REALISTISCHE SCHETSEN,
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
UTRECHT — .]. L BEIJERS — 1883.
ir^\'l t
TYP. P. A. GEURTS, NIJMEGEN.
$/cOi
5)ei t g, c-u-i et9ci i § cfvzij/uez.
i;n
G R O O T E N MENSCHENKENNER
wohüt
il(2i} prosuc witn vettiiliiiij opijfdraijcit,
Zij die niet geheel onbekend zijn met de jongfte voortbrengfelcn der Italiaanfche letterkunde, hebben zeker den naam van Giovanni Ver ga hooren noemen, den fchrijver eerst vau eenige romans geheel op Franfche leest gefchoeid, maar daarna ook van Novellen waarvan hij de ftof aan zijne bakermat Sicilië !) ontleende.
Deze in verfchillende tijdfehriften uitgegeven fehetfen vereenigde hij later in twee bundels, den eenen onder den titel van „Vita dei Campiquot; den anderen onder dien van „Novelle rusticanequot;. Het is voornamelijk aan deze korte verhalen dat hij zijne Europeefche vermaardheid te danken heeft. „Dorfidyllenquot; noemt Breitinger ze in zijn artikel over den roman in Italiü. 1) Deze clasfificatie dient echter „cum grano salisquot; te worden opgevat. Men denke daarbij niet aan de liefelijke vreedzame tooneelen die een Auerbach, een
} Der heutige Roman Italiens, zie het tijdfchrift „Nord mul Südquot; Mei 1881.
XII
Gotlfried Keller en zoovele anderen ons in hunne „Dorfgefchichtenquot; voortooveren, neen! de toeftanden die deze novellen ons fchilderen zijn van geheel anderen aard.
Sicilië is het land waar de zon met hare felle ftralen het gras verfchroeit, waar ook de hartstochten in een alles verteerenden gloed blaken. Wee hun, die er door overmeesterd worden! Zij fparen niets; blindelings, als door het noodlot gedreven, moet men volgen waarheen zij leiden, zij woeden als een vernielend vuur. Om deze fchetfen te begrijpen en te waardeeren verplaatfe men zich in gedachte in die zuidelijke natuur. Bij velen zal het gekozen thema geen weerklank vinden, voor menigen lezer, gewoon aan onze meer kalme Noordfche levensbefchouwing, zal het misfehien vreemd en ftuitend fchijnen, toch is de wijze van behandeling prachtig, onbefchrijfelijk fchoon.
Een Engelfche schrijffter, Francis Eleanor Trollofe, zegt onder anderen van „La Lupaquot; (eene fchets ook in dezen bundel opgenomen) dat dit verhaal, uiettegenftaande het fluitende van het onderwerp, fascineert door de kracht waarmede de gefehiedenis eener misdaad, even vreefelijk als eene tragedie van Sophocles, in Hechts weinige bladzijden wordt gefchetst.
Een viertal van die Novellen; La Lupa, 1\'Amante di Gramigna en Cavalleria rusticana uit de Vita dei Campi, Nedda, uit de Novelle rusticane, heeft men trachten te vertalen. Het woord trachten komt
XIII
hier wel te pas, want zelfs voor Italianen heeft Verga\'s verhaaltrant zijn eigenaardige moeilijkheid, niet alleen door de verfchillende dialecten waarvan de fchrijver foms gebruik maakt, maar ook de feiten zelve worden dikwijls fragmentarisch behandeld, nu en dan zelfs Hechts met een enkel woord aangeduid, altemaal ftruikelblokken voor hem die deze fchetsen wil vertalen. Het is dus flechts eene poging die hier gewaagd is, het veel beteekenend „traduttore, traditorequot; zweefde ons telkens affchrikkend voor den geest; er was nu en dan moed toe noodig om de pen weder op te nemen. Hij die ons de volharding gaf om de begonnen taak niet af te breken, was voornamelijk Verga zelf, dien het innig verheugt, zooals hij ons schreef, als deze fchetsen ook in Nederland bekend worden, en die welwillend de opdracht van deze zijne vertaalde Novellen aanvaardde. Moge de aandacht van een enkelen lezer door deze vertaling op het oor-fpronkelijk werk worden gevestigd en hij daardoor worden aange-fpoord die fchetfen in het Italiaansch te lezen, dan is het doel bereikt dat men met deze uitgaaf beoogt.
Als tegenhanger van deze fchetfen, die zich zoo geheel op Italiaanfchen bodem bewegen, volgt in dezen bundel „une fille de fermequot; van Guy de Maupasfant, een der meest uitftekende Franfche fchrijvers op realistisch gebied, door zijne landgenooten vooral om zijn ftijl en coloriet zeer geroemd, terwijl ten flotte den lezer de vertaling wordt aangeboden van Flitters, „Tatters and the Counsellorquot;,
XIV
een in het Engelsch. uitgekomen verhaal, dat aangrijpende tafereelen uit het lerfche volksleven bevat.
De fchrijffter May Lajfan is minder algemeen bekend dan zij naar onze meening verdient, eene meening die, naar wij hopen, velen met ons zullen deelen.
December 1883.
Nedda ............
De wolvin.........
Eergevoel..........
Jramigna\'s minnares.........
len Fransche boerenmeid........
quot;Utters, Harden en de Raadsman, drie straatkinderen van Dublin.....
NAAR HET ITALIAANSCII VAN
N E D D A.
uifelijke haardquot; was voor mij fteeds een rhetorifche figuur gebleven, gefchikt om zachte j^en deugdzame gevoelens aan te kweeken, evenals manefchijn Hechts daar is om blonde lokken te 1 ftreelen, en ik moest glimlachen als rnen mij zeide, dat het knappend haardvuurtje bijna een vriend kan worden. Mij fcheen het de rol van een vriend te fpelen, die te onontbeerlijk is, om beminnelijk te zijn, dikwijls despotisch of knorrig en bereid u bij handen en voeten in zijn berookt hol te trekken, om u er een Judaskus te geven. Het genot van in het vuur te poken kende ik evenmin als den wellust van zich door den warmen gloed te laten koesteren. Ik verstond de taal nog niet van het brandend takkebosje, dat óf verontwaardigd knettert, èf ontvlammend knort; ik had nog geen oog
NEDDA.
voor de vreemde figuren, die de vonken maken, dan-fend als glimwormpjes op bet zwart uitgebrande hout, noch voor de vreemde gedaanten die de verkoolde blokjes aan kunnen nemen, noch voor de duizende tinten der roode of blauwe vlam, die eerst fchroom-vallig lekt, dan vriendelijk liefkoost, om eindelijk onbe-fchaamd te verllinden. Maar toen ik eens ingewijd was in de mysteriën van tang en pook, om niet te fpreken van den blaasbalg, gaf ik mij met hart en ziel over aan de heerlijk wellustige luiheid van \'t hoekje van den haard. Ik ftrek mijn leden uit op den gemakkelijken ftoel naast het vuur, evenals ik er mijn jas neêr zou leggen; aan de vlam vertrouw ik de zorg toe, om het bloed warmer door mijne aderen te doen vloeien en mijn hart fneller te doen kloppen, terwijl aan de vonken, die als verliefde vlinders op en neder dartelen, de taak wordt opgedragen van mij wakker te houden, en mijne gedachten, even capricieus als zij, van den hak op den tak te doen fpringen.
Dit fchouwfpel van eigen gedachten, die zich geheel ongebonden bewegen en foms ver weg zwerven, om u op het onverwachtst zoete herinneringen of droeve te-leurftellingen voor den geest te tooveren, bezit een onweerftaanbare bekoring.
De figaar op het punt van uit te gaan, de oogen half gefloten, den pook, bijna aan uw vingers ontglip-
4
NEDDA.
5
pend, ziet ge een gedeelte van u zelf zich verwijderen en onmetelijke afstanden in eene feconde afleggen; door onbekende dampkringen voelt gij u heenglijden; glimlachend en zonder een lid te verroeren doorleeft gij gewaarwordingen, die in de werkelijkheid uw haren zouden grijs doen worden en diepe rimpels in uw voorhoofd groeven.
Het was op een van die zwerftochten van mijn geest, de vlam knetterde.... ik was er misfchien te dicht bij gaan zitten — maar plotfeling voelde ik mij verplaatst vlak voor eene andere reusachtige vlam, opftijgende uit den haard van de hofftede del Pino, die tegen de Etna aan gelegen is. Het regende en woedend huilde de wind. Twintig è. dertig vrouwen, die aan den olijvenoogst hadden geholpen, droogden hare door den regen doorweekte kleederen voor het vuur. Zij, die eenige ftuivers op zak hadden of verliefd waren, zongen; de anderen babbel-\' den over den olijvenoogst die tegengevallen was, over de huwelijken die in het kerfpel waren gefloten, of over den regen die haar het brood uit den mond kwam rooven; de oude boerin zat te fpinnen, voornamelijk om de lamp die aan den hoogen fchoorfteenmantel hing, niet onnuttig te laten branden; de groote wolfshond ftrekte zich uit voor het vuur met den bek op de voorpooten, en fpitfte bij eiken nieuwen rukwind de ooren. Terwijl de boonen voor de avondfoep kookten be-
NEDDA.
gon de Ichaapherder op zijne fluit een deuntje te fpelen, dat de beenen deed trillen en de meisjes begonnen te huppelen op de ongelijke vloertegels van de groote be-rookte keuken, terwijl de hond bromde, uit angst dat men hem op den staart zoude trappen.
Vroolijk vlogen de rokken in het rond, en in den ketel danften ook de boonen, opbruifchend in het fchuim dat door den gloed opborrelde. Toen de meisjes moê werden kwam de beurt aan het liedjes zingen: Nedda! Nedda! de Varannifa \')! riepen velen tegelijk.
__ Waar heeft de Varannifa zich toch verftopt?
— Hier ben ik, antwoordde kortaf een ftem uit den donkerften hoek, waar een meisje op een takkebos neergehurkt zat.
— Wat doet ge daar?
— Niets.
— Waarom hebt ge niet meê gedanst?
— Omdat ik moê ben.
— Zing ons dan een liedje voor.
— Neen, ik wil niet zingen.
-— Wat scheelt U dan?
— Niets.
— \'t Is omdat hare moeder op fterven ligt, zei toen een van hare kameraden, op denzelfden toon
\') Varanifa, bijnaam waarfchijnlijk ontleend aan Varano, eene zeer donkergekleurde kleine druiffoort.
6
NEDDA. 7
waarop zij had kunnen mededeelen dat Nedda kiespijn had. Het meisje hief de kin op van hare knieën en richtte op de fpreekfter een paar groote zwarte fonkelende oogen, — maar die oogen waren droog en drukten bijna geen gevoel uit; zonder de lippen te openen floeg zij den blik weder omlaag op hare bloote voeten.
Twee of drie van de meisjes omringden haar, al de andere babbelden te gelijk als ekfters die een maaltijd vieren , en vroegen haar:
— Waarom hebt ge uwe moeder dan verlaten?
— Om werk te zoeken.
— Waar komt ge vandaan?
— Nü van Viagrande, maar ik woon te Ravanufa.
Een bijdehandje, met een gouden kruisje om den hals,
het peetekind van den opzichter, en die met Pafchen in het huwelijk zou treden met den derden zoon van baas Jacob, keerde zich van haar af, zeggende; — Dat is zoo kort bij, dat een vogeltje de flechte tijding je wel kan brengen.
Nedda wierp haar achter den rug een blik toe, die veel overeenkomst had met dien, welken de hond daar even wierp op de houten klompen die zijn staart bedreigden.
— Neen! Oom Giovanni zou me komen roepen, fprak ze als ware het tot zich zelve.
— En wie is Oom Giovanni?
NEÜDA.
— Oom Giovanni van Ravanufa, zoo noemt een ieder hem.
■— Ge hadt iets van Oom Giovanni moeten leenen en je moeder niet verlaten, zeide eene andere.
—■ Oom Giovanni is ook niet rijk, wij zijn hem reeds tien lire schuldig, en de dokter! en de medicijnen! en het brood voor eiken dag! Ach! \'t is gauw genoeg gezegd, voegde Nedda er hoofdschuddend bij, en voor het eerst was er iets klagends in den klank van hare harde, bijna ruwe ftem, de zon maar weer te zien ondergaan, en telkens te moeten denken: er is geen brood in de kast, geen olie in de lamp en geen werk voor morgen, \'t is een bitter iets, als men daar te bed eene arme oude hulpbehoevende moeder heeft! En zij bleef zwijgend het hoofd nog treurig fchudden zonder iemand aan te zien, met die droge ftarre oogen die toch meer smart verrieden dan de meeste aan tranen gewende oogen zouden weten uit te drukken. — Meisjes! de kommetjes! riep de pachtersvrouw, terwijl zij met zegevierenden blik het deksel van den ketel afnam. Allen drongen zich naar den haard, waar met geduldige nauwgezetheid de vrouw met een houten lepel porties boonensoep uitdeelde. Nedda wachtte, met haar kommetje onder den arm. Eindelijk kwam er ook voor haar plaats, en voortredend werd zij geheel door de vlam verlicht.
Zij was eene brunette, fchamel gekleed, en met de
8
NEDDA.
9
fchroomvallige houding die aan armoede en verlatenheid eigen is. Misfchien ware zij fchoon geweest, indien niet de ontberingen en vermoeienissen, niet alleen haar trekken , maar ik zou bijna zeggen haargansche gedaante, hadden aangetast. Zij had dik, zwart, ongekamd haar, dat armelijk met een eindje touw was faamgebonden, tanden als ivoor, een glimlach die zelfs aan haar grove trekken bevalligheid verleende, en oogen zoo groot, zoo zwart en toch zoo zacht, dat eene koningin ze aan dit ongelukkige fchepsel had kunnen benijden, ware hun glans niet gedeeltelijk gedoofd door de fchuchterheid der armoede en der treurige onderworpenheid. Hare ledematen, door het dragen van overzware lasten deels gedrukt, deels buitengemeen ontwikkeld, waren grof, zonder door het al te vermoeiend werken krachtig te zijn geworden. Als zij geen fteenen graven moest uit de te ontginnep landerijen, vervulde zij de taak van opperman voor een metfelaar, of deed ander zwaar, (lecht betaald werk, dat men in die ftreken beneden de waardigheid van den man rekent. De wijnoogst, de graanoogst, het plukken der olijven waren voor haar uitfpanningen, dagen van weelde, meer fpelende bezigheid, dan vermoeiende arbeid, \'t Is ook waar, dat zulke dagen op zijn best met de helft betaald worden, van wat een goede zomerfche dag oppermans werk opbrengt, daar verdient men grif dertien soldi meê!
NEDDA.
— Oom Giovanni van Ravanufa, zoo noemt een ieder hem.
— Ge hadt iets van Oom Giovanni moeten leenen en je moeder niet verlaten, zeide eene andere.
— Oom Giovanni is ook niet rijk, wij zijn hem reeds tien lire schuldig, en de dokter! en de medicijnen! en het brood voor eiken dag! Ach! \'t is gauw genoeg gezegd, voegde Nedda er hoofdschuddend bij, en voor het eerst was er iets klagends in den klank van hare harde, bijna ruwe ftem, de zon maar weer te zien ondergaan, en telkens te moeten denken: er is geen brood in de kast, geen olie in de lamp en geen werk voor morgen, \'t is een bitter iets, als men daar te bed eene arme oude hulpbehoevende moeder heeft! En zij bleef zwijgend het hoofd nog treurig fchudden zonder iemand aan te zien, met die droge ftarre oogen die toch meer smart verrieden dan de meeste aan tranen gewende oogen zouden weten uit te drukken. — Meisjes! de kommetjes! riep de pachtersvrouw, terwijl zij met zegevierenden blik het deksel van den ketel afnam. Allen drongen zich naar den haard, waar met geduldige nauwgezetheid de vrouw met een houten lepel porties boonensoep uitdeelde. Nedda wachtte, met haar kommetje onder den arm. Eindelijk kwam er ook voor haar plaats, en voortredend werd zij geheel door de vlam verlicht.
Zij was eene brunette, fchamel gekleed, en met de
8
NEDDA.
9
fchroomvallige houding die aan armoede en verlatenheid eigen is. Misfchien ware zij fchoon geweest, indien niet de ontberingen en vermoeienissen, niet alleen haar trekken, maar ik zou bijna zeggen haargansche gedaante, hadden aangetast. Zij had dik, zwart, ongekamd haar, dat armelijk met een eindje touw was faamgebonden, tanden als ivoor, een glimlach die zelfs aan haar grove trekken bevalligheid verleende, en oogen zoo groot, zoo zwart en toch zoo zacht, dat eene koningin ze aan dit ongelukkige fchepsel had kunnen benijden, ware hun glans niet gedeeltelijk gedoofd door de fchuchterheid der armoede en der treurige onderworpenheid. Hare ledematen, door het dragen van overzware lasten deels gedrukt, deels buitengemeen ontwikkeld, waren grof, zonder door het al te vermoeiend werken krachtig te zijn geworden. Als zij geen fteenen graven moest uit de te ontginnen landerijen, vervulde zij de taak van opperman voor een metfelaar, of deed ander zwaar, flecht betaald werk, dat men in die ftreken beneden de waardigheid van den man rekent. De wijnoogst, de graanoogst, het plukken der olijven waren voor haar uitfpanningen, dagen van weelde, meer fpelende bezigheid, dan vermoeiende arbeid, \'t Is ook waar, dat zulke dagen op zijn best met de helft betaald worden, van wat een goede zomerfche dag oppermans werk opbrengt, daar verdient men grif dertien soldi meê!
NEDDA.
De lompen die haar bedekten gaven iets belachelijks aan de geftalte, die de gedachte aan vrouwelijk fchoon had behooren op te wekken. Men kon zich bijna niet voorftellen dat de handen, die dagelijks den zwaarften arbeid verrichtten in den grond, die nu eens door koude verfteend, en dan door de zon verfchroeid waren, dat de voeten die altijd bloot, nu in de fneeuw, dan over brandend heete rotsen, zich bewogen en vaak zich wondden aan de doornftruiken, onder andere om-ftandigheden schoon hadden kunnen zijn. \'t Was moeie-lijk haar leeftijd te bepalen, armoede had haar van jongs af gedrukt met alle ontberingen die lichaam en ziel vereelten; zoo was het haar moeder gegaan en vóór deze ook haar grootmoeder, en hetzelfde lot wachtte hare dochters.... en wat haar broeders in Adam aangaat, hun was het voldoende indien zij maar genoeg men-fchelijks overhield, om hunne bevelen te verftaan en hun de meest flaaffche en hardfte dienften te kunnen bewijzen. Nedda reikte haar kommetje aan, en de pachtersvrouw fchepte er al de boonen in die nog in den ketel waren, het was niet veel meer.
— Waarom komt ge altijd het laatst? Weet ge niet dat de laatfte het overfchot krijgt ? zeide haar de vrouw vergoêlijkend.
De arme meid floeg de oogen neer op het donkerbruine moes dat in haar kommetje rookte, alsof zij een
10
NEDDA.
verwijt verdiend had; toen floop zij terug, behoedzaam zorgend dat van den inhoud niets verloren ging.
— Ik zou je gaarne wat van mijne foep geven, zei een van haar kameraden die een goed hart had, tot Nedda, maar als het morgen weer eens regende—en als ik dan weer mijn daggeld moest misfen, woü ik nu ten minfte niet al mijn brood opeten.
— Daar ben ik niet bang voor! antwoordde Nedda treurig glimlachend.
—- Waarom niet?
-—■ Omdat ik geen brood heb; het weinige dat ik had, heb ik met al mijn centen aan moeder gelaten.
— En leeft ge dan enkel van dat bord foep?
—■ Ja, daar ben ik aan gewoon, antwoordde zij, eenvoudig weg.
— Dat fatanfche regenweer, dat ons het daggeld komt ftelen! — vloekte eene andere er tusfchen.
— Kom! neem van mijn bord.
— Ik heb geen honger meer, antwoordde deVaran-nifa bij wijze van dankzegging.
— Hoor eens, jij daar, die Gods regen vervloekt, eet jij misfchien geen brood ?,— fprak de pachtersvrouw tot de meid, die zoo even tegen het flechte weer had uitgevaren. Weet ge niet, dat najaarsregen een goed jaar voorfpelt ?
Een algemeen gemompel gaf inftemming met deze woorden te kennen.
II
NEDDA.
— O ja! maar intusfchen zijn het drie goede halve dagen die uw man ons van het weekloon af zal trekken.
Weder teekenen van bijval.
— Hebt ge dan misfchien die drie halve gewerkt, dat ze je betaald zouden moeten worden? — antwoordde zegevierend de oude vrouw.
— Waar! dat is waar! fpraken de anderen met dat ingefchapen gevoel van recht dat de menigte bezielt, al wordt het individu door dit recht benadeeld. Nu begon de pachtersvrouw, zooals zij eiken avond gewoon was, den rozenkrans te bidden, de ave-maria\'s volgden elkander op, het eentonig geprevel flechts nu en dan door een onderdrukt geeuwen geftoord. Na de litanie volgden gebeden voor de levenden, dan voor de doo-den; de oogen der arme Nedda vulden zich met tranen, en zij vergat op het gegeven oogenblik „amenquot; te zeggen.
— Wat zijn dat voor manieren, om geen „amenquot; te zeggen ? voegde de oude vrouw haar berispend toe.
— Ik dacht aan mijn arm moedertje, die zoo ver hier vandaan is, fprak Nedda fchroomvallig.
De pachtersvrouw wenschte allen een „heiligen nachtquot;, nam de olielamp en verdween. Hier en daar, op den vloer van de keuken en rond om den haard, werden legerfleden geïmproviseerd; de laatfte flikkeringen van het vuur wierpen een fpookachtig licht op fchilder-achtige groepen en lang uitgestrekte gedaanten, maar
12
NEDDA.
weldra was alles in rust gedompeld. Dit was nog eene van de goede boerderijen, de eigenaar was niet karig, zooals zoovele anderen, noch op de boonen voor de foep, noch op hout voor den haard, of ftroo voor den nacht. De vrouwen fliepen in de keuken, het manvolk in den hooiberg. Daar, waar de eigenaar gierig is of de boerderij te klein, flapen mannen en vrouwen door el-kadr, zooals ze maar kunnen, in den ftal, of op de deel, op een handvol ftroo of op wat vodden, de kinderen dicht bij de ouders; is de vader zóó rijk, dat hij een deken bezit, dan ftrekt hij die over zijne kleine familie uit; die het koud heeft kruipt dichter bij zijn buurman, fteekt zijne voeten in de heete asch of dekt zich met ftroo toe, in een woord, men behelpt zich. Na een dag van zwaren arbeid, als op den volgenden dag dezelfde zware arbeid wacht, is de flaap diep en gelijk aan een weldadigen despoot, — en op punt van moraliteit wordt de eigenaar flechts dan kitteloorig, wanneer het er op aan komt werk te weigeren aan het meisje, dat, op punt van moeder te worden, geen tien uren daags meer voort kan.
Vóór de dag aanbrak waren de vlugften al uitgegaan, om te zien welk weêr het was, en de deur, die telkens open en dicht floeg, liet ijskouden wind en regenvlagen door op de verftijfden die nog fliepen. Bij het krieken van den dag was de pachter gekomen om de deur
13
NEDDA.
wijd op te fperren en de luien te doen ontwaken, want het zou niet billijk zijn den eigenaar ééne minuut te 201 kort te doen aan de tien uren, die hij met een heele „tart,quot; ja foms wel met drie carlini (33 hollandfche centen!) betaalt, behalve nog de foep. \'or
„Het regent,quot; was het hatelijk woord dat door alle lippen met ontevreden uitdrukking werd gefproken. Nedda, tegen de deur geleund, keek treurig naar de ov zware loodkleurige wolken die een vaal licht op haar Dij wierpen. De dag was koud en mistig, de bladeren lie- v0 ten van de takken los, en dwarrelden even in de lucht rond voordat zij op den modderigen grond neêr vielen; ol: de goot liep uit op een modderpoel, waarin de varkens zich wentelden; de koeien ftaken de zwarte koppen door het hek dat tot affluiting van den ftal diende, en ™ keken met zwaarmoedige oogen naar den vallenden ze regen, en de musfchen, gedoken onder de dakpannen, tjilpten op mismoedigen toon. ze
— Alweer een verloren dag, bromde een van de meisjes, de tanden zettend in een dikke fneê zwart brood.
—■ De wolken breken daar beneden aan den zeekant, ^ zeide Nedda, er met den vinger heenwijzend, tegen twaalf uur verandert mogelijk het weêr. ^
— En dan betaalt die rekel van een pachter ons maar een derde van het daggeld!
— Nu, dat is zóó veel gewonnen.
14
NEDDA.
nt — Jagt; maar ons brood, dat wij op zoo\'n manier te zonder profijt opeten?
Ie — En het verlies dan van den baas, van al de be-ie derven olijven, en de olijven die in den modder verloren gaan?
Ie — Dat is waar ook! zeide eene andere.
— Maar probeer eens ééne van die olijven, die toch le over een half uur bedorven zijn, op te rapen, om die lr bij uw droog brood te eten — dan zoudt ge zien wat
voor compliment ge van den pachter zoudt krijgen, [t — Hij zou gelijk hebben, want van ons zijn de . olijven niet, al zijn ze afgevallen.
s — Ze zijn ook niet van den grond die ze nu opflikt. n •—-De grond is toch van den baas, als ik het wel n heb, antwoordde Nedda, trotsch op deze logica, die n ze met fchitterende oogen uitfprak.
, — Dat is óók weer waar, zeide een andere, omdat ze geen beter antwoord wist te geven.
— Wat mij betreft, ik heb liever dat het door blijft re-l_ genen, dan om een halven dag in zoo\'n akelig weêr voor : drie of vier ftuivers in den modder neer te gaan hurken. •! — Jou kunnen drie of vier stuivers ook niet fchelen,
dat kunnen ze niet! riep Nedda treurig uit. g Zaterdagavond, vóór het tafeltje van den pachter, dat vol vuile paperasfen en mooie hoopjes afgepast geld lag, werden alle rekeningen van de heele week vereffend.
NEDDA,
Eerst werden de lastigste der mannen geholpen dan de luidruchtigfte van de vrouwen en eindelijk, èn minder goed ook, werden de zwakken en bedeesden betaald.
Toen de pachter de rekening van Nedda had opgemaakt, bleek het dat aan de arme meid, na aftrek van twee en een halven dag gedwongen rust, slechts 40 soldi toekwamen. Zij kon of durfde geen aanmerking maken, maar de tranen schoten haar in de oogen.
— Wèl zeker! nu nog klagen, huilebalk! riep de pachter, die altijd bromde, zooals een brave pachter betaamt wien de belangen van zijn baas ter harte gaan. — En dat, terwijl ik je even veel betaal als aan alle anderen, hoewel ge toch kleiner en armer zijt dan de overigen, en ik betaal hooger daggeld dan een enkele eigenaar het doet, in heel Pedara, Nicolosi ot Trecas-tagne er bij! Drie karlijnen , behalve nog de soep!
— Ik klaag niet, zei Nedda bedeesd, terwijl ze het beetje loon dat haar was toebedeeld, opftak, \'t is het Hechte weer dat mij de helft doet misfen van hetgeen ik anders had kunnen verdienen.
— Neem het nu maar tegen onzen lieven Heer op! zeide de pachter, barsch.
—■ O neen, ik wil het onzen lieven Heer niet wijten, maar \'t is toch zoo bitter verdrietig!
— Betaal maar aan het arme fchepfel het volle daggeld, fluisterde de zoon van den eigenaar, die
i6
NEDDA.
het oogften van de olijven was komen bijwonen.
— Ze moet niet meer krijgen dan haar toekomt, was het antwoord.
— Ja, maar als ik het je zeg!
— Al de grondeigenaars van den omtrek zouden het U en mij kwalijk nemen indien wij nieuwigheden invoerden.
— Nu! je hebt mogelijk gelijk antwoordde de zoon van den eigenaar, die zich herinnerde rijk te zijn en vele buren te hebben.
Nedda verzamelde haar schamel boeltje en nam afscheid van de meisjes.
— Wat! gaat ge op dit uur van den nacht naar Ravanusa? vroegen eenige.
— Moeder is ziek.
— Ben je niet bang?
—■ Ja, wèl bang voor de enkele ftuivers, die ik op zak heb, maar moeder is ziek, en nu ik hier om het werk niet behoef te blijven, zou ik van ongerustheid toch niet kunnen flapen.
— Wil je, dat ik met je meêga? fchertfte de jonge fchaapherder.
— Ik ga met God en de H. Maagd, antwoordde het arme meisje eenvoudig, en floeg den weg door het veld in, met gebogen hoofd.
De zon was al geruimen tijd onder gegaan en de
NEDDA.
fchaduwen bereikten weldra den top van den berg. Nedda liep haastig, en toen het geheel donker werd, begon zij te zingen, als een angstig vogeltje. Om de tien ftappen keek zij verfchrikt achter zich, en als een fteen door de vele regens losgeweekt, van den muur afviel, of als de wind haar onverwachts de droppels, die op de bladeren der boomen waren vergaderd, in het aangezicht zweepte als of het hagel was, dan bleef ze staan, bevend als een afgedwaald, verdoold geitje.
Een vogel begeleidde haar van boom tot boom, onder het vliegen een eentoonig, zwaarmoedig gezang aanheffend, en Nedda, dankbaar zelfs voor dit gezel-fchap, fprak hem telkens toe, opdat hij haar niet zoude verlaten. Als zij voorbij een dier kapelletjes ging die bij den ingang van elke hoeve gebouwd zijn, dan ftond ze even ftil, om haastig een Ave Maria te prevelen, voorzichtig oppasfend dat de woedend blaffende wachthond niet van den muur op haar toefprong; — dan ging ze luchthartiger voort, wèl twee, driemaal omkijkend naar het lichtje dat ter eere van den Heilige brandde, en tevens een lichtbaak was voor den pachter als hij foms laat van het veld huiswaarts keerde. Dat lichtje gaf haar nieuwen moed, en weder bad zij innig voor haar moeder. Tusfchenbeide kwam een pijnlijke gedachte haar onverwachts kwellen, dan zette zij het op een loopen, zij zong luidkeels tot afleiding, of
i8
NEDDA.
ze herdacht de vroolijkfte dagen van den oogst, die zomeravonden, als ze in den heerlijken manefchijn, met een heelen troep, achter de vroolijk klinkende citer, van de velden huiswaarts keerde, maar altijd kwam de gedachte aan het ongelukkig ziekbed van de lieve moeder weer boven. Zij ftruikelde over een fcherp ftuk lava en fneed zich deerlijk in den voet. Het was nu zoo donker geworden, dat de arme meid zich gedurig, bij het draaien van den weg, aan een muur of eene heg ftootte, de moed begon te zakken, want zij wist niet goed meer waar zij was, toen zij het eensklaps negen nren hoorde flaan. Zij herkende den klank van de torenklok van Punta, en zij was er zoo diclit onder, dat de flagen haar bijna op het lijf fchenen te vallen. Nedda lachtte blij, alsof de ftem van een vriend midden onder een gedrang van vreemdelingen, haar bij haren naam had gegroet. Vroolijk trad zij het dorp binnen, het refrein van haar mooifte lied zingend; ftijf in de hand geklemd hield ze den- zak van haar boezelaar waarin haar fchat, haar veertig foldi, geborgen waren. De apotheek voorbijgaande, zag zij den apotheker met den notaris, beiden warm in hun mantels gehuld, zitten kaart fpelen. Een weinig verder kwam ze den armen gek van Punta tegen, die als gewoonlijk op en neêr liep, met de handen in den zak, hetzelfde liedje zingend dat hij federt twintig jaar neuriede, zoowel in
NEDDA.
den kouden winternacht als op den brandend heeten zomerdag. Toen ze de eerste boomen bereikte van den rechten weg naar Ravanufa, kwam ze een paar langzaam loopende herkauwende osfen tegen.
— Ohé! Nedda! riep eene bekende ftem.
— Ben jij het Janü?
— Ja, ja, ik ben het, met de osfen van den baas.
— Waar komt ge vandaan? vroeg Nedda, zonder ftil te ftaan.
— Ik kom van de vlakte. Ik ben je huis voorbij gekomen, je moeder wacht je.
— Hoe maakt moeder het?
— Zoo als gewoonlijk.
— God moge je zegenen! riep het meisje, zoo innig, alsof zij minder goede berichten gevreesd had, en liep door.
-— Goén avond Nedda! riep Janü haar achterna, en uit de verte hoorde men Nedda nog even „vaarwelquot; antwoorden. De fterren fchitterden in haar oogen als waren het zonnen, en de boomen die zij één voor één herkende, fchenen hun takken zegenend over haar hoofd uit te ftrekken, de fteenen van den weg ftreelden bijna haar vermoeide voeten.
De volgende dag was Zondag. De dokter kwam, hij wijdde meestal den rustdag aan zijne armenpraktijk daar hij die niet aan den veldarbeid mocht befteden.
20
NEDDA.
\'t Was een treurig bezoek; de goede man was niet gewend veel complimenten te maken, trouwens er was in Nedda\'s hut geen huiskamer waarin, noch huisvrienden waaraan men in vertrouwen den waren toeftand van de ftervende voorzichtig konde mededeelen.
Dienzelfden dag nog had er een treurige plechtigheid plaats; de pastoor kwam in zijn ornaat, de koster droeg het laatfte oliesel; twee, drie buren liepen mee, gebeden prevelend. Schel klonk het belletje van den koster midden in het veld, en de voerlieden die het hoorden zetten de mutfen af en lieten de muilezels ftil houden op den ftraatweg. Toen Nedda het hoorde-aankomen, trok zij het oude versleten dek van de zieke hoog op, om te verbergen dat de beddelakens ontbraken, en zij hing haar besten witten boezelaar over het manke tafeltje, dat met een bakfteen onder een der pooten in evenwicht werd gehouden. Terwijl de priester zijne taak volbracht, knielde zij buiten de deur, werktuiglijk gebeden ftame-lend, en de oogen als droomend gevestigd op den vlakken fteen aan den drempel, waar haar moeder zoo vaak gezeten had om zich in de eerfte Maartfche zonneftra-len te koesteren. Zonder er op te letten hoorde zij de dagelijkfche geluiden van den omtrek, en het heen en weder gaan van al die menfchen, die zich om eigen zaken konden bekommeren, zonder door zoo\'n groot verdriet gedrukt te zijn als zij. De priester ging heen,
21
NEDDA.
en te vergeefs wachtte de koster bij de geopende deur nog even op de gebruikelijke gift voor de armen.
\'s Avonds laat zag oom Giovanni Nedda op den weg loopen naar Punta.
— Ohé! waar gaat gij op dit uur heen?
— Ik ga een drankje halen, dat de dokter heeft voor-gefchreven.
Oom Giovanni was zuinig van aard en ook ietwat brommig.
— Nu nog medicijnen! gromde hij, nadat de man het laatfte oliefel heeft laten geven? Och ja! ze doen met den apotheker famen, om het arme volk af te zetten. Doe zooals ik je raad, Nedda! bezuinig die centen en blijf liever t\'huis bij je oudje.
— Wie weet of het nog niet kan helpen, antwoordde het meisje treurig, met neergeflagen oogen, en liep fneller voort. Eerst bromde oom Giovanni, dan riep hij haar achterna :n
— Ohé Varan nifa!
— Wat is er?
— Ik zal wel naar den apotheker gaan, wees niet bang, ik loop nog harder dan jij, en je behoeftintus-fchen je zieke niet alléén te laten.
Haar oogen vulden zich met tranen.
— God moge je zegenen! fprak ze, en ze wilde hem het geld in de hand drukken.
22
NEDDA.
— Dat geld kunt ge mij later wel geven, zei oom Giovanni barsch, en liep voort alsof zijn beenen pas twintig jaar oud waren. Het meisje keerde naar huis en zeide tot hare moeder: — Oom Giovanni is zelf gegaan,quot; en hare ftem klonk ongewoon zacht en teeder.
De ftervende hoorde dat Nedda het geld neerlegde, en keek haar vragend aan.
— Hij heeft gezegd, dat ik hem later wel kon betalen.
— Moge God het hem vergelden! zuchtte de zieke, zoo blijft ge dan niet geheel zonder geld.
— Och, moederlief!
— Hoeveel zijn wij hem al fchuldig?
— Tien lire, maar vrees niet, moeder! Ik zal hard werken.
Lang ftaarde haar de oude vrouw nog met brekende oogen aan, toen, zonder een woord meer te wisfelen, omhelsden ze elkaar.
Daags daarna kwamen de doodgravers, de koster en de buurvrouwen. Toen Nedda de doode in haar beste kleêren gedost had, plukte zij de mooifte bloem van een anjelier, die in een gebarften aarden pot op het kozijn ftond te bloeien, en ftak haar die tusfchen de gevouwen handen, vervolgens fneed zij zich een lange vlecht af, om ook die aan de doode mede te geven. Den doodgravers gaf zij het luttel geld dat ze overhad,. opdat ze zich ordentelijk zouden gedragen, en de baar niet te
23
NEDDA.
24
veel fchudden op den ongebaanden weg naar het kerkhof, toen maakte zij het armoedige bed weer op, bracht het huisje in orde, zette het laatfte drankje op de plank, en ging buiten de deur zitten, ftarend naar den hemel. Een roodborstje, dat kouwelijk November vogeltje, begon te zingen tusfchen de ftruiken, die zich tegenover de deur boven het muurtje vertoonden; van takje op takje huppelend keek de vogel haar met zijn ondeugend glinfterende oogjes aan, alsof hij haar iets had medete-deelen. Nedda dacht, „gister nog heeft moeder geluifterd naar zijn zingen.quot; In het aangrenzend boomgaardje lagen eenige afgevallen olijven op den grond, en de ekfters kwamen er gulzig op af; gisteren had zij ze met fteen-worpen verjaagd, opdat ze de ftervende niet zouden ftoren met haar onheilfpeilend gekras, nu keek zij ze onverfchillig aan en bleef onbeweeglijk zitten, en als de voerlieden op den ftraatweg luide fpraken om het ge-druisch van de karren en van de bellen der muilezels te overfchreeuwen, onderfcheidde ze de ftemmen en fprak tot zichzelve: dat is die en die.... Toen het Ave-maria luidde en de eerfte fter begon te flikkeren, bedacht zij dat zij geen drankjes meer te Punta behoefde te halen, en toen allengs alle geluiden langzamerhand uit-ftierven, en het in den tuin duister werd, zeide zij tot zichzelve, dat zij toch geen licht behoefde aantefteken. Oom Giovanni vond haar in de deur ftaande. Zij was
NEDDA.
opgeftaan, toen zij voetftappen hoorde naderen, zij, die niemand meer verwachtte. — Wat doet ge daar ? vroeg oom Giovanni. Zij haalde ftilzwijgend de fchouders op. De oude man zette zich naast haar op den drempel, zonder vooreerst meer te zeggen.
Eindelijk zeide het meisje: — „Oom Giovanni! en het fcheen haar moeite te kosten om er bij te voegen: nu ik niemand meer heb, kan ik ver af werk gaan zoeken, ik zal naar Roccella gaan, daar is de olijven-oogst nog aan den gang, en als ik terug kom kan ik U het geleende geld terug geven.
— Ik ben niet gekomen om het je te vragen, antwoordde hij barsch.
Zij zeide niets meer, en beiden bleven zwijgend luisteren naar het zingen van het roodborstje. — Nedda dacht, dat het misfchien hetzelfde vogeltje was dat zij den vo-rigen avond had gehoord, en die gedachte ontroerde haar.
—- En heb je werk? vroeg plotfeling oom Giovanni.
— Neen; maar ik zal wel de eene of andere meê-warige ziel vinden, die het mij geven zal.
— Ik heb hooren zeggen dat te Aci-Catena, de vrouwen die de cinaasappelen handig en vlug in papier weten te pakken, ééne lire daags verdienen, zonder de kost. Ik heb dadelijk aan jou gedacht, \'t is een werkje dat je verleden Maart al bij de hand hebt gehad, je moet er dus meê bekend zijn. Wil je gaan?
25
NEDDA.
— Wat graag!
— Dan zou je morgen ochtend, bij het krieken van den dag, aan den hoek van den Merel-tuin moeten zijn, daar, waar men den weg inflaat naar Sta Anna.
—• Ik kan van nacht al opbreken, mijn arme moeder heeft mij niet lang van het werken af willen houden.
— Weet je nu waarheen?
— Ja wel, en met vragen kan men in alle geval ver komen.
— Je moet informeeren bij den herbergier die op den ftraatweg woont, links voorbij het kaftanjebosch, vraag daar naar Baas quot;Vinirannü, en zeg hem, dat ik je heb gezonden.
— Best, ik zal het doen, zei de arme meid.
— Ik heb gedacht, dat je voor deze week misfchien geen brood hebt, zei oom Giovanni, die een groot roggebrood uit de diepte van zijn zak te voorfchijn haalde en op het tafeltje neerlegde.
Nedda bloosde, alsof zij zelve een goede daad had verricht; na eenig ftilzwijgen fprak ze aarzelend:
— Als de paftoor morgen eene mis wilde lezen voor mijne beste moeder, dan zou ik twee dagen in den tijd van de boonenoogst voor hem werken — natuurlijk zonder loon.
— Die mis heb ik al laten lezen, antwoordde oom Giovanni.
26
NEDDA.
27
— Och, och, wat ben je goed! de arme doode zal voor U ook bidden! fluisterde het meisje, terwijl dikke tranen haar oogen vulden. En toen oom Giovanni eindelijk heen ging en men zijne zware voetftappen zich hoorde verwijderen, floot zij de deur en ftak licht op. Toen kreeg zij een gevoel alsof zij geheel alleen op aarde was overgebleven, en vrees maakte zich van haar meester, toen zij zich alléén in het bed moest leggen, waarin zij gewoon was met haar moeder te flapen.
De dorpsmeisjes hadden er veel van te zeggen, dat zij dadelijk, en wel daags na den dood van de oude vrouw, was uitgegaan, om te werken, en dan, dat zij niet eens rouw had aangenomen; de paftoor beknorde haar ern-ftig, toen hij haar op een Zondag aan de deur zag zitten naaien aan een boezelaar, die ze zwart had laten verven , eenig bescheiden uiterlijk teeken van rouw dat zij zich had kunnen veroorloven; en hij nam de gelegenheid waar, om van den kansel eens duchtig uit te varen tegen de flechte gewoonte, om de Zon- en feestdagen niet in eere te houden. De arme meid ging twee dagen op den akker van den paftoor werken, in de hoop, van zich daardoor hare zware zonden te doen vergeven, en opdat hij op den eerften maandag van de maand eene mis voor haar geliefde doode zoude lezen.
NEDDA.
Toen des Zondags de meisjes, in haar beste kleèren va op de bank gezeten, haar uitlachten en op zij fchoven, br om niet met haar in aanraking te komen, en de jon- cc gens haar bij het uitgaan der kerk brutale aardigheden toe voegden, trok zij haar fchamel doekje ftrakker om de fchouders en ging met haastige fchreden en neerge- b flagen oogen voort, zonder dat ééne bittere gedachte de reinheid van haar gebeden kwam bezoedelen, of zij zeide bij zich zelve, alsof het iets was, dat men haar terecht kon verwijten: „Ik ben ook zóó arm,quot; of, haar j gezonde ■ fterke armen dankbaar bekijkend, dacht zij: „Geloofd zij de Heer, die ze mij heeft gegeven 1quot; en de glimlach keerde weder op haar gelaat.
Op een avond — ze had juist het licht uitgedaan — hoorde ze op den weg een bekende ftem die luidkeels een van die siciliaanfche liederen zong wier melancho-lifche rhytmus aan het Morgenland fchijnt ontleend. \'T is Janü, zeide zij, en haar hart bewoog zich als een verschrikt vogeltje in haren boezem op en neer, en zij haalde het dek over haar hoofd, \'s Ochtends, toen zij het raam open deed, zag zij Janü, die daar geleund tegen den muur van den tuin, den fchoonen Aprilmorgen ftond te genieten. Hij had een mooi nieuw fluweelen pak aan, zijn groote bruine vereelte handen getuigden
28
NF.DDA.
ren van het harde werk, te vergeefs trachtte hij ze in de
en, breede broekzakken te fteken. Uit zijn zijzak kwam
3n- coquet een fonkel nieuwe zijden doek even kijken.
en — Wel, Janü! riep ze, alsof ze van niets af wist.
nn — Goe morgen! antwoordde de jongeling, met zijn
re- breedften lach.
te — Wat doet gij hier?
:ij -—• Ik kom van de vlakte terug.
ir Het meisje keek naar de leeuweriken, die op den
ir grond huppelden, zoo vroeg was het nog.
—• Gij zijt met de leeuweriken teruggekomen, e •—• De leeuweriken gaan waar zij zaad vinden en ik waar ik brood kan verdienen.
— Hoe zoo?
— De baas heeft mij weggezonden.
■— Och, waarom ?
— Omdat ik daar beneden in de vlakte de koorts heb gekregen, en ik niet meer dan drie dagen in de week kon werken.
— Arme Janü! men kan het U aanzien!
— Vervloekte vlakte! antwoordde Janü, zijn arm naar de vallei uitftekend.
— Weet je \'t van moeder? zei Nedda.
— Oom Giovanni heeft het mij gezegd.
Er werd niet meer over gefproken, Nedda keek over het muurtje heen naar den tuin. De vochtige fteenen
29
NEDDA.
floegen uit; aan elke grasfpriet blonk een dauwdruppel; bloeiende amandelboomen bewogen zich zachtjes in het ^ ochtendkoeltje en beftrooiden het lage dak met rozeroode en witte bloefems, waarvan de geur zich overal ver-fpreidde. Een muschje, vreesachtig en brutaal te gelijk, t; ploeterde in de goot, en daagde Janü op zijn manier c uit, want hij fcheen zijn nest te bedreigen, dat arme 1 nestje, dat door enkele indiscrete ftroohalmen, die tus- ( fchen de pannen uitftaken, verraden werd. De klok van 1 het kleine kerkje begon te luiden, roepend naar de vroegmis.
En Janü: — Wat doet het goed klok te hooren !
■— Van nacht heb ik je ftem herkend, zei Nedda, die heel rood werd en verlegen met een fcberf de aarde omwoelde van den pot, waarin hare bloemen groeiden. Hij wendde zich af en ftak een pijp op, fchijnbaar on-verfchillig, zooals het den man betaamt.
— Goên dag, ik ga naar de kerk, zei Nedda kortaf,
zich van het raam verwijderend, toen het gefprek fcheen te ftaken.
— Hier, neem! dit heb ik van de ftad voor je mee gebracht, en de jonkman haalde de zijden doek uit den zak.
— O hoe prachtig mooi! maar dat lijkt mij niet!
— En waarom niet, als het je toch niets kost ? antwoordde hij met boeren logica.
30
NEDDA.
;1. Weder werd zij rood, en alsof de groote uitgaaf iej- haar een hoog denkbeeld had gegeven van de genegen-heid van den jongeling, wierp ze hem glimlachend een ;r. lonkje toe, en floot zich fchuchter in huis op; maar 1^ toen zij door het geluid van zijn zware fchoenen op er de ftraatfteenen wist, dat hij zich verwijderde, keek ze le voorzichtig uit om hem na te oogen. In de kerk kon-s. den de meisjes den zijden doek van Nedda bewonde-n ren ; er waren rozen op gedrukt, die men wel had willen e plukken, en door de venfters van het kerkje fcheen de zon dien doek met voorliefde op te zoeken. Bij het j uitgaan van de kerk zag zij janu ftaan bij den eerften ciprès van het kerkhof; hij leunde met den rug tegen j den muur, rookend uit zijn mooi gefneden pijp. Zij voelde haar wangen branden en haar hart bonzen, en zij haastte zich, om hem voorbij te glippen.
Fluitend volgde hij haar en keek met welgevallen naar den flinken gang van het meisje en hoe ze, zonder ééns om te kijken liep; ze had een nieuw kleed aan, dat in deftige plooien neder hing, een nieuw manteltje en fte-vige maar nette fchoenen. Nu hare moeder in den hemel was, had het fchepfeltje, dat zoo vlijtig was als een mier, aan zich zelve kunnen denken en zich een ordentelijk pakje verdienen. Bij al het verdriet dat de arme reeds drukt, komt nog het befchamend gevoel, dat juist die verliezen, die zoo pijnlijk geweest zijn, toch verade-
31
NEDDA.
ming geven. Nedda hoorde den jongen man achter zich aankomen, en op het witte zand van den langen rechten weg, die in de zon lag te blakeren, zag zij zijne vooruitgeworpene fchaduw, die de hare telkens meer naderde, en zonder reden zette zij het eensklaps op een loopen en bleef eerst ftilftaan, toen zij haar eigen deur had bereikt. Hier haalde Janü haar in, blozend en lachend gaf zij hem een duw in den rug, waarvoor hij haar, met boerfche galanterie en wel niet zacht, met dezelfde munt betaalde.
— Wel, wat heb je voor dien doek wel betaald? vroeg Nedda, terwijl ze het voorwerp harer bewondering van het hoofd nam en liefdevol in den zonnefchijn liet fchitteren.
— Vijf lire, antwoordde Janü niet zonder trots. Zij lachte, zonder hem aan te kijken, vouwde den doek behoedzaam in de eigen plooien en begon een lied te zingen, dat haar in lang niet over de lippen gekomen was.
De anjelier in den gebroken aardenpot op het kozijn was vol knoppen.
— Hoe jammer, dat er niet ééne bloem aan zit, zei Nedda, plukte den dikften knop, en gaf hem dien.
— Wat moet ik met dat ding, dat nog niet eens open is? vroeg hij zonder haar te begrijpen en hij fmeet den knop weg.
Zij wendde zich af.
32
NEDDA.
— En waar gaat ge nu werken ? vroeg ze na een paar seconden peinzens.
Hij haalde de fchouders op:
— Waarheen gaat gij ?
— Naar Bongiardo.
— Nu werk zal ik ook wel vinden, als de koorts maar niet terugkomt.
—- Dan moest je niet \'s nachts uitblijven, om voor de deuren te ftaan zingen! zei ze, terwijl ze heel rood werd en op den drempel met zekere coquetterie bleef heen en weer draaien.
— Ik zal het niet weer doen, als jij\'t niet hebben wilt.
Zij gaf hem een tik, maar niet hard, en fprong haar
huis in.
— Zeg eens Janü! riep van de ftraat de ftem van oom Giovanni.
—- Wat is er? ik kom, fchreeuwde Janü in antwoord, en zachter tegen Nedda: — Ik ga ook naar Bongiardo, als ze me daar hebben willen.
Toen hij bij oom Giovanni op den ftraatweg gekomen was, zeide deze:
— Hoor eens! mijn jongen! Nedda heeft nu niemand meer, jij bent een brave kerel, zij is een beste meid maar te zamen deugt ge niet. Begrepen?
— Begrepen, oom Giovanni! maar zoo God wil, als ik het beetje dat er noodig is, opgefpaard zal hebben,
33
3
NEDDA.
dan zullen we best famen deugen, dat zult ge eens zien. Nedda had van achter het muurtje geluisterd, en of-fchoon niemand daar was, om het te zien,.werd zij weer vuurrood. Den volgenden dag, teen zij zich voor dag en dauw gereed maakte om te vertrekken, zag zij Janu met zijn bundeltje aan den ftok geknoopt.
— Waar gaat ge heen? vroeg zij.
— Ik ga in Bongiardo werk zoeken.
De muschjes, die door dat vroegtijdig gefprek gewekt waren, begonnen in het nestje te tjilpen; Janü knoopte ook Nedda\'s bundel aan zijn ftok, en te zamen gingen zij moedig op weg. De\' hemel begon zich in het oosten te kleuren en het koeltje liet zich fcherper voelen.
Te Bongiardo was er werk letterlijk voor ieder, die het maar wenschte. De prijzen van den wijn waren zoodanig geftegen, dat een groot eigenaar een uitgestrekt ftuk land in wijngaarden herfcheppen liet. Het land bebouwd met olijven en lupinen gaf 1200 lire \'sjaars, als wijngaard zoude het over 5 jaar 12 a 13 duizend lire afwerpen, terwijl de kosten der verandering flechts 10 a 12 duizend lire zouden bedragen, en dan nog werd de helft van deze uitgaaf gedekt door den verkoop der om te hakken olijfboomen. \'t Was dus, zoo als men ziet, een beste fpeculatie, en gaarne betaalde de eigenaar 30 foldi daags aan iederen werkman, en 20 foldi aan de vrouwen, maar die kregen er geene foep
34
NEDDA.
35
bij; \'t is waar, het was zwaar werk en men verfleet daarmede volkomen de oude plunje die men aan het lijf had —■ doch Nedda had de kans niet dikwijls gehad om 20 foldi daags te verdienen. De opzichter bemerkte dat als Janü de manden met fteenen vulde, hij altijd de minst zware door Nedda weg liet dragen, en dreigde hem daarvoor weg te jagen. De arme drommel, om zijn brood nu niet geheel te misfen, moest het zich laten welgevallen om van 30 foldi tot 20 daags af te dalen. Het ongeluk wilde dat bij deze gronden geen gebouwen voorhanden waren, zoodat al het volk famen flapen moest in de eenige fchuur, die nog wel zonder deuren was, terwijl de nachten tamelijk koud waren. Janü had het altijd warm, hij gaf dus zijn fiuweelen buis aan Nedda, om er zich warm meê in te ftoppen. \'s Zondags ging dan de heele troep langs verfchillende wegen de wijde wereld in. Janü en Nedda waren te famen de kaftanjebosfchen ingegaan, lachend, babbelend , foms met het zware kopergeld in den zak rammelend en dan weêr om beurten zingend. De zon was nog zoo heet alsof het Juni was, in de verte zag men de geel verfchroeide weiden liggen, maar in het lommer van de boomen was het .heerlijk, en daar groeide het gras groen en fappig. Tegen den middag zetten zij zich neêr om het zwarte brood met de witte uien, die ze mede hadden gebracht, op te eten; Janü had tevens
NEDDA.
wijn, besten wijn van Mascali medegenomen, waarvan hij ook aan Nedda rijkelijk ichonk; het meisje, dat er niet aan gewend was, voelde hare wangen gloeien en haar hoofd zwaar worden. En gedurig keken ze elkander aan en lachten dan zonder te weten waarover.
— Als wij getrouwd waren, zouden wij alle dagen ons brood samen kunnen eten, zei Janü met een vollen mond, en Nedda moest de oogen neêrflaan, omdat Hij haar zoo vreemd aankeek. Het was midden op den dag, volkomen ftil, de kleinste bladeren hingen onbeweeglijk, bijna nergens fchaduw, de lucht warm en zoel en zwaar van \'t gegons van duizenden infecten. Plotfe-ling kwam er van de zee een koel windje opfteken, dat de toppen der kaftanjeboomen even ritfelend deed bewegen.
— Het zal voor armen en voor rijken een goed jaar zijn, en zoo God wil, zal ik na den oogst wel wat op-gefpaard hebben.... en als jij van mij hieldt! hij bood haar de flesch weêr aan.
— Neen! ik wil niet meer, zeide zij met gloeiende wangen.
— Waarom wordt gij zoo rood? vroeg hij lachendquot;.
— Dat zeg ik niet.
— Is het omdat je wijn hebt gedronken?
— Neen!
—• Dan omdat je van mij houdt?
Lachend lloeg zij met de vuist op zijn fchouder.
36
NEDDA.
maar hij bleef haar zoo aankijken, dat ze, onthutst en het zware hoofd fchuddend, trachtte op te ftaan.
— Laat ons gaan! riep zij boos.
— Wat fcheelt je nu?
— Ik weet niet wat, maar ik wil weg, kom ! laat ons gaan!
— Houdt ge van mij ?
Nedda boog het hoofd.
—- Wilt ge mijne vrouw zijn?
Vriendelijk keek ze hem aan en drukte innig zijne harde hand tusfchen haar beide bruine handen, maar toch rees zij bevend op de knieën, want zij wenschte heen te gaan. Hij hield haar tegen, hij trok haar tot zich, onfamenhangende woorden prevelend, alsof hij niet meer wist, wat hij deed...
Toen de haan kraaide in de naast bij gelegen boerderij fprong Nedda recht overeind; verfchrikt keek ze in het rond.
Laat ons gaan! Laat ons heen gaan! riep zij haastig.
Toen zij eenige weken later voor de deur van haar huisje ftond, hield zij een oogenblik ftil, als vreesde zij bijna hare oude moeder terug te vinden op den drempel van dat huis, dat nu zes maanden ledig had gestaan.
37
NEDDA.
\'t Werd Pafchen, — dat vroolijk feest voor de bewoners van het land; groote vaandels en fierlijke procesfien, gaan langs veelbelovende velden, onder de met bloesems beladen boomen door, naar het feestelijk verfierde kerkje; de deuren van alle huizen zijn bekransd, en de meisjes hebben de nieuwe zomerkleêren aan. Maar Nedda kwam bitter weenend van den biechtftoel terug, en zij knielde niet met de andere jonge dochters die op de communie wachtten. Van dien dag af fprak geen eerbaar meisje haar meer aan, en ging ze naar de mis dan vond ze op de gewone bank geen zitplaats meer, zij moest den ganschen tijd op de knieën blijven liggen, en als men haar zag weenen, draaide men haar den rng toe, en deed alsof men haar fchuldig meende aan wie weet welke afgrijfelijke misdaden. En de lieden voor wie zij werkte maakten er misbruik van, door haar minder dagloon te betalen. Zij wachtte op haar verloofde, die op de vlakte was gaan maaien, in de hoop van het beetje geld bijeen te verdienen, dat noodig was om een huishoudentje op te zetten en den heer paftoor te betalen. Op een avond toen ze zat te fpinnen, hoorde ze op den ftraatweg een met osfen befpannen kar ftilhouden, en Janü verscheen voor haar •—■ maar 6! zoo bleek, en ontdaan.
— Wat is er? vroeg zij.
— Ik ben ziek geweest. Daar op die vervloekte vlakte hebben de koortfen mij weer gepakt, ik heb meer dan
38
NEDDA.
volle acht dagen verloren en de weinige foldi die ik gefpaard had zijn alweer verteerd.
Haastig ging zij naar binnen, tornde de ftroozak los, haalde er een weinig geld, in eene oude kous gewikkeld, uit en wilde het hem geven.
— Neen! zeide hij, morgen ga ik naar Mascaluccia om olijvenboomen te fnoeien, en ik zal niets noodig hebben. Als de boomen gefnoeid zijn, zullen wij trouwen. Hij zag er zoo treurig uit, toen hij haar deze belofte deed; hij ftond tegen de kast geleund, had een doek om het hoofd gebonden en keek haar met zulke fchit-terende oogen aan, dat zij uitriep:
— Maar gij hebt nü de koorts!
— Ja, maar nu ik hier ben, zal ze mij wel vrijlaten, en in alle geval, zij pakt mij maar om de drie dagen.
Zwijgend keek ze hem aan, haar hart kromp ineen, zoo bleek was hij en vermagerd.
— En zult ge, vroeg ze hem eindelijk, op die hooge takken kunnen klimmen en het daar kunnen uithouden ?
—■ God zal er voor zorgen, antwoordde Janü. Vaarwel ! ik mag den voerman niet langer laten wachten, hij heeft mij op zijne kar een plaatsje ingeruimd, van de vallei hierheen. Nu, tot wederziens! — herhaalde hij telkens zonder een voet te verzetten.
Toen hij eindelijk ging, vergezelde zij hem tot aan den ftraatweg; zij zag hem heengaan en keek hem na.
NEDDA.
zonder een traan te ftorten, als had zij het voorgevoel, dat hij voor altijd weg ging; haar hart trok zich krampachtig in één. Toen hij den hoek om zoude flaan keek hij om, en groette haar nog eens bij haren naam — dat was al....
Drie dagen later hoorde zij een rumoer op den ftraatweg, zij keek uit en zag, midden onder een tal van boeren en kennissen, Janü, op een ladder uitgeftrekt, bleek als een lijk, het hoofd met bebloede doeken omwonden.
En naast hem, zijne hand in de hare geklemd, bewandelde zij den zwaren lijdensweg, en hij vertelde haar, dat hij, uitgeput van de koorts, uit een hoogen boomtop gevallen was en zich zoo had bezeerd.
—• „Je hart had het voorfpeld,quot; voegde hij er met een droeven glimlach bij. En zij hoorde hem aan, met de groote oogen wijd opengefpalkt, hem fteeds bij de hand vasthoudend, \'s Anderen daags ftierf hij.
En Nedda, die bij zich iets voelde leven dat die doode haar als een treurig pand had achtergelaten, wilde naar de kerk loopen om daar de H. Maagd voor hem te bidden. Maar in het voorhof der kerk kwam zij den paftoor, die van hare fchande wist, tegen, zij verborg het gelaat in haar manteltje en zij keerde terug eenzaam en verlaten. En nu, als zij werk zocht, lachte men haar in \'t gezicht uit, niet om het fchuldig
NEDDA.
meisje te hoonen, och neen! maar omdat de ongelukkige moeder niet meer even hard werken kon als vroeger. Na de eerste afwijzingen en lachbuien had ze geen moed om verder te zoeken; zij floot zich in haar hutje op, gelijk een gewond vogeltje in zijn nestje duikt. Het weinige geld, dat nog in de kous geborgen was, werd allengs verteerd, dan gingen de goede kleeren, eindelijk de mooie zijden doek. Oom Giovanni hielp zoo veel als zijne kleine middelen het toelieten, daarenboven gaf hij met die vergoêlijkende liefde, zonder welke de zedeleer, zoo als de kerk die predikt, onrechtvaardig en onvruchtbaar is. Op die wijze voorkwam hij dat ze van honger ftierf.
Zij gaf het leven aan een ongelukkig, gebrekkelijk kindje, en toen men haar zeide, dat het geen jongen was, weende zij zooals zij geweend had op dien droeven avond, toen zij de deur floot achter de lijkbaar harer moeder, aan wie ze toch een eerlijke begrafenis had bezorgd.
— Arm wichtje! mocht je zoo laat mogelijk beginnen te lijden! zuchtte zij. De buurvrouwen fcholden haar voor onbefchaamd uit, omdat ze in het eerst niet gehuicheld had, en nu niet onmenfchelijk wilde zijn. Aan het arme fchaap ontbrak de melk, omdat het der moeder aan brood ontbrak; het teerde hard achteruit; te vergeefs trachtte Nedda eenige levensdroppelen uit
NEDDA.
hare borst te persen, om er de uitgehongerde blauwe lipjes mede te laven.
Op een winteravond bij zonsondergang, terwijl de sneeuw in dikke vlokken op het dak viel en de wind de flecht fluitende deur deed klepperen, lag het arme kindje bleek en verkleumd op het fchamele bed en ftaarde met de glazige Rijkers in de koortfig fchitterende oogen der moeder.
Ééne rilling liep over het gansche wezentje, en het einde was daar. Nedda nam het kind op , drukte het met woefte teederheid aan de borst, trachtte het eerst met den adem en dan met wilde liefkoozingen te verwarmen, maar toen ze merkte dat het waarlijk dood was, leide ze het kindje zacht weer op het bed waarop hare moeder geflapen had, en knielde neder zonder een traan in dé wijd geopende oogen.
— O! gelukkig zijt gij beiden, die geftor ven zij t! riep zij uit, en gij! wees gezegend H. Maagd! die mij mijn kindje hebt ontnomen, vóór dat het geleden heeft zoo als ik.
42
NAAR HET I T A L I A A N S C H VAN
DE WOLVIN.
Zij was bleek, als of zij altijd de malaria op het lijf had, en in die bleekheid fchitterden twee oogen..,. zóó groot! en frisfche roode lippen, die een ieder fchenen te willen verflinden.
Op het dorp noemde men haar „de Wolvinquot; omdat zij nooit verzadigd was.... van niets. De vrouwen floe-gen een kruis, als zij voorbij ging, altijd alléén, als een kwade hond en met den langzamen, achterdochtigen tred van den uitgehongerden wolf. Want zij, met hare roode lippen, betooverde in één oogwenk de zoons en de echtgenooten dier vrouwen; met één blik van die Satansoogen trok zij alle mannen tot zich en noopte ze haar te volgen, al lagen ze geknield voor het altaar der Heilige Agrippina.
IL ij was lang en mager, maar offchoon niet meer
\\y jong had zij de vaste ronde borst die aan
brunetten eigen is.
DE WOLVIN.
Gelukkig dat de Wolvin nooit in de kerk kwam, noch met Pafchen, noch met Kerstmis, noch om de mis te hooren, noch om te biechten.
Pater Angiolino van de orde der H. Maria van Jezus, een echte dienaar Gods, had zijne ziel om harentwil verloren. Maricchia, \'t arme fchepfeltje, een goede brave meid, weende wat dikwijls in het geheim, dat zij de dochter was van de Wolvin, en dat daarom niemand haar tot vrouw zou willen nemen, al had zij een latafel vol best goed en een ftuk land, zoo goed als maar éen meisje van het dorp wenfchen kon.
Eens werd de Wolvin verliefd op een mooien jongen, die juist uit den dienst t\'huis gekomen was, en nu met haar het gras maaide op het land van den notaris — maar verliefd zeg ik je, wat men zoo echt verliefd noemt, dat zij zich het hart onder het keurslijf voelde branden, en als zij in zijne oogen keek, leed zij den dorst dien men heeft in de warme uren van Juli, midden op de vlakte.
Doch hij ging maar bedaard voort met maaien, over de hoopen gras heengebukt en hij vraagde telkens: „O! wat fcheelt je toch, vrouw Pina?quot; Op die onmetelijk groote velden, waar men niets hoort gedurende de heete uren, als de zon er hare ftralen loodrecht op neerfchiet, dan het eentoonig geluid der krekels, werkte de Wolvin fteeds door, bundel op bundel ftapelende en garve
46
DE WOLVIN.
op garve, zonder ooit moê te worden, zonder zich eene enkele maal op te richten, zonder de kruik aan de lippen te brengen, tevreden, als zij maar dicht op de hielen van Nanni bleef, en hij, hij maaide en maaide maar door, haar tusfchenbeide leuk weg vragend: — Wat wil je toch, vrouw Pina? —
Dat zeide zij hem op een avond, terwijl het volk, moé van het lange dagwerk, op de deel lag te fluime-ren, en de honden huilden op de wijd uitgeftrekte, ver-fchroeide vlakte. — Jou wil ik! Jou, die mooi zijtals de zon en zoet als honig! \'k wil jou! —
— En ik daarentegen wil je dochter die nog kalfs-vleesch is, antwoordde Nanni lachende. De Wolvin ftreek zich woest de haren uit de oogen en wreef zich de flapen, zonder een woord te fpreken; toen ging zij heen, en verfcheen niet weder op de deel.
Maar in October zag zij Nanni terug, in den tijd dat de olie wordt geperst, want hij werkte naast hare deur, en het kraken van de pers hield haar den gan-fchen nacht klaarwakker. — Neem den zak met olijven en kom mede! — zeide zij tot hare dochter. Nanni duwde de olijven met een houten fchop onder de pers en riep gedurig „Ohèquot; tot den muilezel, die anders niet zou hebben blijven rondloopen. ■—■ Wil je nu nog mijn dochter Maricchia? — vroeg vrouw Pina.
— Wat geef je haar mee? — antwoordde Nanni.
47
48 DE WOLVIN.
— Zij heeft haars vaders verfterf en ik, daarenboven geef haar mijn huis — voor mij heb ik genoeg, als je mij een hoekje in de keuken laat, om er mijn ftroozak uit te fpreiden.
— Als het zoo ftaat, kan men er tegen Kerstmis over fpreken, zei Nanni.
Nanni was vuil en fmerig van olie en gistende olijven , en Maricchia wilde hem niet, in \'t geheel niet, neen! volftrekt niet; daarop pakte de moeder het meisje bij de haren, trok haar voor den haardfteen, en voegde haar, met de tanden op elkaar geklemd, toe: — Als je hem niet wilt, vermoord ik je.
De Wolvin was half ziek en de luidjes zeiden fcham-per; „als de duivel oud wordt trekt hij de monnikspij aan.quot; Zij ging nergens meer heen, zij ftond ook niet meer, met die oogen als van eene bezetene, aan de voordeur. Als zij met die oogen haar fchoonzoon doorboorde, begon hij wèl te lachen, maar hij trok de gewijde Madonna uit zijn wambuis, en iloeg een kruis.
Maricchia bleef in huis -— moest zij de kinderen niet zoogen? hare moeder ging op het veld werken met het volk, krek als een man, fpitten en graven, de koebee-ften verzorgen, wijngaarden fnoeien en poten, of het noordenwind in Januari was, of dat in Augustus een sirocco woei, dat de muildieren er het hoofd flap van
\'
DE WOLVIN.
lieten hangen, en het volk in de fchaduw van den muur tegen het noorden lag te flapen.
— Na de vesper gaat er geen brave vrouw op uit, — zegt men in Sicilië, en vrouw Pina was dan ook het eenig levend fchepfel dat men op de vlakte zag dwalen, op de gloeiende fteenen van het bergpad, tusfchen de verbrande ftoppels der onmetelijke velden, die zich verliezen aan den gloeienden horizont naar de nevelachtige Etna heen.
— Word wakker! — zei de Wolvin tot Nanni, die in een greppel onder een beftoven ftruik sliep met de armen onder het hoofd, word wakker! ik heb wijn voor je gebracht.
Nanni, tusfchen flapen en waken, fpalkte een paar wezenlooze oogen open, en toen hij haar voor zich zag, recht op, bleek, de borst vooruit en oogen glinfte-rend als zwarte kolen, ftak hij afwerend de handen uit.
— Neen! na de vesper gaat er geen goede vrouw op uit, fnikte Nanni, zijn gezicht weêr fchuw verbergende, diep, diep onder het droge gras van den greppel, met de handen in het haar. — Ga weg! ga weg! riep hij, kom hier nooit terug.
En de Wolvin ging werkelijk tusfchen de heete ftoppels door, hare prachtige haarvlechten opbindende, ftrak voor zich uitziende met die oogen zwart als glinfterende kolen.
49
DE WOLVIN.
Maar zij kwam wel terug, en Nanni joeg haar niet meer weg — en weldra, als zij met komen draalde na de vesper, ging hij ongeduldig haar afwachten, boven aan het eenzame bergpad. Met het zweet van verlangen op het voorhoofd en de handen in het haar, ftond hij naar haar uit te zien, toch fteeds herhalende: — Ga weg, ga weg, kom hier niet terug! —
Maricchia weende dag en nacht, en als hare moeder telkens bleek en zwijgend van het veld terug kwam, doorboorde zij, nu zelve eene jonge Wolvin geworden, de oude met oogen gloeiende van jaloerfche tranen.
— Ellendig fchepfel! — voegde ze haar dan toe, — Hechte moeder! —
— Zwijg! —
— Diefegge! —
— Zwijg! —
— Ik zal naar den brigadier gaan, dat zal ik! —
— Ga er heen! —
En zij ging inderdaad, met heur kinderen op den arm, zonder vrees voor iemand of iets, zonder een traan te ftorten, net eene krankzinnige, want nu was ook zij verzot op den man, dien men haar in den tijd had opgedrongen vuil en fmerig van de gistende olijven.
De brigadier liet Nanni bij zich komen, en bedreigde hem eerst met galeiftraf, toen met het Ichavot; Nanni
5°
DE WOLVIN.
gaf zich aan allerhande misbaar over, fnikte luid en trok zich de haren uit het hoofd, maar ontkende niets en beproefde niet eens zich te verontfchuldigen.
— \'t Is de verzoeking, zei hij, \'t is de verzoeking van de hel!
Hij wierp zich aan de voeten van den brigadier, en fmeekte om naar de galeien te worden gezonden.
— Om Gods wil! mijnheer de brigadier! haal mij uit deze hel, laat mij dood maken, zend mij naar de gevangenis, doe met mij wat ge wilt, als ik haar maar nooit weer zie — nooit, nooit!
— Neen, — zei de Wolvin tot den.brigadier. — Ik heb een hoekje in de keuken voor mij zelve bedongen om er te kunnen flapen, toen ik hem mijn huis als bruidfchat heb gegeven, \'t Is mijn huis. Ik wil niet vertrekken.
Kort daarop kreeg Nanni een slag van den muilezel tegen de borst en hij lag op den dood, maar de pastoor weigerde hem de laatfte facramenten te brengen, als de Wolvin het huis niet verliet. De Wolvin ging, en toen kon haar fchoonzoon zich voorbereiden, om als goed Christen te fterven.
Hij biechtte, communieerde en gaf zulke bewijzen van berouw en verootmoediging, dat alle buren en nieuwsgierigen, die zich om het bed van den stervende verzameld hadden, van aandoening moesten weenen.
S1
DE WOLVIN.
En beter ware het voor hem geweest als hij toen geftorven was, vóór de duivel terug kwam om zich meester te maken van zijne ziel en zijn lichaam, zoodra hij genezen was.
— Och! laat mij gaan, zei hij tot de Wolvin; per caritè! laat mij in rust! Ik heb den dood onder de oogen gezien; Maricchia ftelt zich wanhopend aan, het heele dorp weet er nu van. Als ik je niet zie is het beter, èn voor jou, èn voor mij....
En hij had zich de oogen wel uit het hoofd willen rukken om die van de Wolvin niet te zien, want als zij hem zoo aankeek deed zij hem ziel en lichaam verloochenen. Hij wist niet meer wat te doen , om zich aan die betoovering te onttrekken. Misfen liet hij lezen voor de zielen in het vagevuur, hulp ging hij vragen aan den pastoor en aan den brigadier.
Met Pafchen ging hij biechten, en voor de deur van de kerk kroop hij op de knieën over de ftraatfteenen, en lekte den drempel wèl drie el ver met zijne tong zoodat iedereen het zien kon, dat deed hij als penitentie, en toen de Wolvin hem wéér in verzoeking kwam brengen, zei hij:
— Luister! kom nu niet meer op de deel, want, als je mij weer op komt zoeken, zoo waar God leeft, ik vermoord je!
— Vermoord mij, antwoordde de Wolvin, dat kan mij
S2
DE WOLVIN.
niet schelen — maar buiten jou kan ik niet, wil ik niet.
Toen hij haar den volgenden dag in de verte zag aankomen, over het groen gezaaide, hield hij op met den wijngaard te fpitten; hij ging zijn bijl die aan den olm
hing, losbinden---- De Wolvin zag hem komen, bleek
en verwilderd, met den bijl glinfterend in den zonne-fchijn. Zij deinsde geen ftap terug, zij floeg de oogen niet eens neêr, maar kwam fteeds nader, de handen vol roode papavers, hein verllindend met die gitzwarte oogen.
— Ah! — ftamelde Nanni, verdoemd zij uwe ziel!
53
UIT HET ITALIAANSCH DOOR
EERGEVOEL.
||S3fe ntonio Macca, de zoon van Juffer Annunziata,
Sjggf pronkte, toen hij uit den dienst weêr t\' huis kwam, iederen zondag op het plein voor de kerk, \'f met een rood petje op het hoofd, in zijn uniform van 1 bersagliere, en trok er even zeer de aandacht van alle dorpsbewoners, als de bekende kwakzalver, die daar zijn waren aan den man trachtte te brengen, door zich te vertoonen, omringd van kooien vol kanarievogels.
Hij had eene pijp medegebracht waarop de koning te paard gefchilderd ftond, alsof hij zoo levend was, en hij ftak een lucifer aan, door dien over zijn broek te ftrijken, terwijl hij kranig zijn been oplichtte, alsof hij een fchop gaf.
De meisjes verflonden hem met de oogen, als zij naaide mis gingen zedigjes met den neus gedoken in de falie; de ftraatjongens gonsden als vliegen om hem heen.
eergevoel.
Maar Lola, de dochter van boer Angelo, liet zich niet meer zien, federt ze verloofd was met iemand uit Licodia, een voerman, die vier muilezels van Sortino op ftal had ftaan; zij kwam noch in de kerk, noch op den dansvloer. Toen Macca dit hooide riep hij.
— Heilige Duivel!
De ingewanden wilde hij halen uit het lijf van dien kerel uit Licodia; maar hij deed het niet, en vergenoegde zich met zijne boosheid te uiten door alle hem bekende fchimpliederen onder het venfter van het meisje te zingen.
— Heeft die Tonio van Juffer Nunzia dan niets te doen, dat hij alle nachten als een eenzame musch ftaat te zingen? klaagden de geftoorde buren.
Eindelijk trof hij Lola aan. Zij kwam terug van eene bedevaart naar de H. Maagd van het Perikel — zij verbleekte niet, zij kreeg ook geen kleur toen zij hem ontmoette, maar deed alsof het haar niet aanging.
— Zalig degenen, die U mogen zien! fprak hij groetende.
— O! baas Tonio! \'t was mij reeds verteld, dat ge in het begin van de maand terug waart gekomen.
— En mij hebben ze wat anders verteld, antwoordde hij. Is het waar, dat gij met baas Alfio, den voerman, gaat trouwen?
_ Als het zoo met Gods wil uitkomt, fprak Lola, terwijl ze de twee punten van den hoofddoek die onder haar kin faamgebonden waren, er nu over heen trok.
58
EERGEVOEL.
— God\'s wil fchik je, zooals het je\'t best uitkomt. En Gods wil was het dus, dat ik van zoo ver terug moest komen. Juffer Lola, om zulke dingen te vernemen ?
Zijne ftem was fchor geworden van aandoening, maar de arme jongen probeerde toch om zich goed te houden, en hij llenterde het meisje achterna, het hoofd zoo fier opgeheven, dat het kwastje van zijne muts tus-fchen de fchouderbladen heen en weder danfte. Om de waarheid te zeggen deed het haar leed hem zoo teleurgefteld te zien, maar zij had het hart niet hem met mooie woorden te paaien.
— Hoor eens! vriend Macca, zeide zij eindelijk, laat mij de andere meisjes inhalen — wat zoude men wel zeggen op het dorp, als men ons langer famen zag?
— \'t Is waar ook, antwoordde Macca, nu je met Alfio trouwt, die er vier muilezels op na houdt, moet men de menfchen geen gelegenheid tot babbelen geven. Mijn arme moeder daarentegen, heeft onzen bruinen muilezel moeten verkoopen en het ftukje wijngaard, dat we aan den ftraatweg hadden, er bij, in den tijd dat ik foldaat was. De goede oude tijd toen Koningin Bertha fpon is lang voorbij, en gij denkt niet meer aan den tijd, toen wij mekaar door het raam spraken, en dat gij mij dezen doek prefent hebt gegeven, vóór ik heen ging. God weet hoeveel tranen ik in dien doek geweend heb, toen ik zoo ver heen moest gaan, zoover
EERGEVOEL.
dat zelfs de naam van ons dorp er niet meer bekend was. Maar nu, vaarwel! Juffer Lola — uit is het met onze vriendfchap.
Juffer Lola trouwde met den voerman, en des zondags zette ze zich op den dansvloer, met de handen uitgefpreid op den fchoot, om al de ringen te laten zien die haar man haar gegeven had.
Macca bleef heen en weêr wandelen, de pijp in den mond en de handen in de zakken; alsof hij heel on-verfchillig was keek hij al de meisjes na, maar inwendig was hij woedend, dat Lola\'s man haar zoo veel goud kon geven, en dat zij deed alsof ze niet merkte dat hij voorbijkwam. — Tot onder haar oogen toe, wil ik over een ander meisje gaan vrijen, bromde hij, met eene verwenfching tegen zijne eerste keuze.
Vlak tegenover baas Alfio woonde boer Nikolaas, de wijngaardenier, die volgens het zeggen fchuw rijk was en ééne dochter in huis had. Met mooi doen en praten lukte liet Tonio, bij dezen rijkaard, als arbeider, in dienst te treden; zóo kwam hij daar over den vloer en had gelegenheid, om aan Santa zoete woordjes toe te fiuifteren.
— En waarom gaat gij al die mooie dingen niet liever aan Juffer Lola vertellen? zeide Santa.
— Wel, Juffer Lola is eene dame geworden, zij heeft een gekroonden koning getrouwd!
— O, gekroonde koningen verdien ik niet!
6o
EERGEVOEL.
•— Dat zeg ik niet! gij zijt meer dan honderd Lola\'s waard en ik ken iemand, die Juffer Lola niet aan zou kijken, haar noch haren Heilige, als gij er bij waart, want, weet U, Juffer Lola is nog niet eens goed genoeg om U de fchoenen na te dragen, neen! niet eens.
— Ohé toen de druiven te hoog hingen, zei de vos....
— Toen zei de vos? Wat zijt gij mooi, mijnfchat!
—• Ho, ho! houd uwe handen t\'huis, baas Antonio!
— Wel nu, ben je misfchien bang dat ik je opeet?
— Bang ben ik voor niemand, noch voor U, noch voor uwen Heilige.
— Ja! dat weten wij dat gij durft, uwe moeder kwam van Licodia en gij hebt heet bloed in de aderen. Hè! ik zou je met mijn oogen willen verflinden.
— Eet mij gerust met de oogen op — kruimels zullen van dat maal wel niet afvallen, — maar intusfchen, help mij dezen takkenbos opladen.
— Voor U zoude ik het heele huis willen opladen!
Zij, om niet te blozen, fmeet hem een telhout, dat
voor de hand lag, naar het hoofd, een mirakel dat het niet raak was.
—■ Kom, gauw wat! praatjes vullen geen gaatjes, en binden ook geen takkenbosfen.
— Als ik rijk was, zoude ik eene vrouw als gij zijt willen zoeken, j uffer Santa !
— Een gekroonden koning, zooals Juffer Lola, zal ik wel
6i
EERGEVOEL.
niet trouwen, maar wat een bruidfchat betreft, dien heb ik zoo goed als een ander, tegen dat de Heer mij iemand zendt.
— O wij weten dat gij rijk zijt, dat weten wij.
— Nu, als gij het weet, haast u dan wat, want vader zal zoo komen, en ik zou niet graag hebben dat hij mij nog hier vond.
De vader begon al boos te kijken, maar het meisje deed alsof zij het niet merkte, want het kwastje van den foldatenmuts had haar hartje gestreeld, zij zag het fteeds voor hare oogen op en neêr danfen. En toen vader, Macca de deur uitzette, opende het meisje voor hem het raam, en ftond den ganfchen avond met hem te babbelen, zoodat de heele buurt van niets anders praatte.
— Ik kan eten noch flapen, zeide Macca, ik ben zoo op je verliefd, dat ik er gek van wordt.
— Praatjes!
— Was ik maar de zoon van Victor Emmanuel dan trouwde ik met je.
— Praatjes!
— Ik verzeker het je bij de H. Maagd Maria.
— Praatjes!
— Op mijn woord van eer!
— O, lieve moeder!
Alle avonden verfcholen achter den bloempot die op
62
EERGEVOF.L.
haar venfter ftond, luisterde Lola deze gefprekken af, en zij werd dan vuurrood, dan weder doodsbleek. Op een middag riep zij Macca:
— Welzoo, baas Macca! groet men geen oude vrienden meer?
— Wel, zuchtte de jongeling, zalig degenen, die U mogen begroeten!
— Nu, antwoordde Lola, indien gij mij wilt begroeten, gij weet waar ik woon.
Macca ging haar zoo dikwijls begroeten, dat Santa het eindelijk bemerkte, en ze hem haar venfter voor den neus dichtlloeg.
Als de bersagliere voorbij kwam, knikten de buren malkander toe en wezen glimlachend op hem. Lola\'s echtgenoot was afwezig, hij bezocht de verfchillende jaarmarkten met zijne muilezels.
—• Aanftaanden Zondag wil ik gaan biechten, fprak Lola, want van nacht heb ik flecht gedroomd, van zwarte druiven.
— Och — laat dat! doe het niet! fmeekte Antonio.
— Neen! nu Pafchen nadert, moet ik gaan, anders zou mijn man willen weten waarom ik het naliet.
— Ach! zuchtte Santa, de dochter van baas Nicolaas, terwijl zij geknield haar beurt afwachtte voor den biecht-ftoel waar Lola bezig was hare zonden te belijden.
— Ach! mompelde zij, bij mijne ziel! ik zal zorgen
63
EERGEVOEL.
dat ge niet naar Rome zult behoeven te gaan om boete te doen!
Baas Alfio kwam met zijne muilezels en een zak vol geld t\'huis, hij bracht een mooi nieuw zondagskleed als prefent voor zijne vrouw mede.
— Gij hebt gelijk haar prefenten te brengen, zeide hem zijn buurmeisje Santa, want terwijl gij uit zijt, verfiert uwe vrouw uw huis!
Baas Alfio was een van die voêrlui, die de muts op één oor dragen, en toen hij op dien toon van zijne vrouw hoorde fpreken, verfchoot zijn gelaat van kleur, alsof hij een mesfteek had gekregen. — Bij den heiligen Duivel! riep hij uit, als je verkeerd hebt gezien, laat ik je niet eens je oogen om mede te weenen, noch aan jou, noch aan je heele familie.
— \'t Is mijn gewoonte niet om te weenen, antwoordde Santa, ik heb niet eens geweend, toen ik met mijn eigen oogen Tonio, den zoon van Juffer Nunzia, \'s nachts bij je vrouw heb zien influipen.
— \'t Is goed zoo! antwoordde baas Alfio, dank je wel.
Nu de kat terug was, konden de muizen niet meer
dansen, en daar Tonio het fteegje niet meer op en neer kon patrouilleeren, verzette hij zijn leed door lang in de herberg met vrienden en kennisfen te blijven zitten. Daags vóór Paschen was hij er weer met een troepje, achter een fchotel met worst.
64
EERGEVOEL.
Baas Alfio trad binnen en door één blik op Tonio te flaan, begreep deze reeds dadelijk waarvoor hij gekomen was.
Tonio legde de vork op zijn bord en fprak hem hoffelijk aan: — Hebt gij mij wat te bevelen, baas Alfio ?
— Volftrekt niet, baas Tonio! ik had U in lang niet gezien en ik wilde u flechts fpreken over die bewuste zaak.
Tonio had hem terftond een glas aangeboden, maar baas Alfio wees het met een lichte buiging af. Toen ftond Tonio op en zeide:
— Ik ben tot uwen dienst, baas Alfio.
De voerman floeg zijne armen om den hals van Tonio, en zeide tot hem: — Als gij morgen ochtend in het wilde vijgenbosch van Canzio komen wilt, kunnen wij de zaak befpreken.
— Wacht mij, als de zon opgaat, op den ftraatweg, dan zullen wij er samen heengaan. —■
Daarop wisfelden zij, naar Siciliaansch gebruik, den zoen der uitdaging. Tonio nam even het oor van den voerman tusfchen de tanden en legde daardoor de plechtige belofte af, dat hij niet zou verzuimen te komen.
De vrienden waren ftil opgeftaan, de fchotel worst bleef onaangeroerd; allen vergezelden Tonio naar huis, waar Juffer Nunzia, die arme vrouw, eiken avond lang op haar zoon zat te wachten.
6S
5
EERGEVOEL
— Moeder! zeide Tonio tot haar, weet je nog, toen ik als foldaat moest gaan, dat gij dacht dat ik nooit terug zoude komen? Geef mij een hartelijken kus, net als dien keer, want morgen ochtend zal ik ver moeten gaan.
Vóór het dag werd zocht hij zijn dolkmes op, dat hij onder het hooi verborgen had toen hij in de loting viel, en ging op weg naar het wilde vijgenbosch van Canzio.
_ O! Jezus Maria! waar gaat gij toch met zoo\'n haast heen? jammerde Juffer Lola in angst, toen zij
haren man uit zag gaan.
_ Ik ga niet ver, antwoordde baas Alfio, maar voor
jou ware het beter, dat ik nooit terug kwam.
Lola bleef op de knieën vóór haar bed liggen bidden ; zij kleedde zich niet aan, maar drukte krampachtig den rozenkrans, dien Broeder Bernardus haar van het Meilige Land had medegebracht, tegen de lippen, en zij prevelde nog meer Ave Maria\'s als er kralen op waren.
Toen Tonio een eind weegs ftilzwijgend naast Alfio, die zijn muts diep over de oogen droeg, gegaan was, fprak hij hem aldus aan:
_ Baas Alfio! — zoo waar God leeft, ik weet dat ik
ongelijk heb, en ik zou me wel door je dood willen laten fteken! maar vóór ik hier heen kwam heb ik mijne oude moeder gezien, die opgeftaan was onder voorwendfel dat zij het kippenhok uit moest fchrob-
66
EERGEVOEL.
ben, maar eigenlijk om mij te zien vertrekken, net alsof zij het aan haar hart voelde — en kijk! om het oudje niet te laten weenen zal ik je, zoowaar God leeft! vermoorden, net als men een hond vermoordt.
— Dat is goed, antwoordde baas Alfio, zijn wambuis uittrekkende, wij zullen beiden terdege ftooten.
Beiden waren bedreven in het gevaarlijk mesfenfpel. Tonio kreeg den eerften ftoot, maar weerde dien gelukkig af met den arm; terftond gaf hij er één terug, mikkend op den onderbuik van zijn vijand.
— Aha! Baas Tonio is het zoo meenens? moet ik er om koud?
— Ja! Ik heb het je gezegd; nadat ik mijne oude moeder in het kippenhok gezien heb, ftaat ze mij nog altijd voor de oogen.
— Spalk ze dan nu maar voor goed open, die oogen! fchreeuwde baas Alfio — want ik wil je de maat vol meten.
Alfio ftond in gebogen houding, de linkerhand gedrukt op de wond die hem veel pijn deed, zijn elleboog raakte bijna den grond. Blikfemfnel greep hij een handvol zand, en wierp het zijn tegenpartij in de oogen.
-— O! — gilde Tonio verblind, dat is mijn dood! Hij zocht zich te redden, door vertwijfelde fprongen achteruit te doen, maar Alfio haalde hem in, en gaf hem een fteek in den buik, en nog een door de keel.
67
EERGEVOEL,
— Dat is drie! die was omdat je mijn huis ver-fierd hebt! Nu zal je moeder wel op de kippen pasfen.
Antonio ftrompelde nog even heen en weder tusfchen \' de wilde vijgenftruiken, toen viel hij als een blok neer. Het bloed gorgelde hem fchuimend in de keel, en hij ftierf, vóór hij nog — O Moeder! — had kunnen ftamelen.
68
NAAR HET ITALIAANSCH VAN
GRAMIGNA\'S MINNARES.
flherb.j, mijn waarde Farina, zend ik U.... geen eigenlijk verhaal —■ Hechts eene fchets er van.
Op één voorrecht ten minfte kan het bogen — dit lt; van zeer kort te zijn èn — \'t is historisch — een ^ menschelijk document, zooals men tegenwoordig zegt, belangwekkend misfchien voor U en voor anderen, die ook ftudeeren in het groote boek van het menfchelijke hart. Ik zal het U wedergeven, zou als ik het op de landwegen tusfchen de velden heb vernomen, in bijna dezelfde eenvoudige fchilderachtige woorden van het volksverhaal; en zeker zult gij liever voor de naakte feiten ftaan, dan ze te moeten zoeken tusfchen de bladeren van een boek, door het vergrootglas ziende van den fchrijver.
Het eenvoudige feit zal altijd doen nadenken, het zal immer de macht behouden der realiteit, van het „hebben bestaan,quot; van echte tranen, van gevoelens
GRAMIGiVA\'S MINNARES.
die echt doorleefd en in het vleesch gevoeld zijn; het geheimzinnige proces nategaan waardoor hartstochten gewekt worden, zich openbaren, groeien, rijpen, en zulke geheime kronkelpaden volgen, dat ze zichzelven foms fchijnen tegen te fpreken, dit zal nog lang de groote aantrekkingskracht blijven van het psychologisch product, hetwelk men den knoop van een verhaal noemt, en dat de moderne analijfe met weten-fchappelijke nauwgezetheid tracht ni te volgen. Van hetgeen ik U heden verhaal geef ik flechts het uitgangspunt en het flot aan, dat is voor U reeds voldoende, en zal dat misfchien éénmaal ook voor allen zijn.
Wij gebruiken thans een andere, meer minutieuse, meer intieme méthode, dan de vroegere waaraan wij zoo vele heerlijke kunstgewrochten te danken hebben; gaarne offeren wij het effect der eindcataftrophe, van die psychologifch berekende uitkomst, die door de groote kunftenaren van het verleden met bijna goddelijke intuïtie aangeduid werd — offeren wij, zeg ik, die op, aan de meer logifche ontwikkeling, aan de minder onverwachte, minder dramatifche, maar niet minder noodlottige ontknooping; wij zijn meer befchei-den, al zijn wij niet nederiger, en de psychologifche waarheden die wij veroverd hebben, zullen van geen geringe waarde voor de kunst der toekomst zijn.
Zal men het ooit zoover brengen in de ftudie der
72
gramigna\'s minnares.
hartstochten, dat het overbodig zijn zal haar nog verder voort te zetten? Zal de kennis van het menfchelijk hart, die daarvan het gevolg zal zijn, de verbeeldingskracht zóódanig en zóó algemeen ontwikkelen, dat de eenige romans die men in die toekomst nog zal fchrij ven, de „verfpreide berichtenquot; uit de courant zijn zullen ?
Intusfchen geloof ik, dat de triomf van den roman, dat meest volmaakte en meest menfchelijke aller kunstgewrochten, eerst dan behaald zijn zal, wanneer de verhouding en de verbinding van de deelen onderling zoo volmaakt zal wezen, dat de wording van het geheel even goed eene verborgenheid zal blijven, als het ontwikkelingsproces der menschelijke aandoeningen zulks blijven moet; en wanneer de harmonie der vormen zóó volmaakt zijn zal, de getrouwheid der fchildering zóó onmiskenbaar, de vorm en de reden van zijn beftaan zóó noodzakelijk, dat de hand van den kunftenaar volkomen onzichtbaar is; wanneer de roman zoodanig den ftempel van het „waar gebeurdequot; dragen zal, en het kunstwerk zoozeer den fchijn zal hebben van zich zelf te hebben gemaakt, van fpontaan te zijn ontftaan, en zich te hebben ontwikkeld evenals een natuurlijk feit, zonder eenig punt van verbinding met den fchrij ver te behouden, dat het kunstwerk in zijn blijvenden vorm geen enkel kenmerk behoudt van het hoofd, waarin het ontkiemde — van het oog dat het ontdekte — van de
73
gramigna\'s minnares.
lippen, die er de eerste woorden van fluisterden als een fchappend Fiat. Dan zal het alléén om zijns zelfs wille bestaan, om de eenvoudige reden dat het is gelijk het zijn moet, en omdat het niet anders zijn kan , — trillende van het volle menfchenleven en toch onveranderlijk als een in brons gegoten beeld, waarvan de fchepper den heldenmoed gehad heeft om te verdwijnen, ten einde geheel in zijn onfterfelijk werk op te gaan.
\'t Is nu eenige jaren geleden dat men daar ginder langs den Simeto jacht maakte op een roover, die, zoo ik mij niet vergis, Gramigna heette, een naam zoo vervloekt als het onkruid J), dat dien ook draagt. De gansche provincie door, was hij gevreesd en berucht.
Karabiniers, foldaten en bereden maréchaussées vervolgden hem reeds federt twee maanden, zonder hem in handen te kunnen krijgen; hij was alléén, maar hij kon wel voor tien gelden, het vervloekte onkruid dreigde wortel te schieten.
74
De oogsttijd naderde, het hooi wachtte op de velden, de korenaren bogen het hoofd en knikten de fnijders die reeds met den fikkei gewapend waren, uitnoodigend toe, en toch durfde geen grondeigenaar den neus over de heg van zijn land fteken, uit vrees van er Gramigna misfchien in een der voren uitgeftrekt te zien liggen.
J) Gramigna, beteekent Hondsdraf.
gramigna\'s minnares.
de karabijn tusfchen de beenen, bereid om den eerfte den beste die hem te na kwam, voor den kop te fchieten.
Algemeen werd er gezucht en geklaagd, en geen wonder! De prefect liet de chefs van de karabiniers, van de politie en van de maréchausfées bij zich komen, en fprak tot hen een paar woordjes, eenvoudig, duidelijk, van het foort dat op doet kijken.
Daags daarop, een opfchudding als een aardbeving; patrouilles, wachten, posten in eiken greppel, achter elk muurtje, en ze joegen Gramigna als een wild dier voor zich uit, de heele provincie door, bij dag en bij nacht, te voet, te paard, of door middel van den telegraaf.
Gramigna Hoop hun door de vingers, en antwoordde met geweerfchoten als ze hem wat al te dicht op de hielen kwamen. Op het veld, in de dorpen, in de pachthoeven, onder den boomtak die den ingang van de kroegen aanwijst, waar de menschen ook famen kwamen , fprak men van niets anders dan van hem, dien Gramigna, van de verwoede jacht die op hem gemaakt werd en van zijne wanhopige vlucht; de paarden der karabiniers vielen neêr, de foldaten wierpen zich uitgeput in de ftallen op den grond, de patrouilles fliepen ftaande. Gramigna alléén was nooit moê, fliep nooit, ontkwam altijd, klouterde over afgronden, kroop als een aal tusfchen het te veld staand koren, liep op handen en voeten door het dichte kreupelbosch van cactusftrui-
75
gkamigna\'s minnares.
ken, of fprong als een wolf langs het droge bed van den bergftroom. Maar het punt waarover het meest ge-fproken werd in eiken kring, die zich voor de huisdeuren in het dorp verzamelde, was de verterende dorst, welken de vluchteling lijden moest op de onmetelijke verfchroeide vlakte blakende onder de Junizon.
Peppa, een van de mooifte meisjes van Licodia, zou toen juist gaan trouwen met baas Fino, bijgenaamd „Recht als een kaarsquot; die een goed ftuk land had en een bruinen muilezel op ftal, een flinke jongen, groot van geftalte en mooi als de zon; de banier van de H. Margaretha kon hij bij den omgang dragen, alsof hij een pilaar was, zonder eens in de lenden door te buigen.
Peppa\'s moeder weende van blijdfchap, dat hare dochter zoo\'n geluk te beurt viel, — zij hield niet op met in-en uitpakken van de kist, die vol was van het uitzet der bruid, alles best wit linnengoed als van eene koningin, oorbellen, die tot op den fchouder afhingen en gouden ringen voor alle tien vingers van de handen; goud had zij wel zooveel als de H. Margaretha zelve kon hebben, en ze zouden dan ook juist trouwen op den dag van de H. Margaretha, die in Juli valt, na den hooitijd. Eiken avond, als „Recht als een kaarsquot; van het veld terug kwam, liet hij den muilezel aan Peppa\'s deur ftaan en ging haar dan vertellen, dat het koren zoo prachtig ftond en dat, als Gramigna er den
76
gramigna\'s minnares.
brand maar niet in ftak, het beftek met het traliewerk, terzijde van \'t bed, al het graan van den oogst niet zou kunnen bevatten, en dat hij van ongeduld den tijd niet kon afwachten, om zijn bruidje achter op zijn bruinen muilezel naar huis te halen.
Maar op een mooien dag fprak Peppa: — Laat jij den muilezel maar ftaan, want trouwen wil ik niet.
De arme „Recht als een kaarsquot; ftond verftomd, en de oude trok zich de haren uit het hoofd, toen zij hoorde dat hare dochter zoo de beste partij van het dorp verfmaadde.
— Ik hoü van Gramigna zei het meisje tot haar, en ik wil met niemand trouwen dan met hem! — Ach! jammerde de moeder, terwijl zij door het huis liep en de grijze haren in den wind fladderden, zoodat ze wel een tooverheks leek. Ach ! tot in mijn huis toe is die duivel gekomen, om mij mijne dochter te behekfen!
— Neen! ■— antwoordde Peppa met een ftarren blik, neen, hier is hij niet gekomen.
— Waar hebt ge hem dan gezien ?
— Ik heb hem niet gezien. Ik heb over hem hoo-ren fpreken. Maar, luifter! ik voel hier, dat hij mij verteert.
Op het dorp, hoe men het ook geheim trachtte te houden, wekte de zaak veel opziens; de buurvrouwen, die Peppa benijd hadden om den voordeeligen oogst
77
■j2, gramigna\'s minnares.
en den bruinen muilezel en den knappen jongen die de banier van de H. Margaretha kon dragen zonder in de lenden door te buigen, verfpreidden allerhande leelijke praatjes: dat Gramigna haar snachts in de keuken op kwam zoeken, en dat men hem onder haar bed verstopt gezien had. De arme moeder ftak een lampje aan ter eere van de zielen in \'t vagevuur, en zelfs was de pastoor bij Peppa in huis geweest, om haar boezem met zijne ftola aan te raken, ten einde er dien duivel-fchen Gramigna, die er zich in genesteld had, uit te drijven.
Maar zij bleef volhouden dat zij dien Christenmensch niet eens van aanzien kende, wèl, dat zij hem \'s nachts in haar droomen zag, en \'sochtends ftond zij op met verfchroeide lippen, alsof ook zij den dorst geleden had, dien hij moest doorftaan.
De oude floot haar in huis op, dat ze niet meer van Gramigna zou hooren fpreken en plakte al de reten van de voordeur met afbeeldingen van Heiligen dicht. Peppa hoorde toch achter die gebenedijde prenten van wat er op ftraat verteld werd, en beurtelings werd zij bleek en
dan vuurrood, alsof de duivel haar zijn ganfche hel in het
aangezicht blies. Eindelijk hoorde ze dat men Gramigna opgefpoord had in het kreupelbosch van Palagoma. — Twee uren heeft hij gevuurd, vertelde men, één ka-rabinier is er dood gebleven, en meer dan drie foldaten
gramigna\'s minnares. 79
zijn er gewond; maar zij hebben zoo met geweerfcho-ten op hem gehageld, dat men een plas bloed gevonden heeft op de plaats, waar hij gelegen had.
Toen floeg Peppa een kruis voor het bed harer onde moeder en ontvluchtte door het venfter.
Gramigna was nog in het wilde vijgenbosch van Pa-lagonia — want, hem uit dat konijnenhol verjagen, konden ze niet. In lompen, bebloed, bleek van twee dagen vasten, bibberend van de koorts, Idg hij met het geweer gereed, — hij zag haar aankomen — vast beraden kwam zij in het grauwe licht van den vroegen ochtendftond, tusfchen de cactusftruiken door. Een oogenblik aarzelde hij of hij het fchot zou lossen.
— Wat wou je? vroeg hij toen. Wat kom je hier doen?
— Bij je blijven, zeide zij, hem ftrak aanziende, ben je Gramigna?
— Ja! ik ben Gramigna. Als je foms komt, om die twintig ducaten voor het aanwijzen te verdienen, dan heb je \'t mis.
■—Neen! ik kom om bij je te blijven,antwoordde ze.
— Ga heen! met mij kunt ge niet blijven, ik wil niemand bij me, en als je geld komt zoeken, dan hebt ge het mis, zeg ik je. Kijk! ik heb niets, zelfs geen ftuk brood meer, federt twee dagen.quot;
— Nü kan ik niet meer naar huis terug, de weg is met foldaten bezet.
■
gramigna\'s minnares.
_ Wat kan mij dat fchelen! voort! ieder zorgt hier
voor zich zeiven.
Toen zij zich omkeerde, om weg te gaan als een hond die weggetrapt wordt, riep Gramigna haar terug.
_ Hoor eens! ga mij eene kruik water halen
daar onder uit den bergftroom; als je bij mij blijven wilt, moet gij uw leven weten te wagen.
Peppa ging, zonder een woord te uiten, en toen Gramigna de geweerfchoten hoorde vallen, lachte hij fcham-
per bij zich zeiven.
— Die waren op mij gemunt, zeide hij.
Toen hij haar terug zag komen, bleek en bebloed, met de kruik onder den arm, viel hij eerst op haar aan, om haar de kruik te ontrukken, doch, nadat hij gretig gedronken had, bemerkend dat haar adem ftokte, vroeg hij: — Ben je \'t ontloopen? Hoe heb je dat gedaan ?
— De foldaten waren op den anderen oever en aan dezen kant was dicht kreupelhout.
_ Ze hebben je toch geraakt. Gij hebt bloed aan de
kleeren.
— Ja.
— Waar ben je gewond?
— Aan den fchouder. —
_ Dat hindert niet. Ge kunt toch loopen.
Zóó ftond hij haar toe bij hem te blijven.
8o
gramigna\'s minnares. 81
Zij volgde hem, de kleêren aan flarden gefcheurd, zonder fchoenen aan de voeten, afgemat van koorts door de wond veroorzaakt. Zij haalde voor hem nu eene kruik water dan een ftuk brood, en als zij foms midden door de geweerfchoten heen met leêge handen terug kwam bij haar minnaar, die van honger en dorst verging, — dan mishandelde hij haar.
Eindelijk op een nacht, dat de maan het kreupel-bosch helder verlichtte, zei Gramigna:
— Daar komen ze!
Hij gelastte haar ftil tegen de rots te blijven ftaan, onder in de kloof, terwijl hij naar den anderen kant de vlucht nam.
Tusfchen de ftruiken volgden nu de fchoten fpoedi-ger op elkander, en hier en daar flikkerde telkens een kleine vlam.
Eensklaps hoorde men vele voetftappen naderen en Peppa zag Gramigna zich met moeite voortfleepen, daar het eene been gebroken was; hij moest tegen een ftam leunen, om zijn geweer opnieuw te laden.
— \'t Is uit, zei hij, nu word ik gevangen! —-maar wat haar nog meer deed ontroeren, was het onnatuurlijk flikkeren zijner oogen, dat hem op een\' krankzinnige deed gelijken.
En toen hij als een gevelde eik op het dorre hout nederplofte, vielen alle foldaten te gelijk hem op het lijf.
6
gramigna\'s minnares.
Daags daarna voerden ze hem op eene kar gezeten door de ftraten van liet dorp; hij was in lompen, bebloed. Het volk, dat zich verdrong om hem te zien, lachte, omdat hij zoo klein en bleek en leelijk was. Net een polichinel! Voor hem had Peppa baas Fino, „Recht als een kaarsquot; laten loopen!
Die arme „Recht als een kaars hield zich verlegen fchuil, bijna alsof hij zich fchamen moest, en Peppa werd tusfchen foldaten weggevoerd, geboeid, alsof ook zij eene diefegge ware — zij die goud en üeraden had, zooveel als de H, Margaretha zelve.
Peppa\'s arme moeder moest het heele uitzet van best wit linnengoed, de gouden oorbellen en de ringen voor al de tien vingers verkoopen, om de advocaten van hare dochter te betalen, om haar weêr in huis te krijgen, arm, ziek, fchaamteloos, leelijk geworden als Gramigna zelf, èn met het kind van Gramigna op den hals. En toch, nè afloop van het proces, toen men ze haar terug gaf, was de arme oude zoo dankbaar, alsof zij een fchat prefent kreeg; zij prevelde een Ave-mana, zoo maar in die kale donkere kazerne in tegenwoordigheid van de karabiniers, en het oude mensch, dat toch niets meer haar eigendom kon noemen, weende van blijdfchap als een kind.
Peppa daarentegen fcheen geen traan meer te kunnen ftorten; zij fprak geen woord en niemand in het
S2
gramigna\'s minnares. 83
dorp heeft haar ooit meer gezien, hoewel beide vrouwen nu verder met handenarbeid den kost moesten verdienen.
Men beweerde, dat Peppa gedurende haar verblijf in het bosch ftelen had geleerd en nu \'s nachts op roof uitging; in waarheid echter bleef zij altoos in de keuken zitten als een fchuw wild dier en kwam er niet uit voor dat de oude vrouw van kommer ftierf en zij het huis verkoopen moest.
— Kijk! zei „Recht als een kaarsquot; die haar nog altijd lief had, ik zou uw hoofd wel tusfchen twee ftee-nen kunnen verpletteren, voor al het leed dat gij u zeiven en ook anderen hebt aangedaan.
— \'t Is waar, antwoordde Peppa, ik weet het; maar dat is God\'s wil geweest.
Nadat het huis en het luttel weinige, dat ze nog over had, verkocht was, ging ze uit \'t dorp weg — \'s nachts, zooals zij gekomen was, zotider om te zien naar het dak, waaronder zij toch zoolang geflapen had; zij ging in God\'s naam naar de ftad met haar kind, om dicht bij de gevangenis te zijn, waarifr Gramigna op-gefloten zat. Zij zag niets,- dan de fombeie venfters van dien grooten ftillen gevel, en de fchildwachten\'joegen haar voort als zij ftilftond, met de oogen trachtende uit te vorfchen, waar hij wel kon zitten. Eindelijk werd haar gezegd, dat hij er al lang niet meer was, dat
gramigna\'s minnares.
men hem over zee weggebracht had, geboeid en met een ijzeren ketting om den hals. Zij zeide niets, en ging er ook niet van daan, omdat zij niet wist waarheen. Er was toch nergens iemand meer, die haar wachtte.
Armoedig leefde zij voort van de opbrengst der kleine dienften, die zij verrichtte voor de foldaten en voor de cipiers: \'t was bijna, alsof zij zelve een deel uitmaakte van het groote, stille, doodfche gebouw. Maar voor de karabiniers, die haren Gramigna in het dichtst van het wilde vijgenbosch hadden weten gevangen te nemen en hem het been met geweerfchoten hadden verbrijzeld, koefterde zij een zekeren eerbied, een dierlijke bewondering als het ware van de overmacht.
Op feestdagen, als zij hen in groot tenue, met vederbos en blinkende epauletten, de borst vooruit, zag gaan, dan verflond zij ze met de oogen; zij was altijd in de kazerne, de groote zalen aanvegende of de laarzen poetfende, totdat ze den bijnaam kreeg van „karabiniers poets-lap.quot;
Maar zag zij hen tegen den avond de geweren laden en twee aan twee oprukken, de broekspijpen omgefla-gen en de revolver in de hand, of te paard voorbijrijden, bij het licht der lantarens, dat de karabijnen deed glinfteren en hoorde zij het getrappel der paarden met het gerinkinkel van de sabel zich in de verte verliezen, dan verbleekte zij, en terwijl zij de ftaldeuren
84
gramigna\'s minnares.
8s
floot, ging haar eene rilling door de leden. Als haar zoon met andere jongens vóór de kazerne fpeelde en deze dan riepen: „Hé! dat quot;s de zoon van Gramigna! de zoon van Gramigna!quot; dan werd zij toornig en fmeet de kinderen met fteenen.
EEN FRANSCHE BOERENMEID
NAAR HET FRANSCH VAN
GUY DE MAUPASSANT.
o,\' Martha, de boerenmeid, bleef alléén in de \' groote keuken, waar het vuur nog op den haard lag te fmeulen onder een grooten ketel vol warm water, om er de vaten mede te wasfchen. Zij deed dit langzaam, telkens ophoudende, om te staren naar de afbeelding der beide ramen, die de helder fchijnende zon op de lange tafel had gemaakt, eene zoo getrouwe kopie, dat zelfs de oneffenheden van het grove venfter-glas duidelijk zichtbaar waren.
Drie brutale kippen zochten kruimels onder de ftoe-len. Allerhande walmen en de benauwde warmte van den koeftal drongen door de half geopende deur, en in de ftilte van den heeten middag hoorde men niets, dan het kraaien der hanen,
ML aar het bijzonder mooi weer was, had het volk gauwer dan gewoonlijk gegeten, en was naar het land terug gegaan.
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
Toen de meid haar werk gedaan, de tafel afgeveegd, den fchoorfteenmantel fchoon gemaakt en de borden ge-rangfchikt had bij de houten klok, die zoo deftig tiktak floeg — haalde zij dieper adem, zij voelde zich bedrukt, zonder te weten waardoor. Zij keek naar de donkere muren, naar de berookte balken waaraan lange risten uien, bokkingen en fpinnewebben hingen, en ging dan weder zitten; maar de uitwafeming van den grond, waarop sedert zoo lang zoo veel ver-fchillende dingen uitgeftort en opgedroogd waren, hinderde haar temeer, dewijl zich hierbij ook de scherpe lucht mengde der melk, die in het aangrenzend vertrek ftond te koelen. Zij trachtte als naar gewoonte haar naaiwerk op te vatten, maar zij kon het niet lang uithouden en ging op den drempel wat lucht fcheppen.
Vóór de deur lag de mesthoop, waaruit langzaam een dunne blauwachtige damp opfteeg. De kippen liepen in den mest rond, of op zij liggende wroetten ze met den eenen poot, om wormpjes te zoeken; fier tusfchen haar in ftond de haan.
De meid keek ze aan, zonder op hen te letten, dan hief zij de oogen op en zag de appelboomen, fchitte-rende van bloefems en wit als gepoederde hoofden. Nu fprong haar een veulen voorbij, dol van fpeelschheid; tweemaal rende het de floot langs, heel in de rondte, om plotfeling ftil te ftaan, rondkijkende, alsof het ver-
9°
EEN FRANSCHE BOERENMEID. 91
wonderd was alléén te zijn. En zij ook voelde zoo\'n lust om te loopen, zoo\'n behoefte om zich te bewegen en daarbij den wensch om hare ledematen uit te ftrekken en te rusten, in die zware, ftille, warme lucht. Befluiteloos deed zij eenige fchreiien voorwaarts, de oogen half gefloten, zich qvergevende aan een dierlijk welbehagen; toen ging zij bijna werktuiglijk de eieren zoeken in het kippenhok. Zij haalde er dertien uit en bracht ze binnen. Nadat zij ze in de kast had weg-gefloten werd zij weer bevangen door de lucht van de keuken, zij ging dus buiten op het gras zitten. Het erf, door boomen ingefloten, fcheen te fluimeren.
Het hooge gras, waarin de gele paardenbloemen als lichtjes fchitterden, was van een krachtig, welig groen, een nieuw voorjaarsgroen. De fchaduw der appelboomen maakte een cirkel rond de ftammen en de rieten daken, waarop iriasfen met haar zwaardvormige bladeren groeiden, dampten een weinig, alsof de vochtigheid der ftal-len een uitweg zocht tusfchen het riet. De meid naderde het afdak, waaronder de karren en wagens gefteld werden; vlak er bij was aan den rand van de floot een inham, dicht begroeid met viooltjes, waarvan de geur zich in de lucht verfpreidde, en over den berm heen zag men de vlakte uitgeftrekt, waar de veldvruchten reeds begonnen op te komen. Hier en daar ftond een groepje boomen en heel in de verte waren eenige
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
arbeiders, die zoo klein leken als poppetjes; en witte paardjes die naar het fcbeen een kinderploegje voorttrokken gemend door een klein kereltje, niet grooter dan een duim; eene doos met fpeelgoed in één woord. Zij haalde een bos ftroo van den zolder, om er in dien groenen inham op te gaan zitten — maar toen zij dit niet gemakkelijk genoeg vond, maakte zij het ftroo los, fpreidde het uit en ging er op leggen, recht uit op den rug met beide armen onder het hoofd. Zoetjes aan vielen haar de oogleden toe, zij genoot een heerlijke ontfpanning, en juist zoude zij inflapen, toen zij voet-ftappen hoorde naderen, die haar deden opfpringen.
\'t Was Jacob, de boerenknecht, een flinke Picardier, i die al lang om haar heen draaide. Hij was in de fchaapskooi aan het werk, en toen hij gezien had, dat zij zich in de fchaduw neêrvlijde, was hij ftil komen aanfluipen, met ingehouden adem, fchitterende oogen, en de haren nog vol ftroovezels. Hij trachtte haar te omhelzen, maar zij floeg van zich af, zij was even fterk als hij, en de ftouterd moest om genade bidden. Daarop zetten ze zich naast elkander neêr en babbelden vriend-fchappelijk: over het wéér, dat gunftig was voor den 00gSt — over het jaargetijde dat zich goed liet aanzien, over hun boer, een braven man — toen over de buren, over het heele land — over zich zei/en, over hun dorp, over hunne jeugd, over herinneringen aan hunne ouders.
92
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
die zij voor lang, misfchien wel voor altijd hadden moeten vaarwel zeggen. En zij, aan dat alles denkende, werd week gestemd, terwijl hij, flechts met ééne gedachte bezield, nog dichter bij .haar fchoof en zich tegen haar aandrong, bevende van verlangen.
Zij fprak: — Wat heb ik moeder in lang niet gezien! \'t is toch hard, om altijd zoo ver van elkadr te moeten zijn.
Haar blik doolde in de verte naar het dorp, dat zij verlaten had, daar ginds naar het noorden heen.
Eensklaps pakte hij haar om den hals om haar nogmaals te omhelzen, maar met gebalde vuist floeg zij hem zoo heftig midden in het aangezicht, dat zijn neus aan bloed fprong en hij op moest ftaan, om zijn hoofd tegen een boom aan te leunen. Toen kreeg zij berouw en op toenaderenden toon vroeg zij;
— Doet het erg zeer?
Hij lachte, neen, \'t was niets, zij had maar zoo juist in \'t midden geraakt — en hij bromde eene verwenfching tusfchen de tanden.
Hij keek haar aan met bewondering, met eenigen eerbied, met een zekere foort genegenheid, bijna met een begin van ware liefde voor die groote flinke meid. Toen de neusbloeding op hield ftelde hij een wandelingetje voor; eigenlijk vreesde hij, als zij zoo vlakbij elkander bleven, weder kennis te zullen maken met
93
Q4 EEN FRANSCHE BOERENMEID.
de vuist zijner buurvrouw, maar zij nam uit eigen be- i
weging zijn arm, zooals verloofden doen, als zij s avonds i
de laan oploopen, en sprak toen: 1
— Dat is niet goed van je, Jakob, om mij zoo te i
minachten.
_ Hoe? Wil je mij dan trouwen?
Hij aarzelde, dan keek hij haar van ter zijde aan, terwijl hare blikken weder ver weg\' doolden. Zij had roode ronde wangen, een breede borst, die onder het katoenen jakje zwol, frisfche roode lippen en haar half ontbloote hals was met kleine zweetpareltjes bezaaid. Weder bekroop hem de lust en zijn mond aan haar oor brengende fluifterde hij: Nu ja! ik wil wèl.
Toen floeg zij hare armen hem om den hals en zoende 1 hem zoo lang en zoo hevig, dat ze beiden buiten adem , waren. Van dat oogenblik af begon tusfchen hen beiden de eeuwig jonge en toch zoo oude gefchiedenis der 1 liefde. Zij ftoeiden in alle hoeken, ze fpraken af om elkander bij maanlicht te vinden achter den hooibeig, lt; onder de tafel ftieten ze elkaar aan met de voeten. ^ I Maar Jacob kreeg er langzamerhand genoeg van, hij ; fprak weinig meer met haar, zocht haar niet meer alleen te ontmoeten, eindelijk vermeed hij haar.
Toen bekroop haar de twijfel, en een diepe droefheid 1
EEN FRANSCHE BOERENMEID. 95
maakte zich van haar meester, wam: na korten tijd wist zij, dat zij zwanger was. Eerst was zij verfchrikt, toen boos, en eiken dag boozer, omdat zij hem maar niet kon vinden, zoo zorgvuldig ontweek hij haar.
Eindelijk, op eenen nacht, dat allen op de hofftede fliepen, ftond zij zachtjes op en ging blootsvoets, half aangekleed, het erf over, den ftal in, waar Jacob fliep in een groote bedftêe vol ftroo, vlak boven de paarden. Hij hoorde haar aankomen en begon daarop hard te fnorken; maar zij trok zich naar boven, tot dat zij geknield naast hem lag; toen fchudde zij hem, tot dat hij, overeind gezeten , vroeg:
— Wat wil je?
Zij, van woede bevende, ftotterde:
— Wat ik wil? Ik wil dat je mij trouwt want dat de heb je mij beloofd.
;m Hij lachte en antwoordde:
en — Kom, kom! als men al de meiden trouwen moest, l Ier waarmede men geftoeid had! \'t zou niet te doen zijn. )m Maar zij greep hem aan en, zonder dat hij zich terg, gen dien woesten aanval kon weren wierp ze hem achterover en hem de keel toeknijpend fchreeuwde zij, vlak hij aan het oor:
:cn — Ik ben zwanger, hoor je, ik ben zwanger!
Hij hijgde, bijna gewurgd; ze bleven beiden on-;id beweeglijk in de donkere ftilte, die flechts verbroken
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
werd door het geluid van een der paarden, dat langzaam het ftroo kauwde, dat hij met een ruk uit de ruif haalde.
Toen Jacob begreep, dat zij de fterkfte was, ftamelde hij:
— Nu, als het zóó is, zal ik je trouwen.
Maar zij geloofde niet meer aan zijne beloften.
— Dadelijk? vroeg zij, zal je dadelijk de afkondigingen laten doen?
— Dadelijk.
— Zweer bij onzen lieven Heer!
Hij aarzelde een oogenblik, doch gaf toe en herhaalde haar woorden.
— Ik zweer bij onzen lieven Heer.
Zij ontfloot hare vingers en verliet hem, zonder verder iets te zeggen. Eenige dagen verliepen, zonder dat zij een woord met hem kon wisfelen, en daar zij de ftaldeuren nu alle nachten gefloten vond, durfde zij geen gerucht maken, uit vrees voor opfchudding.
Toen zag zij op eens tegen etenstijd een anderen boerenknecht binnenkomen.
— Is Jacob weg?
— Wel ja! zei de ander, ik ben in zijne plaats gekomen.
Zij begon zoo geweldig te beven, dat ze den pot niet van \'t vuur kon nemen; en toen al het volk weer aan het werk was, ging zij boven op haar kamertje en
96
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
weende, met het gezicht in de peluw gedrukt om niet te worden gehoord. Later trachtte zij, zonder op-fpraak te maken, wat meer te weten te komen; maar zij was zoo vervuld met de gedachte aan haar ongeluk, dat zij meende, dat ieder dien zij uitvroeg, fpot-achtig lachte. Overigens vernam zij niets meer, dan dat hij voor goed vertrokken was. Toen begon voor haar een leven van onafgebroken pijniging. Zij werkte als eene machine, zonder te weten wat zij deed, flechts met ééne gedachte, die als een fpijker in haar hoofd geslagen was. — „Als men het wist!quot;
Die aanhoudende foltei^ig maakte haar voor alle redeneering zoo onvatbaarjclat zij niet eens op middelen zon om de fchande, die zij voelde naderen, te verbergen , en toch wist zij, dat die fchande eiken dag naderde — onvermijdelijk en zoo zeker naderde, als dat wij allen fterven moeten. Eiken ochtend ftond zij vroeger op dan de anderen en trachtte in een gebroken ftukje fpiegel haar middel te zien, angftig om te weten of men het dan heden niet eindelijk zoude ontdekken.
Maanden verliepen; zij fprak bijna niet meer en als men haar iets vroeg, begreep zij het niet; dan keek zij met doffe oogen verwilderd op — hare handen beefden — zoodat haar meefter op het laatst zeide:
— Mijn arme deern, wat wordt ge ftomp!
97
7
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
In de kerk verfchool zij zich achter een pilaar, biechten durfde ze niet meer, zoozeer vreesde zij den paftoor te ontmoeten, dien zij een bovenmenfclielijke macht toefchreef om de harten te doorzien. Aan het middagmaal leed zij ondraaglijke fmart door de blikken van hare kameraden; gedurig meende zij haar geheim ontdekt door den koeherder, een vroeg ontbolsterd ventje, wiens jaloersche blikken haar fteeds vervolgden.
Eens op eenen ochtend bracht de postbode haar een brief. Nog nooit had zij er een ontvangen en zij ont-ftelde zoodanig van het geval, dat zij moest gaan zitten. •— \'t Was mogelijk wel van hem! maar daar zij riet lezen kon, bleef zij onthutst, ongerust over dat met inkt befchreven papier.
Zij ftak den brief in haar jak, want haar geheim durfde zij niemand toevertrouwen; maar dikwijls ftaakte zij haar werk, om de regels aan te ftaren, die daar op dat papier gefchaard ftonden, met eene handteekening onder aan, en menigmaal verbeeldde zij zich dat zij ze eensklaps zoude kunnen ontcijferen, door er maar lang genoeg op te turen. Eindelijk daar ze van angst en ongeduld krankzinnig dreigde te worden, zocht zij den fchoolmeefter op, die haar een ftoel bood en het volgende voorlas:
— Lieve dochter, deze is dienende U te zeggen, dat ik er erg aan toe ben; buurman Dentu heeft de pen
98
een fransche boerenmeid.
genomen, om U te vragen zoo fpoedig mogelijk over te komen.
Namens uwe U liefhebbende moeder
Cesaire Dentu Wethouder.
Zij ging heen zonder fpreken; maar nauwelijks was zij alleen, of zij zonk op den berm neder en bleef er tot het donker werd. Te huis gekomen vertelde zij de flechte tijding aan den boer, die haar dadelijk verlof gaf. Zij mocht zoo lang als noodig was uitblijven; des noods zoude hij wel eene dagmeid nemen, om haar werk te doen — zij kon er op rekenen, bij hem in dienst te zullen blijven.
Zij vond hare moeder op het uiterfte; werkelijk ftierf de oude vrouw nog dien zelfden nacht en eenige uren later beviel Martha van een zevenmaandsch kindje, een affchuwelijk wicht, zoo mager, dat men er akelig van werd en dat, te oordeelen naar de krampachtige trekkingen van zijn arme magere handjes, altijd fcheen te lijden. Het bleef toch in leven. Zij verhaalde, dat zij getrouwd was, maar dat zij zich niet met het kind konde belasten —- en liet het dus bij buren achter, die beloofden er goed voor te zullen zorgen.
Zij keerde terug. Maar toen gloorde in dat arme hart dat zoo lang gebloed had, als een dageraad van eene tot nog toe ongekende liefde voor het arme fchep-
99
EEN FRANSCHE HOERENMEID.
seltje, dat zij daar had achtergelaten; en nu werd die liefde zelve een nieuwe lijdensbron, een lijden, van eiken dag, ja! van elk oogenblik, daar zij van haar kind gescheiden was. Wat haar \'t moeilijkst te dragen viel, was een grenzenloos verlangen om het te kusfen, het in haar armen te drukken, de warmte van dat kleine lichaam tegen het hare te voelen, \'s Nachts Hiep zij er niet van, over dag hunkerde zij er voortdurend naar, en \'s avonds, als haar werk was afgeloopen, zette zij zich voor \'t vuur en keek er half wezenloos in, als diegenen, die peinzen over iets dat verreweg is.
Men begon ook al over haar te babbelen en men plaagde haar met den vrijer, dien ze zeker had opgedaan en fpottend vroeg men of hij groot was? mooi? rijk? wanneer de bruiloft zou plaats hebben en wanneer de doop? Dikwijls vluchtte ze om in de eenzaamheid hare tranen den vrijen loop te laten, want dergelijke vragen drongen haar in den boezem als dolkfteken. Om zich afleiding te verfchaffen ging zij met woede aan den arbeid, en, altijd met de gedachte aan haar kind vervuld, zon zij op middelen om daarvoor geld, veel geld bij een te zamelen.
Zoo deed zij al het werk, en maakte zich overal onmisbaar; eene dienstmeid werd ontslagen, daar die overbodig was geworden, nu zij voor twee floofde.
Op alles won zij uit, op het brood, op de olie, op
IOO
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
vuur en licht, zelfs op het beestenvoeder waarmede men wel wat rijkelijk had omgegaan.
Zij werd gierig op het geld van den boer, alsof \'t het hare was — zij floot voordeelige koopen, verkocht wat hun land opleverde duur, doorzag de knoeierijen van degenen die den boer trachtten te bedriegen, zoodat zij weldra de heele regeling van zaken in handen kreeg, en inderdaad onmisbaar werd. Zij oefende zoo\'n ftreng toezicht op alles uit, dat de boerderij onder haar beheer een ongelooflijke welvaart bereikte.
In den ganfchen omtrek — wel twee uur ver, roemde men de meid van baas Vallin, en de boer erkende overal:
— Die meid is meer dan goud waard.
En toch, de tijd verliep -—• maar haar loon bleef hetzelfde. Haar verdubbelden arbeid nam men eenvoudig aan, alsof het zoo hoorde en niet meer was dan de plicht van elke trouwe dienstbode en zij begon niet zonder verbittering na te denken, dat zij hetzelfde loon van 120 gulden \'s jaars bleef genieten, niet meer of niet minder, al ftak de boer door haar toedoen elke maand 50 of 100 daalders meer op.
Zij befloot opflag te vragen. Tot drie keer toe ging zij den boer opzoeken; maar ftond ze dan voor hem, dan fprak ze over andere zaken, zij had een gevoel van fchaamte, alsof meer geld vorderen eene oneerlijkheid ware geweest. Eindelijk, op een keer, dat de boer
IOI
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
\'s middags alléén in de keuken zat te eten, zeide zij op gedwongen toon, dat zij hem wenschte te fpre-ken. Verwonderd keek hij op, met de beide handen op de tafel, in de eene hield hij zijn mes met de punt naar boven, in de andere een ftuk brood; zoo bleef hij haar aanftaren. Zij ontroerde van dien blik en vroeg, in plaats van het voorgenomene, verlof om eens acht dagen naar huis te gaan, daar zij zich onwel voelde.
Hij ftond haar het verzoek dadelijk toe en, zelf ook een weinig ontroerd, voegde hij er bij:
— Ik zal je ook moeten fpreken als je terug komt.
Haar kind was nu achttien maanden oud, zij herkende het niet, zoo lekker rond en dik was het geworden, een levend balletje fpek. Zijne vingertjes ftonden wijd van elkaar, zoo mollig waren de handjes geworden, die nu fteeds met kennelijk welbehagen zachtjes in beweging waren.
Als op eene prooi wierp zij zich op hem en kuste hem met zulk eene woede van dierlijke liefde, dat het kind van angst begon te gillen. Daarop begon zij bitter te schreien, omdat het kind haar niet kende en zijne armpjes naar zijne voedfter uitftak, zoodra het deze zag. Maar reeds op den volgenden dag was de kleine aan haar gezicht gewend en lachte bij haren aanblik.
Zij nam hem mede naar buiten, liep in dolle blijd-fchap met hem in haar armen, zette zich onder de fchaduw
102
EEN FRANSCHE BOERENMEID. 103
der boomen neder en daar voor het eerst van haar leven ftortte zij haar ganfche hart uit en vertelde hem, als verftond hij haar, al haar leed, haar moeilijkheden, haar wenschen, haar verlangens, en zij plaagde en verveelde hem door de onftuimigheid harer aanhoudende liefkoozingen. Een onbeschrijfelijke vreugde was het voor haar, hem te wasfchen, te kleeden, te knuffelen; \'t was haar zelfs een genoegen hem te reinigen, alsof al die kleine dienften eene bevestiging inhielden van haar moederfchap. Zij bekeek hem, fteeds verwonderd dat hij van haar was en dan herhaalde zij telkens, terwijl zij hem in haar armen op liet fpringen: — Dat\'s mijn kindje, dat\'s mijn kindje!
Toen zij naar de boerderij terug moest keeren deed zij niets dan fnikken langs den weg; pas daar aangekomen werd zij bij den boer binnengeroepen. Verwonderd en niet weinig verontrust, zonder eigenlijk te weten waarover, trad zij voor.
— Ga daar zitten, zei hij.
Zij zette zich, en ze bleven eenige oogenblikken naast elkaar, beiden verlegen, de armen langs het lijf hangende, zonder elkaar aan te zien, op zijn boersch.
De boer, een ferme kerel van even vijf en veertig jaar die reeds ten tweedenmale weduwnaar was, rond-borftig maar koppig van aard, voelde zich blijkbaar door een ongewone verlegenheid overmeesterd. Einde-
I04 EEN FRANSCHE BOERENMEID.
lijk vatte hij een belluit en hij begon een beetje ftotte-rend, het raam uitkijkende naar het veld, te fpreken:
— Martha! heb je nooit aan trouwen gedacht?
Zij werd bleek als eene doode. Daar hij geen antwoord kreeg, voer hij voort:
— Je bent een brave meid, zuinig, oppasfend, bij de hand. Eene dergelijke vrouw, wel! dat is eene uitkomst voor een man.
Zij bleef altijd door onbeweeglijk — haar oogen ftonden verwilderd, zij deed niet eens moeite om te begrijpen, haar denkbeelden verwarden zich, als bij het naderen van een groot ongeluk. De baas wachtte een oogenblik, toen vervolgde hij:
— Kijk! ziet ge, eene boerderij zonder vrouw, dat gaat niet, zelfs niet met eene meid, zoo als gij zijt.
Daarop zweeg hij, omdat hij niets meer wist te zeggen en Martha kfek hem zoo verfchrikt aan, als iemand, die een moordenaar voor zich meent te hebben en bereid ftaat de vlucht te nemen, bij de eerfte verdachte beweging.
Na vijf minuten te hebben gewacht vroeg hij eindelijk:
— Wel nu, ftaat het je aanj
En zij met een onnoozele uitdrukking op het gelaat:
— Wat, baas? wat zou me aanstaan?
Waarop hij ongeduldig: — Wel, pardoes! om met mij te trouwen.
EEN FRANSCHE BOERENMEID. I05
Zij fprong op, flechts om weer op haar ftoel neer te vallen, waar zij onbeweeglijk bleef zitten als iemand die plotfeling door een groot ongeluk wordt getroffen. Eindelijk fchoot het geduld van den boer tekort en hij riep knorrig:
— Wel, kom aan, wat zou je dan wel willen?
Zij bleef hem aanftaren, toen vulden zich haar oogen met tranen en met gefmoorde ftem herhaalde zij tot tweemaal toe;
— Ik kan niet, ik kan niet.
— En waarom niet? vroeg de man. Kom! wees nu niet mal, ik geef je tot morgen, om er over na te denken.
Hij haastte zich om weg te komen, bijzonder tevreden , dat hij deze zaak, die hem nog al bezwaarde, achter den rug had en volstrekt niet twijfelende, of zijne meid zou \'s anderen daags een voorftel aannemen, dat haar als een ongehoopt geluk moest voorkomen en voor hem een beste zaak was, daar hij zoodoende voor altijd eene vrouw aan zich verbond, die hem veel meer zoude opbrengen, dan de rijkfte bruid-fchat, die op \'t heele dorp te vinden was.
Overigens kon hij geene vrees hebben, dat men dit een huwelijk beneden zijn ftand zoude achten; op het land zijn allen bijna gelijk, de boer werkt even hard als zijn knecht, die zelf op zijne beurt dikwijls boer wordt en de meiden gaan over tot den rang van boe-
Io6 EEN FRANSCHE BOERENMEID.
rin, zonder dat het veel verandering brengt in haar levenswijze of gewoonten.
Martha ging dien nacht niet flapen, zij viel op haar bed zoo uitgeput neer, dat zij niet eens meer kon wee-nen. Zij voelde haar lichaam niet meer, haar zinnen waren verwilderd en wat hare gedachten betrof, die waren zoo onfamenhangend, alsof men ze uit elkaar had gereten met een dier werktuigen, die de wolkammers gebruiken om de wol uittepluizen, voor dat er eene matras mede wordt gevuld. En als zij ze tus-fchenbeide een weinig kon verzamelen, dan deinsde zij verfchrikt terug, voor hetgeen haar nu zou overkomen.
Haar angst bleef ftijgen en telkens als de groote klok in de \' keuken langzaam het uur floeg, en dat geluid weêrklonk door de fluimerende ftilte van het ganfche huis, dan brak haar het zweet uit. Zij verloor het verstand, de eene angst verdrong de andere — haar licht ging uit, waanzin maakte zich van haar meester; een krankzinnige lust om te vluchten, eigen aan onwetende boerenmenfchen die zich behekst wanen, bekroop haar, de onweerftaanbare behoefte om de plaats te ontruimen, weg te loopen voor het ongeluk, even als een fchip vlucht voor den ftorm.
Een nachtuil kraste, zij fidderde, ftond op, ftreek zich met de handen over het aangezicht en door het haar, betastte zich als eene krankzinnige, die zich zelve
EEN FRANSCHE BOERENMEID. I07
nauw herkent en Ooop toen bijna flaapwandelend de trap af. Eenmaal buiten, kroop zij op handen en voeten, uit vrees van door den een of ander te worden ontdekt, want de maan, die weldra onder zou gaan, wierp nu nog een helder licht over de velden. Inplaats van het hek te openen klauterde zij over den berm naar den weg en zoodra zij op het vrije veld kwam, ijlde zij voort, recht uit, op een draf; tusfchenbeide, zonder het zelve te weten, gaf zij zich lucht door een fnijden-denden gil.
De langgerekte fchaduw, die zij op den grond wierp, gleed snel naast haar mede, een nachtvogel befchreef in zijne vlucht nu en dan een kring boven haar hoofd. De honden op de hoffteden blaften en huilden als zij voorbij holde, één zelfs fprong over de floot en vervolgde haar, maar toen hij op het punt was haar aan te vallen, keerde zij zich onverwacht om en gaf een gil, zoo rauw, dat het dier verfchrikt ftilftond en zich zwijgend naar zijn hok terugtrok.
Eene familie jonge hazen speelde op een akker, maar toen de razende, als eene waanzinnige Diana aan kwam rennen, vluchtten de vreesachtige diertjes; de moeder met de kleinen doken in eene vore, terwijl de vader weg hollend met zijn groote rechtopftaande lepels zich als eene filhouette teekende vóór de maan, die, laag aan de kim ftaande het veld met fchuinfche
Io8 EEN FRANSCHE BOERENMEID.
ftralen verlichtte, alsof er eene ontzettend groote lantaarn aan den gezichteinder op den grond gezet en vergeten was.
Het licht der ftarren verflauwde, eenige vogeltjes begonnen te fluiten; de dag brak aan. Uitgeput fnakte de arme vrouw naar adem en toen de eerfte zonneftralen het Oosten kleurden, ftond zij ftil. De gezwollen voeten weigerden langer dienst; zij zag een grooten waterplas, waarvan het ftille water wel bloed leek, daar het roode licht van den vroegen ochtend daarin weerkaatste. Zij ging er hinkende, langzaam heen om er de gloeiende beenen in te dompelen. Zij zette zich op een graspol neder, trok de zware, beftoven Ichoenen uit, ontdeed zich van de kousen en ftak toen de blauw opgeloopen beenen in het water, terwijl de luchtbelletjes op de oppervlakte kwamen berften. Een heerlijke koelte fteeg haar van de voeten tot aan het hoofd, en terwijl zij ftrak in het diepe water bleef kijken werd zij duizelig en de onwederstaanbare lust bekroop haar om er zich geheel in te werpen.
Dan zou het lijden uit zijn — voor altijd geeindigd. Zij dacht niet meer aan haar kind, rust wilde zij, volmaakte rust — flapen — zonder einde, zonder ooit meer wakker te worden. Zij richtte zich op, en met opgeheven armen deed zij een paar stappen voorwaarts. Tot aan de heupen ftond zij in het water en wilde zich
EEN FRANSCHE BOERENMEID. 109
voorover werpen, toen brandende pijn aan beide enkels haar verschrikt achteruit deed deinzen en zij gilde het uit, toen zij zich van de knieën tot de teenen bedekt zag met lange zwarte bloedzuigers, die, aan haar lichaam vastgezogen, langzaam opzwollen. Zij durfde er niet aan raken maar gilde van affchuw en angst, totdat hare wanhopige kreten opgemerkt werden door een boer, die met zijn wagen langs den ftraatweg kwam.
Eén voor één trok hij de bloedzuigers af, ftelpte met kruiden het bloeden der wonden en bracht de meid in zijn karretje naar de hoeve van haren baas terug.
Volle veertien dagen lag zij ziek te bed. Toen zij voor het eerst opftond en zich \'s middags vóór de deur zat te koefteren in de zachte lentewarmte, kwam de boer voor haar ftaan;
— Wel nu, zei hij, dat is nu afgefproken, niet waar?
Eerst antwoordde zij niet, maar toen hij bleef ftaan,
haar met een doorborenden blik aanziende, bracht zij met moeite de woorden uit:
— Och baas! ik kan niet!
Op eens driftig geworden riep de boer:
—• Je kunt niet? je kunt niet? meid! waarom kan je niet?
Weenend herhaalde zij flechts:
— Ik kan niet! Heusch, ik kan niet!
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
Haar ftrak in de oogen ziende fchreeuwde hij nu:
— Heb je dan een vrijer?
Van fcliaamte bevend fluisterde zij:
— Misschien wel.
Zoo rood als een kalkoenfchen haan, ftotterend in zijne woede, riep de boer nu:
— Zoo beken je \'t eindelijk, gemeene meid! en wie is het? zeker een vlegel, een kerel zonder huis of kluis, een hongerlijder, een bedelaar, zonder een cent op zak — zeg! wie is het?
En, daar zij niet antwoordde:
—• O! wil je \'t niet zeggen, dan zal ik het wel uitbrengen; \'t is Jan Baudu!
— Neen, neen! hij niet! riep zij.
■— Dan is het Pieter Martin!
— Och! neen, baas !
Zoo ging hij voort in woeste drift alle jongens van de buurt op te noemen, terwijl zij van fraart verpletterd ontkende, en haar oogen afveegde met de punt van haren blauwen boezelaar.
Hij bleef met de meeste koppigheid zoeken naar den naam, zonder fchroom wroetende naar het geheim in dat arme hart, gelijk een jachthond een ganschen dag kan blijven graven aan\' een hol, om het wild te krijgen dat hij daarin fpeurt.
Eensklaps riep de man:
no
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
: — Wel pardoes! \'t is Jacob, de knecht van verleden
jaar — ze vertelden het wel, dat hij over je vrijde en beloofd had je te trouwen!
Martha ftikte bijna, het bloed fchoot haar naar het i hoofd, haar tranen vloeiden niet meer maar droogden op haar wangen, als droppels water op een gloeiende plaat, e — Neen, neen! hij is het niet, riep zij.
— Zeker niet? vroeg de flimme boer, die nu toch lont rook.
Haastig viel zij in :
— Neen, neen! ik zweer het U.
t- Zij zocht iets om bij te zweren, want geen heilige zaken durfde zij aanroepen; hij liet haar den tijd niet, maar ging voort:
— Hij volgde je overal in alle hoeken en gaten; hij verllond je met de oogen, als wij aan tafel zaten. Zeg!
n antwoord! heb je hem trouwbelofte gedaan ? t- — Neen! neen! nooit, en bij den Almachtigen God it zweer ik je, dat als hij mij vandaag kwam vragen, om met hem te trouwen, ik hem niet zou willen hebben, n Zij fprak op zulk een beflissenden toon, dat de boer n aarzelde; toch vervolgde hij, als tot zich zelf fprekende: ,g — quot;Wat dan ? Een ongeluk heb je niet gehad — dat j- zoude men wel weten - - en als er geen gevolgen geweest zijn, waarom zou een meid dan voor zoo iets haar baas weigeren? Iets moet er toch achter zitten!
III
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
Zij antwoordde niet meer; haar keel was door de angst als dicht gekneld, totdat hij plotfeling, woedend als een wild dier, ftampend met de voeten, uitriep: — Als je dan niet wilt, ruk uit! voort van hier!
Wat zoude er van haar worden — zij zag zich eensklaps verjaagd, verloren, zonder werk, zonder getuig-fchrift van haar laatften meester, zonder brood of onderkomen, haar kleine van honger ftervend, omdat zij niet meer voor hem zou kunnen betalen.... zacht flui-fterde zij: —- Nu ja, baas — ik wil wel.
Zij boog het l\\pofd — en hij zich in de handen wrijvend, liet haar alléén.
Zij trouwde. — Zij voelde zich in een afgrond verzonken , waar zij nooit uit zou komen, rondom inge-floten door hooge fteile wanden, terwijl allerlei onheilen haar boven het hoofd bleven hangen die bij de eerfte gelegenheid als zware rotfen op haar konden vallen.
Haar man kwam haar voor iemand te zijn dien zij had beftolen en die het op den een of anderen dag zeker zoude ontdekken; en dan dacht zij aan haar jongen, wel de bron van al haar ongeluk, maar ook van al haar geluk op aarde.
Steeds tweemaal in het jaar ging zij hem zien, en telkenmale kwam zij treuriger geftemd terug. Toch, lang-
112
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
zamerhand werd ze meer gewend aan dien toeftand, minder ongerust; zoo leefde zij kalmer maar toch met een onbeftemden angst, die in het gemoed bleef bovendrijven. Jaren verliepen, het kind was over de zes jaar oud en zou nu de dorpsfchool bezoeken. Zij was thans bijna gelukkig, toen plotfeling het humeur van den boer veranderde. Nu eens keek hij haar aan alsof hij booze gedachten koesterde, dan weer bleef hij na het eten lang zitten, met het hoofd in de handen; hij werd zwaarmoedig, verdrietig. Voor haar bleef hij wel goed, maar zij zag toch, dat hij zijns ondanks niet meer van haar hield. Op een keer, dat het jongetje van de buurvrouw eieren was komen halen en zij dit kind wegens de drukte een weinig ruw bejegende, kwam haar man eensklaps te voorfchijn en zei op bitsen toon: — Nu als hij van jou was, zou je hem wel anders behandelen!
Zij ontroerde hevig, en kon niet fpreken, maar ging naar binnen; al hare onrust was weder ontwaakt. Zij wachtte lang, maar de boer kwam niet terug, zij loerde door het venfter en zag hem op den weg met den paftoor ftaan praten. — Wat kon hij dezen te zeggen hebben? — hij, die nooit ter kerke ging? Ongetwijfeld iets over haar! hij wist dus alles! en zonder dat ze juist wist waarom zag zij in het zwarte gewaad van den priester een voorteeken van onheil en dood. — Hare vrees fteeg ten top, zij werd waanzinnig van angst
8
113
EEN FRANSCHE BOERENMEID.
zoodat zij toen haar man het hek weêr binnenkwam, de achterdeur uitliep naar de kerk.
De avond was gevallen; de kleine kerk was reeds in \'t donker gehuld, maar achter bij het koor hoorde men den flependen tred van den sacristein die het lampje op het hoogaltaar ging verzorgen. Dat flikkerend lichtje, verloren in de duisternis der gewelven, was voor Martha een zinnebeeld der laatfte fchemering van hoop, en, met de oogen er op gevestigd, zonk zij biddend op de knieën neêr. Men hoorde het kleine lampje aan den ketting ophijfchen, daarna een regelmatigen ftap op den fteenen vloer tegelijk met het geluid van een touw, dat over den grond wordt gefleept, en weldra deed het vesperklokje zijn fchelle tonen in de fteeds toenemende fchemering weerklinken. Toen de sacristein heen zou gaan haalde zij hem in, en vroeg:
— Is mijnheer de paftoor te huis?
— Natuurlijk! antwoordde hij, de paftoor gebruikt altoos om dezen tijd zijn middagmaal.
Bevend ftiet zij het hek der paftorie open.
De priester zou juist gaan aanzitten, en gaf haar ook een ftoel.
— Ja, ja! begon de priester, ik weet al, waarvoor gij komt, uw man heeft er mij reeds over gefproken.
De arme vrouw voelde zich bezwijken; de priester hernam:
ii4
EEN FRANSCHE HOERENMEID.
— Wat wilt ge, mijn kmd? Uw man is in zijn recht.
Intusfchen at hij haastig met volle lepels zijne foep, de droppels vielen op zijn kleed, dat hier en daar veel dergelijke vlekken vertoonde.
Martha kon niet fpreken, zij ftond op; de priester riep haar nog toe:
— Moed gehouden! ik begrijp, wat het U kost; maalais hij het eenmaal wil!
Zij Juifterde niet meer en ging zwijgend heen. Zonder befef van hetgeen ze deed keerde zij naar de boerderij terug. De boer was ongerust geworden en wachtte op haar, terwijl het volk gedurende hare afwezigheid had gegeten. Toen wierp zij zich aan de voeten van haar man en onder een vloed van tranen fprak zij:
— Daarom wilde ik je niet trouwen, daarom was het; ik kon het je toch niet zeggen — mij en mijn kind zoudt ge het brood hebben ontnomen. Je weet zoo niet, wat dat is, want je hebt er geen. Je weet niet, wat dat is!
De man fidderde, even ontroerd als zij herhaalde hij telkens werktuigelijk :
— Wat zeg je, wat zeg je toch?
Zij hief het hoofd op, en hervatte met betraande oogen hem moedig aanziende: — Wat ik zeg is, dat ge mij tegen mijn zin getrouwd hebt, dat weet ge zelf ook —
IIS
x ,6 EEN FRANSCHE HOERENMEID.
och! ik had beter gedaan mij te verdrinken, op dien nacht, toen ik weggeloopen ben.
Verfchrikt vroeg hij weer :
— Waarom dan toch?
Zij luifterde niet meer, maar bleef voort fteunen: — Mijn arm kind, mijn arme jongen, zes jaar is hij nu oud!
Nu begreep de boer wat zij meende, hij boog zich fnel tot haar:
— Wat? zei hij, heb je een kind?
Zij fnikte, zonder antwoord te geven. Hij herhaalde:
— lïeb je een kind?
Tusfchen haar fnikken door ftamelde zij: Hij wordt zes jaar!
De boer liep de kamer op en neer, de armen achter op den rug; toen zich onverwacht tot haar wendend:
— Waarom heb je \'t niet gezegd?
— Kon ik het? fteunde zij, was dat mogelijk?
Nu bleef hij onbeweeglijk ftaan.
— Kom, fta op! zei hij.
Met moeite richtte zij zich op; toen zij ftond, tegen den muur leunende, begon hij eensklaps te lachen met den ouden gullen lach der vroegere dagen en daar zij verftomd bleef kijken, voegde hij haar toe:
— Wel nu! dat kind, dat zullen wij halen, daar wij er famen geen hebben gekregen.
EEN FRANSCHE 30ERENMEID. I 11
Zoo verfchrikt was zij van deze onverwachte wending der zaak, dat ze op het punt ftond de vlucht te nemen, maar de boer wreef zich de handen en mompelde;
— Daar tobde ik nu al lang over — het speet mij geen kind te hebben —■ ik had er al met den paftoor over gefproken, om den een of anderen wees als kind aantenemen; maar nu is \'t niet meer noodig; nu is het al gevonden — en fteeds lachend kuste hij zijne vrouw beide wangen en daar zij, van fchrik verftomd en ver-ftijfd, hem niet fcheen te verftaan, fchreeuwde hij, alsof zij doof was:
— He, moeder de vrouw! laat eens kijken of er nog wat soep is, ik zou nu nog wel een bordje lusten.
En terwijl zij voor den haard knielde, om het vuur onder den pot wat aantewakkeren, bleef hij ftralend van vreugde de keuken op en neêr loopen, gedurig herhalende:
— Waarlijk! — het doet me toch pleizier — ik zou het anders niet zeggen, maar het doet mij pleizier, het doet mij wezenlijk pleizier!
FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
NAAR HET ENGELSCH VAN
MAY LAFFAN.
FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
11e eer aan de dames! Flitters, elf jaar oud, bezig 1^^quot; a ^16*\' afzuigen van een haringftaartje, eischt, als behoorende tot het teedere, zwakke geflacht,
\'i\'
(lt;» het eerst onze aandacht. Zij is ouder, en wel twee-\' maal fterker dan Flarden of de Raadsman, die, naast haar gezeten op den muur der kade, de werkzaamheden gadeflaan, die men in eene baggerfchuit, op korten afftand ftroomafwaarts, verricht.
Van het gedeelte der bevolking, dat de Engel-fchen „ftraat Arabierquot; en vrij, minder fchilderachtig. Hechts „ftraatkindquot; noemen, is Flitters eene tijpe. Blootsvoets natuurlijk, offchoon men het feit zoude kunnen betwijfelen, indien niet een lichtroode tint nu en dan tusfchen de teenen zichtbaar was; blootshoofds, met een pruik van verwarde haren die nimmer met eeni-
122 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
gen kam kennis maakte, behalve met dien vijfvinge-rigen dien de natuur haar gegeven had en die helaas! zóó dikwijls door Flitters wordt gebruikt, dat men tot de meest verontrustende gevolgtrekkingen verleid wordt.
Haar gezicht beftaat voornamelijk uit oogen en mond, deze laatfte van zulk eene wijdte, dat de Raadsman eens, in de eerfte dagen van hunne kennismaking, vóór dat èn lengte van tijd èn toegenegenheid zijne oogen aan het eigendommelijke van haar uiterlijk hadden gewend met eenigen grond van waarheid opmerkte, dat, de fpleet van den rnond, ware die niet door de ooren geftuit, waarfchijnlijk geheel rond haar hoofd zou loopen. Zulke opmerkingen waren niet vreemd in den Raadsman, die zijnen naam niet ten onrechte droeg, want hij bleef ook nooit op iets een antwoord fchuldig. Die groote mond dan was verfierd met een ftel gelijkftaande witte tanden, die helder glinfterden, als Flitters de goedheid had van te glimlachen; doch die er gevaarlijk uitzagen, als zij woedend werd, hetgeen nog al dikwijls gefchiedde, daar ze kort aangebonden en onafhankelijk van aard was. De oogen, diep verborgen onder zware wenkbrauwen, waren donker bruin en hadden een eigenaardigen opflag. Zij was lang voor haren leeftijd, fchraal, en vlug als eene kat. Deden de donkere oogen en het bruine vel denken aan een zuidelijke afkomst het stompneusje daarentegen en
URIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 123
de wijkende lijn der kin, gepaard aan het brouwen, dat met zulk een echt lerfchen tongval van tusfchen de witte tanden kwam, gaven overtuigende bewijzen van hare nationaliteit.
Zij was gekleed in eene robe princesse, zeker een sedert lang afgedragen kleedingstuk van eene bewoon-fter der rijke ftadskwartieren. De japon was bijzonder kort van voren en buiten alle verhouding lang van achteren en zoo wijd van borst en lijf, dat men wel beiluiten moest, dat de verkorting later, en zeer willekeurig, gefchied was. Op eenen afftand gezien fcheen het kleed vele openingen te hebben voor zakken gemaakt, maar bij nadere beschouwing bleken de openingen wèl, de zakken echter niet, te bestaan. — Onder deze jurk droeg zij Hechts een tweede die nog veel ouder en meer versleten was; maar, daar het zomerdag was, had Flitters geen hinder van de fchraalheid van haar toilet; integendeel, als men haar op dit oogenblik zag geleund tegen eene vracht kool, die op het puntftond naar Glasgow ingefcheept te worden, zoude men kunnen zeggen dat zij een zieltje zonder zorg was. Zij zat op haar eenen voet, het andere been recht uitge-ftrekt over den muur der kaai; de zon fcheen vlak in haar oogen en verguldde den blonden krullebol van Flarden, die half zittend half liggend vlak naast haar droo-merig luifterde, naar hetgeen de Raadsman verkondigde.
T 24 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
Flarden was omftreeks zes jaar oud, klein en zeer kinderlijk van voorkomen; maar welk een schat van wereldkennis en ondeugd in die blauwe oogen, die zoo wijd van elkaar ftonden ! Hij kon rooken en pruimen, drinken en ftelen — was in één woord een volmaakte deugniet. Hij had een vreemdfoortigen ouden vilten hoed op, zonder eenigen rand, de bol was er daarenboven uitgeduwd; toch maakte deze hoed een waardig geheel met de rest zijner kleedij, waarvan het hemd het meest in \'t oog loopend gedeelte vormde. Van voren fcheen dit hemd tot niet ver onder de borst te reiken, maar daarentegen was het van achteren zeer lang en bedekte de defecten van zijne pantalon, door er tot halverwegen het been over heen te hangen. Eene der broekspijpen was van onder tot boven ge-fpleten en flapte los in den wind, als een zeil in de luwte. Zijn buis, een wonderbaarlijk kleedingftuk, was dicht geknoopt, en zooals hij daar neêr zat, met de beide armen om de knieën geflagen, leek hij een bijzonder onnooxel, klein fchepfeltje. Hij had zoo\'n lief interesfant fnoetje zijn klein zwart neusje was zoo goed gevormd, zijn mondje leek wel een roode kers tusfchen de vuile ronde wangen, en met zulk een aardig fchril ftemmetje kwamen er al de vloeken en verwenfchingen uit, die het grootfte gedeelte van zijnen woordenfchat uitmaakten.
De Raadsman of het Kikkertje, want hij had twee namen, de laatfte afkomftig van een lichamelijk gebrek, dat
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 135
op zijnen gang invloed had, was negen jaar oud, — maar te oordeelen naar de uitdrukking van zijn gerimpeld, pokdalig gezicht kon hij wel negentig zijn geweest, zooveel kennis van \'s werelds £ lachte wegen verried het. Hij had kleine, heldere zwarte oogen en eenen fpitfen neus, zijn geheele gelaat getuigde van vlugheid en gevatheid. Hij was de ziel van het drietal. Flarden was hem onvoorwaardelijk onderworpen, terwijl Flitters hare onafhankelijkheid flechts bewaarde, door een bluffend zich beroepen op haren hoogeren ouderdom en hare meerdere kracht. Alle drie waren weezen. De vader van Flitters was het jaar te voren naar Amerika gevlucht, de moeder was dood. Flarden was een vondeling, die door zijne voedfter op ftraat was gezet, toen er geen geld meer voor zijn onderhoud betaald werd, en wat de antecedenten van den Raadfman betreft, die waren geheel in het duifter gehuld. — Nu en dan fprak hij wel eens van eene nog levende grootmoeder, maar hij was een van die menfchen, die zich zeiven genoeg fchijnen, en van wie men bij den eerften blik overtuigd is, dat ze van niemand afhankelijk zouden kunnen of willen zijn. Hij droeg een man\'s jas, waaraan het eene pand ontbrak; klaarblijkelijk was dit er met geweld afgetrokken want een ftuk van den rug van het klee-dingstuk was meêgegaan zoodat hij een dwaze overeenkomst had met eene mufch, door den klauw eener
FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
kat van een gedeelte harer veeren beroofd. Hij had een grooten vilten hoed op, waaronder zijn klein flim gezicht bijna niet te voorfchijn kwam; ook had hij fchoenen aan. Het valt wel te betwijfelen, of zij iets bijdroegen tot gemak of fieraad, toch waren en bleven het fchoenen een voorrecht boven zijne makkers, die, om een hunner eigene plastifche uidrukkingen te bezigen, beiden „op de ftraat ftonden.quot;
Vraagt ge of ze hunne ware namen kenden? Kikkertje herinnerde zich alleen zijn bijnaam — zijne grootmoeder heette Casfidy en bij gelegenheid aarzelde hij ook niet dien naam als den zijne op te geven. Flitters kon zich nog herinneren dat zij vroeger Elifabeth genoemd werd en dat haar vader Byrne heette, maar bijnamen zijn onder huns gelijken veel meer aan de orde van den dag dan doop- of familienamen — die inderdaad ook flechts nut hebben voor lieden met een vafte woonplaats en dat was eene luxe, waarvan deze fchepfeltjes niets wiften.
Flarden zoude zijnen naam waarfchijnlijk wel altijd behouden, dewijl hij, naar het verhaal wil, vroeger eenmaal een havelooze fchool gedurende een dag of acht bezocht had en zich met eenige andere jongens aan den priefter had opgegeven om te worden bevestigd. De bisschop in functie deed de gewone vragen omtrent den naam van den kandidaat enz. Onverwacht was hem deze inleiding wèl, maar geenszins uit het veld ge-
120
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
1 flagen, antwoordde Flarden kort en duidelijk, dat hij
1 Flarden heette.
j — Hoe, mijn kind? vroeg de dignitaris, als of hij
s zijne ooren niet vertrouwde.
1 — Flarden, om Uw Eerwaarde, Uw Hoog Eerwaar-
de, wil ik zeggen, te dienen.
1, — En wie gaf U dien naam, mijn jongen?
— De jongens van de buurt — mogen ze aan de
e galg komen! (en Flarden voegde er een nog kernachtiger
:r woord bij) als \'t Uw Eerwaarde belieft.
;t Flarden werd bij de ooren uitgeleid en keerde van
h dien dag af den rug aan kerk en fchool.
d Flitters kon niet lezen. Van het drietal was het de
;r Raadsman wiens verftand het meest ontwikkeld en die
n het best was opgevoed. Toch voorzag Flitters grooten-
it deels in het gemeenfchappelijk onderhoud. Zij zong op
it ftraat; de Raadsman begeleidde haren zang met caftagnet-
1. ten of eenen triangel en zong foms duetten met haar, ter-
d wijl Flarden er maar bij moest ftaan, met bevel om er
•r heel hongerig uit te zien en de centen op te halen,
of Ze hadden ook nog andere inkomften, als daar waren:
is het ftelen van fteenkolen op de werf, het uitziften
(j, van cokes uit de aschvaalten rond de ftad om ze later
nt te verkoopen, en het boodfchappen-loopen voor het
as werkvolk, maar dit was een onzekere en onvoldoen-
e- de bron van welvaart, daar niemand ooit voor een
127
128 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
tweede maal hen daarvoor gebruikte. Overigens was hun leven zeker niet ontbloot van datgene, wat zoo gezocht wordt door hen die niets anders ontberen, namelijk prikkel en afwisseling. gt;
Een opmerkzaam oog zoude licht onder de fchijnbare onverfchilligheid van het groepje een zeker? geduldige maar pijnlijke waakzaamheid ontdekt hebben.
Inderdaad ze wachtten op de komst der pasfagiers voor de ftoomboot naar Schotland, in de hoop, dat fommige niet ongenegen zouden zijn een muzikale uitvoering met eenige centen te beloonen. De tijden waren flecht geweest en met uitzondering van den haringftaart, die uit den toegeknoopten zakdoek gevallen was, waarin een werkman zijn middagmaal droeg en die door Flitters was buit gemaakt, had geen van allen iets gegeten.
De Raadsman keek naar het water, dat langzaam fteeg en aan de overkant de ftreep bijna bereikte die het groene flijm en de modder affcheidt van de droge bafaltblokken der kade. De ftoomboot zoude bij hoog tij vertrekken en het zwarte, vetachtige water fteeg met een dof regelmatig geluid tegen de fteenen. \'t Was een heete Augustus namiddag en een grijze warme damp hing over de rivier, waar die naar den zeekant breeder : werd. Het gebouw der douane, met zijne pilaren en allegorifche figuren, glinfterde in den zonnefchijn. Vele:
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. I29
fchuiten dreven langzaam voorbij, ook een loodskotter met zijn nummer in groote zwarte letters op het zeil, dan een zware boot zoo vol met vaten geladen, dat het dek bijna gelijk met den waterspiegel kwam. De Raadsman keek haar met gretige blikken na. —■ Dat\'s eene fchult van Guinness, en hij noemde eene firma, bekend door haar portelbier — kijk! elke ton daar aan boord is zes fchellingen waard, zoo goed als een duit een duit, en nog wel zonder een drop porter er in.
— Dat lieg je! —
Deze beleefde opmerking werd door Flitters geuit; daarmede bedoelde zij echter volftrekt niet, dat zij de waarheid zijner mededeeling betwistte; het was flechts de gewone uiting van verwondering of tegenfpraak in hunne ftraattaal en in dit geval was het alléén het eerfte, daar de Raadsman in de meefte gevallen voor eene autoriteit gold.
— Als of ik geen kerel ken, die er een heeft vinden drijven bij den Noorder wal, net onder St. Maarten! hij heett het in de Jacobsftraat verkocht en \'t er prompt voor gekregen!
Alle zes oogen volgden met verlangende, jaloerfche blikken de opgeftapelde fchatten die elk in fchitterend rood het merk der beroemde brouwerij op de ronde oppervlakte droegen.
9
130 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
Flarden had honger en men kon zien hoe bleek zijn gezichtje was, niettegenftaande de laag vuil, die er op lag.
— Ik wou dat het vijf uur was, zeide hij aan Flitters op klagenden toon, ik zie nog niemand komen.
Maar juist op dat oogenblik kwam er eene vigilante aanrijden vol menfchen en zwaar beladen met koffers en pakketten. Het drietal wachtte tot het rijtuig voorbij het afdak reed, waar even te voren eene partij koeien die nu ingefcheept werd, aangekomen was, toen fprongen zij op, liepen het rijtuig na en pofteerden zich op de kade, vlak over het falon der ftoomboot, waar zij opgeruimd bleven wachten, tot dat de pasfa-giers, na hunne goederen beneden te hebben gebracht, op het dek zouden terugkeeren om nog wat van de fris-fche lucht te genieten. Er kwamen vele menschen, \'t was de tijd dat Dublin gewoonlijk leeg loopt en ieder de ftad verlaten wil. Weldra zong Flitters, luidkeels haar fchoonfte lied. De Raadsman fpeelde een solo op zijne caftagnetten en Flarden, geleund tegen het muurtje, nam zijn gewoon gelegenheidsgezicht aan; deze keer echter zonder de minfte veinzerij.
De ftem van Flitters kenmerkte zich meer door een krachtig geluid dan door fchoonheid van klank. Het zingen in de open lucht is nadeelig voor de ftembanden, waarvan volgens de geleerden de fijne modulatie der ftem
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
afhangt; zee- en nachtlucht, aan wier invloed Flitters gedurig was blootgefteld, moeten daarenboven bijzonder flecht werken; maar zij had gehoor en de gave van nabootfing. Niet zonder nut had zij foms het een of ander café chantant bezocht, waar engelfche artisten de nieuwste lerfche liederen ten gehoore brengen en ze gaf den eigenaardigen lerfchen tongval met bijzondere vlugheid en duidelijkheid terug. Spoedig was zij omringd door een tal van toehoorders, zij lachte en rolde met hare oogen, terwijl ze met zulk een goed gevolg gansch haar repertoire zong, dat menig ftuivertje haar toegeworpen werd. De Raadsman ftak zijne caftagnetten in den zak en aan de uiterfte punt der kaai ftaande ving hij handig de geldftukken op, terwijl Flarden gereed ftond, om zoo noodig, die vielen op te rapen. Ruim een uur ftond Flitters zoo te zingen en gebaren te maken , totdat de geldoogst fcheen te dunnen. Uitgeput en hijgende zweeg ze eindelijk; het zweet liep langs haar door de zon verbrand gelaat, toch trad zij met een koddige buiging vooruit, en eene juffrouw met een
I goedig gelaat meer bijzonder aanziende, hield zij haar robe princesfe op: — Een centje ter eere van God Almachtig, juffertje lief! goedig gelaat meer bijzonder aanziende, hield zij haar robe princesfe op: — Een centje ter eere van God Almachtig, juffertje lief!
— Ge hebt reeds genoeg, antwoordde er een die haar kende en die zich misfchien onledig gehouden had, met de verdienften na te rekenen.
132 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
— Moeder ligt ziek, en vader is in \'t hospitaal, met een gebroken arm en een gebroken been, al finds twee maanden en moeder heeft niets dan wat ik en mijne kleine broertjes t\'huis brengen, zeide Flitters in éénen adem.
— Hebt ge ooit zulke oogen en zulke tanden gezien ! dat moet wel een heidinnetje zijn, mompelde een pas aangekomen reiziger — en voegde er dan luider bij: Kom meid! zing nog een lied voor mij.
Flitters beantwoordde hem met een van vreugde stralenden blik, daar zij zijn engelsch accent herkende, voor haars gelijken gewoonlijk een waarborg van ruimere belooning. Luidkeels hief zij aan het welbekende deuntje: „Keer terug, mijn bemindequot; want de bel luidde en het dek moest ontruimd worden. De Raadsman begeleidde haren zang met vernieuwden moed. Flarden ftond er bij met een hoopvollen glimlach op zijn vuil engelen-gezichtje en Flitters bazuinde de woorden van het lied zoo luid mogelijk uit, terwijl zij haar twee-en-dertig witte tanden in de zon liet glinfteren.
De ftoomraderen begonnen reeds te werken toen zij met een gil haar lied eindigde. De pasfagier had eenige geldftukken in de eene hand,\' terwijl hij met de andere te vergeefs naar kleinere munt zocht. Hij vond niet minder dan een halve kroon en dit te veel oordee-lende, was hij op punt alles weder op te fteken, toen
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
hij Flarden\'s ongelukkig figuurtje opmerkte, die hem, met zijn hoofdje op zij, zóó fmeekend aankeek, dat hij Flitters de halve kroon toewierp en zoo goed mikte, dat het geldftuk precies in eene van de openingen van haar jurk terecht kwam; handig haalde zij het er uit, en na een haastige dankbetuiging vloog zij weg fnel als de wind, angftig dat iemand, die dat buitengewoon geluk had gezien, het geld haar zoude afnemen. De Raadsman zijn grooten hoed met de eene hand op het hoofd vasthoudend volgde haar hinkend, zoo ras hij maar kon, terwijl Flarden, die nu van ongeduld en honger bijna huilde, tusfchen hen beiden in draafde.
Flitters bereikte de deur eener binnenplaats, die open ftond — zij wenkte haar volgelingen en floop er in. De beide anderen kwamen na — buiten adem, maar zegepralend. Nu begon men de kas op te maken.
Tien ftuivers kwamen uit het eenige rokspand van den Raadsman. Flarden bezat aan koperen munt de helft van die fom en Flitters had de halve kroon nog in hare vuist geklemd. Vijf en veertig ftuivers te zamen! Zij ftaarden elkander aan. Zulk eene fom hadden ze niet bezeten, federt dien dag, dat de Raadsman eens eene rol tabak in een tonnetje verfcholen, op eene der werven gevonden had. Een van allen, niemand heeft ooit geweten wie, fluifterde het woord — „komedie.quot; Dat werd algemeen toegejuicht, want nu ze geld had-
133
134 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
den was hun eenigfte zorg, ook wat plezier te maken. En hierin volgden ze flechts hunne meerderen na, want is in Ierland niet vermaak het doel des levens?
Zij hadden het ftuk dat gegeven werd wèl reeds gezien — maar iets dat waarlijk goed is kan men evenmin te dikwijls zien als men een echte aardigheid te dikwijls vertellen kan — dus dat was afgefproken.
— Kom aan! als de duivel naar Vrouw Burke, om wat eten te krijgen.
— Naar Vrouw Burke ? viel de Raadsman den jongeren en veel te ongeduldigen Flarden op vragenden toon in de rede, Flitters aanziende, als of zij uitfpraak moest doen. Het etablissement van Vrouw Burke was niet van dien aard dat men er veilig kon gaan met zulk eenen fchat. — Neen! dat ging niet. De Raadsman dacht na. Als zij in deze opgewonden ftemming bij vrouw Burke kwamen dan zou ze het een of ander vermoeden. Bovendien als zij iets buitengemeen lekkers beftelden, zoo als zij voornemens waren om dit extra gelukje te vieren, lag ook daarin gevaar.
Terwijl deze gewichtige overpeinzingen de hoofden onder de vilten hoeden bezig hielden had de vluggere Flitters, met die fnelheid van combinatie en vooruit-zienden blik, het vrouwelijk brein kenmerkend, haar plan beraamd.
— Chutl riep zij op bevelenden toon — loop naar
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 135
dat veld daar achter die ftallen, en ik zal je eene kan bier, fchapenpootjes en brood brengen. Wij komen niet in de buurt van die oude.
Pijlfnel vloog zij weg. Flarden gromde even een bewijs van hongerige afkeuring, maar hij moest toegeven en met den Raadsman liep hij de laan op, die uitkwam op een afgelegen veld, waar de buurt de vuilnis heen bracht. Ze klommen daar over den wal en legden zich neêr, wachtende op de terugkomst hunner afgevaardigde.
Na verloop van een half uur vertoonde zich het hoofd van Flitters boven den wal en zij met een krachtig woord hen begroetend, vroeg verbolgen, waarom ze haar niet tegemoet waren gekomen, om de vracht te helpen dragen. Daarop gaf zij den Raadsman een blinkende tinnen kan aan, gevuld met fchuimend zwart vocht, waarvan de aanblik zijne ondeugende oogen gulzig deed fchitteren. De kan was boordevol. Flitters had een veel te trouw en eerlijk karakter, dan dat zij hare kameraden zou hebben benadeeld door onder weg een enkelen flok vooruit te nemen. Uit den fchoot van de robe princesfe kwamen toen achtereenvolgens drie bruine kadetjes, doorgefneden en gefmeerd, en drie reeds toebereide fchapenpootjes, ze konden dus niet kibbelen over de verdeeling. Flitters wierp ieder eene kadet en een fchapenpoot toe, en drukte toen haar groote hongerige tanden in het haar toekomend deel. De Raadsman
■
136 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
hield liefdevol met eene hand de bierkan tusfchen zijne beenen geklemd — zijn hoed was over zijne oogen gegleden en diepe ftilte heerschte er tot dat Flitters, die alles verflonden had op eenige vezeltjes vleesch na, die nog tusfchen de botjes te vinden waren, (zij bewaarde die om ze, bij wijze van desfert, bij tijd en wijle te verorberen) hare vette vingers naar de kan uit-ftrekte.
— Eerlijk drinken verd .... tot zóóver! voegde de Raadsman er bij, op een fchrapje aan de buitenzijde der kan met zijn vinger wijzend. En hij fchoof zijnen hoed naar achteren om onbelemmerd te kunnen toezien.
Flitters antwoordde met een vloek, die half in het fchuim werd gefmoord. Zij ademde diep, nadat ze gedronken had en gaf de kan aan Flarden, die, het fcha-penpootje met zijne twee handen aan den mond hield en er nog ijverig aan knaagde. Hij legde het neêr om de kan aantenemen; maar de Raadsman, misfchien meer uit een zeker gevoel van voorrang, dan wel door zelfzucht gedreven, ftak beide handen uit, met een onverftaanbaar geluid, daar zijn mond vol brood was. Flarden omklemde de dierbare kan en vloekte als een ketter. De Raadsman, gehoorzamende aan een wenk van Flitters, die, om de vroeger opgegeven reden nog altijd de oppermacht behield, liet de kan aan Flarden, maar beval hem zich te haasten. Flarden dronk echter
DKIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 137
langzaam en naar hartelust; hij voelde zich veilig onder de befchermende hoede van Flitters.
Spoedig was de kan op vriendfchappelijke wijs geledigd, ook bleef er van de proviand niets over, dan een vetachtig, vormloos ftukje van Flarden\'s kadet, dat hij in zijn buis flopte om het later te nuttigen. Flitters was na al hare werkzaamheden vermoeid, en leunde tegen den muur, de botjes nog even langzaam afzuigende. Tweemaal zette de Raadsman de kan aan den mond, om er de laatfle druppels uit te krijgen en toen er niets meer in was vlijde hij zich op den grond neêr, met zijnen ouden hoed als kusfen onder zijn zwart, ftoppelig haar, dat kort geknipt was; Hechts eene lok was gefpaard, die op zijn voorhoofd hing, alléén om er bij het groeten aan te trekken, zooals goede manieren dat in Ierland vereifchen. Flarden trok de beenen op en ftreelde zijne knieën, met eene hem gewone beweging.
De converfatie werd los en ongedwongen gelijk het na een goed diner betaamt. De vloeken, die Flitters bezigde, werden meer uitgezocht en beteekeningsvol, nu zij den tijd had om die te bedenken voor zij ze uitfprak. Men behandelde een geliefkoosd onderwerp, het volkstooneel met al het vuur, dat hunne landge-nooten, allen geboren fchouwfpelers, kenmerkt. Toen fpraken ze over meer perfoonlijke zaken en eindelijk kwam weder de groote financieele kwestie te berde.
138 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
— Vier ftuivers portelbier, een dubbeltje boter en nog eens drie, dat is negen, en vijfdehalve ftuiver voor de fchapenpootjes maken dertien en een halven ftuiver, telde de Raadgever op zijn vingers na met eene fnel-beid, waarover de anderen verbaasd waren.
— Ja, en ieder zes ftuivers voor den engelenbak zijn 18 ftuivers, en \'t ontbijt morgen?
— Om niet te fpreken van het rijtuig en een teugje whiskey als we dorst krijgen!
Deze aardigheid van den Raadsman deed de anderen proesten van lachen; het denkbeeld van een rijtuig noodig te hebben was ook zoo onweerftaanbaar komisch.
— Je moet vrouw Burke nog voor twee nachten logies betalen, viel Flarden ernftig in.
De herinnering daaraan ftrookte waarfchijnlijk niet met de voornemens van zijne meerderen — eene fchel-ling aan Vrouw Burke uittekeeren kwam niet op hun programma voor en Flitters liet de motie ter zijde liggen. Op eens fprong zij op:
— Ik ga naar het Patricksplein. Kom Kikkertje, \'t is bij zesfen en tijd voor de komedie.
— Ik wil nog niet, ik ben moe, ik wil hier nog wat blijven liggen, fprak Flarden op gemelijken toon, ik zal ftraks nakomen, dan vind ik je aan de deur om zeven uur.
Flitters keek hem aan, en haalde uit haar verborgen
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 139
fchatkist zes ftuivers en een paar koperen muntftukken, om hem zijn aandeel van de halve kroon te geven, terwijl ze op eenigszins dreigenden toon zeide:
— Pas op, dat je het niet verteert!
— Er gaat toch niets boven geld, antwoordde Flarden, en hij gooide de geldftukken in de hoogte, om ze met behendigheid weder op te vangen.
Och! geld — duivelsch geld — fprak de Raadsman met edele minachting, — de menfchen praten altijd over geld, geld — en eigenlijk, wat heb je er aan? je moet het toch achterlaten. Als je het hoog noodig hebt, krijg je toch wat en zoo lang je wat te eten hebt, wat kan het geld je dan fchelen?
Dit was wel de philofophie van een gevulde maag, eene fubjectieve meening van geenerlei waarde, al werd zij door iemand verkondigd van eene ondervinding zoo groot, als die waarop de Raadsman mocht bogen. Daarenboven was deze zijne ftelling volftrekt niet nieuw; hij herhaalde flechts de overtuiging der arrafte klasfen, een credo, zóó welbekend, zóó dikwijls herhaald en zóó algemeen als levensregel aangenomen, dat de geheele atmosfeer van Ierland er van doortrokken fchijnt. Wat doet het er toe, zoo lang als je maar wat te eten hebt — en als je niets hebt zal iemand je wel wat geven. De ganfche gefchiedenis van \'t volk is in dat gezegde opgefloten. De mildheid van
FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
den arme voor zijn lotgenoot is even grenzenloos als de liefde van God. Daardoor is voorzorg onbekend en arbeid doelloos geworden. Armoede is de groote, bijna de eenig noodzakelijke voorwaarde om het koninkrijk der Hemelen te beërven, dus, hoe armer hoe beter. Gemak, eer, weelde zijn voor Protestanten, Presbijte-rianen en dergelijke ketters, wien ze van harte gegund worden; want is het niet God\'s wil, dat zij in deze . wereld zullen genieten, daar het een artikel van hun geloof is, dat zij hier namaals toch niets kunnen deelachtig worden?
De Raadsman en Flitters verlieten den jongeren makker, die ftil in het open veld bleef zitten, tot dat ze uit het gezicht waren. Toen fprong hij op en liep, in een andere richting, hard weg.
Ja, Flarden was een fpéler en hij was voornemens, nu zijn geluk te beproeven met de jongens aan het fpoor-wegftation; jongens, wel veel ouder, maar even fchamel in lompen gehuld als hij zelf, die bedreven waren in de vele kwade praktijken van het dobbelen en in de ver-fchillende manieren van opgooien, want er zijn er vele. Binnen een uur was hij zijne zes ftuivers kwijt en, zoo als de zaken liepen, begrijpende dat hij beter deed zijne overige centen niet te wagen, nam hij, hoewel noode, den weg door een vuile buurt naar Mabbotftreet.
Hij was door het verlies van zijn geld zeer gedrukt j
140
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
141
doch een kruidenierswinkel voorbij gaande, zag hij een man, die een fuikervat de deur uitrolde, om het vervolgens overeind op ftraat te laten ftaan en fpoedig was al zijn leed vergeten, in de heerlijke bezigheid van de ftroop af te likken die door de naden zijpelde. Weldra was hij omringd door eene bende kinderen, die, aangelokt door de lekkernij, er als razenden op aanvielen en zoo\'n leven en oproer maakten, dat de kruidenier de deur uitftoof, om een einde aan hun genot te maken, door even het vat om te stooten en het door het llijk te laten rollen. Pruttelend ging de zwerm uiteen en Flarden wandelde verder, tot dat hij door een poortje eene fteeg bereikte, die op een open veld uitliep, \'t Was zeven uur en de avond begon te vallen; dit begunftigde het plan door Flarden gemaakt, om onopgemerkt eene vriendin te bezoeken, die in een daar gelegen hutje woonde. Hij moest echter het huisje van Vrouw Burke voorbij, waar hij en zijn vrienden logeerden en bij wie zij in het krijt ftonden. Dit logies beftond uit zooveel ruimte op den grond, dat zij er gezamenlijk onder een ouden deken konden liggen. Hiervoor betaalde men een ftuiver per nacht en per perfoon; maar gewoonlijk liet zij de drie voor een dubbeltje vrij — niet te duur voor zulk een fatfoenlijke woning, waar men het vertrek deelde met een prachtig varken. Flarden floop ongezien voorbij, en landde gelukkig bij zijne vriendin aan; daar
I42 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
liep hij rond het huis tot aan de geopende deur en kwam even onverwacht en vlug als een vogeltje op den drempel ftaan, waar hij even ftilhield, om naar binnen te gluren. „Och — daar is hij zelfquot; klonk eene ftem uit het hoekje van den haard, waar de eigenares met eene buurvrouw, die een praatje was komen maken te zamen zaten. Flarden voerde een foort van dans uit op den drempel, zoodra hij beider oogen op zich gevestigd voelde, door van den eenen voet op den anderen te balanceeren. Dat moest zijne fchuchterheid te kennen geven en toonen hoe ongaarne hij de twee dames in haar onderhoud ftoorde; de pantomime had het gc-wenschte effect.
— Kom maar binnen, zei de eigenares.
Vroolijk fprong Flarden nu over den leemen vloer en zette zich, met de beenen kruifelings, bij het vuur neder.
—• Ik heb van daag geen kruimel gegeten, fprak hij, en met zijne blauwe oogen keek hij haar fmeekend aan.
— Och, och, God helpe ons! zei de vrouw, terwijl ze opftond en, uit een kastje bij haar bed, drie koude aardappelen haalde, om ze het kind te geven.
De vriendin, eene veel jongere vrouw, die er bijzonder flordig uitzag, bekeek deze geringe gave met eene verachtend opkrullende lip, en een doek over haar hoofd werpend, ftond ze fchielijk op.
— Wacht, Flarden, ik zal je een ftuk brood halen.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
Och, och, die zelf kinderen heeft voelt voor zoo\'n wurm, daar niemand voor zorgt. Koude aardappelen!
Zij ging heen, nog in zich zelve pruttelende en de gastvrouw van Flarden zette zich weder bij het vuur. Een dikke oude vrouw was zij, gierig en dus natuurlijk voor rijk doorgaand. Zij had een paard, eene kar en een patent, hield er daarenboven een knecht op na, die als voerman voor haar werkzaam was. Als het paard t\'huis was, ftond het in den hoek van het vertrek, die het verst van het vuur af was, eene geit graasde op den open grond voor de deur en een ftuk of zes kippen zaten op eenen balk die evenwijdig liep met den haard, ongeveer drie voet hooger. Die fchikking om de kippen dicht bij den haard te hebben, was even gezellig als voordeelig, wat het leggen van eieren betreft. De heele inrichting was vuil, warm en vunzig.
De vlugge blikken van Flarden die de kleinfte bijzonderheid niet onopgemerkt lieten, ontdekten onder den ftoel zooeven door de bezoekfter verlaten, een tinnen kan met portelbier, waaruit de dames wel eenige lafenis geput maar nog niet geheel geledigd hadden. Hij bleef de kan met zulke blijkbare voorliefde aanftaren dat de vrouw het wel moest opmerken.
— Vertikte jongen! riep zij, half boos, half bewonderend uit. Nu dan!
Zij greep de kan, en het dekfel, dat er op hoorde,
143
144 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
van den fchoorfteenmantel nemende, goot zij dit vol en bracht het aan zijne lippen — hij dronk gretig en kreeg tot zijne verwondering een tweede dekfelvol. Op dit oogenblik kwam de andere vrouw terug met een dikke fneê brood, met ftroop befmeerd. Zij gaf die aan Flarden, een blik van gerechtigden eigendunk op hare vriendin werpend, maar terwijl ze ging zitten zag ze hoe uit Flardens zak het overgeblevene ftuk van de kadet voor den dag kwam — verontwaardigd haalde zij het te voorschijn.
— Kijk eens hier! en je vertelt dat je niets gehad hebt vandaag!quot;
— Een man aan het ftation heeft het me net gegeven, antwoordde hij, vlug en zonder aarzeling, en ik heb het op ftraat niet durven eten, uit angst, dat het gekaapt zou worden.
— Best gedaan, Flarden! je bent toch een knappe jongen, riepen beide dames te gelijk. Vertel nu eens waar zijn Flitters en de Raadsman? En hoe veel kooien heb je van daag van de kaai kunnen kapen?
— Geen zier — het ging niet. Wij hebben gezongen bij de fchepen.
Maar Flarden, zich op een gevaarlijk terrein voelend, liet zijn kopje hangen en bloosde.
— Die Flitters, dat is een beste! Vrouw Carmody, mag ik? Ik heb zulk een droge keel.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 145
1 Zij nam de kan op en gedronken hebbende vulde r zij het dekfel voor Flarden.
t | — Houd op! riep de vrouw des huizes, hij heeft er
2 al twee gehad!
1 Maar zij was niet vlug genoeg geweest, en Flarden e knipte een oogje terwijl hij het dekfel ledigde; daarop
2 kreeg Vrouw Carmody de kan terug en zette die ach-e ter haren ftoel.
e Flarden deed alsof hij de aardappelen at, maar het
lukte hem ze ongemerkt in den zak van zijn buis te ftoppen, terwijl hij gretig het brood met ftroop nuttigde. Toen haalde hij eene hem welbekende bank, die in den hoek ftond, bij het vuur en plaatfte die ^ zóó, dat hij er op zittende ongezien de bierkan kon bereiken. Het gelukte hem dan ook, terwijl de babbelaar-fters druk aan het praten waren nog twee maatjes van e het portelbier te drinken, zonder dat de eigenares het s bemerkte, maar met de volle toeftemming en goedkeu-n ring der buurvrouw die voor de bekrompene zuinigheid der gastvrouw een edele minachting aan den dag legde. n — Wèl, wèl, van mijn leven zal ik den dag niet
vergeten dat ik haar mijn kind in handen gaf terwijl ]) ik effentjes weg liep, om die arme Mietje Casfidy in haar kist te zien! zeide vrouw Carmody. De kleine was juist gefpeend en kreeg tanden en1 hij fchreeuwde, om er doof van te worden I en natuurlijk, precies toen
i
146 flitters, flarden en de raadsman,
ik hulp noodig had — geen fchepfel om het even aan te nemen. Nu! — daar zag ik Flitters in het zonnetje zitten en ik gaf haar het kind. Waarachtig! \'t was als of zij het op zou eten van pleizier; en wat gebeurde er? toen ik terug kwam waren zij beiden verdwenen; noch het kind, noch haar heb ik terug gezien, tot het donker werd, toen kwam de Raadsman mij het arme schaap brengen. — Zij, — dat begrijp je, durfde zelve er niet meê aankomen. — Half dood was het arme kind! En uit zijn kleertjes heb ik nog eene fuikerboon gehaald, die ze aan het kind gegeven heeft expres om het te vermoorden, geloof ik!
— Nu lieg je! riep Flarden verontwaardigd, zij heeft den kleine meegenomen naar het Duiven-huis en zij heeft melk en balletjes voor hem gekocht, dat heeft ze, en de fuikerboonen — die heb ik hem gegeven, die lekkere fuikerboonen!
— Melk gekocht! herhaalde de vrouw des huizes, met de hoogfte verwondering.
— En ballen! — ging de moeder voort. Maar wat drommel moesten jelui met mijn kind aan het Duiven-huis doen?
— Flitters zei, dat ze van de menfchen die daar wonen veel hield, en niemand had haar ooit te voren een kind toevertrouwd, antwoordde Flarden eenigszins verstrooid, na zijn neusje op eenvoudige en eigen-
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
aardige wijze te hebben gefnoten. Hij dacht aan de komedie en aan zijn verloren fchelling, hij was neer-flachtig en een beetje boos.
Intusfchen zaten Flitters en de Raadsman zich heerlijk te vermaken op de voorfte bank van den engelenbak, kritiek uitoefenende over de voorftelling, niet zelden den tekst aanvullend of verbeterende, vechtende met de buren en de hier en daar vrij oproerige tirades van het fchouwfpel toejuichende. Daar zaten zij, zoo dicht bij de groote gaskroon dat zij de hitte voelden, zij zagen de cariatiden die met een ftereotiepen glimlach op het gelaat de loges fteunen, en het beroemde oude gordijn, waarop de ruïne van een griekfchen tempel was ge-fchilderd, en boven op een heuvel een paar boomen waarvan de ftammen veel van boaconftrictors hadden, terwijl het loof aan paddenftoelen denken deed — op den voorgrond zag men een paar geiten, aandachtig luisterend naar den jongeling die eene lier tokkelend, federt minftens vijf en twintig jaar Apollo te vergeefs aanroept.
Dat alles kwam Flarden zoo duidelijk voor den geest, dat hij een diepen zucht moest flaken.
— En dat verzeker ik je. ging de moeder van het mishandelde wicht voort, niemand zal haar ooit meer een kind toevertrouwen. — O, neen! de menfchen kennen haar daar nu te goed voor.
147
148 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
En zoo was het. Van het oogenblik dat Flitters, geheel vervuld van het ongekende genot, zich belast te zien met de zorg voor een kindje, haar fchat voor een ganfchen dag meegenomen had, was hare reputatie, die nooit van de beste geweest was, geheel verloren bij de matronen van de buurt.
— En waar zijn ze van avond, hé?
Flarden in zijne mijmeringen geftoord, fchrikte van die vraag, en hij antwoordde zonder na te denken:
— In de komedie.
— Wat zeg je daar? de komedie? meen je \'t paar-denfpel of de komedie?
Het kwaad was gedaan en Flarden betreurde tevergeefs zijn lompheid, de kogel was door de kerk, en hij antwoordde derhalve ook heel zachtzinnig:
— De komedie.
—■ Perdoes 1 kwam bij de beide vrouwen als uit éénen mond.
— Flarden 1 waar hebben ze het geld vandaan ?
Hij zocht naar een middel, om uit die moeielijkheid
te geraken. Vertelde hij, dat hij en zijne kameraden het geld gekregen hadden met het uitoefenen van hun beroep — dat kon kwade gevolgen hebben. De voor-deelen, aan hunne armoede verbonden, liepen zoo het grootfte gevaar, en voordeelen zijn er werkelijk aan den naam van arm te zijn verbonden, even groot en onloo-
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 149
chenbaar, als aan dien van rijkdom te bezitten; men hoort bedelaars malkanders armoede en gebrek foms met meer ijver betwisten, dan rijke lui aan den dag leggen, die den rijkdom van een kennis overfchatten of wel verminderen willen. — En dan, het zoude niet verftandig geweest zijn, want al vertelde hij alles zoo als het gefchied was, op anderen zoude het toch den indruk van waar te zijn niet maken. Al deze bedenkingen gingen als een blikfemftraal door het vlugge breintje van den jongen en hij antwoordde, zonder op te kijken en met een zedig lachje om de lippen:
— Gevonden toen we over de ophaalbrug kwamen.
— En waarom hebben ze jou niet meêgenomen?
— Zij heeft mij mijn deel gegeven en ik heb het geld weer verloren.
■—■ Weer verloren! prevelde Vrouw Carmody met een bepaalden toon van ongeloof in hare woorden.
—• En hebt ge Vrouw Burke betaald voor het logies dat ge nog fchuldig waart?
Flarden gaf geen antwoord en beide vriendinnen bleven hem aanftaren met verwondering en misnoegen.
— Misfchien zullen ze wel genoeg hebben om haar te betalen, nadat ze in de komedie geweest zijn, merkte Vrouw Carmody aan, terwijl bitterheid en woede merkbaar waren in den toon van hare ftem.
Eigenlijk waren zij en hare vriendin beiden beleedigd,
150 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
dat men haar onkundig had gelaten van de vondst. Waren Flitters en de Raadsman dankbaar geweest, zoo als het behoorde, dan hadden ze dadelijk naar Com-muns-lane moeten loopen om hun geluk met de vriendinnen te deelen. Hadden ze niet altijd eten en drinken gelijk op met de eigen kinders gehad? Wat Vrouw Carmody betreft — gelijk op ten minfte met hare kippen en haar varken, want kinderloos zijnde ftortte zij op deze den rijkdom van hare genegenheid uit — zij waren haar eenige familie.
— Een halve-kroon gevonden en zoo maar in het geniep verdonkeremaand!
\'t Was zwarte ondank en bedrog — en met het bittere gevoel dat zij verftoken was geworden van haar aandeel in de whiskey die voor een halve-kroon had gekocht kunnen worden keerde zij zich naar hare vriendin, die even woedend was als zij.
—■ Wel perdoes! lui die fchellingen en kwartjes verliezen kunnen — en, voegde zij er fcherp bij, lui, die naar de komedie kunnen gaan, moesten ook hun aandeel betalen en niet hier komen klagen om nog daarenboven het bier te komen drinken van arme fchepfels die moeite genoeg hebben om zich zeiven te bedruipen.
— Je hebt gelijk. Vrouw Carmody, viel de buurvrouw in, met eene uitdrukking op het gelaat alsof zij het gegeven brood met ftroop betreurde.
\\
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 151
Flarden üet zijn hoofdje hangen en huichelde fchaamte en berouw, terwijl hij een ftroperigen duim afzoog; maar zijne oogen hadden middelerwijl de kamer rond gekeken en rustten nu op een wit voorwerp dat even door het ftroo fchemerde, daar, waar hij van zijn lage zitplaats juist kon kijken in het kippennest, dat van een oude theekist gemaakt en bij den haard geplaatst was, ten gerieve van die leden van het gezm van Vrouw Carmody, die genegen waren het nuttige bedrijf van eieren leggen uit te oefenen. Flarden zag den fchat en befloot, het mocht kosten wat het wilde, er zich van meester te maken. Hij voelde, dat zijne positie elk oogenblik moeielijker werd, de vrouwen hadden te veel gedronken en \'t was de vraag, of ze niet wellicht tot handtastelijkheden zouden overgaan. Hij hunkerde naar de een of andere uitkomst, toen een geweldig leven hen allen deed fchrikken. Het was het paard en de kar van Vrouw Carmody, die t\'huis kwamen met den voerman, die erg dronken, den boom van het voertuig gebroken had, door den draai in het fteegje te kort te nemen.
— Lieve Hemel! riep de eigenares, zoodra ze den welbekenden ftap herkende, \'t Is Paudheen en hij is dronken, dat merk ik aan zijn gang — och, Vrouw Dowling, ga toch gauw kijken misfchien heeft hij mijn dier wel dood gemaakt!
FLITTF.RS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
Beiden vlogen ze op, naar de deur, die ze tegelijk bereikten en tegelijk uit wilden gaan, elkaar ftootende en ftompende, om toch de eerfte te zijn. Flarden fprong op, greep het ei en vluchtte in het donker door een achterdeurtje, want door het breken der kar was er een heel oploopje gekomen en hij had geen zin om de woedende Vrouw Burke te ontmoeten.
Mismoedig drentelde hij voort, zonder zelfs den moed tot bedelen te hebben, zoo was hij ter neer gedrukt door de vele tegenfpoeden die hij dien avond had ondervonden, tot dat hij het elf uur hoorde flaan; toen wendde hij zijne voetftappen naar Carlisle Bridge, waar hij aan de zuidzijde op zijne vrienden wilde wachten, om hen te waarfchuwen dat zij, ten minfte niet dezen nacht, naar Commons-lane moesten gaan.
De nacht was zoel en warm en een lekker windje dat wel iets van zijn frischheid verloren had, maar toch nog rook naar het zilte nat, fpeelde tusfchen de balies der brug en ftreelde zijne heete wangen.
Rustig ftroomde de rivier tusfchen de twee zwarte muren harer kaden naar zee, terwijl de lichten van de fchepen zachtkens op en neder fchoramelden, alsof ze bewogen werden door den adem van een fluimerende. Het dichte netwerk van masten en fparren geleek een woud in den winter, zwart en geheimzinnig, terwijl het groote gebouw der douane geheel in het duister was gehuld.
IS2
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 153
Flarden drong zich dicht tegen de balie, met zijn gezichtje geleund tegen het koude ijzer; knorrig gestemd keek hij uit. Hij dacht er over na, welke voorftelling van het gebeurde hij aan zijne kameraden geven moest, om het pak flaag mis te loopen, dat hem van de hand van den Raadsman wachtte. Hij was zoo klein, dat hij op zijn best over de balie heen kon kijken, de glinfterende oppervlakte van het water kon hij flechts op eenigen afftand zien. Hij had flaap; het portelbier was hem naar het hoofd geltegen en hij was moe na den langen dag, die zoo rijk aan allerlei gebeurtenisfen was geweest.
De voorbijgangers letten niet op het kleine moede kereltje, dat zich aan hunne aandacht wilde onttrekken. Het waren van die menfchen die men op dat nachtelijk uur in groote fteden gewoonlijk op ftraat aantreft: soldaten te midden van luidruchtige groepjes, werklieden bleek van kleur, pas verlost uit den verpesten dampkring van den winkel of van het benauwde zoldertje die een luchtje kwamen fcheppen, voor ze zich ter ruste begaven, wellicht in de zooeven verlaten holen; dienst- \\ boden buiten betrekking, misfchien arme onwetende dorpsmeisjes, op ftraat gezet door deftige christelijke huismoeders aan wie zoo vele ongelukkigen haren val te wijten hebben — al het fchuim, dat onrustig en verontrustend boven drijft, als alle andere bewoners
154 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
der groote ftad zich ter ruste begeven, bewoog zich nu al borrelend en ziedend op en neer. Eenige rijtuigen voeren fnel voorbij; eindelijk was het toenemen van het gewoel en van het aantal equipages een teeken dat de komedievoorftelling geeindigd was en Flarden fcherp moest uitkijken naar zijne vrienden. Zijn angst klom met elke minuut en hij omklemde het ei — dat hij als een zoenoifer aan Flitters dacht aantebieden — als zijn eenig plechtanker.
Eindelijk kwam een ftroom van voetgangers uit de fmalle Hawkens-ftraat op de kade, zoowel de net ge-kleede heer met eene sigaar in den mond, die op den eerften rang had gezeten, als het arme fchepfel zonder koufen of fchoenen, dat in den engelenbak eene plaats had gevonden. Onder dezen, en niet de minst luidruchtige of de minst kritifche van allen, verfcheen Flitters met den Raadsman, beiden flink doorftappende, om fpoedig hun nachtverblijf te bereiken, zooals het aan zulke ordentelijke burger-luidjes past. Flarden fchoot naar voren en met het hoofdje op zij, wat zijne diepe fmart en verflagenheid moest beduiden, wachtte hij den aanval af.
— Flarden! — riep Flitters verwonderd uit.
— Waarom ben je niet gekomen, hé? vroeg de Raadsman minachtend en ongeduldig, hé, herhalende toen hij merkte dat Flarden in plaats van te antwoorden
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
achteruit liep om zijn fteeds op zij hangend hoofdje tegen een muur te fteunen.
— Ik heb het geld verloren, zeide hij eindelijk, mistroostig zuchtende.
— Verloren! herhaalden de beide anderen, nieuwsgierig en ietwat achterdochtig hem tusfchen hen influi-tende.
— Ja! nu fnikte hij waarlijk, „en in de Commons Lane zullen ze je vermoordenquot;.
— Je hebt geklikt! barstte Flitters los. Jè bent\'taan Vrouw Burke gaan zeggen, jou ....
De Raadsman ftuitte den ftroom van fcheldwoorden die Flitters nu uitte, door Flarden onverwachts bij de keel te grijpen.
— Je liegt\' —■ hijgde het flachtoffer, \'t is niet zoo, laat me los en ik zal je alles zeggen!
Hij fpartelde niet tegen, maar klaagde bij tusfchen-poozen hartroerend; zijn hoed zonder rand was afgevallen en zijn blonde krullen woeien naar achter, het gezichtje geheel onbedekt latende.
— Verder! klonk als een donderflag uit den mond der woedende Flitters.
— Ik heb het kwartje uit mijne hand laten vallen bij de goot der douane en toen heeft een groote jongen het gepakt en is er mee aan den haal gegaan.
Hier bracht hij een fnik te pas, waardoor de Raads-
IS5
156 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
man zoodanig vermurwd werd, dat hij den kleine losliet.
— En toen ben ik naar Vrouw Carmody gegaan om haar eens te zien, en de oude vrouw Dowling, die was er.
Weêr een roerende fnik.
— En heb je toen geklapt, hé?
— Neen, ze heeft me een boel portelbier laten drinken en die twee hebben me uitgehoord, ze waren woedend op ons, en Paudheen heeft de kar gebroken t\'huis gebracht, het paard is gewond, en terwijl ze aan \'t kijven waren ben ik gaan loopen.
Zoo ver in zijn verhaal gekomen, bracht Flarden de hand aan het rechter oog en, zijn mond zoo wijd mogelijk openfpalkende, begon hij nu echt te huilen.
— Stil, ftil, zei Flitters op niet onvriendelijken toon, je bent een ongeluksvogel, en ze nam eene slip van haar robe princesfe en veegde medelijdend zijn gezichtje af.
Flarden deed alsof hij zich plotfeling iets herinnerde, ftak de hand in zijn boezem, haalde het ei te voor-fchijn en bood het haar aan.
— Waar heb je dat van daan? vroeg Flitters, die dol op eieren was en dit nu bekeek met den kriti-fchen blik van een kenner, terwijl zij het tegen het gaslicht hield, om de verschheid te beoordeelen.
Flarden grinnikte van zelfbehagen.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 157
— Gekaapt uit het nest, bij moeder Carmody, terwijl zij met Paudheen vocht.
Flitters antwoordde niets op deze mededeeling, omdat hare gansche aandacht nu gewijd was aan het zachtjes kloppen van het fmalle eind van het ei op de ftraat-fteenen, om er een gaatje in te maken, ten einde het te kunnen uitzuigen.
-—■ En nu, bromde de Raadsman, waar moeten wij nu llapen?
— Laat ons gaan naar den heeten muur achter tegen de brouwerij van Guinness; zoo ftelde Flarden voor, die dit toevluchtsoord te voren reeds had bedacht.
Dat fcheen nog het beste plan; de Raadsman maakte de voorhoede uit, erg geplaagd door zijne laarzen, waarvan de eene geheel gefpleten was, zoodat zijn bloote voet er half doorftak, de laars daardoor op zij hing en zijn gang eenigszins geleek op dien van eene eend. Flarden, nu weer getroost en luchthartig, draafde hem na, terwijl Flitters langzaam en met wellust het ei uitzuigende, zoo als een Epicurist van een lekkernijtje geniet, de achterhoede vormde.
Den volgenden ochtend, brachten zij reeds vroeg een bezoek aan de markt, waar zij zich zoo ijverig betoonden in het verleenen van hulp, wanneer die fcheen gevorderd te worden door het onverwachts omvallen van manden appelen of pruimen, dat zij weldra op alge-
158 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
meen verlangen met eenige andere foortgelijke volontairs krachtig werden geweerd, waarop zij, daar de maag zich deed voelen na den volbrachten arbeid, naar een bakkerswinkel togen, om een ontbijt machtig te worden. Voor de ftuivers, die Flarden over had, kochten zij drie broodjes, zonder boter ditmaal, en op het droge brood kauwende boden ze hun laatften Huiver aan de toonbank van een vuil winkeltje, met het beleefd verzoek, daarvoor karnemelk te mogen hebben. Flitters voerde het woord op befcheiden toon, met neêr-geflagen oogen en den ftuiver goed zichtbaar in de uit-geftrekte hand.
— Waar heb je de kan? luidde het antwoord.
— Wij willen het maar dadelijk voor ons ontbijt opdrinken, antwoordde Flitters op een o! zoo voorkomenden toon. De vrouw bekeek het zonderling drietal en merkte fpoedig hoe de Raadsman zijne blikken overal heen liet glijden, zoekende naar het een of ander klein voorwerp, om het zich toe te eigenen en de luSt bekroop haar, om de bende met minachting de deur te wijzen; maar de blauwe oogen van Flarden keken haar met zooveel vertrouwen aan, en het ventje zag er zoo zachtzinnig en vriendelijk uit, dat zij aan haar gevoel van medelijden toegaf; zij riep dus hare dochter om de andere klanten te bedienen, want zelve wilde ze waken over den verdachten Raadsman en tevens over
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 159
Flitters door wier aangenomen befcheidenheid en nederigheid zij zich geen oogenblik had laten vangen, zij gaf hun twee houten maatjes, om daarmede te fchep-pen uit de ton met karnemelk, die in den hoek ftond.
Spoedig hadden ze zich verzadigd en zij ftonden op punt na vele dankbetuigingen heen te gaan, toen de vrouw, Flarden, die de anderen achterna huppelde, terug riep, en hem van den ftuiver twee en een halve cent terug gaf.
— Ik dank u hartelijk, riep Flarden op uitbundige wijze, terwijl hij haar bij zich zelve voor een oude malloot uitmaakte, want hij had even als de anderen meer karnemelk gedronken, dan (vooral in verband met de onrijpe pot-appelen en de harde kwetfen, die ze in den vroegen ochtend verorberd hadden) wel raadzaam was. Naar buiten gekomen liet hij grinnikende het geldftukje aan zijne makkers zien, die, beleedigd door de niet onopgemerkt gebleven achterdocht, welke de melkvrouw aan den dag had gelegd, hem fpottend den raad gaven, om er eerst op te fpuwen en het dan driemaal om te draaien, dat zou hem geluk en voorfpoed aanbrengen, ten zij, — voegden zij er bij, het een valsch muntftukje was. Daarop ftrekten zij zich allen op een zonnig plekje uit en bleven er zoo lang liggen, tot dat een zekere jeuking der maag Flitters herinnerde, dat het tijd was om aan het middagmaal te denken en ook voor nachtlogies te
l6o FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
zorgen. Bij gebrek aan beter was de warme muur nog zoo kwaad niet; maar het was er altijd geducht vol en het gezelfchap niet uitgezocht.
Zij begaven zich dus naar een ander gedeelte der ftad, waar het répertoire van Flitters niet zoo overbekend was, en zij vingen daar het gewone concert aan; edoch zij zong minder goed, het warme weer hinderde haar of misfchien het ongezonde ontbijt. Een ongeluk komt nooit alléén, zoodat ze met hun allen meer flagen en duwen kregen, dan centen. — Tegen vier uur had Flitters zich fchor gezongen terwijl een onmuzikale politieagent haar telkens bevolen had op te marcheeren en zij maar drie halve ftuivers had verdiend.
Zij was moe, uit haar humeur en voelde zich behalve dat nog ziek op den koop toe.
— Kom, ga je meê? ik ben verduiveld ziek! riep zij den Raadsman toe, ik loop even naar Vrouw Kelly en vraag haar een kopje thee; ga jij verder en wacht mij bij de brug.
Vrouw Kelly was met een karreman getrouwd en zat er goed in. Zij was in één en denzelfden dienst geweest met de moeder van Flitters, had daarom nog eene foort genegenheid voor haar en bewees het fchepfeltje nu en dan nog vriendfchap. Zij werd altijd goed ontvangen, als zij daar kwam, maar een zonderling mengfel van trots en verlegenheid belette haar,
\' DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. l6l
er dikwijls te gaan en \'t was flechts in den uiterften nood, dat ze vrouw Kelly\'s woning betrad. Den Raadsman of Flarden had zij er nooit gebracht; die twee kon men nergens vertrouwen waar gelegenheid beftond om het een of ander te kapen en Flitters zoude zich liever hebben laten vierendeelen, dan oneerlijke handelingen te gedoogen ten huize van hare vriendin, die voor dit arm verwaarloosd kind het ideaal was, waarnaar zij in hare beste oogenblikken ftreefde.
Zij bereikte weldra de ftraat, eene ftraat met ftatige oude huizen waarin lang geleden, in den ouden tijd, de Lords en de groote heeren van het lerfche Parlement hadden gewoond, huizen met vreemde, kunftig gefmeedde ijzeren hekken, lambrizeeringen en trappen van eikenhout, dit zeide men ten minfte, want de dikke laag ftof en vuil die jarenlange verwaarloozing daar op had verzameld, maakte het onmogelijk de houtfoort nu nog te herkennen. Angelica Kauffman\'s kunstvaardige hand had de fresco\'s geschilderd, die nu door de witkwast waren uitgewischt; uit Brabant en Vlaanderen waren de kolosfale gebeeldhouwde eikenhouten fchoorfteenmantels herkomftig, die thans gebarsten afgebrokkeld en ontfierd waren, maar waarvoor de beroemde tooneelfpeelfter, de liefelijke Peg Woffington, hare blanke handen misfchien had ftaan warmen.
Flitters, op de ftoep ftaande, trachtte zich te herin-
ir
102 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
neren, wanneer ze hier voor het laatst geweest was. Niet federt de wedrennen, en dat was in April, terwijl het nu Augustus was. Het heugde Flitters best, want ze vond op de renbaan eene beurs, zóó goed gevuld, dat ze ruimfchoots beloond was voor de lange wandeling daarheen van Dublin en terug. Zij befteeg dus de trappen met een gevoel van onafhankelijkheid en de overtuiging dat ze niets dan hare plicht deed, met nu een vriendfchappelijk bezoek af te leggen. Zij trad binnen in een groote voorkamer en vond hare vriendin zitten bij het vuur, met een heel klein kindje llapende op den fchoot. Vrouw Kelly hief waarfchuwend een vinger op, maar een welkomstgroet fpeelde in den glimlach om hare lippen, toen zij de verwilderde haren en de groote zwarte oogen aan de deur herkende.
— Wel, wel ben jij het, Liesbeth, fprak zij op vriendelijken toon, ga zitten, kind, waarom ben je in zoo lang niet hier geweest?
Flitters gaf geen antwoord, zóó was zij verdiept in de befchouwing van het kindje, een pas geboren wicht, •terwijl een tweede, waarfchijnlijk nog een zuigeling, in een bedje tegen den muur lag te flapen, en daarenboven een paar kleine kinderen over den vloer kropen.
— Waarom ben je niet eerder gekomen? dan hadt ge peet kunnen zijn van mijn kindje. Wel, Liesbeth, wat zeg je er van? ging de moeder voort, terwijl zij
1
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 163
met de magere hand de wangetjes van haar kindje flreelde. Zij was een tengere vrouw, met een lief gezicht en een zachte item, nog zeer jong voor iemand die reeds een half dozijn kinderen had, maar zij zag er zeer zwak en ongezond uit. Flitters boog het hoofd en kreeg eene kleur. Vrouw Kelly was haar peettante, de eenige die haar nog Liesbeth noemde, en Flitters voelde zich in hare tegenwoordigheid een ander wezen. Vrouw Kelly vloekte nooit, dronk nooit, was altijd even ftil en vriendelijk. Haar man, de voerman, aanbad haar en floeg haar nimmer; hij bracht haar altijd — behalve als hij eens op een pretje uit was en dat gebeurde, helaas! nog al dikwijls —al zijn weekgeld thuis. Geen wonder, dat Flitters voor zoo iemand eerbied had en haar flechts zelden opzocht.
— Je ziet er niet goed uit, Liesbeth! zei Vrouw Kelly, na eenigen tijd; wil ik een kopje thee voor je zetten?
Flitters gaf half befchaamd hare toeftemming en toen ze merkte, dat de ketel gevuld moest worden, pakte ze dien beet en vloog er mede naar beneden, naar de pomp op ftraat. Toen zij terug kwam zette zij den ketel op het vuur en vroeg, of zij den vloer mocht aanvegen.
— Gekheid! •— kom ga zitten en houd mijn kindje even voor mij, zei de vriendin opftaande; en Flitters noodzakende op hare plaats te gaan zitten, lag zij het flapende wichtje op haren fchoot. Wie befchrijft het geluk en de
164 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
trotschheid van Flitters, door dit blijk van vertrouwen zoo vereerd? Eerst durfde zij nauwelijks adem halen, toen het kindje op haren fchoot was gelegd, maar toen de moeder zich omgekeerd had, lichtte ze behoedzaam de flanellen lap, die over het hoofd van den kleine geflagen was, op, zoodat zij het gezichtje zien kon. Zij koesterde flechts éénen wensch en die was, dat hare vijandin, vrouw Dowling, haar op dit oogenblik mocht zien. Zij vergat den Raadsman en Flarden, die haar bij de brug wachtten, terwijl zij zat thee te drinken, pratende met hare vriendin.
De converfatie was natuurlijk moeielijk voor Flitters; zij had zoo weinig punten van aanraking met hare gastvrouw, een buitenmensch, die weinig van de ftad of ftadsgebruiken wist, terwijl Flitters er even goed mede bekend was als eene met roet bedekte musch, die van daken en fchoorfteenen al het leven en de beweging overziet.
— Je bent zeker nooit meer naar fchool geweest, Liesbeth ?
Liesbeth trok een gezicht en antwoordde ontkennend, door haar ftilzwijgen. Het arme geketende Ierland heeft ten minste één fragmentje van hare oude privilegiën behouden — niemand behoeft er tegen zijn zin naar fchool te gaan — en van dat privilege had Flitters zoo ruim-fchoots gebruik gemaakt, dat ze op zijn best het alpha-
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 165
bet kende. De Raadsman kon lezen en hij dreunde haar regel voor regel de nieuwe liederen voor, tot dat zij ze van buiten kende. Te vergeefs had zij getracht hem te bewegen, haar te leeren lezen. De Raadsman wilde alléén den zetel der geleerdheid behouden en bleef hardnekkig weigeren haar in de geheimen van die kunst in te wijden. Vrouw Kelly keek Flitters met hare liefdevolle oogen vorfchend aan; toen voegde zij er uitnoodigend bij:
—■ Er is hier eene avondfchool in de buurt voor degenen, die over dag wat anders te doen hebben. Zou je niet daarheen gaan? ik ken de dames, die er les geven, ze zijn wÈlt lief! — zeg — Liesbeth!
Maar Flitters antwoordde niet; onrustig bewoog zij zich op haren ftoel, tot dat ze eindelijk opfprong, als of ze zich eensklaps iets herinnerde.
— Je gaat toch nog niet weg? kom! blijf zitten, zeide nogmaals de gastvrouw op vriendelijken toon; Flitters was reeds bij de deur en ftond onrustig van den eenen voet op den anderen te dribbelen.
—■ Ik moet nu weg, vrouw Kelly —ze wachten mij.
— Nu, kom dan gauw terug; misfchien laat ik je dan wel op de kinderen pasfen, terwijl ik mijne zuster eens op ga zoeken, mijne zuster Mietje, je weet wel, die te Kingftown dient; wat zeg je er van Liesbeth, zou je dat willen?
166 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
De gedachte daaraan deed Flitters vuurrood worden van trotschheid en genoegen, zij lachte zoo hartelijk van vreugde dat al hare tanden zichtbaar werden.
— Jawel, riep ze met innig genot. En zich niet langer kunnende bedwingen, knikte ze haastig met het hoofd als affcheidsgroet, vloog de trappen af en als een pijl uit den boog de ftraat op. Aanvankelijk draafde zij flink door om hare makkers in te halen, maar voor zij nog ver geloopen was werd ze zoodanig overweldigd door de gedachte aan de haar bewezene eer, dat ze genoodzaakt werd zich op een ftoep neêr te zetten en de armen om de knieën te flaan, en die in haar vreugde te wrijven. Een meisje met een klein kind dat naast haar trippelde aan de hand, beval haar de ftoep te ruimen om haar te laten voorbijgaan. Flitters gaf minachtend een vloek ten antwoord en bedankte om op te ftaan — zij voelde zich minftens haars gelijke, zoo niet hare meerdere. Het meisje, dat uit haar eigen huis kwam, wilde hare rechten doen gelden en trachtte die te bewijzen, door Flitters een duw te geven, die echter terftond beantwoord werd door een ftomp van den fcherpen elleboog die hare ribben gevoelig trof. Zij riep een jongen om haar te komen wreken; maar Flitters had zich reeds verwijderd en verbazend groote ftappen nemende, reeds de helft der ftraat bereikt.
Plotfeling echter hield zij ftil, bij het zien van eenige
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 167
menfchen, die allen eene zijftraat inftoven. Zij volgde ze met de oogen en zag twee mannen, die j uist uit een gemeen kroegje waren gekomen, elkaar aanvallen en te zamen rollen in den modder, ftrijdende om elkander onder te krijgen. Een gevecht dus; Flitters vergat bij dien aanblik de heele wereld; zij vloog het fteegje in en was weldra eene der voorften van den kring, die zich onmiddellijk om de worftelaars vormde. Het waren twee ftevige voerlieden — de een halfdronken en zeer belemmerd in zijne bewegingen door een dikke duffel-fche jas, de ander in hemdsmouwen, heel dronken en fchier blind van woede. Worftelende ftonden zij weder op, flaande en ftompende als wilde paarden. — Met open mond ftaarde Flitters den vechter met de jas aan. Zij kende hem wel, maar ze was zoo opgewonden, dat ze eerst zich niet herinnerde wie hij was. Huig Kelly, — de naam schoot haar als een blikfem-ftraal te binnen, de man van hare vriendin, en op hetzelfde oogenblik wierp Flitters, ziende dat hij het onder-fpit ging delven, zich roekeloos tusfchen de ftrijdenden.
Wie van de twee haar raakte, of hoe het gebeurde, wist zij alléén, maar op het oogenblik dat de mannen van elkaar getrokken werden door de verschrikte om-ftanders, viel zij bewusteloos néér, met het hoofd bonzend op de fteenen ftoep.
Flarden en de Raadsman waren intusfchen ongedul-
l68 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
dig geworden en hadden eindelijk de plek waar men zamen komen zou verlaten, om hun vriendin te zoeken. Zij herinnerden zich wel den naam der ftraat, maar niet het nommer van het huis waar Flitters heen was, maar toen het tweetal, boos en ontevreden, die ftraat infloeg zagen ze midden onder eene menigte volks eene burrie door vier agenten gedragen, waarop Flitters, onbeweeglijk en koud als een steen, uitgeftrekt lag. Flarden viel tegen den muur van fchrik, angst en woede. Wat was er gebeurd? was zij gekwetst, of had ze wat misdaan? Iets verrichten, dat in aanraking bracht met de politie, beteekende voor hen vijf jaren opgesloten worden in een verbeterhuis. De overheid is maar al te blij de ftraten te kunnen bevrijden van dergelijke arme schepselen, wèl wetende, dat, hoe kostbaar het systeem van verbeterhuizen ook zijn moge, het op den langen duur toch het goedkoopst is; maar degenen die van de weldaad genieten zijn het maar zelden met dit denkbeeld eens, en werd Flitters voor zoo lang opgesloten, dan was er voor Flarden kans om van honger te fterven. De Raadsman zoude misfchien nog weten aan den kost te komen, maar wat Flarden betrof, hij zoude zonder twijfel genoodzaakt zijn een lantaarn in te flaan of eene aalmoes aan een agent te vragen, ten einde even als zijne vriendin opgepakt te worden. Intusfchen had de Raadsman zich jammerend en krijtend tusfchen de menigte gedrongen, en zeggende
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUHLIN. 169
dat hij haar broêr was, een omstandig relaas van het ongeval gevraagd. Twintig ftemmen deden hem twintig wijduiteenloopende verhalen; één ding flechts was zeker, men bracht haar naar het hospitaal en de twee voerlui, die haar „vermoordquot; hadden, waren in verzekerde bewaring. Toen liep hij hard naar Flarden terug die omringd was van medelijdende vrouwen, welke hem fmeekten toch niet te huilen, en zijn naam en woonplaats trachtten uit te vorfchen. Deze, die in al zijne droefheid geen oogenblik zijne zelfbeheersching noch zijn talent van liegen had verloren, was midden in het verhaal van een zeer treffende familiegeschiedenis, toen de Raadsman bij hem terug kwam: — Wie heeft haar geraakt? snikte hij.
\'t Was Huig Kelly zeiden fommigen — neen, \'t was Slattery! riepen anderen, als zij bijkomt zal zij den moordenaar wel aanwijzen. Weet jullie nog, toen Wim Casey zes maanden kreeg, omdat hij zijne fchoonmoeder haast vermoord had, hij en zijn broer waren in de zaak betrokken en ze moesten beiden naar het hospitaal, om de oude te laten uitmaken, wie het gedaan had. Zij zal Kelly moeten aanwijzen, zoodra zij bijkomt.
De Raadsman luifterde tot zoover, zijn scherpe ooren vingen al de belangrijkfte punten uit die babelfche spraakverwarring op; iedereen was nu op ftraat geftoven om van het pretje te genieten; toen nam hij Flarden
170 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN, _ #
bij den arm en volgde met hem den optocht. Ze gingen mede naar het hospitaal en bleven tot zeven uur wachten op de uitspraak der doctoren. Zij hadden zich uitgegeven voor haar broers, daarom waren ze tot de wachtkamer toegelaten, eene fombere kamer, waar elke fekonde, door eene groote klok getikt, eene eeuwigheid toefcheen aan den armen, hongerigen Flarden.
Eindelijk ging de deur open en eene pleegzuster trad binnen. Zij keek de beide kinderen vorfchend, maar niet onvriendelijk aan. De uitdrukking van haar gelaat was niet bepaald onverfchillig, maar toch ook niet hartelijk deelnemend; eene uitdrukking, die de meeste menfchen, die gewend zijn veel fmart en pijn bij te wonen, mettertijd krijgen. Men ziet die bij alle doctoren en bekwame ziekenoppasters, bij de befchaafde ten minfte.
— Wel, kinderen! fprak zij vriendelijk, terwijl zij ging zitten en op hun beider gelaat trachtte te lezen, zijt gij de broers van dat arme meisje?
— Jawel, juffrouw, antwoordden ze beiden te gelijk, de oogen angftig op de hare gevestigd.
De Raadsman had zijn hoed afgezet toen zij binnen kwam en had eerbiedig aan zijne lok getrokken, zooals het behoorde. Flarden had verzuimd dit te doen; hij dook achter den Raadsman, maar zette nu ook zijn hoed zonder rand af.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 171
— Het fpijt mij, dat ik je flechte tijding geven moet; \'t is een ernftig geval — er is geen, of ten minfte zeer weinig hoop; zij is inwendig gekwetst en kan wel acht en veertig uren bewusteloos blijven liggen, misfchien nog langer.
Het gelaat van den Raadsman nam een wraakzuchtige uitdrukking aan.
—■ Zal zij Huig Kelly en Slattery dan niet moeten aanwijzen ? Zij waren het die haar geraakt hebben.
— Ja, antwoordde de zuster.
Met leedwezen merkte zij zijne wraakzucht op; zij keerde zich van hem naar het andere kind, dat flechts aan den toon van haar ftem had begrepen, wat ze van den toeftand van Flitters mededeelde.
Flarden ftond daar — een toonbeeld van fmart; hij was op punt van in tranen uit te barften met de eene hand zijne oogen bedekkend, en de beenen kruifelings over elkander. Een zonneftraal die door het venfter naar binnen drong, fpeelde om de beftoven, blonde krullen van zijn engelen-kopje en ware het niet om de ongelooflijke lompen waarin hij gekleed was, had hij een Cupido, maar dan een van smart wanhopige, kunnen voorstellen. De non ftak hem hare hand toe, die wel groot, maar welgevormd en blank was, met een zilveren ring aan den derden vinger, en zij trok het kind zoo dicht naar zich toe als zij durfde voor haren vlek-keloozen fluier.
172 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
— Zeg mij, zeide zij, heeft zij haar eerste communie gedaan?
Flarden keek haar aan met wanhopige oogen en:
— Zal ze fterven, juffrouw? vroeg hij.
Deze vraag, bij wijze van antwoord, was voldoende voor de non en zij hernam na eenige oogenblikken op ernftigen toon: — Ik vrees van ja — eigenlijk ben ik er zeker van.
Dit was erger dan het verbeterhuis; erger dan hetgeen hij zich ooit had voorgesteld — en Flarden liet zich op den grond vallen en huilde luidkeels, half van den honger en half uit vriendfchap voor Flitters.
— Och, mijn kind, mijn arme jongen, huil niet zoo, zeide de non, trachtend hem te troosten. Zij was aan dergelijke tooneelen gewoon en hoe zacht en teeder hare ftem ook was, toch fprak uit den toon eerder banale teederheid, dan waar medelijden. De vorm bleef, maar door het vele gebruik was de kracht wel ietwat versleten.
Zij keerde zich tot den Raadsman met de vraag:
— Kunt gij mij dan zeggen, heeft zij ooit gebiecht ? ouders hebt gij, geloof ik, niet? •—- Waar gaat gij naar de kerk?
De Raadsman fronsde de wenkbrauwen en maakte eene beweging met zijn ouden hoed, als of hij dien gaarne op zoude zetten en fnel verdwijnen.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
— Gaat gij ooit naar de Mis ? vroeg zij nu aan het kereltje dat naast haar zat.
— Neen, nooit, antwoordde Flarden, die ditmaal waarheidsliefde aan roekeloosheid paarde.
— F.n waar woont gij, lieve kinderen ?
— Nergens, antwoordde de Raadsman grimmig, terwijl Flarden „ik weet het nietquot; prevelde.
De Raadsman verspilde geen tijd in sentimenteele overpeinzingen; hij was met wraakzuchtige plannen bezield en vol woede verlangde hij maar, dat een der beide misdadigers óf vijf jaren dwangarbeid zou krijgen, óf dat hij hem kon wurgen, om het even of hij zelf daarvoor aan de galg kwam. Met de tanden op elkaar geklemd, om de vloeken binnen te houden, die hij in zich zeiven bleef mompelen, keek hij de non toornig en dreigend aan.
— Is zij werkelijk uwe zuster? vroeg de non, die niet best wijs kon worden uit de houding van den jongen.
— Ja wel! Zullen wij ze dan mogen zien,juffrouw? vroeg de Raadsman, zijne woede verkroppende en met eene poging om beleefd te fpreken.
— Zeker zal ik je bij haar brengen, maar natuurlijk niet, zoolang als zij buiten kennis is en ook niet vóór dat de politie met de beschuldigden bij haar geweest is. Laat eens zien, voegde zij er bij, haar opschrijfboekje
173
174 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
naziende, komt morgen terug; \'tis mogelijk dat ze, eer wij het verwachten, bij kennis komt, zorgt dus dat ge om twee uur hier zijt.
— Eerwaarde moeder! zeide een leekezuster, haar hoofd door de geopende deur stekend.
— Ja, zuster! antwoordde de eerwaarde moeder op-ftaande. Wacht! zeide zij tot den ongelukkigen Flarden, die van den grond was opgeftaan en die nu met zijn hoofdje rustend tegen de leuning van den ftoel zachtjes ftond te weenen. Heb je honger?
— Of ik! antwoordde Flarden, die bij dit woord op nieuw begon te fnikken.
De Raadsman antwoordde niets. Hij had den honger in zijn onbegrensde wraakzucht vergeten — hij verlangde maar uit dit huis te komen.
— Neemt ze mede, zuster Monica en geef ze een bord foep. Kinderen, je moet niet weg gaan, vóórdat ik terug kom.
De leekezuster nam de kinderen mede uit de wachtkamer. Ze waren niet in den gang, of de Raadsman, de zijdeur waar ze binnen gekomen waren, open ziende, fprong er uit en, weg was hij, als een vogel uit eene kooi.
— O! riep de verwonderde leekezuster.
— Hij moest weggaan, hij kon niet wachten, was de verfchoonende uitlegging van Flarden.
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 175
Toen de eerwaarde moeder terug kwam vond zij Flarden heel ootmoedig zitten aan het einde van een lange fmalle tafel, met een ledig aarden bakje vóór zich. Het was het uur van uitfpanning voor de leeke-zusters en de keukenmeid zat naast hem te praten. Zij had een jong katje op den fchoot, wiens koddige fprongen niet bevorderlijk waren aan het werk waarmede zij bezig was, het breien eener kous. Flarden fchoof van zijne bank af, toen hij zijne befchermvrouw zag naderen en bleef in eerbiedige houding op één been ftaan. De eerwaarde moeder, die even als de keukenmeid pleizier in zijn lief gezichtje had, lachte hem vriendelijk toe.
—• Wel, mijn kind, ik hoop dat ge het goed hebt gehad — en nu, zeg mij, zult ge zondag naar de mis gaan?
— Ik kan niet lezen, was het antwoord.
—■ Maar je kunt toch zeker wel je rozenkrans bidden , en, zou je niet gaarne leeren lezen ?
Flarden liet zijn kopje hangen.
— Kom, beloof me nu, dat je een brave jongen zijn zult en dat je heel gauw bij mij terug zult komen.
— O, zeker, juffrouw.
— Welnu, dan krijg je nu nog wat lekkers en, wacht Monica! ik kom zoo terug.
Zuster Monica haalde een pot gelei uit de kast.
176 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
fmeerde daarmede eene snee brood en terwijl haar vriendje die fmakelijk op zat te eten was de eerwaarde moeder een pak kleeren gaan halen, dat aan een van haar neefjes had toebehoord en dat Flarden die er erg om verlegen fcheen, juist zou passen.
—- Wat zoudt ge van een bad zeggen, zuster?
De leekezuster ftond op het punt hem mede te nemen om hem in het pakje kleeren te fteken.
— Een bad ? eerwaarde moeder, herhaalde zij, een bad! hij mocht er eens verkouden van worden!
En dat zou niet onmogelijk geweest zijn, want Flarden die in de heete dagen misfchien wel eens een bad in zee had genomen, was waarfchijnlijk federt zijne geboorte nooit meer behoorlijk gewasfchen.
Hij kwam fpoedig weêr binnen, ftralend van geluk; van het hoofd tot de voeten gekleed in een net, met veterband opgelegd, pakje. Van de oude kleeren was een bundeltje gemaakt dat men hem op zijn verzoek gereedelijk. mede gaf, daar ze niet van dien aard waren, dat men ze gaarne in een propere, deftige inrichting gelijk deze wilde bewaren.
•— Nu mijn jongen, zeide de eerwaarde moeder, zorg dat je morgen tegen twee uur hier zijt; ik hoop, dat er dan betere berichten omtrent je arme zuster zijn zullen.
— Ik dank u wel, Mevrouw! antwoordde Flarden op
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN.
deftigen toon, terwijl hij aan eene van zijne lokken trok, zoo als hij het den Raadsman had zien doen.
De leekezuster liet hern uit. Eenmaal buiten zette hij het op een loopen, zoo hard als zijne beentjes maar konden, tot dat hij achter het groote hospitaal een heel verlaten eenzaam steegje bereikte. Zijn nieuw pak uit, en zijn oude lompen weder aantrekken was het werk van een oogenblik; daarop trok hij naar het naastbij gelegen pandjeshuis — verpandde voor tien ftuivers het gefchenk der eerwaarde moeder en met het geld ftevig in zijn handje geklemd, zocht hij den Raadsman overal, om hem wat te eten te geven.
Ten twee ure zoude misfchien het arme lijdende kind tot bewustzijn en kennis terugkeeren. Reeds lang vóór den middag kon men Flarden met den Raadsman in de buurt van het hospitaal zien ronddwalen. Ze zagen een bleeke, ziekelijke vrouw met een heel klein kindje op den arm den grooten trap naar de voordeur opgaan en daar te vergeefs fmeeken om binnen gelaten te worden. Na een kort onderhoud met de portierfter ging zij wanhopig fnikkend weg. \'t Was misfchien gelukkig voor de vrouw van Huig Kelly, dat de Raadsman haar niet kende, noch raden kon welk verzoek haar geweigerd werd. Het was een prachtig fchoone dag; de zon fcheen brandend op de daken en op den breeden fteenen trap van het
12
177
178 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
ruime voorportaal; de groote ramen van spiegelglas ftonden alle wijd open, als of liet geheele gebouw naar lucht snakte.
De Raadsman en Flarden begaven zich naar eene fteeg achteraf, dezelfde, waar de laatfte den vorigen avond van kleeding was veranderd, en zetten zich daar neer, om de uren van angftig wachten zoo goed mogelijk door te brengen. De pogingen van den Raadsman, om getuigen van het feit te vinden waren niet gelukt. Niemand had bepaald den flag zien geven. Sommigen waren heel zeker, dat Slattery het gedaan had, terwijl anderen even overtuigd waren, dat Huig Kelly den noodlotti-gen ftomp gegeven had. De eenige hoop om zijne wraakzucht te kunnen koelen lag nu in de kans, dat Flitters den dader zoude kunnen aanwijzen. Hij zat volkomen onbeweeglijk, behalve dat hij op zijn nagels beet, ongeduldig wachtende dat het uur, waarop hij zoude toegelaten worden, van den kerktoren zoude flaan. Flarden was bedaarder; hij verwachtte het ergfte en lag nu maar ftil in den zonnefchijn —- werktuiglijk lijnen makend in het witte ftof van den weg of lusteloos trekkend aan de beftoven grashalmpjes, die zich met moeite een beftaan veroverd hadden, tusfchen de fteenen. Het floeg één uur; de Raadsman had zoo geheel zijne aandacht gewijd aan het voorfpel, dat hij een voertuig ongemerkt voorbij liet rollen
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 179
met een agent op den bok en een paar anderen er binnen in, ter bewaking van twee mannen in grove kleederen, terwijl nog een rijtuig volgde, waarin eenige mannen in burgerkleeding zaten.
Allen gingen de groote gloeiend heete treden van de stoep op en kwamen door de deur in een groot portaal , waar het zoo koel, zoo zindelijk was en de bloemen zulk een heerlijken geur verfpreidden dat het een paradijs fcheen na de overweldigende hitte en de ftof van buiten. Zij bleven ftil ftaan, op verdere bevelen wachtend. De beschuldigden ftonden verbluft, floegen de oogen niet op, maar hielden die fteeds gevestigd op den met gekleurde tegels ingelegden vloer.
Eindelijk kwam een lief befcheiden nonnetje met neêrgeslagen oogen iets fluifteren aan een der mannen in burgerkleeding, waarop zij zich allen in beweging zetten om haar, de groote eikenhouten trap op, te volgen door de groote koele gangen en portalen, waar in de diepe nisfen manden vol frisfche varen ftonden, naar eene kamer met vele bedden, fommige bezet,en andere leeg. Op een van die lag Flitters, de donkere oogen half gefloten en het haar loshangend over het fneeuwwitte kusfen. Het van de zon verbrande gelaat, gebet met azijn en water, zag er zoo vreemd uit, kleurloos en vermagerd. Onheilfpellend waren de groote paarfche kringen om den mond en onder de oogen.
■
■
I8O FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
De eerwaarde moeder ftond aan het hoofdeinde, met een ernftig, bezorgd gelaat en terwijl de heeren de schrijfbehoeften te voorfchijn haalden liet zij de kralen van haar rozenkrans één voor één door de vingers glijden. Zij wist, wat de aanwijzing voor den misdadiger zou beduiden: gevangenisftraf voor hem, en broodsgebrek voor zijne vrouw en kinderen. En dit wist de ftervende Flitters even goed. Zij zag, tegen den witten muur vóór haar, de fchaduw der verfchillende perfonen heen en weder gaan, zij hoorde, als in een droom, al de geluiden van leven en beweging, die door de geopende ramen van de ftraat binnen drongen, en nu en dan gingen er zwarte vlekken, als vliegen, voorbij haar oogen. Zij wist, dat Huig Kelly haar geraakt had, dat hij daar ftond, wachtende op hare uitfpraak, om naar de gevangenis teruggevoerd te worden, en er zijn vopnis te verbeiden; dan moest zijne vrouw, haar vriendin, en het kleine kindje, dat kindje, dat pas op haar schoot gelegen had, van honger omkomen.
Bij die gedachte alléén trok Flitters de lip krampachtig op.
Slattery, een groote kerel met zwart haar, werd bij het bed gebracht met den hoed op het hoofd, juist als toen de aanflag plaats had gegrepen. De gewone vragen werden gedaan. Duidelijk en vastberaden antwoordde Flitters:
DRIE STRAATKINDEKEN VAN DUBLIN. l8l
— Neen, dat was de man niet!
Met een zucht van verademing en een dankbaren blik trad hij op zij en Huig Kelly, met zijn anders zoo blozend gelaat nu geheel verbleekt, stond voor haar, met bevende lippen, offchoon hij er op beet om zich goed te houden. Flitters keek hem met hare groote oogen ftrak aan.
— Neen, zeide ze duidelijk maar zacht, die is het ook niet.
Iedereen schrok; Huig Kelly nog meer dan de anderen.
Flitters herhaalde met een gebroken stem, wat zij reeds gezegd had. Bepaald zeker, onder eede, plechtig terwijl zij wist dat ze ging fterven, dat kon haar ook niet fchelen, betuigde zij dat hij zelfs met geen vinger haar had aangeraakt.
Toen viel zij weêr in onmacht; zij kon niet meer fpreken, de oogen lloten zich en men verklaarde, dat verder ondervragen even onmogelijk als nutteloos zijn zoude, waarop de rechterlijke macht, verwonderd over het voorgevallene, zich verwijderde.
Men trachtte haar bij te brengen en diende haar eenige geneesmiddelen toe waarop zij in eenen onrus-tigen flaap viel.
Zoodra het twee uur floeg, fprong de ongeduldig wachtende Raadsman op, pakte Flarden bij de hand
FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
en prefenteerde zich aan de deur. Zij werden in de wachtkamer toegelaten ; nadat zij daar een uur met ongeduld gewacht hadden ging de deur open en de eerwaarde moeder trad binnen. Met verwondering keek ze Flarden aan.
— Kind! riep ze verontwaardigd, waar zijn de klee-ren die ik je gisteren heb gegeven?
— Ik heb ze voor den Zondag opgeborgen. Juffrouw! was het antwoord waarmede hij dadelijk gereed was.
Bemerkende dat zij aan zijne woorden twijfelde, tastte Flarden zonder aarzelen in een der geheime fchuil-hoeken van zijn toilet en bracht een heel klein geel papiertje te voorfchijn.
— Ja, zoo waar ik leef, betuigde hij plechtig, en hier is het re^u als u me niet gelooft.
De eerwaarde moeder keek hem een oogenblik ftrak aan, toen stond zij op en met een gedwongen glimlach gebood ze hun te volgen.
Zij geleidde de kinderen door de groote geschilderde portalen, trappen met gebeeldhouwde leuningen op, voorbij nissen waarin groote witte beelden, die met uitgeftrekte armen zegen affmeekten of medelijden uitdrukten, langs ramen met bloemenmanden er voor, waarin koele frisfche varen en welriekende fchoone bloemen, zij gingen op zachte zware loopers, die over den glad gepolitoerden eikenvloer lagen. Alles fcheen groot en
iSz
DRIE STRAATKINDEREN VAN DUBLIN. 183
mooi en prachtig aan hun aan weelde niet verwende oogen en de eerwaarde moeder in haar lang zwart slepend kleed had voor hen iets bovenmenfchelijks.
Eindelijk bereikten zij het bedje van Flitters. Twee nonnen onderfteunden het kusfen, opdat het kind minder moeielijk adem zoude halen; toch hijgde zij vreeselijk. Zij liet de oogen even op hare rnedgezellen rusten en wenkte Flarden nader te komen. Hij gehoorzaamde en plaatfte zich aan den kant tegenover de twee zusters. Hij huilde zachtjes en legde zijn vuil klein handje op de hare. De Raadsman schoof fchie-lijk achter hem en vroeg: — „Wel Flitters, heb je Huig Kelly herkend, zeg ?\'
Flitters antwoordde niet, zij keek de eerwaarde moeder fmeekend aan en deze nam wel eenigszins verwonderd maar medelijdend de plaats der andere nonnen in, die zich aan het voeteneinde plaatsten, terwijl de moeder met haar schoon, edel gelaat zich over de fter-vende boog.
Flitters ftrekte de hand uit met die van Flarden er in geklemd en keek eerst hem en toen de eerwaarde moeder aan.
Deze begreep nu wat zij meende en met tranen in de oogen nam zij het vuile handje van Flitters aan.
Wees gerust, mijn arm kind — ik zal voor hem zorgen en God, die de armen niet verlaat. . .
184 FLITTERS, FLARDEN EN DE RAADSMAN,
Het gelaat van Flitters helderde voor een oogenblik op; nu richte zij de ingezonken oogen op den Raadsman.
Hoor je mij — herhaalde deze — heb je hem aangewezen, Huig Kelly meen ik? Hij heeft het gedaan.
Hij fprak met een luide haastige ftem want hij zag, aan de uitdrukking van haar gelaat, dat het bewustzijn en het leven weldra zouden eindigen; toch hoorde zij hem. Nog eens openden zich de groote oogen en met al het oude vuur opflikkerend ontmoetten ze die van den Raadsman. Met een laatste inspanning haalde zij nog diep genoeg adem, om er met moeite uit te brengen: — Dat liegt ge — hij heeft mij — nooit — met een vinger ...
ENZ.
De heldenmoedige leugen bestierf op hare lippen — de uittartende uitdrukking van haar gelaat verdween langzaam om plaats te maken voor een zachten glimlach, die nadat de blanke hand der non haar de oogen voor altijd gefloten had, er op bleef rusten.
.
■
.
-
\'
■
_