DOOR
«ai»
1° amp; 2° TWAALFTAL.
AMSTERDAM. D. B. CENTEN. 1884,
Kast 205
J
A. F. J. REIGER.
Opgewekt door het edele doel, waaraan eenige Amsterdamsche dames reeds een tiental jaren hare liefde wijden: dc verbetering en onderwijzing van meisjens, tot den fahrteksstand behooreiide, besloot ik een poging te wagen daar ook een steentjen aan bij te brengen door het schrijven dezer „ Vluchtige schetsen uit het volksleven quot; daar er gebrek was aan geschikte en korte lectmir, kort, om dc vluchtige aandacht der luisterenden te kunnen boeien.
Zij werden in het gebouw der samenkomst voorgelezen, niet alleen aan de meisjens, maar ook aan de moeders, die zich daar, evenals dc vaders, op een bepaalden dag in de week vereenen.
De aanvankelijke bijval der luisterenden deed tot de uitgave van een twaalftal schetsen besluiten, en toen dit hekend werd
Ice/ccnden de bezoekendeu der school voor twee honderd exemplaren.
Met deze korte inleiding en toelichting leg ik de pen niet neder, maar behoud haar, om ie pogen meerdere vluchtige schetsen te schrijven voor eene Vereeniging, die mijn volle sympathie heeft, e7i wier bestuur ik in de moeilijke, mensch-lievende taak bewonder en hoogacht.
Huize „de bruyne-horstquot;
ondev Lunteren.
Is Twaalftal.
hi.ad/.
F. IJdelheid............................... 1
II. Snoepen............................... S
III. Kennis en Wilskracht......................................-14
■ I\\. Dronkeinseha]).............................o()
V. Stelen..................................................................yc,
\\ I. Een brave politie-agent....................................:i3
VII. Ontevredenheid..................................................40
VIII. V ergrooten.........................................4(1
IX. Eert uwen vader en uwe moeder....................S\'i
X. St. Nicolaas........•........................................50
XI. Oudejaars-avond..................................................(irgt;
I N H O U D.
2~ Twaalftal.
BI,ADZ.
L Sleclite boeken.......................... 1
II. Liefde tot den naaste.................... 7
III. Eerlijk duurt liet langst..................................12
IV. Valsche schaamte..............................................\'18
V. Gevolgen der drift............................................24
VI. Opschik................................................................30
VIL Onoprechtheid....................................................37
VUL Lasteren..............................................................45
IX. Baas zijn............................................................51
X. Verleiding............................................................58
XL Gevolgen van goede opvoeding........................67
Xll. De halve waarheid............................................72
\'t Is Woensdag en mooi weer. Overal heldere zonneschijn. quot;Voor een onaanzienlijke steeg staat een coupé met twee paarden er voor, die mooier opgetuigd zijn dan anders.
Achter die coupé staan nog drie vigilantes. Daar voor en omheen geschaard staat een hoop volks. Naatje Vlier, uit de steeg van de derde verdieping, gaat trouwen. Do kijklus-tigen groeien al aan en in dien tijd maakt een straatjongen zich vroolijk, door onverwacht een vrouw de muts scheef over het hoofd te trekken, die dan verward omziet, maar door de muts belet wordt te zien wie die ondeugende rakkert is; of wel spuit hij een jonge deern een straal water in de opgestroopte mouwen van haar japon, en ziet dan, het spuitje snel verbergend, haar aan, als wist hij van den prins geen kwaad.
„Kaik, daar is zij.quot; De vrouwen stooten elkaar met de armen in de zijde aan. Naatje Vlier, gearmd met Kees Blinkert, die zijn hoed in de hand heeft, zoodat men zijn van vet glimmend hoofd ziet, gaat naar de coupé.
„\'t Is zonde,quot; zegt er een. „Heb ik van meieven,quot; roept een ander; „ze was gogem,quot; zoo spreekt een derde, en ja-loersche blikken van oud en jong volgen. Naatje had dan
1
2
ook een zwarte glimmende japon aan, een mooien doorgewerkten doek en een witten hoed met lange lamfers van tulle en met bloemen; en dan heeft zij witte handschoenen aan, niet van garen, wel neen, net als de mevrouwen ze dragen; zie je, zei er een: „zoo glad als een aal.quot; Naatje hield de vingers alle vijf recht en wijd uitgespreid. Dan had zij mooie gouden belletjens in de ooren, en een gouden broche op de borst, terwijl er onder haar doek nog een horlogeketting uitgluurde. Naatje liep met een gezicht, waarop te lezen stond: „ben ik niet mooi, en wat zeg je er van!quot; naar de coupé, maar bij al die heerlijkheid en pracht ontbrak aan haar gezicht iets van die pracht, die het geluk kenmerkt; er stond veel meer voldane ijdelheid op te lezen. Enkele van haar bekenden, die er stonden, groette zij nauw merkbaar. „Kaik, die prinsesquot;.
Achter het paar volgde de vader van den bruigom met Naatje\'s moeder, een oud en eenvoudig vrouwtje, zonder eenigen opschik, en die blijkbaar eenigszins verlegen naast dien m\'heer ging en ernstig voor zich keek.
Wat had dat moedertje een trouw gezicht, waar verstolen een paar tranen langs rolden, en soms de lippen beefden, die nog kort te voren hadden gesproken; „Naatje, Naatje, weet je wel wat je doet?quot; waarop Naatje heftig geantwoord had: „Je zou, geloof ik, niets liever zien dan dat Kees me liet zitten, zoo als de lui, die jaloersch op dat goeie huwelijk zijn!quot; Een diepe zucht was het antwoord op dien uitval geweest.
Toen bruid en bruigom in de coupé zaten, ging daar een jonge man voorbij, zijn pet in zijn oogen getrokken, als wilde hij niets zien, maar onwillekeurig wierp hij een blik op het paar en werd nog bleeker dan hij al was. Ook Naatje schrikte, maar zei op een meewarigen toon: „och,
daar heb je dien Jan Abels weêr, \'t is een goeie slok-kertquot;.....De coupé reed voort.
„Daar gaat de prinses hossen, hossen!quot; en onder gejoel en gegil hoste een troep roeiden en jongens de steeg in.
Jan Abels keek den stoet na en ging neerslachtig verder.
Nog niet zoo heel lang geleden mocht Naatje Jan heel graag lijden, \'t was dan ook een ferme fiksche jongen, die als timmerman\'s knecht diende, en vooral moeder Vlier zag hem gaarne komen. De buren mompelden al zoo wat van vrijen, toen er eensklaps een heele verandering plaats vond.
Kees, de zoon van baas Blinkert, die Mr, schilder was, had Naatje toevallig gezien, terwijl hij voor zijn patroon het huis opschilderde, waar kamers verhuurd werden, en waarvan moeder Vlier op de derde verdieping er een bewoonde.
Naatje was een flinke deern met een paar heldere kijkers in het hoofd, die ongelukkig wel wat heel veel naar het uiterlijk en den opschik keken. Zonder het te willen, maakte Naatje een vergelijk tusschen Jan en Kees, toen zij beiden eens op een Zondag zag; Jan met een knap buis aan en een pet op, en Kees in hot zwart, met een wit boord, en een kiepie op, terwijl een breede gouden horlogeketting aan zijn vest bungelde en hij een sigaar rookte, terwijl Jan slechts pruimde of een pijp opstak. Kees zag er meer als een heer uit, en Jan, nu ja, dat was meer een man. De eerste was dan ook een zoon van den Mr. schilder en de vader van den tweede was maar timmerman\'s knecht, even als hij.
Kees praatte ook zoo heel anders......
Als \'s avonds de winkels verlicht waren, gebeurde het dikwijls, dat Naatje voor de ramen van een manufacturier of zilversmid stil stond, om naar al dat fraais te zien, en in
1*
4
haar gedachten uit te kiezen, wat zij wel zou koopen en aandoen, als zij het maar kon.
Kwam zij dan weer bij moeder terug, dan was zij ontevreden, vooral toen zij eens bij baas Blinkert was geweest, om een potjen met verf terug te brengen, dat zijn zoon vergeten had. Wat was daar alles netjes : een tafel, waar je je wel in kon spiegelen, een klok, die allerlei deuntjes speelde, een kleed op den grond. Wat smaakte de koffie lekker, die moeder Blinkert schonk ; er lag wel een vingerdik suiker op den bodem van het kopje; bij haar thuis, wat was moeder toch zuinig......
Kees was de eenige zoon.
Naatje was jarig. Jan Abols bracht haar een stoof, die hij zelf in zijn snipperuren had gemaakt.
Wat zou ze wel zeggen!
Wat ze zei — niets, maar ze zag naar een rood wollen omslagdoekjen, dat voor haar op tafel lag en dat zij van tijd tot tijd eens omdeed, en dan in een stukje gebroken spiegel zag, hoe het haar stond; het was een geschenk van Kees!
De stoof werd bijna niet opgemerkt, en geheel ter neergeslagen kwam Jan weer bij zijn ouden vader terug! waarom had hij ook geen geld, om voor Naatje zoo iets te koopen, als Kees. Jan onderhield zijn ouden vader, en het loon was niet groot, zoodat er voor zoo iets niets af kon.
Jan was bitter en gegriefd. „Jan, Janquot;, zei zijn oude vader, „wees toch tevreden, tevredenheid maakt gelukkig, dat kan je niet koopen; zet jij die Naatje uit je hoofd, jongen.quot;
Jan gevoelde zich beschaamd, maar Naatje uit het hoofd zetten, dat kon hij niet .... doch hij zou het wel moeten.
Spoedig hoorde hij, dat Naatje zou gaan trouwen met Kees; iiij kou het niei gciooven.
5
Ja, Naatje zelf was het wel of zij soms droomde, maar het was toch werkelijkheid. Kees had haar gevraagd, of zij zijne vrouw wilde worden; en toen moeder Vlier haar eens in \'t verhoor nam, of zij werkelijk zoo veel meer van Kees hield dan van Jan.. . Nu ja, Jan moest het zoo overleggen, en.... de gedachten aan de gouden speld en de fraaie klee-ren — ze zei dan, dat ze meer van Kees hield.
Baas Blinkert en zijn vrouw wilden er eerst wel niet van weten .... zoo\'n arm meisje, dat toch ook eigenlijk niet tot hun permetatie hoorde .... eindelijk gaven ze toe, want ze zagen wel, dat de meisjes die ze kenden en wier vader ook baas was, hun zoon Kees wat voor het lapjen hielden, en de ouders niet erg op Kees gesteld waren, want hij was lui en pronkte graag, \'t Was ten minste een deugdzaam meisje. Beiden kregen dus hun zin.
Naatje dacht aan niets meer dan aan haar trouwen en wat zij wel aan zou doen, natuurlijk strikken op haar japon, dat had zij bij een bruid gezien; zij zei ook niet meer „dag
Keesquot; maar „besjoer of besjoirquot;......Ieder, die het maar
hooren wilde, vertelde zij wat ze kroeg, en wat het wel kostte.
Kees vertoonde zich overal, trotsch op de knappe vrouw die hij kreeg, en het streelde zijn ijdelheid de soort van eerbied te zien, waarmee Naatje tot hem opzag. Bij zijns gelijken was hij een nul, maar hier nummer één. Zij gingen naar het stadhuis, en toen naar de kerk. Ze reden de stad door en Naatje keek uit de portierraampjes, opdat ieder haar glorie toch zou zien en beseffen.
\'s Avonds was er bruiloft op een gehuurde kamer in de Vinkenstraat, er werd rijkelijk gegeten, gedronken en gedanst. Moeder Vlier was echter blij, toen zij weer op haar kamertjen en niet meer in die deftigheid was.
6
Een paar jaar verliepen; in den beginne ging alles goed. Maar Kees\' vader, die hem steeds tot werken had aangezet, werd hem door den dood ontnomen, ook zijn moeder stierf. Nu bleef hem niets anders over dan een vrouw, die gedurig meer en meer geld voor haar opschik noodig had, en daardoor te kort voor de dagelijksche behoefte. Kwam Kees te huis van zijn arbeid, dan wachtte hem geen gezellige kamer, maar alles lag overhoop. Dit verdriette hem, en daar hij zag dat hetgeen hij verdiende toch tot andere doeleinden werd gebruikt, begon zijn luiheid meer en meer de overhand te krijgen. Als zijn vrouw zich zoo weinig moeite gaf, waarom zou hij dat dan altijd doen.
De zaak begon te kwijnen en verliep geheel en al. Kees en Naatje moesten naar een mindere kamer terug, en al de fraaiigheden langzamerhand in den lombard gezet worden. Haar man was te lui geworden om te werken, er schoot dus niets anders voor Naatje over dan om te zwoegen en slaven, om ten minste een karig stukjen brood voor haar man eu kinderen te verdienen.
Het viel haar niet gemakkelijk. Het weinige, wat ze nog kende, had zij verleerd. Met het geld was ook het hüisselijk geluk verdwenen. De man liet zieh bedienen, schold als er niets was, en stak geen hand uit. Bitter schreiende, ging Naatje op een oudejaarsavond langs de straten, en zij moest de hand uitstrekken om een aalmoes.. . Daar kwam zij langs een timmerman\'s winkel. Er werd nog gewerkt. Een vroolijk liedje klonk door de werkplaats en zij zag door de ruiten een krachtig werkman staan, naast hom een jonge vrouw, met een kind op den arm, dat kraaiende van pleizier de armpjes naar vader uitstrekte.
Boven de deur der werkplaats stond met groote letters: Jan Abels, Mr. Timmerman.
7
Luid weenende, verborg Naatje het hoofd in de handen. Wat een onderscheid: zij en hij!
Jan Abels had er zich door zijn vlijt en arbeid boven op gewerkt, bijgestaan door een vrouw, in wie hij een waren schat gevonden had; die niet naar opschik of grootheid had gezien, maar alleen naar het hart, en voor wie het geschenk van eigen arbeid, in snipperuren verricht, meer waarde had dan datgene, hetwelk met geld te koopen was. Ook Abel\'s vader had daardoor een gelukkigen avond van zijn leven.
Toevallig was Jan opmerkzaam geworden, en wilde een aalmoes geven aan de weenende vrouw, toen hij haar herkende. In zijn oog blonk ook een traan. Hij liet zijn vrouw wat eten meegeven, zij hadden meer dan genoeg, en deed er een gave bij. Later vertelde hij zijn Grietje, wie die vrouw was.
Jan Abels, is de weldoener van Naatje\'s kinderen, geworden, en hij heeft ze geleerd het hoogste op aarde te waardeeren, dat er bestaat: eenvoud en tevredenheid.
II.
Wat was het bedompt en rookerig in liet keldertjen, waar vrouw Staats met liaar vijf kinderen woonde. Heel uit de hoogte van af de straat drong er een zwakke straal licht in door.
Behalve een tafel met vele vuile vlekken en kringen, waren er zes stoelen van verschillend fatsoen, die allen eenigs-zins waggelend of zwak in de lenden waren. Achteraan waren twee bedsteden. In de eene sliep vrouw Staats met haaiman, als hij ten minste te huis kwam, en met den oudsten jongen, want die woelde minder dan de jongste. De vier overige kinderen, drie meisjes en een jongen, in de andere bedstede, quot;Wat een spektakel, als die naar bed gingen, ge-schop, gekrab en geschreeuw in die nauwe, vunzige ruimte, zoo dat moeder er dikwijls de lat over lag, wat door de kinderen met vloeken en verwenschingen werd beantwoord.
Rechts tegen den muur stond een soort van potkachel, die op zij gebarsten en afgeschilferd was; rechts naast de slaapstede was een plaat geplakt, Adam en Eva voorstellende, waarop de oudste jongen bewijzen van zijn teekenkunst, zonder ooit les te hebben gehad, had gegeven, door er wat aan toe te voegen.
Op het oogenblik echter was vrouw Staats alleen thuis. De oudste was op een kaarsenfabriek, het eene meisje was
9
soep gaan halen in de soeploods, en de drie anderen waren verhuurd, de eene aan een blinden man, de tweede aan een oude vrouw, die op straat haar grootmoeder verbeeldde en dan in een drukke steeg plotseling moest gaan huilen en verzekeren, dat zij een dubbeltje bad verloren, totdat er eindelijk eenige medelijdende zielen dit bedrag bij elkaar hadden, wat dan met een; „God zegent je duizendmaalquot; werd beantwoord, om dan elders betzelfde spelletje te gaan herbalen. De derde, een schaap van twee jaren, word gedragen door een zoogenaamde weduwe, die om geld smeekte voor haar kind, dat zoo\'n honger had. Soms kreeg zij in plaats van duiten brood en koffie aan de deur; het eerste werd gauw in den zak gestoken, ajakkes oudbakken brood; thuis at zij versch met kaneel en suiker.
Wat bleef Mietje lang weg met de soep. Vrouw Staats trad uit den kelder op straat, plotseling werd ze rood v^n kwaadheid. quot;Wat zag zo? juist Mietje, die den deksel van de soep kan aflikte en de stukjens vleesch er uit snoepte, doch moeder ziende, zich snel achter de stoep verborg, het bord weer op de soepkan deed en met een onnoozel gezicht naar moeder ging.
„Zoo, ben je daar, snoepster! ik zal je leerenquot;. — „\'tls niettes, der was geen vleesch in.quot; — „Voort! marsch naar den kelder,quot; en vrouw Staats greep Mietje ruw bij den arm. — „Als je me nog harder knijpt, laat ik den pot met soep vallen,quot; sarde Mietje; dat hielp, doch nauwelijks in den kelder, of daar begon bot lieve leven op nieuw.
„Ik zal je....quot; plotseling zakte vrouw Staats in elkaar en lag op den grond.
Mietje wist eerst niet wat zij moest doen, doch vóór alles gebruikte zij die gelegenheid, om de laatste stukjens vleesch uit de soep te snoepen en vervolgens met groot misbaar
10
aan de buren op straat te vertellen, dat moeder van der eigen zeivers lag. Natuurlijk waren er bereidwillige zielen genoeg, om te helpen, en dadelijk daalde een drietal buurvrouwen in den kelder af, terwijl er een eene beweging met de hand deed als van een slokjen: „Zij heit zeker....quot; —
„Gooi der wat water over der gezicht.quot; —
„Ze moet maar in de kooi.quot; — Moeder Staats kwam wat bij, maar alles was zoo draaierig, klaagde zij. Met vereende krachten werd zij naar de bedstede gebracht. Goddank! daar lag ze als een zoutzak.
Het meisje ging om den bosdokter, want hoe arm vrouw Staats was, in een bos was ze.
Er verliep een uur, maar de dokter was er nog niet.
„Natuurlijk als je in een bos bent kommen ze niet; bij de rijken zijn ze dadelijk, maar voor ons,quot; gromde de zieke, doch zij bedacht niet dat er meer zieken dan zij waren, en de dokter tóch niet overal tegelijk kon zijn, en zij bedacht ook niet, dat hij altijd gekomen was in het holst van den nacht, want dan had zij hem ook dikwijls laten halen, als haar man dronken lag.
Eindelijk was de dokter er.
Toen hij uit den kelder terugkwam, stonden eenige buurvrouwen hem op te wachten. „quot;Wat heit ze?quot; „Wat zeit uwes er van ?quot; „Nou dokter, \'t is er me een, zuipen, hoor.quot; „Neen, dan ben ik toch anders.quot; „Mehair, komt uwes eens boven. Klaas doet zoo raar,quot; riep er een stem uit een opgeschoven raam. De dokter verdween in de steeg.
„Ze gaat zeker.... naar den dievenhemel,quot; viel er een in; een algemeen gelach om die geestigheid.
„Waarom lachen ze nou,quot; vroeg vrouw Staats aan Mietje, die luisterde. „Omdat ze zeggen, dat je dood gaat.quot; „Dood gaan ? sterven!quot; De zieke zonk met een vreesselijke angst in de kussens terug.
11
Krampachtig balden zich haar vuisten samon. „Ik wil niet — Ik durf niet!quot;
Was ze dan bang om voor God te verschijnen; was haar geweten dan niet zuiver ?
Vrouw Staats was do eenige dochter van een weduwe, die een water- en vuurnering had. Zo ging op een armenschool, leerde goed, toch kreeg zij dikwijls straf, want één ding kon zij maar niet laten: ze snoepte. Eens had zij zelfs een cent van moeder weggenomen, om zoethout voor to koopen.
Een zekeren dag was moeder gestorven. quot;Wat waren die handen koud! Koosje schreide bitter; wie zou nu voor haar zorgen.... en snoepcenten geven ?
De dokter, die haar moeder in hare ziekte had bijgestaan, was een goed man en hij zorgde voor haar. Toon zij oud genoeg was, kreeg Koosje door hem een dienstjen als loopmeisjen. Alles ging goed, doch dat ongelukkige snoepen, nu uit de suikerpot van hare Mevrouw, dan uit het trommeltjen met koekjes, en zij kreeg zooveel van alles te eten. Door dat gesnoep loog zij ook en raakte dat dienstjen kwijt. Koosje kreeg een ander, waar zij beterschap beloofde, wat in het begin ook goed ging.
Die dame stierf en toen kwam zij als meid alleen bij dien goeien dokter, die een lieve vrouw en aardig dochtertjen had.
De trek tot snoepen werd machtiger en Mevrouw moest alles wegsluiten, maar toch kon Koosje het niet laten en zij stal een zilveren lepel, dien zij heimelijk verkocht en zich daarvan koekjes aanschafte. Daar het niet bemerkt werd, nam Koosje iets anders en zoo ging het van kwaad tot erger. Onder die bedrijven was zij met een knappen jongen aan het verkeeron geraakt. Doch de kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt.
Mevrouw, die al het een en ander begon te missen, onder-
12
zocht en vond op Koosje\'s kamertjen nog eenige voorwerpen. De ongelukkige snoepster viel door de ben. Werd zij nu op staanden voet weggezonden? Wel neen; die Mevrouw, gedachtig aan de spreuk: hebt elkander lief, bracht haar liet slechte onder de oogen en trachtte haar te verbeteren, doch helaas! dat werd met ondankbaarheid vergolden. Het gebeurde weer en Koosje werd de dienst opgezegd. Haar vrijer kwam achter de geheele zaak.... en liet haar zitten.
Het ging van kwaad tot erger. Een fatsoenlijk man wilde haar niet tot vrouw kiezen, totdat zij den eerste den beste, die van haar kaliber was, maar nam; dat was Staats, een
dronkaard!____En zoo werd zij wat zij was: een vrouw, die
vloekte en schold, nooit gelukkig was en in een vunzigen kelder haar leven voortsleepte. En als zij had willen luisteren om haar snoeplust te overwinnen, dan was ze nu veel gelukkiger geweest en woonde misschien in een van die huisjens, naar wier bewoners zij met bitteren nijd zag.
Vrouw Staats sloeg de oogen op; naast haar bedstede zat een jonge dame, wie de dokter had medegedeeld, dat er in dien kelder een zieke was, die hulp behoefde, en zij had haar woning verlaten, om af te dalen in de kluis der armen en te helpen.
Vriendelijk sprak zij de norsche kranke toe, en zij zag haar angst voor den dood.... Haar woorden vonden ingang bij vrouw Staats en zij stortte haar hart uit.
Wat toeval! die jonge dame was de dochter van dien dokter, die zoo ondankbaar behandeld was geworden.
„Vergeving,quot; jammerde de vrouw. — «Bid er om!quot; — „Ik kan niet bidden.quot; — „God verhoort iedereen; kom, laten wij het samen doen, oprecht berouw wordt altijd verhoord.quot; En de bezoekster vouwde de handen met die van de zieke in een, en ze baden; de eene om vergeving, en de andere,
13
dat die beê verhoord mocht worden.... En zie — quot;wat lag vrouw Staats daar nu kalm !
Voor den ingang stonden, even als toen de dokter er was, eenige buurvrouwen op de „Mevrouwquot; te wachten, die daar was binnengegaan. „Je moet maar gelukkig wezen! die heeft zeker geld gebracht.quot;
Neen, geen geld, maar vrede!
Het heeft de zieke aan niets ontbroken, en die „Mevrouwquot; heeft zich het huishouden verder aangetrokken.
Vrouw Staats is gestorven, niet met een vloek van angst op de lippen, maar met vertrouwen op Hem, die boetvaar-digen zondaren vergeeft.
III.
„quot;Waar zijn je sommen, Piet?quot;
„Die heb ik vergeten, meester,quot; kwam er wel wat haperend en met een roede kleur uit.
„Zoo, vergeten?quot; en de meester keek hem strak aan, „dan ga je ze halen !quot;-
„Maar.....Geen maar, onmiddellijk!quot;
En Pieter Bor moest opstaan, maar weifelde, zijn pet in zijn handen, om te vertrekken, want de sommen waren niet vergeten, maar niet gemaakt. Pieter had zijn tijd op straat verspeeld, en nu gehoor gegeven aan zijn makkers, om te liegen.
Wat zou hij nu doen, gaan?.....en dan ..... of
liever bekennen, maar dan zouden de kameraads hem immers uitlachen.
Pieter ging. Hjj trad uit de schooldeur, toen Mijnheer Bosch hem zag. „Hé, Piet, nu onder schooltijd weg?\'\'
Mijnheer Bosch zorgde voor hem, want zijn moeder was te arm, en daar het een vlugge, aardige jongen was, had Mijnheer zich zijner aangetrokken.
Piet barstte in tranen los, en bekende alles.
„Foei, jongen, schaam je, onmiddellijk naar school terug en bekennen aan den meester.quot;
De jongen gehoorzaamde en verklaarde toen, ten aanhoore
15
van iedereen, zijn fout. Nooit zou hij meer jokken, en op die belofte trok Mijnheer Bosch zijn handen niet van hem af.
quot;Wel fluisterde de verzoeking vaak, als hij iets verkeerds had gedaan, en kostte het eenigen strijd, maar Pieter overwon zich zelf. Zoo werd hij grooter en grooter, twintig jaar en looper op een kantoor.
In den gang, waar ook zijn moeder had gewoond, was ook een jonge deern, Geertje Last, die op een fabriek werkte; zij kenden elkander dus heel goed, maar na moeder\'s dood had Pieter haar uit het oog verloren, vooral ook omdat ze vier jaren jonger was.
Als het werk gedaan was, moest men wel wat ontspanning hebben; en enkele fabrieks-meisjes besloten eens naar een danshuis te gaan, om eens te zien. Zij zouden Geertje meenemen ; daar stak immers geen kwaad in. Nauwelijks was de arbeid afgeloopen, of daar trokken zij er heen.
Een bedwelmende lucht van rook en pons kwam hen te gemoet, terwijl in hunne ooren de onzedelijkste liederen weerklonken, die met luid getier en gejoel begroet werden. Een troep mannen en vrouwen joelde dooreen. Zij, die er voor \'t eerst kwamen, waren in den aanvang niet op hun gemak, doch dit duurde niet lang. De bedwelmende lucht, en een glas pons, dat hun aangeboden werd, miste hun uitwerking niet, de oogen begonnen te schitteren en de wangen kregen een verhoogde kleur.
Geertje echter werd beangstigd, en toen zij, die alles weigerde, door haar kameraden word gesard en uitgelachen, zette zij het op een loopen, der langen gang uit en op straat.
Goddank! de koude avondlucht deed haar goed.
Maar den volgenden morgen op de fabriek, wat werd zij geplaagd: „zoo\'n heilige boon, ze heeft ze achter de mouw, hoor!quot;
16
Na inspanning mag men toch wel wat uitspanning hebben, en er stak immers geen kwaad in.
Neerslachtig liep Geertje na afloop van het werk langs de straten, toen zij Pieter, dien zij in vier jaar niet gezien had, tegen kwam. Zij herkende hem dadelijk, hij haar niet. quot;Wat -was hij veranderd! Wie zou ook haar herkennen, — en zij begon te schreien.
Pieter keek op en, door zijn goed hart gedreven, vroeg hij wat haar scheelde. „Als ik niet beter wist, zou ik zeggen, dat je op een zekere Geertje Last leek.quot; Hij verbeeldde het zich niet. Belangstellend vroeg Pieter naar alles, en Geertje vertelde hem, dat haar kameraden haar zoo bespot hadden, omdat zij niet meer mee naar een danshuis wou.
Hij zei, dat zo groot gelijk had, en toen ze hem weer aanzag, zei ze : „Wat ben je veranderd.quot; „Ja, ik heb ook veel geleerd, en als je wat kent, kom je vooruit in de waereld.quot;
„Ik zou ook zoo graag wat kennen, maar ik.....ikquot;
het snikken belette Geertje om voort te gaan. De kantoor-looper beloofde haar te helpen.
Hij sprak er eens met Mijnheer Bosch over, en die zei er weer wat van tegen een ander, en het eind was, dat Geertje goed leerde lezen, schrijven en rekenen. Zij deed dan ook haar best en ging van de fabriek af, om in een dienst als meid te gaan.
Het viel haar wol moeielijk, zij, die zoo\'n vrij en onrustig leven gewoon was, maar langzamerhand werd zij er aan gewend, omdat zij het ook ernstig wilde. Met goeden wil kan men veel.
Piet kreeg behagen in haar, en zoovele flinke jongens mot hem. \'t Was dan ook niet te verwonderen ; altijd zag zij even helder en netjes, en voor iedereen had zij een vriendelijk woord. Haar Mevrouw was ook best tevreden, en het speet haar geweldig, toen Geertje met tranen van geluk in de
17
oogen vertelde, dat zij aan het verkeeren was met Pieter.
Wat was dat trouwen eenvoudig, zonder eenigen opschik of bluf! Toen ze uit de kerk kwamen, gingen ze na^r de Mevrouw, bij wie Geertje trouw en eerlijk gediend had, en daar stond een koffietafel gereed met brood, en een taart met „leve het jonge paarquot; er op.
Vroolijk schijnt de zon in een kleine kamer. De stoelen, die er staan, zijn netjes gewreven, even als de tafel. Tegen den muur hangt een klok, die prettig tikt. en op de zwarte kolomkachel\' staat een keurig geschuurd keteltjen met koffie te pruttelen. Voor de ramen hangt een helder gordijn. In de vensterbank staan een paar potten met bloemen en zit een poes zich deftig te wasschen en te koesteren, in het warme zonnetjen. In de bedstede in een hoek ligt Geertje. Zij is niet al te wel, naast haar staan een paar vrouwen.
„quot;Waar blijft Pieter toch!quot;
Juist was hij boodschappen doen voor het kantoor, toen daar het bericht kwam, dat zijn vrouw niet al te wel was. Gelukkig kwam hij spoedig terug, en kreeg dadelijk verlof naar zijn kamer te gaan.
Zoo hard als hij maar loopen kon, liep hij naar de Koningstraat, waar hij woonde. Daar treedt hij de huisdeur binnen, nu de trap op, zijn kamer was op de derde verdieping, daar hoort hij een kreet en ziet de deur van zijn kamer opengaan; duidelijk klinkt hem die kreet in de ooren, bij vergist zich niet; wat doortrilt zijn gemoed, wat doet hem beven en tranen over de wangen rollen ? Het is kindergeschrei!
Zijn kind! Ja, zijn eerstling was geboren!
En hij kuste de bleeke lippen der jonge moeder, zij spraken geen van beiden een woord, maar staarden op de wiege; in hun hart dankten zij God.
18
Op dezelfde verdieping werd nog een kind geboren; daar was geen vader, en het was niet welkom, want het was de vrucht van ontucht. De moeder was een van Geertje\'s kame-raad\'Sj die telkens weer naar het danshuis was gegaan en van kwaad tot erger verviel. Nauw had zij voedsel voor de kleine, en zelve moest zij het met den dood bekoopen: het lichaam was te zeer door uitspattingen verzwakt geworden. Geertje hoorde er van, en, door medelijden gedreven, ging zij op die kamer. De vrouw was juist gestorven, het kind lag te schreien van honger en zag blauw van kou. Wat een onderscheid: haar kleine zoo mollig, en deze! — het kind kon toch niet helpen wat de moeder misdreven had. Geertje nam het kind en zoogde hot.
Toen Pieter \'s avonds te huis kwam, tilde zijn vrouw het wiegekleed op, daar lagen twee kinderen; wie dat eene was, vertelde zij. Pieter gaf haar een zoen, en zei: „dan maar wat zuinig aan.quot; Doch bet pleegkind droeg, in een zwak en ziekelijk lichaam, de gevolgen van het slechte leven der ouders om. Het sukkelde gedurig, en toen zij drie jaren oud was, werd zij ernstig ziek; zij vroeg om drinken, en stamelde „dank!quot;
Het was een dank voor alles wat Geertje en Pieter aan haar gedaan hadden: God had haar tot zich genomen.
Wat vliegen de jaren toch snel om !
In de achterkamer van een kleinen kruideniers-winkel, die het altijd heel druk heeft, en waar ieder gaarne koopt, omdat men er zoo prompt bediend wordt, en alles zoo zindelijk is, zitten twee oude lieden, ieder met een kind op schoot, waar zij met welgevallen naar zien. Ik behoef niet te zeggen wie die grootouders zijn, en ik ben er zeker van, dat gij ze herkennen zult, al zijn ze ook veel, veel jaren ouder
19
geworden, \'t Zijn Pieter en Geertje, die nu op bezoek zijn bij hun kinderen.
„Zuinig maar aan,quot; had Pieter gezegd, toen dat pleegkind er onverwachts was bij gekomen, en ook toen hij Geertje nog als fabrieks-meisje tegen was gekomen. „Als je wat ken, kom je wel vooruit in de waereld!quot;
Daardoor waren ze ook vooruit gekomen. Pieter was, door zijn patroon gesteund, een kleine zaak begonnen. Langzamerhand had hij al het voorgeschoten geld terug gegeven, en was de zaak met het huisjen zijn eigendom. Zij waren zoo onbemerkt in een anderen stand gekomen, maar zij verhieven er zich niets op, en toen hun zoon en dochter huwbaar waren, wilde ieder ouder die gaarne tot levensgezel voor hunne kinderen hebben. De zoon kwam in de zaak, en de dochter huwde met een kruidenier, bij wion haar ouders nu een bezoek brachten.
Toen Pieter dood was, stond er in zijn testament, dat hij een som vermaakte aan een gebouw, waar fabrieks-kinderen, als zij er lust in hebben, onderwezen worden.
Allen ontvangen van God bij hun geboorte, arm of rijk, zonder onderscheid, de gave, om te kunnen leeren als men wil.
Kennis en wilskracht, die alleen brengen iemand ver in de waereld.
2*
IV.
Hé, wat is het warm. \'t Is of de straatsteenen onder je voeten branden, in den almanak staat ook 20 Juli.
Zoo\'n hitte is niet uit te houden, waar je ook bent: op je kamer of op de straat, alleen als je in de kerk zit; daar koel je ten minste wat op.
Hoor, wat is dat voor een geklots in \'t water ? o, zie het is een roeischuit, waarin twee vrouwen, drie kinderen en twee mannen zijn gezeten. Ze gingen voor de frischheid maar eens roeien; \'t was een oud schuitjen, waar in de week groenten meê vervoerd wordt. De mannen, van wie de een roeit en de andere aan het roer zit, hebben hunne jassen uitgedaan, zoodat ze in hun hemdsmouwen zitten ; de vrouwen deden de keelbanden van de hoeden los, zoodat die achter op het hoofd zakten, strijken van tijd tot tijd met haar handen het hair glad, hebben de japon netjes opgenomen en toegevouwen, om die voor vuil worden en spatten te bewaren, zoodat men de heldere onderrokken ziet, waar zij zich op neergezet hebben; de twee jongens hebben het voorbeeld van den vader gevolgd en het nieisjen dat van de moeder, terwijl ze van tijd tot tijd de hand in het water Iaat hangen. Onder een der banken staat een trommeltjen met pruimentaartjens, daar naast een glas met een paar fles-schen bier, waar van tijd tot tijd van gebruikt wordt. Die-
21
gene die roeit is Klaas Stevens, de eene vrouw en twee kinderen zijn de zijne; de andere is Nol Roest met vrouw.
De mannen willen den Amstel op, de vrouwen vinden het griezelig, maar de kinderen roepen: „hé ja, toe.quot;
\'t Waren twee gelukkige huishoudens, waarvoor de mannen beiden flink het brood verdienden en de vrouwen niet mede behoefden te zwoegen en te slaven, zooals zoo vaak gebeurt.
Vooral Klaas Stevens had het goed op de wereld, en hij en zijn vrouw zouden volmaakt gelukkig geweest zijn, ware het niet, dat er wel eens onaangenaamheid ontstond over één ding. Klaas hield veel van \'n slokjen en zijn vrouw was er tegen. Hoewel niet altijd bepaald dronken zijnde, gebruikte hij vaak meer dan hem dienstig was. Sprak Kaatje er van, toch niet zoo dikwijls het glas naar den mond te brengen, dan zei hij : „O zoo, denk je dat ik een kind ben en niet weet hoeveel ik verdragen kan?quot; en meteen werd er nog meer gedronken dan er plan was, uit zucht tot tegenspraak. Zoodoende wandelde menig centjen in den zak van den jenever-verkooper.
Kaatje had al het mogelijke beproefd, doch daar hare woorden olie in het vuur waren, had zij eindelijk gezwegen. Met zorg had zij gezien, hoe in het schuitjen ook jenever was meegenomen; dat vergalde haar wel een weinig het prettige tochtj en.
Langzaam ging het schuitjen voorwaarts naar den Amstel; soms zagen zij op de bruggen bekenden of werd hun toegeroepen: „mag \'k mee?quot; — «Kijk hij!quot; of „houd je roer recht,quot; en dergelijke geestigheden meer.
Van tijd tot tijd werd de trommel met taartjens aangesproken en dronken de vrouwen en kinderen bier met suiker.
22
quot;Wat schuimde dat, en hoe lekker! Vrouw Stevens trachtte haar man er meê van te doen gebruiken, maar mis, dan kwam de jeneverflesch te voorschijn. Op de smeekende blikken was een flinke teug het andwoord, terwijl hij met de tong tegen het verhemelte smakte, zoo lekker als het was. Nol volgde zijn voorbeeld. In dien tijd dreven zo langzaam op den Amstel.
„Zouden we nu niet eens aan wal gaan?quot; vroeg Kaatje, eenigszins ongerust. „Ben je mal, denk je dat ik niet nog wat kan roeien? Vooruit met de geit!quot; en Klaas nam de riemen weer op, maar toch nog even proeven. De beide mannen namen nog een slok; Nol, die zich flink te goed had gedaan, werd spoedig daarna heel gemoedelijk en grappig, welk laatste hij toonde, door de hand in denhals van Kaatje te stoppen en zijn vrouw wat water in het gezicht te werpen, waarop deze gansch niet gesteld was, omdat zij bang voor haar goed was. „Wat weerga is dat? Dan had je me eerste lief eens moeten zien, die nou dood is,quot; en met een vloek er bij, „dat was me er een. Ik heb kermis met er gehouwen van wat ben je me!quot;
„\'t Is wonder, dat jij niet al je heldendaden opnoemt,quot; viel Klaas in. „Och ! maak nu geen ruzie, Klaas, denk toch we op het water zyn,quot; smeekte Kaatje.
„Wat ruzie maken, ik? ben je me nou, neen hoor,quot; hier hief hij de flesch omhoog, „Santjes hoor, daar ga je;quot; onwillekeurig hief vrouw Stevens de hand op, om de jeneverflesch terug te houden.
„Wat denk je, dat ik al genoeg heb? neen, hoor! ik kan ze best leeg drinken, Nol krijgt niet meer, die heeft al de hoogte; een, twee, daar gaat ie,quot; de flesch ging in het water, Klaas had ze ledig gedronken. „Zeg noueres Kaa, dat ik niks verdragen kan. Zeg es Nol, waarom zie je mij
23
zoo aan ? Geen grappen hoor, koest houwe. Ik behoef voor jou niet te zwijgen.quot;
„Och Klaas, Klaas!quot; kreten de beiden vrouwen; ook de kinderen werden bang,
„Ben jullie bang voor oen bad; het water is nat en je mooie jurken hi hi hi.quot; Klaas stond op en begon te wiegelen. „Is dat nou niet prettig, hi hi, zoo een beetje heen en weer gaan? Wat, bevalt het niet? as je er maar aan gewend bent,quot;
en zingende : „In den Haag woont een dragonderquot;........een
ontzettende kreet — het bootjen was omgeslagen, allen waren in de diepte gezakt.
Hier en daar een arm. Andere lieden, die het ongeval gezien hadden, snelden met hun bootjens te hulp; maar waar waren ze ?
Soms zag men het door doodsangst verwrongen gelaat van een der vrouwen boven komen. Het ondersteboven gekeerde bootjen zwalkte hier en daar, al naar de stroom was. Met ver van daar dreef een pet.
Zouden ze allen verdrinken ?
Eenzaam tikt een oude klok in een net gemeubelde kamer, waar flauw een petroleumlampjen brandt.
Er schijnt niemand te zijn, doch hoor, daar trilt een zucht door het vertrek; een hand schuift de gordijnen der bedstee weg, en met verglaasde oogen gluurt er een mannehoofd uit. \'t Is Klaas! De gordijnen worden verdër weggeschoven, een been verschijnt buiten de beddeplank en na eenige moeite staat Stevens waggelend op den vloer*. Met de hand strijkt hij de vochtige hairen weg, als. bezint hij zich. Bevend neemt hij het lampjen op, doet een deur open, komt in een kleinere kamer; ook daar stilte. Het licht wordt op de tafel gezet. Klaas doet de gordijnen der bedstee open, tuurt, maar ziet
24
niets; hij tast met zijn hand, niets dan koude lakens en kussens, ledig — O, God, hij weet alles weer!
Daar sliepen zijn kinderen — dood — in die andere kamer aan zijn zijde sliep zijn vrouw — dood — verdronken. En door wiens schuld ? — zijn eigen ! Met den kreet van „Kaatje, kinderenquot; valt hij op een stoel neer, om in het zelfde oogen-blik op te zien, en zich te overtuigen dat het geen droom is en niemand tot hem komt.
Alleen — voor altijd! — Daar ligt het boekje, waar Margrietje nog zoo\'n pret in had — ginds staat de hoepel van zijn zoontjen; daar had hij gisteren nog mee gespeeld — verder stond de naaidoos van Kaatje met het onafgewerkte jurkjen.
Waarom had hij ook niet geluisterd naar Kaatje, waarom; altijd waarom?
Klaas alleen was gered geworden, en Nol met vrouw en kind, en met groote moeite waren zij door de onvermoeide zorgen van èen dokter in het leven teruggeroepen; Klaas was naar zijn woning vervoerd.
Daar gaat een eenvoudige stoet grafwaarts, een gebogen man loopt er achter. Drie kisten worden in de aarde neder gelaten. Het hek van het kerkhof valt dicht en Klaas stond weer in de drukke stad — alleen!
Nol heeft zich nimmer meer te buiten gegaan. De buiten-waereld heeft de geschiedenis lang vergeten. Weer was het na jaren Juli en mooi warm weder. Daar loopt een oude suffe man door de Plantage. Een rijtuig rijdt hem voorbij, waarin vroolijke menschen gezeten zijn.
Grootouders met kinderen, en kindskinderen. De man ziet op........een blik van afgunstige droefheid volgt die
25
vroolijkheid. \'t Was Nol, wien het goed gegaan is in de waereld, met al de zijnen. Hij ging met zijn kleinkinderen voor zijn verjaardag naar Diemerbrug. Die man was Klaas Stevens, die ook zoo gelukkig had kunnen zijn, maar nu naar het einde van zijn leven snakte. Eindelijk stierf hij — alleen.
4.
Do klok slaat twaalf uur, middernacht. Van tijd tot tijd gluurt de maan door de voorbij jagende -wolken, die door den stormwind worden voortgedreven. In een enkele gaslantaarn flikkert de rossige vlam bevend heen en weer. Geen mensch is meer op weg en een doodelijke stilte heerscht in het rond. Toch verneemt gij somtijds een dof gestamp als van paardenhoeven. Ge bedriegt u niet, in de nabijheid is de stal van den rijtuigverhuurder Grietman, \'t Is een groote zaak, waar verscheiden knechts hun brood mee verdienen, zooals Cornelis ten Have en Gijs Berghuis.
Daar kraakt een kleine zijdeur aan den stal, en een man ziet behoedzaam naar buiten. Cornelis, die de stalwacht heeft, steekt een lantaarntje op (want de stallantaarn, die op den paardenstal is, geeft zulk flauw licht), zoekt en vindt eon bos sleutels; snel loopt hij er mee naar de haverkist, neemt een zak, dien hij met haver vult, en brengt den sleutel weer op zijn plaats.
Daar wordt aan de kleine staldeur geklopt. Cornelis schrikt en de stalhond begint te blaffen. „Koest, stil!quot; Brommend gehoorzaamt de hond. Wederom geklop. „Ben jij het?quot; „Ja ik!quot; roept een stem, die van Gijs, van buiten. „Wacht, ik zal den zak halen.quot; Snel neemt hij den zak.
27
Terwijl nil Gijs daarbuiten wacht, sluipen er drie gestalten onhoorbaar achter hem.
Men hoort het roestige slot omdraaien, de deur gaat open; „daar is de zak,quot; fluistert Cornells, cn geeft dien aan Gijs, die daarvoor eenig geld in zijn hand doet glijden, „overmorgen nacht weer!quot; Juist wil de stalwacht de deur sluiten en Gijs zich verwijderen, toen een plotseling „halt!quot; hem tegenklinkt en een onverwachts geopende handlantaarn hem verblindt.
„Eindelijk hebben wij je!quot; roept een van de drie gestalten, die daareven achter Gijs stonden, \'t Was baas Grietman met twee politieagenten, en de van schrik verbijsterde Gijs en Cornells worden gevat, de zak geopend en de diefstal bewezen.
Sedert lang had Grietman gemerkt, dat er haver werd gestolen, maar wie deed het? Na voorzichtig onderhoek kreeg hij vermoeden op Cornells; hij gaf het aan en legde zich met een paar agenten op den loer, om ze op heeterdaad te betrappen, wat thans geschied was. Nu kwamen ook nog andere diefstallen uit; — en waarom hadden zij genomen en verkocht wat hun niet toekwam; om meer voor hun huishouden te hebben ? Neen, om zich een slokje te ver-schafFen. Zoo gingen beiden naar de gevangenis. Cornells dacht aan zijn vrouw en kinderen; de kostwinner in hechtenis, wat nu?
Vrouw ten Havo zit alleen in het vertrek; \'t is vroeg in den morgen, en de kinderen, er zijn er zeven, slapen nog; zij is opgestaan, om haar man, die van de stalwacht komen moet, op te wachten met wat koffie, voordat hij zich eenige uren te slapen zal leggen.
De tijd vergaat, en Cornelis komt niet. Zoo laat is hij
28
nog nooit gekomen; zij ziet op de klok en haalt tevens de zware gewichten op, want de hangklok was bijna afgeloopen, en nu zou ze weer een week langer loopen, zonder dat ze moest worden opgewonden. „Als die gewichten weêr even laag zouden zijn, wat zou dan de tijd wel gebracht hebben,quot; zoo peinst zij onwillekeurig.
„Tader! waar is vader?quot; roept oen heldere kinderstem, het hoofd uit de bedstede stekende. „Vader is nog niet t\'huis.quot; „Mag ik naar stal gaan?quot; Fluks de jongen er uit, de broek en klompen aan, do pet op het hoofd, zich gauw wat gewasschen, en weg is de knaap.
Daar hoort vrouw Lena stappen, niet die van Cornelis; de deur gaat open en een van zijn kameraden staat nu daar, bleek en ontdaan.
„Om Gods wil!quot; roept Lena, „er is toch niets?quot; De man zwijgt, niet wetende wat hij antwoorden zal en hoe hij beginnen moet. „Hij is toch niet ziek?quot; „Neen, ziek niet!quot; De vrouw ziet hem aan. „Dan toch niet — niet dood?quot;
krijt ze hijgende. „Niet dood — maar......maar......quot;
„Spreek toch!quot;
Een ontroering, waarvan zij zich geen rekenschap kan geven, maakt zich van Lena meester. „Hij heeft misschien gedronken en wat te veel, zoodat —quot; „Neen, niet te veel gedronken, maar toch, arme vrouw!quot; Arme vrouw! en een andere ontzettende gedachte rijst in haar op. Hij hield van een slokje, maar had hij er wel altijd geld voor ? Lena ziet den man aan, doodsbleek, met trillende lippen, zij niet durvende uitspreken wat zij vreest, — hij evenzoo zonder moed, om uit te spreken wat hij weet.
Een oogenblik later ... en ze weet alles. Daar zit de ongelukkige vrouw roerloos, het hoofd in de handen verborgen.
29
„\'t Is niettes!quot; en half huilende en boos stormt dezelfde jongen, die naar vader was gaan zien, weer binnen, en door de geopende deur ziet men een paar jongens nieuwsgierig naar binnen kijken, en daar achter enkele voorbijgangers, die nu eens met elkaar praten en dan het huisjen aanzien. „Moe, Moeder, Kees zeit dat vader gestolen heeft, dat hij een dief is! Moeder, antwoord dan tochquot; — Maar moeder zwijgt........
De dampende schotel met eten staat op tafel. Gretig vullen de zeven kinderen hun bord, Lena kan niet eten. De stoel van vader staat er niet, maar de jongste schuift den stoel er bij, en zet er de poes op.
Zeven kinderen : de oudste acht, de jongste twee, en de kostwinner weg, erger dan gestorven, en als het laatste geld verteerd zal zijn, wat dan ? Zij kan het niet gelooven, en toch is het zoo. Zal men het den onschuldigen kinderen niet altijd voor de voeten gooien en hun nahouden, wat hun vader misdreven heeft!
Onderstand vragen, dat nooit; zelf werken tot zij er bij neervalt, doch wie zal haar arbeid geven ?
De kinderen willen op straat om te spelen. Moeder houdt ze terug, het is te koud; „we zijn wel met koudere dagen
op straat geweest,quot; zegt er één, huilende.....Lena sluit de
deur en geeft ze wat speelgoed, dat ze pas van een Mevrouw had gekregen ; de kinderen zijn spoedig hun leed vergeten.
Daar komt het oudste meisje naar haar toe en zegt zacht: „ik kan naaien. Moeder, en zal u helpen tot vader terug komt.quot;
Dat gezegde van \'t kinderhart was de troost van God!
Wederom is de klok afgeloopen en worden de gewichten opgehaald, maar enkele stukken zijn reeds in de Lombard.
30
De armoede wordt nijpender. Vergeefs tracht vrouw ten Have iets te verdienen. De huisheer dreigt haar op straat te zetten. Zou ze naar de diakonie gaan? neen, bedelen kan zij niet.
Doch zie, als de nood het hoogst is, is redding vaak nahij. Daar treedt een heer het vertrek binnen op het oogenblik dat het huisgezin oei, maar zonder den honger te stillen: een weinig koude aardappelen met mosterd en azijn, dit is alles!
Hij brengt Lena geld; geen gift, neon, zij moet er voor naaien, en dat kan zij. Daar zjjn altijd goede menschen in de wereld. Hoe of het komt weet ze zelf niet, maar zij krijgt zooveel naaiwerk, en dan wordt zij gevraagd om uit schoonmaken te gaan; wat wordt dat ruim betaald! en dan nog wat voor de kinderen op den koop toe. Lena is spaarzaam en vooral zindelijk. Langzamerhand komen de verpande stukken terug en begint de armoede te verdwijnen, ja, wordt het er gezelliger in de kamer, dan toen Cornelis het brood verdiende, want dan had hij altijd van het verdiende, centen voor zich zelf noodig. Zoo gaat de tijd al voort en voort; weldra zal Cornelis ontslagen worden.
De laatste stralen van de avondzon dringen door een klein getralied venster in de cel, waar Cornelis zit. Het is een kleine ruimte: vier steenen muren, in een hoek een ijzeren krib met stroomatras en een kruik met water, heel in de hoogte hot reeds genoemde venster, en links de met ijzer beslagen deur. Op de houten bank naast de tafel, waarop een bijbel ligt, zit Cornelis peinzende. Wat is hij vervallen! De eens krachtige man is tot een gebogen gestalte veranderd; zware groeven op zijn gezicht vertellen van zieleleed en wroeging.
31
quot;Weldra vrij, en dan? Hoe zal hij de zijnen weèrvinden: in de diepste armoede, bedelende, gezet uit hun woning en de -vrouw wellicht gestorven door verdriet? De stad, waar hij gevangen zat, was vier uur sporens van zijne woonplaats gelegen. Groote tranen biggelden uit zijne oogen, en zijn blik valt op den bijbel. Gij zult niet stelen! was één van de geboden; hij had het overschreden, en hij vernietigde daarmede het geluk van de zijnen. Cornelis sloeg den bijbel open en weer las hij: „Komt tot mij, die belast en beladen zijt, en ik zal u ruste geven.quot; Dat boek was zijn troost en toevlucht geworden, dat zelfde boek, waar hij eens mee gespot had, toen zijne vrouw, uit een soort van voorgevoel gedreven, er de geboden uit had voorgelezen.
De nacht kwam. De slaap deed de oogen sluiten, maar altijd die vraag: hoe zal ik ze wedervinden?
De tijd was verstreken......De cipier komt. De gevan-
genkleeren worden uitgedaan, de oude weer aangetrokken,
de deur wordt geopend...... Cornelis is vrij! Vrij voor
den mensch, maar toch nog gevangen door zijn eigen geweten. De moed ontbreekt hem te gaan; zal niet iedereen hem nawijzen? Eindelijk overmant hij zich; maar wie beschrijft het gevoel, als hij weer in het menschengewoel is! Alles duizelt om hem heen; maar toch, naar zijne woning.
Zooals voor twee jaren geleden, staat een dampende schotel op tafel en zitten de zeven kinderen met de vrouw er om heen. Ook de stoel van vader staat er weer, nu echter niet door de jongste uit den hoek gehaald, maar sinds een paar dagen door Lena zelve; een bord staat gereed.
Men vouwt de handen en bidt.
Op dat oogenblik staart er iemand door de ruiten, die zich zelf afvraagt: „waak of droom ik ?quot; \'t is hetzelfde huisjen,
32
maar daar binnen, hoe netjes en welvarend ziet het er uit! nog welvarender dan toen hij er woonde. Maar toch, daar zitten zeven kinderen om de tafel en een vrouw! hij bedriegt zich niet.
Zachtjes gaat de deur open, de kinderen zien om; zou dat wellicht die heer zijn, die altijd zoo vriendelijk voor hen is? ook Moeder ziet om en wordt bleek: daar staat een gestalte sprakeloos, tegen de deurpost geleund. Lena rijst zwijgend op, een oogenblik houdt zij zich aan de leuning van den stoel vast, dan gaat zij naar den sprakelooze toe, grijpt zijn koude hand, en geleidt hem naar den ledigen stoel..... De kinderen juichen „vader!quot;
Een groote ommekeer vond plaats. Cornells was diep getroffen door hetgeen hij aanschouwd had: de kracht van een vrouw, om zich in het leven te redden, en haar liefde, om te vergeven.
Maar wat nu? — Daar blijven, waar ieder hem kende, en werk vinden, was onmogelijk, doch de zorgen van den weldoener van Lena bezorgden hem een betrekking bij iemand, die Gods woord niet op de lippen had, maar in het harte droeg, en daarnaar handelde.
Het gaat Cornells goed; hij is de rechterhand van zijn meester geworden en wordt geacht en bemind.
Hij is stiller dan hij vroeger was, maar alleen komt zijn oude levendigheid boven, als hij van zijne vrouw spreekt, van den zegen, dien liefde en werkzaamheid aanbrengen. quot;Waren alle vrouwen zoo, er zouden minder ongelukkigen zijn, en de vrouwen niet zoo vaak over de mannen klagen en ze bij dieren vergelijken. Een goede vrouw, die lief heeft, brengt geluk in het huisgezin, en waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.
VI. ^
„Toe jongens, vooruit maar,quot; en meteen drong een troep jongens tegen het stancljen aan, dat zich om een paar politieagenten gevormd had, die een weerspannigen en lastigen dronkaard naar het bureau wilden brengen.
Daar de dronkaard begon te vechten, reden te meer voor het volk, om meteen van de gelegenheid gebruik te maken en de dienders te helpen ? — Mis, maar om ze eens een goed pak te geven; want die maken je altijd ongelukkig. Zouden zij dan zulke heiligen zijn ?
\'t Ontaardde weldra in een algemeene vechtpartij, en ware er niet meerdere hulp komen opdagen, dan waren de twee agenten zeker doodgeslagen; een hunner was deerlijk verwond geraakt. Toch hield Verharen, zoo heette hij, zich flink en hielp den matroos opbrengen. Aan het bureau echter zakte hij in elkander, zoodat ten spoedigste een dokter ontboden werd, die een bedenkelijk gezicht zette.
Volk, schaam je! in plaats van mee te helpen om de orde te bewaren en het kwaad te voorkomen, heb je vooraf al een hekel aan een diender. Gre kent geen grooter genot, dan de gelegenheid eens te hebben zoo\'n man een pak te geven; en als ge meehielpt voor de orde en rust, zou het u stellig veel beter gaan, en zouden er minder klachten gehoord worden.
3
34
Zooals ondor alle menschen, zullen er bij die agenten ook wel zijn, die er genot in hebben onnoodig bang te maken of te sarren, maar bemoei je daar niet mee, dan hebben die slechte agenten er geen pleizier van!
Zoo als ik reeds zeide, was Verharen ineengezakt en zijn toestand niet van de beste; hij werd voorzichtig op een draagbaar naar zijn woning gebracht.
Stel je de wanhoop van de vrouw voor, toen hij daar zoo in de bedstede werd gelegd, met gesloten oogen en een doodsbleek gelaat, net of hij dood was.
„Hein! Hein!quot; kreet zijne ongelukkige vrouw, „och, zie mij nog eens even aan,quot; maar Hein verroerde zich niet.
Eoerloos zat Gerritje naast de bedstede. Tik, tik! klonk de groote ouderwetsche hangklok door de kamer. Fick, het kleine hondjen, dat Verharen eens uit het water had gered, zat treurig, onafgewend de vrouw aan te kijken, alsof het stomme dier begreep, dat er iets verschrikkelijks gebeurd was.
Tik, tik, eentonig ging de klok maar altijd voort. Op eens begint Tick met zijn staart te kwispelen en ging tegen Gerritje opstaan, als wilde hij haar wat vertellen. Zij zag daardoor naar de deur, die geopend werd, en twee kinderen, een jongen en een meisje, beiden in het gewaad van een stichting der liefde gekleed, kwamen binnen,
Weenende stonden ze aan de bedstede, toen Hein op eens de oogen opsloeg. Goddank! hij leefde nog. „Geef mij wat drinken, vrouw!quot; Wat klonk die stem mat; en als je hem van morgen met die heldere stem hadt hooren zeggen: „dag, best wijf! nou, aardappelen met uien en spek, hoor!quot; en nu .... wie zou er dan niet bij gehuild hebben ?
Verharen gaf ieder de hand; „och jullui,quot; sprak hij tot de twee kinderen, „je moet toch zoo dikwijls als je kan komen, als . ...quot; Hij sloot zijne oogen en zweeg; \'t was ook
35
zoo erg wat hij wou zeggen. Verharen dacht aan den dood; maar niet met vreeze, hij had zooveel mogelijk zijn plicht gedaan, nooit kleine oneerlijkheden gepleegd, oneerlijkheden, die niet strafbaar voor de wet zijn, maar zoo\'n profijtjen of presentjen of provisie heeten, en toch eigenlijk even goed oneerlijkheden zijn; \'t was een ronde vent, die dat alles verafschuwde. Deed hij alleen zijn plicht? Vaak meer dan dat!
Op een avond, het was al bij middernacht, ging Verharen langs de Keizersgracht, \'t Was akelig guur weer. Weinig menschen waren meer op de been, maar die enkelen werden nageloopen door een schamel gekleed jongentjen : „Een centjen, meheertjen! as je blieft, God zegen \'t je!quot; Nauwelijks zag de kleine bedelaar den diender, of hij kroop zoo gauw mogelijk op de stoep waar zijn zusjen zat, eveneens bibberende van de kou.
„quot;n Diender!quot; fluisterde het knaapjen. Beiden doken zoo ver mogelijk in de schaduw van de deurpost achteruit, opdat zij niet gezien zouden worden, doch Verharen had scherpe oogen, en spoedig werden de kinderen ontdekt. Angstig staarden zij den in hunne oogen verschrikkelijken man aan. „Waarom gaan jullui niet naar huis ? \'Het meisjen barstte in tranen los, doch de jongen zei heel brutaal; „Wat raakt jou dat, we doen immers geen kwaad?quot; Verharen maakte zich niet boos, want hij wist uit ervaring hoe vrees en armoede dikwijls brutaal maken, zonder dat het zoo kwaad gemeend wordt.
„Kom, zeg het maar eens, . wees maar niet bang voor mij,quot; zei Verharen tot het snikkende meisjen.
„Och, vader heeft ons weg gejaagd.quot;
„Neon, dat heeft dat wijf gedaan!quot; vervolgde de jongen.
„Welk wijf, je moeder?quot;
3*
36
„Neen, die is al dood; als die maar geleefd had!quot;
„Vader heeft haar dood geranseld.quot;
„Vader zei : we hennen tot last, en moesten nou maar voor ons eigen zorgen; toen moeder leefde, verteerde vader het geld al met dat wijf, en dan kocht zij koek en dan dronken ze borrels.quot;
„En moet jullui op straat blijven?quot;
„\'t Is zoo koud!quot; zei beverig het meisjen.
„Ga maar met mij mede.quot; „Neen, \'k wil niet naar de kast, \'k doe immers niets!quot; zei do jongen, en wilde weg-loopen, doch Verharen pakte hem stevig vast.
„Kom,quot; zei hij bemoedigend tot het meisjen, „ik zal zorgen, dat je in een lekker warm bed slaapt; heb je trek in een warmen kop koffie?quot; De jongen smakte met zijn tong tegen het verhemelte. Een warme kop koffie, als je zoo door en door koud bent!
Den jongen aan de hand vasthoudende, ging Verharen, wiens dienst was afgeloopen, vergezeld door het meisjen, dat hij overreed had, de grachten af, straat in, straat uit, totdat ze eindelijk voor een huis kwamen, waarin Verharen een kamer bewoonde. De jongen werd de trap opgeduwd en de kamer in, en daar stonden ze nu heel verlegen, de jongen zijn pet in de handen draaiende. Gerritje keek heel verbaasd, en nu juist niet zoo erg vriendelijk naar die smerige kinderen.
„Daa^ breng ik je nou voor van nacht een paar slapers; \'t zijn kinderen, die geen moeder meer hebben, en door vader verjaagd zijn. Ze waren zoo bang voor de kast, dat ik dacht; kom, ik zal zo maar meenemen.quot;
Gerritje zei nog maar niets. „Als wij nu eens kinderen hadden, en we waren dood, en als ze dan ook zulk een leven hadden ....quot; Meer behoefde Hein niet te zeggen; zijn
37
vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen kregen een dikken boterham en een warmen kop koffie.
quot;Wat straalden die oogen! Terwijl de jongen, die Jan, even als het meisjen Chrisje heette, een groot stuk brood in zijn mond had, begon hij eensklaps te schreien; hij stond op, en al grienende en kauwende ging hij naar den diender, gaf hem zijn klamme hand en zei: „Ik was ondeugend, maar ze zeiden ook: de dienders waren zulk kwaad volk, en die lieten het nooit om je te plagen, en je moet ze maar aandurven, dan houden ze zich wel koest!quot;
Spoedig daarna, nadat vrouw Verharen ze eerst wat ge-wasschen had, gingen de kinderen in een bedstede slapen. In die bedstede had nog nooit iemand geslapen. Toen Verharen en zijn vrouw, nadat ze pas getrouwd waren, daar waren komen wonen, had Hein gekscherend gezegd: ^Nou, vrouw! die tweede bedstede, dat\'s nou voor de kinderen; er kunnen er wel een half dozijn in; de plaats is ruim genoeg!quot;
Maar de bedstede was altijd leeg gebleven. Jaren gingen voorbij; Gerritje had er even als Hein erg veel weet van.
En nu lagen er dan voor het eerst kinderen in te slapen, maar welke? Hein en Gerritje sliepen ook heel spoedig, maar toen Verharen eens wakker werd, was de plaats nevens hem ledig. Hij keek en zag zijne vrouw bij de audere bedstede staan, waar zij naar Jan en Chrisje zag, die zoo heerlijk sliepen. Hein stond ook op, en sloeg de armen om zijn vrouw heen, die hem met tranen in de oogen aanzag. „Zouden we niet wat meer voor hen kunnen doen .... al zijn het niet de onze, \'t zijn toch ook kinderen.quot;
Door het toedoen van Verharen kwamen beiden in een liefdadig gesticht. Zondags waren ze echter bij Gerritje en
38
Hein. Dan was het yoor alle vier een feestdag, en bij de koffie kregen ze boterhammen met witte suiker, wel een vingerdik er op; of ze smulden!
Jan en Chrisje pasten zóó goed op, dat de diender al meer en moer van hen ging houden. Jan kwam al spoedig bij een boekbinder als knecht, maar was nog steeds in het gesticht. Juist waren ze op weg naar Verharen en traden zij binnen, toen zij hem in den toestand vonden, dien ik zoo even heb beschreven.
Onder hevige tranen, gingen Chrisje en Jan weer naar het gesticht terug, want zij moesten op hun tijd terugzijn. Voor dat ze gingen, had de zieke zijn hand op hun hoofd gelegd, en ze eens goed in de heldere, maar bedroefde kijkers gezien en gezegd: „Denkt er om, altijd eerlijk te zijn!quot; Toen had Verharen zijn hoofd omgewend; want de tranen liepen over zijn wangen, hij wou het niet laten zien, het kostte zoo\'n moeite te scheiden, want hij had de kinderen zoo lief gekregen.
Een paar dagen bleef de toestand onveranderd. Eens • op een nacht werd Verharen zoo benauwd, het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd ; hij greep Gerritjes hand ; met de hand die zij vrij had veegde zij het koude zweet af, haar best doende hare tranen te bedwingen. De zieke liet de groene saaie gordijnen van de bedstede openschuiven en toen dwaalden zijn oogen door het kamertje, dat flauw door een petroleumlampje verlicht was. \'t Was als nam hij afscheid van de muren, waarbinnen hij zulke gelukkige uren had gesleten. „Toe, draai het licht wat op,quot; vroeg Hein, Gerritjes hand loslatende, die hij, nadat zij aan zijn verzoek had voldaan, dadelijk weer greep. „Zie, wat is het nu licht hier .... het zal voor mij nog lichter worden.quot;
Zijn oogen begonnen te breken, de hand begon koud te
39
worden, de vingeren verslapten, de hand viel op het dek neder. Alles was voorbij.
Hoe lang de bedroefde vrouw daar zat, wie zal het u zeggen — eindelijk stond zij op, en schoof de gordijnen der bedstede dicht, die nog tweemaal opengeschoven werden, ééns om de kinderen een afscheidskus te laten brengen, ten laatsten male om den doode in de enge kist neder te leggen.
Verharen was overleden, tengevolge van inwendige kneuzingen, bij dat standje opgeloopen.
Chrisje is later een ferme dienstbode geworden, en na eenige jaren goed getrouwd.
Jan is boekbindersknecht, en hoopt later tot baas op te klimmen.
Als de belhamers dat geweten hadden, zouden zij dan dien diender een pak gegeven hebben?
Neen!
VII.
In een groote stad is het altijd druk, vooral in de groote straten, dus op den tweeden Kerstdag (het vroor dat het kraakte en menige neus zag paarsch van de kou) was het niet stil in de Langestraat. De voorbijgangers gingen elkander met grooten spoed voorbij; enkele bekenden groetten elkander ter loops, het was te koud om te blijven staan. Toch onwillekeurig vertraagden zich de schreden, ja soms stonden er enkelen geheel stil voor een groot gebouw in het midden der straat, waaruit de tonen van een psalm uit heldere kinderkelen tot naar buiten doordrongen. Menig kind, dat daar aan de hand van Vader en Moeder langs ging, en de tonen ook hoorde, zag met een verlangenden blik naar die muren, en dacht bij zich zelf: „ik wou, dat ik er ook bij was.quot;
Daar binnen was een Kerstboom, opgericht door de zorgen van hen, die van het meerdere dat ze op de wereld bezaten een gebruik maakten ten nutte en ten genoegen van minder bedeelden. Ik hoorde dan ook later een vrouw zeggen: „Kaik, ik was vroeger wel eens kwaad, dat wij arm en die rijk zijn, en heb gedacht: die hebben een lui en lekker leventje en eigenlijk hebben zij nu meer gedaan dan wij, want wij of eigenlijk onze kinderen, maar dat is toch hetzelfde, zijn gekomen om van hen te ontvangen; maar niet
41
alleen hebben ze gegeven, maar ze moesten alles bedenken en zeggen hoe ze \'t hebben -wilden ; als ik zelf maar es denk, als ik een paar centen heb en daarvoor wat wil koopen, heere mensch! wat een moeite, eer dat ik heb wat ik wil!quot;
In de school stond dan een Kerstboom, van onder tot boven verlicht met wel honderd kaarsjens, en met fraai blinkend suikergoed aan de takken, zoo als men dat wel eens ziet voor de glazen van een koekenbakker. Iets verder stonden groote lange tafels, bedekt met wit papier, van dat lange zonder eind, en daarop verschillende dingen, als: broeken, jurken, penhouders, waar ieder wat van kreeg, en daarbij voor elk een gedrukt blaadjen met een opwekkend woord, door Christelijke liefde geschreven, om te huis eens na te lezen en zorgvuldig te bewaren. Hand aan hand een grooten kring vormende, trokken de kinderen met aangezichten, st ralende van vreugde, om den boom heen, onder het gezang van een kerstlied.
Een van de dames sprak hen toe over den Kerstdag, en ze vertelde hun van de kribbe te Bethlehem en het kleine kind dat daar geboren werd, van de vreugde in den Hemel en op aarde. Allen luisterden aandachtig. De meester sprak ook nog wat, maar hoe de kinderen ook hun best deden, somtijds gleed een blik ter zijde af naar die groote tafel. Wat of ze wel krijgen zouden !
Eindelijk was het oogenblik daar en de geschenken werden verdeeld. Mietje Evers kreeg een boek, even als Mijntje Bes.
„He, Mijntjes is mooier, en ze zag naar het boek van Mijntje, en op het blijde gezicht kwam een ontevreden trek.
42
„Guurtje heeft een mooi bordjen, en Chris een jurk, mijn boek is ook zoo dun,quot; zoo peinsde Mietje voort.
Naast haar stond een ander meisje, dat lang zoo\'n geschenk niet had gekregen als Mietje, maar wat was ze er vroolijk mee, haar tevredenheid maakte het geschenk grooter dan het was.
Juichend lieten de kinderen elkander alles zien, hoewel soms plagend tot Mietje: „Kaik, mooi hé ? nou Mie, wat een pop, heb jij maar een boek, wat zeg je wel van mij, een mooie omslagdoek, es ruiken hé,quot; en do spreekster hield den doek dicht onder Mietjes oogen; iedereen wist wel, dat Mietje dikwijls ontevreden was, en sarde haar dan wat.
Nadat er nog eenige spelletjes gedaan waren, was het feest voorbij, en aan groepjes, lachende en pratende, gingen zij de schooldeur uit, gevolgd of vergezeld van enkele moeders, die hen waren komen halen, maar wat vroeger, om eens even\' te kijken en dan bij de deur de hoofden bij elkaar gestoken, \'t een en ander te bepraten en te verzekeren, dat zij die eene dame, weet je daar links met dien rooien hoed, heel goed kon; als je het mensch maar gelooven wilde, dan zou ze je zeggen: we waren as zusters, en toen die m\'heer om er kwam, och hemel! \'t was eigenlijk zij, die het in orde had gemaakt. De vrouw, die dat vertelde, was voor jaren geleden daar schoonmaakster geweest, maar niet lang, omdat haar begrip van eerlijkheid nog al wonderlijk was geweest, maar dat vertelde zij natuurlijk niet aan haar buurvrouwen. Een van de dames, die dit groepjen zag, herkende wel eens een japon, die zij had weggegeven, en die nu wat veranderd en wat van kleur verschoten, als Zondagsche dienst deed.
Met een grijns op het gelaat, en de meest mogelijke vriendelijke plooien gingen de vrouwen met de kinderen weg. Zoo
43
was de school -weêr verlaten. Mietje Evers was ontevreden de straat opgegaan, een hoek omgeslagen, weêr een gracht langs, weêr een straat in, vervolgens een steeg, toen de uitgesleten trap op, de deur opengesmeten en het boek op tafel gegooid, zoodat het een kopjen koffie omwierp, en het bruine vocht over de tafel liep en op moeders nieuwen boezelaar terecht kwam. De poes, die in de vensterbank zat, vluchtte van schrik achter de potkachel, en moeder was boos over de vlekken. Die de behagelijke rust van voor weinige minuten had gezien, zou zich de onaangename verandering niet hebben kunnen voorstellen.
„Dat prul heb ik gekregen; \'t is wat moois; je moet maar anders kunnen praten, als Mijntje, of vleien, als Guurtje; je moet maar van de vrienden wezen! Ik zeg, moeder moest maar eens naar de dames gaan, en alles eens vertellen. Waarom ben je ook kreupel, dat je me niet kunt halen; dan had je het meteen kunnen zeggen.quot;
„Wil je wel stil zijn, ondeugende meid! je hebt me boezelaar bedorven.quot;
„Ik wil niet stil zijn!quot;
„Is me dat een thuis komen!quot; en klets! klonk het door de kamer. Moeder was driftig geworden en had Mietje een oorveeg gegeven; daarop had Mietje de deur achter zich toegesmeten, en was de trap afgestormd naar buiten.
Toen Mietje grooter werd, kreeg ze een dienst als loopmeisje. „Ajakkes, wat een mevrouw!quot; Ze ging naar een ander. „Is dat eten, rapen met aardappelen! neen, daar bedank ik voor.quot; Weder een andere dienst; daar was het eerst goed eten, zelfs bier in de keuken. Een tijdjen ging het goed, doch daar was het 1 October, en de booien kregen de Octoberfooi. „Wat! maar tien stuivers, en Kaatje heeft
44
meer,quot; ze vergat, dat die ook meer werk had; „neen, ik zal er mevrouw eens iets van zeggen.quot;
Met een brutalen mond loopt ze naar binnen, en het einde was, dat zij ook daar van daan raakte.
Toen zij zich bij een ander wou verhuren, mislukte dit, omdat ze al zooveel diensten had gehad, en moeielijk getuigen kon krijgen; — dan haperde er ook zeker wat aan. Eindelijk kreeg zij een dienst, maar veel minder.
\'t Is wel onnoodig om te zeggen, dat Mietje zich iemand had aangeschaft, met wien zij uitging; later kreeg zij een vrijer, met wien zij dikwijls krieuwde, omdat de andere meisjes mooiere dingen van hunne vrijers kregen. Dat raakte af, doch een andere was er gemakkelijk gevonden; zij wist wel zijn naam niet, maar dat kwam er minder op aan, als hij haar maar wou trouwen en zij dan in een coupé zou zitten en de stad doorrijden.
Mietje tro.uwde. Een bovenkamer in de Smaksteeg werd haar woning, \'t Is een klein vertrek met weinig meubelen, waar zij ontevreden naar zag. Guurtje uit de buurt had ze veel mooier. Daar vergiste Mietje zich toch danig in; het waren ongeveer dezelfde meubelen, netjes gewreven en onderhouden, want Guurtje was er als jonge vrouw erg mee in haar schik, en Mietje verwaarloosde ze, omdat ze het niet de moeite waard vond.
Natuurlijk kwamen er kinderen, en veel ook.
„\'t Is wat moois!quot; pruttelde Mietje, als er weêr een moest komen, „\'t is wat moois, zoo\'n man te hebben als ik; die loopt maar uit, slaapt, eet en drinkt tot hij genoeg heeft, en laat mij maar met alles zitten.quot; Zoo vonden de liefelijkste twisttooneelen plaats. Toen de kinderen wat grooter werden, werden zij uitgezonden om „hardequot; te verkoopen. En al brachten ze nog zoo veel naar huis, zei ze: „Vat!
45
niet meer? Ik zal je mores leeren, je tijd te verbabbelen en het geld te versnoepen!quot; Zoo werden de kinderen brutaal en leugenachtig.
De man van Mietje Evers, waar of die zat, dat wist ze zelf niet; want ze hokte nou met een ander, voor wien ze bang was en die haar sloeg. Ja, dan dacht ze wel eens met een zucht terug aan hem, dien zij verlaten had; ■waarom was ze ook ontevreden met hem geweest? Vooral kwam die gedachte sterk in haar op, als zij, op de kamer komende, haar dwingeland dronken op den grond zag liggen, of kibbelende met een kind, en haar met verwenschingen begroette. Zoo werd Mietje oud en ziekelijk, en om haar ontevredenheid door iedereen verlaten en bespot. Wat kunnen je gedachten toch wonderlijk wezen! Toen zij op een avond, huiverend van kou, bedelende langs de straten liep en van vermoeienis op een stoep ging zitten, schoot haar iets te binnen, waar zij in geen jaren en jaren aan gedacht had : de Kerstboom op dien Kerstdag, aan haar boek, aan haar tehuiskomst, en enkele woorden van de dame van het „Vrede op aarde.quot; Hoe kan een mensch toch zoo op eens aan zoo iets denken: „Vrede op aarde!quot;
Had zij wel eens vrede gehad daar binnen?.... eigenlijk nooit!
De bedelaarster wou er niet meer over denken, maar telkens kwam haar het woord vrede in de gedachten terug; ja, ontevredenheid verjaagt den vrede, ja, dat is wel waar, ze dacht, ze dacht, en weer werd Mietje ontevreden, maar nu met zich zelve.
Dat was de eerste stap tot de beterschap, tot een gelukkiger leven; al bleef zij arm aan geld en goed tot dat zij stierf, toch was zij rijker, want zij heeft tevredener do oogen gesloten.
VIII.
In het pothuis op den hoek zat baas Grerrit Ruiter, over een kapotte laars gebogen, met een petroleumlampjen op het tafeltje, en eon glazen bol voor hem. Als het morgen was, zag hij door de groene verweerde ruitjes de voorbijgangers, maar ze leken door die glazen allen verkromde en vertrokken menschen. Baas Ruiter was klein en ietwat scheef; dat hij klein was, was gelukkig, hoe zou hij anders in dat lage bedompte pothuisjen kunnen zitten, \'s Avonds laat, ook wel eens \'s nachts, ging hij naar z^n woning in het Hol.
Met het werk ging het zoo heel best niet.
Een van zijn dochters, Klaasje, bracht hem vaak het eten, bestaande uit koude aardappelen met azijn en mosterd, op een gebarsten schotel, geknoopt in een roodbonten zakdoek.
„Hier vader, er is weer een kind gekomen!quot;
„Het dertiende,quot; zuchtte Ruiter, „en hoe is het met moeder ?quot;
„O, akelig; de meester weet niet of ze den nacht wel zal halen.quot;
Ruiter, die honger had en juist wou beginnen, voelde op eens, dat hij geen trek meer had.
Als zijn vrouw stierf, wat zou hij dan moeten beginnen... en hij hield toch ook veel van haar.
Baas Ruiter schoof een beetjen heen en weer van onrust,
I \'— \'
47
\' n I
en krabde zich eens achter de ooren. „Klaasje, neem het maar weer meê, ik zal het t\'huis wel opeten.quot;
Ruiter staat op, sluit de deur van het pothuisje met een grooten verroesten sleutel en strompelt naar het Hol.
Nauwelijks was hij weg, of daar trad een\' dienstbode met een paar laarzen in de hand op het pothuisje toe, en klopte aan de ruitjes — „Baas Euiter!quot;
Geen antwoord.
„Zeg eens, baas!quot; ongeduldig klopte ze nog eens.
„Der is niemand in, hoor,quot; zei de bakker van daar naast, „hij is uitgegaan; hij heeft zeker de honderdduizend getrokken.quot;
„\'t Is wat moois,quot; bromde de meid, „ik ga waarachtig uit medelijden, omdat hij zoo weinig te doen heeft, een gracht verder, en nu is hij er niet eens in, nu dat is -de laatste keer!quot;
Baas Euiter had eindelijk de hooge trap beklommen en trad zoo stil als hij maar kon (want de vloer kraakte zoo) het nauwe kamertjen binnen, waar zijn vrouw in de nauwe bedstede lag, waarnaast de buurvrouw met bet jong geboren kind stond. „Wel, hoe is het?quot; fluisterde hij eenigs-zins bevende. „Wel, best hoor! \'t was in het begin wel erg met je vrouw, maar nu, \'t is geen ziekte, hoor je!quot;
„Wat! en Klaasje zei me —quot;
„Och, Klaasje die heeft zeker gehoord, dat de meester zei, dat het erg geweest was.quot; De schoenlapper keek zijn dochter verwijtend aan! Als er nu eens klanten geweest waren!
Baas Euiter nam uit de la van een ladetafel een kopje zonder oor, met een dekseltjen er op ; hij greep er in en een gerommel van wat koper- en zilvergeld werd gehoord. „Zeg eens, vrouw Christiaans I hier is een dubbeltjen; als de vrouw ergens trek in heeft, als ze wakker wordt, koop het dan
48
maar voor haar, ik zal wel wat harder werken; \'t kan er haast niet af,quot; voegde hij er, voor zich zelf fluisterend, bij, en de schoenlapper ging weer naar zijn hokjen terug, maar dien dag kwam er niemand meer om werk te brengen.
„quot;Wel, Klaasje! is er weer een bijgekomen?quot; sprak een heer, de krankenbezoeker, op straat, „en wat zegt vader er wel van?\' „Wat zal hij er wel van zeggen; hij was blij, dat moeder leefde; hij zei, dat ze kon krijgen wat ze wou!quot; „Dan schijnen ze het zoo armoedig toch niet te hebben,quot; dacht de krankenbezoeker, en in plaats van het kwartjen, dat hij had willen geven voor het huishouden, gaf hij een dubbeltjen.
„Dat is ook kaal,quot; dacht Klaasje, en ging weer even naar boven om het te brengen, en was spoedig weer beneden, want ze had Ka en Kris gezien, die haar ook dadelijk vroegen wat ze gekregen had.
„Een dubbeltjen?quot; vroeg Ka.
„Hè!quot; antwoordde Klaasje, alsof ze wou zeggen: „dat zou dan ook weinig zijn.quot;
„Een kwartjen?quot;
Zou ze neen zeggen, of ja? Maar als ze het eens merkten. Klaasje zweeg.
„Dan is het zeker meer!quot;
„Och kom,quot; antwoordde Klaasje.
„Piet! — dag Piet!,zoo lievert! ben je daar?quot; zoo werd een groote, opgeschoten jongen begroet, met ringetjes in de ooren, de pet scheef op het hoofd, een bult in zijn wang, veroorzaakt door een groote pruim tabak, die hij achter zijn kiezen hield. Piet was de held van den dag, sedert hij in een vechtpartij twee mannen het Hol uitgesmeten had, ik
49
geloof een paar van Kattenburg, die zich maar niet moesten verbeelden, dat ze in het Hol maar doen konden wat ze wilden.
Iedere meid wou graag met hem uitgaan; daarbij, hij was royaal ook.
Klaasje zag er flink uit: een paar dikke armen en een roode kleur, in één woord, menige jongen wierp een goeden blik op haar.
Piet kneep haar wel eens in de armen, en dan gaf zij hem een stoot met de armen in de zijde, maar ze vond het
toch niet onaardig......het einde was, iedere jonge meid
dacht te barsten van nijd, dat Piet en Klaasje aan hot vrijen raakten.
„En wat heb je van hom gekregen?quot;
„Te veel om op te noemen, bloedkralen met een goud slót!quot;
„Een goud slot? meid, wat zeg je!quot;
, „En dan een paar oorringen — wat of die niet kosten! En......quot; Klaasje draaide zich trotsch in de rondte.
„Heb ik van me leven! Zoo\'n meid, die niets heeft, en dan zoo\'n vrijer te krijgen,quot; zei er een, en ziende dat Piet nu juist omkeek, ging ze voort; „Ik zou ook wel zoo\'n vrijer willen hebben als Piet, die geeft maar of het er niet op aankomt.... maar pas op, als het waar is!quot;
„Heere Piet! ik had je niet gezien; — nou, je moet niet denken dat ik jaloerscb ben; wel neen ik, ik gun hot haar opperbest, zoo\'n mooien bloedkralen collier met een goud slot!quot;
„Een goud slot?quot; vroeg Piet verwonderd, „maar wat vergroot jullui de dingen toch.quot;
„Wat vergrooten, wij ?quot; riep de spreekster, alsof ze verontwaardigd was, „Klaasje heeft het zelf gezegd, en dan heeft ze ook gezegd dat...en zoo was alles verteld en zoo\'n klein beetjen veranderd wat ze gezegd bad. Het beviel
4
50
Piet niets, en toen hij er Klaasje naar vroeg, zei ze: „wat komt er dit op aan! wat behoeven ze ook juist te weten wat ik kreeg.quot; Maar hoe of ze ook praatte, Piet bleef kwaad.
„O, Klaasje het \'t zeker gezeid, doe er dan maar de helft af.quot;
„Ja, maar Klaasje was zoo akelig! of je toch maar eens naar den meester wou gaan; hij leid of ie dood is.quot; „Wie?quot;
„Wel Piet!quot;
„Och kom, hij zal dronken zijn!quot;
„Ik zal eerst eens gaan kijken.quot;
„Maar waar blijven ze dan toch!quot; riep Klaasje handenwringende uit; terwijl zij naast Piet op haar knieën lag, wiens gezicht bebloed was en die een steunend geluid liethooren.
Zoo straks, toen ze zamen aan het loopen waren, was Piet over een plank gestruikeld, die op straat lag, en zoo tegen den. scherpen steen van een stoep gevallen. Dadelijk waren er een boel menschen om heen gekomen, en een gedienstige ziel was naar het Hol geloopen, om hulp te halen.
Klaasje jammerde luid.
Eindelijk kwam er hulp opdagen, en Piet werd naar het naastbij gelegen wijnhuis gebracht, waar hem de eerste hulp werd verleend. Hij was erg aan het hoofd gewond, en de meester hoopte dat het geen hersenschudding zou worden.
„Ja, dat heb je van die menschen; ze laten je maar zoo lang mogelijk liggen als ze kunnen, je mag blij zijn, als je niet sterft voor dat ze er zijn,quot; zei Piet boos.
„ISee Piet!quot; zei een buurvrouw verontwaardigd, „dat mag je niet van meester Carelsen zeggen, hij is dadelijk gekomen ; hij was (ik zag het door de ramen) aan het eten; hij zei: „ik ga mee, hoor 1quot; en wip! hij was hier. Maar weet je hoe het komt? Klaasje maakte zoo\'n kabaal, en
51
we kennen haar; doe er meestal de helft af, en dan is het nog vergroot wat ze zeit. — Zie je, en toen dachten we: „Klaasje zeit het, \'t zal wel zoo erg niet wezen!quot; Zie, daar zit \'t em!quot;
Piet had dit ook wel vaak opgemerkt.
\'t Liep gelukkig zoo n vaart niet met Piet. De baas, bij wien hij werkte, was ook eens komen kijken, want hij had hart voor zijn volk, en Piet was een eerlijk werkman, \'t Viel hem hard meê toon hij hem zag, want toen Klaasje hem was komen zeggen dat Piet een ongeluk had gekregen, had ze er meteen bijgevoegd, dat hij zeker in geen twee maanden op de werkplaats zou kunnen komen. Als dat zoo geweest was, dan had hij, hoe of het hem ook speet, naar een anderen knecht moeten uitzien, want zoo lang kop hij niet buiten hem.
Gelukkig voor Piet, dat alles door Klaasje zoo vreesselijk vergroot was.
Dit bleef niet verborgen, en Klaasje verloor haar vrijer.
Hoeveel of ze ook vergrootte, in geenen deele de spotachtige blikken en de zoogenaamde medelijdende klaagstemmen van de buren; daar sprak ze in \'t geheel niet over.
Baas Euiter schudde treurig zijn hoofd en riep; „Waar zal je met je vergrooten ooit eindigen!quot;
Waar ze eindigde? In de gevangenis; maar dat vertel ik eens later!
4*
IX.
\'t quot;Was weer een gestommel en een geschreeuw boven het hoofd van vrouw Stoffels, die juist in haar kamertjen op de tweede verdieping in de Vinkenstraat de potkachel wat oppookte, want buiten was het vinnig koud. „Ze bennen weêr aan den gang,quot; zei ze bij zich zelf, „dat is me ook een huishoudentje, die van Rozons!quot;
Het gezin van de van Rozons bestond uit vader, moeder en vier kinderen. En \'t scheen vrouw Stoffels soms, of er wel een heele troop heidenen boven haar woonde, zoo\'n kabaal was het soms. Zo luisterde, of ze ook wat verstaan kon; nu, dit viel zoo heel moeiehjk niet.
„Denk je, dat ik dat voor jou doe? — voor jou?quot;
Dat is de stem van Klaas, den oudsten zoon.
„En ik zeg,quot; antwoordt een stem, die aan den vader toebehoorde, „dat je moet!quot;
„Dat kan je begrijpen,quot; vervolgde Klaas, „welzeker, jij zit maar lui en dronken hier op Maandag, en dan kan ik voor je werken — eten moet je me toch geven — en als je niet wil, kan de politie je dwingen, want je bent mijn vader. Komaan, moeder! wil je wel eens aan het eten klaar maken gaan? Ik heb honger.quot;
„Als je zoo spreekt, krijg je niets.quot;
53
„Dat zullen we eens zien; alla!quot; vervolgde Klaas tot zijn zuster Grietje, „schil jij de aardappels vast.quot;
„Schil ze zelf,quot; en meteen gooide ze kwaadaardig den bak met de aardappelen naar Klaas, zoodat ze in alle richtingen over den grond rolden.
„Zoo\'n kwaje meid!quot; Moeder greep Grietje — klets — klets — \'t suisde haar om de ooren, wat haar toch niet belette om naar moeder te trappen.
\'t Gekibbel en de rusie werden al erger en erger; de kleinste jongen maakte er gebruik van, om het beetje suiker uit de suikerpot te snoepen; alleen de op een na de jongste zat stil — hoewel hij anders ook vaak meedeed — doch eensklaps stoof hij op en vloog op Klaas aan, die tegen zijn moeder mot woedende gebaren de vreeselijkste vloeken uitte. „Wil je dat wel eens laten?quot; „Wat! voor zoo\'n uilskuiken — voort!quot; en meteen smeet hij den knaap, Chris, onzacht tegen den vloer. Daar ging de deur open en een dame vertoonde zich. „O, de mevrouw!quot; hijgde moeder, die meteen de zwarte gescheurde muts recht, en toen haar gezicht in de vriendelijkste trekken trachtte te zetten. De twist hield op en ieder wilde zoo goed mogelijk schijnen, want dat gaf nog wat. De mevrouw trad binnen. „Mag ik maar binnen komen?quot; vroeg ze op vriendelijken toon. „Welzeker,quot; antwoordde vrouw van Eozen niet zonder eenige verlegenheid, terwijl ze een stoel gaf en meteen de aardappelen opraapte, die nog op den vloer lagen. „Ziet u, wij waren wat vroolijk, en toen is de bak met aardappelen omgevallen.quot; „O,quot; zei Grietje schaamteloos, „Klaas kan zoo grappig wezen!quot; en meteen stak ze achter de mevrouw haar tong uit.
De mevrouw wist wel wat ze er van denken moest, want
54
ze had al yeel van dit huishouden gehoord, en al genoeg gezien, toen zij de kamerdeur geopend had.
„Wel,quot; zeide zij, „en kan jelui het nog al met elkander vinden? Ik hoop toch van ja — want ge weet toch wel: Waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen!quot;
De aanwezigen trokken verschillende gezichten, vooral Grietje, zoodat ze later met niet geringe zelfvoldoening zei: „Heb j\'em gezien?quot;
„Ja,quot; vervolgde do mevrouw, „ik ben laatst eens in een gezin geweest, waar niets dan tweedracht heerschte.quot; — „Dit is zeker hij Gaveres in de Leliestraat,quot; dacht moedor Stoffels; want iedereen denkt bij zulke gelegenheden dikwijls aan anderen en niet aan zich zelf.
„Daar was altijd zoo\'n rusie tusschen man en vrouw, en de kinderen waren zoo oneerbiedig tegen de ouders, die toch voor hen moesten zorgen, dat het vreeselijk was om aan te hooren; want jelui weet toch wel,quot; zeide ze meer in het bijzonder tot de vier kinderen, „wat er in de tien geboden staat: „Gij zult uwen vader en uwe moeder eeren!quot; en daar denk jullie toch wel altijd om? Ge kent toch zeker dat oude verhaaltje wel van den ouden vader, die bij zijn kinderen inwoonde? Eerst moest hij aan een apart tafeltjen eten, omdat hij hot tafellaken zoo bemorste, toen kreeg hij het eten op een bord^ zoo maar toegeduwd; een paar malen brak hij dit bord, wijl zijne bevende vingeren het niet meer konden houden, daarom gaf zijn zoon hem gramstorig een houten nap voor het eten, even alsof het voor een hond was. De oude vader at, met tranen in de oogen, maar hij durfde niets zeggen. Een tijd daarna zat hot jongste kleinzoontjen met een stuk hout te spelen, en vroeg om een beitel. „Waarvoor?quot; „Wel vader, om een etensbak te maken, als u oud is!quot; Vader en moeder zagen elkander aan, en
55
toen voelden ze wat ze misdreven hadden. De oude vader werd in eere hersteld en had een gelukkig leven.quot;
Chris had aandachtig geluisterd en zei in eens: „Ik ben dikwijls brutaal tegen ze (met dit ze bedoelde hij vader en moeder), maar zóó zal ik toch nooit wezen.quot;
„Braaf, jongen!quot; dit is flink gesproken. Kom eens hier!quot; Chris naderde schroomvallig en werd door de mevrouw in de heldere oogen gekeken. „Zou je nou niet je best eens willen doen, om altijd aan dat gebod te denken: „Eert uw vader en uwe moeder?quot; want heb je nu wel een prettig leven? Je zou het veel betor hebben. Vertel me eens: wat zou je wel willen worden?quot;
„Ikke — ikke — timmerman, maar vader zeit: het is zoo moeielijk, om een goeien baas te vinden.quot; „Als je het nu zoo heel graag zou willen, ik ken er wel een; maar dan zou je altijd aan het werk moeten zijn, en van Maandags thuis blijven, daar komt niet van in!quot;
De mevrouw vertrok.
Nauwelijks was de deur dicht, of het klonk: „Zo het niks gegeven — dat\'s kaal! Den volgenden keer kan ze ophoepelen, als ze niks heeft.quot;
Spoedig kwam ze echter weêr terug, om Chris te vertellen, dat hij als krullenjongen bij den timmerman Japikse geplaatst kon worden. Met veel moeite\' kreeg ze het van de ouders gedaan, want die vonden het voordeeliger om Chris centen te laten oploopen; maar toen Chris verklaarde — en ze wisten dat hij een willetje had — dat hij dan niets zou doen, en dit gaf ten minste nog wat, toen zeiden ze dat het goed was.
Zoo kwam Chris bij baas Japikse.
Vrouw van Rozen was alleen op een ander kamertjen, dan
56
waar wij liaar aantroffen. Haar man, die in zijn dronkenschap een moord had begaan, zat achter de tralies. De kinderen waren de waereld in, op Chris na, die tot een fiinken timmermansknecht was opgegroeid, een goede verdienste had en aan het verkeeren was met een knap meisje. Hij onderhield zijne moeder; al verdiende deze ook zelf met naaien — \'t was toch niet genoeg, om geheel in haar eigen dnderhoud te voorzien. Je zou moeder van Kozen niet herkennen. Ze ziet er veel netter uit, want sedert haar man weg was, en ze van Chris geen oneerbiedige behandeling meer had en met liefde werd bejegend, was bij haar het verlangen terug gekomen om van haar kant toch ook wat te doen, om het hom aangenaam te maken — van slordigheid hield hij niets ■— dus zoo langzamerhand had zij en alles om haar heen een ander aanzien gekregen.
Moeder zat zich lekker in den warmen zonneschijn te koesteren, het naaiwerk was in haar schoot gezonken en de handen waren werkeloos samengevouwen. Voor haar zat een dikke poes op tafel te spinnen. Ze dacht aan de toekomst, Als Chris trouwde, dan moest zij natuurlijk van het kamertjen af; hoe zou zij dan in haar onderhoud voorzien? Ze keek om zich heen, wat zag alles gezellig; zóó zou ze het toch nooit weêrom krijgen — ze was verwend. En poes — zou daar dan ook wel zoo goed voor gezorgd worden ! Die had Chris eens gekregen — misschien zou ze die wel meê mogen nemen — Minet was zoo aan haar gewend. De vrouw streelde poes eens, die opstond, een hoogen rug maakte en zich behagelijk rekte. Minet was overal bij geweest : hoe of er langzamerhand welvaart kwam, en dat Chris zoo goed voor moeder was — ja, als zij ging moest poes meê, dan kon ze met haar, al verstond het stomme dier het ook niet, eens over dien tijd, toen ze nog met hun drieën waren, spreken.
57
Vrouw van Eozen schrikte uit hare overpeinzingen op, ze hoorde Chris\' voetstap op de trap.
Blijde trad hij binnen — hij had opslag gekregen. „Met November ga ik trouwen !quot; „Met Novemberquot; — moeder werd bleek — „dan al?quot; „Wat scheelt er aan? Je zegt niets — eensklaps op een gedachte komende — je denkt er toch niet aan dat je weg moet? Neen, je blijft bij ons, hoor! Je kunt immers niet van je verdienste leven; en al kon je
dat...... neen, ik vergeet dat oude verhaal nooit van de
houten nap.quot;
Ze wist niet of ze waakte of droomde. Haar zoon trouwen en zij niet weg. Moeder bukte zich over poes, die spinnend naast haar stoel stond, streelde haar en zei: „Minet! we blijven bij elkaar,quot; en poes liep naar Chris, liep tusschen zijn beenen door en gaf kopjes.
Zou poes alles begrepen hebben?
Chris is gehuwd en heeft zes kinderen. Grootmoeder leeft nog. Wat een gelukkige oude dag! De kinderen houden veel van haar en doen al het mogelijke, omdat zij zien hoe vader en moeder voor de oude vrouw zorgen en haar helpen, want ze kan zoo slecht meer zien. En toen ze stierf — och, wat was het een leegte.
Wat gaan de jaren tegenwoordig toch snel; want onze Chris, dien we als kind, man en vader zagen, is nu zelf grootvader en woont bij zijn oudsten zoon in. Hoewel hij nog kras genoeg was om voor zich zelf te zorgen, gaat dit nu moeilijk, daar hij blind geworden was en zijn vrouw verloor.
Zacht streelt hij met zijn handen de gezichten van zijn kleinkinderen en voelt dan hoe groot ze zijn. Van tijd tot
58
tijd, als ze zoo erg goed en lief voor hem zijn, wendt hij zijn hoofd naar de muur, of hij met zijn doode oogen nog wilde zien wat daar hangt, \'t Zijn uitgesneden letters, die op een donker stuk hout geplakt zijn; hij maakte het eens zelf. Al kan grootvac
weet toch wel, dat het er hangt en dat er staat:
„Eert uw vader en uwe moeder.quot;
Chris het ook niet meer zien, hij
X.
quot;Wat is het \'savonds vol bij den weg! \'t Is ook geen wonder; over eenige dagen is het Sint Nicolaas! De eene winkel heeft nog mooier uitgestald dan do andere.
Tal van kijkers verdringen zich dan ook voor de ramen, waarachter al dat moois ten toon gestold is. Wat ziet alles er in die koekebakkers-winkels lokker uit: die harten, die letters, die suiker-pijpen, die chocolade-figuren; om in te happen! En dan dio zilversmidswinkels, vooral die, waar zulke mooie gouden ringetjes en snoeren van bloedkoralen liggen. In deze dagen komt menige boodschapjongen of meisjen te laat met de boodschap terug .... maar kijken is ook zoo prettig.... doch binnengaan en koopen nog prettiger!
In December kan hot onaangenaam weer zijn, en zoo was het ook op den tweeden, maar dat hinderde niet, dat er heel wat menschon op de been,waren. Zoo stonden ook Chrisje Braams en Fie Hof, de eel-ste van kou bibberende, want ze was zeer dun en schamel gekleed, voor de ramen van een winkel, waar ze elkander alles aanwezen wat of ze graag zouden u\'ülen hebben, en hoe ze doen zouden, als ze het hadden. Iets verder op stonden ze stil voor een
60
winkelkast, waar Sint Nikolaas op zijn paard zat; zijn zwarte knecht naast hem.
„Als je nu lang blijft staan, dan krijg je wat,quot; riep een kleine schoorsteenvegersjongen tegen Chrisje en trok haar meteen aan het hair, waarop hij lachende „kijk zij!quot; weg liep.
„Ik krijg niks!quot;
„Dat kan je niet weten,quot; zei Fie.
„Daar ben ik te arm voor, ik zal nooit wat krijgen.quot;
Fie, die sedert lang al eenige centen, zoo wat tien, had bijeen vergaard, om toch ook eens wat te kunnen koopen, had juist in een snoepwinkel willen gaan .... doch toen Chrisje dat zoo zei... . neen, dan zou ze liever wachten tot dat ze alleen was.
„\'t Moet wel prettig zijn wat te krijgen,quot; vervolgde Chrisje, „maar dat is alleen voor de rijken!quot;
„O! mensch, denk dat maar niet, hoor,quot; andwoordde Fie, „denk je, dat daar alles pret is?quot;
„Je weet wel, die Koos uit de steeg, die heeft een kennis en die is weêr een neef van de keukenmeid, die daar ergens in den blauwen hemel dient. \') Die heeft me dikwijls verteld, er pakjes komen en zeit ze, o mensch! wel honderd, want alles is ingepakt, soms wel met een heele boel papieren en touwtjes, dat het heel wat lijkt en dan is het soms heel klein, of dan sturen ze ook wel turven, daar hebben ze dan wat ingedaan, nou maar, als het er dan uit kwam, zeiden ze dikwijls : „is dat het nou ? nu oome is kaal geweest hoor, of \'t is een oud ding van tante, dat weer is opgepoetst.quot; „Neen,quot; zei Koos, „\'t is daar ook niet allemaal pret hoor, \'t lijkt er niets naar!quot;
Eindelijk gingen Chrisje en Fie naar de steeg terug.
\') De blauwe hemel is de bocht van de Heerengraoht, benaming door het volk gegeven.
61
Fie had wel honderdmaal op het punt gestaan om wat voor haar dubbeltjen te koopen, maar ze had het toch maar niet gedaan. „Ik ben arm, en zal ook wel nooit wat krijgen,quot; had Chrisje, van koude bibberende, gezegd. Fie moest er ook altijd om denken, zij was ook arm, maar op zoo\'n avond was er nog wel eens wat voor haar. Fie slenterde alleen nog wat op en neer, en keek zoo voor de ramen van een manufactuurwinkeltjen in de Goudsbloemdwarsstraat, \'t was of ze iets wilde koopen ; nu keek ze weer, dan ging ze weer weg, en dan voelde ze eens de tien centen in haar zak; op het laatst stapte ze naar binnen en kwam spoedig met een klein pakjen er uit.
\'t Was Sint Nicolaas-avond. Chrisje slenterde bij den weg; ze wou tooh wat zien. Zij kwam verscheidene kruiers en boodschappenjongens tegen, die met groote pakken, met stroopoppen en alzoo meer, liepen. Ze zag hoe verscheiden aan de huizen aanschelden en riepen: „complement van Sint Nicolaas,quot; en meteen de meiden eens in de wangen knepen. Soms hoorde ze een luid gegil en gelach in de gangen, en de deur viel weer dicht, en Chrisje ging verder; wat zou ze graag eens binnen hebben gekeken. Daar stond ze weer eens bij een kelderraam van een koekebakker stil, waaruit zulk een lekkere lucht kwam, en dan zag zij bij het licht van de ovens, hoe of daar de bakker en koksjongens alles klaar maakten en in en uit de ovens haalden.
Chrisje, die van al het gedrentel moe begon te worden, en daarbij den geheelen dag zoo verschrikkelijk hard op de fabriek had gewerkt, besloot nu maar terug te gaan. Dicht bij haar woonplaats hoorde zij in eens roepen; „Chrisje!quot; zij draaide zich om en meteen duwde een meid, die een
62
doek over het gezicht had, zoodat zij niet kon zien wie het was, haar een pakjen in de handen, „van Sint Nicolaas !quot;
Chrisje bleef als verwezen staan, met het pak indeliand. Van Sint Nicolaas voor haar? Droomde ze nu of niet? Ze voelde het toch in de hand. Snel liep zij naar de naastbij-staande lantaarnpaal, en bekeek het pak bij het gaslicht, \'t Was in grauw papier met een touw er om heen, voor haar! Voor Chrisje, en zij die nooit wat gedacht had te krijgen.
Iets verder op stond iemand naar Chrisje te kijken, maar het was telkens of die persoon een waas voor haar oogen kreeg, en ze was toch zoo vroolijk; wat een prettige Sint Eicolaas-avond! Chrisje wist niet wat ze doen zou; open maken ? Maar zoo op straat, dan moesten ze eens donken dat ze het gevonden had, en dan zoo veel nieuwsgierigen, ze liep naar haar woning.
Voor de deur stond juist een lantaarnpaal; als ze nu op de trap zat, viel net het licht er in. De deur openduwende, zag ze op de onderste tree schelen Piet zitten, het veertiende kind van een zwavelstokkenvrouw. Piet was zoo wat idioot en door iedereen geplaagd en verstoeten, en zoo zat hij \'s avonds daar meestal stil in een hoekje. Hij schrikte, toen hij zag dat er nog iemand ging zitten, doch ziende dat het Chrisje was, was zijn angst voorbij. Zij deed hem nooit wat; hij bleef dus zitten en staarde haar onophoudelijk aan. Chrisje maakte eindelijk het touwtjen los; toen ging er een grauw papier af, en zag ze nu een vuile krant, ze had zich laten foppen. Ze was op het punt van het weg te gooien, toen zij het andere papier er af trok ; daar voelde ze wat zachts en iets hards, ja waarlijk, ze had wat gekregen .... een paar wollen mofjes, he wat heerlijk! en een stuk Sin-terklaaskoek, een paardjen met een mannetjen er op.
63
Daar had ze wel eens van gehoord, hoe ze soms op de zondagscholen zoo\'n paar mofjes en koek kregen; wat had ze daar graag bij willen zijn, en nu had ze het ook gekregen.
Schele Piet had alles opmerkzaam gade geslagen, en zijne oogen blonken, toen hij dat stuk koek zag.
Chrisje brak er een stukje van af, wat smaakte dat! Zij zorgde, dat er geen kruimeltjen op den grond viel.
Daar viel haar oog op Piet, die onafgewend naar het stuk Sinterklaas zag. Zij had zoo\'n groot stuk en hij niks, en was misschien zoo straks weêr geschopt en geslagen geworden .... maar ze had nog nooit zoo\'n stuk voor haar alleen gehad, en er dan maar zoo in eens een stuk van af te breken — daarbij, ze moest het immers aan Keeé en Griet en Jan en Ka laten zien! Wat zouden die een oogen opzetten, dat Chrisje wat gekregen had. Toch zag ze weêr naar de onafgewende oogen van schelen Piet; ze had immers
een paar mofjes ook......
Chrisje deed haar oogen dicht, want ze wou niet zien, hoe ze dat mooie paard met dat mannetjen er op doorbrak. Knap! daar was het in twee helften. „Daar Piet! pak aan, dat\'s jou Sinterniklaas 1quot;
Piet aarzelde niet, nam het stuk en begon het in zijn hoekjen lekker op te peuzelen.
Chrisje ging op straat, om te vertellen aan wie het maar hoeren wilde, dat ze wat gekregen had. Daar zag ze Pie. „Pie!quot; riep ze, „\'k heb wat; raad eens, wat denk je wel?quot; maar vóór Pie had kunnen antwoorden vertelde Chrisje het reeds, \'t Zou Pie anders niet moeilijk zijn geweest het te raden, want voor enkele centen had ze wol gekocht en er mofjes van gebreid, en twee stuks Sinterklaaskoek gekocht, één voor haar zelf en één dat bij de mofjes werd gevoegd.
64
Zoo\'n prettig gevoel had Fie nog nooit gehad, zelfs niet toen zij op Sinterklaas op de school was geweest, waar ze mofjes en koffie met koek hadden gekregen. En dat is anders toch heerlijk!
Om een prettigen avond te hebben, behoef je niet altijd geld...... maar een goed hart.
XI.
quot;Wat zijn de kerken vol, al is het ook nog zoo koud en guur weer. Geen wonder; wie, zelfs de meest verstokte, gevoelt er geen behoefte aan om op oudejaarsavond eens naar de kerk te gaan ? En al wil je er geen gehoor aan geven, toch klopt soms je hart sterker, als je er over denkt wat er al zoo gebeurde in dien afgeloopen tijd .... Zoo was het ook met vrouw Potters; ze woonde, ge weet wel, in de Lange Leidsche dwarsstraat, en was van avond weêr voor het eerst sedert langen tijd naar de kerk gegaan.
Toen ze zoo door de hooge deur binnentrad en het orgel begon te spelen, en uit honderden kelen de lofpsalm God ter eere opsteeg, wist vrouw Potters niet wat er met haar gebeurde; ze werd zoo wonderlijk, ze kreeg in eens zoo\'n bang schuldig gevoel, en toch had ze nooit wat gestolen, en voor de wet nooit kwaad gedaan; ja, wel had ze eens wat eten meegenomen uit het huis waar ze schoonmaakte, maar dat ging anders voor de honden, en dan kon zij het beter gebruiken; daar stak immers niets in... . Maar als daar niets in stak, zou ze er dan wel in eens om gedacht hebben ? Van het begin tot het einde luisterde vrouw Potters aandachtig, en soms ging haar een rilling door de leden, als ze hoorde over het „eert uw vader en uwe moederquot; en over de plichten, die men als getrouwde vrouw en moeder
66
op zich nam .... of die allen met een liefderijk hart volbracht waren?
De kerk ging uit en vrouw Potters ging naar haar woning in de Lange Leidsche dwarsstraat, een keldertjen onder een aardappelenkoopman. In plaats, zoo als ze vaak deed, met de buren wat te staan praten en konkelen, trad ze binnen en stak het petroleumlampjen op. Groot was het vertrek niet; er waren twee bedsteden in, waar verschoten en bevlekte gele gordijnen voor hingen, een paar wrakke stoelen en tafel, een ladetafel, een gebroken spiegeltjen, waar het verguldsel af was, een paar groote kopjes met „ter uwer verjaringquot;, dat was alles. Lijsje ging zitten en staarde, met het hoofd in de handen gestoken, de ellebogen op tafel, recht voor zich uit.
„De plichten als moeder!...quot; Daar moest ze maar steeds weer aan denken, en zoo keek ze rond. Vroeger waren daar zeven kinderen en nu geen één meer; de man was dood, en zij zelf oud. Er was een tijd geweest, dat Lijsje zuchtte en bromde over dat huishouden met al die kinderen. Zé moest zwoegen en sloven, en wat gaf het! De mannen hebben het gemakkelijk; die loopen er maar uit!
Onder die zeven kinderen was een aardige, vlugge jongen, 10 jaren oud, toen er tweelingen kwamen, die met een vloek verwelkomd werden.
Cornells was de straat op gegaan^ om eenige centen op te halen of te verdienen, en zoo was hij bij het station gekomen en had daar ook meêgeroepen: „Pakkie dragen m\'heer! quot;Weg wijzen m\'heer!quot; En zie, een heer met een mooie jas aan met bont riep hem en zei: „Weet je waar of het paardenspel staat?quot; „Of \'k m\'heer.quot; Dat zou Cornells niet weten! Hoe dikwijls had hij niet met zijn neus tegen de kieren van de planken gestaan, zijn oogen in-
67
spannende om maar iets te kunnen zien. „Nu, draag dan dit pakje en wijs mij den weg.quot; Cornelis, of kortweg Kees genoemd, ging naar het paardenspel, gevolgd door dien heer. \'t quot;Was zeker een rijk man! Wat had hij, toen hij zijn handschoenen uittrok, mooie groote gouden ringen aan zijn vingers én wat voelde dat bont lekker warm! (Kees had, schijnbaar bij ongeluk, met zijn hand eens langs den bonten rand gestreken). Onderweg knoopte de heer een gesprek met Kees aan, die hem openhartig op alle vragen naar zijne ouders andwoordde. „Och,quot; zei Kees, „we bennen met zen zevenen, een erge lastpost, zoo als moeder zeit, ik wou dat ik er uit was.quot; „Zoo, en waar woon je?quot; „Wel, in de Lange Leidsche dwarsstraat, meheer! onder dien aardappelenkoopman, in een keldertjen. U weet wel, die man die zijn vrouw heeft doodgeslagen.quot;
Eindelijk waren zij aan het paardenspel. De oogen van Kees blonken, nu zou hij zeker wel wat zien; maar mis, want aan de deur nam de heer zijn koffertjen, gaf hem een dubbeltjen en ging naar binnen.
Kees bleef eerst nog een oogenblikjen staan en ging toen naar huis, om het dubbeltjen te brengen en alles te vertellen. Opgewonden sprak hij over alles, alsof hij er binnen was geweest.
„Och jongen, zeur niet; — ga liever de straat op, één dubbeltjen is al heel weinig. Komaan vooruit,quot; en meteen werd Kees de deur uitgeduwd.
\'tWas zoo wat half tien \'s avonds, toen Kees weêr binnen stormde, uitroepende: „de heer van \'t spul!quot; en daarna trad dezelfde heer binnen, met de vraag of Potters daar woonde.
quot;Vrouw Potters gaf een stoel en ging zelf zitten. Kees stond verlegen met een open mond vlak achter haar. Potters was niet t\'huis; waar of die soms zat, dat wist ze niet,
5*
68
maar of mijnheer maar wou zeggen, waar of hij voor kwam.
\'t quot;Was niet meer of minder, hij had van het groote huishouden gehoord, — en dat was voor hen zoo\'n groote bezoeking — om kort te gaan, hij wilde een kind tot zich nemen; natuurlijk zou hij er wat voor betalen. „O, voor Kees ? Dat was een uitkomst voor het huishouden, en wat of mijnheer dan wel gedacht had ....quot;
Onder al dat praten was Potters weer voor het eerst sinds een paar dagen t\'huis gekomen. Hem werd de zaak meegedeeld en hij vond het zoo kwaad nog niet, als het maar een bom duiten gaf. Mijnheer moest maar eens terug komen. Vrouw Potters vond het eerst wel wat griezelig, „maar,quot; had Potters uitgeroepen, „ze moeten immers de wereld in!quot; En er werd besloten er één te geven.
Er werd eerst wat gepraat en gekibbeld over het geld, doch toen men dat eindelijk eens was, werd er behoorlijk een stuk geteekend, waarop Jacob en Lijsje Potters van al hun rechten op Kees afstand deden, ten behoeve van Eichard Leeuwhoofd, direkteur van het paardenspel.
En zoo was Kees verkocht.
Stil en bleek had Kees er dien morgen achter moeder\'s stoel op den rand van de bedstede bij gezeten, toen dat contract geteekend werd, en zijn oogen hadden altijd door de bewegingen van de pen gevolgd. „Kom jongen, vooruit dan maar.quot; „\'k Wil niet!quot; „Gekheid, wil je ons langer tot last zijn? Geen praatjes, hoor je!quot;
En Kees moest meê.
Dat was één van de zeven, \'t Geld bracht niet veel heil aan, wel een verschrikkelijk gekibbel, waarvan het eind was dat Potters kwaad met het geld wegliep en eenige dagen later dood, ten gevolge van een vechtpartij, t\'huis gebracht werd.
69
De overige kinderen groeiden goed op, en werden op de fabriekschool geplaatst, maar dat gaf zoo niets.
Een paar stierven, een paar anderen kwamen niet terug, en voor eenige maanden geleden was het laatste, een ongelukkige manke stumpert, ook gestorven.
Vrouw Potters stond alleen op de waereld. Dat alles was haar, toen zij daar zoo zat, door den geest gegaan, en een paar dikke tranen rolden uit haar oogen, zonder dat ze het zelf wilde of wist; \'t was of Lijsje daar een geluid hoorde. Snel droogde zij de tranen af, en schichtig keek zij rond of iemand haar ook had kunnen zien, want zij was de flinke vrouw, die alles durfde doen. Als er een doode was, die afgelegen moest worden, dan kwam zij te pas; wat anderen griezelig vonden of niet durfden: „haal vrouw Potters maar even!quot;
Ja, daar hoort ze stappen op de treden van het intrap-stoepjen; er werd op de voordeur gebonst. Vrouw Potters deed open, en daar stond een heer voor haar met een hoogen glimmenden hoed op, wijde halsboorden, een mooie lichte jas, waar uit de mouwen lange, wijde manchetten kwamen, die dan halverwege over den grijs glacé handschoen zakten.
Vrouw Potters gaf hem verlegen een stoel en veegde met de punt van haar boezelaar de tafel zoo af, alsof zij de verschillende koffiekleurige kringen er af wilde vegen. De bezoeker zette zijn hoed af, zoodat de mooie, glimmende gekrulde haren zichtbaar waren; hij vroeg of zij vrouw Potters was en of ze daar al lang gewoond had.
„Wel, mijnheer! al bij de dertig jaar.quot;
„En je man?quot;
„Al lang dood.quot;
70
„Dus jij bent dan vrouw Potters, die ook een tweeling gehad heeft?quot;
„Juist.quot;
„En waar zijn je kinderen?quot;
Vrouw Potters begon het nog al astrant te vinden, dat ze zoo ondervraagd werd, in plaats dat hij zei waarvoor hij kwam; ze had hem juist een kwaad andwoord willen geven, toen de bezoeker zei:
„Ik hoor bij \'t paardenspel op de markt!\'
\'tWas in eens, als schoot Lijsje iets in haar keel, en gejaagd zei ze: „me kinderen zijn dood; één is er, zie je.... hoe zal ik dat zeggen.....meer sprak ze niet.
„Ik ben gekomen om jo te halen, want je zoon, die hier in \'t spel is, is zoo akelig; hij wou je graag hebben, en toen heb ik gezeid: alia, dan zal ik het maar doen.quot;
•„Zoo akelig?quot;\' en de knieën knikten onder hot lichaam van vrouw Potters.
Wat werd ze bleek ! „Zooveel kan je jongen je toch niet schelen, anders had je hem nooit verkocht, zooveel tijd geleden. Dus je maakt in het spel maar geen spektakel, hoor je! anders gaat de heele boel aan den gang.quot;
Vrouw Potters deed een doek om en volgde stilzwijgend en bereid haar bezoeker.
Weldra waren ze aan het spel. De woeste muziek drong naar buiten; — al was het oudejaar, menigeen die met geweld den ernst van dien avond niet wilde voelen, alsof hij dat kon ontloopen. Door een kleine achterdeur traden ze binnen. Een eigenaardige lucht van paarden, olie, verf en meer drong tot de vrouw door.
„Hoe is het met hem?quot; hoorde ze er een vragen.
„Hij geeft geen kik meer.quot;
„Nou, dan is ie gelukkig uit zijn lijden.quot;
71
Vrouw Potters werd ijskoud; daar lichtte haar voorganger een gordijn op, en daar lag op een matras in een hoek een lange gestalte, door een doek bedekt.
„Er is niets meer aan te doen, vrouwtjen! je bent te laat gekomen.quot;
„Hé, mijnheer Carels! is uwe hier?quot; riep een ruwe stem tot den geleider van vrouw Potters, „kleine Jan wil niet dansen.quot; „Wacht, ik zal hem mores leeren.quot;
Dit zeggende ging hij uit het hokjen, waar vrouw Potters nu alleen achter bleef.
Eerst durfde ze niet, maar toen naderde ze schroomvallig en tilde het laken op; — daar lag Kees, veel grooter en ouder, maar vermagerd, op zijn gezicht de sporen van een losbandig leven, ijskoud met gebroken oogen. Te laat! suisde het door haar hoofd.
Daar hoorde ze het klappen van een zweep en het gegil en gehuil van een jongen knaap. „Zou Kees ook zoo? . . .quot; en ze streek de mouwen op. Op den arm waren vele lit-teekens, zeker van vroegere kastijdingen.
Hoe of moeder ook naar haar Kees keek, altijd zweeg hij; en als ze meende dat de koude lippen nog bewogen, was het of ze hoorde: „Wat had ik je gedaan, dat je me moest verkoopen; je hebt me een losbandig leven laten leiden, ik ben geslagen en getrapt geworden, ik leerde vloeken . . ..quot; en wat dacht ze niet al meer te hooren. Het was niet de stem van Kees, maar die van het geweten, die sprak.
Vrouw Potters heeft nog lang geleefd; haar doodstrijd is vreeselijk geweest, want ze had angst om te verschijnen voor den oppersten Rechter; want wat God haar had geschonken, had zij tot verheerlijking van zijn naam moeten opvoeden, — en dien heiligen plicht had zij verzaakt!
XII.
Heil en zegen!
„Veel heil en zegen in het nieuwe jaar!quot; zoo klonk het op straten en pleinen, aan de deuren der huizen, die na dien zegenwensch toevielen, en dan wachtte hij of zij, die dien wensch uitte, nog even om dan in ruil voor een ge-drukten nieuwjaarswensch een kwartjen of dubbeltjen te ontvangen, of te hooren: „Mevrouw doet er niet aan!quot;
Meuwe jaar! Of ge arm of rijk zijt, een zelfde gevoel is er in uwe hartenj vreugde of verdriet; en gij zijt toch zeker den dag begonnen, opziende tot Hem, die u weêr bewaarde met zijn liefdevolle zorg. Meuwe jaar brengt vele goede voornemens mee; mogen die bewaarheid worden!
In de kleine kamer bij vrouw Janssen stond haar oudste meisje, Antje, met een hoop papieren in de hand, allemaal wenschen. „Nu, je zorgt maar dat je goed wat t\'huis brengt, hoor je! en vooral vriendelijk zijn, en als je soms de kindertjes ziet, waar je aanschelt, dan wensch je die, dat ze nog lang met zoo\'n lieve papa en mama het nieuwe jaar mogen vieren. Jan is Goddank! wat rustig,quot; vervolgde vrouw Janssen, zich naar de bedstede keerend, waar een zwak, ziek jongentjen met gesloten oogen lag.
Antje keek nog even in het gebroken spiegeltjen en ging toen heen. Vrouw Janssen pookte hard in het potkacheltjen,
73
zoodat de asch heen en weer vloog, zonder aan het zieke knaapjen te denken, dat uit zijn sluimering opschrikte en toen met bedrukte oogen rondkeek; hij droomde juist zoo prettig.
De vrouw zette een keteltjen op het vuur, nam een stukjen chocolaad, deed dit in de melk, want met 1 Januari moest er altijd chocolade zijn.
„Veel heil en zegen, moeder!quot; klonk eensklaps een zwak beverig stemmetjen door de kamer. Vrouw Janssen keerde zich ontsteld om, en de pook beefde in haar handen; ze schrikte, ze had juist niet om Jan gedacht. „Veel heil en zegen!quot; klonk het nogmaals, toen de vrouw niets zei. „En ik wensch je een gezonder jaar toe,quot; was het andwoord, eenigszins ruw uitgesproken.
De oogen van Jantje keken schichtig, of moeder ook naar hem zag; toen draaide hij zich met veel moeite om, tastte met de magere vingeren, en vond eindelijk wat hij zocht en in een kleine holte verborgen was : een dubbeltjen. Haastig dook hij er meè onder de dekens, die hij dan weer met de eene hand oplichtte; zag eerst naar moeder en dan naar zijn hand, waar in do holte een mooi blank dubbeltjen lag, en dan liepen de tranen over zijn wangen. ,
„Wat heb je daar?quot; vroeg eensklaps de ruwe stem van vrouw Janssen. Jan kromp van schrik ineen en trok de
dekens over zich heen...... hij had één oogenblik hare
tegenwoordigheid vergeten.
„Alla, wat heb je daar?quot;
„Niets,quot; klonk een beverig antwoord.
„Mets ? durf je liegen!.....quot; en de hand van vrouw
Janssen greep onder de dekens naar die van Jan, die zich verweerde: „\'k wil niet, akelig wijf!\'\'
74
„Je zal, zeg ik je ... Jan hield zijn vuist stijf gesloten, maar de zwakke stumpert voelde eindelijk de vingeren openen en liet dubbeltjon wegnemen.
„Een dubbeltjen, hoe kom je er aan?quot; Het snikken belette het kind te andwoorden,
„Dat heb je verborgen gehouden, toen je laatst t\'huis kwam en je maar één dubbeltjen hadt verdiend.quot;
„\'t Is niettes! Jij mag het niet wegnemen! \'k Heb het al twee jaar!quot;
„Wat praat je, al twee jaar!quot;
„Ja,quot; ging de knaap al snikkende voort, „het is net twee jaar van daag; ik kreeg het van moeder op Nieuwejaar \'s morgens, en \'s avonds was ze dood. Die gaf mij nooit slaag of brommen, als ik ziek was; ik heb het dubbeltjen altijd bewaard, hier in de holte van de bedstede; \'t is heusch waar, vraag het maar aan vader. Ik had het je ook wel willen zeggen, toen je zes weken na moeders dood met vader trouwde, maar ik was bang voor je, je zou het mij afnemen. Och, geef het mij terug; ik zal werken voor je, zooveel als ik kan. Moeder was altijd zoo goed voor mij.quot;
Vrouw Janssen was op het punt erg boos te worden, dat die jongen durfde zeggen, dat zij niet goed voor hem was. \'t Was waarachtig wat moois! Toon zij trouwde, want het was toch zonde, dat dit mooie mahoniehouten linnenkastjen verwaarloosd werd, zou zij er voor zorgen, en moest op den koop toe dien jongen nemen, en dan nog te hooren zij niet goed voor hem was .... maar toch, die oogen keken haar zoo vreemd aan .... ze had er het hart niet toe; ze draaide hot dubbeltjon om en om, besluiteloos wat ze doen zou. Eensklaps zei ze: „als je gelogen hebt, pas op; pak aan!quot; en meteen gaf ze het dubbeltjen terug. Jan voelde en bekeek het, of het wel zijn dubbeltjen was, en met moeite
75
lag hij het met de bevende vingeren weer op het oude plaatsjen in de holte van de bedstede. Vrouw Janssen stond nog maar stijf op dezelfde plaats; ze was een beetje rarig. Jan keek haar aan en maakte soms een beweging met de hand of hij wat wou grijpen, maar trok die dan weêr terug; doch eindelijk scheen hij moed te vatten; hij stak zijn hand uit, greep die van vrouw Janssen en gaf er een zoen op. Hoe komt het toch, dat je zoo in eens traner in je oogen kunt krijgen, dat. gebeurde vrouw Janssen anders nooit, tenzij zij kwaad van drift was; maar nu op eens — en ... . en dan door dien zoen van dien jorgen .... zij had in lang geen zoen gehad van haar kinderen, die hielden zich met die gekheid niet op. Ja, toon ze nog klein waren werden ze nog wel eens gemokkeld, maar dit hield langzamerhand zoo op.
Of kwam het, omdat vrouw Janssen in eens dacht om jaren, die ver, ver weg waren, toen ze nog niet zoo ruw en ongevoelig was, als knappe dienstbode diende, en later met Gerrit don timmerman trouwde, die helaas aan den drank kwam en zij toen geen leven meer had ? Toen had zij ook een kind gehad, dat was vijf jaar geworden; ze hield er veel van. omdat ze veel van den vader gehouden had; dat schaap was echter ziekelijk, en op een morgen was Mientje zoo erg lief geweest, en toen had ze een zoentjen gedrukt op
die hand, juist op dezelfde plaats waar Jan nu......en
toen...... iets later hadden de buren tegen elkaar ge-
zeSd: „\'t kleine Mientje is dood; \'t is maar gelukkig, dan wordt die ten minste niet door Gerrit geslagen.quot;
Vrouw Janssen staarde onafgebroken naar Jan; \'t zou toch wel prettig zijn, als er iemand was die van haar hield, en vreemd, niet waar? toen zij daar zoo stond was Jan volstrekt niet bang voor haar, zijne tweede moeder.
76
„Ziedaar, moeder! daar bennen drie gulden;quot; aldus sprekende trad Antje binnen, en meteen was ze weer weg, want ze had met Grerrit, een jongen van zeventien jaren, afgesproken uit te gaan en die zou haar trakteeren.
De drie gulden werden in een kopjen gelegd, maar toen ze de la wou sluiten, haalde ze den eenen gulden er weêr uit, wisselde dien voor vier kwartjes, lag er twee weêr bij de guldens, en stak de beide anderen in haar kralen beurs.
„Och vrouw Evertsen! zou je wel eens naar Jan willen kijken, terwijl ik uit ben ?quot; vroeg vrouw Janssen, de trap afgaande. „Welzeker! nou,quot; zei vrouw Evertsen in zich zelf, „dat is botertjen tot den bodem, hoor!quot;
Niet lang daarna kwam zij weêr terug en haalde een paar stukjes vleesch uit oen papier; zij deed dat in een trek-potjen met wat water, want vrouw Janssen wist nog van vroeger hoe zij bouillon moest maken, en zette dit op \'t vuur. De koorts was af en Jan had rustiger geslapen. „Kaik eens, daar is wat voor je,quot; en zij hield hem het vleeschnat voor. De jongen keek haar aan, of hij het niet begreep. „Kom, zeur niet en drink; \'t is voor jou.quot; Wat smaakte dat! zóó iets had hij nog nooit geproefd. Onder het drinken keek hij zijn tweede moeder telkens aan, het kwam hem zoo vreemd voor, dat zij zoo voor hem zorgde; wat een heerlijk Nieuwjaar voor hem; maar toch ook voor de vrouw; want al liet zij het niet zoo merken, en al wou ze het zich zelf maar niet zoo bekennen, \'t was nieuwjaar in den vollen zin van \'t woord.
De eerste dag van een nieuw leven.
Tot haar eigen verbazing veranderde zij in handelwijze zeer bij vroeger vergeleken, ofschoon zij ruw bleef, daarvoor was ze te oud; maar zij meende het zoo veel te beter.
77
„Kijk eens! wat een aardig vlug gezicht heeft die jongen, die daar met dat oude vrouwtjen voortstapt.quot; „O dat is Jan, die bij ons kranten bezorgt j je hoeft niet te vragen of hij goed voor dat mensch zorgt, \'t is zeker zijn moeder!quot; Zoo spraken twee menschen, die voor de ramen van een groot huis op de Heerengracht stonden, toen Jan, die nu niet meer ziekelijk is, vrouw Janssen naar de kerk bracht, waar zij stovenzetster is. Jan is bij een courantenombrenger, en als het zoo voortgaat zal hij spoedig zelf wel een wijk krijgen, en ik geloof dat Grietje uit de Lindenstraat hem nog al aardig vindt — dus je begrijpt er alles van.
In de ladetafel ligt een klein, oud pillendoosjen, en als je het opent, dan zie je daar het dubbeltjen in blinken;\'t ging en het zal ook wel nooit weg gaan.
Nieuwjaar is voor velen een blijde dag, maar nu niet allerminst voor Jan en zijn pleegmoeder.
Op een stoep in de Anjelierstraat zaten Naatje Bes en Eefje Trasser, over een blad papier gebogen, druk te lezen — .zoo druk, dat ze niets van de voorbijgangers bemerkten.
„Knip,quot; daar vloog het blad in de hoogte — verschrikt keken beide, met hoogroode kleuren van het lezen, op — ■een straatjongen had de verzoeking niet kunnen weêrstaan ■er even met zijn vingers een knip tegen te geven, en maakte nu lachend een langen neus tegen de meisjes. Naatje haastte zich om het blad weer op te rapen — terwijl Eefje den jongen «enige scheldwoorden achterna riep.
„Zoo, wat lees jullie daar?quot;
„O hé, de meester,quot; riep Eefje. \'tWas meester Dribbels Tan de school waar Naatje en Eefje geleerd hadden.
Naatje antwoordde niet.
„Er steekt immers geen kwaad in om te lezen — laat eens ïien;quot; toen Naatje nog altijd bleef weifelen.
„Zeg eens, wat heb jij je daar meê te bemoeien, we zijn nou niet meer bij je op school.quot; •
Meester Dribbels deed of hij dien ruwen uitval niet hoorde, ■en bleef er bij Naatje op aandringen, die hem eindelijk, ondanks Eefje\'s: „ben je gek, meid,quot; het blad overhandigde.
i
2
„Wat? lees je dat?quot; zei meester Dribbels verdrietig en ■verbaasd. „Dat slechte blad!quot;
„\'t Zou wat! Wat er in staat is -waar,quot; viel Eefje weêr in — „zie je, in dat blad durven ze de waarheid zeggen van de grooten — maar je wil niet dat we dat weten — Nou adjuus hoor, ik lees het toch, al praat jij nog zoo mooi.quot;
„Neen, Eefje,quot; antwoordde Dribbels, terwijl hij haar bij den arm vastgreep — „laat me eens even uitspreken. Herinner jij je dan niet, hoe ik op school zoo dikwijls zei: „lees toch geen slechte dingen, die bederven goede zeden.quot; En dan dit blad, dat is er op uit om vuilen laster te schrijven, want dan, ik weet het, wordt het gelezen, — en ik herhaal het: het is meestal laster. Het ontziet niemand, zelfs den Koning niet. En als die nu hier komt, dan vlieg je naar den Dam om hoera te roepen, en dan denk je meteen aan alles wat er van hem verteld wordt, en dan bekijk je den Koning. Neen, je moest je schamen datje daarnog geloof aan hecht — een kind van het Amsterdamsche volk, wiens hart warm voor den Koning- klopt. Zou er geen oorlog wezen, als er geen Koning van Oranje aan het hoofd stond? Heb je niet eens een raar gevoel gehad als daar de Koning zoo langs je komt en allen zoo hoera schreeuwen ? En dan nu alle slechte, lasterlijke dingen te lezen — neen, je moest liever lezen al het goed dat hij deed. Denk je dat de Koning het zoo gemakkelijk heeft, wel neen, hij wordt altijd op zijn vingers gekeken, jij hebt het veel gemakkelijker en vrijer. Maar als je lezen wilt — goed, kom dan bij mij, dan zal ik je wel boeken geven.quot;
Eefje was wel wat van haar stuk gebracht, maar ze zou het toch niet bekennen, „\'t Zou wat, hou jij je boeken maar voor je. brave m\'heer.quot; Weg was Eefje.
«En jij , Naatje?quot;
3
Naatje zweeg.
„Kom, Naatje, als jij het zoo prettig vindt om van de grooten te lezen, neem dan wat anders — ik heb genoeg — ga maar eens met mij meê —quot;
„Och, ziet u, ik las omdat ze zeide, dat het zoo aardig was; dan wist ik hoe het zoo wat toeging, en dan konden zij me niks wijsmaken.quot;
Meester scheurde het blad in tweeën en gaf Naatje een paar centen: „zie zoo, daar heb jij je centen terug — wil je meê gaan?quot;
„Heel graag.quot;
Meester en Naatje gingen op weg.
Eefje kwam lachende bij een hoop meiden, „nou, dat is me er ook een, die —quot; en nu werd het verhaal ondei\' allerlei uitroepen gedaan.
„Denk je dat ik er om geef — pah! -—■ alia, geef mij dat blad eens,quot; zei ze tot een jongen, „ik moet toch verder zien wat Willem vandaag heeft uitgevoerd.quot;
Eefje las.
Zoodra ze weêr centen had werd er een hoek gehuurd, liefst zoo vuil mogelijk. En wat leerde ze er uit? wel,\'t was immers niks, als je man je niet beviel met een ander weg te gaan. De huwelijksband, dat is immers lastig. Nu ja, je trouwt, om dan toch eens in de „Nieuwequot; met een mooie hoed en japon te zitten.
Eefje trouwde, natuurlijk nadat ze wel berekend had of dat huwelijk voordeelig kon zijn; van bekrimpen hield ze niet, want de boeken die ze las, dat was altijd van den rijkdom. Na eenigen tijd kwam er een kleintje, en tot haar eigen verbazing hield ze erg van dat kind.
1*
4
\'t Duurde niet lang, of ze liep van haar man weg; om kort te gaan: \'t ging van kwaad tot erger. ■ Al de kostbaarheden die ze had, verdwenen langzamerhand, en toen die op waren, was zij verlaten.
Naatje, die eerst met meester meè was gegaan omdat zij niet neen durfde zeggen — kwam er langzamerhand heel veel — niet alleen om te lezen, zooals in het eerst — maar moeder Dribbels had plezier in haar gekregen omdat ze zoo flink en zoo oprecht was, en zij begon haar een en ander te leeren. Zonder dat zij het in den beginne zoo erg merkte, begon ze te veranderen — ze was niet meer dezelfde slordige straatmeid. Alles zat zoo netjes aan haar lijf, en het was toch heel, heel eenvoudig.
Naatje bleef daarbij altijd even vriendelijk tegen iedereen, maar geen jongen zou het hebben durven wagen haar te bejegenen zooals hij vaak andere meiden bejegende, evenals of het\\an zelf sprak. In den beginne hadden zij het wel eens geprobeerd , maar Naatje had, hoe, dat wisten ze zelf zoo niet — dit alles dadelijk den kop ingedrukt.
Eefje, die haar eerst had uitgelachen, was langzamerhand jaloersch beginnen te worden, zelfs toen ze al getrouwd was.
Meester en moeder Dribbels hadden één zoon, een heelen m\'heer -— dien de meisjes uit de straat allen graag nakeken, maar die natuurlijk niks voor haar was. Vooral als hij uit de kerk kwam, in het zwart met een hoogen glimmenden hoed; en sinds hij hulponderwijzer was geworden, droeg hij dit hoofddeksel nu alle dagen.
Eens op een Zondagmorgen na de kerk, waren vader en moeder Dribbels heelemaal hun tramontanen kwijt. Zoon Evert had gezegd, dat hij wou trouwen en wel met — Naatje!
5
Ze vonden Naatje nu wel heel goed, maar als Evert\'s vrouw — neen, dan hadden ze andere verwachtingen gehad. — Toen Naatje dien dag kwam, vond ze stroeve gezichten. Zij begreep er niets van en vroeg of zij wat gedaan had. „Wel nu nog mooierriep moeder Dribbels, „zoo\'n schijnheilige.quot; — „Ik, schijnheilig!quot; en Naatje barstte in tranen uit. — „Zij zal toch ook wel weten, wat Evert gezegd heeft.quot; —• „Nee!quot; — maar meteen werd zij vuurrood. Op dit zelfde oogenblik trad Evert binnen, die het laatste had gehoord. — „Neen, ze weet van niets — ik heb haar nog niet gezegd, wat u al weet; dat ik haar tot vrouw wil hebben, haar alleen,quot; en meteen trok hij haar tot zich. Ze verweerde zich niet, want ze hield van hem. — „En of u wilt of niet, ik doe het tochquot;— tóen trok Naatje zich uit Evert\'s armen. — „Neen, dat niet — \'tis waar, ik ben maar een arm meisje — ik —• ikquot; — hier barstte ze in snikken uit —• „neen Evert, als je vader en moeder niet willen — zonder hun toestemming kan er geen zegen op rustenquot; —meteen liep ze heen naar het zolderkamertje, waar ze met haar moeder woonde, die haar zoogoed mogelijk trachtte te troosten.
Er werd heel wat geredeneerd bij vader en moeder Dribbels.
\'s Middags stapten vader en moeder met Evert door de Anjelierstraat naar het groote, hooge huis, beklommen tot verbazing der buren de steile trap — en een uur later kwam Naatje er uit aan den arm van Evert.\'
De buren waren stom — zij met Evert trouwen!
Je moet maar aardig kunnen praten!
Spoedig trouwden beiden — \'t gebeurde op Donderdag — toen was de kerk stik en stik vol.
Eefje verging van jaloezie.
Zoo waren eenige jaren verloopen. Eefje was van kwaad
6
tot erger vervallen, en \'s nachts kon men haar vaak met verdachten tred zien rondsluipen Zoo kwam zij door de Koningstraat langs een klein huisje, \'t Was net of de voordeur aan stond — daar maakte zij gebruik van. Fluks naar binnen — en heel zacht een tweede deur geopend —• \'t was een slaapkamer — een flauw lichtje brandde er — er werd niets gehoord dan het tikken van de klok, het ademhalen van een paar menschen en een kind, dat in een wieg lekker toegedekt lag te slapen. — Eefje boog zich over de wieg, waarom had haar kind niet zulk een warm bedje — maar ze vroeg niet; waarom heb i k niet beter opgepast ? Zij tastte rond of zij ook eenige geldswaarde kon vinden. Daar gooide zij een kopje van tafel.
„Dieven,quot; gilde een vrouwenstem — en voordat Eefje vluchten kon, greep een mannelijke gestalte haar aan. — „Steek licht op,quot; en bevende slaagde de vrouw er in om het petroleumlampje op te steken. Eefje zag Naatje aan.
„Eefje, jij! o laat haar gaan — ik ken haar — laat haar gaan, Evert — ze is ongelukkig — ze heeft een kind!quot; Eindelijk liet Evert haar los —en Eefje vluchtte met gebogen hoofd. Dat was de zwaarste vernedering, die ze ooit had kunnen ondergaan — zóó door Naatje te worden gezien!
Eefje is later in de gevangenis gekomen — wegens diefstal — en als ze zoo in zich zelf gekeerd zat, dacht ze vaak aan dien morgen toen ze gewaarschuwd werd voor het lezen van schempbladen en slechte boeken, — en dan kon ze soms verlangen naar haar kind hebben.
Toen zij na langen tijd ontslagen werd — toen kende haar kind haar bijna niet — en scheen zelfs bang voor haar te zijn — dat was te veel. — Eefje heeft zich verdronken!
Zoo is uit de eene zonde de andere gekomen.
Ziet ge die vrouw daar wel gaan ? niet eene, uitgedost in aijde of satijn, maar met een zwarten rok aan, waarover een paarsch jak, en een muts op het hoofd.
De jonge meisjes houden niet erg van haar, want ze zegt 200 ruw weg dat ze van geen opschik, van geen kwikjes en strikjes houdt — want als je eenmaal getrouwd bent en een huishouden hebt, kan je dat toch niet volhouden, omdat het geld voor noodiger dingen besteed moet worden, en je je dan ook eenvoudiger moet kleeden; en je doet eenvoudig al de vroegere, maar nu wel wat verfonfaaide en vet geworden strikjes en kwikjes aan — en je verbeeldt je zelf dat niemand dat opmerkt , doch als je maar eens kondet hooren wat er achter je rug gezegd werd; zou je dat wel plezier doen?; eenkale bluf!
Maar om tot die vrouw terug te keei-en. Maartje Veder, 7,00 heette zij, daalde van haar kamertje op de derde verdieping af naar de eerste verdieping van het huis, waarin zij een vertrekje had gehuurd.
Zachtjes, maar toch duidelijk genoeg om gehoord te worden, klopte zij aan een deur en trad binnen.
8
Voor een tafel, het hoofd in de handen gestut, zat eert vrouw, Lena Tobo, voor zich uit te staren. „Wie is daar?\'quot; vroeg ze werktuigelijk.
„Ik, Maartje Veder!quot; — „Zoo, heerlijk hè, om me nu te zien! Ga weg, ik heb je niet noodig!quot;
„Ge zult me wel vrijpostig vinden, maar ik dacht zoo: och een enkel woord bij al je verdriet.quot;
„Ik heb geen troost noodig!quot; was het bittere wederantwoord.
„Dat wou ik je ook niet geven — maar ik dacht zoo; een enkele toespraak — want....quot; hier hield Maartje even-op, maar de andere vulde aan —
„Want er komt niemand, dat is waar, ze laten me links liggen.quot;
Dat was ook zoo.
Lena was van een betere komaf dan de meesten die in dat huis woonden — ze liet er zich ook zóóveel op voor staan r dat zij zich met niemand wou bemoeien en omgekeerd niemand met haar. Of ze ook om dien mallen trots werd uitgelachen!
Ze had een dochter, haar oogappel. Een gezonde meidr met een paar heldere kijkers en frissche roode wangen. De-fatsoenlijke jongens hadden wat een schik in haar. Ongelukkig hield zij het hoofdje wat omhoog, en klopte het hartje even voornaam als dat van moeder — om de „jongen squot; lachte ze en naar de „heerenquot; keek zij.
Nu raadt gij allen wel, wat de oorzaak was dat moederT die trotsche Lena, bedroefd voor zich uitkeek, en bitter antwoordde, en met recht zou kunnen zeggen: die sta, zie toe dat hij niet valle!
De „jongensquot; zouden nu niet meer met welgevallen naai haar dochter zien — en de „heerenquot;? — die, op een wijze welke een eerbare vrouw het bloed naar de wangen zou drijven L
9
\'tGelukte Maartje eindelijk dat Lena naar haar luisterde, en de ongelukkige moeder haar hart uitstortte. En wat Maartje ook antwoordde, nooit zei ze toen, dat eigenlijk die lust voor strikjes en kwikjes de oorzaak tot dien val geweest was —-maar, al vergoelijkte zij ook niet, ze sprak woorden van christelijke liefde, die, al zijn zij ook soms in ruwen vorm, toch ieders harte binnendringen.
„Maar ik wil haar niet meer terug zien; de deur blijft voor haar gesloten!quot;
„Kom, vrouw Lèna, dat moogt gij niet zeggen, wel foei, maar dat meen je ook niet. Is het dan niet je eigen vleesch en bloed, en denk je dan niet terug aan dat oogenblik, toen je in de kerk stondt en je kind ten doop hieldt, en bij alle geloften in den naam des Heeren, ook beloofdet een trouwe moeder te zijn — ben je dat dan vergeten? — neen, neen, vrouw Tobo, dat bedoel je zooniet! Juist nu moet je bewijzen dat het je ernst was met je heilige voornemens van toen; nu heeft je kind dubbel je steun noodig.quot;
„Waar is ze nu?quot;
Lena noemde het, maar zei heftig: „ik wil haar toch niet terug zien!quot;
„Dat zeg je nu maar zoo, ik ga je dochter Griet halen!quot;
„Doe wat je wilt, maar de deur blijft dicht. Nu — jij bent ten minste eens bij mij gekomen, jij lacht ten minste niet over mijn ongeluk.quot;
Maartje vertrok — en ging weêr naar boven.
De middag ging voorbij — en niemand kwam er tot de ongelukkige moeder. „Ze heeft niet gedaan wat ze gezegd heeft,quot; mompelde deze bij haar zelf, „\'t is maar goed ook!....quot; Doch als ge in haar binnenste hadt kunnen lezen, zoudt gij
40
gezien hebben dat Maartje\'s woorden toch indruk op Lena gemaakt hadden, al wilde zij zich zelf dat niet bekennen.
Tegen schemer ging Maartje weêr naar beneden, de straat op — naar de woning waar zij wist dat Griet was.
Over dag wou ze niet bij Griet komen om haar meê te nemen, dan zou Griet zoo worden aangekeken, en de schaamte , waarom ze niet in haar oude buurt durfde komen, moest worden geëerbiedigd, want die schaamte was nog een redmiddel, om haar voor nog dieperen val te behoeden.
Bleek, met roode, gezwollen oogleden, zat Griet naast de kolomkachel op een kamertje. Vrouw Veder trad binnen. Het jonge meisje herkende haar, maar durfde niet opzien.
„Nu, jij bent ook een mooie,quot; sprak de vrouw haar aan. „Waarom ga je niet naar moeder?quot;
„Ik durf niet —quot; en meteen barstte Griet in tranen los.
„Gekheid, wat moet je hier alleen doen?quot;
„Moeder zal mij niet willen zien.quot;
„Als je er maar eerst bent. — \'t Is nu bijna donker. Hier, doe dien doek om, dien heb ik meegebracht, niet dat prul,quot; meteen smeet zij het manteltje, dat op een stoel lag, weg.
In haar manier van doen lag zóó iets gebiedends, dat Griet niet durfde tegen spreken — gedwee liet zij zich den doek omdoen, en volgde de vrouw naar buiten. Langzaam liepen zij voort.
Lena Tobo had het petroleumlampje opgestoken , en trachtte iets van het bestelde naaiwerk af te maken — maar het ging niet — de oogen waren al te verduisterd door tranen.
Eentonig klonk het tikke-tikke-tak van de klok door het vertrek. Anders verbrak niets die stilte, die, als ge er geweest waart, u benauwd zou hebben en doen huiveren van een kouden adem.
11
Eensklaps hoort ze schreden bij de deur van haar kamer, Lena snelt overeind — als wilde ze roepen dat niemand moest binnenkomen, wel bewogen haar lippen — maar de deur wordt geopend en daar staat bleek en bevend, met neêrgeslagen oogen. . .. Griet.
Maartje duwt haar de kamer in, naar moeder toe — en gaat zelf heen!
Evenmin als Maartje, die nu niet hoort of ziet wat daar binnen gebeurt en wat er gesproken wordt — kan ik het u ook vertellen, maar dat weet ik — dat er laat op den avond gebeden is geworden — om kracht en om vergeving —■ en dat toen de hand van moeder die van de dochter omvat hield.
Op de derde verdieping. toen Maartje in haar bedstede lag, kon zij maar niet den slaap vatten —■ zij was zoo welgemoed gestemd — en zij rustte zoo heerlijk, al sliep zij niet.
Lena Tobo is met haar dochter naar een andere plaats gaan wonen, waar het beide goed gaat. Haar trotschheid is verdwenen, en een flinke jonge man, al weet hij het verleden van de dochter, hoopt dat Grietje eenmaal zijn vx-ouw zal worden.
Ge begrijpt dat de buren al spoedig merkten dat Maartje zich met die „trotschaardsquot; bemoeid had, en toen zij haar vroegen: „Wel mensch, hoe heb je dat zoo kunnen doen?quot; zei ze; „ja zie je, dat weet ik zoo niet, maar d\'r was zoo\'n stem in mijn hart die mij zeide — dat ik het maar eens beproeven moest — en ik heb er niks geen berouw van.quot;
Die stem was de stem van den engel, die in Maartjes hart woonde, de engel van de
Liefde tot den naasten.
III.
\'t Is zoo wat vier uur en dus om dezen tijd wat donker. Op een der grachten staan enkele mannen, vrouwen en kinderen te wachten bij een deur in een muur, tusschen twee huizen in. Eindelijk wordt de deur geopend, en strompelend treden er oude en jongere mannen en vrouwen naar buiten. Aan hun tasten en hun oogen , waarvan sommigen door een bril met blauwe glazen bedekt zijn, kunt ge zien dat ze blind zijn — zij die daar stonden te wachten waren de geleiders. Weldra had iedere hulpbehoevende de zijne gevonden — en ging het huiswaarts. Onder al die lieden was een oude vrouw, die door een jongetje aan de hand werd voortgeleid. \'t Was grootmoe, die in het gesticht waar aan blinden werk verschaft werd, nog iets verdiende. Strompelend ging het oudje voort, gracht af, brug over, dan weêr een straat in, dan weêr een steeg, en eindelijk, zich aan het vettige traptouw vasthoudende, een trap op en zoo naar het kamertje, waar ons oudje bij haar kinderen inwoonde.
De warme stoof stond klaar evenals de leuningstoel en nauwelijks zat grootmoeder, of daar sprong de poes op haar schoot en rolde zich al spinnende ineen, terwijl de blinde zacht met haar eene hand over het glanzige vel van het
13
vergenoegde dier streek. „Is moeder nog niet thuis, Gijs?quot; klonk het tot den jongen die haar zooeven gehaald had. „Neen, groomoe, maar ze zal wel gauw komen, ze helpt van daag aan \'t verhuizen bij mevrouw Rosseelsantwoordt Bartje, Gijs\' zuster, die voor de oude vrouw een kommetje koffie schonk. „Daar, groomoe!quot; De aldus aangesprokene nam de kom tusschen haar beide handen en warmde ze zoo wat terwijl zij behagelijk, langzaam de koffie opslurpte.
„Daar is moeder — ik hoor ze op de trap,quot; riep eensklaps de oude vrouw. Zoo was het ook — belast en beladen trad vrouw Stol binnen. „Wel moeder, wat hei je daar?quot; — „Geduld, kinderen!quot; en toen moeder alles op tafel had gezet, begon het uitpakken. Mevrouw Rosseels was erg gul geweest — aan grootmoeder werd alles haarklein oververteld. Vooreerst een pan met heerlijke hutspot, dan wat oude hemden, een paar broeken, een paar laarzen, en dan een paar platen met een lijst er om, net mooi om tusschen de bedstede in te hangen. Grootmoeder betastte ze, maar voelde niets anders dan glas en hout — „Hé, da\'s een mooie,quot; riep de jongen uit. — „Vertel eens, wat staat er op?quot; — „Wel, grootmoeder: „het eerste weekloonquot;, daar zie je een jongen op, die het eerste eigen verdiende geld aan zijn moeder brengt. Wat zet z\'n moeder oogen op.... hé grootje, wat scheelt er aan, huil je?quot; Inderdaad liepen een paar tranen over het gerimpelde en gegroefde gezicht, \'t Oudje nam de hand van haar kleinzoon en zei: „Al huil ik, ik ben niet bedroefd, maar ik dacht zoo in eens aan vroeger tijd — toen ik nog niet zoo oud was, en jou vader voor het eerst bij een baas kwam. Ik was toen ook al blind. Och, wat zag ik er tegen op, want ik dacht zoo: „nu komt hij in allerhande verleiding — en als hij nu maar goede kameraads treft!quot; Op den eersten Zaterdag hoorde ik de deur opengaan van mijn kamer en mijn jongen, ik
44
hoorde het aan zijn stap, trad binnen. Mijn Pieter zei niets. Als er eens iets was, dacht ik, maar meteen nam hij mijn hand en drukte er wat in, \'t voelde koud, \'t waren dubbeltjes en kwartjes — zijn eerste weekloon — en dat bracht hij aan zijn moeder! Zie je, jongen, t o e n was ik gerust — ik wist nu, dat bij wat goede zorg, mijn zoon nooit een slechtaard zou worden — en dat is hij ook niet — neen, neen, hoe dikwijls heb ik daar God voor gedankt. En al ben ik blind, toch kan ik ook zien, en dat door de oogen van mijn jongen — en liet is niet duister voor mij, neen, ik loop in het licht dat liefde en geloof mij schenken — God laat iemand nooit blind zijn, als je maar zien wil.quot;
Gijs keek grootmoeder heel verbaasd aan; zóó had hij haar nog nooit hooren spreken, vrouw Stol veegde ook haar oogen af, en zei: „ja moeder, een brave zoon is een goede huisvader ; hou je vader maar altijd voor oogen, Gijs, en pas net zoo op als hij.quot;
„Daar komt je vader aan,quot; zeide grootmoeder. De deur ging weêr open, maar niet zooals anders, want diep ter neêr geslagen trad Stol binnen.
„Hemel, vader, wat scheelt er aan?quot; riep vrouw Stol ontsteld uit. — „Ik ben ontslagen,quot; barstte Stol los. — „Ontslagen!quot; Wie kan dien toon beschrijven, waarop ieder dat woord uitsprak! „Omdat ik niet meê wou knoeien, heeft de meesterknecht mij aangeklaagd en gezegd dat ik niet wou zooals hij — en nu ben ik ontslagen.quot;
„Wat nu?quot; zuchtte zijn vrouw.
„Had ik maar meê willen doen, dan zou ik veel, veel meer geld verdiend hebben.quot;
„Dat meen je niet, Gerrit,quot; viel grootmoeder eensklaps bevend in. „Gerrit, Gerrit, zeg dat je het niet meent.quot;
„Och neen, moeder, maar ik dacht aan het huishouden.quot;
15
„Dat wist ik wel dat je het niet meende, Goddank ! jongen, dat je eerlijk gebleven bent, al was het ook een heet hangijzer — man, eerlijk duurt het langst — doch\'t is wel hard, zoo zonder werk te zijn, en er is zoo weinig in den tegenwoordigen tijd.quot;
De avond die zoo vroolijk begonnen was — eindigde treurig, en \'s nachts werd er weinig geslapen.
Den volgenden morgen ging de blinde weèr naar het huis terug tot vier uur, en al viel er menige traan op haar werk , toch kon je haar van tijd tot tijd hooren prevelen: „toch eerlijk, toch eerlijk !quot; Ze had zoo\'n verdriet, maar tevens zoo\'n troost —- namelijk dat zij zich niet in haar zoon bedrogen had, in hem, wien zij geheel als een goed, braaf man vertrouwde.
Toevallig was er dien dag bezoek in het huis: belangstellenden in het werk der blinden. Een heer, die de tranen van het vrouwtje zag, vroeg: „wel, wat scheelt er aan ?quot; Eerst kreeg hij daarop geen antwoord —- maar toen hij haar zoo lief en vriendelijk toesprak — hoorde men zoo iets van: „weetu — mijn zoon!quot; — «Och, stakkert, heb je verdriet van je zoon?quot; In eens waren de tranen opgedroogd, en hief zij haar verontwaardigd gelaat met de levenlooze oogen naar den spreker op: „Verdriet van mijn zoon — ik ben trotsch op hem;quot; en toen volgde het geheele verhaal.
„Zoo, en ben je daar zoo zeker van, dat alles juist zóó gebeurd is?quot; — „Ik ken mijn jongen, mijnheer, die zal zijn blinde moeder immers geen verdriet doen; als hij dat deed zou ik eerst bemerken dat ik blind was.quot;
De bezoeker ging heen.
Het oude vrouwtje, hoewel nog benauwd, kampte toch niet meer met haar tranen, maar soms was het als kwam er een lachje op haar gezicht, alsof ze wilde zeggen : „wacht maar, let op het einde.quot;
16
Toen zij weêr thuis kwam, was daar dezelfde treurige stemming, Stol had nog geen werk.
„Gerrit, jongen, laat het hoofd toch niet hangen, wat God doet dat is welgedaan , en Hij zal het onrecht wel wreken. Hij ziet immers alles; zou Hij, die zelfs de musschen voedt, u laten deeren, neen Gerrit, vertrouw maar op God; mijn beste jongen, kom nog eens hij mij , en laten we samen eens om uitkomst bidden, evenals of je nog mijn kleine jongen waart.quot;
En de krachtige man knielde naast zijn moeder, en beider handen vouwden zich ineen, en toen de bevende stem van de blinde vol vertrouwen op haar Hemelschen Vader door de kamer klonk, toen daalde er iets in aller harten neêr dat niet te beschrijven, maar alleen te gevoelen is.
Gerrit ging weêr op werk zoeken uit, maar niet lang daarna kwam hij ontsteld terug, zijn knieën knikten, hij had zijn meesterknecht gezien tusschen twee politieagenten in — hij werd voor diefstal opgebracht. „En als ik naar hem geluisterd had, tegen mijn geweten in, dan zou ik ook zoo opgebracht zijn, en jij, en m\'n vrouw en mijn kinderen, neen, Goddank, ik ben nog eerlijk! Moeder, moeder, dat heb ik aan jou te danken.quot;
Het einde van deze vluchtige schets zal u wel wat verwonderen, als ik vertel dat Gerrit door zijn baas in zijn eer hersteld, en later meesterknecht — en de rechterhand van zijn meester werd.
Die heer, wien door het oude vrouwtje alles was medegedeeld, was een aannemer en een concurrent van Gerrit\'s baas, maar al was hij een concurrent, toch kon hij niet zien dat een ander bedrogen werd, vooral omdat die meesterknecht\'vroeger bij hem was geweest en hij dus van alles wist.
17
De blinde is zacht en gelukkig overleden. Even voor haar sterven zei ze nog; „wat er ook gebeurt, Gerrit,denk er om, jongen — leer je kinderen vooral: eerlijkheid — en — God verlaat de zijnen nooit.quot; —
Gerrit leeft nog, en zijn moeder in hem met gezegend aandenken.
2
IV.
Als men het pad buiten de Raampoort opgaat, en nu eens rechts en dan weèr links omslaat, zal men een laag huisje zien met een groententuin, en naast dit huisje een soort van poort waarboven staat: Caarelsen — hovenier of tuinman.
Zondags is het er zoo gezellig; vooral wanneei Jan de zon schijnt en met heur stralen door de ramen in de kamer kijkt, die aan de eene zijde op straat, aan de andere in den tuin uitzien; aan den straatkant zijn horren, met vogels er op gewerkt.
De netjes gepoelitoerde tafel prijkt dan met een pijpenstel, — een likeurflesch op een glazen blad met zes glaasjes, en zoo\'n verlakt trommeltje met koekjes er naast. In den eenen leuningstoel zit dan Caarelsen, en over hem zijn vrouw, Aal, die dan haar beste muts, met de roode linten, heeft opgezet. Zij beeft een zwart zijden boezelaar voor, die van tijd tot tijd wordt glad gestreken — en, evenals haar man, een paar gekleurde, eigengewerkte pantoffels aan de voeten.
Of ze er ook gezellig zitten!
Vraag dat maar eens aan ieder die er komt, want het is er zoo prettig dat menigeen Zondags eens aanwipt om wat met Caarelsen en Aal te praten, vooral \'s winters, als de kachel lekker snort —■ iets wat poes ook verrukkelijk vindt
19
en zich eerst naast de kachel neêrzet om zich eens goed met haar poot te lekken en te wasschen, en daarna er achter, om zich heerlijk ineen te rollen en lang en lekker te slapen.
En als men kon hooren wat er zoo, voornamelijk door Caarelsen, gesproken wordt, zoudt gij stellig zeggen : „wat vertelt hij prettig en wat heeft hij een gezond verstand!quot;
„Ja, zie je,quot; zoo zei Caarelsen eens, „je zegt nu maar zoo boud weg dat de tegenwoordige jongelieden zoo slecht zijn, en je zoo weinig staat op hen kunt maken, maar dat was in mijn tijd hetzelfde, en wat ook hetzelfde is en wel blijven zal is de oorzaak — die, of je groot, klein, jong of oud bent, je dikwijls een leelijke poets kan bakken — „valsche schaamte.quot; Ge kent immers wel Van Stang, dien heiman; die nu al dood is ? Hij was nog jonger dan ik, en ik heb hem gekend in zijn jeugd. Wat was het een aardige vlugge jonban — met zijn bruine oogen keek hij zoo schrander rond, dat je, al kende je hem niet, toch van hem hieldt. Hij werd dan op een fabriek geplaatst, als wat? ja, dat weetik niet, want van die fabrieken heb ik zoo geen verstand. In \'t eerst ging het zoo goed als je maar wenschen kon, hij kreeg zelfs loonsverhooging. Natuurlijk werd hij vrij wat benijd en zeiden verscheidene jongens van zijn leeftijd:
„Zoo, ben je daar nog? Nu, als ze eens wat lastig worden, ruk dan maar op, je kan immers plaatsen bij de vleet krijgen.quot;
„Daar heb ik geen plan op,quot; antwoordde Van Stang dan, „ik kan het best met mijn baas vinden, ik heb hart voor hem gekregen, en hij is zoo goed voor mij —quot;
„O, hoor eens, hart hebben,quot; en meteen barstten de jongens in gelach uit — „hart hebben voor een baas —■ als hij maar goed centen geeft!quot;
„Schaam je,quot; was Van Stang boos ingevallen, „kan je iemand dan niet dienen — en van hem houden?quot;
2*
20
„Och, zoete, schei uit, hoor, of ik stik van \'tlachen!quot;
Ongelukkigerwijze gebeurde er iets op de fabriek dat Van Stang niet beviel, omdat hij het verkeerd begreep, en daar Govert driftig was, stoof hij op — en zei dat hij wou vertrekken. Zijn meester zag hem verbaasd en verdrietig aan.
„Vertrekken! — als je wat kalmer geworden bent, kom dan maar eens bij mij.quot;
Govert, die nu brutaal werd, zei: „\'t geeft toch niks, ik ga!quot;
Zijn meester keek hem in de oogen en ging stilzwijgend heen.
„Dat\'s flink hoor, dat\'s flink! Jij kan zooveel betrekkingen krijgen, als je maar wil,quot; vielen zijn vrinden in, toen zij het gebeurde vernamen.
Govert wilde niet erkennen dat hij er spijt van had; wat zou hij dan worden uitgelachen! en ondanks dat er nog pogingen door zijn heer werden aangewend, om hem van besluit te doen veranderen — gaf \'t niets.
Toen de laatste dag daar was, en het avondwerk was afgeloopen, en hem voor het laatst het geld werd uitgeteld, verschoot onze Govert wel van kleur, maar. goed houden, hoor. Fatsoenlijk, als hij altijd geweest was, ging hij naar zijn meester om dien vaarwel te zeggen •— de meester nam Govert\'s hand en zeide: „Jongen ik geloof datje bent opgestookt, maar als je soms nog terug komen wilt kun je, ik heb altijd waarachtige belangstelling in je gehad, en daar je vlug waart had ik een aardige toekomst voor je op het oog, die nu natuurlijk door je eigen toedoen vervalt.quot; \'tWerd Govert, toen hij zoo vriendelijk werd aangesproken, toch wat raar voor zijn oogen, en bijna had hij willen zeggen dat hij zich zelf dwaas vond — maar de valsche schaamte — hij kon immers plaatsen genoeg krijgen!... Govert vertrok, maar met een zwaar hart. En als het helder licht geweest was toen hij
21
naar bed ging, hadt ge kunnen zien dat zijn oogen erg rood ■waren, maar hij zou wel oppassen om dat aan anderen te laten merken, — en lang lag hij wakker.
\'t Ging op de nieuwe fabriek goed, maar daar waren de bazen onverschilliger van aard voor hun werklieden, dat was Govert wat vreemd in den beginne — maar dat wende en hij begon langzamerhand met zijn kameraden mee te doen — ging eens meê naar een danshuis, waar hij eerst wat uitgelachen werd omdat hij zich zoo schuchter toonde, maar dat ging ook wel anders toen hij er meer geweest was.
Die fabriek werd spoedig weêr voor een andere verwisseld, daar was het haast niet uit te houden, zou hij maar niet terug gaan?.... Daarbij kwam dat hij, zoo jong als hij was, getrouwd was, dat hoort er zoo bij, de ware liefde was het wel niet, maar, zie je, daarop wou hij niet wachten; wat zouden ze wel van hem zeggen, als hij niet gauw trouwde! \'tWas geen kwaad huishouden, maar Govert had geen steun aan die vrouw; er was een kind geboren voordat ze getrouwd waren — en juist dat, al had hij zijn kind geëcht, als zijn vrouw eerst niet zoo lichtzinnig geweest was, dan zou hij misschien wel méér van haar gehouden hebben, maar nu had hij toch niet veel achting voor haar, en achting is toch de grond van huwelijksliefde en trouw. Van zijn jongen hield hij veel.
Zooals ik zeide, dacht Govert er aan om met volle betuiging van berouw naar zijn vorigen heer terug te gaan, en eens met hem te gaan praten.
„Ben je dwaas,quot; zeide zijn vrouw. „Ik zou me maar liever groot houden, ik zou hem niet willen laten kijken dat hij toch gelijk had.quot;
De valsche schaamte behield toch de overhand en hij ging
22
niet. De verdiensten werden geringer, de jongen ziek, en de vrouw ook. De bosdokter was er geweest — daar moest iets versterkends zijn —- hij had goed praten, wie zou voor het geld zorgen?
Govert zat voor de bedstede, waar de zieke knaap in lag. Waarom had hij gehoor gegeven aan zijne makkers; waarom was hij niet bij zijn eersten meester gebleven, die van hem, en van wien hij hield? Door vermoeienis zakte zijn hoofd op zijn borst en Govert sliep in. Hij droomde van een gelukkig tevreden thuis: hoe hij veel geld verdiende; hoe zijn eerste meester tot hem sprak en hem zelfs vriend noemde, hem loons- en rang ver hooging gaf, en hij reeds menig centje op het spaarboek had staan. Hoe een heldere vrouw in een gezellige woning met frissche, gezonde kinderen hem opwachtte, en wat al meer.
De jongen naast den slapenden vader werd onrustig, en \'t was als steunde hij: „vader —quot; de droomende werd half wakker, doch zijn oogleden vielen weêr toe. Zijn hand, die op het dek lag, werd door het kind gegrepen, wiens holle oogen en vuurroode wangen, hij had mazelen\', er treurig uitzagen.
De morgenschemering drong door het venster van het zoldervertrekje en verlichtte alles treurig en somber — het spaarlampje was rookende uitgegaan, en de nare lucht vulde het kamertje. Alleen het zware ademhalen van Govert werd gehoord. Eindelijk werd hij onrustig wakker — \'twas of hij een klomp ijs in zijn handen had — de ijzige kou drong door zijn leden en kroop op tot zijn hart — hij zag dat hij de hand van \'t zieke kind in de zijne had —■ met een rauwen gil vloog Govert op, boog zich over den knaap heen — dood! dood! — en hij, hij had niets van zijn laatsten ademtocht gehoord; wie weet hoe de knaap naar hem verlangd had ! — Govert zat als versuft.
23
In de eerste dagen ging hij niet naar de fabriek, maar bedronk zich — \'t is te veel u te vertellen wat er al met hem gebeurde — en eindelijk werd hij onverschillig — thans is hij een heier. Van de week werd er een nieuw heiwerk begonnen voor een groot woonhuis — en toevallig kwam de man, voor wien het gebouwd zou worden, eens kijken — en Govert (dat heb ik later gehoord) keek hem toevallig aan, hij verschoot van kleur, \'twas zijn oude meester voor wien hij thans meê moest helpen heien. De fabriek was zeer goed gegaan, en zijn werklieden waren erg tevreden, vooral zij, die meer aan het hoofd stonden. Dit gebouw nu was een stichting, waar zijn werklieden, die jaren trouw en eerlijk gediend hadden, vrij zouden kunnen wonen, en dus een onbezorgden ouden dag hebben.
Toen het heiwerk was afgeloopen, ging natuurlijk Govert weêr heen — bedronk zich — en gisteren hoorde ik dat hij in de gracht is gevallen en in de modder gestikt!quot;
„\'tls wel akelig, die geschiedenis,quot; zei Caarelsen, „maar wat ben ik blij, want ik luisterde ook wel eens naar die aanmaningen om van baas te veranderen, dat ik het toch maar nooit deed, want het ging mij goed, en wat zitten we hier nu gezellig, niet waar, wijf?quot;
Och, laat de valsche schaamte toch varen, \'t is toch geen schande als werklieden van hun meester houden, we zijn allen menschen, en al gooit men oude schoenen weg voor nieuwe —- de nieuwe zitten niet altijd even prettig.
V.
Wat is liet tegenwoordig mistig weer ! \'t Schijnt wel dat de zon besloten heeft, om zich vooreerst niet te laten zien. Alles ziet er even naargeestig uit. Niets blinkt en schittert —• dat schijnen gindsche hondjes ook te denken, die daar met hangende ooren bij een man op een kleedje zitten. Ze zijn met veelkleurige dekjes aangekleed, die met schelletjes en stukjes koper bezet zijn. De eene hond is grooter dan de andere en hun meester is een oud man, met grijs krullend haar, nog al armoedig in de kleêren.-
Na een oogenblik begint Evert Biers, zoo is zijn naam, overluid te spreken, de honden druilen niet meer, en een kring van menschen vormt zich om hem heen. Hier zie je een meid met een boodschapmand, op haar teenen gaande staan om over een man die voor haar staat te kunnen zien, wat er eigenlijk aan den gang is — daar een slachtersjongen , die even de vleeschmand neêrzet, van welke gelegenheid door een grooten hond wordt gebruik gemaakt, om een ferm stuk vleesch te stelen; dan een loterij-jood, of een die met tramkaartjes loopt, een kantoorbediende, en weet ik het, wie al meer.
„Hier heb ik nu de eer,quot; zegt Evert, op de honden wijzend, „aan de dames en heeren mijnheer en mevrouw Krassiewassie
25
voor te stellen. Ze spreken een andere taal als jullie, die ik alleen kan verstaan — let nu maar eens goed op.quot;
„Wel, mijnheer.quot; dat sprak hij tot den kleinen hond, „ben je wel?quot; Mijnheer Krassewassie antwoordde met een blaf. „Ik geloof, dat je 7iiet best met je vrouw overweg kan.quot; — Een zwak geblaf was het antwoord. — „Hij is treurig,quot; vervolgde Evert tot de toeschouwers, „hoor je wel? Wat heeft je vrouw je gedaan?quot; Een woedend geblaf volgde. „Nu, mijnheer Krassewassie, maak je maar niet zoo driftig.quot; —-„Zeg dat liever tegen je zelf, spullebaas,quot; deed eensklaps een stem uit de menigte zich hooren. Evert werd wit, doch vervolgde: „Mevrouw Krassewassie, wat heb je toch gedaan?\'\' Een gebrom was het antwoord. „Ze doet als jou vrouw, Evert,quot; vervolgde dezelfde stem, die een man met een lang bleek gezicht toebehoorde. Nu was het met Evert\'s\' zelfbe-heersching gedaan. „Wat,quot; brulde hij , „trek in je woorden,quot; en meteen vloog hij op den langen bleeken man toe. De honden keken angstig, verschrikt op, ze dachten zeker dat ze hun kunsten niet goed deden, de toeschouwers vormden een dichten kring — ze vonden het nü nog wel zoo aardig als te voren, en een lang gevingerde nam meteen de gelegenheid waar om het centenbakje, dat op den grond naast de honden stond, te ledigen.
Het ontaardde in een vreeselijke vechtpartij. Evert trok zijn mes en gaf zijn tegenstander een houw over het gezicht. De politie kwam en de twee werden ingerekend. Nog wel een uur daarna stonden de menschen op diezelfde plek te praten ;n te wijzen.
Voor het politiebureau zaten de twee hondjes treurig te vachten, door een heelen troep nieuwsgierigen aangegaapt — ie tevens door de ramen van het bureau trachtten te zien.- -Varen zij daartoe in staat geweest, dan zouden ze gezien hebben
26
hoe Evert bleek, maar bedaard voor zich keek — in zijn trekken stond de vreeselijkste smart te lezen, doormengd met zelfbeschuldiging.
Waarom had hij zich ook laten meêsleepen door zijn teugellooze drift? Hoe menigmaal had hij daardoor zijn geluk niet met voeten getreden.
Zijn Grietje, eene flinke vrouw — was weg — met een ander — waardoor? — misschien wel uit angst voor zijn hevige uitbarstingen. Eens was zij teruggekomen en toen had hij zich willen verbeteren, maar, helaas! \'t nieuwe leven begon weêr, en zij werden gescheiden. En nü opnieuw weêr toen hij dat tergende gezicht van dien „bleekequot; had opgemerkt en zijn woorden gehoord — had hij zich weêr niet kunnen inhouden — daar zat Evert nu. Wat zou zijn pleegkind, een zwak gebocheld meisje, nu wel denken! Zij was de eenige die niet bang voor hem was en een verzachtenden invloed uitoefende. Voor haar deed hij alles. Voor haar verzamelde hij met zijn honden centen, voor haar.... ja, wat deed hij niet. Hoe heerlijk, als hij thuis kwam, en dan een der honden het bakje met de centen aan Geertje bracht — wat blonk dan haar gezicht van blijdschap als er vele waren , want die waren allen voor haar, voor haar spaarpot — een steenen varken, dat Evert haar op St. Nicolaasavond gekocht had.
Menigmaal schudde zij er wel eens aan, om den klank van het geld te hooren, te probeeren of er eenige centen uit wilden rollen en die er dan weêr langzaam in te doen.
Wat zou er nu van haar worden! Goed loopen kon zij niet — nu zou Geertje zeker wel op haar hoogen stoel voor het raam achter de bloempotten op hem zitten wachten.
Zoo was het ook. Geertje kon zich maar niet begrijpen waar hij toch bleef.
\'t Was al tien uur \'s avonds — en nog niemand.
27
\'Wat zou ze doen ? Eindelijk nam zij een grooten stok, waar zij soms meê liep, als zij geen last van haar heupontsteking had, en bonsde er meê op den grond.
Na een paar vergeefsche pogingen kwam er eindelijk iemand van beneden.
„Wat, arm stumpertje, zit je daar nog op Evert te wachten — ik zou maar naar bed gaan, die zal vooreerst niet komen.quot;
„Wat?quot;... en de woorden bleven Geertje in de keel steken.
„Hij heit een moord gedaan,quot; viel een tweede buurvrouw in, die ook eens naar boven was komen kijken uit nieuwsgierigheid.
„Schaam je, om dat arme kind zoo te doen ontstellen, ze beeft er heelemaal van ; zeg stumpert, zoo erg zal het niet zijn.quot;
Geertje trilde over al haar leden.
„En de honden?quot; vroeg zij eindelijk bevende.
„Ja, waar of die zijn weet ik niet.quot;
„Ik denk bij hem, in de kast,quot; vervolgde dezelfde ongevoelige stem van straks.
„Alla, marsch,quot; en meteen smeet de buurvrouw de praatster de deur voor den neus dicht — deze balde een vuist, en spoedde zich naar beneden om het schandaal te vertellen, hoe of zij behandeld was.
Buurvrouw Bartjes hielp het verschrikte Geertje ontkleeden, en dekte haar warm toe.
Geertje sliep niets.
Vermagerd kwamen na een paar dagen de twee honden de trap op — en zoodra Geertje, die door die medelijdende vrouw Bartjes werd opgepast (de kamerhuur was eenige weken vooruit betaald, dus dat was gelukkig) de honden zag — verscheen een straal van blijdschap op haar gelaat,
28
en keek zij vol verlangen of de baas ook volgen zou — vergeefs !
Na eenigen tijd begon het buurvrouw wel wat moeielijk te vallen om behalve voor Geertje, ook voor de honden te zorgen, want al zou ze het later wel terug krijgen — Evert was zoo eerlijk als goud — de tijden waren niet opperbest.
Dus de honden moesten dan maar voor zich zelf zorgen.
De tranen liepen Geertje over de wangen.
Geld had ze niet, en van verdienen was geen sprake.
In eens.... het steenen varken.... ja, daar had ze wat in.... zij zou er immers wat warms voor haar zelf van gekocht hebben. Hoe dikwijls had zij zich dat niet voorgesteld. ... De twee honden zaten naast haar — zouden die het dan minder goed hebben dan vroeger? Geertje kreeg het steenen varken en streelde met de eene hand over de koude oppervlakte.
„Kom, Piet — haal den stok.quot; De grootste hond keek haar verstandig aan en apporteerde den stok.
De hand beefde wel erg toen zij het varken op tafel zette om het te slachten — een.... twee .•... het varken was kapot — daar rolden , tusschen de kapotten stukken : centen, stuivertjes, een dubbeltje — ja, zelfs een kwartje.
Geertje zocht het geld bij elkander — „hier, buurvrouw, meer heb ik niet.quot;
Vrouw Bartjes had er toch spijt van dat ze dit gezegd had, ze wist hoe erg zij op haar varken gesteld was — waarachtig, de tranen kwamen haar in de oogen.
Eindelijk steeg Evert de trap weêr op — het kamertje binnen. De honden waren dol van blijdschap — Geertje lag-in de bedstede met een ijlende koorts — buurvrouw Bartjes zat naast haar.
29
„Kapot — mijn varken — kapot!quot;
Evert riep haar, maar zij kende hem niet.
„Kapot — mijn varken — kapot — anders niet.quot;
Evert vroeg waar of zij toch over maalde. Vrouw Bartjes vertelde het hem. Wat Evert toen gevoelde, kan ik je niet vertellen.
Geertje is gelukkig beter geworden — en Evert heeft zijn best gedaan om zich te verbeteren en meer meester van zich zelf\' te blijven. — Viel het soms moeielijk, dan dacht hij aan dat oogenblik van vreeselijken spijt, toen hij hoorde dat Geertje\'s varken geslacht was — door zijne schuld.
VI.
Gij kent toch zeker wel dat -winkeltje in de Bloernstraat, waar hoeden, linten en strikken worden verkocht? Wat hangen daar een mooie hoeden en vooral witte trouwhoeden van tulle, met lange linten van achteren er aan, net of het een sluier is, zooals de mevrouwen die dragen, en dtgt;n met oranjebloesem versierd. Er zijn er in alle prijzen, en de winkel heeft veel te doen. Bijna ieder uit de buurt die trouwt gaat daar naar toe, eu juffrouw Claassen zou je ook heel wat kunnen vertellen van al die verschillende koopsters. „Mensch, als je wat moet weten, kom dan maar bij mij,quot; zegt ze altijd. Vraag je dan wat naar deze of gene, dan daalt juffrouw Claassen\'s stem tot een geheimzinnig gefluister, zoodat, als er soms iemand bij staat, die dan niet anders hoort dan „ziet u,quot; of; „ik zeg, \'t is zondeof: „ik had het wel vooruit gezien.quot;
„Wel zoo,quot; klonk juffrouw Claassen\'s stem eensklaps , „wel zoo, ben jullie daar ook, kom da\'s goed. Ik heb juist extra mooie hoeden, kijk ereis hier,quot; dit sprak zij tot twee vrouwen, moeder en dochter, Ka en Koosje Pastoor. Moeder droeg evenals dochter, een zwarten rok, en daarover een jak, en een muts op het hoofd.
31
Koosje ging trouwen, natuurlijk moest er voor de trouw-plunje gezorgd worden.
Ze zaten er, geloof ik, wel anderhalf uur en nog hadden ze geen keuze gedaan, totdat juffrouw Claassen zei: „als ik je nou raden moest zou ik zeggen: die, want ze heeft er net een gezicht voor; ik heb laatst eens een mevrouw zien trouwen, die had er krek zoo een op, want zie je, ik mot met m\'n tijd en de mode méégaan, en heb dat ereis afgekeken, ik zeg je maar, zoo\'n hoed past net voor uwé, uwé heeft er een gezicht voor, uwé zou best een mevrouw kunnen zijn.quot; Dat gaf den doorslag, en de hoed werd gekocht, hij was wel twee kwartjes duurder dan ze er voor hadden willen besteden, maar het was dan ook mevrouw-achtig. Een paar buurvrouwen, die Ka en Koosje er in hadden zien gaan, hadden nog een buurvrouw geroepen. Ze stonden al pratende schuins tegenover het vensterglas, zoodat ze alles goed konden zien, dus ook dai de hoed, de duurste haast uit de kast, gekocht was.
„\'tls zonde, wat een permantigheid.quot; — „Nou hoor, daar hoef je me niks van te vertellen , of ik er alles van weet zeide de tweede.
Juist gingen Ka en Koosje den winkel uit, en werden door de drie vriendinnen goedendag gezegd. De drie vrouwen keerden zich om, om moeder en dochter goed na te kunnen zien. „Och,quot; zei de andere, „wat is die Jochemse toch een onnoozele bloed, \'t is zonde van zoo\'n frisschen jongen.quot;
„Hij loopt er in, hoor!quot;
Toevallig, toen zij aan die beschouwingen waren, kwam Jochemse, de aanstaande van Koosje, er langs; zijn naam hoorende, bleef hij staan en luisterde onwillekeurig.
„A.ls ie d\'r inloopt is het z\'n eigenzelvers schuld, z\'n moeder heeft hem genoeg gewaarschuwd, hij wou maarniet
32
hooren; hij zei dat Koosje de eenige uit den hoop was die fatsoenlijk was.quot;
„Wat, zijn wij het dan niet, zoo\'n....quot;
„Nou, maak je maar niet driftig, maar zie je nu wel dat die moeder gelijk had; zou ze anders zoo\'n duren hoed hebben kunnen koopen, as er geen „heerquot; achter zat?quot;
Jochem balde de vuist en mompelde: vervloekt. Hoewel het hem woedend maakte, ging er toch een bitter gevoel van argwaan door zijn ziel. „En,quot; vervolgde ze, „die wil er zeker af wezen, want ik zeg nog eens: hoe komt zoo\'n mensch Gods ter wereld aan het geld om zoo op eens tien stuivers meer te geven dan zij eerst plan had.quot; — Heb jij ooit geloofd aan die onschuld?quot; — „Wel neen ik, maar ze heeft zoo\'n smoesje over zich, nou meen ik , ze heeft het goeie genoten,quot; vervolgde de spreekster en zich kwaad meteen omdraaiende, „Hei, lomperd, kan je niet voor je kijken?quot; Jochemse had zich niet kunnen bedwingen, was voortgehold, daardoor tegen de spreekster aangebonsd, dat de muts scheef op het hoofd raakte.
Naar Koosje, hij moest er alles van weten!
Hijgende ging hij door de straten; eindelijk kwam hij aan een kleine deur die geopend stond, fluks de hooge glibberige trap op. Buiten adem betrad Jochemse het kamertje, waar moeder en dochter juist bezig waren den hoed te bekijken. Zonder iemand te groeten riep hij: „Wat kost die hoed?quot; Koosje werd bleek, doch moeder antwoordde, boos over zijn binnenstuiven: „Nou, wat raakt je dat?quot; — „Wat of mij dat raakt!quot; hier sloeg hij met de vuist op tafel, „een heele boel, ik wil het weten.quot;
„Hoor eens, je moet niet denken dat je haar al de baas bent, hoor!quot;
„Och moeder,quot; smeekte Koosje, „bedaar toch. Piet is wat opgewonden. Och, zie je, die hoed ■— die hoed kost zeven
33
gulden.quot; „Dus hadden zij gelijk. O, je hebt mij bedrogen. Toen we alles overlegden zei je me dat je niet meer dan acht gulden had, toen gaf ik twee gulden vijftig cent er bij, en nou tien stuivers meer, zeg op: van wien kreeg je het ontbrekende?quot; — „Hoor eens,quot; zei moeder dreigend, „aan alles komt een einde; wat verbeeld jij je wel ?quot;
Koosje, wier vrees nu in drift veranderde, antwoordde:
„En ik zeg het nou niet.quot;
„Ik wil het!quot;
„Jij hebt niets te willen.quot;
„Moeder had dan wel gelijk toen zij mij voor jullie waarschuwde , maar ik ben blind geweest. Ik zie dat je geen haalbeter bent dan je zusters; zet jij dien hoed maar op als je met hem uitgaat, die je die tien stuivers heeft gegeven, maar ik dank je, zoo\'n dure vrouw dat past mij niet, hoor, dat is goed voor zulke vrinden,quot; dit zeggende streek hij een koperen ringetje van zijn vinger en smeet het op tafel. Toen hij zich omkeerde om te gaan, werd de deur, die op een kier stond, weêr zacht dicht getrokken. Mietje van beneden had even staan luisteren, en holde naar beneden met het groote nieuws : „dat ie d\'r liet zitten, omdat ie in z\'n ponteneur geraakt was.quot; Een minuut later ging Jochemse de trap af, om nooit weêr te komen.
En hoe was Koosje nu in werkelijkheid aan die tien stuivers gekomen ?
Moeder had nog twee dochters, die nu eens met den eenen, dan met den anderen jongen leefden; nu was er een die nog al royaal was en vaak een dubbeltje aan moeder gaf om nooten te koopen, als haar tegenwoordigheid hem verveelde. Nu, daar het juist gebeurde, dat Koosje een verkeering had en ze zou gaan trouwen, had moeder ook wat gespaard om een en ander voor de kleêren te koopen, want de buurt
34
moest goed kunnen zien dat haar jongste dochter trouwde gt; voor de eer moest je ook wat over hebben; als Koosje maar eerst getrouwd was, dan zou ze het dubbel en dwars weêrom krijgen. Ze had al overal verteld dat ze zoo\'n groote kamer kreeg met een doorloopende plé, en had er goed op gelet hoe of al die buurvrouwen keken wier dochters getrouwd waren r maar hoe!....
En nu was alles uit!
De lantarens brandden flikkerend door den wind, en van tijd tot tijd motregende het een beetje; dit belette echter niet dat aan de hoeken der stegen die in de Langestraat uitkwamen , groepjes jongens en meiden, mannen en vrouwen, met een doek over het hoofd geknoopt of een slordige floddermuts op, stonden te praten, te kijven en ruwe aardigheden te verkoopen.
Daar werd menigeen met den elleboog in de zij aangestooten, want Ka Pastoor met haar dochter kwam voorbij, met een groot pak in de hand. Ze gingen weêr naar de hoedenmaakster terug. Juffrouw Claassen wist het natuurlijk al, en begon een heel gesprek over dat manvolk; „mensch, je hebt me niets te zeggen, ik weet er alles van; \'tis jammer van dien hoed, want ziet uwé, terug geven.... ja, ziet uwé, maar wie zou uwé\'s hoed nu willen hebben, want zóó kan ik hem niet verkoopen, ieder weet immers dat uwé dien gekocht had, en wat uwé goed staat past een ander niet, en vooral zoo\'n duren niet. ...quot;
Eindelijk liet juffrouw Claassen zich vermurwen en kocht den hoed weêr in... . tegen twee gulden minder dan de inkoopsprijs.
Toen Koosje thuis kwam, wat glinsterde daar op tafel? o ja, dat koperen ringetje, \'t lag er nog net zoo. Het glin-
35
sterde in het maanlicht dat door het raam scheen, ze keek en ze keek er naar, alles was uit! Ze herinnerde zich nog dien dag toen ze dat ringetje had gekocht, en dat grootsche gevoel, dat ze zoo\'n knappen vrijer had. De vrouw van den winkel had Jochemse toen zoo aangekeken , en toen weer Koosje, de winkelierster was er zeker jaloersch over geweest.
En dan, hoe zou het trouwen niet geweest zijn , wat zouden de buren niet gekeken hebben, als ze in een koets ging, en als ze op \'t stadhuis kwam, en in de Nieuwe Kerk op den Dam.... maar Jochem was toch onrechtvaardig geweest,\'t was goed dat het uit was, wat zou ze wel voor een leven gehad hebben, en toch.... altijd moest ze weêr naar het ringetje kijken. Als ze maar een eenvoudiger hoed had gekocht, dan was alles nog hetzelfde geweest, dan had liet ringetje nog om zijn vinger gezeten.
Koosje begon bitter te schreien, daar hoort ze klossen op de trap, snel droogt ze hare tranen. Buurvrouw van daar naast kwam binnen; die moest er nog eens het hare van hebben. Koosje steekt het petroleumlampje op. \'t Kon Koosje natuurlijk niet schelen dat ze niet trouwt, \'t was zoo\'n lastige vent, en zoo ging het door; bekennen dat ze er verdriet van had, dat genot zou de buurvrouw niet hebben, o, ze kon partijen genoeg krijgen. Als ze nu maar eens oprecht geweest was, want je begrijpt, dat gezegde van haar ging rond, en hoe, dat weet je zoo niet, \'tkwam ter oore van Jochemse, die op het punt stond nog eens naar Koosje toe te gaan, hij hield zoo veel van haar; toen hij echter vernam dat ze hem zoo\'n lastige vent en al dat fraais meer vond-, kwam er niets van.
Jaren zijn weggesneld, en als er een trouwkoets voorbij gaat, zal je vaak in een van die stegen een bedelaarster zien staan, die een boozen, jaloerschen blik naar dien stoet werpt, met een paar kinderen aan de hand, \'tls Koosje! Ze heeft wel
36
kinderen, maar toch heeft ze nooit in zoo\'n koets gezeten, en is nooit op het stadhuis geweest.
De meesterknecht op de fabriek..... moeder had er voor
het voordeel op aangedrongen; wie wou haar later, toen hij Koosje liet zitten met twee kinderen, tot vrouw nemen?
Toen ze op een tochtig vlieringje stierf op een hoop oude lompen en wat stroo, lag er een koperen ringetje op den grond; (\'twas altijd bewaard geworden) dat ringetje toonde aan wat ze had kunnen zijn, — de lompen wat zij was.
VII.
Lina was een ferme dienstbode, die van haar veertiende jaar, nu was ze twintig, gediend had bij mevrouw Bloemsteen. Eerst als loopmeisje, thans als tweede meid.
Zij diende er met lust en mevrouw was uitstekend tevreden , was het niet dat soms mevrouw wel eens iets hinderde. Liegen deed Lina bepaald niet, maar soms, als ze eens een en ander niet zeggen wou, dan had ze zoo\'n smoesje om te trachten mevrouw op een dwaalspoor te brengen. Dat was niet zoo heel dikwerf gelukt, want deze had een zeldzaam verstand en veel genegenheid voor Lina, waardoor ze scherper zag. Dikwerf had het haar innig bedroefd, wanneer zij dan moest denken: „zou ik ook op een dwaalspoor gebracht worden?quot; Daarbij kwam dat Lina niet te overtuigen was dat het niet was zoo als het behoorde; als mevrouw er met haar over sprak, antwoordde ze altijd: „neen, heusch, ik houd niets achterwegequot; — die kleine smoesjes, och dat rekende ze zoo niet, dat was immers altijd als je diende, het volk behoefde niet overal hun neus in te steken.
Hoe ongelukkig was dat van de dienstbode juist hier gedacht, hier, waar een hart voor haar klopte, dat uit ware belangstelling voor haar vroeg!
38
Aan vrijers had het haar nooit ontbroken, daarin had zij gelukkig raad gevraagd, al zei ze dan ook niet alles precies, zich zelf overtuigende dat je toch niet alles zeggen kon.
Waarom niet ? Kan, vooral zooals de verhouding hier was, de dienstbode niet met gepaste bescheidenheid aan hare meerdere ronduit zeggen, wat haai\' op het harte ligt? En als de opmerking of het antwoord ook niet is zooals men dat gaarne had, bewijst dat dat de meerdere ongevoelig is, of maar tegenspreekt, doch is het niet een bewijs van warme belangstelling, die over alles nadenkt en naar haar beste weten andwoordt?
In den tegenwoordigen tijd vooral wordt de kloof, die de ondergeschikten van hunne meerderen scheidt, steeds wijder. „Waar twee kijven, hebben beiden schuld,quot; zegt het spreekwoord. Daarom is het vooral nü zooveel waard, wanneer een dienstbode een mevrouw aantreft in wie ze vertrouwen begint te stellen evenals de mevrouw in haar; o dat daar dan geen smoesjes zijn, maar op een bescheiden manier ronduit verteld worde als er iets aan schort!
Gaan dooi- dat gebrek aan vertrouwen niet vaak gedienstigen uit hun betrekking, waar zij het zoo goed gehad zouden hebben, om een anderen te nemen of op eigen wieken te gaan drijven, en dan ondanks de fraaie voorspiegelingen van zoogenaamde belangstellende vrienden, ten slotte dikwerf teleurstellingen te ondervinden, vooral in het verdienen van vele centen. Aan het hoofd te staan schijnt zoo begeerlijk, vooral zoo gemakkelijk, en toch is die taak zoo moeielijk.
Maar om tot Lina terug te keeren. Vrijers had ze al kunnen krijgen bij de vleet, maar nu was er een gekomen, een ferme, soliede man. die zestien gulden in de week had, doch van dat geld moest ook alles betaald worden: kamerhuur, belasting en wat alzoo tot een huishouden behoort. Hij had wat geld overgespaard, zoodat zij het aanzoek aannam.
39
Brandsma was een flinke kerel, niet zoo\'n nieuwerwetsche mijnheer, die zich verbeeldt een mijnheer te zijn en het toch niet is, maar een, die helder zijn verstand had, en zei: „als ik flink in mijn stand werk en tevreden hen, sta ik véél hooger dan wanneer ik allerlei kuren en fratsen aanneem, waarover zij me toch achter mijn rug uitlachen.quot;
Mevrouw kreeg schik in hem, en praatte graag eens met den aanstaanden man van Lina. Dat had natuurlijk een gunstigen invloed, daar zij hem meer toestond aan huis te komen dan anders het geval geweest zou zijn, en zij gaf vergunning, dat Lina met hem op een bruiloft in Haarlem zou gaan , en daar de trein zoo laat niet meer terug ging, zou zij bij een tante van hem aan huis slapen....
De lang verwachte dag kwam, waarvan Lina zich vooruit reeds een feest had gemaakt. En was dat onnatuurlijk, dat «en jonge levenslustige meid zich daarop verheugde? —Wel neen, wie vindt zoo iets niet dol gezellig, vooral als ze met een „vrijerquot; kan gaan!
Het feest was in vollen gang. Allen vermaakten zich best. De kamer was versierd met guirlandes van sparregroen, waartusschen roode en witte rozen van papier prijkten. Hielen daar was vlaggedoek aangebracht, en enkele kunstig gesneden schilden van bordpapier met „leve het bruidspaar!quot; er op; de daturas der jaartallen, waarop de naamletters, zoo keurig ineengevlochten, dat ze bijna niet meer te ontcijferen waren.
„Komaan, nu nog maar eens een glaassie pons, komaan. Lien.quot;
„Neen, heusch, ik durf niet.quot;
„Och wat,quot; vervolgde de spreekster met een hoogroode kleur, die bewees dat haar de pons al in de wangen zat, zeur nou niet, santjes, bruid en bruigom!quot;
40
„Komaan,quot; riepen deze, „nog maar eens een dansje, kom!quot;
Het dansje veranderde weldra in een hospartij en in krijgertje spelen, waarbij de vrijers de vrijsters flink nazaten. „Brandsma, je kan me niet pakken,quot; riep Lien, die al doller en opgewondener werd en telkens meer dronk. Dat was aan geen doove gezegd. Haar vrijer snelt haar achterna, en slaagde er eindelijk in haar te grijpen.
„Laten we daar nu eens op klinken,quot; zeide zij toen.
„Neen Lien, om Godswil niet meer,quot; riep Brandsma, „je bent al opgewonden genoeg.quot;
„Als ik toch dorst heb, moet ik toch drinken.quot;
„Neem dan water!quot;
„Water, ik zou je danken,quot; en eer hij het verhinderen kon, had zij weder een glas pons geledigd.
Nu eerst ontaardde haar opgewondenheid tot zoo\'n uitgelatenheid, dat men die wel met een anderen naam moest bestempelen. Was dat dezelfde fatsoenlijke Lina, die daar zoo ronddanste en sprong, met die gloeiende wangen en glazige oogen? Brandsma hinderde het geweldig, en met een zoet lijntje trachtte hij haar te bewegen het feest te verlaten. Het ongeluk wilde dat er nog een paar bij waren, die ook wat te veel van die pons hadden gebruikt, deze namen haar in haar midden, en trokken haar mede. Eindelijk gelukte het Brandsma haar bijna met geweld meê te sleuren , en zoo stonden zij op straat, en op weg naar de tante bij wie zij zou slapen.
Na vele nuttelooze pogingen volgde zij hem eindelijk, al zingende over de straat. Soms bij het zien van een agent lag hij zijn hand op haar mond om dat gezang te doen verstommen , in de doodelijkste angst, dat zij voor rustverstoorster» of volgens de nieuwe wet in arrest genomen zou worden.
Voorzichtig schelde hij aan. Tante zelf, in haar nachtjak
41
en muts, deed open. „Tante!quot; fluisterde hij beschaamd, „Lien is niet wel, buiten haar schuld !quot;
„Wat! niet wel?quot; gilde Lina, en zingende van: „daar kan de Koning niets aan doen,quot; stormde zij het gangetje in.
„Heer in den hemel!quot; kreet de verschrikte tante. „Zeis...quot; „Doe de deur dicht, tante,quot; smeekte Brandsma, terwijl hij Lina, die zwaaide, stevig vasthield.
„En dat in mijn huisje,quot; jammerde de oude vrouw , „waar nog nooit zoo iets gebeurd is.quot;
„\'t Is buiten haar schuld, ik had beter moeten oppassen, maar ik wist niet dat ze zoo weinig kon verdragen,quot; verontschuldigde de man.
Eindelijk, hoe dat wist tante zelf niet, lag Lina in de bedstede en sliep —• zoo vast dat toen het \'s morgens tijd was om op te staan, zij niet wakker te krijgen was, en daarom te laat aan den trein kwam, waar Brandsma haar zou wachten.
Wie zou de frissche Lina van gisteren morgen herkend hebben! Bleeke wangen, fletse ingevallen oogen, vlekken op haar japon, en daarbij huilende dat zij te laat gekomen was. Wat moest zij aan mevrouw zeggen?
Line was erg in ongerustheid toen het over den tijd was dat zij thuis moest wezen. Eindelijk schelde zij zacht aan, hopende dan naar haar kamertje te kunnen gaan om zich nog eens te wasschen en op te knappen voor zij mevrouw zag, doch dat was mis. Deze zag haar met onverholen verbazing aan.
„Maar, Lina!quot;
„Och! ziet u mevrouw, ik heb een ongeluk gehad eerst met me japon en toen ik er de vlekken uit wou maken, ziet u , toen dorst ik niet om den tijd, en zoo kwam het, maar ik zal me gauw verkleeden,quot; meteen was ze naar boven.
42
„Daar is wat anders,quot; zuchtte mevrouw, „maar ze is weêr niet vertrouwelijk, en vertelt het rechte niet.quot; Wel sprak een stem in Lina\'s binnenste om tot haar mevrouw te gaan en alles openhartig te bekennen, maar wat zou mevrouw dan wel zeggen en brommen. Lina vertelde later op den dag dat ze ook wat koorts gehad had, en nog zoo ellendig was, en dat werd werkelijk nog wel zoo verteld, dat een ander het geloofd zou hebben.
Mevrouw peinsde er over, en toen zij Lina ernstig ondervroeg , hield ze nog vol; heusch, niet anders.
Den volgenden dag toen zij geheel uitgerust was, was Lina de voorkomendheid zelf, en deed alles zoo flink, dat het toch zonde en jammer was ze zulk een gebrek had.
Aan Brandsma durfde zij niet vertellen dat ze zoo gelogen had en zei maar: „och, dat mevrouw niet veel gezegd had.quot;
Ondertusschen had Lina een verschrikkelijke spijt over het gebeurde, en werkelijk wel wat bij Brandsma goed te maken, wat niet heel licht ging, want dat zijn meisje zich zoo had aangesteld, was iets voor zijn begrip van fatsoen dat moeilijk te vergeten en vergeven viel.
Op een morgen binnenkomende in de kamer om het ont-bijtgoed weg te zetten, vond Lina haar mevrouw in tranen.
„\'t Is afschuwelijk zoo te lasteren,quot; mompelde deze verontwaardigd, „maar ik zal ze toonen dat ik er de vrouw niet naar ben om haar zoo te laten bekladden.quot;
De dienstbode verdiepte zich in gissingen wat het toch wezen kon, en voornamelij k toen zij verzocht werd, dat, als Brandsma \'s avonds kwam, dien even binnen te zenden.
Mevrouw had namelijk een brief uit Haarlem ontfangen, waarin zij werd beklaagd dat zij zulk een dienstbode had, die zich zóó had aangesteld , en zoo ging het verder.
43
De meesteres van Lina hield het voor laster, en toch was er iets dat in haar binnenste, het karakter kennende, deed vreezen er wat van aan kon zijn, dat verzwegen was. Keeds meermalen had zij zich afgepijnigd of alles juist rechtuit naar waarheid werd verteld, doch dat onaangename gevoel moest weg, door zekerheid.
Brandsma kwam.
Hem werd in verzachtende woorden de brief meegedeeld.
„Daarom liet ik je hier komen, omdat ik van jou wil hoo-ren als eerlijk man, dat dit niet gebeurd is, om het op grond te kunnen tegenspreken, en Lina te verdedigen. Zij kwam hier in een slechten toestand, door koorts, zeker van vermoeidheid.quot;
Mevrouw brak het zweet uit van zenuwachtige onrust; wat zou zij vernemen?
Brandsma, doodsbleek, zweeg. „Welnu?quot; Hij streek met de hand over het voorhoofd in vreeselijken tweestrijd , maar zijn eerlijk karakter zei, dat hij moest, en bevend antwoordde bij :
„Die brief is waar, doch het was een ongeluk. Ik heb er zoo\'n verdriet van gehad. Ik dacht dat zij het u bekend had, en nu heeft zij gelogen: o God , gelogen!quot;
Beide waren diep ter neèr geslagen. Brandsma ging heen. In den gang stond Lina eenigszins angstig, haar geweten klopte luid. „Wat is er?quot; fluisterde zij. Hij antwoordde niet, maar ging naar de voordeur. „Wat is er ?quot; was de herhaalde vraag; toen sprak Brandsma: „dat alles tusschen ons uit is!quot;
Hiermeê trok hij de deur achter zich dicht.
In wanhoop ging zij naar mevrouw, en toen werd haar alles duidelijk.
Door eigen schuld. Vergeefs schreef zij aan Brandsma, hij liet niets meer van zich hooren. Waarom ben ik niet vertrouwelijk geweest ? klaagde de diep gestrafte.
44
Ondanks alles is zij bij mevrouw gebleven, maar toen deze onverwachts overleed, moest er een nieuwe dienst gezocht worden. Doch al was de nieuwe ook best, en verdiende zij veel geld, het geluk was en bleef weg.
Een ander te huwen was onmogelijk! Brandsma kon zij niet vergeten.
Zoo heeft ze nooit den zegen van een eigen tehuis gekend door haar eigen schuld.
VIII.
In de Goudsbloemdwarsstraat woont een oud echtpaar in een kamertje aan de straat, van een huis waar kamers verhuurd worden. Jacob en Marijtje Bos hebben daar al lang gewoond. Jacob is een lange, oude, onhandige man, die alles verkeerd doet of breekt, en zenuwachtig wordt en kleurt, als hij, wat dikwerf gebeurt, van de vrouw brommen krijgt Marijtje is een klein vrouwtje, met geel gerimpeld gezicht; haar dunne magere hals is eveneens vol met groeven , die wel zwart schijnen. Een nauwsluitende kornet omgeeft haar gelaat, waaruit een paar lichtgrijze oogen soms leelijk kunnen gluren.
„Ik zeg je maar niks,quot; zei zij tot een buurvrouw, met wie zij op een hoek van een steeg stond te kletsen, „m\'n dochter dient bij mevrouw Van Last, lieve help, wat is me dat daar voor een boel! In de kamers alles prachtig hoor, weet je, daar beneden, maar boven en in de keuken een armoedige rommel. Dan is er eeii\' zoon, en die komt alle nachten, God weet het, hoe laat thuis ; waar of d i e dan zit behoef ik je volstrekt niet te zeggen, en laatst, maar je houdt het voor je, hoor, zag ik hem, weet je, hij heet Daniël, hier de straat door komen; zie je, daar schuins
46
uit dat huis, je weet wie daar woont, hè?quot; meteen gaf zij de luisterende een vriendschappelijken stomp in haar zij, „die mooie Kaatje!quot;
„Kaik, daar is ze juist -—quot; en zei heel vriendelijk tot Kaatje, die er inderdaad frisch en aardig uitzag: „nou, lievertje, hoe is het er meê?quot;
„Best, dank je,quot; meteen wilde Kaatje, die niet van Marijtje hield, verder gaan, doch deze hield haar tegen.
„Wel, gunst, wou je zoo in eens weg? we hebben malkander in zoo lang niet gezien.quot;
„Later eens, ik heb haast.quot; Kaatje verdween.
„Ze durft niet onder mijn oogen komen, omdat zij begrijpt, dat ik het wel in de gaten heb. Nou atjuus, hoor, ik moet toch eens zien of mijn lummel van een man niet weèr iets gebroken heeft.quot; Marijtje stapte de straat op naar haar woning.
„Wel, Griet,quot; sprak ze onderweg weêr een andere aan — „\'tis toch ongelukkig, hè, met die Kaatje.quot;
„Wat dan?quot; vroeg Griet.
„Wel, hum, nou, je zal het wel weten, die Kaatje, je weet wel, Betje\'s dochter daar uit de straat, schijnt wel aardigheid in een mijnheer te hebben.quot;
„Och kom, praatjes.quot;
„Wel neenik, zie je, het is die Daniël Van Last.quot;
„Och kom, wat zeit uwé, die van de Keizersgracht?quot;
„Juist.quot;
„Waar uwé\'s dochter dient.quot;
„Dus je begrijpt, \'n beste bron.quot;
„Hé, Mijntje!quot; riep Griet, tot een vrouw in de verte, „kom ereisies hier.quot; Mijntje, met een groote vuile floddermuts op, en naar jenever riekend, kwam nader.
„Marijtje vertelt daar ook wat moois,quot; zei Griet,
47
Mijntje boog het hoofd dicht tot haar over, want zij was wat doof, en hoorde nu wat Marijtje had gezeid.
„Maar ik moet voort, hoor, atjuus,quot; klonk het van Ma-rijtje\'s lippen.
Eindelijk kwam deze op haar kamer, waar ze haar man die sliep, wakker schudde. „Zeg, kan jij niet wat anders doen dan slapen? Heb jij nu over het gordijntje gekeken of die Daniël daar weêr in huis ging?quot;
„Ikke-—neen — ik meen jaa,quot; klonk het geeuwend.
„\'t Is toch wat te zeggen, die van den rijkdom durven alles doen,quot; dit zeggende porde zij de kolomkachel wat op voor de koffie.
Marijtje en Jacob woonden voor niet. Mevrouw Van Last betaalde de huishuur, daar Marijtje vroeger lang bij haar ouders gewoond had, en het nu zeer zuinig had, want na haar trouwen, op haar ouden dag, was het spaargeld gauw zoek geraakt; de vroegere diensten, en medelijden daarbij gevoegd , hadden mevrouw tot dat besluit doen komen. Eens in de maand kwam Marijtje met den vriendelijksten glimlach om haar mond vragen om mevrouw te spreken, ten einde de huur voor het kamertje te ontvangen.
Dan sprak zij altijd honigzoet over mevrouws beste mama zaliger, dat was toch zoo\'n goeie, want daar had ze zooveel aan verloren, en als uwé niet goed was, wat zou dan een mensch beginnen moeten! o, uwé wordt vriendelijk bedankt, wel duizendmaal, en hoe maakt de jongenheer het, och ik meen mijnheer Daniël, ik zei, \'t is zonde, nog jongenheer , als je \'jn dan ook zoo klein. gekend heb. „ En wat \'n zegen dat mijn dochter bij uwe is, ik mag wel even naar achteren?quot;
En zoo ging Marijtje naar de keuken, waar haar dochter zat.
48
„Zoo, daar ben ik weer! „Is ze,quot; met ze werd mevrouw bedoeld, „weer zoo lastig geweest? Nou, ze schijnt niet best over je tevreden, dat kon ik wel zoo merken, maar als ze te lastig is, hoor, dan zeg je maar eens wat.quot;
„Daar kon natuurlijk niks voor me overschieten.quot; „Jaquot; was het andwoord, „hier is een pan met bruine boonen, dat was voor jou, zei ze.quot; „Is dat alles, wat een schrieligheid ! Nou die jongen is ook wat, hoor.quot;
„Wat dan?quot; vroeg de keukenmeid; nü ook begeerig om te hooren.
„Wel, die Ka van Betje, hij komt alle dagen in dat huis !quot;
„Wat zeg ie?quot;
„Waarachjes, ik heb het met mijn eigen oogen gezien hoor, je behoeft niet te vragen naar wie Daniëlletje gaat.quot;
Daar hoorde ze mevrouw, gekleed om uit te gaan, die aan de keukenmeid iets kwam zeggen en toen tot hare verwondering Marijtje nog zag, maar alleen zei: „o, ben je er nog?quot;
Het vrouwtje stapte dadelijk op, doch op straat toevallig Griet tegenkomende zei zij: „ik kom van me dochter, maar je had dat leven moeten hooren, dat ik van mevrouw kreeg, dat ik nog in de keuken zat. \'t Was méér dan erg, ik ben toch net zoo goed een fatsoenlijk mensch als zij. Bij haar kan je niks doen, ze steekt overal haar neus in.quot; Zoo rammelde zij maar voort, en daar zij luid sprak drong woord voor woord tot mevrouw, die aan de geopende deur stond, door. Deze verbleekte over zooveel leugentaal. Zoo kon je dus van de menschen op aan.
Daniël stapte de Goudsbloemdwarsstraat door.
Eenige vrouwen stompten elkaar met de ellebogen in de zij : „Daar heb j\'em. Hij gaat er binnen , hoor.quot;
Inderdaad trad Daniël het huis binnen.
49
De vrouwen bleven er staan, vermeerderd met nog andexen. Na een tijdje kwam Ka er uit.
„Wel zoo,quot; was die nog al lief?
„Houd je nu maar zoo dom niet.quot;
„Daniëlletje,quot; gilde een scherpe stem er tusschen door. Ka werd bloedrood, en verachtelijk sprak ze; „zeur niet!quot;
„Zeuren, ik, doe jij het liever niet zoo,quot; en een reeks scheldwoorden volgde.
„Roep jij je Daniëlletje maar.quot;
„Wat is er?quot; vroeg eensklaps een ferme stem, die van Daniël. „Wat moet je van mij?
„O he! de mijnheer!quot; riepen enkele vrouwen.
„Nu, wat wil je?quot;
„Vraag dat maar aan Ka, die wou je hebben!quot;
Daniël zag Ka aan, die tot hem zei: ,,ga heen, ik moet niets van je, je brengt mij op de tong?quot;
„Ik jou?quot;
„Zeker, ze zeggen het allemaal.quot;
„Wie waagt het?quot; riep hij in drift uitbarstende.
„Kalm, mijnheer, denk je dat wij niet gezien hebben dat je hier dikwerf in dat huis komt, hier,quot; op Marijtje wijzende, „die had het al lang in de gaten.quot;
Daniël, die Marijtje herkende, trad op haar toe: „wat vertel je daar voor dingen, voor onbeschaamde leugens!quot;
„Och, mijnheer,quot; zei Marijtje, die over al haar leden begon te beven, „och, mijnheer, hoe, gelooft uwé,quot; en al huilende: „dat zeggen ze maar, omdat ze jaloersch op me zijn, och, mijnheer, geloof ze niet.quot; Daar barstte op eens de woede der vrouwen los tegen de lasteraarster.
„Wat zeg je daar! Mijnheer, geloof haar niet, we zijn fatsoenlijke vrouwen, maar zij...!quot;
4
50
Daniël vond het geraden heen te gaan.
Het ontaardde weldra in zulk een vechtpartij tusschen jVIarijtje en Griet, dat beiden in gehavenden toestand naar het politie-bureau gebracht werden.
Daniel\'s oude kindermeid woonde in hetzelfde huis van Ka. Deze was ziekelijk en dikwerf zocht hij haar op, dit was de eenige vreugd van de kranke, als haar „jongenheerquot; kwam, dien God zeker wel zou zegenen. En die gemeene Marijtje was nu aan het lasteren gegaan, omdat dat nu maar haar pleizier en een tweede natuur was, en zij geen fatsoenlijk meisje of jongen kon uitstaan, omdat zij voelde dat zij dat niet was.
Bleek kwam Daniël thuis bij zijn ouders en, gevoegd bij het gehoorde, werd besloten de huur niet meer te geven. De derde meid, dochter van Marijtje, stoof zóó op, dat zij verkoos te vertrekken.
Toen men Marijtje uit het politie-bureau terugbracht, vond zij loon ,naar werken ; geen huur meer en haar dochter thuis..
Nü vond de laster een straf; veel te gering echter.
Ellendige laster! die als een schuifelende slang rondsluipt, door boosheid des harten, en verbitterdheid, vaak door eigen berokkend ongeluk, gevoed, wanneer zult ge eens ophouden om voor altijd een levensgeluk te vernietigen?
Hoe of Marijtje ook raasde en tierde, zij moest de kamer af, en is eindelijk van armoede gestorven.
IX.
In de groote werkplaats van den timmermansbaas Santen klonk een vroolijk gezang onder den arbeid. Het luidste lied zong een jong werkman, Kees van Balen. Hij was erg bemind en gezien èn door zijn baas, èn door zijn kameraden.
Het was een trouwe, ronde en eerlijke kerel; hij sprak nooit een onwaarheid, zelfs niet om zich zelf in een goed daglicht te stellen of iets te verbloemen, of een zoogenaamd leugentje om bestwil; het was er een uit duizenden, toch had hij een paar groote fouten : slordigheid en slecht rekenen.
Meer dan eens had Santen er met hem over gesproken op een menschlievende wijze, maar Kees had er niet zoo erg veel gewicht aan gehecht en het overdreven gevonden. Wel trachtte hij zich te beteren van zijn slordigheid, maar in die opzichten was Kees spoedig met Kees tevreden.
En wanneer hij eens uitging, hij wist zelf niet hoe dat zoo kwam, maar dan kostte het altijd zooveel geld; had een ander plezier voor een gulden, hij yoor vijf en twintig stuivers; en zoo was het ook met vele andere d ingen, die hij eerst verwaarloosde in plaats van het in den beginne te verbeteren, waardoor de herstelling daarvan meer kostte.
O, wonder! Kees was niet aan het vrijen, „neen, als
4*
52
ik er niet eene vind, van wie ik zoo in eens zeg: daar zou ik het leven meê door willen gaan, neen, dan trouw ik niet.quot;
Dat had meermalen den spotlust van zijn kameraden opgewekt, die allen reeds gehuwd waren, dat behoort immers zoo ? Nu, erg gelukkig waren die huishoudens allen niet.
Hoe het kwam wist Kees zelf zoo niet, maar in eens haalde hij het in zijn hoofd, zelf een zaak te gaan opzetten.
„Maar, Kees,quot; had Santen gezegd, „bezin wel eer gij begint, hier bij mij heb je immers een onbezorgd leven, je verdiensten zijn goed, en hoor eens, als het nu de reden is dat je meer wilt verdienen, goed, je hebt me altijd trouw en eerlijk ter zij gestaan, ik zal je wat meer geven, doch zet dat plan uit het hoofd.quot;
Het er uit zetten, dat was gemakkelijk gezegd, doch het zat en bleef er in.
Wel duurde het wat langer dan anders het geval zou geweest zijn, door de waarschuwing van Santen, doch het gevoel om toch ook eens baas te zijn, en de influisteringen van vreemden, dat de baas het om zijn eigen voordeel deed, al sprak Kees dat ook tegen, lieten hem eindelijk zeggen: „Hoor eens, baas, het moet er maar uit, doch ik ben vast besloten te gaan.quot;
Kees was bleek, want dat vertrekken hinderde hem toch; als je zoo lang met iemand samen geweest bent en het altijd best kon vinden, doet scheiden toch immer pijn.
Hoewel hij er tegen op bleef zien, verlangde hij toch dat het tijdstip daar zou wezen en hij zelf een werkplaats met een eigen knecht zou hebben.
Dat tijdstip kwam. Boven eene kleine gehuurde loods in de Kattenburgerstraat stond : K. van Balen — timmerman.
Den Zondag voor dat hij Maandags zou beginnen, was hij , kwasie naar een ander huis zoekende, door die straat gegaan ,
53
maar eigenlijk -was het om voor de zooveelste maal dien naam te lezen en het trotsche gevoel te hehben dat hij die timmerman ■was en dat hij nu, vrij zijnde, een eigen zaak had.
Met liefde en lust, met. Wijde verwachtingen werd er begonnen. De eerste paar weken had hij waarlijk niet te klagen. De nieuwe klanten hadden gaarne met den fatsoenlijken werkman te doen. Niet alleen kreeg hij volop werk, maar zooals het ongeluk zelden alleen komt, gebeurt het ook wel dat bij de eene vreugd, de andere komt. Wat hij altijd gewenscht had, zoo in eens te denken: die zou ik tot vrouw willen hebben, geschiedde, en Leentje Mijs, een lief meisje zonder geld en zonder zorgen, werd zijn aanstaande. Het was een (linke deern, die geen kuren of fratsen had, en werken kon voor twee ; alleen wat meer zorgzaamheid zou niet geschaad hebben.
Waartoe zouden ze lang wachten met trouwen? Kees had nog iets, en de verdiensten waren goed.
Zijn houtleveranciers had hij altijd dadelijk betaald, maar toen hij een timmerwerk met bijlevering van hout had aangenomen , had hij zóóveel niet om dat vol te houden, daar hij toch ook zijn knecht, en nu kwam er een bij , wekelijks betalen moest.
De houthandelaren hadden daar geen bezwaar in, en hem werd crediet verleend.
Jongen, jongen, wat had dat trouwen een geld gekost; dat was ook niet meegevallen.
„Nu,quot; troostte zijn vrouw, „de verdiensten zijn immers goed, je zal het wel inhalen!quot;
Hoe of het ook ging, maar hij moest alle weken zooveel betalen, nu aan dit, dan weêr aan dat. Met het huishoud-goed kon hij, daar hij door slordigheid onnadenkend was en veel brak, ook niet zoo lang toe. Dit verdriette de vrouw-wel eens , zonder er zich bepaald bezorgd over te maken.
54
In de werkplaats ging er onder de hoopen krullen menig stukje hout verloren, dat best voor iets anders te gebruiken geweest zou zijn, als hij er maar op gelet had. Doch de knechts, ziende dat de baas daar niet zoo bijzonder scherp op zag, namen het maar meè, och het wordt anders toch weggegooid, dat was immers geen stelen, eigenlijk ja!
Waren zij strikt eerlijk geweest, dan hadden zij den baas op de een of andere manier er attent op moeten maken, maar nu was het met recht: gelegenheid maakt den dief!quot;
Dat maakte meerdere bestellingen aan houthandelaren noodig, die hem gaarne zagen komen. De eerste jaarrekening werd prompt betaald, al had Kees nu voor zich zelf niet veel over. Het getal knechts groeide aan, meer geld werd,er verdiend, maar ongelukkig ontstonden ook daarmede meèrdere behoeften voor Kees en zijn vrouw.
Daar Kees, zooals ik zeide, nu niet zoo heel best rekende, begon de drukke zaak hem wel wat over het hoofd te loopen, en daar zij n vrouw zorgeloos was, zag zij de gevaren niet in, welke langzamerhand kwamen opdagen. Een tweeling was hun geboren.
Tegen het einde van het jaar was er zóóveel te betalen, dat hij dat niet kon voldoen; nu, een paar maanden kon hij wel wachten, dan zou hij wel weêr oververdiend hebben.
In plaats van nu zuinig te zijn, kocht hij weder hout op de verdienste, die, behalve de te dekken schuld, nog oververdiend zou worden.
Kees werkte en werkte, doch dien winter was het slap, en hij geraakte hoe langer hoe meer achteruit. Onwillekeurig kreeg je medelijden met dat bleeke gezicht.
Week aan week kwam hij er dieper in.
De handelaren, die eerst vriendelijk en voorkomend waren maar zelf geld noodig hadden, begonnen nu een ander toontje
55
aan te slaan, vooral zijn voornaamste leverancier, Hamsen.
Deze kwam op een avond.
„Wel! van Balen, nu wou ik toch wel eens geld zien.quot;
„Hm,quot; zei Kees, „als u nog wat wil wachten.quot;
„Wat wachten! ik zou je danken. Ik moet mijn leveranciers ook betalen, wachten kan ik niet langer.
„Maar ik heb het niet op het oogenblik, aan het eind dei-week , dan....
„\'tls wat moois,quot; gromde de andere, „dat ik me zoo zal laten beet nemen.quot;
„Beet nemen?quot; Kees stoof op en sloeg met zijn vuist op de tafel, „beet nemen ik, dat heeft me nog nooit een gezeid. Durf je volhouden dat ik een oplichter ben?quot; Hamsen werd bevreesd voor den dreigenden man.
„Dat zeg ik niet — maar het heeft er veel van!quot;
„Kees, Kees,quot; merkte zijn vrouw op, „houd je bedaard, mijnheer meent het zoo niet.quot;
„Kort en goed, ik zal nog geduld hebben tot Zaterdag, maar dan, weet ik van geen pardon.quot;
Hamsen vertrok. Yan Balen\'s vrouw barstte in tranen uit. „Om Godswil, Kees, wat moeten we beginnen, zooveel geld krijg je immers niet bij elkaar.quot;
Kees zat met zijn handen iri het hair te woelen. Dikke tranen biggelden langs zijn wangen. „Wat nu,quot; peinsde hij.
„Naar Baas Santen gaan,quot; neen, dat was onmogelijk, en toch, als er geen geld was, hij kon er niet aan denken, als Hamsen kwaad wou, dan zou zijn naam in de courant komen als behoorende bij een faillieten boedel. Dien nacht streed hij een zwaren strijd met zijn trots, maar de man overwon dien en \'s morgens ging hij naar Santen. De baas was er niet, hij was voor een groot werk uit stad en kwam niet voor Maandag in stad. Het was als zonk de grond onder zijn
56
■voeten weg, alles draaide om hem heen. „Naar wien nu?quot;
Bij een zijner klanten deed hij moeite, maar die vroeg wat of hij zich wel verbeeldde; of hij dacht dat een klant meteen geldschieter was.
De Zaterdag kwam.
Als een doode zoo wit ging hij naar Hamsen, doch hoe hij bad en smeekte, het hielp niets. Hamsen was wat ijverzuchtig op van Balen, daar hij bij ieder beviel door zijne aangename persoonlijkheid en Hamsen juist niet; het was nu een heerlijke gelegenheid, nu ten minste eens, al was het dan op zoo\'n manier, zijn meerderheid te toonen.
Zonder moed zijn vrouw het vreeselijke bericht te brengen, dwaalde hij rond, tot hij eensklaps een welbekende stem hoorde zeggen: „Kees!quot; Hij draaide zich om en zag Santen-„Om Godswil,quot; riep deze verschrikt, „wat heb je.quot; Kees kon niet antwoorden, maar Santen zei: „spreek toch, kerel; je vrouw is toch niet ....quot; hij voltooide den zin niet, hij had willen zeggen: dood.
„Neen,\'neen, ik! ik!quot; dat was alles.
,,Ga meê naar huis!quot;
Werktuigelijk volgde Kees.
Daar gekomen, viel de krachtige werkman schreiende op een stoel neder. „Ik, ik ben failliet!quot;
Santen ontstelde zoo hevig, dat hij er van beefde.
„Jij , arme kerel!quot;
„Beklaag me niet, \'t is mijn eigen schuld, maar mijn arme vrouw en kinderen, die schande!quot;
Zijn vroegere baas liet hem eerst uitjammeren en vroeg toen omstandig naar alles, ook naar de schuld.
Kees bekende alles vertrouwelijk.
„Had ik gelijk, toen ik je waarschuwde en dacht dat jij minder geschikt was voor baas?quot;
57
Kees zweeg; onrecht bekennen, al is het ook nog zoo duidelijk bewezen, is te moeilijk.
„Welnu?quot;
Maar het goede in Kees behaalde de overwinning en hij zeide eindelijk: „Ja , volkomen!quot;
„Dat is flink gesproken. Het hoofd omhoog! Die zóó onrecht belijdt, is waard geholpen te worden. Ik zal je voor den ondergang behoeden, maar je keert bij mij als werkman terug en doet alles onder mijn toezicht!quot;
„Weldoener!quot; was alles wat Kees kon uiten.
Hamsen was woedend dat hij betaald werd en die gelegenheid hem ontging.
Kees trad weêr in dienst bij Santen, dat kostte hem wat, doch hij voelde dat die straf verdiend was, toen hij weer onder vroegere kameraden kwam.
Hij arbeidde zoo, dat na verloop van jaren de gelden aan Santen terug betaald werden, die deze had voorgeschoten. Kees werd eindelijk meesterknecht met een goed inkomen.
Dit is je nu in het kort verhaald, maar ik verzeker je dat Kees nog menig moeilijk oogenblik had, vooral als men baas geweest is en dan weer knecht wordt, en erkennen moet dat het niet gemakkelijk is baas te zijn.
Het is te hopen, dat Santen nog lang blijft leven om Kees te leiden en bij te staan. Hoevelen zijn er aan Kees gelijk, maar die niet zulke bazen hebben tot wie ze kunnen terugkeeren en tot wie ze willen terugkeeren.
Een goede baas, een goede knecht, dat is een wederzij dsche zegen!
X.
„Wel, wel, Klaartje, van harte geluk; \'t is een best mensch ; je boft, hoor!quot;
Aldus werd Klaartje Patres aangesproken door een vriendin. De oorzaak daarvan was, dat Klaartje aan Dolf Stadig het jawoord had gegeven. Zij had geheel naar de ingeving van haar hart gehandeld, zonder bijoogmerken, evenals hij. Geld van zich zelf hezaten ze niet. Hun rijkdom bestond uit een goeden wil om te arbeiden, en hij hem vooral uiteen helderen kop.
Klaartje had eenige jaren onder de „grootenquot; gewoond als keukenmeid, doch daar haar moeder ziekelijk was, en niemand dan haar bezat, was zij weêr thuis moeten komen, om moeder te verzorgen en haar met naai- en stopwerk te helpen. Door onvermoeide ijver en zuinigheid hadden zij een redelijk bestaan.
Het kamertje, beneden aan de straat, zag er met zijn vele bloemen voor de glazen, ze kweekten ook voor de bloemententoonstelling „Floraliaquot;, erg gezellig uit.
Groot was het vertrek niet en hoogst eenvoudig gemeubeld. Door de reinheid die er heerschte, blonk alles den binnen-tredenden tegen, en lokte tot zitten en een gezellig praatje. Als ge er eenmaal zat, was het moeilijk om weg te komen.
59
•want de innige, ware fatsoenlijkheid van moeder en dochter, die zoowel in al haar handelingen als in haar gesprekken doorstraalde, deed met genoegen met haar praten.
Klaartje was altijd vroolijk, maar toch ingetogen met de jongens geweest die ze kende, daarom had zij een onbewuste aantrekkingskracht te meer, en verscheidene hadden haar tot vrouw willen hebben , doch de ware Jozef was eindelijk Dolf geweest.
Moeder had er heel lang over gepraat, en gezegd dat Klaartje zich minstens een paar maanden moest bedenken, doch daarna, toen moeder eens goed onderzoek had gedaan dat er wezenlijk op Dolf niets te zeggen viel, en een braaf, eerlijk werkman was, toen had zij Woensdag gezegd, dat hij Zaterdagavond na achten eens moest komen.
Het petroleumlampje was opgestoken, moeder Patres zat\' voor de tafel met naaiwerk, en Klaartje eveneens met arbeid voor haar. Beide veinsden te werken, doch dat ging zoo niet. Uit moeders oog rolde een traan op haar naaiwerk, Klaartje had hoog gekleurde wangen, en soms ontglipte de naald aan haar handen.
Daar werd geklopt. „Binnenklonk moeder\'s stem trillend. Klaartje boog zich dieper over haar naaiwerk om den vuur-rooden blos te verbergen. Dolf trad binnen, eveneens met een kleur van verlegenheid — „Goeien avond.quot;
„Zou je Dolf ook een stoel geven?quot;
„O ja, moeder!quot; Klaartje was heelemaal in de war.
Een oogenblik zwegen allen drie. Dolf schraapte zijn keel quot;wat, draaide eens op zijn stoel, totdat .moeder, die er alles van begreep, maar eens begon.
„Wel, Dolf, je hebt daar wat gezegd voor een paar maanden, enquot;
„En,quot; viel Dolf in, „nu zou ik graag weten, hoe of je er
60
over dacht; ik zou allemachtig veel schik hebben in zoo\'n vrouw als Klaartje!quot;
„Ja,quot; zei moeder bevend, „ik heb er eens met haar over gesproken, en ze is oud en wijs genoeg, in vredesnaam, ze moet het zelf weten.quot; Toen stond ze op, om naar de kast te kijken. Het was een turf kast, ze telde er zoogenaamd de turven van. Dolf lag toen zijn hand op Klaartje\'s schouder, keek haar aan, en eindelijk zei zij ; „Ja.quot; Zoo werden ze een paar.
Vroolijk wandelden zij Zondags door de Kalverstraat en Reguliersbreêstraat. En toen Klaartje, ze was bang in de volte, zijn arm vaster greep, voelde zij zich o zoo gerust, met zulk een steun. Hoe meer moeder Patres hem leerde kennen, des te meer begon zij hem niet alleen een flink en braaf man te vinden, doch hoogst fatsoenlijk tevens. Nooit overschreed hij de grenzen die de achting stelt, welke men voor haar heeft, die weldra de metgezellin des levens zal worden, \'t Is toch een eigenaardig verschijnsel, dat, hoe inniger de verknochtheid en liefde voor de aanstaande vrouw zijn, hoe fatsoenlijker men zich tegenover zoo eene gedraagt en zich ook moet gedragen, tot welke klasse der maatschappij men ook behoort.
Weldra was het een punt van jaloezie voor vriendinnen en hare moeders, dat men in de vroolijkheid waarmede Dolf en Klaartje samen waren, niets ongepast kon vinden.
Want vroolijk waren ze, en waarom zouden ze niet? Voor niemand behoefden zij de oogen neêr te slaan. In de week arbeidden ze vlijtig, en Zondag na kerktijd wandelden zij, en vonden vrij wat stof om zich te vermaken, want beide hadden bij hun geboorte een oog voor het dwaze ontfangen, en maakten elkander op dit of dat opmerkzaam en lachten er dan zoo hartelijk over, dat wie het hoorde onwillekeurig meê moest lachen.
61
Vooral moeder van Dalen was het een doorn in het oog, daar haar dochter Mietje nu juist niet zulk een heel besten naam had. Onder den schijn van warme belangstelling zocht zij Klaartje\'s genegenheid te winnen, en door haar rappe, listige tong gelukte het ook. Dolf, die geen kwaad in de menschen kon zien, vond haar, ondanks den tegenzin van moeder Patres , ook wel aardig.
In het Prinses Maria-park was de kermis in vollen gang.
„Zeg, Klaar,quot; hief moeder van Dalen aan — „ga je daar nu niet eens naar toe?quot;
„Neen, Dolf zeit dat het daar zoo\'n rommel is.quot;
»Watte? Och kom, je maakt gekheid.quot;
„Heusch niet, hij vértelde er mij wel van.quot;
„Dan is hij er toch wel geweest....quot;
„Neen, nooit.quot;
„Nooit? Hoe zou hij het dan zoo precies weten, och kom, lievertje; dat vertellen de mannen zoo niet, vooral niet als ze zoo\'n lief meisje hebben.quot;
„Hoor eens,quot; viel Klaar driftig in, „ik wil niet dat er iets kwaads van hem gezegd wordt, \'tls een beste man. Dolf, die nooit jokt, doch dat vertel je mij niet.quot;
„Nou, nou, liefje, je begrijpt me verkeerd, \'tls volstrekt geeti kwaad dat ik zeg, wel neenik, maar dat is altijd zoo; als jij het Dolf vraagt, zal hij wel ronduit zeggen ja of neen, maar mij dunkt, dat jij dat toch eens moest zien , vooral met zoo\'n knappen man, of zien,quot; hier werden verschillende kennissen genoemd: „die en die komen er ook, of ben jij in eens te voornaam geworden?quot;
„Dat niet, maar toch....quot;
„Je durft liet niet vragen,quot; vervolgde moeder van Dalen, „wel, Klaar ? Klaar! pas op, hoor, dat je er niet onder
62
komt, anders heb je geen leven meer als je getrouwd bent r daar kan ik van mee praten.quot;
In waarheid, moeder van Dalen had veel slaag van haar man gehad, doch omdat zij hem zoo kon tergen en plagen r dat vertelde zij er niet bij.
„Als ik jou was, Klaar, dan zou ik toch eens toonen, dat ik ook eens zou willen weten wat daar te kijk is, met een oogenblik zien ben je toch niet bedorven — maar je hebt gelijk: wat heb ik mij er ook meê te bemoeien , ieder moet zelf weten wat hij doet. Je bent er toch niet boos om, liefje ?quot;
„Volstrekt niet!quot; Vrouw van Dalen ging heen — en Klaartje voelde als het ware een verlichting toen zij alleen was en tevens toch iets dat op jaloezie geleek.
Zou Dolf daar eens geweest zijn, en zij er niets van weten? Zou hij daar wel eens plezier met andere meisjes gemaakt hebben? Die gedachte liet haar geen oogenblik met rust, en werd al sterker en sterker. Daar moest zij het hare eens van - hebben. Toen Dolf \'savonds kwam, vroeg ze in eens:
„Ben je wel eens in \'t Prinses Maria-park geweest?quot;
„Jawel!quot; was het lakonische antwoord.
„Al lang geleden?
„O ja!quot; meer niets.
Nu begon het Klaartje te kriebelen, dat hij niets meer zei, en hij, die in den toon waarop die vragen gedaan werden, iets wantrouwends meende te bespeuren, wilde niet meer antwoorden. Hij, de eerlijke, brave man, kon geen wantrouwen velen, en dacht: „ze moet me op mijn woord gelooven dat ik niets te verbergen heb, of vroeger met andere meisjes omgang had.quot;
In den grond had hij gelijk, maar niet door vol te houden en haar niet meer te vertellen, toen hij zeer goed zag hoe\'n
63
verdriet zij daarvan had. Want komt zulk een wantrouwen, hoe slecht dat ook is, niet voort uit een zeer groote gehechtheid , een wantrouwen, dat ook weêr op een enkel woord in het niet verdwijnt, zoodra zij, die hem voedde, haar onrecht inziet?
Toen, tegen het naar huis gaan, Dolf zag dat hare wangen betrokken waren, trok hij haar naar zich toe, kuste haar hartstochtelijk, terwijl hij sprak: „Heb ik je iets misdreven, of ben je wat jaloersch, toe, vertel eens!quot; Klaartje barstte in tranen uit en vertelde alles.
„Zondag gaan wij er heen! Dan kan je het zelf zien.quot; Klaartje was beschaamd en wilde niet. Wat had ze een berouw over haar malle gedachten, doch Dolf stond er op ; moeder van Dalen zou meê gaan, dat vond hij beter. Vrouw Patres schudde wel het hoofd over de metgezellin, maar Klaartje en hij lachten om haar wantrouwen.
De herrie dien avond was vreeselijk in het Prinses Maria-park. Hossen en drukte maken scheen wel het grootste plezier. Op den draaimolen ging het lustig toe evenals in de kleine spellen. Achter in den tuin was een soort prieel, waar verschillende paartjes zaten. „Kom,quot; zei moeder van Dalen, toen zij naar huis wilden, „blijf nog wat, het aardige komt juist aan.quot;
„Moeder zal ons wachten.quot;
„Zoo laat is het nog niet,quot;—• zacht vervolgde de spreekster tot Dolf; „\'t is goed als ze van haar moeder houdt, doch \'t wordt jou schoonmoeder, en die kunnen lastig genoeg zijn, laat Klaar dus niet te veel onder de plak zijn.quot;
Die woorden misten hun uitwerking niet, daarbij wilde Dolf, opgewonden door hetgeen hij rondom hem zag, ook wel blijven. „\'tWas immers zoo gezellig,quot; knipoogde vrouw
64
van Dalen, „met Klaar in \'t prieel te zitten; dat deden de grooten immers ook wel.quot;
Klaar wilde werkelijk liever naar moeder terug, \'t Was al over tienen, nog nooit was ze zoo laat gekomen. „Kom, Klaar, als we nu pas een paar waren, maar we zijn nu al twee jaar aan \'t vrijen, moeder zal daar immers niets in vinden.quot;
Klaar stribbelde nog wel tegen, waarom zou zij ook niet aan hem gehoor geven? en zij bleef.
In het kamertje zat vrouw Patres, doodsbleek was haar gezicht, één uur! nog was Klaar niet terug. Eindelijk hoort ze stappen, de deur gaat open, „nacht Klaar,quot; klonk Dolfs stem, maar binnenkomen deed hij niet.
„Wat ben je laat!quot;
,,Ja, och! we konden niet eerder, \'twas er zoo aardig. Wees niet boos, maar ik heb nu heusch zoo\'n slaap.quot; God alleen weet, welk een radelooze angst zich op eens van moeder meester maakte....
Den volgenden morgen trachtte Klaartje zoo vroolijk als anders te zijn, en over de pret van dén vorigen avond te spreken, maar dat ging niet best.
In een paar dagen kwam Dolf niet, en toen hij kwam, even hartelijk als altijd, was er toch iets gedwongens in. Wederom gingen zij samen uit, en de oude luchthartigheid van Klaartje begon weêr te komen, vooral toen het huwelijk over een maand of wat bepaald was, en een kamer tegen dien tijd gehuurd werd. Moeder Patres alleen was anders tegenover Klaartje geworden, en niet zoo hartelijk tegen Dolf.
Toen over den trouwdag gesproken werd, zei de vrouw tot hem: „nu, Dolf! als je nu trouwt, dan hoop ik dat je voor
\\
65
je zelf zal kunnen weten, dat je, al had je haar ook nog zoo lief en zij jou ook, zoodat zij je alles zou opofferen in den tijd van verkeering, nooit een oogenblik die achting uit het oog hebt verloren, die een eerzaam meisje moet worden toegedragen.quot;
Dolf verbleekte, en de sprekende die hem toen nauwkeurig had gadegeslagen, voelde een koude rilling langs haar rug gaan. Wat zij met wanhopige angst vreesde, was haar nu duidelijk geworden.
Dolf en Klaar waren bruid en bruidegom, nog tien dagen en het huwelijk zou gesloten zijn.
Op een avond kwam Dolf niet, maar wel een boodschap dat hij niet wèl was: zoo\'n hoofdpijn en zoo loom in de bee-nen. Dadelijk ging moeder met Klaar er naar toe. Hij zag er slecht uit en was zoo lusteloos. Zijn tanden klapperden alsof het vroor, zijn voorhoofd gloeide. Tegen den nacht lag hij in een hevige koorts, die den volgenden dag erger, erger werd. De bosdokter verklaarde typhus, en na weinige dagen was Dolf niet meer.
Onmogelijk, de hevige smart van Klaar en haar moeder te beschrijven. De eerste was als krankzinnig, eerst wild in haar smart, en later zat ze wezenloos op een stoel voor zich uit te staren.
„Och arm lieffie,quot; zoo trad vrouw van Dalen binnen, „hoe beklaag ik jou, arme stakkert, wat zal je nu beginnen ? \'t Was zoo\'n brave man.quot;
„Ik geloof,quot; zei hare moeder, „dat ze liever alleen is.quot;
„Och wat zeg je, wie had dat ook gedacht zoo\'n slag, vooral nü,quot; op dit laatste woord drukte ze, terwijl zij loerend keek wat voor indruk dat maakte.
„De kamer af,quot; riep de vrouw eensklaps met woede, „weg, slang!quot;
5
66
„Ik ga al; jou Klaar was ook al niet beter dan de anderen, en dan hadden ze zooveel op mijn dochter te zeggen!quot; hiermee sloeg zij de deur achter zich dicht.
Toen er een tijd verloopen was , klonk het geschrei van een jonggeborene door het vertrek, arm kind zonder naam! Wie telt de vreeselijke uren van smart, door moeder en dochter doorgebracht; wie kan het beschrijven dat oogenblik toen Klaar bekennen moest, wat zij niet meer verbergen kon, en wat anders een bron van geluk was geweest, indien zij niet, voor dat de huwelijksband gesloten was, hem het hoogste, het heiligste had opgeofferd.
De kleine Dolf is opgegroeid tot een flink werkman, maar hoe dikwerf wordt hem niet voor de voeten geworpen dat hij eigenlijk geen naam heeft. Toch verwijt hij het zijn moeder nooit, maar deze lijdt er diep onder, en hoe menig gebed rijst ten hemel: „Heere, vergeef mij wat ik aan mijn kind misdreef!quot;
Manhen, meisjes! waar gij waarlijk lief hebt, weest voorzichtig en bedenkt, dat één oogenblik van onbedachtzaamheid kan maken dat men jaren schreit.
XI.
In de Oostenburgerstraat woonde Cornelissen, een kleeder-makertje. Veel te doen had hij niet, maar toch zooveel, dat hij zich zelf voor gebrek bewaarde en ook zijn ouden trouwen hond naar hartelust kon laten eten. Jong en oud, ieder kende hem, die jaar in, jaar uit, hetzelfde kamertje bewoond had. Cornelissen scheen nooit ouder te worden, steeds dezelfde. Toen de ouders der kinderen jong waren, had hij er reeds uitgezien zooals nu. Met niemand hield hij omgang, \'t was een eenzelvig man. Zijn vrouw was al lang dood, en zijn eenig kind, een zoon, toefde in Indië.
Merkten de omstanders niet dat Cornelissen oud werd, hij zelf wel: zijn oogen verminderden, daardoor kon hij niet meer zooveel als vroeger arbeiden, en vloeiden de verdiensten niet zoo ruim meer. De weinige spaarduiten, die de zijne waren, moesten langzamerhand worden aangesproken; als die op waren, wanneer dan de goede God hem niet tot zich nam, dan zou hij van zijn kamertje af moeten, en van de liefdadigheid moeten leven. Het was een bittere gedachte; hij, die steeds zelf gewerkt had, op het laatst te moeten bedelen.
Het kon zeer eenzaam op zijn kamertje zijn, vooral Zondagsavonds, als Cornelissen dan verlaten in zij n leuningstoel zat, met gevouwen handen, terwijl Pluto op een oud kleedje
5*
68
-sliep. Niemand zocht hem ooit op, hij had aan niemand behoefte, en niemand aan hem. Als hij daar zoo was neergezeten , wilde hij zoo gaarne inslapen om nooit weêr te ontwaken, en als die wensch dan opkwam, rees daarnevens het verlangen, om nog éénmaal zijn zoon te zien. Het was zoo lang geleden sedert hij hem voor het laatst had gezien; vier en twintig jaar.
Op zijn veertiende jaar was Karei heen gegaan als koksjongen met een schip. Toen had hij wel eens een brief gehad, maar had niet kunnen antwoorden, daar hij nooit schrijden had geleerd. Cornelissen, wien dat altijd hinderde, had wel gezorgd dat zijn jongen, die een flinken kop had, dat leerde, evenals lezen en rekenen.
Karei had altijd lust in de zee gehad, en hoe hard het vader ook gevallen was, de jongen had zijn zin gekregen. Het schip was teruggekomen, maar Karei ?.... Een der passagiers, die gedurende de reis aardigheid in hem kreeg, had hem in zijn dienst genomen, meer wist Cornelissen niet. Wellicht was zijn jongen wel dood, en als hij daarover dacht biggelden de tranen langs zijn wangen. Zou hij in zijn stervensuur nog wel eens om vader gedacht hebben? En of hij altijd veel van hem gehouden had? Soms had Karei wel eens in een brutale bui gezegd, dat vader zoo lastig en zoo streng was. En toch had Cornelissen dit uit een goed oogpunt gedaan: door nooit een vergrijp door de vingers te zien en hem altijd op het verkeerde opmerkzaam te maken, had hij hem aan strikte orde en eerlijkheid gewend, en daardoor onbewust een hooge achting, die de liefde verwekte, voor zijn vader ingeboezemd.
Hoe veel malen geschiedt het niet, dat de kinderen al te vrij worden opgevoed en mogen doen en laten wat ze zelf het liefste willen, of dat de vaders er zich niet meê bemoeien en alles aan de moeders wordt overgelaten of omgekeerd, of dat
69
een liefde, niet door verstand gelouterd, alles toegeeft en vreest te straffen; en wanneer dan eenmaal de kinderen groot zijn, hoe dikwerf is dan de band tusschen kinderen en ouders niet de ware, en beschouwen de kinderen hen, wien zij het leven te danken hebben, die voor hen zwoegden en slaafden, niet alleen als „de ouwenquot;, en o wee! wanneer ouderdom en gebrek komen, met welke zuchten worden die „ouwenquot; dan onderhouden, en welke droeve tranen schreiden de ouders dan niet, bij het gevoelen der bittere waarheid van het spreekwoord: dat één ouder beter tien kinderen kan onderhouden, dan tien kinderen één ouder.
Cornelissen had dit te vaak gezien, om niet, toen hij zelf een kind, een zoon had, zijn groote liefde door zijn verstand te laten leiden, maar ziet! die jongen was nu weg, de vruchten van die opvoeding zou hij immers nooit plukken.
De stille, eenzelvige man kon zoo op eens een bijna verteerend verlangen naar zijn zoon hebben, en dan klonk het geluid van diens stem hem in de ooren, en hoorde hij steeds: „dag vader, tot weêrzien!quot; Tot weerzien , och, het kwam niet, en het zou ook wel nooit gebeuren.
Als hij dat geluid weèr hoorde, dan voelde hij ook nog hoe zijn Karei de armen om zijn hals geslagen had, en hij maar niet kon scheiden, en zag hij diens open blik, die hem zoo liefderijk aankeek, en hoe hij het zijn kind deed; in dat oogenblik hadden zij van elkander een fotografie in het hart genomen, die, dat was gewis , nooit door den tijd verbleeken zou.
\'t Was wel hard, wanneer hij zoo peinzende naar buiten zag, en mannen, even oud als hij, aanschouwde, met hun zoons of kleinkinderen. Cornelissen was toch zoo alleen!
Wel gezegend, als gij, oude van dagen, nog een lieve vrouw, een trouwe levensgezellin hebt, of kinderen, die trouw voor den ouden man zorgen; als daar niet gesproken
70
quot;behoeft te worden: alleen op de wereld! O, gij, wanneer in uw huishouden soms twist en tweedracht heerscht, wanneer gij elkander verwenscht, tracht dan eens te denken aan hen die alleen zijn, die niemand hebben voor wie zij leven of zorgen kunnen, die niemand bezitten, die een traan zal plengen als de oogen zich sluiten, en al is de levensgezel of gezellin ook nog zoo boos of onaangenaam, als ge eenmaal nauw verbonden zijt, beproef dan door het goede het kwade te overwinnen; daarin zult ge nooit alleen staan, want God zal u helpen.
In het wijnhuis op den hoek trad een forsche man binnen, en vroeg of ze wisten of er nog een zekere Cornelissen woonde. „O, dat kleedermakertje?quot;
„Juist!quot;
„Welzeker, die woont hier al zoo lang, al voor mijn tijd,quot; verzekerde de tapper, „weet je, een huis of tien hier van daan, daar heb je een bakker, en daar naast, dan ga je de trap maar op, tot in de hanebalken, dan ben je er.quot;
„Dank je.quot; De man, ik mag wel zeggen, heer, verliet het wijnhuis, door verschillende vrouwen en mannen, die juist hun borrel kwamen happen, nagekeken. Wat of die heer met dien Cornelissen uit te staan had?
Cornelissen zat in zijn stoel te mijmeren en te peinzen. Daar hoorde hij stappen op de trap. Wie zou daar aankomen? Ze gingen naar zijn deur, die zon\'der kloppen geopend, werd, twee oogen zagen hem hartelijk aan, twee handen strekten zich uit, daar was geen enkel woord noodig, de oude man wist wie voor hem stond, en wie als voor vier en twintig jaar geleden de armen om zijn hals sloeg, alleen met dat verschil dat nü het hoofd van den vader tegen de borst van den zoon rustte, en eertijds dat van den jongen tegen zijn vader.
74
Was het geen droom? Nog altijd vreesde Cornelissen het. terwijl hij snikte als een kind. En was dat zijn jongen?... Eindelijk konden zij beide spreken, beide, die elkander dood gewaand hadden.
Toen de eerste ontroering voorbij was, keek de vader verbaasd naar zijn zoon: zulk een mijnheer! en toen was het als werd hij een beetje verlegen. „Jij bent en blijft mijn vader toch, al ben je ook nog zoo eenvoudig; ik ben onderwijzer in Soemanap in Indië.quot; Nu volgde het verhaal van zijn lotgevallen, hoe die mijnheer hem had laten leeren, en hoe hij zelf gewild had en het eindelijk zoover als nu gebracht had, en thans voor goed in het land was. „Ja, vaderbesloot hij, „je opvoeding van orde en eerlijkheid, al vond ik je toen wel eens streng, is mij tot zegen geweest, en daardoor moest ik zoo vaak aan je denken, en hopen, dat ik je nog eens weêr zou zien. Wat mij toen streng toescheen, is mij thans als de palen, die in onzen stads-moerasgrond geheid moeten worden als er hecht gebouwd dient te worden, waarop het gebouw van mijn bestaan is opgetrokken, dat daardoor nooit verzakken kan.
De eenvoudige man liep dien avond gearmd met zijn zoon door de Oostenburgerstraat naar het logement, waai\' deze met zijn vrouw en kinderen zijn intrek had genomen.
Wat werd hij daar liefderijk ontvangen \'■ Karei had ook zooveel van hem verteld, en de schoondochter had reeds lang achting voor den vader gehad, die door zijn opvoeding met zijn weinige hulpmiddelen toch een grond had gelegd , waardoor Karei iemand was geworden, die zich zelf door eigen kracht en wetenschap in stand verheven had en door ieder geacht werd.
De levensavond van Cornelissen is vol zonneschijn geweest? en bewees ook weder opnieuw dat een goede opvoeding een wederzijdsche zegen is voor ouders en kinderen.
XII.
Het vroor, zooals men zegt, gangen ijs. De tallooze sneeuwvlokken dwarrelden in dichte kolommen neder, en dekten de anders vaak vuile, modderige straten met een vlekkeloos wit kleed, waarop de voetstappen der wandelaars inzonken en kraakten.
Op een Zondagmorgen straalde de zon helder aan den blauwen hemel, en verlichtte alles met een gouden gloed, zoodat de oogen er door verblind werden.
Iedereen spoedde zich naar de ijsbanen, waar sedert den vroegen morgen baanvegers bezig geweest waren de sneeuw weg te vegen, en waar zoo velen zich, al vroolijk heen en weder rijdende of ongelukkige scharrelaars uitlachende, vermaakten.
In de Keizersgracht, die nu als het ware door de vorst gedempt was, stond ook een koek en zoopje, waarboven een kleine, verschoten vlag lustig wapperde. Een oude vrouw, met een doek over het hoofd, zat er voor op een rieten stoel, een stoof waarin een groote kool gloorde, onder haar voeten, terwijl zij van tijd tot tijd haar handen, die zij onder den geknoopten omslagdoek verborg, te voorschijn bracht, om ze een weinig aan haar ketel met anijsmelk te warmen.
73
„Wel, vrouwtje,quot; sprak een der rijders, die brandewijn met suiker dronk, „mooi weêrtje, hè?quot;
„Ja, mijnheer.quot;
„Je zal ook wel tevreden zijn, want met dit weder zullen er wel liefhebbers van een slokje komen; je zal je wel op het ijs verheugen.quot;
„Ikke?!quot; klonk het op twijfelachtigen toon.
De spreker, wien dat gezegde opviel, antwoordde: „ja, als er zulk mooi ijs is, dan is het wat te koud voor je, hè ; als je maar jonger was, zou je wel schik in het ijs gehad hebben.quot;
„O!quot; riep de vrouw eensklaps verschrikt uit.
„Wat is er?quot;
„Niets, mijnheer, daar, bij die bijt, ik dacht dat er een in rolde, o ik ben zoo geschrikt.quot; Het vrouwtje beefde als een riet, en de tranen liepen langs haar wangen.
„Jij heb zeker wel eens een ongeluk bijgewoond, hè?quot;
„Bijgewoond, nee, maar____och, mijnheer, als ik mijn
zin had kwam er nooit weer ijs: \'tgeeft maar ongelukken.quot;
„\'tls goed dat de jeugd je niet hoort.quot;
„\'tZou toch niet veel geven, al waarschuwde ik; jeugd kent geen deugd,quot; kwam er met bitterheid uit.
„Je schijnt dan wel bittere ervaringen te hebben.quot;
„Bitter! neen, vreeselijke,quot; en de stem beefde, „als er nooit ijs geweest was, zou ik ook nooit alleen op de wereld staan; och, mijnheer, als je kinderen hebt, pas dan toch op met schaatsenrijden.quot;
„Zoo, arme stakkert, wel, wat is er dan geweest? maar geef me eerst nog een brandewijntje\', en vertel me eens alles ; wie weet of ik niet wat voor je doen kan.quot;
„Voor mij, mijnheer? neen, dat kan alleen God,quot; zei de vrouw naar boven ziende, „alleen Hij, die mij alles.... maar ik mag niet morren; als je kinderen hebt, vertel ze dan maar
74
eens, wat je van een oud, arm mensch hoordet; al zijn ze ongeloovig voor mijn -waarschuwing, toch blijft er misschien iets van hangen.quot;
Nadat een paar andere schaatsenrijders bediend waren, begon de oude vrouw haar verhaal:
„Voor jaren geleden, mijnheer, had ik een zoon, mijn eenige schat, en die zeker ook mijn steun geworden zou zijn. Hij had zoo\'n best hart en hij hield van me, en kwaad doen, nooit, wel eens grappen. Maar toch, hoeveel hij ook van me hield, toch kon hij soms zoo een en ander verzwijgen, dat hinderde mij erg: ziet u, \'t was nooit kwaad, niets waarvoor hij zich behoefde te schamen. Dikwerf kwam ik er op de eene of andere manier achter, en als ik hem dan zoo zei, dat me dat zoo\'n verdriet deed, och, dan zag ik wel aan zijn gezicht, dat hij aan dat gezegde niet zoo erg hechtte. Dat sneed me door het hart, en vooral om te bemerken dat ik in die opzichten niet geloofd werd. Gelooft u wel dat er iets ergers dan dat is voor een hart, dat het trouw en oprecht meent en zielslief heeft? Het is zoo hard en toch zoo waar dat een kind nooit zoo voor een ouder voelt,, als een ouder voor een zoon. Hij dacht er nooit over, als het buiten zoo koud en guur was, dat ik me dan wel eens angstig maakte; dat was zoo iets bespottelijks in zijn oogen. Hij had aardige kameraden; als ik hem zoo vroolijk met hen op straat hoorde spelen en lachen, dan had ik plezier meè, hoewel dat dan soms wel eens werd bedorven, als hij dan weêr bij mij kwam en zoo weinig vertelde, en als ik er naar vroeg waarover zij zoo\'n pret gehad hadden, hij er zich vaak met een Jantje van Leiden af maakte. Ik had zoo gaarne alles willen deelen, ik vond dat zoo natuurlijk, dat hij mij alles zou toevertrouwen even als ik het hem deed. Maar zoo iets vindt zoo\'n jongen lastig en overdreven, en als ik soms te veel naar zijn
75
zin vroeg, vond hij mij vervelend en dan ging hij weg, en dan kon ik soms vreeselijk bitter huilen over mijn naaiwerk. Soms ging hij Zondags naar een kennis die aan de oude Beerehijt woonde, maar, en dat zei hij nooit, ging dan dikwerf verder naar Ouwerkerk. Als ik dan zoo zei: \'t is toch niet ver naar de Beerebijt, zei hij wel, en dat zelfs kostte hem eenige moeite, dat hij door was geweest naar Ouwerkerk; meer vernam ik niet, dan kon ik daar zoo over tobben.
\'t Was winter, mijnheer, hij wist dat ik zoo bang voor schaatsenrijden was, en dat ik liever niet had dat hij het deed. Hoewel mijn jongen het nooit vertelde, wist ik instinctmatig dat hij het deed, en toch vroeg ik het niet daar ik stille hoop had dat ik mij vergiste, en niet wilde dat die hoop verstoord zou worden. Op 15 Januari, mijnheer, \'s morgens om acht uur vroeg hij om naar zijn grootouders te gaan , toen was ik gerust, daar was hij goed bewaard.
Mijn jongen vertrok, ik zie het nog, hij keek nog eens om en knikte zoo hartelijk, en ik zat zoo rustig in mijn kamertje en dacht: nu is mijn kind bij zijn grootouders, wat zal hij het daar goed hebben, ik peinsde over zijn toekomst, want ik had het volstrekt niet breed.... beter dan nü, waar zal ik nu ook voor werken ? Ik was zoo welgemoed , en haalde mij in eens in het hoofd ook naar de grootouders te gaan, dan zouden we samen terug wandelen. Weet u, ik was zoo grootsch, om met hem te loopen. Ik kwam bij de oudjes... Cornelis was er niet. \'s Morgens was hij er slechts een uurtje geweest. Ik dacht dat ik door den grond zonk. Reehtaf onwaarheid had hij niet tot mij gesproken, toen\' hij vroeg daar heen te mogen gaan. Waar toeft hij nu? Met een onbeschrijfelijk gevoel ging ik naar mijn kamertje terug. Aan de deur gekomen, stonden daar een paar kameraden, diep verslagen, met schaatsen in de hand; hoe, weet ik niet, maar ik begreep
76
alles. Ze wilde mij beletten binnen te gaan: „Cornelis was in eens zoo ziek geworden,quot; heette het, maar ik duwde ze weg en trad binnen.... Ik kan niet meer, mijnheer,quot; barstte de vrouw snikkend uit, maar na een oogenblik hervatte zij: „met doornatte kleèren lag Cornelis daar, even koud als het ijs waar hij door was gezakt.
Met eenige kameraden had hij afspraak gemaakt, hij zou vragen naar zijn grootouders te gaan, daar een uurtje blijven en dan met hen gaan schaatsenrijden, toen was hij door een bijt gezakt en verdronken. Toen hij er in viel, heeft hij „moeder!quot; geschreeuwd; wie weet hoe of hij nog om mij gedacht heeft. Dat heb ik allemaal later gehoord. U weet niet hoe vreeselijk het voor mij is, op het ijs met een koek en zoopje te zitten, maar een mensch moet toch leven. Als ge kinderen hebt, vertel het maar eens, waarschuw ze toch, niet alleen tegen het ijs, maar tegen dat zoo niet meêdeelzame in grappen en plezier, want die halve waarheden vallen zoo hard. Zoowel voor een ouderhart als voor een hart . dat even zoo warm en oprecht klopt voor iemand, al bestaat die ook niet door den ba id des bloeds.quot; .
Diep getroffen ging .*e heer heen.
Toen de courant \'s avonds uitkwam, stond er in dat, ten gevolge van de hevige koude, op de Keizersgracht aan een koek en zoopje een vrouw gestorven was.
Zou dat van de kou geweest zijn?
Zou dat diepe verdriet niet den levensdraad hebben afgesneden? Gij allen, die goede harten bezit, zult daarop wel het juiste antwoord kunnen geven.