N\'\\ van de hvaalf
op Hollandsch papier gedrukte exemplaren.
VAN
Jquot;. Xi
L E T D E N. - E. J. BRILL 1884
B-B* \'OTHEEK RIJKSUi I \'GRSITEIT
Uï k:: v, H T
(
EEN NEDERSAKSISCHE NOVELLE VAN GRISELDIS.
Onlangs kwam op eene auctie hier ter stede een handschrift voor, dat mij, bij nader onderzoek, uit taal- en letterkundig oogpunt niet zonder belang bloek. Vooral trok de taal mijne aandacht om de vele eigenaardig Saksische uitdrukkingen en vormen, die er in worden gevonden. Tot welk der Saksische dialecten de taal bepaald behoort, is moeilijk uit te maken; wel echter kan men zeggen, dat het handschrift in een der tongvallen geschreven is, welke iu de oostelijke provinciën van ons vaderland of over die grenzen bij ouze naburen worden gehoord.
Naar het schrift te oordeeleu, is het handschrift, hoewel de verschillende stukken niet van dezelfde hand schijnen te zijn, uit de XVU eeuw; sommige aanwijzingen, waarover later, pleiten voor de eerste helft dier eeuw.
Wat den inhoud betreft, biedt het eene groote verscheidenheid van onderwerpen, doch alle behooreu tot dezelfde soort van kloostertheologie, of worden, zoo zij er al van aard en afkomst niet toe behooren, door den epiloog daarmede in harmonie gebracht. Waarschijnlijk heeft het gediend om de vrome »sws-teroiquot; van eenig klooster gedurende den maaltijd bezig te houden ; en men zal wel mogen aannemen, dat het door den een of anderen rector van een klooster, waar zich voornamelijk nonnen, uit de oostelijke provinciën van ons land geboortig, bevonden, verzameld of vervaardigd is. Voor hen heeft deze
2
het iu hunne taal geschreven, daargelaten of dit ook zijne eigene moedertaal was of niet.
Het handschrift is gedeeltelijk op perkament, gedeeltelijk op papier geschreven, beide loopen dooreen. In de twee eerste afdeelingen zijn de bladen papier minder in getal, terwijl in de volgende het perkament zeer zeldzaam is. Naar de afscheidingen, welke door een onbeschreven blad, of een half open gelaten bladzijde worden aangegeven, kan men het in vijf afdeelingen splitsen, die ook ten opzichte van papier en van schrijfwijze verschillen.
De eerste en de tweede afdeeling wijzen geen noemenswaard verschil aan. Tnsschen deze en de volgende is een zeer klein onderscheid van schrift, maar terwijl de regels van de beide eerste afdeelingen doorloopen, zijn die der drie overige op twee kolommen geschreven. In het schrift is weinig verschil tus-schen de derde en vierde afdeeling, terwijl dezelfde rubricator ze beide schijnt te hebben opgesierd. In de vijfde, die met wat grooter letter is geschreven, zijn de roode titels geheel weggelaten.
De eerste afdeeling, 23(5 bladzijden en een wit blad aan het einde bevattend, behelst:
1°. »Spier/el der susterenquot;, ook uit andere handschriften bekend ;
2°. » Der susteren gheistelike ahteeckquot;, evenzeer in andere handschriften voorkomend;
3°. »Der ionferscop hochenisse ende werdicheitquot;;
4°. »Die weedwersrhen syn dryerleyquot;;
5°. Brief aan eene »guede vriendinne HUquot;, waarin eene woordspeling met de letters van Hil, nl. »H(eht)
l(esus) L{ieff);
6°. »Doeghden van eyn guede liegyn\\ evenals het voorgaande op de letters Biruyt) E(ynvoldielï) G(udertire) Y[nich) N[edcr);
7quot;. » Dit syn die XII punten, dar die ziel mede geciirt is als mit XII duyrberen stenenquot;; ook bekend uit een druk van 1546 (Antwerpen);
3
8°. »JHe ziel heeft drie eraechtequot; \\
9quot;. »God is eyn eenvoldige substancie, eyn simpel wesenquot;.
Deze afdeeling eindigt met de woorden: »Et sic est finis, deo laus et gloria\'.
De tweede afdeeling bevat eeue bewerking van de Latijnsclie vertaling van Boccaccio\'s novelle van Griseldis. Zij is eenentwintig en een halve bladzijde groot en eindigt met een wit blad. De titel is met roode letters aan het hoofd der eerste bladzijde geschreven.
Van het eerste stuk der derde afdeeling is de titel aan het einde te vinden: »Hier eyndet Sanct Thomaes hoeck van Aquij-nen van den godliken manieren ofte seden\\ Aan dezen werd ook — blijkens de titelopgave van den catalogus van ygt;de liberie int convent van Sinte Uarba/ren binnen Delfquot;, zie Moll en Kist, Kerkhistorisch Archief IV, 259 — het volgende »Boeck van der kennisse Godesquot; toegeschreven. Dit laatste eindigt op de laatste bladzijde van een katern boven aan de pagina, welke verder onbeschreven is.
De vierde afdeeling bevat:
1°. »De Glose up de XV gradequot;, de Cantica graduum der Vulgata;
2°. Zes sermoenen over onze Lieve Vrouwe. Boven het laatste sermoen staat: »ILjer beghynt dat derde sermoen des voersechden broeders, dat hie oec toe Windesom dedequot;. Dit vangt aan met de woorden » Uns hehoert toe glorieren in den cruce ons Heren Jhesu Xristiquot;. Dit sermoen is eigenlijk eene kapittelrede , die inderdaad te Windesheim gehouden is door Johannes van Schoonhoven, vgl. Dr. J. G. R. Acquoy, Het Klooster te Windesheim en zijn Invloed II, 89. Zij is, uit het Latijn vertaald, in een Hs. nquot;. 111 der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden met andere kapittel-redevoeringen van denzelfdeu redenaar bewaard. Deze sermoenen zijn, voor zoover dit bekend is, uit de jaren 1411 tot 142(3; waarschijnlijk is dus, dewijl den verzamelaar de plaats, waar deze rede werd gehouden, nog bekend is, het
4
tijdstip van ontstaan van ons handschrift niet veel later te stellen \').
In de derde plaats komt: »Dit sin vyftyn tekene, diegheestelike (jhc.achiên moeten in ons eer die suete here in onsen herten comen toilquot;.
4°. »Die ynnicjlie siele sal mereken vier dinglierC;
5quot;. » Hier hexihynnen sornrnicjhe exempelen ghenomen wt den boek dat (jhemaket is van merkeliken mannen der orden van eistercien\\
De laatste afdeeling, die met wat grooter letter geschreven is, bevat vijf legenden ter verheerlijking van de macht van » Onse lieve Vrouwequot; ; deze verhalen moeten doen zien, hoe zij hun, die haar vereeren en liefde betoonen, groot loon schenkt, en die haar smaden of hare beelden schenden, vervolgt met zware straffen. Zij verdienen de aandacht niet slechts om de taal, maar ook om den eenvoudigen en gemakkelijken verhaaltrant. Wellicht zijn zij vertaald uit De Beatae Mariae Miraculis libri duo, waaruit voor dergelijke verzamelingen nog al eens liet een en ander werd genomen.
Met een Commentaar op vs. 9 van cap. IV van het Hooglied: » Com van Jjyhaen, myne bruut, com van Lyhaen, comquot;, eindigt het handschrift.
De tweede afdeeling uu bevat, zooals ik boven reeds vermeldde, de iu de XIVe en XVU eeuw zoo populaire geschiedenis van de verduldige Griseldis.
Volgens het verhaal van Phil. Forestus Bergomensis De claris mulieribus, die in een historisch feit den grondslag wil zien, zou de oorsprong er van tot de eerste jaren der XI ID eeuw teruggaan. Anderen, waaronder ook de schrijvers dor Histoire littéraire de la France zoeken de aanleiding tot Boccaccio\'s novelle iu le Lai du Freisne van Marie de France ^), eene
1) üf de voorgaande sermoenen inderdaad van dezen broeder Johannes van Sclioon-hoven zijn, is, naar de meening van Prof. Acquoy te Leiden, eene vraag, die moeilijk bevestigend kan worden beantwoord.
2) «La lai du Fröne est incontestablement le type de la eelèbre nouvelle j\\ laquelle Boeeaece a donné pour titre Griselidisquot;. XIX, 798.
dichteres uit het laatst tier 12quot; eeuw. De iuhoud van dit gedicht is in korte trekken als volgt.
In Bretagne woonden in elkanders nabuurschap twee machtige edellieden. Toen de vrouw van den eenen haren man tweelingzonen schonk, zond deze terstond een bode naar zijn buurman om hem uit te noodigen peet te zijn van een dezer zonen. De bode kwam bij den buurman aan juist op het oogen-blik, dat hij aan den maaltijd zat.
Terwijl de ridder zich in het geluk van zijn buurman verheugde, en den bode een schoon paard ten geschenke gaf. Het zijne vrouw zich minachtend uit over de moeder der tweelingen , die — naar een middeleeuwsch volksgeloof — deze twee onmogelijk aan haar man alleen kon te danken hebben.
Deze smadelijke taal kwam door de bedienden aan het volk der streek en door den bode aan den man ter ooren.
Hoewel zij het niet verdiende, ging nu de buurman kwaad van zijne vrouw denken en begon haar te haten. Zoo verstoorde de kwade tong den vrede in een gelukkig huisgezin. De kwaadspreekster ontkwam echter de gerechte straf niet; nog in hetzelfde jaar werd zij moeder van twee dochters. Gedreven door angst en schaamte, besloot zij gehoor te geven aan den raad eener vriendin en het eene kind voor een klooster te vondeling te leggen. Hare vriendin belastte zich met de uitvoering van liet plan en legde het kind, gewikkeld in een rood zijden kleed, met een gouden ring aan den arm gebonden, in een esschenboom voor de deur van een nonnenklooster. Hier werd nu het meisje door den portier gevonden; de abdis, die aan den ring zag dat het een kind van goeden huize was, liet het als haar nichtje opvoeden en noemde haar naar den escb, waarin zij gevonden was, Freisne.
Quant ele vient cn tel 66 Qua nature furme beauté,
Eu Bretaiue ne fu si bale Na taut curteisa üameisele.
6
Hare schoonheid deed haar de liefde verwerven van een aanzienlijk ridder Buron genaamd,
El pais l\'apelet Burun.
Boron (zooals deze naam in het Fransch luidt) kwam nu dikwijls naar het klooster ter biecht. Dan zag hij Freisne, sprak met haar, en haalde haar eiudeljik over om zich te laten schaken,
Freisne, die door hare opvoedster ingelicht was aangaande de wijze, waarop zij in het klooster was gekomen, vergat niet het kostbare stuk zijden stof en den ring mede te nemen.
Langen tijd was zij de zoete vriendin van den Heer de Buron. Dan hoe hoog zijne edelen en lieden haar ook achtten om hare deugden en lieftalligheid , toch begonnen zij hem gedurig te vermanen, dat het tijd werd dat hij eene wettige gade van zijn rang ten huwelijk nam. Eindelijk deelden zij hem mede, dat, zoo er geen erfgenaam was, wien hij wettig land en goed kon overdragen, zij zijn nazaat de gehoorzaamheid zouden opzeggen.
Nu vroeg hij de hand eener dochter van goeden huize, en de vader wees zijn aanzoek niet af. Het meisje, dat nu zijne vrouw zoude worden, en aan wie Freisne hare plaats moest afstaan, was Codre, de tweelingzuster van Freisne.
Toen Freisne vernam , dat haar vriend een huwelijk met eene dame van zijn rang zou sluiten, uitte zij de droefheid en smart over haar ongeluk niet door klachten over haar verloren geluk. Zij bleef voor haar vriend dezelfde, en het moeilijkste werk was haar niet te zwaar.
Het tijdstip voor de voltrekking van het huwelijk was gekomen , en met den aartsbisschop, die de huwelijksplechtigheid zoude bezegelen door de wijding, kwamen tal van ridders uit de nabuurschap. Freisne zorgde voor alles, en toen ook Codre kwam, vergezeld van hare moeder, was alles zoo goed door haar geregeld, dat er niets ontbrak, en dat de moeder, die gekomen was met het plan om haren schoonzoon te raden Freisne weg te zenden, vriendschap voor haar opvatte.
7
Toen de dag van het huwelijk aangebroken was, zorgde Freisne dat het huwlijksbed zoo werd ingericht als den Heer de Buron aangenaam was; ziende dat de stof, waarmede het bedekt was, niet rijk genoeg en oud was, nam zij uit haar koffer de schoone zijde, welke haar tot omhulling gediend had, toen zij als vondeling in den esschenboom lag.
Zoodra Codre en hare moeder de kamer binnentraden, zag de laatste de kostbare zijden stof, die over het bed was uitgespreid. Vernemende dat deze door Freisne uit haar eigen koffer was genomen, vroeg zij het meisje hoe deze stof in hare handen gekomen was. Nu verhaalde Freisne hare lotgevallen en toonde den ring. De moeder herkende de dochter, uitroepend :
Tu es ma fille, bele amie!
Van schrik en blijdschap viel zij in zwijm. Zoodra zij zich,, hersteld had, werd ook de vader er bij geroepen en nu beleed de moeder de daad, jaren geleden door haar en hare vriendin bedreven.
Toen dit aan den Heer de Buron bekend werd, was hij buiten zich zeiven van blijdschap [en verzocht den aartsbisschop het pas gesloten huwelijk weder te verbreken. Den volgenden dag geschiedde dit en werd Freisne de wettige gade van haren vriend.
Quant raventure fu aéue Coment ele estcit avenue,
Le Lai del\' Freisne en unt ti-ové,
Pur la Dame 1\'unt si numé.
De overeenkomst met het verhaal van Bóccaccio berust slechts op enkele trekken; overeenstemming bestaat er alleen op deze punten: de heer wordt door zijne onderzaten aangezocht om eene gade te nemen ten einde na zijn dood zijn land aan een wettig oor achter te laten; met volkomen opoffering van zich zelve maakt de vrouw alles in orde tot zelfs het huwlijksbed voor degene. die haar vervangen zal, en eindelijk krijgt zij hem, dien zij
8
meende voor altijd te zullen verliezen, toch tot haren gemaal. Daartegenover staan echter eene menigte afwijkingen. Bovendien ademt de Griseldis een geheel anderen geest; de zeden zijn veel ruwer en de beproeving der vrouw is, althans naar de opvatting van later tijd, niet dichterlijk gemotiveerd; het is eene harde eu nuttelooze proef, waarop de heldin der Griseldis-novelle gesteld wordt.
Nu doet zich de vraag voor — te meer daar het bekend is dat Marie de France zeer ervaren was in de Latijnsche letteren eu verhalen dier dagen — of ook eene andere, oudere bron haar gediend kan hebben, die door haar omgewerkt en meer dichterlijk ingekleed is; eene bron die anderzijds het ontstaan kan veroorzaakt hebben der novelle, die door Boccaccio is op-geteekend eu door Petrarca reeds in zijne jeugd is gehoord. Is misschien niet in een didactisch kloosterverhaal, in eene mystieke parabel, de grond te zoeken van dit verhaal, vol gruwzame kwelling zonder aanleiding, dat steeds eene geliefde stof voor de ascetische wereld gebleven is.
Wat er van is, valt hier thans niet te onderzoeken; de aanleiding toch tot de hier meegedeelde bewerking der novelle was niet het verhaal uit Boccaccio\'s Decamerone, maar de vertaling in 1373 door Petrarca gemaakt van deze historie, die, zooals hij zelf aan Boccaccio schrijft in de inleiding, ita mild placuit, meque detinuit, ut inter tot curas, quae pene mei ipsius imrnemorern feeere, illam memoriae mandare voluerim, ut et ipse eam onirno, quotiens vellem, non sine voluptate repeterem et arnicis ut fit confabulantibus, renarrarern .... cogitaiio super-venit, fieri posse, ut nostri etiam sermonis ignaros tam dulcis historia delectaret. I laqué die quodam, inter varios cogitatus, animurn more solito discerpentes, et ill is , et mild, ut sic di.ce-rim, iratus, vale omnibus ad tempus dicto, calamum arripiens, Idstoriam ipsam tuam scribere sum aggressus, te haud dubie gavi-surum sperans , ultra rerum interpretem me tuarem fore, quad non facile alteri cuicunque praestit.erirn, egit me tui amor et historiue: Ha tarnen, ne Horatianum illud poëticae artis obliviscerer:
9
»Nec verbum verbo curahis reddere Jidus Interpresquot;.
Juist deze vertaling heeft bij lieden, geheel onbekend met het Italiaausch eu Boccaccio\'s Novellen, in alle streken van Europa, tot op IJsland toe, een gunstig onthaal gevonden. Zij heeft den grond gelegd tot de volksromans van dien naam, tot een mysteriespel in Frankrijk, tot een drama in België d.d. 1519, tot The Clerks Tale, in Chaucer\'s Canterbury Tales, vs. 7953.
Van Petrarca\'s bewerking van dit verhaal bestaan verschillende uitgaven, waarin soms kleine verschillen zijn op te merken, verschillen die waarschijnlijk hun oorzaak hadden in het handschrift, dat er aan ten grondslag heeft gelegen.
In de eerste plaats komt dit verhaal afzonderlijk voor onder den titel Epistola do mini Fran cis ei Petrarche Lau-reati poete ad dominum Johannem Florentinunï\' poe tam (dat is aan Boccaccio) de his tor ia Griseldis muiier is maxime constantie et patientie. In preco-nium omnium laudabilium mulicrum. Hiervan zijn uitgaven in 1470, 1473 en eene, die, volgens Brun et Manuel de oudste is, zonder jaartal. Deze laatste bevindt zich o. a. op de üniversiteits-bibliotheek alhier in een druk zonder jaartal, waarin het Regimen conscientiae Bo na vent lira e cardinalis, de Verba a u r e a S a n c t i E g i d i i o r d i-nis fratrum mi no rum, verschillende epistolae van Paus Pius II, enz.
Verder is het te vinden onder een eenigszins anderen titel in de Opera Omnia, quae extant, Francesi Petrarcliae Florentini te Bazel in 1496 en 1554\'uitgegeven. Hier is de brief aan Boccaccio als inleiding er voor gevoegd, terwijl daarna het verhaal volgt onder den titel De Obedientia ac fide uxoria mythologia.
Chaucer moet voor zijne Canterbury Tales, welke kort na 1386 tot een geheel zijn vereenigd, een handschrift hebben gebruikt, dat in sommige opzichten overeenstemde met dat, hetwelk aan de straks genoemde afzonderlijke uitgave der
10
Epistola zonder jaartal ten grondslag ligt; en hetzelfde geldt van de HoogJuitsclie uitgave van het volksboek, dat in 1471 te Augsburg verscheen en eindigt: Hie cm!et sic/t die Epistel Fran-zisci Petrarclie etc, een boekje dat sedert herhaalde malen werd herdrukt, o. a. in 1472 en 1473, en in lateren herdruk is opgenomen in Marbach\'s Volksbücher (Leipz. 1838).
Evenals in de Latijnsche uitgave zonder jaartal hebben en Chaucer en het Duitsche volksboek slechts een zeer korte moralisatie aan liet slot; het Latijn heeft als naam voor den graaf Valterius, terwijl Chaucer hem Wauticr, liet Duitsche Volksboek Walther noemt.
In iie Opera Omnia wordt de graaf evenals bij Boccaccio Gualtherus genoemd, en vindt men eene uitgewerkte ethische beschouwing aan het einde van het verhaal. De opmerking van Dr. Schotel in zijn quot;Volksboeken blz. 97, dat hier Briseldis voor Griseldis zoude worden gevonden, is niet geheel juist, want deze naam komt slechts op twee bladzijden, 542 en 543, voor, en is, daar overal elders Griseldis wordt gevonden, waarschijnlijk voor een fout van den zetter te houden.
Terwijl deze naam Gualtherus iu de Fransche volksboeken noodwendig tot Gautier moest worden, kon hij in de pen van een Nederlandschen bewerker, die zich, wat de namen betreft, eenigszins aan zijn voorbeeld hield, tot Galterus worden. Juist liet aantreffen van dezen naam in ons handschrift doet het vermoeden rijzen, dat dit of naar den druk of naar een hs., dat overeenstemde met den archetypus van de Bazelsche drukken, moet zijn vervaardigd. Is het eerste het geval, dan moet het omstreeks 1500 ontstaan zijn; de vraag doet zich dan echter voor, waarom het niet gedrukt in stede van geschreven is, daar toch gedrukte volksboeken uit dien tijd niet zeldzaam zijn. Dat er handschriften van de Latijnsche Griseldis hier te lande geweest zijn, blijkt in de eerste plaats uit de opgave van handschriften uit het klooster der Regulieren van Tongeren, waarin eene Francisci Petrarcliae Historia Griseldis vermeld wordt, en uit den catalogus der »Studierhoeken,
11
die in die liberie horen int convent ran Sinte Barbaren binnen Delf besloten in Ilollantquot;, dagteekenend uit de \'helft der XV0 eeuw, waarin behalve de Tondalus en Alexander ook een boek „Van Griseldisquot; opgegeven staat.
Rovetulien zijn er onlangs op de Uuiversiteits-bibliotheek alhier uog drie Latijnsche handschriften van de geschiedenis van Gri-seldis aan het licht gekomen.
Twee van deze behoorden aan de Regulieren, een aan de Karthuizers hier ter stede. De watermerken in de beide handschriften der Regulieren — voor zoo verre men hierop vertrouwen mag — wijzen op de XVe eeuw. Hs. N0 286 bevat watermerken, welke tusschen 1404 en 1430 in gebruik waren; hs. 248 behoort volgens deze merken tusschen 1450 en 1500 geplaatst te worden, terwijl het hs. Jer Karthuizers dien vorm van het anker vertoont, welken men in charters van circa 1450, aantreft.
Dit laatste, ouder Nquot; 170 voorkomende, is slecht geschreven en vol fouten. De namen der personen luiden hier Gryseldis; Walterus en Jannieulus. In hs. 248 zijn veel minder fouten; hierin wordt de graaf Gualterus genoemd, de vrouw Griseldis en haar vader Janicole. In hs. 28(3, het oudste en beste handschrift, heet de graaf ééns Walterus) en vorder steeds Gal ter us, de arme schoonvader Jannicole, terwijl in alle drie de plaats, waarheen de kinderen gezonden worden, Bononia genoemd wordt.
Behalve het eenmaal voorkomende Walterus vindt men dus in dit handschrift dezelfde spelling der eigennamen — alleen is Jannicole tot Jannicol afgekort — als in het hier besproken manuscript, dat thans eene plaats heeft gekregen in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden onder Nos 1Ö70 en 1071.
Dit vertoont twee soorten van papiermerken. Het oudste gedeelte, naar het schrift geoordeeld, (Nu 1071) bevat eene p gelijk aan die, welke in het werk van Mr. J. H. de Stoppelaar over deze merken onder Nquot; 7 plaat Xll staat opgeteekend, en
12
eene p met eeu streepje er door, welke daar niet in te vinden is. De eerste komt ia 1451 voor, terwijl de p\'s met streep, volgens de aanteekening bij de plaat, in 148G , doch ook reeds in vroegeren tijd gevonden worden.
Het andere gedeelte (Nquot; 1070) heeft op het papier het merk met den ossekop, in het werk van de Stoppelaar op plaat VI ouder Nu 7 vermeld. Dit merk komt voor tusschen de jaren 1430 en 1460.
Dit alles en het feit, dat den vertaler nog bekend was, dat Johannes van Schoonhoven zijne predicatie uns hehoert toe ylo-rieeren te Windesheim gehouden heeft, wettigt m i. het vermoeden, dat wij hier eerder met eene vrije bewerking naar een handschrift dan naar de uitgave van 1496 te doen hebben , en dat als tijd van ontstaan van ons handschrift ongeveer het begin van de laatste helft der XV0 eeuw is aan te nemen.
Van onze volksboeken verschilt het in menig opzicht. Deze toch dragen rain of meer den Franschen stempel. In Frankrijk vindt men tweeërlei soort van deze verhalen; men vindt ze als Fabliau de Griselidis (Vgl. Charlez Malo, Livre Mignard ou La Fleur des Fabliaux), waarin de graaf van Saluces Eustace, genoemd wordt, en als Histoire de la con sta nee et patience de Grisildis traduite du La-tin de Fr. Petrareha d.d. 1484, waarin hij Gautier Marquis de la terre de Saluces heet; zoo ook in Le Mirouer des femmes vertueuses, Lyon, 1546.
Ook in de mij bekende Nederlandsche Volksboeken vindt men dezen naam. Deze hebben tweeërlei lezing, niet aanmerkelijk van elkander verschillende, alleen ingt; verhaaltrant afwijkende. De epne vindt men in: Dye Historie van dei-goeder vrouwen Griseldis, die seer suyverlyck is om 1 e s e n — g h e p r i n t t\'Antwerpen in de C a m m e r-s tra te bi Jan Wynrycx anno 1552, gedrukt achter Die historie e n d e dat leven van den h e y 1 i g h e n h e r e-myt ende vrient gods Jan van Beverley, anno 1543.
13
De andere in: Een Schooue Historie van de goede vrouwe Griseldis, Amsterdam, Hendrik Rynders, met approbatie van 1612 uit Antwerpen; en iu
De vro u wen peirle ofte dryvoudige historie van Helena de Verduldige, Griseldis de zaclitmoedige en F lor en tin a do getrouwe. Gent, Jodocus Begyn. Ook bij J. H. Heyliger t\'Antwerpen met approbatie van Max. van Eynatten, d.d. 18 Mei 1621, en by P. van de Cap pell e te Brugge d.d. 1733.
Verder zijn er nog drukken bekend van L. Jorez te Brussel, van B. Koene te Amsterdam met approbatie van 1612, van Jacob van Breda te Deventer, van C. van Zanten te \'s Gravenhage d.d. 1730, Joannes Kaunewet te Amsterdam d.d. 1761, beide met approbatie van 1612, en andere uit later tijd. Eene Nederduitsclie uitgave vermeldt Dr. Karl F. A. Scheller in zijne Bücherkunde der Sassisch-Nie-derdeutschen Sprache (1826) onder un. 495, blz. 118. De titel luidt: »De historie van der Diddicheit der vruwen Griseldis van der Franciscus l\'etrareha schrijft, doch uth iohannes Bacacius walsch in den latin unde ik in den duuschen; vgl. P a n-zer Annalen, blz. 53, Nyerup Specileg. bibliogr., p. 187quot;. Deze uitgave heeft geen jaartal, toch is zij door Scheller op het jaar 1500 gesteld.
Ook deze gaat even als de volksboeken op de bewerking van Petrarca terug. Van waar deze afkomstig is, is niet te zeggen , daar zij niet nader bekend is; evenmin is uit te maken of zij direkt uit het Latijn vertaald is.
Nog een andere vorm is er, waarin ons de historie van Griseldis is overgeleverd. Het is het Historie-lied, hoe de markgrave van Su 1 ucen trouwde een arme schamele Boerendogter etc. Genomen uit het Boek van Johannes Bocatius.
De bundel, waarin dit lied zich bevindt, is onlangs aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek te \'s-Gravenhage. Behalve de historie van Grisella bevat het eveneens in dicht; een schoone
14
Historie van den Heer Frederik van Genua , van Floris en Blan-sifienr, van den Hertog van Brunstoijk, van Margrietje van Lim-horg, van Valentijn en Oursson, de Uitlegging van de Glazen in de St. Janskerk te Gouda, de Sehoone Historie van de verduldige Helena, Samenspraak tusschen Urbanus en Jsahelle, Nieuw Historielied van een Zoldaat. een droomboekje en een vrijerijhoekje.
Terwijl de meeste drukken, in dit boekje saamgevat, uit de jaren 1771 —177(5 zijn, dragen de personen, op de sterk afgedrukte plaatjes voorkomende, de kleederdracht van het begin der 17e eeuw, bdmlve echter die op den titel der beide laatste.
Wellicht zijn deze liedereu van nog vroegeren datum en behoorden zij ook thuis iu de Wereldlijke Liedtboecxkens bij Jan van Ghele iu 1548 gedrukt, die door de censuur onderdrukt of door veelvuldig gebruik en den tand des tijds vernietigd zijn, zooals Dr. G. Kalll (Het Lied in de Middeleeuwen biz. G55 e. v.) mededeelt.
Iu \'handschrift heeft Mone een lied van Griseldis gezien, dat op papier geschreven en uit den aanvang der lGe eeuw was. Toen behoorde het aan Serrure te Gent \'). Hot bevatte 436 verzen en ving aan met de woorden:
Van den Grave ende van Grisillon.
Och waren alle prinsen alsoe gesint, dye men nu tor werelt vint,
Dat ware goet voer den armen satcyne, ende oeck voer haer scltt\'s ziele
alloy ne.
terwijl de slotverzen luidden:
Men vint er dies niet en achten mede Want ghierecheyt es een quaet feneyn Dat in dye werelt mach binnen zijn.
Het verschilde dus in vorra en omvang zeer veel van het hier vermelde »historieliedquot;. Minder groot is het onderscheid tusschen het lied van Griseldis, dat met de aanwijzing van de wijze: »Maestricht, gg sehoone stedequot; vermeld wordt in Chants Populaires flamands par A. Lootens et J. M. Feys (Bruges 1879) en ook in van Paemel\'s Collection fla-
1) Mone, Uebersicht der Niederl. Volkgliterntur pag. 138.
15
mande de fe ui lies vol antes. Deze bevatten eveneens G9 strophen, waarvan de eerste nagenoeg overeenkomt;
Aanhoort zonder vermyden , groot jammer wordt u bediod , Wat er ia korten tyden in Italjen is geschied;
Iloe dat er een niarkgiave tot zyn buy3vrouwe nam Een schamel armo slave, die voel droefheid overkwam.
Het laatste couplet luidt echter geheel anders:
Hier mag nn elk aanschouwen de groots gestadigheid Van deze goede vrouwe. Griseldis die schamel meid Heeft een exempel gegeven voor alle vrouwen fyn,
Hoe dat ze hunn\' mans verheven zullen gehoorzaam zijn.
In hoeverre deze overeenkomen met de liederen uit de oude Gentsclie verzameling, door Mone in zijn üebersicht p. 230 besproken , waar hij, behalve van Griseldis, ook een lied van Margarietjen van Limburg opnoemt, kan hier moeilijk beslist worden, daar mij geenc uitgave dezer liederen bekendis. Dewijl deze liederen eenigszins afwijken en niet in een druk onder ieders bereik verschenen zijn, moge het Historielied der Koninklijke Bibliotheek hierachter eene plaats vinden.
Wat de taal betreft is het — de wijzigingen naar het Am-sterdarasch dialect der 18e eeuw daargelaten — van veel vroeger tijd dan de titel aangeeft. Om de, vooral in rijm voorkomende, bastaardwoorden als devyn, ydoon, valjant, confuys, subyt, zou ik niet ongeneigd zijn het aau een der dichters uit de 161\' eeuw toe te schrijven , toen vooral de zuidelijke provinciën uitblonken door het groot aantal Latijnsche en Fransche termen en woorden. Toch kan hier niet de oorsprong van het lied te zoeken zijn, om de rijmen cjout\'. sou, ver gromt: komt, nou: vrome, hen: zin, immernigt: yezigt, geracht: gebracht, voortheer: hem seer, best: feest enz., die op een taaieigenwijzen, waarin rijmden: golde: zolde, grame: kame, nu: fru, bin: sin, nicht: gesicht, etc. Zoo ook vormen als worden sy (3^ sing.) den grave houden (id.) in str. 5, of\' de str. 12 voorkomende vorm ziet in de beteekenis van past, welke even als andere op een middellioogd. voorbeeld wijst.
Waarschijnlijk heeft het dus een dergelijke geschiedenis gehad als het ook hierbij voorkomende lied van den Hertog van Brunswijk, welk verhaal reeds in de 14« eeuw een geliefkoosd onderwerp der üuitsche »Baakelsangorquot; was \').
Bovendien is liet gedicht in d3 versmaat der Hildebvands-strophe, eeue maat, die men wel in liederen uit de 15quot; en 10« eeuw aantreft, doch niet meer in die, welke in later eeuwen vervaardigd zijn. De woorden op den titel »ger)omtgt;n uit het hoek van Johannes Boccatiusquot; zouden daarmede in strijd zijn; deze kunnen echter uit later tijd afkomstig zijn en door den invloed der volksboeken of door een geleerden uitgever, die Boccaccio als bron van al deze volksverhalen van Griseldis beschouwde, er voor gevoegd zijn. Noch het door Mone vermelde gedicht, noch het bij Lootens en Feys opgeteekende lied bevatten deze zinsnede.
Opmerkenswaardig is het ook dat, terwijl in het Lai du Freisne de held »Heer van Buronquot; genoemd wordt, in dit lied de zuster van den graaf den naam draagt van Gravinne van Borne, hoewel zij bij Boccaccio alleen genoemd wordt: Sua parente, che maritata era in casa de* conti da Panago a Bologna. De graaf zelve heet even als in den Franschen tekst der volksboeken en lai\'s van Griselidis Goutier, terwijl de overal voorkomende naam van den vader Jannicole hier niet bekend schijnt.
Getrouw en onmiddellyk uit het Italiaansch vertaald is het verhaal, dat de «secretaris der stede van Haerlem, üirck Coornhertquot;, in zijne vyftigh Lustighe Historiën oft Nieuwigheden Joannis Boccatis S!) opteekende.
De Nederlandsche volksboeken moeten aan Fransche verhalen zijn ontleend. Behalve uit den naam Gautier blijkt dat ook uit de spelling van den naam van GawitVr\'s schoonvader, die bij Boccaccio Giannucolo — verkleinwoord van Giovanni — heet. Petrarca
l) Vgl. KallT, Het Lied in de middeleeuwen, blz. 108.
3) Tot Amstelreilain, voor Cornelis Ulaesz, Uoeck-vcrcooper ucn de oude brugghe o]it Water int Sl\'hrijf-Loeck, anno 1007, blz. 131,
17
heeft hiemiu gemaakt lanicula, een vorm, dien men èn in het Hoogduitsche volksboek èn in Chaucers Tales aantreft. Van de Fransche volksboeken heeft de lezing bij Le Grand d\'A ussy, Fabliaux et Contes, I 270, Jamcola; het volksboek van 1525 te Lyon Janicole; in andere wordt hij Jean of Jehan de Aicolle genoemd; dezen naam vindt men ook in onze volksboeken als Jan de Nicole\', de naam Buenen voor het Latijusche Bononia wordt niet in mij bekende Fransche volksromans gevonden, maar wel de ook bij Chaucer voorkomende vorm Boloygne. In onze bewerking is de vorm Bononye behouden, doch ook onze vertaler begreep niet te best, dat Janicula een verkleinwoord was en maakte er van, naast den vorm Jannicol, een Jan Nycol nae onsen duytschen.
Wie de schrijver van onze vertelling was en waar hij leefde, is nog onbekend. Tn verschillende uitdrukkingen en constructies zoowel als in grammatische vormen is het Saksisch taaleigen te onderkennen. Zoo b. v. eene constructie als: Deser weerde hoer ick degelix mennich, of, die, yn der eerster hrulofft geweest Itaed, vorder vormen als boijérden, hovalen voor begeerden, bevalen, bridlefte voor bruiloft, wanneer in de beteekenis van eens en iven in die van vanwaar, woe voor hoe, wulke voor welke, of als dessen, hessem voor dezen en bezem, woest voor ivist; oen, oer, voor holl. hem, haar a. a., wy wart voor wy worden; een geregeld voorkomen van umlaut, zuete, neken, queme enz. Dit weinige moge volstaan, daar de plaatsruimte niet toelaat hier een grammatisch overzicht bij te voegen. Terwijl de rekking van onvolkomen vocalen als in echtscaep, heemt ^ hehoelden, oelde, of de a voor oo, o in gelaeft, gehad en, haep, apenbar, enz. op Twente wijst of een aangelegen streek, waar ook deze eigenaardigheden gehoord worden, rijst een bezwaar voor de gissing, dat het daar zou ontstaan zijn; te weten dat er voor viel en vielen naast veel ook voel en voelen , voor het Twentsch-Graafschapsche davp hier doerp, voor ward hierin ivoerd, en voor lange a, welke daar thans een ao-klank heeft, bier meestal ae wordt gevonden, een klank, dien men echter
i
18
in sommige charters uit de 15e eeuw van OUlenzaal aantreft. Vooralsnog weet ik geen bepaalde plaats van herkomst aan te wijzen. Met opzet heb ik ook daarom het handschrift gegeven zooals het is, en alleen een paar zinstorende fouten verbeterd, terwijl door mij ingevoegde letters gecursiveerd en die, welke uit moesten vallen, tusschen haakjes gesteld zijn.
J. H. OATjLKE.
Utrecht, December 1883.
GRISELDIS HISTORI MIT EYNRE GEESTELIKE BEDUDEN1SSE.
ürisildis was hiir voer\'yts eyn vrouwepersoen, alsoe genomt, van welker oitmodicheit, ghehoorsamheit eiule trouwen tot oeren tytliken lieren, die sie tot oeren ecliten manne badde, men alsus yn eenre hystorien toe latyn gesatt cortelick nae den synne yn duetscbe vertellen mach.
In Ytalien ynt ghebercht omtrent by Venediën was wanner eyn groet lantsbeer gbebeiten Galterus; edel van gbe-buert, ionck van iaren, guet van seeden ende van gherucbt.
Mer dat syn volek alremeest mysbaegbden, soe en gaeff bie sick nyet toe der eebtscaep. Hyr om doe dyt lanck gbestaen bad, soe quam ten lesten syn volck ende begerden vlytlick van oen, all eu wer bie nocb ionck van iaeren, nocbtans, want die tyt des (loots onseker weer, doecb eyn edel vrouwe, die syne staet. toe beteemden, toe echte nemen wolde, opdat se, woe dat oick myt on queem, eyn edel vrucht van oen bebel-den, die dat lant na synen dode besitten ende reygeren mochte.
Die heer waert van oeren ghebede beweght ende autworden, hie wolde dat doen yn den dat sie oen dat toeseggen wolden, soe wen bie yn eyn echte vrouwe verkoer, dat sie die myt aire eereu ende leyfden ontfangen wolden. Dat sie alle seme-lick gern sonder enich wederseggen ghelaetden to doen. In der selver standen bescheiden bie oen oick eenen sekeren dach ende dede daartoe bereyden allet, dat men daertoe beboven solde.
Öoe was nyet veer daer van gelegen eyn arm doerp van weyuich husen; daer yu wonden eyn maen van deen armsten huysluden gbeyteu lannicol, ofi\' lanNycol nae onsen duytschen,
20
die hadde eyn enyghe dochter gheheyten Grisildis, ionck van iaeren, scoen van formen, wys van synueu ende gespreek van worden, opgevoedt yn armoeden, die oeren vader bystont trou-welikeu yn synen oelder eude bedeenstich was. Syn scaep, der weynich was, hueden zee, eude daertoe wan sie myt der spillen, daer sie oeren vader eude sick selver armelick aff voeden moechte.
Tot desen armen ionferkyn waert seer ghenyght die voerge-noerade prince Galterus, die daer duck toe wanderne plach omtrent daer sie wouden ende die schaep hueden, ende oer doeghden ende ghelaet, die oeren kunne boeven gengen, men-nich voldelick myt kuyssen ogen gemerck had, soe dat hie sie dacht boven allen edelen ionfereu echtelick toe nemen.
Hyr en bynnen ueeckteu die voerbescheidene dach deer brulf-ten ende neymant en wust noch wee die bruet wesen mocht. Eade die heer Galterus liet hyr tusschen die gulden stucken ende ander cijrheiden tot oren licham bequeem, als eenre lants-vrouwen toe beteemt, nae eenre ionferen, die van oerre groetten was, volcomelick maken. Doe die dach der brulften quam ende alle dengenen, die daer toe deendeu, bereyt waeren, ende noch neymant en woest wie die bruyt solde wesen; des ver-wunderde sick dat ganse landt. Dan ten eten tyden soe reet Galterus die heer syn bruyt toe halen eude nam myt sick all die cledyuge ende cijrheyden, die hie hadde laten maken toe behoeft\' synre bruyt, myt synre ridderscaep , mannen eude vrouwen, ende anderen synen volck, die oeu ghevolght waeren. Eude van desen dyngheu eu wost Gri^ildis uoch nyet myt alien, dan sie haelden sneelliken water van eenre fouteyuen, die veer van oers vader hues gelegen was, opdat se oer werke geringe verschickeden en de bruyt oers lantsheren myt anderen oeren gesellinnen bescouwen mocht. Soe voelt dat sie oren heren voergbenoemt ghemoetten, die sie grueten myt oeren naemen ende vraeghden oer woer oer vader were. Sie antworden ecrt-wertliken myt oitmodighen worden: hie weer toe huys. Seghd on, sprack hie, dat hie tot my coem. Doe die olde man tot
21
oen quaem, doe uaem hie oen by dee liant ende leydeu oen bysyden ende sprack heymelick tot oen: ick weit wal lannicol dat du my leeft\' lieffts ende du bekennes my truwe toe wesen ende dij toe willen toe syn gt; dat my behaget. Nochtans beger ick eyn saecke van dy toe weten; oif du my dyn dochter yn een echte vrouwe ghevea wils. Die aelde manne van wonder der ongewoenderliker woerde swegh ten ersten all still, doch ton leesten antworde hie schemeliken myt weynich woerden, dat hie anders nyet doen noch laeten en moechte dan syn ghe-naeden bogerden, want hie syn her woer, den hio billix ghe-hoe(»quot;)sam moest wesen. Die here sprack: laet ous alleen yn eyn huysken gaen, opdat ick der maght daer (du) van som-megen punten vragen mach. Ende also gengen sie yn dat huysken ende al dat volck bleeff daer buten ende wachten myt wonder wat oer heer daer schaefften. Die here vandt die maght vlitich yn oers vaders dienst ende reyp wyt tot oen ende sprack: het is dyns vaders wyl ende die myn , dat du my n echte vrouwe syst, ende meynd dat dy dat oick behegelick sy. Dan des vraegh ick dy erst; alst dyt gescheit is als noe terstond ghescheiden sail, off du oick bereyt bist dynen wyl yn allen punten aen my tee setten soe dat du yn genen dyngcn van mynen wyl dii en keers, ende allet dat ick myt dy doen wyl sonder enich weder seggeti du daer willich ende bereyt too byst. Die maget wort van wonder sere verscrickt ende sprack; Ghenedige here, ick weit dat ick deser groter eren onwerdich byn; dat (lees: dan) is dyt U wyl, dat gy my arme maghet alsus verkiest, soe en wyl ick uummermer myt moetwyl noch doen noch oick dencken, dat tegen uwen wyllen is. Noch gy en suit nummer konnen gedoen, ende heyfc y my oick ter doet gaen, dat ick dat vor ovel nemen wyll. Die heer sprack: des is genoch, ende brachtse buteu vor syn volk, ende sprack mit luder stemmen: dit is myn echte vorouwe, die ick verkoerren heb. Dese holdt voert meer voer yn lantsvrow; dese eert ende myndt als gy my leyff hebt ende denckelick doen wylt.
Ende leyt sie haestlick yn oer huysken leyden van synen
99 u u
ionfeven, dee oev wfc toegen armelike plagden, ende cleyden sic van hoefft toe voet myt costeleti clederen ende anderen meny-gerley cijvheyden als eenre groter lantsvrouwen toe beheerden, ende brachten see daer weder wt. Ende Galterus, die edel prince, trouden see daer voer all dat syn voelck myt eynen costelen rynek, den hie dar toe had laeten maken, ende leit sie vuren op eyn wyt pertt tot synre borch myt groter eren ende vroudeu syns volcks ende die brulft begaen.
Wulke bruyt alsoe seer toe nam yn gueden seden ende wysen genemen woerden dat sie over all lief getaell ende yn eren ghehaedt woert, soe dat om oers gueden gheruchtes wyl manne ende wiff wyde ende syde voel menschen queemeu sie te seen, oer zeeden ende wandringe toe merken. Alsus soe was Galterus die prince yn groten vreede by huyse ende yu groter eren van buten van allen volk, die dat synre groter wysheit ende voer-sichticheit toe geven, dat hie soe grote doechden yn soe daen armen ionferkyn schuylende ghemerekt had ende daer om en boven allen riken edelen ionferen ende vrouwen verkoeren haed; want se so wys ende verauftich was dat sie nyet alleen toe buys die vrouwelicke saken wyslikeu en verwarden, dan oick, als oer heer nyet by hues en was, dat ganse lant wal reygere-den. Die twydrachten des hints ende oneyndracliticheit der riet-terscap konde sie soe wysliken ende rechtveerdelick aft\' nemen ende versoennen, dat si alle sachten, sie weer oen van den hemel herneder gesant. Nyet langh daer nae soe ontfengh se ende ghebeerde eyn dochter, van wulker vrucht dat ganse lant sick vervrouden, all hadde sie lever eynen soen gebaet. Doe dat kynt ghespent was, soe wolde de heer Galterus Grisildis trouwe besoeken ende nam sie heymelick yn eyn kamer ende sprack tot oer onder anderen worden aldus:
Griseldis du weest wal yn wat staet du waleer geweest bist, ende hür gecoemen soe bistu van my wal gemynt, dan mynre ritterscap nyet alsoe sonderlinx, want du noe eyn dochter ghe-bert heffs, die sie nyet gern voir een vrouwe hebben solden om onedelheyt dyns gheslechts; hyr om^ vrede met oen toe hebn
23
soe raoit ick uae oeren raede doen myt deer dochter als sie begeren. Soe is myn wyl dat du my daertoe wilst volbaert geven, als du my yn den begynne onser echtscaep gelaefft heefFst.
Toe bant soe sprack Grisildis myt bereden moot onversaecbt: Gy syt onse bere ende ick ende myn docbter syn U — doet myt ons allet dat gy wilt, want ick nyet en beger toe hebben noch ontfrucbt toe vorliesen dan U alleen. Dat heb ick soe yn mynen herten gevest, dat daer nummer wt gecomen en kaeu. Die here woert vrolick van oerre antwoert, dan myt iamerliken herten scheiden hie van oer ende sande eynen van synen hey-raelichsten ruteren tot oer des naechts, die overmits des heren yngevinge alsus tot oer sprak: Vrouwe, nemes voer geen ovel dat ick gedwongen doe; my is gbeiten dat ick dyt kynt nemen saell, ende dat mitten braeck hie syn wordt, recht off hie die wrede daet, die hie deer dochter doen soeld, verswyghen woeld., die moder nyet toe ververen. Doch soe verstoent die moeder nut synen worden dat men die dochter doeden soeld. Nochtans en woert sie daervau nyet ontsaet, dan sie nam oer dochter toe bant ende saech sie en weynich aen ende kusten sie ende segenden sie myt den hiligeu cruce ende gaeff sie den ruter ende sprack: gaet byn ende duet dat U myn beer geheiteu heefft, dan eyn dinck beger ick, dat gy sie wylt begraven dat sie die voegel off die wylden dieren nyet en eten, myn beer en heb U dan anders ghebaeden. Die ruter die nam dat kynt van der moeder ende brachte dat tot synen heren ende vertelden on all die woerde, die Grisildis geantwort had. Die beer woert daer zeer van bevveght, dan hie bovael den meter, dat hie dat kynt heymelick to Bononyen myt vlyte vuyren soeld tot synre suster, die daer eynen greven toe echte haed, opdat sie dat kynt opvoeden ende tucht ende eer leerden, ende nye-mant en seegbt wes dochter dat wer. Ende die ruter gengh snelliken ende dede allet dat syn beer gheboit.
Galterus mercten duck synre vrouwen gelaet ende konde nummer geviuden dat sie sick daer eyns van ontseet, dan sie bleiff stedelick yn synre leeffden ende syneu dienst nae all
24
synen wyll, ende vraeghden nyet eens woer oer dochter ghe-bleven wer. In dessen staet bleiff sie myt oen wal vier iaeren ende waert nocli anderwerff bovaughen myt kynde ende glie-beerden eeuen vryschen lieerliken soon, dacrvau sick die vader myt den ganseu lande vervrouden. Wulke soen doe liie nae twen iaeren gespeeat was, doe bekorden die beer anderwerff syn vrouwe eude sprack tot oer alsus: Grisildis du beeff\'s hiir voermals wal ghehort dat myn volck nyet guetlick en naem(n) onser beyder bilick, sonderlinx doe sie vernemen dat du van my eyn kynt van my krecbs. Dan nye en mysbaegbdea oeu dat alsoe voel als nu, want du eeneu soen ghebert beefs, want sie seggben als ick stedeliken verneem: als Galterus doet is, soe saell lannicoels neve onse [prince\\ wesen ende soe edelen lande sael eyns busmans soen onderdenicb syn. Deser woerde boer ick degelix meiinicb, soe dat ick vrucht sie sollen my noch hiir om over vallen. Opdat ick nu dan myt den coer-testtn myn mennige segge, soe denck ick oem deen gemeynden vrede des lands myt desen kynt toe doeu, als ick mit deer dochter gedaen heb. Ende hiir van waern ick dü toe voeren, opdat dii die swaer meer, off sie dii baestelick au quemen, toe myn leesticb sy. Grisildis sprack ick heb toe voeren gesaecht ende segghe dat noch dat ick nyet gewillen en kan dan gy wylt, want ick anders au desen kynderen nyet en heb dan den arbeit. Gy synt deer ende myns eyn geweldich heer. Yu uwen ondersaten gebruckt uwes rechts, ende eu vraeght nae mynen voelbaert nyet, want van der tiit ick yn uwen buys traet, geliker wys ick myn snoede cleden wt toich, soe gaeff ick oick over mynen wyl, ende uwen wyl, als u cleder, toich ick au. Hijr om yn allen dyngen wat gy wylt dat wyl ick oick, ende wyldi oick dat ick den doet liden soeld, ick wer bereit; noch die doet en is nyet gelick onser liefden.
Galterus verwonderden sick synre vrouwen stedicheit ende scheiden van oer myt drofficheit ende sande myt baest synen ruter tot oer, den hie voer gesant hadde. Die quaem eude baet van oer gbenaede off hie yet hiir voertydes, dat oer moylick weer ge-
25
daen had off\' noch doen soeld, ende begerderi daer rnede den soen recht off\' bie myt oen eyn quaede daet dachte toe doenne.
Grisildis stont al onversaeght myt vrolikcn ghelaeck, ende nam dat scoen leyflicke kynt, van aire malyck gemynt, ende segendet myt den hiligen cruce, als sie der dochtei gedaen haed, ende saeght eyn wiel an ende kustent ende gaefft wilchlick den ruter over, begerende daer mede, dat hie die kleelikelede des scoenen kyndes woeïde bewaren, dat sie die voegel off wilde deren nyet en eten.
Myt desen geboede genck hie weder tot synen heren, die sick all meer ende meer des verwonderden, ende haed hie nye geweten die grote lieffde, die sie tot oeren kinderen hadde, hie moeclit gedacht hebn, dat sie dat van wreetheit oers moedes gedaen had, dan , want sie oeren manne boven allen die tot oer hoerden lyeff haed, soe leit sie allet dat geschen, dat oen toe willen was. Die heer dede deen soen oick heimelick brengen\' toe Bononyen synre suster, daer hie toe voren syn dochter ge-sant haed.
Dese voer genoemde teyken deer lieffden ende eciiteliker trouwen hadden nu wal genoch geweest den heren, dan som-myge sijn van den synne dat sie nyet lichteliken aff\' en laten, als sie eyn werke begond hebn, ende willent op dat uytterst voelherden. Soe dede oick dese prince; hie mercten syn vrouwe dat sie noch hyrom oer angesicht noch ghelaet nyet anders en toenden dan toe voren, ende oen yn allen punten myt bereden moet bedeenstich was toe doen ende toe laten al dat hie woeld, gelikerwys sie toe voren syck daer thoe geweest hadde, daer sie genselick yn bleeff\'.
Hiir en bynnen quaem die mer yn sijn lant, dat Galterus die heer syn kyndcr haed laten doden, want men der kynder nyet en sach ende neymant en wust woar sie bleven weren, daer-mede die erber lieffgetael prince yn eyn quaet gheruchte quaem ende heetsch synen voelck waert, die daer mennige woerde op haed. Nochtans en leet liie noch nyet aeff syn strenicheit voert toe besueken; want doe syn dochter xn iaer oelt was soe saend
26
hie too Romen recht, om brott\'toe verwerven ende eyn geruchto yn den voelck toe maken, of\' hie oerleffhedvan den pawes, dat hie on roest ende vrede syns lands syn onedel vrouwe verwoer-pen ende eyn ander edel toe rechte trouwen mocht. Des men lichtelick den plumpen voelck des lands onder dat gheberchte wonachtich wys maken moecht; wulck gerucht doe dat Grisil-dis vernaem, so ghiest men wal dat sie daer aff ynwendige droeffnis.se krech, dan, want sie dat vaest yn oeren moet op gesaett haed toe liden allet dat oer toe queem van oren maenne, soe bleff sie daer yn vaest ende stede ende verwachten wat hie myt oer daecht toe doen, deen sie sick selver ende allet, dat oer was off wesen mocht, onderdenich gemackt haed.
Die heer voergenoemt sandt toe Bononyen ende leit bidden synen swager, dat hie tot oen queem ende brachte oen beide syn kinder, die hie op toe voeden alsus langh gehaelden haed; ende dat gerucht quaem over all dat landt dat die heer eyn ionck edel ionfer voer eyn bruyt hebn soeld. Dyt dede al syn swager, die edel greve van Bononyen, ende bracht oen die ionfer, die monbor geworden was, scoen van forme ende koestlick gecijrt, myt oeren broder van seven iaren ende myt eynen groten edelen ghetoich , als dat yn sulken zaken geboerlick was, op eynen sekeren dach daer toe besceiden.
Hyr en tusschen Galterus echter toe bekoren sijn husvrowe soe liet bie sie kommen tot orre merre scemeden voer sijn voelck ende sprack toet oer: Allsus langh heeft my wael genoecht tot dynre ecbtscaep om dynre zeden wijll ende en heb nyet ange-sien dynen stamme. Dan, want my nyet en teempt, dat eynen ackerman wal beteemden, soe tedrengen my myne vriende daer toe ende die pawes gevet daer oick orloett\' toe eyn ander edel echte vrowe toe nemen; ende sie is noe yn den wech ende saell toe hants hijr wesen, daer om wees staerck van moede ende wijck deer andere, ende brenge my weder dyn bruytgaven, ende vaer yn dyns vader huysken geliecks moedes, want dat geluck der menschen en is nyet ewych, daet vaert ende coempt.
Grisildis antwort guetlick daer op: myn heer, altois heb ick
27
geweten ilat onder uwer groetmoedicheit eade myure cleyr:-lieit gheeu gelijck en weer. Hiir om en heb ick my nummer. ick swygh uwer eclitscaep, dan oick uwes dienstes weerdich bekant. Goedt weit dat ick yn uwen buys, daer gy my eyn vrouwe gemaeck hebt, altoes myt gedaucken voer eyn dienst-maeght gehaldeu heb. Daer om soe dancke ick gode en U van alle der tijt, dat ick by U yu soe groter eeren geweest byn boven allen mynen verdiensten, ende byn voert aen bereet ende wil-lich toe gaen yn myns vader buys, ende daer myn leven yn mynen aelder too eynden, daer ick dat yn mynre kynsbeit be-gondt heb, ende sterven eyn seliglie erwerdige wedewers, die soe grotes mans husvrou geweist byn. Uwer nyer vrouwen wijck ick gern, die U myt leeff ende gelucke comen moet, ende wijl van hiin, daer ick myt genochten vrolick gewoendt heb, gern, als u dat behaeght, scheiden. Ende, want gy my heytet u weder toe brengen myn bruytgaven, siet soe treek ick nut myn cleder ende geve u weder den ringh, daer gy my mede trouweden. Die andere ringe, cleder ende cleyuode, die ick van u gekregen hebbe, die laet ick yn mynre cameren; ick byn naeckt gecoemen wt myns vader buys, naeckt gae ick daer weder. Doch nae mynen duncken dat nyet wael en teempt,dat dese buyck, dar die kynder yn gelegen hebn, die gy gewonnen hebt, bloet ende naeckt schijn voer deen voelck, soe bid ick u, off u dat behaeght, dat gy voer dat loen mynre ionferscaep, die ick hiir bracht, doch eyn heemt laet behaelden van u, myn bloete lief daer mede toe bedecken.
Doe dit hoerde die heer, soe voellen oen die tranen yn syn ogen, dat hie syck nyet langer onthoeldeu eu koude, eude keerden si] n angesycht om ende sprack myt bevender stemmen: neem daer dat heemt, ende ghengh mytten van oer all screyende.
Soe toegh sie uut all oer cleder voer oen, ende beheelt an alleen dat hemet, ende genck soe myt bloit^n hovede barevoest myt drogen ogen ende eerberre stilheit tot oers vaders buys, myt gevolge meninges voelcks, die daer screyden ende mede-liden mit oer hadden ende oer ongeluck beclaechden.
28
Die oelde man oer vader, die den Inlick syure dochter altoos nyet duerachtich toe bliven en dacht, noch nummer des hilix g\'ehaept en haed, ende oick altois dacht dattet noch soe wael varen moecht, dat alsoe dane arme bruyt snoede van gebuert, wanneer die grote edel heer van hoemoet verwerpen soeld, soe haed hie noch oeren gramen roeck, versleten van oeldcr, toe huys behalden. Doe hie vernaem dat sie myt oerre stilheit end gerucht des voelcks weder tot oen quaem, soe coempt hie oer toe gemuet voer den dorpel ende treek oer haestlick boven dat hemt oer oelde cleder weder aen. Also bleiff sie eyn weynich dagen myt oeren vader mit gelikes moedes ende wonderlicker oitmoedicheit, soe dat yn oer geen teyken deer droffnisse en scheen.
Toe hants daer nae soe gheit dat gerucht over all, dat die greve van Bononyen myt der bruyt nekende wer; ende des dages toe voeren sandt Galterus tot Grisildis, die oitmoedelike weder nae synen geboede tot om quaem ende sprack tot oer: ick haed gern dat die ionfer, die my morgen sail komen ten eten, eerliken ontfangen woerden myt mannen ende vrouwen, die myt oer toe komende syn, ende dat men malck nae synen behoer myt seden ende woerden eer bewees; dan ick en heb by huyse deer vrouwen nyet, die daer nut toe sijn. Hiir om all bistu armelick gecleit, nochtans, wantu die zeden ende ge-wonten ons huses wal wets, soe bevel ik dij, dat du besorgest dat maelck nae synen behoer ontfangen ende gesatt werde.
Gern sprack sie: allet dat gy begert, dat wyl ick snelliken doen, noe ende alsoe langh als ick leve.
Nouwe had die heer syn woerde nut, sie en nam den bessem ende keerden dat buys, sie sat die taetfelen ende maockten die bedden, ende die ander dienstmegede naem sie toe hulpen ende verschieten alle dyngen nae oerre maecht truweliken.
Des anderen neesten dages quaem die greve van Bononien voergeseit, ende alle dat volck verwonderden syck deer nyer bruyt ende oers kyntlicken bruders scoende ende zeden, soe dat somyge sachten dat Galterus die heer wyslike ende guede butinge
gedaen haedden, want desse bruyfc ionger ende edeler wer, eado claer mede oer uevo soe sclioeneu kynt myt. oer queem.
Doe alsus die hoetf deer brulloefft yn vrouden was, doe was oick all tegeawoerdich Grislldis, die van oer bruyt verhevinge ende oerre verscovinge nyet drovich noch yn oere gelaet eyns ontsatt en was , noch van oeren snoeden clederen enige scheemdt en haed; dan myt genochliken angesicht gengh sie deer bruyt toe gemoit ende sprack: wylkoem sy myn genedige vrouwe.
Daernae doe sie die ander geste, die myt oer quaemen, myt vroliken angesicht ende myt wonderliken zueten woerden ont-fenge ende die taeffelen maelck nae syne beboer myt groter voersichticbeit voer saetten, soe dat oick all die vremde geste syck des verwonderden, wen der armer maeght yn soe snoeden clederen alsulke edele tuchten ende zeden quemen.
Doe Griseldis alsus alle dyngen vlitelick ende eerlicken ver-schicten ende oick nyet op en hoerde die bruyt ende oer neesten mennygerleye wijs hoechlick toe loven, doe sach Galterus, die doe ter taffeleu satt, Grisildis an, ende sprack voer alle dat volck tot oer, recht off Lie myt oei\' buerten off schersten: wat duncket dij van deser mynre bruyt? Duncket dy nyet dat sie scoen ende erber is? Sie antworden: ya sie, verwaer. Ot\'rre ge-lick yu scoenden ende erbaerheit eu kan men nyet gevynden ende gy en moghet myt anderre engeeii als myt deser soe roestigen, seligen leven hebben, als ick van herten beger ende haep. Sunderlinx doch soe begeer ick eyn punte van yu, dat gy deser soe haerde nyet wesen eu wylt, als deer andere, ende oer alsoe daen zaken nyet voer leggen en wylt, want nae den dat sie ionek ende cleynlick is ende yn welden op gevoedt is, soe gisse ick dat sie des nyet geliden eu koude.
Doe Galterus, dese prince, Grisildis, alsus mennygerleye op dat uterst bekoert haed ende hie sie vant yn aire ghehoersam-heit syns willen bereyt, truwe, stantachtich, doe en konde hie syck nyt lenger outhoelden ende sprack; myn lyeff utver-koren Grisildis, laugh ende genöech heb ick op dat uterst bekoert ende gepruefft dyn gehoersamheit ende truwe. Ick ver-
30
motie dat des ghelyck nye geschcyn en is onder den lieuielschcn troen , soe dat ye man syn echte vrouwe\'), die daer van schemelike sick vervrouden, als een die van eeuen swaren droera ont-sprinck, dick sprekende tot oer: Du byst alleen myne echte vrouwe; anders neymant en heb ick nye ghehaed noch hebben en saell. Ende dese ionfer, die du meynst myn bruyt toe syn, dat is dyn dochter, ende dyt kynt, dat men ment oer neve toe wesen, dat is dyn soen. Die men geloelït yn ghescheiden tyden verloren toe wesen, die heffstu nu toe samen weder ontfangen. Hijr om soe wete all die goen, die anders gewent hebn, my alsus yn deser zaken om myn vrouwe toe bezoeken, niet om myn kynder toe doden , bewesen hebn.
Doe dese woerde ende mennyge deer geliick Grisildis hoerde, soe voel sie vol nao von vrouden uter oer selve ende van liefden , danendich soe omveyngh sie mit vroliken tranen beyde oer kynder ende kusten sie stedelick voer oeren moenden. Die edeljonfereu ende vrouwen, die daer om stoenden, ende alle die dyt hoerden ende sagen, die grepen sie eerwer/liken myt haest ende vrouden, ende togen oer weder uut die armen sneden clederen, ende ciirden sie weder hoichliken, als sie voer ge-wontlick was gecijrt toe wesen ende eynre lantsvrouwen toe beteempt. Die vroude, die doe dar was over all den hoeft, die was merre dan die yn der irster brulofft ye geweest haed. Ende van der tijt leetfden sie mennych iaer toe samen yn groten vreden ende leyffden. Oick soe nam Galterus Grisildis vader den oelden manne yn sinen buys yn groter eereu, den hie alsus langh yn syneti armen huysken gelaten haed, op dat hie oen yn synen opsaett aen deer dochter nyet hynderlick en weer.
1) Hier moot na vrouwe een stuk zijn uitgelaten, dat ongeveer het volgende bevatte; soe hesocht. Nae desen woerden omhelsde he syn vrouwe etc. vgl. het latijn: Nee sub coelo aliquem esse pu(o, qui tan/a coïiiugalis amoris exferimenta perceperit. Simul haec dicens, charam coniugem laeto stupore perfusam, et velut e sommo turbido experrectam, cupidis ulnis amplectitur.
31
Syn dochter 1)estaefii)(len Ine oick groetlicken ende leyt syueii soeu eyn eerfgenaem syure heerlicheit nae synen dode.
Dese historie is overgesat ynter vermanen die vrouwen tot verduldicheit, die nae mynen duncken naw toe volgen en steit, als Grisildis daer yn geproefft ende bevonden is; off oick toe verwecken alle die goen, die sie lesen off\' horen, toe volgen deser vrouwen oitmodicheit, ghehoersamheit, verduldicheit ende deer trouwen voelherdicheit, opdat sie Goede, den ewygen liemel-schen heren, die trouwe bewysen, daer dese vrouwe oeren tyt-liken eertschen heren hewesen heefft. Wulke overste heer, die almachtige got, duyck syn untverkoren vreynt bekoert ende mennigerley lyden toe sendt, see toe oeffenen ende to proven. Nyet dat hie deer nyet en kent, die hie all bekande, eer hie sie scoep, dau op dat hie ons onse crancheit rayt apenbaren teykenen geeff\' toe kennen, ende wy daer weyck mede wajrt van onsen sunden , onse verdienst overmits oefïenisse gemeert woerde. Als sunte Jacob seght: Selich ia die maen, die beco-ringe lydt, want als hie geproefft is, soe saell hie ontfangen die croen des levens, die Got synen lieffhebberen gelaefFt heefft\').
Hyr om voerder dese histori op enen geistliken syne ytswat toe brengen, soe mach men by desen voorgenoemden tytlicken heren verstaeti den allmechtigen Gotssoen, die eyn heer is aire heren, ende by Griseldis die nienschlieke natuyr, die scboen was, ende nae den gebeld Godes gescapen was; dan overmits mysdaet Adams des ersten vaders arm gbewoerden is, ende be-roeftt des cleds deer onsterfHickheit ende onnoselheit, ende dat snode cleit der eerffsunden angetogen heö\'t, ende der sterfficheit.
Dan dese overste her, die seen Gods, hefft die menschlike natuyr soe lyff gehaedt, dat hie sie eyn bruyt verkoer nae men-nyge hevige begerten syns raeds als deer propheten ende hilli-gen vaderen, woer van hie oick toe voren gesproken haeddoer
1) Tot dusverre is Petrarca gevolgd.
32
den prophet Osee; Tck sael dy ray verkeysen voer eyn brut yn trouwen; dese trouwe gliesclieyden yn deer caraeren des ionferliken licharas Marien.
Die lülige geest was als die preyster, die die echtscaep daer bestedichden, ende die soen Gods was die brughom, als voer geruyt is, waervan oick David spreekt yn den salter: als eyn brugom is hie wt ghegaen van synre slaepcameren. Wulke troulike lyeffd hevet soe groet geweest dat hie daer um wtge-gaen is wt den sehoet syns vaders yn dese ellendige werlt, ende heetFt om oerre mynne wyl wal xxxiii iaer lanck yn mennich-voldigen arbeit ende liden gedient, sie toe verlosen van den suoeden clede der eerffsunde ende deer steerflickheit, ende toe cyren myt den clede deer onsteerfflickheit, ende alsoe groetlick verhoechden, dat sie nyet alleen en woerde eyn gesillinne deer engelen, dan oick syn eerff\'genaem yu synen ewygen ryck.
Dese selve brughom Jhesus dede oick synre bruyt toe leve eyn hoechtidelicke maelttyt, daer hie die aelre coestelste spise ende dranck gaeff synen vreynden, als syns selves lichams ende bluyt, in gelikennisse des broets ende wyns; ende toe vervrouwen syn geist soe sloech hie daer die haerp syns gotliken raonts, ende dede oen eyn schoen lieflick sermoen, ende gaeff oen mennyge zueten troestliken leren; ende om meer toe ver-vrowen syn gesten, soe stout hie op ende nae gelikenisse eyns spoelmans vyel hie neder oitmoedeliken op sine knyeu voer den voeten synre iongeren, die hie woysch ende droegh-den; daer nae doe die weerscap gedaen was, doe stont hie op, om lyefde synre bruyt, toe dans ende genck myt oera spacieren bis yn den gaerden by den berch van Oliveten, ende driewerff daer neder vallende op die eerde, dede hie soe hevige spronge, dat hie daer sweten water ende bloet, ende geugh drie-Averfï\' om, doe hie drewerff tot synen jongeren gengh ende vandt sie slaeppende.
Oick om deer groter mynnen, die lue tot synre bruyt haed, der menschliker naturen, soe ontfenck hie Judaskussen ute:\'-maten gern. Tn wulken kussen, als men leest eynre ynniger
33
personeu apenbacrt, dat herte tlyns brugoma soe grote lieffte voeldeu, dat hie Judas siel gern yn eyn bruyt laadde cmtfaugea, off hie daer ge waren rou had gehaed.
Merckt uu vort, woe dese grote heer ende myuneutlike bru-gom om die mynne synre bruyt outfangen is, ende getoefft, eude begaefft is van synen niaegen, ondersaten ende vryenden, daer hie van geboren was, des heer hie was, ende die hie soe rechte leyff hadde, doe sie oen thoe gemoet quemen myt fackelen ende lanteruen, myt kusen ende swerden, ende wat gaven sie oen offerden, doe sie oen voer den richteren, nae mennige valscheu getugen togen oen gegeven, yn syn gebenedide scoen ansicht lesterliker spuwen ende sloeghen, ende oick haelslaeche geven ende over all syn lijff iamerlike geisselden.
Dese selve gebenedide heer ende brugom ]yet sick oick c ij ren om die mynne synre bruyt, doe hie soe duyck syn cledinge verwandelden. Noe toich hie an en wyt cleit, noe eyn purper cleit, uoe synen degelixen roeck ende ontf\'enck oick op synen hoeftcle eenen rosencraens gecijret myt roden roesen syns rosenvaerwen bluets. Ten lesten doe hie van rechter mynne om synre bruyt op den bede des cruces wort gelaecht, daer reeckten hie uut syn armen overmits twen haerden nagelen syn bruyt toe omvangen, ende leit oick syn voeten daer vesten, by oer toe bliven. Syn hovet nyghden hie sie toe kussen ende sangh daer aen, off laes, eyn guten inynentliken canteleyn van seven imteu (hs. muien) korten versen, syn bruyt daer mede toe leren ende yu synre lieffden toe ontfangen. Wulke canteleen alsus begyut: Vader vergeeft oen, want sie en weten nyet wat sie doen. Hie nam oich etick ende gall voer syn slaepdranck.
Nae allen desen voergenoemden teyken deer mynuen soe apeu-den hie oick syn hert synre bruyt, daer yn toe gaen, doe hie den slaep der liefden myt oer naem an den cruce, doe syn gebenedide syde die ritter oploeck myt eynen sper. Ende des morgens vro, doe hie weder op verstout van den slaep des dots , doe gaeff hie synre bruyt, deer menschliker naturen, eyn aire costelste moergengave, die vieerley was; als; des lichams daer-
/
84
heit, onledicheyt,, snelheit ende subtylheit, welke gloriose gaven de selige mensclien yn der lester opvorstentenisse oick hebu sollen yn oeren licbaui, behalver die glorioser gaven oerre sielen.
Vort is toe weten, dat geliker wys Grisildis van oeren tytli-ken heren ontfeugh eyu dochter, eenen soen ende dat tytlike erve synre heerlicheit, die sie all nae synen wyll overgaeff eude daer op vertegh, als voer geruert is yn deer hystorien, soe hevet oick, geestlicke toe verstaen, dat menschlicke gbeslechte van den oversten heren sonderlix drie principael dyngeu ont-fangen, als: dat licham, dat men versteet by deer dochter, ende die geest oft\' die ziel, die men versteet by den soen, ende dese werlt, om dat menschlike geslechte ghescapen, wulke werlt men versteet voer dat tytlike erve.
Dese drie saell eyn ygelike bruyt ons heren die gelovige ziel om synre lieffden eyn ygelick nae synen staet overgeven, oerre quaeder genoechten ende begerten toe sterven. Van der ge-nochten des lichams seeght sunte Pauwel alsus: Die Xristus toe hoeren, die hebn oer vleysch gecruyst myt den simden ende quader begerten. Van deer genoechten off lieft\'ten der werlt spreekt oick sunte Pouwel: my is die werlt gecruyst eude ick der werlt. Dat is toe verstaen, dat eyn guet mensch syn wanderinge versate, dat hie op deer werlt ere ende guet eyntlick off nyet op oen en acht, als op eenen, die sick ter werlt nyet en geefft.
Onse geest sail oick sterven om die mynne ons brugoms yn synen handen ende willen, al onsen geest ende ghehoersam-heit yn oen toe setten ende onse leven nae onsen exempel toe schicken. Als oick sunte Pouwel seeght: Ick byn an den cruce geweest mit Xristus; ick leve, meer nu leeff ick nyet, dan Xristus levet yn my. Dat is toe verstaen: ick leef yn deer naturen ; dan ick en leeff nyet nae myns selft\'s wyllen, dan Xristus leefft in my, yn wes willen ick mynen wyllen gans ghegeven heb ende my daer schicken wyl nae all mynen vlyt, alse ick alrebeste vermach. Wulke gelovige ziell als eyn bruyt Xristi yn deser oitmoedicheit, ghehoersamheit, verduldicheit ende trouwen
35
voelhert bist ten eynde toe, die wyl hie yn der lester opver-steutenisse hoechlike weder cyreu ende cledeu mit deer ewyger claerlieit lives ende zielen, ende myt oer eyn hoeclitidelike bru-loeftt halden voer all synen ondersaeten; dat syn alle koren der engelen ende hilligen yn deen ewygen leven. Des ons allen gunnen moet die Vader, die Soen ende die hillige Geest. AMEN.
Hoe de markgrave van Sulucen trouwde eene arme schamele Boerendogter, die vyftien Jaren in zeer groote elende ende droefheid en mizerie gestadig en verduldig over-brogte, dat\'cr geen man met zyn vrouw moghen leven, als hy met den armen schamelen G R IS E L L A zyn wyven deede.
Genomen uit het boek van Johannes Bocatius. t\'Amsterdam, by Barent Koene, Boekdrukker, cp de Lindegragt 1771.
Historielied van de verduldige Griesella.
Zangswijze gesteld.
vols: Van de Graaf van Romen.
Aenhoord zonder vermijden, groot jammer word bedied , Wat in verleden tijden in Italicn is geschied ;
Hoe dat daer een markgrave, tot zijner* Huisvrouwen nam, Een schamel dugter en slave, die veel droefheid overquam.
Verstandig van verstande was dezen Heer bequaem,
Een prince van den lande, Goutier was zyne naom.
Hij bereide hem daerneven te trouwen een huisvrouw fijn. Omdat daer na zijn leven, erfgenamen zjjn.
* Du cursieve letters staan niet iu den druk,
30
Toen sprak Qoutier getrouwe; is dat u begeeren al Zoo wil ik nomen een vrouwe, die mij believen zal,
Zij is dan arm of rijke, na mjjnen zin geree.
Zijn Heeren algeljjke waren daermee te vree.
Trouwt wij na u begeeren , \'t zij laeg of hoog vermaerd, Wij zullen ze ook be-eeren, als of gy \'t zeiver waerd,
En ook in eeren bonwen, al waer \'t een koningin.
Dus nam Goutier een vrouwe, al na zjjn eigen zin.
Als nou don grave trouwden , \'t gebeurde met geduld,
Dat hij een dochter trouwde, alzoo gij hooren zult.
örizella zjj gehceten , van een zoo schamelen stam,
Die den grave hoog gezeten, tot zijn Huisvrouwe nam.
In \'t dorp niet ver van danne woonder 1 een huysman ydoon, Ken arm schamel manne, die had een dogter schoon. Van overgroot armoede, zoo wast met hem gesteld,
Dat zjjn Dogter gink hoeden de schapen door het veld.
Dees arme schamel deeren, die stond in zjjn behaag;
Met kwaa gelapte klceren zoo ging zij alle daag.
De markgraaf seor beminde de schamel dogter vroet.
Al was zij van jongs kinde in armoe opgevoet.
Om zijn bruyd te vereeren , zonde hij maken vrij Veel kostelijke kleeren, van sammath en van sey;
Ketenen, ringen schoonen , seer kosteljjk van gout,
Sijn Bruyd daar mede kroonen, als hij ze halen zou.5
Als alle ding van noden ter bruyloft was bereyt,
So heeft den graaf ontboden dat al zjjn overheid,
Sijn Heeren al 3 te malen. Juffrouwen, maagden waart,
Men sou zijn Bruyd inhalen, met wagens, ros en paart.
In den ilnik: woonilcg 1 zou. Oorspronkelijk zeker gohie; solde. 3 (Ir. af.
37
Goutier met al ziju heereu is getrokken op de reys Sijn Bruyd met grooter eeren to brengen in zijn paleya. Sjj verlangden algemeene te zien deezo landsvrouw,
Want niemand wist ter deegen wie de Bruyd wesen sou.
Als zij kwamen gerene in \'t dorp zonder geschil Voor 4 een schamel huysken kleene zoo hiel den grave stil. Grisella die kwa.m daere, zy had gehaald een gank Schoon water, dat is klaere, haar daagelijkse drank.
Hij vraagde zonder mentie; waar is u vader confuys; Sij antwoorde met reverentie; inijn vader is hier in huys.
Gaat roept sonder vertreeken uwen vader 5 geree,
lek moet hem noodig spreeken; dat zij zeer haastig dee.
*
Als den vader zonder wye 0 kwam uyt den huys valjant, Den grave riep aan een zije en nam hem by der hand,
Toen sprak Goutier verheven; mijn vriend, wat segt gij nouw, Wilt gij mij u dogtor geven tot myn egte Huysvrouw?
Den arme man verlegge», die stout daar ongeblaamt, Och laas, wist uiet te zeggen , zoo zeer was hij beschaamt, En hjj sprak met vergrouwen; genaad mijn edele Heer, Sou quot;k u mijn dogtor onthouwen, neemt gij ze maar in eer.
Den Graaf na ziju intentie sprak: brengt mij dog daarbij, lek sel in u presentie vraageu, of \'thaar wille zij.
Grisella sag dees Heere met haar vader komen daar, Sij schaamde haar zoo seere; den Graaf die sprak tot haar;
\'t Belieft u vader gepresen dat gij zult mijn Huysvrouw zijn, Salt uwen wil ook wesen? daar op berichten mijn.
Ofte ik u, lief verheven, trout voor mijn Huysvrouw saau, Ofte gij mij al u leeven soult; wezen onderdaan.
dr. Door. \' om dc maat te lezen: uwen vader hier geree. \' 1. wyle?
38
Gij suit toto goene tyo op mij wesen vergromt Maar altoos even blyo, wat u ook overkomt,
Dat gij tot geen termijne suit zijn op mijn verstoort;
Stelt uwen wil in mijne als een goe vrouw behoort.
Sij sprak ; genadige Heero! ik dat niet weeidig bon Te komen tot suiker eere; maar is dit uwen zin Mijn genadige Heer verheven, zoo gedenket immernigt Dat ik u al mijn leven sal geven een kwaad gezigt.
Ik sal mijn Heer verheven als een goe vrouwe ziet 7 Gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat gij gebied Om de vriendschap te verworven. Dat mjj mag komen aan Al soud gij mij doen sterve?!, ik sal \'t in dank ontfaan.
So waar ik een vrouw misdaedig, deed ik mijn man verseer; Gehoorzaamheid gestaedig, dat is der vrouwen eer.
lljj sprak tot al zijn heeren endc Jonkvrouwe/i fijn:
Siet deese schamel deeren sal mijn Huysvrouwe zijn.
Sijn Heeren met verlangen, zij traden van den paart.
Hebben de bruyd ontfangen aldaar in grooter waart;
Haer schamel kleed\'re\' dinno, die men daer ras uitdeed;
Gelijk eener Gravinne, aoo werd zij daar gekleet.
Een goede ring besnede stak hij aan haar hand, daar
Trouwde hij ze ook mede, in presentie van haar vaar.
Den armen man eereamen bewaart de slegte kleer.
Hij dogt of zij weer kwamen, \'t ia geen vrouw voor sulken heer.
Grisella sat op een wagen, boven do vrouwen geeerd.
Maar laas noyt droever dagen en waren voor haar bescheert. Met zijn Jufl\'ronws en Heeren zoo heeft hij ongeroert 8 Grisella mot grooter eeren op zijn paleys gevoert.
7 ziet, past vgl. Ben. Mhd. Wb. Ill 922, 925, 928 i. v. liuhen cu getiulten, quot; ongeroert, lees oragevoert
39
24,
Uaar gink den Grave trouwen Grisella zijn vrouwe bloot ; Van hem en zijn landsvrouwen was daar een blijdschap groot Maar Grisella verheven, als de bruyloft was volent,
Nooyt vrou en mogt beleven sulk jammer en elent.
25.
Grisella vol eerbaarhede(n) was seer bemind aWaar,
Sij maakte altijd vrede daar twist of tweedragt waar.
Den grave seer verheugde met deeae jonkvrouw blij, Het gantsche land verheugde, soo liefgetal was zij.
2G.
Wat droefheid ofte lijden, dat haar mogt komen an \'
Sij was altijd even blijde al tegen haren man.
Op\'t lest worden zij zware, de goede vrouw bekwaam , Een dogtor ging zij baren, den Grave seer aangenaam.
27.
De Grave zonder toeven kwam eens tot zijnder vrouw, Hij woude gaan beproeven hoe zij haar houden zou.
Hij sprak met onverstande: vrouw wat heb ik aanveert,
Al mijn Heeren van den lande 111 die zijn door u onteert.
Sjj willont niet toe laten dat u kinders erfgenaam zijn ,
Gij zijt te schamel van staten, seggen zij tegeng mijn:
Dus maakt dan geen geschille; wilt gij houde vriendschap koen 11, Soo moet ik mijnen wille met dit jongen kindeken doen.
29.
Soude \'k uwen wil onthouden, mijn Edele Heere koenV Gij mengt altjjd met den ouden 11 dat u believe doen. Om geenderhande saken, wat in u behaogen staat,
Ik sal geen ongenugte maken, sprak zij met een blij gelaat.
30.
Van \'t seggen zijner vrouwe hij seer verwondert waar;
Sijn kamerling getrouwe en die sond hjj tot haer:
Neemt dat kind zonder mijden, en maakt een groot getier Of\' gij \'t wou den hals afsnijden, en brenget mij dan hier.
0 dr, aan. 10 dr. de landen. 11 lu «wilt gij houden vriendschap koenquot; ia koen waarschijnlijk verkeerd gekomen door koen in str. 29, 1. 11 onden 1. houden.
40
31.
Den kamerling vrijmoedig kwam in de kamer rat Daer Grisella mismoedig met haar kindeken sat.
Mij sprak zonder beraden: genadige vrouwe koen,
Vergeeft mij dees misdaden , die ik u hier sal doen.
32.
Geeft my nu zonder mijden dat jonge kindekon teer;
Ik sal \'t den hals afsnijden door bedwang van mijne» Heer. Daar toe bon ik geboden van al zjjn edeilien Dat kindeken to dooden dat zij \'t zouden aenzieu.
33.
Grisella van dit gerugte was al om te doen kwaal 1J Sij weende nog versugten, maar toonde een blij gelaat; Sij kusten zoo meenig werven dat kleene kindeken zoet; Og mogt ik voor u sterven, sprak zij, mijn jonge bloet!
34.
Sij gaf hem \'t kindeken teere, als zij \'t wel hebben gerieft: Nu brengt dat uwen Heere; Hij doe (dier mee) dat hem belieft. Du knegt zonder verleggen tot zijnen Hoer voorseyt liij had genoeg te seggen van der vrouwen gehoorsaamheyd.
35.
Den grave verstond de reeden van haar gedrag(t) valjant. Hij deder dat kindeken kleden en sant heymeliok uyt \'t land Tot zijn snster getrouwe, de gravinne van Horn eerbaar Dat zij dat kinde zou houwe, alsof \'t haer eyge waar.
3G.
Alzoo beproefde hij zjjn vrouw met moede straf,
Nogtans dat vrouwkon blij hem geen zuur gezigt en gaf,
Maar inwendige smerte heeft zij van binnen geproeft,
Want haer moederlijk herte was totterdood bedroeft.
37.
De vrouw met een quot; versaagden van alle lijden saan Of tegen niemand klaagden zij over haren man.
Maer even stacdig blije gedienstig hoe langs hoe meer Liet zij tot allen tije haer man in grooter eer.
onverstaanbaar bedorven. 14 1. niet en.
41
Toen werd zij wedev zware, de goede vrouw ydoou;
Toen men ae daer zag baren een schoone jonge soon,
Uen Graaf als den verstoorden sprak tot zijn vrouw vermaert; Ik aal \'t al doen vermoorden wat gij ter wereld baert,.
Ik bid u, sprak de vrouwe, mijn genadigsto heere, zwijgt,
\'k Sal God bidden voor jouwe dat gij beter zinnen krijgt.
Ik en dit kindeken bloode wij hooren u eygen nu,
Gij meugt mijn ook doen dooden, mijn heer, believet u.
Door al dat land was daere blijdschap en vreugde schoon Dat de Gravin gelegen waer van eenen jonge» zoon.
Goutier al sondur falen zont weer zijn knegt gedwee Om dat kindeken te halen als hij het andere dee.
De knegt sprak mee versnooden: geeft mij u zoon geree, Ik moet hot ook gaan dooden , als ik dat andere dee.
Sij gaft hem in zijn armen : doet dat mijn man gebied ,
Maar \'k hoop \'t sal hem ontfermen, als hij dat kindeke ziet.
Goutier in korten stonden heeft ook dat kindeke mee Tot zjjner suster gesonden, als hij dat andere dee;
Maar het was al verlooren zijn boos opstel, 16 Hij konde niet verstoren de verduldige Grisel.
De graaf begost te praten tot al zijn heeren trou Dat hij ze wou verlaten en trouwen een andere vrouw;
Want van den Paus van Romen had hij geworven klaar , Dat heeft Grisella vernomen, dat al patientig waar. 1\'
Goutier zont met verstrengen aen zijn suster ydoon
Zij zou zijn dogter brengen, met zijnen jongen soon,
Die zij wel veertien jare had opgehouden fijn.
Van dese (dogter) gink de maere, dat zijn huysvrouw zou zijn.
16 dc versificatie is hier fout door uitlating. 1\' Deze twee regels zijn waarschijnlijk eene verkorting van meerdere, doch zoo dat dc zin onduidelijk uitgedrukt ia.
42
(Joutiev die sprak seer felle tot zijn huysvrouw subyt:
Siet vrouw, gij weetei wolle, hoe gij hier gekomen zijt,
Siet hier des Paus plaokaete: t word mijn bevolen stijf,
Dat ik u moet verlaten en trouwen een ander wijf.
Stel vrij in uwen zinne te vertrekken ongerooft quot;,
Daer komt een jong gravinno, daar beu ik aen verlooft;
Trekt uyt u schoone kleeren , u kostelijk gewaed,
Gij moet wederom keeren in uwen armen staat.
Haast u en maeckt u reda, dat gij van hier garacht En draegt ook geen maar made dan gij hier hebt gebracht. Ten is hier geen costuyme, twee vrouwen in een paleys; Gij moet de plaetse rnyman, want zij is op de rays.
Grisella hoord men spreken; al zit ik in dit badrijf,
ik heb mij nooyt geleken om weerdig te zijn n wijf;
Uw hooge staat gewisse en mijn armoedt verseyt En heeft geen gclijkenisse tegen u edelheid.
Tot deser eer on trouwe, sprak zij en weende zeer,
Heb ik geweest u vrouwa; dus dank ik u mijn Hear Der hoogheid en der aare , die gij mij bewasen had;
Ik wil gaan weder keeren in mijnen armen ataet.
De nieuwe bruyd verheven wil ik ruymen de stad. Da heerlijkheid overgeven, die ik vijftien jaar heb gehad; Naakt ben ik gekomen sane, uyt mijn ouders huys gebrogt; Naekt sal ik wederom gane; ik heb hier niet gebrogt.
Grisella verduldeljjka trok uyt haer schoone kleer(o).
Haar juweelen kostelijke, en die gaf zjj ham weer.
Dia ring daer gij mee troude, sprak zij met groot geween. Mijn kostelijkheid van goude, het leyd daer al bijeen.
quot; ongerooft? oorspr. misschien ongetoeft: vertoeft. rede. vgl. mhd, reiti
geraeht, geraket, gerachen. vgl. Lexer i. v, 19 lees; mij mee
43
Maer ik bid u, hoor getrouwe, dat gij mij zonder gekijf, Dit homdeken aen laet houwen, te bedoeken mijn naekte lijf. Toen zoo sprak haere manne: wel aen raaokt u voort heen quot;0 Kn houd dat hombt dan ane. Des bedankte zij hom aeer.
Wast niet een groot olende, met don blooten hooft eonfuys En barvoets in haor hemde zond hij ze weder thuys.
Haer schamele vader, och armen, zijn dogter hij aencnam, \'t Mocht een steenen hert erbermen, zo deerlijk zij daer quam.
Desen armen oude manne bragt haar qua klodero voort. En die trok zij weer anne, verhavent en verschoort. Sij diénden met noerstighedon haren vader vermaart,
Als zij te vooren deden, want zij had hem lief en waert.
Binnen seer korte tijden alzo quam daer te land Den graaf van Borne rijden met zijn vrouwe triumphant,\'\' Met de twee kinders verbeven, dat daer te land de Hen En haddon van al haer leven zoo schoonen stoet gesien.
Sjj seyden d\'een die mogt er wol zijn een koningin fier,
Maar twas voorwaer de dogter van Grisella en Goutier. Goutier hooft zonder verbieden Grisel zijn huysvrouw weer Op zijn paleys ontboden met haer gescheurde kleer.
Goutier sprak tul Grisollen: gij moet nu blijven hier;
Helpt alle ding bestellen, gij weet dog mijn manier. Gij mougt niet van hier gane, zoo lank ik bruyloft hou; \'t Goud, silver gaed te slaone, dat bevoel ik aen jou.
Tot uwen dienst, mijn Heere, sprak zij tot haren Graaf, Sal ik u ook bedienen als een arme schamel slaaf.
Potten, kannen on vlooten maekten zij reyn en klacr;
Goutier de tranen schooten over zijn wangen daer,
1, voort heer, vgl. Mhdw. i. v. hir en mhd. uzher.
44
Als nu omtrent do noenen do maeltijd was op \'t best,
Veel Heereii en Baroenen waren aldaer ter feest,
Jongo dogtera veeldorhande, Juffrouwen, Edollien,
Sij hadden daor te lande nooyt zulke vreugde gesien.
Daer sat ten selven tijde den markgraaf devijn Met zijn dogter aen zijn zjjde , die men heet de brnyd te zjjn. Hij deode zonder verlangen Grisella, zijn vrouw gedwee, Eenen goude» koj) te brengen, dat zij zeer haastig dee.
Grisella, wat dunkt u hiere van mijner bruyd, sprak hij; Is zij niet schoon en fiere, goneug\'lijk daer bjj ?
Ja zij is schoon en fiere, sprak zij met blij gelaet,
God wilse voorspoet geeve iu haar houwelijke staet.
Maer handelt dog wat sagter, spiak zij, dat bid ik jou,
Met deea Edele dochter, als met u andere vrouw.
Sij is nog ionk van jaren , proper en teer van lee ,
Sij en sout niet kunnen verdragen, als u ander vrouwe doe.
Goutier, door groot ontfermen, trat van do tafel trouw; Hij nam daer in zijn ermen Grisella zijn huysvrouw;
Mijn waerde vrouw verheven, sprak hij vol aider eer,
Willet mij dog vergeven, dat ik u dus temteer.
\'k Sal u niet meer bedroeven, al heb ik u dus benout, Ik deet om te beproeven, hoo dat go u houden sout;
Siet hier dees bruyd devijae 1, mijn alderliefste vreet,
Dats u dogter en de mijne, die mijn suster heeft gevoet.
En dees jongeling sohoono, sprak den Graaf devijn.
Dat is ook uwen soone, dien gij meend dood te zijn.
Haar herte wil schier bewelven van blijdschap, zoo men zag, Soo dat zij van haer zeiven langen tijd ter aerden lag.
dr. devijnen.
45
Den Granf, als een beminde, sprak raefc een groot geroer; Siet hier, mijn lieve kinders, dit ia u eigen moer.
Do goede vrouw, och arme, sij nam seer vriendelijk Haer kinders in de arme, van vreugd weende\'a gelijk.
Haer schamel klederen dunne men daer seer ras nitdeet; Gelijk als een gravinne wierd zij daar weor gekleet. Dus heeft hij met, verlangen, mof. \'1 grooter weerdiglieid Grisella weer ontf\'angen, getoont zijn vriendelijkheid.
Men hield de bruyloft weder met grooter vreugde ras. Do blijdschap was veel meerder dan zij te voore was. Den Graaf seer vriendelijke heeft haer schamel vader vereert Al zijn leven seer njke gehond\'3 en groote weert.
Ik geloof dat men geen vrouwe ter wereld vinden mogt, Die meer droefheid en rouwe in haer houwelijk overbrogt \'\' Als deese vrouwe deeden. Na alle groot ellent Hebben zij pijs en vreden, haer leven zoo geent.
k y n n e.
11 dr. niet. ,a lees: gehouden in.
ÏÉ* ■
\'-wSWSB
■
!
liiïa ...... JMlri
-vM\'ê^gHH
:!!-\'gt; ,.*:v
fi\':U\',
-PI .. \'.■ .• ^\'\'iwijVvci.ai
wHSHBi
•^- iir