat zijn gezegde niet alleen ongegrond, maar zelfs belachelijk en imaginair was.quot;
Een jaar later, den I2\'■quot; Maart 1782, is de prijsuit-deeling nog luisterrijker door de tegenwoordigheid der twee jonge prinsen van Oranje, die met hun »zeden-voogdquot; Euler de plechtigheid bijwonen. De toenmalige directeur Bolomey houdt eene toespraak, terwijl de erfprins (later Koning Willem 1) aan S. A. Krausz Jr. de gouden medaille uitreikt en Prins Frederik het zilveren eere-metaal overhandigt aan J. W. Tehgeler. Deze heeft zich dat jaar gebeterd en is mi van de onpartijdigheid der
88
Jury ten volle overtuigd. Beide prinsen geven bij die gelegenheid hun verlangen te kennen als honorair-lid te worden ingeschreven.
Al ging de kunst dus in het algemeen niet vooruit, deze instelling bloeide, en de finantiëele toestand der Academie werd zóó gunstig, dat men in April 1783 besloot, twee landsobligatiën van ƒ1000 ten behoeve der Teeken-Academie te koopen.
Het dichtgenootschap «Kunstliefde spaart geen vlijtquot; vroeg dan ook sedert eenige jaren steeds met zekeren trots een der Academie-directeuren op zijne jaarhjksche algemeene vergadering in het zoogenaamde huis van Prins Maurits van Nassau. Wederkeerig noodigden de regenten ook de directeuren van het dichtgenootschap ter\' kamer van Pictura en deze brachten daar de kunstenaars in verrukking door hunne extempore\'s. .
Zoo ontboezemde zich de dichter Vlug op 23 December 1783 aldus:
«Terwijl de waaghals Montgolfier Vliegt door de lucht en over zee.
Zijn puik-Apellen en poeeten Volijv\'rig bezig lekker te eten.
\'k Vraag ü dan, eedle vriendenrij.
Wie \'t wijsste is: Montgolfier of wij rquot; Ds. Spaan bracht er op de volgende wijze hulde aan den middelmatigen portret- en figuurschilder Bolomey :
89
sWaarom treft Bolomey zoo schoon liet zusterpaar?
Apel stuurt zijn penceel Apollo roert zijn snaar.quot;
Het volgende jaar wedervoer der Academie de bijzondere onderscheiding, dat de Prins Erfstadhouder in eigen persoon met zijne beide zonen de prijsuitdceling bijwoonde en het gouden eeremetaal uitreikte.
Ook waren de regenten weder bij de bestuurderen van meergemeld dichtgenootschap te gast en werd door domine\' Scharp, predikant te Axel, eene conditie ingesteld op de drie Ss ; Staats-, Stadhouderlijke- en Stadsbestiering, waarop de spreker bij het overreiken der bokaal met eene forsche stem sprak:
»Gods bliksem sla hem eeuwig blind.
Die niet en Staat en Stad en onzen Vorst bemint.quot;
In 17 84 kwam voor het eerst het denkbeeld ter sprake, iemand uit te noodigen tot het houden eener redevoering bij gelegenheid van de prijsuitdeeling. Een der regenten, de schilder Schweickhart, verzette zich eerst daartegen en beweerde, dat de regent, die de vergadering leidt, ook het talent dient te bezitten om eene toespraak te houden. De secretaris wist een middenweg te vinden, door aan de regenten voor te stellen, den teekenaar J. H. Prins, die tevens eene geleerde opleiding had genoten, als 2CI1 secretaris en regent te benoemen. Hierdoor waren alle gemoederen bevredigd en kon een regent de toespraak blijven houden.
9°
De schilder-redenaar was nu de vaste spreker op de prijsuitdeelingen, docli niet elk jaar kon hij zijne gaven ten toon spreiden, want twee jaar daarna, in 1787, werden de prijsteekeningen zóo slecht bevonden, dat men die geene zilveren, laat staan eene gouden medaille waardig keurde. Men was toen in Februari en er werd besloten, nogmaals naar den prijs te laten tceke-nen, in de hoop en verwachting, dat de »teekenaren beter op eene goede proportie en omtrek van hun beeld zouden letten.quot; De uitslag was echter bedroevend, zoodat er voor goed bepaald werd, dat jaar geene medailles uit te reiken.
Moge ook het gehalte der teekenaren dus niet altijd even schitterend zijn, de toestand der kas is van dien aard, dat de ijverige secretaris-regent Terwesten op 25 December 1787 het volgende aanteekent:
... .«Terwijl uit de aanteekeningen bleek, dat de kas der vrije Teeken-Academie in eenen bloeienden staat was, zoodat de regenten sedert de oprichting in 1780 tot nu toe reeds ƒ 4650 aan kapitaal voor en ten behoeve derzelve hadden belegd, zonder dat de regenten tot nu toe eenige bepaalde douceur voor hunne veelvuldige moeite genoten hadden. Daar het niet wel-voegelijk veelmin practicabel is om juist alles voor de nazaten te verzamelen en intusschen zelf voor alle reeds aangewende en nog verder te nemen moeiten niets te
9i
genieten, zoo meende hij, dat de regenten, die hun tijd en moeite aan het stellen der actiën als anderzins geven, nu en in het vervolg ieder wel een douceur van 12 du-caten \'s jaars, mochten genieten.quot; — De regenten Haag, Bolomey, Prins, Temminck en Terwesten staken derhalve ieder vol berusting 12 ducaten in den zak. Jaarlijks herhaalde men dit, totdat de omstandigheden verkeerden.
Twee jaren te voren had de Academie een waardig bestuurder verloren in Gerard Copius, die zeer voor hare belangen geijverd had. Den 13 Maart 1730 in den Haag geboren en leerling van Hendrik van Lim-borch, had Copius de kunst alleen uit liefhebberij beoefend en menig portret geschilderd en geteekend. In 1759 trad hij voor het eerst als hoofdman op, en werd den 5™ October 1768 tot deken benoemd.
In October 1791 bleek de heer Prins, die in zijne dubbele betrekking van redenaar en teekenaar aan de Academie verbonden was, minder aan de inrichting gehecht te zijn dan men wel vermoedde. Zonder eenig bericht van zijne afwezigheid te geven, bleef hij ruim 5 weken weg. Zelfs toen men vernam, dat- de heer P. te Leiden was, en men hem om den sleutel der kast schreef, waarin de quitantiën van het ducatonnenboek lagen, bleef die redenaar eenvoudig zwijgen. Volgens den secretaris waren de regenten ten hoogste verontwaardigd over deze houding.
Eindelijk wordt den 24\'\'quot; Januari 1792 door den bode medegedeeld, dat hij den heer Prins op de Bierkade ontmoet heeft, en deze hem gezegd had, dat hij misschien dien avond ter vergadering zou komen. De ijverige secretaris Terwesten beschrijft nu met bewonderenswaardige uitvoerigheid het besluit, dat de vergadering dientengevolge neemt, aldus:
»Is vervolgens in consideratie gekomen , hoe men zich zal gedragen ingeval hij (de heer l\'rins) eens, zonder zich te doen aandienen, op de kamer kwam? Zoo is goedgevonden en gearresteerd : dat men allen zijne plaats zal blijven houden, zonder op te staan of iets tegen hem te spreken. Zoo hij echter mocht gaan zitten, zal de secretaris uit aller naam aan hem vragen; wat of hij komt doen? en hem verder zijne ongehoorde handelwijze voor oogen stellen. Doch niet komende; zooals hij, tot aller genoegen, ook niet gekomen is, zal gemelde secretaris alsdan heden avond, als allen aan tafel zitten, aan den kamerbode gelieven te zeggen (zooals ook tot aller genoegen gedaan is): ,dat de respectieve regenten in het vervolg geene mondelinge boodschap meer hoegenaamd omtrent of van wege mijnheer Prins van hem verwachtten, als dezelve niet zullende accepteeren. En dat, zoo gemelde heer Prins iets mocht te zeggen hebben, hij zulks dan behoorlijk bij geschrift direct aan regenten kan doen, welke, na resumtie en deliberatie, daarop
93
dan zullen resolveeren zooals vereischt zal worden.\' Hetgeen gemelden bode, zoo \'t scheen , geheel perplexe maakte, als hebbende zulks niet verwacht.quot;
Eindelijk kwam er op 21 Mei 1792 een brief van den heer J. H. Prins, waarbij hij, onder terugzending van het notulenboek en eenige quitantiën, zijn ontslag nam bij de Academie en de confrerie.
Dat zelfde jaar lieten zich 45 teekenaars inschrijven, doch nog vóór de cursus was afgeloopen, moest het teekenen ophouden, daar de beide Academie-modellen, Zwitsers in Hollandschen dienst, met de garde van hier naar Breda tegen de Franschen moesten uittrekken. Evenmin had in dien benarden toestand de prijs-uitdeeling plaats. »De gansch onverwachte tijding,quot; zegt de uitvoerige verslaggever Terwesten »van de plotselinge overgave der stad Breda is van dien aard, dat de uitdeeling der prijzen uitgesteld wordt tot gunstiger tijdingen zullen komen en bedaarder tijdsomstandigheden aanbreken.quot; De Academie besluit intus-schen een liefdegift van 600 gulden »ten behoeve der brave militairen en ten beste van den landequot; aan den Raadpensionaris Van dc Spiegel aan te bieden.
De donkere dagen verminderen eenigszins, en de Academie herademt in zooverre, dat zij, tot opluistering der prijsuitdeeling, pogingen aanwendt om Mr. Willem Bilderdijk daarbij eene toespraak te doen hou-
94
den. Door bemiddeling van een wederzijdschen vriend worden de regenten Haag en Teissier door Bilderdijk op zijne studeerkamer ontvangen en neemt de dichter de uitnoodiging »zeer gracieusquot; aan, waarop de regenten »als openlijk blijk hunner oprechte erkentelijkheid hem onmiddellijk benoemen tot Raad en advocaat der vrije Haagsche Teekcn-Academie!\'\'
Een paar maanden later, den 2equot; April 1794, hield Bilderdijk inderdaad eene redevoering »Over de voortreffelijkheid der schilderkunst int derzelver voorwerp beschouwd.quot; Dat voorwerp was »het schoone ; het wezen der schilderkunst, de uitdrukking van \'t schoone; haar doelwit, het schoone te beoefenen, te doen kennen, de erkentenis daarvan te volmaken, en door die volmaking het hart te verheffen, te zuiveren, te verhemelen, en voor eene zedelijke volmaking vatbaar te maken.quot; Men had de gewoonte, op zulk een feestdag een maaltijd in het Academie-lokaal te houden, en ditmaal zat dus ook Bilderdijk bij de regenten aan. Bij het nagerecht nam de oudste regent, de heer Haag, het woord en werd door hem »schoon tot eene geringe, echter hartelijke erkentenis voor de gehouden redevoering en in hope van continuatie, aan genoemden heer Raad en advocaat honorair Bilderdijk de groote zilveren Prijs-medaille aangeboden in een fraai gedraaid ebbenhouten doosje met oranjefluweel gevoerd.quot;
95
Van dit oogenblik af bezocht Bilderdijk nu en dan de wekelijksche vergaderingen. Zelfs teekende hij meermalen naar het model mede, en voltooide er o. a. twee beeldjes, »daar men zich inderdaad wegens de accuraatheid over moest verwonderen.quot;
De tijden werden echter hoe langer hoe somberder. Op Dinsdag 20 Januari 1795 waren er slechts weinig teekenaren, zoo om de benarde tijdsomstandigheden als de ontzaglijk vinnige koude, waardoor de kachel geene warmte gaf en de olie in de lamp bevroor. Het teekenen moest dus gestaakt worden.
De regent Haag, die bewaarder van het schilderijenkabinet van den prins Erfstadhouder was, maakte zich bovenmate ongerust. Op zijn voorstel werden de effecten en contante penningen zoo van de confrerie-kamer als Academie aan den bode toevertrouwd, die er eene geheime bergplaats voor wist. Ook besloot men dat als zich Franschen ter inkwartiering mochten aanmelden, de bode zich daarvan moest trachten los te maken, door te zeggen dat het een stadsgebouw was, dat hij als bewaarder bewoonde.
Eene week later bevatten de notulen niets anders dan het volgende: »Alzoo door de extra sterke vorst de Franschen zeer spoedig over \'t ijs in Holland en sedert acht dagen reeds alhier in den Haag gekomen zijn, \'t welk geen kleine consternatie bij een ieder ver-
96
oorzaakte, is daaromme geen comparitie gehouden geworden, etc.quot;
Zoowel de vinnige koude als de Franschen in den Haag beletten nu de Academie voort te gaan. De jaarlijksche toelage van 150 gulden van wege de stad wordt niet uitbetaald. Men teekent nog slechts twee dagen in de week, en in plaats van 45 teekenaars, ziet men er ternauwernood 12, soms zeven zich naar het model oefenen.
Toch blijven de Regenten volharden. Te midden der nieuwe volksregcering, waarmede zij blijkbaar alle aanraking vermijden, nadat men hen zelfs genoodzaakt heeft, ingevolge het placcaat der zoogenaamde provisionele representanten van het volk, voor den zilver vergulden Hens- of introductie-beker der confrerie 6g gulden ijkgeld te betalen — ondanks dit alles\'houden zij moed en sluiten de Academie niet.
De honoraire leden bedanken bij tientallen, doch de regenten blijven het hoofd omhoog houden en geven schriftelijk aan de honoraire leden kennis, dat tengevolge van de ontzaglijke koude en vorst er niet om den prijs geteekend kan worden en er wegens de zeer drukkende tijdsomstandigheden geene prijsme-dailles zullen worden uitgedeeld. Den Academie-raad Bilderdijk wordt opgedragen, hiertoe eene kennisge-ving te ontwerpen. Eenige weken later wordt echter
97
in de regenten-vergadering medegedeeld, dat, Mr. Bilder-dijk geweigerd heeft, den gevorderden eed aan \'t Hof van Holland af te leggen, »ofschoon die eed niet alleen door de zich hier bevindende practiseerende advocaten, zoo oude als jonge, maar zelfs door al de Hollandsche, Fransche en Engelsche predikanten onder zeker declaratoir, mitsgaders alle verdere ambtenaren gedaan is geworden. Daarop heeft gemeld hof op 26 Maart jl. advocaat Büderdijk, als ongehoorzaam aan hunne orders, gelast, zich binnen 24 uren buiten den Haag en voorts binnen 14 dagen buiten de provincie te begeven.quot; Van zijne ontworpen missive kon dus niets komen.
Kort daarop, den igquot;1 April 1796, legde de waardige secretaris P. Terwesten, na 32 jaren het secretariaat zoo voortreffelijk te hebben waargenomen, zijn ambt neer. Den i8en Mei van het volgende jaar overleed hij in den ouderdom van 84 jaren. Tervvesten\'s opvolger, de heer J. C. Roedig, overleed reeds in 1802, en werd toen vervangen door den heer Daniel Guicherit.
In September 1796 begon men de eerste obligatie te beleenen, om de Academie aan den gang te kunnen houden, daar nog 18 teekenaars zich hadden laten inschrijven. Evenals de laatste jaren teekende men slechts tweemaal per week en werd er geen eeremetaal uitgeloofd. Lang kon men het echter aldus
98
niet volhouden, want het kapitaal was bijna tot niets herleid, en al de inkomsten, zoowel de toelage der Regeering van \'s Gravenhage als de bijdragen der honoraire leden, hadden sedert 1796 geheel opgehouden. AVat moest men doen om de vrije academie nog in stand te houden?
Na rijp beraad besloten de regenten aan de stad op nieuw 150 gulden \'sjaars te vragen, benevens de achterstallige toelagen van 1795—1802, tenzij de Regeering van \'s Gravenhage de jaarlijksche toelage zoodanig verhoogde, totdat het achterstallige zoude zijn uitbetaald. Ook wilde men beproeven, van de nog in leven zijnde honoraire leden op nieuw hunne bijdrage te krijgen. Het stedelijk bestuur stond toen aan de Academie weder 150 gulden \'sjaars toe — doch verder niet.
Pictura was blijven bestaan, maar in de laatste noodlottige jaren mocht haar leven dat van de schoone slaapster heeten. Nu deden de regenten al hun best om haar weder den vorigen luister te hergeven. In Juli 1806 richtten zij een brief aan Hare Majesteit de Koningin van Holland, waarin gewezen werd op het roemrijk verleden der Academie, op haren treurigen achteruitgang tengevolge der tijdsomstandigheden, en ten slotte een beroep gedaan werd op de kunstliefde der vorstin ten einde de Academie weder uit haar verval
99
op te beuren. Regenten voegden daarbij eene lange lijst der -nberoemdste schildersquot; die destijds hier te lande leefden, doch van welke de portretschilder Hodges, de bloemschilder Van Os, de figuur- en historieschilder Pieneman en de beestenschilder Van Strij misschien de eenigen zijn, wier naam in onzen tijd nog waarde behouden heeft.
De secretaris der koningin vernam bij de regenten naar den toestand der Academie, waarop zij onmiddellijk het ontwerp eener hervorming inzonden. Doch de oorlog kwam weder tusschenbeiden en alles bleef bij het oude.
De regenten verloren echter den moed niet. In 1807 vervoegden zij zich op nieuw tot den heer Hultman, directeur-generaal der fraaie kunsten , en overtuigden deze zoodanig van de noodzakelijkheid om medailles uit te deelen en de Academie te steunen, dat hij den regenten verzocht, den Minister van Binnenlandsche zaken hunnen wensch officieel kenbaar te maken.
De uitkomst hiervan was, dat de Academie in 1808 van regeeringswege ontving: i0 eene som van 200 gulden, om daarvoor den stempel eener medaille te doen vervaardigen; 20 100 gulden-voor eene gouden medaille en twee zilveren, welke som jaarlijks zou worden uitbetaald; 30 eene gratificatie van 200 gulden, welke insgelijks jaarlijks zou uitgereikt worden. Men had deze
100
gunstige beschikking voornamelijk te danken aan den directeur-generaal der kunsten en wetenschappen Joh. Meerman, die voor de Academie moedig in de bres gesprongen was. In den brief van dankbetuiging verklaarden de regenten dan ook, dat de Academie, meer dan lo jaren aan zichzelve overgelaten en op\'t punt van den geest te geven, nu ecne betere toekomst tegemoet ging.
Er werd eene groote medaille geslagen, met het wapen van koning Lodewijk Napoleon, doch zonder opschrift. Eén zilveren exemplaar daarvan is op liet Haagsch museum voorhanden. Men spiegelde zich vermoedelijk aan de voorzaten der Academie, en de gezamenlijke bestuurderen, T. P. C. Haag, L. Temminck, J. Heijmans, J. Teissier en D. J. Guicherit, secretaris, besloten op nieuw eene inteekenlijst te verzenden aan voorstanders en beschermers der schoone kunsten, met verzoek om de Academie te steunen door bijdragen eener jaarlijksche som van twee ducaten of meer, naar welgevallen. De Directeur-generaal ging hierbij mild voor, en weldra hadden tal van vermogende ingezetenen voor twee ducaten \'s jaars ingeteekend. Het innen der bijdragen ging echter niet altijd even gemakkelijk, althans de bode , die de toelage van /150 van het stadhuis had moeten halen, verklaarde dat hij het geld niet had kunnen ontvangen, »want dat de stadskas ledig was.quot; Dat kenschetst die zware tijden.
IOI
Van lieverlede werd voor de Academie de horizon echter ruimer en lichter. In 1811 zou de prefect van de Maasmonden, de heer G. de Stassart, van zijne bijzondere belangstelling blijk geven.
In een brief aan de Stassart hadden de regenten verklaard, dat sedert 1795, toen eene politieke omwenteling ook Nederland beroerde, de Academie al haren luister mèt den vorst, die haar steun was, verloren had. Toen bleef zij overgelaten aan de particuliere offers der regenten en aan de volharding der leerlingen. De heer de Stassart had daarop stellig beloofd de prijsuitdeeling op 3 Mei te komen bijwonen, doch werd hierin door eene onvermijdelijke audiëntie verhinderd; met echtFranschehoffelijkheid noodigde hij toen den directeur Temminck met de drie bekroonde leerlingen dien dag bij zich aan tafel.
Hier bleef het echter bij, want toen koning Lodewijk Napoleon afstand van den troon deed, bleef ook het Rijkssubsidie achterwege, en onthield de stad der Academie eveneens de toegezegde 150 gulden. In 1813 ontving de arme Pictura echter weder 50 gulden van de stad voor olie en katoen in de lamp. Zorgde de stad dat de lamp branden kon, de Souvereine Vorst liet voor de Academie weder de zon door de grauwe wolken heendringen. Toen de regenten den 3ien Januari 1814 op audiëntie bij den Souvereinen Vorst gingen, ontvingen zij de verzekering, dat Z. K. H. Willem 1 het bescherm-
102
heerschap der Academie aanvaarden zou. De daad bij het woord voegende, teekende Z. K. H. onmiddellijk voor /150 en zijne gemalin voor /50\'s jaars in. Er was nog meer. De regenten verzochten daarop machtiging van den Souvereinen Vorst om in September i8r4eene tentoonstelling van schilderijen, teekeningen, gravures en beeldhouwkunst te mogen houden. Dit werd hun gaarne toegestaan, en zoo hield men hier de eerste openbare tentoonstelling. Er werden 101 stukken ingezonden, die van 13 — 27 September 1814, van 11—3 ure, boven het Korenhuis gratis te zien waren. De catalogus kostte 4 stuivers. De tentoonstelling vond groo-ten bijval, maar er werd weinig verkocht, hetgeen hoofdzakelijk toegeschreven werd aan het algemeen heer-schend geldgebrek.
In datzelfde jaar teekende Andreas Schelfhout, de hoogbegaafde kunstenaar, voor het eerst als leerling der Academie naar het model mede. De bekende kunstschilder B. J. Van Hove, die in den hoogen leeftijd van 90 jaar op 3 November 1880 alhier overleed, had zich reeds in 1812 als leerling doen inschrijven. Nog vroeger, in 1809, was de talentvolle dierenschilder H. van de Sande Bakhuyzen daarmede aangevangen.
Men teekende weder viermaal \'s weeks van 5—8\'4 ure; het aantal leerlingen bedroeg 20a 30. De stad scheen echter nog niet bij machte, de Academie ruimer bij te
io3
staan, want in 1S14 stemde zij er slechts na veel moeite in toe om weder voor olie in de lamp te zorgen.
Omtrent dezen tijd, in Januari 1815, ontvingen de be-stuurderen der Academie eene uitnoodiging van de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam om aan bekende kunstschilders te \'s Gravenhage een programma van de aanstaande tentoonstelling in de hoofdstad te doen toekomen. Men kwam toen onderling overeen het programma te zenden aan de heeren kunstschilders Krauz, Schelfhout, Valois, Pieneman, Hodges en van der Burg.
Aldus zette de Academie haren werkkring voort, totdat in 1821 de school voor burgerlijke bouwkunde, in 1820 opgericht, saamgesmolten werd met de vrije Academie, onder den titel van Stads-teeken-Academie. De teeken-academie werd de eerste afdeeling en de school voor bouwkunde de tweede afdeeling van deze nieuwe inrichting. De eerste bleef haren zetel behouden boven het Korenhuis, terwijl de andere op 5 November 1821 het nieuwe lokaal op de groote Markt boven het Boter-huis betrok. Ieder dezer afdeelingen had een eigen bestuur, dat aan het algemeen bestuur rekening en verantwoording van haar beheer deed. Het algemeen bestuur bestond toen uit de heeren C. E. van Doeveren, F. J. van Maanen, J. Quarles, J. C. van de Kasteele, J. Teissier en J. Hari, secretaris. Aan het hoofd der tweede
I04
afdeeling stonden de heeren: H. Swaan, A. Noordendorp, J. van Duyfhuys en P. van Cleef.
De prijsuitdeeling werd toen in het lokaal Diligentia gehouden, zoodat op den 5\'\'n November 1821 aldaar voor het eerst het werk der leerlingen van de voormalige school voor burgerlijke bouwkunde in het openbaar bezichtigd kon worden.
Had men tot heden aan de Academie uitsluitend naar het model geteekend en blijkbaar het voorbereidend onderwijs elders ontvangen — nu benoemde men in de eerste afdeeling een onderwijzer tegen 400 gulden en een tegen 200 gulden \'sjaars om onderwijs in het teekenen naar voorbeelden en pleistermodellen te geven. In de afdeeling Bouwkunde gaven drie leeraars en daarenboven nog een hoofdonderwijzer onderricht. Bovendien was er één leeraar in het ornament, één in de meetkunde en één in de doorzichtkunde.
Ofschoon het ledental toenam, kon men zonder de krachtige hulp der stad zulk eene uitbreiding niet tot stand brengen. De stedelijke regeering schonk dan ook in 1821 een jaarlijksch subsidie van 2500 gulden, dat in 1828 tot 3000 en in 1824 tot 3500 gulden klom.
In het laatstgenoemde jaar was de burgemeester van \'s Gravenhage, de heer J. C. van de Kasteele, voorzitter van het algemeen bestuur en hield bij de openbare prijs-uitdeelingen de toespraken. Hem stonden in dat bestuur
de heeren van Maanen, Ardesch, van Cuiienburg, Hari en Hartman ter zijde. Aan dit algemeen bestuur was toen uitsluitend het beheer der te houden tentoonstellingen van kunstwerken opgedragen. Ofschoon die tentoonstellingen nog zulk eene uitgebreidheid niet verkregen hadden als tegenwoordig, gevoelde men reeds zóó sterk de behoefte aan welingerichte zalen met ruim helderlicht, dat in de vergadering van 9 September 1829 zich een glans van vergenoegen op de gezichten der bestuurders moet vertoond hebben, toen de voorzitter mededeelde, dat vermoedelijk zou worden overgegaan tot het bouwen van een locaal in den tuin achter de zoogenaamde »ar-meninrichtingquot; op het Bleienburg. Dit zoude zoodanig worden ingericht, dat het tevens voor het houden van tentoonstellingen zou kunnen dienen. Destijds hield men de tentoonstellingen in de zalen van den Nieuwen Doelen en een enkele maal was daartoe ook het St. Nicolaas-gasthuis achter de Hal gebezigd.
Ook werd een gedeelte der Academie in 1833 naar genoemd gasthuis verplaatst. Naarmate de leerlingen toenamen, werden echter de lokalen op de groote Markt en de Prinsengracht te bekrompen. Van het plan der armen-inrichting hoorde .men niet meer, en Jhr. Mr. G. L. H. Hooft, die op 16 Januari 1836 inde plaats van Mr. J. C. Van de Kasteele door burgemeester en wethouders tot lid van het algemeen bestuur
io6
was benoemd^ drong nu bij het stedelijk bestuur aan om het terrein bij de Lombardstraat vooralsnog niet aan particulieren af te staan, maar te onderzoeken of die plaats niet beter geschikt ware voor het bouwen eener teeken-academie.
Weldra besluit de stedelijke regeering echter een Academie-gebouw te doen oprichten, dat minstens 400 leerlingen bevatten kan, daar men nu jaarlijks verplicht is, bij gebrek aan plaats leerlingen te weigeren. Er wordt op den grond van de armen-inrichting met den bouw aange-vangen, en allengs verrijst de gevel van eenen Griekschen tempel aan de Princessengracht, tegenover denKoekamp. De heer Z. Reijers, stadsbouwmeester, volgde evenzeer de inspraak van zijn klassiek hart als den architectoni-schen geest van dien tijd, door aan het Academie-gebouw dien monumentalen stempel te geven. Van den Koekamp beschouwd, maakt de gevel van het Academie-gebouw, naar mijne bescheiden meening, door zijn ernstig en eenvoudig karakter eene uitmuntende uitwerking en drukt de deftige Jonische architectuur de bestemming van het gebouw goed uit.
Het gebouw was den 2 2\'-n Augustus 1839 gereed en kostte omtrent twee ton. Toen men het ruime, hooge en streng versierde voorportaal binnentrad, de verschillende goed geëvenredigde zalen en vertrekken achtereenvolgens bezocht, had iedereen ongetwijfeld slechts lof voor deze flinke, welingerichte ruimte.
10/
Zoodra het gebouw gereed was, werd het algemeen bestuur bijeengeroepen en eene missive van burgemeester en wethouders voorgelezen, waarbij genoemd bestuur ontbonden en den leden voor hunne bereidwillige medewerking dank gezegd werd. Voorts bevatte die brief de kennisgeving van de benoeming van eenen Raad van bestuur en van hoofd- en hulponderwijzers, allen door den stedelijken raad aangesteld. Aan Mr. N. W. Ardesch werd opgedragen, zich met de bewaring van al hetgeen in de lokalen der voormalige tweede afdeeling voorhanden was, te belasten.
Van dit oogenblik af vangt er een niéuw tijdperk voor de Academie aan. Zij krijgt de beschikking over het grootst gedeelte van een ruim, doelmatig ingericht gebouw, wordt in staat gesteld het noodzakelijk verband tusschen de verschillende onderwijsvakken te brengen en zich de onmisbare leermiddelen aan te schaffen.
De eerste Raad van Bestuur der »\'5 Gravenhaagsche Teeken-Academie\'\' bestaat uit de heeren : Jhr. Mr. Hooft, voorzitter, Hartman, N. W. Ardesch, H. v. d. Sande Bak-huyzen, J. Hari, F. J. Van Maanen, B. Weenink enZ. Reij-ers. Een van zijne eerste bemoeiingen is, een geschikt hoofdonderwijzer voor de Academie te zoeken. Men vindt dien in den kunstschilder Jacob Joseph Eeckhout,
io8
een Antwerpenaar, die sedert 1831 te \'s Gravenhage gevestigd was en als figuur- en historieschilder destijds een goeden naam verworven had. Twee jaar later, in 1841, werd ook de heer J. E. J. van den Berg benoemd tot hoofdonderwijzer bij het antiek pleister. Tot dien tijd hadden de leerlingen zich steeds geoefend naar kleine pleisterbeeldjes, doch nu was men in staat, eene schoone verzameling pleister-afgietsels naar antieke beelden en fragmenten van beelden te doen ontbieden, en trachtte het onderwijs zoo volledig mogelijk te geven.
Achtereenvolgens zien wij nu al de kunstenaren van onzen tijd, die naam gemaakt en zelfs beroemd geworden zijn, in de aanteekeningen der volgende jaren voorbijtrekken. De reeks teekeningen die in het archief dei-Academie bewaard wordt, is in de hoogste mate belangwekkend : zij vangt aan met een naaktbeeld van Willem Doudyns, den stichter der instelling, en van T. van der Schuer, en eindigt met bekroonde figuren van jonge schilders uit onzen tijd.
In 1822 zijn het prijsbeelden van den beroemden A. Waldorp, den degelijken portretschilder H. A. de Bloeme en P. D. van der Burgh. Daar sluiten zich aan: J. Bosboom, A. J. Offermans, L. A. Vintcent, A. F. Dona, ■C. C. A. Last, Huib van Hove, J. Hari, W. J. J. Nuijen, Samuel Verveer, H. J. B. Jolly, J. H. en J. Ph. Koelman, David Bles, Herman Ten Kate, A. H. Bakker
Korff, d\'Arnaud Gerkens, W. A. van Deventer, S. Alt -maim, L. Hanedoes en J. B. Tom, bijna allen illustra-tiën onzer schilderschool.
Na 1846 zien wij eene jongere phalanx van kunstenaren met het eeremetaal begiftigen, wier naam ook nu reeds voor het meerendeel populair geworden is, als: D. A. van Trigt, J. D. Koelman, 1\'. en Joh. Stortenbeker, C. Bisschop, Jacob Maris, Tom Cool, J. W. F. Kachel, Paul Tetar van Elven, Taco Scheltema, Ph. Sadée, Julius van de Sande Bakhuyzen, Fridolin Becker, F. Kaemmerer, B. J. Blommers, J. Mesker, J. H. Otterbeek, J. C. H. Klinkenberg, W. Koelman, H. Boos, P. J. Windt, P. Haaxman, W. A. A. Liernur, F. Jansen en anderen.
Het subsidie der stad blijft /quot;3000, doch de academie weet tering naar nering te zetten en breidt zich steeds uit.
Intusschen bleef de heer Eeckhout niet zoolang aan het hoofd der Academie als velen verwacht hadden. Reeds op 21 Maart 1844 verzocht hij zijn eervol ontslag en werd in zijne plaats de heer J. E. J. v. d. Berg als hoofdonderwijzer benoemd.
Deze beoefende meer de theorie dan de praktijk van de kunst. Teekenpen, passer en liniaal waren hem gemeenzamer dan palet en penseelen. De weinige schilderijen, die men van hem kent, waren meer teeke-ningen met kleur dan doeken, waarin getracht is
IIO
ook de schilderachtige werking van licht en bruin en heerlijke kleurschakeering uit te drukken. Doch deze eenzijdige opvatting schaadde minder in de betrekking, die de heer van den Berg aan de Academie te vervullen had. Hier kwamen hem juist zijne doorwrochte studie der Antieken, zijne grondige kennis van de ontleedkunde en evenredigheden van het menschelijk lichaam en van doorzichtkunde, voortreffelijk te stade. Allen, die onder zijne leiding gewerkt hebben en den strengen teekenaar wisten te waardeeren, zijn nog dankbaar voor de goede lessen, die hij uitdeelde. Al bleef de pittoreske zijde der kunst bij hem te veel op den achtergrond, en was zijne vereering voor den vorm en den omtrek ook te uitsluitend, de Academie-leerlingen konden er slechts voordeel bij genieten, daar palet enpen-seel hen toch eerst later, buiten de academie, wachtten.
Op de prijsuitdeeling van dat jaar (1845) werd de redenaar bij die plechtigheid tot lid-honorair benoemd. Het was het eerste e e r e 1 i d, dat de Academie in haren nieuwen toestand benoemde, en die onderscheiding viel ten deel aan Dr. L. R. Beijnen, na het uitspreken zijner redevoering: »Waarom de kunstenaar nog in onzen tijd zich naar Italië begeeft, nu de beoefening der kunsten en wetenschappen in vele landen daar buiten, zich op een hoogeren trap bevindt.quot;
Zoo streeft de Academie naar vooruitgang, onder toe-
Ill
zicht van den Raad van Bestuur en zekere voogdij van de stedelijke Regeering, óie jaarlijks de rekening en verantwoording en de begrooting ontvangt en onderzoekt, en leeraren benoemt en ontslaat op voordracht van genoemden Raad.
De laatste band, die de Academie nog aan de con-frerie Pictura hechtte, wordt verbroken door den dood van den heer J. Hari Sr., op S October 1849, oud-regent der vroegere Academie en laatstovergebleven lid der confrerie.
Doch evenals vroeger een prins van Oranje het op-perbeschermheerschap over de confrerie aanvaard had, zoo behaagde het ook nu Z. M. Koning Willem IR op 7 Januari 1851 het beschermheerschap over deze instelling aan te nemen en eene jaarlijksche gift van tweehonderd gulden ter beschikking van de Academie te stellen.
Ofschoon nu de Academie bloeide en aan ruim een tweehonderdvijftigtal leerlingen onderwijs gaf, ging alles daarom niet naar wensch. Vooral de afdeeling Bouwkunde gaf reden tot mindere tevredenheid. Een paar malen was het reeds voorgekomen, dat leerlingen der Academie, dingende naar eene bescheiden betrekking als bouwkundig opzichter, bij vergelijkend onderzoek, gewogen en te licht bevonden waren. Daarbij was ook sedert de eerste wereldtentoonstelling te Londen de kunstnijverheid op het tapijt gekomen, en ofschoon men zich
112
toen nog niet volkomen bewust was van de groote rol, die zij allengs weer zou hernemen , begreep men evenwel, dat er iets gedaan moest worden. Technische wetenschappen werden er aan de Academie niet onderwezen, en daaraan schreef men gedeeltelijk de gebrekkige opleiding der aanstaande bouwkundigen toe.
Sedert Jhr. Mr. F. G. A. Gevers Deynoot op 14 Juni 1858 tot voorzitter der Academie van Beeldende kunsten was benoemd, trad dit hervormingsplan meer en meer op den voorgrond. Er bestond destijds eene industrieschool alhier, en men geloofde, dat eene vereeni-ging van die niet zeer bloeiende instelling met de Academie, voor beide lichamen goede vruchten kon dragen.
Reeds in de gemeenteraadszitting van 6 April 1858 had de voorzitter medegedeeld, dat er over die vereeni-ging onderhandelingen werden gevoerd. Mochten deze tot eene gewenschte uitkomst leiden, dan zou eene groote hervorming der Academie daarvan het gevolg zijn. Het stedelijk bestuur achtte eene vereeniging dier instellingen niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk, daar versnippering van krachten beider ondergang tengevolge zou hebben. Nadat de heeren Kaiser en Wolter-beek, als afgevaardigden van de commissie van toezicht op de industrie- en handwerkschool, met de heeren H. F. G. N. Camp en Jhr. J. W van Sypesteyn over eene mogelijke samensmelting van beide instellingen van ge-
113
dachte hadden gewisseld, werd in de gemeenteraadszitting van 22 Juni 1858 door Burgemeester en Wethouders het voorstel tot voormelde vereeniging gedaan. Dit werd echter met 20 tegen 6 stemmen verworpen.
Niettemin bleef de Academie op de agenda staan; men was overtuigd, dat hervorming niet kon uitblijven, maar kwam niet zoo spoedig tot de slotsom op welke wijze die uitbreiding en reorganisatie tot stand zoude kunnen komen. In zulke gevallen is en blijft het benoemen eener commissie steeds de eenige uitweg. De Gemeenteraad benoemde op 21 December 1858 eene dergelijke commissie van vier leden, bestaande uit de heeren : Mr. H. J. Baron van der Heim, Mr. A. de Pinto, J. Bervoets en P. J. Landry om hare meening uit te spreken over de vraag ; »of de \'s Gravenhaagsche Tee-ken-academie al dan niet zal worden eene stedelijke inrichting van onderwijs in schoone kunsten en techniek.quot;
Uit het verslag dier Commissie blijkt, dat de minderheid wenschte dat het zedelijk lichaam, de Haagsche Teeken-Academie, het beheer zou blijven voeren over de teekenschool, waarbij nogtans de inmenging van het stedelijk bestuur op de administratie volstrekt niet werd buitengesloten. Wel zou het subsidie aanzienlijk moeten verhoogd worden, wilde men de Academie naar de behoeften des tijds inrichten, maar eene geheele overneming zou voor de stad nog oneindig grooter offers eischen.
8
De meerderheid daarentegen herinnerde er aan, dat de stad sedert 1839 de teekenschool van Pictura en van het bouwkundig Genootschap had overgenomen en beiden overgebracht naar het gebouw der Teeken-Academie. Men had toen eenen raad van bestuur benoemd en een ieder kon tegen betaling van ƒ14 of ƒ7 lid der Academie worden.
Van eenig wettig bestaan, van zedelijk lichaam was, naar de meening der meerderheid, geen spoor te vinden. Het in 1839 vastgestelde reglement zegt : dat er zal zijn eene stedelijke inrichting onder den titel van Teeken-Academie ; dat de stad zal zorgen voor localen, verwarming, verlichting, meubelen enz. en bovendien een subsidie van ƒ3000 \'s jaars voor het onderwijs zal geven. Derhalve was het eigenlijk eene stedelijke inrichting, waarvan de stad bijna al de kosten betaalde, maar van welke alléén het bestuur aan derden was overgelaten. Het zou der stad dus iets meer kosten, omdat de bijdragen der koninklijke begunstigers en leden vervallen, maar daarentegen zou ook alles volgens de beginselen van wetgeving en comptabiliteit, waaronder men nu leeft, zijn ingericht.
Het spreekt van zelf, dat de Raad van Bestuur der Academie in deze een krachtig woord medesprak. In zijn advies aan het stedelijk bestuur gaf de Raad als zijne overtuiging te kennen, dat de Academie moest blij-
ven een zedelijk lichaam, hetwelk het beheer voert over het onderwijs, doch niet onder toezicht van het gemeentebestuur, en dat door een jaarlijksch subsidie van de Gemeente wordt in staat gesteld aan zijne roeping te beantwoorden. Ook de Raad van Bestuur wenschte, getrouw aan de traditiën der zelfstandige Academie, deze instelling een vereenigingspunt te doen blijven voor de voorstanders der schoone kunsten, door den vrijen werkkring, waarin men zou plaatsen èn hen, aan wie de leiding van het onderwijs zou zijn toevertrouwd, èn hen, die zich meer bepaald aan het geven van het onderwijs zouden willen wijden. Toezicht, zoo meende men, had het stedelijk bestuur in voldoende mate, en de Raad van Bestuur vreesde, dat, indien de Academie eene uitsluitend stedelijke instelling werd, haar de steun en medewerking zoowel van kunstenaars als liefhebbers zouden ontbreken, terwijl de instandhouding der Academie daarentegen voor de stad oneindig kostbaarder zoude worden.
Om al deze redenen adviseerde de Raad, dat de Academie zoude blijven een zelfstandig zedelijk lichaam, maar dat het haren werkkring zoude uitbreiden naar de behoeften des tijds. De slotsom van dit alles was een besluit van den gemeenteraad, dat deTeeken-Academie geene gemeentelijke instelling zou worden, maar dat bet bestaande Reglement met 10 September 1859 buiten werking zoude worden gesteld. Tengevolge hiervan
werd de \'s Gravenhaagsche Teeken-Academie op i September 1859 ontbonden, nadat te voren, op eene algemeene vergadering van leden en begunstigers van genoemde instelling, den 11 Augustus gehouden, het ontwerp-reglement voor de aanstaande »Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te, \'s Gra-venhage\'\' in hoofdzaak was goedgekeurd. Art. 1, luidende : v-Bij de Academie wordt onderwijs gegeven in : de schilder-, teeken- en bouwkunst met hare onderdeden; de beginselen der wis-, natuur-, schei- en werktuigkunde gaf de voorgenomen uitbreiding duidelijk aan. Het bestuur der Academie werd opgedragen aan een Raad, bestaande uit 9 leden, door de vergadering van leden te kiezen. Bij Koninklijk besluit van 12 September 1859, No. 24 (Stbl. No. 99), werd »de Vereeniging tot daarstelling eener Academie van Beeldende kunsten en technische wetenschappen te \'s Gravenhagequot; erkend als rechtspersoon en werden de statuten der vereeniging goedgekeurd.
Een paar weken later, den 26en September 1859, werd de raad van bestuur der hervormde Academie aldus samengesteld ; Jhr. Mr. F. G. A. Gevers Deynoot, voorzitter, W. C. van der Waeyen Pieterszen, P. J. Landry, H. F. G. N. Camp, Jhr. J. W. van Sypesteyn, J. S. Noordendorp, penningmeester, J. P. Delprat, J. Weissenbruch, W. D. A. M. Baron van Brienen van de Groote Lindt, G. Keiler, secretaris.
\\\\7
Het leeraarspersoneel werd uitgebreid. Aar den heer E. Lacomblé droeg men het onderwijs in het boetseeren, aan de heeren Nievergeld, van Aalst en van de Sande Bakhuyzen het onderwijzen der wetenschappelijke vakken op. Het jaarlijksch subsidie der gemeente was tot /6500 geklommen, zoodat men nu de handen ruimer had.
De Academie had dus haar programma aanmerkelijk uitgebreid en vooral aan de wetenschappelijke vakken eene ruime plaats geschonken. Men boetseerde nu onder leiding van den beeldhouwer Lacomblé, hetgeen vooral den aanstaanden goudsmeden, stukadoors en beeldhouwers ten goede kwam. De cursus in natuur-schei- en werktuigkunde, stel- en meetkunde werd vooral bijgewoond door hen die het bouwvak gekozen hadden. In het algemeen bloeide de Academie, en ofschoon de groep der toekomstige beeldende kunstenaars verminderde, nam daarentegen het aantal jeugdige ambachtslieden en aanstaande nijveren zeer toe, zoodat het gezamenlijk cijfer der leerlingen belangrijk steeg.
De tegenwoordige tweede Directeur, dé heer H. P. Vogel, aanvaardde op 1 September i860 de betrekking van hoofdleeraar der afdeeling Bouwkunde ter vervanging van den heer Craner.
Eenige maanden later, den 2oen Juli 1861, overleed de hoofdonderwijzer J, E. J. van den Berg en volgde
118
de tegenwoordige Directeur, de heer J. Ph. Koelman, dien op. Had de heer van den Berg aan de Academie al zijne krachten gewijd, de heer Koelman drukte zijne voetstappen en bleef der instelling in hare achtereenvolgende gedaanteverwisselingen steeds getrouw, haar o. a. verrijkende met groote, vernuftig door hem saamgestelde anatomie-beelden.
Dat de inrichting van het onderwijs evenmin bestendig van duur bleef als de liefde, waarvan Tollens gewaagde, kan iedereen beseffen, die eenige achtereenvolgende jaren den gang eener school gevolgd heeft. De tijden veranderen en de omstandigheden noodzaken dikwerf tot hervormingen. Toen derhalve, ten gevolge van art. 13 der wet op het middelbaar onderwijs, de gemeenteraad van \'s Gravenhage had besloten tot het oprichten eener Burgerdag- en avondschool, aan welke onderwijs zou gegeven worden in al de vakken, die men aan de Academie onder den naam van technische wetenschappen onderwees, werd in eene algemeene vergadering besloten laatstgenoemd onderwijs te doen ophouden en de inrichting tot eene Academie van Beeldende kunsten te beperken. Door deze beperking van het programma kromp het subsidie tot /4500 in.
Zoo kwam dan de Academie weder binnen de grenzen van haar vroeger programma en verwees niet al-
ii9
leen de leerlingen, die wetenschappelijk onderwijs begeerden, naar de burger-avondschool, maar stelde hunne toelating tot de hoogere klassen der afdeeling Bouwkunde afhankelijk van het behaald diploma dei-school of van eene daaraan geëvenredigde mate van kennis.
Terwijl de aldus gekortwiekte inrichting zich weder bescheidenlijk «Academie van Beeldende kunstenquot; noemde, ging zij even ijverig en lustig met hare taak voort. Het deed haar hartelijk leed, eenigen tijd later, in Augustus 1869, een aanvoerder te zien heengaan, die met zooveel liefde en geestkracht hare belangen had voorgestaan. Jhr. Mr. F. G. A. Gevers Deijnoot toch, die in 1859 het onafhankelijk bestaan der Academie met zulk eene overtuiging voorstond, zag zich door zijne veelvuldige bezigheden als hoofd der gemeente \'s Gra-venhage verplicht, het voorzitterschap en lidmaatschap van den Raad van Bestuur neder te leggen. In diens plaats aanvaardde de oud-generaal J. P. Delprat het voorzitterschap.
In 1870 hadden zich intusschen reeds nu en dan jongelieden aangemeld, die zich voor het examen van leeraar in het teekenen bij het Middelbaar onderwijs wenschten te bekwamen. De heer Koelman, in September van dat jaar tot Directeur benoemd, had zich reeds herhaaldelijk bereid verklaard, die jongelie-
I 20
den de behulpzame hand te bieden, zonder dat daarom nog van een bepaalden cursus of van wettelijke regeling sprake was. Die jongelieden teekenden overdag naar pleister, woonden de avondlessen der Academie bij, en waren geheel en al de voedsterlingen van den directeur. Toen echter die kweekelingen allen een bijzonder gunstig examen aflegden en met glans hun diploma verwierven, werd ook een deel van dat licht op de Academie weerkaatst. Van alle oorden des Rijks kwamen jongelieden aan de poort der Academie kloppen, en de Directeur, die allen welwillend opendeed, vormde aldus eene geheele klasse van aanstaande leeraren om zich heen.
Er klopten echter niet alleen mannelijke maar ook vrouwelijke leerlingen aan. Wat zou men doen? Den kunsttempel ook voor vrouwelijke kweekelingen openzetten? Er werd gewikt en gewogen, en besloten, in het algemeen belang, vrouwelijke leerlingen toe te laten. Ja zelfs ging men nog verder, en bepaalde dat het aan vrouwelijke leerlingen geoorloofd zoude zijn, gezamenlijk met mannelijke leerlingen de avondlessen bij te wonen, mits van wege de ouders der meisjes daartoe de schriftelijke goedkeuring werd overgelegd.
De Academie heeft alle reden om zich over dien maatregel te verheugen, want onder hare vrouwelijke kweekelingen, die later het diploma als leeraresse bij
121
het M. O. verwierven, hebben velen zich bijzonder gunstig als zoodanig onderscheiden.
Het was ook hier weder de geschiedenis van Panurge\'s schapen. Toen eenmaal de eerste vrouwelijke leerling den Academie-drempel overschreden had, volgden er niet alleen verscheidene, maar kwam er ook van alle zijden aanvraag om eenen afzonderlijken cursus voor vrouwelijke leerlingen te openen. Men gaf hieraan gehoor en opende in April 1872 des woensdags en zaterdags, van 3—5 ure, eenen cursus voor vrouwelijke leerlingen. Aanvankelijk namen 16 meisjes daaraan deel, maar van lieverlede breidde die cursus zich uit, zoodat in de laatste jaren 60 a 70 leerlingen tot die afdeeüng be-hooren.
Het tijdstip was dus nu gekomen om zoowel den cursus voor het middelbaar onderwijs als dien voor vrouwelijke leerlingen behoorlijk te regelen. Dit geschiedde. Al was echter sedert Juni 1870 het subsidie der gemeente met ƒ1600 verhoogd, zoodat het nu ƒ6100 bedroeg, toch gedoogden de geldmiddelen dei-Academie niet, den cursus voor het M. O. zoo volledig in te richten, dat men geene vreemde hulp meer behoefde. De leerlingen moesten voor lief nemen hetgeen hun welwillend aangeboden werd, maar «beschrijvende meetkundequot; b.v. moesten zij elders machtig zien te worden.
122
Zoo roeide men met de beschikbare riemen, toen een der stuurlieden, die op 13 September 1872 vijfentwintig jaren lang met overleg en spaarzaamheid het geldelijk beheer gevoerd had, den 29611 December van datzelfde jaar aan de Academie ontviel. Een ieder, die den heer J. S. Noordendorp als penningmeester der Academie gekend heeft, herinnert zich met welken ijver en belangstelling hij die betrekking waarnam.
Kort daarop, den 25611 Januari 1873, nam de oud-generaal Delprat zijn ontslag als voorzitter en lid van den Raad van Bestuur, \'s Mans hooge leeftijd deed hem besluiten, eene betrekking neder te leggen, die hij met eere had vervuld.
Zijn opvolger, Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, hield de eugels slechts tot 1 October 1875 in handen. Was echter zijn bestuur kortstondig van duur, het kenmerkte zich door zeldzame werkzaamheid en volharding in het ten uitvoer brengen eener hervorming van het onderwijs.
In Februari 1874 werd namelijk door den Raad van Bestuur een nieuw reglement goedgekeurd, dat men aan het initiatief van den heer de Jonge te danken had en dat geheel door hem ontworpen was. Als grondslag van het onderwijs is daarbij aangenomen ééne algemeene klasse, de vestibule der kunst als \'t ware, waaruit later de leerling zich, naarmate van zijn vak, naar eene der verschillende afdeelingen begeeft. Het is eene soort van
€
123
stamklasse, waaruit de verschillende afdeelingen als zoovele takken ontspruiten. Welken weg de leerling later ook moge inslaan, de voorbereidende studie wordt hierdoor voor allen dezelfde. Zoowel de aanstaande timmerman als de toekomstige huis- of rijtuigschilder, zoowel de goudsmid als de metselaar, moet in de eerste plaats goed leeren zien, navolgen en de hand losmaken. Eerst wanneer hij daarin zekere hoogte bereikt heeft, splitst zich de weg en treedt ieder zijn eigen domein binnen. Dit vooral werd de groote omwenteling in het oude leerplan.
Eene zekere mate van ontwikkeling eischte men dat ieder leerling in de eerste plaats zou verkrijgen, zoodat timmerman, meubelmaker, smid en stukadoor, draadfiguur en pleisterornament teekeneri, totdat zij eindelijk zekere hoogte bereiken, waar de wegen zich splitsen.
In October 1874 werd dit nieuwe Reglement geheel ingevoerd. De leerlingen werden nu in plaats van 4 avonden er zes beziggehouden, want het leerplan was zoodanig ingericht, dat ieder leerling zooveel mogelijk van alle lessen gebruik kan maken. Het schoolgeld verhoogde men daarom niet, en het aantal leerlingen, dat tot dien tijd van 230—270 geklommen was, bereikte het aanzienlijk cijfer van 300.
Hoe langer hoe meer begon zich echter het gebrek aan ruimte te doen gevoelen, vooral daar men op den dag enkele lokalen ten behoeve van het middelbaar
124
onderwijs noodig had, die des avonds onmogelijk voor I eer de ontvangst van andere leerlingen konden ingericht 1 dal worden. Gedeeltelijk kwam het stedelijk bestuur hierin 1 we te gemoet, door het doen bouwen eener beeldengalerij I bo op het terrein der voormalige arm en-inrichting. Deze 1 vo flinke zaal was eene groote aanwinst voor de Academie. 1 m Men kreeg hierdoor meer ruimte en vond tevens ein- 1 d( delijk gelegenheid om de pleisterafgietsels der Antieken 1 a: behoorlijk ten toon te stellen. Nu eerst kwam de plei- I ir sterverzameling der Academie terdege uit. Mochten ook I o de verschillende tijdperken der Grieksche en Romein- 1 v sche beeldhouwkunst niet allen even goed vertegenwoordigd zijn, de galerij bood in elk geval een ensemble 1 t aan, dat den beschouwer het meest kenmerkende dier 1 1 tijdvakken voor oogen brengt. Van den Schijfwerper | 1
van Naucydes af, uit den bloeitijd der Grieksche beeldhouwkunst, tot de Laokoon-groep, die men tot het tijdvak van verval rekent, biedt deze verzameling een merkwaardig geheel, dat nog grootere verscheidenheid erlangt door Michel Angelo\'s Christusbeeld, de karakteristieke hautreliefs: de zangers van Lucca della Robbia, uit het museum van Florence, de Venus van het Vaticaan, den optocht der Panateën van Phidias, de figuren van de vaas Borghese en vele andere fraaie afgietsels.
Niettemin bleven de te geringe geldmiddelen steeds
125
een beletsel om het onderwijs zoodanig in te richten dat het aan de eischen beantwoordde. Men had zich wel niet tegenover de kweekelingen voor het M. O. verbonden om hun alle kundigheden, die het examen vordert, aan de Academie te leeren, maar toch vond men dezen toestand onhoudbaar. Bovendien vorderde de uitbreiding van het leerplan ook grootere uitgaven, aan welke door geene noemenswaardige verbetering van inkomsten werd tegemoet gekomen. Zelfs een beroep op de medewerking der welgestelde stadgenooten vond weinig gehoor.
In deze omstandigheden, die nog door een conflict tusschen den Raad van bestuur dier dagen en de leeraren werden verzwaard, gingen de teugels in geheel nieuwe handen over.
In October 1875 werd Dr. L. R. Beijnen door den toenmaligen Raad tot voorzitter gekozen en aanvaardde zijne moeilijke taak met ijver en warmte.
Naarmate het aantal leerlingen zich meer en meer uitbreidde — in 1874 bedroeg het 306, in 1875 336 —, nam men waar, dat de groep aanstaande beeldende kunstenaars hoe langer hoe meer ineensmolt, terwijl de cursus voor het middelbaar onderwijs aan de aanstaande -leeraren en die van het ornament voor de toekomstige nijveren zich meer en meer uitbreidde. Er deed zich dus in de Academie zeer sterk een stroom naar
126
de richting van kunst-industrieel onderwijs gevoelen. De lessen, die destijds de heer A. Le Comte gaf, werden met ijver en nauwgezetheid gevolgd, doch aan ornament-schilderen naar voorbeelden, pleister en naar de natuur, aan het zich oefenen in versieringen, kortom aan al datgene wat de kunstnijverheid onmiddellijk betrof, kon niet gedacht worden.
Toen kwam bij den Raad van Bestuur het denkbeeld op om aan het kunstindustrie-element in de Academie eene zeer groote plaats in te ruimen. Men wilde trachten de klove, die hier te lande tusschen de kunst en het handwerk bestaat, zooveel mogelijk te overbruggen, en door fraaie modellen en goed onderwijs den smaak der aanstaande industrieëlen te vormen.
In een uitvoerig ontwerp tot hervorming dev Academie zette de Raad van Bestuur zijne denkbeelden omtrent de inrichting dier school uiteen. Men wees daarin: op de beperkte localiteit, die de Academie nu reeds dwong, tal van leerlingen af te wijzen; op het onderwijs, dat blijkens de goede bouwkundige betrekkingen en leeraarsplaatsen bij het M, O., welke kweekelingen der Academie ten deel waren gevallen, zulke uitnemende vruchten droeg ; op de leermiddelen, die in vele opzichten nog zoo gebrekkig waren. Daarbij was eene begrooting van ontvangsten en uitgaven
12/
gevoegd, met eene memorie van toelichting benevens een leerplan voor het onderwijs.
Wilde de Academie dit plan verwezenlijken, dan moest haar in de allereerste plaats de beschikking over het geheele gebouw gegeven worden. Bovendien bleef daarvoor onontbeerlijk : eene verhooging van 4000 gulden van het subsidie der gemeente, een jaarlijksch subsidie van 6000 gulden van het Rijk en van 2000 gulden van de Provinciale Staten van Zuid-Holland.
Het gemeentebestuur vatte het voorstel zoo mild mogelijk op en verhoogde reeds met i October 1S77 het jaarlijksch subsidie tot 10500 gulden, met de verzekering, dat zoo spoedig mogelijk de luidruchtige medebewoonster, de Muziekschool, elders ouder dak gebracht zou worden. Het antwoord van het Rijk gaf weinig hoop op geldelijken steun van die zijde. De Provinciale Staten verbonden het toestaan der gevraagde bijdrage aan de beschikking over het geheele gebouw.
Door de krachtige hulp der gemeente was de Academie nu in elk geval bij raachte, hare leermiddelen flink uit te breiden. De bibliotheek werd met verscheidene uitmuntende werken verrijkt; de pleistergalerij vulde men met fraaie borstbeelden en figuren aan ; de graphische voorbeelden werden gedeeltelijk hernieuwd.
Verder diende men te wachten totdat het gelukkig • oogenblik zou aangebroken zijn, waarop het geheele ge-
128
bouw ter beschikking der Academie zou komen, om de beoogde hervorming te beproeven. Niettemin breidde men het leerplan zooveel mogelijk uit. Het gemis van onderwijs in algebra en beschrijvende meetkunde deed zich voortdurend gevoelen en was oorzaak, dat in de afdeeling Bouwkunde de leerlingen niet voldoende wetenschap-pelijkontwikkeld konden worden. Hetgeen men dus in 1865 had afgeschaft, in de veronderstelling, dat de burger-avondschool hare deuren voor die wetenschappelijke vakken openen zou, werd in 1879 weder hersteld, daar geen der leerlingen gelegenheid scheen te hebben om voormelde avondschool te bezoeken. Sedert wordt dat onderwijs aan tal van leerlingen verstrekt.
Zoo heeft de Academie, van lieverlede haar karakter wijzigende, en er meer en meer toe overhellende om den aanstaanden ambachtsman en industrieel te ontwikkelen dan wel hoofdzakelijk beeldende kunstenaars te vormen, twee honderd jaren voortgeleefd. Zij begon met 32 teekenaars rondom het model te scharen en verheugt zich nu in 420 leerlingen, die in verschillende afdeelingen werkzaam zijn. Wil men een bewijs van den steeds wassenden stroom, die elk jaar ondenvijs verlangt: In October 187 3 bestond het aantal leerlingen uit 272, in 1878 was het tot 400 gestegen; nu zijn er reeds 420, behalve de 62 vrouwelijke leerlingen, die tweemaal \'s weeks onderwijs ontvangen.
129
De Raad van Bestuur, die op dit oogenblik de Academie beheert, bestaat uit de heeren;
Dr. L. R. Beijnen, voorzitter, gekozen Oct. 1875.
5 Nov. »
13 » »
1 Oct. 1877. 12 Jan. 1878.
i Oct. 1879.
14 » 1880. i » 1881. i » »
J. G. Vogel A. P. Godon Lodewijk Mulder C. Bisschop
Mr. F. A. H. Von Weckherlin H. P. Mutters Jr. J. G. W. Fynje A. Artz
Joh. Gram, secretaris,
benoemd i Jan. 1864.
Het onderwijzend-personeel is samengesteld uit de heeren:
J. Ph. Koelman, directeur,
H. P. Vogel, 2 e »
E. Lacomblé, hoofdleeraar J. M. Schmidt Crans, hoofdleeraar,
F. Becker, hoofdleeraar,
J. H. Looisen, leeraar in de bouwkunde,
J. H. Pfeiffer, » » » »
benoemd
i Oct. 1861. i Sept. i860. 28 Oct. 1859. i » 1873. 18 Oct. 1862. i Nov. 1859. i Oct. 1867.
M. W. Gerretsen, hoofdl. in het elem. teek.
1872.
1873. 1876.
i Nov. 1874. 9
» teekenen » ornament » rechtl. teek.
C. J. Laarman, leeraar C. Stortenbeker, » A. Faber, leeraar
130
W. A. A. Liernur, leeraar in het elem. teek. 15 April 1879. J. Kapitz, hulpleeraar » » rechtl. teek. 1 Oct. 1876. B. G. Gerritse, » » » » » 1 » 1876.
A. van den Berg, hulpl. » » elem. teek. 1 » 1878. H. van der Kooy » » » rechtl. teek. 1 Dec. » Mej. C. van der Hart, hulpl. in het elem. teek. 1 April 1879. H. van Steel, hulpl. in het elem. teek. 1 Oct. » J. P. Izeren, » » » » » » 1880.
J. Kranenburg, » » » rechtl. » Feb. 1881. L. H. Dinn, » » » elem. » Oct. »
H. Boersma, leeraar in de beschr. meetk. » 1879. A. Hemmes, leeraar in de stel- en meetkunde » »
Administrateur ; de heer A. Renaud, benoemd Oct. 1878.
Weldra zal de genius in het gevelveld van het schoone gebouw, die de deuren voor al de schoone kunsten wijd opent, meer dan ooit een waar beeld van den toestand uitdrukken. Nog slechts eenige maanden toch, en het gebouw zal uitsluitend ter beschikking van de beeldende kunsten zijn. Mocht der Academie alsdan de steun van Regeering en provincie, maar ook vooral van belangstellende ingezetenen ten deel vallen — zij zoude het geliefkoosd plan ten uitvoer kunnen brengen, om aan het kunsfnijverheids-element eene grootere plaats
i3i
in te ruimen, en de oude instelling, door een bedachtzaam volgen van den tijdstroom, steeds jong, frisch en krachtig te doen blijven.
Zullen Willem Doudyns, Hanneman en Johan van Ravesteyn, die op doek en in werkelijkheid de ambachtslieden uit den kunsttempel dreven, met vertoornden blik neêrzien op het nageslacht, dat juist de kunst met de nijverheid weder tracht te vereenigen? Andere tijden, andere opvattingen. Aan die groote kunstenaars de onvergankelijke eer, den grondslag tot deze Academie te hebben gelegd ; aan de mannen van dezen tijd de voldoening, de eischen van het tegenwoordige te beseffen en die zooveel mogelijk in vervulling te brengen.
Ter vermijding van het herhaald verwijzen naar den voet der bladzijde, hetgeen voor den lezer onaangenaam is, heb ik er de voorkeur aan gegeven, hier eenvoudig de bronnen te vermelden, die mij voor het samenstellen van de Geschiedenis der Academie ten dienste stonden.
Evenals de meubelen en kostbaarheden der broederschap zijn ook hare schrifturen en archief verspreid en gedeeltelijk verloren geraakt.
üp de verkooping van den heer A. D. Schinkel, in 1864 te \'s Gravenhage gehouden, slaagde de heer Mr. M. Emants er in, voor het gemeente-archief aan te koopen de volgende authentieke stukken betreffende de oprichting en verdere geschiedenis der Haagschè broederschap en Academie Pictura.
1°. De oorspronkelijke verleende oorkonde, van 21 October 1656 op perkament;
20. Oorspronkelijk mandement van 29 Maart 1720, op perkament ;
30. Afbeelding van de illuminatie op 31 Dec. 1737, bij het TS-jarig bestaan, door A. Terwesten ;
40. Dergelijke afbeelding in kleuren, door C. Koepel en P. Terwesten ;
50. Gedichten van J. van Braam en J. v. Dyck ;
6°. Naamlijst van het bestuur, Ao 1766;
70. Installatie van Z. H. Prins Willem V ;
8°. Register van de dekens, hoofdlieden en secretarissen se-
dert de oprichting in 1656, uit oude aanteekeningen door P. Ter-westen verzameld; anno 1776, 112 blz.
9quot;. Register van Intee kening, beginnende van de installatie van Prins Willem V als Opperprotector in 1766 met \'s Prinsen naam-teekening en veler aanzienlijke mannen;
io0. Register van de jaerlycx contribuerende konstenaers ende liefhebbers, aangelegd in 1660, vervolgd tot 1765.
In het Haagsche gemeente-archief bevond zich reeds het volgende :
Een perkamenten bandje met het opschrift: „Academie van de Teycken-Const, 1682 — 1700quot;;
Een perkamenten band getiteld :
Accademie, derselver Rekeningen met den gevolge van dien, beginnende met primo October 1700 en eyndigende ulto, October 1730;
Memorie off inventaris der goederen, soo meubilaire als andere, welke 17 Sept. 1763 bevonden zyn aan de confrerie van Pictura toe te behooren;
Een in leder gebonden inteekenboek van 1766 ;
Register of korte aanteekeningen van Pieter Terwesten van 1656- 1785.
De heer F. H. Weissenbruch alhier is in het bezit van een merkwaardig boek (folio in perkamenten band) bevattende : 1°. een afschrift van den gildebrief van 1656; 20. de notulen der confrerie door Corn, van Veen^ „zeedert den 15February des Jaers 1656 van tyt tot tyt gehoudenquot; tot Nov: 1662; 30. aanteekeningen van besluiten, vergaderingen, registers enz., loopende tot 1768.
Ook de heer Ph. van der Keilen heeft eenige belangrijke papieren betreffende deze broederschap onder zijne berusting. Zoo
134
o. a. „De goederen aan de Broederschap toebehoorende; ten verzoekschrift omtrent de beeldhouwers, en vooral de Schilderijen, Teeckeningen, Beelden, Statuen, en anders ter caemere van de Ilaechsche Const en Schildersbroederschap berustende, mitsgaders de pryzen van dien, aenvanck neemende den 5 Augustus 1657.quot;
Van al deze authentieke stukken is, met uitzondering van het handschrift des heeren I\'ieter Terwesten, door den heer Abr. Bredius, Onder-Directeur van het Nederlandsch museum, een getrouw afschrift vervaardigd en uitgegeven in het „Archief voor Nederlandsche kunstgeschiedenis.quot; Door het volhardend geduld en den loffelijken ijver van dien heer is het raadplegen en bestu-deeren dier bronnen nu zeer gemakkelijk gemaakt.
In het archief der Academie bevindt zich :
1°. Register der betaalde meester-gelden etc. aan de confrerie sedert den jaare 1657 (tot 1S00);
2quot;. Register van de Rekeningen concernerende de schilders-confrerie in \'s Gravenhage, beginnende met den jare 1692; 30. Inschrijvingsboek van 1766.
De eigenlijke notulen en stukken, die in het archief der Academie aanwezig waren, vingen aan met 1808. Er bleef dus van 1766 tot 1808 eene groote gaping bestaan, welke door de redevoering van den heer Mr. J. Scheltema, bij gelegenheid der prijs-uitdeeling in 1819 gehouden, een kort historisch overzicht der Academie bevattende, niet voldoende kon aangevuld worden.
Gelukkig kwam toen het denkbeeld bij mij op, nog eens bij den heer J. Hari, oud-leeraar der Academie en zoon van het laatst overgebleven confrerie-lid, aan te kloppen. Deze zocht op nieuw onder zijne oude papieren en vond gelukkig drie folioboeken, welke niets minder bevatten dan de zeer uitvoerige notulen door
135
Pieter Terwesten van 1762 — 1768 en van 1 775 — 1796 gehouden.
Met groote welwillendheid zijn deze drie folianten door genoemden heer voor het archief der Academie afgestaan.
Van den heer L. Hardenberg alhier, vroeger talentvol kunst-beoefenaar en nog steeds ijverig verzamelaar, ontving ik ter leen : 1°. Een manuscript door den secretaris Pieter Terwesten, bevattende : „Korte aanteekening en Memorie van de oprichting der konstschilders-confrerie-kamer in 1656 1794.quot;
Blijkbaar is dit handschrift het concept van den in het Gemeente-archief berustenden foliant. Hier en daar herstelt Terwesten fouten, naar zijn beweren door Johan van Gooi in diens schilderboek gemaakt;
20. korte levensbeschrijving van Mattheus Terwesten, kunstschilder, volgens zijne eigen aanteekeningen tot den jare 1747, door Pieter Terwesten.
Voorts zijn door mij geraadpleegd en gebruikt:
The history of England, door Macaulay, 4«\' deel, beschrijving van den intocht van Willem III, getrokken uit de „relation de la Voyage de Sa Majesté Britannique en Hollande en Le Triomphe royal, oü 1\'on voit descrits les arcs de Triomphe, Pyramides, Tableaux et Devises an nombre de 65, erigez d la liaye a 1\'hon-neur de Guillaume trois, 1692.quot;
\'s Gravenhage, met de voornaemste plaetsen en vermaecklyck-heden, door Jacob van der Does, rechtsgeleerde, 1 668.
Beschrijving van \'s Gravenhage, door Mr. Jacob de Riemer, 1736. Beschrijving van \'s Gravenhage, door A. W. Kroon, 1852. (Op blz. 346 vermeldt deze schrijver ten onrechte, dat de stedelijke Regeering sedert 1715 aan de confrerie 500 gulden
136
\'s jaars zou geschonken hebben, blijkens de notulen dier regeering van 28 Januari 1715. Daar deze opgave geenszins strookt met hetgeen door mij in verschillende stukken gevonden is, heb ik die notulen onderzocht en daarin niets dienaangaande gevonden.)
De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, door Arnold Houbraken, Amsterdam, 1719.
De nieuwe schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen, door Johan van Gooi, \'s Gravenhage, 1751.
Voorts de hier en daar reeds in den tekst vermelde geschriften.
Uit dit alles te zamen is door mij de stof geput voor het schrijven yan de geschiedenis der Haagsche Teeken-Academie.
Johan Gram.
l/4o