DE ARTIKELEN 40 TOT 49 M 198 YAK
DE GRONDWET.
DE AETIKELEN 40 TOT 49 M 198 YAN
DE GEONDWET.
ter verkrijging van den graad
van
DOCTOR IN HET ROMEINSCK EU HEDENDAAGSCH RECT
AAN
de üteechtsche hoogeschool,
met goedkeuring van den reotor-magnificus
VOOR DE REGTSGELEERDE EACTJLTEIT TE VERDEDIGEN
van \'s Gravenhage.
Op Vrijdag, den 24sten Februarij 1860, te 2 ure.
utrecht,
KEMINK EN ZOON,
1860,
UV gt;ßf- ffi Pi m ot jKriorrfft la
Äijarf üt i \'Vil\'ii\'tii^,/^^^^^- ^nbsp;, ^
-ocr page 5-blz.
INLEIDING................1.
De omvang van het waar te nemen gezag, bl. 5.—
De duur van \'skonings minderjarigheid, bl. 12. —De
leeftijd van den regent, bl. 13. — De betrekking tus-
schen regentschap en voogdij, bl. 14.
Art. 40 der grondwet.............16.
Art. 41 der grondwet.............\\7.
Art. 1 der wet op het regentschap (1850), bl. 25. —
Art. 2 dier wet, bl. 26,
Art. 42 der grondwet. . ...........27.
Art. 43 der grondwet. ............ 35.
Art. 44 der grondwet....................36.
Art. 45 der grondwet.............41.
Art. 3 der wet op het regentschap (1850), bl. 45.
-ocr page 6-Art. 46 der grondwet. ............46.
Art. 47 der grondwet.............51.
Art. 48 der grondwet.............58.
De wet op de kosten van het regentschap (1850), bl. 60.
Art. 49 der grondwet. ............63.
Art. 198 der grondwet.............65.
I «
van
»£ «ROMDWEJT.
Het koninklijk gezag wordt bij ontstentenis of onge-
schiktheid van den persoon des konings door een regent
of door den regeringsraad waargenomen. Niet alleen tot
bescherming van de regten der kroon: maar omdat aan
het hoofd van den staat een eigen werkzaamheid, invloed,
regt en verpligting werd opgedragen, welke ten allen
tijde, tot instandhouding van het constitutioneel monar-
chale staatswezen, handhaving en waarneming behoeft. —
Men vindt vrij algemeen in de nieuwere staatsregelingen
het een en ander omtrent deze tijdelijke waarneming
voorgeschreven. Om het gewigt eener naauwkeurige grond-
wettelijke regeling van dit onderwerp te waarderen, is
het niet noodig tot de middeneeuwen terug te gaan:
ook latere, ook de laatste tijden bewezen er het belang
van. In verscheiden rijken van Europa was gedurende
den loop der jongste honderd jaren een regentschap
noodzakelijk; meermalen werd dan de beantwoording ge-
1
-ocr page 8-eischt van de gewigtigste vragen, vragen die den aard
der voornaamste staatsregtelijke instellingen raatten, en
met menig beginsel in verband stonden: welken regel
had men ter voorziening in den gestoorden gang der
staatszaken te volgen? waar was het regt van voorzie-
ning, en hoever reikte het? welke magt zou den regent
toekomen? eischte het staatsbelang, hem de handen vrij
te laten of te binden? over al die punten, en ze waren
de eenige niet, moest op hetzelfde oogenblik, dat voor-
ziening vroeg, beslist worden. De regel moest bij de-
zelfde omstandigheid worden gegeven en toegepast: was
het vreemd dat menig staatsman de verdenking i) niet
ontging, zich in het verdedigen van een blijvend staats-
regtelijk beginsel door de politiek van het oogenblik te
laten leiden? Ware het vreemd geweest, zoo, inderdaad,
de algemeene regel van duurzaam staatsregt en staats-
belang, in plaats van ^t bijzondere geval te beheerschen,
voor den drang van persoonlijk voor- of nadeel, voor
het ijveren van partijzucht, kortom voor de onmiddelijke
gevolgen der toepassing had moeten zwichten?
1) Zie DUVEEGiBR, (Collection des lois, XLII. p. 395) van Engeland
in^ \'tjaar 1788 gewagende: il s\'agissait donc là non d\'une question de
principes, mais bien d\'une question de portefeuilles. Het schijnt, ook
in Engeland, veler meening: te onderzoeken of zij regtvaardig is, ligt
buiten het bestek van dit proefschrift; zie overigens bij art. 41. Dat de
verdenking bestond, dat ze in den ligt verleidenden invloed der omstan-
digheden voedsel kon vinden, valt niet te ontkennen. Gegrond of niet,
haar aanwezen heeft waarde: ze zou, onder gelijke omstandigheden, ie-
deren dag op nieuw mogelijk zijn: of meent men, dat er heden geen
aanleiding meer voor kon bestaan? Laws, schreef jumus met alle regt,
«re intended to guard against what men may do, not to trust to what
they will do.
Het onderwerp zelf is belangrijk genoeg, om een goede
regeling er van op hoogen prijs te stellen. Ontstentenis
of onbekwaamheid van den vorst: de geschiedenis be-
wijst, hoe dikwerf het geval zich voordeed. Maatregelen
welke, bij het tijdelijk ontbreken der grondwettelijke orde,
bestemd waren om eenheid te brengen in het beleid der
staatsaangelegenheden, mogen hier buiten aanmerking
blijven. Maar ook zonder zoodanige staatsschokkeii,
waarbij trouAvens deregelen, al bestonden ze, toch zelden
kans van nakoming zouden hebben, zag men herhaalde
malen de behoefte aan het vaststellen van een regent-
schap ontstaan onder omstandigheden, die iederen staat
dagelijks kunnen treffen. Yan dien aard waren de rede-
1) Meu denke b. v. aan het regentschap van sublet de chokiee in
1831; ook aan het opdragen van de waardigheid van lieutenant-général
aan lodewijk philips van Orleans, in Jul. 1830. (Gtjizot, Mém. chap.
IX; lafayette, Mém. Brux. 1819. II. p. 460. v. Maar ook chateau-
beiand, Mém. d\'outre-tombe. Brux. 18B0. V. p. 156. vg.) Sommigen
hadden in 1831 in België liever een lieutenant-général dan een regent
gezien : zie bij toste, Hist, du Congres Nat. I. p. 283, het gevoelen van
m. kefacqz. — Men kan hiermede nog vergelijken het luitenant-gene-
raalschap van den graaf van Artois, eerst voor den zich noemenden oncle
du roi, régent du royaume, den graaf van Provence, later voor den-
zelfde als koning van Frankrijk. Zie b. v. de verklaring van 28 Jan.
1793: loüis-stanislas-xavier, fils de France, oncle du roi et régent
du royaume,...... mandons et ordonnons à tous Français et sujets
du roi, d\'obéir aux eommandemens qu\'ils recevront de nous de par le
roi et du commandement de notre très-cher frère chaeles-philippe de
France, comte d\'Artois, que nous avons nommé et substitué lieutenant-
général du royaume,....; en bij de martens en de cussT, Recueil de
traités, etc. III. p. 8. v. Convention signée à Paris, le 23 Avril 1814
entre M. le comte d\'Artois et chacune des puissances alliées, waarin de
graaf voorkomt als S. A. R. Monsieur, fils de France, frère du roi, lieu-
tenant-général du royaume de France.
nen, die o. a. in 1765, 1788 en 1810 in Groot-Brit-
tannie en in 1842 in Frankrijk de wetgevende magt
hebben bezig gehouden: en telkens betrof de beraadsla-
ging, naast de eischen van het eigen oogenblik, de
eerste beginselen die bij zulk een onderwerp tot leid-
draad strekken i) moesten.
De geschiedenis, na het gewigt der zaak te hebben
aangetoond, zou, in de tweede maar voornaamste plaats,
bij het nagaan van oorsprong en beteekenis der thans
in de meeste staatsregelingen voorkomende bepalingen
kunnen voorlichten: zij zou de verscheidenheid dier voor-
schriften zoowel als hun overeenstemming kunnen op-
helderen: zij zou kunnen aanwijzen, hoe de trapswijze
ontwikkeling van het regt van regentschap met die van
het geheele staatsregt, voornamelijk met al wat de his-
torie van het koningschap betreft, naauw zamenhangt.
In dergelijk onderzoek ware beperking hoogst bezwaar-
1) Voor de maatregelen in Engeland ten jare 1765 genomen, en voor
de belemmeringen die ook toen een onpartijdige beschouwing en behan-
deling kunnen hebben in den weg gestaan, zie the gbenville Papers III,
p. 15. vgg. en 135 vgg.; verder the bussell Memoirs (wifpen) II, p.
555; the discussions, . . . which were attended with extraordinary jealou-
sies and heats, brought to a crisis all the floating humours of the bute
and BEDFORD parties. This had the strongest reasons for desiring to ex-
clude from the regency the Princess Dowager; that, the most pressing
interest in the explicit introduction of her name into the bill... The
tendency, therefore, of her exclusion would have been a decisive blow
to the perpetuation of Lord Bute\'s secret influence, in the event of the
king\'s demise ...; vgl. macaulat\'s Crit. and Hist. Essays : Lord Cha-
tham, V. p. 231. (Tauchn. ed.) Welligt zal men oordeelen, dat deze voor-
beelden de gegrondheid staven van hetgeen Mr. h. w. tydeman bij de grond-
wet van 1814 opmerkte, en ook op die van 1815 en 1848 kan worden
overgebragt: zie bij art. 41.
lijk: aan de nederlandsche staatsinstellingen zou er slechts
een zeer geringe plaats mogen worden ingeruimd: nood-
wendig zou \'t geen op engelschen en franschen bodem
geschied is, voor \'t minst evenveel regt hebben op naauw-
keurige beschouwing: en op dit gebied is een terugblik
op middeneeuwsche gebeurtenissen en regtstoestanden,
verre van een ijdel huldigen, van het verouderde, het
echte middel om tot een volledig verklaren van het
nieuwere^in staat te stellen.
Om de bezwaren aan \'t beperken zoowel als aan \'t
voltooijen van zulk een historisch onderzoek verbonden,
zal het welligt regtvaardiging vinden, zoo in de volgende
bladzijden slechts bij uitzondering van vroeger eeuwen
wordt gewag gemaakt. De verklaring wordt er beproefd
van die artikelen onzer grondwet, welke de waarneming
van het koninklijke gezag bij ongeschiktheid of ontstentenis
van den persoon des konings betreffen: met het oog in
de eerste plaats op onze vroegere staatsregelingen, en
verder op hetgeen de buitenlandsche constitutien te
dezen opzigte behelzen. De wetten van het jaar 1850,
op het regentschap en op de kosten daarvan, worden
behandeld bij die artikelen, die er de meeste betrekking
op schijnen te hebben. Vooraf vindt men nog een en
ander over den omvang van het waar te nemen gezag,
over den duur van \'s konings minderjarigheid, over den
leeftijd van den regent en over de betrekking tusschen
regentschap en voogdij.
De artikelen 40, 42 en 47 der grondwet gewagen
van „het koninklijk gezag.quot; Gedurig werd bij de be-
handeling van de wet op het regentschap in 1850, naar
den omvang van dat koninklijke gezag, hetwelk op den
regent overgaat, gevraagd. In het algemeen verslag i)
leest men: „door eenige leden is het gevoelen voorge-
staan , dat het in de daad wenschelijk was, bij de tegen-
woordige wet in navolging der Fransche wet van 1842 3),
de onschendbaarheid van den regent te bepalen. Zij
konden het der regering niet toegeven, dat deze on-
schendbaarheid van zelf nit ons staatsregt voortvloeit, en
zulks te minder, omdat, naar hun inzien, de regent,
volgens onze grondwet, . . . niet al de attributen van het
koningschap erlangt. In de grondwet ziet men toch
onderscheid gemaakt tusschen de koninklijke waardigheid
en het koninklijk gezag 3). Alleen de waarneming van
het koninklijk gezag wordt... aan den regent opgedragen.
Met de koninklijke waardigheid wordt hij niet bekleed,
en het kan zeer betwijfeld worden, of sommige der ko-
ninklijke voorregten, b. v. dat om zijne beeldtenis op
de muntspecien te doen stellen, wel op den regent over-
gaan.quot; Andere leden meenden, „dat de grondwet door
den koning onschendbaar te verklaren, ook de onschend-
baarheid van den regent, die tijdelijk met het koninklijk
gezag wordt bekleed, beslist heeft.quot; De regering herinnerde
in de memorie van beantwoording 4)^ dat „in de grond-
wet magt en gezag wel als woorden van dezelfde betee-
1)nbsp;Bijlagen tot de handelingen in vereen, zitting. 1850: bl. 10.
2)nbsp;Wet 30 Aug. 1842, art. 3 en 4; artikel 12 der charte wordt o.
a. op den regent toepasselijk verklaard.
3)nbsp;In zeer verschillenden zin bezigen de schrijvers over ons staatsregt
deze woorden : waardigheid en gezag.
4)nbsp;Bijl. bl. 13.nbsp;\' \'
-ocr page 13-kenis moeten worden besckowdquot;; zij achtte de onscbend-
baarheid van den regent in ons staatsregt gegrond i).
Niet het koningschap 3), maar de waarneming van het
koninklijke gezag, dat nimmer mag slnhnerenS), ^ordt
den regent opgedragen] de eigenschappen van dat gezag:
de onverantwoordelijkheid, de eenheid der uitvoerende
magt, het aandeel van de kroon in de wetgeving^),
ze behooren hem allen te worden toegekend.
De onverantwoordelijkheid van den regent was in de
constitutie van 1806 5) uitdrukkelijk opgenomen 6). De
volgende staatsregelingen bepaalden zelfs niet die van
den persoon des konings: in 1848 werd zij voor deze 7)
1)nbsp;Vgl. bij deze uitdrukking, Mr. thokbecke Aant. I. p. 112 noot 1.
2)nbsp;Het is waar, de minister van justitie gewaagde in 1850 van „tijde-
delijk koningschap (het regentschap)quot;, (zie Versl. van de vereen, zitt. bl. 3.)
maar dat er de regering eigenlijk anders over dacht, bleek bij de be-
handeling van de wét op de kosten: zie bij art. 48. Vgl. de const, van
Napels 1808. III. 2.
3)nbsp;II faut que Tautorité royale soit aussi pleine et aussi forte dans les
mains du régent que dans celles du roi.... Sans cela, l\'équilibre constituti-
onnel serait rompu: zoo luidde het verslag van dupin over de wet op
het regentschap, 1843. Zie Annales du pari. fr. V. p. 3. Vgl. klübeb
Oeff. R. des ï. B. (3e druk 1831) II. 1. § 347, 3° en noot d. en e. Ook
dahlmann, Politik I. p. 93.
4)nbsp;Vgl. hij de art. 47 en 198.
5)nbsp;Vgl. Frankrijk 1804, art. 25; Italie 1805, art. 8; Spanje 1808,
art. 13; vgl. nu en later h. v. stralen, Specimen sistens legum fun-
dam. Belg. ann. 1805, 1806, 1814, 1815 compar. L. B. 1832. pquot;
114—130.
6)nbsp;Art. 24 § 2; vgl. Const. W. III. § 3 en Const, art. 30.
7)nbsp;Mr. THOKB. Aant. I. p. 109: „Men schijnt ook toen (1815), gelijk
later nog onder ons, zoodanige verklaring enkel als inleiding tot die ver-
antwoordelijkheid (die der ministers) te hebben aangemerkt.quot; Men mag,
juist omdat de bepaling van art. 53« onzer grondwet dezen zin nog
opgeteekend, doch het voorbeeld door de constitutie van
1806 in haar art. 24 § 2 gegeven, volgde men niet i).
Art. 26 § 1 is niet 2) op den regent van toepassing:
men zal wel in den regel geen prins, die hetzij reeds een
kroon draagt, \'t zij er vermoedelijk een zal ontvangen, tot
regent benoemen: maar na de benoeming kon er hem
toch een opkomen, de prins van Oranje (art. 46) kon
er een dragen. Art. 26 § 1 bedoelt alleen den koning
en de koningin; {art. 15 en 20;) maar § 2 („in geen
gevaF\') blijft ook voor den regent 3) geschreven.
\'Vertoont, haar op den persoon van den regent toepassen. Stond ze op
ziehzelve, men behoorde welligt deze toepassing, die dan uitbreiding
ware, te wraken. — Zie nog vooeduin, Grondw. bl. 144.
1) Volgens H. A. zACHAEia. Deutsches Staats- und B. E. L 214 v., kan
de regent persönliche Unverantwortliohkeit, .... wenigstens nach been-
digter Regentschaft, nicht in Anspruch nehmen, insoferne er nicht selbst
zugleich regierender Landesfürst ist... Hiermit steht nicht im Wider-
spruch, wenn die Strafgesetze Angriffe gegen den Regenten wie Hoch-
vcrrath oder Majestätsbeleidigung geahndet wissen wollen. Vgl. pözi,
Lehrb. des Bayerischen Verfassungsrechts, (2e dr., München, 1854.) p.
336; ook J. h. boehmbr, Intr. in jus publ. univ. (2e dr. 1726.) p. 244.
Pars specialis L 4. § 14 y. Zie ook de rede van den markies de beézé
(Ann. du Pari. fr. V. 126.) tegen deze onschendbaarheid. - Men vindt
de niet verantwoordelijkheid o. a. in Frankrijk 1791, section de la rég.
art. 11, (vgl. H. 7 noot 5) en Port. 1826, art. 99 ; de verantwoordelijk-
heid o. a. in Foorw. Mei 1814, art. 45 en Nov. 1814, art. 45.
2)nbsp;Vgl. Mr. THOEB. Aant. I. p. 69: „een gelijksoortig verbod, (als dat
van Gr. 1840 art. 28 § 1, nu art. 26 § 1. «.) was reeds bij de opdragt
van het erfstadhouderschap in 1747 gegeven , ja uitgebreid over de voog-
desse moeder van een minderjarigen stadhouder, en het hoofd der mi-
litie onder eene gouvernante.quot;
3)nbsp;Vgl. Frankrijk 1791, section de la reg. art. 2, en Scte org. 5 févr.
1813, art. 5: Un prince français assis sur un trône royal e\'tranger, au
moment du décès de l\'empereur, n\'est pas habile à exercer la régence;
Het regt van art. 30 vormt van het staatsgezag geen
deel.
De heer sohooneveld zeide in de vereenigde zitting
van 1850: „het zou nuttig geweest zijn, daarin (in de wet
op \'t regentschap) eene omschrijving op te nemen van de
regten van den regent.... Het zal onzeker zijn, of de regent
b. v. het regt van de munt of het regt van verheffing tot
den adelstand heeft.quot; Het regt om eigen beeldtenis op
de muntspecien te doen stellen, schijnt den regent niet
te mogen worden toegekend 3): in zooverre heeft de
regent niet de volle uitoefening van het regt, den koning
in art. 62 geeigend. Doch de bevoegdheid, gehouden-
heid, om: „uitvoering te geven aan wettelijke verorde-
ningenquot; 3) die het muntwezen betreffen, ligt natuurlijk
zie ook Saksen 1831, art. 13 $ 1: der Regierungsverweser hat, in so
fern er nicht ein auswärtiger Regent ist, seinen wesentlichen Aufenthalt
im Lande zu nehmen. Zie hij 3 en 4. vict. c. 53: Stephen, New Com-
ment. II. p. 435 : (2e dr.) indien de regent (pins albert) should cease
to reside in the united kingdom, all the authorities.. vested in him
shall determine.
1) Versl. p. 41 v.
3) Zie const. 1806, art. 37. Mr. thorb. Aant. 1. p. 153. Mr. db
bosch kemper, Nederl. Staatsregt, p. 109: „\'sKonings persoonlijke reg-
ten. — Er zijn eenige regten, die de grondwet aan den persoon des ko-
nings toekent als teekenen, dat hij wettig koning is: hiertoe behooren,
dat zijne beeldtenis op de muntspecien gesteld wordt---- Deze geheel
persoonlijke regten gaan op den regent niet over.quot; Vgl. p. 104.
3) Mr. de bosch kemper, t. a. p. p- 134: over art. 63: „de kracht
dezer bepaling is, dat aan den koning, als souverein, de uiterlijke
teekenen van het hoogheidsregt der munt toekomen. Het is een uiterlijk
teeken , dat onze regeringsvorm monarchaal is. . . Overigens strekt zich
het regt des konings omtrent de munt niet verder uit, dan uitvoering
aan wettelijke verordeningen te geven.quot;
evenzeer binnen den kring der tijdelijke waarneming van
\'skonings gezag, als zij reeds uit art. 54 voor den
koning zelf volgt i).
Het verleenen van adeldom behoort tot de „attributen
der monarchale magtquot; en er is geen grond om er den
regent de uitoefening van te betwisten.
De geheele waarneming van het koninklijke gezag ge-
schiedt in \'s konings naam 3) : in zijn naam worden de
wetten, enz. afgekondigd , in zijn naam wordt regt
1)nbsp;Vgl. art. 174 v.
2)nbsp;Mr. DE BOSCH KEMPEE, t. a. p. p. 125.
3)nbsp;In het edict van 26 Dec. 1407 (1\'édit de suppression des régences
genaamd: zie meelin, v. régence.) luidde de aanhef o. a. : considérant...
que sitôt que son père est allé de vie à trépas, icelui ainsné, supposé
qu\'il soit mendre d\'ans, en quelconque minorité qu\'il soit, est et doit
être tenu et réputé pour roi, et, ledit royaume être gouverné et les
frais et besongnes d\'icelui être disposez par lui et en son nom ... Dit
noemt meelin (XI. 134) het eenige punt van dit edict, dat later werd
betracht. ~ Vgl. blackstone\'s Comm. (ed. keee. 1857) I. 242. — Zie
voor later staatsregt b. v. Frankrijk 1804, 26; Spanje 1812, 197; 1837,
59; 1845, art. 61; Beijeren 1818, II. 15; Portugal 1823, 146; Saksen
1831, 13; Pruissen 1850, 58 § la.
4) Vgl. Mr. DB bosch kemper, t. a. p. p. 104 en 109. — Choix de Rap-
ports et Discours III. p. 189; vgl. constit. 1791, art 4 van de section
de la promulg. des lois. - Mr. j. g. h. van tets in zijn ontwerp
van wet op de zamenstelling en bevoegdheid van den raad van state
(1848) art. 55, laat, „zoolang de waarneming van het koninklijk ge-
zag door den raad duurt,quot; de wetten niet in \'skonings naam afkon-
digen; vgl. Mr. 0. j. van beu, de raad van State: p. 110 en 111. Zie
voor titel enz. van den regent, meelin XI. 149 v: het parlement van
Parijs noemde den regent oeleans nooit Monseigneur, altijd Monsieur.
Over het geschil tusschen den regent van Spanje, esparteeo, en den
franschen gezant, de salvandy, zie o. a. Galignani\'s Mess. van 39, 30
en 31 Dec. 1841, 4 en 5 Jan. 1843: de gezant beweerde het regt te
hebben of delivering his letters to the Queen alone, and of communica-
gesproken: alleen bij ontstentenis eens konings zal dit alles
door en in naam van den regeringsraad moeten gescbieden.
Men vindt in onze grondwet ^s regents regeermagt
door geenerlei beperkende bepalingen, behalve die van
art. 198, waarover beneden, besnoeid. Het tegendeel
geschiedde in verscheiden buitenlandsche staatswetten,
zoo door naast hem een raad te stellen , als door hem
bepaalde handelingen te ontzeggen
Yolgens de resolutien na den dood van prins willem iv
ting personally with her Majesty, while the Regent pretends that the
credentials should he presented to himself; volgens the Globe : it is with
the chief of the Spanish government, and not with a Queen who is a
minor and consequently incapable that Erance can maintain official rela-
tions; volgens the Post pleitten de voorbeelden, onder anderen dat van
don DIEGO ANTONIO ïEYO, regent van Brazilië gedurende de minderjarig-
heid van PEDRO II, tegenover het fransche gouvernement, en dal van
CEi.iiamake met lodewijk XV, voor de salvandy\'s bewering: it can only
be when the Sovereign is physically or morally incapable or incompetent
to receive an Ambassador, that exceptions have taken place, as in the
case of amp;eohge III in this country.
1)nbsp;Ook niet die van den regeringsraad: vgl. bij art. 47 over art. 24
^ 3 en over de beperkingen waaraan elders dergelijke ligchamen, ook
wat de verantwoordelijkheid betreft, werden onderworpen.
2)nbsp;Vgl. Fr. 1804, art. 27; (onze const. 1806, 24 § 1 ;) en Scte van
5 Febr. 1813, art. 19. v: conseil de régence. — Zie b. v. Altenburg
1831, 17; Beijeren 1818, IL 19; Saksen 1831, art. 14; zachaew,
Deutsches St. nnd B. R. I. p. 314: nach den neuem Verfassungsurk. ist
entweder der Geheimerath, oder das Staatsministerium oder für gewisse
Fälle auch die Versammlung der Agnaten (cf. Saksen. 14) der Regent-
schaftsrath.
3)nbsp;Vgl. Fr. 1804, 34; (vgl. 33 met ons art. 198;) vgl. loi 33 Mars--
13 Sept. 1791, (réunie à la const.) art. 5, 9 en 10 van de afd. de la
résidence des fonctionn. publics; zie b. v. Beijeren 1818, II, 17, 18;
Hanover 1840, 23; Vfurtemb. 1819, 15 § 3; Polen 1815, 53; Spanje
1812, 195: la régence exercera l\'autorité royale avec les restrictions que
gemaakt, en na dien van prinses anna nagekomen, (1752
tot 1756 voor de staten der provinciën, en 1759 voor
de staten-generaal 1)) was de „voogdije of waarneming
der erfstadhouderlijke regtenquot; aan de staten gebragt: in
Friesland was de raadsbestelling aan de prinses groot-
moeder, en na haar overlijden aan de prinses cauolina
opgedragen 2), In het kapiteinschap-generaal werd de
minderjarige prins vervangen door den hertog van Bruns-
wijk: met beperking evenwel wat de patenten betrof:
het „commandement van de militie te waterquot; besloot
men „bij provisie buiten dispositiequot; te laten.
Over ontstentenis handelt art. 47 der grondwet; over
ongeschiktheid de artikelen 40 en 42 (vgl. 47).
Het meest gewone geval is wel dat van art. 40: de
minderjarigheid. De duur wordt er van geregeld in de
afdeeling „van de voogdijquot;: de koning zegt art. 34,
is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Die
leeftijd van 18 jaren is reeds gedurende geruimen tijd
in veel andere landen aangenomen: hij was voorgeschre-
ven in de gouden bulle van 1356, en vrij algemeen^)
les cortès détermineront; vgl. voor Engeland, 51 geo. III. c. l. met 53
geo. III. c. 8. Zie ook 3 en 4 vict. c. 53. (Vgl. bij art. 198.)
1) Deze daags na het overlijden der prinses gouvernante.
3) Zie resol. 13 Jun. 1755.
3)nbsp;Dit voorschrift betreft ook de koningin: (art. 15, 30:) ook voor
haar is de regel van B. W. 385 § . l « door deze bepaling opgeheven.
Niettemin blijft de gewone uitzondering, (van 385 § 1 5.) dat het hu-
welijk de minderjarigheid doet ophouden, evenzeer voor de koningin gel-
den, wier meerderjarigheid derhalve (B. W. 86) reeds voor de vervul-
ling van het 18de jaar zal kunnen intreden.
4)nbsp;Zie BLUNTSCHM, Allg. Staatsr. p. 373. — Schwarzb. Sond. 1849,
-ocr page 19-namen hem de duitsche staatsregelingen op; liij geldt
ook in Engeland i) en Belgie ; Spanje bepaalde in de
constitutie van 1812 den leeftijd van 18 jaar, maar
nam in 1837 dien van 14 jaar aan In Frankrijk
werd in 1791, bij wijze van middenterm tusschen de ge-
wone meerderjarigheid en het te voren voor koningen
geldende gebruik, de leeftijd van 18 jaar 4\') gekozen: naar
de wet van Maart—Sept. 1791, die bij de constitutie
is gevoegd, werd de minderjarige vorst op 14jarigen
leeftijd tot zijn onderrigting in den raad toegelaten
Yerscheidenheid bestaat ook in den voor den regent ge-
É
art. 52: 21 jaar; 1857, art. 15: 18 jaar; Waldeck 1852, art. 16: 21
jaar; Reuss jr. 1852, art. 48: 21 jaar; Saksen Meiningen 1829, art.
4 : Der Herzog nnd sammtliche Prinzen des herzoglichen Hanses werden
mit dem zurückgelegten 21. Lebensjahre grossjährig und regierungsfähig.
Den Prinzen des herzoglichen Specialhanses ertheilt der regierende Her-
zog auf Ansuchen ihres bisherigen oder hierzu besonders bestellten Vor-
munds die Grossjähriglceit, wenn sie wenigstens das achtzehnte Jahr ihres
Alters erfüllt haben. Der Herzog selbst kann von der Obervormund-
schaft, unter Zustimmung des an Jahren ältesten regierenden Herrn des
sächsischen Gesammthauses aller Linien, nach zurückgelegten achtzehn-
ten Lebensjahre für grossjährig erklärt werden. — Vgl. S. Altenb. 1831,
art. 15; S. Coburg 1852, art. 11; vgL Lucca 1805,.art. 6. (20 jaar.)
1)nbsp;24 GEO. n. c. 24. 5 GEO. m. c. 27. 1 will. IV. c. 2. 3 en 4 vict. c. 52.
2)nbsp;Const. 1831, art. 80.
3)nbsp;Vgl. const. 1845, art. 55.
4)nbsp;Réimpression de l\'ancien Moniteur VII. p. 685, 718. Choix de
rapports, etc. IH. p. 189, v., 200, 211, v.
5)nbsp;Loi relative à la régence, etc. art. 15 § 7.
6)nbsp;Vgl. Zweden 1809, art. 93 en 41: op 20 jaar meerderj., en op 38
jaar zitting ia den staatsraad. Zie de resol. van 1752 v. : prins Willem
(of wel zijn zuster) zou op 18 jaar meerderjarig wezen en op 15 jaar
sessie hebben in den raad van state en bij H. H. M.
vorderden \') leeftijd : ons art. 46 vordert voor den prins
van Oranje dien van 18 jaar 2). De constitutie van
1791 eischte dien van 25 jaar: het Scte van 28 flor.®)
XII, art. 18, schreef: Le régent doit être âgé au moins
de 25 ans accomplis... De wet van Augustus 1842
eischte 21jarigen leeftijd.
De voogdij werd van het regentschap allengs geschei-
den Die afscheiding vindt men in de latere staatsrege-
lingen nagenoeg algemeen : door haar „zijn groote moeije-
1)nbsp;Zie Hanovers eigen verscheidenheid art. 18—21: 18 j., 21 j., 25
j. — Zie ook Spanje 1845, art. 57: 30 j., vgl. met art. 60. (noot 2.)
2)nbsp;Vgl. Spanje 1845, art. 60: 14 jaar.
3)nbsp;Vgl. Sp. 1808, art. 9: 35 j.; Port. 1836, art. 92 : 25 j. — Het
Scte van 1813. 5 Févr., art. 8: voor den prince français: 21 jaar.
4)nbsp;Bluntschli, p. 372: Das mittelalterliche Staatsrecht hatte die Nei-
gung, die Stellvertretung des minderjährigen Thronfolgers aus dem Ge-
sichtspunkte der persönlichen Vormundschaft zu behandeln. Dem mo-
dernen Staatsrecht aber ward die Aufgabe, schärfer zu trennen.. . Vgl.
Pr. 1791, section de la reg. art. 16. v., en 1804, 30 § 3; maar Scte
5 fe\'vr. 1813, art. 1.
5)nbsp;Hogendorp, Bijdr. VHI. p. 231. vgl. 232. — Maar zie een zeer
naauwe vereeniging in S. Altenburg 1881, art. 16. v.; en Brunswijk
1833, art. 22; S. Coburg 1853, art. 14 luidt: Der Kegierungsverweser
ist zugleich persönlicher Vormund des Herzogs. —■ Zie Polen 1791, X-
vgl. b. v. Han. 1840, art. 25 § 1, waar, bij ontstentenis van de legi-
tieme voogden, (moeder en grootm. van vaderszijde, niet hertrouwd,)
die Erziehung des minderj. Königs dem bestellten Regenten, jedoch mit
Beirath der vereinigten Minister gebührt: te vergelijken met J 3 : Die
Aufsicht über die Person des durch Geisteskrankheit an der Ausübung
der Regierung verhinderten Königs und die Sorge für Denselben darf
der Regent nicht übernehmen. (Vgl. Saksen 1831, 15.) Aan de hertogin
van Kent werd door de acte 1 will. IV. c. 2, en aan prins albert bij
die van 3 en 4 vict. c. 52, zoo \'treg. als de voogdij opgedragen.
lijkhedeii en zelfs gevaren afgesneden.quot; Maar verschillend
IS de invloed, dien men den regent op de voogdij be-
houden liet 1).
In de 2) constitutie van 1806, art. 23 s), werd de
koningin tot ^t regentschap, in art. 25 de koninginne-
moeder tot de voogdij geroepen : men bedoelde natuurlijk
dezelfde: bij hogendorp en in onze latere grondwetten
vindt men de afscheiding.
Doch kan nu de regent tot de voogden behooren ? In
1850 werd hierover verschillend geoordeeld. Het wordt
nergens verboden; en het voorschrift van art. 35: „eenige
leden. . zou er soms toe kunnen nopen. (vgl. art. 38).
Hetzelfde schijnt van de curators van art. 39 te gelden 6).
1) Zie b. V. vrij wat invloed aan den regent gelaten in Spanje 1813,
art. 198 v.; Beijeren 1818, II. 14; Saksen 1831, art. 15; Hanover
1840, art. 25 § 2; Wurt. 1819, art. 16.
3) Zie ook de resolutien van 1753 v., waarin voogdij, als waarneming
van de erfstadhouderlijke regten, van educatie onderscheiden werd. _
In 1747 was reg. en voogdij aan de vrouwe moeder opgedragen. Vgl.
thoeb. Aant. I. p. 85. v.
3)nbsp;Vgl. C. W. III. 3. en tractaat art. 4. Vgl. const. art. 48.
4)nbsp;Schets, art. 16 v.
5)nbsp;Ontwerp van wet over de voogdij, in 1850 aangeboden: (bijlagen
tot de vereen, z. bl. 2.) art. 1. „ïot voogden worden benoemd... 2°.
Z. K. H. willem peedebik hendrik, Prins der Nederlanden...quot; Vgl.
bijl. bl. 14: de bezwaren der staten-generaal; maar bl. 24, mem. v. be-
antw.: uit de grondwettelijke voorzieningen, die „de afzondering van
regentschap en voogdij, als twee afzonderlijke instellingen bedoelen,quot; kan
niet worden afgeleid, „dat een regent niet tevens als voogd zou kunnen
worden benoemd,quot; veel min dat bij niet „in een meer talrijken voog-
dijraad als medevoogdquot; zou kunnen zitting hebben; vgl. het algemeene
verslag bl. 31, de rede van den min. v. just. (Verslag M. 55,) en die
van den heer schooneveld. (Verslag bl. 41.)
6)nbsp;Vgl. art, 49 § 3.
-ocr page 22-Aiiï. 40.
Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het
koninJdijk gezag waargenomen door eenen Regent.
Dit artikel luidt even als art. 43 § 1 van de grond-
wet van 1815, die het voorschrift aan gr. 1814, art.
23 § 1, en deze aan hogendorps schets, art. 17«, ont-
leende. De vorige grondwetten hadden er niet, als de
onze, een afzonderlijk artikel van gemaakt, maar vatten
het met de gewone wijze van voorziening in een zelfde
art. zamen: de const. van 1806 i) in één volzin. De
tegenwoordige vorm werd voorgesteld in 1844 en in de
latere ontwerpen behouden.
„Gedurende de minderjarigheid.quot; zie art. 34 en bl. 12.
De constitutie van 1806 had de bepaling van het eindi-
gen der minderjarigheid bij het regentschap gegeven.
„eenen Regent^\'. De grondwet van 1814 zei: „éénen
regentquot;; de const. 1806 noemde^) ook een raad van
1)nbsp;„in geval van minderjarigheid, behoort het regentschap van regts-
wege aan de koninginquot; zei de aanvang van art. 23. (vgl. art. 24 $ 1 :
„de regent zal voorzien zijn van een raad van nationalen...quot; vgl. C. W.
III. 3 en tractaat van Mei 1806, art. 4.)
2)nbsp;Vgl. Mr. ihorbkcke\'s proeve van herziening der grondwet (1840),
art. 36.
3)nbsp;Vgl. België 1831, art. 83: La régence ne peut être conféree qu\'à
une seule personne, vgl. Luxemb. 1848, art. 8 § 1. (maar zie Lui.
1856,nbsp;waar die bepaling verviel.) Vgl. Schwarzb. Sond. 1849, art. 53;
1857,nbsp;art. 16; Waldeck 1852, art. 19.
4)nbsp;Vgl. Pr. 1804, 27 v.
-ocr page 23-nationalen : een instelling, waarvoor in den toestand
van het koningrijk Holland gegronde redenen mogten be-
staan, maar die bij volgende grondwetsontwerpen niet
werd aangeroerd. Zoodanige raad was overigens voor-
heen niet zeldzaam, en komt nog in verscheiden nieu-
were grondwetten voor. Sommige buitenlandsche staats-
regelingen 3) roepen meer dan één regent.
Art. 41.
De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de
opvolging in het Tegentschap, tot \'s Konings meerder-
jarigheid toe, Jcan regelen. Over het ontwerp dier
wet nemen de Staten-Generaal hun iesluit in eene ver-
eenigde zitting der heide Kamers.
1)nbsp;Documens historiques, TIL p. 144 v., (Brux. 1820) het regentschap
over napoleon lodewijk; acte d\'abdication, 1 Juill. 1810:... nous vou-
lons en outre que, conformément à la constitution, sous la garantie de
S. M. l\'empereur, notre frère, la régence demeure à S. M. la reine,
assistée d\'un conseil de régence, qui sera composé provisoirement de nos
ministres, auxquels nous confions la garde du roi mineur jusqu\'à l\'arrivée
de S. M. la reine .. ; en de proclamatie :.. en attendant son arrivée (van
de koningin,) la régence est confiée au conseil des ministres ; vgl.
p. 147.
2)nbsp;Choix de rapports, III. p. 187 v., 194. — Zie ook hl. 11.
3)nbsp;Vgl. Sp. 1812, 186 v.; art. 192: 3 of 5; vgl. 1837, 57; en
1845, 59: 1, S, 5; vgl. Port. 1822, 140: 3 of 5 personen; vgl. 142
§ 2; (zie Port. 1826, 93 vgl. met 92;) Zweden 1809, 93: een of meer.
— In de resolutiën van 1752 v., beschouwden zich de staten collectief
als „voogden.quot;
De wet wordt nog hy het leven van den Koning, voor
het geval der minderjarigheid zijns opvolgers gemaakt.
Het art. werd door de regering bij haar voorstel van
19 Junij (art. 40) bijna woordelijk overgenomen nit het
ontwerp (art. 39) van 11 April, waarin (behalve, in de
laatste paragraaf, de woorden: „zoo mogelijk,quot;) het voor-
stel van 1844, art, 40 i), — vergelijk Mr, thorbecke\'s
proeve, art. 37, — gevolgd was, In al deze opstellen
was van een „wet,quot; de gr. van 1815 (art. 44) en die van
1814 (art. 24) hadden naar hogendorps schets van een
„schikkingquot; gesproken,
Yolgens het voorloopige verslag in 1845, „betwijfelde
men, of het besluit, door den regerenden koning en de
staten-generaal in eene vereenigde zitting te nemen, wel
wet genoemd zou kunnen worden, daar het deszelfs aan-
wezen erlangt op eene andere wijze, dan voor het vast-
stellen van wetten is voorgeschreven.quot; Doch vgl. de be-
antwoording: „zou men aan de gr. het regt kunnen
betwisten, om hetgeen bij gemeen overleg des konings
en der staten-generaal werd vastgesteld, ook dan wet te
noemen, wanneer de toestemming der staten-generaal naar
grondwettig voorschrift, is verklaard in vereenigde zit-
ting der beide kamers?quot;
Ten andere werd de tegenwoordige redactie bestreden,
omdat men meende, dat er het initiatief door ontnomen
werd aan den koning, wien men oordeelde dat het vol-
1) Namelijk van de gr., zooals ze volgens het voorstel der negen le-
den zoude opgesteld zijn: (in belinïantes uitg. der Handel. 1845, bl.
37. v.:) zoo ook in \'t vervolg.
gens de gr. 1840 toekwam; de voorstellers antwooid-
deni), dat uit de gr. 1840 niet volgde, dat slechts de
koning het voorstel mogt doen. Maar in 1848 werd de
bedenking hernieuwd: „men wenschte voor de wet, waar-
van het art. spreekt, dat initiatief uitsluitend aan den
koning te laten.quot;
Nog opperde het voorl. verslag van het jaar 1848 de
zwarigheid, dat de zaak te gebiedend was gesteld: men
achtte het beter: „op het voetspoor van de artt. 42 en
43 der bestaande gr., de zaak eenigzins meer facultatief
te stellen.quot; De regering wees op „de altijd min of meer
verwikkelde toekomst van een regentschap,quot; en op de wen-
schelijkheid dat de benoeming bij des konings leven zoo
gebiedend mogelijk wierd voorgeschreven, en „de verwezen-
lijking daarvan, zoo min mogelijk aan enkele bevoegd-
heid of aan het toevalquot;overgelaten. Het artikel bevat nu
dan ook in § 2 het voorschrift, dat de benoeming bij
het leven van den koning geschiedt. Hoe, indien dit
werd verwaarloosd ? De vorige grondwet zorgde daarvoor
in art. 43 quot;i-). Yolgens het voorl. verslag van 1848 „heb-
ben sommigen naar art. 47 § 2 verwezen: doch die op-
lossing is nog niet geheel voldoende. Daar. . . wordt
niets omtrent het tot stand brengen der dan nog nood-
1)nbsp;Handel. 1845. bl. 119 en 179.
2)nbsp;Het „zoo mogelijkquot; van vroegere redactien was in 1848 zelfs weg-
gelaten.
3)nbsp;De opvolging niet: deze werd in 1850 niet geregeld; de memo-
rie van toelichting (zie bijlagen tot de vereen, z. van 1850) wees er
op, dat art. 41 \'t niet vergt. Doch sommige leden drongen op \'t voor-
zien in de opvolging aan: verg. voorl. verslag.
4)nbsp;Vgl. gr. 1814, art. 34 en 51, en de schets van h. art. 20.
2*
-ocr page 26-zakelijke wet gezegd.quot; De regering herinnerde, dat „de-
wijl volgens de gr. het koninklijk gezag nimmer slaapt,____
in de ongelegenheid zal worden voorzien i). . . door den
regeringsraad2).quot; En op de aanmerking, „dat niet voor-
zien is in het geval, waarvan de laatste alinea van art.
43 der bestaande gr. gewaagt, namelijk, dat niet bij tijds
de opvolging in het regentschap geregeld is,quot; antwoordde
de regering, dat ook dan naar hetzelfde beginsel voor-
ziening mogelijk S) was.
De grondwetten van 1814 en 1815 bepaalden de wijze
van regeling der opvolging gedurende het bestier van den
regent: was ■\'t ook dan verzuimd, dan gold wel gr. 1814,
art. 24 § 1^), of gr. 1815 art. 44 § 1: doch zonder
de medewerking van den raad van state? Zie thorb.,
Aant. 1. p. 92. en vgl. hierna op art. 47.
„De keuze van den regent en de opvolging in het re-
gentschap. ,.quot; schreef hogendorp 5), „zijn door de grond-
wet opgedragen aan den koning en de staten-generaal in
1)nbsp;Bluntschli Allg. Staatsr. (1853) p, 373, schrijft: Dem Staatsrechte
der constitutionellen Erbmonarchie entspricht es (wanneer im einzelnen
Falle eine Regentschaft ernannt wird,) dann zumal am genauesten wenn
die Ernennung weder dem Monarchen für sich allein, noch den Kam-
mern für sich überlassen, sondern durch ein Gesetz des gesetzgebenden
Körpers vollzogen wird. Ist bei Lebzeiten des regierenden Monarchen
dieses Gesetz nicht erlassen, so ist, wie das in den Niederlanden vorge-
schrieben ist, den nächsten Anverwandten des minderjährigen Nachfol-
gers mindestens ein berathendes Votum zu gestatten. Maar daarvan
zwijgt onze grondwet: vgl. echter art. 37 en ook hog. Bijdr. VUL p. 333.
2)nbsp;Vgl. bij art. 47 ook de verklaring van den heer de kempenaer.
3)nbsp;VgL gr. 1814, art. 34 § 3 en de schets van hog. art. 18.
4)nbsp;Vgl. schets, art. 20.
5)nbsp;Bijdr. VIII. p. 232.
-ocr page 27-der tijd. Hier gelden dezelfde redenen als bij de voogdij/\'
en van deze had hij gezegd: „deze keuze. . . overgelaten
aan diegenen, welke het meeste belang daarin hebben,
en het best over de omstandigheden van den tijd kun-
nen oordeelen.quot; De, verhouding tusschen zijn schets en
de grondwet van 1814 besprekende, had hij geschreven 2):
„in geval van minderjarigheid, die gemeenlijk vooruitge-
zien kan worden, stonden elke reis schikkingen beraamd
te worden tusschen den vorst en de staten-generaal. Hier-
mede had men het in handen, om telkens alle die zwa-
righeden af te snijden, welke nog onlangs waren gerezen
in Engeland bij de ongesteldheid van den koning. Op alle
deze punten werd de schets in het algemeen overgenomen,
doch met wijzigingen en ontwikkelingen, zooals men die
vindt in het eerste hoofdstuk van de grondwet. .
De heer van maanbn had in de vergadering van aan-
zienlijken te Amsterdam gezegd, dat ook de bepalingen
van de gr. 1814 omtrent regentschap en voogdij, een
nieuw en overtuigend bewijs zouden geven „van zijne
(\'svorsten) overtuiging, dat de belangen van zijn huis,
en van zijne opvolgers, door dien invloed en medewer-
king der hoogste landsvergadering, het zekerst werden
gewaarborgd.quot;
In Mr. h. w. tydeman\'s aanmerkingen 3) op de gr.
voor de vereenigde Nederl. (die van 1814,) leest men
bij de art. 24 en 25 den wensch, dat hier eenige nadere
bepaling vooraf ware gemaakt: „te zeggen, dat door zulke
1)nbsp;Vgl. b. v. de resol. Holl. 16 Nov. 1747.
2)nbsp;BI. 301.
8) te Dordrecht, 1815, p. 15 v.
-ocr page 28-bepalingen welligt de geschiktste personen toevallig uit-
gesloten, en minder geschikten tot zoo gewigtige func-
tien benoemd geraken konden, zou weinig passen, al-
waar men de souvereiniteit zelve naar eene bestendige
erfopvolging laat afloopeni); terwijl men in de gevallen
van art. 21. 24. 25 aan den anderen kant nog genoeg-
zame ruimte behouden kon.quot; De schrijver had op art.
21 aangeteekend: „tot voorkoming van geschillen en ka-
balen, wanneer dat geval eenmaal gebeuren mögt, had
er wel eenige nadere bepaling mogen gemaakt worden 2),quot;
De staatsregelingen van Duitschland hebben in den
regel S) regentschap van regtswege i-); doch dikwijls wordt
aan den vorst toegestaan 5), voor het geval der minder-
jarigheid zijns opvolgers, den regent, hetzij alleen, hetzij
met de stenden ß), te benoemen 7), Belgie huldigt het
electieve regentschap 8).
1)nbsp;Lamartine zei in 1843 : (Ann. du pari. fr. V. p. 23 :) Les peuples
n\'acceptent pas deux fois le mystère de la capacité\' du hasard ! et c\'est
un défi que vous jetez de plus à la nature. . .
2)nbsp;Vgl. Mr. groen van prinsterbe, Adviezen I (1856) p. 59 en 61;
dahlmann, die Politik, (2e dr. 1847) I p. 93.
3)nbsp;Maar zie Luxemb. 1848, art. 6: electief. (Vgl. 1856, art. 6, waar
naar het pacte de famille wordt verwezen; zie het Erb verein van 1783.)
4)nbsp;Vgl. de gouden bulle van 1356.
5)nbsp;B. V. Altenb. 1831, art. 16.
6)nbsp;B. V. Oldenb. 1852, 21; Kurh. 1831, 7. (maar vgl. 1852, 6.)
7)nbsp;Dan weer vaak met beperkte keuze: b. v. Beijeren 1818, II. 10\'
13; Hanover 1840, 18, 19, 21; vgl. Han. 1833, 16 en 17.
8)nbsp;Const. 1831, art. 81. Evenzoo Zweden 1809, art. 93; Spanje
1812, 192; 1837, 57; Port. 1822, 140. Daarentegen Port. 1826, 93;
Spanje 1845, 56. v., het legitieme; ook Spanje 1808, bijaldien de vo-
rige koning niet benoemd had; Noorw. Mei 1814; (vgl. Noorw. Nov.
1814, art. 43 en vorige artt. met Zweden 1809;) ook Polen 1791, IX,
In Frankrijks constitutie van 1791 stond het regent-
schap van regtswege, in 1804 \'skeizers aanwijzing op
den voorgrond: dit laatste geldt ook van het Scte 5
febr. 18131). Maury verdedigde in 1791 het electieve
stelsel : Ie côté gauche 2) . . . parut surpris de voir le
chef du côté droit se déclarer pour la régence élective.
In het jaar 1842 werden tegen het regeringsontwerp [o. a.
deze bedenkingen gemaakt: 1. la chambre n\'est pas en
droit de faire une loi de régence, il faudrait pour cela
des pouvoirs spéciaux et recourir au pouvoir constitu-
ant; 2. c\'est aux chambres à désigner nominativement 3).
De benoeming geschiedt in Engeland bij parlements-
acte
Buitendien is er nog veel verscheidenheid in de re-
gels ook van legitiem regentschap: nu eens wordt de
naaste amp;) agnaat, en soms na dezen de moeder, geroepen,
dan eens eerst de moeder en na haar de naaste agnaat,
dan weer een andere 0) orde gevolgd.
In de verslagen, memorien en redevoeringen over de
wet op het regentschap in de vereenigde zitting van
waar de staatsraad de regentschap vormde, met de koningin of den pri-
mas aan het hoofd.
1)nbsp;Art. 1.
2)nbsp;Choix de Rapports III. p. 214 ; men lette op dergelijk verschijnsel
in Engeland onder pitt en onder pbrceval.
3)nbsp;Duvergier, Coll. XIII. p. 291. v.
4)nbsp;Blackstone\'s Comm. (ed. keer. 1857.) I. p. 242 v. noot w. en
stephen\'s New Comm. (2e druk 1848) II. p. 454.
5)nbsp;Maar Spanje 1808, art. 11, (vgl. 10) de meest verwijderde bloed-
verwant, die tot den troon kon geroepen worden.
6)nbsp;Zie Waldeck 1852, art. 30.
-ocr page 30-1850, werd naar aanleiding van liet regeringsvoorstel
om prins hendrik tot regent te benoemen, ook de vraag
geopperd, wie naar ons stellige staatsregt en naar den
eisch van blijvend staatsbelang voor deze betrekking in
de eerste plaats in aanmerking komt. Volgens de me-
morie van toelichting de naaste agnaat; de staten-gene-
raal deden, in het algemeene verslag, het beginsel van
volstrekte verkiesbaarheid gelden. Yeel leden beweerden
dat vóór ieder ander de koningin i) behoorde te worden
gekozen 2).
1)nbsp;Men denke aan de prinses-gonvernante van 1751 tot 1759; zie de
resolutie van IViesl. 12 Jun. 1755. Vgl. diss. j. w. b. de memeey,
Gron. 1840, de vi juris publici, etc. p. 149. — Mr. van assen. Taal
der gr. p. 241 : „ook eene vrouw kan regent zijn.quot;
2)nbsp;Zie, bl. 38 der verslagen, de rede van den heer engelen; (vgl.
zijn beschouwing van napoleon\'s denkwijze te dezen opzigte met de op-
vatting van villemain in 1842: deze noemde napoleon\'s verandering in
1813: expe\'dient,... moyen diplomatique; \'twas, zegt v., om Oosten-
rijks alliantie te doen. Annales du parlement français V. ] 35.) de heer
e. wees ook op Spanje en op de wet van 1830 in Groot-Brittannie,
waarbij voor het geval van w. IV\'s overlijden tijdens victoeia\'s minder-
jarigheid, de hertogin van Kent tot regentes benoemd was: 1 will. IV.
c. 2. — Zie voorts de rede van den heer van hoevell : (bl. 42) „het nuttigst
voor het vaderland op dit oogenblik is, dat wij iemand kiezen uit het
koninklijk huis... die nimmer tot het koningschap kan geroepen wor-
den;quot; (vgl. maijey, Choix de Rapports, etc. III. p., 207.) maar vgl. de
rede van den minister van justitie, bl. 47 v. — Const. van 1806, art.
23: de koningin. In de duitsche wetgeving heerscht in dit opzigt veel
verscheidenheid: vgl. ZACHAKiä, Deutsches St. und B. R. L (1841) p.
208: Doch ist das Vorzugsrecht der Mutter nie unbestritten gewesen ■ dé
moeder wordt b. v. in Pruissen 1850 niet geroepen ; evenmin in Saksen
183L In Wurt. 1819, komt zij na de agnaten: daarentegen wordt zij
voor de agnaten geroepen, h. v. in Altenb. 1831; Cob. 1852; Kurh.
1831 en 1852. - In Noorw. Mei 1814, art. 41, gaat de moeder (met
Hoe moet art. 41 (ook 36) worden opgevat in ver-
band met de artt. 100, 105, 107, 108? Volgens Mr.
groen van prinsteeee. zou „de loop der zaak deze
moeten zijn: de wet wordt aan de tweede kamer verzon-
den; deze overweegt ze in de afdeelingen en in de open-
bare discussie, met gebruikmaking cam quo van het regt
van amendement; dan wordt het nemen van een hesluit
omtrent het geheel der aldus artikelsgewijs behandelde
wet uitgesteld; het ontwerp, als naar gewoonte, in de
afdeelingen van de eerste kamer overwogen; en wanneer
deze kamer ook gereed is om haar besluit te nemen,
dan eerst is het oogenblik gekomen om in vereenigde
zitting finale beraadslaging te houden en aldus geza-
menlijk het besluit te nemen
In het ontwerp der wet op het regentschap (1850)
luidde art. 1: „Tot Eegent van het koningrijk, voor het
den staatsraad) voor: vgL Polen 1791, IX. — In Fr. 1791, section de
la rég., art. 2 ^ 2, en 1804, art. 185, waren de vrouwen uitgesloten:
maar zie Scte 5 févr. 1813. In 1842 was een der bedenkingen tegen
het ontwerp van wet op het regentschap : Ie projet de loi frappe les fem-
mes d\'une exclusion injuste. Buvekgtee, XLII. p. 291 v.
1)nbsp;Adviezen II. p. 585 v.
2)nbsp;Vgl. over artikel 100 en 108 de Adviezen IL p. 589 v. ; (ook versl.
van de vereen, z. bl. 6, 12.) Zie nog Adv. II. bl. 591 : „ik (zal)----nog
altijd twijfelachtig keuren, dat lesluit beteekent: einde, midden en Ie-
ginquot; — De heer van hall had gezegd : „de vereenigde zitting der sta-
ten-generaal , en deze alleen, is van deze wetsontwerpen gesaisisseerd
vgl. de rede van den min. v. justitie, en die van den heer geoen van
peinsteeee. (bl. 6, 2 en 31 van de verslagen.) Zie Mr. thoeb. Aant.
I. p. 281; graaf schimmelpenninck, Rapport en Missive, (1848) p. 11;
Belgie 1831, 81 : Si à la mort du roi, son successeur est mineur, les
deux chambres se réunissent en une seule assemblée, à l\'elfet de pour-
voir à la régence et à la tutelle, (cf. art. 85.)
geval der minderjarigheid van Onzen Troonopvolger op
het tijdstip zijner komst tot den troon, wordt benoemd
Onze beminde broeder, Z. K. H. willem frederik hen-
DEiK, Prins der Nederlanden.
Deze benoeming geldt voor den geheelen duur van de
mmderjarigheid des konings.quot;
Het tweede lid moest „de onafhankelijkheid des re-
gents, binnen zijnen wettigen werkkring, en de kracht
van zijn bestuur waarborgen,quot; zei de memorie i) van
toelichting; op weglating er van werd in de afdeelingen
aangedrongen: men hield het voor nutteloos, ook wel
voor een ongepaste aanvulling van de grondwet. Aan
dezen wensch werd door de regering voldaan, even als
aan dien om, in verband met de weglating, in het eer-
ste, nu eenige lid, in stede van „voor het geval der
minderjarigheid,quot; de woorden „gedurende de minderja-
righeidquot; op te nemen.
Artikel 2, dat in het ontwerp luidde: „De regent
treedt in de waarneming van het koninklijk gezag op
hetzelfde oogenblik dat de minderjarige koning tot den
troon komt,quot; werd aldus toegelicht: „ . , . de geringste
aarzeling of onzekerheid omtrent het oogenblik der in-
werking-treding van het regentschap kan de nadeeligste
gevolgen na zich slepen. Zoodanige onzekerheid zoude
kunnen ontstaan, indien, zonder de hier voorgedragene
1) Bijl. bl. 1; vgl. const. Fr. 1791, section de la régence, art. 15;
het tegendeel was voorgesteld: zie Réimpr. VII. p. 685, en Chois de
Rapp. III. p. 186; vgl. ook mauby : (Choix, p. 313) La régence doit...
être irrévocablement déléguée, afin que l\'autorité royale ... ne puisse ja-
mais etre altérée ou compromise par l\'amovibilité, la dépendance, et
même la responsabilité de celui qui l\'exerce.
bepaling, gemoedelijk bezwaar in de aanvaarding van het
toebetrouwde gezag werd gemaakt, alvorens de eed i)
was afgelegd 3). .
Art. 42.
Het koninUylc gezag wordt mede aan eenen Regent op-
gedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de
regering waar te nemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de
hoofden der ministeriele departemerden, na een naauw-
keurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering
onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen, getale bijeen,
om hun van het voorhanden geval verslag te doen.
De ongeschiktheid 3), die niet onder art. 40 valt.
1) Vgl. art. 3, bij art. 45.
3) Sommige leden keurden het artikel onnoodig; andere wezen op het
ontbreken van een voorschrift als gr. art. 50: men herinnerde aan Belg.
1831, art. 79. Hiervoor en voor de wijziging in opstel, zie bijl. bl. 1,
10, 11 en 13. — Het artikel luidt thans: „De waarneming van het k.
g. door den regent vangt aan op hetzelfde oogenblik, enz.quot; — De con-
siderans bevatte in het regeringsontwerp de uitdrukking: „ter voldoening
aan het tweede lid van artikel 41 der grondwet,quot; en zweeg van een ver-
eenigde zitting; sommige leden wenschten in den considerans van de ver-
eenigde zitting te zien gewag gemaakt: de regering wijzigde daarop de
redactie in dier voege, dat de woorden „het tweede lid vanquot; wegvielen,
en derhalve naar het gansehe artikel 41 der grondwet verwezen werd.
Bijl. bl. 10, 12 en 18. — Volgens de regering kon den benoemden re-
gent de verpligting om te verklaren, dat hij de benoeming aanneemt,
niet worden opgelegd, (vgl. bijl. bl. 10 en 12, en versl.bl. 44.)
3) Niet alle staatsregelingen gewagen van deze: S. Mein. 1839 en S,
-ocr page 34-Hoever strekt ze zicli uit? Ligt de grens in de omstan-
digheid, dat er over den persoon des konings toezigt
noodig is? Uit het opstel van gr. 1840, art. 46, blijkt,
dat men zich ook gevallen dacht, waarin zoodanig toe-
zigt onnoodig is: men kan in de zamen getrokken uit-
drukking: „het noodige toezigtquot; van ons art. 39, den-
zelfden zin lezen i). —^ Mr. de la bassecoue, gaan
schrijft: „tot deze gevallen 3) schijnt ook te behooren
eene onbepaalde afwezigheid, hetzij deze vrijwillig is of
verpligtend:quot; in verscheiden buitenlandsche wetgevingen
wordt de afwezigheid genoemd
Alt. 1831, b. v., gewagen enkel van de minderjarigheid; vgl. Frankrijk
Sete 1804, 18 Mei; Lucca 1805, art. 6; Italië 1805; Westf. 1807;
Spanje 1808; Napels 1808; ook onze const. 1806.
1)nbsp;Men vindt dikwijls in bnitenl. staatsregelingen het denkbeeld van
eenigen duur: als Pruissen 1850, art. 56: dauernd verhindert: vgl. Bei-
jeren 1818, II. 9^: auf langere Zeit. vgl. 11; Saksen 1831, art. 9;Kur-
hessen 1853, art. 6.
2)nbsp;Adm. regt, I. 1. p. 64; vgl. Mr. thokb. Aant. I. p. 88.
3)nbsp;Vgl. bij BLüNTscHLi, Allg. St. p. 373. v. een opsomming van ge-
vallen. — Polen 1791. IX, noemt: 1°. Minderj.; 3°. bei einer Schwach-
heit die bei ihm (den koning) eine anhaltende Gemüthsverwirrung her-
vorbringt; 3°. im Fall der König im Kriege gefangen werden sollte. —
Fr. 1791. zei: démence.
4)nbsp;Hanover 1840. art. 16; (vgl. den Vicekönig van Beijeren 1818. II.
6, en pözl, t. a. p. p. 335 en 333.) Zie Scte 5 Fevr. 1813. art. 48. cf.
50, en de Lettres patentes van 30 Maart 1813 en 33 Jan. 1814; vgl.
Zweden 1809. art. 39 en 91. — Vgl. voor Stellvertreter ook Oldenb.
1853, 16; Wald. 1853, 14; en pözl, t. a. p. p. 333. — Zie voor En-
geland , 1 vict. c. 73: benoeming van lords justices to exercise the regal
powers until the arrival in the kingdom of the next successor to the
crown, provided such successor is absent at the time of the queen\'s de-
cease. Lords justices are not empowered to create peers nor dissolve
parliament, (the Cabinet Lawyer. (1859.) p. 9; vgl. Stephen\'s New Comm.
II. p. 454.)
De constitutie van 1806 gewaagde alleen van het ge-
val der minderjarigheid \').
Hogendoep\'s schets liet door den raad van state het
geval van ^s vorsten ongeschiktheid tot gewisheid bren-
gen, en de staten-generaal bijeenroepen. De gr. 1814
(art. 25) omschreef de zamenstelling van den raad van
state, en gaf voor de te nemen maatregelen nadere voor-
1) Zie de maatregelen van koning lodewijk in 1809 in de Doenmens
Hist. (Brux. 1820) IH. p. 84. Nous laissons, zei de koning bij zijn ver-
trek naar Parijs tot het wetg. ligchaam, au conseil de nos ministres les
instructions nécessaires pour traiter les affaires durant notre absence. Le
conseil d\'Etat continuera ses importantes occupations, et nous désirons
que vous demeuriez en permanence jusqu\'à notre retour. Vgl. KoëLL\'s
Verslag, p. 2 en 9, en de bijlagen II en III, p. 200 v. Bijlage II, 26
Slagtm. 1809, besluit van den koning, art. 3: raad der ministers onder
praesidium van van der heim. art. 4: „in den raad der ministers zal
bij meerderheid van stemmen worden geconcludeerd , . .quot; art. 8 : „De ob-
jecten aan den raad der ministers voorgedragen, en welke bij denzelven
niet zullen kunnen worden gedecideerd, zijn : 1. de benoemingen tot alle
posten, hoedanig ook; 2. de ontzettingen; 3. het vertrek van troupes
naar buiten \'s lands ; 4. het admitteeren van vreemde troupes, buiten de
streeken, welke thans door dezelve bezet zijn, zonder Onze speciale toe-
stemming ; 5. alle reglementen, instellingen en innovatien van allen aard. —
Wij reserveeren Ons, op die objecten te statueeren, op alle plaatsen,
waar wij Ons zullen kunnen bevinden. De maandelijksche begrooting
zal, gedurende Onze absentie, door den Kaad der ministers worden ge-
regeld;quot; vgl. art. 9; art. 10: „de eerste Secretaris van Ons kabinet zal
onder de orders staan van den President van den Raad der ministers, en
belast zijn met het doen ten uitvoer brengen van al hetgeen hij direc-
telijk van Ons zal ontvangen, mitsgaders van al hetgeen hem door den
President van den Raad der Ministers zal worden ter hand gesteld.quot; Art.
11: „de Staatsraad zal zoo dikwijls vergaderen, als de loop der zaken
zal vorderen, en de Minister Vice-President zulks zal noodig oordeelen;quot;
zie Bijl. III. (p. 204 v.) ook een besluit van 26 Nov. 1809. art, 1, 4 en 5.
2) Art. 19, vgl. 17 en 20.
-ocr page 36-schriften, maar de staten-generaal hadden nog aan het
onderzoek geen deel; evenmin in de grondwet van 1815,
art. 46 (1840. 45). Het voorstel van 1844 en de ont-
werpen van 11 April en 19 Junij 1848 hragten de be-
slissing over de ongeschiktheid des konings, na de voor-
dragt (het verslag,) van den raad van state i) tot
1) Volgens het voorstel van 1844 en 11 April 1848, als voorheen,
„samengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de hoof-
den der ministeriele departementen,quot; (vgl. bij „gewone zittingquot; Mr. v.
lennep\'s Aanm. 1848. p. 15.) volgens het voorstel van 19 Junij, als
thans, „vereenigd met de hoofden der minist. dep.quot; — Het verschil van
redactie hangt met de benaming van „regeringsraadquot; in art. 47 zamen; vgl.
Mr. j. g. h. van tets, Ontwerp van wet op de zamenstelling en be-
voegdheid van den raad van state, (1848) bl. 77 en 78: hij noemt de be-
palingen van de grondwet 1815 (en van \'t ontwerp der comm. van 17 Maart)
„even juist als eenvoudig......Opdat het k. g. nooit slapen zou, werd
de uitoefening daarvan, in de gevallen dat een koning of regent ontbrak
opgedragen aan den raad van state,... de ministers bleven verantwoor-
delijk,----het k. g. werd., waargenomen door een onverantwoordelijk
persoon ...quot; Maar „de nieuwe bepaHngen doen het k. g. waarnemen door
eene vergadering, zamengesteld uit de leden van den raad en de hoofden
der ministeriele departementen. Er blijven dus, tenzij de zonderlinge
vertooning plaats vinde, dat de ministers, als leden dier vergadering zit-
tende , zich zei ven de uitvoering van hare besluiten opdragen, geene hoof-
den van departementen, met die uitvoering belast over; de persoon die
het k. g. uitoefent, is niet langer onverantwoordelijk____quot; Doch wordt
deze ganscüe tegenstelling niet door gr. 1815\'art. 46 en 49 opgeheven?
Vgl. Mr. van assen, Taal der gr. p. 60; zie de mem. v. toel. op het
ontwerp van 19 Jun. 1848: „de overige (d. i. behalve van de tegenw.
artt. 43 v., wat betreft den vaster waarborg voor juiste beslissing, en
van art. 49,) veranderingen in deze afdeeling gebragt, schijnen geene
toelichting te behoeven, als betreffende enkel stijl en taal,quot; te vgl. met
het verslag der comm. van 17 Maart op deze artikelen. Vgl. Mr. c. j.
van beit, (1854) de Raad van State, p. 112.
„vaster formeler waarborgquot; bij de wetgevende magt
over
1)nbsp;Vgl. Fr. 1791, section de la rég. art. 18, waar de behoedzaamlieid
had gesproken; zie Saksen 1831, 11; Han. 1840, 20; Wurt. 1819, 13
§ 2; Kurh. 1831, 8; (maar vgl. 1852;) S. Cob. 1852, 16; Oldenb. 1852,
23 v., waar veel voortreffelijke voorzorgen zijn genomen; zie zachahia,
D. Staats- und B. E. I (1841) p. 206 v.: Darin stimmen aber die Verf.
Urk. überein, dass sie dabei ein Mitwirkungsrecht der Stände anerkennen,
wie es auch schon im älteren Staatsrecht begründet war; vgl. Polen 1791 ,
IX: meewerking van rijksdag; Zweden 1809, 95; Port. 1826, 96. —-
Het schijnt regelmatigst, dat eerst de noodzakelijkheid van een regent-
schap worde tot zekerheid gebragt, en dat daarna hetzij de benoeming,
hetzij de aanvaarding van regtswege, geschiede. In Engeland werd gedu-
rende de regering van geo. III, de zaak ook door voorstanders van het
regt des troonopvolgers aldus ingezien; maar anders ging \'tin Pruissen
onlangs toe: eerst (vgl. de driemaandelijksche opdragt door den koning
gedaan op 23 Oct. 1857, 6 Jan., 9 Apr., 25 Jun. 1858.) verscheen
\'s konings allerhöchster Erlass vom 7 Okt. 1858, betreffend die Auffor-
derung an Se. königliche Hoheit den Prinzen von Preussen zur Ueber-
nahme der Regentschaft, onderteekend door den koning en de ministers;
twee dagen daarna Erlass van dezen prins, verklarende, dat hij het re-
gentschap op zich nam, naar art. 56 van de Verf., en onderteekend
door den prins van Pruissen regent en de ministers; denzelfden dag bij-
eenroeping tegen 20 Oct. van de beide huizen — naar art. 56 — om
de noodzakelijkheid te verklaren : evenzeer door den prins regent en de
ministers onderteekend; ook kennisgeving aan leger en gezanten; (zoo aan
die van Pruissen bij andere hoven, als aan die van andere staten te
Berlijn;) de volksvertegenwoordiging, den 20 Oct. zamengekomen, ver-
klaarde den 25sten de noodzakelijkheid; waarop de prins den 26sten den
eed deed; (naar art. 58;) zie art. 58 $ 2: Bis zu dieser Eidesleistung
bleibt in jedem Falle das bestehende gesammte Staatsministerium für alle
Eegierungshandlungen verantwortlich; vgl. Waldeck 1852, 22.
2)nbsp;Vergel. over de regeling onder de vorige grondwet, Mr. thoeb.
Aant. I. p. 88 v. (en Proeve, art. 38 v.) Men leest in de handelingen
over \'t voorstel 1844—1845, bl. 119 : (voorl. versl.) „Sommigen verklaar-
den de voorkeur te geven aan de bestaande bepalingen, onder anderen
Toen in de discussien van 1848 h.et grondwettelijk
bestaan blijven van den raad van state een hoofdonder-
werp van beraadslaging uitmaakte, is het geval van dit
artikel als een der gronden voor het behoud van dat lig-
chaam aangevoerd. De min. van binn. zaken, Mr. de
kempenaer, zeide 0. a. 1): „zoo ge nu den raad van state
mist, wie zal dan over de beantwoording dier gewigtige
vraag oordeelen? zoo ge den raad van state niet hebt,
wie zal dan vaststellen, dat deswege een voorstel aan
de vertegenwoordigers zal worden gedaan ? Zullen het de
ministers alleen zijn?... Is het niet eene onwaardeer-
bare zaak, dat er in een zoo noodlottig geval een col-
legie tusschen beiden zal kunnen treden, dat uit ervaren
en regtschapen mannen bestaat, uit mannen die met de
zaak der regering volkomen bekend zijn ?quot;
De staten-generaal worden in dubbelen getale bijeen-
geroepen. Dit geschiedde noch volgens de schets van
uit aanmerking, dat daarbij te regt de bevoegdheid tot beslissen aan den
raad van State, met de hoofden der ministerieele departementen veree-
nigd, schijnt gegeven te zijn, die werkelijk als de meest bevoegde per-
sonen te beschonwen zijn, om te beoordeelen, of het hier bedoelde ge-
val aanwezig is;quot; zie aldaar bl. 63, de mem. v. toel. en bl. 179, de
beantw.: „het schijnt niet volkomen zeker, dat, naar de grondwet, de
raad van state heslist. Wie moet beslissen, dient toch wel boven twijfel
te zijn;quot; vgl. Handel. 1848. I. 206. v. 325.
Mr. de bosch kempee, t. a. p. p. 103, schrijft: „het schijnt niet on-
grondwettig dat een koning zelf verklaart buiten staat te zijn, de rege-
ring waar te nemen, en dat hij later bij het ophouden van dien toe-
stand, op nieuw de regering aanvaardt.quot;
1)nbsp;Kede van 19 Aug. 1848. (Handel. 1848. II. 278 v. Mr. vooeduin.
Gr., stipte er iets van aan bij de artt. 71 en 72.)
2)nbsp;Vgl. ook bij art. 47.
-ocr page 39-HOGENDOEP, noch volgens de gr. 18141); maar gr.
1815, die de twee kamers liad, riep de tweede verdub-
beld zamen: evenzoo de proeve van Mr. thorbeckb, het
voorstel van 1844, het ontwerp van de comm. van 17
Maart. De regering stelde (19 Junij) de verdubbeling
van beide kamers voor.
Tegen het verdubbelen, voorgesteld voor de artikelen
23, 24, 41 en hoofdstuk XI, (voorstel 19 Junij,) was
veel bezwaar , en het werd dan ook voor art. 23, 24
§ 1 en hoofdstuk XI door de regering ingetrokken: zij
behield het voor de artt. 24 § 2 en 42 van de tegen-
woordige grondwet; niet bij verzuim: „de regering heeft
de oproeping der staten-generaal in dubbelen getale nu
tot zeer enkele gevallen bepaald, en wel tot zoodanige,
waarin het raadzaam schijnt, dat eene zeer talrijke ver-
gadering uitspraak doe 4\').quot;
„luiten staat geraakt.quot; Het woord „geraaktquot; is uit
hog. schets, art. 19, afkomstig. Er kan wel niet an-
ders gehandeld worden, indien de koning zich reeds bij
zijn troonsbeklimming in dien staat bevindt.
In duitsche wetgevingen 5) is soms de gelegenheid ge-
1)nbsp;Dezen schreven verdubbeling voor bij grondwetsherziening: thans
juist andersom.
2)nbsp;Mr. vooRDUiN, p. 124, 140 v., 507 v.
3)nbsp;Na de intrekking van de verdubbeling voor h. XI, en dus ook voor
artt. 23 en 24 § 1. De leden hadden gewaagd van „zaken van over-
groot gewigt.quot; (voorl. verslag.)
4)nbsp;Voord. p. 141 ; vgl. nog de bezwaren van graaf schimmelpenninck.
Rapport en Missive, p. 9 en 10.
5)nbsp;Han. 1840, 18; vgl. Cob. 1852, 15; Old. 1852, 21; Kurh. 1852,
6. Zie ook Saks. 1831, 9 en 10; Wurt. 1819, 13.
geven, om bij des konings leven het regentschap voor
den tot regeren ongeschikten opvolger te regelen.
Het zou naar de schets van hogbndoep, art. 19 i),
mogelijk zijn geweest, dat de souvereine vorst voor het
geval van eigen onbekwaamheid te voren een schikking
trof; deze mogelijkheid nam de grondwet van 1814 niet
weg: de redactie van art. 25 § 2 schijnt niettemin aan
te toonen, dat men met de uitdrukking van § 1: „de
gemelde schikkingen,quot; meer aan art. 24, dan aan art.
23 § 2 gedacht had: welligt had men meest aan de
schets van hogbndoep gedacht, maar die luidde in haar
art. 19 § 2 minder uitvoerig dan de grondwet van 1814
in haar art. 25 § 2. — De grondwetten van 1815 en
1848 laten dergelijke regeling niet toe.
„waar te nemen:quot; zie bij artikel 44
„deze vergadering^\' zie bij artikel 47.
„onverwijld,quot; Yolgens de gr. 1840 riep de raad van
state bijeen, maar de grondwet bepaalde zelve den ter-
mijn van zamenkomst.
Thans zal de regeringsraad de zitting ook openen;
naar gr. 1840 openden de aanwezige leden van de sta-
ten-generaal.
1)nbsp;De uitdrukking: „de gemelde schikkingen omtrent een regentschap
bij minderjarigheid,quot; wijst op art. 17; vgl. art. 20: „geen van de ge-
melde schikkingen.quot;
2)nbsp;BI. 38.
3)nbsp;Vgl. Mr. thokb. Aant. I. p. 89, en Proeve (1840), art. 38; eaep-
SAET, Oeuvres VI. p. 69; ook het voorstel van 1844; zie Handel, p. 63.
ART, 43.
Be Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij
in een besluit, in eene vereenigde zitting der beide
hamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid
van erkend hebben, wordt, in den vorm eener plegtig
af te kondigen wet, verklaard, dat het geval, in het
vorig artikel bedoeld, aanwezig is.
Gevolg van het overbrengen der beslissing in den boe-
zem der wetgevende magt i).
„besluit,quot; hier tegen „wetquot; overgesteld, komt in den-
zelfden zin als in art. 41 § 1 voor. Het onderzoek
schijnt door de kamers afzonderlijk te geschieden: de
vereenigde zitting is er niet voor geboden 2).
Tot het „besluitquot; kan de „vergaderingquot; van art. 42
slechts voorlichtend medewerken. Haar medewerking is
noodzakelijk bij de „wet,quot; welke als de zamenvatting is
van het besluit genomen in den boezem der genoemde
„vergaderingquot; met dat van de vereenigd verdubbelde
kamers. Den vorm dier wet geeft hoofdstuk III, afd. 5,
zooals de aldaar neergelegde bepalingen door de stellige
grondwettelijke voorschriften S) omtrent het door den re-
É
1) Belg. 1831 , 82: Si le roi se trouve dans l\'impossibilité de régner,
les ministres, après avoir fait constater cette impossibilité, convoquent
immédiatement les cbambres. Il est pourvu à la tutelle et à la régence
par les chambres réunies.
8) Zie bij art. 41 : bl. 25.
3) Zie ook art. 72 § 2.
-ocr page 42-geriiigsraad waar te nemen koninklijke gezag, noodwen-
dig worden gewijzigd.
„eene vereenigde zittingquot; werd, blijkens \'t voorl. ver-
slag, voor dit geval noodig geoordeeld, maar men keurde
ze ook, zonder verdubbeling i), genoegzaam.
„plegtig af te kondigen wetquot; Het voorl. verslag zeide:
,, Nog heeft men gevraagd, wat door de plegtig af te
kondigen wet. . te verstaan zij. Het bij art. 121 der
bestaande grondwet voorgeschreven formulier van afkon-
diging kan voor die wet niet gevolgd worden, omdat
de medewerking des konings wel moet ontbreken;quot; de
regering antwoordde, „dat bij ontstentenis van den ko-
ning , het formulier van zelf als het ware zal moeten in-
houden de vermelding van dat gezag, hetwelk het konink-
lijk gezag voor het oogenblik op eene grondwettige wijze
vervangt; en terAvijl het vervangen van het koninklijk
gezag grondwettig is, zoo zal de vermelding dier vervan-
ging in het formulier slechts als eene grondwettige nood-
zakelijkheid kunnen aangemerkt worden 3).quot;
Abt. 44.
Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet
heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in art.
1) „in dubbelen getale zie Handel. 1848. I. 170, 313, 411, 453,
537, 579; Mr. voorduin, p. 140 v.
3) Vgl. v. lennep, Aanm. 1848. p. 16.
3) Mr. voorduin, p. 141; vgl. Mr. van Lenneps Verduitsching der
vorige grondwet, op art. 50.
41 is bepaald, voorzien, voor zoolang de Koning tot
het imarnemen der regering buiten staat blijft, en de
Trins van Oranje zijn achttiende jaar niet helt;ft ver-
vuld.
Iii de vorige grondwet werd, volgens de memorie van
toelichting 1) bij het voorstel der negen leden in 1844,
„bij de slotwoorden der tweede alinea van art. 45 2),
onjnist in den zamenhang waar zij staan, . . art. 47 voor-
bijgezien. Yan hier de noodzaak, ze door een nieuw
artikel., te vervangen, dat de toepassing van het tweede
der in art. 27 3) opgenomen artikelen voor dit geval
regele
„voor zoolang .. de Frins van Oranje:quot; de prins, acht-
tien jaar oud geworden, zal het regentschap overnemen 6).
1)nbsp;Handel, bl. 63. Vgl. Mr. thorb. Aant. I. p. 91; Proeve, art. 41.
2)nbsp;Vgl. gr. 1814, art. 25 § 2 en 26 M ; ««k hoamp;. Schets, art 19.
3)nbsp;Handel, bl. 8.
4)nbsp;Ter vervanging van de artt. 42 en 43 van de vorige grondwet
werden twee artikelen (39 en 40) voorgesteld, waarmede vgl. onze artt.
40 en 41.
5)nbsp;Art. 43 van dat voorstel ging met een kleine wijziging in de grond-
wet van 1848 over.
6)nbsp;Zie bij art. 46. — Hogendorp\'s schets, art. 19 ^ 1, zeide; „Is
dan de Erfprins meerderjarig, zoo is hij geboren regent.quot; AVel kwam
dit „danquot; noch in gr. 1814, art. 26 § 1, (vgl. « 2,) noch in gr. 1815,
art. 48, voor, maar men behoefde toch de toenmalige bepaling niet op
te vatten, alsof „wanneerquot; met „zoodraquot; gelijk stond; vgl. „alsdanquot; in
Mr. thorbecke\'s proeve (1840) art. 40; Mr. vak assen. Taal der gr.
p-60, stelde voor, te schrijven: „Heeft bij het ontstaan van dit erkend
geval, de prins van Oranje zijn ISiie jaar vervuld, dan..:quot; bij die re-
dactie kon van het overnemen wel geen sprake wezen: Mr. van assen
„hei waarnemen der regeringquot; i). Het voorstel van de
commissie van 17 Maart luidde: „uitoefening;quot; „men
oefent,quot; zei Mr. van lennep^), „macht, gezach, uit,
maar geen regeering;quot; volgens Mr. van assen S) neemt
de koning de regering niet waar, . . het woord voegt
beter voor den regent.quot; Thans worden, zoo door koning
als door regent en regeringsraad, de regering en het ge-
zag beiden „waargenomen.quot;
Waarom schreef men hier bij uitzondering een regent-
schap van regtswege voor, afwijkende van den regel dien
zich in alle andere gevallen de nederlandsche grondwet-
ten hadden gekozen? Meende men, om zijn gansch bij-
zonderen staat den vermoedelijken troonopvolger te moe-
ten roepen, dan behoorde art. 46 , in verband met
art. 32, ruimer te zijn gesteld.
meende, dat ze den gedacktengang des wetgevers uitdrukte. Bij ons was
ook onder de gr. van 1814 en 1815 het regentschap van regtswege een
uitzondering: wilde men, dat de prins het regentschap zou overnemen,
men diende het uit te drukken. Zie Fr. 1791, s. de la re\'g. art. 15:
Si, à raison de la minorité\' dage du parent appelé à la régence, elle a
été dévolue à un parent plus éloigné, ou déférée par élection, le régent
qui sera entré en exercice, continuera ses fonctions jusqu\'à la majorité
du roi; vgl. art. 3, 3 en 18 (démence). Vgl. Scte. org. 28 flor. XII,
const. 1804, art. 22; Scte 1813, 18 § 2; de wet van 1842, art. 2.—
pözl, t. a. p. p. 388 v. — Spanje 1812, 188: Si l\'incapacité du roi
excède le terme de deux années, et que le successeur immédiat soit ma-
jeur de 18 ans, les cortès pourront le nommer régent du royaume, au
lieu de la régence.
1)nbsp;Vgl. art. 42, 47 en 49; zie gr. 1815, art. 49 en 231.
2)nbsp;Aanm. op het ontwerp der comm. van 17 Maart 1848, p. 15;
maar vgl. p. 17, de aanm. op het art. 45 van dat ontwerp.
3)nbsp;Taal der gr. p. 55.
4)nbsp;Zie bij art. 46; vgl, Sp. 1845, 60; Port. 1826, 96.
-ocr page 45-In Engeland, schoon er fel om werd gestreden, ont-
kende het parlement in gevallen, met dat van ons art.
42 overeenkomende, zoowel in 1788—1789 als in 1810—
1811, het regt van den vermoedelijken erfgenaam der
kroon. De zaak had in 1789 geen voortgang i), maar in
1811 is de prins van quot;Wales door benoeming regent ge-
worden: in lerïand had men in 1788—1789 de omstan-
digheid anders behandeld.
In Dnitschland 2) is ook voor deze gevallen legitiem
regentschap de regel 3): soms evenwel wordt den vorst,
voor het geval der onbekwaamheid zijns opvolgers, de
1) Hoewel liet herstel des konings destijds het voltooijen van al de
formaliteiten onnoodig maakte, was men reeds ver genoeg gevorderd,
om wat toen gedaan was als grondslag te nemen voor de maatregelen
van 1810—1811: Mr. peeceval, zegt pbllew, Life of Lord sidmouth,
III. p. 33, had resolved to follow as nearly as possible the precedent
established by parliament on that former occasion; vgl. Lord Campbell,
Lives of the Lord Chancellors : camden (V. 336 v.), thuelow (V. 581 v.),
loughboeough (VI. 186 v.). eeskikb (VI. 442, 611 v.) en eldon
(VII).
3) Electief regentschap vindt men in Spanje 1812 (vgl. art. 188,) en
1837 : maar regentschap van regtswege in de const, van 1845. Ook
wordt electief r. voorgeschreven door Belg. 1831, 82; Port. 1822, 142
(vgl. 142 § 2); zie Zweden 1809, art. 92 en 40 (ook 91 en 39), vgL
met Noorw. Nov. 1814, art. 39; in Polen 1791, IX, de staatsraad (als
bij art. 41: bl. 22, noot 8). Regentschap van regtswege treft men nog
aan in Noorw. Mei 1814, 43 (vgl. 41) en Portugal 1826, art. 96. In
Fr. 1791, s. de la rég., 18 (vgl. 2 en 3,) ging het legitieme voor: in
1813 en 1814 benoemde de keizer gedurende zijn afwezigheid de keizerin
tot regentes.
8) B. V. Anhalt Bernb. 1850, 91; Eeuss jr. 1856, 9 ; Pr. 1850, 56.
Maar Luxemb. 1848, art. 7: electief; vgl. 1856, art. 7, verwijzende
naar art. 6, Ie pacte de familie. (Vgl. bl. 37 noot 3 en bl. 22
noot 3.)
benoeming i) met meer of minder beperkte keuze ver-
gund: ze geschiedt dan door hem alleen of met de
stenden 3). Eenige dier staatsregelingen i) kennen den
vorst het regt toe, om zelf voor het geval van eigen
verhindering, maatregelen te nemen.
Bij het legitieme regentschap gaat in enkele der duit-
sche grondwetten de gemalin voor 5).
Men verplaatste in 1848 het voorschrift van art. 39 6)
naar de afdeeling van de voogdij, waar het bij behoorde;
op die verplaatsing was in het voorstel 7) van 1844 aan-
gedrongen.
1) Han. 1840, 18 § 1.
8) Han. 1840, 18 § 3.
3)nbsp;Old. 1852, 21; Coh. 1853, 15.
4)nbsp;Beijer. 1818, II. 11; Saksen 1831, 9 « 1; Wald. 1852 20 -
Vgl. bij art. 42: bl. 34.nbsp;\' \'
5)nbsp;Anh. Bernb. 1850, 91; Wald. 1853, 20; Cob. 1852 !?■ Ge
mahlm des Herzogs, sofern aus dessen Ehe mit derselben\'ein zur un-
mittelbaren Nachfolge berechtigter noch nicht regierungsmündiger Prinz
vorhanden ist; vgl. Kurh. 1831 , art. 7 en 1853, art. 6.
6)nbsp;Vgl. art. 46 der vorige grondwet: de bepaling omtrent het toezigt
op den persoon volgde onmiddelijk op die, welke de waarneming van het
gezag regelde.
7)nbsp;Vgl. Handel. 1845, bl. 62, 119, 179, 221; Mr. thoeb. Wt I
p. 90. Proeve. (1840) art. 35. Mr. p. g. van gheex : de zaak der grond-
wetsherzieni^ getoetst aan de wetenschap van het n^oderne staatsregt
(1848), p. 54, keurt de verplaatsing af; hij noemt dat artikel 46 van
de vonge gr. „eene aanvulling van art. 45 ... terwijl gemeld art. 46 niet
betreft de voogdij, en dus daaronder niet kan worden gebragt, maar de
curatele.. .quot;
Zie de eindwoorden van den eed in art. 38, in verband met den
wenk, gegeven in de mem. v. toel. op het voorstel van 1844: Handel.
AET. 45.
De Uegent legt, in eene vereenigde zitting van de heide
hamers der Staten-Generaal, in handen van den voor-
zitter, den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof) t/rouw aan den Koning; iJc zweer
(beloof), dat ik in de waarneming van het Konink-
lijk gezag, zoo lang de Koning minderjarig is (zoo
lang de Koning buiten staat blijft de regering waar
te nemen), de Grondwet van het Rijk steeds zal
onderhouden en handhaven.
„Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en
het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal
verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bij-
zondere v-rijheid, en de regten van alle des Konings
onderdanen, en van elk hunner zal beschermen, en
tot instandhouding en bevordering van de algemeene
en bijzondere welvaart, alle middelen aanwenden,
welke de wetten ter mijner beschikking stellen, ge-
lijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
„Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; („Dat be-
loof ik!quot;)
De eed, niet voorgesclireven in de constitutie van 1806,
P- 62: „Art. 46 (van de gr. 1840), in 1815 niet ter regter plaatse in-
gelascM, mist daarenboven het noodig verband met art. 47 en 48.
Beide gebreken worden door de voorgedragen verandering hersteld, die,
aangenomen, denkelijk tot weglating der woorden van het eedsformnUer
m art. 41 (vgl. onsnbsp;gg^. ^^^^ bijzonderlijk zal toeleggen, om
en Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in te
boezemen,quot; ^al doen besluiten.quot;
noch in de grondwet van 1814, kwam in die van 1815 i),
met eenigzins andere redactie dan thans, voor. Daar
volgde hij onmiddelijk de bepalingen die het regentschap
gedurende de minderjarigheid regelden, maar werd in de
latere ontwerpen tusschen de bepalingen, die het regent-
schap wegens andere redenen van ongeschiktheid beschrij-
ven, teruggeschoven.
„m eene mreenigde zitting. . . voorzitterquot; Den voor-
zitter van de eerste kamer, in geval eener nieuwe zitting
benoemd door wie het koninklijke gezag waarneemt, d. i.
den regent, want deze erlangt niet eerst na en door zijn
eed tot de uitoefening ook van dit regt de bevoegdheid.
„eed of leloftequot;De grondwettelijk gegeven keuze
van zweren of beloven heeft zich, als uit onze staats-
1)nbsp;Thoeb. Aaut. I. p. 87.
2)nbsp;Vgl. Scte org. 5 févr. 1818, art. 33 (en 35):... a. 1\'empereur mineur.
3)nbsp;Anders b. v. const. 1791, section de la rég. art. 12; Pruissen 1850,
58 §2; Scbw. Sond. 1849, 55 § 3 (maar vgl. Ges. 1852, 13 en 1857,
18); Belg. 1831, art. 79 § 3 en 83 § 3 (vgl. 80 § 2); Lux. 1848, 8 § 2
(anders in 1856). Er is bij ons geen tijd bepaald, zelfs geen „zoodra mo-
gelijkquot; (vgl. art. 50 en 51), zooals in eenige buitenl. staatsregelingen:
zie Schw. Sond. 1849, 55 § 1, vgL § 3: sofort; Vfald. 1852, 21: so-
fort. Beijer. 1818, IL 16: gleich nach dem Antritte der Regentschaft.—
Men denke aan den spoed, waarmede in 1751 de prinses-gouvernante
den eed aflegde.
4)nbsp;Mr. vooEDUiN, p. 141, vgl. 137: „in plaats van gelofte is bij de
eerste nota van wijzigingen, gesteld: belofte.quot;
5)nbsp;Art. 83 voegt er bij: „ieder op de wijze zijner godsdienstige ge-
zindheid,quot; evenzoo art. 125: deze bijvoeging werd uit de gr. 1815 over-
genomen , die alleen voor deze gevallen van eed of belofte sprak: toen
men de zaak zelve uitbreidde, bleef deze bijvoeging (waarover vgl. Mr.
van assen, Taal der gr. bl. 172,) tot de vorige gevallen beperkt; vgl.
nog Mr. v. ienn. Aanm. (1848) p. 15 v. en Mr. a. j. nieuwenhuis ,
het ontw. v. gewijz. gr. 1848, bl. 9.
regelingen blijkt, zeer traag ontwikkeld. Het beloven
en verklaren in de staatsregelingen van 1798^) en 1801
maakte plaats voor beloven en zweren in de staatsrege-
ling van 1805 ^), en voor zweren in de constitutie\'\'\')
van 1806. De grondwet van 1814 amp;) liet den vorst zwe-
ren, en gaf aan de staten-generaal en aan de staten der
provinciën in de artikelen 62 en 82 6) de keuze tusschen
zweren en beloven, maar in de artikelen 29 en 31 weer
niet. De grondwet van 1815, die ook voor voogden,
regent en raad van state 7) den eed voorschreef, trad in
het spoor van 1814, alleen aan de artikelen 84, 88 en
138 de keuze verbindende In de proeve van Mr.
thorbecke en in het voorstel van 1844 werd dezelfde
weg gevolgd: ook in het ontwerp van de commissie van
17 Maart. Het voorstel van 19 Junij breidde de keuze
over alle eeden uit, en voegde er aan het eind de woor-
den: („Dat beloof ik!quot;) bij 9).
1) Artt. 11, 36, 36, 88, 295 § 9; regl. A, 5.
3) Art. 106: „ik belove.quot;
3)nbsp;Art. 87: „Ik belove en zwere .
4)nbsp;Art. 18 en 50. Zie hog. schets, art. 3, 36, 42.
5)nbsp;Art. 28, vgl. 133.
6)nbsp;Maar de bepaling eindigde nog steeds met de woorden: „zoo waar-
lijk enz.:quot; dit slot werd eerst bij het voorstel van 19 Junij gewijzigd.
7)nbsp;Art. 43, 45, 49.
8)nbsp;Vgl. Mr. v. assen, t. a. p. p. 173 v.: in zijn opsomming kan men
nog art. 53 en 54 van de gr. 1840 opnemen.
9)nbsp;Vgl. over den eed nog Mr. thoeb. Aant. I. 98; ook eaepsabt VI:
(Jonrnal) p. 69, 71, 79 v. — In Belg. 1831, art. 80 en 83, heeft
men voor koning en regent denzelfden korten eed; vgl. Lux. 1848, 5
en 8: maar in 1856 werd het eedsformulier voor den groothertog ver-
lengd, dat voor den regent gewijzigd.
„Ik zweer (beloof) trouw aan clen Koningquot; Deze zin-
snede, voorkomende in gr. 1840, was weggelaten in het
voorstel der negen leden ten jare 1844. De weglating
schijnt 1) tot de „kleine wijzigingen,quot; die „verbetering
van het opstel ten doel hebben,quot; gerekend te zijn, doch
de groote meerderheid 3) keurde haar af^). De voorstel-
lers oordeelden, dat „de beteekenis die men vindt in
het zweren van trouw aan een minderjarigen of ander-
zins voor de regering onbekwamen koning, zuiverder uit-
kwam in de bij het voorstel behouden woorden Ook
in het ontwerp van 11 April 1848 werden deze woor-
den 5) gemist: men vindt ze in het ontwerp van 19
Junij terug 6).
Aan het eind der eerste alinea bevonden zich vroeger
nog ettelijke woorden, die het voorstel van 1844 eruit
ligtte, omdat ze „reeds in hetgeen voorafgaat vervatquot; 7)
schenen 8).
1)nbsp;Mem. V. toel. Hand. 1845, p. 63.
2)nbsp;Over de „meerderheidquot; vgl. bl. 155 en 562.
3)nbsp;Bl. 120.
4)nbsp;Vgl. bl. 223.
5)nbsp;Handel. 1848, I. 171; vgl. graaf schimmelpenninck , Rapport en
missive, p. 8 en 11.
6)nbsp;„^ zweeT fheloofj^ dat th in de wadfneMiug ., vgl gr 1840
44 § 2: „dat ik voorts in..,quot; en van assen. Taal, p. 54; Mr. thokb.
Proeve (1840), art. 42; ontw. U Apr., art. 43 en 19 Jun\'., art. 44.
7)nbsp;Handel. 1845, p. 63, 120, 180.
8)nbsp;„ik zweer (beloof), dat ik de . . :quot; vgl. gr. 1840 : „ik zweer wijders..,quot;
met Mr. v. assen. Taal der gr. p. 54, en de proeve van Mr. thoeb\';
zie Mr. v. lenneps verduitsching. —
„de onafhankelijJcheid en het grondgebied des RyJcs:quot; vgl. gr. 1840:
„de onafh. van het Rijk en de algeheele uitgestrektheidquot; van deszelfs
Artikel 3 van de wet op het regentschap (4 Mei 1850,
staatsbl. 21) luidde in het regeringsontwerp: „Indien
de Staten-Generaal, tijdens de komst van den minder-
jarigen Koning tot den troon, niet vergaderd zijnl),
vaardigt de Eegent onmiddelijk eene proclamatie uit,
waarin de eed, voorgeschreven bij art. 45 der grondwet,
wordt opgenomen, onder belofte de aflegging daarvan te
zullen herhalen, zoodra de Staten-Generaal bijeenkomen.
De proclamatie wordt in het Staatsblad geplaatst.quot;
De regering meende, „wel verre van daardoor aan het
voorschrift van art. 45 te kort te doen, . . de bedoelin-
gen des grondwetgevers aan te vullen 3) voor zoodanige
gevallen, als hij bij het stellen van algemeene beginse-
grondgebiedmet Mr. thokb. Aant. I. p. 99 en van assen: Taal, p.
56 : ook de artikelen 43 en 46 van Mr. thoebecke\'s proeve. —
„dat ik de algemeene . vgl. thoeb. Aant. I. p. 99, 100. —
„elk hunner\'\' in de plaats van gr. 1840: „ieder derzei ve;quot; gewijzigd
reeds in Mr. thoebecke\'s proeve. Vgl. ook met art. 51, waar deze
woorden zijn achterwege gelaten. —
„schuldig is te doenquot; gr. 1840: „schuldig is en behoort te doen;quot;
gewijzigd in het ontwerp van 19 Junij.
1) Zie de wet van 33 Maart—13 Sept. 1791, loi relative a la rég.,
die hij de fransche const. van 1791 is gevoegd, art. 5 en 6, en de const.
zelve, section de la rég. art. 13 5 3; vgl. wet van 30 Aug. 1843, art.
5 § 3, en eello , du rég. const. II. 309 (Sme éd.); wat de schrijver daar
van Engeland zegt, is geheel onjuist: vgl. stephen, t. a. p. II. p. 365
en blackstone t. a. p. I. p. 177 v., te vgl. met blackstone, S^a druk
1766, I. p. 188; 7 en 8 will. III. c. 15; 6 anne c. 7; 37 geo. III.
c. 137.
3) Vgl. considerans; ook het advies van den heer de ïremery, (bl.
44 v. van de verslagen), betoogende, dat de buitengewone wetgevende
vergadering niet over iets anders dan het in gr. art. 41 genoemde bepa-
lingen geven mag: dat al het overige aan de gewone wetgeving toekomt;
vgl. Mr. geoen van prinstekee, Adviezen II. p. 590.
len, moeijelijk alle heeft kunnen voorzienquot; i). Het ar-
tikel, ontleend aan de fransche wet van 30 Aug. 1842
werd door eenige leden wegens overbodigheid, door an-
dere, met het oog op art. 38, als onbetamelijke aan-
vulling van de grondwet, afgekeurd; sommigen wenschten
„aanvulling... met eene bepaling voor het geval, dat
de beide kamers der staten-gen., hoewel de zitting nog
voortduurt, op de gewone plaats van bijeenkomst niet
aanwezig zijn. Andere leden wilden daarenboven den
termijn bepaald hebben, binnen welken de regent den
eed voor de beide kamers zou moeten afleggen, en zulks
ook inzonderheid voor het geval van ontbinding van een
of beide de staatsligchamen.quot; Men had, antwoordde de
regering, gedacht aan art. 97: „niet vergaderd,quot; maar
in het artikel werden nu de woorden „of hunne bijeen-
komsten tijdelijk geschorst zijn,quot; ingelascht 3),
Art. 46.
Wtnneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar ver-
vuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van
regtswege Regent.
Een regentschap van regtswege, reeds in de schets
van HOGENDORp neergelegd, gevolgd in de grondwet van
1)nbsp;Mem. V. toel.; zie bijl. tot de vereen, z. p. 2. — Vgl. bij art. 41,
bl. 26 en 27.
2)nbsp;Art. 5 § 2, waarvan te dezen opzigte het ontwerp geheel anders
luidde.
3)nbsp;Bijl. tot de vereen, z. bl. 11 en 13,
-ocr page 53-1814, en in onze latere staatsregelingen, hoewel gewij-
zigd, overgenomen 1). Evenmin nu als in de grondwet
van 1815 , staat het artikel onmiddelijk bij die waar \'tmede
zamenhangt: doch het noemen van art. 43 neemt alle
misverstand 2) weg. Deze verbetering is aan het ont-
werp van 11 April 1848 ontleend. Den eed te plaat-
sen na ons artikel, de proeve van Mr. thorbeckb had
er toe kunnen leiden: men keurde zulks, schijnt het,
onnoodig; het is alsof men meende, de bepaling van ons
artikel toch vooral onmiddelijk voor die van art. 47 te
moeten stellen: art. 26 van de gr. 1814 mag daartoe
hebben aanleiding gegeven.
„de Prins van Oranje.quot; Zie art. 32; een broeder des
konings, vermoedelijk erfgenaam van de kroon, voert
dezen titel niet S).
1)nbsp;Gr. 1814, 26 § 1 ; gr- 1815, 48; vgl. schets v. hog. art. 19 5 \\b
en Mr. thorb. Aant. I. p. 90 v.
2)nbsp;In het voorstel van 1844 sloeg het art. 45 niet op het vooraf-
gaande: men had het art. 47 van gr. 1840 onveranderd gelaten, maar
ten gevolge van de voorgestelde wijzigingen, zoude het onmiddelijk na
den eed van den regent zijn gekomen.
3)nbsp;Ofschoon de redactie van gr. 1815, art. 86, volkomen aan die van
gr. 1848, art 32, gelijk was, had men destijds in verband met art. 12
V. en 30, misschien eenige aanleiding om een ruimer opvatting te kie-
zen; maar zie thans art. 27. Hogendoep schreef (Bijdr. VIII. bl. 233;
vgl. schets, art. 11 en gr. 1814, art. 17): „Is de vermoedelijke erfge-
naam meerderjarig, zoo is hij van regtswege regent;quot; vgl. proclamatie
van 16 Maart 1815: „begeeren en bepalen Wij.., dat voortaan de ver-
moedelijke erfgenaam van het koningrijk der Nederlanden zal aanne-
men, voeren en behonden den naam en titel van Prins van Oranje;quot;
vgl. kaepsaet, Oeuvres VI. p. 68: art. 17 (zie gr. 1814, art. 17). II
est résolu de substituer aux mots ƒ/s ainê les mais prince héréditaire;
vgl. p. 98, 114, 115. — Art. 29 van Mr. thoebecke\'s proeve, de
„van regtsioege:quot; terstond na de wet van artikel 43.
Volgens Mr. van assen i) is de achttienjarige prins
van Oranje-regent meerderjarig. De heer van der does
db bije^) schrijft: „de onbestaanbaarheid van de min-
derjarigheid met de uitoefening van het Koninklijk ge-
zag ... is . . begrepen in de voorschriften der Grond-
wet. In art. 40 staat: „gedurende de minderjarigheid
van den Koning wordt het K. g. waargenomen door
eenen Eegent;quot; beteekent dit niet duidelijk, dat zelfs
de Koning zijn gezag niet kan uitoefenen, zoolang hij
minderjarig is, en zou dan een Regent het wel kunnen
doen?quot; Maar art. 40 schijnt niet over elke, alleen over
\'skonings minderjarigheid te handelen; en deze is, reeds
uit art. 34, exceptioneel. De heer van bemmelen 3) komt
langs een anderen weg, in dit opzigt tot hetzelfde resul-
taat als de vorige schrijver: hij wijst\'t) op \'s minder-
artt. 36 en 37 der gr. 1815 zamentrekkende, luidde: „de vermoede-
lijke erfgenaam van de kroon, die den titel voert van prins van Oranje,
geniet..;quot; evenzoo art. 32 in het voorstel van 1844 (Handel. 1845, bl.\'
31, 118): de kamer zag er uitbreiding in, en bij de beantwoording\'lie-
ten de voorstellers de bepaling wegvallen (bl. 177). Op nieuw door de
comm. van 17 Maart en door de regering (19 Junij) voorgesteld, en _
om andere redenen dan een uitbreiding — in het voorloopige verslag
afgekeurd, nam haar de regering terug, en het artikel (nu 32) bleef on-
veranderd; vgl. Mr. voobdum op de artt. 32 en 33; Mr. de ia basse-
coüE caan, Adm. regt, 1.1. p, 62 v.; Mr. boissevain. Grondwet, p. 70 v.
1)nbsp;Taal der gr. p. 241 (vgl. met p. 49): „door regent te zijn wordt
hij meerderjarig.quot;
2)nbsp;Bedenkingen tegen de beweerde meerderjarigheid, p. 33.
8) Mr. V. V. bemmelen: de grondw. meerderj. enz. (1858.) p. 17, 38
34; vgl. Naschrift. (1859.) Zie aldaar p. 9 v. voor de bestrijding\'van\'
den genoemden grond van den heer de bije.
4) P. 7 van het naschrift; vgl. p. 8.
-ocr page 55-jarigen „volstrekte persoonlijke afhankelijkheid van den
voogd.. Die uitoefening (van het koninklijk gezag) door
een onder voogdij staand persoon is uit den aard der
zaak onmogelijk, en in strijd met de grondwet, welke
den koning binnen zijne grondwettige bevoegdheid de door
niemand beperkte uitoefening zijner souvereiniteit toe-
kent.quot; Yolgens dezen schrijver zou „het aannemen der
mogelijkheid van een onder voogdij staanden Prins-Regent...
tot zeer vreemden strijd met de grondwet kunnen voe-
ren:quot; als voorbeelden worden de artikelen 48 en 26 § 2
genoemd. Bepalingen van het burgerlijke regt wijken
voorzeker voor uitzondering in de grondwet, doch niet
verder dan die uitzondering gebiedt: de onmogelijkheid
van volledige nakoming geeft tot volledig opheffen nog
geen regt.
Is inderdaad de beweerde onbestaanbaarheid op voor-
schriften van onze grondwet gebouwd? „De tegenstrij-
digheid,quot; zegt Mr. van bbmmelen „die steeds tusschen
de vermogensregtelijke onzelfstandigheid en het uitoefe-
nen eener hooge ambtsbevoegdheid bestaat, klimt hier
tot eene staatkundige onmogelijkheid, tot eene dwaas-
heid.quot; De „onmogelijkheidquot; schijnt op de „dwaasheidquot;
gegrond 2), en deze werd overdreven. Men heeft, wat
min wenschelijk werd gekeurd, niet aanwezig, men heeft
het onmogelijk genoemd. Maar te regt schreef d. p. in
het Weekblad van 23 Augustus 1858: „Nu willen wij
aannemen, dat er redenen van staatsbelang kunnen be-
staan, om den prins-regent meerderjarig te verklaren,
1)nbsp;Naschrift, p. 6.
2)nbsp;Vgl. DE BijE\'s Bedenkingen, p. 33.
-ocr page 56-maar dat is de vraag niet. De grondwet heeft dit niet
gedaan; dat kan een misslag zijn; maar die misslag geeft
ons nog het regt niet, om in de grondwet iets te le-
zen, wat er niet in staat i).quot;
Met alle regt merkte overigens de heer van limbuug
STißüM^) op, dat in dezen het argumentum a contrario
niet 3) op art. 34 mag toegepast worden: de eenige, doch
voldoende grond voor het niet aannemen van \'s regents
meerderjarigheid ligt hierin, dat deze uitzondering niet
in onze wetgeving voorkomt.
A\'\'oor de vraag van Mr. thoebeckb 5) naar aanleiding
van de artikelen 40, 46 en 47 van de vorige grondwet:
„Wanneer de Prins van Oranje . . van regtswege als re-
gent is opgetreden, zal dan het toezigt op den persoon
des Konings evenwel door de staten-generaal, buiten den
1)nbsp;Vgl. Themis 1858, p. 444 en 447. (Mr. mvyssohn.)
2)nbsp;De meerderj. v. d. vermoed, erfg. (1858.)
3)nbsp;Maar Themis 1858, p. 443: „als de grondwet zegt, dat de koning
op zijn 18ile jaar meerderjarig is, dan besluit ik daaruit, dat de Pr. v.
Oranje, zoolang hij niet is koning, tot zijn 33ste jaar minderjarig blijft.quot;
4)nbsp;Zie Mr. thoeb. Aant. I. p. 90 v. De heer thoebeoke noemt art. 47
van de gr. 1840 een uitzondering op den gemeenregtelijken regel. —
Gr. 1814, art. 26 § 1 luidde: „Wanneer de Erfprins in zoodanig geval
meerderjarig is, zoo is Hij van regtswege Eegent;quot; vgl. art. 18, 19 en 33;
ook Mr. thoeb. Aant. I. p. 91. — Vergelijkt men hogendoep\'s schets,
art. 19 § „Is dan de Erfprins meerderjarig, zoo is hij geboren re-
gent,quot; en de artikelen 5, 11, 16 en 17 daarvan met zijn opvatting van
de grondwet van 1815 (zie bl. 47 noot 3), dan schijnt deze staatsman
wel bedoeld te hebben, dat de erfprins op ISjarigen leeftijd zou meer-
derjarig wezen. Vgl. nog Mr. van bemmelen, de grondw. meerdeij.
(1858) p. 19, en het naschrift (1859), p. 144 v.
5)nbsp;Aant. i. 90. — Zie het bij art. 47 omtrent de medewerking van
den regeringsraad opgemerkte.
regent als zoodanig, worden ingesteld?quot; voor die vraag
is bij de tegenwoordige redactie van de artikelen 36 en
37 geen aanleiding meer.
Art. 47.
Totdat in M geval, in art. 42 aangewezen, de Prins
van Oranje of de benoemde Regent let regentschap
heeft aanvaard, wordt het JconinUijk gezag waarge-
nomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42
is voorgeschreven.
Hetzelfde vindt plaats, zoo, hij overlijden des Konings,
een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook
de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde
Regent of opvolger de regering leeft aanvaard.
Be leden van deze vergadering leggen in handen van
den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene
vereenigde zitting van beide Kamers der Staten- Generaal,
den volgenden eed of belofte af:
„Ik zweer (beloof), dat ik, als lid (voorzitter) van
dezen Regeringsraad, in de waarneming van het
koninklijk gezag de Grondwet zal ftelpen onderhouden
en handhaven.
„Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; („Bat be-
loof ik!quot;)
I)e grondwet van 1815 noemde in art. 49 § 1 drie
gevallen: wanneer de prins van Oranje, bij de onge-
schiktheid van den persoon des konings, zijn achttiende
4*
-ocr page 58-jaar niet heeft vervuld, en er dus een regent moet be-
noemd worden, tot die voorziening; voorts haar artike-
len 27 1) en 44 2). Zij dacht enkel aan de voorziening
hetzij dan van regtswege, hetzij door de wetgevende
magt, niet aan de aanvaarding: ons art. 47 is ruimer
gesteld.
Terwijl daarentegen de grondwet van 1815 naar haar
artikel 44, dus ook naar art. 44 § 2, verwees, gewaagt
ons artikel alleen van het geval, „zoo, bij overlijden
des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvol-
ger ontbreekt,quot; en zwijgt van de opvolging in het re-
gentschap. De regeringsraad zal in zoodanig geval, even
als wanneer de bestaande troonopvolger afwezig is
naar analogie van art. 47 moeten optreden: hetzelfde
geldt na afstand van de kroon 5).
De eed 6) is verkort. De uitdrukking, waar hij in
1)nbsp;Vgl. ons art. 34 § 2.
2)nbsp;d. i. indien de bepaling van ons art. 41 niet werd nagekomen.
8) Mr. thoeb. Aant. I. 92; vgl. ten zeldam ganswjjk, Bijdr. tot de
gesch. v. h. staatsbestuur in ons vaderl. gedurende de jaren 1818-1845,
II. 1. p. 66.
4)nbsp;Vgl. § 2: „ontbreekt;quot; maar nu wordt niet meer, als in gr. 1815
en in \'t voorstel van 1844, naar artikel 24 § 3 verwezen.
5)nbsp;Vgl. art. 97.
„waargenomeii\': zie bij art. 44 (bl. 38).
„de vergadering^\': vgl. ook § 3: „door hen gekozen voorzitterquot;, en bij
den eed: „regeringsraad,quot; met het opstel van gr. 1815, art. 49: deze
wijzigingen zijn het gevolg van de redactie van art. 43 \\ 2.
,,deze in eene vereenigde zittingquot;; naar gr. 1815, art. 49 : „deze in
tegenwoordigheid der vergaderingquot;, waardoor toen de raad van state werd
aangeduid; vgl. gr. 1815, art. 45.
6)nbsp;Vgl. artt. 45 en 51. In 1814, art. 26, kwam geen eed voor:
vgl. eaepsaeï p. 69 en 81; ook Mr. thoeb. Aant. I. p. 87, 91 , 98 v.
1815 mede eindigde, strookte niet met het ruimer op-
stel van onze § 1 en § 2.
Het optreden en handelen van den regeringsraad moge
„anormaal,quot; „tijdelijkquot; i) heeten, het wordt door den
regel, dat het koninklijk gezag niet slaapt, en geenerlei
beperking lijdt dan uitdrukkelijk genoemde, beheerscht.
Er waren, volgens Mr. thoubecke , vrij wat uitzon-
deringen op de uitoefening van het koninklijke gezag,
naar de bepalingen der vorige grondwet: hij noemde de
artikelen, waarin „de statengeneraal alléén handelende
voorkomen.quot; Destijds kon de enger bepaling van art.
48 § 1 het beginsel van het „nimmer slapenquot; doen in
twijfel 3) trekken: onze tegenwoordige grondwet, zoowel
in de stukken die haar ontstaan toelichten, als in haar
eigen taal, veroorlooft dien twijfel niet. Maar toen gold
als nu, dat het koninklijke gezag, waar het aan rege-
ringsraad 4-) of regent wordt toevertrouwd, zich, behou-
dens stellige bevoegdheidsinkorting, in geheel denzelfden
kring, als of het door den koning zeiven wierd waarge-
nomen, bewegen mag en moet. Om die reden zullen
1)nbsp;Zie de memorie van beantw. in 1848.
2)nbsp;Aant. I. p. 92 v.
3)nbsp;Doch vgl. het verslag der comm. van 17 Maart 1848: „art. 40
der gr. (van 1840) is ook niet in overeenstemming met de verordenin-
gen in artt. 42 en 48, volgens welke het k. g. niet slaapt, maar bij
ontstentenis of onbekwaamheid van den persoon des konings, wordt waar-
genomen, hetzij door een Regent, hetzij door den Raad van State.quot;
4)nbsp;Zie bij art. 198.
5)nbsp;Frankrijk 1791, section de la royauté, art. 7 §2: les ministres se-
ront tenus, sous leur responsabilité, de faire tous les actes du pouvoir
executif, maar zij hadden de sanctie der wetten niet : vgl. s. de la rég.
art. 13, en loi mars-sept. 1791, art. 15 § 2 en § 3. — Vgl. Belg. 1831,
de statengeneraal slechts dan alleen handelen, wanneer
zulks is voorgeschreven.
Mr. db bosch kemper 1) Schrijft: „de statengeneraal,
wanneer de koning buiten staat geraakt de regering
waar te nemen, of wanneer hij overlijdt, zonder dat hij
een wettigen opvolger heeft, benoemen 3) den regent en
den koning.. De statengeneraal zijn de hoogste magt,
wanneer de koning ontbreekt. De statengeneraal oefe-
nen echter nimmer zeiven het koninklijk gezag uit,
maar dragen het slechts op (zie art. 47).quot; Moet hier-
uit worden afgeleid, dat volgens Mr. de bosoh kemper
de regeringsraad tot de benoemingen naar artt. 24 § 2
art. 79 § 3 : à dater de la mort du roi et jusqu\'à la prestation du ser.
ment de son successeur au trône ou du régent, les pouvoirs constituti-
onnels du roi sont exercés au nom du peuple belge, par les ministres
réunis en conseil et sous leur responsabilité; (bivoet voegt er bij: dans
ce cas il n\'y a plus d\'inviolabilité; elle est personnelle au roi;) vgl.
art. 85 : bij ontstentenis van den koning, wordt er eerst een regent be-
noemd : vgl., in Febr. 1881, de benoeming van subiet de chokiee,
welke echter van geheel exceptioneelen aard was : zie de rede van no\'
thomb bij juste, t. a. pl. p. 384: la régence que nous voulons insti-
tuer n\'est pas dans la loi fondamentale; l\'existence du congrès investi
du pouvoir constituant rend notre situation tout-à-fait exceptionnelle; le
congrès est, à cet égard en de hors de tonte constitution... La puis-
sance législative doit rester concentrée dans cette assemblée. Le régent
n\'aura que le pouvoir exécutif.— Vgl. Griekenland 1844, 43 en 45. —
In Pruissen is het Staatsministerium verantwoordelijk. Zweden 1809
art. 39 en 40 behelzen beperking, maar art. 41 niet; vgl. Sp. 1845\'
art. 59 § 3; ook de régence provisoire van Sp, 1813, 189 v. en Sp
1837, art. 58; Port. 1823, art. 145.
1) t. a. p. p. 170.
3) En p. 178 v. : Uandeel in benoemingen. — § 183 : De staten-
generaal benoemen met den koning, in de gevallen van art. 41 en 36,
den regent en de voogden.quot;
en 44 niet medewerkt? i) Men vindt in de afdee-
ling der grondwet: van het Regentschap, nergens liet
voorschrift, dat de statengeneraal alleen znllen hande-
len: art. 44, vergeleken met art. 41, geeft geen
aanleiding om de medewerking van den regeringsraad
uit te sluiten. Maar art. 24 § 2? Het oogmerk is
geweest, de statengeneraal alleen te laten beslissen,
maar de voor een dergelijke uitzondering onmisbare
duidelijkheid van redactie, is uit het regeringsontwerp,
na door de memorie van toelichting S) met regt te
zijn geprezen, met de memorie van beantwoording
verdwenen.
1)nbsp;Mr. de la bassecoue caan, Adm. regt, i. 1. p. 38 v. schrijft:
„De troonopvolging is drieërlei: a. bij erfregt, b. bij benoeming door
den koning en de stateng. gezamenlijk, c. bij benoeming door de st.g.
in dubbelen getale, art. 24 al. 2. der gr. — Volgens art. 47 al. 2. der
gr. zal in dat geval het koninklijke gezag worden waargenomen door den
raad van state, vereenigd enz.quot;
2)nbsp;Vgl. verslag der Comm. 17 Maart: „Art. 26, aangevuld en in
art. 24 opgenomen, hebben wij duidelijk, zoo wij meenen, doen zeg-
gen, dat het besluit der St.g. tot benoeming de goedkeuring van den
raad van state, anders naar art. 48 der gr. geroepen om het k. g. in
zoodanig geval waar te nemen, niet behoeft;quot; vgl. de memorie v. toel.
v, 19 Junij: VooEDUiK, p. 123.
3)nbsp;VooEDUiN, p. 124. Het artikel luidde in het ontwerp der rege-
ring (19 Junij): „§ 1.. § 2. Is de opvolger niet benoemd, of ontbreekt
hij bij overlijden des konings, dan benoemen de stateng., zamengesteld
als in het vorig artikel is aangewezen, dien alléén;quot; bij de wijziging
van hoofdstuk XI en \'t „vorig artikelquot;, veranderde men ook de redactie
van art. 24 § 2. Maar door die verandering viel het woord „alleenquot;
weg. — Bij de zwarigheid, dat de regeringsraad, wierd hem in de be-
noeming deel toegekend, deze zou kunnen vertragen, kan men vergelij-
ken art. 41 (als de benoeming niet bij \'s konings leven geschiedde) en
De regeringsraad is zamengesteld (naar gr. 1815, art.
46 § 2 en gr. 1814, art. 25) uit den raad van state i)
en de hoofden der ministerieele departementen. Van
den aard en de wenschelijkheid dezer vereeniging was
in 1848 meer dan eens sprake®). Volgens het voor-
loopige verslag: „klinkt het vreemd, dat de vergadering,
die (volgens art. 42 en 47) tijdelijke gewigtige functien
van uitvoerend gezag zal vervullen, uit twee zulke on-
gelijksoortige bestanddeelen zal zijn zamengesteld, als
den niet verantwoordelijken raad van state en de ver-
antwoordelijke ministers. Er ligt 3) daarin een strijd
met het stelsel omtrent de verantwoordelijkheid der mi-
nisters voor alle regeringsdaden, dien men niet weet op
te lossen.quot; De minister van binnenlandsche zaken her-
innerde dat het „collegie zelf onschendbaar, maar de
ministers verantwoordelijkquot; zouden wezen.
Bij de omstandigheid van art. 24 § 2 amp;) en evenzoo
hetgeen over de redactie van art. 24 § 1 tusschen de regering en ver-
tegenwoordiging verhandeld werd. Ook behoeft de neiging tot talmen
met juist uitsluitend bij den regeringsraad te bestaan, ^ygl. Mr. thoeb.
Aant. 1. p. 69, 90, 92 v. en art. 229 van van de vorige grondwet.
1)nbsp;Met weglating van de woorden : „de leden daarin gewone zitting
hebbende.quot; Mr. van assen wees op het verschil, dat onder gr. 1840
bestond tusschen deze uitdrukking en : „de gewone leden.quot; Het weg-
laten hangt met het wijzigen van de laatste afd. van h. II zamen.
2)nbsp;VooEDUiN, p. 139 V., 179, 187.
3)nbsp;Vgl. Mr. van tets, t. a. pl. p. 78; zie bij art. 42, bl. 80, noot 1 ^
vgl. Mr. p. g. van gheet, de zaak der grondwetsherz. enz. (1848) p. 60.
4)nbsp;Rede 19 Aug. 1848; zie Handel. 1848, II. p. 278 v 281- vd
bij art. 42, bl. 32.
5)nbsp;Zie art. 97 § 2 : „wordt.. geopend», vgl. met gr. 1840, art. 100:
„de leden openenquot;; bij dit artikel had Mr. thoeb. (Aant. L p. 271) ge-
in het andere geval waarvan art. 47 § 3 melding maakt,
zal de regeringsraad zich terstond moeten zamenstellen;
bij dat van art. 42 kan eerst na de in art. 43 gevor-
derde wet, de „vergaderingquot; als regeringsraad, met het
koninklijke gezag bekleed, optreden, en de eed worden
afgelegd.
Artikel 51 der grondwet van 1815 luidde: „Indien
de Koning aan de Staten-Generaal geen Troonopvolger
heeft voorgedragen (art. 25); indien gezamenlijk met de-
zelve geene voogdij over den minderjarigen Koning is
beraamd (art. 40); indien er geen Regent is benoemd
(art. 43), verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk
geval bestaat; en voorzien daarin vervolgens op de gron-
den hiervoren gelegd bij art. 27, 41 en 44.quot; De schets
van HOGENDOEP bevatte geen voorschrift als ons art. 47
(regeringsraad), en trachtte dus door haar art. 20 de
wijze van voorziening, bijaldien „geene voorafgaande
schikkingquot; gemaakt was, te regelen (vgl. de art. 2 en
16—19): de grondwet van 1814 nam, benevens haar
art. 26 § 2, in art. 27 het voorschrift van hogendorps
schreven: „Waarom zal door hem of hen, die grondwettig opkomen
voor de uitoefening van het koninklijk regt, ook dat niet worden uit-
geoefend, \'twelk art. 101 aan den koning toelegt? Of is dit wezenlijk
de bedoeling van art. 100, even als van art. 45, en heeft men slechts
willen zeggen, dat de vergadering op de, in die artikelen bepaalde,
tijdstippen moet worden geopend? In dit geval, waarschijnlijk op zich
zelf en van wege het onmiddellijk volgende art. 101, zou men, meteen
germge wijziging, de meening beter hebben uitgedrukt;quot; en terwijl nu
de ontwerpen van Dec. 1844, April en Junij 1848, de uitdrukking:
„wordt geopendquot; behelsden, beweerde de regering in haar memorie van
beantwoording: „Het spreekt van zelf, dat de leden der kamer, zonder
voorafgaande oproeping bijeenkomende, de vergadering openen.quot;.
schets over: maar terwijl deze van „de gemelde schik-
kingenquot; gesproken had, noemde de gr. 1814 haar arti-
kelen 9, 30 en 23: troonopvolging en \'s vorsten min-
derjarigheid; voor curatele of regentschap bij onbekwaam-
heid van den meerderjarigen vorst werd zoo min in de
grondwet van 1814 als in die van 1815 de verklaring
van de statengeneraal gevorderd: mogt men dat voor-
schrift van gr. 1815, art. 51, tot deze beide gevallen
uitstrekken i) ?
Weglating werd in de proeve van Mr. thorbecke ,
in het voorstel van 1844 en in de latere ontwerpen
wenschelijk gekeurd.
Aet. 48.
Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Megent of
bij de aanvaarding van Jiet regentschap door den
Trins van Oranje, de som, die op het jaarlijkseh
inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de
kosten van het regentschap.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden
veranderd.
De constitutie van 1806 had het bedrag vastgesteld ;
de schets van hogendorp en de grondwet van 1814
1)nbsp;Vgl. Mr. thobb. Aant. I. p. 95 (op gr. 1840, art. 50).
2)nbsp;Art. 48; vgl. tractaat van Mei 1806, art. 5, Zie Mr. thokbecke,
Aant. I. p. 93.
zwegen; de commissie l) van 1815 besloot een regel te
geven, maar liet het bedrag aan andere dan grondwet-
telijke bepaling over
De bijvoeging, dat deze regeling ook bij de aanvaar-
ding van het regentschap door den prins van Oranje
door de wet zal tot stand komen 3), vindt men in de
proeve van Mr. thorbbokb, art, 44, en in het voorstel
der negen leden ten jare 1844, art. 47; in het voor-
loopige verslag werd deze wijziging gewraakt: men had
bezwaar tegen de benaming van wet voor een in de
vereenigde zitting genomen besluit, men duchtte moei-
jelijkheid, zoo de som bij een wet in den gewonen vorm
moest bepaald worden, en keurde de verpligting, door
\'t woord tevem uitgedrukt, allezins doelmatig. „Bepaling
bij wetquot; werd, volgens de memorie van beantwoording,
„voorgesteld, niet enkel om geen twijfel over den vorm
der bepaling te laten, maar om te doen blijken, dat zij
niet door de Staten-Generaal alleen, dat zij niet dan
met medewerking van het koninklijk gezag kan worden
gemaakt; . . het zou niet volstrekt noodig zijn, dit be-
A
1)nbsp;Raepsaet, VI. p. 69, 98, 114, 158: La commission demande.,
si le traitement du régent du royaume doit être déterminé , quant à la
somme, par la constitution? Eésolu que non. — Si le traitement du
regent sera pris sur le traitement du roi? Résolu qu\'oui; zie gr. 1815,
art. 50.
2)nbsp;Vgl. grondwet 1815, art. 30 en gr. 1848, art. 37: vooral nu het
inkomen der kroon niet meer grondwettelijk is hepaald, is het besluit
der commissie van 1815, om het bedrag der kosten van het regentschap
langs een anderen weg dan dien der grondwetgeving te doen regelen,
nuttig geworden.
3)nbsp;Even als de uitlating van \'t woord tevens.
-ocr page 66-sluit in vereenigde zitting i) te nemen;quot; en: „hoe,quot;
vroegen de voorstellers, „wanneer de regent niet wordt
benoemd, maar het van regtswege is?quot; 2) Het artikel
werd, zoo als de negen leden het naar Mr. thorbeckes
proeve hadden voorgesteld, in de latere ontwerpen over-
genomen.
Indien de prins van Oranje regent wordt naar art. 46,
zal hij de som welke hem art. 33 bestemt, bovendien
verkrijgen.
Hoe geschiedt de bepaling? Yerschillend werd hier-
over in het jaar 1850 geoordeeld: bij de behandeling
van de wet op het regentschap, meenden sommige leden,
dat de kosten nu door dezelfde vereenigde kamers tevens
moesten geregeld worden; volgens andere, ook volgens
de regering, was het de taak der gewone wetgeving.
Mogen de woorden: „bij de benoeming,quot; niet zoo wor-
den opgevat, dat ook in dezelfde vereenigde zitting,
ja bij dezelfde wet, de kosten worden bepaald? Men
stelt er tegen over, dat een andere weg dan die der
gewone wetgeving door de grondwet uitdrukkelijk moet
zijn aangewezens). De wet van 28 Julij 1850 (Staats-
blad 42) werd gemaakt naar de regelen der gewone wet-
geving.
1)nbsp;Vgl. bij deze woorden hetgeen in 1850, tijdens de behandeling van
de wet op het regentschap, hieromtrent door sommige leden werd op-
gemerkt.
2)nbsp;Er was reeds op gewezen in de Aant. van Mr. thorb. I. p. 93;
vgl. Handel. 1845, p. 63, 120, 180.
3)nbsp;Vgl. het algemeene verslag, bijlagen tot de vereen, z. p. 9; mem.
van beantw., p. 12; rede van den heer de fremeey, verslag van de
vereen, z. p. 44: zie bij art. 45, bl. 45, noot 2.
Men leest in de memorie i) van toelichting: „Aan de
regering is niet ontgaan de zwarigheid, welke gerekend
zou kunnen worden te zijn gelegen in het reeds nu be-
palen eener som voor de kosten van het regentschap,
welke in mindering strekken moet van het inkomen der
kroon, en zulks op een tijdstip, dat dit laatste zelf
niet geregeld is, noch kan worden dan bij de eventuele
troonsbeklimming van den minderjarigen koning. Het
valt niet te ontkennen dat de wetgever bij het vaststel-
len eener wet als die, bedoeld bij art. 48 der gr., een
meer zekeren grondslag zou kunnen verlangen; doch de
grondwet beveelt thans reeds eene dadelijke voorziening
op dit pant, en aan dit bevel moet worden voldaan.quot;
Yolgens het algemeen verslag „uitten onderscheidene
leden de meening, dat het verkieslijker ware, in stede
eener vaste som, een bepaald deel van het inkomen
der kroon voor de kosten van het regentschap aan te
wijzen. . Maar de regering herinnerde, dat de grond-
wet, door in art. 48 te zeggen: „bepaalt de som,quot; de
wijze van regeling, welke deze leden aanbevalen, niet
gedoogt 3).
De som werd op / 175,000 bepaald: de regering ver-
klaarde, haar als „middenweg tusschen gr, art. 31 en 33quot;
te hebben gekozen, „Yooral de leden,quot; zoo had het
algemeene verslag gemeld, „die van oordeel waren, dat
de regent ook met de koninklijke waardigheid zou zijn
1)nbsp;Bijlager. 1849—1850, p. 309.
2)nbsp;Vgl. Pr. 1804, art. 29, (Sp. 1808, 15; Nap. 1808, III. 3.) met
Jlnbsp;Scte org. 5 févr. 1813, merlin XL p. 150.
3)nbsp;Bijl. 1849-1850. p. 400 v
-ocr page 68-bekleed, en uit dien hoofde geroepen koninklijken luister
ten toon te spreiden, kunsten en wetenschappen te be-
vorderen, en in alles den koning te vertegenwoordigen,
achtten de som van / 175,000 daartoe onvoldoende...
Eene meer redelijke verhouding tusschen het inkomen
van den regent, die zooveel te bekostigen had, en het
inkomen van den minderjarigen koning scheen derhalve
te moeten worden in acht genomen.quot; „Maar,quot; zei de
regering, „het ophouden der koninklijke waardigheid,
het ten toon spreiden van eenen koninklijken luister,
vindt men in de gr. nergens van den persoon des min-
derjarigen konings gescheiden.quot;
Ook in de eerste kamer „viel in eene afdeeling de
aanmerking, dat het welligt wenschelijk ware geweest,
de som eenigzins hooger te bepalen i).quot;
„gedurende het regentschap-:\' hoe, indien er opvolging
in het regentschap is? Moet men de uitdrukking op-
vatten als: „gedurende de minderjarigheid, gedurende
de onbekwaamheidquot; ? Men kan haar ook enger opvatten.
1) Artikel 1 van de wet op de kosten van het regentschap (28 Julij
1850, Staatsblad 42) luidt: „De op het jaarlijkseh inkomen der kroon,
gedurende de minderjarigheid van onzen troonopvolger, te nemen som
voor de kosten van het regentschap, wordt bepaald op ƒ 175,000;quot; in
de plaats van: „gedurende de m.quot;, bevatte het regeringsontwerp: „in
geval van m.quot;: zie bijl. 1849—1850, p. 309, 400 v. Artikel 2 luidt:
„Deze som wordt regtstreeks uit \'sRijks schatkist, aan den Regent uit-
betaald, in mindering van het jaarlijkseh inkomen der kroon, ingevolge
het tweede lid van art. 27 der Grondwet, bij de troonsbeklimming des
minderjarigen Konings, door de wat te regelenquot;; in het ontwerp der
regering stond niet: „regtstreeksquot;, maar : „onmiddellijkquot;: de redactie
werd, om alle dubbelzinnigheid weg te nemen, door de regering op
aandrang der tweede kamer gewijzigd; bijl. t. z. p.
en zal, daar het een beperking van wetgevend vermogen
geldt, de engere i) beteekenis hebben te kiezen 2).
Art. 49.
Be Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoo-
dra mogelijk, de waarneming der regering, krachtens
eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel
is bedoeld, wordt afgeschaft.
Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriele
departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden,
aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwijls het
wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te
doen.
Dit artikel, niet bevat in het oorspronkelijke voorstel
der negen leden ten jare 1844, werd uitgelokt door het
voorloopig verslag en in het gewijzigde voorstel van 1845
opgenomen 3): in 1848 stelde zoowel de commissie van
1)nbsp;Maar zie in artikel 1 van de wet op de kosten : „gedurende de
mindeijariglieid,quot; te vgl. met art. 1 van de wet op het regentschap;
•^ie hl. 26, bij art. 41.
2)nbsp;Vgl. bij het tweede lid van dit artikel, Fr. const. 1791, s. de la
rég. art. 14.
3)nbsp;Mr. vooEDuiN, bl. 142: „dit artikel werd in het voorstel van
1844 niet gelezen.quot; ~ Het voorl. verslag (bl. 119) meldde: „men heeft
gevraagd, op welke wijze de koning de teugels der regering zal herne-
men. /le bl. 179nbsp;jjjg^^ ^^ beantwoording; vgl. bl. 10 en
9nquot;~nbsp;art. 24 : über die.. Frage ist auf dem
la » angegebenen Wege zu entscheiden, en eenige voorzorgen; Sak-
-ocr page 70-17 Maart als de regering i) het op nieuw voor.
„waarnemingzie op art. 44 3).
„hrachtens eene wet:quot; komt deze wet met medewerkino-
o
van den regent, of van den koning zeiven tot stand?
De grondwet beveelt niet, dezelfde vormen in acht te
nemen als bij de artikelen 42 en 43: immers wordt noch
verdubbeling noch vereeniging der kamers voorgeschreven;
de verklaring, dat het geval van art. 42 ophield te be-
staan, geschiedt derhalve op andere wijze dan de ver-
klaring, dat het aanwezig is. Welligt zal men de gron-
den, die in art. 43 tot het stellen dezer uitzondering
leidden, bij art. 49 niet aanwezig achten: ook was het
de bedoeling, de verdubbeling der kamers slechts zeer
zelden te gebieden 3). De raad van state heeft overigens,
uit art. 72 § 2, ook in de afschaffing deel, ofschoon
deze niettegenstaande zijn tegengestelde meening geschie-
den kan.
„de hoofden der ministeriële departementen-:\' vgl. art 89.
Waarom zijn alle hoofden der ministerieele departementen
hiertoe persoonlijk gehouden? Yindt deze vermeerdering
van waarborg een aanleiding in den gewonen kring hun-
ner verpligtingen, of wel een grond in hun medewer-
king naar art. 42 ? Onder den regeringsraad schijnt dit
voorschrift, wat de ministers betreft, billijker dan onder
een regent.
„de voogden.quot; Hoe wordt in dezen hun persoonlijke
sefl 1831, art. 9: gesetzlich; Oldenb. 18S2, 26, vgl. 23 en 24; Coburg
1852, 18, vgl. 16. Zie pözl, t. a. p. p. 338. Ook Sp. 1812, 196.
1)nbsp;19 Junij (met de tegenwoordige redactie).
2)nbsp;Bl. 38,
3)nbsp;Zie bij art. 42, bl. 38.
-ocr page 71-gehoudenheid geregeld ? Welligt bij de wet van art. 39 :
overigens zal B, W., art. 487 v., wel op deze curators,
al noemt ze de grondwet voogden, voor zoo ver de wet
van art. 39 niet beperkt, toepasselijk wezen.
AET. 198.
Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging
mag gedurende een regentschap worden gemaakt.
Het artikel, door de commissie van 1815 ingelascbt\'),
stelt een uitzondering, en moet derhalve zoo eng moge-
lijk worden opgevat. Heeft men regt, aan de uitdruk-
king van regentschap een zoo beperkten zin te hechten,
dat het voorschrift niet op den regeringsraad mag wor-
den uitgebreid? Of wordt zij verklaard door den ge-
heelen inhoud van de afdeeling: van het Regentschap?
Welligt eischen de redenen, die tot het verbod van dit
artikel mogen geleid hebben, zoodanig beperkend voor-
schrift met meer grond voor den regeringsraad dan voor
een regent.
Het artikel gewaagt van verandering in de grondwet
in het algemeen, en meer in het bijzonder van verande-
ring in de erfopvolging 2). Hogendorp schijnt ook in
1) Mr. thoubecke, Aant. II. p. 314.
3) Vg). art. 23 en 24 § 1; Mr. boissevain, t. a. p. p. 65. It is pro-
vided, schrijft stephen, t. a. p. II. p. 424 v., by 3 and 4 vict. c. 52,
that if there be issue of her Majesty, who at her demise shall be-
6
-ocr page 72-deze belemmering van grondwetsherziening geen bezwaar
te hebben gevonden: immers hij schrijft i) „de overtui-
gingquot; te hebben, dat „dit hoofdstuk (grondwet 1815,
hoofdstuk XI,) aan het oogmerk beantwoordt/\' en dat
oogmerk had hij onder anderen omschreven: „om eer-
bied aan de grondwet te verzekeren.quot; Daarentegen werd
de niet herzienbaarheid der grondwet tijdens een regent-
schap door Mr. groen van prinsterer bestreden, als
„onvereenigbaar met het zoo teregt bij art. 196 aange-
nomen stelsel eener stuks- en trapsgewijze herziening,
eener met de behoefte der natie voortlevende grondwet;.,
art. 198 zal, cas% quo, het tegendeel te weeg brengen
van hetgeen daarbij bedoeld is. . Juist omdat herziening
niet vergund wordt, zal misnoegen, onrust, spanning,
onvermijdelijk zijn 3).quot;
come king or queen of this realm, his royal highness (d. i. prins albert)
shall, until such issue attain the age of eighteen, be the guardian of
such issue, and shall be entitled in his or her name, and under the
style of regent of the united kingdom, to exercise the royal power.
The act, however, restrains him from giving the royal assent to any
bill for varying the course of succession to the crown, as established
by 12 and 18 will. Ill c. 2, or for altering the act of uniformity
13 and 14 cab. II c. 4, relative to the services and ceremonies of the
Church of England, or 5 anne c. 8, establishing the Church of Scot-
land. And it is farther provided, that, if after becoming guardian and
regent he should profess, or marry a person who professes, the Popish
religion, or should cease to reside in the united kingdom, all the au-
thorities so vested in him shall determine.
1)nbsp;Bijdr. VIII. p. 398, vgl. 397.
2)nbsp;Adviezen I. (1856) p. 58 v. en 67; ook de afzonderlijke uitgave
van dit advies: Art. 198 der grondwet of de niet herzienbaarheid tijdens
een regentschap (1850): p. V en p. 3. Vgl. Mr. de la bassecoxtr caan,
t. a. p. p. 65.
In veel staatsregelingen komen voorschriften^), die
men met ons artikel kan vergelijken, voor, maar worden
er niet altijd van de bepalingen omtrent het regentschap
gescheiden.
1) Zie Belg. 1831, 84; Fr. 1804, 23: Aucun Scte organique ne
peut être rendu pendant la régence, ni avant la fin de la troisième an-
née qui suit la majorité : vgl. 24 ; zie ook de lettres patentes van 30 mars
1813 en 23 janv. 1814. Lux. 1848, 119 en 1856, 115; vgl. Hanover
1840, 23; in Saksen 1831, 12, heeft men, zonder de zaak onmogelijk
te maken, een formaliteit meer, tot waarborg der kroonregten zoo het
schijnt, gevorderd; in Wurt. 1819, 15: Jede während einer Reichsver-
wesung verabschiedete Abänderung eines Verfassungspunctes gilt nur auf
die Dauer der Regentschaft. In Kurh. 1852, 7; darf nur in dringenden
Fällen, nnd nur unter Zustimmung der nächsten Agnaten .. ; vgl. Old.
1852, 25 ^ 1; Schw. Sond. 1849, 54 en 1857, 17.
liim
rnrnm.
s^ïl^fmgsnnbsp;^ ^.sv. ^
\'s» -^.wîï «nbsp;sät« msm^^TS, h ^
-ocr page 75-STELLINGEN.
I.
Ongrondwettige wetsvoorschriften mogen door den reg-
ter niet worden toegepast.
II.
Uit artikel 291 der gemeentewet volgt niet, dat alle
verordeningen, tegen wier overtreding straf was bedreigd,
welke niet binnen den termijn van vijf jaren herzien wa-
ren en vernieuwd, den 29 Junij 1856 moesten ver-
vallen.
III.
De verhouding tusschen staathuishoudkunde en statis-
tiek werd door say {Cours complet d\'économie politique,
ans 1852. II, ^gg^ onjuist opgegeven in de woor-
en: Veconomie politique est Ie fondement de la statistique.
IV.
Ten onregte noemt de heer t. m. c. assbr {Verhande-
ling over het staathuishoudkundig begrip, der waarde, Amst.
1858. p. 258) de grondrente een der elementen van de
produetietosten.
V.
Art. 20 B, W. wordt door art. 28 C. P. aan-
gevuld.
VI.
Bij de ontbinding der gemeenschap van winst en ver-
lies heeft de vrouw het regt van afstand, indien het haar
niet bij de huwelijksche voorwaarden is ontnomen.
VII.
De facultatieve ontzetting van art. 437, 1° B. W.
lijdt door art. 28 C. P. noch uitzondering noch op-
heffing.
ü
In boek III, titel VII, afdeeling 5 B. W. zijn onder
de dienstboden en werklieden kantoorbedienden niet be-
grepen.
IX.
Cum elvers [die römische Servitutenlehre, p. 355) ser-
vitus stillicidii non recipieiidi definienda est: jus, vermöge
dessen, der Nachbar. . . sein Begenwasser nicht ableiten
darf, sondern. . dem, Servituiberechtigten zukommen lassen
muss.
X.
Male e. o. kôllner {die Orundziige der obligatio nego-
tiorum gestorum, Gôttingen 1856, p. 31 seqq.) fr. 6 §
4 et fr. 19 § 2 Dig. III. 5 (de neg. gest.) afFert ad
probandum, animum negotia aliéna gerendi postulari, ut
domino rei gestae actio n. g. directa in n. gestorem
competat.
XL
In het geval van art. 176, 3\' lid W. Burg. Regtsv.,
is materieele valschheid noodzakelijk en voldoende.
XII.
De vervolging wegens bankbreuk is van de faillietver-
klaring door den burgerlijken regter niet afhankelijk.
XIII.
Titel III, art. 4 (art. 44) van het ten jare 1859 aan-
-ocr page 78-geboden ontwerp van strafwetboek: poging wordt met de-
zelfde straf, als het voltooid misdrijf geboet, verdient af-
keuring.
Tot het bestaan van een poging tot opligting is de
afgifte of terhandstelling van gelden enz. noodzakelijk.