}
\'vie f/ No. 7v DE SMART.
■ •
ÖÊcntooürt tot toie in kuk ra lijöra is,
IN HOOFDZAAK ONT J .EEND
VIC. GEN. VAN ORLEANS
DOOR
IV //
L El DEN,
■■ \'iïiüliiOciJiii
^ iiE fiü i„
Imprimatur. J, A. VAN DEN AKKEE,
Libr. Cens.
H A R L E M i die 15 Martii 1881
Aan U, wie een vader, eene moeder ontviel; Aan U. wie een echtgenoot werd ontrukt;
Aan U, die een, misschien meerdere uwer kinderen, uit het zoet verblijf, dat (jij voor hen had ingericht, naar het graf zaagt dragen;
Aan U, die verlaten, verraden, gelasterd wordt; Aan U, die eene ziekte iveken, maanden, jaren wellicht, aan het bed van smarten gekluisterd houdt; Aan U allen, bedrukte en lijdende zielen, die gebukt gaat onder den last van uw kruis, wordt dit boekje met ware hoogachting en innig medelijden aangeboden.
Allen, wel is waar, maar vooral hen onder u, wier geloof minder levendigis, kan het een onwaardeerbaren dienst bewijzen. Onmogelijk toch waarlijk te troosten en op te beuren, zonder de hulp van den Godsdienst\' in te roepen. Kn zoo werd een boekje over de smart. wilde het aan zijn doel beantwoorden, noodzakelijk een pleidooi ten voordeele van den Godsdienst, op wiens weldadigen en troostrijken invloed het de aandacht ging vestigen; een soort van indirecte apologie van ons Heilig Geloof, die te g er ceder toegang kan vinden, wijl zij de gevoeligste snaren van het hart doet trillen.
Mariëndaal, 2 Febr. \'81.
Eerste Hoofdstuk. Geheim der Smart........
Tweede Hoofdstuk. Leniging der Smart...... •
Derde Hoofdstuk. Einde der Smart.........
EERSTE HOOFDSTUK.
e Godsdienst, die zoovele vijanden telt, heeft
(
) 6 W
drie onsterfelijke gezellinnen, die hem nooit
i\' in de harten der menschen zullen laten te niet gaan. De eerste is de grootheid zelve van den mensch, iens edele opwellingen en goddelijke verlangens de Godsdienst alleen kan bevredigen. De tweede is \'s menschen zwakheid, die donkere, stormachtige, hartstochtelijke zijde der ziel, die hij alleen kan steunen, genezen en tot de deugd verheffen. De derde eindelijk, de machtigste, en meest onsterfelijke, is de smart.
De laatste dezer drie gezellinnen van den Godsdienst , de smart, waaronder ik versta elk lichaamslijden of zielsverdriet, van welken aard dat ook zijn moge, zal ik in dit boekje, ter wille van hen die lijden, wat nader beschouwen. Wij zullen den Gods-
dienst zien in het meest verhevene, of althans meest treffende zijner uitwerkselen.
De Godsdienst is niet enkel eene zaak van verstand of wetenschap. Niet altijd zijn wij in ons studeervertrek of in onze werkplaats. Soms is men ziek en bedlegerig. Men is aan den avond van zijn leven, droevig en ontgoocheld. Men waakt bij eene lijdende vrouw. bij een kind dat sterft.
Wat al oogenblikken in het leven, waarop men al zijne kennis, al zijn talent zou willen geven voor een enkelen droppel troost! Wat zegt dan de Godsdienst\'? Want, zoo hij niets zegt. zoo hij niets kan, waarin bestaat dan toch zijn weldadigen invloed? Mijne, wel wat baatzuchtige, liefde zou zich weinig bekreunen, ik beken het, om een God, die alles van mij zou vragen en mij niets zou geven, die mijne aanbidding zou vergen, en mijne tranen niet zou drogen, van wien ik niet henenging, niet slechts beter, maar ook tevreden en getroost. En ik zal het altijd beschouwen als een onomstootelijk bewijs voor zijn Goddelijken oorsprong, wanneer de Godsdienst mi| weet te zeggen, van waar mijne tranen komen, en vooral ze weet te drogen.
Hoe meer ik vooruit ga op den weg des levens,
3
des te meer zie ik, dat elke ziel lijdt, en des te meer gevoel ik, door ik weet niet welk geheim, dat het haar goed is te lijden. De smart heeft reeds ontel-baren van een wissen ondergang bevrijd, en blijft nog steeds de kinderen dezer wereld eene reddende hand toereiken. Zij belet hen geheel en al verblind, koud en gevoelloos te worden te midden hunner zaken. Zij zorgt dat zij zachtzinnig en goed blijven. Zij preekt nog als een geheim apostel. wanneer niemand meer het durft. En vandaar komt het, dat men zoo vaak verwonderd staat over het gemak, waarmede groote zondaars op hun sterfbed tot God terugkeeren.
Zoolang er zich menschen op aarde bevinden, zal er smart zijn. »0 mensch, gij zijt slechts een pijnlijke droom!quot; En zoolang er smart is, zal de Godsdienst onsterfelijk zijn. Men vernietige de smart, zoo men den Godsdienst wil vernietigen, hooit toch zal men beletten, dat oogen met tranen gevuld naar den hemel opzien.
Ik wil dan eens mijmeren over de smart. Van waar komt zij ? Waartoe dient zij ? Is er buiten den Godsdienst een balsem voor des mart? De Godsdienst zelf, heeft hij er eenen ? Zoo het toch waar is, dat de Godsdienst in droefheid wezenlijk opbeurt, en hij alleen
volmaakten troost kan aanbrengen, dan ligt daarin een nieuw bewijs, voor het natuurlijk gevoel het meest treffende, van zijne waarheid en van zijn eeuwigen duur.
Slechts éen verzoek. Gij die de smart niet kent, leest dit hoekje niet. Gij zoudt het niet begrijpen, of ik zou in woordenwisselingen moeten treden, die hier niets te maken hebben. Ik schrijf slechts voor hen die lijden.
I.
aartoe toch de smart ? Ziedaar de eerste kreet der ziel. Door ziekte getroffen, gedrukt onder het verlies van een vader, van eenemoeder, van een kind, heeft de mensch slechts een kreet: Waarom? Er volgt een doodsch zwijgen. Zijn blik wordt strak. Men zou wanen, dat hij tracht dooi\' te dringen in den afgrond, waarin zijn geluk bedolven ligt. Dan beurt hij van tijd tot tijd het hoofd op, werpt een weemoedigen, smeekenden blik op zijne quot;vrienden, en herhaalt hetzelfde woord; want de smart kent slechts dat eene: Waarom ? Waarom ? Och, zeg mij waarom ?
Helaas! Waarom? Wie weet het? Niemand kan het zeggen. Wetenschap en wijsbegeerte schieten hier te kort, en de vriendschap zelf, het hart, is machteloos en zwijgt. Toen de vrienden van Job zagen, hoe die groote lijder met rampen geslagen was, bleven zij zeven dagen sprakeloos, en durfden den mond niet openen, niet wetend, hoe hem te troosten. Bij de
6
verwoesting van Troje schildert ons Virgilius de vrouwen gezeten aan het strand der zee, droevig, zwijgend , de oogen vol tranen, en een strakken blik gevestigd op de golven in het verschiet. Ziedaar den mensch onder de slagen der smart.
Toen ik voor de eerste maal die grootsche beelden onder de oogen kreeg — die herinnering uit mijne jeugd staat mij nog duidelijk voor den geest — begreep ik ze niet. Ik vond ze overdreven. Dat lang zwijgen scheen mij eene onmogelijkheid.
Later kwamen mij die beelden weder voor den geest, toen ik, tegenover groote rampen, op mijne beurt, die bittere smart leerde kennen, van niet eens den mond te durven openen, maar al te wel gevoelend. dat het vruchteloos zou wezen, en dat ik geen troost zou aanbrengen.
En daarom, zoo er ergens eene macht is, die troost kan bieden, o, dat zij kome; dat zij zachtjes de hand legge op het hoofd van hem, die lijdt, en aan zijn ooi\' eenige dier woorden Huistere, welke de vriendschap zelve niet kan uitspreken Zij antwoorde, zoo zij kan, op die waaroms der smart, waarop hier beneden geen antwoord te vinden is, zelfs niet in het hart van hen , die het meest beminnen.
7
Waarom de smart ? Waarom de smart onder een God, die goed is ? Ik vroeg het eens aan een grijsaard; en nooit zal ik den toon vergeten, waarop hij mij antwoordde: «Wel, mijn zoon, juist omdat hij goed is.quot; Mijn gemoed kwam bijna in verzet tegen dat woord. Nu echter heeft het niets stootends meer voor mij.
Dus, zoo gij niet kastijddet, zoudt gij wreed zijn, mijn God! Gij hebt den mensch geschapen; hij is uw kind; gij bemint hem, want waarom anders zoudt gij hem hebben geschapen? Daarenboven, gij zijt groot, onmetelijk, oneindig. De mensch is zwak; hij is slechts een broos vat; en gij zoudt er genoegen in vinden, hem te verbrijzelen! Ik zelf zou geen kwaad doen aan een kind. Ik gevoel mij te sterk. Ik zou mij schamen, op die wijze misbruik te maken van mijne kracht. Welke godslastering is het dus, zich te verbeelden, dat gij de uwe zoudt misbruiken, mijn God, door ons doelloos en zonder reden te slaan, door ons koelbloedig aan de noodlottige wetten die ons vermorzelen, over te leveren! O mijn God, schiept gij ooit eenige ziel voor iets anders dan voor geluk? En zoo uwe hand haar pijnlijk treft, moet men het dan niet op beide knieën belijden, dat gij zulks slechts
8
uit goedheid doet, en met een verborgen doel, hetwelk wij èens zullen begrijpen?
Uitgoedheid?Bij dat woord hoor ik uit den mond van den wereldling een kreet van verontwaardiging. Zeggen, dat alle smart alle wederwaardigheden van Gods goedheid komen, schijnt hem eene onbegrijpelijke, godslasterende machtspreuk. Denken wij echter eens na.
Kan men niet met opzet en met voorbedachten rade een persoon doen lijden, dien men innig lief heeft? En kan men hem zelfs, in zekere omstandigheden, niet des te meer doen lijden, naarmate men hem meer bemint ?
Geheel het vraagstuk ligt daarin opgesloten.
Zie dien kleinen knaap, die daar speelt aan den rand van den afgrond. Hij wil eene bloem plukken, een vlinder nazetten, hij buigt voorover, hij gaat vallen. Twee handen grijpen hem en rukken hem met geweld terug, en dit met te meer hevigheid, wijl die persoon hem zoo teeder bemint. Hij schreeuwt, hij lijdt. Van waar komt hem die smart? Het is duidelijk: uit het hart en de liefde zijner moeder.
Aanschouw dat ander kind. Het speelt met een
9
mes. Het zal zich verwonden. De vader schiet toornig toe, rukt met geweld het mes uit de handen, en straft zelfs het kind, opdat het dit gevaarlijk spel niet weder beginne. Het kind schreit, en beschuldigt in stilte zijn vader. Maaiquot; het heeft ongelijk, en latei-zal het zulks begrijpen.
Een an dei\' voorbeeld. Zie dat zieke kind. Zijne moeder neemt het in hare armen, en zelf houdt zij het onder het mes van den geneesheer. Het kind schreeuwt. Het stoot den geneesheer terug. Het zou zijne moeder willen slaan. Zal men zeggen, dat de moeder wreed is? Het kind moge het zeggen in eenoogen-blik van smart. Maar ik, die dat alles van wat hoo-ger zie, ik heb medelijden. Met wie? Met het kind? Ja, maar meer nog met de moeder. Ik weet. dat haar hart hier het meeste lijdt.
Wat nu op aarde zoo schoon, zoo duidelijk is, wanneer men het beschouwt in het hart eens vaders, eener moeder, denk u dat in God, en er zal een licht voor u opgaan! O! zonder twijfel, zoo gij niet in God gelooft; zoo gij niet weet, dat wij voor hem gemaakt zijn, op weg om ons met hem te vereenigen; zoo gij deze uitgestrekte wereld beschouwt als een strijdperk , waar de krachten van het noodlot met elkander
40
worstelen, dan heeft de smart geen zin. Gij zijt verbrijzeld, vermorzeld; wat zal ik u zeggen? Waarom u ook die ziekte op den hals gehaald? Waarom liet gij uw kind onder de raderen van dien wagen loepen ? Gij moet maar in stilte uw spijt verkroppen, zonder op te zien naai\' een ledigen hemel, en zonder met uwe kreten menschen lastig te vallen, die u niet kunnen helpen. De eerste straf van een leven zonder God, is een 1 ijden zonder troost.
Maar treedt te voorschijn uit dat hol, verlaat die donkere gangen. Plaats u in de open lucht, in het volle licht van den Godsdienst en van de rede. Geloof in God; in een God, die wijs, machtig en goed is; in een God, die de menschen geschapen heeft voor zich zeiven, die ze een oogenblik in den tijd geplaatst heeft, opdat zij zich de eeuwigheid waardig maken; opdat geest, hart, persoonlijkheid, liefde hun eigendom worden, opdat die het werk worden hunner handen; in een God, die, terwijl de menschen, zijne kinderen , aan die groote taak werken, ze bewaakt, ze helpt, ze van het gevaar verwijdert, ze opwekt,en ze verheft, opdat ze deze aarde doortrekken, zonder er stil te staan, deze wereld zonder zich daarin op te sluiten, zonder zich te verlagen en te be-
11
derven; en gij begint in een goddelijk licht, dat al een begin van troost zal zijn, te zien van waar de smart komt, en waarom God ze toelaat.
God heeft deze wereld gemaakt, en met opzet heeft hij ze te nauw gemaakt voor ons. Wij kunnen ons niet bewegen, zonder te lijden, zonder elk oogenblik beperkingen en grenspalen te ontmoeten, waartegen wij stooten en ons bezeeren. Ik zeg, dat God ze met opzet zoo gemaakt heeft, opdat die grenzen ons naar iets beters zouden doen haken. Wanneer wij eens in de eeuwigheid zijn, dan zullen wij ons naar hartelust kunnen verruimen, en wij zullen nooit tegen beperkingen, grenspalen of tralies stooten. O, wat zullen wij gelukkig zijn! Maar deze arme
wereld, hoe God ze ook hadde ingericht, was nood-
c
zakelijk te eng voor ons. Eene ziel kon er niet verschijnen zonder te lijden, hare vleugels niet uitslaan zonder grenzen te ontmoeten, zich niet bewegen zondei\' zich te verwonden.
Ziedaar de aarde, gelijk ze gemaakt is tot onze beproeving, opdat wij, altijd belemmerd in onze bewegingen, zouden verzuchten naar grootere ruimte, en naar een oneindigen gezichteinder zouden verlangen.
12
Veronderstel nu een wezen, dat zijne vleugels over elkander legt, in plaats van ze uit te slaan; dat, in plaats van zich in de lucht te verheffen, vrijwillig op den grond in elkaar kruipt; dat dit Procustus-bed niet te eng vindt, integendeel, dat er zich in nedervlijt, en er zich op zijn gemak gevoelt; veronderstel een koningsadelaar, die op de bergenthuis-behoort, en in plaats van te zuchten, in de enge kooi, waarin men hem heeft opgesloten, de spijlen dier kooi bewondert, omdat zij van goud of zilver zijn, omdat zij blauw of groen geverfd zijn; veronderstel, in een woord, een onsterfelijk wezen, dat zijne krachten niet meer aanwendt; dat zich op deze aarde opsluit, dat er zich wèl gevoelt, dat zich als met een ringmuur omheint; dat op het punt is, er zich te onteeren, en zich in het verderf te storten; waarom zou God dan niet tusschenbeiden komen? Wij vergeten die grenspalen: waarom zou God niet toelaten, dat wij er tegen stooten, opdat wij ze des te beter zouden gevoelen? Waarom zou hij die tralies niet pijnlijk maken, om ons zoo te dwingen het hoofd te verheffen ? Waarom zou hij het mes niet aan de handen van dat kind ontrukken ? Dewijl liet onvoorzichtig speelt op den rand van een afgrond, waarom zou
13
Gods vaderhand het niet met geweld terugtrekken van die diepte, waarin liet op het punt is neer te storten? Waarom eindelijk, zoo het ziek is, zou God, die zijn vader, zijne moeder is, het niet aan de handen van den geneesheer overgeven ? En zoo hij zulks doet, waarom zou dan de mensch, een oogenblik misschien bedwelmd, verblind door zijne tranen, wanneer hij tot bezinnen komt, niet uitroepen; Vader, gij hebt goed gedaan!
Ziedaar de beteekenis, het wezenlijk grondbeginsel der smart. Op het waarom der ziel die lijdt, heeft de Godsdienst slechts èen antwoord, maar teeder en troostvol. Hij zegt tot den mensch: O mensch, gij zijt gemaakt voor God. Hadt gij nu moeds genoeg gehad, om deze droevige wereld door te trekken zonder u daarin te begraven, ware de drang van uw hart levendig genoeg, uwe liefde groot genoeg geweest, om, door den sluier der schepselen heen, tot God op te klimmen, de smart hadde nooit bestaan. De smart moet slechts dienen, om uwe verflauwde liefde op te wekken en aan te vuren.
Inderdaad in het begin. onder de boomen van het Eden, was er slechts liefde, en de liefde was voldoende. Wat nu de smart doet. dat deed toen de
liefde, en veel beter dan zij. De smart verlicht, de smart reinigt, de smart onthecht aan het vergankelijke; de smart verheft ons hart naar omhoog. Maar dat alles werkt ook de liefde, en veel sneller, en in veel ruimer mate. Zoo zij dus niet verflauwd ware in de schaduw van het paradijs; indien wij, in plaats van dat nietig vonkje, dat er ons nog van rest, die levende vlam der oorspronkelijke liefde hadden bewaard, de smart zou nooit bestaan hebben. Zij is een hemelsche vleugel, die ons is toegevoegd op het oogenblik, dat wij in het slijk verzonken. God, in zijne goedheid, heeft haar ons ter zijde geplaatst, opdat zij ons voortdurend vermane, onze gedachten uit het slik dezer dwarrelende wereld naar de paleizen des hemels te verheffen, en ons steeds herinnere, dat
Eeuwig gaat voor oogenblik!
Ziedaar wat men moet aannemen. Dat of de wanhoop. Dat of het hatelijke noodlot, hetwelk ons verbrijzelt.
Ja, in onze smarten hebben wij te kiezen: of de koude hand van het noodlot , die ons meedoogen-loos onder het wiel verplettert; of Gods teedere vaderhand, die ons niet aanraakt, dan met eerbied en
15
medelijden, en om ons beter te maken. Een God die goed is, of een God die beul is: er bestaat geen midden.
Wat mij betreft, mijn keuze is gedaan. Ik zal u nooit beschouwen, mijn God, noch als onverschillig , noch als blind. noch als onrechtvaardig. noch als wreed. Ik weet, dat gij
. . . nimmer plaagt uit lust tot plagen.
Ik kus uwe hand, en, de oogen met tranen gevuld, niets begrijpend van den slag, die mij treft, wil ik slechts éen woord op de lippen hebben: «Genade, o mijn God. gij zijt goed! Genade, gij zijt groot en wijs!quot;
Maar wij mogen ons niet bepalen bij dat algemeen beginsel. Wij moeten in bijzonderheden treden; wij moeten met oog en hart Gods vaderhand volgen, terwijl ze den mensch pijnlijk aanraakt, en, juist door de smart, hem aan alle gevaren ontrukt, en hem langzamerhand verheft tot alle zedelijke schoonheid en deugd.
jp^ iulaar, mijne zie], den waren toestand der za-||3- en. De aarde is te nauw, te eng voor een Jf onsterfelijk wezen. Zij kwetst mij. Zij verwondt mij. Ais een gevangene sleep ik mijn ko-el na- Mijne stappen, die trager, mijne bewegingen, die pijnlijker worden, mijn hoofd, dat meer voorover buigt o meer begint te beven, zeggen bet mij dagelijks genoegzaam, zonder dat God behoeft tusschenbeiden te omen, dat ik niet voor de aarde gemaakt ben. De mensch, mijn reisgezel, zegt het mij nog beter. Elk oogenblik zie ik mij door hem verlaten of verraden. Steun ik op hem, dan breekt hij als een riet en ik hg gewond terneder. En de beste, helaas! zij ,\' ie ik mijne vrienden noem, blijven mij niet beter rouw. Of de dood ontneemt ze mij, of mijne gebre-en ontmoedigen hen, of mijne droefheid doet hen vluchten. Hoevelen, die vol verwachting tot mij waren
genaderd, en hun vertrouwen hadden gesteld in mijn
art, en die, toen zij er zooveel koelheid, en mis-
17
schien zelfzucht aantroffen, geheel teleurgesteld heengingen ! En lioevele anderen, die ik zocht, in de ure, dat ik er behoefte aan had, mijn pijnlijk hoofd op een vriendenschouder te laten rusten, en die ik niet meer vond! O, wat is de mensch toch weinig geschikt voor de verhevene gevoelens der vriendschap, en hoe waar is het woord van den Wijze: «Niets is zeldzamer, dan een ware vriend.quot;
En ware het nog slechts de vriendschap alleen, die tekortschiet! Door haar verraden, door het leven reeds gewond, zoekt men troost. Men zegt tot zich zeiven: Laat mij iets anders zoeken, eeneliefde, die meer teeder, meer innig, meer belangeloos is, eene enkele, en vergete ik al het overige. De man heeft dan een schepsel op het oog, dat God met opzet schijnt gemaakt te hebben voor de edele rol van te beminnen en te troosten; eene persoon, zeer verschillend van den man, noch met zijne kracht begiftigd, noch behept met zijne eerzucht; zeer verschillend, maar daarom j uist te dierbaarder; niets van hetgeen de man heeft, met alles begaafd, wat hem ontbreekt, eene persoon, wier hart, door God met eene bij zondere kunst gevormd, zich getrokken gevoelt dooiquot; de smart, standvastig vol-
2
18
houdt in de toewijding, en waarin God heeft gelegd, als een laatste gave, die alle overige bekroont, een zeker bewustzijn, zekere innerlijke aanschouwing, die tiaar alles doet begrijpen, om voor alles troost te kunnen aanbrengen. De man ziet dat wezen, dat voor hem gemaakt is. Hij jubelt van vreugde, en hij treedt van het altaar, waar hij haar zijne hand gegeven heeft, verjeugdigd en geheel vernieuwd. Maar helaas! helaas! is het de man, die dat geluk tot een droom maakt? Is bet de vrouw? Zijn het beiden misschien? Of wel, is het God, die heeft gewild, dat al dat geluk slechts een droom zou zijn op de aarde, om ons de oogen hemelwaarts te doen verheffen, waar het eens werkelijkheid zal worden. Wat er van zij , dat droombeeld van geluk duurt kort, en is nog met veel bitterheid vermengd. Wat het beloofde, geeft het niet, zelfs niet aan hen, die de besten, en het innigst ver-eenigd zijn. En wat te zeggen van de anderen? Wat te zeggen van de haardstede, waar zich slechts uitgedoofde asche bevindt ? En wat te zeggen van die, waar de vlam nooit verscheen? En van die—\'tis nochtans minder ongelukkig — waar de vlam een wijl schitterde, een zuiveren en weldadigen gloed verspreidde, en waar de onverbiddelijke dood haar nu heeft uitgeblazen?
19
Men zoekt zich te redden bij de verwoesting der familie, gelijk men zich zocht te redden bij de uitgedoofde liefde. Men werpt zich in de zaken, in een meer bedrijvig, een meer woelig leven, om zich te bedwelmen. Maar nauwelijks hebt gij u met openbare zaken ingelaten, of daar is de hartstocht, die u vervolgt, de laster, die u met zijne zweepslagen gee-selt. Gij meendet de menschen te kennen, gij ziet ze, en keert terug, verwond, teleurgesteld, met een walg van alles.
Gelijk een reiziger, die een berg beklimt, wanneer hij den top bereikt, na hier en daar op zijn weg hen, die hem vergezelden, te hebben achtergelaten, zich alleen ziet, en achter zich, in de diepe vallei, de boomen bemerkt. door den storm geknakt en ontworteld; zoo, wanneer wij het toppunt des levens hebben bereikt, werpen wij een blik rondom ons: wij zijn alleen. In de verte, in de vallei, ontwaren wij die verwoeste droombeelden, die verbrokene vriendschap, die uitgebluschte liefde, die beminnelijke, edelmoedige opwellingen, die op den weg zijntenietge-gaan, en die men niet meer zal aantreffen; en, het oog bedroefd, het hart vol ernst, bestijgen wij, met langzamen tred. die laatste ijskoude hoogten des levens,
20
die zoo ellendig zouden zijn, indien God zich niet aan de grenspaal bevond. En, walgend van alles, zelfs van de hoop, op niets meer rekenend, zelfs niet op de vriendschap, overtuigd, dat elke beker ledig en elke drank bitter is, slaken wij een laatsten kreet; Mijn God, mijn God!
Men vraagt: Waarom do smart? Ziehier waarom: de aarde omsluiert zich, om den glans des hemels helder te laten schitteren.
Ja, volgens de ernstige en verheven leer van den Godsdienst, ligt daarin de eerste reden van de smart. Gemaakt voor God, begraven wij ons in vergankelijke zaken. Wij maken ons een nestje op aarde, verre van de winden en van het gure weder, waar wij midden in het geluk, zouden willen indommelen, waar wij, volgens onze droombeelden, niet zullen verouderen, en waar het tot de volmaaktheid zou behooren, nooit te sterven. Welnu, op dat kleine nest, waar wij de eeuwigheid vergeten, slaat God van tijd tot tijd eens met de smart als met een brandenden fakkel.
Maar wie zal zeggen wat God is, wanneer hij zich gedwongen ziet, daartoe over te gaan? Met welke fijngevoeligheid berekent hij de slagen naar de behoeften ! Meestal raakt hij nauwelijks eenig pijnlijk
21
puntje even aan. \'t Is een droombeeld, dat ons ontvalt, eene illusie, die verdwijnt, \'t Is een vriend, die vergeet; een hart, door ons bemind, dat verkoelt. Onwillekeurig wendt men de oogen naar omhoog. Men zegt: O mijn God, slechts gij verdwijnt niet!
Een andermaal slaat God veel harder. Eene fortuin gaat te niet, een troon wankelt. De wereld ziet niets, dan de stofwolk, die opstijgt uit zulk een grooten puinhoop. De ziel, die getroffen werd, ziet iets anders. Een ongekend licht begint haar te verschijnen; de hemel ontsluit zich voor haar getroosten blik, en stelt haar schadeloos voor het aardsche, dat haar ontviel. »0 mijn God, zeide de koningin van Engeland, ik dank u , mij drie koninkrijken te hebben ontnomen, daar zulks mij beter moest maken.quot; En Bossuet, sprekend over haar, zeide: ))Zij bedankte God, waarvoor ? Dat hij haar tot koningin had verheven? Neen, Mijne Heeren, maar dat hij haar, toen ze koningin was, ongelukkig had gemaakt!quot;
Is de smart nog grooter (want onttroond worden is niet het grootste ongeluk: ik ken er die erger zijn), dan is het licht, om zoo te zeggen, oneindig groot evenals de ramp die ons treft. Zoo helder is het somtijds en zoo krachtig, dat het van de lippen van hen,
22
die lijden, woorden doet vloeien, zoo schoon, ontboezemingen zoo zuiver, als die der heiligheid zelve. ))Och! wat al licht is er achter dien rouwsluier,quot; zeide eene jeugdige weduwe, die, op twintigjarigen leeftijd, zich getroffen zag in een geluk, zoo zuiver, als de ziel het maar kan droomen. «De verbeelding, zeide dezelfde nog, kan zich niet voorstellen, wat ik lijd: hoe vervelend, ledig, donker mij deze aarde toeschijnt! Deze aarde, die ik vroeger zoo verrukkend schoon vond, dat ik mij wel eens afvroeg, of ik ze niet te veel beminde! En nu, wat versmacht ik naar den dood!quot; Let wel op deze laatste woorden. Het zijn dezelfde, die zoo vaak van de lippen der heiligen vloeiden, in de laatste dagen hunner omwandeling hierbeneden. In éen uur, met éen slag van haar vleugel, had de smart die jeugdige weduwe, dat kind van twintig jaren, opgevoerd tot die verhevene hoogten der onthechting van alle zaken, terwijl eene H. Theresia, eene H. Chantal, slechts na veertig jaren strevens, dat toppunt beklommen.
Soms vermenigvuldigen zich de slagen. Het zijn als zooveel onweerswolken, die herhaalde malen boven ons hoofd losbreken. Maai\' hier vooral, wie zal ons Gods teederheid schetsen? Ik was er eens getuige
23
van, hoe eene moeder haar kindje onder het mes van den geneesheer vasthield; zij overlaadde het met liefkozingen , en, de oogen vol tranen, hield zij niet op, het te kussen, voor, onder, na de pijnlijke operatie. Zwak beeld van wat er omgaat tusschen God en de ziel. Wanneer hij slaat, dan verdubbelt hij de blijken zijner liefde, en wanneer het zwaard tot het gevest is doorgedrongen, dan schenkt hij dikwijls zulk een overvloedig licht, en, te midden der hoogste smart, ik weet niet welk een fijne vreugde, van een tot daartoe ongekenden aard, dat de ziel, zelfs die, welke het verst verwijderd is van God, zijne vaderhand erkent en zich omkeert om ze te kussen. Ik wil er een voorbeeld van verhalen.
Voor eenige jaren — het is JBougaud die spreekt — heb ik een magistraatspersoon gekend, die, nog slechts op de helft van zijn loopbaan, tot eene bewonderenswaardige hoogte van eer, aanzien en invloed gestegen was. Hij was rijk en gelukkig; hij had alles, behalve het geloof. Getrouwd met eene bijzonder aanzienlijke en deugdzame vrouw, en vader van twee dochters, had hij deze, schoon hij zelf geen Christen was, met alle mogelijke zorg laten opvoeden. De eene was toen achttien, de andere zestien jaren oud. Bei-
24
den hadden zij, behalve het bevallige en aantrekkelijke van haar leeftijd, de godsvrucht, zedigheid en onschuld des harten, die de natuurlijke schoonheid zoo zeer verhoogen. Dikwijls ontmoette ik hem, vergezeld van zijne twee dochters. Zijn gelaat blonk dan van den edelen trots eens vaders, die zich voelt herleven in kinderen, zijner waardig.
Eens gevoelde de oudste dier dochters eene hevige hoofdpijn, zij werd door een typlius-koorts aangetast, en na weinige dagen stierf zij als een engel. Hare zuster had men in allerijl verwijderd; maar het was reeds te laat. Ook zij kreeg op bet buitenverblijf dezelfde ziekte, en na weinige dagen was ook zij niet meer van deze aarde. Do arme vader bleef acht dagen lang op dat buiten, en sloot zich op in de kamer, waar zijn kind den geest had gegeven. Daar zat hij sprakeloos , somber, peinzend, de oogen onbeweeglijk op het bed gevestigd, vanwaar hij zijn laatsten schat had zien verdwijnen. Toen verliet hij hot vertrek, op onbeschrijfelijke wijze verlicht. Wat was zij toch, deze wereld, en wat was zij waard ? Welke waarde hadden zij, die eer, die ambten, die grootheid, die invloed? Dat alles had nu niet de minste aantrekkelijkheid voor hem, ja, scheen hem walglijk toe. En
25
zelfs die schepselen, wat waren zij waard, daar hij zijne twee kinderen had zien verdwijnen, zoo zuiver, zoo beminnelijk, en te vergeefs door hunne onschuld verdedigd ? Hij zeide tot zich zeiven, dat zulke slagen niet het werk konden zijn van het noodlot; zoo toch het noodlot de aarde beheerschte, dan bleef den mensch niets over, dan het hoofd tegen den muur te verbrijzelen. Ook konden zij niet voortkomen uit den wil van een God, die ongevoelig en onverschillig is. God had dus slechts zoo kunnen handelen uit liefde, op eene wijze, die hij .nu wel niet begreep, maar die hem later duidelijk zou worden. En alles werd helder voor zijne oogen.
Hij leefde nog vele jaren, bleef in de magistratuur, diende trouw zijn vaderland, en klom zelfs op tot het hoogste eerambt, dat hij, in zijne betrekking, kon verwachten; maar te gelijker tijd was hij een goed Christen, verbaasde de wereld door zijn vast betrouwen en groot geloof, diende de armen, en verdeelde onder hen de huwelijksgiften, welke hij voor zijne twee kinderen bestemd had. Nu is hij dood. Toen lüj deze wereld verliet, en zijne twee dochters hem te gemoet kwamen, verheerlijkt en schitterend, toen begrepen zij alle drie, in die liefdevolle omhelzing.
26
die zonder einde zal zijn, waarom God ze voor een oogenblik had gescheiden; toen beseften zij, hoe God, toen hij de kinderen bekroonde en voor bederf behoedde , den vader, ten koste \'eener scheiding van éen dag, het oneindig geluk liet koopen, van eeuwig met hen te leven in hetzelfde licht en dezelfde liefde.
Ziedaar den eersten dienst, die de smart den mensch bewijst. Ja, mijne ziel, begrijp het, en doe er uw nut mede; het eerste wat Gods goedheid in de bebloede handen der smart heeft neergelegd, is een lichtende fakkel.
III.
raar er is op deze droeve wereld nog een veel grooter gevaar, dan dat van zich op te sluiten in den tijd, en slechts aan het zichtbare zijne aandacht te wijden; daar is gevaar van zich te verlagen, van te bederven, van de schoonheid der ziel te verliezen, in de aanraking met het kwaad. En wijl God de oneindige rechtvaardigheid is, zoo kan er geen kwaad, al is het nog zoo gering, in eene ziel binnendringen, zonder er onmiddellijk eene straf voort te brengen. Altijd, zoo zeide reeds de oude Homerus, wordt de misdaad door de straf gevolgd met lang-zamen, zekeren tred. Gij begaat heden ééne schuldige daad; gij geeft daardoor aan God éene reden, om u te straffen. Gij stelt tien schuldige handelingen, gij geeft tien redenen, om u te kastijden. Wat te zeggen, zoo gij er honderd. zoo gij er duizend zoudt plegen; zoo uw leven werd als een weefsel zonder einde, waarin duizenden strafwaardige handelingen van allerlei soort waren saamgevlochten ?
28
Somtijds, wanneer een schip in zee is, ontstaat er in zijne zijden, een nauwelijks zichtbare spleet. Het water dringt, in het begin langzaam en druppel voor druppel, door de opening binnen; zoo echter de matrozen daarin niet voorzien, zal binnen weinige dagen het schip verdwenen zijn in de diepten van den oceaan.
Grootsch en droevig beeld van 1 iet gevaar der zielen! Bijna alle zouden zij, langzaam maar onfeilbaar in den afgrond der oneindige gerechtigheid verzinken, zoo niet ergens eene uitboetende, eene zuiverende kracht ware, die tot tegenwicht dient voor hunne menigvuldige fouten. Daarom ook heeft men het altijd beschouwd als de verschrikkelijkste aller straffen voor eene zondige en onboetvaardige ziel, de smart niet te kennen, en overgegeven te zijn aan een ongestoord geluk. Er is een geluk, dat ons schrik aanjaagt, en dat men niet zonder huivering gadeslaat.
Het voorgaande doet reeds vermoeden, welke de tweede rol der smart, welke haar tweede verhevene zending is. Heeft de mensch gefaald; heeft hij, in de aanraking met het kwaad, de reinheid zijner ziel verloren , te gelijk met den lust in het goede, en de edele opwellingen, die hem van de aarde verhieven,
29
dan wordt hij door God aan de smart overgeleverd. Haar is eene plaats aangewezen naast het k waad, om het uit het hart van den mensch weg te rukken door middel van boetedoening. De smart neemt den schuldigen mensch, en blakertheminhare vlammen, om hem te zuiveren. Zoo ziet men het goud, in aanraking met den vuurgloed, alle onzuivere stoffen uit zijne gloeiende zelfstandigheid uitwerpen.
Ik denk niet, dat een ernstig man, die een juist begrip heeft van goed en kwaad, bekoring zal gevoelen, om zich hier over Gods rechtvaardigheid te beklagen. In mijn oog is die rechtvaardigheid niet slechts een noodzakelijk bestanddeel van zijne heiligheid, maar maakt zij ook deel uit van zijne goedheid. Zij heeft voor mij eerder iets aantrekkelijks, dan iets terugstootends. Een God, die niet wist te straffen , zou een God zijn, die zich om ons niet bekreunde. Ik zou de zwaarte zijner hand niet gevoelen; maar ik zou ook zijne knieën niet mogen omhelzen. Wat geven wij om eene laaghartige, gevoellooze liefde, die men noch beleedigen, noch kwetsen kan? Wat zouden wij ons laten gelegen liggen aan een hemel, dien men evenmin kan bereiken met eene beleediging, als binnendringen met een gebed!
30
Men lette wel, wij beweren niet, dat die slagen niet verschrikkelijk zijn; voor het oogenblik willen wij slechts toonen, hoe men ze verklaart, en hoe zij, in Gods inzichten, een nuttig, belangrijk en heilig doel hebben. Daarenboven merke men eens op, hoe verheven kunstig God de smart geschapen heeft.
Of liever, het is bijna onjuist , te zeggen, dat God de smart geschapen heeft. God is eigenlijk evenmin maker van de smart als van den dood. Beide zijn op denzelfden dag geboren; beide zijn dochters der zonde, afzichtelijk gelijk zij, eu hebben inlast,den mensch te leeren. dat men zicb niet straffeloos tegen de eeuwige orde verzet, en vooral, hem tot deze terug te voeren. langs een onvoorzienen maar verheven weg. Dien grooten meesters gelijk, die uitpuin-hoopen en brokstukken prachtige tempels bouwen, legde de oneindige liefde, op het oogenblik, dat de smart haren droeven intocht deed in deze wereld, de hand op haar, opdat zij zou zijn het groote middel tot herstelling der verwoeste zielen in hun vori-gen staat. Besloten te straffen, wijl zulks noodzakelijk was, maar nog meer geneigd te vergeven; er een genoegen in vindend, het goede uit het kwade te trekken, en het kwade te doen strekken tot zege-
31
praal van het goede, doorkneedde God met zijne rechtvaardigheid en liefde die kastijding, waarvan men eene schulddelging zou kunnen maken. Hij richtte in de wereld een schavot op, dat een altaar kon worden. Hij maakte van de straf der zonde, van de smart, een middel ter rechtvaardiging.
En, om het den mensch bijna onmogelijk te maken, liet lijden niet in uitboeting te herscheppen, ziehier, hoe God te werk ging. Hij zeide: De mensch snelt naar zijn eeuwigen ondergang langs eene drievoudige helling. Het verderf treedt in zijne ziel door handelingen, die tegelijkertijd zijn samengesteld uit hoogmoed, oproer en genotzucht; welnu! ik zal hem aangrijpen en hem van tijd tot tijd. tegen wil en dank, in de nederigheid, in de gehoorzaamheid en het lijden verplaatsen. En uit deze drie bestanddeelen, op eene geheimzinnige wijze samengesmolten, werd de smart gemaakt.
Treedt het vertrek binnen van een zieke, van een stervende. In welken staat bevindt hij zich\'? Op de eerste plaats in een staat van vernedering. Die vlugheid van zijn verstand, die geestigheid, die welsprekendheid, die kennis van zaken, waar is dat alles ? Die zoo schoone vrouw, gij schrikt er van. Al die
32
natuurlijke gaven zijn verdwenen; alles is in vernedering. Ziedaar den eersten staat. Hij beantwoordt aan het eerste bestanddeel van alle kwaad, dat de hoovaardigheid is.
Zie vervolgens eens goed toe: welk eene gehoorzaamheid ? Gisteren nog gehoorzaamde men aan niemand, zelfs niet aan God; en nu moet men gehoorzamen aan iedereen, zelfs aan zijne knechten. En welk een lijden! Waar is dat bloed, dat bruiste te midden dei-genoegens ? Het vloeit nog door de aderen, nu eens te snel, dan weer te langzaam; maar Goddank! het drijft niet meer tot het kwade den armen lijder, die daar ligt in gehoorzaamheid, in vernedering en smarten. Gij ziet wel, dat die toestand geheel het tegenovergestelde is van de zonde. Laat dien zieke daaraan zijne inwendige goedkeuring schenken, verkrijg van hem eene acte van overgeving en liefde; en gij voelt, hoe spoedig hij in de orde zal hersteld zijn.
En dat nu behoedt de zielen voor den eeuwigen ondergang. Van tijd tot tijd neemt God de zielen, werpt ze in de smart, roept ze op, tegen wil en dank, tot schulddelging, en, mits zij er slechts in toestemmen , zal dat lijden, vrijwillig aangenomen, hen reinigen en vrijkoopen. Die smart toch is voldoende,
33
om in hen bergen van ongerechtigheid te vereffenen.
En ziet men gemakkelijk, enkel uit deze hare samenstelling, dat de smart een werk van wijsheid is, veel spoediger nog blijkt het, dat zij een werk van liefde is. Wat is de smart niet berekend naar de behoeften van iedere ziel! Men zou zeggen, dat eene onzicht- • bare en teedere hand ze leidt naar die plaatsen, waar herstel en verniemving van leven noodzakelijk is. Met wat al volharding en doorzicht keert ze telkens weer tot het hart terug! En hoe wonderbaar zijn hare uitwerkselen !
Die hevige, heerschzuchtige en zelfzuchtige man, wat is hij gemakkelijk te genaken, nu hem de smart getroffen heeft! Hij reikt u de hand; hij bedankt u voor de minste beleefdheden. Wat al nederigheid is uit de smart geboren!
Dat hart, zoo koud en gevoelloos, het roept u, en geeft u zijn verlangen te kennen, een weinig door u bemind te worden. Met de tranen verschijnt er wederom de liefde.
Die jongeling, zoo vermetel tegenover God, zoo gevoelloos voor de inspraken van boven, verdoofd als hij was door het gedruis zijner hartstochten, zoo-dra heeft de smart hem niet aangetast, of hij voelt
3
34
de driften bedaren, gelijk de wind, die gaat liggen. Zijn onzuivere droombeelden vergaan. Alles, waarover hij, zoo hij nog Christen was, in zijne ziel zich schaamde, en wat hem soms deed wanhopen, vermindert, verdwijnt bijna, in aanraking met de smart.
Nauwelijks heeft hij zich aan de smart onderworpen, of de trotschaard is verdeemoedigd, de hardvochtige is verteederd, en hij , die door hevigen hartstocht werd medegesleept, is tot staan gekomen. In éen woord, de ziel, die door het kwaad was misvormd, is op het smartbed als op een hemelsch aanbeeld hersmeed.
En wat zou het dan zijn, o mijn God, zoo de ziel haar algeheele goedkeuring schonk aan de smart; zoo zij, bare werking begrijpend, bij iedere snee van de schaar, bij eiken slag van den hamer zeide: Heb dank; zoo zij, in plaats van bij dat alles stom. werkeloos, gedrukt, verblind te blijven, zich wijs, werkzaam. vurig toonde, en het goede toejuichte, dat de Hemel-sche Werkman in haar komt stichten.
O ziel, erken toch eens de afschuwelijkheid uwer fouten, uwe voortdurende zwakheden, uwe verblindheid van eiken dag, uwe ij delheid en uw verzet tegen
35
God, en wasch u rein in uwe tranen. Ik durf tot u niet zeggen: Zoek de smart. Maar ten minste, zoo zij komt, stoot haai\' niet terug. Zij is eene vriendin. Waardeer haar; begrijp dat tweede doopsel, waaruit gij zoo schoon kunt te voorschijn treden!
En gij. moeder, doop uw kind in uwe eigene smarten. Wanneer gij ze in zoo groote benauwdheden ter wereld brengt , wanneer gij slapelooze nachten doorbrengt bij de wieg van die kleine wezens, diewee-nen zonder te weten waarom, (zij zullen het spoedig genoeg weten!) och, laat dan toch al die smarten niet renteloos blijven. Zet ze uit op den naam van uwe kinderen. Dat zij de jaren van gevaar bereiken, verrijkt met den schat van de tranen hunner moeder, van haar lijden, eens vrijwillig doom aangenomen en edelmoedig voor hen opgedragen. En later, wie weet, zult gij zelf de weldadige terugwerking ondervinden van uw eigen offer, wanneer gij gespaard blijft voor die bitterder tranen en dat veel grievender lijden, waarover een ongelukkige vader klaagde in die twee onsterfelij ke verzen;
Och! d\'ouders telen \'t kind, en maken \'t groot met smart Het kleine treedt op \'t kleed, de groote treên op \'t liart.
De smart, die men vrijwillig aanneemt. heeft eene
36
wondervolle kracht. Het is weinig voor haar, eene ziel te zuiveren: hare overvloedige kracht deelt zich in de verte mede aan al de zielen, die ons dierbaar zijn. Zij is als de balsem van Aaron, die, na zijn hoofd gezalfd en gewijd te hebben, langs zijn baard afdroop, en zelfs het boordsel van zijn kleed bevochtigde en van zijne welriekende geuren doortrok. Lees, in het Boek der Schepping, die bewonderenswaardige samenspraak van God met Abraham, zie daar, hoe tien rechtvaardigen tot tegenwicht konden dienen voor die duizenden misdadigers, en besef de uitboetende almacht der smart.
Die man, die nooit bidt, die nooit eenige eer bewijst aan God. die hem bedroeft, die hem misschien beleedigt, weet gij waarom hij leeft, waarom hij niet getroffen wordt? Het is omdat rondom hem kinderen zijn, die bidden, eene echtgenoote, die weent, beminde wezens, die hunne smarten, hunne verdiensten , hunne deugden, hunne onschuld in de eene schaal der balans leggen, en zoo een tegenwicht vormen voor de ongerechtigheden. die hij in de andere opstapelt.
En zoo de volkeren blijven bestaan, zoo die hoofdzetels van het kwaad niet verzinken onder den last
37
der ongerechtigheden, het is wijl er vrijwillige uitboetingen in hun midden geschieden, wijl er men-schen zijn, die lijden, en die zich uit liefde opofferen. En wanneer soms de schande en misdaad de aderen van een volk vervulden, en wanneer dientengevolge de rampen zich opstapelden, en het volk naar den afgrond voerden, hoe kwam het daaruit? Zie eens goed rond, en gij zult bevinden, dat er groote zielen zijn geweest, die zich vrijwillig hebben opgeofferd, onverdiende smarten, die met heilige en verheven edelmoedigheid werden gedragen, eenige druppels zuiver bloed, die iiit liefde vloeiden, en de schandvlekken rein waschten.
Maar treden wij niet in algemeene beschouwingen. Genoeg hierover: andere gezichtspunten vragen onze aandacht.
IV.
______^en Fransch dichter zegt;
öij maakt den mensch, o smart!
P En bij een ander lees ik:
Niets maakt zoo groot als grootc smart.
Hierin ligt een derde veel hoogere rede van bestaan vooi- de smart. Zij is niet slechts een lichtte midden der dnisternis en der illusion van het leven, niet slechts een behoed- en geneesmiddel voor bederf; zij verruimt en adelt ook de zielen; ik had bijna gezegd, dat zij ze herschept; ten minste legt zij er eene schoonheid, eene treilende grootheid in
ven.
die de deugd zelve haai\' niet zou hebben kunnen ge\\
Eene waarheid is het, dat, op deze droeve aarde, nooit een groot werk werd tot stand gebracht, nooit eene groote ziel leefde zonder smart. Om groot te zijn. was noch het vernuft, noch de roem, noch de deugd ooit toereikend. Daartoe was altijd smart noodzakelijk.
Te vergeefs vereenigde een mensch al de kronen
op zijn hoofd; de menschheid staarde hem aan, en alvorens hem te begroeten, als waarlijk groot, heelt zij gewacht, tot hij gedoopt was in de smart.
De deugd zelve, de gelukkige deugd, is niet het grootste geweest, wat de aarde kon aanschouwen. Altijd was daartoe noodig dat ik weet niet wat onvergelijkelijks en volmaakts, wat het ongeluk aan de deugd toevoegt.
Het is alsof in deze verheven werkplaats, waar de groote zielen zich vormen, het vernuft, de roem, de deugd slechts de eerste schets konden maken. De laatste trekken, die namelij k, welke de Meester zich voorbehoudt , worden door de smart aangebracht.
Waarom? Dat is een geheim, zegt men. Ja; maar dat geheim is misschien niet ondoordringbaar.
Wij zijn kleine wezens: omdat wij zulke beperkte wezens zijn. En hoe gewilliger wij die beperking aannemen en hoe meer wij er ons in opsluiten des te kleiner zijn wij Om groot te zijn, moeten wij er uit; moeten wij de grensscheiding verbrijzelen; moeten wij door een laatste krachtsinspanning buiten dien ellendigen cirkel springen. Dan, hiertoe is lijden noodzakelijk.
De kinderen van sommige Indianen leggen een cir-
40
kei van brandende kooltjes rondom een insect, dat zij voor gevaarlijk houden. Het dier beproeft om er over te komen, maar, bang voor de pijn, kruipt het naar het midden terug, trekt zich daar samen en sterft weldra in dien engen kring. Dat is het, wat de a1ledaagsche zielen zich getroosten. De groote zielen echter gaan midden door het vuur heen, en springen buiten den cirkel.
Zie den schrijver. Wanneer krijgt hij verheven gedachten? Is het te midden van een lui en weeke-lijk leven; is het wanneer hij zich zachtjes binnen de zichtbare perken zijner natuur neervlijt? Of is het niet veeleer, wanneer hij door een pijnlijke krachtsinspanning die perken overschrijdt ? Luister naar een hunner. ))lk leg de laatste hand aan dit ernstig werk, dat ik heb samengesteld in de stilte van zeventien nachten. En nu, nu het werk af is, nog ijzend van de smarten, die het mij gekost heeft, in de stille en heilige overpeinzing des gebeds, vraag ik mij zalven af, of mijne stem zal gehoord worden.quot; Zoo worden groote werken in smart geboren.
En de dichter, waar vindt hij die onsterfelijke klanken? Wie weet het niet? De ziel zingt nooit beter dan in de smart.
41
Als ieder barer wonden Haar geeft een hooger vluclit.
En hoe pijnlijker de wonde, hoe hachelijker de toestand der ziel is, des te doordringender zijn de zangen , die uit liet overstelpt gemoed opwellen.
Niet anders is het gelegen met groote karakters, edele zielen, goede harten. Er is smart noodig. In hen, die niet geleden hebben, is het, als hadde het leven slechts de oppervlakte der ziel ontgonnen. Hun overtuiging heeft geen kracht, hun hart geen teederheid, bun geest geen ruimte. Hun verstal d en hunne goedheid , in éen woord, alles is in hen oppervlakkig en alledaagsch.
Hoe men de zaak ook beschouwt, de smart alleen dringt diep genoeg in de ziel, om ze te verruimen en te adelen. Er zijn in ons hoog verhevene plaatsen, waar het leven nog sluimert, verborgene diepten, waar schatten liggen, en die de kracht der ziel niet kan bereiken. Daar is de bliksemschicht der smart noodig. Er zijn plaatsen in ons hart, die, om zoo te zeggen, nog niet bestaan, of beter gezegd, waarvan nauwelijks een verborgen hoekje aanwezig is, en waaide smart moet doordringen, willen zij iets worden.
Gij weet, wat er gebeurt, wanneer men eene prach-
42
tige muziek hoort. Eerst wordt men zachtjes gewiegeld , a errukt, bewogen. En dan eensklaps, bij ik ■«eet niet welke noot, onder een of anderen machtigen tooverslag, gevoelt zich de ziel verheven en als aan zich zelve ontvoerd. Zij is getroffen in ongekende diepten. Hetzelfde werkt somtijds, maar zeldzamer, de welsprekendheid. Daar is een electrieke schok, een bliksemschicht, een donderslag van een oogen-blik 5 en allen, redenaar en hoorders, voelen zich medegesleept. Men voelt zich diep in de ziel getroffen door dien uitroep, van welks kracht te voren de redenaar zelf zich niet bewust was.
Welnu , wat het genie, de welsprekendheid, de muziek doet; die kracht, welke zij bezitten, van tot in de diepte van het wezen door te dringen en do ziel als boven haar zelve te verheffen, dat is de groote kracht der smart. Even als een keisteen moet geslagen worden, om er vonken te doen uitspringen, zoo moet de ziel geslagen worden, om ze licht, grootheid, heldenmoed en duizenden verborgen schatten te doen voortbrengen. Het beeld is er, in dat marmer, indien ik mij eens zoo mag uitdrukken; men moet het er uit te voorschijn doen komen. De smaragd bevindt zich binnen in dat blok kwarts; men
43
heeft hem slechts voor den dag te halen. Maar daartoe is het noodig, dat men hem van dat hulsel van steen ontdoe, en dus hamei en beitel ter hand neme. De mensch doet eene poging; dewijl hij echter bijna nooit den moed heeft, hard genoeg te slaan, zendt God hem de smart, om hem in dit werk behulpzaam te zijn.
Het is daarom, dat de heiligen, helden, genieën, en alle groote zielen bevoorrechte kinderen der smart waren. De lauwerkrans blijft niet rusten, tenzij op een verwond hoofd. Denk aan Homerus, aan Milton, aan Tasso, aan Dante, aan Camoëns, aan Bilderdijk. Hun naam is onsterfelijk, dank zij de verhevenheid hunner gévoelens. Maar die verhevene gevoelens, die diepe ontroering zouden zij nooit gekend hebben zonder de smart.
En wat te zeggen van de soldaten, van de helden ? Het is alweder de smart, die een moedig strijder maakt. Nooit ontplooit zich de ziel beter, nooit vertoont zij zich in eene meer treffende en ware schoonheid, dan in het gezicht van den dood, in die statige en indrukwekkende oogenblikken, waarin het gevaar baar eene algeheele verloochening van haar zelve aanbrengt. Het is de roeping van den soldaat: zich zeiven vergeten en zich toewijden tot den dood. Is dat niet
44
de hoogste schoonheid ? Of liever, is er wel eene schoonheid zonder dat? Onderzoek eens, en gij zult bevinden, dat de mensch niet waarlijk verheven kan zijn, dan in het gezicht van de smart en van den dood.
En daarom ook is niets verhevener, dan de heiligen.
Niet een enkel maal, bij toeval, op een slagveld, worden zij door den donderslag der smart geëlectri-seerd en boven zicli zeiven verheven: door hun eigen wil en door dien van God leven zij in de smart; zij verwekken ze vrijwillig in zich. De smart ontrukt hen onophoudelijk aan de enge grenzen èn van deze wereld èn van het eigen ik. En dat leven van opoffering , hetwelk zij , dooi\' eene hoogste krachtsinspanning, zoeken tot in de diepten der ziel, stijgt voortdurend omhoog als de rook van een welgevallig slachtoffer. Dat is het heerlijkst schouwspel, welk de aarde den hemel te zien geeft.
«Gij weet niet, schreef de H. Franciscus van Sales, wat ons de engelen benijden. Voorwaar, niets anders dan dat wij kunnen lijden voor God, terwijl zij nooit iets geleden hebben.quot; Wat kunnen zij aanbieden aan God en aan hen, die zij beminnen ? Wenschen en eerbewijzen? Dat kunnen ook wij, en daarenboven nog
45
onze smarten, vrijwillig aangenomen en met liefde opgedragen.
En het zijn niet alleen de engelen, die ons deze grootheid, deze treffende schoonheid benijden. In den schoot der glorie, is God zelf in bewondering voor hetgeen de mensch verricht op de pijnbank dei1 smart. En ware er geen sprake van een oneindig Wezen, aan wiens volmaaktheid niets ontbreekt , ik zou zeggen. dat God den mensch de verhevene gave heeft benijd van zich zeiven te vergeten, van te lijdenen te sterven voor hem. dien men bemint; dat het is, als hadde de mensch eene soort van schoonheid en grootheid gehad, die God zon gemist hebben, zoo Hij niet het middel had gevonden van te sterven voor den mensch, die lijdt en sterft voor God. Eens ontsloten zich de hemelen, en de Zoon Gods beklom in naam-looze smarten het kruishout, opdat, welke ook de offers mochten zijn, door den mensch aan God gebracht, hij toch altijd een blik mocht werpen naar zijn God in de glorie, wiens offervaardigheid oneindig verhevener was, dan de zijne.
Zoo klimmen trapsgewijze de grootheid en de schoonheid, naar gelang de smart hooger stijgt. Het is als eene pyramide. Op den top zijn zij, die den
46
gloed van het genie, van de deugd, van de smart op het voorhoofd dragen. En aan hun hoofd bevindt zich Hij die, onder het opzicht van smart en deugd, van grootheid en schoonheid, de eerstgehoreifls onder de kinderen der menschen moet heeten. Wat lager worden de smarten minder hevig, en ook de gevoelens minder verheven, de levens meer alledaagsch. Naarmate men daalt, krijgt de lach de overhand; naarmate men klimt heerscht meer en meer de ernst, zoo onafscheidelijk van groote zaken; en met den ernst de ware schoonheid, die verhevene en indrukwekkende schoonheid van de deugd, van de liefde en van de smart, wier bekoorlijkheid onuitsprekelijk is. De smart is zoo uitstekend, dat zij iets toevoegt aan de schoonheid zelve. Het gelaat, gelijk het hart, krijgt iets indrukwekkends, wanneer men geleden heeft.
IV.
UiP
lijven wij een oogenblik op deze hoogte stil-staan: zij is zoo schitterend helder. De smart valt dan niet enkel op hen, die God vergeten op deze arme aarde, en op hen, die er zich verlagen in het verderf. De rechtvaardigen zeiven lijden; de goeden worden beproefd. Zij lijden, opdat zij nog rechtvaardiger, zij worden beproefd, opdat zij nog beter zonden worden. Hier zijn wij in het brandpunt van de zaak. Zien wij rond, zonder ons te overhaasten. Bij het droevige maar doordringende licht der smart, zullen wij beginnen te begrijpen, wat het leven is.
Wanneer dan toch zal men eens begrijpen, dat de mensch, als het ware, zijn eigen beeldhouwer is; dat God hem hier geplaatst heeft als een ruw blok marmer, en hem in last heeft gegeven, die koude, vorm-looze massa, met zoo weinig persoonlijkheid eu schoonheid, in een levend standbeeld te herscheppen Maar vooral, wanneer zal men dan toch eens begrijpen , dat, bij dezen arbeid, God de smart als helpster
48
aan zijne zijde heeft geplaatst? Omensch, gij waart noch schoon, noch groot, noch heilig; nu zijt gij het. Waarom? Gij hebt geleden.
Wat is de mensch, wanneer hij in de wereld verschijnt? De besten zelfs brengen er iets bitters, iets onvruchtbaars met zich mede. De kindsheid is zonder medelijden, heeft een beroemd opmerker gezegd. De jongeling heeft weinig hart. Het bloed bruist door zijne aderen, hij is hevig en vurig, en gij noemt dat hart hebben, terwijl het toch geheel iets anders is; maar sla hem gade, daags na, of zelfs midden in de grootste vervoering van wat gij liefde wildet noemen, en gij ziet een wenk, gij hoort een woord, dat gebiedend, verachtend of baatzuchtig klinkt, en gij zegt. Het hart is nog niet geboren. Hoor iemand spreken, die nog jeugdig is, en gij zult zeggen; O jongeling, gij hebt bevalligheid, geest, verbeelding, vuur, wetenschap. En toch spreekt gij niet goed. Wat ontbreekt n dan ? Gij hebt niet geleden.
Er wordt tijd gevorderd, het is noodig, dat men beproevingen en smarten met veel moed en groote zachtzinnigheid hebbe doorstaan, om aan het hart zijn aantrekkelijkheid, aan de ziel haar verhevenheid, haar zedelijke schoonheid te schenken.
49
Er zijn zekere snaren in den mensch, en wel de schoonste, die in hem niet trillen, dan wanneer zij doorweekt zijn met tranen. En daarom is het, dat de smart zoo overvloed:g is. De golf, die komt, wacht niet tot de golf, die voorafging, is voorbijgegaan. Zielsverdriet, hartzeer, ziekten en lijden van allerlei soort, al het grievende en hittere, dat zij in zich besluiten , stroomen zonder ophouden, als waren zij onuitputtelijk , en doordringen geheel het leven. Men staat er over verwonderd; en men zegt tot zich zeiven: Waarom ?
Ja, waarom vervliegt het geluk altijd? En waarom komt er nooit een einde aan de smart?
Waarom? Om ons te polijsten; om ons af te slijpen door de wrijving; om ons te versieren door de langzame en fijne bewerking van de graveerstift.
Voor de eenen die groote donderslagen der smart, gelijk aan die machtige hamerslagen, waaronder Michel Angelo het marmer deed dreunen, dat hij in een beeld van Mozes herschiep. Voor de anderen die aanhoudende, snijdende, haarfijne aanraking van de draaibank, die aan den diamant zijn schoonheid geeft en zijn helderen glans. Maar in de eenen gelijk in de anderen, in alle zielen, dezelfde berekende werking
4
50
der smart, die haar helpt om waarlijk schoon te worden, of liever het zich te maken.
Om dat doel te bereiken heeft de smart zooveel te doen, dat het n niet moet verwonderen, wanneer zij dikwijls terugkeert. Zij strijkt heen en weer over dezelfde plaatsen, en wel bijzonderlijk over de zwakke zijden. Gij zijt van een zacht karakter: het is noo-dig, dat zij u ook sterk make. Gij zijt hevig: wilt gij niet, dat ze u wat zachtzinniger make? Daar is een persoon met een gevoelig hart: de smart komt om hem, in het offer en de verloochening van zich zeiven, eene liefde te doen vinden, die noch. weeke-lijk, nuch te menschelijk, maar verheven, edel, werkzaam en volhardend is. Ziehier een ander met een karakter vol grootheid en vastberadenheid, maar wiens persoonlijkheid zich buitenmate ontwikkelt: waarom zou de smart niet ter hulp snellen ? Het is toch noodig, dat de smart zijn hart kome bevochtigen, dat dreigt gevoelloos te worden, zijne liefde kome versterken , die anders tenietgaat. Gij zielen, zoo fier ,-zoo zelfzuchtig, die overvloeit van het eigen ik, wacht, wacht de smart: zij zal u wel dwingen, te beminnen. En gij, gevoelige harten, verwacht haar ook, cn vreest haar. Voor u toch zal zij scherp en door-
51
dringend zijn! Ja, zij zal voorkomen, dat gij smelt in weekelijke sentimentaliteit. Die teergevoeligheid zal wel moeten overgaan in edelhartigheid en deugd.
Neen, wij begrijpen niet genoeg de wijze werking der smart. Anders toch zonden wij de onzichtbare en teedere hand aanbidden, die de graveerstift beweegt. Wanneer men zich zeiven niet wil vleien, en men werpt een blik op zijne ziel, dan staat men altijd verwonderd, hoe juist de smart getroffen heeft.
En niet alleen berekent de smart elke aanraking der ziel, om juist die zijde te treffen, waar leemten, waar schaduw, waar gebreken zijn, en haar te geven wat haar nog ontbreekt; dikwijls richt hare hand de graveerstift ook naar de schoone plaatsen der ziel, waar deugden ontluiken. die men met zooveel moeite verkrijgt. Waarom? Om ze te doen groeien in de beproeving . om ze te ontdoen van allen roest. Gij zijt goed, geduldig: het is daarom, dat gij overvallen wordt door allerlei verveling. Gij zijt liefdevol: gij zult leven met den zelfzuchtige. Juist uwe hoogste deugd zal miskend worden; uwe schoonste eigenschap zal te vergeefs haar voorwerp zoeken. Het innige familieleven had voor u eene bijzondere aantrekkelijkheid: misschien zult gij leven zonder ge-
52
zellin, of zult gij haar spoedig verliezen. Gij droegt in uwe ziel rond al de droomen van het vaderschap: gij zult nooit kinderen hebben. Zoo er in uwe ziel een gevoelig plaatsje is, de smart zal er met de graveerstift over strijken; en al hebt gij dat gevoelig punt aan niemand geopenbaard, zij zal liet wel weten te vinden. En al kent gij het zelf niet, zij zal het u wel toonen. Begrijp toch goed, dat de smart slechts een werktuig is; zij heeft achter zich Iemand, die helder ziet.
Ik zal nog andere bewijzen aanstippen. Hebt gij wel opgemerkt, met welke kunst de smart zich voegt naar de zielen? Zij stijgt en daalt, zij verheft zich en verlaagt zich met haar; zij is fijn of ruw naar gelang het noodig is. Gij zoudt niet vatbaar zijn voor het fijne zielelijden: God zal u dat meer alledaagsch verdriet doen ondervinden, wat ontstaat uit den tegenspoed der fortuin. Gij zoudt niet gefolterd worden door een heilig hartzeer: God zal u de dorre zielskwellingen doen ondervinden. Verlies toch niets van uw adel; want den eigen dag, waarop meer verheven kwellingen geen vat meer zullen hebben op uwe ziel, zal zij aan grover smarten worden overgeleverd.
Zie ook van den anderen kant, hoe de smart stijgt ,
53
zich in zekeren zin vergeestelijkt, naarmate de zielen zich aan het stof onthechten. Wie zal ons een denkbeeld geven van het verfijnde zielewee, dat, ongekend door de menigte, is voorbehouden aan den man van genie, aan den dichter, aan uitstekende geesten? En hoe dat onzichtbare en verhevene martelaarschap te schilderen, dat God werkt in het hart der moeders, in het verrukte gemoed van maagden en heiligen?
Het leven is een smeltkroes, waarin de zielen zich vormen voor den hemel, en in dien smeltkroes heeft men altijd den gloed, dien men behoeft. O gij, die zulks begrijpt, en die haakt naar verheffing en heiliging, laat de smart toch werken. Hij. die haar bestuurt, weet, beter dan gij , waar de graveerstift moet geplaatst worden.
Maar dit brengt mij tot een ander gezichtspunt, dat nog belangrijker is; hier toch vermenigvuldigen zich de lichtpunten naarmate men voortgaat.
VI.
èJllpen kruis met rozen I® \'t menschenlot, Is \'t rijke leven , f Uw gave, o God!
Niet enkel rozen!
Geen kruis alleen; De liefde voegt - ze Getrouw bijeen.
Een kruis met rozen!
Och, vroom en goed, Och leer het dragen Met blijden moed.
7# iceei de rozen,
Zij vallen af!
Het kruis nu, legt ge
Pas neer — aan V graf.
Ziebiei eene zaak, die ik dikwijls heb opgemerkt. Zij verwonderde mij eerst, later heelt zij mij in verrukking gebracht.
Elk leven begint te midden dei\' rozen van geluk. Doch langzamerhand vallen de rozen af, en het ein-
digt aan het kruis van droefheid. Met het morgenrood des levens verschijnt het geluk, om weer te verdwijnen, wanneer dat vergaat; dan treedt de droel-heid nader, om ons te vergezellen, — tot aan het graf. Waarom dat? Het schijnt, dat juist het omgekeerde moest plaats vinden. In den beginne, als ik nog niet gewerkt, niets gedaan, niets verdiend heb, waarom dan al die gaven en al die vreugde ? En aan den avond van mijn leven, wanneer ik gearbeid, geleden, bemind heb, wanneer ik mij onderworpen heb, waarom dan al die verlatenheid?
Waarom plaatst God toch het beste van het leven juist in het begin ?
O mijn God, zeg liet mij, opdat de droefgeestigheid mijne laatste dagen niet vergalle, opdat mijn hart zich niet verbrijzele in een gemelijken ouderdom, zonder troost en zonder hoop, omdat hij zonder licht zijn zou.
Wij hebben het gezien, wij zijn hierbeneden, om ons zeiven, om onze ziel op te luisteren. Die versiering nu onzer ziel is nooit voltooid op deze wereld. Zij moet altijd toenemen. »Woest volmaakt, gelijk mijn hemelsche Vader volmaakt is.quot; Men moet voortgaan van licht tot licht, van deugd tot deugd. Nooit
56
mag men stilstaan. Welnu, in het geluk vertraagt men zijne schreden; men blijft staan; men vergeet er zich zeiven. Ziedaar, waarom wij beginnen met geluk, maar er niet in blijven. Het is noodig, dat God er ons uitdrijve. Egredere, egredere. Vooruit, altijd vooruit, verlaat wat u tegenhoudt. Blijf niet stil op uwen weg.
En daarom, wanneer wij willen rusten hierbeneden, wanneer wij ons zeiven vergeten in het geluk, geeft Cxod een teeken, en de vlam der smart ontbrandt onder onze voeten, om ons tot vertrek te dwingen. Ziedaar de geschiedenis der menschheid, en die van elke ziel in het bijzonder.
Zie de wereld. Zij is begonnen met het aardsch paradijs. Maar wat was het van korten duur! De mensch is niet lang bestand geweest tegen zooveel geluk. God moest hem er uit drijven, om hem, in de tranen, de verloren liefde en vervlogene schoonheid te doen terugvinden.
Zie het Christendom. Ook dat is begonnen met een soort van Eden. Maar wat zegt de Stichter? ygt;Het is noodzakelijk voor u, dat ik heenga:7 En hij laat er die ernstige woorden op volgen: Dimmers zoo ik niet heenga, zal de Helper tot u niet komen:\' Met
57
andere woorden, zoo het geluk voortduurt, het geluk van het zoete samenzijn van den Meester met zijne leerlingen, zoo deze de smart der scheiding niet ondervinden, dan zal de hemelsche vHelperquot;, vde Geest der ivaarheidquot; niet komen, die hen tot ware grootheid en deugd moet vormen, die in hen den gloed van den zielenijver, het schoone vuur des offers en der toewijding moet ontsteken.
En zoo is het met elk leven. Het kind vindt hier een soort van aardsch paradijs. Het wordt geliefkoosd, getroeteld en met de meeste teederheid behandeld. Het kent geen kommer of zorgen. En al verliest het ook zijn grootsten schat, zijne moeder zelve, het kind beseft zulks niet; en nauwelijks is haar lijk in \'t graf geborgen, of:
Het danst van vreugd, nu \'t zieli in \'t rouwkleed ziet.
Het lacht, het juicht, als had het niets verloren. quot;)
Maar dat duurt niet, en kan zoo niet duren. Het is noodig, dat het de bitterheid proeve, dat het drinke van het water van dien stroom. Anders toch zou het geen man worden. De ^Helperquot; zou niet komen. Wees dus op uwe hoede, o moeder, om het kind niet te verwennen, en zoo te bederven.
\') Ter Haar.
58
Het huwelijk komt. Ook dat heeft zijne oogenblik-ken van verrukking. Maar indien zulks lang duurde, wat zou er dan van de ziel geworden ? Men zou langzamerhand vergeten èn zijne ouders, èn zijne vrienden, èn de armen, die men troosten moet, èn de deugden, die men moet verkrijgen. Men zou blijven stilstaan. En toch wij moeten vooruit, altijd vooruit. Wij moeten naar buiten treden wij moeten ons onthechten, niet aan de liefde, maar aan de genoegens der liefde. Wij moeten leeren, hoe begrensd, hoe gering die zijn. Wij moeten ons hart verruimen meer nog door lijden, dan door vreugde. Wij moeten komen tot eene verstandige en belangelooze deugd ,* tot den geest van offervaardigheid en toewijding; of, met andere woorden, wij moeten opklimmen tot de deugden der liefde, die veel schooner en beter zijn dan hare genoegens.
Hetzelfde vindt plaats in het religieus leven. Wie zal uw geluk schetsen bij de heilige verloving der ziel met God! Maar ook dat zijn wittebroodsweken. Weldra komen dorheid, verlatenheid, duisternis, en het licht en de vertroosting trekken zich terug De ziel wandelt alleen in eene woestijn, en put slechts haar leven uit haar geloof en liefde. En dagelijks
59
ontbrandt al heviger het vuur, dat onder hare voeten gloeit, en dagelijks wordt olie in de vlam der smart gegoten, opdat zij niet meer uitdoove.
Ziedaar de geschiedenis van alle zielen en alle levens. Bij den aanvang een uur van verrukking, een voorbijgaande aangename prikkeling, als van een droppel honig, die aan den rand van het glas hangt. Vervolgens, bij lederen stap, vermindert de bron van geneugten, en zwelt dc stroom der smart. Dagelijks wordt het lichaam meer gedrukt, het hart meer verwond, dagelijks wordt de last zwaarder. Ziende, dat men zich niet meer kan neervlijen in het geluk, zoekt men ten minste de smart te weren. Nauwelijks is ons het eene droombeeld ontvallen, of ziedaar een ander, dat verdwijnt. Heeft men het eene graf gedolven, men moet het andere laten graven.
Men moge al, gedrukt ouder allerlei leed, met een Fransch dichter tot de smart zeggen:
Sla nogmaals, smart, ik daag u uit,
Zoo gy daartoe de plaats nog vindt!
Plaats ontbreekt er nooit. De smart vindt die altijd. Heeft zij het lichaam gepijnigd, dan treft zij den geest; heeft zij den geest gekweld, dan verwondt zij het hart; bloedt het hart, dan foltert zij liet opnieuw.
60
Wanneer de spons, in zee gedompeld, met water verzadigd is, dan is zij niet in staat om het nog meer in zich op te nemen. Zoo niet het hart. Dat heeft eene onbeperkte vatbaarheid voor het lijden.
Zoo komt men aan het einde van zijn loopbaan. Ai wat men droomde is als rook vergaan; al wat men verzamelde is verkwist; al wat men tot stand bracht is in duigen gevallen; al wat men beminde is dood. Wat blijft er dan nog over? Men is geneigd zich te ontmoedigen, zich op zoovele puinen wanhopend neer te zetten. O verblinde mensch, water overblijft? Dat zijt gij; dat is uw hart. In den gloed der smart is alles gesmolten, behalve uwe ziel.
Toen de laatste vlam van den brandstapel, waarop Jeanne d\' Are stierf, was uitgedoofd, bleef er van het edele slachtoffer niets meer over, was alles verteerd, behalve haar hart. Ook het leven is een vuur. Bij het einde blijft er niets meer over dan het hart, gezuiverd, verruimd, versierd, verheerlijkt door de smart, den hemel waardig, waarvoor het gemaakt was, en waarheen het nu vrij kan opstijgen.
Ziedaar, waartoe de smart wilde komen.
En gij ziet wel, dat de smart eigenlijk niets anders doet dan de liefde aanvullen en hare plaats vervan-
61
gen. Wat zij verricht, dat moest de liefde doen. De liefde verlicht, zuivert, versiert, heiligt en verheft; en zoo dit alles nu verricht wordt door de smart, dan is het, wijl de liefde niet sterk genoeg meer is, om zulks alleen tot stand te brengen.
Maar wat de liefde machtig is in vereeniging met de smart! En wat is op hare beurt de smart eene zwakke werkster, wanneer de liefde zich idet vertoont ; de liefde toch moet de werking der smart leiden ; zij alleen weet die te gebruiken en er nut mede te doen. Eene kleine liefde en eene groote smart, dat is reeds veel; en waar deze samenzijn ziet men wondervolle uitwerkselen. Maar wanneer de liefde niet minder sterk is dan de smart, o. dan groeit \'s men-schen grootheid spoedig aan, en hij is in korten tijd rijp voor iets hoogers. Zijne ziel wordt hemelsch. God buigt zich voorover, om haar te beschouwen, en de engel der heilige verwachtingen daalt neder, om haar van den stengel te plukken.
VII.
J^aar hooger nog moeten wij ons verheffen, tot datgene wat liet laatste woord is van den Gods-Z dienst over dit droevig en ondoordringbaar geheim. Wie heeft de smart gemaakt ? Wie heeft haar die verlichtende, die zuiverende, die versierende die heiligende kracht gegeven? Wie stort de smart uit over de zielen, als het licht en den dauw over de akkers\'? Wie is die verheven Beeldhouwer, die de zielen bewerkt, om ze schoon te maken ? En waarom anders wil. God haar door lijden en liefde versieren, zoo niet wijl Hij haar liefheeft? O zielen, gij hebt het woord gehoord, dat de laatste, de verhevenste reden der smart behelst, en dat alleen misschien u \\ohnaakt kan troosten. \\\\\';n11 er zijn kruisen, zoo zwaar, dat alles, wat ik tot hiertoe gezegd heb, niet voldoende zou zijn, om ze te doen dragen. Er zijn smarten, zoo grievend, dat zij als het ware een on-eindigen troost vergen.
63
Weet dan, dat God niet enkel goed, wijs, groot, barmhartig is; weet, dat Hij daarenboven ons bemint; dat Hij voor ons meer dan liefde en goedheid heeft; dat die liefde, oneindig gelijk Hij, vooral twee onderscheidene kenteekenen draagt, de vurigheid en den naijver: zoodat hij deze liefde, de liefde der aarde slechts een schaduw, slechts een verdord blad is, dat zonder sap en leven neervalt. En hoe zou het anders ? Of is het hart van God een dood hart, een hart, dat niet kan beminnen? Of is het een dier halve harten, waaruit geen vlam meer opstijgt, en waarvan de bleeke asch niets vermag, dan in elkander te zinken, ongeschikt als zij is, om zich aan anderen mede te deelen en anderen te ontvlammen. Of wel zou het een dier machtelooze harten zijn , die wezenlijk en vurig beminnen, maar in wier bereik het niet ligt, hunne droomen te verwezenlijken? Zucht Hij er misschien over gelijk wij, dat Hij bemint, en slechts koude woorden heeft, om het te zeggen?Hij is vader; Hij is moeder. Welnu, hebt gij u wel eens verbeeld een vader, die almachtig zijn zou, eene moeder, wier macht hare liefde evenaarde? O, de eindige liefde is reeds zoo verheven; nzij spreekt van geen onmogelijkhedenquot; zegt de schrijver van de Navolging.
64
omdat zij meent alles te kunnenquot; \'): wat zal dan eene oneindige liefde zijn? Overweeg dat woord «oneindigequot;. Oneindig, dat is te zeggen onuitputtelijk; oneindig, dat is te zeggen onverwinnelijk; oneindig, dat is te zeggen die nooit moede wordt, te geven, en die nooit verzadigd is, van te ontvangen.
))Gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwe krachten.quot; Ziedaar, wat Hij ons toeroept op den Sinai en op den Kalvarieberg, ziedaar, wat Hij geschreven heeft bij donder en bliksem, maar ook in tranen en blood, opdat de zielen het zouden weten, en het niet meer zouden kunnen vergeten.
Plaats u in dat licht, en begrijp dan Gods handelwijze. Hij bemint de zielen; Hij is naijverig op hunne schoonheid. Hij heeft ze daarom slechts een oogenblik in den tijd geplaatst, opdat zij eene grootheid te meer zouden hebben, opdat zij zouden verkrijgen dat ik weet niet wat volmaakts, hetwelk de vrijheid alleen aan Gods werken kan toevoegen. Met welke teederheid bewaakt Hij hun leven, ondersteunt Hij hunne armen gedurende dezen korten,
\') Imit., lib. Ill, Cap. V.
65
maar moeitevollen arbeid! Vreugde en smarten, liefde en lijden, hoe weet Hij dat alles met voorzichtigheid aan te brengen, en alleenlijk om ze schooner te maken , een behendig kunstenaar gelijk, die, met vaste hand ,hcht en bruin in elkander laat vloeien, en zoo aan zijn kunststuk eene verrukkende schoonheid geeft! ))Zoo God geheel uwe ziel voor zich verlangt — zoo schreef Pater Lacordaire aan een jongeling, die geknakt was dooi\' eene teleurstelling, waarvan hij de bitterheid maar niet wist te verwinnen of te vergeten , — moet men er zich dan over verwonderen, zoo Hij haai\' van alles berooft, wat haar zou kunnen kluisteren? Hij is een naijverig God, zegt ons de H.Schriftuur. Die liefkozingen, waarvan gij droomdet, die zoete en rechtmatige liefde, die als een balsem uit uw minnend hart zou vloeien, dat onuitsprekelijke eener zuivere gehechtheid, hetwelk de mensch in het voorbijgaan mag genieten, dat alles, waarom zou Onze Lieve Heer er geen schrik voor hebben gehad, zoo Hij eenig en alleen door u bemind wilde worden ?quot; Hij voegt er deze schoone woorden bij: «Wanneer God ons verbrijzelt onder Zijne-geeselsla-gen, is het dan niet, opdat wij geen ander hoofd zouden zoeken dan het bebloede hoofd van onzen Ver-
5
66
losser; geen andere oogen dan Zijne oogen; geen andere lippen dan Zijne lippen; geen andere schouders om er op te steunen en te rusten dan Zijne schouders, doorploegd inet zweepslagen; geen andere handen , geen andere voeten om te kussen, dan Zijne handen en Zijne voeten, ter liefde voor ons met nagels doorboord; geen andere wonden om te verplegen dan Zijne Goddelijke en altijd bloedende wonden? Och! Vriend, is dan deze liefde niet zoo goed, als die andere ? Gij beklaagt u, dat gij niet bemind wordt, en God heeft op den grond van uw hart eene zuivere, groote, onverwinlijke liefde gelegd. Gij zoudtereene aardsche liefde mede willen vermengen, en God, die het misschien niet wil, treft en verwondt u. Hij ontmaskert voor uw oog de ij delheid der wereld. Hij kruisigt u, om xi den Gekruisigde meer te doen beminnen en navolgen. Zijn plan over alle menschen is door hen bemind te worden, en geheel Zijne voorzienigheid is daarheen gericht.
Ja, alles is gericht naar dat doel; zoowel de droombeelden , die ons ontvallen, als de donderslagen, die ons treffen. Alles wordt beschikt door eene ijverzuchtige Liefde, die tot eiken prijs bemind wil worden. Hierin ligt de diepe grond der smart, de verhevene be-
67
teekenis van den dood. Het is het werk van eene vurige liefde, die de zielen versiert, die de banden verbreekt, welke haar beletten, zich met God te vereenigen. En het uur des doods vindt daar slechts zijne verklaring.
Nu eens wacht God de zielen met zachtmoedigheid en geduld. Hij laat ze zachtjes rijpen in de stralen der smart. En hij plukt ze niet vooraleer zij alle onrijpheid en bitterheid verloren hebben. O, wat is hij schoon, de dood van sommige grijsaards! Maar wat ook is God goed geweest, zoo lang met hen te wachten!
Een andermaal haast zich God zielen aan de wereld te ontrukken, die er slechts even verschenen, om door hunne beminnelijkheid ons hart te bekoren.
Men beklaagt ze dan, en beschuldigt God van wreedheid. En toch, nooit was Zijne liefde fijngevoeliger , nooit teederder. Door een soort van instinct, benijdde de oudheid reeds het lot dier jeugdige doo-den, en de Heilige Schrift wil, dat men temidden der tranen, die over hen geschreid worden, bewondere en aanbidde öf wel de oneindige Liefde, die eene vrucht geplukt heeft, rijp voor den tijd: Vroegtijdig door den dood ontrukt, heeft hij lange (en volle) dagen doorleefd; öf wel de voorzichtige Liefde, die een te hevigen storm voor dat teeder plantje vreesde:
68
Hij is weggenomen opdat de hoosheid zijn geest niet veranderen, en het bedrog zijne ziel niet zou misleiden.
Het godsdienstige gemoed van onzen grootsten dichter zocht en vond dan ook hierin waren troost voor zijn troosteloozen vriend Vossius, toen hij hem toeriep:
Wat treurt gij, hooggeleerde Vos!
En fronst liet voorhoofd van verdriet?
Ben ij uw zoon den Hemel niet,
De Hemel trekt; ai, laat liem los!
Ai, staak dees ijdle tranen wat,
En offer welgetroost en blij,
Den allerbesten Vader vrij Het puik van uwen aardsolie scliat!
Men klaayi indien de Idele strandt;
Maar niet, xoanneer ze, rijk yeluan.
Vit den verholgen Oceaan ,
In een leJtoude haven landt.
Met andere woorden: God heeft uw zoon in de haven des hemels binnengevoerd, opdat zijne deugd geen schipbreuk zou lijden: Hij is weggenomen, opdat de boosheid zijn geest niet veranderen, en het bedrog zijne ziel niet zou misleiden.
En men zegge niet: Die ziel was zoo zuiver! Het
69
is juist daarom, dat zij Gods hart bekoorde. Maar wij beminden haar zoozeer! Ja; maar daar was Iemand, die haar meer beminde dan gij en voor u. die meer was dan haar vader, hare moeder, haar echtgenoot, en die voor haar gedaan heeft, wat gij zelf zoudt gedaan hebben, zoo gij deel hadt gehad in Gods wijsheid en almacht, gelijk gij deeldet in Zijne liefde. «Ongelukkigen, die wij zijn! schreef nog P. Lacordaire, wij vergeten altijd, dat wat wij beminnen, nog door een ander bemind wordt, en dat God in de H. Schriftuur een ijverzuchtij God wordt genoemd. Wij vergeten bij ons beminnen Hem, die meer liefheeft dan alle schepselen samen, en die, om ons elk voorwendsel te ontnemen, ooit over Hem te klagen, voor ons gestorven is aan een kruis, schoon Hij eeuwig was van natuur. Hef uw oogen omhoog naar de woonplaats der grenzenlooze Liefde: daar zult gij het geheim uwer tranen leeren kennen; gij zult daar in de omhelzingen van God de ziel zien, die gij beweent. Gij zult daar liet ivaarom zien eener beschikking, die u wreed toescheen, en hoe de vlekkelooze schoonheid der ziel eens Christens geweld aandoet aan Hem, die haar Bruidegom was in het doopsel. En vervolgens het oog keerend naar den droeven gezicht-
70
einder, die zich dagelijks meer van u verwijdert, zult gij misschien erkennen, dat het voorwerp uwer liefde meer smart en tegenspoed bespaard, dan genoegens ontroofd werden, en gij zult Hem loven, wiens onbegrijpelijke hand altijd zegent, wanneer zij zich over Zijne dienaren en uitverkorenen uitstrekt.quot;
Het is eene eer voor den Godsdienst, niet slechts op de lippen van het genie, maar in aller harten, denkbeelden gelegd te hebben, zoo verheven en zoo troostrijk, zoo helder en zoo zuiver. Wat is bij die gedachten de ij dele troost eener menschelijke wijsheid? Wat vermag deze om de rampen te verklaren die de schoonste zielen overkomen, de deugdzaamste familiën treilen, en hen zelfs niet sparen, die een onvermengd geluk het meest waardig schenen, wijl zij alleenlijk op het geluk van anderen bedacht waren ? Laat de menschelijke wijsheid op hare wijze eens rekenschap geven van dat zonderling verschijnsel, dat zoo geschikt is, de deugd zelve te ontmoedigen. Maar vooral laat haar, na ons de bron der tranen te hebben aangewezen, deze eens afvegen, want dat is het, waaraan wij het meeste behoefte hebben, en wat de Godsdienst uitwerkt. Maar hij allèen vermag zulks, en doet dat/gelijk wij gaan zien, op eene goddelijke wijze.
71
Dit hoofdstuk waarin wij het geheim der smart trachtten te doorgronden, waarin wij wezen op Gods wijze en liefdevolle bedoelingen, wanneer Hij, zoowel de meest onschuldige als de meest misdadige zielen kastijdt, kunnen wij niet beter besluiten dan met deze twee versregelen, onlangs door een gevierd dichter , met het oog op een grooten ramp, terneer geschreven :
Zendt God u kruis? treft u Zijn roe?
Vraag niet waarom, maar vraag waartoe?
TWEEDE HOOFDSTUK.
/aar indien het zoo is — zult gij mij misschien zeggen — hoe kan men dan nog weenen onder de slagen der smart? Zoo de smart verlicht, zuivert, versiert en van gedaante doet veranderen; zoo zij de groote werkster is, afgezonden om het men-schenhart te vervormen, en het mee te voeren naaiden hemel, na het in de vlammen geblakerd te hebben. dan zijn de tranen een onverstandige zwakheid, dan zijn zij een oproer, eene misdaad!
Neen: te morren slechts is eene misdaad. En de Fransche dichter mocht vrij zingen:
Wat is de mensch tocli dwaas, vermetel,
Die \'t waagt te morren om zijn lot!
Aanbiddend kniel ik voor Uw zetel.
Maar laat mij weenen, o mijn God!
73
De Godsdienst verbiedt het niet. Hij veroorlooft de tranen. Ik had bijna gezegd, dat hij er een gebod van maakt. Ten minste heiligt hij ze, en, terwijl hij ze heiligt, verzoet hij ze tevens. Hij leert weenen, de oogen ten hemel geheven, zonder nochtans de aarde te vergeten; en verstaat misschien nog beter de kunst van de smarten te troosten dan die van ze te verklaren.
Overwegen wij dus, in vrede en vol verwachting, dezen tweeden trap van de Goddelijke wetenschap der smart. Wie heeft er geen behoefte aan? Wie is nog zoo weinig bekend met het leven, dat hij geene wonde in het hart draagt\'? Wie onzer staat niet van tijd tot tijd bij het graf van een dierbare? O Godsdienst, kom, leer ons weenen.
aar uit toch leidt men af, dat de Godsdienst de tranen verbiedt? De meest godsdienstige ■\'amp; ziel, die ooit was of zijn zal, het ideale voorbeeld van elk hemelsch leven, Jezus Christus heeft geweend. Hij was ontroerd, en viel ter neer onder de slagen der smart. In den hof van Olijven, badend in Zijn zweet en bloed, zeide Hij: d Mijne ziel is bedroefd tot den dood;quot; en een engel moest Hem te hulp komen, om den bitteren kelk te drinken. Bij het graf van Lazarus stortte hij tranen, daarom juist te schooner, wijl het tranen waren van een minnend hart. O heilige ontroering, verhevene siddering, tee-dere en Goddelijke gevoeligheid, gij zult eeuwig troosten hen die lijden! O kostbare tranen, de mensch-heid heeft u opgevangen; zij heeft u in goud en zilver geplaatst; zij aanbidt u op beide knieën, omdat gij haar leert, dat men, in groote rampen, vrij weènen en zuchten mag, zonder zijn God te beleedigen, die eerst geweend heeft.
75
Een valsch mysticisme, het is waar, was in de overdrijving vervallen, van de tranen te verbieden aan hen die lijden. Maar de Kerk heeft die overdrijvers veroordeeld, en de menschheid heeft met huivering de oogen van hen afgekeerd, om ze, vol van eene teedere bewondering, te werpen op de ware helden, onze voorbeelden, die zich wel wachtten, de menschel ij ke natuur te kwetsen onder voorwendsel van God te vereeren.
Op de eei\'ste plaats zien wij aan den voet van het kruis Maria, de Moeder der smarten, de zuiverste, de sterkste, de grootmoedigste aller moeders, hier zwak, volgens sommigen in bezwijming liggend, volgens de meesten staande, maar, volgens aller getuigenis , badend in hare tranen — en gedrukt onder de smart:
Schreiende, in een naamloos lyden,
Stond de Moedermaagd bezijden \'t Kruishout, waar haar Zoon aan hing;
En door \'t droef en zuchtend harte,
Deelende in haar J ezus\' smarte,
Ging het zwaard der marteling \').
\') Lijdens-Hymnen, in Hollandsche versmaat overgebracht door T. Stokvis, Pr.
76
Na den Goddelijken Meester en Zijne heilige Moeder volgen alle Heiligen. Wie nauwkeurig echte beeltenissen van Heiligen heeft beschouwd, heeft ongetwijfeld opgemerkt , dat er iets teeders op hun gelaat te lezen ligt. De Heiligen waren geen ongevoelige wezens; en zoo gij hunne geschiedenis laast, zoudt gij zien, dat nooit, noch vaders, noch moeders, noch echtgenooten, noch kinderen zich meer mensche-lijk toonden , onder de slagen der smart, dan zij. Wie kent niet, om iets te noemen, de tranen van den H. Augustinus bij het lijk van de H. Monika; de verzuchtingen en de welsprekende klaagtonen van den H. Bernardus bij den dood van zijn broeder? Wien klinken niet nog in de ooren de hartverscheurende kreten der H, Elisabeth van Hongarije, toen haar jeugdige en innig geliefde echtgenoot aan hare armen werd ontrukt ? Lees in de schrijvers van dien tijd de voorzorgen, die men moest nemen, om den H. Lodewijk den dood zijner moeder aan te kondigen, hoe die groote Heilige, bij eene volkomene overgeving aan Gods wil, snikte en weende en in bezwijming viel, zoodat men vreesde voor zijn leven en de omstanders het uitriepen: »Och! Sire, Sire, ga toch ook gij niet sterven!quot; Moet ik nog in het
77
geheugen roepen den brief en de tranen van den H. Franciscus van Sales bij het overlijden zijner moeder , en hoe de H. Chantal, wie haar zagen weenen bijna ontstichtte door haar overgroote droefheid?De valsche mystiek, waarvan ik sprak, bepaalde er zich niet bij, de gevoeligheid en teederheid te veroordee-len. Zij had voorbeelden noodig, en daarom ver-valschte zij de geschiedenis. Zij vervalschte het karakter der Heiligen en maakte hen onkennelijk, hatelijk ; zij maakte hen van steen en marmer, zonder hart, zonder liefde. Zij meende hen grooter te maken! Dwazen! Even als zij, die onder voorwendsel van het geloof te doen zegepralen de rede uitdooven. en \'s menschen geest vertrappen. Zij weten dan niet, dat de groote aantrekkelijkheid der godsdienstige zielen, datgene, wat altijd de menschheid zal verrukken, gelegen is in dat mengsel van het Goddelijke enhetmen-schelijke, van zwakheid en kracht, van gevoeligheid\' en moed; in dat zuchten onder de smart, maar een gezucht zonder morren; in dat jammerklagen, in die bezwijming bij den dood van een vriend, maar een gejammer zonder opstand; in die volkomene uitputting der natuur, gepaard met de meest treffende berusting.
78
Zeggen wij geheel ons gevoelen. Het is juist dat Goddelijke. dat het menschelijke in hen vermeerdert. Ten minste, ik heb nog nergens in de geschiedenis aangetroffen en nooit in het leven gehoord kreten, waaruit grievender smart sprak, dan uit de jammerklachten, welke ik in de levens der Heiligen vind. En zoo mijne bewondering voor hunne grootmoedigheid en zielskracht hoog gestemd is, het is omdat ik eerst verrukt ben geweest door hunne tee-derheid.
De Godsdienst verbiedt dus de tranen niet. Hij heeft ze nooit verboden, en zou nog eerder verbieden, ze te weerhouden. Ten minste, hij zou er zich over verwonderen, dat, op diet oogenblik, waarop het leven van een dierbare wordt afgebroken, geen enkele traan aan het oog ontsprong. Hij zou daarin eene kracht zien, die niet van hem is uitgegaan. Hij zou daarin niet het hart erkennen, dat hij trachtte te vormen, de liefde, wier schoonheid hij aan de wereld veropenbaard heeft. Hij zou ongerust zijn, wijl hij op het gelaat van een Christen niets terugvond van de trekken van Jezus Christus bij het graf van Lazarus, wijl hij op het gelaat van een Christen geen spoor ontdekte van de tranen van Maria aan den
79
voet van het kruis. »Zalig zij die weenen.quot; Dat is bet woord onzer natuur, maar dat is ook het woord van den Godsdienst.
Daarom ween, laat vrij de tranen vloeien. Want zie, uw leven is verscheurd; een gedeelte van uwe ziel is u ontrukt! De vruchten uwer liefde vallen uit uwe airmen, gelijk aan die bloesems, die, door de eeiste koude geraakt, droevig de aarde bedekken. Laat den vrijen loop aan uwe tranen:
Hot schreien zet den druk van \'t harte,
Verliclit het knijpen van de smarte.
Ween, en laat u niet troosten: Etnoluitconsolari quia non sunt. Dc mensch kan u niet troosten, en God wil niet van die zielen, die zoo spoedig getroost zijn, die, na den dood van een dierbare, het hoofd afwenden, en maar trachten te vergeten. Och, ween liever, en vergeet nooit, »De tranen, zegt de H. Augus-tinus, zijn de getuigen der smart, zijn de getuigen der liefde. Zij ontspringen aan het oog, als beken van hartebloed 1).quot;
Laat dat hartebloed vrij vloeien aan de voeten
) ïestantur lacrymae dolorem; testantur amorem. Erum-punt quasi rivuli sanguinis cordis (S. Aug., llomil. XXVII.
80
van het kruisbeeld, dat gij vol geloof, vol hoop, voor u plaatst;
Om d\' oogen door liet beeld te slaan met vast betrouwen, Op \'t afgebeelde lieil, bij d\' Engelen t\' aanschouwen.
En weet het wel, het vurig gebed, dat in zulke oogenblikken aan uw bedrukt hart ontspringt, zal ongetwijfeld door de wolken dringen. En zoo gij op die wijze uwe droefheid heiligt, zult gij steeds, na uw gebed, ware zielevreugde genieten. «Immers, — zoo luidt eene heerlijke vergelijking van den H. Chry-sostomus, waar hij spreekt over de kracht van het gebed in oogenblikken van droefgeestigheid — gelijk bij het samenpakken der wolken de lucht verdonkert , dan echter, wanneer deze zich in overvloe-digen regen hebben opgelost, de hemel zich weder in zijne volle helderheid vertoont; zoo is ook ons gemoed door de droefheid verduisterd, zoolang deze in ons blijft opgesloten; heeft het zich echter lucht gegeven in gebed en.tranen, dan maakt de droefheid plaats voor hemelschen troost en vreugde, dewijl Gods genade als een zonnestraal in het gemoed van den biddende is doorgedrongen.quot;
II.
oorgelicht door den Godsdienst, weent dan de bedroefde ziel; maar zij weent met onder-werping. Zij zegt: »0 mijn God, Gij hebt het gewild. Het is dus goed zoo. Mijne rede begrijpt het niet. Geheel mijne natuur komt er tegen in verzet. O mijn God, zoo het mogelijk ware, dat deze bittere kelk van mij voorbijging! Maar zoo dit Uw wil met is, fiat, het geschiede!quot;
Het is waar, dat men soms in het eerst dat fiat slechts met de lippen zegt. De lippen beven, wanneer zij het uitspreken. Maar, door het gedurig te herhalen, daalt het woldra als een balsem in het hart. De ziel wordt langzamerhand sterker; zij verheft zich; zij zegt: God is goed; God doet alles uit goedheid. Zij zegt nog iets beters: God is liefde; God doet alles uit liefde. Of ten minste, zoo zulke volledige belijdenissen van het geloof nog onmogelijk zijn voor het verscheurde hart, zegt zij, gelijk eene jeugdige weduwe, die verpletterd was onder de smart, en die
6
82
poogde langzamerhand woorden van geloof op hare lippen te doen komen: »Och! ja, ik hoop dat ik overtuigd ben, dat alles wat Gij doet, o mijn God, is wel gedaan!quot; Ziedaar den eersten troost, dien de Godsdienst aan de zielen schenkt: een helder inzicht in Gods oneindige goedheid, en te midden der wolk die ons omhult, onder de donderslagen, die ons verbrijzelen, de zekerheid Zijner liefde.
Door den Godsdienst voorgelicht, heiligt de ziel de oogenblikken der grootste neerslachtigheid. In plaats van uit te barsten in wrevel en bitterheid, stort zij een gebed vol stille berusting, vast betrouwen en roerenden dank, en zegt met den zwaar beproefden dichter:
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot TJ, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd. Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gij weet alleen, hetgeen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan \'t ooit zich zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost.
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
83
Ik buig mij neer; ik smeek nook kruis, noch troost, {rij, doe naar TJw ontfermend welbehagen!
Ja, -wond of keel; verkef of druk mij neêr;
\'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijn oogen:
Ik olfer me op en zwijg, en wensch niet meer: \'k Berust in U, zie daar mijn eenig pogen!
Ik zie op II met kinderlijk ontzag;
Met Christenhoop, noch laauw , noch ongeduldig.
Ach leer Gij mij hetgeen ik bidden mag!
Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig 1).
Toen die jeugdige weduwe, waarover ik later zal spreken, op het punt was, te bezwijken onder den last van liet kruis, vervaardigde de Eerwaarde Heer Gerbet, een zachtmoedig en godvruchtig man, om haar te versterken en te troosten, een acte van geloof, die hij het Credo der smart noemde. Maak ook gij voor uw eigen gebruik, in overeenstemming met het kruis, dat gij te dragen hebt, uw Credo der smart. Er is slechts éen Credo des geloofs. Er zijn er duizenden van de smart. Maar op welke wijze gij dat ook samenstelt, breng er de volgende punten in. »0 mijn God, ik geloof, dat Gij goedzijt; ik ge-
Bild.
84
loof uit al de kracht mijner ziel, wat mij al het licht van mijn verstand, al het gevoel van mijn hart zoo duidelijk zegt, dat Gij de goedheid zelve zijt!
»0 mijn God, ik geloof, dat Gij niet enkel goed, teeder, zachtmoedig, toegevend, barmhartig zijt; ik geloof, dat Gij de oneindige liefde zijt; ik geloof, dat al Uwe gedachten en al Uwe handelingen hun oorsprong hebben in Uw hart, en U worden ingegeven door Uwe liefde!
»0 mijn God, ik bemin mijn vader, mijne moeder, mijne broeders, mijne zusters, mijn echtgenoot, mijne kinderen; ik gevoel eene innige en teedere liefde voor allen, die ik bemin; ik geloof, dat Gij mij nog veel meer bemint!
»0 mijn God, ik zou geen kwaad willen doen aan mijn kind! Hoe zou ik dan kunnen gelooven, dat Gij mij kwaad zoudt willen doen. Het is waar, soms heb ik dat kind gestraft, geslagen. Ik heb het zaken ontnomen , waarin het behagen vond; en, zonder te letten op zijne kreten, heb ik het vermaken ontzegd, waartoe het zich geneigd toonde. Maar, mijn God, wat zocht ik, zoo niet zijn welzijn! Ja, ik verklaar het openlijk, dat ik nooit iets gedaan heb, om mijn kind leed te doen, nooit om het mijne meerdere kracht
85
te doen gevoelen; ik zou gegruwd hebben bij zulk eene gedachte; altijd heb ik slechts zijn welzijn verlangd en gezocht; en om dat te bewerken, zou ik het grootste lijden hebben willen verduren. Zoo is mijn hart, mijn God, dat toch slechts een schaduw is van het Uwe. Daarom kus ik mijn kruis, en zeg: Het komt van Gods goedheid. Zijné liefde zendt het mij over. Ik zie het niet; geheel mijne natuur komt in opstand, maar ik geloof het. En gebukt onder den last van mijn kruis, door de smart verbrijzeld, rust ik uit, op het liefdevolle hart van mijn God.
»0 mijn God, wat haak ik vurig naar den groo-ten dag van licht! Op dien dag zullen de nevels verdwijnen. Ik zal weten, waarom Gij mij van mijn vader, van mijne moeder hebt beroofd; waarom Gij mij mijn echtgenoot hebt ontrukt; waarom gij éen, twee, drie mijner kinderen hebt weggehaald uit deze zoete kluis, welke ik voor hen had ingericht. Ik zal weten, waarom het noodig was, dat ik niet in aanmerking kwam, dat ik verlaten, verraden, misschien gelasterd werd. Ik zal weten, waarom de ziekte mij zoo lange jaren aan het bed van smarte gekluisterd hield. Dat alles zal ik weten, mijn God!.... Maar ik weet het reeds. Niet anders toch klinkt het woord van het volle licht
86
der eeuwigheid, dan het woord der schaduwen hier op aarde: God is goed, God is liefde; God doet alles uit barmhartigheid, uit goedheid.
»0, mijn God, gij zult hen, die Gij nu scheidt, weder vereenigen. Gij zult de tranen drogen, de wonden heelen. Ik wacht, ik geloof, ik bemin.quot;
III.
r zijn nochtans soms rampen, men moet het bekennen, die het verstand verwarren en het geloof doen wankelen, en waar het geloof zelf het grootste beletsel schijnt te zijn voor de vertroosting. Er sterft iemand, dien wij innig liefhadden, en die bij zijn leven geen blik over had voor God. Een kind, een jongeling wordt door den dood overvallen, midden in de uitspattingen zijner hartstochten. Mijn God! roept Bougaud uit. Geheel mijn leven zullen in mijne ooren de kreten weerklinken eener moeder, wier zoon zich van het leven had beroofd. Die smart is onmetelijk voor eene moeder, verpletterend voor een Christin. Maar ook dan zelfs niet verlaat de Godsdienst hen die lijden, en de hoop verheft haar fakkel, en werpt tot in de donkerste schuilhoeken een licht, dat ons belet te bezwijken.
Wie zal ons Gods barmhartigheid bij het sterfbed Zijner kinderen kunnen melden? Wie weet, wat daar omgaat tusschen God en eene ziel, in die onbestemde
88
schaduwen der laatste oogenblikken, waarin \'s men-schen oog niets meer onderscheidt! Wanneer de ziel op de lippen zweeft , en God nadert om haar op te vangen, wie kan zeggen, wat er dan omgaat? Zou eene moeder dan haar kind verstooten, al is het ook ondankbaar ? Zal zij niet, door alle middelen beproeven, het tot betere gevoelens te brengen? Zal zij niet de eerste en laatste stappen daartoe doen? Zal zij niet nog verder gaan ? Zal zij niet, tot het einde toe, trachten, het te redden, ook tegen zijn wil? Welnu, God is meer dan moeder.
Zie, wat Hij gedaan heeft, om het der zielen bijna onmogelijk te maken, verloren te gaan. Niet tevreden met ons geheel en al omringd te hebben door de genade, welke voorkomt, begeleidt en volgt, en waarin wij ons, als in een dampkring, baden; niet tevreden, zeven Heilige Sacramenten te hebben ingesteld , dat is te zeggen stroomen van licht en kracht, die geheel het leven en elk tijdvak van het leven besproeien; niet tevreden met dat alles, zocht Zijn vaderhart nog eene geruststelling in die wondervolle vinding Zijner liefde, welke wij gaan zien, en welke wij niet genoeg kunnen bewonderen.
Gij zijt op een verlaten eiland; gij zijt alleen; gij
89
zijt niet gedoopt. Daar is, om u het sacrament der wedergeboorte toe te dienen, noch een priester, noch een Christen, noch eenig ander mensch. Gij zijt op het punt van te sterven. Zult gij verloren gaan? Neen; gij hebt een hart; gij vraagt van dat hart een enkele acte, eene acte van verlangen, een acte van liefde, en zie, gij zijt gedoopt, herboren, gered. Wie leert dat? De Kerk.
Gij zijt ziek. Reeds voelt gij de omhelzing des doods, die zich over u uitstrekt. Gij herinnert u uwe zonden, uwe zwakheden, zekere daden, waarvan uw geweten zegt: «Dit is kwaad.quot; De priester komt niet, om uwe schuldbelijdenis te ontvangen, ze aan God aan te bieden, en u in Zijn naam te vergeven. Wat te doen? Gij hebt een hart; gij ontlokt daaraan een zucht, een kreet, een traan, een acte van leedwezen, van liefde, een enkele; en gij zijt vrijgesproken, gezuiverd, gerechtvaardigd.
Gij zijt in eene kerk op een oogenblik, dat geene Heilige Mis wordt opgedragen, dat geen priester het tabernakel ontsluit. Toch hebt gij honger en dorst naar uw God. Gij zegt; «Mijne ziel verzucht naar U, o mijn God, gelijk het afgejaagde hert naar de bronnen van levend water!quot; Zult gij verstoken blij-
90
ven van het geluk eener heilige communie? Neen; gij hebt een hart; gij vraagt van dat hart een acte van liefde; en zie, gij hebt uw God ontvangen. Wie zegt dat ? De Kerk. En zij leert, dat deze communie van verlangen zoo krachtig kan zijn, dat zij, wat de uitwerkselen betreft, de wezenlijke communie evenaart en somtijds zelfs overtreft.
Zoo heeft \'s menschen hart van God eene soort van sacramenteele kracht gekregen. Het geeft het doopsel, de absolutie en de communie. Het brengt geheel alleen de uitwerkselen deiquot; sacramenten voort, en neemt hunne plaats in, wanneer men ze niet kan ontvangen. En nu zegge men nog, dat wij iedereen naar de verdoemenis verwijzen. Hoe! men ziet dan niet, dat wij niemand als verdoemd kunnen beschouwen of veroordeelen ? Zie dien man, die gaat sterven. Voor eenige oogenblikken nog hoorde men de godslastering op zijne lippen. De priester kwam, hij stiet hem terug; het kruisbeeld zelf verwijderde hij met de hand. Daarna is hij vervallen in de duisternis en in dat laatste gestamel, hetwelk de mensch niet meer hoort. De uiterlijke hulpmiddelen van den godsdienst kunnen zijne ziel niet meer bereiken, die reeds te ver in de schaduwen des doods is doorge-
91
drongen. Maar zijn hart rest hem nog, en om vergiffenis , redding te erlangen, wat is er noodig ? Eene eenvoudige acte van liefde, eene enkele acte van leedwezen, een enkel verlangen, een enkel woord: «Mijn God, ik bemin u.quot; Verblinde menschen, die, wanneer hij den laatsten snik heeft gegeven, durft zeggen; Hij is verloren, onfeilbaar verloren! Wie weet of niet, op hetzelfde oogenblik, de engelen onder vreugdekreten zijne ziel wegdragen!
Zie dien anderen. Hij heeft een zelfmoord, en dus eene afschuwelijke misdaad gepleegd. Met afgrijzen keert zich de Kerk van die verminkte overblijfselen af, en zij doet goed. Maar leert zij, dat hij onfeilbaar verloren is? Neen, zeker niet; want wie weet, wat die ziel gedaan heeft op het oogenblik, dat zij, na die daad, deze wereld verliet? Wie weet, wat zij gezien heeft bij de flikkering van den slag, die den dood aanbracht; welke openbaring de ontploffing van dat vuurwapen verwekte ? Zij heeft zoo weinig tijd gehad, zult gij zeggen. Alsof er veel tijd noodig ware! Een woord, een kreet, een blik, eene verzuchting is genoeg, om haar gezuiverd uit deze wereld te doen scheiden.
Luister naar deze historie.
92
Te Annecy, in het klooster der Visitatie, was, ten tijde van de Heilige Chantal, eene nederige en heilige religieuse, eerst vermaard aan het hof om hare schoonheid, en later, in het klooster, om haar voortdurend gebed en hare groote versterving. Zij heette Maria Dionisia de Matignat; en zij had eens de volgende openbaring.
Karei Amedeus, hertog van Nemours, dien zij vroeger aan het hof van Savoye gekend had, had geduelleerd met zijn schoonbroeder, den hertog van Beaufort, en was, door een lanssteek getroffen, op de plaats dood gebleven. Op den morgen zelf van den dag, waarop dit droevig duel voorviel, en ongeveer een geheele week vóór dat men te Annecy de tijding daarvan ontving, kwam Maria Dionisia de Matignat bij hare overste en wierp zich op de knieën zeggende: «Moeder, ik kom u zeggen, dat de hertog van Nemours geduelleerd heeft, en op de plaats is doodgebleven; maar wees niet ongerust: op het oogenblik, dat de sabel hem trof, kwam hij tot inkeer, verhief zijne ziel tot God, en kreeg vergiffenis. Slechts een enkel oogenblik had hij om met Gods genade mede te werken, en hij heeft het gedaan. Nu is hij in het vagevuur. Maar, zoo diep.
93
zoo diep! Helaas! Wie zal hem daaruit redden?quot;
Van dien dag af offerde de nederige en vurige zuster haar gebed en gcede werken als uitboeting aan God op, om het lijden te verkorten van hem, dien zij haar «armen prinsquot; noemde. En nooit heeft de Heilige Chantal de waarheid van deze openbaring in twijfel getrokken.
Wat kennen wij nog weinig het hart van God! Wanneer de mensch zijn einde nadert, die mensch, die het werk is Zijner handen, dien Hij gedurende geheel zijn leven met de teederste zorg bewaakt heeft, dien Hij vervolgd, geslagen, verwond, verlicht heeft om hem tot inkeer te brengen; maar die naar dat alles niet geluisterd heeft; zou zich God dan niet voorbereiden tot denlaatsten strijd, den strijd eener moeder, die , ziende, dat haar kind haar gaat ontrukt worden, als zinneloos en woedend wordt en tot het toppunt van toorn en liefde geraakt. Mij dunkt, Hij daalt dan neder, die God van goedheid; hij buigt zich voorover, die bezorgde Vader, boven het bed van smarten, waarop een Zijner zonen gaat sterven. Hij doet een beroep op alles, wat Hij reeds gedaan heeft om hem te winnen, op die verlichtingen, die genaden , die teederheid, die weldaden; en verdubbelt
94
dat alles om zijn hart te treffen. Zoo de zieke zich bij den eersten aanval gewonnen geeft, dan ziende aanwezigen nog de zegepraal, en de Godsdienst verheugt zich over de bekeering van een zondaar. Weerstaat echter de mensch, en is hij, zonder zich gewonnen te geven. ingetreden in de schaduwen, die den dood voorafgaan, dan volgt daaruit niet, dat de strijd heeft opgehouden; waarschijnlijk wordt hij voortgezet. en de overwinning kan nog aan God blij -ven, ook dan, wanneer de menschen zulks niet meer kunnen weten. Wanneer het leven reeds uit de oogen geweken is, wanneer de voeten reeds koud zijn, en men de hand op het hart moet leggen, om zich te overtuigen, of hij nog leeft, ook dan nog zou die hand, zoo zij gevoeliger ware, waarschijnlijk de voortzetting van dien strijd, van die laatste worsteling bemerken. Het is slechts noodig, een woord te verkrijgen, niets dan een woord, minder dan een woord, een zucht, een eenvoudige verheffing der ziel. Indien nu God daarvoor met eene volhardende liefde blijft werken en strijden, wie gevoelt dan niet, dat Hij, die zulk een geoefend Strijder is, zulks toch wel dikwijls moet verkrijgen.
Nu zult gij mij zeggen; Wat weet gij van dat alles ?
95
Waaraan ontleent gij de geschiedenis van dien strijd? En ik antwoord u: In het leven van eiken mensch, van de wieg tot het graf, wordt een voortdurende strijd geleverd tusschen den duivel en den Verlosser. En terwijl nu — wat de Kerk ons leert —■ de Satan vooral in de laatste oogenblikken met verwoedheid den aanval op \'s menschen ziel hervat, om ze voor eeuwig mede te slepen in het verderf, zou Christus , die in de wereld is gekomen om de werken des duivels te vernietigen, bij dien aanval, lijdelijk toeschouwer blijven ? Neen, twijfelen wij er niet aan: Christus zal bij die ziel zijn, en liaar een laatste maal met bijzondere kracht en teederheid tot beantwoording aan Zijne genade opwekken; Hij zal doen, wat de H. Kerk doet, die op dat oogenblik niets onbeproefd laat, om de ziel van den afgrond der hel terug te brengen.
Zoo dan laat de Godsdienst ook deze smart niet zonder troost, en stort hij den balsem der hoop in eene wonde, die ongeneeslijk scheen.
IV.
aar noch het geloof, noch de hoop zijn het W laatste woord van den Godsdienst. Dat laat-£ ste woord is de liefde. »Er zijn er drie, zegt de Apostel, het geloof, de hoop en de liefde, maar de grootste dezer drie is de liefde. Tria haec, major autem horum est caritas.quot; De Godsdienst nu, na de smart gezalfd te hebben met die hemelsche reukwerken, welke men geloof en hoop noemt, bemoedigd door den goeden uitslag, en wetend , dat er niets is, wat men niet van den mensch kan verkrijgen, wanneer men aanklopt aan zijn hart, beproefde het, de smart door de liefde van gedaante te veranderen.
Ja, hij heeft beproefd, de smart te doen beminnen. De toepassing van de liefde op de smart, zoodat de smart het voorwerp wordt van den hartstocht, welke men liefde noemt, ziedaar misschien het meest grootsche werk, dat de Godsdienst op de aarde heeft ondernomen. En indien dat denkbeeld kan ver-
97
wezenlijkt worden, dan is het zeker de volledige, grondige, en blijkbaar Goddelijke oplossing van het raadsel der smart.
Hoe meer ik nadenk, hoe meer ik verwonderd sta over het weinige, dat de menschen vermochten tegenover dat raadsel. Want zie, zes duizend jaren knaagt de smart, als de gier van Prometheus, aan \'s menschen borst, verbrijzelt hij zijn hart: en ik vraag het, wat heeft men gedaan? Waartoe beperken zich al de pogingen van den mensch tegenover de smart ? 01\' men loochent haar, wat waanzin is; of men tracht ze uit de wereld te verbannen, wat eene hersenschim is; of men haat ze, wat slechts dient om haar te vermeerderen; of men tracht zich te verstrooien en te vergeten, waardoor men de eene smart bij de andere voegt, het eene graf bij het andere, en ten tweeden male hen begraaft, die men het meest heeft lief gehad. En dat toch is alles, wat men teg( n dit raadsel vermocht!
«Neen, gij kunt u niet verbeeldenquot; —■ zoo zeide mij eens een hoofdingenieur, die in de kracht van zijn leven, door eene kwijnende ziekte werd overvallen en in een schitterende loopbaan gestuit werd — «gij kunt u niet verbeelden, hoe zouteloos, hoe
ijdel de vertroostingen zijn , waarop ik eiken dag
7
98
onthaald word. Men zegt mij: Ga op reis, ga naar Italië, ga het Oosten eens zien. — En waarmede? Heb ik dan dertig duizend franken renten om op zulk een hoogen voet te leven en zulke kostbare reizen te ondernemen ? — Dan studeer. leg u toe op phy-sica en chemie, dat geeft wat verzet. — Maar ik ben reeds veertig jaar, en al mijne studies hebben eene andere richting gehad. Ik ken de eerste beginselen niet van die wetenschappen. Daarenboven ik zou eeu kabinet, ik zou instrumenten moeten hebben; en waar vind ik twintig duizend franken, om er aan te besteden? — Wel nu, koop dan een microscoop , en verlustig u met het beschouwen van kleine diertjes. Dat is interessant. — Och, houd toch op met al uw troost. Ik lijd, ik ben droevig\', ik heb een walg van het leven. En gij kunt niets voor mij doen.
»En dat zijn nu. Mijnheer, zoo ging de ingenieur voort, mijne dagelijksche gesprekken; dat is het, wat ik , eiken morgen. opnieuw moet hooren. En weet gij, wie die voortreffelijke troosters zijn? Lieden, die er uitzien als melk en bloed, en die vijftig duizend franken renten hebben.quot;
Zoo troostte men dien man in eene kwijnende ziekte. Veronderstel. dat hem zijn kind of zijne echtgenoote.
99
die hij zoo lief had, ontvallen ware, meent gij, dat men hem dan iets anders zou hebben weten te zeggen ?
Hoe geheel anders troosten elkander godsdienstige vrienden! Wij veroorlooven ons een klein briefje mede, te deelen, dat wij onlangs onder de oogen kregen. Ook hier goh! hét iemand, die in den bloei der jaren door eene slepende ziekte was aangetast, en die daarenboven zeer goed wist, dat er geene genezing meer mogelijk was. Met het oog op het naderend einde schreef hij zelf aan zijn ouderen broeder, en deelde hem zijn «plan mede om weldra in de hemelwoning te gaan lachen met de dwaasheden dezer wereld.quot;
Om wel te beseffen . hoe zeer die tijding — al was de ontknooping ook niet geheel onvoorzien — den oudsten trof, zou men moeten weten, hoe innig die twee harten aan elkander gehecht waren. Doch ook hier toonde zich de Godsdienst weder de vertrooster bij uitnemendheid . gelijk blijkt uit hetgeen de oudste aan zijn zieken broeder terugschreef:
))Wat zal ik antwoorden op uwen brief, die, zooals ge licht begrijpt, bij mij niet op de oppervlakte bleef zitten, maar tot het binnenste is doorgedrongen? Zal ik het u kwalijk nemen, dat gij heen wilt gaan, om het gezelschap van onzen in allergoedste
100
goedheid nooit volprezen Heer en Koning, op veel inniger wijze dan hier beneden, te gaan genieten? Voorzeker neen. Slechts éene zaak zou ik u wel willen kwalijk nemen, namelijk, dat gij mij niet laat meegaan. Doch ik voel wel, dat ik mij ook hierover niet mag beklagen, wijl ik toch in vergelijking met U nog niet genoeg in dit tranendal heb getobd en offers van mijn eigen willen en verlangen aan Hem gebracht, die er toch zoo mateloos veel recht op heeft gekregen, vooral door Zijne oneindige barmhartigheid en goedheid mij bewezen. Wilt gij dus absoluut heengaan, en ook heengaan zonder mij, welnu de allerrechtvaardigste, allerverhevensle en allerbeminnelijkste Wil Gods geschiede, worde geloofd en eeuwig verheven in alles! Ik zal intusschen mijn best doen. om dan ten minste, als ook eens mijn tijd is gekomen, zoo rechtstreeks mogelijk de reis naarU heen te kunnen maken. Gij zult mij hierin van daarboven uit wel wat behulpzaam willen zijnquot;----
quot;Wat verder volgde was van meer intiemen aard. De zieke gevoelde zich getroost en opgebeurd door die taal, zoo vol geloof, zoo vol hoop, zoo vol liefde, en herlas nog wel twintig maal dienzelfden brief.
En nu vraag ik den man zonder godsdienst, hoe
101
hij zulk een zieke zou troosten ? Een alledaagsch ))Gij zult nog wel genezenquot; zou hier onuitstaanbaar zijn, voor iemand, die het bewustzijn heeft, dat hij niet kan genezen, en die daarenboven wel weet, dat de vertrooster zelf niet meent, wat hij zegt. Wat blijft er dan nog over? ))Het noodlot wil het zoo!quot;
Ziedaar allen troost buiten ons heilig geloof.
Och, wij kennen ze, die »lastige vertroostersquot; zonder godsdienst, consolatores o nero si, gelijk Job ze noemt. En wij kennen ook de oplossingen, welke zij geven. Zij zijn alle van hetzelfde soort als die, welke ik hierboven aanhaalde. Wie is er dan ook, die daarin waren troost vindt, en wiens tranen daardoor worden opgedroogd? De wereld is vol van lieden, die te veel geest hebben. om de smart te loochenen, en te veel gezond verstand, om haar te willen wegcijferen; die, daar zij het licht van den Godsdienst missen, om haar te begrijpen, liet hoofd buigen onder hare slagen, en stom, bedroefd, zwijgend, wanhopend daar heenwandelen.
Een Fransch geneesheer onzer dagen heeft gezegd, dat twee derden der Franschen, in dezen tijd, sterven van verdriet. Ik zelf, zegt Bougaud, heb er talrijke bewijzen van. En hoe zou het anders, wanneer
102
men zijn geloof verloren heeft? Waarheen men zich ook wende, overal en altijd smart te ontmoeten, en bij dat alles geen troost te vinden! En boven het hoofd een hemel van staal! Waarlijk, liet is om er krankzinnig van te worden!
En daarom, wanneer ik zie, dat de Godsdienst den mensch de smart leert dragen, en met geloof, met berusting. met vertrouwen aannemen; wanneer ik zie, dat hij de eenvoudigste ziel, na haar die eerste stappen te hebben leeren zetten , tot eene ongekende hoogte verheft, en dermate haar geest verlicht, dat hij haar de smart doet beminnen; wanneer ik zie, hoe waar het woord is van den dichter: De Godsdienst
Droogt de biggelende traan ;
Zalft de wonden , streelt door \'t lijden ;
Leert ons , met den Heiland, strijden ,
Hel en Wareld wederstaan,
üm met vurig zielsverblgden
\'t Doornig kruispad in te slaan I).
in éen woord, wanneer ik zie, wat weldadigen invloed de Godsdienst op lijdende zielen uitoefent; dan zeg ik, dat hier de vinger Gods is, en dat er misschien geen verhevener bewijs gevonden wordt voor Gods wezenlijke
\') Bild.
103
tegenwoordigheid in den schoot van den Godsdienst: dan schittert de Godsdienst voor mijn oog in dien glans, waarin hem Vondel zag. toen hij, sprekend over zijn overgang tot de eenig ware Kerk, hem noemde
Die Perle, die verborgen lag,
Waarvoor men \'t al met winst verliest.
En ik zeg met hem:
Gelukkig, die het beste kiest.
Nu moogt gij zeggen, zoolang gij wilt, dat het onmogelijk is, de smart te beminnen, dat zulks overdrijving, grootspraak en opgewondenheid is. Ik antwoord u: dat zijn feiten, feiten, die de ondervinding ons aan de hand doet, feiten, die de levens van alle Heiligen in overvloed opleveren, en die men, in verschillende mate, in het leven van eiken Christen, hoe gering hij ook zijn moge, aantreft; en ik voeg er bij, dat die feiten volmaakt logisch zijn. —Hoe! de smart beminnen! — En waarom niet ? Zoo zij ons goed doet; zoo zij, terwijl zij ons sterfelijk hulsel, ons lichaam verbrijzelt, onze ziel verlicht,zuivert, herschept; zoo zij deze haar ware grootheid, haar onsterfelijke schoonheid geeft? Veronderstel, dat het marmerblok, dat Michel Angelo met zooveel geest-
104
drift bewerkte, bewustzijn hadde gehad van water gebeurde, zou het dan niet getrild hebben van vreugde, bij eiken hamerslag, die den beitel dieper deed doordringen en het meer en meer tot een kunststuk vervormde? En het goud, dat met aarde vermengd, leelijk en vuil is, zou het niet, zoo het leefde, verzuchten naar den vuuroven?
Ziedaar de geschiedenis der Heiligen, der helden van den Godsdienst. Zoek maar, gij zult geen enkelen vinden, die de smart niet bemind heeft, niet in haar zelve of om haar zelve voorzeker, maar om hare uitwerkselen. De smart is eene zuivering; en daarom was het, dat die heilige zielen, die er onder zuchtten, in zich de wet der zonde te gevoelen, trilden van vreugde, wanneer hun de smart ter hulp snelde. De smart is eene vernedering; en daarom verheugden zich die nederige zielen bij de gedachte, dat zij eens terneer zouden liggen op een ziekbed, bleek, mismaakt, van alle schoonheid beroof!, in den nede-rigsten toestand, waarin men hier op aarde kan ver-keeren. De laatste smart, de dood is eene scheiding van al het aardsche, eene vernietiging van alle droombeelden, van alle illusies, eene verwijdering van alle zonde; is het einde van den tijd en het begin der
105
eeuwigheid; is eene verscheuring van den sluier, die God voor ons oog verbergt. Waarom dan zouden de Heiligen, die slechts voor Hem leefden, zich niet verheugd hebben bij het naderen der smart, en den dood niet als een verlosser begroet hebben? Waarom zouden zij niet gezegd hebben: Ik verlang ontbonden ie worden en mot Christus te zijn? Of wat de beroemde Pater Mil-lériot, onlangs te Parijs overleden, op het ziekbed uitriep; Leve de ziekte! leve de dood! die mij met God vereenigen zal!
Ziedaar, waai\'toe de Godsdienst hare helden brengt. Hij overgiet de smart met zulk een overvloedig licht, dat hij hen die doet beminnen. En wij zien zwakke menschen een genot vinden in de smart, en er zich indompelen als in een bad; en op het gezicht van het kruis hooren wij hen uitroepen: O bona crux! crux amata!
Het is waar. ik spreek hier nog slechts over lichaamslijden, over die smart, die onze ledematen martelt en verbrijzelt. Van haar slechts zeg ik, dat de Godsdienst ons haar leert beminnen. Maar is dat niet reeds een verheven uitwerksel. terwijl gij, mannen met uwe wereldsche wijsheid, er ons zelfs niet toe kunt brengen, dat wij de smart met stille berusting aannemen; terwijl gij ons niet eens kunt doen be-
106
grijpen, dat het mogelijk is, de smart te beminnen ?
Wat aangaat de andere smarten, die meer het hart treffen, als: het verlies van een persoon, die ons dierbaar was, de scheiding van iemand, aan wien wij met hart en ziel gehecht waren , mag ik ook hier wel spreken van de smart te boninnen ? Waarlijk ik zon het niet durven. Ik zou vreezen, de mensche-lijke natuur te beleedigen, met haar zulk eene genezing te doen verhopen. En toch dat woord, dat onmogelijk schijnt, dat vind ik terug op de lippen van eene vrouw, die onnoemelijk veel geleden heeft. En wijl wij hier in het brandpunt zijn van dit groote. vraagstuk, zoo zal men mij veroorloven, m het kort, tot eer van God en van den Godsdienst te verhalen , hoe die vrouw in het bitterste lijden door het geloof werd getroost, en hoe hare smart bijna in geluk werd veranderd. Wat wij mededeelen, ontleenen wij aaneen verhaal. door hare eigene zuster in het licht gegeven.
V.
wee jeugdige personen ontmoeten elkander te Rome, vatten hoogachting op voor elkander, en keeren naar Napels terug, met de kiem eener genegenheid in het hart, die weldra tot verhevene liefde aangroeit. Nu begint tusschen Albert en Alexandrine eene vertrouwelijke en naïeve briefwisseling, waaruit ware hartelijkheid, oprechte liefde spreekt, maar eene liefde zoo zuiver, zoo doortrokken van het godsdienstig gevoel, als men zelden of nooit bij zulk eene kennismaking aantreft. Nooit legden twee harten, toen zij zich aan elkander schonken, den band, die hen ging vereenigen, beter in Gods handen.
Drie dagen, nadat zij in den echt zijn getreden, zitten zij tegen den avond op het terras van hunne woning, van waar zij uitzicht hebben op het strand en den vuurspuwenden Vesuvius. Albert is in verrukking bij het zien van de ondergaande zon, en, denkend aan den hemel, zegt hij : «Och! dat ook wij konden gaan, werwaarts zij gaat!quot; Langzamerhand
408
komt het gesprek op die prachtige natuur en dien heerlijken sterrenhemel boven hun hoofd, en Alexandrine roept uit: »Welk een geluk, bij dat alles elkander te beminnen, en bij dat beminnen over God te durven spreken! Dat moet wel een voorsmaak zijn van de wijze, waarop God ons voor altijd hen zal laten beminnen, die wij op aarde zoo liefhadden!quot; En ook Albert is maar blijde «wijl dat geluk aan gene zijde van het graf zal voortduren.quot;
Van die hemelsche verrukking vervielen zij, slechts elf dagen na hun huwelijk, in eene pijnlijke bezorgdheid en vier jaren later in de vreeselij kste smart. Maar de Godsdienst, die hun geluk geheiligd had. liet hen niet in den steek, nu het oogenblik van scheiden aanbrak: Albert dankte dagelijks den goeden God, dat Hij hem eene slepende ziekte had overgestuurd, die hem den tijd liet om zich met de meeste zorg tot het naderend einde voor te bereiden. Eindelijk gaf hij in de armen van Alexandrine, den geest, terwijl hij nog het woord stamelde, dat hij in de laatste maanden voortdurend op de lippen had: «Uw Wil geschiede, mijn God, Uw Wil geschiede!quot; »0 mijn God, zoo schreef acht dagen later de overblijvende , wil toch niet scheiden, wat Gij zelf vereenigd
109
hebt . Bedenk, mijn God, mijn Vader, — en vergeef mij de stoutheid, waarmede ik U hieraan durf herinneren — bedenk, dat wij altijd Uwer indachtig zijn ge-woest! Bedenk, dat wij elkander zelfs geen büefje geschreven hebben, waarop Uw naam niet werd uitgesproken en Uw zegen niet werk afgesmeekt! Bedenk, dat wij samen zoo veel tot U gebeden hebben, en U zoo dringend gevraagd hebben, onze liefde toch eeuwig te laten duren!quot;
Waarlijk verheven was hier de rol, welke de Godsdienst speelde in die lielde en in die smart, in de vereeniging dier twee zielen en in hare scheiding. Hij toonde zich echter nog verhevener en nog weldadiger in de moeilijke taak, van haar te trocsten, die alleen Avas overgebleven. Van den eenen kant belette hij haar te bezwijken onder de smart, en van den anderen kant behoedde hij haar voor hetgroote ongeluk van te vergeten, van zich te verstrooien, van naar buiten ijdelen en schandelijken troost te zoeken. Dien echtgenoot, die haar ontvallen was, zag zij, in den geest, glanzend van licht; en zij begon nu, met hem te leven in eene vereeniging, verhevener nog, dan de eerste. En daar juist het verlies van hem, dien zij beminde, haar zoovele tranen had
108
komt het gesprek op die prachtige natuur en dien heerlijken sterrenhemel boven hun hoofd, en Alexandrine roept uit; «Welk een geluk, bij dat alles elkander te beminnen, en bij dat beminnen over God te durven spreken! Dat moet wel een voorsmaak zijn van de wijze, waarop God ons voor altijd hen zal laten beminnen, die wij op aarde zoo liefhadden!quot; En ook Albert is maar blijde «wijl dat geluk aan gene zijde van het graf zal voortduren.quot;
Van die hemelsche verrukking vervielen zij, slechts elf dagen na hun huwelijk, in eene pijnlijke bezorgdheid en vier jaren later in de vreeselijkste smart. Maar de Godsdienst, die hun geluk geheiligd bad, liet hen uiet in den steek, nu het oogenblik van scheiden aanbrak: Albert dankte dagelijks den goeden God, dat Hij hem eene slepende ziekte had overgestuurd, die hem den tijd liet om zich met de meeste zorg tot het naderend einde voor te bereiden. Eindelijk gaf hij in de armen van Alexandrine, den geest, terwijl hij nog het woord stamelde, dat hij in de laatste maanden voortdurend op de lippen had. )gt;Uw Wil geschiede, mijn God, Uw Wil geschiede!quot; »0 mijn God, zoo schreef acht dagen later de overblijvende , wil toch niet scheiden, wat Gij zelf vereenigd
109
hebt. Bedenk, mijn God, mijn Vader, — en vergeef mij de stoutheid, waarmede ik U hieraan durf herinneren — bedenk, dat wij altijd Uwer indachtig zijn geweest! Bedenk, dat wij elkander zelfs geen biiefje geschreven hebben, waarop Uw naam niet werd uitgesproken en Uw zegen niet werk afgesmeekt! Bedenk, dat wij samen zoo veel tot U gebeden hebben, en U zoo dringend gevraagd hebben, onze liefde toch eenwig te laten duren!quot;
Waarlijk verheven was hier de rol, welke de Godsdienst speelde in die liefde en in die smart, in de vereeniging dier twee zielen en in hare scheiding. Hij toonde zich echter nog verhevener en nog weldadiger in de moeilijke taak, van haar te troosten, die alleen was overgebleven. Van den eenen kant belette hij haar te bezwijken onder de smart, en van den anderen kant behoedde hij haar voor het groote ongeluk van te vergeten, van zich te verstrooien, van naar buiten ijdelen en schandelijken troost te zoeken. Dien echtgenoot, die haar ontvallen was, zag zij, in den geest, glanzend van licht; en zij begon nu, met hem te leven in eene vereeniging, verhevener nog, dan de eerste. En daar juist het verlies van hem, dien zij beminde, haar zoovele tranen had
110
doen storten, zoo troostte zij zich nu, wijl zij hem in eene nieuwe en eeuwige liefde had teruggevonden. Haar eerste leven, dat zoo gelukkig was, was weldra in haar oog niets meer, dan een bleek morgenrood, eene zwakke aankondiging van de vereeniging, die hen wachtte. »Wel, sprak zij eens tot een harer schoonzusters , doordring u eens goed van de gedachte, dat alles, wat op deze aarde behaagt. slechts een schaduw is, en dat de werkelijkheid van dat alles in den hemel is. Bedenk daarbij , dat het beminnen toch wel het zoetste is, wat de aarde oplevert. En dan vraag ik u, of bet niet gemakkelijk te begrijpen is, dat het beminnen van de Liefde zelve de hoogste volmaaktheid dier zoetheid zijn moet? Wat is het zoet, Jezus Christus te beminnen, al is liet ook slechts met eene gebrekkige liefde dezer aarde! Nooit zou ik mij getroost hebben, zoo ik niet geleerd had, dat ik diezelfde liefde, welke ik voor mijn echtgenoot had, ook voor God kan hebben, en dat ze dan eeuwig zal duren!quot;
En toen hare zuster de opmerking maakte: «Gij zijt toch wel gelukkig, dat gij zooveel houdt van Onzen Lieven Heer;quot; zeide zij: «Hoe zou het mogelijk zijn. dat ik Hem niet beminde ? Ik kan mij zelfs niet verbeelden, dat ik daar nog verdiensten van heb, wan-
Ill
neer ik bedenk. hoe mijne ziel, na eerst het geluk op deze aarde bemind. verlangd. gevonden en weer verloren te hebben, en daardoor tot het toppunt van verdriet en mistroostigheid gebracht te zijn, nu zoozeer\' vervormd, en met geluk en tevredenheid vervuld is , dat. in vergelijking daarvan, alles, wat ik tot hiertoe kende en mij verbeeldde, niets is, volstrekt niets—quot; Hare zuster, over die taal verwonderd. vroeg haar: »Maar zoo het eens van uw wil afhankelijk werd gemaakt, om het leven, zooals gij het u gedroomd had, met Albert, terug te nemen en voor lange jaren te genieten?quot;
En zonder aarzelen antwoordde zij; »lk zou het niet terugnemen!quot;
Een ander maal, dat hare zuster haar zoo opgeruimd de kamer in en uit zag gaan, waarin zij zooveel geleden had, veroorloofde zij zich eene zinspeling opdat smartelijk verleden. En toen zeide zij dit woord, dat verpletterend is voor wie den omvang harer onveranderlijke liefde leerde kennen: ))Ja, ja, dat is waar, dat waren bittere en verschrikkelijke dagen; maar nu. God dank, beween ik mijn Albert in de vroolijkheid des harten!quot;
Ik beween mijn Albert in de vroolijkheid des harten.
112
Ziedaar het goddelijk woord, wat ik boven bedoelde. Ziedaar eene zegepraal over de menschelijke natuur, die alleen door den Godsdienst kan behaald worden.
Inderdaad:
Pe band die \'t harte bindt Der moeder aan het kind Gebaard met wee en smarten,
Aan hare borst met melk gevoed,
Zoo lang gedragen onder \'t harte.
Verbindt het bloed:
Nog sterker bindt de band Van \'t paar, door hand aan hand Verknocht om niet te scheiden.
Nadat ze jaren lang gepaard
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Grelijk van aard. — \')
^Wanneer nu die sterkste band verbroken wordt, en de ziel overstelpt is door de bitterste smart, dan, zonder de natuur geweld aau te doen, zonder de tranen plotseling te stuiten, zonder kwetsing van het gevoel die ziel te nemen, en ze zachtjes aau verheffen tot het vrijwillige aannemen der smart; en van dat aannemen tot het berusten; en van die berusting tot den vrede; en van dien vrede, tot alge-
\') Vondel.
113
heele rust des harten in eene verhevene hoop, ja tot vreugde zelfs, en eene vreugde die, welverre van voort te spruiten uit een vergeten van het beminde wezen, de liefde daarvoor nog doet aangroeien: ziedaar een waarlijk goddelijken triomf. Slechts de Godsdienst mag zulk een triomf verhopen, en geen andere dan de Godsdienst van Jezus Christus heeft dien ooit behaald.
8
VI.
en bewonderenswaardig verschijnsel! Alle bestaande godsdiensten deden het geluk aanbidden , slechts het Christendom gebood te knielen voor de smart. De goden van het heidendom vertoonden zich aan den mensch. met bloemen bekroond en door genoegens omringd. Wat konden die zeggen tot het hart van den arme in zijne hut, van den slaaf in zijn kerker, van de weduwe, van de wees, van wie lijdt, van wie weent? En wat moest erbij gevolg eene verandering plaats hebben bij de verschijning van een Godsdienst, die zeide; «Ziehier den waren God. Hij is aan een schandhout gehecht. Zijne handen en voeten zijn doorboord; Zijn hoofd is verwond; geheel Zijn lichaam is met geen ander purper bedekt, dan met het purper van Zijn bloed. De oude goden waren goden van genoegens en wellust. Weg met die valsche goden! De wereld heeft aan hen geen behoefte. De ware God is hier. Hij is de God der smart.quot;
Bij die zoo ongehoorde taal, meende de menschheid aanvankelijk een droom te hooren. Langzamerhand
115
gingen haar de oogen open, terwijl zij tot zichzelve zeide: »Hoe! Is het mogelijk? Zoo Hij waarlijk God is, hoe kwam Hij er toe, te sterven? Waarom heeft Hij Zijne vijanden niet verpletterd ? Het kan niet uit zwakheid zijn; Hij is God. Het kan niet uit noodzakelijkheid zijn: Hij is God. Het is dus uit liefde. Hoe! Hij zou geleden hebben uit louter liefde?!quot;
Dit verwekte eene verwondering en verrukking, die nog altijd voortduurt.
Drogredenaars stonden op, en zeiden: »Dat is niet mogelijk; dat is niet passend. Een God heeft niet kunnen lijden en sterven voor den mensch!quot; Maar eene moeder knelde haar kind in hare armen, en een blik werpend op het kruisbeeld en op de drogredenaars, zeide zij tot deze: «Wat onmogelijks is daarin gelegen? Ik zelf voed mijn kind met mijne melk; en om het te redden, zou ik zelfs mijn bloed willen geven.quot;
En de menschheid bleef opzien naar den Gekruiste; en na het kruis van den Meester beschouwd te hebben , liet zij haar oog v allen op haar eigen kruis, en zij vond het lichter dan te voren. De slaaf, die door zijn meester geslagen werd, riep uit: «Ook Hij isgegee-seld!quot; De arme in zijn schamele hut ,waar hij bijna stierf van honger en dorst, zeide: «Ook Hij heeft dorst gele-
116
den, en men gaf Hem slechts gal en azijn te drinken! De ongelukkige zag rond, ontmoette het kruis, en riep uit: »Door middel van een marteltuig hebt Gij den hemel bereikt, zijt Gij gedragen in den schoot van (Jw glorierijken Vader; door de smart moeten ook wij tot U worden geleid, gelijk Gij door haar tot den Vader werd gevoerd. Wij kunnen Uwe bebloede voeten niet aanraken, dan met bebloede banden. Gij leedt den marteldood, om door ongelukkigen bemind te worden.quot;
Eene ongelukkige koningin, wier hoofd onder den bijl ging vallen, kuste een laatste maal het kruisbeeld,
En sprak: „O Jesus, wil u mijner tocli ontfermen;
„En even eens gelijck ghij liingt met opene armen
„Aan \'t bloedigli Kruis gelieoht, zoo neem mij , nu ick ga
„Ten offer, in den schoot en arm van xiw gena. \')
En een koning, niet op zijn troon, maar op het schavot, herinnerde zich, dat ook Hij gebonden werd; en het bloed van zestig koningen, dat in zijne aderen in opstand kwam, tot zwijgen brengend, stak hij zijne handen toe, om ze te laten binden.
En een stervend genie deed bet kruisbeeld voor zijne oogen plaatsen, en toen men hem zeide: «Gij
1) Vondel. Maria Stuart.
117
kunt niet meer tot Hem spreken!quot; kwam de spraak op zijne lippen terug, en hij antwoordde; «Neen, maar ik kan Hem nog beschouwen!quot;
De menschheid aanschouwde haren Verlosser, en naarmate Diens smart toenam, naarmate Zijn dood naderde, zag zij iets zachters, iets teederders, iets meer verheven beminnelijks, in Zijne oogen, op Zijne lippen, in geheel Zijn wezen. »0, riep zij uit, wat is Jezus Christus toch schoon. bij het licht der smart! Doen wij gelijk Hij, en worden wij beter door te lijden.quot;
«Niemand ontneemt mij mijn leven,quot; zoo zeide Hij, sik leg het vrijwillig af.quot; Doen ook wij zoo. Lijden sterven wij, niet uit noodzakelijkheid, gelijk slaven, maar vrijwillig, als kinderen van den Gekruisigde. En dat zij, die ons op ons sterfbed zien, van ons zeggen wat er van Hem geschreven staat: Hij is /jeslachlofj\'erd. omdat Hij het Zelf gewild heeft.
«Niemandzoo zeide Hij, «kan grooter blijk geven zijner liefde dan door te sterven voor wie hij bemint.quot; Spreken ook wij aldus, en handelen wij dienovereenkomstig. Geven wij aan onze smarten, onze krankheden , onzen dood, met de glorie en de verdiensten van een vrijwillige daad, de veel grootere verdiensten van eene daad van liefde. Sterven wij noch van ver-
118
zwakking, noch van uitputting, noch van ziekte; maar sterven wij uit liefde.
»Ik sterf, zoo zeide Hij, om uwe zonden, de zonden der menschheid uit te boeten.quot; In de eene schaaJ der balans zijn de zonden der menschen opgestapeld; in de andere legt Christus tot tegenwicht Zijn eigen bloed. Doen wij gelijk Hij, en voegen wij ons lijden bij het Zijne. Leeren wij, aan den voet van het kruis, dat. boven al die acten, zoo verheven en verdienstelijk, waarvan wij gewaagden, boven de glorie zelfs van te sterven, geslachtofferd door de liefde, nog eene hoo-gere glorie is: te lijden, gelijk Christus, te sterven gelijk de Verlosser; terwijl men zijn bloed in de schaal der balans legt, waarop het lot der wereld gewogen wordt.
Ziedaar, wat de menschheid tot zichzelve zeide. Ziedaar den verheven trap, waartoe zij door het kruis des Heeren opsteeg.
Mijn God! met wat al schatten kan men zich verrijken op dien kruisberg!
Daar springt, voor al die dorstigli zijn, Een bron van roode en witte wijn,
Zoo lecker, als oit tong kon keuren.
Daar wascht men liet bevlekt gemoedt In \'s levens kostelijcksten vloed,
Vergaderd uit vijf zuivre sprongen.
119
Daar levren d\' aders purper uit Tot pracht der koninklijcke bruit,
Wier lof van David werd gezongen.
Wat al troost is er te vinden!
Daar rust het afgejaaghde hart Daar vindt het stilpijn voor zijn smart
O bloet- en waterrijcke rots!
O hartebron des wijzen Gods!
O artzenij voor alle krancken!
Vergun mij oock een druppel nat!
Bevloei mijn dor en dorstigh bladt En leer me mijn\' Verlosser dancken.
En wat ai hemelsche wijsheid kan men er opdoen.
Daar leert de ziel haar lusten teugelen Met Gods gebit en roozentoom.
z\' Ontwaakt er uit den ijdlen droom Der ijdle wereldt, om t\'aanschouwen Den Middelaar van \'t Nieuw Verbont.
Zij kust zijn bleecken roozemont. \')
Maar bovenal wat wordt de ziel,wat wordt de mensch -heid hoog verheven, door het zien van haren gekruisigden Verlosser! Velen is het niet genoeg, de smart aan te nemen, haar te beminnen, wanneer zij komt; zij verlangen zelfs naai\' de smart, en vinden, dat ze te . lang toeft, met hunne wenschen te bevredigen. Jonge-
\') Vondel.
120
lingen en zwakke maagden nemen eene geeselroede ter hand, om vrijwillig, edelmoedig het bloed te doen stroomen. Daar zijn er, die in het holle van den nacht zich herinneren, dat Jezus Christus als een slaaf ge-geeseld werd, en terstond beginnen zij zichzelven te pijnigen, tot de bloedige afdruksels der uitboetende slagen in hunne ontbloote schouders zijn ingegrift. Wat spreken wij dan nog van de smart te lenigen! Zie, op het voorbeeld van Jezus Christus verlangt men ze, haakt men naar haar. Een ongeloovige moge zulks dwaasheid heeten, hij zal, wanneer hij nagaat, hoe al de pogingen der menschen niets vermochten tegenover dit sombere vraagstuk, den Godsdienst moeten bewonderen, die, niet tevreden met de smart te doen aannemen, ze zelfs door de eenvoudigste zielen doet beminnen, en in sommigen zelfs het wonder wrocht, hen de smart te doen verlangen, zoeken, vinden, ja, hen tranen te doen storten van vreugde, onder de vrijwillige geeselslagen van boetvaardigheid.
En nu, wil men weten, of Christus, de Vertrooster, is voorbijgegaan; men zie slechts, of er tranen werden gedroogd, of er smarten werden gelenigd en genezen. Zoekt men naar de kinderen van dien Gre-kruiste, men kan hen kennen aan de tevredene berusting, dié op hun gelaat te lezen staat.
121
Want de kinderen Gods zyn blyde,
Blijde ook onder strijd of plicht;
\'t Leven heett zijn donkere zijde,
Maar liun ziele heeft het licht.
Men kan ze kennen aan het vsupembundo gaudioquot; dat van hunne lippen vloeit. te midden nog der bloedigste vervolging, wanneer hun, van alles beroofd, niets meer rest dan
. . .\'t goed geweten, \'t eenig goed Van \'t afgemartelde gemoed,
Een schat der onderdrukte deugd,
Die somtijds tranen schreit van vreugd. En , zonder hulp of troost te zien,
■Nog spreekt: Gods wille moet geschien! \')
O mijn God! is er wel grooter bewijs voor uw wezenlijk verblijf in ons midden, dan dat menschen er toe komen, het lijden te beminnen; dat arme, zwakke schepselen, wanneer zij met doornen gekroond , in hunne ledematen gekweld, tot in het diepste der ziel gegriefd worden, te midden van al die wederwaardigheden nog overvloeien van vreugde! »Superabundo gaudio in ornni tribulatione nostra.
\') Vondel. Maria Stuart.
DERDE HOOFDSTUK
atten wij in het kort samen. wat wii in de ■
twee vorige hoofdstukken zeiden. Er ligt y in liet bestaan der smart tegelijkertijd een geheim en eene behoefte.
Een geheim voor het verstand: waarom de smart\'?
Eene behoefte voor het hart: hoe de smart te lenigen?
Bij dit geheim en deze behoefte, schiet alles tekort, behalve de Godsdienst. De philosophie erkent haar onmacht, en wie lijden erkennen ze nog beter. Alleen de Godsdienst vermag hier iets uit te werken. Bij haar licht verliest het sombere spook zijne verschrikkelijkheid, en blijkt het te zijn niet een tiran of tegenstander, maar een helper, die eene Goddelijke rol komt spelen. De smart toch verlicht, zuivert, maakt beter, en doet ons groeien in deugd;
123
zij hersmelt het hart in hare vlammen, en maakt het Gode waardig. De ziel, eerst verschrikt, komt nader, beziet de smart, betast ze met verwondering, neemt hare slagen aan, berust er in, eindigt met ze te beminnen, en komt er zelfs toe, in sommige grootmoedige harten, ze te verlangen. En wel verre van de martelplaats der smart te ontvluchten, de oogen daarvan af te wenden, en er zich als een slaaf te laten heensleuren, beklimt zij die vrij en vrijwillig om daar door de liefde van gedaante te veranderen. Ziedaar, wat de Godsdienst uitwerkt. Hiermede is echter zijn laatste woord niet gezegd. De Godsdienst, die weet van waar en waarom ons de smart wordt overgestuurd, weet ook, hoe ze eindigt. Hij weet, dat dit leven slechts een begin is, en kent er het einde of liever de bekroning van. Hij weet en verklaart, dat geen enkele aandrift onzer natuur hare bevrediging zal missen. Eeuwig licht, grenzenlooze liefde, een gelukkig leven zonder einde, dat alles zullen wij vinden, in spijt van den dood. De dood is slechts een soort van tunnel, van onderaardschen gang. Aan gene zijde verschijnt weder het licht, schooner dan te voren.
Ja, de Godsdienst legt de laatste hand aan de ver-
124
troosting, door ons te wijzen op de Onsterfelijkheid; dat is de algeheele verzadiging der ziel, de eeuwige vereeniging en liefde aan gene zijde van het graf.
O mijne ziel, vertoeven wij nog wat op deze hoogten. Het is goed daar te zijn. Van daar schijnt de aarde ons nietig toe; maar de hemel schittert in al zijn luister.
leven heeft zyn lieflijkheên;
Den God des levens lijst mijn lied!
Maar lee/de ik niet voor eeuwig, neen— Zoo leefde ik liever niet.
Gy kindren, zijt mijn grootste schat,
De reinste vreugd, die de aard mij biedt;
Maar, zoo \'A u niet voor eeuwig had----
Ik had u liever niet.
Te kennen, rustloos, is mijn wensch;
Schoon is des geestes wijd gehied!
Maar zag ik hier zijn enge grens,....
Ik dacht maar liever niet.
\'t Geluk der liefde is \'t leven waard,
Is hemeltroost in de aardsche smart.
Doch waar\'\' heur land een land van de aaid. . .. O, sterf dan, minnend hart.
In de genoegens zeiven, zoo kortstondig, zoo beperkt , zoo gering, zoo weinig bevredigend, wanneer wij ze toetsen aan de zucht om eeuwig te leven, aan den dorst naar hoog er kennis en onverbreekbare liefde, die God in ons hart heeft gelegd, vond de dichter —
126
en te recht — een bewijs zijner onsterfelijkheid.
Er zijn zielen, die hiervoor geen ander bewijs behoeven , dan den dood; die niet kunnen neerknielen bij de dierbare overblijfselen van hen, die zij beminden, zonder dat zij zich doordrongen gevoelen van hare onsterfelijkheid, en zich met den dichter afvragen: Maar wie kan twijfelen op een graf?
Gelukkige zielen, wijl bij elk graf, dat zij op hun levenspad zien openen, de hemel zich in een helderder licht aan hen vertoont. Zij naderen, minder gedrukt , tot den eindpaal des levens, wetend, dat vele hunner vrienden reeds hierboven zijn, en dat zij zich daar met de hun dierbaren gaan vereenigen.
God heeft het dogma der onsterfelijkheid niet enkel op steen of perkament geschreven, maar hij heeft het duidelijk in \'s menschen verstand en hart geprent. En de Godsdienst is daar, om de soms sluimerende zekerheid wakker te schudden, en de ziel een hoop-vollen blik te doen werpen naar gene zij de van het graf.
De ziel is, dus zal zij zijn. Ziedaar een eenvoudig, een onverwinnelijk bewijs door God in \'s menschen ziel gegrift, en waartegen zoo weinig te zeggen valt, dat zij, die vreezen eene ziel te bezitten in de toekomst, ze in dit leven trachten weg te cijferen.
127
Maar hoe daartoe te geraken? Hij moet al een heel eigenaardigen geest hebben, die zich dat zou willen diets maken. Hem toch zal het gaan, als dien zieke, dien men trachtte te overtuigen, dat men slechts sterft, wanneer men het zelf wil, en die ten antwoord gaf: »Ik ben bang voor eene distractie.quot; Bij de minste verstrooiing zal hij bevinden, dat hij nog altijd aan het bestaan zijner ziel gelooft.
En niet alleen is de ziel, maar zij zuil zijn; zij wil meer en meer zijn. Nog meer licht! Meer liefde! Meer leven! Ziedaar den kreet van alle zielen. Die honger en dorst naar meer en beter zouden nutteloos, doelloos zijn, zouden geen reden van bestaan hebben, ja, zouden zich als eene bespotting tegen zich zeiven keeren, zoo de ziel te niet kon gaan.
Daarenboven, die verbetering, die volmaking des levens is niet enkel eene behoefte der ziel; zij is ook eene werkelijkheid. Er zijn zielen, die vooruitgaan, die werkelijk grooter worden, en dat door de smart, door de liefde. Het is eene daadzaak, dat lijden en liefde in de wereld zijn; dat zij de ziel zuiveren, verheffen, en haar, wat niemand zal loochenen, eene bijzondere schoonheid geven. Maar waartoe dat alles, zoo er geene onsterfelijkheid ware ? Wat zou het ons
128
hart dan baten, gezuiverd, verruimd, versierd en Gode waardig te zijn gemaakt ? Wij zouden met veel moeite twintig, dertig jaren ons hart bewerkt hebben, en op het oogenblik, dat wij de bloemen, de vruchten zouden zien van onzen arbeid, zou alles in het niet worden medegesleept? Onmogelijk! De ziel kan niet om te sterven aangroeien in heiligheid en zich met deugden versieren.
Ziedaar, wat ons hart ons zegt. Wanneer wij nu de oogen ten hemel verheffen, en aan God denken, dan schittert die waarheid nog helderder voor onzen geest.
God! «Elke smartquot; zoo zeide een grijsaard, «elke be-proevingheeft mij Zijn naam genoemd. Elk mijner rimpels heeft mij Zijne grootheid bewezen. Ik bezit nu een bewijs, dat mij allen twijfel onmogelijk maakt, namelijk mijn grijze haren en mijn vervlogen droombeelden.quot;
Ik heb een vader, eene moeder gehad, die mij het leven hebben geschonken. Zij op hunne beurt waren elk van een vader, van eene moeder voortgesproten. Maar de eerste menschen, de eerste vader, de eerste moeder. Wie heeft hen in het leven geroepen ? Hebben zij zichzelven kunnen maken, toen zij nog niet bestonden? Neen, een Almachtige, zonder Wiens God-delijken wil zelfs geen zandkorreltje van niets tot iets
129
zou kunnen komen, heeft hen het aanzijn geschonken, en heeft hen in de wereld geplaatst, die Hij voor hen geschapen had. Daar bewaakte en verzorgde hen die hemelsche Vader, gelijk hij ons nog steeds blijft bewaken en verzorgen.
\'k Geloof, daar is een God, in \'t eeuwig licht gezeten,
Maar Wiens genade nooit Zijn kinderen kan vergeten ; Een God, die eenwig was en eeuwig blijven zal,
Ook al verging de Tijd, en al verdween \'t Heelal.
Die zon in \'t luchtazuiir, bekroond met gouden stralen,
Die zilvren maan aan \'s hemels blauwen rand , Die hloemtjens, die in \'t groene veldkleed pralen,
\'t Zijn al geschenken van Zijn hand! !)
God bestaat; Hij is schepper; Hij is vader; Hij bemint de zielen, en heeft ze uit liefde geschapen. Twintig, dertig jaren heeft Hij ze gezegend, beschermd, bemind ; en Hij zou ze op eens vernietigen, en barer nie* ^ meer indachtig zijn! Zijne liefde zou dan geringer bi ken, dan de liefde dier moeder, die in de H. Schrif ^ur geprezen wordt, omdat zij zich niet wilde tror jsten daar hare kinderen niet meer waren! Quia nc ^ mnl j Al die kinderen, die God heeft voortgebr ^001,
\') Ten Kate. Kleine gedichten van Karei X 4 .
konmy mn
Zweden en Noorwegen.
130
den adem Zijner liefde, zou Hij ook weer vernietigen! En Hij zou de eeuwigheid gebruiken, om Zich te verheugen in liet geluk van geene kinderen meer te bezitten! Welk een (gt;oli zou düt toch zijn!
Neen, dat is onmogelijk! «Ik zal mijn Gjd zien in de plaats der levenden!quot; Dat vertrouw ik vastelijk. Deze mijne hoop is in mijn boezem weggelegd. In Hem zal ik alles vinden, wat ik gezocht heb. Ik heb verlangd naar licht, naar zuiver licht zonder schaduwen, en ik heb het niet gevonden. Duizenden vraagstukken hebben mijn geest doorkruist, en ik moet bekennen, dat ik aan het einde van mijn leven met meer duisternis omgeven ben, dan toen ik twintig jaren telde. Ik weet nu, dat de mensch niets weet, maar ben daarom toch niet ontmoedigd. Altijd verlang ik nog te weten, en ik zal mij slechts voldaan gevoelen, wanneer ik mij in den hemel mag laven aan de Bron van alle kennis. ygt;Ik zal verzadigd worden, als Uwe heerlijkheid zich vertoonen zal.quot;
Ik zocht liefde, en vond die al evenmin. En ik spreek hier niet eens van de liefde der schepselen. Men heeft nauwelijks de lippen aan den beker gezet, of hij wordt ons ontrukt. Ik spreek van de liefde Gods. Wat heb ik er van geproefd ? Wel verlangde ik naar de innig-
431
ste liefde met Hem; maar de afstand, die mij van Hem scheidt, of liever, die Hem voor mijn oog verbergt, maakte, dat ik Hem zoo vaak vergat. Maar geduld! Die sluier zal worden weggenomen; en ik zal dan niet meer mijn God zoeken, als een blinde, die in het duister rondtast. Ik zal Hem met mijne oogen zien, en eeuwig beminnen. «Ik zal verzadigd worden, als Uwe heerlijkheid zich vertoonen zal.quot;
Ik verlangde en zocht het leven. Eenige jaren voelde ik het in mij toenemen. Ik groeide, en werd sterker. Maar spoedig kwam het tot staan. En, na eens het toppunt bereikt te hebben, waar men zoo weinig mag toeven, moest ik langs de sterke helling der jaren afdalen; en ik voelde het leven in mij afnemen, als eene lamp, die men niet opnieuw van olie voorziet. En nu sta ik hier, verzwakt, verbrijzeld, verwond en voorovergebogen. Is dat nu het einde van alles? O neen! »Ik zal mijn God zien in de plaats der levenden.quot; In Hem zal ik het leven «vinden, waarvan ik droomde, dat onuitputtelijke, dat eeuwige leven. »Ik zal verzadigd worden, als Uwe heerlijkheid zich vertoonen zal.quot;
Ziedaar de gedachten, waarmede de Godsdienst de zielen steunt, versterkt en treft; hoe hij ze helpt.
132
die eenzame jaren der grijsheid te doorworstelen, en hoe hij ze zachtjes in den dood doet insluimeren. Hoe verder de Christen in de schaduwen voortgaat, des te dichter nadert hij het groote licht; en wanneer hij de aarde niet meer ziet, dan zit de Godsdienst aan zijne legerstede, en wijst hem den hemel. Hij waarschuwt hem met teederheid, dat het laatste uur nadert. Hij raakt zijne uitgeputte ledematen aan om hem te bereiden tot den laatsten strijd, en, altijd ernstig, legt hij met woorden van hoop ook woorden van berouw op zijne lippen. En na hem nederig, gelaten, zachtzinnig gemaakt te hebben door de herinnering aan zijne fouten, maakt hij hem ook krachtig door hem te voeden met het Brood der sterken en door in zijne handen de afbeelding te plaatsen van den God, Die voor ons geleden heeft.
Zoo gewapend leidt hij hem bij de hand den dood te gemoet, en leert hem dien als een bevrijder begroeten. Nog een oogenblik, en al zijne droomen zijn verwezenlijkt. Hij zal zich verzadigen aan de onuitputtelijke Bron van licht en liefde.
Ziedaar, wat de Godsdienst zegt tot die rustelooze ziel, /lie zooveel verlangd, zooveel geleden, en zoo weinig bezeten heeft. De stervende heeft er reeds een
133
voorsmaak van. Het morgenrood van den dag zonder einde verschijnt aan den gezichteinder, en men ziet reeds den weerglans op zijn voorhoofd stralen. Alles spreekt van onsterfelijkheid bij die legerstede, waar hij in vrede den geest geeft. En terwijl de oogen van hen, die hem beminden, hem nog op deze aarde zoeken, is hij reeds naar den hemel heengevlogen.
Ziedaar, wat mij de Godsdienst van Jezus Christus zegt. In pace ... dormiam et requiescam. »In vrede.. . zal ik slapen en rusten.quot;
Dood, waar is uw vreeslijk wapen ?
Waar de prikkel van nw schicht?
Wie lieeft u den arm ontwricht ?
Wie het akelig gehuil Van uw donkren jammerkuil Tot triomfzang omgeschapen ?
Jezus, Jezus brak uw macht,
In Uwe ondoorzicnbre nacht!
Hij, in \'t zegeryk ontslapen Zijn verlosten voorgegaan,
Om aan \'t leven Weergegeven Eeuwig voor zijn troon te staan! \')
\') Bild.
II.
ij dat eerste woord, zoo vol hoop, zoo rijk aan vertroosting, waarmede de Godsdienst èn de stervenden èn de overlevenden troost en bemoedigt, voegt hij een ander, dat, wel is waar, minder goddelijk, maar daarom juist meer berekend is voor ons menschelijk hart.
Zonder twijfel, het bezit van God, waarin de wezenlijke gelukzaligheid is gelegen, zal genoeg zijn voor ons hart; maar het gevoelige deel onzer ziel kan zich zoo moeilijk tot deze hooge waarheid verheffen, dat het goed is, en onuitsprekelijk veel tot onze vertroosting op aarde kan bijbrengen, wanneer wij ook eens denken aan dat gezelschap der schepselen, aan die wederzijdsche liefde, die een deel zal uitmaken van de bijkomende zaligheid des hemels.
Niet slechts zal ik God vinden in de plaats waarheen ik ga. ))Ik zal mijn God zien in de plaats der levenden.quot; 3a, ik zal Hem zien, omringd van alle
135
levenden; want «God is niet de God der dooden, maar Hij is de God der levenden.quot;
En hoe zou het anders ? Zoo ik leef, waarom zouden al de mijnen niet leven? Indien mijn geloof, mijne liefde en de toenemende schoonheid mijner ziel mij zullen beletten, in het niet weg te zinken, waarom zouden zij dan ook niet hen daarvoor bewaren ? Zoo ik mijn verstand, mijn geweten, mijne vrijheid, mijne persoonlijkheid behoud, dan -zullen ook zij de hunne hebben. Ik zal hen dus herkennen; en het leven, de vriendschap, de liefde hierbeneden zijn slechts een flauwe schets van wat zij daarboven zijn zullen. Vader, moeder, kinderen, vrienden, in éen woord, alle braven, die ik bemind heb, zal ik daar terugvinden. En in onzen vertrouwelijken omgang zullen wij spreken van het verledene. zullen wij gewagen van onzen moeilijken strijd op aarde, zullen wij onze verbazing te kennen geven over dat onbeduidende van hetgeen wij vroeger liefde noemden. Ziedaar, wat ik geloof en vertrouw. »Deze mijne hoop is in mijn boezem weggelegd.quot; \' )
Maar daar bemerk ik in zekere godsdienstige zielen
») Job 19—27.
136
een zonderlingen twijfel. ))Ik weet het,quot; zegt een harer, ))ik zal slechts sterven om te leven. Maar helaas! zoo het eens ware om te leven zonder hen terug te zien, die ik bemind heb!quot; Het blijkt uit den samenhang, dat zij bedoelde: ))Zoo wij elkander in den hemel eens niet erkenden!quot;
Eene moeder, — zoo verhaalt Bougaud — die eene dochter van zeventien jaren verloren had, en die voor korten tijd verwijderd was van een tweede dochtertje, dat zwaar ziek lag, zeide mij: ))Och, dat ik toch zeker ware, mijne dochter terug te zien! — Uw kleine zieke? sprak ik, meenende, dat zij deze bedoelde. — Och! neen, de andere. — Hoe, u twijfelt daar nog aan? — Ik twijfelde er niet aan, zoolang ik gelukkig was, maar nu ben ik ongerust, er geene zekerheid van te hebben. De Kerk toch zegt er niets van, het Evangelie zwijgt er over, en er zijn zelfs boeken, die leeren, dat wij elkander in den hemel niet herkennen zullen. Dat verbrijzelt mij het hart.quot;
Ziedaar, hoe mannen met een valsch mysticisme de zielen grieven, en hoe zij, zonder het te willen, door eene dwaze leer, een afgrond graven tusschen de edelste verlangens van het menschelijk hart en den Godsdienst.
137
Ziedaar hoe «eenige zoogenaamde godgeleerden, die,quot; gelijk Monseigneur Pie zegt, «zich altoos der waarheid naderbij achten, naarmate zij dieper wonden toebrengen,quot; in navolging der Quietisten en Jansenisten, zonder het te weten misschien, zich onder den standaard der ongeloovige wijsbegeerte schaarden , en aan een godsdienst, zoo vol warmte en levensgloed , zoo beminnelijk en troostvol, sombere en ontmoedigende leerstellingen trachtten op te dringen.
Zulk eene stuitende leer, die de eeuwigheid bijna hatelijk voorstelt, dient slechts, om liet sloopings-plan der ongeloovigen in de hand te werken.
Waar vonden zij toch de leer, dat men elkander in den hemel niet erkent? Waar staat geschreven, dat de verhevene beschouwing van God elke herinnering zal uitwisschen? Waartoe toch dat kwetsen van de menschelijke natuur onder voorwendsel van de genade te doen zegevieren ? Alsof niet alles, wat de onsterfelijkheid der ziel bewijst, tegelijkertijd bewees de onsterfelijkheid der herinnering, de onsterfelijkheid der liefde, de onsterfelijkheid der vereeni-ging met hen, die wij beminnen! Ligt niet een voornaam bewijs der onsterfelijkheid hierin: Ik wil hen, die ik bemin, eeuwig beminnen?
438
Al zweeg ook de Kerk, al zeide ons het Evangelie niets hiervan, het hart spreekt, en in deze zaken, die tot zijn gebied behooren, is het onfeilbaar. »0 dood, zeide een edele geest, ik zou u al het overige kunnen afstaan; maar hen, die ik bemin, u prijs te geven, dat nooit!quot;
at is het Evangelie anders dan de geschiede-Jpl^ nis vari ^en Verlosser, Die gestorven en ver-\'\'i rezen is; Die de Zijnen bemind heeft, maar bemind heeft ten einde toe, tot aan gene zijde van het graf; Die in de verhevene beschouwing van Zijn Vader, in Zijne verheerlijking na Zijn dood, de herinnering aan geen enkelen dergenen, die Hij bemind had, verloren heeft; Die hun zulks wel twintig, wel honderdmaal is komen zeggen, in bewoordingen, nog teederder dan voor Zijn dood, met eene treffende fijngevoeligheid en teedere liefde? Hij had eene Moeder. Zij zetelt aan Zijne rechterhand, kan alles van Zijn Hart verkrijgen, en is nu veel machtiger, dan in de dagen van haar leven op aarde. En wie zou durven zeggen, dat zij in den hemel haai\' Zoon niet erkent, of door Hem niet erkend wordt?
Die Verlosser had leerlingen, had twaalf Apostelen: heeft Hij hen vergeten. Wat zeide Hij hun, voor Hij hen verliet? Weest niet verontrust, ))Ik ga u eene
140
plaats voorbereiden,quot; En waarom? «Opdat waar Ik ben, ook gij zijn moogt.quot; O Goddelijk woord! Is dat niet hetzelfde als wat wij hierboven hoorden: »0, dood, ik zon u al het overige kunnen afstaan, maar nooit zal ik n prijs geven hen, die ik bemin.quot;
En tot Petrus, die Hem met ongerustheid vroeg: «Waarheen gaat Gij ? — Waar Ik ga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar later zult gij Mij volgen.quot; Gij ziet het, zij zullen wederom vereenigd worden. En wat antwoordt Petrus? «Waarom kan ik U nu niet volgen. Mijn leven wil ik voor U stellen.quot; Als zeide hij: «Is de dood hiervoor een beletsel? Welnu! ik zal sterven, opdat wij niet gescheiden worden.quot;
En wat zegt Hij hun nog? «Gij zult gezeten zijn op twaalf zetels, oordeelende de kinderen Israels.quot; Zal men nu zeggen, dat zij op die twaalf zetels elkander onderling niet zullen herkennen? Of dat zij hen niet zullen kennen, die zij moeten oordeelen? Of nog, dat zij, die geoordeeld moeten worden, hunne rechters niet zullen kennen?
En onder welk beeld spreekt Hij van den hemel ? Onder het beeld van een gastmaal. «Hem, die verwonnen zal hebben, zal Ik geven te zitten aan Mijn tafel, in Mijn rijk.quot; Zullen nu die gasten elkander
144
erkennen, ja of neen? Wat gastmaal toch zou het zijn, waar men zwijgend zou aanzitten zonder elkander te kennen?
«Het gezelschap der Heiligen, zoo spreekt Monseigneur Malou, vormt het hemelsch Jeruzalem, het heilige Sion, de stad Gods. Maar eene stad heeft hare overheden en voornamen, zoowel als hare burgers. Zij onderstelt tusschen de personen, die haai\' bevolken, betrekkingen van meerderheid en ondergeschiktheid in de zedelijke orde, betrekkingen, die niet bestaan kunnen zonder wederzij dsche kennis.
»IIet gezelschap der Heiligen is het huisgezin van God: een geestelijk huisgezin, van deze aarde naai\' den hemel overgebracht, een huisgezin, waarin Maria nog Moeder is, en hare geliefde kinderen onderscheidt. Maar kan men een huisgezin denken, wiens leden elkaar niet kennen? Kan het zijn, dat kinderen vader en moeder kennen, zonder dat zij met elkander als broeders en zusters in betrekking staan ?
«Het gezelschap der Heiligen vormt eene hcmelsdie hier ar di ie evenals dat der engelen, zoo wellicht beide niet ineenloopen. Wij weten echter, dat de engelen elkander kennen, wijl de hoogere koren de lagere
142
bestralen en verlichten, en elkander wederkeerig helpen , om den driewerf Heiligen God te loven, te verheerlijken en te aanbidden. De gelukzaligen doen hetzelfde , en daar de goede engelen hen kennen als de plaatsvervangers der gevallen engelen, zullen ook zij de engelen kennen, en elkander wederkeerig kennen.
«Daarenboven, is de strijdende Kerk niet eene zwakke afbeelding van de zegevierende Kerk? Indien dit zoo is, dan zal om zoo te spreken, de zegevierende Kerk in haren schoot den stempel bewaren van de strijdende Kerk. Ik wil hiermede zeggen: de orde en harmonie, die liier beneden onder Gods kinderen heerscht, om hen voor het geluk des hemels bekwaam te maken, zal met hen opstijgen naar het verblijf der uitverkorenen. Zoo zullen de geestelijke herders zich in den hemel weerzien aan het hoofd hunner kudde; de bisschoppen aan het hoofd der hun toevertrouwde geloovigen; de opperpriesters aan het hoofd der geheele Katholieke Kerk; de stichters der geestelijke orden aan het hoofd van hun geestelijk huisgezin en aan het hoofd van allen, die hunnen regel hebben aangenomen, hun kleed gedragen, hun voorbeeld nagevolgd hebben. Die orde nu en harmonie hebben tot grondslag de wederzijdsche kennis der
443
personen en zedelijke betrekkingen, die zonder deze kennis onmogelijk zijn.quot;
))Er is iets, wat nog meer onze verwondering verdient, zegt de eerbiedwaardige Beda. Behalve dat ie zaligen diegenen herkennen, met wie zij op aarde verkeerden, kennen ze ook de goeden, die zij nooit gezien hebben, alsof zij ze altijd gezien en gekend hadden. Wat toch zou hun in den hemel onbekend zijn, waar zij allen in volle klaarheid God aanschouwen, Die alles weet?quot;
Dezelfde schrijver stelt zich de vraag, of de goeden in den hemel, en de kwaden in de hel elkander kennen; en hij antwoordt bevestigend. Abraham kende den slechten rijke in de vlammen en kende tevens den rechtvaardigen Lazarus en diens geledene rampspoeden; van den anderen kant herkent de rijke den armen Lazarus, die onder de rangen der uitverkorenen was opgenomen.
IV.
n wat zegt nu de Kerk ? Zij bevestigt duizend-maal onder allerlei vormen, met eene volstrekte v zekerheid, dat men in den hemel elkander zal zien, herkennen en beminnen. Zij wil, dat wij God bidden, opdat dit geluk ons deel moge zijn.
Wat zijn de Heiligen, die zij vereert\'? Zijn het zuivere schimmen, zonder persoonlijkheid, die elkaar onderling niet herkennen, en deze aarde niet meer indachtig zijn? Volstrekt niet; integendeel, het zijn werkzame, levende, persoonlijke wezens, die in den hemel hunne eigene persoonlijkheid bewaren, elkander liefhebben, belang in ons stellen, zich inlaten met de zaken dezer aarde, het oog gevestigd houden op ons strijden en zich verheugen bij elke overwinning. En wat vraagt de Kerk voor ons op elk hunner feesten? Dat wij het geluk mogen hebben, in hun gezelschap le leven. 1)
\') Ba nobis in at erna beatitudine de eormi societate gaudere.
445
Ziedaar, wat zij vraagt, en voorzeker het geluk van in hun gezelschap te leven veronderstelt, dat wij hen zullen kennen en door hen gekend zullen worden. Maar nog niet genoeg; er moet geen twijfel meer mogelijk zijn: wat vraagt zij nog? Dat wij het geluk mogen hebben, hen te zien1). Is dat duidelijk? Ons geluk zal zijn, hen te zien, en door hen gezien te worden. Ja, de Kerk laat het ons elk jaar twintig-, honderdmaal, of liever op elk feest van een Heilige herhalen. Wij zullen elkander zien, herkennen en beminnen.
Maar ziehier nog iets troostrijkers. Er staat in het Missaal een gebed, dat de priester, in de mis dei-overledenen , kan bidden voor zijn vader of zijne moeder, na hun dood: Pro patre et rnalre sacerdotis. Wat vraagt daarin de Kerk? Is het eenvoudig, dat die vader en moeder het eeuwig geluk mogen bezitten ? Is het enkel, voor den zoon, het geluk van te weten, dat zij in den hemel zijn en van er ook eens te mogen komen? Neen, dat zou niet voldoende zijn, zoo zij niet eens, het kind en de vader, de moeder
10
) gt; ([WESunius, Domine Deus noster, ut sicut tuorvm comme-ï/ioratione scinctoniM tempovctli gratidunuw ajfectu, ita perpetuo latemur aspectu.
146
e„ het kind, het z,oete tamilieleven, hier begonn eLi„ ... Jen hemel moesten voortzetten. Om vo!-nlu gelukkig te zijn. moeten zij »
„O vnijn God. die ons hevolen hebt onzen .ader en onze moeder te eerhiedigen, hehandel met goedheid de ziel van mijn vader en de. ziel van mijne moeder, vergeet hnnne misslagen-, vergeet hnn. en maak. dat ik, in de vreugde van het eenwlge hcht,
, i i- hphbe 1 icii te aanschouwen. )
86Wat zij zegt van den vader, van de moeder, van „et kind, datzelfde zegt de Kerk van den eehtgenoot , 7li bevestigt, dat hunne wederzijdsche
-den voortgezet „p ve.
verhevener » ijze en met eene grootere teederheid T „Kar wat de Kerk ons leert, en hoe zij ons troost met het vooruitzicht van onze dierbaren in den hemel
-ve tranen vloeiden bij de wieg, waarin uw dochtertje gestorven is, doch gij zul Iliden en God verheerlijken, wanneer gu Lt geliefde kind zult weervinden bij God op een
troon van heerlijkheid, eenwig schoon, eeuwig jeng
quot; r , jn aterna daritati* gandio fac videre.
i) ileque eos m (eccj nu
147
dig, tot eene rijpheid gekomen, die nooit zal afnemen. God zelf, die het tot zich nam, heeft zich met haar opvoeding belast. Vrees niet, dat Hij in haar hart geen plaats voor u gelaten heeft. Op aarde kon zij u niet kennen noch beminnen, maar in den hemel, om den innigen band, tusschen moeder en kind door de natuur zelve gelegd, zal God haar u doen kennen, en haar ; de kinderlijke liefde als een bovennatuurlijke deugd
instorten.
i it ie el d.
ist iel
uit j
een ug-
^pl^fsehöon het na dit alles overbodig moge hee-ten, nog het getuigenis der overlevering aan ^ te halen, zoo zal toch een vluchtig overzicht daarvan hier niet misplaatst zijn. Het heeft toch zijn nut. zich de woorden van die groote genieën en edele harten voor den geest te roepen, en eens te meer te voelen, welk eene overeenstemming er bestaat tusschen Grod en den mensch, tusschen de onfeilbare leer van den Godsdienst en de zekere inzage van het zuivere hart. Ik zal geen andere orde volgen dan die des tijds.
Tertullianus. Ziehier op de eerste plaats een der groote geesten van het Christendom, een man met een somber, streng karakter, die weinig ontvankelijk was voor teedere indrukken, wiens getuigenis èn om die reden, èn wijl hij reikt tot de apostolische tijden, dubbel kostbaar is: ))In het eeuwig leven zal God hen, die hij vereenigdheeft, evenmin scheiden, ais hij hunne scheiding in dit aardsche leven
149
toelaat. De vrouw zal altijd de gezellin zij n van haar echtgenoot; en de man zal zich verheugen in het bezit van hetgeen in haar het voornaamste en het beste is, van beur hart. En de vereeniging zal des te verhevener zijn, wijl zij zuiverder zal wezenquot;1).
De H. Cyprian us. Luister naar deze bewonderenswaardige woorden. «Wijl wij deze droeve wereld doortrekken als vreemdelingen en reizigers, laten wij verzuchten naar den dag, die ons in ons tehuis zal terugvoeren en ons voor goed in den hemel moet vestigen, Haast zich de balling niet, naar zijn vaderland terug te keeren ? En hij, die zich op zee inscheept om zich met de zijnen weder te gaan vereenigen , verlangt hij niet een voorspoedigen wind om des te eerder hen te kunnen omhelzen, die hij bemint ? Ons vaderland is de hemel, en onze vaderen zijn ons daar voorgegaan. Haasten wij ons,loo-pen wij om hen daar te begroeten. Wij worden in den hemel verbeid door een groot getal personen, die ons dierbaar zijn; eene talrijke schare van ouders, broeders en kinderen, die verzekerd zijn van hun eigen geluk, zijn bezorgd voor ons heil, en verlan-
) Tertul. de Monog.^ cap. X.
150
gen naar ons. Gaan wij tot hen, en omhelzen wij hen. O, welke vreugde voor hen en voor onsquot;1)!
De h. athanasius. Ziehier van dezen grooten kerkleeraar slechts een enkel woord, maar dat helder is als een diamant. Een zijner verhandelingen heeft tot titel: Noodzakelijke vragen, waarvan geen Christen onkundig dient te zijn. Welnu, in antwoord op de XXIIste vraag, leest men daar: «Aan de rechtvaardige zielen in den hemel schenkt God eene groote weldaad, door te maken, dat zij elkander kennenquot; 2).
De h. ambrosiijs. Zijn zacht en teeder genie kon niet aarzelen bij dit vraagstuk. Hij stort zijn hart uit in een bewonderenswaardig gebed, dat hij richtte tot zijn broeder, die kwam te overlijden. »0, mijn broeder, wijl gij mij daar zijt voorgegaan, bereid mij eene plaats in die woning, welke voor ons allen bestemd is, en waarheen voortaan al mijne verlangens gericht zullen zijn. En eveneens als hier beneden onder ons beiden alles gemeenschappelijk was, zoo ook zullen wij in den hemel geene scheiding kennen. Laat hem tocb niet lang wachten, ik bezweer
) S. Cypr. du Immortal, in fine.
) S. Atlian. Questiones ad Antioclnum.
151
het u, die zulk eene dringende behoefte gevoelt om wederom met u vereenigd te worden ... Wij waren nimmer lang van elkander verwijderd, gij toch kwaamt altoos weer tot mij. Maar thans nu gij niet kunt weder-keeren, voegt het mij, tot u te gaan ... O mijn broeder , de eenige troost, die mij rest, is de hoop u weldra weer te zienquot; *).
De h. augustinus. Overal in zijne werken vindt men deze leer terug. Ziehier, hoe hij spreekt over zekeren Nebridius, die gestorven of, volgens de aloude uitdrukking, in den schoot van Abraham begraven was. «Welk ook die schoot van Abraham zijn moge, herhaalt de H. Augustinus, daar leeft mijn Nebridius, mijn beste vriend. Hij leeft in dat gelukzalig verblijf, waarover hij zoovele vragen stelde aan mij, die zoo weinig licht heb om ze te beantwoorden. Zijn oor luistert niet meer naar mijn mond; maar zijn mond nadert tot de Bron van alle leven, tot U, mijn God, en verzadigt eeuwiglijk naar hartelust zijn dorst naai\' kennis en naar wijsheid. En, niettemin, vrees ik niet, dat hij daarbij, aan zich zelveu ont-
\') S. Ambr. De Excessu fratris mi, lib. I n. 78.
152
voerd, mij vergete, wijl hij zich verzadigt aan U, mijn God, die mij nooit vergeetquot; \').
Op eene andere plaats zegt hij van zijne heilige moeder; «Het is niet mogelijk, dat zij, die mij meer beminde, dan ik zou kunnen zeggen, door in te treden in een gelukkiger leven minder liefdevol zou zijn geworden.quot;
De h. Johannes chrysostomus. Deze verhevene redenaar wil eene jeugdige weduwe troosten, die, na vijf jaren van de zoetste en meest Christelijke vereeniging, haar echtgenoot verloren had. Hij zegt niet tot haar: «Troost u, gij zult hem nooit terugzien. Gij zult leven in denzelfden hemel, maar zoo verslonden in de Goddelijke beschouwing dat gij elkaar niet eens zult herkennen.quot; O neen. luister, wat hij haar schrijft: »Zoo gij verlangt uw echtgenoot in den hemel weer te zien, indien gij daar zijn bijzijn wilt genieten, zorg dan, dat in u dezelfde zuiverheid van leven schittere, die men in hem steeds waarnam. Dan zult gij met hem samenwonen, niet slechts gedurende vijf jaren, gelijk hier op aarde, niet slechts gedurende tien, honderd, duizend, tien-
1) S. Aug. Confess.
153
duizend jaren, maar eeuwen en eeuwen zonder einde. Gij zult hem terugvinden met een geheel andere schoonheid dan die, welke hij hier bezat, omgeven met een glans, die de stralen der zon nog in luister zal overtreffen. Na dezelfde deugden beoefend te hebben, zult gij in dezelfde woonplaats worden opgenomen en zult gij opnieuw, en ditmaal voor eeuwig, met hem verbonden worden, niet dooi\' den aardschen band des huwelijks ,maar door een veel beteren band. Gene toch verbindt slechts de lichamen, terwijl deze, veel zuiverder, aangenamer en heiliger, de ziel met de ziel yereenigtquot; \').
De H. Theodorus Studites. Deze gestrenge monnik uit de Vlllste eeuw, hoorde in zijn tijd die hatelijke leer, die vervalsching van den Godsdienst, door een valsch mysticisme verkondigen, en verontwaardigd roept hij uit: »Dwaze, goddelooze bewering! Ja, men moet er niet aan twijfelen, de broeder zal zijn broeder herkennen, de vader zijne kinderen, de echtgenoot zijne gade, de vriend zijn vriend. Wij zullen elkander kennen, opdat het geluk, wat wij in het bezit van
1) S. Chrys. ad viduam, juniorem.
454
God /.uilen smaken, nog verhoogd worde door die nieuwe weldaad, gevoegd bij zooveel andere. 1)
De H. Theresia. Eeue bijzondere aantrekkelijkheid heeft het op de lippen van die zielen, die geheel in de liefde Gods verslonden waren, de uitingen terug te vinden van het hart, dat door de liefde verruimd en vergroot, maar niet versteend wordt. Eens was de H. Theresia terneergeslagen, lijdend, uitgeput, gelijk men zulks soms, zelfs in de meest krachtige levens, ontmoet. Wat doet Onze Lieve Heer om haar te troosten? Zij zelf verhaalt het ons. «Nauwelijks waren zoo eenige oogenblikken vervlogen, of eene geestverrukking begon mij met een onweerstaanbaar geweld aan mij zeiven te ontvoeren. Ik zag mij in den geest overgeplaatst in den hemel, en de eerste personen, die ik opmerkte, waren mijn vader en mijne moeder.quot; 2) Zij ziet hen van af de aarde in den hemel, zij herkent hen niettegenstaande den afstand, die er ligt tusschen ons hart en het paradijs. Zal zij hen dan niet zien, wanneer die afstand eens overschreden is ?
De H. FranciscusXaverius. ))Gij zegt, zoo schreef
) S. Tlieod. Stud. Epist lib. I, ep. XXIX.
) H. Theresia. Leeen door haar zelve geschreven.
155
hij aan den H. Ignatius, gij zegt, in uweovergroote liefde voor mij, dat gij vurig verlangt, mij nog eens voor uwen dood te zien. Ach! God alleen, die het binnenste der harten ziet, weet welk een levenden en diepen indruk die teedere bekentenis uwer liefde op mijne ziel gemaakt heeft. Telken male als ik er aan denk, en dit gebeurt niet zelden, worden mijne oogen onwillekeurig met tranen gevuld; en wanneer het denkbeeld mij voor den geest komt, dat ik u nog eens zou kunnen omhelzen, dan word ik em oogenblik overstelpt door een vloed van tranen, dien niets kan weerhouden. Helaas! het is waarschijnlijk, dat wij elkander hier op aarde niet anders meer zullen zien dan in den geest, niet anders meer spreken dan in onze brieven; maar in den hemel, o! dan van aanschijn tot aanschijn! En hoe zullen we ons dan omhelzen!quot; \')
De H. Franciscus van Sales. Al de boeken van den heiligen bisschop van Geneve zijn vervuld met deze troostrijke leer, dat wij elkander in den hemel zullen wederzien, en dat wij daar de vriendschap, het familieleven en de vereeniging, waarvan wij hier op aarde
\') 11. Franc. Xav., Brief XCIII.
156
slechts de ruwe schets zijn begonnen, zullen voltooien.
Aan eene dame, die haar echtgenoot verloren had, schrijft hij: «Nog een weinig tijds, en wij zullen hem volgen in den hemel. de plaats onzer rust. Daar zullen wij voortzetten en altijd volmaken de goede en Christelijke vriendschap. welke wij hier op aarde zijn begonnen.. .\')
Aan zijne nicht, wier vader kwam te sterven: «Weldra zullen wij weder met hem vereenigd zijn. Wij zei-Lxi oiiopiioudelijk vooruit, en naderen al meer en meer het land. waar de overledenen verblijven. Zijn wij er slechts op bedacht, om, al voortgaande, al het goede na te volgen, wat wij in hen hebben waargenomen.quot; J)
Aan eene moeder, die haar kind verloren had: «Zorg., dat gij den vrede bewaart, Dierbare Dochter, en dat uw hart dikwijls in den hemel zij, waar uw kleine heilige is. Weldra zult gij hem daar terugvinden. Ons samenzijn, dat een oogenblik verbroken wordt door den dood, zal in den hemel weder hersteld wordenquot; quot;).
Vele andere getuigenissen van geleerde en heilige schrijvers geeft de Eerwaarde Pater Blot in zijne
\') H. Franc, de Sales, edit. Migne, t. V., pag. 407.
5) Ibid., p. 936.
3) Ibid., p. 895.
157
voortreffelijke troostbrieven, die hij geschreven heeft om deze waarheid te staven. Wij achten het overbodig hier nog iets bij te voegen. Die zaak heeft, onzes inziens, hier zulk een graad van helderheid bereikt, dat, wat men daaraan ook toevoege, niets het licht merkbaar zal vermeerderen.
))Het is eene behoefte voor ons hart, zegt de H. Augustinus, bedroefd te zijn, als zij, die wij beminnen, door den dood van ons gescheiden worden.quot; Wijten wij het dus niet aan onze onvolmaaktheid, wanneer de droefheid tranen uit onze oogen perst en ons hart ontstelt.
«Men zou den wensch uiten, zeide Fenélon, dat alle goede vrienden bleven leven, om te zamen op éénen dag te sterven.quot;
«Zij die niet beminnen, zouden met droge oogen en een tevreden hart, geheel het menschelijk geslachtquot; willen begraven: zij zijn niet waard te leven. Het baart dikwijls smart, wanneer men gevoelig is voor vriendschap, maar zij, die deze gevoeligheid bezitten , zouden zich schamen, haar niet te hebben, zij willen liever lijden, dan ongevoelig zijnquot;1).
\') Histoire de Féuelou par 1c cardinal de Bausset.
458
Jezus zelf, ons hemelsch Toonbeeld, vweendequot; »en ontroerde zich zeivenquot; bij den dood van Lazarus. Zorgen we slechts, dat deze ontroering niet in ontevredenheid ontaarde, dat is alles, wat er noodig is om de overeenkomst met Jezus niet te verliezen. Troosten wij ons met de blijde hoop des wederziens.
Tot deze gedachte, weldra wederom met hunne dierbaren vereenigd te worden, namen de heiligste en grootste mannen der Kerk in treurige verliezen altijd hun toevlucht. Aan die zuivere bron kwamen zij zich laven; daaruit putten zij die wateren van hemelsche vertroosting voor zich zeiven en voor anderen, die in droefheid verkeerden. Zij waren overtuigd, dat de ware vriendschap alle scheidingen des doods overleeft, om in den hemel te hereenigen, die zij op aarde verbonden heeft: en de H. Hieronymus aarzelt niet te zeggen: Vl)e vriendschap, die eindigen kan, is nooit eene ware geweestquot; M.
Wij zagen het. \'s menschen hart bedroog zich niet. Wat het zich voorspiegelde, wat het verlangde, wat het geloofde, dat vindt het terug in de leer van den Godsdienst. En de Godsdienst vindt eene nieuwe be-
^Epist.l. [] ,ep.l 1 .Amicitia quae desinerepotest vera nunqnamfuit.
159
vestiging zijner leer in de behoeften en verlangens van het menschelijk hart. Het licht. dat van boven komt en van God uitgaat, vereenigt zich met het licht, dat uitgaat van het hart van den mensch, om den lijder te troosten. Beide verzekeren hem, dat deze aarde slechts een begin is, en dat er een hemel is, om datgene te voltooien. waarvan wij hier op aarde slechts een ruwe schets begonnen hebben; dat onze geest daar algeheele bevrediging zal vinden in het hemelsche licht, en ons hart verzadigd zal worden van liefde; en dat alles in het gezelschap van onze dierbaren, in een hemelsch verkeer met onze vrienden en verwanten. Het samenleven met hen, hier op aarde begonnen, zullen wij daar voortzetten, zonder gevaar voor zonde, in Gods zichtbare tegenwoordigheid.
Wilt gij u eenigszins een denkbeeld maken van wat toch wel dat samenleven in den hemel zijn moet ? Herinner u dan dat tafereeltje van den H. Augustinus en de H. Monica aan het raam te Ostia. Beiden bevinden zich daar, op zekeren avond, en spreken over de zaken des hemels. Vóór zich hebben zij eendier uitgestrekte eenzame tuinen, boven hun hoofd dien prachtigen Italiaanschen hemel, in het verschiet de onmetelijke zee. Langzamerhand verheffen zij zich.
160
door de overweging en het gebed, boven die uitgestrekte velden, boven de schitterende sterren; en hunne ziel, aan zich zelve ontvoerd, blijft eenige oogenblik-ken voor den troon van God. Zij stijgen echter niet elk afzonderlijk naar omhoog. De zoon, in zijne geestverrukking , vergeet de moeder niet; de moeder, in haar geluk, vergeet niet haar zoon; zij stijgen samen opwaarts, hand in hand, terwijl zij elkander hunne ontroering mededeelen, en daardoor de verrukking verdubbelen. Ziedaar, wart de hemel is: Voor eeuwig, hand in hand met hen, die wij beminnen, oog en hart naar God gericht!