-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

r ^

AASTEEKENINOEN

OP

NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

BEVATTENDE

lie LITTEIIATIIl\'lt EN IIE JEItlSPRl\'IIEHIE;

DOOK

MR. W. C. I. J. CREMERS,

VICE-rilESlDENT VAN HET OEREOTSIIOF TE ARNHEM.

TK GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1882,

-ocr page 8-

Stoomdrukkerij van J. 13. Wolters.

-ocr page 9-

VERKLARING DER VERKORTINGEN.

Kon. Besl. Koninklijk Bosluit.

M. B. Z. Circulaire of missivo van den Minister van Bin-

nenlandscho Zaken.

M. F. Circulaire of missivo van den Minister van Fi

nanciën.

M. J. Circulaire of missivo van den Minister van Justitie.

II. E. Arrest van den Iloogen Raad.

Kan tg. Vonnis van het Kantongeregt.

Arbitr. Uitspr. Arbitrale uitspraak.

St. Staatsblad.

Bijv. Bijvoegsel op het Staatsblad; originele uitgave.

Bijv. E. Bijvoegsel op het Staatsblad; uitgave van mr.

d\'Bngelbronner.

W. Weekblad van het liegt.

N. R. Ncderlandsche Roglspraak. Verzameling van ar

resten, eerst uitgegeven door Broex on Stuart, thans door do Gijselaar.

v. d. H., B. K. Van denHonert, Verzameling van arresten, Bur

gerlijk Regt en Burgerlijke Rogtsvordering.

v. d. H., G. Z. Idem, Gemengde Zaken.

v. d. II., Bel. Idem, Belastingen.

v. d. H., J. on V. Idem, Jagt en Visschorij.

N. R. Bjjdr. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wet

geving, van de Geer en Fauro.

Rogtsgeleerd Bijblad.

R. B. Nieuw Rogtsgeleerd Bijblad.

-ocr page 10-

R. B[j(lr.

N. Jaarb.

Mag. v. H,

Thom.

Opm en Mod.

Tijds. N. R. Jur Corr. Jur. Vraagal.

Corr.

R. en W.

Tijds. d. El.

N. N.

P. W.

Regtsg Adv.

Amst. Regtsp.

R W. v. N. W. v. N. R. Vraagst.

Rogtsg. Opst. W. do Ooldcr, Adv.

Rogtz.

Oudoman, 1° cu 2c. Vragou van N. R.

Bijdragon tot Rcgtsgck-ordhcid en Wetgeving,

van don Tex en van Hall.

Nodorlandscho Jaarboeken voor Regtsgeleerdhoid

en Wetgeving.

Magazijn van Handelregt, van mrs. A. do Vries

en J. A. Molster.

ïhomis, Regtskundig tijdschrift.

Opmerk, en Mededoelingen, van mrs. A. Oude-man en O. Diephuis.

Tijdschrift voor het Ncdorlandsch regt.

Juridische Correspondent,, Tijdschrift. Do Juridische Vraagal en Opmerker, tijdschrift. Correspondentieblad voor dc Broederschap dor

Notarissen in Nederland Regt en Wet, tijdschrift voor het Notaruambt. Tijdschrift voor do registratie, het notarisambt, hypotheckwezon en do regten van zegel, griflie en successie.

Notariële Nieuwsbode Periodiek woordenboek der registratie. Verzameling van Regtsgeleerde adviezen. Amsterdamsche regtspraak. — Uitspraken. Mengelingen.

Regtskundig Weekblad voor het Notarisambt. Weekblad voor notarisambt en registratie. Behandeling van verschillende vraagstukken uit hot Burgerlijk Wetboek. — Sneek 1846 en 1848, 2 stukken.

Mr. M. des Amorie van der Hoeven en A. do

Vries, Regtsgeleerde Opstellen. Amst. 1852. W. do Gelder, Adviezen op het gebied van zegel, registratie, successie, hypotheken en notariaat. Zalt-Bommel 1857 — 1866.

De Rcgtzaal, bearbeid door mr. J. B. Vos, onder toezigt van mr. J E. Ooudsmit. Mr. A. Oudoman, Regterlijke uitspraken over hot Groninger beklemregt. Eerste en tweede uitgave. Gron. 1851 en 1861.

Vragen van Ncdorlandsch regt, beantwoord door cenige Amsterdamsche regtsbcocfenaars, 2 stukken. Amst. 1849 en 1859.


-ocr page 11-

Luttonberg. Luttonbcrg\'s Chronologische vorzamoling van wet

ten en besluiten, thans uitgegeven door L, N. Schuurman.

Gids. Mr. J. II. O. Boissevain, Gids voor plaatsolijko

besturen.

Bijdr. Bijdragen tot de konuis van hot stads-, provin

ciaalquot; on gemoontobestuur in Nederland, van Boor en Fruin.

Gomst. Geinoentcstcm. Weekblad aan do belangen van

do gemeenten in Nederland gewijd, \'s Qraven-hage , 82 jaargangen.

W. B, A. Weekblad voor de burgerlijke administratie. Arn

hem, 23 jaarg.

K. v. H. Mr. F. Knijper van Harpen. Vorzaincling,van ge-

wijsdon in zaken van zoc-aseurantio, sedert 1838. — Amsterdam 1859.

Mr. L. Hertzveld. Onuitgegeven Burgerlijke rogtspraak van hot

Provinciaal Gcregtshof in Overijssel. — \'s Gra-venhago 1876.

Rep. Repertorium van do Noderlandsohe jurisprudentie

en rechtsliteratuur.

N. Mag. v. H. Nieuw Magazijn van Handelsregt van mrs. Lode-

wijk S. Boas en I. T. Philips.

R. Mag. Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen-

en buitonlandsehe rechtsstudie van mrs. H. L. Druckor, S. Katz en W. L. P. A. MoleDgraaff.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

.umikmmiy «i» he kkokhwet.

I. J. .T. Maus. De snmmo imperio civinm con-veiitione fiuulato. — Gandavi.- 1828.

\'2. h. .1. Lion. Do staatsregelingen in Europa sedert 1818. Kene bijdrage tot de kennis van liet liedendaagsche staatsregt. — \'s Gi-avenhago I8.ri2.

3. Mr. J. C. Voorduin. Geschiedenis en beginselen der (irondwet voor het koningrijk der Nederlanden. volgens de beraadslagingen bij de Staten-Oeneraal. — Utrecht 1848.

4. Jhr. mr. J. de Bosch Kempor. Volkswil en volksbelang. — Amst. 1848.

■gt;■ Mr. J. Pan. Aanmerkingen op de taal en stijl dor ontwerpen van wet lot herziening dor Orondwet. — Amst. 1848.

0. Mr. C. I. van Assen. J)e taal der Grondwet in eenige aanteekeningen. — Leiden 1848.

7. Mr. A. ]). Meijer. De wankelbaarheid van alle zoogenaamde grondwetten en het niet wankelbare, mitsgaders de deugdelijkheid van de Engelsche constitutie. — \'s Gravenhage 1850.

8. Mr. G. Groen van Prinsterer. Verscheiden-heden over staatsregt en politiek. — Amst. 1850.

9. 11. Hemkes, KLeer- en leesboek voor de scholen, over de Grondwet van het koningrijk der Nederlanden. \'s Gravenhage 1819; beoord. Gids 1850 1, lOü.

10. Himdelingon van de regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet. — V Gravenhage 1840, 4 dln.

II. Handelingen over liet voorstel der negen leden tot herziening der Grondwet. —\'s Gravcnhaquot;o 1810.

12. Handelingen van de regering en de Staton-Ciencraal over de herziening der Grondwet. 1847 — 1818. \'sGravenhage 1849, 3 dln.

13. De Grondwet geen maatschappelijk verdrag. — \'s Gravenhage 1831.

14. .Ihr. mr. J. .1. de la Uasseconr Caan. Schets Van den regeringsvorm der Nedorlandsche republiek Tim 1513—1795. —- quot;s Gravenhage 1802.

15. Mr. S. Vissering. De grondtrekken van het WeuerlanaHch staatsbestuur. — Haarlem 180.3.

XI | ^1\' A; JVijnne- Blik op de wijze waarop Kederland m 1813 wederom een zelfstandige staat is geworden. — N. U. Bijdr. XIII, 437.

1\'\' lt;le ,!l BasseconrCaan. Schets

van liet Nederlandsch staatsbestuur ten gebrnike hij de hoogore burgerscholen. Hijgewerkt tot 1 .lannarij

7 . 3«. diuk. «(\'luvenbage 1870; beoord. floor dr. ,1. A. Wljime, N. u, ny,,,.. XVI H;K

/tuut, op lit (1BONDW Cl\'.

18. Mr. .1. R. Tliorbecke. Parlementaire redevoeringen. 5 dln.

19. Mr. J. U. baron van Hugenpoth tot den Berendaauw. Inleiding tot waarheiii in staatsbeleid. — Utrecht 1805.

20. Ontwerp van Grondwet voor het koningrijk der Nederlanden volijen-i de veranderingen, goedgekeurd door de beide kamers der Staten-Generaal (1847—1818), bonevens de Grondwet van 1840, mot aaniluiding der artt. van die van 1815, en het ontwerp der staatscommissie. —\'s Gravenhage 1848.

21. L. van Vliot. Schets eener Grondwet met eeu inleidende en artikelsgowijze toelichting. — \'sllage 1 848.

22. Mr. J. van \'s Gravenweort. Ilet ontwerp van Grondwet April—1848 vei-gelekeu met de Grondwet van 1810. — Arnhem 1848.

23. S. 11. Hertzveld. Practische handleiding tot de geschiedenis en uitlegging dor Grondwet. — \'s Gravonliage 1849.

24. F. der Kinderen, F.z. De Nedorlandsche republiek en Munster gedurende de jaren 1050 — 100G. — Leiden 1 877 ; beoord. door jlir, mr. tl. K. \\V. Qiiarlcs van 11Hord. Themis XXXIII, 232.

25. .Hir.\' mr. .1. de Bosch Kemper. Handleiding tot de kennis van liet Noderlandsche staatsregt en staatsbestuur. — Amsterdam 1800; beoord door inr. .1. de Witte vanCitters, Themis 2o. VU, 331.

2(1. Do grootc behoefte van Nederland aan een betere staatsregeling. — Amsterdam 1831.

27. Mr. Dirk Donker Cnrtius. Proeve eener nieuwe Grondwet. — Arnhem 1840.

28. Iets over de herziening der Grondwet. — Deventer 1839.

29. Mr. Dirk Donker Cnrtius. Orde. — Arnhein 1839.

30. Mr. C. M. van dor Kemp. De onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848 en de noodzakelijkheid barer verandering. —■ Hotterdam 1850.

31. Mr. B. Albania. Het heil van den slaat, de hoogste wet. Bijdrage tot een verbetorde staats, huishouding in Nederland. ■— Leeuwarden 1843.

32. G. M. .1. 15. Besier. De legum fnndamenta-lium indole et ambitu. — Traj. 1849.

33. Mr. W. Neust netter. De grondwet omschreven, inzonderheid voor niet-regtsgelcorden. — Amsterdam 1850.

3-t. Interpretatie der grondwet. — N. U, Bijdr. XXI, 195.

35. Mr. M. van Hall. lledevoering over de


-ocr page 14-

Grondwet.

20

Grondwet voor hut koningrijk der Noderlu-idon, als overeenkomstig niet den stant onzer maatschap-pelijke verlichting en beschaving, en geschikt om ilie te bevorderen. — Amsterdam 1827.

30. E. J. A. van Bylandt. De imperii forma, sub comitibus Hollandinc. — L. 15. 1830.

37. J. W. F. de Fremery. De vi juris public! patrii antiqui et intermedii in legem de imperio anni 1815. — Groningen 1840.

38. H. van Stralen. Legum fundamentalium Ann. 180quot;), 180fi, 1814 et 1815 comparatio.

L. B. 1822.

39. W. F. Scholten tot Gantoijen. De imperii formis quae in patria notsra sine tentatae sine insti-tutae fuerunt a convorsa repnblica anno 17Ü5 ad ejus cum Francia conjunetionom. — \'l\'i\'aj. 1836.

40. Mr. G. Groen van Prinstcrer. Bijdragen tot herziening dei Grondwet. — 1840.

41. Mr. L. E. Lenting. Schets van het Neder-landsch staatsbestuur en dat dor ovcrzeesche bezittingen. — 2lt;\' uitg., Amsterdam 1870; N. R. Bijdr. XVII, 477; YVIII, 400; beoord. door mr. J. A. Fruiu, Bijdr. v. Boer cn Fruln XVII, 52.

42. Bijdragen tot de kennis van het stads-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland, uitgegeven door mr. W. R. Boer, mr. .1. A. Fruin en mr, J. T. Buys. —- Utrecht 1858—1879.

43. Mr. .1. \'1\'. Buys. Het wezen van den con-stitutionelen regeringsvorm. — Haarlem I8fgt;2.

44. Mr. L. E. Lenting. Iets over ecne door B. G. Niebuhr ontworpen Grondwet voor Nederland. — N. 11. Bijdr. LX, 252.

45. Mr. C. J. van Assen. Sclioliën op de Grondwet. — N. R. Bijdr. VII, 5.

40. Avondgesprek tusschen drie regtsgeleerden over onze Grondwet, als zonder historischen grond. —-quot;s Gravenhage 1850.

47. Het regt verstand van onze grondwet. Wets-expliecatie. — W. B. A. 1820.

48. H. 1\'. G. Quack. Het staatswezen in de veertiende eeuw historisch ontwikkeld. — Utrecht 1859.

49. Mr. .1. van Lennep. Aanmerkingen op het ontwerp van gewijzigde Grondwet, ingediend dooide commissie van 17 Maart. — Amsterdam 1848.

50. Mr. Roest van Limburg. Aan wie zal het door den koning goedgekeurd ontwerp van Grondwet worden voorgelegd; aan de Staten-Generaal of aan de stemgeregtigde natie. — \'s Gravenhage 1818.

51. Mr. B. Tellegen. Zal de herziening der Grondwet willekeurig of wettig tot stand worden gebragt? — Groningen 1848.

52. Mr. 11. O. Feith. De stem eens staatsburger over het ontwerp van gewijzigde Grondwet. — (i rollingen 1848.

53. Beschouwing omtrent eenige punten van Nederlandsch staatsregt door een lid der regterlijke magt in een brief aan een vriend. — Amsterdam 1840; beoord. door mr. S. Vissering, Gids 1847, 94.

54. Mr. H. C. A. Thieme, C.A.zn. Grondwetsherziening. Vereenigingen van maatschappelijken en constitutionelen vooruitgang. Utrecht 1847.

55. F. W. von Mauvillon. Wat heeft Nederland noodig? of het voorstel tot herziening der Grondwet van de heeren Thorbeeke, Luzae enz. getoetst aan den geest des tijds. — Amsterdam 1846; beoord. Gids 1847 , 1 , 779.

50. Mr. A. F. Sillle. Verhandeling over den oorsprong en de grenzen van het wettig gezag in den staat. — Middelburg 1852.

57. Iets over de herziening der Grondwet. — Deventer 1839.

58. Mr. 1\'. G. van Ghert. De zaak der Grondwetsherziening getoetst aan de wetenschap van het moderne staatsregt. — \'s Gravenhage 1848.

59. Mr. F. .1. A. Fles. De Nederlandsche wetgeving na de Grondwetsherziening van 1848 In hare redactie beoordeeld. — Themls 2quot;, IX, 57.

60. Mr. W. C. J. van der Moore. Proeve van een regtsleerstelsel. Bijdrage tot de herziening van de Grondwet. — Amsterdam 1878.

61. Mr. 1\'. F. linbrecht. De grondwet met aanteo-kenüigcn der gelijksoortige bepalingen van vroegeren tijd bij elk artikel. — Rotterdam 1803.

62. Mr. C. van Bell. Do grondwet met aantee-kenlngen. — le uitgave 1854, 2u uitgave 1856, 3quot; uitgave Amsterdam 1871; beoord. N. li. Bijdr. V, 181.

63. Mr. J. R. Thorbeeke. Bijdrage tot de herziening der Grondwet 1847—-1848. — \'s Gravenhage 1858.

64. Dr. W. J. A. iTonckbloet. Theocratie en Grondwet. Hlstorisch-politisehe voorlezingen. — Deventer 1851; hooord. door mr. C. A den Tex, N. li. Bijdr. II, 100.

65. Mr. G. Groen van Prinstcrer. Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandsehen zin. — Leiden \'.840.

60. Gedachten ovél- do wijziging onzer Grondwet door een lid dor Rtaten-Geueraal aan zijne medeleden tor overdenking aangeboden. — \'s Gravenhage en Amsterdam 1839.

67. Mr. W. H. van Voorst. Do herziening der Grondwet. — Haarlem 1831.

08. Mr. P. Mabé, Jr. Vlugtige bedenkingen ten aanzien van do hernieuwing dor Grondwet. — Haarlem 1831.

69. Mr. J. R. Thorbeeke. Bijdrage tot do herziening dor Grondwet. —- Leiden 1848.

70. Mi\'i D. Donker Curtlus. Proeve eener nieuwe Grondwet. — Amsterdam 1840.

71. Mr. J. Heemskerk, A.zn. Do praktijk onzer Grondwet. — Bijdr. Boer amp; Fruin XXII, 1, 89, 229 , 359.

72. Mr. G. van Oosterwljk. Afscheiding tusselien publiek en privaat regt. — Borgen I, 33, 198.

73. Mr. L. de Hartog. Do gronden van de staats-, provinciale en gomeonte-inrlchting van Nederland. — Lelden 1800, 20 druk 1871; beoord. door mr. O. W. Opzoomer, Bijdr. v. Boor amp; Fruln XII, 72.

74. Mr. R. Thorbeeke. Aanteokenlng op de Grondwet. -— 2 dln., 2lt;i uitg. Amst. 1841.

75. Mr. D. Fruin. Hotantl-revolutlonalrstaatsregt van mr. G. Groen van Prinstcrer ontvouwd en beoordeeld. —- Amsterdam 1858.

70. ilhr. Mr. J. do Bosch Kemper. Over het kjiiraor-kendo karakter van het zoogenaamde antl-roquot;olntlo-nalre staatsregt. — N. R. Bijdr. III, 593.

77. D. Koorders. De anti-revolutionaire staatsleer van mr. Groen van Prinstcrer, uit do bronnen ontwikkeld. — Utrecht. 1860.

78. F. W. von Mauvillon. De oppositie en hare organen in Nederland. — Gouda 1847; booord. Gids 1847 , I, 782.

Art. 1.

79. L. Ellx. Ad caput primum legls fundamen-tatls. — Traj. 1820.

80. L. S. Vyvens. De jure belgarum publico. Gandavi 1820.

81. A. G. C. Dodt. De rechtstoestand der Nederlandsche provinciën. — Utrecht. 1807.

82. H. .1. Brouwers, Az. Over den staatsreg-telijken toestand van Limburg lu betrekking tol den Dultsehen bond. — Lelden 1857 , beoord. dooi-mr. J, W. de WittOVt van Cittera. — Themls 2®, IV, 126.


-ocr page 15-

Groiulwct. — Art. I

83. U. G. Pliilipson. Over don volkenregtelijkon regol „sclii|i is torritoii\'quot;. — Zwolle 18()4.

81. W. A. lïeigei\'. Over ilcn volkonregtolijkcu i-ogd „schip is territoirquot;. — Groningen 1805.

85. W. van Ilcockeron tot Keil. 1 Je jure, i|Uo Gelriiie, Trajecd ot Transisalaniae regiones postquam anno 1072 al) hoste fuerant oeenpatne in antiqiunn Ibedus roeijii debaissent. Troy 1839.

8(1. 1\'. Oosting. He Provincia Drenthina ah ordinibus Generalibns Provinciarum Bolgarum Sac-. cnlo XVII exclusa. — Gron. 1835.

87. De overzccscho hezittingen van don staat behooren in den zin van hot burgerlijk regt niet

• lot het koningrijk der Nederlanden, maar tot het buitenland, liotoekonie van het woord „k o n i n g r ij kquot; in art. 120 Wetb. B. 1{. — licgtb. Amsterdam, 18 Dee. 1849; li. «. Xll, 181, W. 1097, Hof N.-Holland 30 Jan. 1851; N. 1!. ]!. 1., 128, W. 1215, 1232, Amst. Regtsp. I, 280

88. De koloniën makon, volgens de Grondwet,

■ geen integrerend ileol uit van het rijk. Art. 11 Wetb. li. U. is dus toepasselijk op een gedaagde, die te Batavia woonachtig, doch in Nederland een wettig domicilie heeft. — Uegtb. Arnhem 12 .lunij

t 1871; I!. W. v. N. 100; W. 3344. i 89. De staat en zijne koloniën zijn niet sy-

i ■: nouieni; alzoo zijn ook niet de overeenkomsten i en schuld verbintenissen in do koloniën, door de r koloniale regering aangegaan, als synoniem met vl staalsverbindtenissen te beschouwen, to dien etlëcte, i v dat de staat niet kan gcucht worden in obligo te zijn gestold, en aansprakelijk te zijn voor elke

■ handeling of schuldverbindteiiis van het Indisch | opperbestuur. — II. K. 28 Juni) 1814; v. d. II.,

». U., V, no. 153, 348. W. 522. N. U., XVII, e § 96. II. 35.

Art. 2.

ii\'

i 90. Vorecniging der gemoenten Valburg, Loenen

i cn Wolfcren. — Wet 13 April 1854 (St. 30). n 91. Verceniging der gemoenten Laren cn Vcr-

woldo. — AVot 13 April 1854 (St. 31).

92. Verceniging der gemeenten Nieuwcr-A instel 1 cn Rietwijkeroord. — Wet 13 April 1854 (St. 32). r 93. Verecniging der gemeenten Bects cn Schar

dam. — Wet 13 April 1854 (St. 33), le 94. Veroeniging der gemoonton l.cijiuuiden en

Kalslagen. — Wet 13 April 1854 (St. 34). ,1 95. Verecniging der genioonten Avenhorn, (irost-

Iiuizcn cn Scbarwoude. — Wot 13 April 1854 (St. 35).

90. Verecniging der gemeenten Hccrhugowaard on Veenhuizen. — Wet 13 April 1854 (St. 35). 0. 97. Kogeling van de provinciale cn gemeentelijke

iiuleeling van hot Ilaarlomniermcer. — Wet 11 .lulij ei. 1855 (St. 70).

98. Vorecniging dor genioonten Nieuw-Helvoet on Oude cn Nieuwe Struiton. — Wet 11 .lulij 1855 (St. 70). ^

,1, 99. Verceniging der genioonten Roouwijk en

Middelburg. — Wet 11 ,lulij 1855 (,St. 77).

100. Verceniging dor gemeenten Kockanje cn JNaters. — Wet 11 Juli) 1855 (St. 78).

101. Vorconiging der gemoenten Vlaardingcr Am-hacht en Zouteveoii. — Wet 11 .lulij 1855 (St. 79).

.0 \'02. Verceniging der gemeenten Hof van Delft

on Groeneveld. — Wet 11 .lulij 1855 (St. 80). 0|.. \'u3\' Vorconiging der gemeenten Schipluiden,

Hodenpijl on St. Maaitensrogt. — Wet 11 .lulij 1855 (St. 81).

tol Verceniging der genioonten Zwijndrocht en

)o|, Jlcerdervoort. — Wei II Julij 18.r)5 (St. 82). ,t. 105. Veroeniging der gemeonten Berkel, Rodenrijs cn Tempel. — Wet 11 Julij 1855 (St. 83).

106. Verceniging der gemeenten Bontliuizen en Iloogevcen. — Wet 11 Jnlij 1855 (S1:. 84,.

107. Verceniging der gemeenten Geervliet, Biort en Simonshavcn. — Wet 11 Julij 1855 (St. 85).

108. Verceniging dor gemeontcii Ridderkerk, Rijsoort en Strevelshoek. — Wet II Julij 1855 (St. 86).

109. Verceniging dor geineontcn Ilei.ilrik-Ido-Ambacht en Saiidelingen-Ambncht. — Wet 11 Julij 1855 (St. 87).

110. Verecniging der genioenten Streijen cn Slreijcnsas. — Wel 11 Julij 1855 (St. 88).

111. Veroeniging der gemeenton Krimpen aai. den Yssol en Stornipoldcr. — Wet 11 Julij 1855 (St. 89).

112. Verceniging der gemoonten BloskeuBgraaf en Hofwegen. — Wol 1 I Julij 1855 (St. 90).

113. Vorecniging der gemeenten Nieuwkoop en Achttionhovon. — Wot II Julij 1855 (St. 91).

114. Verecniging der gemoenten Woubrugge en Hoogimide. — Wel 11 Julij 1855 (St. 92).

115. Verecniging der gemeenten Vreijonban, Abtsregt, Ackcrsijk on Vromvenregt. — Wel 11 Julij 1855 (St. 93).

116. Vorecniging der gemeenten Kcthel, Spa-land cn Nieuwland c. a. — Wet 11 Julij 1855 (St. 94).

117. Vorconiging der gemeenten Alkemade, Vrije cn Lage Boekhorst. — Wet II Julij 1855 CSt. 95).

118. Verceniging der gemeenten Hiilegom cn Vennip. — Wet 11 Julij 1855 (Si. 96).

119. Vorecniging der genieenten Heinenoord cn Goidschalxoord. — Wet 11 Julij 1855 (St. 97).

120. Vorecniging der gemeenten Heukelum cn Spijk. — Wet 11 Julij 1855 (Si. 98).

121. Vorecniging dor gemeenton Egmoml-Binnen en Wimmenum. — Wet 13 Junij 1857 (St. 58).

122. Verceniging der gemeenten Heemstede en Berkenrode. — Wet 13 Junij 1857 (St. 59).

123 Verceniging der gemeenten Ransdorp cn Schellingwoude. —- Wet 13 Junij 1857 (Sl. 60).

124. Verceniging der gemeenten Melissant, Onwaard en Roxenissc. — Wcf 13 Junij 1857 (St. 61).

125. Vorecniging der gemeenten Pcursum cn Nedorslingeland. — Wol 13 Junij 1857 (St, 62).

126. Verceniging der gemeenten Hekendorp en Oukoop. — Wet 13 Junij 1857 (St. 63).

127. Verceniging dor gemeenten Bergambachten Zuidbroek; — Wet 13 Juilij 1857 (St. 04).

128. Vorecniging der gemeenten Ottoland cu Laagblokland. — Wol 13 Junij 1857 (St. 65).

129. Verceniging der gemeenten (iroote Limit, Heer Oudelands-Ambacht cn Kijfhoek. — Wet 13 ,lunij 1857 (St. 06).

130. Verceniging der gemeenten Hccrjansdam cn Kleine Lindt. —- Wet 13 Junij 1857 (St. 07).

131. Verceniging der gemeenten Vrouwepolder cn ■ Gapinge. — Wet 13 Juuij 1857 (St. 68).

132. Verceniging der gemoonten \'s llecr-Arends-kerke cu \'sllccr-llciidriks-kindorcn.— Wet 13 Junij 1857 (St. 69).

133. Verceniging der gemeenton Arncmuiden cn Kloverskerke. — Wel 13 Junij 1857 (St. 7ü).

134. Vorccnigjng der gemoonten Noord-Polsbroek en Zuid-Polsbroek. -— Wet 13 Junij 1857 (St. 71).

135. Veroeniging der gemeenten Leersitm en Darthuizen. Wet 13 Junij 1857 (St. 72).

136. Verceniging der gemeenten Maarssen en Maarssenbroek. — Wet 13 Junij 1857 (St. 73).

137. Verceniging dor gemeentcu Driebergen en Sterkcuburg. — Wet 13 Junij 1857 (St. 74).

138. Verecniging tier gemeenten Breukclen— Nijenrode en Portengen. — Wet 13 Junij 1857 (St. 75).


-ocr page 16-

Gronihvet.

20

Grondwet voor liet koningrijk iler Noderlaiulon, uls overeenkomstig met den stuat onzer mautsclmp-pelijko verliehting en beschaving, en geschikt om die te bevorderen. —- Amsterdam 1827.

30. £. J. A. van landt. Do hupcrii forma, sub comitibns Ilollandiae. — L. IJ. 1830.

37. J. W. F. de Frcmory. De vi jnris puldici patrii antiqui et intermedii in legem de imperio anni 1815. —• Groningen 1840.

38. II. van Stralen. Lcgnm fundamentnlium Ann. 180quot;), 1800, 1814 et 1815 eomparatio.

L. B. 1822.

39. W. F. Seholten tot Gantoljen. De imperii formis quae in patria notsra sine tentatae sine insti-tutao fuernnt a conversa republioa anno 17!)5 ad ejus cum Franeia conjunctionem. — Traj. 1830.

40. Mr. G. Groen van Prinsterer. Bijdragen tot herziening dor Grondwet. — 1840.

41. Mr, L. K. Lcnting. Schels van het Neder-landsch staatsbestnur en dat iler overzeesche bezittingen. — 2« uitg., Amsterdam 1870; N. K. llijdr. XVU, 477; YVIII, 400; beoord. door mr. J. A. Fruin, Bijdr. v. Boer en Frnin XVII, 52.

42. Bijdragen tot de kennis van het stads-, provinciaal- en gemoentobestunr in Nederland, uitgegeven door mr. W. R. Boor, mr. J. A. Kruinen mr. ,T. T. Buys. —• ITtrecht 1858—1879.

43. Mr. ■). T. Buys. Het wezen van den cou-stitutionelen regeringsvorm. — Haarlem 1802.

44. Mr. L. F. Lcnting. Iets over cene door B. G. Niebuhr ontworpen Grondwet voor Ncdcr-land. — N. R. Bijdr. IX, 252.

45. Mr. C. J. van Assen. Scholiën op de Grondwet. — N. R. Bijdr. VII, 5.

40. Avondgesprek tusschen drie regtsgeleerden over onze Grondwet, als zonder historischen grond. —-\'s Gravenhage 1850.

47. Het regt verstand van onze grondwet. Wels-expliccatic. —■ W. B. A. 1820.

48. H. P. G. Quaek. Het staatswezen in de veertiende eeuw historisch ontwikkeld. — Utrecht 1859.

49. Mr. J. van Lennep. Aanmerkingen op het ontwerp van gewijzigde Grondwet, ingediend dooide commissie van 17 Maart. — Amsterdam 1848.

50. Mr. Roest van Limburg. Aau wie zal het door den koning goedgekeurd ontwerp van Grondwet worden voorgelegd: aan de Staten-Generaal of aan de stemgeregtigdo imtic. — \'s Gravenhage 1848.

51. Mr. B. Tellcgen. Zal de herziening der Grondwet willekeurig of wettig tot stand worden gebragt? — Groningen 1848.

52. Mr. H. O. Feith. De stem eens staatsburger over het ontwerp van gewijzigde Grondwet. — Groningen 1848.

53. Beschouwing omtrent eenige punten van Nederlandseh staatsrogt door ecu lid der regterlijke iimgt in een brief aan een vriend. — Amsterdam 1840; beoord. door mr. S. Vissering, Gids 1847, 94.

54. Mr. H. C. A. Thieme, C.A.zn. Grondwetsherziening. Veieenigingon van maatschappelijken en constitiitioncleu vooruitgang. Utrecht 1847.

55. F. W. von Mauvillon. Wat beeft Nederland noodig? of het voorstel tot herziening der Grondwet van de heeren Thorbecke, Luzac enz. getoetst aan den geest des tijds. — Amsterdam 1846; beoord. Gids 1847, 1, 779.

56. Mr. A. F. Sillle. Verhandeling over den oorsprong cn de grenzen van het wettig gezag in don staat. — Middelburg 1852.

57. Iets over de herziening der Grondwet. — Deventer 1839.

58. Mr. 1\'. G. vim Giiert. Do zaak der Grondwetsherziening getoetst aan de wetenschap van het moilerue staatsrogt. — \'s Gravenhage 1848.

59. Mr. F. .1. A. Fles. De Nederlandsche wetgeving na de Grondwetsherziening van 1848 in hare reiluctie beoordeeld. — Themis 2quot;, IX, 57.

00. Mr. W. C. J. van der Moore. Proeve van een regtsleerstelsel. Bijdrage tot dc herziening van de Grondwet. — Amsterdam 1878.

01. Mr. P. F. Hnbrecht. De grondwet met aantee-keningen der gelijksoortige bepalingen van vroogeron tijd bij elk artikel. — Rotterdam 1803.

02. Mr. C. van Bell. De grondwet met aautee-keningon. — le uitgave 1854, 2o uitgave 1850, 3i\' uitgave Amsterdam 1871; beoord. N. li, Bijdr, V, 181.

03. Mr. J. R. Thorbecke, Bijdrage tot do herziening der Grondwet 1847—1848. —\'s Gravenhage 1 858.

04. I)r. \\V. •). A, Jonckbloet. Theocratic en Grondwet. Historisch-politische voorlezingen, — Deventer 1851; heoord. door mr. C. A den Tex, N. R. Bijdr. II, 100.

05. Mr. G. Groen van Prinsterer. Bijdrage tot herziening ilor Grondwet in Nederlandschen zin. — Leiden 1840.

00. Gedachten ovct de wijziging onzer Grondwet door een lid dor Staten-Generaal aan zijne medeleden ter overdenking aangeboden. — \'s Gravenhage en Amsterdam 1839.

07. Mr. W. II. van Voorst. De lierzioning der Grondwet, — Haarlem 1831.

08. Mr. P. Mabe, Jr. Vlugtigo bedenkingen ten aanzien van de hernieuwing der Grondwet. — Haarlem 1831,

69. Mr. J, R. Thorbecke. Bijdrage tot de herziening der Grondwet. — Leiden 1848.

70. Mi\'i D, Donker Curtius. Proeve eener nieuwe Grondwet. — Amsterdam 1840.

71. Mr. .1. lleemskcrk, A.zn. Do praktijk onzer Grondwet. — Bijdr. Boer amp; Fruin XXH, !, 89, 229, 359.

72. Mr. G, van Oostorwijk. Afscheiding tusschen publiek cn privaat regt. — Bergen I, 33, 198.

73. Mr. L. de Hartog. De gronden van de staats-, provinciale on gomoonto-inrichting van Nederland. — Leiden 180G, druk 1871; beoord. door mr. C. W. Opzoomor, Bijdr. v. Boor amp; Fruin XH, 72.

74. Mr. J. R. Thorbecke. Aanteekening op de Grondwet. — 2 dln., 2quot; uitg. Amst. 1841,

75. Mr. D. Fruin. Hot anti-revolutionair staatsrogt van mr. G. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld. — Amsterdam 1858.

70. .Ihr. Mr. J. do Boseh Kemper. Overliet kenmerkende karakter van het zoogenaamde anti-revolutionaire staatsrogt. — N. R. Bijdr. III, 593.

77. D. Koorders. Do anti-revolutionaire staatsleer van mr. Groen van Prinsterer, uit de bronnen ontwikkeld. — Utrecht. 1860.

78. F. W. von Mauvillon. De oppositie eu hare organen in Nederland. — Gouda 1847; booord. Gids 1847, I, 782,

Art. 1.

79. L. Elix, Ad caput primum legis fundaincn-tatis. — Traj. 1820.

80. L. S. Vyvons. De jure belgarum publico. Gandavi 1820,

81. A. G. C, Dodt. De rechtstoestand der Nederlandsche provinciën. — Utrecht. 1807.

82. H. .1. Brouwers, Az. Over den staalsrog-tolijken toestand van Limburg in betrekking tol den Duitsohen bond. — Leiden 1857, booord. door mr. .1. W, lie Wittort van Olttere. — Themis 2®, IV, 126,


-ocr page 17-

Grondwet. — Art. I

21

83. li. O. I\'liilipsoii. Over lt;leM volkcincKtelijkon regel „schiji is territoirquot;. — Zwolle 1864.

81. W. A, Ileiger. Over del) volkenregtelijken icgel „sehip is territoirquot;. — Groningen ISCr).

85. W. van Hocekeron tot Kell. Do jure, quo Gelriao, Trojecti et Transisalnniao regiones postqiuun anno 1(172 ab hoste fuerant occnimtae in antiqiuun Ibedns rccijii debuissent. Troy 1839.

80. 1\'. Costing. l)e Provincia Drentbina ab ordinibns Generalihus Provineiarum nelgarum Sue-culo XVII cxclnsa. — Gron. 1835.

87. De ovorzeesehe bezittingen van den staat behooren in ilen zin van bet burgerlijk rogt niet tot bet koningrijk dor Nederlanden, maar tot bet buitenland, liotookeiiis van hot woord „k o n i n g r ij kquot; in art. 126 Wotb. 11 1{. — Uegtb. Anistordam, 18 Dee. 1849; H. 13. Xll, 181; W. 1U97, Hof N.-lIolland 30 Jan. 1851; N. I!. 15. I., 128, W. 1215, 1232, Amst. Regtsp. I, 286

88. Do koloniën maken, volgent do Grondwet, geen integrerend deel uit van bet rijk. Art. 11 Wetb. 15. R. is dus toepasselijk op een gedaagde, die te ISatavia woonaebtig, doch in Nederland een wettig domieilio heeft. — Kogtb. Arnhem 12 .hmij 1871; 1!. AV. v. N. 100; W. 3344.

89. Do staat en zijne koloniën zijn niet synoniem ; alzoo zijn ook niet de overeenkomsten en schuldverbintenissen in de koloniën, door do koloniale regering aangegaan, als synoniem met staatsveibindtcnissen te beschouwen, te dion ellecte, dal de staat niet kan geacht worden in obligo te zijn gestold, en aansprakelijk te zijn voor elke handeling of scbuldverbindtonis van hel Indisch opporbosluur. — 11. R. 28 .lunij 1844; v. d. II., 15. H., V, no. 153, 348. W. 522. N. R., XVII, § 96. II. 35.

Art. 2.

90. Voreeniging der genicenten Valburg, Loenen en Wolforen. — We\'. 13 April 1854 (St. 30).

91. Voreeniging der gemeenten Laren en Ver-wolde. — Wet 13 April 1854 (St. 31).

92. Verceniging der gcnieenten Nieuwer-A mstol cn Rietwijkeroord. —- Wet 13 April 1854 (St. 32).

93. Voreeniging der gemeenten Beets en Schardam. - Wet 13 April 1854 (St. 33).

94. Verooniging dor gemeenten l.eijmuiden en Kalslagen. — Wet 13 April 1854 (St. 34).

95. Voreeniging der gonieenton Avenhorn, Grosl-huizen en Scharwoude. — Wet 13 April 1854 (St. 35).

96. Voreeniging der gemeenten Heerbugowaard on Voenhuizcn. — Wol 13 April 1854 (St. 35).

97. Regeling van de provinciale en gemeentelijke indooling van het Haarlemmermeer. — Wet II .hilij 1855 (St. 70).

98. Vereoniging dor gemeenten Nieuw-IIolvoot on Oude en Nieuwe Struiten. — Wel II July 1855 (St. 76).

99. Voreeniging der gemeenten Roeuwijk on Middelburg. — Wet II Julij 1855 (St. 77).

100. Vereoniging der gemeenten Rockanje cn Nators. — Wot II Julij 1855 (St. 78).

101. Vereoniging der gemeenten Vlaardinger Ambacht en Zouteveen. — Wet II Julij 1855 (St. 79).

102. Verceniging der gemeenten Hof van Delft en Grooneveld. —- Wet 11 Julij 1855 (St. 80).

103. Voreeniging der gemeenten Scbipluiden, Hodenpijl on St. Maavtensregt. — Wol 11 Julij 1855 (St. 81).

104. Voreeniging der gemeenten Zwijndrccht en Meordervoort. — Wot II Julij 1855 (St. 82).

105. Voreeniging der gemeenten Bcrkel, Rodenrijs en Tempel. — Wet 11 Julij 1855 (St. 83).

106. Vereoniging der gomeonlcn Hentbuizen cn Hoogeveen. — Wot II Julij 1855 (St. 81.

107. Verceniging der gemeentel\' Geervliet, ISicrl cn Simonsbavcn. — Wet 11 Julij 1855 (St. 85).

108. Voreeniging der gemeenten Ridderkerk, Rijsoort cn Strevolsboek. — Wet 11 Julij 1855 (St. 86).

109. Voreeniging dor gemeenten Hondrik ldo-Ambaebt ou Sandelingen-Ambacht. — Wol 11 Julij 1855 (St. 87).

110. Verceniging dor gemeenten Streijen cn Stroijensas. — Wot II Julij 1855 (Si. 88).

111. Verceniging der gemeenten ICrimpo.i aan den Yssel en Stormpoldcr. — Wet I I Julij 1855 (St. 89).

112. Verceniging der gemeenten Hleskensgraal\' en Hofwegen. — Wol 11 Julij 1855 (St. 90).

113. Verecniging der gemeenten Nieuwkoop cn Aehttienhovon. — Wet II Julij 1855 (St. 91).

114. Voreeniging dor gomoenton Woubruggc cn Hoogmadc. — Wet 11 Julij 1855 (St. 92).

115. Vereoniging dor gemeenten Vroijenbun, Ab\'sregt, Ackcrsijk en Vrouwcnregt. — Wot I I Julij 1855 (St. 93).

116. Vereoniging der gemeenten Kctbul, Spa-land en Nieuwland c. a. — Wol 11 Julij 18.rgt;.\') (St. 94).

117. Vereoniging dor gemeenten Alkcmade, Vrije en Lage Boekhorst. — Wel 1 I .Julij 1855 fSt. 95).

118. Vereoniging dor gemeenten Hillcgom cn Vonnip. — Wet II Julij 1855 (St. 96).

119. Voreeniging dor gemeenten Hoinonoord cn Goidsebalxoord. — Wet 11 Julij 1855 (St. 97).

120. Vereoniging dor gemeenten Hcukolum cn Spijk. — Wot II Julij 1855 (St. 98).

121. Voreeniging der gemeenton ligmond-Binnen en Wimmenum. — Wet 13 Junij 1857 (St. 58).

122. Voreeniging der gemeenten Heemstede en Berkenrode. — Wet 13 Junij 1857 (St. 59).

123 Voreeniging dor gemeenten Ransdorp cn Schellingwoudc. — Wol 13 Junij 1857 (St. 60).

124. Voreeniging der gemeenten Melissant, Onwaard on Roxenisse. — We\' 13 Junij 1857 (St. 61).

125. Voreeniging der gemeenton Pcursum cn Ncderslingeland. — Wet 13 Junij 1857 (St. 62).

126. Voreeniging der gemeenten Hokendorp cn Onkoop. — Wet 13 Junij 1857 (St. 63).

127. Voreeniging dor gomoenton Bergambachl un Znidbrook. — Wet 13 Juilij 1857 (St. 64).

12$. Voreeniging der gemeenten Ottoland cn Laagblokland. — Wet 13 Junij 1857 (St. 65).

129. Vereoniging dor gemeenton Groote Limit, lUier Oudelands-Ambacbt cn Ivijfhock. — Wol 13 Junij 1857 (St. 66).

130. Verceniging der gemeenten llcorjausdam cn Kleine Lindt. — Wet 13 Junij 1857 (St. 67).

131. Vereoniging der gemeenten Viouwepoldcr cn Gapingc. — Wol 13 Juuij 1857 (Sl. 68).

132. Vereoniging dor gemoonten \'s Heer-Arends-korko cn \'slloer-IIoiulriks-kinderen.— Wet 13 Junij 1857 (St. 69).

133. Vereoniging dor gemeenton Arncmuiden cn Kloverskorko. — Wel 13 Junij 1857 (Sl. 70).

134. Vereonigjng dor gemeenten Noord-Polsbroek en Zuid-Polsbroek. — Wet 13 Junij 1857 (St. 71).

135. Vereoniging der gemeenten Leersum on Darthuizen. Wet 13 Junij 1857 (St. 72).

136. Voreeniging der gemeenten Maarssen en Maarssonbrock. — Wel 13 Junij 1857 (St. 73).

137. Voreeniging dor gemeenten Driebergen cn Storkenbnrg. — Wet 13 Junij 1857 (St. 74).

138. Verceniging dor gemeenten Broukelon— Nijenrode cn Portengen. — Wet 13 Junij 1857 (St. 75).


-ocr page 18-

— Art. 2.

Gioiuhvet.

21

13!). VercciiigiuK dei\'^cniccnlcn Buniiik on Khij-imuwcn. — Wel 13 Juiiij 1857 (St. 76).

140. Vcrcciiiging dci\' jjcmcciitcn Kiiinoiik— M ijzijdo , Kamcrik—Iloutdijken , \'s Gravcsloot cn Tcckop. —- Wet 13 ,Iunij 1857 (St. 77).

141. Vcrconiging tier gcmccnton Willige, I.nnge-mk, Cabnuw en Zcvcnder. — Wet 13 Jiinij 1857 (St. 78).

14 2. Vcrooniging dor gcnicoiilen iroiiten, Oud-Wulven en Schonauwcn. — Wot 13 Jiinij 1857 (St. 79).

143. Vorceniging dor geniocnten Linechoten, Wulvorhorst en Achthovon. — Wet 13 Junij 1857 (St. 80).

144. Voreeniging der gemeenten irarmclon cn ticrvorskop. — Wet 13 Junij 1857 (St. 81).

145. Voreeniging der gemeenten Hoogland en Duist. — Wot 13 Junij 1 857 (St. 82).

146. Voreeniging dor gemeenten Wilnis on Oud-huizon. — Wet 13 Junij 1857 (St. 83).

147. Vorooniging der gemeenten Baurn en do Vuurseho. — Wet 13 Junij 1857 (St. 84).

148. Vereeniging der gemeenten Haarlommorliedo on Spaarnwoude. — Wet 13 Junij 1857 (St. 85).

149. Splitsing van de gemeente Bruinisso on toevoeging van don geheolen Anna Jaeobapoidor aan do gomeonte St. Fhilipsland. — Wot 12 Augustus 1857 (St. 88).

150. Voreeniging dor gemeenten Haarlemmorliedo on Spaarnwoude, Houtrijk en Polanon on Zuid-scluilkwijk. — Wet 27 Junij 1863 (St. 93).

151. Voreeniging dor gemeenten Zonnomairo cn Bommonede. — Wot 30 December 1865 (St. 175).

152. Voreeniging der gemeenten Schiedam» cn Oud- en Nicuw-Mathenosse, mot toevoeging van eon doel dor gemeenten Kethcl en Spaland en Vlaardinger-Ambaeht. — Wet 22 December 1867 (St. 162).

153. Verandering dor grensscheiding tusschon do goinconten Rotterdam cn do gemeenten JJssolmonde, Katcndrecht cn Charlois. — Wet 15 Julij 1869 (St. 128).

154. Verandering der grenzen tusschon de gemeenten llaarlemnicrliede. Spaarnwoude cn Sloten. — Wet 19 April 1868 (St. 54).

155. Verandering dor grenzen tusschcn de gemeenten Ooslzaan cn Wijdewoimer.— Wet 19 April

1868 (Sl. 55).

156. Vestiging ooner nieuwe gemeente Anna l\'aulownapoldci\'. — Wet 19 Julij 1870 (St. 117).

157. Verandering der grensscheiding tusschon de gemeenten Stad- en Ambt Ommen. — Wet 11 Junij 1866 (St. 106.

158. Nadere regeling van con doel der grensscheiding tussehen do gemeenten Beerta en Finstei woldc. — Wet 22 Dec. 1867 (St. 164).

159. Verandering van de grensscheiding tussehen do genieenten Hodikhuizen cn Ammorzodcu cn van die tussehen do provinciën Noord-Brabant en Gelderland, waar de laatste de grens der gemeente volgt. — Wet 31 Dcc. 1868 (St. 204).

160. Regeling dor grensscheiding tussehen de gemeenten Weesp cn Woos])erearspcl. — Wet 15 Julij

1869 (St. 125).

161. Vereeniging der gemeenten Kecuwijk en Sluipwijk en opheffing der gemeente Slein. — Wet I Junij 1870 (St. 87).

162. Vereeniging der gemeonlen Noord- cn Zuid-Waddinxvecn en opheffing der gemeente Broek. — Wet 1 Junij 1870 (St. 88).

163. Verandering der grenzen van do gemeenten Zevenhuizen, ilillogersberg, Ca|icllo en Nicuwer-kerk aan den IJssel en Kralingen,— Wet 3 April 1871 (St. 18).

164. Verandering der grens tussehen do gemeenten Dordrochton Dubbeldam. — Wet 19 Junij ! 87 1 (St. 61).

165. Nadere regeling dor groiisscheiding tussehen dc provinciën Noord-Brabant en Zeeland. — Wet 2 November 1871 (St. 114).

166. Verandering dor grens tussehen do gemeenten Schiedam cn Dolfshavon en de gemeente Charlois. — Wet 20 Mei 1873 (St. 47).

167. Vereeniging der gemeenten Charlois en Katendrecht. — Wet 25 Oetober 1873 (St. 142).

108. Verandering der grenzen vim de gonieonteii Eindhoven, Wocnsel en Tongolre. — Wet 16 April 1874 (St. 34).

169. Indeoling der bedijkte en drooggemaakte ol eerlang droog te maken gronden in het Wakorincer en het Westelijk IJ met de daaraan gelegen wateren bij do gemeenten Velzen, Beverwijk, Spaarndam, Assendclft, Ilaarlommorliode en Spaarnwoude, West-zaan en Zaandam. — Wet 16 April 1874 (St. 36).

170. Indeeling van den Schcngepolder bij do gemeenten Wolphaartsdijk cn \'s lleer-Arendskerke. — Wet 5 Junij 1875 (St. 111).

171. Verandering dor grens tusschon tie gemeenten \'s Gravendeel en Strijen. — Wet 9 November 1875 (St. 187).

172. Verandering dor grens tussehen de gemeenten Helden en Meijel. — Wet 1 Dcc. 1875 (St. 213).

173. Verandering dor grens tussehen de gemeenten Oldenzaal cn Losser. — Wet 15 November 1876 (St. 202).

174. Verandering der grens tussehen de gtmeenten Deventer en Diepenveen. — Wet 18 Docembor 1876

\'(St. 246).

175. Verandering dor grenzen van gemeenten in de provinciën Zuid-Holland en Zeeland, in verband met de grens tusschon die provinciën. — Wet 18 December 1876 (St. 245).

176. Nadere regeling der grens tusschon dc gemeenten Hoogwoud en Winkel. — Wet 29 Maart 1877 (St. 45.

177. Indeoling van de landaanwinningen in bet Oostelijk IJ en daaraan gelegen wateren bij de gemeenten Amsterdam, Ransdorp, Nieuwendani, Buiksloot, Oostznan, Zaandam, Sloten, Haarlcmmorlicde cn Spaarnwoude. — Wet 29 Mei 1877 (St. 107).

178. Verandering der grenzen van dc gemeenten Arnemuidcn, Middelburg, Veere en Vrouwepolder. — Wet 30 Mei 1877 (St. 117).

179. Vereeniging der gemeenten Rilandcn Bath. — Wet 10 December 1877 (St. 227).

180. Verandering der grens tussehen de gemeenten Maassluis en Maasland. - Wet 10 December 1877 (St. 228).

181. Verandering dor grens tussehen dc gonieonteu Hekelingen en Geervliet.— Wet 22 Gel. 1878(Sl. i 48;.

182. Nadere regeling der grens tussehen de gemeenten liekelingen en Nieuw-Beijorland. — Wet 22 Oetober 1878 (St. 149).

183. Vereeniging der gemeenten Almkcik cn Emmikhoven. — Wet 22 April 1879 (Si. 64).

181. Verandering der grens tusschcndegeinccntcn Dreisehor en Nicuwerkerk. — Wet 22 April 1879 (St. 65).

185. Verandering van de grens Uiscchen dc gemeenten Wonseradeel cn Workuin. — Wet 22 April 1879 (St. 66).

I 86. Verandering der grens tussehen de gemeenten Goor cn Maikelo. — Wet 22 April l879(St. 67).

187. Verandering der grens tusschsn dc gemeenten Slad Almelo en Ambt Almelo. — Wet22 April 1878 (St. 68).

188. Vereeniging der gemeenten Sebin op Geul in Slrucln. — Wet 8 Augustus 1878 (St. 112).


-ocr page 19-

— Art. 2.

(inimhvd.

18;». Bcpiiliii^oii, iu acht to nemen bij ilcftfschci-ilinn vim to voren vcroonigilc gomoontcn, ton^cvfil^u dor nieuwo oircumsoiiptio. — Kon. Itel. 24 Mei 1810; 13ijv. E. 308.

I\'JO. Voorzioningen ton opzigto vim ilc tocjuissing iloï wetton op do rogistiatio, siuosssic enz. bij liet voioonigon van gemeenten. — M. F. 21 Oct. 1855; liijv. 1856, no. 320, \'.127.

191. Bepalingen nopens de opmotingen bij het kadaster, in verband met nood/akolijkfiofwensoholijko wijziging in de grensscheiding van gemeenten. — M. F. 4 Miiart 1850, reg. eirc. no. 857; Bijv. 1850; no. 54, 162.

192. Hij veranderingen van do grenzen der go-ineenton komen de werken, gelogen in het gedeelte dat bij do gemeente wordt toegevoegd, in onderhond bij die gemeente, en wordt de gerr.eento, waaraan bedoeld grondgebied wordt ontnomen, van het onder■ bond ontlast. — Kon. Besl. 9 Maart 1808; (iemst. 874.

193. Door de regering worden geono voorstollcn tot veroeniging van gemeenten gedaan, tenzij do gemeente zelve or genoegen mode neme, of als het getal kiezers voor den raad zoo gering is, dat goon behoorlijke konze van loden voor don raad zon kunnen worden gedaan, wolk geval alleen geacht wordt aanwezig te zijn in de gemoenton, welke slechts 15 kiezers of minder hebben. — Versl. God. Staten /.-Holland 1854.

194. Een eiviel-regterlijke overeenkomst tusschcn twee vroeger vereenigde gemeenten, hoezeer het gevolg van de publiok-regtolijke splitsing van een gemeente in twee afzonderlijken, behoort tot do koimisnoining van den gewonen regter. — Uegtb. Amsterdam 1! April 1866; W. 2817. \\V. B. A.897.

195. Tot veroeniging ol\' splitsing van gemeenten wordt niet overgegaan, dan nadat do bepaling dor artt. U9—132 dor gemeentewet zijn in acht genomen. — Art. 128 Gom.wet.

196. Indien bij do wet tot veroeniging van twee gomeenlcn niet uitdrukkelijk regton van verschillende iifdoelingen dor nieuwe gemeente zijn erkend, kan do raad dor nieuwe gemeente zoodanige rogten later niet aan eenig bepaald onderdeel der nionwo gemeente toekennen. Hot laatste lid van dit art. ziet op regton van bepaalde personen cu niet van gehoelo onder-ilooleu der gemeente. — Kon. Besl. 31 Oct. 1860 (St. 65); Genist. 477 ; W. B. A. 596.

189. Verandering der grenzen van de gemoenton Ambt-Vollenhovo, Geneinuiden en Kampen. — Wet 22 Deo. 1865 (St. 145).

197. Opliefting der gemoente Schokland? — Kou. Besl. 4 July 1859 (St. 76); Kon. Besl. 16 Dcc. 1858 (St. 84).

198. Regoling der grensscheiding tussehen do provinciën Zuid-Uoiland en Zeeland. — Wet 27 Mei 1869 (St. 90).

199. Vorandeiing van grensscheiding tussehen do genieonton üorgh en GenUringen.— Wet l.lulij I8h3 (St. 106).

200. Verandering der grensscheiding tussehen do gemeoiiton St. Oedcnrodo en Schijndol. — Wet 20 Doe. 1864 (St. 117).

201. Verandering der grenssclieidiug tussehen de gemoenton Egmond aan Zee en Egmoml-binncn. — Wet 26 Doe. 1864 (St. 125).

202. Eenigo opmoikingeii over do vereoniging en splitsing van gemeenten, o. a. ten betoogo, dat do bepalingen der gemeentewet over deze materio niet voldoende w orden in acht genomen. — Genist. 13\'.\'0; Rep. 1878. 851.

203. Voorstel om Ilcerenvcen tot ecne zolfstiindige gemeente te vorhtlUn. — W. 15., A. 1195, 1240, U. 1279.

204. 1\'lan tot veiceniging van verschillondo Friescho dorpen tot e\'e:no gomcei.te. — W. B., A. 12(14, 15.

205. Eon Kon. besluit, waarbij hot grondgebied tusschcn twee gomeonten wordt geregeld, is van bloot administrativon aard on voreischt geen afkondi-ging. — H. li. 29 October 1150; W. 1339; N. B. XXXVI, § 51 , 215; v.d. II. I5cl. IV, no. 201 , 74 ; Gemst. 43.

206. Bij verandering van do grenzen tusschcn tweo gc[neciiten blijven op hot grondgebied, dut van do eene gemeente naar do amloro overgaat, niet golden do verordeningen die diiitr, vóór h^t tijdstip van overgang, regtskracht hadden. Do verordonin-gen, geldende in de gemeente waaraan dat grondgebied overgaat, vorkrijgen door die toevoeging van dit territoir geen verbindende kracht; zij moeten daar eerst behoorlijk zijn afgekondigd. — Gemst. 15. 76; Rep. 1878, 210.

207. Verandering van grensscheiding van provinciën ot\' gemeenten. Rogtstoostand van do afgoseheido\'i gedeelten. — Gemst. 671.

208. Veroeniging van gemccnton. Art. 2 en 139 dor Grondwet. — W. B., A. 415, 603, 708.

209. Splitsing van gemeenten. Art. 128vgg. der Gemeentewet. — W. 15. A. 396.

210. Verandering der grenzen van genieonton. Artt. 128—133 dor Gemeentewet. — W. B. A. 736.

211. Armen fondsen bij veroeniging van gemoenton. Art. 4 der Armenwet. — W. 15. A. 736, 737.

212. Grensregeling tusschcn provinciën en ge-meenten. — W. 15. A. 812.

213. Is oen plaatselijke verordening, tegen welker overtreding straf is bedreigd, verbindend in dat gedeelte der gemeente, dat daaraan eerjt na do tifkoudiging is toegevoegd, alvorens or in of voor dat gedeelte op nieuw een afkondiging heeft plaatsgehad? Neen. — Rogtsg, Adv. V, 13.

214. Bij den overgang van grondgobied van do eene provincie tot do andore houden do strafbepalingen, vervat in do provinciale verordeningen, (taai-gesteld voor het gewest, waartoe het afgestaan grondgebied behoorde, op van kracht te zijn, ton aanzien van dat grondgebied. Bij koninkl. besluit kun goon provinciale verordening van kracht worden verklaard in hot grondgebied, dat van do oeno provineie in een andere is overgegaan, na dien overgang. — 11. R. 18 Nov. 1845; N. R. XXII, § 65 , 297; W. 657; V. (I. ll.G. Z., 111, silpp.no. 435, 40; 11. R. 25 .lunij 1850; N. I!. XXXVI, § 4, 10; W. 1327; v. d. 11. G. Z. X, no. 488, 333.

Art. 3.

215. C. de Vos van Stoenwijk. Over do misdrijven, waarliij, wegens hun staatkundig karakter, mtlevcring is uitgesloten. — Leiden 1877 ; beoord. door nir. F\'. 15. Coninck Liefsting, Themis XXX VIII, no. 3.

216. ,1. II. Eggers. Annotatio ad Ilugonis Grotii locum do peregrinis. — L. 15. 1839.

217. (•. Convert. De deliiniuentiiiin traditione in Bolgio permisso. —- Gandavi 1828.

218. S. J. van Geuns. Proeve eoner geschiedenis van toelating van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795. — Schoonhoven 1853.

219. II. l\'rovo Kluit. De deditiouc profiigoruin. Traj. 1829.

220. I). Lenuian.v Do juribiis advcnurum in Lotanii 1820.

221. T. Thourel. De acqualitato civium coram logibns seeundnm jus piihlienni Iiodiornum. — 1 ,o-vanii 1828.

222. J. A. Raedl. Onderzoek naar de voorimiligc


-ocr page 20-

(Jroiulwct. - Art. 3.

en hcUendaii^amp;chc politieke uitzetting in het moeder-land en in Neêrlandsch-lndio. — Uotterduiii 1875.

223. .1. Forgour. De juribus civilihus (juac peregrinis eouipetunt. - - Leodii 1824.

224. -I. Wautlot. J)e percgrinornni eonditionc in Helgio secundum jus hodiernum. — Leodii. 1829.

225. K. (I. Philipson. Over den volkenregtelijken regel „schip is Lerritoir\'11. — Utrecht 1865 ; beoord. door mr. M. S. Vols, The mis 2c, Xil, 646; door inr. J. T. Buys, G.ds Nov. 18G5, 3G4.

226. W. A. Reiger. Over den volkenregtelijken regel „schip is territoirquot;11. — Gron. 1805; beoord. door mr. M. S. Pols, Themis, 2e , XII, 046; door mr. fJ. \'i\'. Buys, Gids Nov. 18G5, 364.

227. .los. van Eik De algemeene beginselen van liet internationaal politieregt. — Leiden 1860.

228. O. de Marecs van Swinderen. Over vreemdelingen en hunne rechtsbevoegdheid. — Gron. 1862.

22\'.). Mr. M. Provo Kluit. Dt; Hervorming der politic in Nederland. — Amsterdam 1841).

230. Uitzetting van vreemdelingen. Art. 18, 10 en 20 der wet van 13 Augustus 1849 (St. 31). — W. 15. A. 392.

231. M. C. W. Opzoomcr. Nog iets over art. 3 iter Grondwet. — Themis, 2^ , V, 321.

232. Algernecne voorwaarden, op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. — Wet 6 April 1875 (St. 69).

233. P. M. F. van Meeuwen. Over de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39;, regelende de toelating cn uitzetting van vreemdelingen, en de aigemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen gesloten worden. — Leiden 1859.

234. Mr. K. Zileken. Studiën over Internationaal regt. Themis, 2o, 11, 18Ö6, l.

235. F. Taunay. De tractaten, tot uitlevering van misdadigers, door Nederland gesloten, beschouwd in verband met de vreemdelingenwet en artt. 8, 0 en 10 van het Wetb. van Strafvord. — Arnst. 1872.

236. Mr. 8. »1. llingst. Ken verouderde wet. Wet van 13 Augustus 1849 , tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen. — N. K. Bijdr. Xll, 1872, 131.

237. (J. N. Braam. De legum nostranun civilium cum legibus peregrinis conflictu. — Gron. 821.

238. F. Böhtlingk. De nonnullis peiegrinoruni juribus quae praecipue ad Jus civile pertinent. — Arnhemiae 1834.

239. J. F. Schuurbe«iue Boeije. De divisione hominum ratione civitatis Belgicae. — L. 1gt;. 1851.

240. Ph. de Kanter. De juribus peregrinorum ex principiis veteris juris civilis llollandiei et hodierni. — L. 15. 1828.

24 1. C. E. Harbord. Iets over uitlevering van misdadigers. (Wet 6 April 1875 , no. 66.) — Utrecht 1879.

242. tl.C. G. Boot. Kan een uitgeleverde worden vervolgd wegens een ander misdrijf dan dat, waarvoor zijne uitlevering beeft plaats gegrepen? — Leiden 1879.

243. Mr. tl. P. Vaillant. Strijd tusschen bet Wetboek van Strafvoreering en de uitleveringswet van 1849, ten aanzien van buitenlands gepleegde misdrijven. —- N. R. Bijdr. II, 1852, 400.

244. Mr. L. lT. de Sitter. Keu paar opmerkingen omtrent de verhouding tusschen de rijks- en gemeentepolitie. — Bijdr. van Boer en Fruin, XVI, 316.

245. Mr. A. P. Th. Eyssell. De regtsmagtover vreemdelingen in Nederland. — \'sGravenhnqre 1864; beoord. door. mr. J. B. L. de Geer, N. R. Bijdr. X V,344.

216. ,1. van Eik. De aigemeene beginselen van het Internationaal politieregt. — Amslerdam I860; beoord. door mr. »1. W. Tydeman, Tbeiuis, 2c, Vil, 684,

247. Een vreemdeling, die in 1829 of 1830 bij Kon. besluit vergunning heeft bekomen om binnen het rijk onderwijs te geven, gesteld dat hij door deze vergunning meteen Nederlander is gelijkgesteld, heeft die hoedanigheid verloren als hij, na de Bel gische omwenteling tot 1854 te Luik is blijven wonen. Door zoodanig langdurige woonplaats heeft hij, tot het tegendeel is bewezen, zich buiten\'\'slands gevestigd, met het oogmerk om niet in dit rijk terug te keeren. — II. U. 4 April 1856; N. K. Lil, § 62, 281 ; W. 1861.

248. Vreemdelingen. Wet van 17 Augustus 1849 (St. 39). W. B. A. 700, 725, 726.

249. Regeling der aigemeene voorwaarden , op welke, ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen , verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. — Wet 6 April 1875 (St. 66).

250. Herinnering aan de voorschriften ter bcko-ining van buitenlandsche paspoorten. — M. Buitz, 16 Augustus 1871; Luttenberg 1871, 112.

251. Tegen een arrest van veroordeeling wegens misdrijf is de voorziening in cassatie ongegrond, indien zij alleen berust op tic bewering, dat de uitlevering van den beklaagde heeft plaats gehad dooide Kngelsche regering, buiten de voorwaarden, bij het uitleveringstraetaat met dat rijk omschreven en daarvan niet 1)1 ijkt uit bet beklaagd arrest, noch uit het proces-verbaal der tevegtzitting, zoodat niet blijkt van den grondslag, waarop bet middel van cassatie berust. JI. l\\. 21 Junij 1875; N. K. CX, § 32, 277 W. 3877; v. d. II. Strafr. 1875, no. 2727 , 251.

252. Het is niet verboden de uitlevering te vragen aan een vreemde regering hetzij van een Nederlander hetzij van een vreemdeling, vervolgd niet tjr zake van een misdrijf buiten \'s lands, maar op Neder.audsch grondgebied gepleegd. 11. R. 18 April 1848, v. d. II. Strafr. 1848,1, no. 343, 304. W. 938; N. H. XXXI , §1,1; Regtz. XXVIII, 179.

253. De opgecisehte en voorloopig in hechtenis gestelde persoon, zoolang hij nog met in raadkamer is gehoord, is niet geregtigd van de bevoegdheid, bij art. 20 der wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) toegekend, gebruik te maken. — II. K. I Mei 1874, v. d. II., Gz., no. 1519, 168; N. R. (\'Vil, § 2, 5.

254. De vreemdelingenwet van 13 Augustus 1849 (St. 39) is niet toepasselijk op een vrouw, die, in Nederland geboren en van haren man, een vreemdeling, geregtelijk gescheiden, bewerende, tijdens bare opvrage door een vreemde regering tot uitlevering, in Nederland te hebben gewoond, waarvan hel tegendeel niet is gebleken, wijders aan den burgemeester der plaats in Nederland, waarin zij zich bevond, van haar voornemen tot vestiging aldaar, hoezeer later, bij deurwaarders-exploit heeft kennis gegeven. Die vrouw moet geacht worden te hebben voldaan aan het voorschrift van art. 11 B. W. cn de hoedanigheid van Nederlander te hebben terug-bekomen. Art. 3 gw. en 16 en 17 der vreemdelingenwet zijn zoo geformuleerd, dat daarbij alleen te denken valt aan personen, die vreemdelingen zijn tijdens zij de uitlevering ondergaan. De voorloopige aanhouding kan niet voor een begin van uitlevering gelden. — II. R. 5 .lunij 1874; v. d. II., Gz. XXXV1I1, no. 1524, 197; W. 3761; N. R. CVII, § 14, 103; W. B. A. 1320.

255. Tractaten omtrent de uitlevering van misdadigers zijn gesloten met de volgende staten:

Baden. 8 Mei 1847, Koninkl. Besl. 6 Aug. 1847 (St. 40;;


-ocr page 21-

Grondwet. •— Art. 3.

30

29

Beijeron. 25 Oct. 1852 (St. 8»), IC. H. 23 Dec. 1852 (St. 255);

Bolgic. 1843 (St. 02), 1855 (St. 123), 19 Nov. 1802 (St. 193), 22 Febr. 1 877 (St. 28), Luttonberg 45 ;

Bremen. 3 November 1852 (St. 189), Luttonberg 1852, 181;

Costa Kica. 11 Manrt 1854 (St. 10), Staatscourant 23 Febr. 1850, 47 ;

Denemarken. 0 Febr. 1852 (St. 14), Luttonberg 1852, 25;

Dominlcaansohe republiek. 12 .luij 1857 (St. 47) en 27 April 1858 (St. 17) art. 8, Lut\'tenb. 1858, 78;

Duitsebe bond. 1802 (St. 45);

Frankrijk. 1841 (St. 43), art. 12, 1845 (St. 3), 1800 (St. 50 en 51);

Groot-Brittannië. (S\'aatscourant 25 Manrt 1854, 72);

(luateinala. art. 9, 1859 (St. 12);

Griekonland. 1843 (St. 34) art. 17.

Hamburg. Staatscourant 12 en 13 April 1857, no. 88, 1852 (St. 187);

Groot-Brittannië. 28.lulij 1874(St. 113), Lutt. 105;

Hannover. 26 Julij 1847 (St. 38), Luttonberg;

I Fessen. 28 Oct. 1873 (St. 112);

ICeur-Hessen. II Nov. 1852 (St. 200), Lutt. 190;

Mecklenburg Schwerin. Staatscourant 1 Apr. 1858, no. 78 (St. 10);

Monaco. 20 Oct. 1870 (St. 187), Luttenberg 207;

Oldenburg. 20 .lunij 1853 (St. 27), Lnttenb. 49;

Oostenrijk. 1850 (St. 55), art. 20 (St. 180);

Oranje Vrijstaat. 26 Nov. 1875 (St. 308);

Portugal. 24 Sept. 1854 (St. 141), Luttenb. 171;

Pruissou. II Deo. 1850 (St. 73), 25 Julij 1867 (St. 89), 8 Doc. 1867 (St. 116);

Saksen. 9 Julij 1856 (St. 67), Luttonberg l(f9;

Wurtomburg. 10 Oct. 1852 (St. 183), Luttenb. 174;

Zweden en Noorwegen. I Jung 1827 (St. 36), 10 Mei 1854 (St. 79), Luttonberg 66; Kon. Bosl. 30 J Linij 1879 (St. 110);

Zwitserland. 10 April 1854 (St. 25), Luttenb. 41;

Pruissou on do Staten van bet tolverbond. 1852 (St. 95 en 104, art. 13);

Husle.nd. 1846 (St. 02), art. 15;

Sardinië. 1851 (St. 123), art. 15, 1856 (St. 83), art. 10;

Texas. 1841 (St. 21), art. 14;

Turkije. 1840 (St. 09), art. I ;

Vereenigde Staten van Noord-Amerika. 1839 (St. 29), art. 8 ;

Nassau. 18 Deo. 1802 (St. 199);

Spanje. 5 November 1800 (St. 1800, 5);

Rusland. 5 Junij 1807 (St. 93);

Italië. 24 Febr. 1870 (St. 30);

250. Do bevoegdbeid tot beklag bij den Hoogan Raad wegens handelingen in strijd met. de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) is bij art. 20 dier wet uitdrukkelijk beperkt tot do beide daar genoemde gevallen. — H. U. 1 Febr. 1801, N. U. LXVII, § 15, 94;

257. Voorscbriften nopens de uitvoering en toepassing dor wet van 13 Augustus 1849 (art. 39).—-Missive Min. v. Just., 28 Aug. 1849, Bijdr. 335, I5ijv. E. 370.

258. Mr. W. A. C. de Jonge. Over bot regt van exterritorialiteit, in verband beschouwd met het burgerlijk en strafregt in Nederland. — Thomis X , 55.

259. Jhr. mr. W. C. K. Eversen de Jongo. Budcnkingon togen het regt van exterritorialiteit. — Themis X, 304.

2G0. De bepalingen van artt. 1 en 3 Kon. Besl. ï) Oot. 1830 (St. 6G), houdende maatregelen van toezigt ten aanzien van vreemdelingen en doorreizende personen, zijn nog van kracht; de sfrafhe-palingen der wet van (J Maart 1818 zijn op de overtredingen toepasselijk. — II. U. 24 Maart 1857; N. R. LV, § 47, 231 ; v. d. II. G. Z. XIV, no. GGD, 74; W.\'1902; N. 11. B. VII 322; II. II. 28 Augustus 1858; N. R. L1X, § 71, 388; W. 1999; v. d. H. Gz. XV, no. 727, 188.

2G1. Als iemand tijdens de vereeniging van Nederland met België in Nederland is geboren, uit ouders aldaar gevestigd, en hij alzoo de hoedanigheid van Nederlander heeft verkregen, kan hij die hoedanigheid niet verliezen, als zijn vader tijdeus de scheiding in België gevestigd, hij als minderjarige met hem daar is gebleven. — II. R. 14 J.ilij 1857; N. R. LVI, § 46, 208; W. 1870; Luttenb. 1857, 180.

2G2. liet openbaar ministerie is qietontvankelijk in een vervolging wegens bigamie, ingesteld tegen een beschuldigde, uitgeleverd door de Fransche regering, omdat het met Frankrijk gesloten uitleveringstraetaat van 7 November 1844 (St. 1845, no. 3) verbiedt om den uitgeleverde voor eenige misdaad of wanbedrijf te vervolgen of te straflen, welke niet in hot tractaat is genoemd. II. R. 7 February 187G; N. R. CXII, § 4, 20; W. 396G; P. v. G. 1876, 2, 3.

2G3. Een toegelaten vreemdeling, die bevonden wordt zonder geld of middelen van bestaan te zijn, moet over de grenzen worden gebragt. Kantg. quot;sGravenhage, 19 Oct. 1870; W. 4033.

2G4. Het tractaat van 7 Nov. 1844 tussehen Nederland en Frankrijk gesloten (Kon. Besl. van 1G Januarij 1845, St. 3) verbiedt niet de vervolging tot meerdere feiten van dezelfde soort uit te strekken.— II. R. 27 November 1874; v. d. II., Strafr. 1874, no. 2G78, 340; N. R. CV11I, § 27, 227: W. 3789.

205. De woorden van art. 18 der wet van 13 Augustus 1849 (St. 39), tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen: „krachtens de ver-dragen, in het voorejaand artikel bedoeldquot;, behooren niet te worden beperkt tot de verdragen, na de uitvaarding dier wet gesloten of vernieuwd. — II. R. 25 Oct. 18GG; N. II. LXXX1V, § 19, 170; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1044*, 500.

200. Ter beoordeeling der vraag wie door de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) als vreemdeling wordt aangemerkt, zijn alleen de voorschriften van het Burg. Wetb. toepasselijk ; het is dus buiten twijfel dat iemand, geboren hier te lande uit ouders hier gevestigd, ofschoon die ouders daarna tijdens zijn minderjarigheid uit het rijk zijn vertrokken en zich in een ander land hebben gevestigd, niet als vreemdeling kan worden beschouwd. Nationaliteit, uit de wet verkregen, kan van de bloote daad een derden niet afhankelijk zijn, en alzoo de nationaliteit van den minderjarigen zoon, uit de wet ontleend, kan niet door het vertrek der ouders naar het buitenland verloren worden zonder eenige medewerking van zijne zijde. — II. R. 23 Dcc. 1853; N. R. XI/V1, § 03, 230; W. 1645; W. B. A. 31! ; v.d. II. G. Z. XII, no. 581 , 101.

207. Een vreemde vrouw, die noch ten gevolge van koninklijke toestemming, hare woonplaats binnen dit rijk heeft gevestigd, noch die na hare woonplaats gedurende meer dan zes jaren in een gemeente van dit rijk te hebben gehouden, aan het plaatselijk bestuur aldaar haar voornemen heeft te kennen gegeven om zich binnen het rijk te vestigen, kan niet op gelijkstelling met een Nederlander aanspraak maken, met het gevolg dat zij bij oen verzoek van uitlevering van haar persoon, krachtens het tractaat, opgenomen in het Staatsblad 1845, no, 3 gedaan, de niet-toepasselijkheid der uitlevering kan beweren. Eene kennisgeving aan het plaatselijk bestuur kan niet baten, als zij eene gehuwde vrouw is, wier


-ocr page 22-

Grondwet. Art. 3.

.32

man geen woonplaats in liet rijk heeft. — II. K. 7 Sept. 1855; N. H. LI § 5, 11; W. 1788.

2G8. De uitlevering van een vreemdeling mag ook ter zake van inedeplifjticjhe.id aan 1 )ed ri egel ij k e bank-breuk gesel lied on, ofschoon deze bij de vreemdelingenwet en bij de betrekkelijke verdragen alleen wegens het misdrijf zelf of de hoofddaad van bedrie-gelijke bankbreuk is toegelaten, op grond dat in ilen regel eene algemeene en volkomene gelijkheid bestaat tussehen de hoofddaad en de medepligtigheid, en dit ook het geval is bij bedriegelijke bankbreuk en beide met dezelfde straf worden bedreigd. — Kegtb. Maastricht, Sine die W. 2252.

lt;.). Inlichtingen op het adres van mr. l\'. J. Schilleinans te Amsterdam, betrekkelijk de uitleiding van Charles Guy, zich noemende Graaf (fl lombres. — W. 2402, 24G4, 24G8.

270. Moeten de vreemdelingen aan exceptionele wetten onderworpen worden, en op welke beginselen moeten deze wetten steunen? Dehandeling van dit vraagpunt op het derde congres der internationale vereeniging tot bevordering (Ier sociale wetenschappen. — W. 2625.

271. Als de Hooge Uaad beschikt op het verzoek van een vreemdeling, wiens uitlevering is gevraagd, is liet niet geoorloofd, om welke redenen ook, den termijn van veertien dagen, bij art. 18 der wet van 13 Augustus 184!» toegestaan, te verklaren op een ander tijdstip ingegaan, dan gerekend van den dag, waarop de opgeëischte persoon in raadkamer is gehoord. Bij de beoordeelin^ omtrent het al of niet voldoen aan de opeisching ter uitlevering komt niet in aanmerking de vraag, of de opgeëischte persoon heeft opgehouden onderdaan der opeischende mogendheid te zijn, maar alleen of hij is Nederlander, of wel vallende in de uitzonderingen der wet. — II. 11. 18 Oct. 1855; N. U. LI, § 18, 72; W. 1793; W. 15. A. 392.

272. Kr is niet gehandeld in strijd met de wet door uitgeleverden teregt te stellen en te ve.;oordcelen wegens een ander misdrijf dan dat, op grond waarvan de uitlevering is gevraagd en verkregen. — 11. U. 12.Jan. 1858; v. d II., Strafr. 1858, I, no. 1375, 5; W. 1924; N. H. LVIII, § 4, 27.

273. Voorschriften ten aanzien der vraag, hoe gehandeld moet worden, indien vreemdelingen, wegens bedelari j of landlooperij, ter vervolging aan de justitie worden opgezonden. — M. v. J. 28 Febr. 1852; Bijv. 150; Hij v. IC. 187.

274. Voorschriften, in acht te nemen bij het transporteren van vreemdelingen \'naar de grenzen des rijks. — M. v. J. 27 Oct. 1852; Bijv. 001; Bijv. K. 300.

275. Voorschriften ten aanzien van het transporteren van veroordeelde of on veroordeelde gevangenen en uit te leiden vreemdelingen. — M. v. ,1. 15 Nov. 1852; Bijv. 075; Bijv. E. 309.

270. Bepalingen omtrent de toepassing der vreemdelingenwet op de zoogenaamde olijkoopers. - M. v.»7. 19 Jan. 1853; Bijv. 20; Bijv. K. 372.

277. Voorschriften ten opzigte van het toelaten van ingezetenen van België, langs den Belgischen spoorweg reizende. — M. v. .1. 22 Mei 1855; Bijv. 273; Bijv. K. 090.

278. Inlichtingen ten opzigte van de toepassing der armenwet op den onderstand, aan vreemdelingen te verleenen. — M. B. Z. II April 1850, no. 183, 7e afd.; Bijv. 85, 202; M. B. /. 24 Dec. 1850, no. 140, 7e afd.; Bijv. 307, 892.

279. Voorschriften, in acht te nennn bij uitlevering van beklaagden, die een verzoek daartegen bij den Hoogen Uaad wenschen in te dienen, overeenkomstig de wet op hel toezigl der vreemdelingen.

De uitlevering behoort tot den 1 Oden dag te worden uitgesteld. — M. v. J. 12 Augustus 1850, no. 74. Bijv. 180, 410.

280. Inlichtingen nopens het toezigt op vreemdelingen aan de grenzen des rijks. — M. v. J. 10 Febr. 1857, no. 158; Bijv. 55, 94.

281. Inlichtingen nopens de toelating van Neder-landsche onderdanen in Pruissen en wederkeerig. — M. v. ,1. 29 Mei 1801, no. 127; Bijv. 131, 250.

282. Bepalingen nopens de toelating van Neder landsche onderdanen in Hannover en wederkeerig.-M. v. ,1. 0 Junij 1801, no. 183; Bijv. 139, 207.

283. Inlichtingen nopens de toelating van Neder landsche onderdanen in Frankrijk en wederkeerig.— M. v. J. 15 Aug. 1801, no. 135; Bijv. 203, 352.

284. Voorschriften ter uitvoering der wet op het toelaten en uitzetten van vreemdelingen ten aanzien van hen, die ter zake van landlooperij worden aangehouden.— M. v. J. 15 December 1849, no. 72; Bijv. 597; Bijv. E. 422.

285. Inlichting nopens de uitvoering der wet omtrent de vreemdelingen in «le provincie N.-Brabant. — Gouverneur N.-Brabant, 25 Febr. 1850; Bijv. 131 ; Bijv. E. 459.

280. Voorschriften ten aanzien van behoeftige vreemdelingen, die zich aangeven voor de militaire dienst in quot;s rijks overzeeschc bezittingen. — M.v. .1. 12 Dec. 1849, no. 52; Bijv. 149; Bijv. E. 428.

287. Voorschriften nopens de uitvoering en toepassing der wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) op de toelating en uitzetting van vreemdelingen.

M. v. ,7. 28 Augustus 1849, no. 80; Bijv. 355; Bijv. E. 370.

288. Bepalingen nopens het verleenen van onderstand aan behoeftige vreemdelingen in verband mei de wet op de toelating en uitzetting van vreemdelingen. — M. B. Z. 20 November 1849; Bijv. 528; Bijv. E. 400.

289. Vreemdelingen, die zich voor de dienst in Oost-lndië willen verbinden, doch niet kunnen worden aangenomen, moeten aan de politie worden gesignaleerd. — Min. v. O. 27 December 1849; Bijv. E. 430.

290. Inlichting omtrent het verstrekken van reisgeld aan uit te leiden vreemdelingen. — M. v. »1. I Maart 1850, no. 152; Bijv. 202; Bijv. E. 407.

291. Inlichtingen nopens de uitleiding over de grenzen des rijks van vreemdelingen, die niet kunnen worden toegelaten. — M. v. .1. I Mei 1850, no. 58; Bijv. 289; Bijv. E. 482.

292. Voorschiiften betrekkelijk de invulling der borderellen van declaraticn wegens verplegingskosten enz. van behoeftige vreemdelingen, die in Nederland geen domicilie van onderstand hebben. — M. B. /. 20 Aug. 1850; Bijv. E. 529.

293. Voorschriften omtrent de verwijdering over de grenzen des rijks van ontslagen vreerule gevangenen. — M. v. .1. 21 Maart 1851; Bijv. 107: Bijv. E. 30.

294. Voorschriften omtrent de uitvoering der wel op de toelating en uitzetting van vreemdelingen. — M. v. »1. 5 April 1851; Bijv. 205; Bijv. E. 39; M. v. J. 31 Mei 1851; Bijv. 298; Bijv. E. 52: M. v. J. 9 Aug. 1851; Bijv. 300; Bijv. E. 07.

295. Uitvoering der wet op de vreemdelingen bij het verkeer van Belgische onderdanen binnen het bij tractnat bepaalde raijon. — M. v. .1. 28 April 1851; Bijv. 493; Bijv. E. 45.

290. Voorschriften be t re flu n de de wijze van uil zetting van vreemdelingen over de grenzen. — M. v. »1 23 .luiij 1851; Bijv. 320; Bijv. E. 01.

297. Voorschriften hoe gehandeld moet worden met legitiematiestukken, dit.\' zich bij proeesslukken


-ocr page 23-

Gromlvvct.

— Art. 3.

33

van voroordeeldo vreemdelingen bevinden. — M. v. J. .rgt; Jan. 1852; Bijv. 2; Bijv. K. 149.

298. Bepaling, dat door het toelaten van alle vreemdelingen in Groot-Brittanje zonder paspoort voortaan ook van de Engelsche onderdanen liier te lande geen buitenlandsehe paspoorten zullen gevorderd worden. — M. v. J. 17 September 1861; Bijv. 2rt0, 401.

299. Bepalingen nopens de toelating van Neder-landsche onderdanen in Zweden en Noorwegen en wederkeerig. — M. v. J. 25 Sept. 1861, no. 106; Bijv. 254, 488.

299n. Verdrag tusechen Nederland en Zweden en Noorwegen tot wederkeerige uitlevering van misdadigers, gesloten te Stoekholm II .1 unij 1879.— Kon. Besl. 30 Junij 1879 (St. 140).

300. In de Vereenigde Staten van Amerika worden de vreemdelingen niet toegelaten zonder paspoort, geviseerd door een diplomatieken of eon-sulairon agent dor Vereenigde Staten buitenslands. — M. Buit. Z. 27 Sept. 1861; Bijv. 255, 489.

301. liet verpligt vertoon van buitenlandsehe paspoorten door vreemdelingen, welke hier te lande komen, is afgesehaft: zij kunnen worden toegelaten op don voet vun de artikelen 3 en 4 der wet van 13 Augustus 1849 (St. 39). — M. v. 26 April 1862; W. 60; B. W. 121 , 252.

302. De Nederlandsche onderdanen zijn vrijgesteld van de verpligting om een paspoort te vertoonen in Denemarken en de vrije stad Bremen. In hot Groothertogdom Hessen moeten de Nederlanders, die niet in het bezit vaneen paspoort zijn, zoodanige andere papieren vertoonen, waaruit kan blijken, wie de houder is en wolk het doel zijner reis is. — M. v. J. 26 April 18C2, no. 61; Bijv. \'.22, 252.

303. Voor do toelating en het reizen in Zwitserland wordt in den regel het - vertoonen van een buitenlandsch paspoort niet gevorderd; daartoe is voldoende ieder stuk door de bevoegde mam des lands, waartoe de houder behoort, afgegeven en zijn signalement inhoudende; het behoeft niet voorzien te zijn quot;an hot visum van oen Zwitsorseh agent in het buitenland. — M. v. J. 2 Mei 1862, no. UI; Bijv. 137, 374,

304. De Nederlanders zijn ontheven van de verpligting tot het vertoonen van een paspoort in do hertogdommen Nassau, Sleeswijk-IIolstein en Luxemburg. — M. Buit. Z. 13 Mei 1362; Bijv. 150, 387.

305. De paspoorten van vreemdelingen, die zich naar Beijeren begeven, bohoeven niet meer geviseerd te zijn door de diplomatieke of consulaire agenten van dat \'.\'ijk in den vreemde. — M. Buit. Z. 21 Mei 1862; Bijv. 156, 393.

306. De paspoorten der Nederlanders, die zich naar Oostenrijk begeven, behoeven niet meer geviseerd te worden door de diplomatieke of consulaire agenten van dat rijk in Nederland. — M. Buit. Z. 5 Juny 1862; Bijv. \'76, 419.

307. De paspoorten der Nederlanders, die zich naar hot groothertogdom Saksen-Weimar begeven, behoeven niet meer geviseerd te worden door de diplomatieke of consulaire agenten van Saksen-Weimar hier te lande. — M. Buit. Z. 8 Junii 1862; Biiv. 180, 434.

308. De paspoorten dor Nederlanders, die zich naar hot koningrijk Saksen begeven, behoeven niet meer geviseerd te worden door de diplomatieke of consulaire agenten van genoemd koningrijk hier te lande. — M. Buit. Z. 28 Junij 1862, Bijv. 206, 486.

309. In do vrije stad Hamburg zijn alle vreemdelingen ontheven van hot vertoonen van een paspoort. — M. v. J. 13 Augustus 1862; Bijv. 252, 571.

310. In hot Ottomannische rijk worden geeno Aant. uji Je geo.ndwet.

vreomdelingon toegelaten dan voorzien vun een paspoort, geviseerd door een diplomatieken of con-sulairen agent van de verhevene Porto. Bij gebreke daarvan zijn de vreemdelingen verpligt niet het schip , waarmede zij zijn aangekomen, weder te vertrekken , of, als zij over land zijn gekomen, worden zij naaide grenzen gebragt. — M. v. J, 28 Augustus 18^2 , no. 109; Bijv. 215, 590.

311. Indien een vreemdeling wel bij zijn vestiging hier te lande een reis- en verb lijfpas heeft bekomen, welke gedurende eenigen tijd telkens is verlengd, maar hij ten slotte heeft verzuimd de verlenging aan te vragen, kan hem door het hoofd der politie zijner woonplaats worden aangezegd, dat hij binnen een aangewezen tijd de gemeente en het rijk moet verlaten, zonder dat hij zich op art. G, al. 3, of art. 10 der vreemdelingenwet kan beroepen. — Gemst. 1419; Rep. 1878, 2919.

312. Een vreemdeling, die gehuwd is met eene met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelinge, vait niet onder de bepaling van art. 19 in line der vreemdelingenwet.

Van het oogenblik, dat eene met Nederlanders gelijkgestelde vrouw met een vreemdeling huwt, keert zij terug in den volstrekten toestand van vreemdelinge. — Gemst. 1419; Kep. 1878, 2920 vg.

313. Teregt is hij als vreemdeling beschouwd, die wel in Nederland is geboren doch zich in 1842 in België heeft gevestigd, met het klaarblijkelijk doel om daar te blijven wonen, hij moet geacht worden zijn hoedanigheid van Nederlander te hebben verloren, zoodat teregt de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) op hem wordt toegepast. — II. li. II Jan. 1856; N. R. LU, § 8, 35; W. 1838.

314. De Nederlandsche onderdanen worden in het koningrijk Italic en de onderdanen van Italië worden in Nederland toegelaten en mogen reizen, zonder van een buitenlandsch paspoort te zijn voorzien. — M. v. J. 31 December 18GI, no. 83; Bijv. 421 , 893.

315. Van de vreemdelingen, die Spanje bezoeken, wordt de vertooning van een paspoort niet meer verelscht. Zij moeten echter voorzien zijn van bewijzen van hunne woonplaats („cedulas de veciudad,,,), van dienstkaarten indien zij dienstboden of werklieden zijn, of van andere stukken ten bewijze hunner identiteit der plaats, vanwaar zij komen, en van het doel hunner reis in het koninkrijk. De verpligting om de paspoorten te laten viseren voor de reizigers in het groothertogdom Oldenburg is afgeschaft. — M. v. J. 7 .Jan. 1803, no. 144; Bijv. 12, 20.

31G. De verpligting om paspoorten te laten viseren is in Lubeck en Berkenfeld opgeheven. — M. v..). 5 Aug. 18G3, no. 118; Bijv. 207, 300.

317. Bepalingen omtrent het toelaten van vreemdelingen in den kerkdijken staat. — M. Buit. Z. 12 Jan. 1803; Bijv. 23, 28.

318. Volgens de nieuwe wet op de vrijheid der nijverheid in Baden kan zich thans ieder vreemdeling in het groothertogdom Baden vestigen, en zijn handel en nijverheid uitoefenen, zonder dat het noodzakelijk is Badensch onderdaan te zijn. Het eenige wat buiten den pas verlangd wordt is een bewijs van goed gedrag. — M. Buit. /. 30 January 18G3 Bijv. 47 , 62.

319. Nederlanders, die het groothertogdom Saksen-Weimar-Eisenach bezoeken, zijn ontheven van de verpligting om van paspoort voorzien te wezen. Ingeval van noodzakelijkheid om hunne identiteit te bewijzen kunnen zij volstaan met de vertooning eener geboorteaete, van een certilicaat van het bestuur hunner woonplaats of vaneenig ander dergelijk stuk. — M. v.J. 19 Febr. 1863, no. 99; Bijv. 69, 82.


3

-ocr page 24-

Grondwet. — Art. 3—7.

35

320. Bepalingen tooi1 vreemdelingen, die zich op het grondgebied dor stad l.ubeck begeven, doortrekken of er wenschen te verblijven. — M. v. J. G Mei 1863, no. UG; Bijv. 142, 198.

321. Een Pruis van geboorte, in Nederland gevestigd, verliest vanzelf door een afwezigheid van tien jaren uit dat rijk de hoedanigheid van Pruissisch onderdaan. Bij ontslag (Entlassung) uit het Unter-thunsverbond, op aanvrage van den belanghebbende verleend, geeft de Pruissische overheid hem daarvan een zoogenaamde Entlussungsurkunde af. — M. B. Z. 30 Sept. 1804, no. 218, 4e afd.; Bijv. 244, 431.

Art. 4.

322. P. de Pouquer. De modis, quibus jus civitatis acqniritur secundum jus Gallicutn et Bel-gieutn. Gandavi 1828.

323. P. C. Nahuis. De acquirenda civitate ex jure eodicis civilis et novi Belgici. Traj. 1827.

Art. 5.

324. Mr. O. vun Oosterwijk. Buugerschapsregten. Besch. I, 175.

325. S. H. Cohen Henriquez. An qui jure publico Neerlandus sit., necessario etiam in jure privato Neerland! locum obtineat. Amst. 1852. Beoord. door mr. J. van Hall, N. K. Bijdr. 11, 524.

32G. Mr. J. M. Hoog. Burgerschapsregten. — Bijdr. Boer, Fruin c.s. XX, 184.

327. lets over hot staatsburgerregt iu de Neder, landen. \'sGravenh. 1831.

328. Kan men afstand doen van burgerschaps-regten? AV. B. A. 1207.

Art, 6.

329. Aan het voorschrift van dit art. is uitvoering gegeven door de wet regelende de benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen. — Wet van 4 Junij 1858 (St. 46).

330. Kon. Besl. van 5 November 1851 (St. 141), waarbij, met intrekking van dat van 15 Febr. 1815, no. IG, nadere bepalingen worden gemankt ten aanzien van het gelijktijdig bukleeden van ambten.

331. Vreemdelingen in het medebestuur van polders. — W. B. A. 1232, 1273.

Art. 7.

331a. P. II. Maas. Het in de wet van 21 Doe. 1850 (St. 75) voor brieven van naturalisatie vastgestelde recht is veel te hoog en daardoor onstaatkundig. — Stolling 20. Leiden 1877.

33li. J. F. Neeb. Wenschelijk ware het dat do grondwet toeliet naturalisatie bij Kon. liesl. te ver-leenen. — Stelling 29. Leiden 1897.

332. Worden minderjarigon, Nederlanders door de naturalisatie hunner ouders in Nederland, of verliezen zij den staat van Nederlander door de naturalisatie hunner ouders in een vreemd land? — Uegtsg. Adv. Vil, 9.

333. Wet van 2 Julij 1850 (St. 44).

334. T. A. Sannes. Het staatsverband. Kene vergelijkende reehtstudie. Leiden 1875.

335. Dc vóór 1848 bij Kon. Besl. genaturali-seerdon zijn Nederlanders en kiosbevoegd. Dit art. kan niet terugwerken en kun van geen toepassing zijn op bevorens op verbindende wijze verkregen natu-ralisatiën. De wet van 21 December 1850 (St. 75) stelt van het registratieregt vrij hen, die vroeger brieven naturalisatie verkregen en do regten betaald hebben en nn nieuwe brieven onderdo werking der wet van 28 .lullj 1850 vorkrijgen, en gaat alzoo van het denkbeeld uit dat er nieuwe brieven, al ware het ton overvloede, zullen kunnen verlangd

en feitelijk zullen verkregen worden, maar daaroc niet geacht mag worden het aanvragen van nieuw, 5 brieven verpligtend gemaakt te hebben; veelmin zo; aan die wet do strekking kunnen worden toegeken om op zoodanige indirecte wijze do vroegere brievei ? vervallen en krachteloos te doen verklaren. - Jj Uegtb. Rotterdam, 30 Aug. 1851. W. 1261.

33G. Wie zijn Nederlanders? — Art. 1 der we 8 van 28 Julij 185Ü, ter uitvoering van urt. 7 de . grondwet. W. B. A. 464.

337. Gevolgen der naturalisatie voor Hannovei . anen. — Art. 5. dor wet tot uitvoering van art. der grondwet. W. B. A. 626. .

338. Mr. F. A. ï. Wove. De naturalisatie onde do grondwet van 1815. — Themis XII, 553.

339. Aan hot voorschrift van dit art. is uitvoerin r gegeven door do wet va-i 28 Julij 1850 (St. 44).

340. Op brieven van naturalisatie is een registratie ^ regt van vijftig gulden verschuldigd. — Wet va 21 Dec. 1850 (St. 75).

341. De wet van 28 Julij 1850 (St. 44) moei , waar zij spreekt van wonen en woonplaats, gead \' worden op h\'it oog te hebben do woonplaats vai ; het Burgerlijk Wetboek. — Gemst. 1413; Hc| 1878, 2806. ,

342. Nederlanders. Geloofsbrieven. Art. 98 de ] kieswet. Art. 1 en 3 der wet tot uitvoering va i art. 7 der grondwet. — W. B. A. 751. ,

343. Ten aanzien der burgerschapsregten is nie , ieder als Nederlander te beschouwen, die gobore j is uit Nederlanders, welke tijdens zijn geboorte Imite

\'s lands gevestigd waren. Een verklaring bij koi , besluit bij wijze van wetduiding kan geen naturalisati , vervangen. — Kegtb. Arnhem 10 Junij 1852; II. t , G Julij 1852; N. K. B. 11, 321; N. R. XLH, § j 200; W. 348; v. d. II. Gz. XI, no. 555, 324. ;

344. De grondwet, zooals zij in 1815 is ingevoerd moet geacht worden aan den koning het regt i . hebben overgelaten om aun vreomdelingen de hoe , danigheid van Nederlander door naturalisatie toe I | kennen. Mitsdien zijn brieven van naturalisatie onder die redactie der grondwet, op dit punt eerst i; 1848 veranderd, door den koning verleend, alsgehli. ■ te beschouwen. Zij zijn voldoende om hem, die i ( verkregen hoeft, regt te geven op de uitoefeniti. ; van burgerschapsregten. — H. R. 10 October 1851 N.R.B. I, 577; W. 1271; N. K. XL, § 6, 35

v. d. H. Gz. XI, 31, 533, 207; Gemst. 5.

345. Mr. W. F. Frijlinck. De vraag; wie zij ingezetenen in den zin der grondwet? naar aanloidin van art. 3 der wet van 28 Julij 1850 (St. 44). —• Bijil; van Boor c.s., XVI, 392.

346. Bewijs van Nederlanderschap. — Bijdr. ï Boer c.s. IX, 366.

347. 11. J. A. liaedt van Oldenbarnevelt. 1) wet tot uitvoering van art. 7 der grondwet in hun betrekking tot het burgerlijk regt on het staatsrogt Leiden 1851.

348. Mr. C. A. den Tex. Bedenkingen ove naturalisatie, opgedragen aan de we;gevende magt.-N. R. Bijdr. 1, 448.

349. Wie zijn Nedorlandsch burgorschapsregt re claineert moet het volle bewijs leveren, dat hij iii hoedanigheid van Nederlander bezit. Bij de vraag wie volgens de wet van 28 Julij 1850 (St. 44) ci speciaal volgons art. 1 no. 4 dier wet al dan nie Nederlanders zijn, behoort slechts feitelijk Ic worde onderzocht of de ouders dor belanghebbenden tijden: de geboorte van dozen in een dor termen van ari 10 dor wet verkeerden, ronder dat behoeft te wordei beslist wolken invloed die feiten destijds op de bui gorsehapsregten der ouders uitgeoefend hebben. -liegtb. Amst. 28 April 1847; N. R. B. 11,205; ll.li


-ocr page 25-

Grondwet. — Art. 7—8.

3 37

38

!ai\'ot 28 Mei 1852; N. R. B. 11, 241; N. H. XL1J, § 8, 28; fe^quot;, W. 1337; v. d. II. Gz. XI, no. 549, 285; Gemsf. 36.

20 350. W. A. Engelbrecht. Over trtikcl 2 reglement e. quot; op het beleid der reperin}; van Nederlandsch-lndië, \'1UVÏI in verband met art. 107 regeringsreglement no. 1 en 1quot; ~ de Nederlandsehe ■«•ctgeving op liet Nederlanderschap. — Leiden 1862.

T 351. Inlichtingen omtrent het verliezen der hoe-danigheid van Nederlander, in verband met de wet op de vreemdelingen. — M. v. J. 5 April 1851 ; 10;c\' Bijv. 491. 841.

111\'\' 352. Nederlanders. Geloofsbrieven. Art. !-8 der kieswet. Art. I en 3 dor wet tot Jiitvoering van quot;quot; art. 7 der grondwet. — W. B. A. 751.

353. Is een acte van notorieteit voldoende voor ,eni1 naturalisatie? — W. B. A. 765.

354. Nader termijn Ier vervulllling der voorwaar-,;I\'allt den bij naturalisatie. — W. B. A. 766.

1 355. Naturalisatie. — W. B. A. 822.

356. Nadere voorschriften ter uitvoering van art. mo\'i: 9 der wet van 28 Jullj 1850 (St. 44) betrekkelijk ;eucl gennturaliseerden. — M.v. ,1. II Maart 1874; Lut-8 vai tenberg 1874, 43.

quot;el 357. Voorschriften omtrent de afgifte van bew ijzen van Nederlanderschap nan Nederlanders, die in ® Pniissen verblijf houden. De commissarissen des \' vquot; konings in de provinciën zijn bevoegd zoodanige verklaringen, welke voor een jaar geldig zijn, af te ! nlt geven. — M. B. Z. 4 .lunij 1875, no. 8; Luttenh. quot;°rei 1875, 105.

gt;uquot;6 358. Indien ecu Nederlander in l\'ruissen is gehuwd .^01 met eene Piuissische vrouw en van dat huwelijk lisati |recne afkondigingen bier tc lande hebben plaats II. 1\' gehad mag aan die vrouw en hare kinderen geen § quot;\' nationaliteits-bewijs worden afgegeven. — M. B. Z.

31 July 1875; Luttenberg 1875, 150.

oenl 359. Van de regten van zegel en registratie zijn \'■Sl 1 vrijgesteld de acten constaterende de verklaring door hut den genaturaliseerde, dat hij de naturalisatie aan-toe\' neemt. — Kon. Besl. 5 Nov, 1874; Luttenberg satie 1874, 146.

\'rsti: 3f,o. Bij gemeentelijke verordening mag niet ;eldi; worden geregeld het toczigt op vreemdelingen en die» doorreizende personen voor zooverre daarin is voor-enin. jjie,, bij Kon. Besl. van 9 Oct. 1830 (St. 66) en de 1851 Wet van 13 Augustus 1849 (St. 39). — II. R. 24 , 35 Maart 1857; N. R. B. VII, 322; N. R. LV, § 47,

231; v.d. H.Gz. XII, no. 669, 74, W. 1902quot;. \' zij 301. Een vreemdeling, die genaturaliseerd is, iidin mag lid van den gemeenteraad zijn, ook indien bij 3ijilgt; zijne brieven van naturalisatie aan hot gemeenlc-hestuur heeft vertoond na do verkiezing, doch voor Ir. v het onderzoek der geloofsbrieven. — Versl. ged. staten Limburg 1867 , 137.

® Art. 8.

hai 362. Goedkeuring van eenige artikelen derover-srep cenkomst met Spanje tot wering van den nadruk. —

Wet van 27 Junij 1863 (St. 86).

ove 363. Oveicenkomst tussehen Nederland en Spanje ;t. - den 31 December 1862 gesloten tot wering van den nadruk van wetenschappelijke cn letterkundige wer-;t rt ken. — Kon. Besl. 9 .lulij 1863 (St. 115).

lij ili 364. In Nederland bestaat sedert do wet van 25 raag Januarij 1817 (St. 5) geen uitsluitend regt om te 4) oi vertalen, ten behoeve van hen, die overeenkomstig nif het besluit van 24 Januarij 1814 (Sf. 17) de voor-gt;rdci genomen vertaling het eerst hebben aangekondigd; jden dat regt bepaalt zich tot het kopijregt van de wer-i an kelijk voltooide vertaling. — Regtb. Amst. 27 Dec. mlci 1843; Regtz. XXIX, 131; W. 464; K. 15. W, 487. bui 365. Goedkeuring van artikelen der overeenkomst i. - met België tot wering van den nadruk. — Wet 28 II.R Dec. 1868 (St. 119).

366. Plaatsing in het Staatsblad van de overeenkomst tussehen Nederland en Belgie tot waarborg van den eigendom van wetenschappelijke en letterkundige werken. — Kon. Besl. 4 Maart 1859 (St. 11).

367. De overeenkomst met België gesloten tot wering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken is in werking getreden den 1 April 1859. — Kon. Besl. 19 Maart 1859 (St. 14).

368. Additionele overeenkomst van 27 April I860 tor uitbreiding van het met Frankrijk gesloten verdrag wegens den waarborg van den letterkundigen eigendom. — K. B. 22 Mei 1860 (St. 19).

369. Goedkeuring van artikelen der overeenkomst met Frankrijk tot wering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken. — Wit 12 Julij 1855 (St. 101).

370. Plaatsing in het Staatsblad der overeenkomst met Frankrijk tot wering van den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken. — Kon. Besl. 22 Julij 1855 (St. 107).

371. Bepaling van het tijdstip, waarop do overeenkomst, met Frankrijk gesloten tot wering van den nadruk van wetenschappelijke werken, in werking treedt (26 September 1855). — Kon. Besl. 13 Sept. 1855 (St. 120).

372. Het letterkundig eigendomsregt in Nederland. Wetten , traktaten, regtspraak . benevens de wetgeving in Nederland cn Nederlandsch-Indfë. — \'s Grav. 1865.

373. Mr. T. van Hettinga Tromp. De koninklijke A kademie van Wetenschappen en do zoogenaamde letterkundige cn kunsteigendom. Een kritiek. Leeuw. 1863. — Beoord. door mr. A. F. do Savornin Loh-man. — N. K. Bijdr. XIV, 140.

374. Voorschriften tot verzekering van het regt van eigendom aan hen, die van huitenlandsche werken eene vertaling willen uitgeven. — Souvorein besluit 24 Januarij 1815 (St. 6 .

375. J. J. A. Schill. Over de drukpers in Nc-derlandsch-Indic. — Leiden 1861.

376. Mr. A. C. van Heusde. De vrijheid van drukpers hier te lande uit een historisch oogpunt beschouwd. — Haarlem 1847.

377. Door het woord „wetquot; in dit art. wordt niet de grondwet zelf, doch de gewone wet bedoeld. II. R. 3 December 1852; N. R. XL1II, § 47, 244; W. 1462.

378. liet souverein besluit van 24 Januarij 1814 St. 17), houdende bepalingen omtrent den bockhandel en den eigendom van letterkundige werken is sedert do invoering van het burgerlijk wetboek nog van kracht. Volgens dat besluit is een burgerlijke actie wegens hoon of laster ontvankelijk tegen den drukker van een dagblad, nadat hij vergeefs is gesommeerd den naam van den schrijver van het geïncrimineerd stuk op te geven; het is niet de uitgever alleen, die aangesproken kan worden. Voor do aansprakelijkheid van don drukker wordt niet vereischt dat bij hem zelf de bedoeling om te bolce-gen beeft bestaan. De inhoud oener advertentie is niet honend of beleedigcnd indien daarin aan iemand wordt te last gelegd uit geldgebrek tot lagere prijzen dan andere fabrikanten aan particulieren te verkoo-pon. Het adverteren, dat een koopman in geldgebrek verkeert, bevat geen aantijging, welke diens oor of goeden naam zou kunnen schandvlekken. —- Regtb. Amsterdam 1 Maart 1870; W. 3233; N. R. B. XXII, 62.

379. Do drukker of uitgever van oen geïncrimineerd geschrift is niet verantwoordelijk, indien de schrijver daarvan bekend Is. — II. R. 16 Fcbr. 184 1 ; N.H. VII, § 24 , 124 ; v.d. 11. Strafr. IV, no. 228,281 ; W. 162 ; Reglz. XXII, 159; R. in N. III, 9.

380. Indien een verantwoordelijk uitgever (gérant).


-ocr page 26-

~ Art. 8.

39

4 tl

Grondwet.

aan een daghliul verbonden , op zich heeft genomen de aansprakelijkheid van alles wat in dat dagblad gedrukt wordt, blijft evenwel de schrijver van dat blad voor den inhoud verantwoordelijk. Ken over-eenkomst tnssehen een redacteur en de directie van een dagblad aangegaan, krachtens welke de schrijver nimmer aansprakelijk zou zijn voor het geschrevene, kan den schrijver niet ontheffen van de aansprakelijkheid, waaraan hij krachtens do wet jegens do maatschappij of bijzondere personen wegens zijn openbaar gemaakte geschriften onderworpen is, indien de openbaarmaking mot zijn medeweten en overeenkomstig de bestemming, daaraan door hem gegeven, is geschied. Hoezeer het ingevolge art. 4 der wet van 10 Mei 1832 (St. 34) vrijstaat ora over de handelingen der openbare magtcn zijne gedachten te uiten en die te beoordoelen, blijft echter volgens art. 2 dier wet, art. 307 vgg. C. P. toepasselijk op de misdrijven van laster en hoon, aan de openbare autoriteiten aangedaan. — H. R. 18 Maart !845; v. d. H. Strafr. XI, no. Gfi3, 221; N. H. XX, §37, 163; W. 590; Uegtz. XXV, 215.

381. In de bevoegdheid, aan ieder gegeven, om over de handelingen der openbare magten zijne gedachten te uiten , ligt niet opgesloten de bevoegdheid om die handelingen boosaardig in een verachtelijk of hatelijk daglicht te stellen. — H. R. 24 Ajiril 1849; N. R. XXXII, § 92, 3G0; W. 1042; Regtz. XXII, 91; v. d. II. Strafr. 1849, I, no. 472, 188.

382. De Nederlandsehe drukpers, naar den wet-telijken zin de? woords beschouwd ter toelichting der regtsbeginselen zoo van het eigendom (kopijregt) als van de verantwoordelijkheid. - Brussel 1828.

383. Reglement op dedrukwerken in Ned.-Indië.— Kon. Besl. 8 April I85G; W. 1823; Luttenb. 28G.

384. Onder de bepaling der grondwet dat niemand voorafgaand verlof noodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren is ook begrepen het regt om een courant uit te geven, zoodat eene overeenkomst om daarvoor aan de gemeentekas een jaarlijksche recognitie te betalen geen gevolg kan hebben. — Rcgtb. Middelb. 2G April 1854; W. 15C4. Gemst. 148.

385. Inlichtingen omtrent het te keer gaan dei-verspreiding van buiten quot;s lands nagedrukte werken, waarvoor hier te lande kopijregt bestaat. — M. 13. Z. Iti April 1844; Bijv. 193; Bijv. L. 383.

38G. Voorzieningen ingeval van invoer uit België van nadrukken van Nederduitsche letterwerken, — M. v. J. 14 Fcbr. 1844; Bijv. 72; Bijv. E. 553.

387. Het regt om door den druk te mogen copi-c.ren is een onbetwistbaar regt, inhaerent aan den auteur van elk werk , of aan hem aan wien van dezen dit regt op wettige wijze is overgegeven. Dit beginsel is gehuldigd zoo bij vroegere als latere wetgevingen op den letterkundigen eigendom. Tot het wanbedrijf van nadruk wordt gevorderd de wetenschap bij den dader dat hij bet copijregt van bet werk niet bezit.— Regtb. Amsterdam 11 Maart 1858; W. 1944; Hof N.-Holland 27 April 1858; W. 1957.

388. Mr. A. W. Wichers. Over de verantwoordelijkheid van den drukker en den uitgever volgens de bestaande wetgeving ingeval de schrijver bekend is. — N. R.Jaarb. Hl, 81.

389. Mr. C. A. den Tex. Zou de verantwoordelijkheid van den drukker en uitgever ingeval de schrijver bekend is zijn medcpligtigheid uitsluiten ? — R. B. IV, 171.

390. Het door een gemeenteraad genomen besluit houdende verbod aan de onderwijzers der gemeente om aan uitgevers van dagbladen artikelen te leveren is in strijd met dit art. — M. B. Z., decisie Gemst. 1217.

391. Mr. B. van der Velden. Betlenkingenomtrent den aard en het wezen van den zoogenuamden letterkundigen eigendom. — N. U. Bijdr. XI, 321.

392. B. van den Velden. Het kopijregt in Nederland. — \'sOravenh. 1835.

393. Vaststelling van straften voor hen die vreemde mogendheden heleedigen. — Wet 28 September 1856 (St. 51).

394. Het regt om ingevolge dit art. zonder voorafgaand verlof zijne gevoelens of gedachten door de drukpers te openbaren, hetwelk zich ook uitstrekt tot het uitgeven eencr courant, moet niet worden verward met het regt tot uitgifte van een blad, dat als officieel blad door een bestuur kan worden uitgegeven en door zijn karakter voordeelen aan de uitgevers kan verzekeren, zooals een Staatscourant, welke het onderwerp van overeenkomst kan uitmaken. — H. H. 30 Maart 1855; N. R. XLIX, § 72, 344; v. d. H. B. R. XIX, no. 596, 216; W. 1632; Genist. 184; Luttenb. 1855, 21.

395. Hij, die een geschrift schrijft, hot doet drukken en met zijn voorkennis uitgeven, wetende dat zich daarin de namen van den drukker of schrijver niet bevinden, werkt willens en wetens tot de uitgave en verspreiding mede. — Hof Overijssel 12 .lunij 1847 ; Regtz. XXHI, 236; W. 857.

396. F. do Gijselaar De libertate preli. — L. B. 1818.

397. Wetten en verordeningen nopens den boekhandel en drukpers in Nederland. — \'s Grav. 1834.

398. L. TT. de Sitter. De drukpers als middel tot misdrijf. — Gron. 1869. Beoord. door jhr. mr. O. Q. van Swinderen, W. 3120; door mr. D. .1. Mom Visch; Themis 2o XVI, 510.

399. Souverein besluit, houdende bepalingen omtrent den boekhandel en den eigendom van letterwerken. — 24 Januarij 1814 (St. 17).

400. Bepalingen der regten, die in do Nederlanden ten opzigte van het drukken en uilgeven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoefend. — Wet van 25 Januarij 1817 (St. nc. 5).

401. N. de Ridder. Eenige beschouwingen over kopierecht. — Utrecht 1875.

402. C. F. A. Wannaar. De juribus auctorum.— Gandavi 1820.

403. L. Dorma). De cogitandi et scribendi libertate. — Leodii 1822.

404. J. Th. Buys. De jure eogitata communicandi ex juris communis principiis regendo. — Amst. 1850.

405. J. T. Bodel Nijenhuis. Do juribus typn-grapborum et bibliopolarum in regno Belpico. — L. B. 1819.

406. H. J. Swaving. Do jurequod vulgodicitur dominium litterarium. -— L. B. 1841.

407. Mr. T. J. Noijon. De strafrogtclijke verantwoordelijkheid voor misdrijven, door middel der drukpers gepleegd. — Themis XXXIX, 269.

408. Mr. J. Heemskerk Az. Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest. — Haarlem 1586.

409. Mr. J. Fresemann Victor. Eenu bijdrage tot het leerstuk van den intellectueelon eigendom.— Utrecht 1868.

410. Mr. S. F. Uipman. Onderzoek omtrent do wettigheid dor koninklijke besluiten van 2 en 30 Julij 1822 en r8 ,lunij 1829. — Amst, 1840.

411. Voorschriften omtrent do uitvoering dor overeenkomst met Frankrijk tot wering ven den nadruk van wetenschappelijke en letterkundige werken. — M. F. 18 September 1855; Bijv. 487; Bijv. E. 744.

4 12. Medodeeliiig van het verbod van invoer in België van nadruk van Fransche en Belgische


-ocr page 27-

42

Art. 8—10.

41

Grondwet. —

boekwerken enz. -— M. F. 7 Junij I8.r)4, no. 4112; Bijv. 238; Bijv. E. 52!).

4 13. Inlichting nopens het tegenpnun van den invoer van in Holpiö nagedrukte Nederduitsche letterwerken. — M. K. 1G .1111)ij 1846, no. 203; Bijv. 332; Bijv. K 71 ; M. F. 22 Mei 1844, no. 135; Bijv. 230, Bijv. E. 395.

414. Mr. A. Polak en mr. L. U. de Sitter. Praeadviezen over de vraag: moeten ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor misdrijven door middel dor drukpers (xepleeRd bijzondere voorschriften gelden? Zoo ja, welke? — Handelingen der Ned. juristen-vereeniging IX, 205 en 233; Rep. 1878 , 1102.

415. Over de quastio der drukpers in de juristen-vereeniging. — W. 4273.

410. Strafregterlyke vervolging van drukpersde-licten, eene rectificatie door Mr. A. A. de Pinto.— W. 4278.

417. Po verantwoordelijkheid voor drukpersdelicten naar aanleiding der praeadviezen voor den juristendag. — P. v. 1878. 31 Bijb.

418. Voorschriften tor beteugeling van den invoer van nagedrukte Nederlandsche boekwerken. -— M. v. J. 22 April 1844, no. !), Bijv. E. 384.

419. Mr. J. T. Buijs. Art. 9. Het petitieregt van de provinciale staten. De artt. 9 en 134 dor grondwet en het adres der staten van Groningen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XVII, 1.

420. Mr. N. F. van Nooton. Beschikking van gemeenteraden op verzookschriften van ingezotenon. Publiek regt en burgerlijk rogt.— Bijdr. v. Boer e.s. XV, 50.

421. Termijn tot het inleveren vun adressen aan do provinciale staten — Bijdr. v. Boer c.s. XI, 260.

420. Mr. J. Luzac. liet rogt van petitie volgens de grondwet. — Bijdr. v. Boer c.s. VIII, 23.

422. Do artikelen 9 en 134 dor grondwet en het adres der staten van Groningen. -— \'s Gravenh 1870.

423. Mr. W. F. Frylinck. De vraag wie zijn ingozoienen in don zin grondwet, naar aanleiding van art. 3 der wet van 28 Julij 1850 (St. 44) beantwoord — Bijdr. v. Boer en Fruin XVI 342.

424. .Ihr. Mr. P. M. F. van Meeuwen. Hot regt van petitie. — Themis X 2n 161.

425. Mr. J. Frosemnnn Victor. Iets over het regt van petitie van provinciale staten en gemeento-bosturen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XII, 170.

120. Een verzoekcchrift dat niet aan art. 9 der grondwet voldoet, moot door don voorzitter terzijde worden gelogd. -— Genist. 1864.

427. Artt. 9 en 144 der grondwet. — Gomst. 275.

428. G. I. E. van Bylandt. Over het rogt Van petitie. — \'sGravenhago 1804.

429. Termijn tot het inleveren van adressen aan de provinciale staten. — W. B. A. 563.

430. Vreomdelingon — niet ingezetenen. Regt van petitie. Eene vraag bij art. 9 der grondwet. — W. B. A. 724.

431. Adressen aan den den raad. — W. B. A. 710.

Art. 10.

432. F. A. .7. Lanschot. Stichtingen al.- rechtspersonen beschouwd. — Leiden 1856. Beoord. N. R. Bijdr. VI, 238 door Mr. A. A. do Pinto; Themis 2e IV , 287.

433. Jhr. C. I. van Nispen tot Pannorden. Hot regt van vereeniging en de burgerlijke regtsbevoegd-heid van vereenigingen alsregtspersonen boschoirwd.— Leiden 1853. Beoord. door mr. J. van Hall, N. U. Bijdr. Ill, 384; door mr. J. de Witte van (Jitters; Themis XIV, 57; door mr J. G. A. Fabor; Gids 1853, 469.

434. Moet een vereeniging opgerigt vóór de wet van 20 April 1855 fSt. 32) de veranderingen die zij maakt in hare statuten, onderwerpen aan de goedkeuring van den koning of aan de wetgevende magt op strafte van verlies van hare regtspersoon-lijkhcid? — Neen. — Regtsg. Adv. VIII, 29.

435. Vlugtige beschou ■vingen over do wetgeving op do kloosters. — Themis XII, 565.

436. Mr. S. Wildschut. Bedenkingen togen hel wetsontwerp, houdende regeling én beperking van het regt van vereeniging en vergadering. — Amst. 1851.

437. Vlugtige beschouwingen over de tweede afdeoling van bot ontwerp van wet tot regeling en beperking der uitoefening van hot rogt van vereeniging en vergadering. — Leeuwarden 1851.

43.8 Mr. P. M. Nolthenius en mr. B. J. Ploos van Amstel. liet regt van vereeniging en vegadoring in Nederland. — Amsterdam 1849.

439. .Ihr. Mr. C. 1. van Nispen tot Pannerden. Beschouwingen over de regtspersoonlijkhoid der vereeniging vooral mot opzigt tot do geestelijke orden.— Themis 2quot; II, 181.

440. Mr. .lac. van Gigch. Wet regelende en beperkende de uitoefening van het rogt van vereeniging en vergadering naar aanleiding der daaromtrent gehouden beraadslagingen , met aanteekeningen voorzien. — Gorinchem 1855. Beoord. door jhr. mr. J. de Witte van Citters. Themis 2quot; II, 056.

441. Kegeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering. -—Wet22 April 1855 (St. 32).

442. Uitbreiding van art. 14 der wet van 22 April 1804 (St. 32) tot wederkoorige verzekorings-of waarborgmaatschappijen. — Wet 14 September 1866. (St. 123).

443. Mr. S. Artt. 5 en 6 der wet van 22 April 1855 (S. 32; tot regeling en beperking der uitoefening van het rogt van vereeniging en vergadering. — W. 2836.

444. Do wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering en de hoofden van de gemeentebesturen. — W. B. A. 309.

445. F. S. Reiding. Do jure summi imperantis in sociotatos occultas. — Gron. 1828.

446. In cassatie kan niet worden teruggekomen op de feitelijke beslissing dat do verhouding der in een herborg of koffijhuis aanwezige personen niet zoodanig was dat zij als een gesloten vereeniging kon worden beschouwd. Eerst dan kan aan de schending van art. 10 der grondwet worden gedacht als de gemeenteverordening op een vereeniging of vergadering was toegepast. — H. R. 29 Junij 1874. v. d. H. Gz. XXVI11. no. 1528, 212. W. 3?49.

447. liet algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde kerk in liet koningrijk der Nederlanden, vastgesteld bij kon. besluit van 7 Januarij 1811 en de daaruit voortgevloeide reglementen zijn verbonden. — Rogtb. Brielle 21 Junij 1804. W. 2002.

448. Het algemeen reglement voor de parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid is oen statuut voor oen wettig bestaand zedelijk ligchaam. — 11. R, 17 Junij 1864, W. 2000. N. R. LXXVII. § 20, 153; v. d. II. B. R. XXVllIno. 252, 570.

449. Heemraadschappen en waterschappen zijn publiekregter 1 ijke ligchamen, zij hebben regt van bestaan tegenover provinciën, gemeenten en bijzondere personen. — Hegtb. Leidon 13 Januarij 1805. W. 2677.


-ocr page 28-

13

Grondwet.

41

— Art. 10.

450. Een vercenicinj; opgenpit na de wet van 22 April 1055 (St. 33) die noch bij do wot noch door den koning is erkend, kan niet in realen optreden tegen eon harer leden. — 11. H. 30 .lannaiij 1863; v. d. H. B. K. XXVII, 248. W. 2454. N. H. LXXIII § 18, 28.

451. Ktgt van vereenisinp; en vergadering. — Art. 1 dor wet van 22 April 1855 (St. 33)— W. B. A. 453

452. De wet op het regt van voreoniging is ook toepasselijk op onderlinge verzekeringsmaatschappijen. De onderscheiding als zou die wet alleen zijn van staatkundigen, niet van burgerregtolijken aard, misschien alleen zou betreH\'en corporatien en niet ver-zekeringsnmatschappijon, mist allen grond. Die wet hoezeer zij tot de oprigtlng eenor vereeniging geen magtiging vordert, laat echter de aldus opgerigte vereeniging niet toe, om als regtsporsoon op te treden zonder erkenning, hetzij door de wet, hetzij door den koning. De uitzondoring bij die wet gemaakt ton asnzion van burgerlijke vennootschappen en van koophandel, bestaat niet voor onderlinge brandwaarborgmaatschappijen. — 11. R. 20 October 1865; v. d. H. B. K. XXX, no. 998, 29. W. 2736; N. 15. LXXI § 7, 48; N. U. B. XVI, 704; Mag. v. H. VII, 263.

453. In art. 12 der wet van 22 April 1855 (St. 52^ kan niet onder derden worden verstaan hij, die lid was der vereeniging wier rcgtspersoonlijkheid hij betwist, en die vrijwillig zijn medewerking beeft verleend tot een handeling dier vereeniging over wier gevolgen hij zich beklaagt. — Hegtb. Groningen sine die W. 3140.

454. Als kenmerk van oen zedelijk ligchaam «oidt steeds gevorderd een vereeniging van porsonen, verbondon ter bereiking van een bepaald doel en te zamen daarstellende eon ligchaam. — H. K. 5 November 1863 v. d. II. B R. XXVIII, 64. N. R. LXXV, § 13, 109. W. 2539.

455. Genootschappen in den vreemde regtspcr-soonlijkbeid hobbonde, worden ook bier te lande als regtgpersoncn erkend ; maar daaruit volgt niet dat zij hier te lande vrij mogen werken cn handelen indien die voreenigingon in strijd zijn mot \'s lands instellingen of bet openbaar gezag omtrent zulke zedelijke lichainon voorzieningen van openbare orde heeft voorbehouden. — Rogtb. \'s Mertogenboseh 24 .lunij 1863. W. 2495. N. N. 11, 259. R. en W. XVI, 132.

456. De wet op de vereeniging en vergadering is niet van toepassing op do kurk gen (Hitschappen en kerkgemeenten. — Hof N. IIoll. 5 .lanuarij I860. W. 2142.

457. De wet van 22 April 1855 (St. 32) is niet van toepassing als het niet oen onder de werking dier wet opgerigte, maar een roods vroeger bestaande vereeniging geldt — Regtb. Maastricht 27 .lunij 1861. W. 2311.

458. Zijn do artt. 5 en volgende der wet van 22 April 1855 (St. 32} van toepassing op korkge-nootïchappen en kerkelijke gonieenten na het in werking treden dezer wet georganiseerd? .Ia. — Regtsg\' Adv. VII, 20

459. Kan do directeur coner na do wet van 1855 opgerigte cn niet volgens art. 5 dier wet erkende onderlinge verzekeringsmaatschappij als zoodanig in rogton op te treden? Ja. — Regtsg. Adv. VII, 23.

460. Een vereeniging van personen tot uitoefening van Godsdienstige begrippen onder de benaming van de Gereformeerde gemeente onder het kruis is bestaanbaar indien zij roods gevestigd was vóór de invoering dor wet op de vereeniging van 22 April 1855 (St. 32). Het kon. besl. van 9 January 1811 (St. 2) is op zoodanige verecenigii g niet toepasselijk. — Kantg. Dordrecht 14 Februa\'ij I860. W. 2145

461. Moet een vereeniging opgerigt vóór de wel van 22 April 1855 (St. 32) de veranderingen, die zij maakt in haro statuten onderwerpen aan do goedkeuring van den koning of van de wetgevende magt op straffe van verlies van hare roglspersoonlijkheid? Neen. — Regtsg. Adv. VII, 29.

462. Mr. A. N. Maas Geesteranus. Hot recht van vereeeniging en vergadering en de plaatselijke, verordeningen op de tapperijen, koffijhuizen en dergelijke. — Bijdr. v. Boer en Fruin XVII, 347.

163. De plaatselijke verordeningen op de tapperijen, als zij een bepaling inhouden waarbij deze openbare plaatsen ecnige uren van den nacht voor het publiek moeten gesloten blijven, lievatten geen verkorting van hot regt der ingezetenen van vereeniging en vergadering. — H. R. 7 Maart 1871. v. d. H. O. Z. XXV, no. 1351, 381. W. 3386. N. R. XCVII, § 21, 180. Gemst. 1052. II. K. 7 Maart 1871. v.d. H.G.Z. XXV, no. 1352, 393. W. 3387. Gemst. 1051.

164. Regt van vereeniging en vergadering. — Art. 1 dor wet van 12 April 1855 (St. 32) — AV. B. A. 453.

165. Wat hot optreden als regtsporsoon betreft, onderscheidt de wet niet tiissehon veroenigingen, die voor kortoren of langoren tijd worden aangegaan. — Regtb. Groningen 18 December 1874. W. 3882.1\'. v. J. 1875, 10.

166. 1\'laatselijke verordeningen waarbij het slni-ton van tapperijen cn koffijhuizen na een vastgesteld uur is bepaald, zijn niet in strijd met de grondwet noeh met bot regt van vereeniging en vergadering. — W. 3456.

167. Kerkelijke gemeenten zijn bij do grondwet en de wetten des rijks erkend, zoodat zij geen nadere erkenning behoeven om als zedelijk lichaam in rogten op te treden. — Kantg. Wageningen 8 Maart 1871 W. 3321.

168. Een erkend kerkgenootschap of erkondo gemeente is oen zedelijk ligchaam tussehon hetwelk on zijne individuele leden door hunne toetreding of inlijving woderkoorig verbintenissen ex contractu geboren worden. — Regtb. Amsterdam 26 November 1867. W. 2987.

169. Een bloote vereeniging van eigenaren eener weide kan in den zin dor wet geen corporatie, vereeniging uitmaken; do commissie die zoodaniga vereeniging vertegenwoordigt is niot als die ooner corporatie te beschouwen. — H. R. 8 .lunij 1860. N.R. LXV, § 6, 38. v. d. H. B. K. XXIV, no. 179. W. 2177.

170. G. W. Mollorus. Zijn kerkelijke gemeenten zedelijke ligehamen? — W. 4476, 4077, 4086. Antwoord van de K. W. 4078. W. mr. M. Tonckons .ILzn. W. 4079.

471. Indien het reglement van een zedelijk ligchaam bepaalt, dat dit door den voorzitter van het bestuur in regten zal worden vertegenwoordigd, kan dat bestuur vertegenwoordigd door zijnen voorzitter geen regtsvordering voor dat zedelijk ligchaam instellen. — 11. R. 19 Februari) 1875. AV. 3824. N. R. CIX, ^ 17, 148. v. d. H. B. R. XL, no. 1442, 107.

472. De instelling of vereeniging wier doel is hot vorkrijgen en behouden van goederen met dal gevolg, dat die goederen onherroepelijk blijven de eigendom dor corporatie, zonder dat de individuele contractanten of hunne erfgenamen daarop eenig regt kunnen doen gelden, is oen zedelijk ligchaam — 11. I!. 16 November 1866. W. 2849. 2851. N. R. LXXXIV § 29, 266; v, d. H. B. K. XXX no. 1031, 479. R. on W. XIX, 85; R. W. V. N. 83.


-ocr page 29-

Art. 10—27.

40

45

O rond wet. —

473. Mr. S. Artt. 5 on 6 der wet van 22 April ISSG (St. 32) tot regeling en beporking der uitoefening vun het regt van voreeniging en vergadering. — W. 2837.

474. P. 15. J. Vegilin van Claerbergen. De juri-bus summi imperantis in societatet ecclesiasticas. — Fran. 1833.

475. Indien een reglement voor de benoeming tot kerkvoogden eiscbt het lidmaatseliap der kerkelijke gemeente, dan houden de kerkvoogden niet van regtsweye op dit te zijn door hun verlies van dat lidmaatschap doch eerst door wettige vervanging. — Hof Gelderland 28 Juni] I87G. W. 4241. Anders regtb. Tiel 5 Maart 1875. liep. 1878 , 1 1G9.

470. Als een reglement bepaalt Jat de voorzitter van kerkvoogden alleen de gemeente in regtsgedingen vertegenwoordigt en voor haar optreedt, dan is daardoor het optreden van het collegio van kerkvoogden vertegenwoordigd door zijn voorzitter, buitengesloten. —- Hof Gelderland 23 Jnnij 1875. W. 4241. Uep. 1878, 1 170.

477. Indien een reglement bepaalt, dat het beheer der kerkelijke goederen behoort bij de raans-lidmaten der Gemeente, maar dat zij het overdragen aan een collegie van kerkvoogdij, dan houdt dit op te bestaan als de kerkvoogden en notabelen door hunne ontzetting van het lidmaatschap der kerk, hun radicaal verloren hebben en de tijd waarvoor zij benoemd waren verstreken is, en zij niet gezorgd hebben voor de aanvulling van het collegie. In dat geval is het beheer der goederen teruggekeerd tot de manslidmaten, welke dan geregtigd zijn om zoodanige voorziening te nemen, als zij in het belang der zaak noodig achten en die de strekking heeft om die bepalingen van het reglement, welke feitelijk buiten werking zijn gesteld, weder te doen herleven. — Uegtb. Tiel 10 April 1878, 1 171 vg.

Art. 11.

478. Mr. A. J. Koost. Eenige opmerkingen ten aanzien van do troonopvolging — N. U. Bijdr. XI, 730.

479. 1\'. Lijndraijer. De ontwikkeling der Stadhouderlijke macht onder prins Frederik Hendrik. — Amsterdam 1859.

480. J. F. Höoll. De abdicationilms et renuntia-tionibus prineipum. — D 15. 1821.

481. H. Engolberts. De suceossioue in rognum ex lege imperii nostra. — L U. 1845.

482. Mr. J. Luzac. Iets over het grondbegrip dor constitutionele monarchie. — liijdr. v. Boer en Fruin, — X, 280.

483. S. ,1. du Tour van Bollinehave. Het cun-stitutioneel koningschap. — Utrecht 1804.

484. Dr. J. van Vloten. Nederlands constituti. oneel of grondwettig koningschap. — Volkslezing. Deventer 1800.

Art. 14.

485. Mr. Mr. J. ,1. T. Welke is dobeteekenis van hot woord „ontstentenisquot;? — Genist. 1232, 1234.

Art. 20.

480. Mr. P. van Bemmelon. Luxemburg. — Bijdr. v. Boer en Fruin, Xlll, 293.

Art. 27.

487. De uitlegging van artt. 1 dor wet van 20 Augustus 1822 (St. 40) is de uitlegging van een overeenkomst tusschen den staat en den koning in der tijd gesloten, welke alleen staal ter beoordeeling van don judex facti. Het tiendregt op thans voor het eerst met tiendbaar gewas bebouwd, is ook bij genoemde wet overgedragen. — H. K. 28 Mei 1847. v. d. H. G. Z. VI, no. 243, I80N. K.XXVH1, ? 12, 47. W. 810.

488. Het domein van den staat is wettig opgevolgd in den eigendom der grondrenten en cijnsen binnen de provincie N. B.abant, vroeger verschuldigd aan het huis van Oranje en Nassau. — Hof N. Brabant 18 November 1851. N. U. XL, § 81, 308.

489. Alle regtsvorderingen, rijksdomeinen betreffende, worden thans bevoegd ingesteld en vervolgd op naam van don minister van fiiiantlën als uitoefenende het bestuur der domeinen. — Hof N. iirabant 18 Maart 1851. N. K. XXXVH. 377, 372.

490. Regeling van het inkomen van de Kroon. — Wet 10 Augustus 1849 (St. 32).

493. Het domeinbestuur van don staat is bevoogd de regten van hot kroondomein te doen gelden en handhaven. — Kegtb. Goes 14 Sopt. 1857. W. 1953.

491. Door de wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) zijn aan den koning afgestaan allo tienden in Gelderland waarover het domein qua talis en quovis modo do invordering had. — Hof Gelderland 16 Maart 1859. W. 2070. N. R. B. IX, 310.

492. Onder den afstand van\'alle domaniale tienden volgons art. 1 der wet van 20 Augustus 1822 (St. 40), zijn ook begrepen, die welke thans worden geheven van een in 1822 nog niet ingedijkten pol-dor. — 11. R. 23 November 1800. W. 2220. N. R. LXV1, § 29, 223. v. d. 11. G. Z. XVH, no. 829, 244.

493. Het ■wettelijk bestaan van het bestuur der domeinon kan niet worden ontkend, omdat het bij de wet van 27 December 1822 (St. 59) ingesteld Amortisatie Syndicaat bij de wet van 27 December 1840 (St. 77) togen den laatsten December van dat jaar is ontbonden en daarbij is bepaald dat \'s rijks domeinen zullen worden gebragt onder het algemeen bestuur. — Uegtb. Arnhem 28 February 1801. W. 2280. N. R. B. XII, 300.

494. Het bestuur der domeinon lieeft alleen woonplaats in \'s Gravenbage en niet overal waar zijno ontvangers hunne kantoren gevestigd hebben. — Uegtb. Nijmegen 2 Jauuarij 1855; W. 1031. Hof Gelderland 27 Junij 1855; W. 1080.

495. Als de staat eenig regt van beheer hoeft van onroerende goederen, ook als dit afgeschoiden van den eigendom wordt nitgeoofond, dan volgt daaruit nog niet ipso jure hot regt van het domein-bestuur op dat beheer. — H. R. 13 April 1855; W. 1092. v. d. H. B. U. XIX, no. 597, 227; N. U. I/, § 9, 25; N. R. B. V, 305.

490. Hot domeinbestuur bij dwangschrift tot verhaal van renten procedeerende is gehouden bewijs te leveren indien do gesommeerde verzet doet tegen het dwangschrift. Het domeinbestuur is niet ontvankelijk, indien bij vonnis is verstaan, dat het geen titel bozit om bij dwangschrift te procedeeren. — Uegtb. \'s Hertogenbosch 5 Maart 1850, 17 Junij 1857 ; W. 2015.

497. Volgens art. II der wet van 1 Mei 1803 bepaald zijnde, dat do administrateur van het kroondomein den koning vertegenwoordigt in alle zaken, op het beheer van dat domein betrekking hebbende, die, niet het eigendomsregt betrellbn, moet de beslissing der vraag of hot geding het eigendomsregt betreft, moet beoordeeld worden naar den aard der vordering zooals die bij dagvaarding is ingesteld en kan die aard niet veranderd worden dooi een betwisting door den gedaagde van zijn tiendpligtigheid.


-ocr page 30-

Grondwet — Art. 27.

48

47

Door het op de kroon overbrengen var liet genot van het domaniaal tiendregt is de aard van het oorspronkelijke tiendregt niet veranderd. — II. K. 13 Mrt. 1868. N. U. LXXXVII1; § 31. 267 N. R. a XIX. I ; v. d. H., B. R. XXXll, no. 1082, 250.

498. Het regt van veer ofschoon van publiek-regtelijken oorsprong is onder het Oud-Hollandsch regt steeds als een privaatregt beschouwd, vatbaar voor overdragt door den souvcrein en in den handel. Hierin is geen verandering gebragt, noch door de Fransehe, noch door de latere wetgeving. Die ter plaatse, waar het domein exclusief\' regt van veer heeft, een veerdienst in werking brengt, pleegt een onregtmatige daad en is tot schadevergoeding ver-pligt. — Hof Z. Holland l .Junij 1864; W. 2926.

499. Do beoordeeling der bewijskracht welke in de publicatie van het staatsbewind der Bataafscho republiek van 9 Augustus 1802 betrekkelijk de renten en cijnsen in hot departement Brabant enz. is gelegen, is geheel en uitsluitend aan don judex faeti verbleven en kan de beslissing van dien regter omtrent de bevoegdheid van het domeinbestuur tot het vorderen der daarbij bedoelde renten niet geacht worden te :djn in strijd met die publicatie en alzoo geen schending of verkeerde toepassing daarvan te zijn, voor zoover deze publicatie een wettelijke verordening in zich bevat. — II. R. 17 December 1852; XL1H, § 58. 298. v. d. H. B. R. XV, no. 285.

500. De vermelding eener rente ten behoeve van het domein, in een schepenbrief opgemaakt naar aanleiding ran art. 3 der publicatie van het staats-bewind der Bataafsche republiek van 9 Augustus 1802, lover., het bewijs van het bestaan der rente. De aanteekeningen van gedane betalingen in de registers van het domeinbestuur door de bevoegde ambtenaren gemaakt, leveren bewijs op tegen derden, ten aanzien van verpligtingen voor het vervolg. — H. R. 27 January 1858; v. d. H. li. R. XVI, no. 491 , 23. N. R. XLIV, § 3, 7, W. 1538.

501. De onroerende goederen behoord hebbende aan buitenlandsche geestelijke corporatiën en hier te lande gelegen, zijn, ten gevolge van de suppressie dier corporatiën tot de domeinen van dit rijk overgegaan; mitsdien is het domeinbestuur bevoegd, „uitgangenquot; die vroeger aan de abdij te Elten en de abdij Abdinchofen Paterborn waren verschuldigd, na de suppressie dier abdijen, onbeheerde goederen zijnde, thans te vorderen. De regter mag niet ambtshalve onderzoeken of een praestatie uit het leenregt afkomstig is en mitsdien afgeschaft volgons art. 25 der staatsregeling van 1798. — H. R. 3 Junij 1853, v. d. H. B. R. XVII, no. 520, 46; N. R. XLV, § 10, 53. W. 1590.

502. Do vicariën zelve zijn alleen te beschouwen als de eigenaren van do vieariegoederen, derhalve is alleen de collator tot uitoefening van het regt van revindicatie of tot optroding voor do belangen der vicariën bevoegd. Dat regt kan door het domeinbestuur niet anders worden uitgeoefend, als het collatie regt aan het domein mogt behooren. — Regtb. Utrecht 22 October 1856; NR. LVII, § 69, 331.

503. Aan hot verbod tot vervreemding van staats-domtin in de wet van 1 December 1790 opgenomen, moet alleen de zin worden gegeven, dat het geen betrekking heeft op vervreemdingen tot gemoetko-ming aan departementen, gonieenten of andere staatsinstellingen en openbare inrigtingen. — Regtb. Maastricht 26 Januari) 1865; W. 2663.

504. Het kroondomein heeft in de Provincie Utrecht geen algemeen tiendregt, zoodat de landgobruiker tiendvrijdom niet behoeft te bewijzen. — Regtb. Amersfoort 7 Januarij 1863. W. 2817. N. R. B. XIII, 739.

505. Als het kroondomein tiendon vordert moet het bewijzen dat deze behooren tot tiondblokken, waarvan het tiendregt sedert Julij 1822 is uitgeoefend. — Regtb. \'s Gravenhage 16 Februurij 186(i; W. 2772.

506. Mr. H. J. A. Uaedt quot;an Oldonbarnevelt, Over het domaniaal tiendregt. — Tliemis2e XHI, 1.

507. Do administrateur van het kroondomein is bevoegd een actie in te stellen, hetzij tot praestatie van de tiend, waarvan hij het vruchtgebruik heeft, hetzij tot schadevergoeding wegens wan praestatie vim tiendpligt. — Hof Zuid-Holland 6 April 1807 ; W. 2900.

508. Het novaal tiendregt in Zocland hooft niet toegekomen aan den graaf als decitnator universalis; dat regt is niet overgegaan op hot tegenwoordig staatsdomein. - Hof Zeeland 28 Mei 18G7; \\V. 2911, 2933. N. R. B. XVIII , 794.

509. W. F. J. van Lyndon. Hot inkomen dor kroon (art. 27 dor grondwet). Historisch staatsregtorlljke proeve. — Utrecht 1870.

510. De administrateur van\'s konings particuliere domeinen, benoemd door Z.M. koning Willem II bij besluit van 30 Junij 1840, moet niet worden beschouwd als oen gewoun lasthebber, wiens mandaat door het overlijden van dien vorst, is vervallen, maar als een ambtenaar aangewezen door de bevoegde magt tot het beheer van staatsdomeinen, verbonden aan do kroon, wiens funetiën voortduren tot dat hij door de bevoogde magt van dat beheer is onthoven. Gemelde betrekking is niet vervallen door art. 27 der tegenwoordige grondwet. — Rogtij. \'s Gravenhage 24 November, 1854; \\V. \'608.

511. Al heeft de staat ook vóór de wet van 28 Augustus 1822 (St. 40) strekkende tot uitvoering van art. 31 grw. 1815 op de, bij die wot door den staat aan koning Willem I in vrijen Bigcndom over. gedragen gronden, eon domaniaal novaal tiendregt bezeten, in allen gevalle is hot door do bij die wet plaats gehad hebbende eigondomsoverdragt verloren.— H. R. 27 April 1877; v. d. H. B. R. XLII, no. 1545, 206.

512. Het domeinbestuur is niet bevoegd op te treden tot opvordering van tienden, die bij de wet van 26 Augustus 1822 aan den koning zijn opgedragen en in het jaar 1848 aan den staat zijn terug gegeven, doch alleen onder bepaling, dat deze, als inalicnabel aan hot kroondomein behooronde, zouden beschouwd worden. —• Hof Zeeland 20 September 1859; N. R. .B. XI, 29. Regtb. Zierikzeo 7 Sopt. 1858. W. 2000.

513. De domeinen, krachtens de wet van \'iC Augustus 1822 (St. 40) aan koning Willem lover-gedragen, zijn niet als de eigendom zijner gezamelijke erfgenamen, maar als kroondomeinen te heschouwoii, waarvan do opkomsten uitsluitend door den regc-ronden koning worden genoten. Een vordering betrekkelijk die domanialo rogton, kan op quot;s konings naam worden ingesteld, zonder dat daarbij ook de staat als eigenaar optreedt. Do administrateur van \'s konings particuliere domeinon is bevoogd om ook voor de kroondomeinen in regten op te troden. Ook het kroontiendregt kan door verjaring verloren gaan.— Hof Gelderland 5 Julij 1853; N. R. B. IV, 93; W. 1475.

514. De onroerende goederen, bepaald ook grondrenten, hier te lande gelogen, vroeger bezeten door buitenlandsche gostichtcn, inoeton na hunne suppressie geacht worden tot hot domein van den staut te behooren. Invloed dor secularlcsatie van alle geestelijke gostichten binnen het Duitsche rijk volgens den vrede van Luneville op goederen hier gelegen en vroeger aan het kapittel te Vreden toelje-


-ocr page 31-

Art. 27—41.

50

49

Grondwet. —

hnorenile. — Hof Gelderland 15 February 1854; N. K. B. IV, 252. W. 1520.

515. Het inkomen der kroor, is gedurende de regering van Z. M. den koning Willem III vastgesteld op de som van zeshonderd duizend gulden jaarlijks, behalve de inkomsten van de kroondomeinen. -— Wet van 10 Augustus 1849 (St. 32).

516. Het beheer der kroondomeinen is geregeld Lij de wet van 1 Mei 18G3 (St. 43).

5 i 7. De instructie voor den administrateur van het kroondomein is vastgesteld bij kon. besluit van 17 Mei 18C3 (St. 61).

518. Mr. P. van Beramelen. Opbrengst der kroondomeinen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XV, 130.

519. Bij de wet van 25 Mei 1816 (St. 25) heeft geen eigendomsovergang van goederen plaats gehad, slechts is daar het beheer en gebruik van eenige domeingoederen overgedragen. — Hof N.-Brabant 9 Maart 1875; W. 3911. N. R. B 1878, D. 36; Rep. 1878, UOU.

520. Bij de wet van 26 Augustus 1822 zijn aan don koning als patrimonieel goed 1 overgedragen de domaniale tienden in Gelderland, niet alleen voor zooverre zij toon door het domein werden ingevorderd, maar in het algemeen de tiendgeregtigheid, zoo als die aan hot domein mogt toekomen. — H. R. 3 April 1846; N. R. XXII, § 76, 38G. v. d. H. O. Z. IV, no. 451, 123; W. 694, Regtz. II, 321.

521. H. II. Roëll, De domaniis.. — Amst. 1831.

522. Het overlijden vim koning Willem II heeft geen invloed op den lastbrief aan den staatsraad Administrateur van \'s konings particuliere domeinen tot het beheer der daartoe behoorende goederen en het voeren van regtsgedingen daartoe betrekkelijk. — Rogtb. Utrecht 8 October 1851; N.R.B. 1852, 1 17; W. 1300.

523. Het verbod tot vervreemding van staatsdomeinen in de wet van 1 December 1790 opgenomen , moet alleen in dien zin worden verstaan, dat het geen betrekking heeft op vervreemdingen tot gemoetkoming aan departementen, gemeenten of andere staatsinstellingen en openbare inrigtingen. — Rogtb. Maastricht 26 Januarij 1865 ; W. 2663.

524. J. S. Uelbaore. Do bonis publicis eonnnque adininistratione. — L. B. 1834.

525. Niet alle voormalige geestelijke goederen zijn nationaal verklaard. Derhalve moot het domein-bestuur, waar hot beweert, dat uitsluitend aan dat bestuur zijn opgedragen het beheer en de administratie van zekere geestelijke goederen , beginnen met zijn regt op die goederen te bewijzen. — II. R. 6 Junij 1856; v. d. II. G. Z. XIII, no. 640, 311. N. R. LUI, § 32, 162; N. R. B. VI, 328, W. 1858.

526. Regeling van het beheer van het kroondomein. — Kon Besl. 1 Mei 1856 (St. 1857, 2).

527. Voorzieningen omtrent het novaal tiendregt van het kroondomein. — Wet 1 Mei 1863 (St. 42).

528. De novale tienden zijn niet vervallen tengevolge van art 2 van het keizerlijk decreet van 22 Januarij 1813. Onder de domaniale tienden in art. 1 der wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) vermeld, is ook het novaal tiendregt begrepen. — H. R. 3 February 1860; v. d. H. B. R, XXIV, no. 760, 64. N. R. LXIV, S 13, 44; AV. 2139.

529. Onder den afstand der domaniale tiendon Zijn volgens art. 1 dor wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) begrepen de tienden, welke thans worden geheven van een in 1822 nog niet ingedijkte polder. — H. R. 23 November 1860 W. 2226- v. d. II. G Z no. 829, 244; N. R. LXVI, § 29 , 223.

Au)ll op lie GRONDWET,

530. J. B. Burger. Hot is wenschelijk, dat de staat, wanneer de gelegenheid daartoe gunstig is, zijne domeinen verkoopt. — Stolling 30. Leiden 1871.

531. P. F. L. Bouwens van Horssen. De staat behoorde de domeingronden, die daarvoor geschikt zijn, in erfpacht uit te geven.—-Stelüng 12. Leiden 1870.

Art. 30.

532. Wijze van benoeming der officieren of andere personen in dienst van hot Koninklijk huis. — Kon. Besl. 28 Julij 1820. (St. 18).

533. Bepalingen opzigtelijk de hofcosU1 mes en hofrouwen. — Kon. Besl. 17 Maart 1875; Rijv. II, 2161 ; E. 207.

534. Reglement op hot vieren der geboorte lagen van de leden van de Koninklijke familie en dor belangrijke staatsgebeurtenissen. — Kon. Besl. 16 Aug. 1815, no. 80; Bijv. II, 656; E. 248.

535. Regeling van de aanstelling, toelage en dienst der Adjudanten van Z. M. den Koning. — Kon. Besl. 8 .lunij 1820; Bijv. 1820, 1195; E. 583.

53G. Instelling van oen grooten staf bij het leger. — Kon. Besl. 21 Mei 1841; Bijv. 1841 , 231 ; E. 43.

537. Regeling van do toelagen der Adjudanten van Z. M. en de prinsen van..\'s Konings huis. —■ Kon. Besl. 19 Oct. 1853 no. 54; Bijv. E. 295.

538. Bepaling van hot getal adjudanten en or-donnanee-officieren bij den koning en do prinsen van het Koninklijk huis. — Kon. Besl. 8 April 1849; Bijv. E. 345.

539. W. A. de Jonge. Het kabinet des konings behoorde bij de grondwet geregeld te worden. — Stelling 32. Leiden 1874.

Art. 33.

540. H. M. Wolff. De broeder des konings vermoedelijke troonopvolger zijnde, geniet als zoodanig geen inkomen uit \'s lands kas. — Stelling 33. Leiden 1872.

Art. 34.

541. Mr. P. van Bemmelen. De grondwettelijke meerderjarigheid van den Prins van Oranje op den leeftijd van achttien jaren. — Leidon 1858.

542. D. A. van Limburg Stirum. Do meerderjarigheid van den vermoedelijken erfgenaam der kroon. — Leidon 1958. Beoord. door mr. Dav. II. Levyssohn Normann; Themis 2 V, 432.

543. Jhr. A. van der Does de Blje. Bedenkingen tegen de beweerde meerderjarigheid van den Prins van Oranje bij de vervulling van zijn achttiende jaar en zijne afkomst uit Guiliohnus Eretnita. — Amst. 1858.

544. Jhr. A. vun der Does de Bije. Nade\'r betoog tegen de meerderjarigheid van den Prins van Oranje bij de vervulling van zijn achttiende jaar, ten antwoord aan mr. 1\'. van Bemmelen. — Amst. 1859.

545. A. Blus e van Oud-Alblas. De prins van Oranje is eerst op zijn 23e jaar meerderjarig. — Stolling 28. Leiden 1871.

Art. 40.

54G. A. J. Roest. Do artikelen 40 tot 49 en 198 van de grondwet. —- Utrecht 1860.

Art. 41.

547. Benoeming van oenen regent en bepalingen ton aanzien der aanvaarding van het regentschap. — Wet. 4 Mei 1850 (St. 21).

4


-ocr page 32-

Grondwet

47

48

— An. 27.

Door het op de kroon overbrengen van hot genot van liet domauiaal tiendregt is do aaid van hot oorspronkelijke tiendrogt niet veranderd. — li. K. 13 Mrt. I8C8. N. R. LXXXV1I1; § 31. 267 N. R. B. XIX, i ; v. d. H., B. K. XXXII, no. 1082, 250.

498. Het regt van veer ofschoon van publiek-regtelijken oorsprong is onder liet Üud-Hollandsoh regt steeds als een privaatregt bosehouwd, vatbaar voor ovordragt door don souverein en in den handel. Hierin is geen verandering gebragt, noch door do Fransche, noch door de latere wetgeving. Die tor plaatse, waar het domein exclusief regt van veer heeft, con veerdienst in working brengt, pleogt eon onrogtmatige daad en is tot schadovergoeding vor-pligt. — Hof /. Holland 1 Junij 1864; W. 2926.

499. Do beoordeoling dor bewijskracht welke in de publicatie van het staatsbewind dor Bataafscho republiek van 9 Augustus 1802 betrekkelijk do renten en cijnsen in hot departement Brabant enz. is gelegen, is geheel en uitsluitend aan den judex faeti verbleven en kan de beslissing van dien regter omtrent de bevoegdheid van hot domoinbostuur tot het vorderen der daarbij bedoelde renten niet geacht worden te zijn in strijd mot die publicatie en alzoo geen schending of verkeerde toepassing daarvan te zijn, vooi zoover deze publicatie een wettelijke verordening in zich bevat. — H. R. 17 December 18i)2; XL11I, § 58, 298. v. d. H. B. R. XV. no. 285.

500. De vermelding eener rente ton behoeve van het domein, in oen sehoponbriof opgemaakt naar aanleiding van art. 3 dor publicatie van het staats-bewind der Bataafscho republiek van 9 Augustus 1802, levert het bewijs van bot bestaan dor rente. De aanteokeningen van gedane betalingen in de registers van hot domoinbestuur door de bevoogde ambtenaren gemaakt, leveren bewijs op togen dorden, ten aanzien van vorpligtingon voor het vervolg. — H. R. 27 January 1858; v. d. H. B. R, XVI, no.491, 23. N. R. XX.IV, § 3, 7, W. 1538.

501. De onroerende goederen boboord hebbonde aan buitenlandscho geestelijke corporation en hier te lande gelegen, zijn, ten gevolge van de suppressie dier corporatiën tot do doraeinen van dit rijk overgegaan; mitsdien is het domoinbostuur bevoogd, „uityangenquot; die vroeger aan de abdij te Elton en de abdij Abdinchofen I\'aterborn waren verschuldigd, na do suppressie dier abdijen, onbeheerde goederen zijnde, thans te vorderen. De regter mag niet ambtshalve onderzoeken of een praestatie uit het loonregt afkomstig is en mitsdien afgeschaft volgens art. 25 der staatsregeling van 1798. — H. R. 3 Junij 1853, v. d. H. B. R. XVII, no. 520, 46; N. R. XLV, § 10, 53. W. 1590.

502. De vicariën zelve zijn alleen te beschouwen als de eigenaren van do vieariegoedoron, derhalve is alleen de collator tot uitoefening van het regt van revindicatie of tot optreding voor de belangen der vicariën bevoegd. Dat regt kan door hot domein-bestuur niet anders worden uitgeoefend, als het collatie regt aan het domein mogt behooren. — Rogtb. Utrecht 22 October 1856; NR. LVII, § 69, 331.

503. Aan het verbod tot vervreemding van staatsdomein in do wet van 1 December 1790 opgenomen, moet alleen de zin worden gegeven, dat het geen betrekking heeft op vervreemdingen tot gemoetko-ming aan departementen, gomoenton of andere Btaatsinstellingen en openbare inrigtingon. — Rogtb. Maastricht 26 Januarij 1865; W. 2663.

504. Het kroondomein heeft in do Provincie Utrecht geen algemeen tiendregt, zoodat de landgebruikor tiendvrijdom niet behoeft te bewijzen. — Regtb. Amersfoort 7 January 1863. W. 2817. N. R. B. XIII, 739.

505. Als hot kroondomein tienden vordert moet het bewijzen dat deze behooren tot tiendblokkon, waarvan het tiendregt sedert Julij 1822 is uitgu-oefend. — Rogtb. quot;s G ravenhage 16 Februarij 1866; W. 2772.

506. Mr. II. J. A. Raodt quot;an Oldenbarnovelt. Over het domauiaal tiendregt. — Themis 2e XIII, 1.

507. Do administrateur van het kroondomein is bevoogd een actie in te stollen, hetzij tot praestatie van de tiend, waarvan hij hot vruchtgebruik hooft, hetzij tot schadevergoeding wegens wanpraestatie vim tiendpligt. — Hof Zuid-Holland 6 April 1867; W. 2900.

508. Hot novaal tiendregt in Zeeland hooft niet toegekomen aan den graaf alsdecimator universalis; dat regt is niet overgegaan op het tegenwoordig staatsdomein. — Hof Zeeland 28 Mei 1867; W. 2911, 2933. N. R. B. XVIII, 794.

50!). W. F. J. van Lyndon. Het inkomen dor kroon (art. 27 der grondwet). Historisch staatsregterlijko proeve. — Utrecht 1870.

510. Do administrateur van quot;s konings particuliere domeinen, benoemd door Z.M. koning Willem II bij besluit van 30 Junij 1840, moet niet worden beschouwd als een i/ewoon lasthebber, wiens mandaat door het overlijden van dien vorst, is vervallen, maar als eon ambtenaar aangewezen door de bevoogde magt tot hot beheer van staatsdomeinen, verbonden aan de kroon, wiens function voortduren tot dat hij door de bevoogde magt van dat beheer is onthoven. Gemelde betrekking is niet vorvallou door art. 27 der tegenwoordige grondwet. — Regtb. quot;s Gravenhage 24 November, 1854; W. 1008.

511. Al hooft de staat ook vóór de wet van 28 Augustus 1822 (St. 40) strekkende tot uitvoering van art. 31 grw. 1815 op de, bij die wet door den staat aan koning Willem I in vrijen eigendom ovor-godragon gronden, oen domauiaal novaal tiendregt bozeten, in allen gevalle is hot door de bij die wet plaats gehad bebbonde eigendomsoverdragt verloren.— H. R. 27 April 1877; v. d. H. B. II. XL1I, no. 1545, 206.

512. Het domoinbostuur is niet bevoegd op te treden tot opvordering van tienden, die bij do wet van 26 Augustus 1822 aan den koning zijn opgedragen en iu het jaar 1848 aan den staat zijn terug gegeven, doch alleen onder bepaling, dat deze, als inaliënabel aan het kroondomein bohoorende, zouden beschouwd worden. — Hof Zeeland 20 September 1859; N. R. B. XI, 29. Regtb. Zierikzee 7 Sopt. 1858. W. 2000.

513. De domeinen, krachtens de wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) aan koning Willem lovergedragen , zijn niet als de eigendom zijnor gezanielijke erfgenamen, maar als fcrocmitomeiHcn te beschouwen, waarvan do opkomsten uitsluitend door den rege-renden koning worden genoten. Eon vordering betrekkelijk die domaniale regton, kan op \'s konings naam worden ingesteld, zonder dat daarbij ook do staat als eigenaar optreedt. De administrateur van \'s konings particuliere domeinen is bevoegd om ook voor de kroondomeinen in regton op ;e treden. Ook het kroontiendregt kan door verjaring verloren gaan.— Hof Gelderland 5 Julij 1853; N. R. B. IV, 93; W. 1475.

514. De onroerende goederen, bepaald ook grond-renten, hier to lande gelegen, vroeger bezeten door buitenlandscho gestichten, moeten na hunne suppressie geacht worden tot hot domein van den staat te behooren. Invloed der seculariosatie van alle geostelijke gestichten binnen hot Duitscbe rijk volgons don vrede van Luneville op goederen hier gelegen en vroeger aan liet kapittel tc Vreden toebe-


-ocr page 33-

Art. 27—41.

50

49

Grondwet. —

hoorende. — Hof Gelderland 15 Fobruarij 1854; N. R. B. IV, 252. W. 1520.

515. Het inkomen der kroon is gedurende de regering van Z. M. den koning Willem III vastgesteld op de som van zeshonderd dnizond gulden jiiarlijks, behalve de inkomsten van de kroondomeinen. — Wet van 10 Augustus 1849 (St. 32).

510. Het beheer der kroondomeinen is geregeld bij de wet van 1 Mei 18G3 (St. 43).

517. De instructie voor den administrateur van het kroondomein is vastgesteld bij kon. besluit van 17 Mei 1863 (St. Cl).

518. Mr. P. van Bemmelen. Opbrengst der kroondomeinen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XV, 130.

519. Bij de wet van 25 Mei 181G (St. 25) heeft geen eigendomsovergang van goederen plaats gehad, slechts is daar het beheer en gebruik van eenige domeingoederen overgedragen. — Hof N.-Btabant 9 Maart 1875; W. 3911. N. R. B. 1878, D. 36; Kep. 1878, 1100.

520. Bij de wet van 5:6 Augustus 1822 zijn aun den koning als patrimonieel goed 1 overgedragen de domaniale tienden in Gelderland, niet alleen voor zooverre zij toen door liet domein werden ingevorderd, maar in het algemeen de tiendgeregtigheid, zoo als die aan het domein mogt toekomen. — II. R. 3 April 1846; N. U. XXII, § 76, 380. v. d. H. G. Z. IV, no. 451, 123; W. 694, Regtz. II, 321.

521. II. II. Roëll, De domaniis.. — Amst. 1831.

522. Het overlijden van koning Willem 11 heeft geen invloed op den lastbrief aan den staatsraad Administrateur van \'s konings particuliere domeinen tot het beheer der daartoe behoorende goederen en het voeren van regtsgedingen daartoe betrekkelijk. — Regtb. Utrecht 8 October 1851; N.R. B. 1852, 117; W. 1300.

523. Het verbod tot vervreemding van staatsdomeinen in do wet van 1 December 1790 opgenomen, moet alleen in dien zin norden verstaan, dat het geen betrokking heeft op vervreemdingen tot gemoetkoming aan departementen, gemeenten of andere staatsinstellingen en openbare inrigtingen. —-Kegtb. Maastricht 26 Januarij 18C5 ; W. 2663.

524. J. S. Delbaere. De bonis publicis eorumque administratione. —- L. B 1834.

525. Niet alle voormalige geestelijke goederen zijn nationaal verklaard. Derhalve moet het domein-bestuur, waar het beweert, dat uitsluitend aan dat bestuur zijn opgedragen het behoor en de administratie van zekere geestelijke goederen, beginnen met zijn regt op die goederen te bow ijzen. — H. R. 6 Junij 1856; v. d. H. G. Z. XIII, no. 640, 311. N. R. LII1, § 32, 162; N. R. B. VI, 328, W. 1858.

526. Regeling van hot beheer van het kroondomein. — Kon Besl. 1 Mei 1856 (St. 1857 , 2).

527. Voorzieningen omtrent het novaal tiendrogt van hot kroondomein. — Wet I Mei 1863 (St. 42).

528. De novale tiendon zijn niet vervullen tengevolge van art 2 van het keizerlijk decreet van 22 Jannarij 1813. Onder de domaniale tienden in art. 1 der wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) vermeld, is ook het novaal tiendregt begrepen. —-H. 11. 3 February 18C0; v. d. H. B. R. XXIV , no. 760, 64. N. R. LXIV, S 13, 44; W. 2139.

529. Onder don afstand der domaniale tienden zijn volgons art. 1 dor wet van 26 Augustus 1822 (St. 40) begrepen do tienden, welke thans worden geheven van een in 1822 nog niet ingedijkte polder. —• H. K. 23 November 18G0 W. 2226; v. d. H. G. Z no. 829, 244; N. R. LXVI, § 29, 223.

Aiml Op (Ie GRONDWET.

530. J. B. Burger. Het is wenschelijk, dat de staat, wanneer de gelegen!.oid daartoe gunstig is, zijne domeinen verkoopt. — Stelling 30. Leiden 1871.

5.31. P. F. L. Bouwens van Horssen. De staat behoorde de domeingronden, die daarvoor geschikt zijn, in erfpacht uit te geven.—Stolling 12. Leiden 1870.

Art. 30.

532. Wijze van benoeming der officieren of andere personen in dienst van het Koninklijk huis. — Kon. Besl. 28 Julij 1820. (St. 18).

533. Bepalingen opzigtelijk de hofcoitumos en hofrouwen. — Kon. Besl. 17 Maart 1875; Rijv. II, 2161; E. 207.

534. Reglement op het vieren der geboortedagen van de leden van de Koninklijke familie en der belangrijke staatsgebeurtenissen. — Kon. Besl. 1G Aug. 1815, no. 80; Bijv. II, 056; E. 248.

535. Regeling van de aanstelling, toelage en dienst dor Adjudanten van Z. M. dun Koning. — Kon. Besl. 8 Junij 1820; Bijv. 1820, 1195; E. 583.

536. Instelling van oon grooten staf bij hot leger. — Kon. Besl. 21 Mei 1841; Bijv. 1841 , 231; E. 43.

537. Regeling van do toelagen der Adjudanten van Z. M. en de prinsen vftn \'s Konings huis. — Kon. Besl. 19 Oct. 1853 no. 54; Bijv. E. 295.

538. Bepaling van het getal adjudanten en or-donnance offieieren bij den koning en do prinsen van het Koninklijk huis. — Kon. Besl. 8 April 1849; Bijv. 15. 345.

539. W. A. de Jonge. Het kabinet des konings behoorde bij de grondwet geregeld to worden. — Stelling 32. Leiden 1874.

Art. 33.

540. II. M. Wollï. De broeder des konings vermoedelijke troonopvolger zijnde, geniet als zoodanig geen inkomen uit \'s lands kas. — Stolling 33. Leiden 1872.

Art. 34.

541. Mr. P. van Boni melen. De grondwettelijke meerderjarigheid van den Prins van Oranje op den leeftijd van achttien jaren. — Leidon 1858.

542. 1). A. van Limburg Stirum. De meerderjarigheid van den vermoede lij kon erfgenaam der kroon. — Leiden 1958. Beoord. door mr. Dav. II. Levyssohn Nermann; Themis 2 V, 432.

543. Jhr. A. van der Does de Bije. Bedenkingen tegen do beweerde meerderjarigheid van den Prins van Oranje bij de vervulling van zijn achttiende jaar en zijne afkomst uit Guilielmus Eremita. — Amst, 1858. ,

544. Jlir. A. van der Does do Bije. Nader betoog tegen de meerderjarigheid van den Prins van Oranje bij de vervulling van zijn achttiende jaar, ton antwoord aan mr. P. van Bemmelen. — Amst. 1859.

545. A. Blus e van Oud-Alblas. De prins van Oranje is eerst op zijn 23e jaar meerderjarig. — Stelling 28. Leiden 1871.

Art. 40.

540. A. J. Koost. De artikelen 40 tot 49 en 198 van do grondwet. — Utrecht 1860.

Art. 41.

547. Benoeming van oenen regent en bepalingen ten annzien der aanvaarding van het regentschap. — Wet. 4 Mei 1850 (St. 21).

4


-ocr page 34-

47 Grondwet

Door het op de kroon overbrengen van het genot van het domaniaal tiendregt is de aard van het oorspronkelijke tiendregt niet veranderd. — H. K. 13 Mrt. 18G8. N. 11. LXXXV1I1; § 31. 267 N. K. B. XIX, I; v. d. II., B. U. XXXII, no. 1082, 250.

498. Het regt van veer ofschoon van publiek-regtelijken oorsprong is onder het Oud-Holiandseh regt steeds als een privaatregt beschouwd, vatbaar voor overdragt door den souverein en in den handel. Hierin is geen verandering gebragt, noch door de Fransche, noch door de latere wetgeving. Die ter plaatse, waar het domein exclusief regt van veer heeft, een veerdienst in werking brengt, pleegt een onregtmatige daad en is tot schadevergoeding ver-pligt. — Hof Z. Holland I Junij 18G4; W. 2926.

499. De beoordeeling der bewijskracht welke in de publicatie van het staatsbewind der Bataafsche republiek van 9 Augustus 1802 betrekkelijk derenten en cijnsen in het departement Brabant enz. is gelegen, is geheel en uitsluitend aan den judex facti verbleven en kan de beslissing van dien regter omtrent de bevoegdheid van het domeinbestuur tot het vorderen der daarbij bedoelde renten niet geacht worden te zijn in strijd met die publicatie en alzoo geen schending of verkeerde toepassing daarvan te zijn, voor zoover deze publicatie een wettelijke verordening in zich bevat. — H. II. 17 December 1852; XLIII, § 58, 298. v. d. H. B. R. XV, no. 285.

500. De vermelding eener rente ten behoeve van liet domein, in een schepenbrief opgemaakt naar aanleiding van art. 3 der publicatie van het staatsbewind der Bataafsche republiek van 9 Augustus 1802, levert het bewijs van het bestaan dor rente. De aanteekeningen van gedane betalingen in de registers van het domeinbestuur door de bevoegde ambtenaren gemaakt, leveren bewijs op tegen derden, ten aanzien van verpligtingen voor het vervolg. — H. R. 27 Januarij 1858; v. d. H. B.R. XVI, no. 491 , 23. N. R. XLIV, § 3, 7, W. 1538.

501. De onroerende goederen behoord hebbende aan buitenlandsche geestelijke corporation en hier te lande gelogen, zijn, ton gevolge van de suppressie dier corporation tot de domeinen van dit rijk overgegaan; mitsdien is het domeinbestuur bevoogd, „uit(jangenquot; die vroeger aan de abdij te Elton en do abdij Abdinchofon Paterborn waren verschuldigd, na do suppressie dier abdijen, onbeheerde goederen zijnde, thans te vorderen. De regter mag niet ambtshalve onderzookon of een praestatio uit het leenrogt afkomstig is en mitsdien afgeschaft volgens art. 25 der staatsregeling van 1798. — II. R. 3 Junij 1853, v. d. H. B. R. XVII, no. 520, 46; N. R. XLV, § 10, 53. W. 1590.

502. De vicariën zelve zijn alleen te beschouwen als de eigenaren van do vicariegoederen, derhalve is alleen de collator tot uitoefening van hot regt van revindicatie of tot optroding voor de belangen dor vicariën bevoogd. Dat regt kan door hot domeinbestuur niet anders worden uitgeoefend, als het collatie regt aan hot domein mogt behooron. — Regtb. Utrecht 22 October 1856; NR. LVII, § 69, 331.

503. Aan het verbod tot vervreemding van staatsdomein in do wet van 1 December 1790 opgenomen, moot alleen de zin worden gegeven, dat het geen betrekking heeft op vervreemdingen tot gemoetko-ming aan departementen, gemeenten of andore staatsinstellingen en openbare inrigtingen. — Regtb. Maastricht 26 Januarij 1865; W. 2663.

504. Hot kroondomein heeft in de Provincie Utrecht geen algemeen tiendregt, zoodat de landgebruiker tiend vrijdom niet behoeft te bewijzen. — llegtb. Amersfoort 7 Januarij 1863. W. 2817. N. R. B. XIII, 739.

Art. 27. 48

505. Als het kroondomein tiendon vordert moet het bewijzen dat deze behooron tot tiendblokken, waarvan het tiendregt sedert Julij 1822 is uitgeoefend. — Regtb. \'s Gravenhage 16 Februarij 186G; W. 2772.

506. Mr. H. J. A. Raedt van Oldonbarnovelt. Over hot domaniaal tiendregt. — Themis 2e XIII, 1.

507. De administrateur van het kroondomein is bevoogd een actio in te stellen, hetzij tot praestatie van de tiend, waarvan hij het vruchtgebruik hoeft, hetzij tot schadevergoeding wegens wanpraestatie vuu tiendpligt. — Hof Zuid-Holland 6 April 1867; W. 2900.

508. Het novaal tiendregt in Zeeland hoeft niet toegekomen aan den graaf als doei mater universalis; dat regt is niet overgegaan op hot tegenwoordig staatsdomein. Hof Zeeland 28 Mei 1867; W. 2911, 2933. N. R. B. XVIII, 794.

509. W. F. J. van Lyndon. Het inkomen dor kroon (art. 27 der grondwet). Historisch staatsregterlijke proeve. — Utrecht 1870.

510. De administrateur van quot;skonings particuliere domeinen, benoemd door Z.M. koning Willem 11 bij besluit van 30 Junij 1840, moet niet worden beschouwd als een gewoon lasthebber y wiens mandaat door het overlijden van dien vorst, is vervallen, maar als eon ambtenaar aangewezen door de bevoegde magt tot hot beheer van staatsdomeinen, ver bondon aan de kroon, wiens funcdën voortduren tot dat hij door do bevoegde magt van dat beheer is ontheven. Gemelde betrokking is niet vervallen door art. 27 der tegenwoordige grondwet. — Regtb. quot;s G ra ven h age 24 November, 1854; W. 1608.

511. Al heeft de staat ook voor de wet van 28 Augustus 1822 (St. 40) strekkende tot uitvoering van art. 31 grw. 1815 op de, bij die wet door don staat aan koning Willem I in vrijen eigendom overgedragen gronden, oen domaniaal novaal tiendregt bezeten, in allen gevalle is het door lie bij die wet plaats gehad hebbende eigendomsoverdragt verloren.— H. U. 27 April 1877; v. d. H. B. 11. XL1I, no. 1545, 206.

512. Het domeinbestuur is niet bevoogd op te treden tot opvordering van tiendon, die bij de wet van 26 Augustus 1822 aan den koning zijn opgedragen en in het jaar 1848 aan den staat zijn terug gegeven, doch alleen onder bepaling, dat deze, als inaliënabel aan het kroondomein bohocrendo, zouden beschouwd worden. — Hof Zeeland 20 September 1859; N. R. B. XI, 29. Regtb. Zierikzoo 7 Sopt. 1858. W. 2000.

513. Do domeinen, krachtens de wet van 2G Augustus 1822 (St. 40) aan koning Willem I overgedragen, zijn niet als do eigendom zijner gozamelijke erfgenamen, maar als te boschouwen, waarvan de opkomsten uitsluitend door don rege-ronden koning worden genoten. Een vordering betrekkelijk die domaniale regton, kan op \'skonings naam worden ingesteld, zonder dat daarbij ook de staat als eigenaar optreedt. De administrateur van \'s konings particuliere domeinen is bevoegd om ook voor de kroondomeinen in regton op te treden. Ook het kroontiendregt kan door verjaring verloren gaan. — Hof Gelderland 5 Julij 1853; N. R. B. IV, 93; W. 1475.

514. De onroerende goederen, bepaald ook grondrenten, hier te lande gelegen, vroeger bezeten door buitenlandsche gestichten, moeten na hunne suppressie geacht worden tot het domein van den staat te behooron. Invloed der soculariesatie van alle geestelijke gestichten binnen het Duitsche rijk volgons don vrede van Luneville op goederen hier gelogen en vroeger aan het kapittel te Vreden toebü-


-ocr page 35-

40 Grondwet. —

hoorende. — Hof Gelderland 15 Fobruarij 1854 ; N. R. B. IV, 252. W. 1520.

515. Het inkomen der kroon is gedurende de regering vim Z. M. den koning Willem III vastgesteld op de som van zeshonderd duizend gulden jaarlijks, behalve de inkomsten van de kroondomeinen. — Wet van 10 Augustus 1849 (St. 32).

5IC. Het beheer der kroondomeinen is geregeld bij de wet van 1 Mei 18G3 (St. 43).

517. De instructie voor den administrateur van het kroondomein is vastgesteld bij kon. besluit van 17 Mei 18G3 (St. Cl).

518. Mr. P. van Bemmelen. Opbrengst der kroondomeinen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XV, 130.

519. Bij de wet van 25 Mei 181C (St. 25) heeft geen eigendomsovergang van goederen plaats gehad, slechts is daar het beheer en gebruik van eenige domeingoederen overgedragen. — Hof N.-Btabant 9 Maart 1875; W. 3911. N. R. B. 1878, D. 30; Rep. 1878, 1100.

520. Bij de wet van 2C Augustus 1822 zijn aan den koning als patriinonieel goed 1 overgedragen de doinaniale tienden in Gelderland, niet alleen voor rooverre zij toen door het domein werden ingevorderd, maar in bet algemeen de tiendgeregtigheid, loo als die aan het domein mogt toekomen. — H. R. 3 April 1840; N. R. XXII, § 70, 380. v. d. H, G. Z. IV, no. 451, 123; W. 094, Regtz. 11, 321.

521. H. II. Roëll, Dedomaniis.. — Amst. 1831.

522. Het overlijden van koning Willem II heeft geen invloed op den lastbrief aan den staatsraad Administrateur van \'s konings particuliere domeinen tot het beheer der daartoe behoorende goederen en het voeren van regtsgedingon daartoe betrekkelijk. — Regtb. Utrecht 8 October 1851; N.R. B. 1852, 117; W. 1300.

523. Het verbod tot vervreemding van staatsdomeinen in de wet van 1 December 1790 opgenomen , moet alleen in dien zin worden verstaan, dat het geen betrekking heeft op vervreemdingen tot gemoetkoming aan departementen, gemeenten of andere staatsinstellingen en openbare inrigtingen. — Regtb. Maastricht 20 Januarij 1805 j W. 2003.

524. J. S. Delbaere. De bonis publicis ooritmque administratione. — L. 15 1834.

525. Niet alle voormalige geestelijke goederen zijn nationaal verklaard. Derhalve moet het domein-bestuur, waar het beweert, dat uitsluitend aan dat bestuur zijn opgedragen het beheer en de administratie van zekere geestelijke goederen, beginnen met zijn regt op die goederen te bewijzen. — H. H. 0 Junij IS\'iO; v. d. H. G. Z. XIII, no. 040, 311. K. R. LUI, § 32, 102; N. R. B. VI, 328, W. 1858.

520. Regeling van het beheer van het kroondomein. — Kon Besl. 1 Mei 1850 (St. 1857, 2).

527. Voorzieningen omtrent het novaal tiendregt van het kroondomein. — Wet 1 Mei 1803 (St. 42).

528. De novale tienden zijn niet vervallen tengevolge van art 2 van het keizerlijk decreet van 22 Januarij 1813. Onder de domaniale tienden in art. 1 der wet van 20 Augustus 1822 (St. 40) vermeld, is ook het novaal tiendregt begrepen. — H. R. 3 February 1800; v. d. 11. B. U. XXIV, no. 700, 04. N. R. LXIV, § 13, 44; W. 2139.

529. Onder don afstand der domaniale tienden zijn volgens art. 1 der wet van 20 Augustus 1822 (St. 40) begrepen de tienden, welke thans worden geheven van een in 1822 nog niet ingedijkte polder. — 11. li. 23 November 1800 W. 2220; v. d. 11. G. Z no. 829. 244; N. R. LXVI, § 29, 223.

Juni Oil de GBONDWET,

Art. 27—41. 50

530. J. B. Burger. Het is wenschelijk, dat de staat, wanneer de gelegenheid daartoe gunstig is, zijne domeinen verkoopt. — Stelling 30. Leiden 1871.

5.31. P. F. L. Bouwons van Horssen. De staat behoorde de domeingronden, die daarvoor geschikt zijn, in erfpacht uit te geven. — Sielling 12. Leiden 1870.

Art. 30.

532. Wijze van benoeming der ofticitren of andere personen in dienst van het Koninklijk huis. — Kon. Besl. 28 Julij 1820. (^St. 18).

533. Bepalingen opzigtelijk de hofco.tumcs en hofrouwen. — Kon. Besl. 17 Maart 1875; Bijv. 11, 2101 ; E. 207.

534. Reglement op het vieren dor geboorte.lagen van de leden van de Koninklijke familie en dei-belangrijke staatsgebeurtenissen. — Kon. Bes!. 10 Aug. 1815, no. 80; Bijv. II, 050; E. 248.

535. Regeling van de aanstelling, toelage en dienst der Adjudanten van Z. M. den Koning. — Kon. Besl. 8 Junij 1820; Bijv. 1820, 1195; E. 583.

530. Instelling van oen grooten staf bij het leger. — Kon. Besl. 21 Mei 1841; Bijv. 1841 , 231 ; K. 43.

537. Hegeling van de toelagen der Adjudanten van Z. M. en de prinsen vfcn \\s Konings huis. — Kon. Besl. 19 Oct. 18.quot;)3 no. 54; Bijv. E. 295.

538. Bepaling van het getal adjudanten en or-domianee-ofiicieren bij den koning en de prinsen van het Koninklijk huis. — Kon. Besl. 8 April 1849; Bijv. £. 345.

539. W. A. de Jonge. Hot kabinet des konings behoorde bij de grondwet geregehl to worden. — Stelling 32. Leidon 1874.

Art. 33.

540. H. M. Wolflf. De broeder des konings vermoedelijke troonopvolger zijnde, geniet als zoodanig geen inkomen uit \'s lands kas. — Stelling 33. Leiden 1872.

Art. 34.

541. Mr. I3, van Bemmelen. Do grondwettelijke meerderjarigheid van don Prins van Oranje op den leeftijd van achttien jaren. — Leiden 1858.

542. D. A. van Limburg Stirum. De meerderjarigheid van den vermoedolijken erfgenaam der kroon. — Leidon 1958. Beoord. door mr. Dav. 11. Levyssohn Nermann; Themis 2 V, 432.

543. Jhr. A. van der Does de Bijo. Bedenkingen tegen de beweerde meerderjarigheid van den Prins van Oranje bij dc vervulling van zijn achttiemle jaar en zijne afkomst uit Guiliolmus Eremita. — Amst. 1858. ,

544. Jhr. A. van der Does de Bije. Nader betoog tegen do meerderjarigheid van den Prins va» Oranje bij de vervulling van zijn achttiende jaar, ten antwoord aan mr. P. van Bemmelen. —• Amst. 1859.

I 545. A. Blus e van Oud-Alblas. De prins van Oranje is eerst op zijn 23e jaar meerderjarig. — Stolling 28. Leiden 1871.

Art. 40.

540. A. J. Roest. De artikelen 40 tot 49 en 198 van de grondwet. — Utrecht 1800.

Art. 41.

547. Benoeming van oenen regent en bepalingen ton aanzien der aanvaarding van het regentschap.— Wet. 4 Mei 1850 (St. 21).

4


-ocr page 36-

Art. 42—55.

51

52

Grondwet. —

Art. 42.

548. J. J. M. Viottn. Hot regentschap in geval van art. 42 der grondwet. — Leiden 1877.

549. .1. Raepmaker. Do oproeping der Staton-Generaal in dubbele getale in art. 42 C. W. voorgeschreven is af te keuren.— Stelling 23; Leidon 1877.

Art. 48.

550. Bepaling der som bestemd tot goedmaking dor kosten van het regentschap. — Wet 28 .Tulij 1850 (St. 42).

Art. 53.

551. Mr. O. van Oosterwijk. De koning is onschendbaar, do ministers zijn verantwoordelijk. Art. 53 der grondw. -— Bosch. 1, 1 , 245.

552. Mr. A. J. Duymaer van Twist. Aantoe-kening op do artikelen 53, 77 en 89 der grondw.— Bijdr. v. Boer en Kruin XV, 261.

553. Mr. P. F. llubrecht. Dos Konings onschendbaarheid. — Bijdr. v. Boer c.s. 11, 339.

554. Mr. S. Menalda. De leden der Staton-Generaal hebben volgens de grondwet niet het regt om voorstellen of voordragten (motion) te doen tot afkeuring van koninklijke besluiten door den minister gecontrasigneerd. — N. 11. Bijdr. XV1U, G8G.

455. Mr. S. Menalda. De verantwoordelijkheid der ministers laat zich niet scheidon van den porsoon des konings. — N. U. Bijdr. XV11I, 480.

55fi. Mr. 1\'. F. Hnbrecht. Do onschendbaarheid des konings. Een studio van vroogeron tijd, gewijzigd overgedrukt naar do behoeften van hot oogonblik. — Rotterdam 18GG.

557. De onschendbaarheid dos konings gehandhaafd. — Leiden 1847.

558. Mr. J. 11. G. Boissevain. Proeve van onderzoek naar den aard der koninklijke onschendbaarheid. — Utrecht 1847.

559. Mr. A. do Pinto. Do magt dos koninge naar do grondwet. — Themis V, I.

560. S. J. du Tour van Bollinchave. Hot constitutioneel koningschap. — Utrecht 1864. Booord. door mr. F. N. Sickinga; Themis 2o XI, 611.

561. De kreet van „weg met don koning, leve de republiekquot; is smadend en honend voor den persoon des konings en als zoodanig strafbaar. Do uitdrukking, dat oen koninklijke boodschap bevat schandelijke logontaal en de te lastlegging van kno-velarij aan do hoogero regeringquot; zijn honend en lasterlijk voor den persoon dos konings. II. 1{. 16 February 1841; v. d. H. Strafr. IV, no. 328, 281. N. R. VH, § 24, 124; W. 162; Regtz. XXII, 159; 11. in N. Hl, 9,

562. In art. 1 der wet van 1 Junij 1850 (St. 15) zijn begrepen smaad, hoon en laster jegens den koning, zoowel in het afgetrokkene beschouwd als staatkundig persoon, en met opzigt tot do daden zijner regering, als ton aanzien van zijn persoon als individu, boosaardig en in het openbaar gepleegd; znlks zou in strijd zijn met staatkundig beginsel der koninklijke onschendbaarheid. Uit die onschendbaarheid vlooit wol voort dat de koning nimmer ter verantwoording kan worden geroopen, maar niet dat men hom met opzigt tot die daden, straffeloos, boosaardig, en openbaar zou mogen smaden , of lasteren. — II. R. 17 Junij 1846; v. d. II. strafr. 1846 H, no. 86, 80. N. U. XXH1, (j 83, 417; W. 715.

563. C. A. Godin do Beaufort. Over de straf-rogtelijke verantwoordelijkheid der ministers in de constitutionele monarchie. — Utrecht 1873.

564. 1). P. D. Fablus. Leer dor souveroiniteit.— Leiden 1878-

565. .T. W. C. van Heeckeron van Keil. De prae-rogativen der kroon. — Utrecht 1878.

566. E. J. II. Borret. De summi imperii civilis origine et natura deque variis ejusdom formis, prae-sertim de monarchia. —• L. B. 1839. Beoord. door mr. II. A. Havtogh; Themis I, 389.

567. A. Gordon. De potestate Guilielmi I Hol-landiae sub Philippe II gubornatoris, cum ordinnria tum extraordinaria. — L. B. 1835.

568. Onschendbaarheid des konings. — \'sGra-venhage 1847. — liooord. Gids 1847 I, 776.

569. Mr. J. II. G. Boissevain. Proeve van onderzoek ou den aard dor koninklijke onschendbaarheid.— Utrecht 1847. Beoord. Gids 1847 I, 776.

Art. 54.

570. W. J. Quintus. Wat verstaan onze cousti-tutio\'suil 1795 ondar uituverettdc magt ? —- Gron. 1863,

571. L. Do directeur van het kabinet des konings. — Bijdr. v. Boor en Fruin XVIH, 358.

572. De koning heeft volgens dit art. als hoofd der uitvoerende magt de bevoegdheid tot liet uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, doch alleen als zij steunen op eenige wet of daarvan uitvloeisels zijn. De wet van 6 Maart 1818 (St. 12) verleent aan do uitvoerende magt geen algemeene en onbeperkte bevoegdheid om algemeene maatregelen van inwendig bestuur uit te vaardigen. — II. R. 14 Januarij 1879; W. 4330.

573. A. Holvoet- Do imperio civiii in dims partes diviso. — Gandavi 1825.

574. H. de Ranitz. De imperio civiii in partes recto distribuendo. — Gron. 1819.

575. H. S. van Wiekevoort Crommelin. De imperii civilis partium distributione. — L. B. 1829.

570. G. D. Jordens. De triade politica. —Daven-triae. 1838.

577. J. A. Teilegen. Waar een uitdrukkelijke regeling van publiek rechterlijke geschillen ontbreekt, staan zij ter beslissing van do uitvoerende macht. — Stolling 15. Gron. 1877.

Art. 55.

578. Mr. H. F. Baron van Zuylen van Nyevelt. Bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Vervanging onzer diplomaten door consuls. — Bijdr. van Boer c.s. IX, 75.

579. Mr. W. R. Boer. Bestuur der buitenland-sehe betrekkingen. — Bijdr. v. Boer c.s. IX 208.

580. Mr. T. M. C. Asser. Het bestuur dor buitenlandsche betrekkingen volgens het Nederlandsch staatsrogt. — Amsterdam 18G0. Booord. door mr. G. W. Vreode. Bijdr. v. Boor c.s. VII, 186; door J. K. W. Quarles van Uftbrd; Thernis2oIX, 624.

581. M. Evoitson de Jonge. Over de grenzen van de regton van gezanten en van secretarissen van legutie van vreemde mogendheden uit hot oogpunt van het verband tussohen het privaatregt en liet publiek regt. — Utrecht 1850.

582. D. van Hogendorp. Commentatio do juris geutiiim studio in patria post Hugonein Grotium. — L. B. 1856. Beoord. door mr. B. O. T. Westenberg; Themis 2c IV, 115.

583. Mr. E. Zileken. Studiën over internationaal regt. — Themis 2e II, 1.

584. J. II. Hora Siccama. Schets van de diplomatieke betrekkingen tussohen Nederland en Brandenburg. 1396—1678. — Utrecht 1867.

585. J. Wertheim Johzn. Verhandeling over het Nederlandsch consulaatregt. -— Utrecht 1851.

586. M. Neustaetter. Jiirisconsultorum Belgico-rum doctrina de jure iulcrnutionali. — Amst. 1848.

587. Kunnen leden van vreemde gezantschappen


-ocr page 37-

Grondwet. — Art. 55—56.

54

)2 53

e- vnor den Noderlandschon regtcr goroepon worden. ? —

Neen. — Hogts);. Adv. XV, 10.

is 588. Jhr. Mr. W. A. C. de JonRO. Over het regt e- van exterritorialiteit in verbantl beschouwd met het or burgerlijk en strafregt in Nederland. — Themis X, 55.

58;i. .1 hi\', mr. quot;VV. C. K. Evertsen do Jonge. 1- Bedenkingen tegen hot regt van exterritorialiteit in ia Nederland. — Themis X, 304.

590. Hepalinffen nopens don vrijdom van ver-a- bniiksbolastingen ten behoeve van gezanten van vreemde staten. — Kon. Besl. lOJullj 1864 (St. 84). r. 591. Geen invoerregt wordt geheven van goederen boliooremie aan de gezanten van vreemde staten in Nederland, zoover in die staten on^e aldaar gevestigde gezanten gelijken vrijdom genieten. — Art. 6 lott. b vet 15 Augustus 1862 (St. 170).

592. De voorschriften omtrent den vrijdom van ). pliuitsolijke belastingen door vreemde gezanten of .s consuls of personen tot hunne gezantschappen of j, consulaten bchoorende, te genieten, worden door | den koning gegeven. — Art. 256 gem.wet.

593. De verklaring van oen diplomatiek agent door dezen ais zoodanig onderteekend, welke moet strek-

Ij ken om ■wegens een daarin vermelde hoeveelheid •t brandstoffen toruggavo te erlangen van \'s lands en ( plaatselijke belastingen, is een acte in den zin der strafwet. — II. I!. 11 Maart 1851; W. 1293; N. u XXXvm, § 17, 80; V. d. H. Strafr. 1851 I,

I, no. 708, 113; Uegtz. XX, 281.

594. Wijziging van art. 2 van het koninklijk besluit van 13 December 1800 (St. 74) nopens de

5 toelating en \'bevordering van attache\'s bij het Neder-landseh corps diplomatique. — Kon. Besl. 14 Mei j 1870 (St. 77).

595. Hepalingen betreffende het verleencn van reiskosten en kosten aan vestiging van de Neder-landsehe diplomatieke agenten. — Kon. Besl. 21 April 1869 (St. 70).

596. Overeenkomst den 19 January 1863 tnsschen Nederland en het /witsersch hondgenootschap gesloten tot regeling der voorwaarden, waarop Zwit-serscbe consulaire agenten in de voomaamste havens der Nederlandsche Overzeesche bezittingen zullen worden toegelaten. —- Kon. Besl. 6 Mei 1863 (St. 54).

597. Verklaring nopens de overeenkomst met Zwitserland gesloten tot toelating van Zwitsersche consuls in de Nederlandsche Overzeesche bezittingen. — Kon. Besl. 22 December I860 (St. 150).

598. Wijze van toelating en bevordering van attaches bij hot Nederlandsch corps diplomatique en zulks mot intrekking der kon. besl. van 13 Dcc. 1860 (St. 74) en 14 Mei 1870 (St. 77). — Kon. Besl. 23 February 1878 (St. 13).

599. Wijziging en nadere aanvulling dor art. 3 et, 4 van het kon. besl. van 9 Maart 1876 (St. 50) betrekkelijk de regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot hot opmaken van burgerlijke akten on van do consulaire regtsmagt. — Kon. Besl. 7 Mei 1878 (St. 42).

600. Wijziging van het kon. besl. van 27 April 1876 (St. 100) betrekkelijk de regeling van de bevoegdheid dor consulaire ambtenaren tot hot opmaken van burgerlijke acte on van do consulaire regt-magt. — Kon. liesl. 1 Junij 1878 (St. 79).

601. F. E. Embrechts. Over don invloed van het Europeesche volkenregt op do internationale betrekkingen der Ottomanische porte.— Utrecht 1858.

602. J. 1. van Doorninck. De staatkunde der Nederlandsche republiek van 1697 tot 1795 in betrokking tot het ovenwigt van Europa. —- I\'trecht 1866. Beoord. door dhr. Mr. J. ds Witte van fitters. — Themis 2e XIII, 636.

603. J. Kannes. De munere consilium, merca-turae gratia in exteris terris constitutorum. — L. B. 1827.

604. F. W. C. P. van By landt. Hot diplomatisch beleid van Hicronymus van Beverninck, gedurende de jaren 1672—1678. — \'sGravenh. 1863.

605. N. J. den Tex. dacob Hop gezant der vereenigde Nederlanden. — Amsterdam 1861.

606. Regeling van do diplomatieke dienst. — Kon. Besl. 12 April 1877. (St. 83).

607. Vaststelling van een reglement voor de Nederlandsche consulaire ambtenaren en zulks mot intrekking van de consulaire reglementen van 17 Januarij 1846 en 20 December 1846 alsmede van de kon. besl. van 12 ilulij 1856 no. 86 en 1 Nov. 1868 no. 11. — Kon. Besl, 27 Junij 1874 (St. 74).

608. Overeenkomst tnsschen Nederland en het Groothertogdom Hessen tot regeling dor voor\\ aarden waarop de consulaire agenten van dat Groot-llertog-dom in de voornaamste havens dor Nederlandsche Overzeesche bezittingen zullen worden toegelaten. — Kon. Bosl. 20 Januarij 1864 (St. 3).

609. Overeenkomst tusschon Nederland en Boijereu den 31 Maart 1865 gesloten als voren. — Kon. Besl. 10 Julij 1865 (St. 81).

610. Overeenkomst tnsschen Nederland en Spanje gesloten den 3 Februarij 1866 als voren. — Kon. Besl. 18 April 1866 (St. 75).^

611. Overeenkomst tusschon Nederland en het koningrijk Siam den l April 1867 gesloten als voren. — Kon. Besl. II Julij 1868 (St. 109).

612. Verklaring, waarbij de consulaire overeenkomst tusschon Nederland en Pruissen den 16 Junij 1856 gesloten, toepasselijk wordt gemaakt op do consuls van den Noord-Duitschen Bond. en in de Nederlandsche koloniën en Overzeesche bezittingen. — Kon. Bosl. 15 Julij 1868 (St. 101).

613. Overeenkomst inet het Groot-Hertogdom Baden gesloten tot regeling der vooorwaarden waarop de consulaire agenten van dat Groot-Hertogdom in de voornaamste havens dor Nederlandsche Over-zeosche bezittingen zullen worden toegelaten. — Kon. Besl. 12 Nov. 1857 (St. 114); Luttenborg 224.

614. C. W. Margadant. Wetten en besluiten tot regeling van of in verband staande met het consulaat der Nederlanden. — Deventer 1876. Beoord. door P. N. Muller; Gids 1877 IV, 185.

615. Kogoling van de bevoegdheid dor consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke acten en van de consulaire regtsmagt. — Wet 25 Julij 1871 (St. 91).

616. Wijziging en aanvulling van sommige bepalingen der wet van 25 Julij 1871 (St. 91) hou-donde regeling van de bevoegdheid dor consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke acten en van do consulaire regtsmagt. — Wet 9 Nov. 1875 (St. 201).

Art. 56.

617. Jhr. Mr. P. van Meeuwen. De Fransche wetten bij ons te lande geldende en regelende den staat van oorlog en van beleg in eene vesting. — Thomis 2e VII, 395.

618. Jhr. Mr. J. J. F. de Jong van Boek en Donk. Iets over ons militair regt. — Themis 2e VII, 470.

619. Mr. L. do Hartog. De Staat van oorlog en beleg. — Bijdr. v. Boor, Fruin c.s. XX, 424.

620. H. J. J. Bijleveld. Verhandeling over do geschilion met Frankrijk betrekkelijk Vlissingen, sedert 1795 tot op den afstand dier vesting in 1807.— Middelburg 1865.

621. Mr. G. van Oosterwijk. Art. 56 der grond-wol — Besch. I, 20.


-ocr page 38-

G.iomhvet. —

Art. Hit—57.

55

(i22. Mr. W. A. Reiger. Eeibiedigiiig van den privaateigendom in den oorlog tor zee. — Bijdr. v. Boer en Frnin XII, 304.

023. R. do Marcos van Swinderen. Over eenige punten betreffende het zeerecht in tijd van oorlog. — Gron. 1802.

024. Advloson cn beschouwingen over de vraag van herziening: van art. 50 der grondwet van nir. P. van Bommclen, jirof. J. T. Buys, nir. G. van Oostorwijk, prof. B. I). H. Teilegen on prof. G. W. Vrecdo; nitgegevon door het hoofdbestuur van het algemeen Nederlandsch Vredebond.— \'sllagc 1872.

025. J. Verwer. Art. 56 dor grondwet is overbodig. — Stolling 34; Leiden 1876.

020. M. ,T. C. M. Kolkman. Art. 56 levert geen gevaar op voor willekeurige oorlogsverklaring. — Stelling 20; Leiden 1878.

027. P. A. J. L. Trnycns. liet gevaar voor den vrede van don staat gezocht in art. 50 gnv. is niet in dat art., rnaar veeleer in art. 57 golegen. — Stelling 37; Leidon 1877.

028. C. L. M. E. J. K. Spoyart van Woerden. Terecht wordt door art. 50 grw. het rocht van oorlogsverklaring opgedragen aan den koning. — Stelling 31; Leiden 1875.

029. Mr. G. van Oostcrwijk. — Art. 56 dor grondwet. — Bijdr. Boer en Fruin XIV, 184.

030. M. J. L. II. A. Hcldewier. De juribus et offieiis gentium mediarnm in bello maritimo. — L. B. 1852.

631. Oorlogvoeren. — W. B. A. 1104, 1110, 1111.

032. Koninklijk regt om oorlog te verklaren. — W. B. A. 1100 vgg., 1128.

633. II. Rochnsscn. De occnpationc bollica bonorum privatorum in bello maritimo. — L. B. 1857.

634. II. Royaards. De placito «libera navi libera merx.quot;\' —- Traj , 1852

635. L. P. J. van do Spiegel. De jure quo magna Brittannia reipublicae provinciarum nnitarum die 20 Docombris anni 1380 bcllum indixerit. — L. B. 1836.

630. 1). S. van Emden. Bijdrage (ot dc geschiedenis der verzachtiging van het oorlogsrecht te lande in de negentiende eeuw. — \'sGrav. 1875.

037. E. H. ,1. Conway. De nontralitate mari-tima universe, ejnsque, quae armata dieitur, historia. — Gandavi 1828.

038. J. M. E. Borhaut. De Jure belli.— Leodii 1830.

039. C. Th. J. do Constant Rebecquo. Dc neu-tralitatc, tempore belli. — L. B. 1829.

040. D. A. W. van Tets. Do nationaliteit van personen cn goederen naar het oorlogsrecht. — \'s G ravenh age 1870.

641. Mr. L. de Ilartog. De staat van oorlog cn beleg. — Bijdr. Boor cn Fruin XX, 403.

042. D. Mounior. Wenschelijk is hot, dat bij de wetgevende, en niet bij de uitvoerende magt, hot verklaren van oorlog en het sluiten van vrede, beruste.— Stelling 26. Leiden 1870. II..1. Iliddingh; Stelling 31. Leiden 1874. A. G. van Cappelle. — Stelling 33. Leiden 1873.

643. A. C. J. Ilolfrich. Hot beginsel in art. 56 gr.w. neergelegd is goed te keuren. — Stelling 33. Leiden 1870.

644. L. II. D. de Vos tot Nederveen Cappcl. Wijziging van art. 56 der grondwet is niet wenschelijk. — Stolling 35. Leiden 1872.

Art. 57.

645. II. M. de Wendt. De verdragen opgenoemd in art. 57 alin. 3 gr.wet hebben geheel het karakter van een wet. — Stolling 30. Leiden 1869.

046. Mr. T. M. C. Asser. Nog iets over de goedkeuring van verdragen met vreemde mogendheden door dc Statcn-Generaal. — Bijd. v. Boor en Fruin XI, 64.

647. Mr. B. D. H. Tollegen. Beschouwing over de toepassing van art. 57, 3o lid der grondwet. — Bijdr. v. Boer c.s. IX, 269.

048. J. A. Moltster. Over de neutraliteit. — Amst. 1856.

649. Mr. II. G. Lagomans. Eenige opmerkingen over do grenzen der bevoegdheid des konings tot hot sluiten van tractatcn onder vigour der grondwetten van 1815 cn 1840. — Themis 2o IV, 309.

650. Mr. E. G. Lagomans. Rocueil des traités et conventions conclus par le royaume des Pays-Bas avec los puissances étrangferes dopuis 1813 jnsqu\'a nos jours. — La Haye 1859.

051. Mag de rogter zijn uitspraak doen rusten op een beginsel van het algemeen volkonregt, wanneer het niet door eenig bepaald tractaat voor Nederland verbindend is verklaard of door eenige wettelijke verordening is bekrachtigd? — Neen. — Regtsg. Adv. V. 32.

052. Kan de de koning in een tractaat met een vreemde mogendheid een nieuwe belasting invoeren, of een bestaande belasting ten behoeve van \'s lands kas wijzigen, zonder goedkeuring dor Staten-Gcne-raal? — Neon. — Regtsg. Adv. III, 2.

653. Mr. G. F. Siche!. Is volkenregtelijk de Nedcrlandsche regering verpligt of zedelijk gehouden in de Staton-Genoraal de verdediging op zich te nonen van een door een vroegere regeering of door haar zelve ingediende wetsvoordragt tot bekrachtiging ocner met een vreemde mogendheid gesloten overeenkomst? — Bestreden. — N. R. Bijdr. XIII, 272; Themis 2e IX, 521.

654. Jhr. Mr. J. do Bosch Kemper. De vrede-beweging in Nederland. Amsterdam 1871.

655. A. Da Costa. De pace Rysviconsi. — Amst. 1852.

656. T. M. C. Asser. Het bestuur der huiten-landseho betrekkingen volgens het Nedcrlandsche staatsregt. — Amst. 1800. Beoord door mr. J. K. W. Quarlcs van Uffbrd; Themis 2o IX, 024.

057. A. de le Bidart. De publicis pactis, loodo-ribus pacisque compositionibus. — Leodii 1829.

058. O. Repelaer. De pace Neomagcnsi. — L. B. 1818.

659. C. M. Smulders. Geschiedenis cn verklaring van hot tractaat van 17 Maart 1856.— Utrecht 1857.

600. T. M. W. Testa. De causis ob quas pax cum hoste cotnmuni, a gentibus in hollo sociis, jure, seorsum condatur. —- Trng. 1828.

661. II. M. Hoffman. De gentium pactionibus et foederibus ex historia illustratis. — Traj. 1824.

602. S. C. Klinkhamer. Do bello propter suc-ccssionem regni Hispanici gesto, pace Rheno-Trajoc-tina composito. — Amst. 1829.

003. 11. M. van de Poll. De principiis foederis, quod dieitur neutralitas armata. L. B. 1821.

004. W. C. van Boetzelaer. Schets der handelingen van de Londensche conferentie ter vereft\'e-ning der geschillen tnsschen Nederland cn België. — Utrecht 1860.

005. E. J. Kicbl. Ons verdrag mot Amerika. Tractaat van vriendschap en commercie tusschen haar Hoogmogende, de Staten-Generaal der vereenigde Nederlanden en dc Vereenigde Staten van Amerika d. 8 October. 1782. — \'s Gravenhago 1863.

006. Mr. G. W. Vrecdo. Iets over de goedkeu-


-ocr page 39-

.•gt;8

Grondwet. —

ST

Art. ft?—50.

riiiR van verbonden en verdrHgen door de Staten-Generaal met een terugblik op bet vroeger staats-regt dezer landen. — Utrecht 1843.

667. Internationaal regt. Art, 57 § 3, art. 142 der grondwet, art. 137 en 138 der provinciale wet.— W. B. A. 3! 9.

668. A. C. Labouchèio. Iets over do bekrachtiging van verdragen met vreemde mogendheden. — t\'trceht 1879.

669. A. C. G. van Oldeneel. De causis quae foederum auctovitatem tollunt. — Traj. 1851.

670. G. J. Kive. Schets der staatkundige betrekkingen tusschcn de republiek der vereenigde Nederlanden en hot koningrijk Pruissen tot liet huwelijk van prins Willem V (1701 —1764). — Amst. 1873.

671. E. A. de Roo. Ilistoria pactorum mer-catus, eommereii et navigationis patriae nostraecum Gallia ab initiis reipublicae ad ejus interitum anno 1 579—1806. — L. 15. 1842.

672. J. II. Hora Siceama. Schets van de diplomatieke betrekkingen tussehon Nederland en Brandenburg 1596—1678. — Utrecht 1867.

673. II. D. L. Bouricius. Het praerogatief dor kroon om verdragen te sluiten, krachtens art. 57 gr.w., is bedenkelijker dan het hot recht van oorlogsverklaring, art. 56 gr.w., den koning verleend. — Stelling 12. Leidon 1879.

Art. 58.

674. W. A. van Emdon. De minister, die con kapitein van eene lagere tot oene hoogore klasse bevordert, handelt ongrondwettig. — Stelling 27. Leiden 1870.

675. Wijziging dor bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij do landmagt. — Wet 11 .lulij 1855 (St. 74).

676. Wijziging van de pensoioenen bij do zee-magt — Wet 9 December 1851 (St. 150); 4 September 1853 (St. 86 en 88).

677. Wijziging in de bevordering dor officieren van do geneeskundige dienst en dio der administratie bij do zcemagt. — Wet 4 Sept. 1853 (St. 87).

678. Aanvulling van de regeling dor militaire pensioenen bij de zoo- en landmagt.— Wet. 8 Aug. 1862 (St. 159).

679. Bepalingen ten opzigte van gepensioneerden en onderstand genietenden die zich buitenlands begeven. — Wet 24 December 1863 (St. 160).

(180. Regeling van do bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij do zeemagt.— Wet 28 Augustus 1851 (St. 126),

681. Regeling dor militaire pensioenen bij do zoomagt. — Wet 28 Augustus 1859 (St. 127).

682. Regeling van de bevordering, het ontslag en bot op pensioen stollen der militaire officieren bij de landmagt. — Wet 28 Aug. 1851 (St. 128).

683. Regeling dor pensioenen bij de landmagt. — Wet. 28 Aug. 1851 (St. 129).

684. Wijziging dor bevordering, het ontslag en hot op pensioen stellen van militaire officieren bij de zeemagt. — Wet 11 Julij 1855 (St. 73;.

Art. 59.

685. W. L. de Sturler. Voorlezingen over den innerlijken rijkdom onzer Oost-Indische bezittingen, in verband met don ooisprong en den aard der zedelijke en maatschappelijke gesteldheid der bevolking van die gewesten. — Gron. 1849.

686. Het koninklijk besluit van 4 November 1829, genomen door den koning als uitoefenende bet opperbcstunr dor koloniën, bevat alleen bepalingen tor regeling van den achterstand door de

Indische regering ten laste der Indische bezittingon en als last op die bezittingen rustende , zoodat de staat der Nederlanden zich daardoor niet als debiteur dier achterstallige vorderingen heeft gesteld, noch bij kon. besluit als zoodanig heeft kunnen stellen. De staat en de koloniën zijn niet synoniem ; alzoozijn evenmin de overeenkomsten en schuldverbindtonissen in de koloniën door de koloniale regering aangegaan als synoniem mot staatsverbindtenissen te beschouwen , zoodat de staat niet kan geacht worden aansprakelijk te zijn voor elke handeling of schuld-verbindtenis van het Indisch opperbestuur. — H, R. 28 Junij 1844; v. d. II. B. R. V, no. 153. 348. W. 552. N. R. XVII, § 9«, 435.

687. A. Halberstadt. Vrijverklaring der slaven in Suriname en opheffing van het meesterschap \'ol-geus de staatscommissie. — Amst. 1856. Beoo.d. door Dr. W. R. van Hoevell.; Themis 2e IV, 79.

688. B. E. Colnco Belmonte. Over de hervorming van hot regeriugstelsel in Nederlandsch West-Indic. — Leidon 1857. Beoord. door mr. C. van Boll; Themis 2o IV, 493.

689. J. .1. Bricourt. De coloniis, tum intra, turn extra Europam, constituendis. — Lovanii 1829.

690. Beschouwingen over de suikercontracten, het cultuurstelsel en het stelsel van vrijen arbeid op Java. — \'s Gravenbage 1860. \'\'

691. R. F. Baron van Kaders. Geschiedkundige aanteekeningen, rakende proeven\' van Europesche kolonisatie in Suriname. — \'s Gravenbage 1860.

692. Mr. A. A. van Vloten. Proeve van oen ontwerp van wet op het beleid der regering in Nederlandsch Indie met ecu daarbij behoorendo memorie van toelichting. — \'s Hertogenbosch 1849.

693. P. van Swieten. lets over koloniale aangelegenheden. — \'s Gravenbage 1849.

694. A. V. Michiels. Moet Neerlands Oost-Indie in N. O. I. autocratisch of constitutioneel geregeerd worden ? — quot;s Gravenbage 1849.

695. J. Woltors. Geschiedenis van Suriname, van de ontdekking van Amerika tot op den tegen-woordigen tijd. — Amsterdam 1860.

696. D. C. Steyn Pane. He handelingen van sir James Brooke op Borneo, getoetst nan de officiële, Engelsehe bescheiden en de bestaande tractaton. — Haarlem 1860.

697.\' J. J. Hassolman. Beschouwingen omtrent het cultuurstelsel, conigo andere Indische aangelegenheden cn vrijen arbeid op Java. — \'sGrav. I860.

698. C. P. K. Winckel. De raad van Neerlandsch Indië — Utrecht. 1863.

699. Mr. J. C. F. Baron van Heerdt. Art. 56 van hot regeringsreglement van Neerlandsch Indië. — \'s Gravenbage 1872.

7Ü0. Mr. A. M. ile Rouville. Is Nederland vorpligt om, bij emanicipatio der slaven schadevergoeding volgens de waarde van iederon slaaf te betalen of kan men regions volstaan met oen tegemoetkoming op, door den Nedorlandschen wetgever willekeurig aangenomen schaal?— Themis 2c VII, 1867.

701. 0. J. Heylidy. Verhandeling over de vroegere en hcdondaagsche strafregtsploging in Suriname. —- Utrecht 1857. Beoord. door mr. Dav. 11. Levyssohn Norman. —- Themis 2o VII, 166.

702. II. D. Levyssohn Norman. De Britsche heerschappij over Java cn onderhoorigheden (1811 — 1819). — quot;s Gravenbage 1857. Beoord. door mr. J. K. W. Quarles van Ufford; Themis 2o V, 260.

703. I. II. J. Hoek. Het herstel van hot Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden in de jarea 1816 tot 1819. — \'s Gravenbage 1862.


-ocr page 40-

Grondwet. — Art. 50.

50

70-1. P. Meijer. De commercio ct intornno nd-ministrationis forum possessionum Butavarum in India Orientali. — Arnst. 1832.

705. J. A. •Spengler. De Nederlandsche Oost-Indische bezittingen onder het bestuur van den Gouvernonr-üeneraal G. A. G. P. Baron van der Capellen 1810—1825. — Utrecht 1803.

706. 1). J. Mackay. De handhaving van het Europoesch gezap; en de hervorming van het regts-Avezen onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Daendels over .Java en onderhoorigheden 1808—181 1. — \'s Gravenhage 1851.

707. J. J. Momma. Artikel 56 van het Neder-landsch Indisch regeeringsreglement in zijne wording geschetst. — Amst. 1870.

708. J. Tijl. Het regt van verblijf naar aanleiding van art. 105 van hot regiement op liet beleid van de regering in Nederlandsch Indië. — Zwolle 1807.

709. .1. II. Toe Water. Over de rechterlijke inrichting in Nederlandsch Oost-Indië. — Leiden 18G2.

710. Mr. P. A. van der Lith. De zending van den vicepresident van den raad van Nederlandsch Indie naar Atjih en het regeringsreglement. — Bijdr. Boer en Fruin XV1I1, 349.

711. A. Blussé. De administratione posscssionum Batavarum in India Orientali ex legibus fundamen-talibus anno 1705, 1801, 1805 et 1806. — Dor-diaei 1838.

712. Intrekking van het kon. besl. van 13 .1 ulij 1877 (St. 158) alsmede wijziging en aanvulling van het kon. besl. van 19 Sept. 1854 (St. 03) houdende vaststelling der verordening op het benoemen van ambtenaren bij de burgerlijke dienst in Nederlandsch Indië. — Kon. Besl. 12 Mei 1878 (St. 73).

713. Mr. A. de Pinto en Mr. G. M. van der Linden. Overzigt over de nieuwe wetgeving voor Nederlandsch Indië. — Themis XII. 1; XI, 174; X, l ; IX, 1G9.

714. Mr. 0. J. van Assen. Vlugtige aanmerkingen op de Indische wetboeken.—Themis XI, I.

715. G. S. de Veer, Aanteekeningen over de emanicipatie der slaven in de Nederlandsche West Indische koloniën. — Themis 2e VIII, 160.

716. Mr. II. W. Mees. Opmerkingen omtrent het ontwerp van wet tot regeling van het muntstelsel van Nederlandsch Indië. — Rotterdam 1851.

717. Is een zilvercirculatie voor onze Oost-Indische bezittingen wenschelijk? — Gouda 1857.

718. J. A. Krayenbrink. Gedachten over eene regeling van het Indische muntstelsel.— Tiel 1851.

710. D. C. Steyn Parve. Het koloniaal monopoliestelsel getoetst aan geschiedenis en staatshuishoudkunde. — Zalt-Bommel 1851.

720. L. Vitalis. De invoering, werking en gebreken van het stelsel van kuituur op .Java. — Zalt-Bommel 1850.

721. D. W. Bosch. De vermeerdering van Java\'s bevolking, beschouwd als de grootste bron van rijkdom voor Nederland. — Rotterdam 1851.

722. Mr. W. C. Mees. Het muntwezen van Nederlandsch Indië. — Amsterdam 1851.

723. li. U. van Delden. Over de erfelijkheid der regenten op Java. — Leiden 1862.

724. G. Dedel. De coloniis. — L. B. 1826.

725. J. II. Nedermeijer van Rosenthal. De servorurn Afrorum commercio, eoque rectc sublato, nee non afrorum servitute penitus tollenda. — L. B. 1816.

726. Zin van art. 59 der grondw. — W. B. A. 269.

727. Opheffing der slavernij op de eilanden Bonaire, Aruba, St. Euatatius, Saba, St. Martin en Curasao. — Wet 8 Aug. 1862 (St. 165).

728. Vaststelling van het reglement op het beleid der regering in do kolonie Curasao. — Wei 31 Mei 1865 (St. 56); Kon Besl. 28 Sept. 1865 (St. 1 18).

720. Regeling der vereischten tot benoembaarheid voor regterlijks ambtenaren in de kolonie Curasao. — Kon. Besl. 1 Mei 1860 (St. 74).

730. Dr. W. R. van Hoëvell. Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen. — Zalt-Bommel 1862.

731. Mr. B. W. J. C. Bake. Bescheiden analyse der proeve van een ontwerp van wet op het beleid der regering in Nederlandsch Indië van mr. A. A. van Vloten en P. van Swieten. — Utrecht 1851.

732. Jhr. J. P. Cornets de Groot van Kraayen-burg. Koloniale debatten. Verzameling van het verhandelde in de beide kamers der Staten-Generaal met betrekking tot de bezittingen en koloniien van het rijk in andere werelddeelen over de jaren 1814 — 1861. — \'s Gravenhage 1862.

733. Mr. A. J. Duymaer van Twist. Art. 56 van het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië. — Rotterdam 1863.

734. Mr. J. R. Couperus. Gouvernementscultures met of zonder stelsel. — \'s Gravenhage 1863.

735. E. de Waal. De koloniale politiek der grondwet en hare toepassing tot 1 Februarij 1861. Een historisch handboek met eenige opmerkingen. — \'s Gravenhage 1«63.

736. J. P. van Bosse. Over het muntwezen op Java. — Leiden 1863.

737. Mr. A. van Delden. De nieuwe staatsregeling van Suriname. — Bijdr. v. Boer c.s. XIII, 403.

738. Mr. A. Duymaer van Twist. Art. 50 van het reglement op het beleid der regering van Ned. Indië. — Bijdr. van Boer c.s. IX, 1.

730. II. van der Wijck. De Nederlandsche Oost-Indische bezittingen onder het bestuur \'\'an den Kommissaris Generaal Du Bus de Ghisigries. — Leiden 1866.

740. Mr. W. Baron van Goltstein. Het vaststellen der Indische begrooting bij de wet. — \'sGrav. 1864.

741. T. M. C. Asser. Geschiedenis van het Nederlandsch staatsregt omtrent het bestuur der buitenlandsche bezittingen. — Leiden 1860. Beoord. N. R. Bijdr. XI, 173.

742. W. A. Engelbrecht. Art. 2 van het reglement op het beleid der regering van N. indië en de Nederlandsche wetgeving op het Nederlanderschap. — Leiden 1862.

743. H. J. Lion. Beschouwingen over het Indische muntstelsel. — Utrecht 1852.

744. Hoofdbeginselen van bestuur voor Nederlandsch Indië of stelsel tegenover stelsel.— \'sGrav. 1868.

745. De conservative partij , wat zij wil en immer gewild heeft op koloniaal gebied. — \'sGrav. 1863.

746. Mr. J. R. Couperus. De geest van art. 110 van het Nederlandsch Indisch regeringsreglement, beschouwd als wettelijke grondslag voor de aanstaande Indische drukperswet. — \'s Gravenhage 1863.

747. E. A. Intvelt Francis. Over de magt van den Gouverneur-Generaal van Neerlandsch Indic.— Utrecht 1850.

748. Reglement op bet beleid der regering van Nederlandsch Indië.— Wet 12 Sept. 185^ (St. 120). Aanvulling van dat reglement. Wet 9 April 1870 (St. 71). Wet 21 Julij 1870 (St. 136).

740. Opheffing der slavernij in de kolonie Suriname. — Wet 8 Aug. 1862 (St. 164).

750. Vaststelling van het reglement op het bc-


-ocr page 41-

g j Grondwet. —

leid der repering in de kolonie Suriname. — Wet 81 Mei 1865 (St. 55). Kon. Bosl. 28 Sept. (St. 117).

751. liegelinp; der vereisehten tot benoembaarheid voor regterlijke ambtenaren in de kolonie Sari-tuune. — Kon. liesl. 1 Mei 1869 (St. 73).

752. Mr. J. I.. de Kruyn Kops. Een woord over de Indische begrooting. — Bijdr. van Boeren Frnin XIV, 444.

753. W. O. van Benthem Jutting. Het vaststellen der koloniale begrooting door de wet, is noch in strijd met do grondwet, noch met de belangen der kolonie. — Stelling 39. Leiden 1875.

754. M. do Jong. De gouverneur Generaal is niet ondergeschikt aan den Minister van koloniën.

15ij benoeming tot Gouverneur Generaal kieze men hij voorkeur niet personen, die een reeks van jaren in Xndischen dienst geweest zijn. — Stelling 34 en 35. Leiden 1876.

755. llegeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indie. — Wet 23 April 1864 (St. 35).

756. Benoembaarheid van vreemdelingen bij de burgerlijke dienst in Nederlandsch Oost-Indië. — Kon. Besl. 22 December 1866 (St. 180). Kon. Besl. 12 Jannarij 1869 (St. 1).

Art. 60.

757. Mr. A. A. van Vloten. Bijdrage tot de kennis dor Nederlandsche Oost-Indische bezittingen.— \'s Hertogonboseh 1849.

758. J. li. M. Mollcrus. Geschiedkundig over-zigt van het handelsstelsol in Nederlandsch Indië. — Utrecht 1868.

759. Mr. W. Baron van Goltstein. Het vast-slollen der Indische begrooting bij de wet. — Bijdr. V. Boer c.s. Vlll, 116; IX, 284.

760. U. liet vaststellen der koloniale begrooting bij de wet. — Bijdr. v. Boer c.s. IX, 335.

761. Mr. P. 1\'. van Bosse. Bijdrage tot het onderzoek der vraag ol\' de koloniale begrooting door de wet behoort vastgesteld te worden. — Bijdr. v. Boer c.s. VI, 99.

762. Mr. W. J. C. Bake. Iets over de middelen tot herstel onzer finaneioë\'e Oost-Indische aangelegenheden, — Utrecht. 1852

763. D. C. Steyn Parve. De toekomstige wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië ingevolge art. 60 der grondwet beschouwd, in verband tot hetgeen daaromtrent thans is verordend in onze en in eenige vreemde koloniën. — Zalt-Bommel 1852.

764. J. J. van Sevenhoven. Memorie over den Indisehon Archipel in opzigt tot de belangen van Nederland en Nederlandsch Indië. — Amst. 1852.

765. C. Vroede. Vervolg van brieven en antwoorden op hot op don duur gebruik maken der batige saldo\'s op hot beheer der overzoosche bezittingen tot de zamcnstelling der joailijksche budgets van uitgaaf en ontvang voor het koningrijk der Nederlanden. — Zalt-Bommel 1852.

766. II. W. Tijdeman. De Nederlandsche Han-dolmaatschappij, — Bijdrage tot hare geschiedenis en waardeering iu verband met hot koloniaal beheer. — Leiden 1867. Booord. door mr. ü. van Koes; Bijdr. v. Boer on Fruin XIV, 88.

767. E. de Hoy. Verantwoording van de Nederlandsche handelsmaatschappij wegens den verkoop van Gouvernementsproducten. — Bijdr. v. Boer en Pruin XXII, 464.

768. E. 1). von FraiK|uemont. De begrootings-wetten voor Nederlandsch Indië afgekondigd, krachtens een telegram van den M inister van koloniën,

Art. 59—62. 02

houdende bericht van haar aanneming in Nederland zijn verbindend. — Stelling 30; Leiden 1877.

769. J. W. J. Usel de Schepper. Terecht wordt do Indische begrooting bij de wet vastgesteld. — Stelling 26. Leiden 1871.

Art. 61.

770. 11. Perf. Over de regten der ambtenaren. — Leiden 1864.

771. A. F. K. llartogh. Do aansprakelijkheid van den staat voor do onrogtrnatige daden zijner ambtenaren. — Leiden 1869. Beoord. door ngt;r. A. de Pinto. — Themis 2e XVI, (437 door mr. L. de II. Bijdr. Boer en Fruin XVII, 310.

772. P. W. N. Merkus. Schets van het beheer dor geldmiddelen in Nederland tot het jaar 1810.— Arnhem 1863.

773. Hoeft iemand, aan wien ten onregte he! burgerlijk pensioen is geweigerd, een actie, hetzij tot bekoming van dat pensioen, hetzij tot schadeloosstolling? — Neon. — Uegtsg. Adv. V , 29.

774. Mr. A. do Pinto. Over de middelen om \'s Rijks rekonpligtigo ambtenaren tot het doen hunner rekening te noodzaken. — Themis X, 365.

775. De burgerlijke pensioenen zijn geregeld bij de wet van 9 Mei 1846 (St. 24); gewijzigd bij de wet van 3 Mei 1851 (St. 49), 24,, December 1803 (St. 166), 21 Mei 1873 (St. 64).

776. O. W. Hora Siccama. Het pensioneren van beambten in \'s lands dienst. — \'sGrav. 1861.

777. Jhr. mr. G. do Bosch Kemper. Schorsing en ontslag van ambtenaren. — Bijdr. Boer en Fruin XVH, 69.

778. I\'ll. J. Bachiene. Over do verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van alle staatsdienaars. — quot;s Gravenhage 1848.

779. Magt dos konings tot regeling van bezoldigingen van ambtenaren. Art. 61 , § 2 en 4 der grondwet. — W. B. A. 340.

780. Wie regelt de bezoldiging van ambtenaren der rekenkamer. Art. 5 der wet van 5 October 1841. Art. Cl der grondwet. — W. B. A. 784.

781. Mr. F. N. Sickinga. Bijdrage tot do kennis onzer financien. — Bijdr. Boor en Fruin XXII , 320.

Art. 62.

782. Mr. K. C. Baron d\'Alhlaing van Giessenburg. Gedachten omtrent het muntwezen, toegepast op de wet van 4 Decernb r 1838. — Leiden 1839.

783. C. Dronsberg. De re monetali imprimis de logibus et delictis monetalibus horumque poenis. — Traj. 1828.

784. llegeling van hot toozigt en de zorg over Je zaken van de munt. — Wet van 1 Jnnij 1850 (St. 25).

735. Regeling van don werkkring van het munt-collogie ingesteld bij art. 2 dor wet van I Junij 1850 (St. 25). — Kon. Besl, 2 Sopt. 1850 (St. 56).

786. Regeling van het muntwezen in de West-ludiën. — Wet van 14 December 1853 (St. 120).

787. Regeling van het muntwezen in Ncdor-landsch Indië. — Wet 1 Mei 1854 (St. 75).

785. Instelling eener commissie van onderzoek, botreft\'onde de circulatie van vreemde muntspeciën hier te lande. — Kon. Besl. 5 Sopt. 1855 (St. 118.

789. Regeling van de koperen pasmunt in Nederlandsch Indië. — Wet 20 April 1855 (St. 12).

790. Bepaling van hot maximum van het muntloon van standpenningen door bijzondere personen te voldoen. — Kon. Besl. 19 November 1857 (St. 115).

791. Hetcollogie van Raden en Generaalmeesteren van de munt wordt alleen als deskundig erkend in


-ocr page 42-

03 Grondwet —

geschillen over het regt van waarborg op de gouden en zilveren merken, het allooi, essai enz. — Kon. Besl. 12 Mei 182G (St. 41).

792. Algemeone opvolging bevolen van Je voorschriften omtrent het Ncdurlandsch muntstelsel; een tarief wordt vastgesteld voor do oude provinciale en landelijke muntspetien der zuidelijke provinciën. — Kon. Besl. 8 December 1824 (St. G3).

703. Ophouden van den wettelijken koers der Fransehe mnntspeticn in de zuidelijke provinciën des rijks. — Wet 25 Februarlj 1820 (St. 8). Bepaling van het tijdstip dier bu i ten koe rsstel ling. — Kon. Besl. 13 Mei 1825 (St. 50).

794. Bepaling dut gouden standpenningen van vijf gulden zullen worden gemunt. — Wet 22 Dec. 1825 (St. 80).

795. Wijziging der wet van 28 September 1810 (St. 50) omtrent het Nederlandsch muntwezen. — Wet 22 Maart 183U (St. 0).

790. Kegeling van het Nederlandsche muntwezen. — Wet 20 November 1847 (St. 09).

797. Bepaling van het muntloon dat door bijzondere personen wordt voldaan ter uitvoering van art. 18 der wet van 20 Novenmber 184 7 (St. 09) tot regeling van het Nederlandsche muntwezen. — Kon. Besl. 29 Junij 1848 (St. 28).

798. Vervanging dar koperen door bronzen pasmunt. — Wet 28 Maart 1877 (St. 43).

799. Bepalingen omtrent de werkzaamheden van Kaden en Generaalmeesters van de Munt. — Souv. Besl. 11 Julij 1814 (St. 78).

8Ü0. Zamenstelling en werkzaamheden van het kollegie van Kaden en Generaalmeesters van de munt. — Wet 19 Mei 1819 (St. 31).

8U1. Bepaling van den muntslag der gouden en zilveren dukaten op den Ouden Nederlandsehen stempel. — Souv. Besl. 19 Jan. 1814 (St. 10)

802. Bepaling der waarde van den dollar en den koers van het gouden muntstuk van 18.3 met het wapen van Z. M. den Koning van Groot-Brittaniën als keurvorst van Brunswijk-Lunenburg. — Souv. Besl. 2 Januari) 1814 (St. 2).

803. Kegeling van het Nederlandsche muntwezen. — Wet 28 September 1810 (St. 50).

804. Bepalingen van het lijfstraflelljk wetboek worden toepasselijk verklaard op misdaden, welke bedreven worden omtrent do muntspetien, vermeld bij art. 12 en 14 der wet van 28 September 1810. (St. 65).

Art. 63.

805. Mr. W. K. Boei\'. Toekenning van adellijke titels en andere qualificaticn in acten van den burgerlijken stand. — Bijdr. v. Boer c.s. IV, 118.

806. Over adellijke titels, erfelijk volgens recht van eerstgebooi te. — \'s Gravenhage 1807.

807. Memorie betredende de verdeeling van het fonds der ridderschap, van de provincie Zuid-llol-land. — \'s Gravenhage 1851.

808. II. J. Swaving. Verliest de Nederlander, die in strijd met het verbod van art. 03 der grondwet, vreemden adeldom aanneemt, daardoor van zelf de hoedanigheid van Nederlander? — Jur. Vraagal 111, 227.

809. Wordt het Nederlandsch Staatsburgerschap verloren door het aannemen van vreemden adeldom ? — Opin. en med. IX, 280.

810. Mr. K. Baron van Breugel Douglas. Over het adelsregt in de Nederlanden. — \'s Gravenhage 1807; beoord. door mr. L. de Ilartog. Bijdr. van Boer c.s. XVI, 226; N. K. Bijdr. XVII. 407.

811. W. J. Baron d\'Ablaiug van Giessenburg Het besluit van 20 Januarij 1822 (St. 1) betreflende

Art. 02—64. b4

de adelijke titels en kivalificatiën. — Bijdr. v. Boet XII, 129; X, 410.

812. Mr. A. A. de Pinto. Toekenning van adel lijke titels en andere qualillcatiën in de akten van den Burgeriyken stand. — Bijdr. v. Boer c.s V, 312.

813. Bepalingen aangaande de vereischten en voorregten van den adelstand binnen de Nederlanden. — Souverein Besl. 13 February 1815 (St. 15),

814. Titels van adeldom toe te schrijven aan alle porsonen daarmede erkend of begiftigd in alk regtelijke of andere publieke acten. — Kon. Bos!. 20 Januarij 1822 (St. 1).

815. Nadere voorschriften omtrent het toekennen van adolijko titels en praedikaton. — Kon. Besl. 24 Mei 1827 (St. 28).

810. Lijsten van personen of geslachten, wier titels en adeldom op de registers van don Hoogen Kaad van adel zijn ingeschreven en op welke toepasselijk zijn do bepalingen van art. 1 van de kon. besl. van 20 Januarij 1822 (St. 1); 25 Julij 182.i (St. 01)! 2 Januaij 1827 (St. 1); 6 Januarij 1828 (St. 1); l Januarij 1829 (St. 1); 9 January 1830 (St. 1); 29 November 1843 (St. 59). j 19 April 1846 (St. 20); 0 Febr. 18:)9 (St. 8).

81 7. Nadere rangschikking van voorzitter en leden van eon Iloogen Kaad van adel in hot tarief van reis en verblijfkosten. — Kon. Bosl. 14 Febr. 18G1 (St. 10).

818. Bepalingen ten aanzien van het ligten der opone brieven van verleende adolsgiinston. — Kon. Bosl. 18 October 1808 (St. 142). Luttenberg 100.

819. Regeling van don overgang va- adelijke titels bij rogt van eerstgeboorte. — Kon. Besl. 2C Maart 1868 (St. 37). Luttenberg 40.

820. Nadere regeling van de zamenstelling en werkzaamheden van den Hoogen raad van adel. — Kon. Bosl. 17 Sopt. 1852. — Bijv. 620. E\'. 297.

821. Inlichting nopens de legalisatie van in te zenden uittreksels van don Burgerlijken stand aan den Hoogen Kaad van Adel. — Min. v. J. 13 Jan. 1800. Bijv. 18.

822. Extracten uit de registers van den burgerlijken stand betrekkelijk do adelijke personen , moeten aan hot departement van Justitie worden ingezonden. — M v. J. W. B. A. 807.

823. P. J. M. Z. Seheepes. Het aannemen van vreemden adeldom heeft niet het verlies vau hei Nederlanderschap ten gevolge. — Stolling 22. Leidon 1877.

824. C. II. 1\'rius. Het Nederlandsch Staatsburgerschap wordt door het aannemen var, vreemden adeldom niet verloren. — Stelling 28. Leiden 1873. C. M. Schram do Jong. Stelling 27. Leiden 1875.

825. W. C. lt;an Benthom Jutting. Een Nederlander, die een vreemden adelijken titel erft, mag dien niet voeren. — Stelling 40. Leiden 1875.

826. C\'h. de Bieborstein. Het kon. besluit van 20 Januarij 1822, no. 1, betrekkelijk de adelijke titels en kwalificatiën is niet in strijd met eonig wettelijk voorschrift en is ook voor den ambtenaar vau den burg. stand verbindend. — Stelling l(i. Leiden 1879.

Art. 04.

827. Mr. P. van Boinmelen. De Luxemliurgsolie orde van don Eikenkroon in Nederland. — Bijdr. Boer en Fruin XIV, 407.

828. Is hot in het openbaar dingen van eon vreemde wettig verkregen ridderorde zonder konink lijke autorisatie, strafbaar naar art. 259 C P.? — Kegtsg. Adv. VI, 225.

829. Een ordolint is een quot;decorationquot; naar den


-ocr page 43-

54 6;»

Grondwet.

66

— Art. 64.

er geest van art. 259 C. P. — Regtb. Amsterdam 18 Nov. 184G; R. B. IX, 128 W. 799; Reglz. XXIII, 82. )1- 830. Oprigtinej van een ridder- of eerezaal tot in do militaire Willemorde behoorende, het daar--•s stollen van het onderscheidingsteeken voor de expeditionaire afdeoling in hot Indisch leger en van het en bewijs van aandenken voor betoonde vaderlands n- liefde en trouw. — Kon. Bosl. 5 April 1831; Bijv )). 144. E. 10.

in 831. Bepaling, dat het geldelijk voordeel aan It de militaire Willemsorde verknocht, toegepast moet sl. worden op do onderofficieren en manschappen der vrijwillige korpsen en schutterij. — Dir. Gen. v. ïn Oorlog 15 Maart 1832; Bijv. 149. E. 52. sl. 832. Bepaling van het bedrag der verhoogde soldij van forticatie-opzigtors en conducteurs der artillerie, er ridders der militaire Willemsorde. — Kon. Be.sl. Ju 27 April 1831; Bijv. E. 55.

e- 833. Bepalingen omtrent hot verlies van de n. Militaire Willemsorde. — Kon. Besl. 30 Maart 1821. 20 Bijv. E. 29.

28 834. Aanschrijving aan de Procureurs-Crimineel JO tot dadelijke inzending van een afschrift van alle \'il veroordeolonde arresten ten laste van eenig lid der orde van don Nederlandschen Leeuw of van de ïn Militaire Willemsorde. — (Jirc. Proc. Gen. Hoog in Qeregtshof 26 April 1821; Bijv. E. 39. il 835. Regeling van het bedrag der riddersoldij van gewezen militairen in Üost-Indië tot ridders er van de militaire Willemsorde benoemd. — Kon. i\\. Be.sl. 17 November 1827; Bijv. E. 489.

836. Aan gega^eerde militairen, gedecoreerd met lc de militaire Willemsorde, wordt gelaten de verhoo-!C. ging van tractement. — Kon. Besl. 31 Maart 1816;

Bijv. 703; E. 298.

in 837. Bepaling omtrent do begrafenis van onderofficieren met do militaire Willemsorde gedecoreerd. — Min. v. Oorlog 20 April 1816; Bijv. 723; E. 303. te 838. Bepaling omtrent de betaling der ridder-,ii soldijen aan militairen beneden den rang van officier ii. eervol ontslagen. — Min. v. Oorlog 16 December

1816; Bijv. E. 341.

r- 839. Aan ridders van do Orde van den Neder-m landschen Leeuw of van vreemde Ordes, als zij met i- het ordetooken in het openbaar verschijnen, moeten dezelfde honneurs worden bewezen als voor de rid-,n ders van de Militaire Willemsorde is bepaald. — il Min. van Oorlog 31 October 1842; Bij*\'. E. 177. ii 840. Vaststelling van het reglemen: van administratie en discipline voor de Militaire Willcms-5. orde. — Kon. Besl. 25 Junij 1815; Bijv. 625; E. 226. n 841. Bepalingen omtrent de wijze van betaling 3. der verhooging van soldij , toegestaan aan de ridders ). van de 3e en 4e klasse der Militaire Willemsorde. — Min. v. Oorlog 17 Augustus 1815; Bijv. 747; E. 249. a 842. Voorschriften nopens do betaling van riddersoldij en het doen van opgaven aan den kanse-ii lier der Militaire Willemsorde. — Comm. Gen. v. e Oorlog 8 February 1821 ; Bijv. E. 652. g 843. Beschikking nopens de betaling van ridder-,r soldijen. — Dir. Gen. v. Oorlog 31 Mei 1834; Bijv. E. 169. J

844. Regeling van het bedrag der riddersoldij van gewezen militairen in Oost-Indië tot ridders van de Militaire Willemsorde benoemd. — Kon. Besl. e 11 November 1827; Bijv. E. 489.

84\'3. Bepaling van do hoegrootheid dor verhoogde soldijen voor ridders van de Militaire Willemsorde „ bij het wapen der Marechaussee. — Kon. Besl. 22 April 1817; Bijv. 172; E. 364.

846. Bepaling omtrent het vervallen verklaren van de Militaire Willemsorde van gedecoreerde ii militairen, welke wegens deserteren worden gestraft,

/lu/tt. Op (U OHONUW£X.

en ondorofticioren dio pjodegradeerd wordou. — Kun. Busl. 9 Sept. 1818. Bijv. 823; 440.

847. Uitbroiding der bspalinjren nopens het toekennen van ondei\'scheidingstoekenen voor langdurige eerlijke en trouwe dienst van onderofficieren en man-scliappen van het leger on waaraan tevens geldelijke voordooien worden vorbimdon. — Kou. Besl. 11 Febr. 1859 no. 44; Bijv. 146; Kon. Besl. 13 April 1859 no. G7; Bijv. 2lj2. Min. Marine 27 April 1359 no. Ill; Bijv. no. 1Ü9, 302.

848. Bepalingen en inlichtingen nopens de uitvoering van het Kon. Besl. van il Febr. 1853 ten opzigte van het toekennen van ondorsehoidingsteekenen voor langdurige dienst bij de landmagt. — Min. v. Oorlog 8 Maart 1859 no. 43 B. Bijv. no. 07 , 195.

849. De plaatsvervangers van de Nationale militie bij de staande armee overgaande , hebben geen regt tot het bekomen der chevrons en verhoogde soldij, ingevolge Kon. Besl. van 11 Februarij 1859. — Min. v. Oorlog 25 Maart 1859 no. 38 B.; Bijv. no. 79, 224.

850. Instelling van een onderscheidingsteckou voor hot bijwonen der oorlogsgebeurtenissen in Indie — Kon. Besl\'. 27 .Junij 1831; Bijv. 307; E. 27.

851. Bepaling dor gevallen, waarin de medaille van don oorlog op Java en het metalen kruis aan ile begiftifiigden zullen moeten worden ontnomen. — Kon. Besl. 19 December 1832; Bijv. 606; E. 85.

852. Vaststelling van oen algemeen onderschei-dingsteeken om bij belangrijke gebeurtenissen, aan hen, die daaraan deelnemen, te kunnen worden geschonken. — Kon. Besl. 31 Mei 1833; Bijv. 310; E. 103.

853. Bepaling, dat aan allo vrijwilligers bij de kompagnie jagers te paard, in 1815 te Arnhem opgorigt, vergund is, om den in der tijd nitgo-reikten zilveren gedenkpenning te mogen d)agen. — Gouverneur van Gelderland 11 September 1833; Bijv. 443; E. 121.

854. Instelling van de Militaire Willemsorde. — Wet 30 April 1815 (St. 33*).

855. Instelling van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. — Wet 29 Sopt. 1815 (St. 47).

856. Do Duitscho orde, Balije van Utrecht, hersteld. — Wet 8 Augustus 1815 (St. 43).

857 Wijziging van art. 8 der Wet van 30 April 1815 (Su 33*) houdende instelling der Militaire Willemsorde. —■ Wet 22 April 1864 (St. 33).

858. Verbod tot het vragen om decoratiën, inzonderheid die tier Militaire Willemsorde. — Min. Oorlog 14 Mei 1841 ; Bijv. E. 42.

859. Instelling van medailles voor edele on monsohlievende daden.— Kon. Bosl. 19 Junij 1822; Bijv. E. 125.

860. Uitbreiding der bij kon. besl. van 19 July 1822 ingestelde medaille voor edele on menschlie!-voiule daden. — Kon. Besl. 7 Mei 1837; Bijv. E. 366.

861. Vaststelling eener nieuwe wijze van benaming der verschillende soorten van medailles voor edele en monschlievondo daden. — Kon. Besl. 22 Julij 1838 no. 87; Bijv. E. 451.

862. Bepalingen nopens het toekennen van bo-looningen wegens mensehlievende verrigtingon bij reddingen op de Nedorlandsche kusten of binnenwateren. — Gouverneur v. N.-Holland 4 January 1840; Bijv. 4 E. 580.

863. instelling eener medaille als blijk van erkentelijkheid voor hot daarstellen van een boek of kunstwerk of het vorrigten van mensehlievende daden. — Kon. Besl. 24 January 1841, no. 22 Bijv. E. 8.

864. Wijziging der medaille wegens edele en rnonschlievende daden toe te konnon. — Kon. Besl.


-ocr page 44-

Art. C2-64.

C3

64

Grondwet —

geschillen over het regt vun waarborg op do gouden en zilveren merken, het allooi, essai enz. — Kon. Besl. 12 Mei 182C (St. 41).

792. Algemeeiie opvolging bevolen van de voor-sehriften omtrent het Nederlandseh innntstelsel; een tarief wordt vastgesteld voor do oude provinciale en landelijke muntspetiën dor zuidelijke provinciën. — Kon. Besl. 8 December 1824 (St. 63).

7C.I3. Ophouden van den wettelijkon koers der Fransche muntspetiën in de zuidelijke provinciën des rijks. — Wet 25 February 1825 (St. 8). Bepaling vun het tijdstip dier buitenkoersstelling. — Kon. Besl. 13 Mei 1825 (St. 50).

794. Bepaling dat gouden standpenningen van vijf gulden zullen worden gemunt. — Wet 22 Dec. 1825 (St. 80).

795. Wijziging der wet vun 28 September 181C (St. 50) omtrent het Nederlandseh muntwezen. — Wet 22 Maart 1839 (St. 6).

796. Regeling van het Nederlandscho muntwezen. — Wet 26 November 1847 (St. 69).

797. Bepaling van het muntloon dat door bijzondere personen wordt voldaan ter uitvoering van art. 18 der wet van 26 Novenmbor 1847 (St. 69) tot regeling van het Nederlandscho muntwezen. — Kon. Besl. 29 Junij 1848 (St. 28).

798. Vervunging dar koperen door bronzen pasmunt. — Wet 28 Maart 1877 (St. 43).

799. Bepalingen omtrent de werkzaamheden van Kaden en Gencraalmecsters van de Munt. — Souv. Besl. 11 Julij 1814 (St. 78).

800. Zamenstelling en werkzaamheden van het kollegie van Kaden en Genoraalmeosters van de munt. — Wet 19 Mei 1819 (St. 31).

8U1. Bepaling van den muntslag der gouden en zilveren dukaten op den Ouden Nederlandschen stempel. — Souv. Besl. 19 Jan. 18i4 (St. 16)

802. Bepaling der waarde van den dollar en den koers van het gouden muntstuk van 18 ; 3 met het wapen van Z. M. den Koning van Groot-Brittaniën als keurvorst van Brunswijk-Lunenburg. — Souv. Besl. 2 January 1814 (St. 2).

303. Uegeling van het Nedorlandsehe muntwezen. — Wet 28 September 1816 (St. 50).

804. Bepalingen van het lijfstraffelijk wetboek worden toepasselijk verklaard op misdaden, welke bedreven worden omtrent de muntspetiën, vermeld bij art. 12 en 14 der wet van 28 September 1816. (St. 65).

Art. 63.

805. Mr. W. R. Boer. Toekenning van adellijke titels en andere qualificatien in acton van den burgerlijken stand. — Bijdr. v. Boer c.s. IV, 118.

806. Over adellijke titels, erfelijk volgens recht van eerstgeboorte. — quot;s Gravenhage 1867.

807. Memorie betreffende de verdeeling van het fonds dor ridderschap, van de provincie Zuid-Holland. — \'s Gravenhage 1851.

80t:. II. J. Swaving. Verliest de Nederlander, die in strijd niet het verbod van art. 63 der grondwet, vreemden adeldom aanneemt, daardoor van zelf de hoedanigheid van Nederlander? — Jur. Vraagal 111, 227.

809. Wordt het Nederlandseh Staatsburgerschap verloren door het aannemen van vreemden adeldom ? — Opm. en med. IX, 280.

810. Mr. K. Baron van Breugel Douglas. Over het adelsregt in de Nederlanden. — \'s Gravenhage 1867; beoord. door mr. L. de Ilartog. Bijdr. van Boer c.s. XVI, 226; N. R. Bijdr. XVII. 407.

811. W. J. Baron d\'A bluing van Giesscnburg Het besluit van 26 Januarij 1822 (St. 1) betreffende

do adelljke titels en kwalificatiën. — Bijdr. v. Boer XII, 129; X, 410.

812. Mr. A. A. de Pinto. Toekenning van adellijke titels en andere qnalifleatiën in de akten van den Burgerlijken stand. — Bijdr. v. Boor c.s V, 312.

813. Bepalingen aangaande de vereischteu en j voorregten van den adelstand binnen de Nederlan- ,] den. — Souvereiu Besl. 13 February 1815 (St. 15). Ij

814. Titels van adeldom toe te schrijven aan 1 alle personen daarmede erkend of begiftigd in alle j regtelijke of andere publieke acten. — Kon. Besl. | 20 Januarij 1822 (St. 1).

815. Nadere voorschriften omtrent het toekennen van adelyke titels en praedikaten. — Kon. Besl. , 24 Mei 1827 (St. 28).

816. Lijsten van personen of geslachten, wier I titels en adeldom op de registers van den Hoogen i Kaad van adel zijn ingeschreven en op welke toe- ; passelijk zijn de bepalingen van art. I van de kon. | besl. van 2G Januarij 1822 (St. 1); 25 Julij 1825 | (St. 61); 2 Januaij 1827 (St. 1); 6 Januarij 1828 i (St. 1); 1 Januarij 1820 (St. 1); 9 January 1830 | (St. 1); 29 November 1843 (St. 59).; 19 April | 1846 (St. 20); 6 Febr. 1859 (St. 8).

81 7. Nadere rangschikking van voorzitter en leden • van een Hoogen Raad van adel in het tarief van f reis en verblijf kosten. — Kon. Besl. 14 Febr. 1861 (St. 10).

818. Bepalingen ten aanzien van het ligten der ;• openo brieven van verleende adelsgnnsten. — Kon. 1 Besl. 18 October 1868 (St. 142). Luttenberg 160.

819. Regeling van den overgang van adelljke : titels bij regt van eerstgeboorte. — Kon. Besl. 20 Maart 1868 (St. 37). Luttenberg 46.

820. Nadere regeling van do zamenstelling en werkzaamheden van den Hoogen raad van ade.. — | Kon. Besl. 17 Sept. 1852. — Bijv. 626. E. 297.

821. Inlichting nopens de legalisatie van in te zenden uittreksels van den Burgerlijken stand aan den Hoogen Kaad van Adel. — Min. v. J. 13 Jan. 1806. Bijv. 18.

822. Extracten uit de registers van den burger- (; lijken stand betrekkelijk do adelljke personen , moeten aan het departement van Justitie worden ingezonden. — M v. J. W. B. A. 867.

823. P. J. M Z. Scheepes. Het aannemen van vreemden adeldom heeft niet het verlies van hel Nederlanderschap ton gevolge. — Stolling 22. Leiden 1 877.

824. C. H. Prius. Hot Nederlandseh Staatsburgerschap wordt door het aannemen van vreemden adeldom niet verloren. — Stelling 28. Lelden 1873. C. M. Schram de Jong. Stolling 27. Leiden 1875.

825. W. C. fan Benthom Jutting. Een Nederlander, die een vreemden adelljken titel erft, mug dien niet voeren. — Stelling 40. Leiden 1875.

826. Ch. de Bieberstein. Het kon. besluit van 20 Januarij 1822, no. 1, hotrekkolljk de adelyke titels en kwalliicatiëri is niet in strijd met eenlg wettelijk voorschrift en is ook voor den ambtenaar vtiu den burg. stand verbindend. -— Stelling 16. Leiden 1879.

Art. 64.

827. Mr. P. van Bemmelen. De Luxemburgsche orde van don Eikenkroon in Nederland. — Bijdr. Boer en Fruln XIV, 407.

8i)8. Is het in het openbaar dragen van een vreemde wettig verkregen ridderorde zonder koninklijke autorisatie, strafbaar naar art. 259 C P.? — Keglsg. Adv. VI, 225.

82\'.). Een ordelint is oen quot;decorationquot; naar den


-ocr page 45-

ti4 ■ 65 Grondwet.

oer ï: geest van art. 259 C. P. —- Regtb. Amsterdam 18 ^ Nov. 1846 ; R. B. IX, 128 W. 799; Rugtz. XXIII. 82. lel- T ■ 830. Oprigtinc van een ridder- of eerezaal tot \'au de militaire Willemorde behoorende, het daar-c.s stgllen van het onderscheidiogsteeken voor de expe-i: dilionaire afdeeling in het Indisch leger en van het en .j bewijs van aandenken voor betoonde vaderlands an- \' liofile en trouw. — Kon. Bosl. 5 April 1831; Bijv 5). Ijl 144. E. 10.

lan 831. Bepaling, dat het geldelijk voordeel aan ille de militaire Willemsorde verknocht, toegepast moet jsl. \'1 worden op do onderofficieren en manschappen der f\'? vrijwillige korpsen en schutterij. — Dir. Gen. v. ion Oorlog 15 Maart 1832; Bijv. 14\'J. E. 52. jsl. 832. Bepaling van het bedrag dor verhoogde soldij i| van forticatie-opzigters en conducteurs der artillerie, ier ridders der militaire Willemsorde. — Kon. Be.sl. ;en :V 27 April 1831 ; Bijv. E. 55.

oo- 833. Bepalingen omtrent het verlies van do on. Militaire Willemsorde. — Kou. Besl. 30 Maart 1821. 125 Bijv. E. 29.

128 834. Aanschrijving aan de l\'roeureurs-Grimineel 130 tot dadelijke inzending van een afsehrift van alle iril i veroordeelendo arresten ten laste van cenig lid dor : ■: orde van don Nederlaudschen Leeuw of van de len ; Militaire Willemsorde. — Circ. lJroc. Gen. Hoog an Geregtshof 26 April 1821; Bijv. E. 39.

01 •{. 835. Kegeling van het bedrag dor riddersoldij van gewezen militairen in Oost-Indie tot ridders Ier van do militaire Willemsorde benoemd. — Kon. »1. Besl. 17 November 1827; Bijv. E. 489.

836. Aan gogageerde militairen, gedecoreerd met ke de militaire Willemsorde, wordt gelaten dc verhoo-20 ging van tractement. — Kon. Besl. 31 Maart 1816;

Bijv. 703; E. 298.

en 837. Bepaling omtrent de begrafenis van onder

officieren niet de militaire Willemsorde gedecoreerd. — Min. v. Oorlog 20 April 1816; Bijv. 723; E. 303. te 838. Bepaling omtrent de betaling dor riddor-

an soldijen aan militairen beneden den rang van officier in. eervol ontslagen. — Min. v. Oorlog 16 December

1810; Bijv. E. 341.

er- 839. Aan ridders van de Orde van den Neder-

en landschen Leeuw of van vreemde Ordes, als zij mot m- , het ordeteeken in het openbaar verschijnen, moeten dezelfde honneurs worden bewezen als voor de rid-an ■ ders van do Militaire Willemsorde is bepaald. — iet Min. van Oorlog 31 October 1842; Bijv. E. 177. en 840. Vaststelling van het reglement van admi

nistratie eu discipline voor de Militaire Willems-ts- orde. — Kon. Besl. 25 Junij 1815; Bijv. 625; E. 226. en 841. Bepalingen omtrent de wijze van betaling

\'3. der verhooging van soldij, toegestaan aan do ridders \'5. . van do 3e eu 4e klasse der Militaire Willemsorde. — ;r- Min. v. Oorlog 17 Augustus 1815; Bijv. 747; E. 249. ag 842. Voorschriften nopens de betaling van rid

dersoldij eu het doen van opgaven aan den kanse-mi lier der Militaire Willemsorde. — Comm. Gen. v. ku Oorlog 8 February 1821 ; Bijv. E. 652.

lig i\' * 843. Beschikking nopens do betaling van ridder-ar j soldijen. — Dir. Gen. v. Oorlog 31 Mei 1834; Bijv. C, ,i E. 169.

844. Regeling van het bedrag der riddersoldij van gewezen militairen in Oost-Indie tot ridders van de Militaire Willemsorde benoemd. — Kon. Besl. he 11 November 1827; Bijv. E. 489. Ir. 845. Bepaling van de hoegrootheid der verhoogde

soldijen voor ridders van de Militaire Willemsorde en bij het wapen der Marechaussee. — Kon. Besl. 22 k- April 1817; Bijv. 172; E. 364. _ 840. Bepaling omtrent het vervallen verklaren

van do Militaire Willemsorde van gedecoreerde en uulitairen, welke wegens deserteren worden gestraft,

dlliU, up lie OKONDWXT,

— Art. 64. 66

en onderofficieren die gedegradeerd worden. — Kon. Besl. 9 Sept. 1818. Bijv. 823; 440.

847. Uitbreiding der bepalingen nopens het too-kennen van onderscheidiugsteekeuen voor langdurige eerlijke en trouwe dienst van onderofficieren en man-schappen van het logor en waaraan tevens geldelijke voordooien worden verbonden. — Kon. Besl. 1 1 Febr. 1859 no. 44; Bijv. 146; Kou. Besl. 13 April 1859 no. 67; Bijv. 262. Min. Marine 27 April 1859 no. Ill; Bijv. no. 109, 302.

848. Bepalingen en inlichtingen nopens de int-voering van het Kon. Besl. van 11 Febr. 1859 ten opzigto van het toekennen van ondorscheidingsteckeuen voor langdurige dienst bij de laudmagt. — Min. v. Oorlog 8 Maart 1859 no. 43 B. Bijv. no. 67, 195.

849. Do plaatsvervangers van de Nationale mi-litio bij de staande armee overgaande, hebben geen regt tot het bekomen der chevrons en verhoogde soldij, ingevolge Kon. Besl. van 11 Februari) 1859. —-Min. v. Oorlog 25 Maart 1859 no. 38B.; Bijv. uo. 79, 224.

850. Instelling van een onderscheidingsteeken voor hot bijwonen der oorlogsgebeurtenissen in Indiö — Kon. Besl. 27 Junij 1831; Bijv. 307; E. 27.

851. Bepaling der gevallen, waarin de medaille van den oorlog op Java en hot metalen kruis aan de begiftiftigden zullen moeten worden ontnomen. — Kon. 13esl. 19 December 1832; Bijv. 606; E. 85.

852. Vaststelling van een algemeen onderscheidingsteeken om bij belangrijke gebeurtenissen, aan hen, die daaraan deelnemen, te kunnen worden geschonken. — Kon. Besl. 31 Mei 1833; Bijv. 310; E. 103.

853. Bepaling, dat aan alle vrijwilligers bij de kompagnie jagers te paard, in 1815 te Arnhem opgerigt, vergund is, om den in der tijd uitge-reikten zilveren gedenkpenning te mogen dragen. — Gouverneur van Gelderland 11 September 1833; Bijv. 443; E. 121.

854. Instelling van de Militaire Willemsorde. — Wet 30 April 1815 (St. 33*).

855. Instelling van de Orde van den Neder-landschen Leeuw. — Wet 29 Sept. 1815 (St. 47).

856. De Duitsche orde. Balije van Utrecht, hersteld. — Wet 8 Augustus 1815 (St. 43).

857 Wijziging van art. 8 der Wet van 30 April 1815 (St. 33*) houdende instelling der Militaire Willemsorde. — Wet 22 April 1864 (St. 33).

858. Verbod tot het vragen om decoratiën , inzonderheid die der Militaire Willemsorde. — Min. Oorlog 14 Mei 1841 ; Bijv. E. 42.

859. Instelling van medailles voor edele en monochlievende daden.— Kon. Besl. 19 Junij 1822; Bijv. E. 125.

860. Uitbreiding der bij kon. besl. van 19 Julij 1822 ingestelde medaille voor edele en menschlie-vende daden. — Kon. Besl. 7 Mei 1837; Bijv. E. 366.

861. VaststelTing eener nieuwe wijze van benaming der verschillende soorten van medailles voor edele en menschlievende daden. — Kon. Besl. 22 Julij 1838 no. 87; Bijv. E. 451.

862. Bepalingen nopens het toekennen van belooningen wegens menschlievende verrigtingen bij reddingen op de Nederlandsche kusten of binnenwateren. — Gouverneur v. N.-Holland 4 Januarij 1840; Bijv. 4 E. 580.

863. Instelling eener medaille als blijk van erkentelijkheid voor het daarstellen van een boek of kunstwerk of het verrigten van menschlievende daden. — Kon. Besl. 24 Januarij 1841, nu. 22 Bijv. E. 8.

864. Wijziging der medaille wegens edele en menschlievende daden toe te kennen. — Kon. Besl.


-ocr page 46-

Grondwet. — Art. 04—60.

68

67

28 Junij 1830 no. 57; Bijv. E. 5o sorie, 617.Kon. Besl. 1 Dec. 1841, no. 72; Bijv. E. 5e serie, 624.

865. Instelling van het metalen kruis nis eeti bewijs vim aamlenken voor do verdedigers van het vaderland. — Kon. Uesl. 12 Sept. 1831; Uijv. 427; E. 34.

866. Verordeningen omtrent de uitgifte en het dragen vim het metalen kruis. — Circ. direct Gen. v. Oorlog 2 Maart. 1832; Bijv. 128, 50.

867. Bepalingen omtrent het metalen kruis aan officieren der schutterijkorpsen, toe te wijzen, die niet dionstpligdg zijn geweest. — Kon. Besl. 28 April 1832; Bijv. E. 180, 55.

868. Bepaling, dat het metalen kruis gedragen te gelijk niet andere orden, onmiddelijk behoort te volgen op de Militaite Willemsorde of de Orde van den Nederlandschen Leeuw en gedragen behoort te worden vóór eenige vreemde Orde. — Min. v. Ooriog 31 Mei 1832; Bijv. E. 61.

869. De bevoegdheid tot het dragen van het metalen kruis, moet op de stamboeken worden ingeschreven. — Min van Oorlog 31 Augustus 1832; Bijv. E. 72.

870. inlichting nopens het regt der erfgenamen op het metalen kruis van eeu met hetzelve begiftigden erflater, — M. v. Oorlog 6 April 1833; Bijv. 148; E. «4.

871. Vaststelling van een bewijs van aandenken aan hen te verieenen, welke hebben deelgenomen aan do roemrijka verdediging van de citadel van Antwerpen in hel; jaar 1832. — Kon. Besl. 31 Mei 1833; Bijv. 308; E. 103.

872. Vaststelling van een algemeen onderschei-dingsteeken om bij belangrijke gebeurtenissen aan hen, die daaraan deelnemen te kunnen worden geschonken. — Kon. Besl. 31 Mei 1833; Bijv. 3!ü; E. 103.

873. Uitbreiding der termen van toekenning van het metalen kruis. — Min. v, Oorlog 25 April 1834; Bijv. E. 160.

874. Vrijdom van Zegelrcgt voor circulaires en inteekenlnglijsten, betrett\'ende de vereeniglng van het metalen kruis. — Min. v. Financiën 28 April 1854, no. 490; Bijv. 187; E. 520.

875. Instelling van een medaille in zilver en brons, uit te reiken aan hen, die bij den watersnood in 1855 zich verdienstelijk hebben betoond. — Kon. Besl. 31 Maart 1855; Bijv. 219; E. 089; idem van 1861. Kon. Besl. 24 Maart 1801; ljutteuberg 270.

876. De orde van den eikenkroon Is ingesteld hij besluit van den koning Groot-Hertog van 29 December 1841. Ingeval van overlijden van de begiftigden moeten de ouderscheidingsteekenen worden terug gezonden. — Ivon. Besl. 8 .lulij 1845; Liit-tenberg 144.

877. Vaststelling vun den titel, tc voeren dooide exspectanten der Dultsche Orde Balye van Utrecht en door de jongste leden van het kapittel- — Kon. Besl. 22 Junij I860; Enttenbel\'g 74; Bijv. E. 298.

878. Som, welke voor een Ingeleverde gouden medaille van een overleden rnilitair aan de erfgenamen kan worden uitbetaald. — Min. v. Oorlog 21 Oct. 1801; Luttenberg 193.

879. Wijziging van den vorm van het omler-scheidings- en eeretecken, ingesteld voor eervolle langdurige werkelijke offieiersdlenst bij de schutterij , alsmede hij de zee en landmagt zoo hier te lande als In de overzeesche bezittingen. — Kon. Besl. 30 December 1866 (St. 244); Luttenberg 225. Kon. Besl. 19 Nov. 1844, no. 46 en 48; 28 Dcc. 1844, no. 64, 5 Dec. 185 1 (St. 149) 9 Jannarij 1852, no. I 7.

Art. 65.

880. Vreemdelingen; de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39) eu art. 65 2e alinea der grondwet. W. B. A. 600.

881. Mr. P. van Bemmelen. De Luxemhurgi-clie orde van den Eikenkroon. — Bijdr. Boer en Fruiu XIV, 407.

882. P. Brooshooft. Aan hen, die zonder too-stemming des konings in vreemden krijgsdienst zijn gegaan, moot na hun terugkeer in Nederland geen verlof worden verleend tot het aannemen van vreemde ridderorden. — Stelling 28. Lelden 1874.

Art. 66.

883. V. Coppieters. De juregratiae — Gandavi. 1828.

884. J. A. Pescatore. De poeuarum remlssione.— Leodii 1822.

885. W. H. Suringar. Specimen quo inquiritui\' quatenns dolinquenti licent. gratiam recusare. — Traj. 1855.

886. E. D. von Franquemont. Onder het rechl van gratie Is wel de verandering van straf, maar niet rehabilitatie begrepen. — Stelling 27. Lelden 1877.

887. A. II. van Wlckevoort Crommelin. Do jure principls in minuendis vel remlttendis delletonim poenis. L. B. 1822.

888. W. W. Buma. De jure gratlae. — Gron. 1823.

889. II. J. Greven. De jure regio legibus ah-solvendi. — L. B. 1839.

890. Mr. G. Matthes. Mededcellng omtrent lt;le vrijheid tot het indienen van verzoekschriften door gevangenen. — Themis 2e X, 186.

891. J. A. .1 (olies). Eenige opmerkingen omtrent het verieenen van gratie. — R. Jaarb. VII, 72.\').

892. Mr. A. Ondeman. Is tot het verieenen van gratie, do bekentenis van schuld des veroordeelden noodig? —- Opm. en Med. IV. 47.

893. van Koetsveld van Ankeren. Gratie — Opm. en Mod. IV. 108.

894. Mr. G. Diephuls. Is het middel \'van rehti-lillltiitie met onze wetgeving bestaanbaar? — Opm. en Med. IX, 247.

895. J. U. M. J. dc Grez. Over hot regt van gratie volgens ons tegenwoordigstaatsregt. -Leiden 1860.

896. II. N. Grobhee. De condemnatorum ros-titutione (sive rehabilitatione) In jure criminali. — L. B. 1854. Beoord. door mr. A. A. de Pinto; Themis 2e II, 175.

897. W. II. \'s Jacob. De historla juris gratine in Hollandia inde a Carolo V. — L. B. 1848; Beoord. door Mr. A. de Pinto; Themis XII, 099.

898. A. de Vries. Onderzoek omtrent vroegere en latere amnestiën naar aanleiding van art. 06 der grondwet. — Lelden 1860.

899. I. E. J. M. van der Kun. Ho; is niet overeentobrengen met art. 60 Init. gr.w., wanneei de koning gratie verleent van boeten , betaald krachtens art. 254, Wetb. v. Strafr. — Stelling 31. Lolden 1870.

900. A. M. Pino. Do koning heeft het recht gratie te verieenen zelfs indien de veroordeelde die niet verlangt. — Stelling 29. Leiden 1870.

901. V. T. I. Mutsaors. In strijd mot art. 66 der grondwet wordt door den koning gratie verleend van booten, betaald uit kraehte van ort. 254, Wetb, v. strafv. — Stelling 29. Leiden 1875.

902. H. van Vollenhoven. Quaestionos Juridicae de jure gratiae I Num regi jus gratlae latiorisensu


-ocr page 47-

Art. 66—70.

70

69

Grondwet. —

competat. II Num rogi poenam a judico irrogatam commutaro licoat in malum Icgibus nostris non in poonarum numorutn rcceptum. III Num icgi, con-ilomiiatio non voganti, imo rueusanti, ^mtiam ob-trudere licoat. — Hagac Com. 1839. IJeooid. door mr. A. de Pinto; Themis I, 123.

903. Opdragt aan den Minister van Justitie om te beschikken op sommige verzoeken om gratie. — Kon. Besl. 26 January 1841, no. 133.— Bijv. E. 10.

904. liet regt van gratie is niet te boschouwen als prerogatief der kroon, in dien zin, dat de beschikking op des betreffende rekwesten zou kunnen geschieden zonder ministeriële voordragt. — W. 4271. Hop. 1878, 1720.

!)0rgt;. Geeft art. 66 der grondwet aan den koning hot regt om gratie te verleenen, ook indien de veroordeelde hetzelve niet inroept? — Regtsg. Adv. II, 9.

906. Bepalingen omtrent dc behandeliug van de verzoeken om gratie van veroordeelingen ter zake van overtredingen der wet opde jagt en visscherij.— M. v. J. 16 Januarij 1857 , no. 105; Bijv. 23.

907. Circulaire, nopens het inrigten van adviezen, op oen verzoek van gratie aan den koning. — M. v. J. 20 Januarij 1854; Bijv. 52. E. 493.

908. Circulaire, nopens het doen van mededee-lingon door het openbaar ministerie aan dc ambtenaren der registratie van de looponde verzoeken om gratie. — M. v. J. 23 Januarij 1854; Bijv. 53; E. 493.. M. v. J. 16 December 1854, no. 347; Bijv. 730; E. 632.

909. Bij de adviezen op verzoeken om gratie, bohooron do rogterlijke collegiën in den regel geen afschrift van liet veroordeolend vonnis over te leggen, tenzij dit uitdrukkelijk inogt worden verlangd of om bijzondere redenen noodig mogt worden geoordeeld. — M. v. J. 26 Juni 1854; Bijv. 257; E. 533.

910. Het verleenen van gratie aan een veroordeelde tot een straf, die de burgerlijke dood ten gevolge heeft, behoudens de rvtjten van derden, geeft hem bot regt van erfopvolging en uiterste wilsbeschikking. — Hof Groningen 23 Sopt. 1845; K. B. VIII, 59; N. K. XXVIII, § 57, 266; Hegtz. XVHI, 171; H. K. 28 Januarij 1846; H.B.VHI, 381. Anders Kogtb. Groningen 17 Januarij 1845; R. A. VII, 674.

911. Bij gratie of permutatie van straf bij kon. besl. verleend, blijft niettemin ingeval van herhaling van misdaad, art, 57 C. P. van toepassing. — H. 11. 9 Junij 1846; N. K. XXIV, § 52, 232; W. 724; v. d. H. Strafr. 1846; II, no. 75, 30.

912. Over den zin van art. 56 der grondwet.— W. 3730.

913. Bij het verslag van het openbaar ministerie op een verzoek om gratie wegens overtreding in zaken van belastingen, moet in de tabel worden vermeld of er overtreding wegens rijks-, dan wel wegens plaatselijke belasting heeft plaats gehad.— M.v. J. 13 Mei 1857, no. 137, Bijv. 97.

914. Regelen welke naar aanleiding van art. 66 •Ier grondwet bij de behandeling dor verzoeken om gratie en der janrlijksche voordragten tot afslag en ontslag aan gevangenen wegens betoonde vlijt en goed gedrag behooren te worden in acht genomen. — Kon. Besl. 21 October 1856 (St. 95). W. 1796; Luttenberg 174.

915. De koning is uit kracht van het regt van gratie bevoegd tot het verleenen van brieven van rehabilitatie. II. R. 23 Fobruarij 1841; v. d. H. Strafr. Hi, no. 157 , 166; N. R. VIII, § 17, 54; W. 166; Hegtz. XV, 309.

916. Neemt het verkrijgen van algeheelu gratie de regten weg,quot; die derden aan dc veroordeeling zouden kunnen ontleenen? — Neen. — Heeft derhalve de vrouw, wier echtgenoot tot tuchthuisstraf is veroordeeold, wien echter oogenblikkelijk daarop volledig gratie en rehabilitatie is verleend, hot regt, zich o)) grond van die veroordeeling van haren cclitgenoot te doen scheiden? — Ja. — Uegtsg. VIH, 170.

917. Voor do toepassing van het maximum van straf, bij art. 58 C. P. bedreigd, wordt niets meer vereischt dan oen blooto vroegere veroordeeling tot correctionele gevangenisstraf van meer dan één jaar, het is onverschillig of de straf, hetzij geheel, hetz;j gedeeltelijk of zelfs in het geheel niet is ondergaan, ten gevolge van bekomen gratie. — H. R. 30 April 1850; N. R. XXXV, § 59, 253; v. d. H. Strafr. 1850 I, 110, 601 , 250; W. 1151; Regtz. XIX, 102.

918. Gratieregt. W. 2289, Meug. 1881 , 1884.

919. Bij de voldoening aan art. 208, Wetb. v. Strafv. maakt het ten aanzien van de oplegging van straf aan beschuldigden , die te voren wegens andere misdrijven veroordeeld zijn geweest, geen onderscheid, zoo de vroeger opgelegde straften door de koninklijke gennde zijn kwijtgescholden. — H. R. 23 Sopt. 1845; N. li. XXII, § 29, 143; W. 646; v. d. H. Strafr. XI, no, no. 677, 335; II.\'R. 4 Febr. 1851; N. R. XXXVII, § 65. 321; W. 1287; v. d. H. Strafr. 1851 I, no. 692, 36.

Art. 67.

920. C. van Eijsinga. De koning kan dispensatie verleenen van oenen algemcenon maatregel van inwendig bestuur — Stelling 29. Leiden 1874.

921. Jhr. Mr. P. van Hijckevorsel van Hijsenburg. Dispontatie en delegatie. — Bijdr. v. Boor en Fruin XIII, 1.

022. .Mr. J. T. Buijs. Hot recht van dispentatio. Bijdr. Boer en Fruin c.s. XIX, 154.

923. E. D. von Franqucmont. De koning is bevoegd dispensatie te verleenen van algomeone maatregelen van inwendig bestuur. — Stolling 26. Leiden 1877 ; J. F. Neeb. Stelling 30. Leiden 1876.

924. Kon, volgens de grondwet van 1840, de koning aan een erflater de vrijheid verlooneu, om alle zijne onroerende goederen of oen gedeelte daarvan, vast te maken, als een eeuwigdurende fideï-commis of nmjoraat, zoodat die met zijnon adolijke titel zullen overgaan op zijne mannelijke afstammelingen bij regt van eerstgeboorte, indien slechts het wettelijk erfdeel zijner overige kinderen, ongoschon-don blijft? — Neen. — Regtsg. Adv. IV, 2.

925. Het regt van dispensatie.— Gom. W. 1112.

Art. 68.

926. S. M. S. do Ranitz. Over art. 68 der grondwet in verband met de geschiedenis van het Noder-landsch staatsregt beschouwd. Gron. 1858.— Beoord. door F. Bijdr. v. Boer c.s. II, 404. Door Jhr. mr. J. do Witte van Cittors; Themis 2o VI, 325.

Art. 69.

927. W. C. van Boetzolacr. Historisch staats-rogtelijko proeve over hot veto des konings (grondwet 69, 114). — Utrecht 1872.

Art. 70.

928. J. G. Brillonburg. De koning moest do bevoegdheid hebben om, bij ontbinding van de Eerste Kamer dor Staten Generaal, ook de Provinciale Staten te ontbinden. — Stelling 31. Leiden 1870.

929. H. van I logondorp. De ontbinding der volksvertegenwoordiging in dc constitutionele monarchie — \'s Gravenhage 1868.


-ocr page 48-

71

Art. 70—72.

72

Grondwet. —

930. Jhr. Mr. J. do Bnscli Kemper. De ontldn-ding der tweede kamer. Een woord ter overweging min nllen die naar waarheid willen oordeelen. — Amst. 1806.

931. A. M. Mans Geesteranus. Een woord aan de kiezers in Nederland over do ontbinding van do tweede kamer der Staten-Generaal. — \'s Gravenhage 1866.

932. Br. A. van der Linde. Do ontbinding van do tweede kamer in 1866. Gesehiedenis, litteratuur en kritiek van een staatsregtorlijk vraagstuk. — Utrecht 1866.

933. Ontbinding van de tweede kamer der Staten-Generaal. — Kon. Besl. 28 September 1866 (St. 161). 3 January 1868 (St. 3); 9 Augustus 1850; 26 April 1853 (St. 22).

934. Art. 70 der grondwet. — W. B. A. 905.

Art. 71.

935. Mr. C. van Breugel Douglas. Art. 23 der wet, regelende de bevoegdheid en zamenstollingvan den Raad van State. — \'s Gravenhage 1802.

936. C. J. van Bell. Do raad van State en de beslissing van Administratieve geschillen. — Ijcidcn 18.\')3.

937. E. K. J. Bortling. De senatorio reipnblieae Batavae et regni Neerlandici coneilio (Rand van State). — firon. 1838.

938. J. Quarles vnn Ufford. De coneilio status Franeico et Neer andieo L. B. 1844.

939. A. E. Cronekewit. Art. 23 der wet tot regeling der r.nmenstclling en bevoegdheid van den raad van state. — Amst. 1863.

940. S. van Slingelandt. Verhandeling over den Rnad van State. — Nijmegen 1783.

941. Beschouwingen over do wijze van regeling der samenstelling en der bevoegdheid van lt;icn Raad van State, alsmede over do door dit collogie op te dragen regtsmngt in administrative regtszaken. —-\'s Gravenhage 1848. Beoord. door mr. J. K. W. Quarles van 1\'tVord : Themis IX. 47.r).

942. Mr. W. A. C. de Jonge. Beschouwingen over do zamenstolling en hevoesïdlieid van den Raad van State. — Bljdr. Boer en Fruin XIV, 248.

943. liet ontwerp van wet tot regeling der zamenstolling en bevoegdheid van don Raad van State. — W. B. A. 380, 382, 383, 406, 410, 623, 628 , 644.

944. Jhr. Mr. J. G. II. van Tets. Ontwerp van wet op do zamenstolling en bevoegdheid van den Raad van State. — \'bGravenhage 1848.

945. Mr. J. B. Vos. Wet houdende regeling der zamenstolling en der bevoegdheid van den Raad van State uit officiële stukken toegelicht, vergeleken met vroegere wetsontwerpen en do tegenwoordige Frnnsche wet, voorafgegaan van een inleiding, bevattende een geschiedkundig overzigt van dit onderwerp. — Leiden 1862. Beoord. door mr. A. de Pinto; Thomis 2e IX, 456.

946. De raad van State. Afdeeling voor do geschillen van bestuur. — \'s Gravenhage I862 cnvvg.

947. Mr. P. F. Iluhrecht. Eenige vraagpunten van administratief regt naar aanleiding van hot koninklijk besluit van 21 April 1867 (St. 41). — Bljdr. v. Boer en Fruin X, 192.

948. V. T. I. Mntsaers. De periodieke afwisseling der leden van don Raad van State voor de samenstelUng zijner nfdeelingen is af te keuren. — Stelling 31. Leiden 1873.

Art. 72.

949. A. A. Lans. De grondwet laat niet toe, aan den Rand van Stnte of een zijner nfdeelingen een beslissende uitspraak over geschillen van beftuur op te dragen. — Stelling 54. Leiden 1875.

950. P. Maclaino Pont. De Raad van State moet gehoord worden op eone troonrede, die voorstellen aankondigt, aan do Staten-Generaal. — Stelling 29. Leiden 1873.

951. Mr. J. Quarles van UlVord. Beschouwingen over de overschrijding van regtsgebicd en over dc algemeeue maatregelen van inwendig bestuur — Themis IX, 367.

952. Mr. W. de Sitter. Een paar opmerkingen betreffende do algemeeno maatregelen van inwendig bestuur in het algemeen, en het koniuk\'ijk besluit van 31 Januari) 1824 (St. 19) in het bijzonder. — Bljdr. v. Boer c.s. XVIII, 331.

953. Mr. W. R. Boer. Over de beteokenis van art. 72 der grondwet in het hooien van den Rand van State. — Bljdr. Boer en Fruin IV, 122.

954. Mr. A. J. Ilovy. Een zelfstandige administrative regtspraak van don Raad van State is niet in strijd met de grondwet. — P. v. J. 1878, 48 Bijb. j Rep. 1878, 2444. 1

955. Jhr. Mr. J. de Bosch Komper. Wat zijn maatregelen van algemeen bestuur? Een woord van herinnering ter overweging aanbevolen bij het aanhangige ontwerp van wet ter regeling der afkondiging van algemeeno maatregelen van inwendig bestuur. — Amsterdam 1852. Beoord. W. 1303.

956. Mr. N. F. van Nooten. Do macht des konings tot het vaststellen van algemeeno maatregelen van bestuur volgons art. 72 der grondwet. — Utrecht 1879.

957. D. P. Fabius. Iets over do definitie van inwendig bestuur. — Bljdr. Boor en Fruin XXIII, 167j Rep. 1879, 4795.

958. Mr. N. F. van Nooten. Algemeene maatregelen van inwendig bestuur. W. 4344.

959. Nog iets over maatregelen van inwendig bestuur. — W. 2645.

960. Do koning bezit niet do bevoegdheid om voor het in werking treden van een algotnoenen maatregel van inwendig bestuur een ander tijdstip te bepalen dan den twintigsten of den vijfden dng na dien der dagteekoning van het Staatsblad of van hot Staatsblad en do Staatscourant. — W. B. A. 1534.

961. liet wetsontwerp tot herziening dor wet van 6 M aart 1818. (St. 12) met memorie van toelichting. — W. B. A. 1541; Gem.st. 1420.

962. Algemeene maatregelen van inwendig bestuur. — W. 1922. — W. 2284. — W. 4335.

963. Wetsontwerp tot herziening der wet van 6 Maart 1818 (St. 12) met memorie van toelichting — W. B. A. 1541: Gom.st. 1420.

964. Voor zoover do wot van 1818 betreft overtredingen van de reglementen dor Provinciale Staten moet men aan een aanvulling der provinciale wet do voorkeur goven boven eon herziening dier wet 1818. — W. B. A. 1541.

965. L. Zoegers Voockens. Over de geschillen van bestuur, behoorde de Raad van State geheel onafhankelijk recht te spreken. —- Stelling 43. Leiden 1878. U. D. L. Bouricius; Stelling 13. Leiden 1879.

966. J. Enschedé Jr. Als regel behoorde te gelden, dat de beslissing over puliliek-rechtelijkc rechtsgeschillen, niet aan de administratie, maat aan de justitie toekomt. — Stelling 27. Leiden 1875.

967. F. II. J. Tavonraat. De grondwet lant niet toe aan den Raad van State of aan een zijner afdeelingcn een beslissende uitspraak over geschillen van bestuur op te dragen. — Stolling 34. Leiden 1874.

968. liet reglement op de openbare middelen


-ocr page 49-

72 |j| 73 (rrondwpt.

iiurpj vnn vervoer te lande, van 24 Nov. 1829 (Pt. 73),

I) is een (ilpremeene maatregel van inwendig hestunri

\'oet de overtredingen van dat reglement hehooren te

Hen worden gestraft volgens de wet van 6 Maart 1818

29, (St. 12) en niet volgens art. 475, no. 4, C. P. — II.

I\' R. 22 October 1861 ; N. K. LXIX , § 9, 55; v. d.

?en II. G. Z. XVIII, no. 889, 399; W. 2321; W. B.

dc ^ A. 650.

— \' 969. Do filixcmcene maatregelen of rcglemGnten van inwendig bestuur van den staat zijn, wat de ?cn 4 poenale sanctie betreft, onderpjescbikt aan de wettig , J telijke bepalingen dien aangaande lt;reinaakt. De straf-iiiit lil bepalinfren tegen do overtredeis van denrelijke alge-—meene maatregelen van inwendig bestuur bij die P reglementen zelve gesteld, zijn van geen verbindende ran kraebt en moeten als niet geschreven worden be-»ad | schouwd. De wet van 6 Maart 1818 (St. 12), regelt P voor zoover door den wetgever niet anders is belui- paald, alleen wettig die strafbepalingen. — Kantg. del ; Alphen 2 Jnlij 1863; W. 2515; N. 1{. B. 1866, 18 lt;)9; Gemst. G26.

970. Over de beteekenis van art. 72 der grond-

ijn J; wet in bet booren van den Raad van State. —

an ; Bijdr. v. Hoer c.s. IV, 122.

iin- 971. Bij koninklijke besluiten, inboudende alge-

di- j meene maatregelen van inwendig bestuur, kunnen

^e- $ geen andere straffen worden bedreigd, dan die vast-

-■ gesteld zijn bij art. 1 der wet van 6 Maart 1818

les (St. 12); Hof quot;s Gravenbage 1 February 1S78; N.

re- ; R. B. 1878; C. 50; Rep. 1878, 1764.

— 972. De voorscbriften bij kon. besl. van 2.3 Sept.

: 1877 (St, 185) aan do besturen van gebouwen en

an ^ schepen gegeven, bebooreu niet tot de algemeene

i, maatregelen van inwendig bestuur, welke de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) op bet oog beeft. —

at- Kantg. Haarlem 31 Julij 1878; W. 4273- W. B.

A. 1525; Gemst. 1414; Rep. 1878, 1765; Regtb.

lig Haarlem sine die W. 4297: W. B. A. 1535 ; Gemst.

:• 1415.

•m 973. Inlichting nopens de vervolging van over-

en tredingen van bepalingen in kon. besluiten voor-

:ip • komende en strafbaar gesteld bij art. I der wet

ag van 6 Maart 1818. — Proc. Gen. II. R. Circulaire

mi 12 Sept. 1869, no. 28; Bijv. 372; E. 381.

14. 974. De koning heeft vel de bevoegdheid tot

in het uitvaardigen van maatregelen van algemeen

h- bestuur, doch slechts als zij steunen op een wet of daarvan de uitvloeisels zijn. De wet van 6 Maart

e- 1818 (St. 12) verleent aan de uitvoerende magt geen

r! algemeene en onbeperkte bevoegdheid om algemeene

6 maatregelen van inwendig bestuur uit te vaardigen. — H. R. 13 Januarij 1879; W. 4330.

975. Indien bij kon. besl. bepalingen zijn vast-

r- gesteld, zonder dat daarbij tegen de overtreders be-

üi dreigd worden de straffen, vermeld in art. 1 der wet

et \' van 6 Maart 1818, kunnen dan de regtbanken

et J onderzoeken en beslissen, of die bepalingen bevatten

| algemeene maatregelen van inwendig bestuur van

m den staat, en zoo ja, kunnen zij dan, bij bevinding

el daarvan, de bovengemelde straffen toepassen ? —

i- Neen. — Regtsg. Adv. Ill, 53.

n 1 976. Een reglement, eenvoudig goedgekeurd bij

; kon. besl., zonder inachtneming der voorschriften,

te ^ in art. 72 vermeld, is als strafbepaling niet ver-

:e f bindend. — H. R. 10 October 1843; N. R. XVI,

ir § 9, 31; v. d. H. G. Z. VIII, no. 321, 15; W. 539

). ^ 977. Een kon. besl., waarin niet wordt vermeld

it dat de Raad van State is gehoord, mag niet als een

ir maatregel van algemeen bestuur worden beschouwd. —

n J H. R. 26 Mei 1846; N. R. XXIII, § 78. 381;

n v. d. H. G. Z. IV, no. 167, 306; W. 772; R. B. VIII, 446.

n 878. Bij koninklijk besluit kan het regt van

— Art. 72. 74

parate executie aan een maatschappij jegens hare leden niet worden verleend. Loden eener maaf-schappij kunnen bij onderling goedvinden en door hunne toestemming het regt van parate executie niet verleeuen. — Hof Drenthe 7 Mei 1853; N. R. B. V, 496; W. 1627; N. R. LV, § 76, 376.

979. Elke algemeene maatregel van inwendig bestuur, strafbedreigingen inhoudende, moe\' ook volgens de grondwet van 1815, steunen op een delegatie des wetgevers. De koning was, volgens do grondwet van 1815, bevoegd bij besluit, strafbepalingen te maken , betreffende waterstaatszaken. Het oppertoezigt den koning, krachtens art. 215 der grondwet van 1815, toekomende, brengt mede hc4: regt om strafverordeningen te maken. De kon. besluiten van .31 Julij 1841 (St. 26) en van 9 Mei 1846 (St. 23) zijn geen algemeene maatregelen van inwendig bestuur, tegen wier overtreding straf wordt bedreigd bij de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) — Kantg. Appingedam 24 April 1879 ; Regtb. Gron. 12 Juni) 1879 ; W. 4394.

980. Het koninklijk besluit van 29 October 1833 (St. 59), houdende nadere regeling der tollen op quot;s Rijks groote wegen is een algemeene maatregel van inwendig bestuur van den Staat door den koning vastgesteld, den Raad van State geboord, welke verordeningen, wat hare poenale sanctie betreft, zijn ondergeschikt aan de wettelijke bepalingen daaromtrent gemaakt, zoodat bij die maatregelen geen straffen kunnen worden bepaald , doch daarop van toepassing is de wet van 6 Maart 1818 (St. 12). — Regtb. Alkmaar 30 Mei; W. 54; N. R. B. VI, 98.

981. Indien in een reglement op een beurtveer tusschen twee plaatsen een strafbepaling voorkomt omtrent het vervoer door anderen, mag niet worden gerecurreerd tot de wet van 6 Maart 1818 (St. 12). — Regtb. Alkmaar 18 Junij 1854; N. R. B. VI, 99.

982. Het Kon Besl. van 29 October 1833 (St. 59) is niet toepasselijk op tolhoomen, die niet staan op dc groote wegen. Een koninklijk besluit, houdende regeling der tollen on \'s Rijks groote wogen, is een algemeene maatregel van inwendig bestuur. Bij algemeene maatregelen van inwendig bestuur, kunnen geen andere straffen worden bedreigd, dan bij de wet van 6 Maart 1818 (St. 12), zijn vastgesteld.— H. U. 27 Augustus 1849; W. 1056; N. R. B. III, 187; v. d. H. G. Z. IX, no. 390, 210.

98.3. De tijd van bet in werking treden van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, is ingevolge het grondwettig voorschrift uitdrukkelijk geregeld bij de wet van 26 April 1852 (St. 92); daarbij is geen vroegere in werkingtreding toegelaten dan alleen in het geval dat ook gelijktijdige plaatsing in de Staatscourant is bevolen. Het kon. besl. van 28 October 1865 (St. 132), houdende verbod van in- en doorvoer van vee buitenlands is een algemeene maatregel van inwendig bestuur, waarbij alleen plaatsing in het Staatsblad is bevolen en niet tevens in de Staatscourant, overeenkomstig de wet van 26 April 1852 (St. 92); het is dus eerst in werking gekomen op den twintigsten dag na de dagteckening van het Staatsblad, waarin het is opgenomen. Aan de bepaling van gemeld besluit, dat het in werking treedt met den dag der afkondiging in het Staatsblad, kan geen kracht worden toegekend. — II. K. 31 Julij 1866; N. R. LXXXIII, § .33, 263, v. d. IT. G. 7- XXII, no. 10.32, 353; W. 2820.

984. Het kon. besl. van 16 Junij 1839 (St. 30) is een algemeene maatregel van inwendig bestuur genomen tot wering van de verspreiding der smetstof bij heerschende veeziekte , zoodanige maatregel kan echter niet derogeren aan de algemeene straf-


-

-ocr page 50-

Grondwet.

75

76

— Art. 72.

wet, indien het feit daarbij zich in een zwaarder misdrijf oplost. — II. R. 2 April 1867 ; W. 2907 ; v. d. H. Strafr. 1867, no. 2149, 129; N. R-B. 1868, 182; N. K. LXXXV, § 47, 424.

985. Het kon. besl. van 30 April 1864 (St. 78) is, als een uitvloeisel der wet van 17 October 1865 (St. 121), een algemcene maatregel van inwendig bestuur. — H. R. 14 Mei 1867; v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1166, 132; W.2918; N. R.LXXXVI, § 6, 35; W. B. A. 1022; Genist. 829.

986. Het kon. besl. van 15 April 1843 (St. 13; houdende nadere algemeene bepalingen nopens den verkoop van het bood en hot werk der broodzetting, is een maatregel of een reglement van algemeen bestuur, hoedanig de koning volgens art. 72 gr.w. in verband met art. I der wet van 6 Maart 1818 (St. 12) na den Raad van State gehoord te hebben bevoegd is daar te stellen. — Gemeld kon. besl. is niet geschonden indien het is toegepast ter zake van weigering om tot de weging van brood toe te laten politie-beambten, welke niet voorzien waren van een schriftelijk last van het plaatselijk bestuur. — II. R. 18 Jnnij 1844; v. d. li. G. Z. 11, no. 99, 453; N. R. XVII, ^ 29, 102; W. 506; Regtz. XXII. 222. — Hof Z. Holland. 4 Nov. 1851; W. 1276; H. R. 16 Mei 1854; v. d. II. G. Z. XII, no. 594; 164; N. R. XLVII, § 60, 254; W. 1664; Gemst. 202.

987. Door het toekennen van verbindende kracht aan het kon. besl. van 1 December 1820 (St. 26), houdende maatregelen tegen het beschadigen van bestaande eendvogelkooijen, alsmede voorschriften, waarnaar de eigenaren of gebruikers van eendvogelkooijen zich moeten gedragen , worden art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (St. 12) in verband met art. 72 gr.w. niet verkeerd toegepast noch geschonden. — II. R. 9 Oct. 1849; v. d. H. J. en V, III, no. 124, 72; W. 1069; N. R. XXXIII, § 36, 159.

988. Het kon. besl. van 17 Februarij 1819 (St. 6), houdende bepalingen op het stuk der verveeningen en ontgrondingen, is een algemeene maatregel van inwendig bestuur. — II. R. 6 Januari) 1852; W. 1373; N. R. XL § 74, 344; v. d. H. G. Z. XI , no. 540, 238.

989. De kon. besl. van 18 October 1826, no. 107 en 5 October 1828, no. 203. Bijv. E, 544, houdende bepalingen ten aanzien van het bekomen van terugbetaling van plaatselijke belasting wegens wijnen en sterke dranken nnar elders verzonden, zijn geen algemeene matregelen van inwendig besturen , maar bloot maatregelen van bijzonder be-lang over welke de Haad van State niet behoeft gehoord te worden. — Kantg. Harderwijk 18 Jan. 1851 ; W. 1212; W. B. A. 86.

990. Het kon. besl. van 21 Augustus 1818 (St. 33) houdende bepalingen omtrent de beurt- en veerschepen in het Rijk is geen algemeene maatregel van inwendig bestuur doch is slechts een rigtsnocr, bevattende voorschriften aan Gedeputeerde Staten en gemeentebesturen tot legeling van de materie der beurt- en veerschepen. Hegtz. Zwolle 13 Augustus 1857; W 1884; Genist. 309.

991. De bepaling van art. 151 der gemeentewet, dat plaatselijke verordeningen in wier onderwerp door een algemeenen maatregel van inwendig bestuur wordt voorzien, van regtswege ophouden te bestaan, is ook van toepassing op die maatregelen van bestuur, welke vóór de gemeentewet zijn uitgevaardigd. — 11. R. 27 December 1853; W. 1646; N. R. XLI, § 65, 246; v. d. H. (I.Z. XII, no. 580, 94 ; H. R. 15 Mei 1855 ; v. d. 11.\'Strafr. 1855 I, no. 1084, 171; N. R. L. § 22, 91; W. 1645; Gemst. 190; W. B. A. 311.

992. Bij een kon. besl. kan niet de wijze worden voorgeschreven, waarop burgerlijke overeenkomsten, bepaald onderlinge waarborgmaatschappijen en dergelijke vereenigingen, zullen moeten worden aangegaan. — Het kon. besl. van 16 Julij 1830 (St. 54) houdende bepalingen omtrent het oprigten van maatschappijen van levensverzekeringen en andere genootschappen van dien aard, heeft als algemeene maatregel van inwendig bestuur ten aanzien van de daarbij gestelde voorwaarden geen verbindende kracht. — Hof N. Holland 14 Februarij 1853; N. R. B. III; 104, W. 1411; Anders H. R. 24 Mei 1853: N. R. XLIV, §83, 363; v. d. 11. G. Z. XII, no. 571, 41; W. 1491; Regtb. Amsterdam 8 Dec. 1852; W. 1411; N. R. B. 1853, 104.

993. Het kon. besl. van 21 April 1862 (St. 41), houdende vaststelling van het reglement omtrent het baggeren en graven of visschen van voorwerpen in de rivieren en strOomen in zee, langs de zeekusten is als algemeene maatregel van inwendig bestuur volkomen verbindend. De beperking van het genot van eigendomsrecht kan daarop van geen invloed zijn. Aan die verbindbaarheid staat ook niet in den weg de bepaling van art. 191 der grondwet.— 11. R. 24 December 1867; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1202, 384; W. 2972; N. R. LXXXV11, §44, 314; N. R. B. 1868. 458; W. B. A. 981 Hof N. Holland 23 Sept. 1867; W. 2979; W* B. A. 982.

994. Noch bij de grondwet noch bij eenige andere wet is bepaald wat verstaan moet worden onder algemeene maatregelen van inwendig bestuur, weshalve mag worden aangenomen , dat dergelijke maatregelen , zoo ter uitvoering der wetten als ter handhaving eener goede politie, tfgt;t de bevoegdheid van het kon. gezag behooren, voor zooverre dat gezag daarin door de grondwet niet is beperkt en die met uitdrukkelijke wetsbepalingen niet in strijd zijn. Het kon. Besl. van 15 Maart 1820 (St. 6), houdende strafbepalingen tegen het vernielen, afzeilen of doen afdrijven van baken en tonnen, heeft verbindende kracht. — H. R. 1 Nov. 1864; v. d. 11. G. Z. XXI, no. 1042, 186; W. 2644; N. R.B.XV, 608.

995. Het vaststellen van regelen, welke bestemd zijn om voor het geheele rijk te werken en waaraan een bepaalde klasse van ambtelooze burgers wordt gebonden, behoort tot de taak der wetgevende magt, welke door den koning in gemeen overleg met de staten-gencraal wordt uitgeoefend en alzoo niet door den koning alleen. Het woord ^hestnur\'\' in d!.t art. kan niet hetzelfde als wetgeving noch kan het dit laatste in zich besluiten. Onder de maatregelen van inwendig bestuur, (mesmes generales d^administration intérieure, zoo als de Fransche tekst der grondwet van 1815 ze noemt) kunnen geene maatregelen van wetgeving worden verstaan. Daaronder behooren hoofdzakelijk voorschriften ter uitvoering der wetten tot het geven van welke de koning, als hoofd van de uitvoerende magt van den staat, van zelf bevoegd zou zijn, ook zonder dat art. 72 gr.w. daarvan gewaagt — Regtb. Leiden 5 Sept. 1851; W. 1259.

996. Het nemen van maatregelen van algemeen bestuur behoort niet alleen tot uitvoering van wetten, maar ook ter handhaving van orde, rust, veiligheid en goede politie, tot de bevoegdheid van hot kon. gezag, voor zoover het daarin door de grondwet niet is beperkt en zoolang die maatregelen niet mei uitdrukkelijke wetsbepalingen in strijd zijn. Het kon. besl. van 7 Januari) 1842 (St. 2) houdende algemeene maatregelen tot in standhouding en opbeuring; der kustvisschcrij is een algemeene maatregel van inwendig bestuur met verbindende kracht. — Hof Z. Holland 31 Januari) 1852: W. 1304.

997. Het kon. besl. van 10 Februarij 1815 (Bijv.


J

-ocr page 51-

Grondwet. — Art. 72.

76

78

4, E. 179) waarbij hot decreet van 16 December 1811 wordt vervangen door nieuwe bepalingen omtrent do boomen, staande op of lan^s de groote wegen, is niet afgekondigd in het Staatsblad. Het is alzoo niet verbindend als algemeene maatregel van inwendig bestuur, zoodat het decreet van 1G December 1811 is gebleven van kracht oil begrepen onder het kon. besl. van 1G July 1820 (St. 16), waarbij de naleving bevolen wordt van alle vroegere op het stuk der wegen geëmaneerde bepalingen, die niet vervangen zijn. Uit dien hoofde is ook van toepassing de straf bij do wet van G Maart 1818 togen overtredingen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur bedreigd. — Kantg. Loenen 30 April 18G2; W, 2389. \'

Ü98. Het kon. besl. van 5 November, 1818 (St. 37), houdende bepalingen ten opzigte van de uitgifte, het verkoopen en debiteren van loten der kon. Ned. loterij van 13 November 1827 (St. 50), houdende afschaffing der Genuésche loterij, binnen het rijk, en nadere bepalingen omtrent de kon. Ned. loterij, van 16 Januarij 1831 (St. 2) houdende voorloopige wijzigingen in de iurigting en het debiet der Nodorlandsche loterij, zijn algemeene maatregelen van inwendig bestuur; op do overtreding van die bepalingen zijn de straffen bij de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) van toepassing. — Kantg. Loenen 16 Mei 1860; W. 2186.

999. Het reglement van politie voor de scheepvaart op den Rijn van Hazel tot in zee, bekrachtigd bij kon. besl. van 12 November 1851 (St. 144) is geen verdrag of tractaat; het is een algemeene maatregel van inwendig bestuur van den stwl als gevolg van een verdrag of tractaat vastgesteld. Do wot van G Maart 1818 (St. 12), moot worden toegepast om de overtredingen van gemeld reglement van politie te straffen. Dat reglement is ook toepasselijk op schippers of scheopsbostuurders, die niet zijn toegelaten voor do geheele Rijnvaart, maar de vaart alleen uitoefenen binnen het Nederlandsch grondgebied. — H. R. 5 Junij 18G0; W. 2190; v. d. H. G. Z. XVII, no. 809, 410; N. R. LXV, § 5, 20.

1000. Ofschoon art. 9 van het kon. besl. van 31 Julij 1841 (St. 26) houdende bepalingen omtrent het vragen van vergunning tot het aanloggen van stoombootdienston, noch uitdrukkelijk oene strafbepaling inhoudt, noch met zoovele woordsn naar de wot van 6 Maart 1818 (St. 12) verwijst, is de toepasselijkheid dier wet daardoor niet weggenomen — II. R. 20 Februarij 1861; W. 2255; N.R. LXV1I, § 27, 185; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 843, 89.

1001. Weik verband er ook moge bestaan tusschen de jagtwot van 6 Maart 1852 (St. 47) on het kon. besl. van 1 December 1820 (St. no. 26) in hot bijzonder met het eerste art., zoo betreft dit echter niet de uitoefening dor jagt, maar houdt het alleen in maatregelen van politie ter bescherming der bestaande oendekooijon, hoodanige niet uitmaken het onderwerp van genoemde wet. Dat besluit niet be-hooronde tot do verordeningen op het stuk dor jagt en visschorij in art. 55 van even genoemde wet is als oen algemeene maatregel van inwendig bestuur ook onder het vigeren der gezegde wet van 1852 blijven bestaan. — H. H. 16 Junij 1857; W. 1985. v. d. H. J. en V, V, no. 302, 72; N. lv, LVI, § 34. 149.

1002. Ken kon. besl., dat geen antiore strekking heeft dan de vernietiging eener verordening van een gemeenteraad, hoezeer dat besluit in het staatsblad is geplaatst, is geen algemeene maatregel van inwendig bestuur en hooft geen verdere verbindende kracht dan die welke zoodanig besluit naar zijn aard heelt met betrekking tot de verordening, die het betreft. — II. R. 16 Junij 1857; W. 1983; v. d. H. Strafr. 1857, no. 1329, 233; N R. LVI, § 31 , 138 ; Gomst. 360.

1003. Volgens de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) is het niet vrijgelaten om bij algemeene maatregelen of reglementen van inwendig bestuur van den staat zoodanige straffen te bepalen als mogton vorden noodig geoordeeld, mits blijvende binnen do perken bij die wet gestold: de regtbanken zijn daaronregen bevoegd de bedoelde overtredingen, mits binner de voorschreven beperkingen, blijvende te straffen naar gelang van don aard van het onderwerp, van de zwaarte der overtreding en dor daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden. Do kantonrogter is on. die reden niet bevoegd om kennis te nomen van overtredingen van maatregelen of reglemonton van inwendig bestuur, onverschillig of daartegen in die reglementen al dan niet bepaalde straften zijn bedreigd. — II. R. 21 Augustus 1849; v. d. 11. G. Z. IX, no. 389, 205; N. R. XXXIII, § 30, 124; W. 1056; W. 13. A. 48. II. R. 12 Februarij 1850; N. 11. XXXIV, § 90, 384; v. d. H. Strafr. 1850 1, no. 569, 52. W. 1133; Rogtz. XIX, 150.

1004. Do koninklijke besluiten, waarbij concession van tollen, weggelden en dergelijke worden gegeven, zijn geone algemeene maatregelen van inwendig bestuur; het is geen vereiscH\'te, dat daarover de Raad van State wordt gehoord. Er bestaat onderscheid tusschen algemeene maatregelen van inwendig bestuur en zaken van algemeen belang, zonder dat de grondwetgever van 1848 een deünitie van eerstgemeldo of laatsrgemelde hooft gegeven en het kenmerkend verschil af te bakenen. — II. R. 25 Januarij 185o; v. d. 11. G. Z. X, no. 453, 45; N. R. XXXIV, § 76, 310; W. 1092; li. R. 22 Nov. 1850; N. R. XXXVil, § 14, 61. W. 1182; v. d. H. G. Z. X, no. 497, 397.

1005. Over de opmerkingen van den heer W. do Sitter, betreffende do algemeene maatregelen van inwendig bestuur in hot algemeen en het kon. besl. van 31 Januarij 1824 (St. 19) in het bijzonder. — W. 3636.

1006. Het kon. besl. bedoeld bij art. 15 alinea 2 der wet van 7 April 1869 (St. 57), betreffende do maten, gewigten en woogworktuigon, is een algemeene maatregel van inwendig bestuur, waarvan do afkondiging moot plaats hebben overeenkomstig do wet van 26 April 1852. Bij gebreke van een aldus afgekondigd kon. besl. don herijk en den termijn daartoe bepalende, bestaat voor de bezitters van maten en gewigten geen verpligting om die te doen herijken. — Kantg. Wijchon 2 Nov. 1872; W. 3549.

1007. Het kon. besl. van 11 December 1871, no. 10, bepalende den tormijn van herijk van 1872 is geen algemeene maatregel van inwendig bestuur van den staat en alzoo niet onderworpen aan den vorm van afkondiging, voorgoschrovon bij de wet van 26 April 1852 (St. 92). Die tormijn, om voor do ingezetenen verbindend te zijn , moot althans op eenige andere wijze zijn afgekondigd. — Regtb. Nijmegen 14 December 1872; W. 3563.

1008. Koninklijke besluiten, die noch berusten op, noch strekken tor uitvoering van bepalingen dor grondwet of van eenige ander wet, kunnen niet geacht worden te behooron tot die maatregelen van inwendig bestuur, togen welker overtreding de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) straf bedreigt. Do koninklijke besluiten van 31 .Julij 1841 (St. 26) en van 9 Mei 1846 (St. 23) zijn niet te beschouwen aU maatregelen van inwendig bestuur , togen welker overtreding do wet van 6 Maart 1818, straf bedreigt.— Kantg. Appingodam 24 April 1879; Regtb.


-ocr page 52-

Grondwet. —

Art. VI—Ti.

79

Groningen 12 Junij 1879; W. 4394; Rep. 1879 , 4640 vg.

1009. Hot politiereglomeiit voor dc vaart op don Rijn van Bazel tot in zee, bekrachtigd bij kon. besl. van 8 January 18jl (St. 2), kan niot goaelu worden een algomoene maatregel van inwendig bestuur te bevatten, of als zoodanig eenige verbindende kracht tc bezitten, omdat aan het hoofd van dat besluit gocu melding is gemaakt, dat de Raad van State daarop is gehoord. — 11. R. 29 Junij 1852; W. 1347; v. d. li. Strafr. 1852 I. no. 8ül, 307; N. K. XLH, § 37, 179; Regtz. XXIV, 2ÜO

1010. Een deiinide van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur niot in de wet op te nemen; mooning van de regering; W. 2289.

1011 Na de vaststelling van eonig algemeen geldmiddel bij de staatsbegrootinn, wordt de verdere uitvoerende regeling daarvan bij woge van algemeene maatregel van algemeen bestuur, gohoel aan den koning overgelaten, zonder verder gemeenschappelijk overleg; als zoodanig heeft het kon besl. van 5 November 1818 (St. 37\\ houdende bepalingen aangaande de Nederlandsche staatsloterij volkomen verbindende kracht. — Jl. li 10 October 1854; N. R. XLVIII, § 33, 145; v. d. H. Strafr. 1854 II, no. 1023, 26. W. 1671; N. R. 15. V, 1; W. U A. 304.

Art. 73.

1012. Wet houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden dor ministeriële departementen. — Wet 22 April 1855 (St. 33).

1013. Mr. C. W. Opzoomor. De vertegenw oordiging volgens de Nederlandsche grondwet. — Amsterdam 1866.

1014. Mr. W. Baron van Goltstein. Nederland tegenover de konstittitionele beweging onzer eeuw. — \'s Gravenhage 1863.

1015. Mr. Is. Capadose. Regtsvragen, betreffende hot contraseign der ministers. — N. R. Bijdr. Vil, 401.

1016. 11. G. Lagemans. De leer der ministeriele verantwoordelijkheid en hare toepassing in het Nedorlandscho stoatsregt. — Leiden 1855. — Beoord. door mr. J. van Hall; N. R. Bijdr. VI, 203.

1017. Hot Professoraal advies, getoetst aan do Nederlandsche grondwet. — Delft 1866.

1018. Mr. J. T. Buys. Het recht van de tweede kamer. Een woord aan do kiezers. — Haarlem 1866.

1019. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Vooruitgang. Getrouwe handhaving der grondwet. Eendracht maakt macht. Met bedenking tegen het rechtsgeleerd advies van hoogleeraren on do brochure van l\'rof. Buijs. — Amsterdam 1866.

1020. Jhr. mr. J. de Bosch Kemper. De grondwettige rogten dor volksvertegenwoordiging ten op-zigte van do ministeriële verantwoordelijkheid. — Amat. 1866.

1021. Jhr. mr. de Bosch Kemper. Mag een hoofüstuk van do staatsbegrooting, oen departement van algemeen bestuur betreffende, worden afgestemd omdat men geen vertrouwen stelt in liet hoofd van dat departement? — Bijdr. Boor en Kruin V, 353.

1022. Is do instelling van een nieuw ministerieel departement een algemeene maatregel van bestuur, waarover de raad van State moot worden gehoord ?— W. 4170.

1023. Mr. B. Albania. Nederland en de ministers. Staatkundige bijdrage. — Leeuwarden 1850.

1024. Kan oone handeling van oen minister, welke uit haron aard door niemand anders dan door een minister geploegd kan worden, nimmer strafbaar zijn krachtons het gomeone stmfrogt? — Neon— Kegtsg. Adv. V1H, 3.

1025. Mr. A. J. Duymaer van Twist. Aan tookening op artt. 33, 73 en 89 der grondwet. -Bijdr. Boor en Fruin XV, 266.

1026. Mr. F. B. Coninek Liefsting. Opmerkingen over hot ontwerp van wet, betrekkelijk do wei regelende, do verantwoordelijkheid der hoofden vau do ininistëriele departementen. — Leiden 1854; beoord. N. R. llijdr. V, 182.

1027. C. A. Godin do Beaufort. Proeve over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid der ministers. — Utrecht 1873.

1028. D. Binger. De geldelijke en strafregtelijke verantwoordelijkheid dor administrative ambtenaren. — Amst. 1856.

1029. Proeve van wet op de ministeriële verantwoordelijkheid met een toelichtende memorie. -Vlissingeu 1840.

1030. W. A. de Jonge. Hot kabinet des konings bjhoorde bij de grondwet geregeld te worden. — Stolling 32. Leiden 1874.

1031. Jhr. mr. O. Q. van Swinderen. Over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de loden dor Kamers. — Bijdr. v. Boer en FruinXIV, 331. Antwoord van mr. Josua van Eik Jzn. XV, 325, id. van Jhr. mr. ü. Q. van Swiaderen XV, 424.

1032. De artikelen 60 aljjtivl wn de gemeentewet en 73 alin. 4 van de grM^raft. — W. B. A. 1027, 1031, 104G.

1038. Jhr. Mr. W. M. de Brauw Jr. Is splitsing van het departement van binnenlandsche zaken niet wenschelijk? — Bijdr. van Boer c.s. X1H, 227

1034. Mr. G. W. Vroede. Hot gezag dor wet en de uitspraak van ministers. — Bijdr. v. Boer c.s. X, 203,

1035. Jhr. W. M. de Brauw. De dopartem\'üntoii van algemeen bestuur in Nederland sedert do omwenteling van 1795. — Utrecht 1804.

1036. Air. P. F. Hubrecht. Zijn de ministers bevoogd, den staat ook geldelijk te verbinden, zonder medewerking des wetgevers? — Bijdr. v. Boer c.s. Vlll, 79.

1037. P. J. Bachiene. Iets over de regeling van de finantiële ministeriële verantwoordelijkheid. -Bijdr. v. Boer c.s. Vlll, 339.

1038. 8. J. van Pallandt. Do geldelijke ver-antwoordolijkheid der ministers. — Leiden 1866. Beoord. door B.; Themis 2o XIV, 302.

1039. J. Bosscha. Kroon en Ministers. — Amst. 1863.

1040. Bijdrage tot beoordeeling van het geschrift „Kroon en Ministersquot;. — \'s Gravenhage 1863.

1041. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Eon woord tor overweging over eenigo onbeschreven politieke beginselen. — Amsterdam 1863.

1042. K. van Zinnicq Bergmann. Art. 73 alin. 1 gr.w. en alin. 4. zijn met elkander in strijd. Stelling 25. Leiden 1870.

1043. Dit art. verhindert niet dut aim don minister van koloniën het oorlogsbestunr wordt opgedragen wat de koloniën betreft. 11. R. 10 Maart 1876; v. d. H. B. R. XLI, no. 1483, 68. V/. 3964; N. R. CX11, § 22, 182.

1044. Een overeenkomst of vorbindtenis, aangegaan door een of meer hoofden van ministeriele departementen, als contracterende voor do regering en in haar belang, over een onderwerp uit den aard dor zaak tot hunne bomooijingen behoorende, is verbindend voor den staat, zonder dat de persoon, ton wiens behoeve do verbindtonis wordt aangegaan, in eenige staatkundige beschouwing heeft te treden, hetzij wegens de kracht oener al of niet bestaande ministeriële verantwoordelijkheid en hare gevolgen voor den staat, hetzij wegens de gevolgen van


-ocr page 53-

(trondwet — Art. 73 — 70,

82

81

staatsbegrootingen en van de verpligr-ingen, ilie daarin voor de regering of hare agenten mogten zijn opgesloten. Indien al bij zoodanige overeenkomst de hoofden der departementen hunne magt mogten hebben te bniten gegaan, zou dit niet anders dan een geschil tnssehen hen en dun staat kunnen opleveren , zonder den persoon die met deze hoofden heeft gecontracteerd, eenigzins aan te gaan. — II. U. 5 October 1849; N. H. XXXIV, § 1G, 05 ; W. 10;)8.

1U45. De staat kan geen schorsing van een regts-geding vorderen op grond dat du schuldvordering, welke aanleiding tot de procedure gaf, nog niet is j verelfend bij de algemeene rekenkamer, en dat over jhet onderwerp een wetsvoordragt bij de tweede Bkamer der Staten-Generaal in beraadslaging is. — 11. R. 15 Junij 1849; W. 102G.

104G. De directie van het grootboek dar ualio-gt; nale schuld is als ambtenaar van den staat niet verantwoordelijk jegens de rentehefters voor hare handelingen, maar de staat zelf. Ambtenaron kan-j nen in privé niet worden aangesproken voor hetgeen .\'zij buiten of in strijd met den hun door den staat i opgedragen last gedaan hebben. — Hof N. llol-• land 8 Januarij 1840; K. 13. Vlll, .\'J2; W. G09. K. in N. IV, 290.

1047. Wanneer een ingezeten van den staat op \' lust van het politiek gezag en spetiaal op bevel van | een minister is gearresteerd cn deze heeft verzuimd

|de wettelijke voorschriften, voor die gevallen bestaande, op te volgen, heeft alsdan zoodanig een Ijonweuig gearresteerde, tegen dien minister eene |actie tot schadevergoeding bij den gewonen regter? — lila. — Kan de minister in dusdanig geval in zijn privé ■veroordeeld worden tot vergoeding der geledene jschade? — Ja. — Uegtsg. Adv. 111, 12.

1048. M. Oldenhuis Gratama. De ministers zijn, Ivolgens de Nederl. grondwet, verantwoordelijk voor

[alle regeeringsdaden, en do uitdrukking: „Opper-westuur des Koniuqsquot; sluit in geen geval die verantwoordelijkheid uit. — Stelling 41. Leiden 1807.

1049. G. W. van Dedein. De staat is verbonden voor elke overeenkomst die voor hem gesloten werd

Jdoor den minister, daartoe door den koninggeinag-Htigd. — Stelling 28. Leiden 18GG.

1050. W. C. Uyttenboogaart. Het kan bijna ■onmogelijk geacht worden een doeltreffende wet op

■de ministeriële verantwoordelijkheidzatnen testellen, Hlioedanig de wet van 22 April 1855 (8t. \'53) niet ■is. — Stelling 18. Utrecht 18G8.

Art. 74.

; 1051. V. A. Hamaer. De verhouding der volks-■vertegenwoordigers tot hunne committenten in de ■constitutionele monarchie. — Leiden 1808. Beoord. Hdoor jhr. mr. W. de Beaufort. Bijdr. v. Boer en Fruin \' XVI, 333; door mr. J. B. v. Lintelo de Geer; N. :/ li. Bijdr. XVI11, 473.

1052. Mr. P. F. Hubrocht. Iets over de Staten | Generaal. Bijdr. v. Boer en Fruin XI. 145.

1053. E. J. Kiehl. Le Gouvernement représenta-? tif en Neerlande. — Rotterdam 1501.

1054. J. Huydecoper van Maarsuveen. De his-^ toria et theoria mandati in regiminis forma reprae-■| ^entativa.— Traj. 1847. Beoord. door inr. J. de Witte ®van Citters; Themis XL, 1GO.

1055. ,J. Dcdel. De ordinibus Generalibus Bel-||KÜ — L. B. 1823.

105G. Jhr. V. E. L. de Stuers. De verhouding •?;der volksvertegenwoordiging tot hunne kiezers. — «Leiden 1809. Beoord. door Jhr. Mr. W. 11. de OTBeaufort; Bijdr. Boer en Fruin XVI, 343. ; 1057. E. Dons. De populi repraesontantibus in monarchia. — Gandavi 1827.

| dunt 01) ile GRONDWET,

1058. Mr. L. de Hartog. Over eenige artikelen uit hoofdstuk 111 der grondwet. — Bijdr. Boer en Fruin XVI11, 44.

1059. F. W. A. van Knobelsdorff Ordinum generalium totius Bolgii historia ab obitu Heque-sentii usque ad expugnatam Autverpiam »570— 1584. — L. B. 1835.

lOGO. B. C. J. Lodor. De Leer der volkssouve-reiniteit in hare ontwikkeling, aanbeveling en be-strijdinpj, Historisch-Kritisch beschouwd. — Leiden 1873.

IÜ01. R. W. Tadanu. De origine systematis re-praesentativi. — L. 15, 1833.

1002. L. II. L. J. van der Maesen de Sombre ff. Over den aanvang van het lidmaatschap der Staten Generaal. — Lelden 1879.

1063. P. J. M. L. Scheepes. De Staten Generaal vertegenwoordigen als Lichaam het geheele Neder-landsche volk. — Stelling 24. Leiden 1877.

10G4. W. 11. Smit. Ten onrechte wordt beweerd, dat niet elk afgevaardigde de vertegenwoordiger is van de geheele natie. — Stelling 27. Leiden 1875.

1065. J. F. Seheltes Elzer. Een lid der tweede kamer handelt volkomen in overeenstemming met de beginselen en den geest onzer grondwet, wanneer hij zijn zetel behoudt, niettegenstaande^hij niet meer vertegenwoordigt de rigting van het district, waarin hij gekozen is. — Steling 31. Leiden 1800.

lOGO. 11. F. M. van Lanschot. De volksvertegenwoordiger vertegenwoordigt niet het geheele volk, maar het district dat hem benoemde, doch steeds met inachtneming van den regel, die het algemeen belang boven het bijzondere stelt. — Stelling 29. Leiden 1807.

Art. 7 5.

1067. J. Schuurbeque Boeije. Het Twee-kamers-stelsel is in een constitutionelen staat onontbeerlijk. —• Stelling 29. Leiden 18G9.

1068. 11. de Koning Knijff. Het stelsel van volksvertegenwoordiging in twee kamers verdient de voorkeur. — Stelling 12. Utrecht 18GG.

Art. 70.

1069. Mr. G. van Oosterwijk. Ons kiesstelsel.— W. B. A. 1048 vgg.. 1054 vgg.

1070. Mr- L. de llartog. De kiesdistricten van art. 76 der grondwet. — W. B. A. 1051, J0G8.

1071. Mr. G. van Oosterwijk. de quaestie der kiesdistricten. — W. B. A. 1065.

1072. Kan het kiesstelsel door mr. van Oosterwijk aanbevolen, worden ingevoerd zonder wijziging der grondwet? — W. B. A. 1071.

1073. Wijziging van het kiesstelsel.— W. B. A. 1108.

1074. Herziening van de tabel bedoeld in art. 99 der wet van 4 Julij 1850 (St. 37). — Wet 20 Januarij 1878 (St. 5); Wet 0 Meil8G9 (St. 70); 22 April 18(54 (St. 34) 28 Dcc. 1858 (St. 122).

1075. Kegeling van het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter eerste en tweede kamer der Staten Generaal, mitsgaders den rooster hunner aftreding. Wet 4 Julij 1850 (St. 37).

1076. Mr. J. 11. Thorbecke. Over de hervorming van ons kiestelsel. — Leiden 1842.

1077. 11. du Marchie van Voorthuysen, Theoretische beschouwingen over kiesregt, — Utrecht 1870. Beoord. door mr. J, T. Buijs — Bijdr, Boer en Fruin XXI, 403.

1078. Geschiedkundig overzigt van het Neder-landsch verkiezingsstelsel. — Utrecht 184U.

1079. Mr. T. M. Roest van Limburg. Ontwerp van regtstreeksehe verkiezingen en zamenstelling der Staten Generaal in Nederland. — Arnhem 1839.

0


-ocr page 54-

8.\'l Grondwet —

1080. Mr. J. T. Buijs. Art. 70 vim do grondwet. — liijdr. Boar, Fruin c.f. XX, 433.

1081. Kon nanslugbillot in do rijksbolnstingstiiande ton name van do gebroeders N. N. kan hoe groot liet bedrag van don daarop vermelden aanslag ook zij , nimmer de hoedanigheid van kiozor geven. —-Hegtb. Arnhem 27 April 1878; W. 4239; Kop. 1878, 1003.

1082. De leden eoner vennootschap onder tirma die failliet is verklaard, mogen daarom niet van do kiezerslijsten worden geroijoord. — Uegtb. Almelo 23 April 1878. Gomst. 1388; liep. 1878, lOOS.

1083. C. C. Paohlig. Enkelvoudige kiesdistricten alléén, zijn hier te lande af to keuren. — Stolling 28. Leiden 1877.

1084. J. E. J. M. van der Kun. Algemeen stemrecht is af te keuren. De mogelijkheid om het kiesrecht uit te oefenen, moet echter niet uitsluitend afhankelijk worden gesteld van den oensus. - Stelling 35. Leiden 1879.

1085. .7. Enschedé Jr. Do vordeoling van ons land in kiesdistricten, die elk niet evenveel vertegenwoordigers afvaardigen is onbillijk. — Stelling 2G. Leiden 1875.

108G. 0. M. F. II. Thissen. Zonder grondwetsherziening is geeno goede regeling van ons kiesrecht te verkrijgen. — Stelling 32. Leiden 1873.

1087. •). W. Colson Aborson. De uitoefening van het stemrecht behoorde te worden ontzegd aan hen dio niet lezen er, schrijven kunnen. — Stolling 22. Leidon 1877.

1088. A. J. L. Nijpels. De bekwaamheid van een burger, om doel te nemen in bot bestuur van den staat door de uitoefening van het kiesrogt, kan niet afgomoton worden naar de som, die hij in do belastingen bijdraagt. — Stelling 27. Leidon 1872.

1089. 1\'. van dor Poel. liet kiezen dor volksvertegenwoordiging bij districten is af te keuren. Hot boboordo to worden vervangen door hot kiezen bij partijen. Hone algomeeno verlaging van census is thans niet wenscheiyk. — Stelling 30 en 31. Leiden 1870.

1090. L. A. Rits. Hot is wonsebelijk, dat hier te lande, oven als in IJolgic, vaste kiesdistricten van loden der tweede Kamer der Staten Generaal werden ingevoerd, zoodat bij toeneming der bevolking, hot niet noodig ware, nieuwe te vormen, maar die districton, vermeerdering van afgevaardigden kregen, wier zielental hot moost was toegenomen.— Stolling 30. Leiden 1870.

1091. J L. A. do Grave. De jure suftragiorum. — O on. 1823.

1092. Art. 70 dor grondwet. W. B. A. 1270.

1093. 1). van Laar. De census voor hot kiesrogt moet in enkele steden aanzienlijk verlaagd worden.

Eon kieswet die alleen het vermogen tot maatstaf neemt, verdient afkeuring. — Stolling 20 on 27. Leidon 1870.

1094. A. J. B. Vorrroijt. De olectionibus secundum principia universalia et jus bolgicum. —-Gandavi 1828.

1095. Mr. S. J. van Geuns. liet wetsontwerp tot wijziging van den census dor kiosbovoogdhoid.— Utrecht 1873.

1096. Het ontwerp van wet tot herziening van den census. — Leiden 1873.

1097. J. P. L. T. Hegoling van het kiesregt.— Bljdr. Boeren Fruin XXII, l(!.\'i.

1098. Tb. G. A. Slingeland. Het stemrecht behoorde niet uitsluitend afhankelijk te zijn gesteld van het bedrag, waarvoor men op do kohieren der directe belasting is nangcslagen. — Stelling 36. Leiden 1807.

Art. 76—79.

1099. W. N. van Hamel. Onder „directe W lastingen\'quot; in art. 76 der grondwet moeten allea rijksbelastingen verstaan worden. — Stolling Leiden 187

1100. 10. de Limpens. Do gang dor Parlemenl tairo staatsregeling zal leiden tot een algemeen kies regt; de voortdurende nitbrokling en verspreiding vunl het onderwijs zal die rigting in de hand werken. Stolling 29. Lolden 1863.

1100«. G. II. Bast. Iets over misdrijven lii I verkiezingen. — Leidon 1879.

Art. 77.

1001. P. A. J. L. Truvons. Het stelsel van eenl vast aantal loden dor tweede kamer verdient dt | voorkeur boven bot stolsel, aangenomen in art. \'\' gr.w. on 99 kieswet. —- Stolling 35. Leiden 187?,:;

1002. P. F. Karseboom Jr. Do bepalingen deti kieswet nopens periodieke herziening der luostal*. , zijn in strijd mot don geest van art. 77 dor gr.w.-I Stelling 33. Leiden 1875.

1003. Getal leden dor tweede kamer. — Art. 77 iler grondwet. — W. B. A. 410.

1004. Het getal en de indeeling dor kiesdistricten alsmede het getal ledon dor tweede kamer dor Staten 1 Generaal horhaaldolijk veranderd. — Wetten 2S \' December 1858 (St. 122). 22 April 1864 (St. 34),i 0 Mei 1869 (St. 76); 26 Januarij 1878 (St. 5).

Art. 78.

1005. W. A. de Jonge. Ook dan wanneer men \' eeno trapsgewijze verkiezing voor de ledon van de 4 eerste kamer wcnschelljk acht, verdient het afkeuring dat onze grondwet dit aan do Provinciale Staten■ opdraagt. — Stolling 31. Leiden 1874.

1006. C. W. van der Pot Jr. Verkiezing van loden dor eerste kamer door do Provinciale Staten ; is af te keuren. — Stolling 24. Leiden 1875.

1107. P. A. J. L. Truyens. De samenstelling ï der eerste kamer zooals die bij art. 78 gr.w. is gore- v geld, verdient afkeuring. — Stelling 36. Leiden ;877,

1108. J. II. Bouwer. De duur van het lidmaatschap van de eerste kamer dient te worden verkort f en het veroischto van hoogst aangeslagene wegge- 1 laton. — Stolling 28. Leiden 1870.

1109. A. \\V. vau Holthe tot Echten. De supe-l riore procerum in regno Bolgico concilio cum sirni-libus nonnullarum vicinarum gentium institutis oom-parato. — Gron. 1838.

1110. J. A. Bolle. Hit art. 78 gr.wt. alinea2, blijkt, dat hij, die ophoudt tot do hoogst aange- \' slagonen to bohooren, van rogtswege ophoudt, lid ;■ dor le kamor te zijn. —• Stelling 32. Leiden 186:.

Uil. 11. van dor Wljck. Do verkiezing der \' ledon van do oorste kamer uit de hoogst aangesla-genen in elke Provincie is niet in overeenstemming 1 met do bedoeling van don wetgever In 1848 oneen 3 vormljdolljk gebrek in dit verkiezingsstelsel. — Stelling 5. Leiden 1860.

1112. K. J. B. C. de Stuers. De verkiezing der JH ledon van do eerste kamer der Staten Generaal strookt niet met den geest der herziene grondwet van 1848.— .} Stolling 40. Leiden 1863.

1113. L. linijterH. Op de eerste kamer had men lt; insgelijks hot stelsel der directe verkiezing moeten toepassen. — Stelling 32. Leiden 1800.

Art. 79.

1114. Mr. J. van Geuns. Do voorgestelde herziening van hot reglement van orde der tweede kamor van de Staten Generaal. —- Bljdr. van Boer en Fruin XI, 308.

1115. Mr. W. K. Boer. Bewijs van Nodorlan-dersolmp. - Bljdr. Boer en Fruin IX, 300.


-ocr page 55-

Cironrtwet. — Ai\'l 70 —80.

Rfi

| 1116. Mr. P. J. A. Graaf van Zuylen van jNyevelt. Do staatkundige partijen in do tweede Btiimer der Staten Generaal. — ITtreclit 1875. S illquot;. J. I\'. H. M. de Norée tot Baliborich. Even tils voor liet kiezorsscliaj), behoorde ook voor liet ïidmaatschap der Staton-Generaal alleen de burger-techterlijko inoorderjnri(;tieid te worden vereiselit. — ^telling \'28. Leiden 1878.

Art. 80.

1118. V. T. I. Mutsaers. Art. 80, behoort niet |n do gondwet. Stelling .33. Leiden 1875.

Art. 81.

1119. W. C. A. Elont van Soetenvonde. Kon niimore duur van het mandaat van volksvertogen-

■voordiger, dan art. 81 gr.w. toelaat, ware wensehe-)ijkor. — Leidon 18 U.

| 1120. A. C. J. Ilolfrieh. AVenschelijk ware het (lut bij ons alle de leden van de tweede kamer om do vier jaren aftraden. — Stelling 1876.

Art. 82.

1121. Mr. P. van liommelen. Politieke verkla-Ving en politieke belofte. — N. R. liijdr. XIV, 017. : 1122. It. Sehuijten. Een lid der Staten Generaal vim politieke overtuiging veranderende, is zedelijk worplioht af to treden. — Stelling 24. Leiden 1878.

1123. O. A. Cau. De afgevaardigde die de can-Wulatmir eener kiesvereeniging aanvaardde, mag niet gencht worden aan het programma der kiesvereeni-ginj; gebonden te zijn. — Stelling 32. Leiden 1873.

1124. T. ,1. van Boynia thoe Kingma. liet verbod van last en ruggespraak in de grondwet is geen iiitvloeisel van \'t aphorisme; „elk lid der Stilten Eeneraal vertegenwoordigt het geheele volkquot;, maar Volgt in do konstitutionele monarchie uit de begin-telen, waarop deze berust. — Stelling 38. Leiden 1873

1125. M. Th. Goudsmit. Eon kicsvoroeniging ilic de beginselen hater kandidaten aan haar programma toetst, geeft geen mandat imperatlf. — Ptelling 76. Leiden 1871.

1126. II. van Dissel Sz. De volksvertegenwoor-Biger die vóór of tegen eeno wet stemt, omdat hij al of niet vertrouwen stelt in den minister die de 5vet zal uitvoeren, handelt afkeurenswaardig. — Ftclling 30. Leiden 1866.

Art. 83.

\\ 1127. Mr. G. A. Fokker. Op welk tijdstip vangt hot lidmaatschap van eeno dor kamers van de Staten Generaal voor de tor dier kamers afgevaardigden, aim? — Bijdr. Boer en Frnin XIII, 107. Mr. N. »\' van I.fsolstein. id. W. 3610.

1128. L. M. J. H. Kerstens. De leden der eerste kamer behoorden evenals die der tweede kumcr, den eed te kunnen aileggon in handen des voorzitters daartoe gemagtigd. — Stelling 26. Leiden 1874.

1129. H. M. Putman Cramer. Terecht meenen Sommigen, dat het in do bedoeling des wetgevers gelcKon heeft de laatste alinea van art. 83 gr.w. enk toepasselijk te verklaren voor de leden der eerste kamer,- maar dat dit door slordigheid vergeten is. — ^Ptclling 37. Leiden 1875.

Art. 84.

1130. F. II. de Posters. Do voorzitter dor Staten B\'Oncnuil. — Utrecht 1865.

Art. 85.

1131. Kegeling dor reis- en verblijl kosten van de jledon der eerste kamer on der reiskosten van do IBedon der tweede kamer van de Staten Generaal. — Wet 26 Mei 1846 (St. 17).

1132. W. .1. M. Koch. De som aan de loden van do tweede kamer der Staten Generaal als verdere sehadoloosstelling toegelegd, behoorde nief in do grondwet te worden bepaald. — Stolling 30. Leidon 1876..

1133. W. C. A. Elout van Sooterwoude. Verhooging der schadeloosstelling voor de lodei.\' dor tweede kamer zon niet anders dan oen gnnstigon invloed op do vertegenwoordiging kunnen aitoefe-nen. — Stelling 39. Leiden 1874.

Art. 86.

1134. J. Vorwor. Bij het stelsel van hot moderne staatsrecht heeft de eerste kamer der Staten Generaal geen raison d\'etre. — Stolling 35. Leiden I87G.

1135. F. II. van Notton. De eerste kamer in hot licht dor geschiedenis. — Amsterdam 1866.

1136. Mr. F. II. van Notten. De eerste kamer der Staten Generaal. — Bijdr. van Boer en Frnin XV, 16».

1137. Mr. J. Lnzae. De eerste kamer in don eonstitntionelen staat. — Bijdr. van Boer c.s. V , 97.

1138. J. B. van Berckol. Do loden der eerste kamer behoorden even als die dor tweede kamer den eed to kunnen afleggen in handen dos voorzitters daartoe gemachtigd. — Stelling 26. Leiden 1877. V. T. I\' Mutsaers. Stolling 32. Leiden \'1875,

1139. U. van Luttervelt. Do eerste kamer, zooals zij door do grondwet is omschreven, is geen noodzakelijk clement in de Noderlandscho constitutie. — Stelling 27. Leiden 1874. B. van Loon. Stelling 20. Leiden 1875.

1140. Mr. J. Kappeyne van do Coppello. Eone bijdrage tot do geschiedenis dor Noderlandscho wetgeving uit do disenssiën dor oude oorsto knmor ontleend. — Themis 2o VII, 69.

Art. 87.

1141. Benoeming tot voorzitter dor eerste kamer van iemand, die als lid nog niet toegelaten is. Art. 87 dor grondwet. — W. B. A. 695.

1142. N. Th. Witkop. Het ware wonscholijk, dat do presidenten der kamers dor Staten Generaal benoemd werden door die kamers zelve. — Stelling 29. Leidon 1871. A. Blussö van Oud-Alblas. — Stelling 29. Leiden 1871.

Art. 89.

1143. li. D. Baart de la Faille. Beschouwingen over art. 89 der grondwet. — Gron. 1867. Beoord. door mr. E. II. Karsten; Themis 2e XV, 179.

1144. I . II. lluber. Do gemotiveerde motie van orde. — Leiden 1867. Beoordeeld door Jhr. Mr. J. Roëll; Bijdr. van Boer c.s. XV, 86.

1145. Jhr. mr. J. do Bosch Kemper. Het regt der volksvertegenwoordigers om van do ministers inlichtingen te vragen. — Bijdr. van Boor c.s. Ill, I.

1146. Strekt het regt der volksvertegenwoordiging om inlichtingen te vragen aan do ministers zieh zoover uit, dat daaronder moet geacht worden begrepen zijn de vraag om overlegging van stukken door do regering? — Bijdr. v. Boer c.s. III, 86.

1147. A. J. Duymaer van Twist. Aanteokoning op de artikelen 53, 73 en 89 dor grondwet. — Bijdr. Boor en Fruin XV, 206.

1148. Mr. S. Menalda. Do leden der Staten Generaal hebben volgons de grondwet niet het regt om voorstellen of voordragton (motiën) te doen tot afkeuring van koninklijke besluiten door don minister gecontrasigneerd. — N. K. Bijdr. 1868, 686; 1869, 152.

1149. Bevoegdheid van de Staten Generaal. Art. 89 der grondwet. — W. B. A. 351.


-ocr page 56-

Oronrbvpf. —

Art. SO—01.

87

11.50. J. W. J. van Mierlo. De kamer mnp; door een motie van orde vnn hnre opinie aan de regering doen blijken. — Stelling 37. Leiden 1877-

1151. J. KallV. Een minister behoorde in ons land geen lid van do kamer te kunnen zijn. — Stellinp; 20. Leiden 1877. J. E. .1. M. van der Kun. Stelling .33. Leiden 1870. M. Philipse. Stelling 26. Leiden 1873. II. .7. K. Dyrkmeester. Stelling 15. l.eiden 1870. O. quot;NV. van der Feltz. Stelling 14. Leiden 1870. A. de Vries Mz. Stelling 32. Leiden 1873.

1152. E. D. von Franqnemorit. Een district dat een minister tot afgevaardigde kiest, helpt bet toezicht van de vertegenwoordiging over het beleid van zaken verzwakken. — Stelling 28. Leiden 1877.

1153. J. f7. M. H. Starren. Ten onrepte laat art. 89 grondwet toe, dat do ministers tevens als leden der volksvertegenwoordiging optreden. — Stelling 20. Leiden 1877. L. G. Brodie. Stelling 30. Leiden 1875.

1154. M. C. Snellen van Vollenbovcn. Het ware wenschelijk, dat de bepaling onzer grondwet, die den ministers vergunt, leden van de Staten Generaal te zijn, door de praktijk niet een doode letter ware gebleven. — Stolling 32. Leiden 1870.

1155. C. W. P. F. Goricke van Herwijnen. De invloed van de Tweede Kamer of Lager 1 In is behoort in den staat overwegend te zi jn. Het is af te keuren , dat het beginsel der afhankelijkheid van het ministerie van de Tweede Kamer of Lager Hnis in vele monarchale grondwetten niet uitdrukkelijk opgenomen is en dat daarin geen middel aangewezen wordt, waardoor de invloed van dat stuatsliobaam zich onmiddelijk op het ministerie kan doen gelden. — Stelling 30 en 31. Leiden 1871.

1156. J. J. de Graaft. Het ambt van minister moest volstrekt on vereen igbaar zijn met dat van volksvertegenwoordiger. — Stelling 20. Leiden 1807.

1157. W. H. van Lynden. De gewoonte om ministers na hunne aftreding tot volksvertegenwoordigers te benoemen, verdient geene navolging. — Stelling 17. Leiden 1807.

Art. 00.

1158. E. H. Karsten. De parlementaire enquête in de constitutionele staten. — Utrecht 18G0. Beoord. door mr. J. Heemskerk Rzn.; — Tbetnia 2e VIII, 201 en 512.

1159. Hot regt van enquete en de sterke drank-quaestie in do tweede kamer. Verzameling van ofticieele en andere bescheiden, heide onderwerpen betreffende — quot;s Gravenhage 1851.

1160. Regt van enquête. Art. 90 dor grondwet.— W. B. A. 362.

1161. Regeling van bet regt van onderzoek (enquete). — Wet 5 Augustus 1850 (St. 45).

1102. J. van Bosse. Do tweede kamer beeft het regt controle over alle regeringsbandolingen uit te oefenen. — Stolling 24. Leiden 1807.

Art. 01.

1163. Is bet burgemeesterschap eene staats- of een gemeenteambt? — Gemst. 1200.

1104. Zin dor woorden „geestelijken en bedienaren der Godsdienst,, — W. B. A. 322.

1165. Een emeritus predikant der Hervormde kerk is geen geestelijke of bedienaar der godsdienst — Kon. Besl. 27 Ju lij 1855; W. B. A. 323; Gemst. 202, 589; Versl. Ged. St. Z. Holland 1855; God. St. Overijssel 1804; W. B. A. 854, 049, 051.

1100. Aannemen van een bezoldigd staatsambt. Art. 91 , § 4 dor grondwet en art. 89 en 87 der kieswet. — W. B. A. 380.

1107. J. H. L. van Oven. Beschouwing naar aanleiding van art. 01 alinea 4 van de grond wet. — Leiden 1805. Beoord. door jbr. mr. J. (le:; Witte van (Jitters; Themis 2o XIII, 381.

1168. A. E. Mackay. De uitsluiting van geestelijken en bedienaren van de godsdienst uit de volks vertegenwoordiging volgens art. 01 der grondwet. --Utrecht 1862.

1160. Mr. II. J. Smidt. Een nieuwe toepassing der kieswet (grondwet art. 01; kieswet art. 108). Bijdr. van Boer, Fruin c.s. XX, 30.

1170. Is hot lidmaatschap van don Raad van State on vereen igbaar met dat van de Staten Gene raai? art. 8 der wet van 21 December 1861 (St. 129). — W. B. A.

1171. Onvereonigbaarheid. Art. 53 der provinciale wet. — Is de betrekking van leden der Ge-deputeerde Staten oen bezoldigd staatsambt? — W. B. A. 730.

1172. Herbenoeming van een lid der kamers tot een bezoldigd staatsambt. Art. 91 dor grondwet. — W. B. A. 757.

1173. Een lid der Staten Generaal, tevens burgemeester , houdt niet op lid dor Staten Generaal te zijn door de herbenoeming als burgemeester. — W. B. A. 887.

1174. P. H. Maas. Art. 01, le lid in fine gr.w., strijdt tegen art. 0 en 106 gr.w. — Stelling 27. Leiden 1877.

1175. B. M. Bahlmann. Bij eene eventuele her ziening dor grondwet dienen de laatste woorden van art. 01 gr.w. eerste alinea , „noch geestelijken, noch bedienaren van do godsdiens^,,, to vervallen. — Stelling 23. Leiden 1878.

1176. C. A. van der Leeuw. Het is niet goed te keuren, dat de betrekking van burgemeester, vooral van een plattelands gemeente, veroenigbaar h met het lidmaatschap van do tweede kamer dor Staten Generaal. — Stelling 25. TTtrecht 1866.

1177. J. Scbnurhoque Boeye. Het lidmaatschap van een rechterlijk collegie, behoorde niet veroenitr-baar to zijn met bot lidmaatschap van do tweede kamer der Staten Generaal. — Stelling 20. Leiden 1873.

1178. W. van der Pot Jr. Burgemeesters he-hooren geen volksvertegenwoordiger te zijn. — Stelling 25. Leiden 1875.

1170. D. H. van Gelder, quot;\'t Besluit van do Provinciale Staten van Groningen, waarbij zij h.innen griffier als voorwaarde bobbon gesteld, geen lid te zijn der Staten Generaal is ongrondwettig, — Stelling 25. Leiden 1871.

1180. L. II. L. J. van dor Maoson do Sombrefl. In art. 91 gr.w. alinea 4 worden met de woorden „lodenquot;quot; ook die personen aangeduid, dio gekozen, maar nog niet beeedigd , noch toegelaten zijn. — Stelling 19. Leiden 1879.

1181 C. A. van der Leeuw. Het laatste lid van art. 91 der grondwet is niet toepasselijk op leden der Staten Generaal die tot burgemeesters zijn benoemd. Stelling 26. Utrecht 1800. C. Totrote. Stolling 30. Leiden 1873.

1182. M. J. C. M. Kolkman. Do laatste woorden van art. 91 Gr. w. al. 1: quot;noch geestelijken, noch bedienaren van godsdienst\'\'\'\' dienen bij evontueelc grondwetsherzienining te vervallen. — Stelling 28. Leiden 1878. J. E. J. M. van der Kun. — Stolling 33. Leidon 1870. ,], A. Tellegen. Stelling 16. Gron. 1877. »7. B. van Berekel. Stelling25. Leiden 1877. Anders M. J. KindskofV. Stelling 27. Leiden 1872. B. M. Bahlmann. Stelling 23. Leiden 1878.

1183. J. F. Scheltos Elzer. Hij, die verkozen is tot lid der Staten Generaal, maar nog niet als


-ocr page 57-

90

Ci rond wet.

fco

Art. 91—OR.

noodnniR is toegelaten, kan niet slechts naar de letter, maar ook naar den geest der wet, nooit allen in de termen van art. 9 Ui grondwet, wanneer ij in dien tnsschentijd een herbenoeming aanneemt ;ot hetzelfde bezoldigde staatsambt tot dus verre door em bekleed. — Stelling .^.3. Leiden 186(:. 1184. B. van Loon. Terecht worden geestelijken en bedienaren van den Godsdienst van de volksver-teeenwoordiging uitgesloten. — Stelling 21. Leiden 1875.

HSf). J. A. II. «I. Gallé. Het behoort tot de bevoegdheid van de kerk en niet van den staat om te bepalen, dat geestelijken geene leden der Staten Generaal mogen zijn. — Stelling 23. Gron. 1807.

1180. J. W. van Goens. Mot den ambtenaar, lie ter verkiezing voorzit, wordt de burgemeester alleen bedoeld. — Stelling 34. Leiden 1866.

1187, «T. W. van Goens. Een lid van (;en Haad van State kan lid van de Staten Generaal zijn. — Stelling 33. Leiden 1865.

1188. A. Victor Sibinga. Wenschelijk is de onvereeniglmarheid van elke ambtsbetrekking met het lidmaatschap der Staten Generaal, Provinciale Staten en Gemeenteraad. — Stelling 21. Leiden 1864.

Over belee-inzonderheid Themis

Art. 92.

1189. W. C. K. Eversten de Jonge.

•liging door leden der kamer aangedaan uit het oogpunt van het Kngelsch regt.

2e 1, 497.

1190. Heglement van orde. Art. 92 der grond-|u-et; art. 74 der provinciale wet; art. 47 der ge-: meentewet. — W. li. A. 240.

1191. W. P. Hubert. De criminibus et delictis \' adversus leges fundamentales commusis secundum ■ Codieis poenalis praescriptiones. — L. B. 1832

1192. S. T. J. Roes. Art. 92 gr. w. is niet 1 ruim genoeg gesteld. — Stelling 12. Leidon 1870.

1193. Mr. Josua van F^ik .7zn. Brief aan jhr. | mr. 0. Q. van Swinderen. Over do strafrechtelijke gt; verantwoordelijkheid van de leden der kamers. —

Hjjdr. van Boer en Frnin XV, 325. Antwoord I van jhr. mr. O. Q. van Swinderen XV, 424.

1194. A. J. van Emden. De onschendbaarheid van de leden der volksvertegenwoordiging. — Amst.

• 1853.

1195. A. L. E. d6 Stners. liet voorregt bij art. | 92 der grondwet aan de leden der kamers gegeven, fl moest zich ook tot de hoofden der departementen 1 van algemeen bestuur uitstrekken, voor zoo ver zij /i geen leden der kamers zijn. — Stelling 40. Leiden ■ 1864.

Art. 03.

1196. Th. de Haan Ilngenholtz. De geloofsbrief H van den vertegenwoordiger. — Leiden 1869. Beoord.

door mr. K. Mei vil van Lynden. Bijdr. van Boer H en Frnin XVII, 301.

1197. P. H. Maas. Dc Staten Generaal zijn bij |i afkeuring van geloofsbrieven hunner eventuele mede-| leden onbevoegd cenen anderen persoon als wettig \'H gekozen te proclameren. — Stelling no. 20. Leiden

1877.

1198. C. C. Paehlig. Eerst na de toelating wordt : nien lid der Staten Generaal. — Srclliiig27. Leiden : 1877.

1199. Welke stukken moeten door een benoemd lid der tweede kamer worden overgelegd? Art. 111 «Ier kieswet. — W. B. A. 758, 759.

1200. Onderzoek van de geloofsbrieven van de leden der tweede kamer. — W. B. A. 211.

1201. Magt van de vergadering die de geloofsbrieven onderzoekt. — W. B. A. 361.

-■

üing ■

1202. Stukken bij de geloofsbrieven over te loggen. - W. B. A. .369, 687.

1203. C. L. M. R. «L K. Speijart van Woerden. Het lidmaatschap van eene der kamers van de Staten Generaal moet geacht worden aan te vangen terstond nadat de gekozene zijne benoeming heeft aangenomen, behoudens zijne verpligting oir later dc deugdelijkheid dier benoeming te bewijzen. — Stelling 32. Leiden 1870. C. Krabbe Jr. Stelling 20. Leiden 1870. O. P. M. W. IT. Beerenbroek. Stelling 32. Leiden 1869. A. E. Pool. Stelling 28. Leiden 1874. V. T. F. Mutsaers. Stelling 30. Lei-dsn 1875. H. J. A. Wilmar. Stelling 30. Leiden 1873.

1204. S. T. J. Koes. Een door de kiezers tor kamer afgevaardigde is, mits hij do voroischton ter verkiesbaarheid bezitte, on zijne verkiezing wettig geschied zij , lid der kamer van den dag af waarop hij zijne benoeming heeft aangenomen. — Stelling 13. Leiden 1879.

1205. L. IT. L. J. van der Maesen do SombrefV. Over den aanvang van bet lidmaatschap der Staten Generaal. — Leiden 1879.

1206. Iï. Fuchtor. De tweede kamer is niet bevoegd om eene verkiezing nietig te verklaren op grond dat de daarvoor opgemaakte kiezerslijsten niet volgens de wet zijn vastgesteld.—«.Stelling 14. Leiden 1879.

1207. O. P. M. W. H. Beerenbroek. De Staten Generaal zijn bij bet onderzoek der geloofsbrieven van hunno medeleden onbevoegd om bij vernietiging van dc uitspraak van het stembureau oenen anderen persoon als wettig gekozen te proclameren. — Stelling 33. Leiden 1809.

1208. I. B. Burger. Art. 93 der grondwet voert bij kamerontbinding tot ongerijmheid. — Stolling 29. Leiden 1871.

1209. J. L. MarggratK Aan de vertegenwoordigende vergadering moest bot recht worden toegekend om de uitspraken der stem bureaux te verbe-toren. — Stelling .33. Leiden 1875.

1210. S. A. d\'Engolbronner. De volks-goweste-lijke en plaatselijke vertegenwoordiging zijn ton volle bevoogd, niet slechts die geschillen, welke den uiter-lijken vorm eener verkiezing betrelVon, maar ook die welke hare innerlijke waarde raken, te beslissen. — Stelling 37. Leiden 186 .

1211. C. W. A. van Ilaersolte. Indien bij hot onderzoeken der geloofsbrieven blijkt, dat niet hij, die deze geloofsbrieven aanbiedt, maar oen ander werkelijk door de meerderheid dor kiezers benoemd is, dan behoorde de vergadering, welke over dc geloofsbrieven beslist, bevoegd te zijn, niet alleen om hem, die zich aanmeldt, af te wijzen, maar ook om do werkelijk gekozene, als zoodanig te proclameren. — Stelling 27. Leiden 1868.

Art. 04.

1212. Horbenoeming van don den grifhor dor tweede kamer; art. 04 der grondwet. — W. B. A. 212.

Art. 95.

1213. P. Broosbooft. Hot recht van don koning tot ontbinding der Staten Oeneraal wordt beperkt door art. 05, § 2 gr.w.— Stelling 27. Leiden 1874.

Art. 08.

1214. A. 11. Philipe. Dc sluiting van do vergadering der Staten Generaal in hare regtsgovolgon — Leiden 1807. Beoord. door mr. G. II. van Bolhuis; Bijdr. van Boer en Frnin XV, 214.

1215. Mr. G. M. van dor Linden. De gevolgen van ontbinding en sluiting der kamers van de Staten Generaal. — Themis 2e XIII. 517.


-ocr page 58-

Grondwet. — Art. 08 114.

91

95

1216. Mr. S. P. Lipman. Nodorlamlsch coiisli-tutioneel archief van alle koninklijke aanspraken en parlementaire adressen enz. — Amst. I 8-l(i.

Art. 101.

1217. Ij. II. N. F. M. Bosch van Rosenthal. Ingeval van art. 101 alinea 2 Rr.w., mag over net daar bedoelde voorstel niet op nieuw worden be-raatlslaagd. — Stelling 2.quot;). J^eiden 1870.

Art. 103.

1218. F. H. de Pesters. Du voorzitter iler Staten Generaal. - Utrecht 1865.

Art. 104.

12l!i. .Ibr. inr. C. J. van Nispen tot Pannerden. Afschtiffinc; van wetten en verordeningen. Werking van oude verordeningen van iiitliecmschen en anderen oorsprong. — Themis 2o VI, I, 340.

1220. S. A. Vening Meines1/. Geschiedenis der Btaatsregtelijkc bepalingen betrekkelijk de vervaardiging van wetten en algemeene boginsolen die hierbij bebooren to gelden. — Amst. 1856.

1221. Behoort bet. naar de bestaande wetgeving in Nederland, tot de laak der wetgevende, of tot die der uitvoerende niagt, om de openbare ambtenaren aan te wijzen, bevoegd tot bet houden van openbare verkooprngen van roerende goederen. — Themis 2e IX, 534.

Art. 105.

1222. tl. Ivalll\'. quot;t Ware wenselielijk de voorbereiding der wetsontwerpen naar het Belgische stelsel lo wijzigen. — Stelling 31. Leiden 1877.

Art. 10«.

1223. Mr. .1. J. van Geuns. De voorgestelde herziening van het reglement van orde der tweede kamer van do Stalen Generaal. — Bijdr. van Hoer cn Fruin XI, 308.

107.

1224. .1. J. van Geuns. Het recht van amendement in de parlementaire vergaderingen. — Utr. 1863. Beoord. door mr. .1. Heemskerk Bz.; Tbemis 2e X, 393.

1225. J. P. Koeten Tak. Het recht van amendement in de constitutionele monarchie. — Leiden 1862. Beoord. door inr. E. Bergsma. Bijdr. van Boor e.s. VIII, 372 door mr. J. Heemskerk liz. ; Themis 2e X, 393.

1226. Mr. E. Bergsma. Het regt van amendement. — Bijdr. van Boer c.s. HI, 40C.

1227. J. Kalft\'. Voor hot recht van amendement is, én volgens de grondwet, en volgens den aard der zimk , gcene andere grens dan het betrekking moet hebben, op het ondeiwerp, dat in behandeling is. — Stelling 30. Leiden 1877.

1228. W. A. van Kmden. Elk voorstel , dat in het aanhangige wetsontwerp past, mag bij woge van amendement worden voorgedragen. — Stelling 29. Leiden 1870.

1229. E. van /innicq Bergmann. Om de misbruiken van het regt van amendement tegen te gaun, mag en kun men niet gebruik maken van de beperking van dat regl. — Stelling 27. Leiden 1870.

1230. C. A. van Sypesteyn. Het regt van ameu-dement in de tweede kamer behoorde aan commis-siën, zoo mogelijk aan specialiteiten to worden opgedragen. — Stelling 28. Leidon 1873.

1231. D. van Hogondorp. Een amendenicut dooide regering overgenomen verliest het karakter vnn amendement niet. Een amendement behoort metde in eonig voorstel neergelegde beginselen in overeen. stemming te zijn. Afkeuring verdient een bepaling, welke voorschrijft, dat amendementen eenigen tijil voor bot in behandeling komen ingediend moeten worden. — Stollingen 25 , 26 en 27. Leiden 1873.

I 232. J. C. Meijer. De toepassing van hot rechi vnn amendement kout geenerlei beperking dan die, welke daaraan door hot recht van initiatief is gc. stold. — Stolling 27. Leidon 1870.

1 233. K. M. Putman Cramer. Het eenige wen-schelijk voor eon amendement is, dat het betrekking hehbe op hot onderwerp van het wetsontwerp. Wen-schelijk ware het, dat wij het Belgische stolsel aannamen, dat de tweede kamer over oen yeameiidcenl wetsontwerp eerst 1 a 2 dagen na do behandeluiK dor urtikelelen moest stemmen.— Stelling 28 en 20. Leiden 1 875.

1234. G. .1. Pb. Sehimmclpenninck. Het ware wenscbelijk ook aan do eerste kamer der Staten Generaal bot recht van amendement too to kennen.— Stelling. 33 Leidon 1875.

1235. M. do Jong. Wanneer in do Staten Generaal bij do eerste vergadering over een gedaan voorstel de stemmen staken, zoo bestaat er geen recht om in eene volgende vergadering een amendement daaraan toe te voegen. — Stelling 32. Leiden 1876.

1236. G. [I. van Ketwich Verschuur. Hot recht van amendement moet in onboperkten zin worden opgevat. — Stelling 28. Leiden 1371.

1237. .1. F. Schuurbetiue Boeye. To wcnscben is het, dat de amondemeuten door leden dor tweede kamer voorgesteld, in de afdeelingen, werden onderzocht. — Stolling 36. Leiden 1866.

1233. J. A. G. do Vos van Steenwijk. Ten onregte heeft onze grondwet het regt van amendement geheel aan de eerste kamer onthouden. Volgons de bepalingen onzer grondwet hebben de kii-mors der Staten Gouoranl, als zij in vereenigdc zitting vergaderen, het regt van amendement niet.

1239. H. van Dissel. Het recht van amendement sluit in in zich, dut men mag afwijken van bet hoofdbeginsel oenor wotsvoordracht. — Stelling 24. Leiden 1866.

Art. 108.

1240. H. M. de Wendt. Een door de tweede kamer der Staten Generaal aangenomen wetsontwerp kan door do regeoring worden ingetrokken. — Stelling 20. Leiden I860.

Art. 110.

1241. Mr. L. do Hartog. Het initiatief der Staten Generaal. — Bijdr- van Boer, Fruin e.s. XIV, 269.

1242. P. C. .7. Honnequin. Het is te betreuren, dat do leden van de tweede kamer niet meer gebruik maken van het recht van initiatief, omschreven in de artikelen 110 en III der grondwet. — Stolling 23. Leiden 1876.

Art. 111.

1243. C. T. F. Thurkow. Do eerste kamer behoorde het recht van amendement en initiatief 10 bezitten. — Stolling 42. Leiden 1878.

Art. 113.

1244. II. II. Hifber. De gemotiveerde motie van orde. Leiden — 1867. Beoord. door mr. J. Roell; Bijdr. Boor en Fruin XV, 86.

Art. 114.

1245. W. U. van Bootzolaer. Historiseh-staats-regtelijke proeve over het veto dos konings (grondwet art. 69, 114). — Utrecht 1872.


-ocr page 59-

(J rond wet.

94

193

An. 115—117.

Art. 115.

124C. Mr. D. Koordors. Een woord over art. 115 der grondwet. — N. Ti. Bijdr. VII, 428.

1247. Mr. W. A. C. de Jonge. De wetten zijn onschendbaar. — Themis X, 353.

1248. G. J. Th. Beelaerts van Blokland. De onschendbaarheid der wet. — Leiden 18G8.

1249. Mr. J. G. II. Boissovain. Mag de regter in een onderzoek treden naar de voegdheid van den wetgever? — W. 2777 , 2778.

1250. iThr. mr. C. J. Nispen tot Pannerden. De afschaffing van Franseh keizerlijke decreten. — Bijdr. van Boer en Fruin VlII, 312.

1251. Mr. T. M. C. Asser. Iets over afschaffing van bij keizerlijk decreet vastgestelde politieregle-menten van waterschappen. — Bijdr. van Boer en Fruin VII, 311. Een dupliek IX, 133.

1252. Mr. 1\'. van Bemmelen. Wetten, Napoleontische decreten en Provinciale verordeningen. Wetsbegrip en methode van wetsinterpretatie. — N. R. Bijdr. XIII, G27.

1253. Mr. G. A. Fokker. Betoog dat do Staten van Zeeland bevoegd zijn, het keizerlijk decreet van 1G December, houdende reglement de police des Polders dans les departements de L Escaut enz. door een provinciaal reglement te vervangen. — Middel-burg 18G1. Beoord. door mr. A. dePinto; Themis 2e VIII, 289.

1254. Het voorschrift, dat de wetten onschendbaar zijn, brengt mede dat de regter niet mag oordeelen over hare overeenstemming met de grondwet. — Hof Z. Holland 29 Januarij 18GG; W. 2994.

1255. Mr. A. de Pinto. Over de onbevoegdheid van den regter, om de wettigheid en onverbindbaard-heid van plaatselijke verordeningen te beoordeelen. — Themis 1853, 1.

125G. Mr. W. A. lleiger. Is de rechter bevoegd de grondwettigheid der wet te beoordeelen ? — Bijdr. van Boer en Fruin XV, 292.

1257. Het staat den regter niet vrij , onderzoek Ie doen, of de inhoud eener wet in overeenstemming is met de grondwet. — H. H. 28 Februari) 18G8; v. d. H. B. K. XXXII, no. 1080, 224; W. 2995; N. U. LXXV1II, § 2G, 228.

1258. De regter doet slechts uitspraak over de toepassing eener wet of verordening in een bepaald aan zijn kennisneming en beslissing onderworpen geval; hij is niet verpligt tot toepassing van plaatseverordeningen in strijd met dc wet; de onschendbaarheid der wet bij de grondwet bepaald, moet beperkt worden tot eigenlijk gezegde wetten. — H. R. G Maart 1874; N. K. CVI, § 2G, 219; \\V. •3698; v. d. H. G. Z. XXVIII, 2°. 2508, 67.

1259. De regter is bevoegd een plaatselijke verordening aan de wet te toetsen en bij bevinding van strijd met de wet, niet toe te passen. — II. li. 13 October 1879; W. 4434; liep. 1879, 5270.

1260. De regter mag in geen onderzoek treden naar de al of niet grondwettigheid eener wet. — Regtb. Breda 8 Mei 1877; W. 41G3.

1261. Mr. J. G. II. Boissevain. Mag de regter in een onderzoek treden naar de bevoegdheid van den wetgever? — W. 2777, 2778.

1262. Mr. A. F. Jongstra. Strijd tusschen de grondwet en een bepaling van den gewonen wetgever. — W. 2784.

1263. Is een regter verpligt de wet, welke hij m stelügen strijd acht, met de grondwet, toe te passen? — Ja. — Regtsg. Adv. III, 3).

1264. Mr. A. Oiuleman. In hoever mag en moet de regter onderzoek doen naar den inhoud eener provinciale of plaatselijke verordening, welker toepassing van hem gevraagd wordt? Mag dc regter onderzoeken of een wet, die in den grom)wettigen vorm bestaat, wat haren inhoud betreft, met de grondwet strijdt, en indien naar zijn meening, die strijd aanwezig is, haar niet toepassen? —- Opm. en Med. IX, 138.

1265. Mr. J. Fresemann Victor. Is de regter bevoegd de toepassing te weigeren van een plaatselijke verordening, wanneer hij die met de wet strijdig acht? — Bijdr. van Boer en Fruin XII, 1.

12GG. Mr. N. F. van Nooten. De regterlijke magt is bevoegd en verpligt de met do wet strijdige plaatselijke verordening buiten toepassing te houden. — Bijdr. v. Boer en F ruin X, 356. Staats-en Burg. Bijdr. 1.

1267. J. Ph. Th, du Quesne van Bruchem. De bevoegdheid der regterlijke magt met opzigt tot wetten die de grondwet schenden. Eene staatsregterlijke proeve naar aanleiding van art. 115 alin. 2 gr.wt,— Utrecht 1867.

1268. F. W. A. van Pallandt. Wanneer eene door den Staten Generaal aangenomene wet door den koning is bekrachtigd, wordt, indien staatsbelang opschorting der afkondiging mogt vorderen, zulks den koning ter beslissing overgelaten. — Stelling 2 7. Leiden 1863.

1269. H. D. van Ketwich Verschuur. Art. 115 grondwet laat geen uitstel van af kondiging aan den koning toe. — Stelling 28. Leiden 1869.

1270. Mr. .1. Fresemann Victor. Is de rechter bevoegd de toepassing te weigeren van eene wet, wanneer hij die met de grondwet strijdig acht, naar aanleiding van de jongste geschriften over dit onderwerp behandeld. — N. li. Bijdr. 1870, 487.

1271. Is de Nederlandsche regter bevoegd te onderzoeken of een vreemde wet, wier toepasselijkheid beweerd wordt, is vervaardigd overeenkomstig de constitutionele voorschriften van het vreemde land? — Ja. — liegtsg. Adv. 1, 2.

1272. M. G. P. Del Court. Dc woorden quot;De wetten zijn onschendbaar,\', in art. 115 alin. 2 gr.w. ontheflèn den regter in geenen deele van de ver-pligting om, alvorens eene wet toe te passen, hare grondwettigheid te onderzoeken , waartoe hij volgens zijn eed gehouden is. — Stelling 35. Leiden 18G5. C. C. A. van der Burg. Stelling 30. Leiden 18G4.

Art. 116.

1273. Wanneer treedt eene wet in werking? Art. 2 der wet houdende algemeene bepalingen (Ier wetgeving van het koningrijk ? — W. B. A. 426.

1274. Is er onderscheid tusschen het verbinden en het werken van «00110 wet? — W. B. A. 654.

1275. Nadere regeling van de wijze en de vorm van afkondiging van wetten en koninklijke besluiten. — Kon. Besl. 22 December 18G3 (St. 149).

1276. II. O. van der Linden. Do afkondiging van wetten en maatregelen van algemeen bestuur behoort tc geschieden onder den waarborg der mi-nisterieele verantwoordelijkheid. — Stelling 25. Leiden 1863.

Art. 117.

1277. Regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den staat. — Wet 26 April 1852 (St. 02).

1278. De koning bezit niet de bevoegdheid om voor het in werking treden van een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, een ander tijdstip te bepalen, dan den twintigsten of den vijfden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad of van het


-ocr page 60-

Art. 117 — 123.

(J rond wet. —

96

Staatsblad en do Staatscouraut. — W. B. A. 1534; Rep. 1878, 2578.

1279. Mr. A. de Pinto. Over de afkondiging van koninklijke besluiten. — Themis XI, 551.

1280. De wet van ü Maart 1818 (St. 12) of de grondwet, waarnaar die wet verwijst, noch eenige andere wet, houdt eenige omschrijving in van hetgeen onder de bij de wet van 1818 bedoelde aigemeene maatregelen van inwendig bestuur moeten worden verstaan. Derhalve moet de vraag, hoever de bevoegdheid des konings met opzigt tot de onderwerpen, die bij aigemeene maatregelen van inwendig bestuur kunnen geregeld worden zich uitstrekt, beantwoord worden uit het stelsel der grondwet, ten aanzien van de magt des konings in het algemeen. Dat stelsel brengt niet mede, dat de koning in het algemeen de bevoegdheid zou hebben tot het uitvaardigen van aigemeene maatregelen van inwendig bestuur, ook als die niet steunen op eenige wet of daarvan uitvloeisels zijn. Integendeel moet ingevolge dit stelsel deze bevoegdheid des konings worden beperkt lot die gevallen waarin zij steunt, hetzij op eenig bestanddeel van quot;s konings in de grondwet omschreven magt, hetzij op eenige directe of indirecte delegatie des wetgevers, in verband met quot;s konings bevoegdheid als uitvoerende magt. In art. I der wet van G Maart 1818 is de wetgever niet uitgegaan van destelling, dat bij de grondwet van het uitvoerend gezag een onbeperkte strafvetgevende magt is verleend. De bepaling van art. 1 , Kon. Besl. 24 November 1829 (St. 73) behoort niet tot een der onderwerpen waarvan de grondwet de regeling aan den koning opdraagt of waarvan het maken als strafbepaling bij eenige wet aan do uitvoerende magt is overgelaten. Derhalve behoort deze bepaling tot diegene, op wier overtreding de straf bij art. 1 der wet 1818 bedreigd, niet van toepassing is. — II. R. 20 October 1879; W. 443G.

Art. 118.

1281. H. Tack. De vi legum Kelgicarum in territorio alieno. — Gandavi 1820.

Art. 119.

1282. Mr. G. Dumbar. Eenige opmerkingen omtrent artt. 119 en 120 der grondwet. — N. R. Bijdr. II, 2G4.

283. II. Hesse. Beschouwingen over de middelenwet. — Gron. 1879.

1284. Aan een begrootingswet, waarbij een post is uitgestrokken om aan iemand uit de staatskas een tegemoetkoming te geven, kan die persoon geen burgerlijke actie tegen den staat ontleenen. — H. R. 8 Junij 1877; v. d. II. B. R. XLI1, no. 1557, 315; Rep. 1878, 2G47.

1285. Jhr. mr. J. de Bosch Kemper. Mag een hoofdstuk van de staatsbegrooting, een departement van algemeen bestuur betreifende, worden afgestemd omdat men geen vertrouwen stelt in het hoofd van dat departement? — Bijdr. van Boer c.s. V, 352.

228G. Mr. H. »1. Smidt. Middelen tot dekking van uitgaven. — Bijdr. van Boer en Fruin XIX, l.

1287. Mr. A. J. Duymaer van Twist. Betee-kenis en doel der wet op de middelen. — Bijdr, van Boer en Fruin XVIII, 298.

1288. P. II. Gevers Deynoot. Eenige opmerkingen over art. 119 der grondwet.— Leiden 1873.

1289. Mr. J. Kappeyne van de Coppello. Bijdrage tot het regt verstand van art. 119 der grondwet. — Themis XXXIII, 405.

1290. Mr. II. C. Verniers van der Loetl\'. Een regt van de Staten Generaal. — Bijdr. van Boer en Fruin c.s. XIX, 75.

1291. Jhr. Mr. H. .1. van der Heim. Aantee keningen op de staatsbegrooting voor 1872 en (lt» finantieele regeeringsvoorstellen. — \'sGrav. 1871.

1292. Rijks- en gemeenteuitgaven. — W. B. A. 816

1293. J. W. J. van Mierlo. De regering moe: voortgaan met het hellen van belastingen, al wordil ook de wet op de middelen niet aangenomen. -Stelling 3G. Leiden 1877. G. A. Murray Bakker Stelling 39. Leiden 1873.

1294. P. A. J. L. Truyens. Het afstenuuei eener begrooting om redenen daar buiten gelegei is in strijd met ons staatsrecht. — Stelling 38. Lei den 1877. J. W. A. von Schmidt auf Altenstad:. Stelling 27. Leiden 1870. R. O. A. van Uolthe toiL» Echten. — Stelling 30. Leiden 1874. E. J. B.

de Stuers. Stelling 41. Leiden 1874.

1295. S. Gratama Wzn. Verwerping der we:quot; op de middelen doet de belastingen, krachtens eeiic wet geheven wordende, niet vervallen. Daartoe zou; volgens art. 5 A B eene wet noodig zijn. — ^td-ling 21. Gron. 1879.

1296. P. Maclaine Pont. Wanneer een belasting niet voorkomt in de wet op de middelen is de uitvoerende macht niet gerechtigd haar te hellen. — Stelling 28. Leiden 187G.

1297. S. A. d\'Engelbronner. Hoe uitgebreid ook j het regt van amendement zij, aan de tweede kamer || der Staten Generaal in art. 107 gr.w. toegekend, || hoe algemeen ook de zin van art. 119, geen van beide mag inbreuk maken op de regeling der bezoldiging van collegiën en ambtenaren, hetzij die plaat»| had door den koning, hetzij door de wet, art. Gul grw. — Stelling 3G. Leiden 1878.

121)8. W. (i. Loeit\'. De tweede kamer der Staten | Generaal heeft geen regt bij de jaarlijksche behandeling der wet op de middelen, een of meer belastingen daaruit te schrappen en dus die belastingen -voor altijd of tijdelijk als \'t ware te vernietigen ofj buiten werking te stellen. — Stelling 23. Leiden 1865.1

Alt. 120.

1299. Mr. II. J. Snüilt. Middelou tot dekking dor uitgaven. — Hijdr. vim Boer en Fruin XIX, 1.

13U0. Comptabiliteit. Art. 120 dar grondwet.— ^ W. B. A. 413.

1301. S. Gratama. Wzn. liene tweejarige be-giooting is voor Nederland wensehelijk. — SteUiiii; 23. Gron. 187«.

Art. 121.

1302. Overschrijving op begrootingen. Ar;. 121, § 2 der grondwet. — W. 15. A. 337.

1303. S. A d\'Engelbronner. liet eerste, tweede en laatste hoofdstuk der aigemeene begrootlngswetteu zondigen tot dusverre in den vorm tegen het voor- ;i schrift van art. 121 der grondwet. — Steil.ng 36. ;1 Luiden 18GS.

Art. 122.

1304. II. P. van Kurnebeek. Over het dienstjaar in de Rijkscomptabilitoit en de wet van lü }j| Februarij 1848. (St. 6). — Bijdr. van Boer en Fruin XXII. 290.

1305. Uijks- en gemeenteuitga ven. — W. li. A. 834.

Art. 123.

I30G. Mr. II. van Loghem. Du zelfstandigheiil van hut provinciaal bustuur volguns de grondwet.--Bijdr. van Boer en Fruin XI, 372.

1307. Mr. G. A. de Meester. Do Staten van Gelderland onder hot licht der geschiedenis. — N. K.Jaarb. VIII, 231, 408, ,r)71 ; IX, 232; X, 227; XI, 4;j0 ; XII, 20.


-ocr page 61-

Grondwet. — Art. 123 — 131.

98

1308. M. F. van Ilogcndorp. De Provinciale fetuten loten van het oude kiesstelsel en de gemeente-|vCtgt; \'sGravenhage 1849.

1300. il. Cgt;. Crutzen. De potestate provineias |minicipiaque administrandi. — Leodii 1830.

1310. S. W. II. A. van Beyma thoe Kingina. historia ordinum Frisiae a Carolo V, usque ad [juratmn rhilippuui 11 1515 —1581. — L. 13. 1835.

1311. P. Wierdsema Schik. Over de staatsregter-Jijke geschiedenis der Staten van Friesland van 1581 lot 1795. — Leeuwarden 1857.

1312. L. N. van der Goes van Dirxland. De

Imlinibns Provincialibus Neerlandicis.— ling. Com. 1830.mlinibns Provincialibus Neerlandicis.— ling. Com. 1830.

1313. .1. J. van Hees. De nobilibus ac urbium jilolegatis sub comitum Hollandiae regiinine ordines constituentibus. — Traj. 1829.

1314. A. F. X. Luyben. De ordinum provin-bialium secundum legem imperii jure Provinciam tubernandi. — Sylvae ducis 1841.

1315. tl. N. »). Ileerkens. De ordinibus provin-bialibus, quatenus in partem imperii in nostra civi-late veniunt secundum legem fundamentalem. jGron. 1830.

1316. J. C. Bijsterbos. Animadversiones de ordi-fciibus Transisalaniae. — Schoonhoviac 1839.

1317. Mr. II. van Loghem. Eenige bladzijden uit de geschiedenis der Staten van Overijssel van gt;1830 tot 1848. — Bijdr. van Boeren Fruin XVHl, 1.

1318. »). W. Sehorer. De forma regiminis pro-viuciae Zeelandiae turn antiqua tum hodierna. — L.

HB. 1819.

ten H

1319.

mg

, 1. —i

be-

ing

Art. 124.

F. van Schuvlenbnrch. De betrekking van iBurgemeester behoorde onverecnigbaar te zijn met :|liet lidmaatschap der Provinciale Staten. — Stelling 127. Leiden 18G4.

Art. 126.

1320. Wen commissie uit de Provinciale Staten Idle magtiging van den koning heeft ontvangen om look na de sluiting der Statenvergadering hare werk-Izaamheden voort te zetten, kan daarmede voortgaan ■tot dat zij hare taak heeft ten einde gebragt. —

Gemst. 1420; Rep. 1878, 2863.

Art. 128.

1321. Met welk getal kunnen Provincicmle Stallen besluiten? — W. B. A. 420. 438.

Art. 129.

1322. 13yd ragen tol onderhoud van zccwaterkee-rende dijken kunnen niet worden beschouwd als provinciale belastingen in den zin van art. 129 gr.w. — llegtb. Groningen 14 Juni) 1878; W. 4291; NV. 15. A. 1532.

1323. F. II. ,1. de Hieberstein. Bijdrage tot de kennis dor geldmiddelen van de provincie Limburg, — Leijden 1858.

1324. Bekrachtiging van provinciale belastingen, voor meer dan een jaar; art. 129 der grondwet. — W. 15. A. 137.

1325. Provinciale belasting.— W. 15. A 1^4, 186. • 326. Mr. ( J. van Oostorwijk. De strijd tusschen

de artt. 105 en 107 der provinciale wet en art. 129 der grondwet. — Besch. 1, 81, 245.

1327. Du bekrachtiging, welke de provinciale bjlastingontwerpen van de wet erlangen, moet geacht worden alleen een bekrachtiging van de be-belastingen als zoodanig te zijn, niet tevens van de daarbij gestelde strafbepalingen. De ProvincialeSta-Auiii. ojj de oRüND^ti.

ten missen de bevoegdheid, straffen te bedreigen tegen de overtreding hunner belasting verordeningen. De wet van G Maart 1818 (St. 12) geeft hun die bevoegdheid niet.— llegtb. Groningen 19 September 1877; W. 4194; Rep. 1S78, 1O8. Bestreden door F. Taunaij, W. 4203 en WV 15. A. 1494; II. R. 23 April 1878; N. K. CXVI1I, § 40, 345; W. 4247 ; W. 13. A. 1508 ; Gomst. 1390. Anders llegtb. Breda 2 Mei 1878; W. 4244; llegtb. \'s Hertogenbosch 18 April 1878; W. 4250.

1328. Bekrachtiging van provinciale belastingen. De artt. 129 alin. 3 der grondwet on 11G alin. I der provinciale wet. — W. B. A. 1047.

1329. J. Reepmaker. Het brengen van het ge-heele bedrag der jaarwedden van de ambtenaren, vermeld in art. 105 alin. 2 prov. wet op de begrooting van het rijk is in strijd met art. 129 gr.w. — Stelling 32. Leiden 187 7.

1330. Ondersteuning van behoeftige gemeenten. Art. 129, § 2 der grondwet. — W. 15. A. 387.

1331. Provinciale uitgaven in verband met die der gemeente. — W. B. A. 584.

1332. Provinciale belastingen. — W. B. A. 742.

1333. Do strijd tusschen de artikelen 105 011 107 der provinciale wet en het stelsel van art. 129 der grondwet. — W. 13. A. 1256 en 1257^

1334. P. C. \'t Hooft. Al\' te keuren\'is de bepaling dor grondwet, art. 129 alin. 3, welke voorschrijft, dat de provinciale belastingen door de Staten aan den koning voorgedragen, bekrachtiging ver-eischten door de wet — Stelling 34. Leiden 1876.

Art. 131.

1335. De vraag of de provinciale reglementen al dan niet onderwerpen van algemeen belang inhouden , stond en staat zoo vóór als na de grondwet van 184 8 ter beslissing niet van den regter, maar van den koning—11. R. 9. Junij 1879; W. 4400; Rep. 1879, 4538.

133G. A. G. Rademaker. De provinciale verordeningen ter wering van de veepest vastgesteld, waardoor de in en doorvoer wordt belemmerd, zijn niet in strijd met art. 131c gr.w. — Stelling 27. Gron. 18G7. W. P. Steenhoff. Stelling 28. Leiden 18G7.

1337. W. H. de Savornin Lobman. Over art. 131c dor grondwet. — Gron. 1866. Beoord. door mr. F. 15. Coninck Licfsting; Bijdr. van Boer en Fruin XII, 387.

1338. Mr. G. van Oosterwijk. Provinciale reglementen. — Besch. 1, 94.

1339. Zijn do Provinciale Staten bevoegd tot het vaststellen van een reglement op de overzetveeren ?— Bijdr. van Boer c.s. VIII, G5; VI, 433.

1340. Mr. F. 15. Coninck Licfsting. Ken paar opmerkingen, betredende de strafwetgevende inagt der Provinciale Staten. — N. R. Bijdr. Vil, 277.

1341. Indien al art. 131 der grondwet op politiemaatregelen toepasselijk ware, bevat het slechts een rigtsnoer voor den provincialen wetgever, geen voorschrift van stellig regt voor den regter. Art. 167 der provinciale wet sluit de bevoegdheid van den regter uit om te oordeelen of een provinciale verordening is in strijd met de wet of het algemeen belang. — Hof Drenthe 17 »1 ulij 1866; N. 11. 15 XVII, 275; W. 2895; Gemst. 817.

1342. Het onderzoek van den strafregter naar de bevoegdheid van de Provinciale Staten om in een reglement tot wering der veeziekte, de invoer van vee te verbieden, gaat buiten zijn magt. — II. 11. 29 Mei 1866; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1111, 296; N. 11. 15 XVI, 346; W. 2804; N. 11. LXXXII1, § 16, 141; W. B. A. 891; Gemst. 772; H. K. 19


-ocr page 62-

Grondwet. —

100

09

Art. 131 —133.

provinciale belasting op de paarden en trekdieren m N. Brabant ontleenen kracht aan art. 2 der wet van 2G April 187G (St. 81) en staan hierdoor gelijk met elk voorschrift van de wetgevende magt uitgegaan. — H. U. 24 Junij 1878; N. U. CXIX, § 24, 195 ; liep. 1878, 2867.

1357. De bedoeling van de bepaling van art. 4 der verordening op dc paarden in N. Brabant van 22 Junij 1855, is deze: dat, al moge iemand die zijn hoofdverblijf buiten de provincie houdt, ook gedurende meer dan veertien dagen zijn paarden in de provincie doet verblijven, hij ze toch niet voor tie belasting behoeft aan te geven, indien het niet dezelfde paarden zijn, die hij langer dan veertien achtereenvolgende dagen in de provincie doet verblijven. — Hof \'s Hertogenbosch 25 September 1878; W. 4311; W. B. A. 1541; Rep. 1878, 2869.

1358. Provinciale wetgeving. — W. B. A. 590.

1359. Waar een wet bepaalt, dat een provinciale belasting wordt ingevorderd naar de reglementaire voorschriften, goedgekeurd bij koninklijk besluit, volgt daaruit, dat de voorschritten voor dc invoering dier belasting, aan die wet kracht ontleenen en daardoor gelijk staan met elk voorschrift van do wetgevende magt uitgegaan. — II. H. 24 Julij 1878: W. B. A. 1526; Rep. 1878, 2060.

1360. Voor zoo ver de wet van 1818 betreft overtredingen van de reglementen der Provinciale Staten moet men aan een aanvulling der provinciale wet de voorkeur geven boven een herziening dier wet van 1818. — W. B. A. 1541; Rep. 1878, 1866.

13G1. Wetgevende magt van Provinciale Staten. Wet van 6 Frimaire An VII. — W. B. A. G05, 606, 612. G13, G33.

1362. De provinciale en gemeenteverordeningen kunnen zonder strijd met art. 4 Alg. Bep., ook voorschriften inhouden, toepasselijk op zaken, in-I rigtingen en toestanden bij hare invoering aanwezig. — Gemst. 1408; Rep. 1878, 1972.

13G3. J. W. J. van Mierlo. Bij de goedkeuring der provinciale reglementen en verordeningen mag de regering ook de meerdere of mindere juistheid, doelmatigheid en billijkheid dier reglementen beoordeelen. — Stelling 39. Leiden 187 7.

1364. H. Schuijten. De Provinciale Staten zijn niet bevoegd straffen te bedreigen tegen de overtredingen hunner belasting verordeningen. — Stelling 26. Leiden 1878.

Art. 133.

1365. Mr. J. M. Hoog. Vernietiging van besluiten van Gedeputeerde Staten. — Bijdr. van Boer

i on Fruin X VII, 115.

13GG. Mr. G. van Oosterwijk. Provinciale reglementen. — W. B. A. 995 — 1\' 00.

I3G7. Bevoegdheid des Konings en der Provinciale Staten tot vernietiging van besluiten. ■ W. B. A. 580.

1368. Is de koning bevoegd uitspraken van Gedeputeerde Staten eener provincie, in zake van nationale militie of schutterij, te schorsen of te vernietigen? — Regtsg. Adv. V, 19. --

1369. Mr. G. van Oosterwijk. Art. 140 der provinciale wet. Goedkeuring op provinciale reglementen. — Besch. I, 137.

1370. Mr. F. B. Coninck Liefsting. Het regt tot vernietiging van besluiten der Provinciale Staten uit zijne geschiedenis en beginselen ontvouwd. -Bijdr. v. Boer c.s. IV, 318.

1371. S. M. Welke besluiten der Staten kunnen door den koning worden gesehorst of vernietigd? Art. 133 der grondwet en art. 168 der provinciale wet. — Opm. on Mod. X, 38, 241.

September 18G6; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1125, 3G9 ; N. R. li. XVII, 582; W. 2841; N. 11. LXXXIII, § 40, 308; W. B. A. 909. .

1343. Mr. W. de Sitter. Provinciale tiutonomie. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 162.

1344. De regterlijke magt is niet bevoegd de grondwettigheid eener provinciale verordening, door den koning goedgekeurd, te beoordeelen. Haar oordeel bepaalt zich tot het onderzoek der uitwendige waarde dier verordening. — Hof Gelderland 27 Maart 18GG ; W. 2781; N. U. B. XVI, 355; W. B. A. 87G; Gemst. 758.

1345. Mr. L. Oldenhnis Gvatama. Beschouwingen over een ))aar punten van bevoegdheid van Provinciale Staten: 1°. zijn de Provinciale Staten bevoegd in hunne-reglementen de subsidiaire gevangenisstraf te bedreigen? 2°. zijn de Provinciale Staten bevoegd in hunne reglementen te bepalen, dat de in die reglementen bedreigde boete komt ten voordeele van de gemeenten? — Themis 2e IV, 501.

134G. De Provinciale Staten zijn niet bevoegd op Gedeputeerde Staten le magt over te dragen om waterschappen in te rigten of daarvoor regelingen vast te stellen. — Kantg. Meppel 19 Maart 1878; W. 4236.

1347. II. P. Hoog. De wetgevende magt der Provinciale Staten. — Leiden 1857. Beoord. W. B.A. 377.

1348. Een provinciaal reglement op de wegen, dat alle wegen iu een provincie aan zijne bepalingen onderwerpt, is strijdig met de gemeentewet; nooit kan zoodanig reglement; toepasselijk zijn op de wegen, die een zuiver gemeentelijk karakter dragen. — W. B. A. 1522.

1349. Mr. G. A. Fokker. Betoog dat de Staten van Zeeland bevoegd zijn het keizerlijk decreet van 16 December 1811, houdende reglement do policodes polders dans les dc parte mens de TKscaut, des bouehes de rEscaut, de la Lys, des deux Nethes, des bouehes du Rhin et de la Hoer, door een provinciaal reglement te vervangen. — Middelburg 1861. Be-oord. door mr. A. de Pinto; Themis 2e Vill 289.

1350. De Provinciale Staten zijn niet bevoegd krachtens art. 2 en 3 der wet van G Maart 1818 (St. 12), straf te bedreigen tegen overtredingen hunner verordeningen tot verzekering der hurting hunner belastingen. Niettemin moeten reglementaire voorschriften, regelende de invordering der belastingen, geldig worden geacht, indien zij door de wet worden bekrachtigd. — H. H. 23 April 1878; W. 4247.

1351. Do regter mag niet ter zijde stellen een provinciale verordening, goedgekeurd of bekrachtigd dooi* dc wet. De Provinciaie Staten zijn bevoegd, straf te bedreigen, wegens niet nakoming van het i provinciaal besluit tot heffing eener provinciale belasting in Noord-Brabant. — Uegtb. quot;s Hertogenbosch 18 April 1878; W. 4250.

1352. Beschouwingen over de vraag: wat is pro-vineiaal behing? wat behoort tot de provinciale huishouding? — W. B. A. 1523.

1353. Wetgevende bevoegdheid der Provinciale Staten. — W. B. A. 656.

1354. K. Driessen ter Meulen. Art. 131, alin. 3 gr.w. moet in algemeenen zin worden opgevat. — Stelling 24. Leiden 1873.

1355. De bepaling van art. 131 der grondwet, omtrent den vrijen doorvoer en den uitvoer naar, en invoer uit andere provinciën is niet van toepassing oj) plaatselijke verordeningen, maar alleen op provinciale reglementen. 11. U. 27 November 1867; W. 2969; v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1194. 336; N. H. LX XXVII, § 30, 230; W. B.A. 973; Gemst. 854.

135G. De voorschriften voor de invordering «Ier

-ocr page 63-

] oi Grondwet. —

1372. Mr. A. Oudoman. Bedenkingen tegen evongemeld opstel over art. 1.33 der grondwet. — Opni. en Med. X , G2.

1373. Mr. A. Oudeman. Kunnen de uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschillen van hestunr of andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, bij koninklijk besluit vernietigd worden, wanneer bij die wetten, noch de wijze, noch de gevolgen der vernietiging geregeld zijn? — Opni. en Med. XII, 120, XIII, 73.

1374. Mr. F. B. Coninek Liefsting. Het regt tot vernietiging van besluiten van provinciale Staten ontvouwd uit zijne beginselen en geschiedenis, en beschouwd in verband met de regeling van den

. staatsraad en do opdragt van regtsmagt aan Gedeputeerde Staten bij bijzondere wetten, inzonderheid -- ook met het oog op de belastingwetten en het | ontwerp van wet op de personele belasting. — Bijdr. v. Boer c.s. X , 1.

1375. Schorsing en vernietiging van uitspraken van Gedeputeerde Staten, welke gedaan zijn, niet volgens den aard der instelling van dat collegie , maar welke te doen, aan hen is opgedragen door bijzondere wetten. Art. 108 der provinciale wot, art. 133 der grondwet. — Bijdr. v. Boer c.s. III,

| 216.

1376. Waar een provinciaal polder-reglement slechts aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid geeft een besluit van polderbesturen te schorsen, kan bij weigering van Gedeputeerde Staten om de schorsing uit te sproken deze niet van den koning

3 worden gevraagd. — Kon. Besl. 8 April 1878; W. J B. A. 1508; Bep. 1878 , 947.

1377. Administratieve regtsmagt. Gevolgen van de vernietiging van oen besluit van Gedeputeerde Staten door don koning, in zaken der nationale militie. — W. 339, 385, 391, 392.

1378. Is er beroep op den koning, van beslissingen van Gedeputeerde Staten over hoofdelijke omslagen? — W. B. A. 567.

1379. J. A. M. II. Pijls. Het begrip van provinciaal en gemeentebelang naar hot Nederlandsch staatsrecht. Leiden 1879.

Art. 134.

1380. Mr. J. T. Buijs. Het potitieregt van de Provinciale Staten. Do artikelen 9 en 134 dor grondwet en het adres dor Staten van Groningen. — Hijdr. van Boor en Fruin XVIl, 1.

1381. Mr. J. Fresemann Victor. Iets over het regt van petitie van Provinciale Staten en Gemeentebesturen. — Bijdr. van Boer en Fruin XII, 170.

1382. Mr. P. F. Ilubrecht. Wat is provinciaal belang? — Bijdr. van Boor c s. IV, 378.

1383. Do artikelen 9 en 134 der grondwet en het adres der Staten van Groningen. — \\s Graven-hage 1870.

1384. Do Provinciale Staten hebben het regt ter zake van het lager onderwijs een atlres aan de beide kamers of aan den koning te rigten. — Genist. 1404.

1385. A. E. Pool. Provinciale Staten en Ge-mcentobcstnron zijn bevoegd te petitioneren over onderwerpen van algemeen rijksbelang. — Stelling 27. Leiden 1874. M. (\'. Snollen van Vollenhoven. Stelling 28. Leiden 1876.

1380. G. J. Goekoop Czn. De Provinciale Staten en Gemeentebesturen zijn bevoegd bij de hoogere antoriteiten adressen in te zenden over andere onderwerpen dan die tot hunnen bepaalden werkkring belmoren. — Stolling 24. Leiden 1870.

1387. .1. G. Brilloitburg. De Staten der provincie (Tioningen zijn de grenzen hunner grondwettige bevoegdheid te buiten gegaan, door in oen adres aan

Art. 133—136. 102

do rogeoring aan te dringen op inkrimping van do uitgaven voor do defensie. — Stolling 32. Leiden 1870.

1388. A. E. van Boelens van Eijsinga. De grondwet veroorlooft niet, dat de Staten der provinciën en de besturen der gemeenten bij do bevoegde macht do belangen harer ingezetenen voorstaan, voor zoover deze zijn algemeone landsbelangen. — Stolling 29. Leiden 1870.

Art. 135.

1389. Mr. P. Ilubrecht. Tormijn tot het inleveren van adressen aan de Provicinale Staten op straffe van niet behandeling. — Bijdr. van Boor c.s. IV, 127.

Art. 136.

1390. M. W. Du Tour van BoUinchave. Geschiedenis der regtsmagt van Gedoputeordo Staten hier te lande sedert 1581 tot op onzen tijd —Utrecht 1859. Beoord. door mr. F. A. van Hall; N. U. Bijdr. XI, 2(j0.

1391. Mr. B. 1). H. Tollogon. Verliest oen lid van GedepUteevdo Staten, wiens tijd van zitting nog niet is verstreken, die betrokking, wanneer hij als lid dor Provinciale Staten moet aftreden, doch herkozen is? — N. li. Bijdr. XII, 733.

1392. P. .1. Toding van Berkhout Jr. De rechtsmacht van Gedeputeerde Staten,—-Amsterdam 1871.

1393. Mr. J. M. Hoog. Administratieve rogt-praak. — Bijdr. van Boer en Fruin c.s. XV, 219.

1394. Mr. E. van Loon De prooosvorm tier administratieve regtspraak van Gedoputeordo Staten. Voorlezing, gehouden in een vergadering van hot genootschap «pro oxcolondo jure patrioquot; te Groningen. — Bijdr. van Boor en Fruin XXI, 89.

1395. Mr. J. T. Buijs. De administrative rechtspraak in Duitschlltnd. —■ Bijdr. van Boer on Fruin XXI, 1, 147.

1396. Verordeningen van Gedeputeerde Staten tot uitvoering van wetten gemaakt. — W. B. A. 298.

1397. B. J. Ploos van Amstel. Dejurisdictione, quae dicitur administrativa in patria nostra. — Amst. 1847.

1398. Meerdere waarborg ton opzigto van het onderzoek en de beslissing van geschillen van bestuur door Gedeputeerde Staten. — W. B. A. 942—945.

1399. Behandeling van geschillen van bestuur door Gedeputeerde Staten in Limburg. — W. B. A. 910, 914.

1400. J. W. J. van Miorlo. Do Provinciale Staten mogen do gemeentebesturen, buiten de gedeputeerde om, niet belasten mot de uitvoering hunner reglementen. —- Stelling 38. Leiden 1877.

1401. J. J. .lessé. liet ware te wonsebon dat de Provinciale Staten, althans do bevoegdheid hadden, om de leden der Gedoputeordo Staten te kiezen buiten hun midden. — Stelling 16. Leiden 1879.

1402. Wordt de magtiging van Gedeputeerde Staten vereischt, op oen besluit van het gemeento-bestuur tot het afbreken van gebouwen ? — W. B. A. 787.

1403. Hebben de Provinciale Staten do bevoegdheid, Gedeputeerde te magtigon, om, ter uitvoering van do Provinciale verordeningen, des noods ten koste der overtreders te doen wegnemen, beletten of vorrigten hetgeen in strijd met Provinciale verordeningen, wordt daargostold, ondernomen of nagelaten? — W. li. A. 842.

1404. Een verordening van Gedeputeerde Staten strekkende tot uitvoering van een verordening van Provinciale Staten behoeft niet te worden afgekondigd. In ieder geval is do plaatsing in het provin-


-ocr page 64-

Art. 136-140.

Grondwet. —

104

ciaal bind voldoende afkondiging. — TI. K, 16 Oct. 1860; W. B. A. 912; W. \'2842; N. H. LXXXIV, §10, 86; v. d. IT. G. Z. XXII, no. 421; Genist. 700.

1405. Aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen de raadsbesluiten, betrekkelijk geldleeningen. — W. B. A. 706.

1406. Betrekking tnssehen Provinciale en Gedeputeerde Staten. Art. 163 der provinciale wet. — W. B. A. 685.

1407. Bevoegdheid van Provinciale en Gedeputeerde Staten. De art. 140 en 04 der provinciale wet. — W. B. A. 742.

1408. Gedeputeerde Staten belast met de zorg voor de uitvoering van een bevel des konings. Weigering. De commissaris des konings gemagtigd om in de uitvoering te voorzien. ,s Konings besluit van 21 February 1863 (St. 12) — W. B. A 720.

1409. Gedeputeerde Staten en de geineentebestu-ren. — W. B. A. 717.

1410. Is de betrekking van voorzitter van den militieraad vereonigbaar met die van buitengewoon lid van Gedeputeerde Staten. — W. B. A. 789.

1411. Is het buitengewoon lid van,Gedeputeerde Staten (art. 89 der provinciale wet) al dan niet lid van dat college? — W. 13. A. 790, 793.

1412. Keuze van leden van Gedeputeerde Staten. Art. 47 der provinciale wet en 84 der gemeentewet. — W. B. A. 342, 377.

1413. Bevoegdheid van Provinciale Staten tegen over Gedeputeerden. — W. B. A. 435.

1414. Uitvoering van provinciale reglementen enz. Art. 152 der provinciale wet.— W. B. A. 444.

1415. Bevoegdheid van Gedeputeerde Staten om in hoogor beroep kennis te nemen van beslissingen van den militieraad. — W. B. A. 585.

1416. Bezoldiging der leden van Gedeputeerde Staten. — W. B. A. 608, 701 , 703, 704.

1417. Welke gemeenteuitgaven kunnen Gedeputeerde Staten gelasten? — W. 15. A. 691.

1418. C. J. Boerlage. Art. 158 der provinciale wet is in strijd met arti 136 der grondwet. — Stelling 30. Leiden 1875.

Art. 137.

1419. D. A. Koenen. De commissaris des konings in de provincie, geschiedkundig ontwikkeld. — Haarlem 1862. Beoord. Bijdr. van Boer c.s. X, 149; N. R. Bijdr. XIV, 612.

1420. Instructie voor de gouverneurs in do pro-viciën. — Kon. Besl. 15 Dcc. 1825 (St. 27).

1421. Instructie voor den commissaris des konings. — Kon. Besl. 27 Sopt. 1850. (St. 62).

1422. .J. W. Losccaat Vermeer. De commissaris des konings behoorde geen stern te hebben in het collegie van Gedeputeerde Staten. — Stelling 29. Leiden 1877. A.H. Brants. Stelling 28. Leiden 1872. A. C. J. Ilelfrich. Stelling 35. Leiden 1876. Ji. Boonacker. Stelling 13. Leiden 1879.

Art. 138.

1423. II. Keer. De vcgten der Gemeente volgens de grondwet. — Amst. 1864. Beoord. door mr. .L H. M. Mollerus. Bijdr. van Boer en Fruin XV, 112.

1424. A. A. F. van Panhuys. De landgemeente in Friesland. Art. 217 der gemeentewet. — Gron. 1869.

1425. P. Ph. van Bosse. De regiminis muni-cipalis origine, progressu et praesenti conditione in Francia, (Jermania et Patria nostra.— Amst. 1834.

1426. Jhr. ui!-. W. van de Poll -Ir. Do gemeentebesturen onder de staatsregelingen van 1 798, 1801, 1805 en 1806. — \'s Gravenhage 1849. (Eerst in het latijn als dissertatie uitgegeven.) — L. B. 1849.

1427. Dit art. moet in dien zin worden opgevat, dat telkens bij het brengen van wijzigingen in de inrichting, samenstelling en bevoegdheid der gemeentebesturen het oordeel der Provinciale Staten dient te worden gevraagd. — Gomst. 1466; Rep. 1879, 5263.

1428. II. G. Quarles van Uftbrd. Proeve eener beschouwing over de gemeente als burgerlijk persoon. ~ Leiden 1848. Beoord. door mr. W. F. Otten; Themis X, 627.

1429. Th. Ruys J. Pz. De gezworene gemeente in Overijssel en Gelderland naar aanleiding van art. 131 der gemeentewet historisch toegelicht. — Kampen 1873.

1430. C. Duymaer van Twist. Over de bevoegdheid der gemeentebesturen volgen de wet van 29 Junij 1851. — Deventer 1860.

Art. 139.

1431. C. Krabbe Jr. Het is wenschelijk dat de burgemeester benoemd worde uit een voordracht door den raad opgemaakt. — Stelling 28. Leiden 1870. J. de Graaft\'. Stelling 30. Leiden 1867.

1432. A. van Mens. Ten onregte ontzegt art. 1396 gr.w. aan de gemeente allen invloed op de benoeming van den burgemeester. — Slolling 33. Leiden 1874.

1433. J. L. de Bruyn Kops. De origine ac juribus pristini concilii urbani in civitatibus quibus-dam patriae nostrae. — L. B. 1847.

1434. Bevoegdheid van het dagelijksch bestuui en van den Raad. Conflicten tusschen verschillende plaatselijke collegicn. Art. 179 lett. I en art. 183 «Ier gemeentewet en 139 der grondwet. — quot;W. B. A. 696.

1435. 11. R. van Hees. De burgimagistris prae-sertim habita senatus municipalis. — Amst. 1855.

1436. H. J. Jordens. Benoeming van den burgemeester door den Raad, onder goedkeuring van den koning, is wenschelijk. — Stelling 27. Leiden 1874.

1437. J. A. G. de Vos van Steen wijk. Het Burgemeesterambt behoorde onvereenigbaar te zijn met het lidmaatschap van den gemeenteraad. — Stelling 24. Gron. 1867.

1438. H. van Dissel Sz. De benoembaarheid tot burgemeester is niet uitgesloten door de bloedverwantschap of zwagerschap tot een der raadsleden. — Stelling 27. Leiden 1866.

Art. 140.

1439. Mr. G. de Vries Az. De wetgevende magt der plaatselijke besturen naar art. 153 der grondwet (van 1840). — Haarlem 1846.

1440. Mr. (J. H. Goekinga. Eene vraag uit het Nederlandsche Staatsregt, betrekkelijk de bevoegdhei l der plaatselijke besturen tot het maken van reglementen. — Regtsg. Jaarb. I, 357.

1441. Een gemeenteraad is bevoegd om omtrent het zetten van gelagen in societciten, voorschriften te geven niet echter om de sluiting der societciten zelve te bevelen. — M. B. Z. sine die; Gemst. 1397; W. B. A. 1518; Rep. 1878, 1427.

1442. Een verordening tot regeling van het marktwezen moet niets anders behelzen dan wat de markt-politie aangaat. — Genist. 1400; Rep. 1878, 1432-

1443. De gemeentebesturen zijn bevoegd verordeningen te maken omtrent de rooilijn der gebouwen aan de openbare straat.— Gemst. 1397; Rep. 1879, 1433.

1444. Bij gemeenteverordening mag niet worden bepaald dat zekere voorwerpen slechts op een bepaalden dag en op een bepaalde plaats te koop of


-ocr page 65-

O rond wet.

lorgt;

105

Art. 140 142.

bepaald, dat de ingezetenen de voorwerpen, die zij vinden, aan hot politiebureau moe.\'en bezorgen. — Gemst. 1411; Rep. 1878, 2253

1461. Het is wenschelijk om de dierenmishandeling bij plaatselijke verordening strafbaar te stellen. — W. B. A. 1682 j Rep. 1878, 2254.

1402. De bepaling eener plaatselijke politieverordening omtrent een onderwerp, waarin door den provincialen wetgever in het algemeen is voorzien, behoort, voor zoover deze bepaling niet in strijd is met do bepaling in bedoeld provinciaal reglement voorkomende, te worden toegepast, tot dai de plaatselijke verordening door den koning zal zijn vernietigd. — IT. R. 21 October 1878; W. 4317; 1878, 2788.

1463. De regeling van het onderhoud der ge-meentowegon is een onderwerp van huishoudelijk belang. — II. R. 12 February 1844; v. d. II. St/afr. XI, 184.

Art. 141.

1404. C. J. W. N. van Hengst. Eenige opmerkingen over het oigendomsregt der gemeenten. — Utrecht 1863. Beoord. Bijdr. v. Boer c.s. X, 144.

14C5. Jhr. Mr. C. de Jonge. Iets over het toe-zigt op de besluiten der gemeentebesturen volgens art. 141. der grondwet. — Bijdr. van Boor c.s. IV, 25.

1466. Mr. J. K. Thorbecko... Over plaatselijke hegrooting. — Leiden 1847.

1407. R. Jonkers. De Meente of Burgerweide te Gonemuidon. — Themis XXXI, 1.

1408. Dr. J. van Vloten. De Meente-vraag te Genemuiden. — Themis XXX, 1, 333.

1409. Ph. W. van Heusde. De autonomie der gemeente in Nederland. Historisch staatsrogtolijk onderzoek. — Utrecht 1871. Beoord. door mr. C. Duymaer van Twist; Bijdr. van Boor en Fruin XVIII, 304.

1470. Verdaging van de beslissing van Gedeputeerde Staten over de gonioentebegrooting. Art. 211 dor gemeentewet. — W. B. A. 246, 279.

1471. Do gomeento kan als privaat-persoon een overeenkomst aangaan, krachtens welke hij hotregt heeft de in-, door- en uitvoer te belasten. — Rogtb. Assen 8 April 1878; W. 4310; Rep. 1878, 2779.

Art. 142.

107?. Mr. G. de Vries Azn. Over hot begrip van belasting met opzigt tot de wetgevende magt der plaatselijke besturen. — Opm. en Med. V, 133.

1473. Mr. W. R. Boer en Jhr. E. W. J. Six tot Oterleok. Over plaatselijke belasting, eene staathuishoudkundige proeve. — Utrecht 1850. Beoord.

I N. R. Rijdr. 1. 129.

1474. Niot iedere bij een verordening opgelegde last of verpligting is voor een belasting te houden in den eigenlijken zin van het woord. — H. R«. 19 Oct. 1874; v. d. It. B. R. XXXIX, no. 1420, 519; (f. Z. XXVIII, no. 1539, 207; N. R. CVII1, § 9, 55; W. 3782; W. B. A. 1329; Gemst. 1210.

1475. A. Vogelsang. Afschaffing of behoud der plaatselijke belasting op voorwerpen van verbruik? — Dordrecht 1865. Beoord. W. B. A. 819 , 820, 821, 830.

1470. Hot voorschrift der gemeentewet omtrent de publiciteit aan de kohieren tc geven, is ook geschreven voor een plaatselijke belasting, direct naar hot inkomen geheven. — Gemst. 14 14: Hop. 1878, 2525.

1477. Afschaffing der plaatselijke verbruiksbelasting op don wijn. — W. B. A. 850.

1478. Een actie tot terugvordering van betaalde directe plaatselijke belasting op grond, dat de aan-

in ruiling mogen worden aangebodcii. — Ged. St. N.-Brabant; Oeinst. 1401; Hep. 18quot;8, 1703.

1445. In een plaatselijke verordening mag liet verbod niet worden opgenomen on woningen te bouwen op plaatsen die voor de gezondheid .schadelijk worden geaeht ter beoordceling van Burg. en Weth., noch worden bepaald, dat als H. en W. een woning voor bewoning en gebinik ongeschikt achten en hiervan aan den eigenaar schriftelijk kennis geven, zoodanige woning geheel ontruimd moet worden en niet weder betrokken mag worden, alvorens de vereischte verbeteringen zijn aangebragt. ~ God. St. N.-Brabant en M. B. Z. Gemst. 1401 ; Kep. 1878, 1704.

1446. Bij gemeenteverordening mag worden bepaald dat het verboden is me.st of vuil op do straten, pleinen of wegen, waar dit door de gemeente wordt opgehaald, te verspreiden of zich toe te eigenen. — M. B. Z. 18 Julij 1877. Andovs Ged. St. Gelderland. W. B. A. 1520; liep. 1878, 1700.

1447. Bij gemeenteverordening kunnen geen voor-schriften worden gegeven tor viering van do dagen aan den openbaren godsdienst gewijd. — Ged. St. Z.- Holland, sine die W* 15. A. 1526; Kep. 1878, 1070.

1448. Do gemeenteraad heeft geen bevoegdheid om van plaatselijke politievoorschriften te dispenseren, tenzij in gevallen in die verordeningen zelve omschreven. — Gemst. 1408; Rep. 1878, 197.3.

1449. De vraag of sommige bepalingen eener gemeenteverordening alleen betrelïcn de huishouding der gemeente, dan wel treden in hetgeen van algemeen rijksbelang is, staat niet tor beslissing van don regter, maar van de administrative magt. — M. R. 26 Mei 1871); W. 4304; Rep. 1879, 4537.

1450. dhr. Mr. C. de Jonge. Eenige beschouwingen omtrent plaatselijke wetgeving, in verband mot voorziening bij een algerneene wet. — Bijdr. van Boer c.s. VII, 1.

1451. dhr. II. r. van Karnebeok. Art. 151 der gemeentewet en de jurisprudentie van den lloogen Raad. Bevoegdheid van den plaatsolijken wetgever bij een regeling van hetzelfde onderwerp door don algemeenen wetgever. — Bijdr. van Boer c.s. VII, 304.

1452. Mr. G. A. Fokker. De magt dos konings tot vernietiging van de verordeningen der gemeentebesturen. Art. 153 der gemeentewet, getoetst aan do artt. 140 en 148 der grondwet. — Opin. en Mod. XI, 107.

1453. Mr. G. B. Emants. Over do toewijzing der boete bij de keur eener gemeente aan de gemeentekas. — Themis XI, 576.

1454. Mr. G. B. Emants. Do bevoegdheid van den plaatseljjken wetgever om verordeningen op hot strand en de open zee te maken. — Thomis 2c | VIII, 337.

1455. Een gemeentebestuur is bevoogd verordeningen te maken omtrent de heffing van een retributie, wegens opening eener schipbrug, door welke brug hot gebruik eener bevaarbare en vlotbare rivier, die volgens art. 577 B. W. aan den staat behoort, wordt beperkt. II. K. 26 April 1878; W. 4244.

1,456. Over de bevoegdheid der plaatselijke besturen tot het maken van reglementen. — \\V. B. A. 35.

1457. Magt des konings tot vernietiging van plaatselijke verordeningen. — W. B. A. 307, 358, 359, 375, 392.

1459. Wetgevende magt der gemeentebesturen. Art, 140 der grondwet en art. 150 dor gemeentewet. — W. B. A. 398.

1458. Magt van Gedeputeerde Staten omtrent gemeente-strafverordeningen. — W. B. A. 501.

1400. Bij gemeenteverordening mag niet worden

-ocr page 66-

O rond wet.

107

108

Art. 142—14 7.

geslagene slechts oen gcileelte van liet belastingjaar in do gemeente zijn hoofd verbiyf heeft gehad, houdt niet in, een betwisting van de wettigheid of hoegrootheid van den aanslag. — Hegtb. Amsterdam 16 »1 ulij 1878, P. v. J. 1878, 30; Hep. 1878, 19G7.

1479. ])e kohieren vnn een plaatselijke inkomstenbelasting behoeven niet in hun geheel voor een ieder ter inzage te worden gelegd. — Ged. St. Z. Holland W. B. A. 1527; Kep. 1878, 11)G8.

1480. Het onderzoek naar de vraag of een gemeente als privaatpersoon een overeenkomst sluitende, de beginselen in art. 157 gr.w. 1815, art. 142 gr.w. 1848 en art. 237 gem.wet neergelegd, heeft nageleefd, behoort alleen aan de hoogere administrative magt on niet aan de regterlijke magt. — Kogtb. Assen 8 April 1878; N. R. B. 1878 1). 70; Rep. 1878, 2150, 2331.

1481. Het jaarlijks heffen eener bepaalde som van hoornen op gemeentegronden geplant, is een plaatselijke belasting in den zin van dit art. — Kantg. Venlo 21 Nov 1851; W. 1298; Gemst. 18.

1482. De woorden in een plaatselijk reglement, „die niet zelve aan de waeht verkiezen deel te nemen, zullen bij afkoop bctalen,, enz., loggen niet een rer/iliqtc betaling en dus geen bulnstinq op. — II. R. 5 Mei 1851 ; W. 1298; v. d. H. Strafr. 1051 , 1, 230.

1483. Ken ro^lemcnt, houdende vaststelling van een tarief van waaggelden , uit te koeren als Loon aan dm jvaafpneeslei\', is niet een belastingreglement — H. R. 24 December 1S51; W. 1296; (Jemst. 17.

Art. 143.

1481. Iets over de openbaarheid der gemeente-begrootingon. — W. B. A. 4 4.

Art. 144.

1485. Een gemeenteraad hooft het regt tor zake van bet lager onderwijs oen adres aan de beide kamers of aan den koning te rigton. — Gemst 1404; Kop. 1878 , 1098.

Art. 145.

1480. »1. F. van Lennep. De partibus quas reges habuerint, habeantque otiam nunc in administranda justitia. — Amst. 1849. Booord. door mr. A. de Pinto; Themis XI, 048.

1487. Mr. S. M. S. de Hanitz. Opmerkingen, omtrent do grenzen van de bevoegdheid van do regterlijke magt en van het administratief gezag. — Themis 2*0 VIII. 239.

1488. Th. II. F. van Riemsdijk. De Hooge bank van bet Veluwscho landgerecbt to Engelandorholt. — ITtrocbt 1874.

1489. J. P. .1. Th. Brantson. De Summo im-perante in causis vivilibus apud Judiees a Se con-stitutos litigante. — L. B 1820.

Art. 140.

1490. Mr. N. F. van Nooten. Do bij de grond wet voorgeschreven wettelijke regeling dor regtspraak aller belastingen. — Bijdr. van Boer on Fruin XVI, 125.

1491. tJhr. Mr. P. A. M. van Oosthuyse van Rijckevorsel van Rijsenburg. Politierogt on burgerlijk regt. - Bijdr. van Boer en Fruin XIII, 255.

1492. F. C\'. Domela Nieuwenhuis. Het wezen der straf. — Utrecht 1807.

1493. fl. Copes van Hassselt. Quaedam de jure criminali militari. — Lovanii 1830.

1494. Is de burgerlijke regter bevoogd om konnis te nomen van eone actie tot terugvordering aan onder protest betaalde plaatselijke directe belasting, steunende op de bewering, dat do eisehor als niet be-lastingpligtig in do gemeente, ten onrogte op het kohier is aangeslagen? -- Neon — Regtsg. Adv. VIII, 5.

1495. C. H. van INIcurs. Bydrago tot lt;le ge-schiedonis dor regtsploging in fiscale strafzaken. — Utrecht 1874.

1490. Administrative regtspraak. Art. 140, § 3 der grondwet. — W. B. A. 202.

1497. Do regterlijke magt is bevoegd kennis te nomen van belastingzaken onvoquot;schillig in welken vorm zij zich vonrdoen. De vraag over wolken tijd men in oen hoofdolijkon omslag of andore plaatselijke dcerote belasting moot bijdragen, betreft nooh do hoegrootheid, noch de wettigheid van don aanslag, op zich zelf. — II. R. 24 Maart 1805; N. H. LXXIX; § 49, 390; W. 2081; v. d. 11. G. Z. XXI. no. 1057, 364; Gemat. 709; W. B. A. 829.

1408 Zoowol hot bezwaar wegens te hoogen aanslag, als dat wegens ontkende patentpligtighoid, moet aan de uitspraak van Gedeputeerde Staten en niet aan den gewonen regter onderworpen worden. — Hof N.-Holland 30 November 1805; W. 2799; W. B. A. 888.

Art. 147.

1499. Mr. W. C. D. Olivier. Proeve over de beperkingen van don eigendom door het politierogt. — Leiden 1847.

1500. IT. M. van Andol. De onteigening ten algemoone nutte, volgens de wet van 28 Augustus 1851. — Utrecht.

1501. Mr. A. A. J. Meijlink. Verhaal eener onteigening ton algemeene nutte, welke den 28 Febr. 1851 is voltrokken, waaruit gowigtigo wenken, vooral bij gelegenheid der vaststelling eener nieuwe wet ontstaan. — \'s Gravonhage 1851.

1502. ,1. Rengers Hora Siccama. Dejuresummi imperii bona civium dorninio civitatis subjiciendi.

1503. Bevestiging van straatlantaarns aan particuliere eigendommen. Art. 147 gr.w. en 025 b.w.— Gemst. 1422.

1504. Art. 147 dor grondwet en art. 180 der gemeentewet. — W. B. A. 1212.

1505. Art. 147 der grondwet en art. 436 der wet van don 21 December 1853 (St. 128) — Opm. en Med. X, 287.

1500. II. J. van Lennep. De dominii ademtione utilitatis publieae causa. — Amst. 1853.

1507. Art. 147 dor grondwet en art. 180 dor gemeentewet. — W. B. A. 1212.

1508. De artikelen 135 dor gomoentowet, 147 grondwet, en 025 van het burg. wetboek. — W. B. A. 922, 925, 930, 932.

1509. Aardhaling door waterschapsbesturen. Art. 147 der grondwet en art. 08 der onteigeningswet — W. B. A. 591 , 004, 027.

1510. Mr. J. G. de Wit Hamer. Do wet regelende de onteigening ton algemoone nutte, met aa i-teekeningen uit de literatuur, de praktijk en de regtspraak ontleend. — Schoonhoven 1805. Aangek. W. B A. 840.

1511. De bepaling eener provinciale verordening om aan de runderpest of afgemaakt vee na inkerving der huid en onbruikbaarmaking van het vloosch te begraven, is geen onteigening mot overgang var» eigendom, noch ontzetting daarvan, maar oen beperking in hot regt van eigendom. — 11. H. 10 October 1800; N. R. B. XVII. 720 ;N. K. LXXXIV, § 13, 112; W. 2851; v. d. II. G. Z. XXII, na. 401; W. 15. A. 914; Gemst. 794.

1512. Do bepaling eener verordening krachtens welke Burg. en Weth. oordoelende, dat oen gebouw door bouwvalligheid voor het gebruik van den open-


-ocr page 67-

Grondwet. — Art. 147—148.

100

baron weg of het openbaar water gevaarlijk wordt, don eigenaar schriftelijk zullen aanzeggen, dat hij tot slooping, herstelling of vernieuwing daarvan moet overgaan en bij zijne nalatigheid hierin bevoegd zijn, om te handelen overeenkomstig art. 180 der o-emeentewet, is in strijd met de grondwet en mag daarom door den regter niet worden toegepast. — Hof Z.-Holland 7 April 1873; N. K. H. XX111, 533; W. 3581; W. B. A. 12^8; Genist. 112(.).

Art. 148.

1513. Mr. J. Qiuules van Ufford. Beschouwingen over de overschrijding van regtsgebied door de regterlijko magt en over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur. — Themis IX, 3G7.

1514. Bevoegdheid van den regte * om kennis te nemen van een vordering tot wijziging van den legger der openbare wegen. Ken vonnis van de regtbank te Arnhem, dat niet uitvoerbaar is. — W. 8254.

1515. Bevoegdheid van de regterlijko en administrative magt. Hoofdelijke omslagen. — W. 3101.

1516. Mr. van Boneval Fame. Onderscheiding dor rogtsmagt in gewone en buitengewone. — Art. 48 der wet van 31 Mei 18GI (St. 41)). — N. K. B. XIII, 394.

1517. J. P. T. du Quesne van Bruchem. De bevoegdheid der regterlijko magt met opzigt tot wetten, die de grondwet schenden.— Utrecht 18G7.

1518. Is de burgerlijke regter bevoegd om kennis te nemen van het verzet, gerigt tegen het dwangbevel van oenen gemeenteontvanger, uitgevaardigd tor zake van een aanslag in de directe gemeentebelastingen, wanneer de opposant dat verzet grondt op het beweren, dat hij niet is inwoner dor betrokken gemeente? — «Ia. — Regtsg. Adv. VI, 21.

1519. II. M. C. Poortman. Do betwisting eener predikantsboroeping door een tot medewerking ter benoeming geregtigde, is geen onderwerp van burgerlijk regt en behoort dientengevolge niet tot de kennisneming der regterlijko magt. — Stelling 24. Leiden 1873.

1520. De geschillen over regton en vorpligtingon uit overeenkomsten ontstaande, staan ter beslissing van den burgerlijken regter, niet van de administratie. — Kon. Besluit 30 »Julij 1878, no. 02; W. B. A. 1531 ; Rep. 1878, 214(.)..quot;

1521. Mr. S. C. van der Meer Mohr. Beschouwing der bevoegdheid van de regterlijko magt tot uitspraak over eigendomsgeschillen tusschen gemeenten. — Regtsg. Bijdr. X, 574.

1522. Iets over de bevoegdheid der regterlijko magt om kennis te nemen van ecu verzet tegen een dwangbevel ter zake van plaatselijke belastingen en over de manier vim procederen tegen een elders woonachtigen belastingschuldige. — Opm. en Mcd. XIII, 301.

1523. Bevoegdheid der regterlijko magt. Art. 118 der grondwet. — W. B. A. 407.

1524. Behoort een vordering van een hoofdonderwijzer tegen het gemeontebostnur, ten einde betaling zijner bezoldiging te bekomen, tot dekennis-neming der regterlijko magt? — Opm. en Mcd.

XVI, 106.

1525. Mr. G. van Oosterwijk. Afscheiding tusschen publek- en privaatrogt. — W. B. A. li3(3— 1138.

1526. Bevoegdheid dor regterlijko magt. Art. 14c der grondwet. — W. B. A. 4 73.

1527. De beslissing omtrent dijkpligtigheid behoort tot de bevoegdheid der regterlijko magt. (ïe-deputeerde Staten zijn alleen bevoogd uitspraak te doen over de verdeeling van den erkenden last van dijkpligtigheid zelve. — Regb. Arnhem 10 Septom-ber 1857; W. 1974; N. R. B. VIII, 97.

1528. Do artikelen 148 en 102 der grondwet.— W. B. A. 1056.

1520. Ken door de administrative magt behoorlijk vastgestelde legger beslist niet regtens tegenover iemand, die beweert, krachtens eigendem of ander zakelijk regt, bevoegd te zijn tot afsluiting van een feitelijk als weg gebruikt stuk grond, dat deze weg zou zijn een openbare weg waarop goe.-i private regton mogen worden uitgeoefend. — II 11. 20 Januarij 1873; v. d. 11. G. Z. XXVII, nu 1441, 32; N. CIII, § 8, 63; W. 35661 N. R. B. 1873, 304; W. B. A. 1244.

1530. De regterlijko magt is onbevoegd on. kennis te nemen van een verzet wegens te hoogen aanslag van ingelanden van een waterschap. — Rogtb. Winschoten 7 Mei 1851; N. K. B. II, 20. Anders regtb. Alkmaar 19 February 1852; N. i\\. 15. II , 127; W. 1344.

1531. De burgerlijke, en niet do administrative regter is bevoegd te beslissen over de vraag of op den eigendom van den grond al of niet rust de publiok-regtolijke last van openbaren weg. De burgerlijke regter is bevoegd te beslissen omtrent de accessoire vordering, dat aanteekening zal worden gedaan op den legger der openbare wegen en voetpaden van de beslissing over den eigendom van den weg. — li. R. 16 Maart 1877 ;4 \\V. 4006; v. d. II. B. R. XLII, no. 138, 153; Rep. 1878, 1576; W. B. A. 1455; Gemst. 1335.

1532. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nomen van een vordering tot betaling eener geldsom welke haren grondslag vindt in een overeenkomst van publiek-rcgterlijken aard. — Hof quot;s Hertogen-bosch 13 Februarij 1877; W. 4092; W. B. A. 1453; Gemst. 1333.

1533. Ken collatierogt is als een burgerlijk regt te beschouwen en door den regter naar de gewone regelen te beoordeolen. De burgerlijke rogter is bevoogd de kerkelijke beroeping van een predikant te vernietigen. — Uegtb. Assen 27 Junij 1859: N. R. 13. IX, 558 ; W. 2171.

1534. Do regterlijko magt is bevoegd om kennis te nemen van een verzet tegen een insinuatie gedaan , krachtens een waterschapskeur in verhand met art. 2 alin. 2 dor wet van 9 October 1841 (St. 42). — Regtb. Rotterdam 27 February 1856; N. K. li. VI, 185.

1535. W. Tonekens. Do regtspnuik in kei kelijke zaken. — Gron. 1873. Booord. door mr. A. Oudoman. Tijds. v. N. R. VII, 223.

1536. De regterlijko magt mag beoordeolen tie bevoegdheid der Provinciale Staten om vast te stellen een verordening, waarin de maatstaf van onderhoudf-pligtighoid en stembevoegdheid bij de waterschappen wordt veranderd. — Regtb. Leeuwarden 10 October 1876; W. 4130.

1537. Als een regtsvordering is ingesteld tot erkenning van vrijdom van vallaatsgoldon en deze in de dagvaarding op een contract wordt gegrond, bestaat er een geschilpunt van burgerlijk regt, waarvan do kennisneming en beslissing bij de wet aan de regterlijke .magt is opgedragen. — Hof Leeuwarden 20 Deceinbere 1876; W. 4115.

1538. De provinciale wetgever iti Gelderland heeft door te gelasten, dat de bij het provinciaal reglement van flulij 1857 bedoelde wegen enz. op tie leggers der openbare wegen gobragt zullen worden, niet kunnen , noch willen beschikken of doen beschikken over de eigendomsregten van de eigenaars dier wogen en de bevoegdheid der regterlijke magt om wijzigingen in die leggers te biengen, dan ook duidelijk erkend.


-ocr page 68-

Grondwet. — Art. 148.

112

liet bevelen van de doorhaling van een niet openbaren weg op de leggers, behoort ongetwijfeld \'ot de competentie der regterlijke magt. — Uegtb. Arnhem 19 September 1870; N. H. 15. XX1I1, 3G; W. 3250; Gemst. 994.

1539. Do burgerlijke regter is bevoegd kennis te nemen van een verzet tegen een dwangbevel ter zake van plaatselijke belasting, uitgevaardigd door een gemeenteontvanger gegrond op de onwettigheid van de plaatselijke verordening, van welke het dwangbevel een gevolg is. — Uegtb. Deventer 3 Februarij 18G4; N. K. 15. XV, 99; W. 2013; Gemst. 653.

1540. Als de stemgeregtigdheid tot hot beroepen van predikanten is verbonden aan den grondeigendom, is het een privaatiegt over hetwelk de burgerlijke regter heeft te oordeelen. — Hof Groningen 30 Junij 18C3; N. K. li. XIV 487; W. 2640.

1541. De regterlijke magt is bevoegd om kennis te nemen van een regtsgeding tot rekening en verantwoording der administratie van de kerkelijke fondsen eener Hervormde gemeente. — Uegtb. Uriel 1c 24 Junij 1804; N. U. B. XIV, 861.

1542. De regterlijke magt is niet bevoegd om kennis te nemen van een vordering, strekkende tot wegruiming van hetgeen in strijd met een polderreglement is gebouwd. — Uegtb. Dordrecht 23 .Junij 1862; W. 2389; N. U. U. XIII, 100; W. B. A. 686.

1543. Betwisting van een predikantsberoeping door een kerkeraad, uitgebragt door een tot medewerking ter benoeming geregtigde, is geen onderwerp van burgerlijk regt en behoort dientengevolge niet tot de kennisneming der regterlijke magt. — Uegtb. Groningen 14 Maart 1802; N. U. B. XI11, 896; W. 2373.

1544. Du regterlijke magt is bevoegd te oordeelen over een eiseh tot buiten elleet stellen van besluiten en handelingen van kerkelijke besturen, vooral als bedoeld wordt handhaving in het regt als mede-eigenaar van een staande of unique collatie ten aanzien van in die hoedanigheid gedane benoeming van een predikant. — Hof Groningen 8 Mei 1800; N. U. B. XII, 60; W. 2373.

1345. De vraag of een eigendom bezwaard is met een publieken weg, met een onus publicum, en of de weg ten onregte op den legger is gebragt, is volgens de regtbank geen privaatregtelijk geschil (waarin de actio negatoria kan worden ingesteld) maar een geschil van publiekregtelijken aard over een in het algemeen belang daargestelde beperking van het eigendomsregt daarop gelegd, uit kracht van wettelijke verordeningen der bevoegde magt.-Volgens het Hof daarentegen een geschil over aanranding van den eigendom in zijne bestanddeelen van genot en beschikking, van hoedanig geschil de kennisnueming en beslissing door art. 148 gr.w. uitsluitend aan de regterlijke mogt is opgedragen zonder eenige onderscheiding tusschen wie het gevoerd wordt. Het brengen van veranderingen in de leggers der openbare wegen is evenwel volgens beide colleges uitsluitend aan de administrative magt opgedragen, waaruit volgt, dat de regter dimrtoc niet veroordeelen kan. — Hof Arnhem 21 .Innij 1876; Uegtb. Arnhem 9 December 187\'); N. H. li. 1876; 1). 101 ; W. 4009; W. B. A. 1387; W. B. A. 1421 ; Gem. 1301.

1546. De regterlijke magt is bevoegd om kennis te nemen van een vordering tegen den staat ingesteld tot wegruiming van een krib en andere door den waterstaat aangelegde werken op het eigendom des eischers, en tot schadevergoeding op grond dat het stellen dier werken zou zijn een onregtmatige daad. — 11. U. 31 Augustus 1869; N. 1{. B. XX, 712; N. U. XC1I, § 39, 318; W. 3140; v. d. IL B. U. XXXIV, no. 1137, 1; W. B. A. 1086.

1547. De regter is niet bevoegd kennis te nemen van een vordering, strekkende om een stuk land te doen verklaren, vrij en onbelast met het onderhoud van een publieke vaart. — II. 11. 24 December 1852; W. 1397; v. d. II. li. U. XV, no. 488 , 325; N. U. XLI1I, § 64, 321.

1548. De regter is niet bevoegd in een onderzoek te treden van de vraag, of de leden eu beambten van een waterschapsbestuur overeenkomstig de wettelijke of reglementaire bepalingen zijn voorgedragen of benoemd, en of dientengevolge zoodanig door het bevoegd gezag erkend bestuur, wettig is geconstitueerd. — Uegtb. Breda 20 November 1855; W. 1717; N. U. LIII, § 76, 36?. Hof N.-Brabant 11 November 1856; W. 1801; N. U. LVI, 75, 352.

1549. Het eollatieregt van vicariegoederen ont-staat niet uit het voortdurend regt van eigendom bij den i tichter der vicarie of zijne successeuren. — Tengevolge der reformatie zijn de vicariegoederen in eigendom gekomen en gebleven bij den staat. Het sedert meer dan dertig jaar bezit van vicariegoederen kan geen door verjaring verkregen eigendomsregt daarstelleu. Hof Gelderland 29 December 1854; N. U. B. V, 123; N. II L, § 83, 361; W. 1614.

1550. De regterlijke magt is bevoegd tot kennisneming van een botwist regt van beheer van vicariegoederen. - H. R. 13 April 1855; N.R. li. V, 305; N. U. L, § 9, 25; W. 1092; v. d. H. B. U. XIX, no. 597 , 227.

1551. Do regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen, van een regtsvordering door den dijkgraaf ingesteld tot betaling van den ten behoeve van dat heemraadchap verschuldigden omslag. — Uegib. Breda 20 November 1877; W. 4222.

1552. De wet op de heemraadschappen van 9 October 1841 (St. 42) en de opdragt aan deze van het regt van parate executie, verhindert niet de invordering van verschuldigde vergoedingen en lasten op de gewone wijze, en alzoo naar de regelen van het gemeene regt en ook bij vordering voor den kantonregter ingesteld. — Uegtb. Groningen 30 Jan. 1857; N. U. li. VII, 627; W. 1938; N. U. LX11, § 86, 435.

1553. liij de beslissing der vraag, of een polder bestuur op openbaar gezng bestaat, en olzoo zijne lasten bij parate executie kan innen, treedt de regterlijke magt niet in een eigen beoordeeling van de oorspronkelijke opvigting van het betrokken bestuur, indien ten processe blijkt, dat dit bestuur bij de bevoegde administrative overheidals op openbaar gezag bestaand polderbestuur is bekenden erkend. Uegtb. Haarlem 6 Februarij 1855; il. U. 30 November 1855; N. U. li. VII, 1; V. (I. II. G. Z. XIII, no. 623, 178; W. 1709 ; N. U. LI, § 46, 192.

1554. Het eollatieregt tot beroeping van predikanten is onderworpen aan de kennisneming van den burgerlijken regter, daar het niet behoort tot het gewoon kies- of stemregt in den staat, hetwelk van publiekregtelijken aard is, noch daarmede ge lijk gesteld, terwijl het evenmin behoort tot de objecten, vermeld in art. 720 li. W., en het ook niet bij een andere wetsbepaling aan de kennisneming der regterlijke magt is onttrokken. Hof Groningen 28 April 1803; N. H. li. XIV, 4 78. W. 2505.

1555. Dc vordering tot tcnietdoening eenei predikantsberoeping, welke geschied zou zijn zonder inachtneming der regten van daartoe geregtigde eigenaren eener bepaalde hoegrootheid lands, behoort tol de kennisneming van de regterlijke raagt, omdat


-ocr page 69-

Grondwet. — Art. 148.

113

dit beweerd regt een gevolg is van grondeigendom — II. K. 18 January 1865; N. H. LXXIX, §9, 61; W. 26G3; v. d. 11. 13. 11. XXIX, no. 972, 219.

1550. Indien een medegeregtigde tot het regt van eenige collatie, tegenover kerkelijke besturen, de handhaving eischt van een door hem al loon gedane benoeming van een predikant door middel van buiten-eft\'eet-stelling van de maatregelen en besluiten dier besturen, en het vragen van een verbod om de een oi\' ander handeling te doen, terwijl de eiseher feitelijk over de waarde zijner benoeming met de overige geregtigden verschil heeft, is de regterlijke magt bevoegd om van zoodanigen eisch kennis te nemen en des noods dergelijke maatregelen van bestuur te vernietigen. De regterlijke magt is niet bevoegd om over de wettigheid der zamenstelling van een kerkelijk collegie, zoo nis een kerkenraad, te beslissen — Uegtb. Appingedam G Februarij 1802; \\V. 2373.

1557. Ken regtsvorderfng betrcHende de uitoefening van het regt van collatie als een onderwerp van gemeen burgerlijk regt, behoort tot de bevoegdheid van de regterlijke magt. — Regtb. Appingedam 30 Junij 1859; W. 2087.

1558. De overbrenging van een kerkelijk officie uit een huiskapel naar een succursale kerk, behoort tot de bevoegdheid van het geestelijk gezag; het behoeft geen autorisatie des konings. — Hof Limburg 10 December 1849; H. B. Xll, 485; W. 1087.

1559. Indien door hem, dien een provinciaal reglement als onderhoudspligtige eener waterlossing aanwijst en die meent, dat dit ten onregte is geschied, niet in beroep is gekomen bij het in dat reglement aangewezen gezag, dan is de regter onbevoegd van zijn bezwaren kennis te nemen. — Ivantg. Sittard sine die, W. 4312; Kep. 1878, 2GG2.

15G0. De vraag of een privaateigendom vrij is, dan wel bezwaard met den last van openbaren weg, betreft een punt van burgerlijk regt, waarvan de kennisneming en beslissing alleen lot de bevoegdheid van de regterlijke magt behoort, liet opmaken en vaststellen der leggers van de wegen en voetpaden door het administratief gezag, is een zuiver administrative regeling, waardoor geen burgerlijke regten kunnen worden gevestigd of ontnomen en niet kan worden uitgemaakt of iemands eigendom vrij is dan wel beperkt in genot of in gebruik ten dienste van het algemeen. — Regtb. quot;s liravenhage 4 April 1878; W. 4306; W. 13. A. 1538; He}). 1878, 2G95 vg.

15G1. Het heerlijk jagtregt valt onder de burgerlijke regten in art. 148 der grondwet omschreven.— Derhalve behoort hei geschil omtrent hec bestaan van een heerlijk feodaal jagtregt op gronden den beklaagde toebehoorende, van welks beslissing de waardeering van hel ten laste gelegd feit afhangt,, volgens art. G. Wetb. van strafv. tot schorsing van het strafgeding te leiden. 11. K. 30 Junij 1879; W. 4403.

15G2. J. A. Teilegen. Ons positief recht kent niet eene algemeene bevoegdheid der rechterlijke macht. — Stelling 14. Gron. 1877.

15G3. Iv. M. PlialK Ten onregte wordt beweerd, dat de justitie, krachtens art. 145 le lid der grondwet, in ieder geval en bij uitsluiting bevoegd is, zoodra er eigendom of eenig ander burgerlijk recht in het sjiel is; het kenmerk van de uitsluitende be-» voegdheid des burgerlijken rechters vordert het aanwezen van een twistgeding, dat niet alleen over een objectum juris civilis loopt, maar waaromtrent tevens tusschen twee of meer partijen een vinculum juris civilis geacht kan worden te bestaan. -Stolling 14. Leiden 1879.

1564. Dit art. is geschonden en art. 11 en 15 der kieswet van 4 Julij 1850 (St. 39) zijn verkeerd Aunt, o# Ut QKOMJWJtl.

toegepast, door den belanghebbende, die tegen zijn wensch door den gemeenteraad op de kiezerslijsten is gebragt en van die beslissing, ingevolge art. 14 dier wet, heeft kennis bekomen, niet ontvankelijk te verklaren in zijn hooger beroep, bij de Arrondis-sements regtbank volgens art. 15 dier wet ingesteld, op grond, dat de teimijn van beroep, volgens die bepaling moet ingaan van den dag dfcr beteeke ning, en in casu, waar het geldt een beschikking, geen beteekening wordt vereischt.— 11. li. 29 Junij 1 877; (J. Z. XXX, no. 1676, 387 ; liep. 1879, 3504.

1565. Magt des konings lot vernietiging van plaatselijke verordeningen. — Bevoegdheid van den burgerlijken regter. Art. 148 der grondwet. Art. 150 vg. des gemeentewet. — W. U. A. 358, 375.

1566. üpdragt van administratieve regtspraak aan den burgerlijken regter. — W. B. A. 599.

1567. De bepaling in een provinciaal reglement op de wateren, dat alle geschillen tusschen het bestuur van een waterschap en een der ingelanden, staan ier beslissing van het administratief gezag, iamp; in strijd met art. 148 gr.w. en art. 2, li. O. — Regtb. Winschoten 15 Januarij 1879; W. 4412; liep. 1879, 4831.

15G8. A. M. Pino. De rechterlijke macht is bevoegd tot de kennisneming en beslissing van geschillen van burgerlijk recht tusschen eene stad en provincie. — Stelling 3U. Leiden ï870.

1569. Th. G. A. Slingeland. De rechter is bevoegd te beoordeelen of de administrative macht bij het opmaken en vaststellen van de leggers der openbare wegen en voetpaden, de grenzen harer bevoegdheid is te buiten gegaan. — Stelling 42. Leiden 1807.

1570. liet onderzoek naar de wettigheid eener door een gemeente gesloten overeenkomst, krachtens welke de in- door- en uitvoer wordt belast, ligt buiten den kling der regterlijke magt, doch behoort bij de administrative magt, wier hoofd die overeenkomst heeft bekrachtigd. — Regtb. Assen 8 April 1878; W. 4310; liep. 1878; 2150, 2692; N. li. B. 1878; D. 70.

1571. De burgerlijke regter is bevoegd kennis te nemen van een vordering lot betaling eener geldsom , krachtens eene regeling aangegaan tusschen de burgerlijke gemeente, de regenten van het gecombineerd Stails- Wees- en Armenhuis en de kerkbesturen van twee gezindheden. —■ Hoi quot;s Hertogenbosch 13 Februai\'ij 1874; N. li. li. 1879; D. 37; liep. 1879, 5214; W. 4092.

1572. J. C. lieynst. Do afscheiding der regterlijke en administrative macht in Nederlandsch Oost-Indië. — Leiden 1878.

1573. Waar iemand een concessie heeft verkregen tot aanleg van een weg en hem daar by een provinciaal subsidie en het regt van tolheffing is verleend, onder bepaling dat Gedeputeerde Staten tot zekerheid der jaarlijksche aflossing en van een deugdelijk onderhoud van den weg, dien weg met zijne inkomsten voor rekening der provincie in beheer mogen nemen of aan een ander in beheer en onderhoud mogen geven, alles onverminderd het verhaal op den concessionaris als schuldenaar en nalatige , staat de vordering tot uit verhaal ter kennisneming van den gewonen regter. — ilof\'s Gravenhage 7 April 1879; N. li. li. 1879; D.43; Rep. 1879, 5213.

1574. De meerder of minder mate van het algemeen belang, betrokken bij de verbinding eener waterleiding in een gemeente met andere wateren in andere gemeenten derzelfde provincie, staat geheel ter beoordeeling van de administrative en niet van du regterlijke magt. — 11. li. 15 Januarij 1877 ; v. d. H. G. Z. XXX , no. 1555,271; liep. 1878 , 1578

b


-ocr page 70-

115 Grondwet.

ISTS. Waai\' burgemeester eu wethouders gebruik genmiikt holiben vanuit. 180 gemeentewet on iemand zicb door hunne handelingen gekrenkt acht, moet bij zicb tot do boogere administrative magt en niet tot de regterlijke magt wenden. — W. B. A. 1520; Hep. 1878, 1579.

157G. De vraag, of de provinciale reglementen al dan niet onderworpen van algemeen rijksbelang inhouden, stond en staat zoo voor als na do grondwet van 1848 ter beslissing, niet van den rogter, maar van den koning. — 11. K. 9 .Innij 1879; W. 4400; Kop. 1870, 4538. .

1577. Do regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van een rogtsvordering door den dijkgraaf van oen heemraadschap ingesteld tot betaling van tien ten behoeve van het hoemraadschap verscbnidigdon omslag. — Kogtb. Breda 20 November 1877; W. 4222.

1578. Over do regeling van oen uitkeering aan do ingelanden is de burgorlijko rogtor bevoegd to onrdeeien. — Hof\'s Hertogenbosch 3 April 1877; N. H. 15. 1879; D. 29; Hop. 1879, 4900.

1579. Do gescbillon ovor regten on vorpligtingen uit ovoreonkomston ontstaande, staan ter beslissing van den burgerlijke rogtor, niot van do administratie. — Kon. Uosl. 80 Julij 1878 , no. 62; W. 15. A. 1531 ; Uep. 1878, 2149.

1580. Kon oisch tot borstel in het bezit togen een gemeentebestuur, dat mot beroep op een go-meentoverordoning voorworpen hooft doen wegruimen, is van privaatrogterlijken aard en dus aan do kennisneming van den rogter onderworpen. — Kogtb. Amsterdam 19 April 1870; N. H. 15. 1879; A. 94; 1879, 3847-

1581. Do vraag, of sommige bepalingen eoner gemoontevorordening, alleen betroffen do huishouding (lor gemeente, dan wel treden in hetgeen van algemeen rijksbelang is, staat niet tor beslissing van den regtor, maar van do administrative magt. — 11. H. 2G Mei 1879; W. 4394; Rep. 1879, 4537.

1582. Iets over de bevoegdhoid der regterlijke magt om kennis te nomen van een verzet togen oon dwangbevel ter zake van plaatselijke belastingen, en over do manier van procodooron tegen oon elders woonachtigen belastingschuldige. — Opm. en Mod. XIII, 301.

1583. De burgerlijke regtor is bevoogd kennis te nemen van allo burgerregtolijke geschilion, wolke niet door tic wet of door oen acte van compromis aan zijne kennisneming zijn onttrokken. Ook als bot reglement ooner kerkelijke gemeente de beslissing van geschillen omtrent verkiezingen van bestuursleden aan het kerkbestuur opdraagt, dan is toch do regterlijke magt bevoegd konnis te nomen van een vordering lot vernietiging van een verkiezing door oon der gemeenteleden ingesteld. —■ Kantg. Schoonhoven 30 October 1877; W. 4285; Rep. 1378. 2205.

1584. De regterlijke magt is bevoegd om te bo-oordeelen of do uitvoerende magt, aan wie bij wettelijke verordening is overgelaten omtrent kortingen op tractemouton van ambtenaren naar goedvinden to beslissen, to regt of te onrogt heeft gehandeld.— U. R. 0 Junij 1879; W. 438G.

1585. De regterlijke magt is niet bevoegd, om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen togen don staat ingesteld, indien de eischer beweert, dio schade geleden te hebben door do handeling van een ambtenaar, en de legtmatighcid of onrogtmatigheid dor handeling daartoe door den regtor zou moeten worden beoordeeld. — H. R. 18 December 1857; N. I!. 15. 1858, 1; N. I!, LVU, § 50, 239; W. 1917.

— Art. 148. lit;

158G. Hot verloonon van wachtgeld hij ontslag van ambtonaron is oen administrative daad, welku den koning behoort. Ou toekenning van wachtgoUl aan ecu ontslagon ambtenaar is een daad van administratief gezag, liggende buiten den kring dor attributen van de regterlijke magt. — H. R. 1 April 1858; W. 1944; N. K. LV1U, ÜC, 299.

1587. De regterlijke magt is onbevoegd om van de door eon ontslagon gemeonlo-ambtenaur ingesteMe vordering tot toekenning vau pensioen kennis te nomen, waar die toekenning geschiedt door den gemeenteraad. — II. R. 28 October 1870; v. d. H. B. I{, XXXV, no. 1191. 113; N. 11. XCV1, § 1G, 129; W. 2303; W. I). A. II 10; Gemst. 1000. Anders Hof Gelderland 9 Maart 1870; W. 3207; N. R. 15. 1871, üG3; Gemst. 972; Uogtb. Tiel 28 Mei 1809; \\V. 3203.

1588. Do burgerlijke regter is bevoogd, kennis to nomen van een vordaring lot schadevergoeding, wegens bet leggen ^an een clam door een polderbestuur op eens anders erf, ook als in een keur voor het Hoogheemraadschap vermeld staat, dat ingeval van verschil over hot quantum dor sclmdoloosstel-ling, dit door dijkgraaf en lieemraden wordt bepaald. — Kantg. Gouda 1G Febr. 1871; W. 330quot;gt;; Gemst. 1015.

1589. Do regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van oen vordering, strekkende tot hot bu-komen van herstel on vergoeding der schade, veroorzaakt door oon beweerde onregtniatigo daad aan oen onroerend goed, indien die daad is vorrigt door een administratief boslunr, dat beweert, zich in oea zaak, zijn boboer betrert\'endo, te bobben gedragen, overeenkomstig de wettelijke of reglementaire voorschriften. —- II. R. 7 Maart 1851 ; v. d. II. G. Z. XI, no. 510, 58; M. U. XXXVIU, §15, 03; W. 1209; W. 15. A. 99. Anders Hol\'Gelderland II September 1850; W. 1108; N. U. 15. 1851, 495; W. 15. A. 75.

1590. lïen rogtsvordering tot herstel van bolem-morde uitwateringen verkleinden waterboezem, go-grond op ovoroenkomst en bezit, evon als on water-sehapsregt, behoort tot de bevoegdhoid der regterlijke magt. Die regis vordering ingestold door dijkgraaf en Hoogheemraden is ontvankelijk. — Hof N. Holland 30 Junij 1870; W. 3232; N. R. 15. 1870, 022; Gemst. 980.

1591. De regterlijke magt is onbevoegd om van een publiek privaat, gemetseld tegen oen muur des oischors, do wegruiming ten laste van de gedaagde gemeente, wolke het privaat liet opriglon, te bevelen. Do waarborg tot handhaving van do privaat-burgerlijke regten is in zoodanig geval bij de boogere administrative magt te zoeken. — Uogtb. Maastricht 11 Januarij 1850; W. 17 70; Gemst. 254.

1592. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van oon twistgeding tussehen twee palder-besturen, betrelVendo ecu regt van waterlossing. -—■ 11. I!. 10 December 1852; v. d. II. 15. H., 110.48.quot;), 274; N. H. XLIH, § 52 , 204; W. 1392.

1593. Gemeentewegen zijn naar het burgerlijk regt hot eigendom der gemeen to, zoodat zij daarop dezelfde regten mag uitoefenen als ieder eigenaar voorzoover daaraan geen beperking is gegeven dooide wet. Dorgelijko beperking komt niot voor in art. 230 der gcnioontcwot. Genioontowegen, zoolang zij oj) do bij de wet voorgeschreven wijze aan hunne bestemming zijn onttrokken, zijncen onderwerp van privaatrogt, zoodat do burgerlijke regter bevoegd is kennis te nemen van eon vordering togen oon spoor-wegmaatschappij, ingesteld, wegens ia bezitneming van een gemeenteweg zonder onteigening. — II. li. 24 April 1808; V. d. II. 13. II. XXXII, 110. 1088,


-ocr page 71-

Grondwet. — Art. 148.

.332; N. R. LXXXV1II, § 45, 374; W. 3004; W. B. A. 1015; Gemst. 873.

1594. De rogterlijke magt is onbevoegd om kennis tu nemen van een vordering, strekkende dat een ccmeente zal worden veroordeeld tot liet daarstellen der verlichting eener havenkom. — Regtb. Maastricht 7 Junij 1866 ; W. 2841 ; Gem. 789.

1595. De regterlijke magt is niet bevoegd te oordeelen over de nietigheid van het ontslag aan oen lid van het Hoog Geregtshof in Nederlandsch Indië verleend door den Gouverneur Generaal. — H. R. 4 Junij 1875; v. d. 11. 15. XL, no. 14(10, 3G1; N. R. R. CX, § 20. ISO; W. 38G3; W. B A. 1308.

1596. Eon vordering, betredende het regt van beheer tusschen twee verschillende administrative ligchamen, ook als het beheer, afgescheiden van den eigendom, wordt uitgeoefend, heeft niettemin altijd plaats voor en ten behoeve van de daarop regtheb-henden, zoodat dit regt is aan te merken als een uit den eigendom voortspruitend regt, waarvan de j kennisneming uitsluitend aan de regterlijke magt is opgedragen.— II. R. 1.3 April 1855; v. d. H. B. R. XIX, no. 507, 227; N. R. B. 1855, 305; W. 1692; N. R. 1- § 0, 25.

1597. De regterlijke magt is niet bevoegd om te oordcelen over den eisch van den staat tegen een gemeente tot bekoming van betaling van verplegings-kosten van bedelaars in dc gestichten. — Regtb. Dordrecht. 4 April 1859; N. R. LX1V , § 70, 379, W. 2053; W. B. A. 515; Gemst. 395.

1598. De vordering tot rekening en verantwoording van het beheer der goederen van stichtingen van beurzen ad studia te^en de beheerders dier stichtingen, ingesteld door provisoren van wege het openbaar gezag aangesteld, is van privaatregtelijken aard en alzoo aan de kennisneming van den burgerlij kun regter onderworpen. De kon. besl. van 2G December 1818 (St. 48), 2 December 1823 (St. 49) en !2 February 1829 (Sr. 3) betretVende hot beheer der goederen van de stichtingen van beurzen zijn verbindend. - II. R. 29 December 1865; v. d. il. 15. R. XXX, no. 1007, 155; N. R. LXXXI, §41, 322; W. 2757; W. B. A. 867; Gemst. 747.

1599. Do regterlijke magt is bevoegd kennis te nomen van een vordering, betreflende het in Friesland bekend ontvangen van slataarde bij het slatten dor vaarton aldaar. — 11. R. 22 Maart 18()1; W. 2259; v. (I. II. B. R. XXV, no. 826, 88; N. R. LXV11, § 41 , 287.

1000. De regterlijke magt is niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot vergoeding van kosten, schaden en interessen tegen den staat ingesteld, indien de eischcr beweert, schade te hebben geleden door de handeling van een ambtenaar, indien de rogtmatigheid of onregtmatigheid dier handeling daartoe door den regter zou moeten worden beoordeeld. — H. R. 18 December 1857; N. R. B. 1858, 1; W. 1917; N. R. LVII, § 50, 239.

1601. De administrative magt is niet bevoegd over het al of niet bestaan van dijkpligtigheid te beslissen. Dit alles behoort tot de kennisneming van de regterlijke magt. Hierover kan alleen in een zakelijke regtsvordoring worden beslist. — Regtb. Arnhem II September 1857; N. R. B. 1858, 97; W. 1974.

1602. Dc vordering, strekkende om den gedaagde oen door hem gemaakt stroodak te doen afbreken of anders in te rigten, op grond, dat\'daardoor go-vaar van benadeeling voor hot naburig erf van den oischer ontstaat, en alzoo inbreuk wordt gemaakt op diens eigendomsregten , of die welke daaruit voortspruiten, behoort tot de kennisneming van de regterlijke magt, al mogt ook door Gedeputeerde Staten het leggen van zoodanig dak zijn toegestaan en Burg. en weth. bij oen Provinciaal reglement bevoegd zijn verklaard om de afbraak te bevelen van een stroodak , hetwelk in strijd met dat reglement is gemaakt. — Regtb. Maastricht 15 April 1852; W. 1356.

1603. Do verpligting tot onderhoud van een waterlossing als last ten openbaren nutte op don eigendom eens ingezeten klovende, is geen oirlenvorp van privaat burgerlijk regt. Daarover is de administrative magt alleen bevoegd te beslissen. — H. R. 4 Mei 1858; W. 2097; v. d. H. G. Z. XV, no. 715, 89; N. R. LIX, § 19, 94; W. B. A. 477; Gemst. 353.

1604. De geschillen over dijk- of polderpligtighcid zijn niet louter van administrativcn aard met hot gevolg dat, als het administratief gezag die dijkpligtigheid heefr uitgemaakt, deze beslissing als een gewijsde zaak moet worden beschouwd. Die dijk-pligtigheid, als zij wordt ontkend, is een geschilpunt waarvan de regterlijke magt bevoogd is konnis te nemen.— li. R. 5 Mei 1851 ; W. 1227; v. d. II. G. Z. XI, no. 521, 125; N. R. XXXVIII, §64, 311.

1,605. De burgerlijke rogter is niet bevoegd om te treden in een onderzoek der handelingen door de uitvoerende magt binnen de grenzen harer bevoegdheid verrigt en do vernietiging of intrekking te bevelen van hetgeen door deze als \'zoodanig is tot stand gebragt. Een vordering, waarbij wel is waar wordt gevraagd, burgerlijk horstel en die mitsdien in den vorm eener burgerlijke actie wordt ingekleed, doch inderdaad van zuiver publiek-regtelijken aard is, kan niet geacht worden een burgerlijk twistgeding op te leveren. — Regtb. Leiden 7 Augustus 1849; W. 1047.

1606. Do consul-generaal van oen vreemde mogendheid is geen diplomatiek agent; hij is onderworpen aan de jurisdictie van den Nederlandschen rogter.— Regtb. Amsterdam 26 Junij 1850; R. B. 1850, 607; W. 1151. Amst. Regtb. 1. 29.

1607. Het geschil over de opruiming van pompen in een polder is oen twistgeding over eigendom en behoort dus tot do kennisneming der regterlijke magt. Die kennisneming is niet onttrokken door dc wet van 9 Octobor 1841 (St. 42), maar veeleer door die wet voorgeschreven, liet beweren, dat de vordering zou liggen buiten du grenzen der judicature in kortgeding, behoort tot het onderzoek ton principale en is vreemd aan de vraag van bevoegdheid ratione inateriae. — Hof N. Holland 6 February 1857; W. 1836; N. R. LVIII, § 68; 352. Regtb. Hoorn 6 Julij 1855 i W. 1709.

1608. De regterlijke magt is onbevoegd kennis te nemen van een eisch tot teruggave van beweerde ten onregte betaalde belasting, ook als de eisch steunt op het beweren, dat de gemeenteraad in zijne verordening die behoorlijk is goedgekeurd, do heflhtg

Van een hoogor bedrag van opcenten op de rijksbelasting op het gedistilleerd bepaald beeft, dan de wet toelaat. — Kantg. Breda 14 April 1858; W. 1983; W. B. A. 480; Gemst. 361.

1609. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van een vordering, strekkende tot vernietiging of buiten efVectstelling van een besluit des bestuurs van een genootschap, betreffende de verbeurdverklaring des lidmaatschaps van oen zijner leden. Die bevoegdheid kan niet worden uitgesloten door eenigc bijzondere bepaling van de reglementen dos genoot-schaps. — Regtb. Amsterdam II .Tannarij 1859; W. 2075; N. K. B. IX . 227.

1610. De burgerlijke regter is bevoegd te oor-doelen over een vordering tot vernietiging van het


-ocr page 72-

fJ rond wet. — Art. 118.

120

119

beroep van een predikant door het kerkelijk p:ezafr.— Hof Groningen 30 Junij 1863; W. 2040 ; N. lv B. 1864,487.

1611. De refter 1 ijke mngt geroepen om kennis te nemen van een verzet te^en het dwanbevel door een polderbestuur uitgevaardigd , is bevoegd in een beoordeeling van de begrooting des polders te treden voor zooveel daarop posten voorkomen , wier schuld-pligtigheid wordt ontkend. — Reg.b. Brielle 30 Junij 1865; W, 2730.

1612. De rogterlijke magt is niet bevoegd kennis te nemen van den eisch eens landeigenaars, strekkende om zijn eigendom te doen verklaren vrij van den hem door de bevoegde administrative magt op-gelegden last, en om uit te maken dat hij verkeerd is aangeslagen op den administratief opgemaakten legger. In liet algemeen kan de onderhoudspligtigheid van openbare vaarten en andere openbare inrigtingen niet voor een onderwerp van privaat burgerlijk regt worden gehouden; de lasten ten openbaren nutte op de eigendommen klevende, liggen niet binnen den grens, waarmede bet eigendom civielregtelijk is omschreven, en binnen Melken het alleen door de burgerlijke wet wordt beschouwd en geregeld. — H. R. 24 Decembei 1852; v. d. II. B. H. XV, no. 488, 325; N. R. XL1II, § 64, 321; W. 1397.

1613. De regterlijke magt is bevoegd om te oor-deelen over een vordering tot vernietiging van de benoeming van een predikant door het wettig kerkelijke gezag gedaan, indien die vordering is gegrond op beweerde miskenning van een aan den grondeigendom verbonden stem regt. — 11. R. 19 Januarij 1865; W. 2640, 2603; v. d. H. B. R. XXIX, no. 972, 219; N. R. LXXIX , §9, 61. Hof Groningen 30 Junij 1863; W. 2640; N. R. B. 1864, 487.

1614. De regterlijke magt is bevoegd om te oordeelen over de uitlegging en uitvoering eener overeenkomst over het collecteeren in keiken. — Regtb. Leeuwarden 7 Mei 1850, R* B. XII, 437.

1615. De burgerlijke regter is niet bevoegd in een onderzoek te treden der vraag, of de leden en beambten van een waterschapsbestuur overeenkomstig de wettelijke of reglementaire bepalingen zijn voorgedragen of benoemd en dientengevolge zoodanig bestuur door bevoegd het admistratief gezag erkend, wettig is zamengesteld. — Regtb. Breda 20 Nov. 1855; W. 1717; N. R. LUI, § 76, 363. Hof N.Brabant 11 November 1856; W. 1861; N. R. LVI, § 75, 352.

1616. Het bestuur van een waterschap mag voor den gewonen regter procederen tot wegneming van een pomp, deze is bevoegd daarvan kennis te nemen; het bestuur van bet waterschap is niet bevoegd , noch verpligt, volgens de wet van 9 October 1842 (St. 42) de opruiming zelf te doen. — H. R. 10 Oct. 1851; W. 1270: N. R. XL, § 8, 52; v. d. H. G. Z. XI. 682, 200.

1617. Ren polderbestuur is geregtigd bij den burgerlijken regter de wegruiming te vorderen van boomen die geplant zijn in strijd met een octrooi, gegeven door de Staten van Holland en West-Friesland. — Regtb. Gorinchem 21 Mei 1867; W. 2979.

1618. Geen geschil over eigendom en daaruit voortspruitende regten kan aan de kennisneming van de regterlijke magt worden onttrokken, wat daaromtrent ook bepaald moge zijn in een provinciaal reglement. Aan voorschriften, betreffende het opmaken, ter inzage leggen en goedkeuren der leggers van provinciale wegen, kan geen andere strekking worden toegekend dan die eener zuiver administrative regeling. Het plaatsen van een weg op den legger is geen regtsvermoeden bij art. 1918 B.W. bedoeld. —

H. R. 23 December 1864: v. «1. H. R R. XXIX, no. 068, 154; N. R. LXXVIII. § 38, 336; W. 2650; W. B. A. 811; Gemst. 695.

1619. De regterlijke magt is bevoegd kennis tc nemen van een vordering door het domeinbestuur ingesteld tot wegruiming van een dam in het water gelegd, welke het eigendom is van den staat, ofschoon ook die dam moge zijn te houden voor een waterkeerend en oeverbeveiligeud werk, aangelegd onder toezigt en met goedvinden van ambtenaren van den waterstaat. — H. R. 15 April 1853; N. R. XLIV, § 58,257; v. d. H. B. R. XVI, no. 712, 326; W. 1468.

1620. De regterlijke magt is niet bevoegd te oordeelen over een eisch tot vrijverklaring van landen , waarop door de administrative magt is gelegd de lasi van onderhoudspligtigheid van een vaart of kanaal. — Regtb. Sneek 13 Maart 1851 ; N. K. B. II , 8 ; W. 1318.

1621. De regterlijke magt is bevoegd over patent-pligtighcid te oordeelen. — H. R. 3 December 1861 , N. R. B. XII, 399; W. 2331; N. R. LXIX, § 25, 209; v. d. H. Bel VIII, no. 489, 342.

1622. De arrondissements-regtbanken zijn bevoegd kennis te nemen van een overtreding ter zake van plaatselijke belasting door een officier gepleegd. Regtb. Maastricht 23 Junij 1857; W. 1878.

1623. Het regt van parate executie aan polderbesturen tegen hunne penningmeesters toegekend is facultatief; het geldt niet tegen hunne erfgenamen en maakt den burgerlijken regter niet onbevoegd.— Hof N.-Holland 7 Mei 1857; W. 1867.

1624. De regter mag oordeelen over het verzet tegen een dijk- of polderomslag, daarop gegrond, dat op de begrooting zijn gebragt en dat mitsdien de omslag bestemd is tot betaling o. a. van posten die men beweert door het waterschap niet tc zijn verschuldigd. — Regtb. Leeuwarden 13 Maart 186 l ; W. 2340: Hof Friesland 11 September 1861; W. 2342.

1625. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van een actie tot bekoming van schadevergoeding, door een particulier ingesteld tegen een waterschapsbestuur, wegens beweerde onregtmatige daad floor dat bestuur gepleegd. Een privaat persoon heeft geen burgerlijke regtsvordering, om gehandhaafd te worden in het regt om van publiek vaarwater gebruik te maken , tegen de handelingen der daarover gestelde besturen. — Regtb. Rotterdam 2 Januarij 1861; W. 2256.

1626. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van de verpligting tot het maken van een werk door de Gedeputeerde Staten van een waterschap bevolen. — Regtb. Leidc^i 5 December 1865 ; W. 2157.

1627. De regterlijke magt is bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot wegruiming van hetgeen in strijd met een bepaling van een polderreglement is gebouwd. — Hof Z.-Holland 29 Dcc. 1862; W. 2446; W. B. A. 712.

1628. De regterlijke magt is bevoegd te oordeelen over een vordering tot betaling van een pensioen waarop men beweert regt te hebben. De eervol ontslagen ambtenaar met behoud van regt op pensioen kan geen betaling van dat pensioen in regten vorderen , als het hem niet door de bevoegde magt is verleend. — H. R. 12 Maart 1869; W. 3088; N. R. XCI, § 26, 209; v. d. H. B. R- XXXITI, no. 1127 , 357.

1629. Bij den regter kan men niet in verzet, komen tegen een dwangbevel tot invordering eener plaatselijke belasting, op grond van niet schuld-pligtigbeid of van onwettigheid van den aanslag. —


-ocr page 73-

Cironrtwet» — Art. 148.

122

121

Regtb. Rotterdam 25 November 1857; W. 1020: Oemst. •324.

1630. De burgerlijke regfer is niet bevoegd kennis te nemen van een verzet tegen een dwangbevel ter zake van plaatselijke belasting uitge vaardigd door een gemeenteontvanger, gegrond op de onwettigheid van de plaatselijke verordening, var welke bet dwangbevel bet gevolg is. De regter is niet verpligt een verordening toe te passen als zij wsl quoad for-mam regtsgeldig is, maar haar inbond in strijd is met de wet. — Uegtb. Deventer 3 Febrnarij 1804; NT. R. B. XV, 09; H. R. 27 Januarij 1865; N. R. LXX1X, § 16, 116; W. 2664; v. d. IT. 15. R. XXIX, no\' 074, 244.

1631. De regterlijke magt is bevoegd om te oor-rleelen over de wettigheid van bet dwangmiddel van militaire inlegering, ter zake van niet betaling van direete belasting, en over «Ie daaruit voortspruitende actie van schadeloosstelling. — Rog tb. Maastricht 24 February 1843; W. 371 ; R. 1?. V, 473.

1632. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van de vordering, strekkende tot verklaring dat. op den eischer den last tot onderhond van een weg niet rust, hoezeer hij, krachtens een provinciaal reglement op de wegen als onderboudspligtige op den legger is gebragt. — Regtb. Nijmegen 26 Febrnarij 1867; W. 2S81 ; W. B. A. 030; Oemst. 810.

1633. Al zijn de administrative autoriteiten in vele gevallen bevoegd gebleven om kennis te nemen . in zaken rakende grondbelasting, zoo kan evenwel fle regterlijke magt niet geacht worden bepaald van rlie kennisneming te zijn uitgesloten; zulks kan vooral het geval zijn bij geschillen tusschen hen, die beweren, eigenaren of geen eigenaren te zijn van goederen waarvoor grondbelasting gevorderd wordt. Bij geen wet is bet onderzoek naar belast-haarheid of onbelastbaarbeid in het algemeen aan de regterlijke magt onttrokken en aan de administrative autoriteit opgedragen. — l^egtb. Rotterdam 1 7 Febr. 1840; N. R. IX, § 70, 415; W. 106, 108.

1634. De bevoegdheid van den reciter om van een vordering kennis te nemen, wordt in het algemeen geregeld door de vordering zelve, zooals die bij de acte van dagvaarding is ingesteld, en niet door de middelen waarmede zij wordt bestreden. 11. R. 10 Januarij 1855; N. R. XLIX, § 28, 131; W. 1612; v. d. II. G. Z. XIII, no. 607, 102.

1635. De beslissing van een geschil over de al of niet regtmatige verdeeling van door den brand-raad toegewezen prennen, behoort niet tot de bevoegdheid van de regterlijke magt, maar tot die van burgemeesters en wethouders. — Regtb. Amst. 3 Febrnarij 1863; W. 2487; Gemst. 614.

1636. Tot de bevoegdheid van den regter behoort niet, om onderzoek te doen naar iemands godsdienstige begrippen, ten einde op grond daarvan uitspraak te doen nopens de verpligting tot het dragen van kerkelijke lasten. Kerkelijke genootschappen moeten echter beschouwd worden als zedelijke ligchamcn: indien iemand ontkent, daarvan lid te zijn, kan een ander worden toegelaten om het bewijs daarvan te leveren. — Kantg. Loenen 26 Maart 1862; W. 2383.

1637. Een vordering van een hoofdonderwijzer tegen bet gemeentebestuur, ten einde betaling zijner bezoldiging te bekomen , behoort tot de kennisneming der regterlijke magt. — Regtb. Winschoten 8 Sept. 1862. Hof Groningen 15 Maart 18r4; II. R. 24 February 1865; v. d. H. B. R. XXIX, no. 078, 203; W. 2671 ; W. B. A. 824; Gemst. 705: Opm. en Med. XVT, 106.

1638. De indienststelling bij bet brandwezen is een daad van bot administratief gezag; eene beoordeeling van het regtmatige of onregtmatige dier handeling van burgemeester en wethouders, ligt buiten het onderzoek der regterlijke majrt. — II. R. 28 Febrnarij 1865; W. 2682; N. R. LXXIX , § 34 , 262; v. d. H. O. Z. XXI, no. 1052, 3i2: N. R. B. XVI, 10: W. B. A 834; Gemst. 711.

1630. Het al of niet bestaan van een Fpoedeischend geval, hetwelk de uitzondering van art. 171 der gemeentewet wettigt, is niet aan het oordeel van den regter overgelaten, maar moet uit een raadsbesluit blijken. —■ Regtb. Gorinchem 14 November 1865; W. 2747; Gemst. 743.

1640. De clausule in een contract van aanneming ten behoeve van den staat, dat bij eenig goschil over de uitvoering der daarin vervatte bepalingen tusschen de militaire autoriteiten en den aanener, deze zich aan de beslissing van bet Departement van oorlog moeten onderwerpen . belet den aannemer niet om , indien door den aanbesteder niet aan het contract is voldaan, de ontbinding daarvan mor schadevergoeding voor den regter te vorderen.

II. R. 26 Junij 1863; W. 2496; N. R. LXXIV, § 38, 234: v. d. II. B. R. XXVII, no. 000, 461.

1641. De regterlijke magt is bevoegd kennis Ie | nemen \'\'an een geschil. waarbij de erfgenamen van I een hypotheek bewaarder zekere registers op het kan-

toor van bewaring aanwezig, als bun privaat-eigen-i dom terugvorderen.— Regtb. Haarlem 3 Junij 1845 : N. R. XXXIII , § 51 , 258.

1642. Kik geding over de al of niet gehouden

1 beid tot rekening en verantwoording van beheer, I en afgifte van bet beheerde, is een geding overeen uit den eigendom voortspruitend regt en mitsdien onderworpen aan de kennisneming van den burgerlijken regter. - II. R. 17 Junij 1864; W. 2600; v.d. H. B. R. XXVIII, no. 052, 570: N. R. LXXIl, § 21 , 153.

1643. Indien het administratief gezag een aanstelling binnen de kring zijner bevoegdheid beeft gedaan, dan ligt ecu nadere beoordeeling van het regtmatige dier handeling, buiten het onderzoek der regterlijke magt en is zoodanig aangesteld persoon, bedienend beambte in den zin der .wet. — H. R. 23 Augustus 1864; N. R. LXXVII, § 45, 331, W. 2617: v. d. H. Strafr. 1864, no. 1035, 237, N. R. B. XV, 577 ; W. B. A. 818; Gemst. 700.

1644. De regterlijke magt alleen is bevoegd om te beslissen , niet alleen over zoodanige twistgedingen , welke den eigendom betreffen, maar ook over die welke daaruit voortspruiten en dus ook over schade, welke door verkorting van dat eigendomsregt zijn toegebragt, zonder onderscheid of deze tengevolge van een handeling van een administrative magt dan wel van een privaat persoon is veroorzaakt. — Hof Friesland 27 Jnnij 1830; W. 228.

164\'). De betwisting van bet vol en vrij genot van het regt van eigendom, betzij die is gegrond op een beweerd burgerlijk regt, hetzij op een stajvts-regt, is niettemin een geding tot handhaving van het vol en vrij eigendomsregt en dus aan de kennis-neming van de regterlijke magt onderworpen. — 11. R. 22 Maart 1861; N. R. LXVII , § 41 , 287; W. 2280; v. d. II. B. R. XXV. no. 826, 88.

1646. De gewone regter in Gelderland is onbevoegd kennis te nemen van een geschil over bet al of niet onregtmatige van het balen van aarde ten behoeve van dijken door een polderbestuur. — Hof

| Gelderland 11 Sopt. 1850; N. R. B. XI, 405; N. R. XXXVIII, § 15, 63; W. 1168; W. B. A. 75.

1647. De regterlijke magt is bevoegd kennis te 1 nemen van een vordering tot rekening en verant-| woording ingesteld van wege den staat tegen een 1 administrateur van \'s rijks schatkist. — Hof Z.-


-ocr page 74-

123

fJrondwct. —

124

Art. I (S —153.

Holland 5 Maurt 1851; N, I!. XXXVIII, § 73, 375 ; W. 1221.

I(U8. De resterlijko inagt is bevoogd kennis to nomen van vorderiny; , strokkendo tot vergoeding van schade die beweerd wordt to zijn geleden door mis-lirnik van gezag in do uiloefening der kerkpolitio — Kegtl). Assen 27 December ISSS; W. 2078; N. K. B. IX, 331; N. K. LXII, § 80 ,441.

1040. De regterlijke magt is bevoogd kennis te nemen vmi een vordering tot rekening en verantwoording tegen een beambte bij een gemeentelijke Instelling. — Regtb. Alkmaur 12 Julij 1850; W. 2124; N. I!. B. IX, 537; Oemst. 431

!fi.r)0. De regterlijke magt is bevoegd te oordeelen over eetie vordering tot rekening en verantwoording door kerkvoogden eener Hervormde gemeente ingesteld tegun een vroeger bestnnr. — Regtb. Brielle 21 .Junij 18(14; W. 2002.

1651. Hangende bet administratief onderzoek, bedoeld bij art. 38 der wet van 20 Maart 1833 (St. 4) kan teregt bekeuring en vervolging voor den regter plaats hebben. Zelfs in weerwil van zoodanige administrative beslissing kan de deugdelijkheid eener aangifte nog een punt van onderzoek uitmaken voor den regter. De beslissingen dor administrative magt bedoeld bij de wet op het personeel zijn voor den regter niet verbindend. — H. R. 18 Sept. 1855; v. (1. H. Bel VI, no. 354, 104; W. I(!84; N. R. LI, § 7, 20; W. B. A. 332.

1052. Het eollatieregt tot beroeping van predikanten is onderworpen aan de kennisneming van tien burgerlijken regter, daar het niet behoort tot het gewoon kies- of stemregt in den staat, hetwelk van piibliekregtelijken aardis, noch daarmede gelijk gesteld, terwijl het evenmin behoort tot de voorwerpen , vermeld in art. 720 B. W. en liet ook niet bij een andere wetsbepaling aan de kennisneming van de regterlijke magt is onttrokken.— Hof Groningen 28 April 1803; N. 1!. B. XIV, 478; W. 2505.

1653. De regterlijke magt is niet bevoegd kennis te nemen van oen vordering tot staking van geautoriseerde bedrijven en tot wegruiming der daartoe gebruikte werktuigen. De regter moet de onbevoegdheid ambtshalve uitspreken.— Regtb. Maastricht 26 Februarij 1852; W. 1332.

1654. Een geschil over het regt van waterlossing verkregen door wetsbepaling, overeenkomsten en andere middelen van burgerlijk regt, moet beschouwd worden als oen twistgeding over burgerlijke regten. Zoodanig geding behoort volgens de grondwet bij uitsluiting tot do kennisneming van de regterlijke magt. — Regtb. \'s Hertogenbosch 31 Julij 1851; W. 1265; N. K. B. II, 374.

1655. Do overeenkomst „dat de bepaling van een eventueel nadeel zal zijn opgedragen aan een der partijenquot;, strijdt niet met dit art. — Regtb. Utrecht 18 Februarij 1852; N. H. B. II, 382; N. U.XLV, § 54, 25!); R en W. VH1, 136. Opm. en Mod. VIII, 178.

Art. 149.

1650. Th. van Tricht. De grondwet verbiedt de invoering aan de jury in strafzaken. — Stolling 26. Leiden 1877.

Art. 150.

1657. .1. F. de Beaufort. Dc conflicten van attributie, historisch staatsregtolijk beschouwd, (art. 150 dor grondwet). — Utrecht 1874.

1658. Mr. H. van Sonsheeck. De conflicten van attributie. — Zwolle 1847.

1659. Is de regterlijke magt bevoegd om kennis te nemen van een vervolging door het Departement van Financiën ingesteld ter zake eener beweerde valscbe opgave van oen belastingschuldige naai den derden grondslag der personele belasting, wanneer die opgave overeenkomt met de beslissing, welke de gonvornour omtrent het verschil van gevoelen tusschen den controleur en de zetters genomen heeft? ■Ia. — Sluit zoodanige beslissing van den Gouverneur niet de mogelijkheid uit eener veroordeeling wegens valscbe opgave omtrent het administratief punt? da. — Rogtsg. Adv. IH, 37.

1660. Mr. A. de Pinto. Geschiedkundig over-zigt van de Nederlandsehe wetgeving over de con flicten van attributie. — Themis III, 108.

1661. Mr. S. M. S. de Ranitz. Opmerkingen omtrent de grenzen van de bevoegdheid van de regterlijke magt en van het aministratief gezag. — Themis 2e VIII, 230.

1662. M. J. Quarles van Ufford. Boscbouwingen over de overschrijding van regtsgebied door de regter lijke magt cn van de algemeone maatregelen van inwendig bestuur. — Themis IX, 367.

1603. Beschouwing over art. 150 der grondwet-omtrent administrative regtsmagt. — W. B. A. 78.

Art. 152.

1064. .1. A. Racdt. Onderzoek naar de voor malige cn hedendaagsche politieke uitzetting in hot moederland cn in Nederlandsch Indië. — Rotterdam 1875.

1665. K E. Havelaar. Politieke arrestatie. — Utrecht 1807.

1066. Mr. L. J. H. Bonman. Arrestatie op politiek gezag. Korte beschouwing van artt. l5i en 152 der grondwet. — Themis 2c IV, 326.

1607. Wanneer een ingezeten van den staat op last van bet poliliek gezag en spetiaal op bevel van oenen minister is gearresteerd cn deze heeft verzuimd de wettelijke voorschriften voor die gevallen bestaande op te volgen, heeft alsdan zoodanig eon onwettig gearresteerde tegen dien minister ecne actie tot schadevergoeding bij don gewonen rogter? .la.— Kan de minister in dusdanig geval in zijn privé\' veroordeeld worden tot vergoeding van geleden schade? Ja. — Rogtsg. Adv. Ill, 12.

1608. 1\'. Kok. Art. 152. Gr.w. behoort te worden geschrapt. — Leiden 1877. B. P. van Verscluior. Stolling 35. Leiden 1864.

Art. 153.

1060. F. F. Bontinck. De domus sanctitate. — Amst. 1830.

1670. I). Mounier. Noodzakelijk is eeno strafbepaling tegen de gewelddadige.schending van den huisvrede. — Stelling 25. Leiden 1870.

1671. Mr. D. Polak Daniels. Artikel 180 dor gemeentewet in verband mot artikel 163 grondwet.— Bijdr. Boer en Frnin IX, 381.

1072. Mr. H. Provo Kluit. De onschendbaarheid dor woning, in hare betrekking tot het wetboek van strafvordering uit de regtsgeschiedenis opgehelderd. — R. Jaarb. 1840 XI, 275.

1673. Mr. H. van Manen. De artikelen 153 dor grondwet en 320 C. P. onderling beschouwd. — Themis 2e XVI, I.

1674. J. E. Feissor. Ad art. 170 Legis do im-porio 1815. — Gron. 1838.

1675. Mr. G. B. Emants. Iets over art. I68dcr grondwet (1840). — R. Jaarb. VIII, 393.

1676. Mr. A. Groebe. Iets naar aanleiding van de wet van 31 Augustus 1842 (St. 83). — W. B. A.

1677. De arme, die gratis een woning als onder-


-ocr page 75-

— Art. 153.

(i rond wet.

120

houd bewoont, en deze niet wil verlaten, mag zonder vonnis door de politie daaruit wordon verwijderd. — Gomst. 1021.

1G78. In een verordening op de sluiting der herbergen mag niet de be voegheid wordon gegeven om de woningen der ingezetenen binnen te treden tot handhaving der verordening. — M. B. Z. 28 April 1854, no. 148; Verslag Ged. St. Zeeland 18r)4; Kon. Besl. 15 Maart. 18G3 (St. 16); Kon. Besl. 27 July 1863 St. 120; Kon. Besl. 16 Junij 180.1 (St. 71). Anders M. B. Z. 29 Augustus 1856, no. 128 2e Afd. Bijv. 208; Ged. St. Friesland 2 Sept. 1856; Luttenberg 158; Gemst. 256.

1679. De bepaling in een verordening, welke de tappers verpligt oen drenkeling op te nemen, strijdt niet met dit art. — Kegtb. Amsterdam 13 Mei 1852; Gemst. 35; H. 11. 19 October 1852; W. 1377; N. K. XLUl, § 12, 82; v. d. II. Straf. 1852, II, 82. Kegtz. XXX, 236; XXXI, 239; Gemst. 56.

1680. Ken schutter, tot geldboete veroordeelden in gebreke om deze te voldoen , kan daartoe door | provoost-arrest worden genoodzaakt. Tot de uitvoering van «lat arrest mag de onwillige schutter «looide politie of andere bevoegde magt uit zijn woning worden gehaald en in de provoost worden overge-bragt. — W. 1040.

1681. Geen last, tot binnentreden der woningen , kan gegeven worden ter verzekering van , in plaatselijke verordeningen op het bouwen, afbreken en herstellen van bijzondere gebouwen voorkomen de bepalingen, die meer het belang der eigenaren en gebruikers zelve betreden. Verslag — Ged. St. Zeeland 1854.

1682. De burgemeester mag niemand uit de woning van een ingezeten op diens verzoek verwijderen. — Gemst. 1237.

1683. Een verordening, waarbij de verpligting aan een ingezeten, onder strafbedreiging, wordt oplegd om de nachtwacht, zijns ondanks, in zijn woning te ontvangen, strijdt met dit art. — 11. li. 2 April 1850; W. 1338; v. d. H. G. Z. X, no. 466. 167; N. R. XXXV, § 36, 159; W 1333.

1684. Verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen.--Wet 31 Augustus 1853 (St. 83).

1685. Onschendbaarheid van woning. Ontwerp van wet ter uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. — W. B. A. 199, 217, 218.

1686. Mag een geestelijke, die door de bevoegde kerkelijke autoriteit uit zijne bediening is ontslagen, tot ontruiming der pastorij worden gedwongen zonder tnsschenkomst der regterlijke magt? — Neen.— Uegtsg. Adv. 1, 9.

1687. In een politieverordening mag niet worden bepaald, dat de ingezetenen onder bedreiging van straf, verpligt zijn, om de brandmeesters toe te laten, indien deze het noodig achten, do woningen binnen te treden tot onderzoek of de bepalingen tot het voorkomen of blusschen van brand, behoorlijk worden nageleefd. Wel kan de bevoegdheid tot binnentreden in zoodanige geval worden gegeven en bij weigering onder in acht neming der voorgeschreven formaliteiten via facti worden verkregen, doch op de weigering mag geen straf worden gesteld. — Verslag Ged. St. Friesland 1871; W. B. A. 1224; Ged. St. Zeeland; 1867; W. B. A. 999.

1688. Mr. .1, Ü. F, d\'Aulnis de Bourouïll. Bedenkingen omtrent artt. 106—110 van het wetboek v. strafv., betreffende de huiszoeking. — K. B. VI, 401.

1689. De bevoegdheid van de ambtenaren der belastingen om ter zake van het geslagt zonder autorisatie en adsistentie van den kantonregter of eenig ambtenaar in de woningen van particulieren visitation te doen, aan de bestaande wetten getoetst. — Themis 1, 305.

1690. Aan de regterlijke magt is de bevoegdheid tot het doen van huiszoeking toegekend onder in achtneming van eenige voorschriften. — Art. 10G ; Wetboek v. Strafv.

1691. De last tot binnentreden der woningen, mag niei gegeven worden om het gewigt en do hoedanigheid van het brood te constateren. — Kon. Besl. 18 .lanuarij 1856 (St. 1); Verslag Zeeland 1856.

1692. De bevoegdheid tot binnentreden vai» de woningen, ondanks de bewoners, mag niet verleend woideii ter handhaving van bepalingen omtrent het bakken van brood van bepaald gewigt, of hot voorhanden hebben van brood niet van de voorgeschre ven merken voorzien. — Kon. Besl. 15 Maart 18G\'J (St. 17.); Kon Besl. 5 December 1863 (St. 134); Kon Besl. 20 Julij 1854 (St. 106).

1693. De verordeningen, waarbij bevoegdheid wordt gegeven om woningen binnen te treden, moeten aan den Min. B. Z. worden medegedeeld; om die reden zijn de gemeentebesturen aangeschreven om deze verordeningen in duplo aan Ged. St. in te zenden. — M. B. Z. 12 September 1853 ; Gids 11. 581.

1094. Aan de beambten der brandweer mag niet in het algemeen de bevoegdheid tot Iminontreden dor woningen worden verleend, alleen opmagtiging van den burgemeester. Dit behooren Burg. en Wetli. te verleenen en dan nog alleen in de gevallen, waarbij de openbare rust of veiligheid of de bescherming van het leven en de gezondheid van personen betrokken zijn. — Verslag Zeeland 18GS ; Gemst. 877.

1695. De bevoegdheid tot het binnen treden der woningen mag worden verleend ter verzekering dor nakoming van de verbodsbepalingen omtrent het houden van openbare vermakelijkheden, verlotingen , het uitoefenen van het bedrijf van muzikant, het plaatsen van tenten, het uitstallen van koopwaren zonder vergunning. — Verslag Gelderland 18G8, 136.

1696. D(gt; be voogd beid en last om woningen binnen te treden mag niet worden gegeven aan een openbare gezondheidscommissie ter verzekering der uitvoering dor verordening, waarbij haar werkkring is geregelddit mag alleen worden gedaan bij verordeningen die voorschriften voor do ingezetenen bevatten. — Kon. Besl. 17 October 1866 (St. 168).

1G97. De last tot het binnentreden van woningen mag niet worden gegeven tot handhaving van het, verbod voor herbergiers om sterkon drank aan jeugdige personen te verstrekken. — Kon. Besl. 5 Dec. 1868 (St. 134).

1G98. Geen last tot het binnen treden van woningen kan worden gegeven tot handhaving vaft verordeningen op het houden van onderhandse he loterijen. — Verslag Zeeland 1854.

1699. De plaatselijke verordeningen ingevoerd voor de wet van 31 Augustus 1853 (St. 83) mogen het binnentreden dor woningen legen den wil der bewoners niet bevelen. — Kon. Besl. 14 Februaarij 1852 (St. 17).

1700. Tot verzekering der uitvoering van voorschriften van plaatselijke verordeningen, kan daarin aan hen, die met do uitvoering belast zijn, of daartoe moeten medewerken, den last worden verstrekt om de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, doch alleen bij verordeningen die strekken tot handhaving van de openbare rust of veiligheid of tot bescherming van hot leven


-ocr page 76-

Grondwet. —

127

128

Art. 153—156.

of de gezondheid van personen. — Wet van 31 Augustus 1853 (St. 83). — Kon. Besl. 20 Julij 1854 (St. 100;; Kon. Besl. 18 January 1856 (St. 1); Kon. Besl. 29 November 185G (St. 11(J).

17U1. Inlichtingen omtrent den last tot liet binnentreden van woningen krachtens de wet van 31 Augustus 1853 (St. 83;. — (ied. St. Z.-Holland 22 Maart 1854 no, 5; Liijv. 13U, K. 510; (ied. St. .Friesland 2 September I85G, no. 6; Bijv. 208. JjUttenberg 158; Genist. 269.

1702. Indien bij het binnentreden van woningen geen weigering of verhindering plaats heeft, moeten de ambtenaren geacln worden, vrijwillig to zijn toegelaten , en is in dat geval de nakoming der formaliteiten bij art. 3 der wet van 31 Augustus 1852 (St. 83) voorgeschreven, onnoodig. — 11. U. 12 Junij 1801; N. K. LXV11I, § 2G, 223; W.2282; W. li. A. G31; Gemst. 51U.

17U3. Uit de bevoegdheid aan de beambten bij de belastingen , bij art. 3 der wet van 2 .1 an narij 1832 ten aanzien van den accijns op het gcslagt gegeven, mag niet worden afgeleid, dat hunne bevoegdheid , om in de woningen van particulieren vibitutiên te doen, ook zonder behoorlijk autorisatie en adsistentie, zich zelf tot den nacht kan uitstrekken. — 11. li. 24 Maart 184U; N. H. IV, § 47, 2G9; W. 85; v. d. 11. Bel 1, no. 5, 32; U. Vil, 319.

17U4. De agenten van politie behooren den vrijen toegang ie hebben tot de stoombooten, bij het aankomen en afvaren; die vaartuigen kunnen, wat dien toegang betreft, met dc woning van een ingezeten niet worden gelijk gesteld. — 11. 2 November 1841; N. U. X, § 57,210; v. d. 11. Stralr. VI, no. 329, 137, W. 284; Kegtz. XXII, 217.

1705. Een politiedienaar die op last van den burgemeester handelt, is, bij het arresteren van iemand op heeter daad, ook bevoegd diens woning binnen te treden en klcederen in beslag te nemen, ten blijke, dat die doornat waren , zoodat de persoon degene is die in het water is gesprongen. — H. li. 2U Junij 1843; v. d. 11. Stralr. X, no. 557, IG; N. li. XV, § 21, GG; Uegtz. XXVI, 243; 11. K. 4 October 1847; N. li. XXV11, § 02, 299; W. 859; 11. li. 19 Maart 1844; N. K. XVII, § 79, 338; v. d. 11. Belli, no. G5, 104; W. 509; Kegtz. XVI, 278.

I70G. l)e woning van een ingezeten mag worden binnen getreden op last van een daartoe bij de wet bevoegd verklaarde magt en met in acht neming der vormen daartoe bepaald. — 11. li. 11 April 1843; N. li. XIV, § 93, 381; v. d. 11. G. Z. Vlll, 240; W. 418.

1707. Voor het indringen in een particuliere woning, ondanks den bewoner, kan niet worden gehouden het geval als de ambtenaren der belastingen den bewoner die aceijnsgoederen draagt, welke niet door quitantie gedekt zijn, volgen in zijn huis zonder dat er van eenigen tegenstand of weigering aan diens zijde blijkt, liet strijdt niet met de wet dat in tie reglementen op plaatselijke belastingen aan ambtenaren de exceptionele bevoegdheid wordt gegeven om gedurende dc vervolging op heeter daad zonder adsistentie of autorisatie tot dadelijke visitate van de huizen enz., waarin de goederen zijn gebragt of opgenomen, over te gaan. — 11. li. 20 October 1840; N. li. VI, §17, 03; v. d. 11. G. Z. 1, no. 37, 2G9, W. 134.

1708. Aan keurmeesters van levensmiddelen kan niet de bevoegdheid worden toegekend bij politie verordening om de woningen, gebouwen en bewaarplaatsen tot het onderzoek van levensmiddelen binnen te treden, indien hun daartoe geen last door hooger bevoegde autoriteit is gegeven. — Kantg. nu. 3,

Amsterdam 9 Januari) 1800; Mag. v. H. II, 171; W. 2142; Gemst. 430.

1709. De bepaling eener plaatselijke verordening waarbij tappers met strafbedreiging worden verpligt tot inneming van drenkelingen is niet in strijd met dit art. — H. K. 19 October 1852; v. d. H. Strafr. 1852, 11, no. 881, 82; N. li. XLUl, § 12,82; W. 1377; Uegtz. XXX, 230, XXXI, 239; Gemst. 50.

Art. 154.

1710. 1*. A. van der Velden. Over het geheim der brieven aan de geschiedenis en aan de beginselen van staats- en strafregt getoetst.— Utrecht 1859.

1711. D. J. J. Wolterbeek. Beschouwing over de wet op de brie ven pos te rij en. — Leiden 1800. Beoord. door mr. F. J. K. van Hoogstraten; N. H. Bijdr. Xll, 385.

1712. Mr. A. de Pinto. Over het openbreken van brieven. — Themis Vlll, 339.

1713. De curators in een faillissemem openen de brieven van den gefailleerde houdende. Indien deze tegenwoordig is kan hij die opening bijwonen. — Art. 107; Wetb. v. K.

1714. E. W. Berg. Over papier-onderzoek in strafzaken. — Leiden 1871.

1715. Heeft de curator het regt de telegrammen, geadresseerd aan den gefailleerde, te openen ? Ja. — Uegtsg. Adv. Vlll, 13G.

1710. De opening van brieven, aan de pesterij toevertrouwd, door ambtenaren, wordt gestraft bij art. 187 (J. F.

1717. Mr. J.J. Loke. Over het papier-onderzoek bij derden. — Themis 2e Vlll, 339.

1718. Fapieronderzoek. — W. 2G44.

Art. 155.

1719. J. de Kruyii\'. J.f. De publicatione bono-rum, jure Romano et recentiori. — L. B. 181C.

1720. C. Bosch lieitz. De duplici natura con-iicationis. — Amst. 1854. Beoord. door Mr. J. Kappeyne van de Coppello. — Themis 2e 11, 172.

1721. Mr. W. F. Smook. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het boetestelsel en de verbeurdverklaring van goederen. — N. li. Bijdr. IX , 771.

Art. 150.

1722. J. J. Kalinsen. Ad Ar tien los 170 —172 legis publieae auni 1840. — L. B. 1844.

1723. Mr. A dc Finlo. Iets over het motiveren van vonnissen. — Themis VI, 390.

1724. F. en Mr. L. Asser en 11. J. D. Zijn de beschikkingen op verzoekschriften als eigjnlijke vonnissen te beschouwen, en behooren dezelve op de openbare teregtzittingen uitgesproken te worden? — li. B. 1 , 177, 241 , 353.

1725. Vermelding der daadzaken in de vonnissen in burgerlijke zaken gewezen. — Opm. en Med. IV, 55.

1720. Art. 15G der grondwet kan alleen dan zijn geschonden, indien alle motivering ontbreekt, maar niet bij verkeerde motiveering, daar dit art. niet bepaalt hoe of op welke wijze deze meet plaats hebben. H. II. 1 November 1878; W. 4305.

1727. De verzoekschriften door belanghebbenden tot verkrijging van eenigc magtiging of goedkeuring ingediend, behoeven niet even als regtsgedingen op de openbare teregzittingen te worden behandeld, noch de beschikkingen daarop evenals vonnissen en arresten in het openbaar te worden uitgesproken. — 11. H. 19 Junij 1839; v. d. II. B. li. I, no. 7, 25. Anders Hof Drenthe 4 Mei 1839; li. in N. 11, 54.

1728. De beschikking op een verzoekschrift tot het bekomen van echtscheiding wegens veroordeeling


-ocr page 77-

130

11!«

129

Grondwet. — Art. 156—104.

van een der echtgenooten tot een onteerende straf, moot in liet openbaar worden uitgesproken. — Regtb. Groningen 5 November 1841; U. ü. IV, 444; 11. in N. III, 378; Begtz. I, 189.

1729. In hot procesverbaal dor teregtzittingen belioeft niet uitdrukkelijk vermeld te worden dat die teregtzitting in het openbaar is gehoudun; uit liot gemis dier vermelding kan niet worden afgeleid dut de teregtzitting niet op de gewono wijze ge-houden en dus niet in het openhaar is gehouden. — II. K. 24 Junij 1845; N. 1{. XXil, § 11, 55; II. U. 7 Oct. 1862; W. 2420; II. K. (i Nov. 18GG; W. 2853; II. U. 15 December 1846; \\V. 385.

1730. De beslissing van den president in kortgeding behoeft niet in het openbaar te worden uitgesproken. — Hof N.-Holland 3 April 1856; N. |{. B. VU, 247.

1731. In burgerlijke zaken is do aanhaling dor wetsartikolen, waarop de regter het vonnis of arrest grondt, niet verpligtend. — II. R. 16 .1 au narij 1852; W. 1327; N. R. XLI, § 4, 18.

1732. Ken eenvoudig regterlijk bevel of dictum tor rollo, hetzij tot het houden eener zaak inadvys of tot uitstel van uitspraak of bevel van verhoor van hot openbaar Ministerie, hetzij tot bepuling van oen dag van pleidooi of anderzins, is geen vonnis of arrest, dat gemotiveerd moet zijn. — II. 11. 16 Junij 1848; N. R. XXXI, § 35, 154; W. 953; v. d. H. B. K. X, no. 303, 19.

1733. Ten aanzien van civile vonnissen wordt niets meer gevorderd dan do uitdrukking der gronden, zoo, wat de daadzaken als wat het regt betreft; de rogter in hooger hoeft genoegzaam daaraan vol-daan, èn door de overneming dor beweegredenen van den eersten regter, èn door die opgenomen overwegingen in het vonnis in eersten aanleg gewezen.— II. 25 February 1848; v. d. II. 15. R. IX, no. 288, 272; W. 921; N. R. XXX, § 4, 31.

1734. Dit art. vordert alleen dat het vonnis do gronden der uitspraak moet behelzen, zoo wat de daadzaken als het regtspunt ieder afzonderlijk betreft; aan dat voorschrift is voldaan zoo slechts zijn aangegeven do beweegredenen, welke den regter tot de beslissing dos geschils hebben gebragt; de vermelding en wederlegging van al hetgeen door partijen is aangevoerd, wordt niet gevorderd. — II. R. 25 November 1859 ; v. d. II. B. R XXII, uo. 750, 413; W. 2121 ; N. L,XIII, § 43, 191.

Art. 157.

1735. Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Bijdrage tot de beantwoording der vraag of de provinciën en gemeenten verpligt zijn de localen voor de reg-terlijke collegiën te bekostigen. — Themis 2e VI , 563,

1736. W. Quarles van Ufford. Historiu institu-tiimis Curiae Supremao in Ilollandia et Zeelandia.— L. B. 1836.

1737. A. G. van Velsou Wiersnm. De juris-dictione voluntaria curiae supremae. — L. 15. 1842.

1738. Mr. J. 1). Meijer. Over de noodzakelijkheid vaneen provisionelen Hoogen Raad der Nederlanden. — \'s Gravenhage 1817.

, Art. 158.

1739. J. P. R. M. do Nerëe tot Babboricli. De tweede kamer dor Staten Generaal moot een geheel nieuwe voordracht opmaken wanneer zij ter voldoening aan art. 158 gr.w., een persoon die niet voldoet aan de vereischton van art. 86 van de wet op do R. ü., op de voordracht heeft geplaatst. — Stelling 29. Leiden 1878. J. F. M. Prijn. Stelling 31. Leiden 1870.

Mailt, \'JfJ Ic OUD NUWKT.

ik i

1740. Voordragten der tweede kamer voor den Hoogen Raad. Art. 158. der grondwet. — W. U. A. 342.

1741. dhr. Mr. O. Q. van Swinderen. Over de strafregterlijke verantwoordelijkheid van de leden dor kamers. — Bijdr. Boer en Kruin XIV, 313.

1742. C. W. van der Pot Jr. Kr bestaat onderlinge strijd tusschen de artt. 158 gr.w., 92 no. I, R. O. en 318—324, Wetb. v. Strafv. — Stolling 26. Leiden 1875.

1743. Ook na de herziening der grondwet van 1848, staan de leden van do Statan-Generaal, ook wegens andere dan ambtsmisdrijven te regt voor den Hoogen Raad omdat art. 92 R. O. op dit punt niet is veranderd. — II. R. 27 December 1853; W. 1502; N. R. XLV1, § 67 , 256; v. d. H. Bel. V , no. 306, 310.

Art. 161.

1744. Zijn in Nederland de prinsen en prinsessen van het koninklijk huis aan de strafwet en aan de gewone wijze van strafvordering onderworpen ? Ja. — Regtsg. Adv. Ill, 193.

1745. Kan in een proces aanhangig voor een lageron regter dan den Hoogen Raad der Nederlanden, do staat worden geroepen tot vrijwaring? Neen. — Regtsg. Adv. VI, 158.

1746. Indien een personele vordering tegen den staat der Nederlanden voor den Hóögeh Raad is ingesteld, kan hot beweren dat niet do staat maar de Indische regering ter zake der vordering alleen aansprakelijk zou zijn, niet leiden het beweren, dat de staat onbevoegd voor den Hoogen Raad zou zijn geroepen. De Hooge Raad is bevoegd kennis te iionien van een personele vordering tegen den staat voor beweerde schuld, zelfs dan als de beoordeeling der gegrondheid in verband staat met groote staatkundige gebeurtenissen waarin vreemde mogendheden betrokken zijn. — 11. R. 13 October 1843; v. d. H. B. R. V, no. 126, 21; N. R. XVI, § 45, 202; W. 440; R. in N. IV, 51.

1747. Ken reederij voor de arrondissements regt-bank aangeproken tot schadevergoeding wegens aanzeiling, kan den staat der Nederlanden, als voor zijne loodsen aansprakelijk, niet voor de reqlbank in vrijwaring roepen. — liegtb. Amsterdam 27 Oct. 1859; Mag. v. H. II. 5; N. R, B. IX, 620; W. 2174.

Art. 163.

1748. J. P. R. M. de Neree tot Babberich. De leden dor rechterlijke macht kunnen aan art. 163 gr.w. geen recht op behoud van bun traktement untleenen, wanneer de colleges, waarvan zij lid zijn, worden opgeheven.— Stelling 30. Leiden 1878.

1749. P. V. A. Benoeming van kantonregters ad vitain is niet in strijd mot art. 163 gr.w. — W. 4187.

Art. 164.

1750. G. J. C. Schimmolpenninck. De lego I Martis 1815 vulgo de zondagswet. — L. li. 1847.

1751. F. W. Smit. De wet van 1 Maart 1815 (St. 21) de zondagswet. — Leiden 1867. Beoord. door mr. J. L. de Leao Laguna; Themis 2o XV, 681.

1752 Mr. A. A. Weve. Beschouwingen betreffende de wet van 1 Maart 1815 (St. 26) houdende voorschriften ter viering der dagen aan de openbare Christelijke Godsdienst toegewijd. — N. R. Bijdr. IX, 592.

1753. Mr. B. J. Lintelo de Geer. Regt van den zondag. — N. R. Jaarb. VH, 228, 262.

9


-ocr page 78-

Grondwet.

131

132

— Art. IG4.

1754. Mr. J. A. Levij. Do zondagswet. — Themis 2o VII, 2C2.

1755. W. II. do Beaufort. Do verhouding van den staat tot de verschillende kerkgenootschappen in de republiek der Voreenigde Nederlanden 1507 — 1795. — Utrecht 1808.

1750. N. J. van IJssolstein. Over don invloed van de kerkelijke wetgeving der middeleeuwen op den regtstoestaud van Nederland. — Leiden 1857.

1757. D. van Ilogondorp. Do Guiliolini 1 prin-cipis Arausiae liberi cultus divini liboraoque cons-cientiae vindicis, juribus in summum imperium in comitatu Hollandiae. — L. 13. 1822.

1758. J. J. Rahusen. De ecclesiae noxu cum civitate in patria nostra inde ab annu 1813. — Amsf. 1855.

1759. J. A. .lolles. Do varia libortatis sacrorum in patria nostra conditiono, inde a Guiliolini Arau-siaci morte usque ad magnum anni 1G51 ordinum consessum. — Amst. 1837.

1760. J. C. Reepmaker. De Guiliehno Primo Arausiaeo libortatis religiosae dofensoro. — L. 15. 1843.

1761. II. G. van Wostorboeck van der Horst. De juribus sumrai imperantis circa sacra. — L. 15. 1829.

17G2. Mr. K. M. G. de Moyier. De staat in betrekking tot het beheer dor goederen van de Nederlandsehe Hervormde kerk. — 13ijdr. v. Boer c.s. XVII, 261.

1763. Mr. C. J. H. Nobel. Oprigting van een Hervormd kerkgebouw en pastorij te W. gemeente O. — Bijdr. van Boor es. IV, 250.

1764. Mr. J. L. de Leao Laguna. De vor-pligting tot eedspraostatie, getoetst aan hot beginsel van Godsdienstvrijheid. — N. H. Bijdr. VIII, 303.

1765. Vrijheid van Godsdienst in Nederland.— AV. 708, 731,

1766. O. J. Quintus. De religiono, civitati ne-cessaria, deque Christi religiono, ad civitatis rationes maxime aecommodata. — Gron. 1805.

1707. II. M. C. Poortman. Do eed in regten, zoowel als de ambtseed, is niet overeentebrengon mot het beginsel van scheiding van kerk en staat in art. 164 der gr.w. — Stolling 22. Leiden 1873.

1 768. K. M. Putman Cramer. Do omstandigheid dat onze grondwet uitgaat van het beginsel van volkomen scheiding van kerk en staat veroorzaakt dat do bepalingen in hot 6e hoofdst. vervat, niet \'t huis behooron in het karakter onzer grondwet.— Stolling 40. Leiden 1875.

1769. Mr. G. Groen van Prinstorer. Hot regt der Hervormde gezindheid. — Amst. 8848.

1770. Over het algemeen kerkelijk rogt der Protestanten, in betrekking tot het staatsregt en toepassing daarvan op do Nederlandsehe Protestant-sche kerk. ■— U. Bijdr. II, 228.

1771. W. Broes. Do kerk en staat in weder-zijdsehe betrekking volgens de geschiedenis —- Amst. 1830 en 1831.

1 772. Mr. M. J. van Gelein Vitringa. Over do wettelijke verpligting tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen naar aanleiding van een deswege gevoerd regtsgeding. — R. Bijdr. VH, 505.

1773. Een gomeenleverordening, waarbij aan ai/e ingezetenen bevolen wordt, op zaturdag straten en goten schoon te vegen, is niet in strijd mot artt. 164 en 105 gr.wt.— M. 15. Z. sine die Gemst. 1411; Rep. 1878, 2251.

1 774. Indien in oen gemeente op een Zaterdag bet personeel der brandweer wordt geoefend, hobben de tot die brandweer behoorendo Israëlieten , wegens den Sabbathdag geeu rogt op vrijstelling van die oefening, als in de verordening daaromtrent niets is bepaald. — Gemst. 1244.

1775. Het zesde hoofdstuk der grondwet.— W. B. A. 222, 224.

1770. Hot strafregt in verband beschouwd inct de vrijheid van geweten en godsdienst — Amst. 1842,

1777. Een woord over hot afleggen van deu eed en over bet voroordeolen tot straf van getuigen, die zich, om welke redenen ook, bezwaard vinden den eed te doen. — üpm. en Mod. II, 146.

1778. De wijze van eedsaflegging voor Israëlieten bij koninklijke besluiten geregeld, is een wettelijke bepaling, voor alle belijders der Israëlitische Gods-dienst verbindend. Do wet is geschonden, zoo de regter een Israëliet als getuige toelaat den eed met ongodokton hoofde te doen. — H. K. 28 .Tunij 1871, v. d. II. Strafr. 1871, uo. 2481, 175; N. RXCVlll: § 27, 215; W. 3348; N. U. 15. XXI, 703.

1779. Een weigering van eedsaflegging, vóór het 1 getuigenis, vastgesteld bij art. 183 strafv. wordt niet 1 gerogtvaardigd door een beroep, idotop Godsdienstigef gezindheid, maar op Godsdienstige overtuiging.

H. R. 17 Jannarij 1854; v. d. H. Strafr. 1854. I, no. 963, 16; N. H. XLVI, § 83, 319; W. 1648; E R. 9 Junij 1840; N. R. XXIII, § 81, 395; W. 716; v. d. H. Strafr. 1846 II, no. 77 , 43.

1780. Ons Staatsregt en de kerk; vrijstelling van persoonlijke diensten. — Gemst. 1276, 1277.

1781. Een gemoontovorordening, houdende het gebod om des Zaturdags do straten te reinigen, is ook voor de Israëliten verbindend. —- Kantg. Winschoten 21 April 1857; W. 1880; Gemst. 314.

1782. Regterlijke eed voor Israëliten. —W. 3348, 3351, 3362, 3363, 3364, 3386; 3401.

1783. De aanvraag om attestatie door oen lidmaat iler Hervormde gemeente bij den kerkenraad, is geen bewijs van afscheiding of opzegging van liet lidmaatschap. Als zoodanig bewijs geldt ook niet de overgang tot de Romonstrantschegemeente,zonder behoorlijke kennisgeving daarvan aan den kerkenraad dor gemeente waarvan men zich wil afsohci-den. —► Kantg. Woubruggo 4 December 1844; AV. 564.

1784. Hoezeer hot niet tot do bevoegdheid van don regter behoort om onderzoek to doen naar iemands Godsdienstige begrippen, ton einde op grond daarvan uittspraak ie doen nopens do verpligting tot het bijdragon in kerkelijke lasten, zoo moet men echter kerkelijke genootschappen beschouwen als zedelijke ligchamon en kan, als iemand ontkent daarvan lid te zijn, een eisoher tot het bewijs daarvan worden toegelaten. — Kantg. Loenon 20 Maart 1802; AAr. 2383.

1785. Hot geven van voorschriften otn.rent de viering van do dagen aan den openbaren Godsdienst gewijd is oen onderwerp van rijksbelang en dus onttrokken aan eeno regeling door don gemeente-wetgever.— God. St. Z. Holland Gemst. 1381 ; AV. B. A. 1520; Rep. 1878, 390, 1970.

1780. Een ieder moot, regtons goach: worden do godsdienstige gezindheid zijner ouders te zijn toegedaan, zoolang hij zich niet daarvan heeft al-gescheiden en op wettige wijze daarvan heeft doen blijken. Bijgevolg moot iemand uit Israëlitische ouders geboren, volgons de Israëlitische orde gehuwd en ingevolge zijn vrijwillige verklaring tegen betaling als geïmmatriculeerd lid eener Nederlandsehe Israëlitische gemeente aangenomen en erkend, beschouwd worden daartoe to behooron, zoolang hij daarvan geen afstand hooft gedaan. Hij is vorpligt de kerkelijke bijdrage, welke hem bij wijze van omslag of quotisatie is opgelegd, te betalen. — Ivautg. Maastricht 8 Mei 1848 AA^. 920.


-ocr page 79-

134

13!

133

Grondwet. — 164 — Ifi5.

1787. Do beteekeninf! gednan aan hel Israëlitisch kcrkbestmii\' zijner woonplaats, dnt men geen lid meer is van het Israëlitisch kerkgenootschiip, is niet voldoende om van de betaling der kerkelijke con-tribntio, waarvoor men op do goedgekeurde omslag-lijst is aangeslagen, bevrijd te worden. — Kantg. Appingedam 21 Maart 1857 ; W. 1844.

Art. 165.

1788. Scheiding van kerk en staat. Uitgaven vim de gemoentelniishouding. — Gemst. 1174.

178!). Mr. II. Piccardt. De kosterijgoederen dei-hervormde kerkgemeenten in do provincie Groningen. — Een onderzoek van de vraag of de burgerlijke gemeenten regtsaanspraak op deze hebben. — Gron. 1859. Beoord. door mr. B. J. L. oe Geer; N. R. Bijdr. XI, 218.

1790. Mr. W. B. S. Boeles. Do geestelijke goederen in de provincie Groningen van de vroegste tijden tot op heden. — Gron. 18G0.

1791. De kerkgenootschappon en de staat. — W. B. A. 704.

1792. Mr. W. B. S. Boeles. Over het stemregt van eigen-erfden in Groningen en Drenthe tot benoeming van predikanten, onderwijzers, kosters en kerkvoogden; eeno bijdrage tot do geschiedenis van het kerkregt in Nederland. — Groningen 1868.

1793. Mr. Jae. W. van den Biesen. Het goed recht der stichtingen der parochiën en der kloosters om als rechtspersonen, met volle recht, hier te lande te bestaan, gehandhaafd en tegen verkeerde begrippen en uitleggingen verdedigd. — Themis XXXIX, 497.

1794. A. Beaujon. Kloosterorden en kloosters hebben in Nederland geene rechtspersoonlijkheid, noch wettig bestaan. — Stolling 25. Leiden 1875.

1795. II. Steenberg. Het concept-reglement op het beheer der kerkelijke goederen enz. booordeold. — Amsterdam 1870. Aangek. W. 3211.

1796. Zijn kerkvoogden on notabelen cener Neder-duitsch Hervormde gemeente gekozen volgens het besluit van hot algemeen collegio van toezigt van 12 October 1868, no. 40, regtens gehouden dat besluit geheel en al uit te voeren?— \\V. 3210.

1797. Voor de strafbaarheid van stoornis eener openbare godsdienstoefening wordt niet veroiseht dat deze in een kerkgebouw woult gehouden; dit kan ook geschieden in een kamer of een begraafplaats van katholieken. — Gemst. 1210.

1798. Een kerkgenootschap moot, om de bescherming van de grondwet te genieten, voldaan hebben aan art. 1 der wet van 10 September 1853 (St. 102); Gemst. 1210.

1799. Regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen.— Wet 10 September 1853 (St. 802).

1800. C. C. Paehlig. Een nieuwe kerkgemeente behoeft, om als rechtspersoon to kunnen optreden, geene erkenning naar de wet van 23 April 1855 (St. 32). — Stelling 26. Leiden 1877.

1801. Mr. W. B. S. Boeles. Do voorloopige organisatie der Nederlandsche hervormde kerk , aangaande het beheer der kerkelijko goederen bij hare gemeenten, en het toezigt daarop, vastgesteld door het algemeen collegie van toezigt, bij besluit van 12 October 1808 met een inleiding en toelichting. — Oi-on. 18G8. Beoord. door mr. van Boneval Faure. Bijdr. v. Boer en Kruin XV, 432.

1802. De kerkgenootschnppen, bepaaldelijk ook het Hervormde, kunnen zich met de inwendige regeling, wat hun bestuur betreft, thans vrij bewegen. — Uegtb. Leeuwarden 31 January 1878; W. 4314; Uep. 1878, 2815.

ctsli

• W,

met 842, i eed , die

den

ieten lijkt iods-o de mei 871, UI:

r liet niei stige

no. ; H. 716;

van

het , ii| Villus,

lid-md, het | niet ider ten-hei-W.

van mar «nd ; tot non ze-aar-van jan

de jnst dus ite-W.

ilen sijn af-oen clie ge-;cn :lie bellij ig\' \'im

1803. Een erkend kerkgenootschap of erkende gemeento is een zedelijk ligchaam tusschen hetwelk en zijne individuele leden door hunne toetreding of inlijving, wederkeorig verbindtenissen ex contractu geboren worden. — Kegtb. Amsterdam 26 November 1867; W. 2087.

1803«. Werkzaamheden der regering, inmenging van het staatsbestuur bij liet oprigten van kerkelijke gemeenten. — Bijdr. Boer en F ruin IX, 370.

1804. Een erkend lidmaat der hervormde kerk kan zich aan de betaling van den hoofdelijken omslag niet onttrekken op grond dat hij niet is toegetreden tot de gemeente waar hij woont. — Kantg. Woerden 27 Junij 1871; W. 3346.

1805. De feitelijke inwoning in oen gemeente if niet voldoende om daaruit het lidmaatschap eener kerkelijke vereeniging, in die gemeente gevestigd, af te leiden. — Kantg. Dockum 22 Februarij 1871; W. 3396.

1806. Kerkelijke gemeenten zijn bij de grondwet en do wetten des Rijks erkend, zoodat zij geen erkenning behoeven om als zedelijk ligchaam in regteii te kunnen optreden.

Door het vervallen van de provinciale reglementen op do kerkelijke administratie, is niet alleen het geheel bestaand bestuur, maar tevens de wijze waarop dit en het stemregt werd geregeld, te niet gegaan. — Kantg. Wageningen 8 Maart 1871; W. 3321.

1807. Onder «culte nutoriscquot; zijn «He eeredien-sten begrepen die door den staat als zoodanig worden erkend, wier uitoefening van staatswege is toegelaten en hot beginsel van bescherming, waarvan artt. 260 vgg. C. P. is uitgaan, is blijkbaar gegrond op den eerbied, dien de wetgever aan elke godsdienstige gezindte, in overeenstemming met do wet in den staat bestaande, verschuldigd acht. — H. U. 12 April 1865; N. R. LXXIX, 8 55, 460; v.d. H. Strafr. 1865, no. 1995, 194; W. 2698; N, R. B. XVI, 25.

1808. Uit de grondwettige voorschriften getoetst aan het beginsel van eerbied voor de godsdienstige gezindten in art. 260 vgg. C. P. gehuldigd, volgt, dat do bescherming aan de eultes autorités verzekerd, ook is toegezegd aan elke godsdienstige gezindte die in overeenstemming met de wet in het rijk aanwezig is. — H. R. 12 April 1865; W. 2698; N. R. LXXIX, § 55, 460; N. R. B. XVI; 25; v. d. H. Strafr. 1865, no. 1995, 194.

1809. Voor de toepassing van art. 261 C. P. is het bij do godsdienstoefening in een Nederduitsch hervormde kerk volgens de woorden „exercise d\'un cultoquot;, een vereischte, dat de predikant zijn rede heeft moeten afbreken of eenige andere storing van ceremoniële handelingen heeft plaats gehad. Daartoe is het niet voldoende, dat alleen de aandacht der vergaderde menigte is verstoord. — Regtb. Winschoten 27 Februarij 1879; W. 4354.

1810. Wat kan, mag of moet de justitie doen, wanneer iemand op last van een kerkbestuur uit de kerk geweerd wordt? — W. 2477.

1811. Met betrekking tot den af te leggen eed hebben in de Nederlandsche wetgeving de woorden „elk op do wijze van zijne godsdienstige gezindheidquot; niet enkel betrekking op den eedsvorm, maar zij staan tevens in onmiddelijk verband met het alternatief van den eed of de belofte. Alzoo is in die woorden „op do wijzequot; ook het naar gelang of naarmate te begrijpen, zoodat het alternatief afhankelijk is van het kerkgenootschap waartoe do getuige behoort, naarmate dit het eedzweren al dan niet verbiedt. Omdat bij ver de meeste Christelijke kerkgenootschappen hier te lande, en dus voordegroote meerderheid dor bevolking geen kerkelijko voorschriften


-ocr page 80-

Grondwot. — Art. 165.

ine

.omtrent dun ccd bestaan, is hieruit niet af te leiden dat bij ^einis ook van wettelijke voorschriften omtrent den eodsvorm, allen die daartoe bobooien, naar individueel begrip de vrije keuze zouden hebben tussehen eed of belofte. — II. K. G November 18G7; W. 2967; N. K. LXXXVI1, § 19, 152; N. R. li. XVIII, 752; v. d. II. Strafr. I8G7, no. 2195, 383.

1812. Do vraag of de bemoeijinp;en van een klassikaal bestuur of de zamenstelling van een als eiseher optredenden kerkeraad al of niet door een synodaal reglement is geregtvaardigd, betreft een onderwerp, zuiver van kerkelijk huishoudelijken aard, hetwelk alleen ter beslissing staat van de hoogere kerkelijke besturen. Het in strijd met hunne ontzetting als diakenen feitelijk voortgaan van zich als zoodanig te gedragen, is een onregtmatige daad. — Uegtb. Assen 29 Januari) 1866 ;. W. 2877 i N. H. 15. XV11, 336.

1813. Het gesticht tot opleiding van geestelijken der Oud-Bisschoppelijke klerezy te Amersfoort is volgens de regelen van het kanoniek regt geen bisschoppelijk seminarie, maar een zoogenaamd collegie door provisoren geheel zelfstandig als een bijzonder zedelijk ligchaam bestuurd. Bij gebreke van regts-titels: is als historisch bewezen aan te nemen, dat de stichters van hot collegie aan het kapittel van het Aartsbisdom Utrecht hebben opgedragen de benoeming der provisoren en het jaarlijksch opnemen der rekening en verantwoording — Kegtb. Kottor-dam 8 April 1867; W. 2941.

1814. Het zoogenaamd besluit van het algemeen collegie van toozigt van 12 October 1868 is bloot te beschouwen als een advies. Do kerkelijke ge-inoontcn waren vrij zich daaraan al of niet aan te sluiten. Bij de regeling van het toekomstig behoerj, gedurende het overgangstijdperk , bij kon. besl. van 9 February 1866 daargesteld, gelden niet de regelen van stembevoegdheid der te vervallen provinciale reglementen op het behoor, noch ook de bepaling van art. 1696 B. W . Bij die regeling is het beginsel van stembevoegdheid, dat aangenomen is in hot besluit van 12 October 1868 en tevens in overeenstemming is mot do kerkelijke reglementen, het juiste. — Regtb. Appingodam 6 Maart 1873; W. 3607.

1815. De vader, die zich van een kerkgenootschap afscheidt, kan door die daad alleen, noch zijn vrouw, noch zijne meerderjarige kinderen verbinden. Van een vrouw kan kerkelijke omslag worden gevorderd, ook dan als zij in hot huwelijk is getreden met een man die dissenter is. — Kant. Dockum 20 Nov. 1876; W. 4056.

1816. De al of niet erkenning als lid eener (/e-Vicente dor hervormde kerk hangt niet af van hot indienen van oen attestatie bij het zich komen vestigen in een gemeente. — Kantg. llaarloinmcrmeor 7 Maart 1878; W. 4223.

1817. In gemeenten, waar geen reglement op het beheer der kerkelijke goederen bestaat cn notabelen zijn gekozen met den last om kerkvoogden te verkiezen, is die last niet zoodanig beperkt dat zij slechts\' voor eens kerkvoogden kunnen kiezen, maar hebben zij de bevoegdheid bij aftreding in de vacatures te voorzien. Zoo geen reglement dit verbiedt, zijn de betrekkingen aan notabel en kerkvoogd ver-eenigbaar. De regten en vorpligtingen der leden van een kerkelijke gemeente, wat betreft het beheer van hare kerkelijke goederen, worden geregeld naar de bepalingen van den tienden titel 3e Boek Burg. Wetb. — Regtb. Amsterdam 6 .lunij 1871 ; W. 3392 ; N. R. B. 1873, 199.

1818. Kerkvoogdenquot; benoemd volgens de voorschriften van de voorloopige organisatie der Neder-landsche hervormde kerk vastgesteld den 12 Oct. 1868 zijn wettig gekozen. De Nederlandsche hervormde kerk, ofschoon uit verschillende gemeenten zamengesteld, moet worden geacht een geheel uit te maken; hij die als lidmaat tot die kerk is toegetreden onverschillig in welke kerkelijke gemeente, moet geacht worden deel uit te maken van de alge-meene corporatie der Nederlandsche hervormde kerk. Iemand, die zich in zoodanigen toestand brengt, waarin hij geen genot kan hebben van alle regten, is daardoor niet ontheven van de verpligtingen aan het lidmaatschap van de Nederlandsche hervornulc kerk verbonden. Ieder lid van die kerk is verpligt tot betaling van den hoofdelijken omslag, die inde bijzondere gemeente van zijn woonplaats wordt geheven, onverschillig de plflats waar hij als lid tot de NHerlandsche hervormde kerk is toegetreden, en de omstandigheid dat hij zijne attestatie niet bij de gemeente van zijn woonplaats heeft ingeleverd. ~ Kantg. Heerenveen 14 Augs. 1871; W. 3450.

1819. Het algemeen reglement der hervormde kerk van 1816 heeft met de koninklijke besluiten, als een aankleve van dien, een wettig bestaan verkregen en is voor de gansche kerk verbindend, liet is wettig vervangen door het reglement der synode van 9 September 1851. De kou. besluiten rakende administratie der kerkelijke fondsen, zijn evenwel van kracht gebleven. Ken lidmaat der hervormde kerk die binnen de grenzen der plaatselijke gemeente woont en evenwel beweert niet tot de kerkelijke gemeente dier plaatse te behooren, moet als excipient zulks bewijzen. Het inleveren eener kerkelijke attestatie bij een andere kerkelijke gemeente dan die in welker ressort men woont, belet niet dat men geldig wordt aangeslagen in den kerkelijken omslag der gemeente zijner woonplaats. — Kantg. Arnhem 15 April 1873; W. 3610.

1820. Een nieuwe kerkgemeente behoeft om, algt; regtspersoon te kunnen optreden, geen erkenning naar de wet van 23 April 1855 (St. 32). Om tot een verbindend reglement op het beheer te geraken is de stemming in art. 1696 B. W. voorgeschreven, niet van toepassing, maar moet de analogische toepassing van het\' stem regt in zake van het bestuur der kerk gelden vóór het subsidiair regt. — Kantg. Hoogeveen 9 September 1873; W. 3636.

1821. Het algemeen reglement op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van 17 Junij 1870. is voor eeu hervormde gemeente alleen dan verbindend, indien deze later bij stemming uitdrukkelijk verklaard heeft dit reglement aan te nomou. -Kantg. Hoogeveen 8 October 1872; W. 3542; N. R. B. 1873, 123.

1822. Het algemeen reglement voor de Israëlitische synagogale ringen gearresteerd bij dispositie van den directeur-generaal voor de zaken der hervormde en andere eerediensten van 20 September 1821, nadat het door de Israëlitischt kerk is aangenomen , moet als rigtsnoer strekken en geacht worden als wet voor dat ligchaam en voor elk barer leden verbindend te zijn. — H. R. 29 Mei \'846: v. d. II. G. Z. IV, no. 168, 315; N. H. XXI11, § 79, 386; R. B. VIII, 601; W. 737; Regtz V, 193.

1823. Ter beantwoording der vraag of er verstoring van godsdienstoefening plaats heeft, komt het niet zoo zeer aan op het doel der oefening, al.^ wel op de plaats waar die wordt gehouden, de inrigting, die daaraan bij het kerkgenootschap wordt gegeven en de omstandigheden waaronder die in ieder gegeven geval plaats vindt. Het verstoren eener cathechisatie is het verstoren van godsdienstoefening. — H. R. 16 July 1859; W. 2074, 2083;


-ocr page 81-

Grondwet. — Art. 166—167.

138

137

v d. M. Strafr. 1850, no. 1531 , 354; N. U. LXI1, § 58, 282.

1824. Onpartijdige beschouwing van het verhandelde in de tweede kamer der Staten (- Jiieiaal in de zittingen van 10—13 December 1840 over de beweerde achterstelling van lloomsch katholieken hij het begeven van ambten. — \\s Gravenluige 1850.

Art. 166.

1825. Het is niet geoorloofd bij advertentie in een dagblad «le oproeping van sollicitanten van een bepaalde godsdienst te doen voor een gemeentebe-trekking. — Genist. 1164.

Art. 167.

1820. Mr. J. B. baron van Hugenpoth tot den Bcrenclaauw. De kloosters in Nederland in 1561.— Utreeht 1861. Aangek. N. U. liijdr. X, 238; XI, 573- XIV, 135.

1827. Mr. P. F. Hnbrecht. De kloosters in Nederland en de vrijheid van belijdenis. Brief },re-rigt aan mr. .1. B. baron van Hngenpoth. — Utreeht I8GI ; Aangek. N. U. Bijdr. XIX, 75.

1828. Robert. Pays. De kloosters in Nederland aan de grondwet getoetst.— Utrecht 1801 ; Aangek. N. R. Bijdr. XI , 576.

1820. Indien vast staat dat een processie een geheel anderen weg heeft gevolgd, dan zij voor en zelfs geruimen tijd na 1848 volgde, is het voor de strafbaarheid onnoodig, verder te onderzoeken of zij zelf wettig bestaat. — Regtb. Roermond 28 Jnnij 1177; Hof quot;s IIe]■ togenbosch 24 December 1877; W. 4230; Rep. 1878, 872.

1830. Mr. Eng. van Oppen. De ojKinbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen volgens art. 167 alin. 2 der grondwet van 1848 en do vervolging tegen den Z.E.w. heer F X. Kutten over de wettigheid der in 1873 en 1874 gehouden processiën. — Maastricht 1875.

1831. M. S. T. W. Marckx. Bijdrage tot de kennis van het regt betrekkelijk de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen. — Maastricht ,1875.

1832. Art. 167 der grondwet. — Genist. 1228, 1230*, 1233.

1833. Onder openbare godsdienstoefening moeten niet worden gerangschikt de optogton van onderscheiden personen, al is het ook, in een bepaalde orde en met zekere plegtigheid, ten einde elders godsdienstoefening te gaan uitoefenen. Dergelijke optogten nemen echter het karakter van openbare godsdienstoefening aan, als de toegevloeide menigte buiten gebouwen of besloten plaatsen godsdienstige gezangen aanheft, gebeden uitstort of zoodi a er te dezer gelegenheid predikatiën gehouden worden; waar op deze wijze, door wien ook wordt gehandeld, wordt de godsdienst openbaar, in strijd met de grondwet, uitgeoefend en moet het gezag tusschenbeide treden en verhinderen, wat de grondwet niet wil toegelaten hebben. — M. v. J. Politieblad 1855; W. B. A 315.

1834. ,Ibr. mr. R. K. W. Y. Diert van Melissant. Over art. 167 2e lid grondwet. — Themis XL, 533.

1835. Mr. P. Blom. Art. 107 alin. 2 grondwet. Eenige opmerkingen naar aanleiding van het opstel van jhr. mr. R. K. W. Y. Diert. — Themis XL1, 38.

1830. Oprigting van kerkgebouwen. — W. B. A. 363.

1837. Voorschriften omtrent het verbaliseren wegens processiën vroeger niet gehouden of door den regter strijdig met de wet verklaard. — M. v. .1. 21 Augustus 1856; W. B. A. 378.

1838. W. J. M. Koch. Ten onregte besliste de llooge Raad, bij arrest van 20 October 1875 dat bij art. 167 al. 2 gr.w. alleen die godsdienstige plegtigheden buiten gebouwen en besloten plaatsen zijn toegelaten gebleven, welke in 1848 naar de wetten en reglementen feilelijk in gebruik waren. — Stelling 31. Leiden 1876.

1830. II. H. .lansen Ilöfelt. In art. 1C7 gr.w. leze men in plaats van besloten plaatsen, a/besloten plaatsen. — Stelling 33. Leiden 1877.

1840. De godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen behoeven niet in het openbaar gehouden te worden zoo, dat zij voor ieder toegankelijk zijp.— Gemst. 1200.

1841. Een godsdienstoefening buiten gebouwen en openbare plaatsen gehouden kan alleen dan In de uitzondering van het tweede lid van dit an. vallen, indien blijkt, 1°. dat zij ter plaatse waar zij werd gehouden in 1848 gebruikelijk was en 2°. dat het toen bestaand gebruik tevens op wetten en regie-inenten steunde. — II. 11. 20 October 1875} N. R. CXI, §13, 78; v.d.H. G.ZXXIX, no. 1589, 222; W. 3010; W. B. A. 1385.

1842. De woorden „le culte sera public,\', in art. 1 der wet van !8 Germinal An X voorkomende, beteekenen volstrekt niet dat overal, zoowel binnen als buiten gebouwen, godsdienstoefening kan plaats vinden, doch hebben alleen ten doel te bepalen dat de roomsch katholieken openlijk en niet ter sluiks, kerkgenootschappelijk in de daartoe bestemde gebouwen kunnen bij een komen. Art. 1,03 der grondwet van 1815 waarborgde de vrije uitoefening van den openbaren godsdienst in het algemeen en dus zoowel binnen als buiten de gebouwen, behoudens beperking door den koning. Al moge het rescript van 25 Mei 1810 een zoodanige beperking uitmaken voor processiecn. het is dit niet voor bedevaarten. -Ileglb. Maastricht 31 Julij. 1878\' W. 4260; Rep. 1878, 1714 vgg.

1843. De wet van 18 Germinal an X bevat geene met art. 103 gr.w. 1815 (bevoegdheid der uitvoerende magt tot belemmering der openbare godsdienstoefening) strijdige bepaling.— Hof\'s Hertogen bosch 20 September 1878; W. 4283.

1844. De uitdrukking quot;hij die elders dan , art. 167 gr.w., toelaat de openbare godsdienstoefening nitoefent,^ voorkomende in art. 9 der wet van 10 September 1853 (St. 102) kan niets anders bedoelen dan „hij die in strijd met art. 167 den openbaren godsdienst uitoefent.quot; — Hof \'s Hertogen bosch 20 September J 878; W. 4283 en 4284; Regtb. Maastricht 31 Julij 1878, Rep. 1878, 1714.

1845. Op grond der verklaring des konings in 1840 van, zij het ook voorloopig, te willen berusten in het te Maastricht bestaand gebruik omtrent de bedevaarten, geleid door geestelijken in koorgewaad en met kruizen, behoort die tot vereering van O. L. Vrouwe van Scherpenhcuvel beschouwd te worden als vóór de invoering der grondwet van 1848 niet door het bevoegd gezag belemmerd te zijn. — Hoi\', \'s Hertogenbosch 20 Sept. 1878\' W..4284; Rep. 1878, 1083.

1846. Een begraafplaats door een meibeukenheg omgeven is een besloten plaats in den zin van art. 107 grondwet. Een dergelijke plaats is echter geen besloten plaats, indien men van den daar langs loopenden weg door het latwerk van het daarvoor staand hek en over het lage bek zelf een vrij en onbelemmerd uitzigt heeft.— Hof Overijssel 20 Sept. 1855; W. 1602; N. R. LUI, § 75 , 354.

1847. De bepaling van art. 18 van het keizerlijk decreet van 13 Prairial jaar XII geeft kennelijk de bevoegdheid om in alle plaatsen zonder finder-scheid ook daar waar een of meer kerken bestaan, bij begrafenissen kerkelijke plegtigheden op de be-


-ocr page 82-

Grondwet. — Art. 167.

140

graafplnatsen te verrigten. Hieruit volp^t, dat genoemde bepaling in hare toepassing niet af hankelijk kan zijn van de overige voorschriften van hetzelfde decreet, bepaald niet in art. 3, waarbij wordt verordend , dat de nieuw aan te leggen begraafplaatsen door een muur van ten minste 2 meters hoogte zonden worden besloten. — Kegtb. Breda fi Nov. 1855; W. 1090.

1848. Uit de woorden „blijft geoorloofd, waar hij thans is toegel aten0 in dit art. voorkomende, volgt dat de wetgever alleen heeft bedoeld de openbare godsdienstoefeningen buiten de gebouwen en besloten plaatsen in die gemeenten, waar zij tijdens het uitvaardigen der grondwet van 1848 werkelijk bestond. — H. R. 26 April 1856; v. d. II. G. Z. XII, no. 637, 405; N. R. LIII,§1. 1; W. 1744.

1849. Door de woorden ,,6e.s/o/en plaatsen van dit art. worden bedoeld open en niet overdekte plaatsen die door muren enz. zijn omgeven en zoodoende van den openbaren weg zijn afgescheiden. Zoodanige plaatsen verliezen dit kenmerk niet, indien hetgeen daarop voorvalt van de openbare straat kan worden waargenomen. — H. R. 25 April 1856; v. d. II. G. Z. XII, no. 638, 421; N. R. LUI, §2, 2; W. I 744.

1850. Art. 2 van het kon. besl. 16 Augustus 1824 , waarbij is verboden , zonder toestemming des konings, nieuwe kerken of gebouwen tot openbare eeredienst bestemd, te stichten of op te bouwen of bestaande te herbouwen, is niet meer van kracht: het bouwen of vernieuwen van kerkgebouwen zonder toestemming, doch met in achtneming van art. 6 der wet van 10 September 1853 is bij geen wet strafbaar gesteld. — Regtb. Breda 27 Januarij 1862; W. 2358.

1851. De woorden „rjebonwejiquot; cn „beslotenplaat-seuquot; in dit art. beteekenen open en niet overdekte plaatsen die door muren, heiningen of heggen zijn omgeven en daardoor van den openbaren weg zijn afgescheiden, onverschillig of hetgeen daarop voorvalt van de openbare straat of andere plaatsen kan worden waargenomen. Begraafplaatsen moeten bovendien, mits van den openbaren weg afgescheiden, uit den aard der zaak en volgens hare bestemming worden beschouwd als besloten plaatsen. — II. R. 3 April 1857; W. 1823, 1832, 1840; N. R. LV, § 55, 265; v. d. H. G. Z. XIV, no. 670, 79.

1852. De eerste kerstdag, ofschoon een algemeen erkende Christelijke feestdag, is echter bij de wet niet onder de wettige feestdagen opgenomen. — II. R. 24 Maart 1857 : W. 1975- v. d. H. Strafr. 1857, no. 1308, HO: N. R. LV, §49, 245.

1853. Het uitoefenen van de godsdienst buiten de gebouwen moet volgens de geschiedenis van art. 107 alin. 2, beperkt worden tot die optogten, welke vóór 1848 gebruikelijk en naar de wetten en reglementen geoorloofd waren. Art. 193 der grondwet van 1815 gaf den koning de bevoegdheid om met betrekking tot dit onderwerp ex plenitudine potestatis de algemeene en voor onbepaalden tijd gegeven voorschriften uit te vaardigen, die in het rescript van 29 Mei 1819 zijn vervat. De brief van 24 Julij 1840 van den staatsraad, buitengewóón commissaris des konings in Limburg aan den opper-kommandant te Maastricht, waarin gezegd werd, dat de koning hem commissaris bad te kennen gegeven, dat hij in het te Maastricht bestaand gebruik omtrent de bedevaarten, begeleid door geestelijken in koorgewaad en met kruizen, voorloopigberustte, is voldoende om de geoorloofdheid aan te nemen eener processie welke niet was opgenomen in de circulaire aan de kerkvoogden van 29 Mei 1819. De toestand dien de grondwetgever van 1848 ten aanzien van deze materie, wilde bestendigen, moet niet worden beoordeeld naar de door de regering bij de behandeling van art. 167 der grondwet overgelegde nota, maar deze is afhankelijk van het al of niet wettig bestaan der reglementaire bepalingen op het tijdstip van de invoering der nieuwe grondwet. — II. K. 10 Januarij 1879; W. 4326: N. R. CXXI, § 1.

1854. De verwijzing naar wetten en reglementen in dit art. strekt niet alleen om daarnaar te beantwoorden de vraag waar, maar ook in hoeverre dc openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd. De woorden in art. 9 der wet van 10 September 1853 (St. 102) „hij die elders dan art. 167 der grondwet toelaat, dc openbare godsdienst uitoefentquot; behooren in dien zin te worden opgevat dat elke ongeoorloofde processie in de termen dezer straf behaling valt. — II. R. 10 Januarij 1379 (2e) W. 4326; N. R. CXXI, §2, 12.

1855. De wet van 18 Germinal, An X is tot hare uitdrukkelijke afschaffing bij art. 14 der wet van 10 September 1843 (St. 102) hier te lande van kracht gebleven. De woorden van art. 1 dier wet quot;le culte sera public\'\'* beteekenen niet dat overal zoowel buiten als binnen gebouwen, godsdienstoefening kan plaats vinden, maar alleen dat de katholieken openlijk en niet ter slniks kerkgenootschappo-lijk kunnen bijeenkomen in de daartoe bestemde gebouwen. De uitoefening der openbare godsdienst is in het algemeen en dus zoowel binnen als buiten de gebouwen volledig, (behoudens \'\'s konings regt tot belemmering) gewaarborgd bij art. 193 der grondwet van 1815 en art. 191 der grondwet van 1840 door te bepalen dat geen openbare oefening van godsdienst kauworden belemmerd dan ingeval dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen. Do verbodsbepaling voorkomende in het kon. rescript van 29 Mei 1819, betreft alleen processiën, geen bedevaarten. — Regtb. Maastricht 31 Julij 1878-W. 4266; Regtb. Maastricht 25 »Inlij 1878; W. 4270.

1856. De uitvoerende magt had onder grondwetten van 1815 en 1840 (art. 193) de bevoegdheid om de uitoefening van den openbaren godsdienst te beletten indien de uitoefening, naar haar oordeel, de openbare rust in gevaar zou brengen. De koning als hoofd van het uitvoerend gezag heeft voor de zuidelijke provinciën van die bevoegdheid gebruik gemaakt bij rescript van 29 Mei 1819. Volgens dat rescript moeten de processiën in Limburg in iedere parochie beperkt blijven tot die op de kruisdagen (rogations) met inbegrip van het feest van st. Marcus, zondag na sacramentsdag en op een feestdag door de kerkvoogden aan te wijzen. — Hof \'s Hertogen-bosch 20 September 1878; W. 4283, 4284.

1857. Het koninklijk rescript van 25 Mei 1819 ten opzigte der processiën heeft zijn kracht niet verloren, doordat sedert een reeks \\au jaren ra zijn uitvaardiging processiën zijn gehouden daarmede in strijd. De koning was krachtens art. 193 der grondwet van 1815 in 1819 volkomen bevoegd het houden van processiën te verbieden en zulks zelfs voor onbepaalden tijd. Op dergelijken maatregel van politie behoefde dc Raad van State niet te worden gehoord. De overeenkomst den 18 Junij 1827 aangegaan tnsschen den koning en den Heiligen Stoel betreft alleen de noordelijke provinciën en niet dc zuidelijke, waartoe o.a. Maastricht behoorde. — Regtb. Maastricht 31 Julij 1878.; W. 4270.

1858. Mr. W. B. S. Boeles. De bijzondere regts-betrekking tnsschen een. aantal kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen en den staat, ontwikkeld uit de geschiedenis van het onderhond barer kerkelijke gebouwen en van de bezoldiging barer leeraars, onderwijzers en kosters in verband met het


-ocr page 83-

Grondwet. Art. 167—108.

142

HI

regt van collatie. — Gron. 1866. Beooid door mr. B. J. Lintelo de Geor; N. K. Bijdr. XVj\'.II, 487.

Art. 108.

185U. A. C. do Raaijdt. Art. 168 dor grondwet is in strijd mot hot beginsel van scheiding van kork en staat. — Stelling 31. Leiden 1867.

1860. Th. G. A. Slingeland. Een volkomen scheiding van kerk en staat, hoe wensclielijk ze ook ij, is uiet bestaanbaar met de tegenwoordige grondwet van ons rijk. Iedere kerkelijke gemeente, afgezonderd van andere gemeenten, welke tot liet-zoll\'de kerkgenootschap behooren, is op zich zelve een zedelijk lichaam en alzoo onderworpen aan de bepalingen van den lOden titel lilde boek van het Burg. Wetb. — Stelling 38 en 39. Leiden . 807.

1861. J. F. Phitzinger. Een predikant heeft geene civiele rechtsvordering tegen den staat tot uit-keoring van zijn tractement. — Stelling 28. Leiden 1870.

1862. J. W. Tijdeman Jr. Onder het woord «gezindhedenquot; in art. 108 grondwet behooren niet noodwendig de kerkgenootschappen (jna talos, maar kunnen ook de plaatselijke gemeenten tot eenig erkend kerkgenootschap boboorende, worden verstaan. — Stelling 43. Leidon 1874.

1863. A. A Land. Aan een voorgestelde kapitalisatie van de gelden jaarlijks aan de verschillende kerkelijk-e gezindten uitgekeerd, staat art. 168 2e lid gr.w in don weg. Om do scheiding van kerk en staat ook in dit opzicht volledig te maken is een grondwetsherziening noodig. Tot dien tijd worde door de toelagen, naar vaste regels to bepalen do hulp van den staat zooveel mogelijk tot uitzondering en \'t zelfonderhoud van de kerk tot regel gemaakt. Stelling 56. Leiden 1875.

1864. J. J. Kahusen. Do ecclesiae nexucnm civitate in patria nostra inde ab anno 1813. — Amst. 1854.

1805. Mr. Aug. Philips. De overeenkomst be-treffende de kapittelgoederen te Haaften namens den staat gesloten, onderzocht. — Leiden en Amsterdam 1850.

1806. Mr. II. J. Smidt. Scheiding van kerk en staat en het Sudget van eoredionst. — Assen 1872. Beoord. door mr. J. T. Bnijs; Bijdr. v. Boer en Fruin XVIII, 454.

1807. Mr. K. M. G. do Meijior. Do staat in betrekking tot het beheer der goederen van do Ne-derlandsche hervormde kork. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 201.

1808. T. O. W. Koker. Onderzoek naar don aard on de gesehiedonis der vicariogoederen in Nederland. — Utrecht 1857.

1809. Mr. W. A. Baron van Vorschuor. Dó rechtstoestand dor kerkelijke goederen bij de hervormde gemeenten. — Gids 1873 III, 463.

1870. Mr. II. Piccardt. Do kosterijgoedoren der hervormde kerkgemeenten in de provincie Groningen, lien onderzoek van do vraag of do burgerlijke ge-moenten regtsaanspraak op deze hebben. — Gron. 1859. Beoord. door jhr. mr. B. J. Lintoio de Geer. N. K. Eijdr. XI, 218.

1871. Mr. W. B. S. Boeles. De scheiding van kerk en staat. De voorloopige organisatie der Nodor-landsche hervormde kerk, aangaande het boboer der kerkelijke goederen bij hare gemeenten en hot teozigt daarop, vastgesteld door hot algemeen collegie van toezicht bij besluit van 12 October 1808, met. oen inleiding en toelichting- — Gron. 1808.

1872. Mr. (J. II. Gockinga. De regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de hervormde gemeenten. Beschouwingen naar aanleiding van het koninklijk besluit van 9 Februarij 1800 (St. 10). — \'sGravenhage 1807. Beoord. N. li. Bijdr. XVII, 402, door D. C. Hooijer; Gids 1867 IV, 1.

1873. Mr. A. van der Laan. De scheiding van kork on staat in haren overgang. Do voorbereiding-tot eene nieuwe regeling van hot beheer der goederen hij de hervormde gemeente en van het toezigt daarop in hare wording en strekking nader toegelicht. — Leeuwarden 1909.

1874. Mr. F. K. Spenglor. Geschiedenis van hot klooster St. Agatha. — 1863 Aangek. N. U. Bijdr, XIV , 136.

1875. Mr. T. \\V. C. Kokor. De overeenkoin.u betreffende do goederen van hot voormalig kloosle.\' van St. Agatha. —• Arnhem 1864.

1876. W. van Beuningen. Brieven over geestelijke goederen. — Arnhem 1803.

1877. Mr. J. \\V, van Uildriks. Kegeling van het beheer bij de hervormde gemeenten. Over do volmagt der afgevaardigden tot de provinciale kiesvergade-ring. Een woord tot de kiezers, kerkvoogden en notabelen. — Gron 1809.

1878. W. II. de Beaufort. De verhouding van den staat tot de verschillende kerkgenootschappen, 1581 — 1796. — Utrecht 1868.

1879. W. lleinokon. Do staat en het kerkbestuur der Noderlandsche hervormden. Sedert het borstel onzer onafhankelijkheid. — Leidon 1868.

1880. Mr. Telting. Over de kosteriegoedoron in Friesland. — Tijds. N. K. II, 241; IV, 5.

1881. Mr. W. A. Keiger. De aard dor linan-tiële rogtsbetrekking tusschcn den staat en de kerkgenootschappen. — Tijds. v\'. N. K. I, 231.

1882. W. Tonckens. De regtspraak in kerkelijke zaken. — Gron. 1873. Beoord. door mr. A. Oude-man; Tijds, v. N. K., VI, 223.

1883. Mr. E. A. Jordens. Provinciale reglementen op de de administratie dor korkelijko fondsen en de kosten van de eerodienst bij de hervormde geineonten in Nederland met aanteekoningen. — Arnhem 1859. Aangek. \\V. 2070.

1884. N. J. van Uselsteijn. Over den invloed van de kerkelijke wetgeving dor middeleeuwen op den regtstoestand in Nederland. — Leidon 1857 Beoord. door mr. M. S. Pols; N. Bijdr. VII, 231! Anti-kritiek VII, 391.

1885. Algemeen reglement voor hot bestuur der hervormde kerk in het koningrijk der Nederlanden zooals hot luidt na de wijzigingen gearresteerd door do algemeene synode den 18 April 1850 en bekrachtigd bij kon. besl. van 13 Mei 1850, no. 81. — \'s Ilertogcnbosch I85U.

1886. Mr. W. W. Buma. De onbevoegdheid van de algemeene synode der Nederl. herv. kork tot het regelen van bot beheer der plaatselijke kerke-goederen. — Leeuwarden 1851.

1887. IJrof. 11. J. Hoyaards. liet korkregt, als wetenschap, ook voor akademiseh onderwijs. — I{. jaarb. XI, 40.

1888. Proeve van een reglement tot reorganisatie der besturen van hot Israëlitisch kerkgenootschap in Nederland. — \'s Gravonhage 1850.

1889. Bepalingen omtrent do toelating en erkenning van gemeenten van afgescheidenen van liet hervormde kerkgenootschap. — Kon. Besl. 5 Julij 1836 (St. 42); Kon. Bosl. 9 Januarij 1841 (St. 2); Kon Besl. 1 October 1808 (St. 135).

1890. Bepalingen betreffende hot toezigt op het kerkelijk behoor bij do hervormden. — Kon. Besl. 9 Februarij 1866 (St. 10); Kon. Bosl. 3 February 1869 (St. 20); Luttenborg 37.

1891. Verordeningen botrekkolijk het kerkelijk bestuur bij do Israëliton in Nederland en in do


-ocr page 84-

Grondwet. — Art. 1G8.

143

144

West-Indische koloniën. — Kon. 7 Augustus 1870 (St. 150).

1892. Nadere regeling van de wijze van behandeling der zaken, betreffende de onderscheiden eerediensten. — Kon. Besl. 29 October 1870 (St. 173).

1893. Belegging van golden door kerken of kerkelijke instellingen bij making verkregen. — M. v. J. 25 Februari) 1870; Luttenberg 40.

1894. Voorschriften omtrent de magtiging tot aanvaarding van makingen of schenkingen voor kerken of kerkelijke instellingen. — M. v. J. 25 Feb. 1870; Luttenberg 38-

1895. Wijzigingen in de kerkelijke reglementen voor de Hervormde eerediensten. — M. v. F. I I February 1870; Luttenberg, 238.

189G. Wijzigingen van het algemeen reglement; het synodaal reglement voor de kerkeraden; het reglement op het godsdienstonderwijs; het reglement op de vacaturen en het regieinent voor de diakenen der hervormde kerk. — Synode 15 January 18GG. Luttenberg 13.

1897. Synodaal reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping der predikanten in de hervormde kerk. — M. v. F. 1 1 Dcc. Luttenberg 195.

1898. Wijzigingen in de reglementen op de vacaturen , voor kerkelijke opzigt en tucht en op de algemecne weduwen beurs bij de hervormde kerk. — Kon. Besl. II February 1803; Luttenberg 254.

1899. Scheiding van kerk en staat. Uitgayen van gemeentehuishouding. — Gemst. I24G, 1248.

1900. Subsidie uit de gemeentekas voor de kosten eener eeredienst — Kon. Besl. 7 Ju lij 1875 (St. 132). — Gemst. 1222.

1901. De organisatie der hervormde kerk, vastgesteld bij kon. besluit van 7 January ISIG, is verbindend, althans voor die gemeenten die vrijwillig tot het kerkgenootschap zijn toegetreden. — Hegtb. Gorinchem 12 February 18G7; W. 2874; Hof Z. Holland 7 Sept. 1867 ; W. 293G.

1902. In plaatsen, waar geen Waalsche kerken bestaan, moeten de individuele leden geacht worden tot de Nederduitsehe hervormde kerk aldaar te be-hooien tot dat het tegendeel is gebleken. Het lidmaatschap eener plaatselijke kerkelijke gemeente is niet afhankelijk van het overbrengen eener zoogenaamde attestatie. — Kautg. Goes 30 Junij 1849; W. 1155.

1903. De bepaling van dit art. is obligatoir ten behoeve der belanghebbenden en alzoo als gevende

• schuldvordering. Daarin ligt opgesloten een obligo ten behoeve van eiken belanghebbende, hetzij predikant, ten aanzien van zijn tractement, hetzij de gemeente ten aanzien der vacatuurpenningen •• het strijdt met de bedoeling dat bij nalatigheid in de nakoming ten aanzien van een of ander deel der gezindheid, alleen tie geheele gezin dheid zou kunnen opkomen voor het belang van dat deel. Bij het openvallen eener predikantsplaats zijn altijd vacatuurpenningen door den staat verschuldigd, hetzij ten behoeve der predikanten ter voorziening in de dienst, hetzij ten behoeve der weduwen gedurende een jaar of het zoogenaamd annus gratiae. Indien de weduwe, die aanspraak zou hebben op het annus gratiae, daarvan afziet, worden de vacatuurpenningen co ipso vorderbaar voor hen, die daarop buiten de weduwe aanspraak hadden zonder dat er cessie van actie behoeft plaats te hebben. — H. R. 6 Mei 1848; N. K. XXIX, § 78, 359; v. d. H. G. Z. VII, no. 305, 273; W. 113; R. B. X, 241.

1904. liet feit, te zijn Israëliet en tevens binnen den ring der synagoge te wonen, is voldoende tot staving der verpligting tot voldoening der kerkelijke

bijdrage, waar die door . de kerkelijke autoriteiten ingevolge de reglementen, is omgeslagen en vastgesteld. — Kautg. Winschoten 7 April 1857; W. 1852.

1905. Fundatie van missen in 1457 onder bepaling, dat de geestelijke, die de kerkelijke diensten zal verrigten, de geheele opbrengst der fundatiegoederen zoude genieten. Noch in de acta et statutu synodi dioecesanae Ruraemundensis van I8G7spetiaal in caput XX, noch in het diocesaan reglement van deu Luikschen bisschop Zaeptfer, noch in eenige andere wettige bepaling, wordt de geheele opbrengst der fundatiegoederen als honorarium toegekend aan den geestelijke die de kerkelijke diensten vervult van eene vóór de Fransche seculariesatiewetten , onder toekenning dier inkomsten opgerigte en bij later restitutiewetten weder in het leven geroepen stichting — Mof Limburg 16 Maart 1874; W. 3726.

190G. Het besluit van 9 February I8G6 (St. 10) heeft geen verandering gebracht in het stemregt ten opzigte van beheer der goederen van de Ned. hervormde kerk. De voorwaardelijke bepaling van art. 1696 B. W. is dus buiten toepassing. — Kautg. Enschede 20 December 1877; W. 4215.

1907. Fundatiën tot het doen van kerkelijke diensten en het uitdeelen van brood aan de armen ten jare 1793, waren in de Lijmers niet geldig, indien deze door de regering niet waren goedgekeurd en de daarvoor bestemde vaste goéderen niet in het hypotheekbock waren overgeschreven. Dergelijke fundatiën kunnen aan alle koopers dier goederen niet worden tegen geworpen, ook indien bewezen wordt, dat zij steeds ter goede trouw zijn nageleefd. — Regtb. Arnhem 3 January 1878; W. 4247.

1908. Bij het vaststellen in het decreet van 22 Fruc tidor XIII van algemeene regels, betredende de administratie van alle met kerkelijke diensten belaste goederen bij de vroegere arrètés van 7 Thermidor XI en 25 Frimaire XII aan de kerkfabrieken teruggegeven, is het de bedoeling van den wetgever geweest, dat indien alle of een bepaald aangewezen gedeelte der inkomsten van gefundeerde goederen of renten, volgens den stichtingsbrief moeten dienen tot het lezen van bepaalde missen, dan ook alle inkomsten of het bepaald gedeelte overeenkomstig den wil van den stichter (conformement au titre) moeten uitgekeerd worden aan den geestelijke, die de missen zal gelezen hebben; en als het geldt, goederen of renten aan een kerk gegeven onder de voorwaarde, dat missen zullen gelezen worden zonder dat de daarvoor te bepalen som in den stichtingsbrief is bepaald, alsdan het bedrag der voor het lezen dier missen uit te keereu som door het diocesaan reglement zou worden bepaald en naar het reglement aan een geestelijke door wien die missen gelezen zijn, betaald worden.—Regtb. Maastricht 14 November 1872; W. 3534; Hof Limburg 30 Junij 1873; W. 3615; R. en W XXII, 40; H. R. 28 November 1873; v. d. H. B. R. XXXVHI, no. 1369, 601; N. R. CV, § 33, 290; W. 3661 ; N. R. B. 1874, 47; R. en W. XXVI, 42.

1909. De regterlijke magt is bevoegd om te oor-deelen over een vordering tot rekening en verantwoording door kerkvoogden eener hervormde gemeente ingesteld tegen een vroeger bestuur. Het algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerk vastgesteld bij kon. besl. van 7 January 1816 en de daaruit voortgevloeide verschillende provinciale regel meuten op de kerkelijke fondsen is in regten verbindend. — Regtb. Brielle 21 Junij 1864; W. 2602.

1910. De goederen verkregen of bezeten gedurende de vereeuiging van een R. K. kerk met een kapel


-ocr page 85-

Grondwet. — Art. IBS -171.

14ft

in een ander goluicht der gomeoute kunnen niet («oacht worden aan allo parochianen toe te behooren zoodanig, dat bij verheffing der kapel tot succursale, en deze zoowol onder wereldlijk als geestelijk opzigr van de hoofdkerk gescheiden wordt, do verdeeling dier goederen naar gelang van hot getal der parochianen of haardsteden kan gevraagd worden, ten einde in do bohootton van de eeredionst voor hot verbrokkeld grondgebied te voorzien. — Hof Limburg 10 Sopt. 18G0; W. 2206 ; Hi\'gtb. Maastricht 30 Junij 1859 j W. 2095. -

1911. Iemand, niet van do hervormde kerk af gosohoidon of vervallen verklaard, eigon middelen van bestaan bezittende en wonende in hot kerkelijk ressort eonor bepaalde gemeente, die wel als Neder-duitsch hervormd gedoopt, doch geone belijdenis dos golnofs hoeft afgelegd en ook geen kerkelijk\') attestatie bij do gemeente heeft ingediend, kan toch evenwel worden begrepen onder hen, die in den hoofdelijke omslag voor de hervormde kerk dier gemeente moeten vallen. — Kantg. Alphen 2.\') April IRf.G; N. R. B. XVI, 673; W. 2815.

1912. P. A. Post Uitcrweer. Met het boginsol van scheiding van kerk en staat is volkomen te verconigen hot bestaan van preventieve en repressieve maatregelen, waar do kerk den staat aantast door misbruik te maken van haai\' macht als onderwijzer en als looraar. — Stelling 26. Leiden 1877.

Art. 169.

1913. P. A. Post Uiterwoor. Het koninklijk besluit van den 7 Jamiarij 1816 invoerende „het algomeon reglement voor hot bestuur dor hervormde kerkquot; is altijd ongrondwettig geweest. —- Stelling 27. Leiden 1877.

19M. F. Phitzinger. Uit art. 169 gr.w. kan goeno verplichting van don staal worden afgeleid om toezicht te houden op hot behoor der goederen van eonig kerkgenootschap. — Stolling 29. Leiden 1870.

1915. H. G. van Westerbeock van dor Horst. De juribus smimi imperantis circa sacra. — L. B. 1829.

1916. Het ontwerp van wet, regelende het too-zigt op de onderscheidene kerkgenootschappen. — W. 13. A. 219, 222, 223, 224.

1917. Eene zaak ingevolge de wet van 10 Sep-temlior 1853 (St. 102) ter terogtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, is geen strafzaak. — Hof Ovci\'üssel 20 September 1855; \\V. 1692; N. K. Llll, § 75 , 354.

Art. 170.

1918. H. Posthumus. Brieven over oenigo gebreken en misbruiken in ons hervormd kerkbestuur en wetgeving, gerigt aan zijne hervormde mode-leeraars — Gron. 1830.

1919. H. .T. Royaards. Hcdendaagsch korkregt bij de hervormden in Nederland. — Utrecht 1834.

1920 G. H. van Scnden. De hervorming van den tegenwoordigen staat dor Nedorlnndscho hervormde kerk. -- Amst. 1848.

1921. H. J. Spijker. Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerk in bet koninkrijk der Nederlanden. — Am-t. 1848.

1922. J. A. M. Mensinga. Over vertegenwoordiging en verkiezing in do Noderlandsche hervormde kerk. Een woord ter gelegenheid van grondwetsherziening gelijktijdig in de kerk en in den staat. — Amst. 1848.

1923. Het rogt van placet tegen hot jongste ontwerp van strafwetboek verdedigd. — Utrecht 1848.

Aant, op Ue oaoNDWtT.

1924. Mr. H. van Sonsbeock. Beschouwingen over het koninklijk rogt van placet , of zijn er dan gcene middelen om zich te verstaan. — \'s Gravenhage 1848.

1925. Het rogt van placet en doszulfs tegenstanders. — Utrecht 1847.

1926. Het placet en do regering. — Leiden 1847. quot;■ 1927. Mr. P. L. F. Blussé Do onverbindbaar-hoid in regten van de tegenwoordige organisatie der hervormde kerk. Pleitrede — Dordrecht 1866.

1928. C. Hooijor. Kerkelijke wetten voor de hervormden in het koningrijk dor Nederlanden , verzameld en mot aanteckoningen voorzien. — Zak-Bommel 1846.

Art. 171.

1929. Mr. J. Luzac. Handleiding tot de kennis van de algemeono beginselen der belasting. — Leiden 1857. Beoord. door mr. G. A. Fokker; Themis 2c IV, 566.

1930. li. van Voorthuijsen. Hz. De directe belastingen , inzonderheid die op do inkomsten; een staatshuishoudkundige proeve. — Utrecht 1848. Be-oord. door mr. W. R. Boer; Themis X. 143.

1931. Mr. F. A. T. Weve. Mag er voor als nog eenigerlei grondbelasting geheven worden van het drooggemaakte Haarlemraormoor ? — Themis 2o VI, 389.

1932. C. A. Crommolin. Beschouwingen over do grondbelasting. — Leiden 1865. — Beoord. door mr. F. N. Sickonga. Gids Nov. 1865, 403.

1933. J. J. W. van den Bioson. Iets over de wet op dc patonten. — Leidon 1859.

1934. P. A. van Oosterwijk Bruyn. Beschouwingen over oen belasting op de koffij ; Utrecht 1863.

1935. P. W. N. Merk us. Schets van hot beheer der algemoeno geldmiddelen in Nederland tot het jaar 1810. — Utrecht 1863.

1936. P. H. Engels. De belastingen en de geldmiddelen van den aanvang der republiek tot op heden. — Utrecht 1862. Beoord. door mr. O. van Rees; N. R. Bijdr. XII, 620; door mr. S. Vissering; Themis 2o IX, 279.

1937. J. Doorman. Noerland\'s finantiowezon van den vrocgeren en tegenwoordigen tijd, in verband met handel, koopvaart, marine, muntstelsel, arm wezen enz. mot opgaven omtrent den toestand van andere volken. — Utrecht 1847.

1938. Mr. F. A. van Hall. Een woord over de voorgestelde belasting op de bezittingen. — Amst. 1848.

1939. Mr. J. Ackersdijk. Over belastingen en bezuiningen. — Utrecht 1849.

1940. Is het loodsgeld te beschouwen als belasting der schoepvaart, dan wol als retributie voor gepraesteerdo diensten; moot het tarief van heffing bij wet of kan hetzelve bij reglement van algemeen bestuur worden vastgesteld? — Regtsg. Adv. Ill, 10.

1941. K. M. G. de Meyior. De geschiedenis van het Noderlandsche patentrecht. —- Arnhem 187Ü.

1942. G. A. Nahuys. De belasting op de erf ; opvolging uit een staathuishoudkundig oogpunt be

I schouwd. — Utrecht 1869.

1943. .T. H. T. K. van Swindereu. Over den oorsprong en do geschiedenis van de belasting op do Floreenen. — Leeuwarden 1861.

1944. J. C. Bloom. Iets over de toepassing van \\ art. 7 der wet ven 9 April 1869 (St. 59) tot wijziging dor wetten van 29 Maart 1833 (St. 4) on 24 April 1843 (St. 15) betreft\'ende dc personele belasting. — Bijdr. Boer en Prain XV H, 298.

1945. Mr. F. N. Sickengn. Bijdragen tot de kennis onzer financiën. — Bijdr. Boer on Fruin XVH , 382.

10


-ocr page 86-

Grondwet.

143

144

— Art. 1G8.

West-Indische koloniën. — Kon. 7 Augustus 1870 (St. 150).

1892. Nadere regeling van de wijze van behandeling der zaken, betreffende de onderscheiden eerediensten. — Kon. Besl. 29 October 1870 (St. 173).

1893. Belegging van golden door kerken of kerkelijke instellingen bij making verkregen. — M. v. J. 25 Februarij 1870; Luttenberg 40.

1894. Voorschriften omtrent de magtiging tot aanvaarding van makingen of schonkingen voor kerken of kerkelijke instellingen. — M. v. J. 25 Feb. 1870; Luttenberg 38-

1895. Wijzigingen in dc kerkelijke reglementen voor de Hervormde eerediensten. — M. v. F. 1 I Februarij 1870; Luttenberg, 238.

189G. Wijzigingen van het algemeen reglement; het synodaal reglement voor de kerkeraden; het reglement op het godsdienstonderwijs; het reglement op de vacaturen en hot reglement voor de diakenen der hervormde kerk. — Synode 15 Junuarij 18GG. Luttenberg 13.

1897. Synodaal reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping der predikanten in de hervormde kerk. — M. v. F. II Dec. Luttenberg 195.

1898. Wijzigingen in de reglementen op de vacaturen , voor kerkelijke opzigt en tucht en op de algemeene weduwen beurs bij de hervormde kerk. — Kon. Besl. 11 Februarij 18G3; Luttenberg 254.

1899. Scheiding van kerk en staal. Uitgaven van gemeentehnishouding. — Gemst. 124G, 1248.

1900. Subsidie uit de gemeentekas voor de kosten eener eeredienst — Kon. Besl. 7 \'lulij 1875 (St. 132). — Gemst. 1222.

1901. De organisatie der hervormde kerk, vastgesteld bij kon. besluit van 7 Januarij I81G, is verbindend, althans voor die gemeenten die vrijwillig tot het kerkgenootschap zijn toegetreden. — Regtb. Gorinchem 12 Februarij 18G7; W. 2874; Hof Z. Holland 7 Sept. I8G7; W. 293G.

1902. In plaatsen, waar geen Waalsche kerken bestaan, moeten de individuele leden geacht worden tot de Nederduitsche hervormde kerk aldaar te be-hooien tot dat het tegendeel is gebleken. Het lid-maatscljap eener plaatselijke kerkelijke gemeente is niet afhankelijk van het overbrengen eener zoogenaamde attestatie. — Kantg. Goes 30 .Junij 1849; W. 1155.

1903. De bepaling van dit art. is obligatoir ten behoeve der belanghebbenden en alzoo als gevende

• schuldvordering. Daarin ligt opgesloten een obligo ten behoeve van eiken belanghebbende, hetzij predikant, ten aanzien van zijn tractement, hetzij de gemeente ten aanzien der vacatuurpenningen: het strijdt met de bedoeling dat bij nalatigheid in de nakoming ten aanzien van een of ander deel der gezindheid, alleen de geheele gezin dheid zou kunnen opkomen voor het belang van dat deel. Bij het openvallen eener predikantsplaats zijn altijd vacatuurpenningen door den staat verschuldigd, hetzij ten behoeve der predikanten ter voorziening in de dienst, hetzij ten behoeve der weduwen gedurende een jaar of het zoogenaamd annus gratiae. Indien de weduwe, die aanspraak zou hebben op het annus gratiae, daarvan afziet, worden de vacatuurpenningen co ipso vorderbaar voor hen, die daarop buiten de weduwe aanspraak hadden zonder dat er cessie van actie behoeft plaats te hebben. — H. U. 5 Mei 1848; N. H. XXIX, § 78, 359; v. d. H. G. Z. VU, no. 305, 273; W. 113; U. B. X, 241.

1904. Het feit, te zijn Israëliet en tevens binnen den ring der synagoge te wonen, is voldoende tot staving der verpligting tot voldoening der kerkelijke

bijdrage, waar die door . de kerkelijke autoriteiten ingevolge de reglementen, is omgeslagen en vastgesteld. — Kantg. Winschoten 7 April 1857; W. 1852.

1905. Fundatie van missen in 1457 onder bepaling, dat de geestelijke, die de kerkelijke diensten zal verrigten, de geheele opbrengst der fundatiegoederen zoude genieten. Noch in de acta et statutu synodi dioeoesanae Uuraemuudensis van 18C7 spetiaal in caput XX, noch in het diocesaan reglement van tien Luiksehen bisschop Zaepffer, noch in eenige andere wettige bepaling, wordt de geheele opbrengst der fundatiegoederen als honorarium toegekend aan den geestelijke die de kerkelijke diensten vervult van eene vóór de Fransche seculariesatiewetten , onder toekenning dier inkomsten opgerigte en bij later restitutiewetten weder in het leven geroepen stichting — Hof Limburg IG Maart 1874; W. 8720.

1906. Het besluit van 9 Februarij 18G6 (St. 10) heeft geen verandering gebracht in het stemregtten opzigte van beheer der goederen van de Ned. hervormde kerk. De voorwaardelijke bepaling van art. U)9G B. W. is dus buiten toepassing. — Kantg. Enschede\' 20 December 1877; W. 4215.

1907. Fundatiën tot het doen van kerkelijke diensten en het uitdeelen van brood aan de armen ten jare 1793, waren in de Lijmers niet geldig, indien deze door de regering niet waren goedgekeurd en de daarvoor bestemde vaste goéderen niet in het hypotheekboek waren overgeschreven. Dergelijke fundatiën kunnen aan alle koopers dier goederen niet worden tegen geworpen, ook indien bewezen wordt, dat zij steeds ter goede trouw zijn nageleefd. — liegtb. Arnhem 3 Januarij 1878; W. 4247.

1908. Bij het vaststellen in het decreet van 22 Fruc-tidor XI11 van algemeene regels, betreffende do administratie van alle met kerkelijke diensten belaste goederen bij de vroegere arrètés van 7 Thermidor XI en 25 Frimaire Xll aan de kerkfabrieken teruggegeven , is het de bedoeling van den wetgever geweest, dat indien alle of een bepaald aangewezen gedeelte der inkomsten van gefundeerde goederen of renten, volgens den stichtingsbrief moeten dienen tot het lezen van bepaalde missen, dan ook alle inkomsten of het bepaald gedeelte overeenkomstig den wil van den stichter (conformement au titre) moeten uitgekeerd worden aan den geestelijke, die de missen zal gelezen hebben; en als het geldt, goederen of renten aan een kerk gegeven onder do voorwaarde, dat missen zullen gelezen worden zonder dat de daarvoor te bepalen som in den stichtingsbrief is bepaald, alsdan het bedrag der voor liet lezen dier missen uit te kceren som door het diocesaan reglement zou worden bepaald en naar het reglement aan een geestelijke door wien die miinen gelezen zijn, betaald worden. — Regtb. Maastricht 14 November 1872; W. 3534; Hof Limburg 30 Jtinij 1873; W. 3615; 11. en W XXII, 40; H. U. 28 November 1873; v. d. H. B. R. XXXVHI, no. 1369, 601; N. R. CV, § 33, 290; W. 3061; N. R. B. 1874, 47; U. en W. XXVI, 42.

1909. De regterlijke magt is bevoegd om te oor-deelen over een vordering tot rekening en verantwoording door kerkvoogden eener hervormde gemeente ingesteld tegen een vroeger bestuur. Het algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerk vastgesteld bij kon. besl. van 7 tlanuarij 1816 en de daaruit voortgevloeide verschillende provinciale regelmenten op de kerkelijke fondsen is in regten verbindend. — Regtb. Brielle 21 Junij I8G4; W. 2G02.

1910. De goederen verkregen of bezeten gedurende de vereeniging van een R. K. kerk met een kapel


-ocr page 87-

Grondwet. — Art. 168—171.

14 n

in een ander goluicht der gemeente; kunnen niet Ijeucht worden aim nllo purocliinnen toe te bohooron znodnnig, dat bij verheffing der kapel tot succursale, cn deze zoowel onder wereldlijk als geestelijk opzigt van de hoofdkerk gescheiden wordt, de verdeeling ilior goederen naar gelnng van het getal der parochianen of haardsteden kan gevraagd worden , ten einde in do beboetten van de ecredienst voor het verbrokkeld grondgebied te voorzien. — Hof Limburg lü Sept. 1800; W. 220G; Regtb. Maastricht 30 Junij 18.r.9; W. 2095.

1911. Iemand, niet van do hervormde kerk af gescheiden of vorvallon verklaard, eigen middelen van bestaan bezittende en wonende in het kerkelijk ressort oenor bepaalde gemeente, die wel als Neder- j diiitsch hervormd gedoopt, doch geene belijdenis des geloofs heeft afgelegd en ook geen kerkelijke attes- i tfttie bij de gemeente heeft ingediend, kan toch evenwel worden begrepen onder hen, die in den hoofdelijke omslag voor de hervormde kerk dier gemeente i moeten vallen. — Kantg. Alphen 2quot;) April 18(10; N. R. B. XVI, 673; W. 2815.

1912. 1\'. A. Post Uitenveer. Met het beginsel j van scheiding van kerk en staat is volkomen te vereonigen het beslaan van preventieve en repressieve maatregelen, waar de kerk den staat aantast door misbruik te maken van haar macht als onderwijzer ! cn als leomar. — Stelling 26. Leiden 1877.

Art. 169.

1913. P. A. Post Uiterweer. Het koninklijk besluit van den 7 danuarij 1816 invoerende „het algemeen reglement voor het bestunr der hervormde kerkquot; is altijd ongrondwettig geweest. — Stelling 27. Leiden 1877.

1914 J. F. Phitzinger. Uit art. 169 gr.w, kan geene verplichting van den staa\', worden afgeleid om toezicht te houden op het beheer der goederen van eenig kerkgenootschap. — Stelling 29. Leiden ; 1870.

1915. II. G. van Westerbeeck van der Horst. De jnribns sum mi imperantis circa sacra. — L. li. 1829.

1916. Het ontwerp van wet, regelende het toe-zigt op de onderscheidene kerkgenootschappen. — W. B. A. 219, 222, 223, 224.

1917. Eene zaak ingevolge de wet van 10 September 1853 (St. 102) ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, is geen strafzaak. — Hof Overijssel 20 September 1855; W. 1692; N. K. LUI, § 75 , 354.

Art. 170.

1918. R. Posthumus. Brieven over eenige gebreken cn misbruiken in ons hervormd kerkbestuur en wetgeving, gerigt aan zijne hervormde mede-leeraars — Gron. 1830.

1919. H. J. Royaards. Hedendaagsch kerkregt bij de hervormden in Nederland. — Utrecht 1834.

1920. G. H. van Senden. De hervorming van den tegenwoordigen staat der Nederlandsche hervormde kerk. — Amst. 1848.

1921. H. .1. Spijker. Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der hervormde kerk in het koninkrijk der Nederlanden. — Amgt;t. 1848.

1922. J. A, M. Mensinga. Over vertegenwoordiging en verkiezing in de Nederlandsche hervormde kerk. Een woord ter gelegenheid van grondwetsherziening gelijktijdig in de kerk en in den staat. — Amst. 1848.

1923. Het regt van placet tegen hot jongste ontwerp van strafwetboek verdedigd. — Utrecht 1848.

Juni, üp Uc Qamp;ONDWKT.

1924. Mr. H. van Sonsbeeck. Beschouwingen over het koninklijk regt van placet, of zijp er dan geene middelen om zich te verstaan. — \'s Gravenhage 1848.

1925. Het regt van placet en deszulfs tegenstanders. — Utrecht 1847.

1926. Het placet en de regering. — Leiden,\'847. - 1927. Mr. P. L. F. Blusse\' De onverbindbaar-heiil in regten van de tegenwoordige organisatie der hervormde kerk. Pleitrede — Dordrecht 1806.

1928. C. Hooijer. Kerkelijke vetten voor de hervormden in het koningrijk dor Nederlanden , verzameld en met aanteekeningon voorzien. — Zalt-Bommel 1846.

Art. 171.

1929. Mr. J. Luzac. Handleiding tot de kennis van de algemeene beginselen der belasting. — Leiden 1857. Beoord. door mr. G. A. Fokker; ïhemia 2e IV, 566.

1930. 1£. van Voorthuijsen. Hz. De directe belastingen , inzonderheid die op de inkomsten; een staatshuishoudkundige proeve. — Utrecht 1848. Be-oord. door mr. W. R. Boer; Themis X. 143.

1931. Mr. F. A. T. Wevo. Mag er voor abgt; nog eenigorlei grondbelasting geheven worden van het drooggemaakte Haarlemmermeer? — Themis 2o VI, 389.

1932. C. A. Crommelin. Beschouwingen over de grondbelasting. — Leiden 1805. —Beoord. dooi mr. F. N. Sickenga. Gids Nov. 1865, 403.

1933. J. J. W. van den Biesen. Iets over do wet op de patonten. — Leiden 1859.

1934. P. A. van Oosterwijk Bruyii. Beschouwingen over een belasting op de kofflj; Utrecht 1863.

1935. P. W. N. Merk us. Schots van hot beheer der algemeene geldmiddelen in Nederland tot hei jaar 1810. — Utrecht 1863.

1930. P. H. Engels. De belastingen en de gold-middelen van den aanvang dor republiek tot op heden. — Utrecht 1802. Beoord. door mr. O. van Rees; N. R. Bijdr. XII, 620; door mr. S. Vissering; Themis 2o IX, 279.

1937. J. Doorman. Neerland\'s tiuantiewezen van den vroegeren on tegenwoordigen tijd, in verband met handel, koopvaart, marine, muntstelsel, arm wezen enz. met opgaven omtrent den toestand van andere volken. — Utrecht 1847.

1938. Mr. F. A. van Hall. Een woord over de voorgestelde belasting op de bezittingen. — Amst. 1848.

1939. Mr. J. Ackersdijk. Over belastingen en bezuiningen. — Utrecht 1849.

1940. Ib het loodsgeld te beschouwen als belasting der scheepvaart, dan wel als retributie voor gepraestcerde diensten; moet het tarief van heffing bij wet of kan hetzelve bij reglement van algemeen bestuur worden vastgesteld? — Kegtsg. Adv. Ill, 10.

1941. K. M. G. de Meyier. De geschiedenis van het Nederlandsche patentrecht. —- Arnhem 1870.

1942. G. A. Nahuys. De belasting op do erfopvolging uit een staathuishoudkundig oogpunt be schouwd. — Utrecht 1869.

1943. .1. H. T. K. van Swinderen. Over den oorsprong en tie geschiedenis van de belasting op de Floreenen. — Leeuwarden 1801.

1944. J. C. Bloem. Iets over de toepassing van art. 7 dor wet ven 9 April 1869 (St. 59) tot wijziging iler wetten van 29 Maart 1833 (St. 4) en 24 April 1843 (St. 15) betreffende de personele belasting. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 298.

1945. Mr. F. N. Sickenga. Bijdragen tot de kennis onzer ümmcien. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 382.

10


-ocr page 88-

An. I 71 —172.

Grondwet. —

147

194G. Mr. H. C. A. Thiomo ACzn. Zijn to\'-gulden, geheven op gemeentewegen, belastingen in don zin van art. 23S der gomoentewet, en zijn op de in dit art. genoemde lietlingen de strafbepalingen toepasselijk van art. 270 en vgg. dierzelfde wot? — Hijdr. v. Boer c.s. XII, 21.

1947. Mr. H. C. A. Thieme ACzn. Tolgelden uis belasting beschouwd. Bijdr. v. Boor c.s XI, 78.

1948. Tolheffing op Provinciale wegen. — Bijdr. v. Boer c.s. XI, 217.

1949. Mr. F. N. Sickinga. Eono behoefte des tijds, op hot gebied van belasting en algemoene welvaart. — Bijdr, v. Boer c.s. IX, 388.

1950. A. van Eek. Nog iets over de herziening onzer belastingen. — Bijdr. v. Boor c.s. IX, 25.3.

1951. A. van Eek. Enkele opmerkingen over het ontwerp van wet, betreffende de personele belasting, — Bijdr. v. Boer c.s, IX, 413.

1952. F. N. Sickenga. Bijdrage tot de geschiedenis der belasting in Nederland. — Leiden 18fi4, Beoord. Bijdr. van Boer c.s. IX, 441.

1953. Hervorming van ons belastingstelsel. — Bijdr. v. Boer c.s. IX, II9.

1954. Mr. W. K. Boer. Bevoegdheid der tweede kamer ten aanzien van de belastingen. — Bijdr. v. Boer c.s. III, 185.

1955. ,T. J. van Kerkwijk. ICenige opmerkingen over belasting-hervorming, - Economist Maart-April 1873.

1956. Doet affichafHng van accijnsen den prijs dalen?— W. B. A. IG1.

1957. Mr. F, N. Sickenga. Bijdrage tot do kennis onzer finantiën. Personele belasting. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 198.

1958. Do financiën van het Kijk en der gemeenten. — W. B. 15. 005.

1959. A. Eldering Ferf. De tribntis materiarum ustibilium (sive, quae loco adhibentur). — Leovardiae 183G.

1960. II. Gerlings. De tribntis consumtionis___-

Gandavi 1830.

1961. W. E. van der Hout. De natura tribute-rum. — Amst. 1854.

1962. J. E. van Panhuys. Do tribntis, — L. B. 1833.

1963. De belastingen in Nederland. — Deventer 1856.

1964. De herziening der belastingen voor hot rijk en de gemeenten in onderling verband beschouwd. — Amsterdam 1856.

1965. Over oone radicale herziening der belasting stelsels voor het rijk en do gemeenten. — Jjoiden 1856.

19C6. Een antwoord op do vraag van inr. J. Kuijk hoe mogen de belastingen zijn door een kiezer. — Amsterdam 1853.

1967. Mr. S. van Houten. Beschouwingen over de plaats der inkomsten-belasting in het belastingstelsel. Redevoering uitgesproken in Felix meritis. — Amsterdam 1871.

1968. Mr. S. van Houten. De toekomst onzer finantiën. De noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid eener doortastende hervorming in ons belastingstelsel aangewezen. — Groningen 1869.

1969. J. Ackorsdijk. Nederlands financiën. Nationale schuld. — Amst. 1843.

1970. J. H. Graaf van Kechteren. Beschouwingen over een vereenvoudigde huishouding van staat en de daardoor mogelijke vermindering der uitgaven in verband met de door de regering ontworpen staats- | begrooting over 1844 en 1845 voor het koningrijk der Nederlanden, benevens voorstellen tot oen verbeterde verdeeling der lasten tot verligting dor .

beïwaren van de mindere klassen van ingozetenei! in dit rijk. — Zwolle 1843.

1971. Vereenvoudiging in hot staatsbestuur, hei ware middel tot bezuiniging, Vlissingon 1840.

19 72. J. F, Huyser. Het beste stelsel van be lastingen is dat, waarbij het minst gelegenheid bestaai tot ontduiking van betaling. De belastingen, diode vrije circulatie belemmeren zijn af te keuren. Stelling 28 en 29, Leiden 1863.

1973. H. A. Elias. Bij uitstek gesohikt om In Nederland belast te worden, is het gebruik van tabak. — Stelling 38. Amsterdam 1863.

1974. II. A. Elias. Transactiën in zake van belastingovertredingen, zijn niet te verworpen. Stelling 42, Amst. 1863.

1975. J. W. de Feyfer. Eene belasting op de inkomsten zoude, indien men de noodwendig daaraan verbonden bezwaren van bodrog kon overwinnen, de boste zijn. — Stolling 27. Leiden 1864.

1976. F. .1. M. Jespers. Eono hoogo belasting op hot gebruik van sterken drank is geen geschikt middel om hut misbruik daarvan togen te gaan. — Stelling 35. Leiden 1867.

1977. Bruggeld is niet als rijksbelasting te beschouwen , waar de opbrengst dor heffing niet dour het rijk , maar door de gemeente wordt genoten tot tegemoetkoming in onkosten die zij ten behoeve der brug heuft gemaakt, terwijl de gemeente zich verbonden heeft, jaarlijks een som tot betaling voor het gebruik, aan bot rijk af te staan. — H. R. 23 October 1876; W. 4048; N. K. (quot;XIV. § 8, 60; W. B. A. 1436; Gemst. 1318.

Art. 172.

1978. H. Croockewit Jr. De monopoliis. — Amsl. 1855.

1979. .1. C. van der Lek do (Jlercq, De bepn ling, dat door den koning kwijtschelding vanzegel-regt kan worden verleend, voorkomende in art. 44 der wet van 3 October 1843 (St. 47) is in strijd met art. 172 der grondwet. — Stelling 27. Leiden 1866.

1980. Bruggeld alleen van vreemdelingen geheven. Art. 172 der grondwet; art. 238, 240, 254 der gemeentewet. — W. B. A. 292.

1981. Vrijdom van tolregtun voor officieren. Art. 172 dor grondwet. — W. B. A. 356.

1982. Vrijdom van gemeentelasten voor militai ren. Art. 172 der grondwet. W. B. A. 369.

1983. Wat is privilegie in zaken van belastingen? — W. B. A. 415, 431 , 444.

\'.984. Privilegie in belastingzaken, transactie. Art, 172 dor grondwet, — AV. B. A. 444.

1985. Art, 172 der grondwet en art. 254 der gemeentewet. — W. B. A. 929.

1986. De bepaling dat geone privilegiën in het stuk van belastingen kunnen verleend worden, «iet niet ulloun op Kijksbolastingon, maar ook op ge-moontebelastingon. Privilegie in zake van belastingen heeft alleen dan plaats, indien op den algemoenen last, dien de wet oplegt, oen uitzondering wordt gemaakt ton behoeve van bepaalde personen of van een bepaalden stand in de maatschappij. Door de bepaling in een plaatselijke verordening, dat alle handelaren , kooplieden en verdere neringdoenden in gedistilleerd, likeuren en wijn, vorpligt zijn tot de aangifte van hunnen voorraad, waarvan de plaatselijke belasting reeds is voldaan en tot betaling van hot verschil der belasting tusschen het nieuw en vorig tarief van do aangegeven hoeveel hehl, wordt geen privilegie, aan wie ook, verleend, doch alleen een belasting gelegd op een tak van handel die, zonder cenige uitzondering allen drukt, die zich


-ocr page 89-

nromlvct. —-

ami ilien handel wijden. — II. K. 23 .lunij ISri?; \\V. 1985; v. d. II. Bel VII, no. 403, 132; N. R. LVI, § 36, quot;.37; W. 15. A. 481; fiemst, 3Ü2.

lUSquot;. Ho ruiterlijke magt is niet bevoogd te bcoordeelen over do vraasr of een privilegie in materie van belasting beeft plaats gebad. — Hof N. Holland 14 October 1858; W. 2005; (ïemst. 371.

11188. Een belasting, gelegd op zekeren tak van handel die, «onder uitzondering treft allen, welke dien handel uitoefenen, is geen bij de grondwet verboden privilegie. — H. K. 21 October 1859; W. 2113; N. R. LXIU, § 23, 90; v. d. H. G. Z. XVI, 110. 779, 207; W. B. A. 545; Gemst. 425.

Art. 173.

1989. G. A. van Zijst. Leeningen, hoezeer in enkele gevallen te regtvaardigen, zijn echter als een gevaarlijk hulpmiddel te beschouwen, waarvan ile staat zich maar spaarzaam bedienen moet. — Stelling 19. Leiden 18(i7.

1990. J. W. van Goens. Art. 173, 1quot;. Grondwet is overtollig. — Stelling 35. Leiden 1866.

1991. II. F. M. van Lanschot. Bij het sluiten eener leening moet men trachten deze „al pariquot; aan te gaan, al ware het ook ten koste eener hooge rente. — Stelling 34. Leiden 1867.

1992. R- V. Heyligers. IJe Nederlandsche wetgeving op de vreemde gelilligtingcn. — Leiden 1854.

1993. .1. F. Schuurbenue Boeye. Ten onregte schrijft art. 173 gr.w. voor; „de schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den staat. — Stelling 37. Leiden 1866.

1994. Z. II. de Kleijn. Iets over inschrijving op het het Grootboek. — W. v. X. R. 511 ; R. W. v. N. 367.

1995. Mr. J. G. Kist. Het grootboek van openbare schuld uit een burgerlijk regtelijk oogpunt beschouwd. — Amsterdam 1865. Beoord. door mr. R. van Boneval Faure; N. K. Bijdr. XV, 118.

1996. 11. Hooft Graafland. De staatsschulden getoetst aan de beginselen der staatshuishoudkunde. — Utrecht 1851. Beoord., N. R. Bijdr. I, 364: door mr. J. de Witte van Citters, Themis XH , 321.

1997. J. A. Alting Bösken. Over geldleeningen hier te lande door vreemde mogendheden aangegaan. — Utrecht 1864.

1998. Het crediet alleen kan den staat behouden uf onderzoek naar de middelen ter verbetering der Financiën. — Amsterdam 1843.

Art. 174.

1999. W. G. LoelF. Minder juist bepaalt art. 174 van onze grondwet: „het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspetien worden door de wet geregeld.quot; — Stelling 27. Leiden 1865.

2000. P. du Rieu .Ir. De moneta. — L. B. 1848.

2001. 0. Dronsberg. Do rc monetali imprimis (le legibus et delictis monetalibus horumque poe-nis. —- Traj. 1828.

2002. Mr. J. Ackersdijk, Nederlandsch muntwezen. Inwisseling dor oude munten voor papier. — Utrecht 1845.

2003. Bepaling der middellijnen van de ver-sehillende muntspetien ter uitvoering van art. 17 (Ier wet van 26 November 1847 (St. 63) tot regeling van het Nederlandsche muntwezen. — Kon. Besl. 29 Junij 1848 (St. 27).

2004. Regeling van hot Nederlandsche muntwezen. — Wet 26 November 1847 (St. 69).

2005. Bepaling van het muntloon dat door bijzondere personen wordt voldaan ter uitvoering van art. 18 der wot van 26 November 1847 (St. 69) rt. 172-176. _ 150

tot regeling van hot Nederlandsche muntwezen. — Kon. Besl. 29 .lunlj 1838 (St. 28). — Kon. Besl. 19 Nov. 1857 (St. 115).

2006. Bepaling van de middellijuon der bij art. 2 dor wet van 28 Maart 1877 (St. 43j bedoelde bronzen pasmunt. — Kon. Besl. 18 April 1877 (St. 84).

2007. Vervanging der koperen door bronzen pasmunt. — Wet 28 Maart 1877 (St. 43).

2008. Bepalingen in verband met de uitvoerit.g der wet op het Nederlandsche muntwezen. — Wet 22 Mei 1845 (St. 23)

Art. 175.

2009. W. 1\'. A. Calkoen. De crimine falsi, in sjiocie do falsa monota secundum juris Komani ac hodierui principia. — L. B. 1829.

2010. W. A. Alting von Geusau. Do falso nummario. — Hagse Com. 1832.

2011. Kegeling van het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt.— Wet 1 .lunij l856(St.25).

2012. Regeling van den werkkring van het munt-collegie ingesteld bij art. 2 der wet van 1 Junij 1850 (St. 25). — Kon. Besl. 2 Sept. 1850 (St. 56).

2013. Instelling eener commissie van onderzoek betreftende de circulatie van vreemde muntspetien hier te lande. — Kon. Besl. 5 Sopt. 1855 (St. 118).

2014. De uitspraken van het muntcollegie kunnen in burgerlijke en in strafzaken alleen golden als berigten van deskundigen en alzoo niet als bewijs. — H. R. 19 October 1869; N. R. XC11I, § 7, 51; W. 3165; N. R. B. XXI, 246; v. d. H. H. Strafr. 1869, no. 2349, 400.

2015. Het onderzoek en de beslissing of muntstukken, welko in een regtsgeding het corpus delicti uitmaken, zijn vergulden Engelscho schellingen en geen sovereings, behoort niet aan gewone deskun-(ligon te worden opgedragen, maar is uitsluitend de taak van Raden on Genoraalmeestercn der munt.— H. R. 11 Maart 1845; N. R. XX. § 31, 137; W. 617; v. d. II. Strafr. XI, no. 659, 191.

2016. Raden en Goneraalmeesteren der munt kunnen andoren niet magtigen tot de benoeming van ontvangers of plaatsbekleodende ontvangers van den waarborg. De door dozen opgemaakte processenvor-baal hebben geen bewijskracht. —- Regtb. Maastricht 12 .lannarij 1848; W. 948: Hof Limburg 16 Junij 1849; W. 1058; II. R. 13 November 1849; v. d. H. G. Z. IX, no. 401, 269; N.R. XXXIV, §34, 135; W. 1074i

2017. Waarborg en belasting dor gouden en zilveren werken. — Wet 18 September 1852 (St. 178).

2018. Herziening van de wet op don waarborg en de belasting dor gouden en zilveren werken. — Wet 7 Mei 1859 (St. 31)

2019. Is do bepaling van art. 199 der grondwet (van 1840) en van art. 12 der wet van 19 Mei 1819 (St, 31), welke aan Raden en Genoraalmees-ters van de munt alleen de beslissing geeft over alle ([uaestiën van allooi en essai, wanneer deze zich voordoen in don loop van regtsgedingen door of tegen rijksambtenaren gevoerd, ook van toepassing op buitenlandsehe munt? — Regtsg. Adv. II, 35.

2020. Is do rogterlijko magt bij onderzoek van strafzaken verpligt, zich ten opzigte der quaestien over het allooi dor munt te gedragen aan het gevoelen van Radon en Generaal meesters van do munt? — Regtsg. Adv. II, 36.

2021. Toezigt on zorg over do zaken der Munt.— Wet 1 Junij 1850 (St. 25).

Art. 176,

2022. Is. Capadose. De algemeene rekenkamer en de rekenpligtighoid in Nederland. — \'s Grav.


-ocr page 90-

I ï 1 Grondwet. —-

1856. Beocml. door mr. C. J. van Bell; Thomis 2« III, 567.

2023. J. F. Schuurbenue Boeye. Bij hotondor-ïoeken dor rekeningen van comptabele ambtenaren door de rekenkamer is hot repressive stelsel verkieselijk. — Stelling 38. Leiden 1866.

2024. P- Maclaine Pont. Ten onrechte is aan de algemeene rekenkamer in Neerlanilsch Indic, rechterlijke macht opgedragen. Stelling 31. Leiden 1873.

2925. Instructie voor de algemeene rekenkamer. — Wet 5 October 1841 (St. 40).

2026. Aanvulling der instructie voor de algemeene rekenkamer. — Wet 10 Febr. 1844 (St. 6).

2027. Het onderzoeken van gemeenterekemngen door de rekenkamer. — W. B. A. 586.

2028. Provinciale uitgaven. Kekenkamer. Art. 118 en 11!) der provinciale wet in verband met art. 57 en 58 der wet van 5 October 1841 (St. 40). W. B. A. 743.

2029. N. Th. Witkop. De praeventive wetking der rekenkamer verdient afkeuring. — Stelling 30. Leiden 1871.

2030. De staat vertegenwoordigd door den minister van fmautiën en niet de algemeene lokeukamer is bevoegd om van de voormalige administracenren van \'s rijks schatkist als comptabele ambtenaren rekening en verantwoording te eischen. — Regtb. \'s Orav. 2 November 1849; W. 1085; li. en W. V, 00; Hof Z. Holland 5 Maart 1851 ; W. 1221 : N. K. XXXVIII, § 73, 375.

Art. 177.

2031. C. A. (j. d\'Henry. De regni dcfensione secundum legem fundamentalem. — Gandav 1822.

2032. J. K. 11. de Roo van Aldenverelt. Het Nederlandschc leger volgens do grondwet. — liijdr. v. Boer en Fruin XI, 181.

2033. H. van der Hoeven. Opmerkingen over de Nederlandsche wetgeving voor liet krijgsvolk te lande. — Leiden 1864. Beoord. N. H. Bijdr. XV, 323; Themis 1865, 303.

2034. .1. C. C. den Beer Poortugael. De noodzakelijkheid tot grondwetsherziening voor de defensie. — \'s Gravenhage 1879.

2035. B. M. Bahlmann. De inrichting van onze landmacht is in strijd met de letter en den geest van onze grondwet. - Stelling 26. Leiden 1878.

2036. J. Verwer. In een land, waar dienstplicht bestaat, is het openbaar gezag alleen dan geregtigd den oorlog te verklaren, als die verklaring steunt op een zeker recht en strekt, om aan de natie of aan hot menschdom, eene weldaad te verschalfen, waarvan het bezit inderdaad noodzakelijk is. Stelling 33. Leiden 1876.

2037. Brief van den tijdelijken minister van oorlog aan den koning ter openlegging zijner gevoelens aangaande het ontwerp van ge wijzigden grondwet van hot koningrijk dor Nederlanden, voorgesteld door ile commissie, benoemd bij Kon Besl. van 13 Maart 1848. — \'s Grav. 1848.

2038. Het oorlogsregt. — W. li. A. 1217, 1218.

2039. I. B. Burger. Onze legerorganisatie is in strijd met de voorschriften van het achtste hoofdstuk der grondwet. —- Stolling 27. Leiden 1871. J. W. J. IJssel do Schep|icr, Stelling 25. Leiden 1871. B. M. Bahlmann, Stolling 26. Leiden 1878.

2040. J. H. Dull. De inrichting van ons leger strijdt mot de bepalingen der grondwet. — Stelling 23. Gron. 1878.

Art. 178.

2041. G. J. Goekoop Cz. Do afschaffing der ataande legers is uit een staatkundig en staathuis-irt. 176—181. 1.15

houdkundig oogpunt wenschelijk. — Stelling 32. Leiden 1870.

Art. 180.

2042. Kegeling van de nationale militie. — Wei 19 Augustus 1861 (St. 72).

2043. Uitbreiding van art. 17 der wet van 19 Augustus 1861 St. 12) betrekkelijk de nationulo militie. — Wet 1 Mei 1863 (St. 41 gt;

2044. L. F- G. 1\'. Schreuder. Handleiding tei uitvoering van de wet van 19 Augustus 1861 (St. 72) betrekkelijk de nationale militie, zoo nis zij is aangevuld bij do wetten vim 1 Mei 1863 (St. 44) on 22 April 1864 (St. 22). — \'sGrav. 1877.

2045. Mr. P. W. H. vun Sonsbeoek. Bohooron vrijwilligers bij de militie aangeworvon te worden voor re kening van het rijk of voor die der gemeente?— Bijdr. v. Boer e.s. VH, 247.

2046. Mr. M. M. von Banmhaner. Do wetgeving op de nationale militie en de bovolkingstatis-tiek. — Themis 2e IV, 145.

2047. 11. J. Kami. De militie en hot militair bestuur vau 1579—1795. — Leiden 1874.

2048. W. .lager Gorlings. Afschaffing der plaatsvervanging bij de nationale militie is noodzakelijk voor hot behoud dor moreole kracht bij het leger.— Stolling 30. Leiden 1871.

2049. 1. 15. Burger. Het stolsel der algemeene dienstplichtigheid verdient hier te lande aanbeveling. - Stelling 28. Leiden 1871.

2050. C. W. P. F. Gericke van Herwijnen. Ten onrechte wordt in onze wet op do nationale militie do dienstplichtigheid afhankelijk gemaakt van het ingezetenschap, niet van nationaliteit. — Stelling 29. Leiden 1871.

2051. W. G. Loell\'. Het aanwenden van vrijwilligers tot den krijgsdienst, verdient de voorkeur boven het noodzaken van de burgers daartoe. — Stelling 25. Leiden 1865.

Art. 181.

2052. Th. G. A. Slingeland. Het ware beter, dat mot wijziging van art. 4 der wet op do natiquot;-nale militie, de dionstpliebtigheid kon worden afgekocht door het storten eener bepaalde of jaarlijks te bepalen som in \'s Kijks schatkist, dan dat men zijne dienst door een ander kan laten waarnemen. — Stelling 47. Leiden 1867.

2053. .1. K. II. de Koo van Aldenverelt. Hot stelsel van afkoop van den militiedienst. — Bijdr. Boer en Fruin XIV, 98.

2054. .1. W. C\'olson Aberson. De maatregel van do afschaffing dor plaatsvervangers is aan te beve.en zoowel in het belang der weerbaarheid als in dat der moraliteit van het leger. — Stelling 23. Leiden 1877.

2055. T. vnn Beijma thoe Kingina. Plaatsvervanging bij nationale militie en schutterij verdient afkeuring. — Stolling 30. Leiden 1867.

2056. K. Driessen ter Meulen. Het stelsel van plaatsvervanging door den staat te bewerkstelligen, verdient de voorkeur boven do gewone plaatsvervanging. — Stolling 23. Leiden 1873. P. S. Poppes, Stelling 20. Leiden 1872.

2057. J. W. J. IJssel de Schepper. Het stolsel van remplaceering verdient iifkeuring. - Stelling 27. Leidon 1871.

2058. D. van Tienen .luns.se. Hot ware wen-sehelijk het stolsel van conscriptie te vervangen door het aanwerven van vrijwilligers. Stelling 27. Leiden 1870.

2059. Mr. C. J. J. Wijckorheld Bisdom. Eenige beschouwingen over de wet op de nationale militie


-ocr page 91-

Grondwet. Art. 181—188.

1M

van 19 Augustus 18fil (St. 72). - Bjjdr. v. Boer f.s. VU. 230.

20C0. T. II. Btiscr. Wetten, betrekkelijk do nutionalo militie, inzondorlieid nis Imndleiditig voor iTemeontebesturen en belanghebbende autoriteiten. — Zwolle \\ 865.

2061. G. Hejdanus. Observationes ad art. 205, 5 2 legis fundnmentnlis (anni 1840) ([iii est de re militari. — Amst. 1842.

Art. 185.

21)62. t\'. C. I\'aehlig. Het detaeheeren van mariniers bij bet Indisch leger was onwettig. — Stelling 29. Leiden 1877.

Art. 187.

2063. AV. 1\'. SteonliolV. Het is al\' te keuren, dat de bepaling der seliadeloosstelling, bedoeld in art. 187 der grondwet, is overgelaten aan de m/Zc-menten. — Stolling 37. Leiden 1860.

2064. W. Th. (Severs Deynoot. Inkwartieringen. — Leiden 1878.

2065. Bepalingen, betrekkelijk de inkwartieringen en hot onderhoud van het krijgsvolk en de truns-[«jitcn en loverantiën voor \'skonings legers of vestingen gevorderd. — Wet 14 Sept 1866 (St. 138 . j 2066. Zijn de kosten dor inkwartiering ten laste der gemeenten? — W. B. A. 307.

2067. Huisvesting van militairen in himnc garnizoenen. Art. 187, § I der grondwet. — W. 15. A. 344, 377, 381.

2068. Toelage der gomoonte aan den plaatsmajoor. Art. 187 dor grondwet. - W. B. A. 380.

2069. Algcmeene instructie omtrent de inkwartiering. — Min. v. O. 19 Juni) 1836; W. B. A. 378.

2070. Inkwartiering. Onderhond van krijgsvolk. Transporten. — Bijdr. v. Hoor X, 152.

2071. Zijn de gemeenten, volgens de bestaande wetten en verordeningen, mot hot oog vooral op art. 187 dor grondwet, verpligt tot het dragen der ko.-ten van onderhoud der kazerne-gebouwen ? — Opm. on Med. XII, 250.

2072. Het ontwerp van wet op de inkwartiering, art. 187 der grondwet.—- W. B. A. 208, 209, 228.

2073. Vergoeding voor militaire transporten. De circulaire van M. B Z. 26 .Inlij 1862, no. 103, 2e All. W. B. A. 688.

2074. Nadere voorschrifton omtrent do voldoening der kosten van vervoer door middel van stoom-booton van alleen reizende militairen der landmagt. — M. Ü. 31 Mei 1872 , no. 43, I, Prov. BI. Gron. 1872, 43; W. B. A. 1202.

2075. Verstrekken van reisgeld aan milition-vorlofgangangors. — M. Ü. 8. Julij 1872, no. 41 , Comm. d. k. Groningen 1872; \\V. B. A. 1207.

2076. Over de verpleging der gemeente tot onderhoud van militairen. — Bijdr. Boor c.s. II, 333.

2077. Mr. W. de Sitter. Is het onderhoud van kazernen en kazernemenbolon eone uitgaaf die ton laste dor gemoonto kan worden gebragt? — Bijdr. Boer c.s. I, 211.

2078. Voorschriften omtrent het tijdig nemen van maatregelen tot hnisvesting en verpleging van troepen. — M. B. Z. 13 Nov. 1867; Prov. BI. v. Overijssel 117. Luttenberg 190.

2U79. Voorschriften omtrent hot ondertookonen van kwitanticn wegens het verstrekken van inkwartiering afgegeven. — M. B. Z. 9 Sept. 1868. Lutten-berg 135.

2080. Wijziging en aanvulling van hot Kon. Hetl. van 29 Maart 1867 (St. 18) houdende vaststelling der reglementaire bepalingen tor uitvoering van de wet, betrekkdijk de inkwartieringen en het onder-boud van het krijgsvolk. — Kon. Besl. i 7 Kobr. 1875. (St. 19). Luttonberg 25.

2081. Voorschriften tor uitvoering der wet van 14 Septomber 1866 (St. 138; on van hot Kon Besl van 2!) Maart 1867 (St. 18) nopons do inkwartieringen on hel onderhoud van het krijgsvolk. Min. v. O. 4 April 1867; Luttonberg 43.

2082. Reglementaire bepalingen ter uitvoering dor wot van 14 September 1866 (St. 138). Fov, BI. v. Z. Hol!. 65; IjUttenborg 51.

2083. Bepalingen omtrent do teruggave van gedane betalingen voor verleende verstrekkingen aar militairen. — M. B. Z. 18 April 1867. Prov. BI. v. Ovorijsel 1867, no. 48; Luttonberg 65.

2084. Uitnoodiging aan de ontvangers tot hot doen van opgaven aan do gemeentebesturen in verband met de vordering van inkwartiering on onderhoud voor het krijgsvolk. - M. F. 13 Mei 1867. Luttonberg 250.

2085. Bepaling in acht te nomen bij de marseh-regeling van bereden korpsen of detachementen ton opzigto van het houden van naobtkwartier. — Min. v. O. 27 Augustus I860, no. 34 B.j Bijv. 1860, 254.

2086. Bepaling van bet bedrag der schadeloosstelling wegens hot vericonen van huisvesting en voeding aan militairen door de burgers te verstrekken, alsmede voor het leveren van transportmiddolon aan niarcheronde troepen. Min. van O. 23 December 1859, no. 33 1!.; Bijv. 1859, 356.

2087. Reglementaire bepalingen ter uitvoering van de wet, botrokkelijk de inkwartieringenon hot onder-boud van hot krijgsvolk en de transporten en leve-rantiön voor \'s konings legers of vestingen gevorderd van 14 September 1866 (St. 138) on bopalondo hot tijdstip waarop gemolde wet in werking treedt. — Kon. Besl. 29 Maart 1 867 (St. 18); Luttonberg 34.

2088. Transportkosten door hot rijk verschuldigd. — W. li. A. 347.

2089. Transportmiddelen door de ingezetenen te verschaffen. —. W. B. A, 368.

2090. Huisvesting van militairen in hunne garnizoenen. Art. 187, § I dor grondwet en hot besluit van 26 .Innij 1814, no. I. — W. B. A. 492.

2091. Kosten van inkwartiering; art. 187 der grondwet. — W. B. A. 576.

20i\'2. Kosten van kazernering. — W. 13. A. 559.

2093. Do ontvangers der directe belastingen zijn aangeschreven om aan de burgemeesters op hunne aanvragen op te geven liet getal paarden, waarvoor elk der ingezetenen in de personele belasting naaide eerste klasse is aangeslagen. M. F. 7 Maart 1875; Luttonberg 99.

2094. Huisvesting der Marechaussee. — W. B. A. 630, 660.

Art. 188.

2095. .1. K. H. de Koo van Alderworelt. De organisatie onzer schutterijen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XV. 284.

2096. .1. K. II. de Koo van Alderworelt. Over hot verloden onzer schutterijen. — Bijdr. v. Boer en Fruin X , 97.

2097. C. J. Sickosz. De schutterijen in Nederland. — Utrecht 1864; aangek, door J. K. H. de Boo van Alderwerelt. liijdr v. Boer c.s. X, 97.

2198. Mr. A. van Delden. Ken paar opmerkingen over sterkte en inrigtingen der schutterijen volgens art. 188 en 189 der grondwet. — Bijdr. Boor on Frnin XIV, 139.

2199. Kegeling der schutterijen. W. B. A. 813, 816 , 817, 834 , 878.

2100. .1. 0. (.\'. den Beer Poortugael. Hoe moeten de schutterijen in Nederland worden zamenge-


-ocr page 92-

Grondwet. — Art. 18R — Hid.

156

gesteld en iiiKorigt? Beuiitwooitling van die vraafr met bijvoeging eener proeve van een wet op de sehiitterijon. — \'sGravonhage 1805.

2101. Kene eauserie over schutterij en leger. — \'s (1 ravenhage 186quot;).

2102. Uegeling iler schutterijen. W. li. A. 834.

2103. Gelegenheid tot het verkrijgen vun tlieo-rctische kennis van de dienst voor officieren der schutterij. — M. B. Z. 18 Fohruarii 1870; Lutteu-berg .33.

2104. U. Meijer. Kene regeling der schutterijen, waarbij een gedeelte met de verdediging dos vaderlands, oen ander gedeelte met de handhaving der inwendige rust wordt belast, is in strijd met 1 ile grondwet. — Stelling 2(j. Leiden 1870.

2105. Mr J. L. A. Stolk. Wet op de schutterij.— Nijmegen 18G4.

2100. .1. IC. II. de Uoo van Alderwerelt. Onze schutterij; een bijdrage tot de kennis van ons krijgswezen en ons krijgsbestuur. — \'s Gravenhage 18(15.

2107. Instelling vsm oen eereteeken voor langdurige werkelijke diens: bij do schutterijen. Kon. Basl. 6 December 1861 (Kt. 149).

2108. Ij. K. fl. P. Schreuder en C. .1. van Maancn. Handleiding ter uitvoering der wet van II April 1827 (St. 17), houdende oprigting vun sehntterijen over de gehecle uitgestrektheid des rijks met vermelding van de daartoe betrekkolijke ko-ninkelijke besluiten en ministeriële aanschrijvingen van algemeenen aard. — Utrecht 186\'.».

2109. M. C. Snellen van Vollenhoven. Wen-M.\'helijk ware eene bepaling dat ieder, die om andere redenen dan die ook van de schutterij onthell\'en, geen deel uitmaakt van leger of marine, reeds op negentienjarigen leeftijd schuttorpligtig werd. - Stelling 29. Leiden 187C.

2110. .1. F. M. Prijn. Do kosten van oprichting en onderhoud der schutterij moesten door den staat gedragen worden en niet door de gemeente. — Stelling 30. Leiden 1870.

2111. Indien iemand eene gemeente verlaat tns-sehen het tijdstip waarop hij tot den schutterlijken dienst is aangewezen en «lat der opmaking der schut-tersrollen , kan art. 27 der schntterijwet niet op hem worden toegepast. — fiemst. 1413.

2112. De boeten, schadevergoeding en geregts-kosten bij vonnis van don schuttersraad opgelegd, kunnen worden verhaald op de roerende en onroerende goederen van den veroordeelde, op de wijze en in de vormen voorschreven in het wetb. v. 15. li. Het provoostarrest, hetwelk kan worden opgelegd bij niet betaling der boeten en schadevergoeding moet niet worden aangemerkt als een subintrerende straf. De ambtenaren der registratie zijn niet belast met de invordering der boeten en geregtskosten in schutterijzaken vallende. — Genist. 1387; Kep. 1878, 714 vg.

2113. Ook bij rustende schutterijen hebben de schuttersraden een wettig bestaan en tevens reden van bestaan. — Genist. 1399.

2114. De uitgave en ontvangsten in zake de j schutterij zijn sedert de gemeentewet niet meer een [ onderwerp van afzonderlijk geldelijk beheer; zij maken een deel uit van do gewone linantiële adinini j stratie der gemeente. - Genist. 1398; 1879, 1533. j

2115. Van do contributie, welke hij moet storten 1 die een nommerverwisselaar bij de schutterij heeft gesteld, kan vrijstelling worden verleend, indien j hij zelf om de een of ander later opgekomen reden in het tijdsverloop van zijn schutterpligtigheid van den dienst wordt vrijgesteld. I5ij niet betaling der contributie kan provoost-arrest worden toegepast. — I (iemst 1373; Kep. 1878, 12(1 vg.

2116. Een hulponderwijzer bij het lager onderwijs in een ander gemeente gewoon uachtvorbllji houdende, valt niet in de schutterlijke dienst der gemeente waar hij zijn betrekking waarneemt. Ged. St. Zeeland.; W. H A. 1495; Rep. 1878, 279.

2117. Voorbereiding van den eersten ban der dienstdoende schutterijen tot handhaving der neutraliteit in de ontstane verwikkelingen tussehen tweo bevriende naburige mogendheden en zoo noodig tot verdediging des vaderlands. — Kon. Besl. 19 Julij 1870 (St. 121); Luttenberg 129.

2118. Schadeloosstelling van de loden derschiu-terij voor het verrigten van garnizoensdienst. — Kon. Besl. 6 Augustus 1870. — Luttenberg 163.

2119. De uitgaven on ontvangsten in zake de schutterij zijn sedert do gemeentewet niet meer een onderwerp van afzonderlijk beheer; zij maken een deel uit van de gewone fmantielo administratie. — Gemst. 1398; Kep. 1878, 1534.

2120. Over do bijdragen die de gemeenten ver-pligt, zijn te geven in de kosten der rustende schutterijen. — Gemst. 1398.

2121. Ontheffing voor de gemeenten van de ver-pligting tot bijdragen in de kosten van onderhoud der wapenen enz. van de rustende schutterijen. Is hot geoorloofd gedurende den winter bij de schutterij wapenschonwingen te houden en is do auditeur bij het corps verpligt de boeten te inuen door den commandant bij die gelegenheid opgelegd. Mag de auditeur de wettigheid der door den commandant opgelegde boeten beoordeelen? — Bijdr. Boer c.s. IV, 137.

2122. Oprigting van schutterijen over degehoele uitgestrektheid des rijks. — Wet van 16 April 1827 (St. 17).

2123. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten waarbij de begrooting eener dienstdoende schutterij wordt vastgesteld is geen beroep bij den koning toegelaten. — Kon. Besl. 30 Maart 1874. Luttenberg 47.

Art. 190.

2124 .). Roell. Historisch-Staatijiegtolijk onderzoek naar het algemeen en het bijzonder bestuur van den waterstaat in Nederland van 1795—1848.— Utrecht 1866. Beoord door jhr. mr. W. T. Doynoot. Bijdr. Boer en Kruin XIV, 418.

2125. Mr. G. A. Fokker. Iets over den regts-toestand der calamiteuse polders in Zeeland en over de verpligting van den staat tot bijdragen in do kosten van hun onderhoud. - Bijdr. v. Boer e.s. VIII, 271.

2126. Mr. G. A. Fokker, De calamiteuse polders in Zeeland en hot kon. besl. van 24 September 1864, no. 33. — Bijdr. van Boer en Fruin X, 220.

2127. Mr. ü. Bract Bisdom van Cattenbroek. Opmerkingen over de reglementaire verandering van waterschappen in verband mot artt. 190, 191 en 192 der grondwet. — N. li. Bijdr. II, 31-

2128. 11. S. van Lennep. Proeve over de wetgeving op de groote wegen in Nederland. — Anist. 1856. •

2129. II. (i. Hartman .Izn. Onderhoud der tra-versos van quot;s rijks groote wegen door de gemeenten. — Bijdr. Boer en Fruin c.s. XIX, 348.

2130. .1. Khiasosz do Boer. Bijdrage tot de geschiedenis der dijkspligtighoid in Friesland inzonderheid met betrokking tot Oostergoo. — Utrecht 1808. Beoord. door mr. G. A. Fokker.; Themis 2c XVI, 124.

2131. .). .1. Krmerins. Hot koninklijk besluit van 17 December 1819 houdende overdragt van het beheer ou de bekostiging van waterstaatswerken aan de staten dor provinciën. — Gron. 1869.


-ocr page 93-

ilrondwef. Art. 190.

158

157

2132. »Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge. Kone waterstaatswot in 1810. Geschiedkuridigo bijorago.— Bijdr. Boor, Fruin en c.e. XX, 1.

2133. Kan bij waterschapskeur het loggen van bruggen over de kanalen van dat waterschap verboden en de wegruiming van bestaande bruggen bevolen worden? .Ia. Bijdr. v. Boer en Fruin XI, 142.

2134. Met oppertoezicht over den waterstaat aan den koning opgedragen bij de onderscheiden redactiën van de Nederlandsche grondwet vóór 1848, omvat ook de verveeningen. Verbindend zijn liet kon. besl. van 15 Febr. 1810 (St. 26), houdende op de verveeningen en ontgrondingen en de met afgezonderde besluiten van 2 Sept. 1822, ü Mei 1822 en 26 January 1837. Kegtb. ileerenveen 19 Junij 1850; Hof Friesland 5 Mei 1852; N. R. B. lil, 147 : W. 1371.

2135. Is er onderscheid tusseheu zorg en toezigt ? Kan bij een provinciaal reglement liet toezigt op de wegen aan do burgemeesters nllvén worden opgedragen. Art. 129 en l70/lt; der gemeentewet. — W. B. A. 442.

2136. Onderhoud van waterstaatswerken door de provincie. Kon. Besl. 17 December 1819. Art. 107 der provinciale wet. W. B. A. 476.

2137. Magt van den koning tot vernietiging van besluiten van politie besturen. — W. B. A. 880.

2138. De overwogen van spoorbanen blijven, als gedeelten van openbare wegen, voor het vervoer op die wegen dienen, en aan do politiobepalingen dezer openbare wegen onderworpen voor zoover die met het gebruik van dat deel van den spoorweg on do daarvoor van rijkswege gemaakte politiebepalingen is overeen te brengen. — II. H. 30 Mrt. 1874; v. d. H. G. Z. XXVIII, no. 1516, 143; N. K. CVI. § 36, 307; W. 3720; Gerust.- 1185.

2139. Magt vim de provinciale staten met betrekking tot de waterschappen. Art. 190 192 der grondwet en 137 tier provinciale Wet. Wr. B. A. 357.

2140. Met bij de grondwet van 1815, 1840 toegekend oppertoczigt en algemeen bestuur voor alles wat betreft den waterstaat enz. brengt niet de bevoegdheid mede om het aanleggen van openbare vervoermiddelen op vaarwaters of wegen, die ten gerieve van hot algemeen bestemd zijn, afhankelijk te stellen van vergunningen of concessiën onder bepaalde voorwaarden. Het kon. besl. 31 Julij 1841 (St. 26) en bepaald art. 9 van dat besluit, regelt geen onderwerpen die in het hoofdstuk der grondwet „ya« den waterstaat\'*1 behandeld worden en waarvan de regeling bij algemeone maatregel van inwendig bestuur, krachtens de in dat hoofdstuk vervatte bepalingen den koning toekomt. Derhalve mist do wet van 6 Maart 1818 (St. 12) alle toepassing, waar het geldt do overtreding van oenige voorwaarde door Gedeputeerde Staten, ingevolge het kon. besluit van 9 Mei 1840 (St. 23) in verband met bovengemeld kon. besl. van 1841 in een concessie gesteld. II. 11. 20 October 1879; W. 4485.

2141. De verpligting van den staat om bevaarbare en vlotbare rivieren in veilig bevaarbaren toestand te houden en door bebaking haar vaarwater aan te wijzen, steunt op geen civilen regtsband. Bij niet behoorlijke vervulling oener op hom rustende publiekregterlijken verpligting is de staat niet tot schadevergoeding gehouden. H. K. 23 October 1874 ; v. d. H. B. R. XXXIX, no. 1421, 520; N. K. CVIII, § 14, 82: W. 3775; M. V. H. XVI, 230; Gemst. 1206.

2142. 1)0 koninklijke besluiten , betreffende water*

staatsaangelegenhoden, zijn maatregelen van inwendig bestuur, togen welker overtreding straf wordt bedreigd bij de wet van 6 Maart 1818 (St. 12; Regtb. Groningen 12 Junij 1879.; W. 4394; Hop. 1879 , 4642.

2143. De koning is onbevoegd strafbepalingen te maken tegen overtredingen der reglementen don waterstaat botroffendo. — Kant. Alphen 10 Junij 1879; W. 4384; Hop. 1879. 4424.

2144. De publicatie van 24 Februari) 180\'j, waarbij bepalingen zijn vastgesteld omtrent een algemeen rivier- of waterregt over de rivieren en stroomen, is door geen later wet, noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend afgeschaft. Het verbod om kribben aan te leggen zonder verlof, vervat in art. 1 dier publicatie is van toepassing, om hot even, of die werken al dan niet van toepassing zijn op den loop en de bruikbaarheid der stroom. — II. R. 10 Sopt. 1843; v. d II. G. /. IX, no. 369, 1; N. R. XV, § 59 , 224: W. 526; Regtz. XXXI, 350.

2145. liet bij wijze van concessie door don koning krachtens hot opperbestuur van den waterstaat, de wegen en bruggen aan publiokrcgtolijko ligchamen of anderen, verleoncn van het regt tot hefting van tol- en brnggolden ter vergoeding van door hen gemaakte kosten van aanleg van werken tot verbetering der rijksmiddelen van communicatie, is met geen wet in Strijd. H. II. 28 October 1876; W. 4048; N. R. (\'XIV. § 8, 60; W. B.*\'A. 1436; Gemst. 1318.

2146. De koning was bevoogd bij besluit van 17 Jannarij 1819 St. 6) te bepalen dat geen verveening zal mogen geschieden zonder zijn goedkeuring en zulks in weerwil der nog vigerende Fransche wet van 21 April 1810, waarbij hot verleenen dezer vergunning aan andere autoriteiten is opgedragen.— H. R. 2 Maart 18Ö2; v. d. H. Strafr. 1852 I, no. 827, 98; N. R. XLI, § 34, 144, W. 1393.

2147. Verveoningon zijn te boschouwen als een integrerend deel van don waterstaat, hieruit volgt met het oog op art. 190 gr.w., dat aan den koning het regt toekomt om zoowel do vergunning tot ver-veening. als de intrekking , bij politiemaatregel te bevelen. - II. R. 6 Maart 1855; v. d. II. G. Z., XII, no. 61.1, 265: W. 1417; N. R. XL1X . §55, 252 ; Gemst. 227.

2148. Tit het bij art. 190 der gr.w. aan don koning opgedragen oppertoezigt over alles wat don waterstaat betreft, vloeit de bevoegdheid voort om te waken, ook door het geven van algemeeno voorschriften , tegen alle zoodanige handelingen, waardoor aan de instandhouding en aan do bestemming der waterstaatswerken voor de openbare dienst mogt worden te kort gedaan. Als zoodanig voorschrift moet gelden het verbod van art. 47 van het bij kon. besl. van 26 October 1876 (St. 89) vastgesteld algemeen reglement van politie voor het Noordzeekanaal. De overtreding van dat verbod is strafbaar, krachtons art 1 der dor wet van 3 Maart 1818 (St. 12). — H. R. 30 Junij 1879; W. 4404.

2149. Concessiën door den koning verleend, krachtens art. 190 der grondwet zijn te beschouwen als overeenkomsten en niet als openbare verordeningen , welker schending of verkeerde toepassing in cassatie kan worden beweerd. — H. R. 10 Jan. 1862; W. 2343 v. d. H. B. R. XXVI, 243; N. R. LXX, § 5, 36; Gerust. 540.

2150. Was do koning onder de grondwet van 1815 bevoegd de invordering van de contributie tot het onderhoud der zeewatorkeerende dijken op te dragen aan de ontvangers der directe belastingen? — W. 4291.

21.\')l. Hot kon. besluit goedkeurende hel con-


-ocr page 94-

Art. I\'tl)

-1 «2.

If) it

(Inmchvct.

stltutivc reglement vim een polder, geeft niet hot leven aan dien polder, maar sanctiimeert slechts het bestaan , hot leven van dat door overeenkomst tnsschen eigenaren der bepoldering tot stand gebragt ligehanra. De dijken zijn de natunrlijke grenzen van een polder van diens rogtsgebied binnen hetwelk in den regel zijn pnhliekregtolijk gezag zich bepaalt. — Regtb. Alkmaar 14 October 1862; W. 2r),.)0.

2152. De uitdrukking „qehoeJ\'slaajdequot; is een in dijk- en pnlderzaken nlgemeen gebruikte en zeer algemeen bekende uitdrukking, waaronder onder-houdspliglige is te verstaan, zoodat zij in een dagvaarding voorkomende, allen twijfel buitensluit.— H. II. 2(? .1 unij 18tï4: W\'. 2C0ü; v, d. II. G. Z. XXI, no. 1030, 99; N. R. LXXVII, § 27, 219.

2153. Het regtsgebied van den polder wordt bepaald bij het feitelijk en wettelijk tot stand komen. Het wordt aangewezen door de dijken, als de natuurlijke grenzen der polders, ten ware ook gronden daar buiten uitdrukkalijk daaronder zijn gebragt. Dit laatste kan niet geschieden door een huishoudelijk reglement, maar alleen door het constitutief reglement van den polder, vastgesteld door de provinciale staten en goedgekeurd bij kon. hesl. — Regtb. Alkmaar 3 Februmij 1803; W. 2017; N. K. li. XVII, 494.

2154. Het kon. bosl. van 18 November 18G2 (St. 192), houdende reglement van politie voor het gekanaliseerd gedeelt.j van den Hollandsehen I.Tssel behoort op grond van art. 190 gr.w. te worden gerangschikt onder de algemcene maatregelen van algemeen bestuur, bedoeld bij art. 72 gr.w. — H. R 20 January 1880 , W. 4477.

Art. 191.

2155. Mr. A. .1. Hovy, Iets over den waterstaat en de noodzakelijkheid eener wettelijke regeling van dit onderwerp. — Amsterdam 1878

2156. Voorloopige voorziening in sommige water-staatsbelangen. Art. 23 der wet van 12 Julij 18\')5 (St. 102). — W. B. A. 548.

2157. Mngt der staten over waterschapsbesturen; een onderwerp voor de wet op don waterstaat, bedoeld bij art. 191 der grondwet. — W. B. A. 582

2158. Rogtsmagt der hooge en andere heemraad-Bchappen. Dijk en polderbesturen enz. — Wet 9 October 1841 (St. 42).

2159 Voorziening in sommige waterstaatsbelangen. — Wet van 12 Julij 1855 (St. 102).

2160. Zijn de provinciale staten bevoegd een reglement vast te stellen, houdende politieverordeningen op de kanalen eener kanalisatiemaatschappij, tenvlj de wet. bedoeld bij art. 191 der grondwet, nog niet bestaat? — üpm. en Med. IX, 123

2161. De woorden „en andere dergelijke collegiën in art. 1 der wet van 9 October 1841, zijn alleen te verstaan van zulke, ann welke de zorg en het beheer van waterkeerende werken is opgedragen. — Hof Drenthe 7 Mei 1853; N. R B. V, 496.

2162. Kun het in de wet van 12 Julij 1855 ^St. 102 , algemeen uitgedrukt doel, te voorzien in sommige waterschapsbelangen, worden beperkt tot eenig waterschap in het bijzonder? — Neen. Is de lijfsdwang in zeker polderreglement bepaald, voor de nietbetaling van de daarin bedreigde boete, te buschou-wen als een eigenlijke straf, dan wel bloot als een regtsdwang, gesteld op de niet vrijwillige voldoening aan do opgelegde straf, en is derhalve daarom art. 2 van gemelde wet buiten toepassing ? — In laatstge-inelden zin beslist. Is art. 5 dier wet derhalve toepasselijk bij veroordeeling tot boete op grond van óvertreding van een polderreglement, hoezeer afkomstig van een hooger gezag dan een waterschapsbestuur ? — Ja. — Bijdr. v. Boer c.s. VIII, 308.

Art. 192.

21C3. N. J. K. deVoogl. Bijdrage tot de kennj. van art. 192 der grondwet. — Leiden 1880.

2164. J. W. J. van Mierlo. Do bevoegdheid van aardhaling dor dijk- en polderbesturen is niei veranderd door de wet van 28 Augustus 1851 (Si, 125). —- Stolling 40. Leiden 1877.

2165. P. F. Z. Bouwens van Horssen. De vor schillende polder- en dijkbesturen bohoordon afgschnfi, en hot geheel gebragt te worden onder het behett van den waterstaat. — Stelling 13. Leiden 1870.

2166. J. J. Jesse. Do provinciale Staten hebben geonc strafwetgovende macht in de zaken by an. 192 der grondwet aan hun toezicht onderworpen.-Stolling 17. Leiden 1879.

2167. Mr. A. R. Arntzenius. Hervorming der Friesehe waterstaatswetgeving. — Bijdr. Boer en Frnin XXI, 63.

2168. Mr. G. P. van Outoren. De regtsmngt van hot Hoogheemraadschap van Rijnland. Pleitrede, met het vonnis in do daarbij behandelde zaak gc wezen. — Leiden 1835. Beoord. door mr. C. A, don Tex. li. Bijdr. IX, 121.

2169. Mr. D. Donker Curtius. Boantwoordiai; dor verdediging van de regtsmngt. der heemrnad-schappon. — \'s Gravenhago 1835. Beoord. door mr. C. A. don Tex. R. Bijdr. IX, 122.

2170. .Tbr. Mr. J. Roell. Het reglement opliet onderhoud en gebruik der wegen in do provincie Utrecht met geschied- en rechtskundige aanteeke-ningen. — Utrecht 1871. Beoord. door mr. G. ile Vries Azn. Bijdr. Boer en Frnin XVHI, 73.

2171. R. J. M. do Graaft\'. De protestato legs-latoria collegiorum curatorum (piibus cura aggennn et aqnarum demandata est. — Hag Com 1850.

2172. A. P. Weggeman Guldemont. De agiy-rum et aqnarum curatorum collogio atque de historia tractus d« Krimpenrewaard. — L. B. 1837.

2173. Mr. G. de Vries Azn. De zeeweringei en waterschappen van Noord-Holland. — Haarlcn 1864. Beoord. W. B. A. 779.

2174. J. J. Ermerins. Hot kon. besl. van K December 1819, houdende overdragt van het beheer en do bekostiging van waterstaatswerken aan dc staten der provinciën. — Gron. 1869.

2175. J. G. A. van Zijst. De Nederlaudsclie strafwetgeving tor bescherming van dijken en rivieren. — Utrecht 1867.

2176. M. Kol ff. Historisch-staatsrogterlljk onder zoek over de dijkpligtigheid in Gelderland. — Tiel 1870.

2177. Mr. G. van Oosterwijk. Een diseussL\' in de staton-vergaderiug van Z. Holland over staatn regtorlijke bevoegheid en constitutioneel regt, over de vraag of een bepaling in een polderroglement geoorloofd is dat belanghebbenden zich bezwaart! achtende, met hot besluit van het polderbestuur daarvan in hooger beroep kunnen komen bij gede puteerde staten. — Bijdr. v. Boor en Frnin XVII 19; Bosch. I, 57. Mr. M. H. Godofroi; id. XVII. 96. Mr. G. van Oosterwijk XVII, 287; Bosch. I, 71.

2178 Mr. D. J. Zubli. Gcmeonteverordcning en waterschapskeuren onderling in strijd. — Bijdr. van Boer en Frnin XVHI, 223.

2179. Mr. W. de Sitter. Zijn do provinciale Staten bevoegd bepalingen te maken omtrent het waterpeil? of behoort dat te geschieden door Gede puteerde Staten? — Bijdr. van Boereu Frnin XIII. 269.

2180. Mr. A. R. Arntzenius. Hervorming der waterstaatswetgeving in Friesland. — Bijdr. v. Boer en Frnin 18quot;8, 215.


-ocr page 95-

IC,] Grondwot.

2181. Mr. G. A. Fokkoi\'. liet Zoeuwsctic polilor-rcilement cn do vovgailoring van ingclamleii. Naar minluuliiig van hot W. li. A. 127,\'t. — liijdr. Boeien Fruin XIX, 128.

2182. Mr. G. van Oostenvijk. Hot Zoouwsclie poideiTOslement un do vei\'gadoi\'insi van ingelanden. — liijdr. lioor on Kruin c.s. XIX, 2\'gt;7.

2183. Jlir. Quarlos van Ufford. Ilandlekling vour ilo vaststoiling van iiionwo watorsclmpsrcglo-monten. — \'s Gravenhage 1851. Beoord. N. U. Bijdr. 11, 99.

2184. Mr. R. J. M. van de Graaft\'. Eon woord ovor liet liostiuin dor wotgovendo raagt der Hoof;-lieoniraadscliappen. — Arast. 1851. Booord. N. R. Bijdr. 11, 90.

2185. J. .1. van llaltoren. De collegio quod in Klienolandia viarum et aggerum supromnm curam gerit (Hooglieeniraartscliap van Rijnland). — L. B. 1828.

2180. J. D. van der Hciin. De aquae snper-llnae in Flandria einissione, ejnsque inter Neerlan-(liain et liolgium ordinationo per conventionein ad iliom 20 Maji 1843, Gandavi factum. — L. B. 1844.

2187. A. Iloynok van Papendrecht. Do admi-iiistmtlone aggorum et agrorum aggeratorum. — L. li. 1842.

2188. Mr. N. F. van Nboten. Do Noderlandsehe wotgoving op do waterselmppen, dijk- en polderbesturen , mot aanteekoningon toelieht. —- irtrecht 1870.

2189. Mr. J). Donker Curtius. De regtsmagt der heetniaadsohappen. — \'s Gravonliage 1834. Beoord. door mr. C. A. don Tox; K. Bijdr. IX, 118.

2190. J. Klaassesz de Boer. Bijdrage lot do geschiedenis der dijkpligtiglieid in Friesland, inzonderheid mot betrekking tot Üostorgoo. — Utrecht 18G8.

2191. Mr. W. de Sitter. Bevoegdheid dor provinciale Staten, voortvloeijende uit art. 102 der grondwet on art. 138 der provinciale wet. — Bijdr. van lioer c.s. VIII, 150.

2192. Mr. F. M. C. Asser. Iets over de afschaffing van bij keizerlijk decreet vastgestelde politie-reglementen van waterschappen. — Bijdr. v. Boer c.s. 311.

2193. Bij gemeontelijke politieverordening mag niet worden bepaald dat beken on waterleidingen op een bepaalde wijze moeten onderhouden worden door do gebruikers van de aangrenzende landerijen, wegen oa dijken. — Verslag God St. N. Holland 18G9; W. B. 908.

2194. Zijn de provinciale staten bevoegd de bij art. 192 der grondwet bedoelde reglomenten onder goedkeuring des konings te vervaardigen voor dat de wet over het algeinoene cn bijzondere bestuur van don waterstaat is tot stand gokoraoii? — .fa. liegtsg. Adv. VIII, 1.

2195. Over do reglementen van polderbesturen in het algemeen. — W. B. A. 135.

219G. Administratieve en burgerlijke regtsmagt bij waterschappen. — W. B. A. 316j 317, 310.

2197. Oprigting van waterschappon. Art. 192 dor grondwet. — W. B. A. 33G.

2\'.98. Is do niagt der staten, bij art. 192 der grondwet verleend, door do wet van 1807 relative au dessèehomcnt des marais beperkt? — W. li. A. 390.

2199. Zijn provincincialo staten bevoegd wator-selmppon op te rigten? —• Art. 192 dor grondwet- — W. li. A. 425.

2200. Sclmdeloosstoling voor door do provincie gemaakte werken. — W. li. A. 085.

2201. De verpligting tot onderhond in een polder kan door oen hoefslagbook worden bewezen. Hot

•■/\'iW. a// de oiiun uw k r.

-- Art. 192. 162

niet ter visie liggen van oon hoefslagbook ontneemt daaraan niet de bewijskracht. Iloefslagboekon be-hoaveu de foltolijko gronden , waaropde schuldpligtig-hoid rust, niet te bevatten. — II. R. 10 December 1875; N. 11. CXI, § 35. 278; W. 3937; V. d. II. B. R. XL, no. 1471 , 407.

2202. De provineialo wetgever in Gelderland heeft, door te gelasten, dat de bij het provinciaal reglement van Julij 1857 bedoelde wegen, op de leggers der openbare wegen gebragt zullen wordei;, niet kunnen noch willen besehikkcu ovor de eigen-domsregten van do eigenaren dier wegen, en do be-voegdlieid dor rogterlijko niagt om wijzingen in die leggers te brongen, dan ook uitdrukkelijk erkend, liet bevolen van de doorhaling van een niet openbaren weg op do leggers behoort ongetwijfeld tot do bevoegdheid dor rogterlijko magt. — Regtb. Arnhem 19 Sept. 1870; N. R. B. XXIII, 30; W. 3250; Genist. 904.

2203. Bij een waterschapskeur mogen niet worden gereglementeerd allo wegen en voetpaden in een polder gelogen, maar slechts do bij het polderbestuur in onderhoud of behoor on toezigt zijnde wegen. — Ged. St. Z. Holland sine die W. B. A. 1526; Rep. 1878, 1942.

2204. De provinciale Staten zijn bevoogd om aan ingelanden do voipligting op te leggen tot hot maken van oen watorkeereiiden ofstuwdijk. Destraf-regtelijke bevoegdheid aan provinciale staten bij do wet van 6 Maart 1818 (St. 12) toegekend, geldt zoowel voor reglementen van algemeen provinciaal belang als voor die van waterschappon en dergelijke. — Hof Leeuwarden 20 Februarlj 1879; N. R. 13. 1879; D. 20; Rep. 1879, 5138 vg.

2205. lu hoeverre zijn de provinciale staten al of niet bevoogd in hunne reglementen het sluiten van een watermolen voor te schrijven? — Opm. en Med. VH1 , 52.

220C. Do provinciale staten zijn niet bevoegd bij een reglement op do wogen zoodanige wegen die geen regtstrooksche gemeenschap tnsschen steden en dorpen daarstellen, te regelen; deze bohooren tot de bevoegdheid van do gemeenteraden. — H. R. 17 April 1860; N. R. LXXXII, § 44, 300; v. d. H. G. Z. XXH, 110. 1015, 230; W. 2792; Gemst. 705.

2207. Door de bepaling in oen door de provinciale staten vastgesteld en door den koning bekraoh-tigd reglement voor do waterschappen, waarbij aan de waterschapsbesturen do bevoegdheid wordt toegekend om de keuren of politieverordeningen te maken die het in hot belang van het waterschap noodig acht, is voldaan aan do voorwaarden, waarvan art. 1 der wet van 12 Julij 1855 (St. 102) de Btrafwctgevendo niagt der waterschapsbesturen afhankelijk stelt. Die strafwetgevende niagt is niet afhankelijk van do omstandigheid, dat dc bevoegdheid hiertoe aan hot waterschapsbestuur reeds bij de invoering van genoemde wet was verleend. — H. R. 21 October 1878; W. 4319.

2208. Voorloopigo voorziening in sommige waterstaatsbelangen. —- Wet 12 Julij 1855 (St. 102).

2209. Frovincialo Staten zijn bevoogd om onder goedkeuring dos konings in do bestaande inrigtingon en reglementen dor waterschappen veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen, waarin ligt opgesloten het regt om een geheelo gemeente binnen oon Hoogheoraraadsehap te begrijpen, onverschillig of zij vroeger al of niet deel van eenig waterschap of op zich zelve een waterschap uitmaakte. — H. R. 3 Fcbruarij 1857; v. d. H. G. Z. XIV. no. 662, 24; Gemst. 350; W. 1959; N. R. LV, § 16, 83, W. li. A. 471.

2210. De regtor is niet bevoegd te onderzoeken

11


-ocr page 96-

Iü3 Grondwet.

1quot;. of door dwaling, dus ten onregto, aan eon purcoel polderpligtighcid is opgelegd bij een, wat den vorm aangaat, in alle opzigten geldend reglement vastgesteld door de provinciale staten, daar dit zou zijn beoordeeling der innerlijke waarde van het reglement; art. 15 en 17 der wet van 9 October 1841 (St. 42) staan daaraan niet in den weg; 2quot;. of de opneming eener heerlijkheid in don onderhoudspligt voorgeschreven bij een bijzonder reglornent te regt is gesehied. Indien in eon reglement vastgesteld ten tijde, toen heerlijkheden als publiek-regtelljke lig-chamen hadden opgehouden te bestaan, omlerbouds-pligt is opgelegd aan een heerlijkheid, dan wordt daardoor aangewezen hot vast goed van denzelfdon naam, waarvan de eigenaar het onderhoud moet praestoren. —• Hof Arnhem 14 Junij 187G; N. R. B. 1878! D. 49; W. 4231; W. 15. A. 1110; Rep. 1878, 951.

2211. Indien in een provinciaal polderroglement slechts wordt bepaald dat gedeputeerde staten een besluit tot opmaling van het water uit het eene blok in het andere kunnen schorsen, en na die schorsing in de eerstvolgende vergadering der provinciale staten dat besluit ter vernietiging moeten voordragon, kuu van een besluit van gedeputeerde staten, waarbij die schorsing wordt geweigerd, niet bij don koning in hooger beroep worden gebracht. —■ Kon. Besl. 8 April 1872; W. 13. A. 1515; Uep. 1878, 14ÜG.

2212. In cassatie kan het niet uitvoerbare der verordeningen in sommige gevallen, bij gebreke van feitelijke gegevens, niet worden onderzocht. Buitendien zou zoodanig onderzoek de doelmatigheid dei-verordening en hare innerlijke waarde betreffen, welke des regters onderzoek te boven gaat. Al wat den algemeenen waterstaat betreft, behoort ingevolge dit art. tot do bevoegdheid van den provincialen wetgever. — II. H. 17 April 18Cü; v. d. U. G. Z. XXII, no. 1015; 23G ; N. R.LXXXI1, §44, 3Ü0; W. 2772; Gemst. 7G5.

2213. Beheer der calainiteuse polders in Zeeland. •—- Bijdr. v. Boer e.s. Vlll, 60.

2214. Over de verpligtingen tot hot bekostigen van waterstaatswerken, onder do beheering gebragt van do provinciale staten, met betrekking tot de haven van Blokzijl en de provincie Overijssel. — N. R. Bijdr. VI, 45G.

2215. De varpligting van een dijkbestuur tot het verrigten van een door Gedeputeerde staten bevolen werk kan slechts door den regter worden uit-gemaakt. — Kon. Besl. 19 February 1878; W. B.

A. 1512; Rep. 1878, 1096.

221G. Zijn de provinciale staten volgens art. 192 der grondwet bevoegd onder goedkeuring des konings waterschappen op te heffen, met andere te vereenigen on daarvoor reglementen vasttestellen alvorens de wet bedoeld bij art. 191 dor grondwet, is uitgevaardigd? — W. B. A. 523.

2217. Bevoegdheid dor provinciale staten tot regeling van waterschapsaangelegenheden. Art. 192 der grondwet en 138 der provinciale wet. — W.

B. A. 719.

2218. Waterleidingen. — W. B. A. 737, 740, 741 , 749, 752, 754.

2219. Afscheiding van de rijks- en provinciale werken. — W. B. A. 7C7, 811.

2220. A. van der Goes. De aggerum et aqua-rum curatorum collegio in Delflandia (Uooglieem-raadschap van Delfland) — L. B. 1832.

2221. De verpligting der provincie tot het bekostigen van onder het beheer der stalen gebrugte waterstaatswerken. Het kon besl. van 17 Doeomber 1879. — W. B. A. 408, 409.

— Art. 192. Ut

2222. Magt der provinciale staten om een gc. nieente in een waterschap op te nemen, ofsehooi zij er vroeger niet toe behoorde. — Art. 192 dor grond! wet. — W. 15. A. 471.

2223. Iets over artikel 192 der grondwet on an 7 der wet tot voorloopige voorziening in souimigii waterstaatsbelangen. — W. B. A. 532.

2224. Art. 158 der provinciale wet, keuren o: policie/orordeningen van waterschappen. — W. li. A. 531.

2225. Bevoegdheid der provinciale staten. Ai: 192 der grondwet in verband mot art. 138 dei provinciale wet. — W. 13. A. G35, G3G, 637.

2226. Magt der provinciale staten om water schappen op te rigten. Art. 192 der grondwet. — W. B. A. 425.

2227. Zijn de provinciale staten bevoegd do Ij art. 192 der grondwet bedoelde reglementen, ondci goedkeuring des konings te vervaardigen voor dn; de wet over het algemeene en bijzondere bestuur van den waterstaat is tot stand gekomen? Ja. — Regtsg. Adv. VII, 3.

2228. Du provinciale staten zijn bevoegd om reglementen van waterschappen vast testellen, welkt ook buiten het waterschap, maar binnen de provinei; gelegen aangrenzende landen betreffen. — 11. li. 9 February 1877; v. d. II. B. li. XLI1, no. 1533, 94. W. 4098; W. A. 1457 ; Gemst. 1347.

2229. Een provinciaal reglement op de wegen, dat alle wegen in een provincie aan zijne bepalingen onderwerpt, is strijdig met do gemeentewet; nooii kan zoodanig reglement toepasselijk zijn op de wegen die een zuiver gemeentelijk karakter dragen. — W. B. A. 1522.

2230. Noch art. 140, noch eenig ander art. det grondwet bepaalt dat de openbare zorg voor ton waterleiding, wier loop tot een gemeente is beperkt, een politiezorg dier gemeente is met uitsluiting van elke andere publiek-regtelijko politiezorg. Integendeel, art. 192 grw. maakt de provinciale staten uit-drukkelijk bevoegd ook daaromtrent te reglementeren. — H. R. 15 Januarij 1877 ; v. d. II. G. ï. XXX, no. 1605, 271; W. 4079; Gemst. 1330.

2231. Uit het feit, dat het publiek vroeger gebruik heeft gemaakt van een terrein, door er ongehinderd over te gaan en te rijden, volgt nog niet dat dit terrein een openbare weg is. Kadastrale plannen en leggers van gemeentewegen kunnen niei dienen tot bewijs van het werkelijk bestaan t\'.ier wegen. — Regtb. Zutphen 25 April 1878; W. li, A. 1520; Hep. 1878, 1874 vg.

2232. Indien een provinciaal reglement bepaalt, dat de reiniging der waterlossingen ten minste eenmaal in het jaar op aanzegging van burgemeester en wethouders moet geschieden, aan welke bepaling later wordt toegevoegd dat ged. staten zoo noodig zulk.\' meermalen in het jaar kunnen bevelen, dan volgt daaruit niet, dat burg. en weth. onbevoegd zijn, die reiniging meermalen in het jaar te bevelen. — 11. R. II Maart 1878; W. 4229; Rep. 1878, 761.

2233. Het kon. besl. van 23 Maart 187G (St. 55) ter uitvoering van art. 70 alin. 1, wet 9 April 1875 (St. G7), brengt niet mede, dat bezwaren tegen den legger, zooals die oorspronkelijk is ontworpen en daarna gewijzigd is vastgesteld, maar welke men verzuimd heeft, ten bepaalden tijde in te dienen, niet in hooger beroep voor het eerst kunnen worden iugebragt. — Kon. Besl. 27 April 1878 (S:. 25). Anders Raad v. State; Genist. 1389, 1391; W. li-li. 1509, 1510; Rep. 1878, 1019.

2234. Waar een provinciaal polderreglement slechts aan gedeputeerde staten de bevoegdheid geeft een besluit van polderbesturen te schorsen, kan bij


-ocr page 97-

Grondwet.

166

65

— Art. 192.

veiccrinc van gedeputeerde staten om «lo schorsing lit te spreken, deze niet van den koning worden evraagd. — Kon Besl. 8 April 1878; W. \\). A. 1508; Rep. 1878, 047.

2235. De provinciale wetgever is hij het regelen •an waterschapsaangelegenlieden onhevoegd overeenkomsten en verhindtenissen, die in het burgerlijk j-grrt haren oorsprong vinden, voorbij te gaan, af to%cliaften of te vernietigen. — Hof Leeuwarden 17 April 1878; W. 12.32; Rep. 1878, 049.

2-236. De waterschappen in de provincie Groningen zijn niet bevoegd tot het voeren van een regts-ceding, hoewel zij daartoe wel ilc magtiging van gedeputeerde staten hebben verkregen, doch niet de toestemming der ingelanden. — IT. H. 9 Jan. 1880, W. 4465.

2237. Kan bij waterschapskeur het legger van bruggen over de kanalen aan dat waterschap verboden, en de wegruiming der bestaande bruggen bevolen worden? — Ja. — Bijdr. Boer en Fruin XI, 142.

2238. In de bevoegdheid van provinciale staten tot regeling van schouw- en onderhoudspligtigheid, list naar den aard der zaak de bevoegdheid om de vereischten van een behoorlijk onderhond te bepalen - II. R. 4 Mei 1858; v. d. II. G. Z. XV, no. 715, 89; N. II. LTX, §19, 94; W. 2097; W. B. A. 477 ; Genist. .35.3.

2230. De uitdrukking in dit art. „behoudens de hcpalinqen der iwec voorgaande nrtikclen^ moet niet in dien zin worden verstaan, dat de uitoefening dier magt aan de staten zou zijn ontzegd, zoolang de wet op den waterstaat het bestuur niet zal hebben geregeld.

De woorden „uicuioe vnst Ie stellen\'\' in dit art., slaan terug op de beide voorafgaande uitdrukkingen, zoodat daaruit de bevoegdheid van provinciale staten volgt om de grenzen der waterschappen fe veranderen en meerdere te vereenigen. — II. R. .30 Dcc. 1859; v. d. II. G. Z. XVI, no. 791 , .374; W. 213.3. N. R. LXI1I, § 09 ,311; W. B. A. 555 ; Genist. 435.

2240. Bijdragen tot onderhoud van waterkeerende werken, waarbij een waterschap belang heeft, opgelegd door de provinciale staten, tengevolge van de aan die staten toegekende bevoegdheid om reglementen voor het waterschap te maken, zijn niet als provinciale belastingen te beschouwen. — II. R. 3 Junij 1879; W. 4384; W. B. A. 1571; Rep. 1870, 4468.

2241. De woorden in dit art. ,.in de bestaande im igtingen der waterschappen verandering te maken en nieuwe vast te stellenquot; brengen niet mede, dat het voorwerp, waarop die bevoegdheid wordt toegepast, een waterschap is.

De aard van een waterschap verhindert niet om daaronder een stad te begrijpen. Door de inlijving van een stad in ecu waterschap wordt geen inbreuk gemaakt op dc zelfstandigheid van het bestuur der stad. — II. R. 30 October 1855; N. R. LI, § 27, 100; w. 1700; V. d. II. G.Z. XII, UO. 620,\'.300; W. B. A. 345; Gemst. 223.

2242. Aan de waterschapsbesturen, die de bevoegdheid hebben tot het maken van keuren of verordeningen, is ook de magt toegekend tegen hare overtreding straf te bedreigen. De regeling bij zoodanige verordening van dc wijze van inrigting cener brug kan niet geacht worden uit te fluiten een waterschapsbelang, noch kan zoodanige regeling noodwendig worden beschouwd in verband te staan tot een gemeentebelang. — II. R. 20Februarij 1866; W. 2775; N. R. B. XVII, 30; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1010, 178; N. R. LXXXII, § 19, 135; W. B. A. 878; Gcmst. 757.

224.3. Een dijkbestuur is bevoegd reglementen te maken op de regeling van den omslag en op de wijze van inning cener tot het onderhoud der dijken strekkende belasting. De regeling is alzoo wettig, tot zoolang hierin niet is voorzien door de provinciale staten, in de eerste plaats geroepen dit bij reglement te regelen. — II. R. 29 Mei 1868; v. d. H. G. Z. XXIV, no. 1229, 14.3; Bel. IX. no. 558,391; W. 301.3; N. R. 15. XIX, 167; N. R. LXXXIX, § 15, 114.

2244. De woorden in dit art. „in de bestaande inrigtingen der waterschappen veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen,, brengen niet mede, dat het voorwerp, waarop die bevoegdheid wordt toegepast, is een waterschap.

Behalve de uitzondering van art. 1 der wet van 12 Juli) 1855 (St. 102), mag het waterschapsbestuur overigens voor den geheelen omtrek van dat waterschap politieverordeningen vaststellen. Het is geheel ongegrond te beweren, dat, zoodra het huishoudelijk belang cener in dat waterschap gelegen gemeente, daarin is betrokken, dit genoegzaam zou zijn om het bestuur onbevoegd te maken tot de regeling der overigens tot zijn bevoegdheid behoorende aangelegenheid. — H. R. 30 October 1856; v. d. II. G. Z. XII, no. 620, 300; W. 1709; N. R. LI, §27, 109; W. B. A. 345; Gemst. 223.

2245. Bij verordening mag niet het verkeer op een openbare weg worden verboden, gedurende de oefeningen op de schietbaan. ♦- Ged. St. Zeeland 1867; W. B. A. 1000.

2246. De provinciale wetgever is bevoegd om aan dc aangrenzende eigenaren cener waterlossing de verpligting tot onderhoud daarvan, voorzoover zij hunne eigendommen begrenst, op te leggen. — Kantg. Sittard; sine die W. 4.312.

2247. De provinciale staten zijn, volgens ons staatsregt niet bevoegd op gcd. staten de magt over te dragen om waterschappen in te rigten of daarvoor regelen vast te stellen. — Kantg. Meppel 19 Maart 1878; W. 4236.

2248. De bevoegdheid der provinciale staten om reglementen voor do waterschappen vast te stellen, sluit in zich de bevoegdheid om alles te regelen wat daartoe behoort en dus ook het opleggen aan de ingelanden van den last om geheel of ten deele bij te dragen tot het onderhoud van dijken en wateringen, mits zij daarbij geen inbreuk maken op de wet. — Regtb. Groningen 14 Februarij 1879; W. 4408; Rep 1879. 1879, 4830.

2249. Uit de geschiedenis van dit art. volgt, dat het hier voorkomende woord „roaterschapquot; is gebezigd als nomen generis en bestemd om alle ligchamen van dien aard aan te duiden. — II. R. 15 Maart 1872; N. R. C, § .31 , 261; W. .3442; v. d. II. B. R. XXXVI, no. 126.3, 503.

2250. Waar het alleen de vraag geldt of een weg te regt of ten onregt nis openbare weg op den legger is gebragt, waar alzoo de bestemming van den weg wordt bestreden en het een algemeen belang betreft, daar is bij een provinciaal reglement te regt uit kracht der grondwet en der provinciale wet, de administrative magt als eenige bevoegde regter aangewezen. Over de vraag of het eigendom is belast met onus publicum van openbaren weg, is de regterlijkc magt onbevoegd tc oordcelen, omdat lasten ten openbaren nutte, klevende op den eigendom, niet liggen binnen den grens van dit privaatregt. — Regtb. Arnhem 9 December 1875; Hof Arnhem 21 Junij 1876; W. 4009; N. R. B. 1876, D. 101; W. B. A. 1421; Gcmst. 1301.

2251. Provinciale staten zijn bevoegd, straf te bedreigen wegens niet nakoming van het provinciaal


-ocr page 98-

C! mnilivct. — Alt. 192.

167

In\',sluit tot hcflini^ vim cun provinciale bclnstln^. — l\'e^tll. \'m lIoi\'tOKOiibosch 18 April 1878; W. *1 \'J.ri().

2252. Iiulion liet politiereij;lemoiit van oen polder verbiedt het loggen van dammen in een sloot, zonder versiinning: van het dagelljksch bestuur, dan kan daaruit niet worden afgeleid het verbod om een sloot te dempen. De ingoland, die een hem toebohoorende tusschensloot dempt, maakt daardoor geen inbreuk op het regt van waterberging van den polder. Lasten en verpligtingen der ingelanden kunnen niet worden aangenomen op grond van het belang of behoefte van dat waterschap, maar daarvan moet bepaald blijken. — Hof Amsterdam 8 Junij 1877; W, 4187; W. B. A. 1491; Kep. 1878, 25. Anders II. K. 1 Febr. 1878; W. 4211; Rep. 1878, 374.

1253. Art. 15 der wet van 9 October 1841, regelt slechts het verzet tegen oen reeds uitgevaardigd dwangbevel tot verhaal van uitgeschoten kosten enz. Waar zulk een dwangbevel nog niet uitgevaardigd is, kunnen gedeputeerde staten, aan wie in een waterschapsreglement de beslissing van geschillen tusschen het waterschap en de ingelanden is opgedragen, zich niet onbevoegd verklaren opgrond, dat bij een eventneol dwangbevel de zaak zou be-hooren bij don burgerlijken regter. — Kon. Besl. 20 October 1877 ; W- B. A. 1491; Kep. 1878, 26.

1254. De bevoegdheid der provinciale staten om nieuwe reglementen vast te stellen, sluit tevens in de bevoegdheid om alles te regelen wat daartoe behoort en dus ook het opleggen aan ingelanden om geheel of ton deele bij te dragen tot onderhoud van waterkecrende werken. Bijdragen tot onderhoud van zeewaterkeerende dijken, kunnen niet als belastingen worden beschouwd. — Rogtb. Groningen 14 Junij 1878; W. 4291; W. B. A. 1532; Rep. 1878, 2346.

2255. Een provinciaal reglement op de wegen, dat alle wegen in een provincie aan zijne bepalingen onderwerpt, is strijdig met de gemeentewet; nooit kan zulk een reglement toepasselijk zijn op de wegen die een zuiver gemeentelijk karakter dragen. — W. B. A. 1522.

2256. De onderhoudspligtigheld hij een verordening geregeld, levert een puhliek-regtolijke verplig-ting op, welker nakoming door straf bed reigitig mag worden verzekerd. — II. R. 19 October 1874; N. R. CVII1, § 9, 55; v. d. H. O. Z. XXVI. 1539, 267; W. 3782; W. B. A. 1329; Gomst. 1210.

225 7. De onderhoudspligtigheld, ingeval zij wordt betwist, kan niet op grond van don legger worden aangenomen, waar een beslissing van gedeputeerde staten wordt vereischt, om die ouderhoudspligtig-heid vast te stellen.— H. R. 23 Maart 1874; N. R. CVI, § 32, 263; v. d. H. G. Z. XXV11I, no. 1513, 114; W. 3719; Oemst. 1185.

2258. Volgens het Geldersch polderreglement is in 1837 het onderhoud in naturn afgekocht en vervangen door een jaarlijksche betaling, onverschillig of het onderhond, waarvoor de betaling in de plaats treedt, nog mogelijk is. — 11. R. 1 Nov. 1872; N. R. Cll, § 17, 149; v. d. II. B. R. XXXVII, no. ISO-I, 422; W. 3530.

2259. Al mogen de waterschapsbesturen, alspu-bliek-regtelijke corporatie, met een publieke zorg belast, de bevoegdheid bezitten om het rogt van eigendom in sommige gevallen te beperken, zoomoeten die gevallen zich evenwel bepalen binnen enge en met de wet bestaanbare grenzen, en mag die bevoegdheid zich niet uitstrekken tot een eigendomsbeperking, die de grenzen van het politieregt van het polderbestuur te buiten gaat, als noch regelende een waterschapsbelang, noch betrekking hebbende op het toezigt op voorwerpen ten dienste van hot

algemeen, maar integendeel oen onderwerp van privaat burgerlijk rogt betrellbnde. Derhalve heeft een polderbestuur door af heining te bepalen, ten algemecnen nutte op oen kweldam, die particulier eigendom is, zijn bevoegdheid overschreden. — II, K. 8 October 1862; W. 24 27, N. 1!. LXXI, 5 50 371 ; V. d. II. G. Z. XIX, no. 938, 249; N. li. 1! « XIII, 275.

2260. liet in de wet van 12 Juüj 1855 (St. 102 | algemeen uitgedrukt doel, te voorzien in sommige waterschapsbelangen, raag niet worden beperkt toli eenig waterschap in het bijzonder. De lijfsdwanjt in een polderreglement bepaald voor de niet betalini; H van boete, is niet te beschouwen als een eigenlijkej straf, maar bloot als een regtsdwang, gesteld op del niet vrijwillige voldoening aan de opgelegde straf en is derhalve daarop art. 2 van gemelde wet,; buiten toepassing. Art. 5 der wet is derhalve toe-1 passelijk bij veroordeeling tot boete op groud vim overtreding van een polderreglement, hoezeer af- j komstig van een hooger gezag dan van een water- { schapsbestuur. — II. R. 11 February 1863; W, 2457. Bijdr. Boer en Fruin VIII, 368; v. d. II G. Z. XX, no. 963, 59; N. R. LXXIII, § 25, 182.

2261. De artikelen 148 en 192 der grondwet.— W. B. A. 1056.

2262. De provinciale staten zijn bevoegd tot het maken van verordeningen op de wegen, ook op de straten in de bebouwde kom der gemeenten, ingeval deze hebooren tot de rijwpgen en voetpaden, waarover bij de invoering van het provinciaal reglement schouwing of toezigt wordt uitgeoefend door het provinciaal gezag of een van harentwege ingestelde autoriteit. — II. R. 23 Mei 1866; N. R. B. XVII, 417; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1019, 275; W. 2800; N. U. LXXX11I, § 12, 105; W. B. A. 89f ; Gemst, 771.

2263. Do keuren en ordonnantiën van Schielauil om in de stad Schiedam, nadat zij aan hot water schap is toegevoegd, uitvoerbaar te zijn, behoeven geen uitdrukkelijke executoir verklaring van do zijde der wetgevende magt in het waterschap; daartoe is een kennisgeving van dijkgraaf en hoogheemraden voldoende. — 11. R. 19 November 1856; N. U. li. VII, 11; N. K. LIV, § 34, 139; W. 1921; v. d. II. G. Z. XIII, no. 655, .342.

2264. De gedeputeerde staten der provinciën volgens de grondwet van 1815, bevoegd tot hot houden van toezigt op de waterwerken in de provinciën, waren daardoor ook tevens bevoogd tot hot nomen van maatregelen en het geven van hevelon, welke op het behoor dier werken betrekking hebben. Door hetgeen overeenkomstig die bevelen is gedaan, kan nimmer een onregtmatige daad zijn gepleegd. — Regtb. \'s Ilertogenbosch 23 April 1856; N. R, li. VI ï 427; W. 1760; Gomst. 249.

2265. Do provinciale Staten kunnen aan de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) de magt niet ontlcenen tot strafbedreiging togen de overtreding van reglementen, welke zij ter uitoefening van hot hun opgedragen toezigt ovor do waterschappen, krac itens art. 222 dor grondwet van 1815, in hoofdzaak over-eenstommonde mot art. 192 der grondwet van 1848, kunnen vaststellen. — II. R. 3 Junij 1879; W, 4384.

2266. Bijdragen tot onderhoud van watorkoorendc werken, waarbij een waterscliap belang heeft, opgelegd door de provinciale staten, tengevolge vt.u de aan die staten toegekende bevoegdheid om reglementen voor hot waterschap te maken, zijn geen provinciale belastingen. — II. R. 30 Mei 1879; W. 4383.

2267. Togen eeno benoeming van oen tijdelijk


-ocr page 99-

Omiulwct. — A i n. 102.

170

iwldcrbestuiir door ^cd. btutcii p,c(Uuvn, kmchtcns art. 21 dor wet van 12 .lulij 1855 (St. 102) isgeon burocp l»ij «Ion koning toegelaten. — Kon. Uesl. 10 October 1808, no. 28; U.v.S. VIII, 34 2.

2268. Bezwaar tegen de vaststelling van de lijst der stemgeregtigde ingelanden worden in Noord-Brabant door gedeputeerde staten in het hoogste ressort beslist; tegen die beslissing staat geen beroep bij den koning open. — Kon. Besl. 12 December I8G8, no. 4; K. v. St. VII1, 400.

2201). Onder waterschapsbelan\'^en bekleedt een voorname plaats het bevorderen van den goeden afloop van bet water in een polder of waterschap; daarmede is volkomen in strijd het verspen-en of de doorvaart belemmeren van slooten, waardoor de afloop van het water moet plaats hebben. — II. U. I I November 1871; N. H. XC1X, § 18, 135; v. d. U. O. Z. XXVI, no. 1387, 05; W. 3408; Genist. 1060.

2270. 1\'rovinciale staten zijn wel bevoegd voor bestaande waterschappen nieuwe reglementen vast te stellen, maar niet om nieuwe waterschappen daar te stellen zonder toestemming «Ier belanghebbenden en zonder onteigening ten algeineenen nutte. — Kegtb. Snoek 4 Nov. 1857; W. 1070.

227 1. De verpligting tot onderhoud in een polder kan door een hoefslagboek worden bewezen. Het niet lor visie liggen van een hoefslagboek ontneemt daaraan niet de bewijskracht. Iloefslagbooken behoeven do feitelijke gronden, waarop deschuldplig-tigheid rnst niet te bevatten. — II. 11. 10 December 1875; N. R. CXI, § 35, 278; W. 3037; v. d. H. B. 11. XL, no. 1471 , 467.

2272. Een reglement vastgesteld door een hoom-raadscliap en geagreëerd door de staten der provincie is niet te beschouwen als vastgesteld door dio staten.— Kegtb. Zwolle 20 .Inlij 1865; W. 2836.

2273. Bijaldien de dijk- en polderbesturen nog bevoegd mogten zijn om hunne oude keuren te am-pliëren of te altereren, of nieuwe te arresteren, zoo mogen zij dit niet anders doen dan in zooverre dit bestaanbaar is met de algemoene beginselen van het Nederlandsch scaatsregt en met de uitdrukkelijke verordeningen der Nederlandsche wetgeving. — Kegtb. sGravenhage 5 Ja mui rij 18-16. — II. K. 21 April 1846; v. d. II. CJ. Z. IV, no. 154, 163; N. li. XXI11, § 75, 330; W. 608.

2274. Tot het maken van keuren en verordeningen van politie zijn bevoegd zoowel de polderbesturen, aan wie die bevoegdheid vroeger uitdrukkelijk was toegekend, als zij, die de bevoegdheid tot aan de invoering der wet van 12 Juli] 1855 wettig d. i. ongestoord hadden uitgeoefend. — II. K. 27 Doe. 1865; v. d. 11. (J. Z. XXII, no. 1001, 130- N. K. LXXXI, §40, 314; N. K. B. XVI , 760, W 2763.

2275. Beplantingen op den kant van kanalen en uitwateringen, al worden daardoor deze niet afgedamd, noch de waterloop belemmerd, zijn onvoorwaardelijk verboden bij hot keizerlijk decreet van 16 December 1811. — II. U. 15 Januarij 1850; v. d. II. G. Z. X, no. 451, 15; N. li. XXXIV, § 60, 278; W. 1330.

2276. Het keizerlijk decreet van 10 December 1811 contonant un reglement de police des polders dans 1c département de PKscaut is niet afgeschaft door het provinciaal reglement van politie voor de polders in Zeeland van 0 Augustus 1867. — II. K. 25 Mei I860; N. R. XC1I, § 5, 40; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1270, 431 ; W. 3120; Genist. 026.

1277. De dorpspolders in Gelderland zijn niet bevoogd om van uitspraken van gedeputeerde staten in hooger beroep te komen bij den koning. —- Kon. Besl. 28 Februarij 1860, no. 62; K. v. S. Vlll, 100.

2278, De leggers van allo onderhoudswerken, welke staan onder eenig waterschapsbestuu.quot; in de provincie Groningen, zijn niet onderworpen aan do goedkeuring van Gedeputeerde Staten. — Kon. Besl. 30 Maart 1868, no, 72; K. v. S. Vlll, 155.

2270. Bij de politieverordeningen van polderbesturen mogen bepalingen worden gemaakt omtrent wegen in den polder gelegen. — Kon. Besl. 15 Maart 1808, no. 15; K. v. S. VIII, 137.

2280. Indien tegen een dwangbevel, uitgevaardigd door een polderbestuur, tot invordering van kosten, bij nalatigheid van de daartoe verpligton, door hot polderbestuur aangewend, wordt opgekomen, is niet het administratief gezag, maar de regterlijke magt, bevoegd om van het geschil kennis te nemen als de schuldpligtigheid wordt ontkend. — Kon. Besl. 15 Augustus 1868, no. 30; K. v. S. Vlll 272.

2281. Dr. R. Westorhoff. Twee hoolVUtukkon uit de geschiedenis van ons dijkwezen met oudheidkundige aanteekeningen, inzonderheid betrekkelijk de provinciën Groningen en Friesland. — Groningen 1805. Booord. N. K. Bijdr. 1865, 105.

2282. M. KolfF. Historiseh-Staatsregtorlijk onderzoek over de dijkpligtigheid in Gelderland. — Tiel 1870.

2283. Mr. II. van Sonsbeoek. Bijdrage tor regeling van het beheer der dijk- en polderbesturen en van de conflicten van attributie

2284. Mr. W. J. N. Landré. Uistotisch overzicht over de polderwetgeving in Zeeland. — Bijdr. v. Boer Fruin c.s. XX. 383.

2285. •). Minnoma Buma. Bijdrage tot de geschiedenis van het dijkrogt in Friesland, inzonderheid met betrekking tot de contributie «lor vijf doelen. — Loyden I8.)3.

2286. J. M. Brillenburg. De collegio aggerum Sehiolandiae (Hoogheemraadschap van Schieland)

L. B. 1830.

2287. W. A. Snouck Hurgronje. De jure circa aggerum aquarnm(|ue curam in insula Walacriae constitnto. — Traj. 1837.

2288. 11. C. A. Thieme. Do imperantis, circa aggeres in Gelria, jure. — Arnhem 1843.

2280. J. Klaasesz de Boer. Bijdrage tot de geschiedeins der dijkpligtigheid in Friesland, inzonderheid met betrekking tot Oostergoo. — Utrecht 1868.

2200. Verveeningsregten zijn onderworpen aan de wijzigingen, welke uit wetten en verordeningen van politie kunnen voortvloeijen en zulks zoowel onder de tegenwoordige grondwet als onder vroegere staatsregelingen. De vergunde en begonnen verveeningen kunnen door latere politieverordeningen worden beperkt en gewijzigd , of voorwaarden daaraan worden verbonden, die bij den aanvang haar niet waren opgelegd. Het provinciaal reglement op de veenderijen in Utrecht is algemeen; het regelt zoowel de verveeningen die bij de invoering van het reglement nog niet waren begonnen als de verveeningen die krachtens vroegere octrooijen van het daartoe bevoegd gezag als begonnen beschouwd en bij art. 0 bij name worden genoemd.— II. K. 2 April 1861; v. d. 11. G. Z. XVIII, no. 852, 148; N. K. LX V11 § 47; 330; W. 2264.

2201. In {le provincie Utrecht geldt als alge-meene regel dat goone hooge of lage gronden mogen verveend worden zonder voorafgaande vergunning der daartoe bevoogde magt. Al zijn do veenderijen in de provincie Utrecht als van oudsher geoctroijeerd te beschouwen, zoo kunnen daaromtrent toch beperkingen en wijzigingen worden gemaakt, waartoe

j ook bepalingen ten aanzien van indijking en droog-I making bohooren. Ueglemonten, dergelijke bopor-


-ocr page 100-

! 11

171

Grondwet.

172

Arf. 192—104.

kingen bevattende, zijn niet te beschouwen als sfcrnf-veronleningen, noch als man tremel en van inwendig hestnm van don staat. — Hof TJtrccht 5 Jannarij 1861; N. 11. K II, W. 2291.

2292. Mr. P. F. Ilnbrecht. Het repft van aard-iialinlt;r. Bijdr. Boer c.s. IV, .383.

220.3. Mr. G. A. Llssel de Schepper. Over de verpligtinp: der gemeenten tot het onderhoud van openlmrc weger). — Bijdr. Boer c.s. IV, 145.

220-1. Afsluiiing van openbare wogen door particulieren. — Bijdr. Boer e.s. II , 158.

2205. Mr. .1. lloeinskork Azn. Iets overdewet van I Junij 1801 (St. 54) omtrent aard hal inp^. — Bijdr. Boor c.s. VII , 167.

2200. W. E. E. Nog iets over de wet van 1 .Innij 1801 (St. 54), omtrent aardhaling. — Bijdr. Boer c.s. VUT, 350.

2207. Kan het, in de wet van 12 Jul ij 1855 (St. 102) algemeen uitgedrukt doel, te voorzien in sommige waterschapsbelangen, worden beperkt tot ccnigc waterschap in het bijzonder? Neen — Bijdr. Boer c.s. VIII, .308.

2208. Kan bij waterschapskeur het loggen van bruggen over de kanalen aan dat waterschap verboden en de wegruiming der bestaande bruggen bevolen worden? Ja. — Bijdr. Beer c.s. XI, 142.

2200. Mr. II. van Logchem. Uogtskundige beschouwingen omtrent het ontstaan en vervallen van openbare wegen. — Bijdr. Boor c.s. XIV, 118.

2.300. Jhr. mr. AV. A. C. de Jonge. Onderhouds-pli\'jrt cener gemeente ten aanzien van eenig werk buiten hare grenzen gelegen. Administratief regtorlijko studie. — Bijdr. Boor c.s. XVII, 340.

2.301. Mr. D. J.Zubli. Gemeenteverordening en waterscbapskcuren onderling in strijd. — Bijdr. Boor c.s. XVIII, 22.3.

2.302. Mr. W. de Sifter. Zijn de provinciale staten bevoegd bepalingen te maken omtrent het waterpeil ? of behoort dit te geschieden door gedep. staten? — Bijdr. Boer c.s. XVIII 261».

Art. 10.3.

2.30\'}. II. J. Bool. Over de geldigheid der wet van 28 Julij 1701 , betrekkelijk de mijnen. Bijdr. v. Boer c.s. VII, 200.

2.304. W. O. J. van der Moore. Historisch overziet dor wetgeving op de mijnen in de verschillende staten van Europa. — Leidon 1861.

2.305. Mr. A. van Wulften Palihe. Nederlandsch mijnreet. — N. H. Bijdr. VI, 557.

Art. 104.

2.306. C. II. baron van Rhemen, Eenige beschouwingen over de bevoegdheid en het regt aan do leden van den raad in art. 22 dor wet tot rege-lin^ van het lager onderwijs toegekend. — Bijdr. v. Boer en Frnin XII, 82.

2.307. Mr. 1\'. van Bommelen. Geschiedenis van art. 104 der grondwet. — Bijdr. v. Boer en Frnin XII, 184.

2308. Mr. P. van Bommelen. Kosteloos laser onderwijs van staatswege en de schoolwet van 1857 (art. .3.3). — Bijdr. van Boer en Frnin XII , 2.34.

2.300. Mr. P. van Bommelen. Hot nieuwe ministerie en de quaestie van het lager onderwijs. — Bijdr. v. Boer en Frnin XII, 2(8.

2.310. J. P. Amersfoordt. Do cura magistratus circa institutionem publicam. - L. B. 18-11.

2.311. A. Kerdijk. Loerpligtigheid. Met een kort woord vooraf van mr. (\'. W. Opzoomer. — Ftrecht 1870. Heoord. door mr. W. I?. Boor. Bijdr. v. Boer on Frnin XVI, .300.

2312. Jhr. Mr. C. de .Jonge. De artikelen 16 en 4.3 der wet op het Lager onderwijs, van het gmnij. wettig standpunt besproken, naar aanleiding der jongste beraadslagingen in de tweede kamer der staten generaal. — Bijdr. v. Boeren Frnin XV, .389.

i 1

1 Uil 1\'

2.31.3. Mr. Wgt; R. Boer. Kon tweetal opmerkingen over de werking der wet tot regeling van het lager onderwijs. — Bijdr. v. Boer c.s. IV, 200.

2.314. Mr. A. do Pinto. Do openbare schooien de bijbelsche geschiedenis. — Bijdr. v. Boer IV, 347.

2315. Art. 164 en 104 dor grondwet. Artt. 1.35, 161, 102 der gemeentewet. Wet van 1.3 Augustus 1857 (St. 103). Heeft het gemeentebestuur do bevoegdheid te bepalen: 1°. dat ecu niet gevaccineerde niet mag worden toegelaten op eenige school of in eenige fabriek ? Ja. — 2°. dat niemand door hoofdzeer, schurft, of eenige huidziekte aangedaan in de school of op het werk mag worden toegelaten ? Ja. .3°. dat het verboden is kinderen uit een huis, waar kinkhoest heerscht, naar scholen of fabrijken tc zonden? Ja. — Bijdr. v. Boer c.s. IV, 100.

2.316. Mr. G. Diophuis. Handleiding tot do kennis dor wetgeving op het lager onderwijs in Nederland. — Groningen 1850. Beoord. door mr. J. B. L. Wontholt. Bijdr. v. Boer c.s. Hl, 144.

2.317. Toelagen nit de provinciale geldmiddelen aan hot openbaar onderwijs. — Bijdr. v. Boer c.s. H, 212.

2.318. Mr. P. van Bommelen. Het vraagstuk dor Godsdienstlooze staatsscholen en de heer Groen van Prinstorer. ...... Bijdr. v. Boer en Frnin XI, 3\'ii.

2.310. Mr. G. Groen van Prinstorer. Studiën en schotsen ter schoolwethorziening. — \'sGrav. 1865.

.2320. Jhr. mr. C. J. Nispon tot Pannorden. Een tweetal opmerkingen over dc toepassing van de wet op het lager onderwijs. — Bijdr. v. Boer c.s. X, 387.

2321. Mr. E. L. van Rmdon. Do wet op bet lager onderwijs toegelicht uit administrative en rog-torlijke beslissingen. — quot;s Gravenhage 1862. Beoord. Bijdr. v. Boer VIII, 390.

2-322. S. Blaupot ten Gate en A. Moons. De wet op het lager onderwijs, met aantookoningon. — Gron. 1870.

232.3, Mr. E. L. van Emdon. Practischc handleiding tot de wet op het lager onderwijs.—-\'sGrav. 1858. Beoord. door mr. P. F. Ilnbrecht. Bijdr. v. Boer c.s. II, 57.

2324. Jhr. mr. H. J. van der Hcim. Gra is schoolgaan. — Bijdr. v. Boer c.s. VI, 8S.

2325. Jhr. mr. J. de Witte van Cittors. De openbare school en de bijbelsche geschiedenis. — Bijdr. v. Boer c.s. V, 83.

2.320. S. Blaupot ten Gate, Snbsidicn aan Israëlitische scholen. — Bijdr. v. Boer c.i. V, 148.

2327. L. Borstel. Subsidie aan Israëlitische armenscholen. Bijbelsche geschiedenis onderwezen op de openbare school in verband met de wet van 1.3 Augustus 1857. — Bijdr. v. Boer c.s. V, 242.

1.328. C. L. van Woelderen. Do betrekking tns-schen kerk en school. — Amst. 18-10.

2.^20. A. I). J. Mioulct. Wenk over eenige hoofdpunten «Ier wetgeving op het lager schoolwezen. - \'s Gravenhage 1840.

2.330. (). A. Spitzen. Enpbronimus of Noer-lands lager onderwijs naar de grondwet en het gezond vorstand. — Gron. 1850.

2.331. Dr. J. J. Dennink. Gedachten over de zedelijke rigting aan onderwijs en opvoeding op do volksscholen van staatswege te geven naar art. 104 «lor grondwet. Deventer 1840.

2.332. A. M. Kollewijn. Kantteekoningen op loerpligtigheid van A. Kerdijk.— Amersfoort 1870.


-ocr page 101-

Grondwet. — Art. 194—195,

174

173

233.3. G. S. de Veer. Het volksonderwijs. Voorstellen tot verbetering en aanvulling der wet van 13 Augustus 18.)7. (St. 103). — Utrecht 1870.

2334. Dr. S. Bluupot ten Gate. De wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 (St. 103), na haar tienjarig bestaan uit koninklijke besluiten, ministeriële bescheiden, regterüjke uitspraken, in-specteurs-notulen, tijdschriften, weekbladen enz. toegelicht. — Gron. 1808. Beoord. dour mr. P. van Kijekevorsel van llijsenburg; N. IJ. Bijdr. XV111, 98; mr. W. li. Boer; Bydr. Boer c.s. XIV, 434.

2335. Een gemeenteverordening, waarbij het schoolgeld afhankelijk wordt gesteld van den aanslag in de rijksbelasting of van een bepaald inkomen, is in strijd met art. 33 dor wet op het lager onderwijs. __ Gemst. 131)2; liep. 1878, 1207.

2330. De jaarwedden der onderwijzers moeten op eon vast en niet op een van het goedvinden van den gemeenteraad afhankelijk, tusschen een minimum en maximum zich bewegend bedrag worden vastgesteld. — Ged. Staten Zeeland sine die Gerust. 1391; W. B. B. 1510; liep. 1878, 928.

2337. Het staat aan de gemeentebesturen vrij, bepalingen te maken omtrent den leeftijd tot welken leerlingen op de lagere scholen zullen worden toegelaten. — M. B. Z. sine die. Anders Ged. St. Z. Holland*. Gemst. 1384; liep. 1878, 079.

2338. De beoordeeling der aanvragen om tegen lager schoolgeld op de school te worden toegelaten, mag niet worden opgedragen aan de plaatselijke schoolcommissie. Zij behoort bij burg. en weth. — Gemst. 1380; liep. 1878, 080.

2339. Ken wettelijke bepaling waarbij verboden wordt aan ouders, die hunne kinderen geen onderwijs doen genieten, openbaren onderstand te verlee-nen, is om hare algemeenheid niet wenschelijk. — Gemst. 1382; liep. 1878, 407; W. B. A. 1500; liep. 1878, 402.

2240. Indien kinderen uit een gemeente, waar schoolgeld geheven wordt, in een naburige gemeente waar het onderwijs kosteloos is, de school bezoeken, kan deze gemeente hen wel weren, maar geen schoolgeld van hen heften. Geeft de gemeente, waar die kinderen wonen aan de gemeente, waar zij de school bezoeken een vergoeding, dan kan zij wegens die vergoeding van de ouders of voogden dier kinderen, geen schoolgeld vorderen. — Gemst. 1373; liep. 1878, 90.

2341. Een ongrondwettig middel tegen schoolverzuim. — W. B. A. 1000.

2342. Mr. A. J. W. Farncombe Sanders. School, godsdienst en gezond verstand. —Bijdrage tot schoolwetherziening. — Bijdr. Boer en Fruin XX, 73.

2343. Mr. W. li. Boer. De schoolkwestie. — Bijdr. Boer en Fruin XX, 241.

2344. Gronden tot verandering van art. 194 der grondwet door Tennis Volksman. — \'s Gravenhage 1875.

2345. Openbaar onderwijs bij de wet te regelen. Art. 194 grondwet. — W. B. A. 343.

2340. C. J. A. Heydenrijek. De civitatis nostrae erga juventutis institutionem otiïciis secundum, art. 191 Leg. Fund. — Amst. 18.35.

2347. Regeling van het lager onderwijs. —Wet 13 Augustus 1857 (St. 103;.

2348. De onderwijzers, zoowel van openbare als van bijzondere scholen, zijn verpligt alle inlichtingen omtrent het schoolverzuim te geven die hun door of van wege den M. B. Z. worden gevraagd. — Gemst. 1374; liep. 1878 , 91.

2049. De gemeenteraad heeft de bevoegdheid om lot een vergelijkend examen voor een hoofdonder-wyzersplaats alleen die hoofdonderwijzers toe te laten, die een zeker aantal jaren aan het hoofd eener school hebben gestaan. — Gemst. 1374 Anders gemst. 1370; liep. 1878, 92.

2350. De onvoorwaardelijke veroordeeling van het kweekelingenstelsel is af te keuren» — Gemst. 1373; liep. 1878 , 93.

2351. M. J. C. M. Kolkman. De wet vai 2u Augustus 1857 (St. 103) is in strijd met de grondwet. — Stelling 27. Leiden 1878.

2352. Herziening dor wet van 13 Augustus ISTi7 (St. 103) tot regeling van het lager onderwijs. — Wet 17 Augustus 1878 (St. 127).

2353. 11. Bosscha. De institutionis proeuratione ex antiquissimo jure publico in patria nostra. — Amst. 1848.

2354. A. liesibois. De dijiulieando privatorum et reipublicae jure circa educationem et institutionem juventutis. — Leodii 1827.

2355. W. li. Boer. Leerplichtigheid en schooldwang. — Utrecht 1870.

2350. 11. Hemkes Kz. Gebrekkig onderwijs, schoolverzuim, school verhoud. — Utrecht 1879.

2357. L. Mulder. Proeve van een statistiek van het, schoolverzuim in de provincie Utrecht. — Utr. 1870.

2358. L. A. llissink. Gedachten over ons toekomstig lager onderwijs volgens art. 194 der grondwet van 1848. — Zutphen 1819.

2359. J. W. Elink Sterk. Memorie over de toepassing van art. 194 der grondwet. — Arnhem 1849.

2300. A. van Gestel. Bijdrage ter verklaring van artikel 194 der grondwet, met het oog op een bevredigende oplossing der schoohiuaestie. — quot;s Hertogenbosch 1877.

2301. Mr. W. li. Boer. De schoolkwestie. — Bijdr. Boer, Fruin c.s. XX, 241.

2302. J. van Dam Thzn. Het gevangenisonder-wijs in de tweede kamer. — Utrecht 1870.

2303. Mr. P. liomeijn. Wat is er van de klag-ten over het lager onderwijs. Proeve van antwoord. — Schoonhoven 180G. Beoord. door P. J. Veth; Gids

1807 111, 155.

2304. J. A. Lamping. Schoolwetsherziening.— Gids 1808 11, 193, 431.

2305. F. J. Kiehl. De onderwijs vraag. — Gids 1857 1, 433, 012.

2300. C. L. van Woelderen. De school en de kerk. — Gids 1852 1, 1.

2307. •). A. Lamping. De voorbereiding tot het hooger onderwijs. — Gids 1859 1 , l.

2308. S. A. Naber. Gymnasiaal onderwijs en paedagogiek. — Gids 1U03 I, 1- 1804 11, 238;

1808 11, 393.

2.309. W. Koster. Ontwerp van wet tot regeling-van het hooger onderwijs, — Gids 1870 I, 1.

Art. 195.

2370. W. F. van Doorn. Observationes quiiedam de cnra civitatis erga pauperes. — L. B. 1848.

2371. F. Ooster. Over de werkinrigtingen voor armen in Nederland. — Utrecht 1804.

2372. Mr. P. \\V. Alstorphins Grevelink. Gedachten over armenverzorging of bedenkingen op het werk der lleeren Tijdenum en Heemskerk. — Assen 1850.

2373. Mr. W. de de Sitter. Korte verhandeling over het pauperisme in Nederland, deszelfs oorzaken en de middelen waardoor de voortgang van hetzelve kan worden gestuit. — Gron 1850.

2374. fl. van Leeuwen. De diaconie beschouwd in hare betrekking tot het armwezen naar de be staande wetgeving. — Middelburg 1842.

2375. T. B. d. Y. Het ontwerp van wet tot


-ocr page 102-

Grondwet.

I7r.

Art. 195.

ondcrsteuninpj der belioeftigen getoetst. — Utrecht 1845.

2.\'i7(). Mr. II. van Loghom. Heooixleelin^ van het ontwerp van wet betrekkelijk ile ondersteuning van belioeftigen. — Deventer 1845.

2377. Vrijmoedige gedachten over bet armwezen. Bedenkingen tegen de bestaande wetgeving. — Amst. 1845.

2378. Vlngtige besebonwingen van bet ontwerp van wet op bet armwezen. — Middelburg 1840.

2370. Mr. A. S. van Nierop. Verdediging der onafhankelijkheid der diaeonien ton aanzien der armi)edeeling. — Zaandijk 1848.

2380. Handhaving van regten der diaconiën van de Nederlandsche Hervormde kerk door een predikant. — Amsterdam 1S4G.

2381. H. »1. Royaards. De coneeptwet, omtrent de ondersteuning der belioeftigen in bare betrekkingen tot diaconiën, kerkelijk beschouwd. — Utrecht 184G.

2382. fJ. van Leonwen. Bedenkingen op het ontwerp van wet tot ondersteuning van belioeftigen. — Middelburg 1840.

2383. »1. van Leeuwen. De armwet in haar ontstaan en strekking geschledkumlig toegelicht. — Leiden 1847.

2384. Brieven over diawniebedeeling. — Amst. 1847.

2385. 11. el. van Bennekom. Proeve eener armenwet voor bet koningrijk der Nederlanden.— Utrecht

1847.

2380. Mr. A. *1. Ilouck. Beginselen en vereisch-ten eener wet op bet armwezen. — Deventer 1849.

2387. Bijdragen fot verdediging van bet voorstel van wet tot regeling van bet armwezen. — Arnhem

1848.

2388. Dr. F. II. L. Donckerman. Gedachten over de noodzakelijkheid cn nuttigheid van een algemeen armbestuur met aanwijzing van heilzame middelen tegen den voortgang der armoede. — Amst.

1849.

2389. Mr. L. Pb. C. van den Bergb. Gedachten over armoede, overbevolking en kolonisatie. — Leiden 1845.

2390. S. Blaupot ten Cate. De staatszorg voor de armen nis overenkomstig met de beginselen van zedelijkheid, staatsregt en staatsbelang tegen eenige bedenkingen verdedigd. — (iron. 1850.

2391. Mr. F. 11. C. Drieling. Eenige bedenkingen over het onderwerp van wet op bet armbestuur. — Utrecht 1851.

23\'. 2. II. J. Royaards. De hervormde diaconiën en de concept-armenwet van 1851.— Utrecht 1851

2393. Mr. W. Boonacker. De onderworpenheid der Diakoniën en soortgelijke armen-administraticn aan de armenwet van 28 November 1818 herhaaldelijk gehandhaafd door den Iloogen Raad en nader betoogd uit die wet zei ven. — Amst. 1851.

2394. Mr. J. H. G. Boisevain. De armenwet opgehelderd. — Arnhem 1854.

2395. S. Blaupot ten Cate. Armwezen en armverzorging, uitgegeven door de maatschappij tot nut van het algemeen. — 1851.

2390. G. Luttenberg. Proeve van onderzoek omtrent bet armwezen in ons vaderland en naaide meest doeltreflende middelen, die verder ter verbetering van bet lot der armen zouden kunnen worden aangewend. Zwolle 1841. id. Vervolg. Zwolle 1843.

2397. Mr. W. «Ie Sitter. De armverzorging in Nederland en het verschafïen van werk aan boboef-tigen beschouwd. — Gron. 1851.

2398. C. H. van Herwerden. De kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid tegeil de voorgedragen armenwet verdedigd. —Gron. ISólï

1

\'U

11 ! i

! |i i

l i \'! i

2399. Dr. J. P. Hcye. Eene levensvraag yoo:! oo\'genblik en toekomst. Armverzorging en arinlxl stuur naar aanleiding dor verordening op degenecJ kundige armverzorging voor de stad Amsterdam inel de armenwet in verband beschouwd. — Amsterdaiil 1855.

2400. H. Verweert. Wet tot regeling van ht:| armbestuur in bet koningrijk der Nederlanden. Amsterdam 1857. Beoord. door M. M. von Bauml bauer; Themis 2e IV, 271.

2401. Mr. F. A. T. Wove. Heeft een armbe-l stuur regt tot verbaal van don onderstand, dooil verpleging in een godsbuis verstrekt, wanneer dj ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat ge-j raakt? — Themis 2e IV, 44.

2402. Mr. 11. W. Tijdenian, mr. J. Ileemskcrkl Azu. en mr. d. W. Tijdenian. Denkbeelden omtren:! eene wettelijke regeling van het armwezen in Ne [ derland. — Amst. 1850. Beoord. door mr. W. 11, j Boer; Gids 1850.

2403. A. E. Mackaij. De denkbeelden omtren:I eene wettelijke regeling van bet armwezen in Nederland, voorgedragen door II.II. Tijdenian en Ileeins kerk bescheiden lijk beoordeeld. — \'sGrav. 1850.

2404. L. N. Schuurman. Wet van 18 Juuijl 1854 en van 1870 op het armbestuur met aantee ] keningen. — Zwolle 1870.

2405. Mr. H. Keer. De armenwet, zooals zijl thans gewijzigd is, uit ofticiölo stukken en beraadslagingen. — Leiden 1870.

2400. Mr. H. .1. Smidt. De wet tot regel,in: j van bet armbestuur, zooals zij is vastgesteld bij tic wet van 28 Junij 1854 , no. 100 en gewijzigd bij die van 1 Junij 1870, no. 85 met aanteckeningui. 3e geheel omgewerkte druk. — Winschoten 187u. |

2407. Mr. J. F. Byleveld. Iels over het oul | burgeren-gasthuis te Nijmegen. — Nijmegen 187i.

2408. Mr. P. Lugt. De gasthuisquaestie te Ni;-iinegen. — N. 11. Bijdr. 1875 , 185.

2409. P. S. De armenwet der toekomst, lie-schouwingen over eene herziening der wet tot regeling van het armbestuur. — \'s Gravenbage 1807.

2410. Mr. C. I. A. Heydenrijc.k. Do regeling van bet armbestuur in Nederland en de kerkelijke instellingen van liefdadigheid vooral die der katholieken.— \'s Gravenbage 1859.

2411. Mr. d. de Bosch Kemper. Geschiodkunaig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, hire oorzaken en de middelen die tot bare verminderhn: zouden kunnen worden aangewend. — Haarlem 1amp;5I.

2412. Mr. d. L. do Bruyn Kops. Over bet beginsel van armenverzorging door den staat. — Leiden en Amst. 1852.

2413. Het wettteijk armwezen of de verschil lende gevoelens over de hoofdpuiiton eener wetgeving op het armbestuur, voorgesteld eu overwogen in verband met bet aanhangig ontwerp van wet. — Zalt-Bommel 1852.

2414. S. Blaupot ten Cate\'en mr. W. de Sitter. Tijdschrift voor het armwezen. 10 dln. Gron. 1851—-1860.

2415. Mr. F. II. C. Drieling. Beschouwingen over bet nieuw ontwerp van wet op het armbestuur. — Utrecht 1852.

2410. Mr. A. J. Zubli. Geschiedenis der Neder-landsche armenwet. — Amst. 1853.

2417. Mr. W. Francken. Wet van den 28 dunij 1854 (St. 105) tot regeling van het armbestuur mol de daarover, vooral in de tweede kamer der Staten Generaal gewisselde stukken en gebonden beraadslaging. Nijmegen 1854.


i I lliii

ni

-ocr page 103-

— Art. I\'.IS—197.

(I ronil wet.

177

2418. I?.. 1. Lion. Do wot op hot aimbostuur, Kicgolicht ult do offieii\'le stukken on de discussiën in de beide kamers. — \'e Gravenhago 1 854.

241!\'. C. L. van Wooldoren. Do vulksopvooding uii lirinvorzorginp:, beschouwd uls het zekere red-middel in den financiëlen toestand des vadorla.nds.— Arnhem 186fl.

2420. Dr. N. H. Donkersloot. Godachtcn over armoedo, hare oorzaken en voorhehoedingsnndde-Ion. — Tiel 1849.

2421. K. F. W. Eymael. Wonkon voor arm-liostnren, annen verzorgers en nllen die in do arm-verzorging belling stollen. — Zwolle 1849.

2422. dhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Overzigt van de letterkunde omtrent het armwezen in de zestiende eeuw. —■ U. .(aurb. XII; 468.

2323. Over de oorzaken en gevolgen der heer-sehende armoede in Nederland en de middelen tot derzelver herstel. — Haarlem 1843.

2424. Mr. W. C. Mees. Do werkinngtingen voor armen uit oen staathuishoudkundig oogpunt bc-sehouwd. — Rotterd. 1844. Booord. dooi\' mr. C. A. den Tex; N. H. .Inarb. VI, 732, VII, 11)3.

242r). Vrijmoedige gedachten over het armwezen in het koningrijk der Nederlanden, bedenkingen tegen de wetgeving dezer hoogst gewigtige nnuge-logenheid. —- Amst. 1845.

2426. Mr. J. A. van lloljen. Wetgeving en armoede beschouwd in betrekking tot het misdrijf.— Zwolle 1846. Beoord. door mr. C. A. den Tex; R. .laarb. VIII, 737.

2427. C. Twee brieven over weldadigheid In verband met het armwezen. — Snoek 1846.

2428. Mr. J. van der Veen. Armoede. Aanwending van middelen, om te geraken tot een alge-meene ontginning van woeste gronden in Nederland ter bestrijding der armoede. — Leeuwarden. 1846.

2429. Ds. O. G. Heldring. Binnen- en Buiten-liindsche kolonisatie in betrekking\'tot de urmoede.— 1846.

2430. Mr. H. van Loghem. Beoordeeling van bet ontwerp van wet betrekkelijk do ondersteuning van behoeftigeu, aan do tweede kamer dev Staten Oeneraal aangeboden, in verband tot algemeene beginselen van arraenwetgeving. — Deventer 1846.

2431. J. van Leeuwen. Bedenkingen op het ontwerp van wet tot ondersteuning van beboeftigon. — Middelburg 1846.

2432. J. H. lïeddingins. De verpligting der Diakenen bij de gemeenten dor Hervormde kork, uit een kerkelijk oogpunt besohouwd. — Franeker 1847.

2433. Friso. Een woord over de publicatiën der staten van Friesland van den 28 November 1755 en van den 15 Maart 1 757 betrekkelijk hot onderbond dor armen. — Opm. en Med. VI, 218.

2434. Mr. G. Diephnis. Opmerkingen omtrent enkele artikelen der wet van den 28 .Tunij 1854 (St. 100) tot regeling van het armbostnnr. — Opm. en Med. X, 257.

2435. Mr. H. J.Smidt. Bijdragen tor verklaring der wet tot regeling van bet armbestuur. Opm. en Med. XII ,17, 286.

2436. Mr. W. R. Boer. Bevoegdheid van burgerlijke armbesturen. — Bljdr. Boer c.s. VI, 351.

2437. Mogen armbesturen zelf scholen oprigten en behoort onderwijs tot hunnen werkkring? .la.— Indien zij zelf geen scholen kunnen bekostigen, mogen zij zich dan wenden tot de bevoegde magt ter verkrijging van gratis onderwijs voor kinderen van ouders, die zij bedoelen? .la.— liijdr. Boer c.s. VH. 282.

2438. Jhr. Mr. W. F. Sandberg. Een woord over de werking en uitvoering [der wet van 28 Junlj

Aant, op Je ORONDWET.

1854 (St. 100) tot regeling van het armbestuur. — Zwolle 1861.

2439. .Ihr. mr. H. J. van der llcim. Nog iets over do armenwet. — Bljdr. Boer c.s. VII, 215.

2440. K. \'l\'oopassing dor armenwet. — Bljdr. Boor c.s. VHI, 264.

2441. Strafbepalingen tenen het weigeren van do aanvaarding der betrokking van annmeester. — Bljdr. Boor c.s. I, 95, 235.

2442. 1. .7. Blaupot ten Cate. Vo,quot;handeling over het domicilie van onderstand. — Gron. 1860. Beoord. door mr. W. R. Boor. — Bljdr. Boer c.s. V, 367.

2443. Mr. W. R. Boer. Denkbeelden over pauperisme en armverzorging.— Gids 1850 II, 397.

2444. Mr. S. Vissering. Eenlge opmerkingen over de kwestie van den dag (armwezen). — Gids 1852 11, 261.

2445. .Ihr. Mr. II. J. van der lioim. Aantec-koningen over liet armwezen. — Gids 1853 1, 133.

2446. Jhr. Mr. H. J. van dor lioim. De wet tot regeling van het armbestuur. — Gids 1854, II, 542.

2447. Jhr. mr. H. J. Trip. Hot domicilie van onderstand volgens de wet tot regeling van bet armbestuur van don 28 Junij 1854 (St. 100) toegelicht on verdedigd. — Gron. 1862. Beoord. door mr. I. J. Blaupot ten Cate; Gids 1863 IV, 147.

2448. Mr. 1. .1. Blaupot ten Cato. I),e regering en de armenwet. —- Gronlngnn 1862. Booord. door lik. Gids 1862 II , 670.

Art. 196.

2449. Mr. G. Groen van Pnnsterer. (irondwets-herzioning en eensgezindheid. — Amst. 1849.

2450. II. J. Dijckmeestor. Grondwetsverandering. Beschouwingen naar aanleiding van het elfde hoofdstuk der grondwet. —- Leidon 1871. Booord. door mr. G. .1. Th. Beclacrts van Blokland; Themis XXXIII, 116.

2451. P. A. Post üiterwoor. Onze bopallngou over grondwetsherziening verdienen afkeuring. — Stelling 28. Leiden 1 877.

2452. B. M. Bahlmann. Bij do herziening van de grondwet in 1848 heeft men den historischen weg verlaten en een stap gedaan In de richting van de volkssouveroinitolt. — Stolling 24. Leiden 1878.

2453. J. II. Dull. De wijze waarop het brengen van veranderingen in do grondwet is geregeld, is af te keuren. — Stolling 24. Gron. 1878.

2454. S. Gratama Wzn. Grondwetsherziening is ook dringend noodig, opdat de troonopvolging bij ons worde beperkt tot het mannelijk oir, mille par male, van koning Willem I. — Stolling 22. Grön. \'879.

2455. F. W. von Mauvillon. Wat heeft Nederland noodig? of hot voorstel tot herziening der grondwet van de hoeren Thorbeoko, Luzac e. a. getoetst aan don geest des tijds. Amsterdam 1846.

2456. Mr. H. C. A. Thieme. Grondwetsherziening. Voroeniging van voorstanders van maatschap-polijkon en constitutionelen vooruitgang. — Utrecht 1847.

2457. Handelingen over de herziening dor grondwet. — \'s Gravenhage 1844.

2458. Het voorstel ter grondwetsherzioning. — Gids 1845 II, M. 61.

2459. De grondwetsherziening en ons belastingstelsel. — Gids 1848 II, 320.

Art. 197.

2460. II. F. M. van Lansehot. Art. 197 gr.w, strijdt met het beginsel In art. 82 gr.w. neergelegd. — Stolling 29. Loiden 1867.

12


-ocr page 104-

firnndwet. — Art. 198—4 add.

179

I8(i

Art. 198.

2401. A. J. Hoest. ])e nrtikolen 4(1 tot 49 en 198 van de grondwet. — Utrecht 18CU.

2402. Mr. G. Groen van Prinsterer. Art. 198 der grondwet of de niet lierzienhaarlieid tijdens eon regentschap. — quot;s GravenImge 1850.

2403. J. W. Iiosocaat Vermeer. De bepaling, dat er gedurende een regentschap geene vorandoring in de grondwet mag gemaakt worden, is af te keuren. — Stelling 29. Leiden 1877. II. J. Wostra; Stelling 29; Leiden 1874. L. M. .1. II. Kerstens; Stelling 29; Leiden 1874. L. II. N. F. M. Bosch van Rosenthal; Stolling 24; Leiileu 1870. W. 11. Smits; Stelling 29; Leiden 1875. C. .1. Boerlage; Stelling 31; Leiden 1875. II. F. M. van Lanschot; Stelling 30; Leiden 1867.

Additionele Artikelen.

Art. I.

2404. Wanneer lieblieu de bepalingen der gewijzigde grondwet kracht verkregen ? den 3 November na de plegtige atkondiging? of vroeger bij de uitgifte der staatsbladen waarin die veranderingen zijn vervat? — W. 1003.

Art. 2 gr.w. 1840 (thans art. 3).

2405. Moet het 2e dor additionele artikelen van do grondwet in zoodanigen beperkenden zin worden opgevat, dat er alleen te donken valt aan quot;in Ine-passing gebraste of ten uitvoer qcleiidc toetten\'quot;/ — llegtsg. Adv. III, 40.

Art. 4.

2400, J. F. van Roede. De juribus toparchicis quae dicuntur, rationo habita novissimae legls imperii. — Traj. 1850.

2407. J. L. van Roede. Specimen quo inqniri-tur quaenam sint principia i|uibiis logos venatorine olim fnndataesint, hodieqne innitantnr — Traj.\'1840. Beoord. Themis X, 049.

2408. Mr. D. J. R. Brants. De afschaffing dor jachtwet. Amsterdam 1872. Beoord. dooi\' nir. Fne-kema Andreao; Themis XXXIII, 487.

2409. R. .1. Schimmolpenninck. De jure venii-tionis. — L. B. 1845. Beoord. door mr. G. M. van van der Linden, Themis X, 049.

2470. Mr. II. Malecotius. Briefwisseling over de vraag langs welken weg, in de wot van i 1 Jnlij 1814 op hot stuk der jagt wenschelijk geworden veranderingen zouden kunnen worden gemaakt. — Delft 1843.

2471. W. II. Snouck Hurgronje. (ioone vordering kan worden ingesteld tot schadevergoeding voor afgeschafte heerlijke rechten, betrekkelijk voordracht of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen. — Stelling 32. Leiden 1875.

2472. E. F. M. Mathon. Er bestaat in Nederland geen heerlijk jaehtrecht. —■ Stolling 28. Leiden 1875.

2473. Mr. G. A. do Meester. Onderzoek naaiden staatsrogtelijken toestand en de betrekking der onafhankelijko liocrlijkhcdon onder de vrije republiek. — N. R. Bijdr. III. 49.

2474. Mr. W. .5. Baron d\'Alblaing van Gieson-burg. Regtmatigheid van schadevergoeding voor af-goschafte heerlijke rogten. — \'sGravenhage 1849.

2475. Mr. J. F. van Roede. De zoogenaamde heerlijke rogton in verband beschouwd met het vierde dor additionele artikelen dor grondwet. — ITtrecht 1854. Beoord. door mr. .1. van Hall; N. R. Bijdr. Ill, 742; Themis 1854, 358.

2470. Ook hij de benoeming van zijl- en dijk. rsgters in de provincie Groningen is ieder lieoiljjk regt bij dit art. afgeschaft, zoodat tot die benoeming geen voordragt van personen tot gemelde betrekkinquot; kan to pas komen. — Kon. Besl. 0 Maart 185Ï (St. 15). _

2477. Zijn, niettegonstaando het 4e dor additio nolo artikelen van de grondwet van 1848, waarbij de lieorlijko rogten , betrelfendo de voordragt oi\'aan-stelling vau personen tot openbare betrekkingen, zonder schadeloosstelling zijn afgeschaft, de jaar lijksche goldelijke nitkeuringen, toegekend voor ile uitvoering der grondwet, wegens dergelijke destijds roods opgeheven hociiijko regten nog verschuldigd! Ja. — llegtsg. Adv. IV, 4.

2478. Kan een vordering worden ingesteld toi schadovergoeding voor ufgeschafte heerlijke regten, betrekkelijk voordragt of aanstelling van personen tot oponbare betrekkingen? Neen. — l\'egtsg. Adv. IV. 7.

2479. Definitive bepaling omtrent de uitoefeiiiii(; van hot regt van de jagt door do eigenaars van heerlijkheden. — Souverein Besl. 8 Februarij 1815, no. 42 (St. 11).

2380. Provisioiiolo bepalingen wegens de toekomstige uitoefening der voormalige heerlijke rogten. — Souverein besluit 24 Maart 1814, no. 20 (St. 4C).

2481. Bepalingen omtrent do uitoefening van het rogt van collatie of beroeping van predikanten voorkomende bij hot 5de art. van het besluit van 26 Maart 1814, no. 20 (St. 4G). — Souverein besluit 28 September 1814, no. 4 (St. 102) 1 Fobrum\'| 1815, no. 15 (St. 10).

2582. Aan de eigenaars van heorlljkheden is du uitoefening van hot rogt van do jagt toegekend, mits niet op gronden aan particulieren toobehdo-rende. — Souverein Besl. 21 September 1814, no. 25 (St. 101).

2483. Bopalingen tor voorkoming van misbruiken bij hot uitoefenen van hot rogt van collatie of van benoeming tot predikantsplaatsen. — Kon Besl. II Aug. 1819 (St. 43).

2484. Opheffing van het collatioregt, voor zou ver het aan den staat behoort. — Wet 10 Nov. 1801 (St. 124).

2485. Hot souverein besluit van 1 Februarij 1815 (St. 10), betreffende het collatioregt van predikantsplaatsen , bezit geen kracht van wet, omdat niet blijkt, dat daarop ilc raad van state is gehoord. — II. R. 20 April 1849; N. U. XXXII, § 89, 351. v. d. H. G. Z VIII, no. 3C7, 410; W. 1034.

2486. Do uitdrukking «eigenaren van heerlijke regtenquot;\'\' in art. 8 van liet besluit van 8 Februarij 1815 (St. 11) moet geacht worden geen ander be-tookenis te hebben dan die vau eigenaren van neer-lijhheden in het besluit van 26 Maart 1814 (St. 4li).

Voor zooverre aan eerstgcmeldo uitdrukking een ruimere zin zou mooton worden toegekend, zoude liet besluit, waarin zij voorkomt als in strijd me: ile toen geldende grondwet, geen regtsgevolg hebbon.-ü. R. 20 April 1860; \\V. 2795; N. R. LXXXI1, § 40 , 379; v. d. H. li. K. XXX, no. 1010, 322.

2487. De afschaffing van heerlijke rogton, be-treffendo voordragt of aanstelling tot oponbare bo-trekkiugen, heeft geen invloed op het regt van den voormaligen ambachtsheer van Maassluis en zijn regtverkrijgende, toegekend op een uitkeering van tien ten honderd der jaarwedde van den burgemeester. — Uegtb. \'s Gravenhago 18 October 1850; W. 1168.

2488. Het regt tot hefting van den 13den pen-uing is geen heerlijk of uit liet leenregt afkomstig regt, hetwelk afgeschaft is door de staatsregeling


-ocr page 105-

Art. 4 add.

182

81

Grondwet. —

an 1799, maar integendeel een burgerlijk regt. — I K. 1 April 1853; v. d. H. 13. 11. XVI, no. 05, 219; N. 11. XLV, § 2, 10; N. R. B. III, 09; W. 1448.

2489. Bij de vraag ol\' het regt van den dertienden lenning al ol niet is afgeschaft bij de staatsregeling an 1798, moet alleen worden gelet op den aard n de strekking van dat regt, zonder dat de om-tanilighcid, dat het steeds met een heerlijkheid is \'erlinnden geweest, daarop eenigen invloed kan nit-efcnen. — H. li. 23 .Jannarij 18G3; N. R. LXXIII,

13, 7G; W. 2451 ; v. d. II. B. Iv XXVII, no. quot;90, 233.

2490. Heerlijke regten bij de staatsregeling van 1798 vervallen verklaard en sedert niet hersteld,

unnon niet vatbaar zijn voor bezit en dus mede liet voor verkrijging door verjaring. — Regtb. Hoorn 18 October 1854; N. R. UI, §87, 405; W. IÜ27.

2491. In Holland waren de tienden geen gevolg van jurisdictie of van Hoog-of ambachtsheerlijk regt. De tienden zijn blijven bestaan onverschillig of zij van feoclalen of van allodlalen oorsprong zijn. — Regtb. (iorinehem 10 .lunij 1850; N. R. LV, § 81, 406; W. 17C3.

2492. Indien in een reglement, vastgesteld ten tijde, toen heerlijkheden als publiek-regtelijke lig-chamen luidden opgehouden te bestaan, onderbouds-pligt is opgelegd aan een heerlijkheid, dan wordt daardoor aangewezen het msl (jued van denzelfden naam, waarvan de eigenaar het onderhoud moet praesteren. —- Hof Arnhem 14 .lunij I87G: N. R. B. 1878; ü. 48.

2493. Het heerlijk jngtregt, afgeschaft bij de staatsregeling van 1798 is later alleen teruggegeven aan hen, die het vroeger wettig hebben bezeten en daarvan tot het jaar 1794 of later in bet wettig bezit zijn geweest; het is dus alleen in zooverre hersteld, zonder dat eenig nieuw zoodanig regt, hetzij bij overeenkomst, hetzij bij verjaring heeft kunnen worden verkregen; het is dus onjuist, dat dit regt gelijk zon staan met andere onligchamelijke zaken, die door bezit kunnen vorkregen worden. Het heerlijk jagt, in zooverre het bij souvoreine besluiten van 1814 en 1815 is terugegeven en hersteld, is l)egropen onder het jagtregt van derden op gronden van andoren bij de art. 2 eu 3 der jagtwet van 1852 vermeld en daarbij onder de voorwaarde van afkoopbaarheid gehandhaafd: derhalve moet ook de eigenaar van den grond of zijn regt-verkrijgende, in geval van niet afgekocht regt, ter uitoefening der jagt op dien grond voorzien zijn van hol schriftelijk bewijs van den regthebbenden heer. Indien beweerd heerlijk jagtregt met de daad door den eigenaar van don grond is betwist, hetzij door persoonlijke uitoefening dor jagt, hetzij door het geven van schriftelijke vergunning aan anderen, hangt bij vervolging ile jagtovertreding af, van een geschilpunt van burgerlijk regt, vooraf door den burgerlijken regtoi\' te beslissen. - H. li. 28 Maart 1854; N. li. XL.VH, § 37, 155; N. li B. IV, 565; W. \'.530; v. d. H. ,1. en V.. IV, no. 233, 240.

2494. De eigenaren van ridderhofsteden in de piovincie Utrecht, die het jagtregt tot 1794 of later wettig hebben uitgeoefend, zijn bij het besluit van don souvereinen vorst van 8 February 1815 (St. U) wederom in het bezit van dat regt gesteld met de bevoegdheid om hunne regten aan andoren, ingevolge de wet tot de jagt gequalifieeerden, af te staan. Dat jagtregt is niet vervalllen door de latere jagt-wetten van 1852 en 1857. —- Kantg. Loenen 4 Augustus 1858; liegtb. Utrecht 28 Maart 1859; H. !!• 21 ,lunij 1859; N. K. B. X, 97; N. li. LX1I, § 55, 2G(i; w. 2082; v. d. H. .1 en V, VI, no. 330, 44.

2495. Het regt in de provincie Utrecht bij de ordonantio van de staton quot;s lands van Utrecht van IS July 1785, toegekend aan de bezitters van erkende ridderhofsteden, mits tot de jagt gequalilicoeid om 200 oude roeden rondom de ridderhofsteden met palen te doen afzetten, binnen welke door anderen niet mogt worden gejaagd wat niet van negativen aard, maar bevatte tevens een uitsluitend regt tot de jagt binnen dien bepaalden omtrek, toekomende aan de tot de jagt gequalificeerde eigenaren dtr ridderhofsteden. Dit uitsluitend vast regt was niet een persoonlijk regt aan dezen of genen bevoorregten stand der maatschappij, maar een i-egt tot welks uitoefening voor alios cn in de eerste plaats het bozit eener ridderhofstede werd veroischt en dat daaraan was verknocht. Dat regt door de staatsomwentelingen vernietigd is in 1814 weder toegestaan en bij de latere wetten op de jagt en visseherij van 1852 en 1857 ook niet opgeheven of vervallen verklaard. Onder de voorwaarden voor eon vernieuwde uitoefening der riddermatige jagt, gesteld bij do art 1 en 2 van het besluit van 8 February 1815 (St. II) komt niet voor, dat dit regt ten jare 1794 aan de toenmalige eigenaren der ridderhofsteden was verlijd geweest, maar alleen, dat zij tot 1794 of later daarvan „in de wettige possesie zijn geweestquot;, hieronder niet uitsluitend te verstaan een leenroerig bezit. — H. R. 29 .lunij 18G3; W. 2504; N. li. LXXIV , § 43, 278; v. d. H. J. en VI, no.quot;390, 325.

249U. Ken heerlijkheid moet geacht worden van dezelfde uitgestrektheid te zijn, als de gemeente, wier naam zij draagt. — Hof Zeeland 9 October 1859; N. R. B. XI, 36.

2497. De uitoefening van het collatieregt tot de keuze van een predikant, uit een dubbeltal door den kerkenraad aangeboden, is bepaald door het souve-rein besluit van 2G Maart 1814, no. 20 (St. 46). Dat besluit is nog steeds geldig. — liegtb. Assen 27 .lunij 1859; N. li. B. IX 558; W. 2171.

2498. Do verklaring van ambachtsheeren, dat zij zich niet verzetten tegen de registratie van onder die heerlijkheid gelogen landen, is niet te beschouwen als oen afstand van hot jagtregt zelf. De vergunning tot registratie stelt een bezit of genot van het jagtregt daar, hetwelk ter bede is verkregen. Het materieel feit dor uitoefening van de jagt, tijdens de invoering van het burgerlijk wetboek is voldoende om die bevoegdheid te blijven behouden tegenover wettige en titiilo oneroso verkregen regten van derden. — Hof Zeeland 5 December 1854; N. li, B. V, 435.

2499. De overeenkomsten tot het betalen van recognitiën tor zake van voordragt voor openbare betrekkingen, krachtens heeriyke regten gedaan, zijn niet vervallen door de invoering der grondwet van 1848. — liegtb. Utrecht 4 November 1853; N. li. B. IV , 52.

2500. Hij een vervolging wegens jagtovertreding, op grond van een beweerd, doch door den beklaagde betwist heerlijk jagtregt, behoort dit door het openbaar ministerie bewezen te worden. — Regtb. Amersfoort 16 July 1853; N. li. B. IV, 237; W. 148G.

2501. Verleening, afschaffing, horstel en afkoop-baarstelling van het heerlijk jagtregt, zijn handelingen van het staatsgezag, behoorende tot het publiek regt. Niettegenstaande geschillen van het regt van eigendom of overheerlijk jagtregt zelf, tusschen de hoeren eu eigenaars ter eone en do grondeigenaars ter andere zijde door den burgerlijken regter moeten worden lieslist, zoo volgt daaruit echter niet, dat niet door den strafregter zou kntmen worden uitgemaakt of door een jagtbedrijf inbreuk op een heer-


-ocr page 106-

183

(iionilwot. A

|7. 4 — 7 add.

lijk reut is piemiiakt. — H. H. 19 .laimarij 1874; N. U. CVI, § 13. 117; W. 3696; v. d. 11. ,1. cn V, VIII, no. 515, 7.

2502. Indien een eischer bewijst, dut zijne voorgangers in 1780 en 1787 wettift hebben gebail het heerlijk japtregt binnen zekeren kriiif:, moet hij daarenboven nog bewijzen, dat die voorgangers tot in hot jaar 1794 of later dat is tussehen 1794 en den tijd der afschaffing van de heerlijke regten in 1798 in de wettige possessie zijn geweest. — l{eglh. Zntphon 23 Februarij 1871; W. 3435; W. v. N. R. 115; R. W. v. N. 134.

2503. De\' veeren waren oudtijds geen ambac.hts-gevolg, doch behoorden tot do kleine regalia, toekomende aan de souvereinon van don lande eti vatbaar voor vervreemding. In eigendom aan particulieren overgegaan , zijn veeren mitsdien een voorwerp van privaat bnrgeilijk regt. Mot regt van voor is het regt om, met uitsluiting van allo andere door middel van schip, schuit of pont, personen enz., tegen genot van vergoeding over te voeren van den eenen oever naar den daar tegenover liggendon oever. Inbreuk op dat regt is een onrogtmatige daad, di-tot schadevergoeding verpligt. Ook al is de heerlijke beid uitgegeven, ■ton halve diepe toequot;, zoo strekt het voorregt zich niettemin uit den aard der zaak tot don tegenover liggendon oever uit. Uit de alge-moenhoid van de uitdrukking \' Veerenquot; in deu gi! brief voorkomende, volgt het regt om overal uit i heerlijkheid personen over to brengen naar den tegc ovei\' liggendon oever. Waar het veerregt eeum zonder voorhehond aan een particulier in eigemln is afgestaan, kan dat regt lator zelfs niet ten docli nog cons aan een ander worden uitgegeven. Not! do staatsregeling van 1798, noch hot besluit v» don souvereinen vorst van 2B Maart 1814 (St. 4sj hebben in het eigendomsregt op voeren veramlerini gebragt. — Kegtb. Dordrecht 30 October 1878 W. 1432.

2504. Niet ieder regt, dat aan een heorlijkhok is verbonden, moot alleen daarom als uit het leen stelsel afkomstig worden beschouwd, liet regt vai zilvergeld is niet uit het leeareet afkomstig nocl een gevolg van ambachtsrcgt of van eenig ande lioerlijk regt. Hot zilvorrogt is een op zich zelf staan: regt, dut buiten eenige heerlijkheid bij gewoon een tract kon worden gevestigd. Door de afschaffing de heerlijke regten is het niet vervallen. — Kegtb Utrecht 9 April 1873; Hof Utrecht 26 Jan. 1871 W. 3692.

Art. 7.

2505. II. Dn Marehie van Voorthuysen. The orotische beschouwingen over kiesrogt. — I]trech: 1876.


-ocr page 107-

■ AANTBEREKIMEN

OH DE W KT VANquot; 4 JUT,1.1 1850 (STAiTSHLAT) 37) KEOJ5LENÜK If ET KlESllEOr EN 1)K IIENOKMINO VA^i AFGEV\'AAIIDIGBEN DER EBHSTE EN TWEEDE KAMEII DBU HTATEN ÖBNEUAAL, MITSGADERS DEN ROOSTER HUNNER AETREDINö.

2r)üü. A. Backer. De varia ratione quainprue-cipuis Germanine civitatihus populi eliguntur inan-datarii, — Amst. 1848.

2507. Gebroken der kieswet — Gemst. 899, 900.

2508. 11. Du Marchie van Voorthuyson. Theu-rotische bescliouwingen over kiesrcgt. (Art. 70 der grondwet). — Utrecht 1870. licoord. door mr. J. T. Buijs Bijdr. XXI, 403.

2509. Burgemeesters, schoolopzieners en andere in dienst van den staat geplaatste personen behooren bij verkiezingen van hun invloed geen misbruik tc maken. — Min. B. Z. 20 Jnlij 1875; Luttenberg 1875, 144.

2510. Mr. J. T. Bnijs. Onze kieswet — Gids 1869, II, 345; Gemst. 929, 930, 931.

2511. Gebreken der kieswet.— Gemst. 899,900,903.

2512. Voorstel tot herziening der kieswet, — W.B. A.343, 344, 340, 349, 357, 358, 300, 002.

2513. Jhr. Mr. C. do Jonge. Het voorloopig verslag van 15 November 1870 over do uitbreiding van kiesrogt, — Bijdr. XV111, 14.

2514. Mr. W. A. Reiger. Wijzigingen van onze kieswet. — Gids 1878, 11, 1.

2515. Mr. S. J. van Geuns. Het wetsontwerp tot wijziging van den census der kiesbevoegdheid. — Bijdr. XVH, 111.

2510. P. L. T. Eegeling van het kiesrecht.— Bijdr. XXII, 103.

2517. Mr. A. M. Maas Goesteranus. De kieswet niet oene aauteekening bevattende de rechteilijke on administrative nltspraken en voorschriften, hare toepassing rakende. Handleiding voor de gonieentebe-sturen, kiozorsvereonigingen cn kiozors bewerkt. — \'s Gravenliago 1809. Beoord. door mr. .1. A. Kruin. — Bijdr. XVH, 53; Genist. 923.

2517«. De regeling van ons kiesrogt. — W. li. A. 932.

dunt, ofj Uc XI ts\\v .

Art. 1.

2518. Collectieve aanslag. Art. I, 2 en 3 der kieswet.— W. B. A. 155.

2519. Iemand die door den krijgsraad vervallen is verklaard van den militairen stand, is niet in het volle genot der burgerlijke en burgersehapsregten; hij mag dus niet op de kiezerslijsten worden geplaatst. — Min. v. J.; W. B. A. 373.

2520. Census, grondslag van kiesregt. — W. B. A. 5G2. .

2521. Voor het kiesregt wordt de meerderjarigheid gerekend te zijn vervuld op den ouderdom van drientwintig jaren, een vroeger huwelijk is daarvoor niet voldoende. — Verslag Ged. St. Zeeland 1859. — W. A. J5. A. 583.

2,*gt;22. Ken kiezer na de sluiting der kiezerslijsten als koopman in staat van faillissement verklaard, blijft zijn stemregt behouden, zoolang de lijsten van kracht blijven, liet stembureau is niet bevoegd te onderzoeken of iemand te regt op de lijsten is geplaatst en of hij na de sluiting der lijst zijne kiesbevoegdheid verloren heeft. — Gemst. 869.

2523. Bij het opmaken der kiezerslijsten behoort niet op de kiezerslijsten te worden geplaatst een gefailleerde, die een accoord heeft getrolFen, dat dooide regtbank is gehomologeerd, terwijl hij niet is gerehabiliteerd. — Gemst. 862.

2524. Opmaken der kiezerslijsten. Verlies van het regt tot uitoefening der burgerschapsregten bij regterlijk gewijsde. — Bijdr. 111. 169.

2525. l)e leden eener vennootschap onder lirma die failliet is verklaard, mogen daarom niet van de kiezerslijsten worden geroyeerd. — Kegtb. Almelo 23 April 1878; Gemst. 1388; Kop. 1878, 1005.

2526. Zij, die zonder konings toestemming in

18


-ocr page 108-

Art. ! -2.

187

188

Kiesw. —

pauselijke dienst zijn gegaan, kunnen na hunne terugkomst geen kiosregt meer uitoefenen. — Geinst. 951.

Art. 2

2527. Wet, strekkende ter uitvoering van art. 7 der grondwet. — Wet 28 .luiij 1850 (St. 44\').

2528. Schippers, die nergens dan aan boord wonen, worden ter zake van het kiesregt beschouwd als inwoners der gemeente, waar zij in het patentregt zijn aangeslagen. —- M. 15. Z. 2(.l .lulij 1850, no. 23; Bijv. 4118, E. 514; Luttenberg 1850, 124.

2529. Voorschriften omtrent eigendomsovergang na het tijdvak van de afsluiting der kadastrale leygers in betrekking tot de kiezerslijsten en de lijsten van verkiesbaren tot leden van de eerste kamer der Staten Generaal. — M. F. 8 .lulij 1850, no. 42; Bijv. 418, £. 503.

2530. Voorschriften nopens het werk der kohieren van de grondbelasting, in verband met de kieswet.— M. r. 13 July 1850, no. 1; Bijv. 431, E. 506.

2531. Uit de slotbepaling van dit art. mag worden afgeleid, dat slechts hij een aanslag in de belastingen kan doen gelden, op wiens naam die aanslag staat, maar niet dat die naam alleen moet staan. Die bepaling belet niet dat als twee of racer personen ract name zijn aangeslagen voor een enkele som, die aanslag aan elk hunner voor het deel, dat hij daarin betaalt, wordt toegekend. — M. B. Z. 25 Maart. 1853; Bijv. 185, E. 401.

2532. Over woonplaats. — Gids v. P. B. 1, 189.

2533. Het bewijs van inwoning binnen het rijk in Europa of in de Overzeesehe bezittingen moet geleverd worden in Nederland door een getuigschrift van het hoofd van het bestuur der gemeente waar men heeft gewoond, in de Overzeesehe bezittingen van den ambtenaar tot het afgeven van zoodanige getuigschriften bevoegd. — Gids v. 1J. B. I, 201.

2534. Moet men om het kiosregt te kunnen uitoefenen, zijn aangeslagen op de kohieren, die vdor het sluiten der kiezerslijsten, dot is uiterlijk 25 April, zijn executoir verklaard? — Gids v. 1J. B. 11, 303.

2585. Geeft het verkrijgen van andere voorwaarden van kiesbevoegdheid, of het verliezen derzelve gedurende het tijdvak tusschen het vaststellen en sluiten der lijsten, mede aanleiding tot het brengen van iemands naam op, — of het schrappen van iemands naam van de kiezerslijsten? — Gids v. I\'. B. 11, 81.

253(1. Is het een vereischte, dat men in hot bezit is der grondslagen, waarop de belasting is gelegd, zoodat bedriegelijke aangiften, blijkbaar ver-rigt met het doel om bot kiesregt te erlangen, niet van kracht zijn? — Gids v. P, B. 11 83.

2537. Woonplaats van den kiezer. Art. 2 der kieswet. — W. B. A. 355.

2538. De aanslag in de belasting ten laste van twee of meer personen mag bij do berekening van don census worden gesplitst voor hot aandeel van ieder hunner, indien zij uitdrukkelijk met namen zijn genoemd en niet voorkomen als en consorten, en anderen. — Gerast. 908.

2539. Daar dit art. houdt voor betalen het aan-gesiagen zijn in de kohieren, zoo volgt daaruit, dat men, om kiezer te zijn, persoonlijk cl. i. ten eigen name moet zijn aangeslagen. Indien dus op het kohier een aanslag voorkomt ten name van A en anderen, kan alleen A kiezer zijn, omdat de anderen niet bij name worden genoemd. Een evenredige belasting ter verkrijging van kiesregt is wel geoorloofd, doch alleen als voor die belasting twee of meer te zamon, doch op eigen naam zijn aangeslagen. — Genist. 1224.

2540. Als aanslag in de rijksbelasting kan voor het kiesregt niet in aanmerking komen het patentregt, dat op de kohieren is uitgetrokken ten name eener maatschappij. — Ged. St. Z. Holland 31 Mei 1875; Genist. 1237.

2541. Art. 2 der kieswet. Aangeslagen zijn in de kohieren. Moet bij de berekening der belasting om kiezer te kunnen zijn in aanmerking komen, het-geen in qualiteit wordt betaald en welke qualiteit op het aanslagbillot wordt vermeld, b.v. Directeur der groote socicteit? — Gemst. 1026.

2542. Indien deolgenooten of lirmanten alle met name op liet kohier genoemd zijn, dun mag hun gezamelijke aanslag worden gesplitst, in dier voege, dat ieder geacht wordt, een gelgk gedeelte daarin te betalen. Is dat gedeelte niet beneden den census, dan is ieder hunner, mits do overige vereischten bezittende, kiezer. — üemst. 1199.

2543. Het is niet geoorloofd te onderzoeken of hij, die op de kiezerslijsten voorkomt, het beroep uitoefent, waarvoor hij in het patentregt is aangeslagen. — Gemst. 1230.

2544. Een aanslag in de belastingen, staanileten name van een bepaald genoemd persoon eu andereu moet bij de beoordeeling van het kiesregt voor hel geheel in rekening worden gebragt uan don persoon die met name genoemd is. — Gemeenteraad \'stirn-venhage; Gemst. 914, 915; Ged. St. Drenthe 25 Augustus 1874; AV. 1316.

2545. Moeten de woorden „gedurende het laatste aan de sluiting voorafgaande jaarquot; zoo worden verstaan, dat een geheel jaar wordt gevorderd of is het voldoende dat gedurende een deel van hot juai, mits aan de sluiting voorafgaande, de inwouin.; heeft plaats gehad? In tweeërlei zin beantwoord. W. U- A. 405.

2546. Door het jaar inwoning moet worden verstaan, het jaar loopende van de eene sluiting der kiezerslijsten tot de andere en niet een maat-schappolijk jaar 1 Januarij tot 31 December. — W. B. A. 426.

2547. Woonplaats van den kiezer. — W. B. A. 429.

2548. Woonplaats van iemand pas meerderjarig geworden bij het opmaken tier kiezerslijsten\'. — W. B. A. 419.

2549. Moet men, om op de kiezerslijsten gcplaJts. te worden zijn aangeslagen op de kohieren die tijilers bet opmaken der lijsten reeds zijn executoir ver-klaard, of kan men zich ook nog beroepen op den aanslag op suppletoire kohieren vallende tusschen het opmaken en hot sluiten der lijsten? Moeten in dat geval die suppletoire kohieren om den aanslag van kracht te doen zij», executoir verklaard zijn geweest voor het sluiten der kiezerslijsten? — Gids v. P. B. 11, 78.

2550. Is de gemeenteraad bevoegd ambtshaloe wijzigingen of veranderingen in de kiezerslijsten te brengen of heeft hij alleen te beslissen over de in gekomen bezwaren? — Gids v. P. IJ. 11, 82.

2551. De kieswet vordert niet dat om kiezer te kunnen zijn, zijn naam alléén op de kohieren der belastingen voor het vereischt bedrag is aangeslagen. Met aanslag wordt in de wet alleen bedoeld aanslag op eigen naam. Hut kiezen is een personele bevoegdheid, waartoe niemand kan geroepen worden clan hij die met de verdere hoedanigheid tevens tot den vereischten census is aangeslagen. — lieg tb. Amersfoort 10 April 1852; W. 1325; Gemsl. 30; Gids v. P. B. 1, 334.

2552. Bij de beoordeeling van den census, noo-dig tot het uitoefenen van kiesbevoegdheid, komt hot aan op den aanslag over het loopend dienstjaar.


-ocr page 109-

[8n Kiesw. -

liet doet niets af, of die kiesbevooffdheid wolligt is vork regen, door een aangifte boven hetgeen men eigenlijk in de belasting verschuldigd is. — Hegtb. Arnhem 15 Augustus 1851; N. 11. 15. 11, 448; Gids v. 1\'. li. H, 10B; W. 1257; Genist. 1 ; W. 1?. A. 115.

2553. Hij de eerste opmaking van do lijst van kiezers moet men voorkomen op de kohieren dor directe belastingen op den 30 April tot de loopende dienst behoorende, daarbij mogen geen andere stukken in aanmerking worden genomen. — Regtb. Rotterdam 3 September 1851; W. 1201; Gids v. I\'. B. 11, 105; Genist. 3; W. 13. A. 119.

2554. Een aanslagbillet in de rijksbelasting staande, ton name van do gebroeders X. N. kan, hoo groot liet bedrag van den daarop vermelden aanslag ook «Ij, nimmer de hoedanigheid van kiezer geve\'i. — liegtb. Arnhem 27 April 1878; AV. 4239; Rep. 1878, 1003; Gemst. 1393; W. B, A. 1514; Luttenberg 1878, 40.

2555. Op de kiezerslijsten eener gemeente moeten geplaatst worden, allen die daar hunne woonplaats liebhen volgens de bepalingen van het burg. wetb., zelfs dan als zij door burg. en weth. eener andere gemeente op do lijsten dier andere gemeente gebragt zijn. — Rogtb. quot;s Gravenhage 10 April 1808; W. 2996; W. R. A. 1008; Gemst. 805,

2550. Onder woonplaats in dit art. moet de plaats verstaan worden die het burgerlijk wetboek als woonplaats aanwijst. De wet van 7 Julij 1865 (St. 79) strekt alleen om wijzigingen quot;te maken in de gemeentewet, maar niet om eenige veranderingen te brengen in de kieswet, veel minder om aan het woord „woonplantsquot; in art. 2 een ander beteekenis te geven dan die daaraan bij de beraadslagingen daarover door de regering is gehecht. —- II. R 28 September 1877; v. d. H. G. /. XXX, no. 1580, 410; AY. 4109; W. B. A. 1485 ; Rep. 1879, 3565 vg.

2557. Het patentregt moet onder den aanslag in de rijks directe belastingen worden begrepen. — liegtb. Utrecht 18 April 1851; N. R. I!. I, 086; TV. 1253.

2358. 13ij de beoordeeling van de woonplaats van den kiezer brengt het gaan wonen in een andere gemeente niet per se mede liet veranderen van woonplaats. — liegtb. Zutphen 25 Maart 1856; W. 1750; Gemst. 242; I\'. W. 1856, 2750; W. B. A. 360.

8559. Om op de kiezerslijsten geplaatst te kunnen wordon is hut geen vereisehte, dat de aanslag in \'s rijksbelastingen uitsluitend ten name van een persoon is geschied. — Regtb Utrecht 10 April 1809; W. 3158; Luttenberg 1869, 255; W. B. A. 1074; Gemst. 948,

2560. Uit don aanslag eener kosterij in \'s rijks directe belastingen volgt niet, dat de koster de aangeslagen persoon is. — II. R. 26 Junij 1808; N. R. LXXXIX, § 32, 256; v. d. IT. G. Z. XXIV 110.1232,172; W. B. A. 1004; Gemst. 881; TV. 3023.

2561. De aanslag bij dit art. bedoeld, moet zijn op eigen naam; een aanslag op een bepaald persoon en consorten komt ten voordeele alleen van hom, wiens naam in het kohier is vermeld. — H. li. 20 Junij 1808; N.R. LXXXIX, §31, 250; v. d. H. G. Z. XXIV, no. 1231 , 167; W. 3032; W. B. A. 1002; Gemst. 880.

2562. De wet van 7 Julij 1865 (St. 79), houdende wijziging dor gemeentewet, derogeert niet aan de bepalingen van het burgerlijk regt omtrent woonplaats. — Regtb. Middelburg 9 Augustus 1877; W. 4147; W. B. A. 1470; Gemst. 1355.

2563. Do vraag, waar iemand zijn hoofdverblijf heeft is een feitelijke vraag. — U.K. 10 Julij 1805; N. li, li. XVI, 441; v. d. II. G. XXil no. 1076, 40.

Art. 2. 190

2504. Bij het burg. Wetb., waar hot handelt over Nederlanders en Vreemdelingen, wordt slechts bedoeld hun regtstoestand als burgerlijke personen, niet als Staatsburf/ers, mitsdien kan een beroep op do gelijkstelling mot een Nederlander die men als oen gevolg der verklaring afgelegd, naar aanleiding van art. 8, no. 2 van dat wetboek beweert plaats te hebben, niets afdoen ten aanzien van de al of niet bevoegdheid tot het kiosregt. Men kan zich dus nist beroepen op art. 8 B. W. als het geldt do bevoegdheid tot uitoefening van burgerschapsregten. Vroegere kiesbevoegdheid vóór de grondwet van 1848 geeft geen regt om daarop nog aanspraak te maken als men niet is Nederlander, maar mot Nederlander gelijk gesteld volgens art. 8 B. W. De wetten krachtens de grondwet van 1848 ten aanzien van het kiosregt uitgevaardigd, hebben niet de kiesbevoegdheid verzekerd aan hen die deze onder de vroegere verordeningen hebben bezeten of uitgeoefend, mitsdien valt er bij de vraag omtrent kiesbevoegdheid op dit oogenblik niet anders te onderzoeken dan of men in den zin der tegenwoordige wetten Nederlander is. — H. R. 21 Mei 1852; N. R. XLII, §5, 18, v. d. II. G. Z. XI, no. 548, 283; Gemst. 34.

2565. Ook aanslagbilletten en bewijzen van betaling vóór de executoir verklaring cn afkondiging der kohieren kunnen gelden als bewijs voor kiesge-regtigbeid. Als bewijs voor den door de wet gevorderden aanslag is de overlegging van het aanslagbillet en niets moer, voldoende. — H. R. 24 Mei 1867; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 1168, 416; N. R. LXXXVI, § II, 77; W. 2920; W. B. A. 1017; Genist. 829.

2566. Kon in 1821, en dus onder de werking der grondwet van 1815, door den koning verleende natvt-ralisatie is gedaan door de destijds bevoer/de magt en moet derhalve noc/ als reytsqeldig worden aangemerkt, zoodat de alzoo genaturaliseerde ook uit kracht der wet van 28 Julij 1850 (St. 44) is Nederlander ten aanzien van het genot der buri/erschaps-regten. — H. R. 10 October 1851; TV. 1271; v. d. H. G. Z. XI, no. 533, 207; N. R. XL, § 6, 35; Gemst. 5; N. R. B. I, 577; Luttenberg 1841 , 188.

2567. Do wet van 28 Julij 1850 (St. 44) rogelende het Nederlanderschap, heeft geen terugwerkende kracht; zij ontneemt niet de regten vau Nederlander aan hen, die, ofschoon geboren uit ouders, welke niet waren gevestigd binnen het rijk, echter reeds vóór de invoering der wet op een wettige wijze den staat van Nederlander hadden verkregen. Dit geldt ook zelfs van hen op wie art. 4 dier wet niet toepasselijk is. De inwoners van het vorstendom Oost-Friesland zijn door hunne inlijving in 1807 in het toemalig koningrijk Holland regtens Hollanders geworden. Zij, die tijdens don wedorafstand van dit gewest aan Hannover in 1815 hunne woonplaats hebben overgebragt binnen de tegenwoordige grenzen van ho\'. rijk dor Nederlanden of dit vroeger reeds gedaan hadden en sedert binnen het rijk zijn gevestigd gebleven, zijn daardoor ook Nederlanders gebleven zelfs na de invoering van voornoemde wet. — Regtb. Amersfoort 5 Mei 1852; TV. 1339; Gemst. 33.

2568. Teregt wordt het Nederlanderschap toegekend aan hom, die wol is waar in een vreemd land is geboren, maar wiens ouders, toen zij in don vreemde gingen wonen, Nederlanders waren, in Nederland gevestigd, en later in Nederland teruggekeerd , niet geacht kunnen worden bij hun vertrek uit Nederland het doel niet to hebben gehad om in Nederland terug te koeren. — H. K. 23 Junij 1876; TV. 4006.

2509. Nederlander is hij, die, in den vreemde


-ocr page 110-

Kiesw.

101

I!i2

Art. 2 t.

peboren, zich hier to lande heeft gevestigd, indici zijn vader, in dit rijk geboren en overleden, zich in zijn leven gedurende eenigen tijd elders heeft gevestigd en aldaar een vreemde vrouw heeft gehuwd, uit wolk huwelijk hij, wiens hoedanigheid van Nederlander wordt betwist, voortgesproten is.— Regtb. Roermond 4 September 1851; W. 1207.

2570. De meerderjarig geworden en hier to lande geboren en woonachtige kinderen van hen, die vuor de afscheiding van Relgië binnen dit rijk woonden, doeh die zich daarna in België hebben nedergezet, ook dan als zij hunne ouders gedurende hunne minderjarigheid aldaar hebben gevolgd, zijn roet betrekking tot het genot der burgerschapsregten, Nederlanders. — II. R. 14 tTulij 1857; W. 1870; N. R. LVI, § 47, 208; Luttenberg 1857, 180.

2571. Hoewel volgens art. 1 der wet van 28 Jiilij 1850 (St. 44) ten aanzien van het genot van burgerschapsregten, voor Nederlanders worden gehouden, zij, die geboren zijn uit ouders binnen het rijk in Europa gevestigd, wordt echter bij art. 3 dierzelfde wet nader bepaald, wie als gevestigd of ingezeten zijn te beschouwen en volgt daaruit, dat de regter behoort te kunnen beoordeelen of de omstandigheden in do ve\'. klaring voorkomende, inderdaad een vestiging volgens do wet incdebrengen. Vermits art. 15 der wot van 4 .Tulij 1850 (St. 37) geen nadere omschrijving bevat van do daarbij bedoelde bewijsstukken , is aan den regter overgelaten de bo-oordoeling, welke stukken hij noodig acht voorliet bewijs, dat de verzoeker is Nederlander. Dogeboorte-acto alleen levert zoodanig bewijs niet op, noch uit haren aard, noch krachtens eonige bepaling dei-wet. — II. U. 9 Mei 1867; N. R. LXXVI, §5, 24; Luttenberg 1867, 250; v. d II. G. Z. XXIII, no. 1105*, 408; W. 2918; W. B. A. 948, 1008; Genist. 828.

2572. Volgens do voorschriften dezer wet moet alleen de aanslag in de belastingkohieren (onverschillig of do betaling daarvan al of niet heeft plaats gehad) gehouden worden \' voor belastingbetaling, welke in den geest dezer wet regt geeft tot bepaling der kiesbevoegdheid on kan dus hot voorloopig betaalde wegens belasting, vóór dat het kohier is vastgesteld, niet mede als betaling in den zin der wet tot hot gevraagd einde in aanmerking komen. — H. R. 24 Mei 1853; N. R. XLIV, § 82, 301; v. d. H. G. Z. XII, 572, 49; Gerost. 87.

2573. Bij de vaststelling der kiezerslijsten kunnen geen andore aanslagen in de grondbelasting in aanmerking komen dan die op eirjen naam zijn gesteld; bijgevolg kan het bedrag van den aanslag eenor Ju ma niet worden gevoegd bij het bedrag, waarvoor oen vennoot oyj eigen naam is aangcshigen. — Regtb. Dordrecht 20 Augustus 1850; N. li. XXXVII, § 84, 449; W. 1150; W. B\' A. 04.

2574. De woorden „deze wet houdt voor ineer-dorjarig hem, die don ouderdom van 23 jaren heeft, of voor den Ier sluiting der kiezerslijsten bestemden dar) zal hehben vervuld, moeten, wat do laatste betreft, in verband worden beschouwd met art. 31. Hij die den ouderdom van 23 jaren bereikt tusschen den dag waarop burg. en woth. do kiezerslijsten opmaken (art. 10) en dien waarop zij uiterlijk gesloten worden, is alzoo in den zin der kieswet meerderjarig.— Regtb. Leeuwarden 15 April 1875; W. 4033; W. B. A. 1430; Gemst. 1310.

2575. Toregt wordt iemand van do kiezerslijsten eenor gemeente weggelaten als hij zicb vóór bet opmaken dier lijsten mot zijn gezin en inboedel heeft verwijderd, doeh in zijn vroegere woonplaats zijn aanslag als patontpligtig voortdurend heeft voldaan. Om het woord ^woonplaats* in art. 2 der kieswet wel te verstaan, moet bij gemis van een staatsrcj; terlijko vastgestelde betoekenis van het woord tot de bopalingan van artt. 75 en 70 B. W., de toe-vlugt worden genomen. — Regtb Amersfoort 2 April 1802; W. 2304; W. B. A. 072; Gemst. 551,

2570. Hoezeer naar de woorden en don geest, evenzeer als naar de geschiedenis dor kieswet de aanslag in art. 2, § 0 dier wet bedoeld, moot zijn een persoonlijke en ten eigen naam van belastingschuldige gebragte aanslag, zoo mag ovenwei niet als element tor bepaling der kiesbevoegdheid gehetl buiten aanmerking blijven een aanslag, ten eigen name van twee of meer belastingschuldigen uitgetrokken. Zoodanige beperking is in geen der bepa-lingen dier wet te virdon on mag te minder gelden ten aanzien der grondbelastingen, daar, uit de deswege bestaande wettelijke bepalingen ton duidelijkste blijkt, dat, indien de eigenaren van onverdoolden 1 eigendom persoonlijk op do kiezerslijst of het kohier gebragt zijn, deze omstandigheid het bezit van gc lijke doelen iu den belasten eigendom aanduidt en alzoo het verdoelen dor verschuldigde belastingsom toelaat. - H. R. 13 Mei 1852; W. 1332; W. B, A. 155; v. d. H. G. Z. XI, no. 546, 280; N. 1! XLII, § 2, 5; Gemst. 34; Luttenberg 1852, 114.

2577. Het te kennen geven in een doopcedul, opgemaakt in een vreemd land, dat iemands vader is bourgeois de Neufchfttel, kan geen aauleidinf; geven om daaruit af te leiden, dat die vader door naturalisatie in een vreemd land, hot Noderlamler-schap zou hebben verloren. — H. R. 28 Mei 185Ê; v. d. H. G. Z. XI, no. 549, 285; N. R. XLII; 5 8, 28; W. 1337; N. R. B. II, 241; Gemst. 30.

Art. 3.

2578. Is do uitzondering, in art 3 dor kieswe: op den gemeenen regel gestold alleen dan van toepassing als do man het vruchtgenot der goederen zijner vrouw heeft? — Is een derde bevoogd het bewijs te leveren dat iemand het vruchtgenot der goederen zijner vrouw niet bezit en welke middelen geeft hem do wet aan do hand om dat bewijs te leveren ? Hoe ten opzigte van den aanslag der goederen van minderjarige kinderen, dien de vader geacht wordt te betalen, mits hij daarvan het vrucht genot hebboP — Gids v. P. 13. I, 429.

2579. Do man heeft hot regt den aanslag, waar voor zijn overleden vrouw op hot kohier voorkomt, voor het kiesregt te doen gelden. — Gemst. 1012.

Art. 4.

2580. Duplicaat aanslagbilletten voor het kiosrest af te geven, kunnen op ongezegeld papier worden gesteld en mag deswege een retributie van 5 cl. worden gevorderd. — M. F. 28 Maart 1851; Bijv. 196; Luttenberg 1851, 205.

2581. Do onderscheiding alsof ter bepaling der kiesbevoegdheid alleen zouden in aanmerking kunnen komen , executoir verklaarde en afgekondigde kohieren dor direete belastingen als zoodanig, en alzoo aanslagbilletten en bewijzen van betaling vóór de executoir verklaring en afkondiging der kohieren voor geono aanslagen daarop kunnen gelden, is niet overeen te brongen met dit art. — II. R. 24 Mei 1867; Luttenberg 1867, 254; N. H. LXXXVI, § 11, 77; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1168*, 416; W. 2920; W. B. A. 1017; Gemst. 829.

2582. Als bewijsmiddelen voor hot bestaan van den aanslag zijn alleen toegelaten het aanslagbillet en een uittreksel uit de kohieren der directe belastingen. De aanslag moet zijn op eigen naam; hij komt ton voordoelo van hem, wiens naam in hel kohier is vermeld, ook als deze is gesteld op een


-ocr page 111-

Art. -J—R.

Kieuw. —

103

bepaald persoon en consorten. — H. U. 26 .Tunij 1808\' Gemst. 880; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1231, 167; W. 3022, N. R. LXXXIX, § 31, 250; W. I?. A. 1002.

Art. 5.

2583. J- de Louter- Be tiepei kin(?en der rechts-bevoegdheid ten RevolRC van vermindoring dor Imr-L\'oriyko eer. — Utrecht 1869.

2584. Eene leemte in onze wetgeving ten opzigte vnn hot kiosregt. — Gemst. 1221.

2585. Een gefailleerde, die con uccoord met zijne schuldciscliers heeft getrollbn, erlangt de hovoegdlieid om kiezer to zijn terug, zoodra hij door do regtbank is gerehabiliteerd. — Gemst. 962, 1003.

2586. De regterlijke homologfttie van een mot schuldoischors getroffen aceoord, brengt den gefail-loerden koopman niet terug tot de bevoegdheid om vooRd te kunnen zijn, indien hij bij bet vonnis van homologatie niet is gerehabiliteerd. — Hof Z. IIol-laral 29 Mei 1844; N. R. XX, § 85, 430; Regtz. I, 304.

2587. Het faillissement eener vennootschap van koophandel onder een firma, heeft niet van regts-wogo het faillissement van elk barer leden ten gevolge. Hunne namen mogen niet van de kiezerslijsten worden geschrapt. — Regtb. Almelo 23 April 1878; W. 4255; Gomst. 1388.

2588. Het gehomologeerd aecoord heft don toestand van faillissement niet op, zoodanig «rofnilloerde is niet in het volle genot zijner burgerlijke regten, daar hij o. a. uit de voogdij kan worden ontzet. —• Regtb. Amsterdam 27 Junij 1870; N. R. B. XXI, 278; W. 3264; R. W. v. N. 74; W. v. N. R. 63.

Art. 6.

2589. A. P. Zaalberg. Kiezerslijsten, niet opgemaakt\'overeenkomstig do voorschriften der kieswet, afgescheiden van do vraag, of de daarop voorkomende ingezetenen de vereischten van kiezer bezitten en welker beslissing aan de regterlijke magt behoort, vallen onder de plaatselijke verordeningen, bedoeld in art. 153 gom.wet en behooren derhalve opgrond van art. 153 dier wet, door don koning te worden vernietigd. — Genist. 1513.

2590. P. H. W. van Alpben. Eenige opmerkingen over do kiezerslijsten in verband met het onderzoek dor geloofsbrieven. — Leiden 1880.

2591. De opmaking der kiezerslijsten door den burgemeester alleen, is een onwettige handeling. Welk is het middel om, zoo dit heeft plaats gehad, die handeling ongedaan temaken? — Bijdr. III, 166.

2592. Eenige wenken bij „het opmaken der lijsten van kiezers\'quot; voor don gemeenteraad, de provinciale staten en de tweede kamer. — Gomst. 1482.

2593. Opmaken en herzien dor kiezerslijsten. — Gemst. 1168.

2594. Een oorzaak van vole mutation in do kiezerslijsten. — Gemst. 1170.

2595. Het opmaken der kiezerslijsten behoort te geschieden door hot eollegie van burgemeesters en wethouders en niet door den burgemeester alleen.— Verslag Zeeland 1857; W. B. A. 480.

2596. Een paar opmerkingen over de kiezerslijsten. — W. B. A. 243.

2597. Indien oen kiezerslijst verloren is geraakt, is het dan geoorloofd de kiezerslijst, zooals die bet vorig jaar was opgemaakt, te volgen, zoo deze bekend is? — Kiezerslijsten. Art. 6, 7, 33, 34 en 37 der kieswet; art. 5 dev gemeentewet. — W. 15. A. 379.

Art. 7.

2598. Indien de voorzitter verzuimt do inwoners quot;it te noodigen om , van hunnen aanslag in de

belastingen elders godaan, te doen blijken en do kiezerlijsten daarna worden vnstgesteld, brengt dit verzuim geen nietigheid der kiezerslijsten te weeg. Gemst. 968.

2599. Ook bij niet inachtneming van art. 7 alin. 2 kieswet, Is reclame tegen de kiezorslijsten niet ontvankelijk. — Gemst. 1175.

2600. Voorschriften omtrent de werkzaamheden, voreischt voor het opmaken der kiezerslijsten. — M. F. 13 Jul ij 1850, Bijv. 194.

2601. Eeno bepaling van art. 7 der kieswet. — W. B. A. 249.

2602. Indien de kiezorslijsten niet worden opgemaakt volgons do laatste opgaven van don ontvanger dor directe bolastingonn, behoort men daartegen op te komen bij God. St. en daarvan kennis lo geven aan don Min. B. Z. — W. B. A. 734.

2603. Mag bet bedrag der belasting, welke wordt betaald op naam van oen firma, in aanmerking komen ton aanzien van plaatsing op de lijst der kiezers, van hein, wiens naam in die firma genoemd is? — Ja. — Bijdr. I, 354.

2604. De ontvangers der directe belastingen zijn verpligt niet enkel de namen en voornamen, maar alle bijzonderheden, waardoor de belnstingschuldigen in do kohieren worden aangeduid, met do meeste naauwkeurigheid in do lijsten directe belnstinqen no. 11 over to nomen en niet dezelfde belastingschuldigen daarop onderscheidon malen telkens voor een andere belasting aan to teekeiien, maar hot bedrag van iedere belasting afzonderlijk, waarvoor hij is aangeslagen, achter zijn naam te vermelden en verzamelen. — M. F. 7 December 1876; Luttenberg 1876, 264.

2605. Ook na don 15 Fobruarij kan worden gereclameerd tegen de kiezerslijsten , ook als men vóór dien dag geen opgave heeft gedaan van betaalde belasting. — M. B Z. 7 April 1875, no. 17, 2o Afd.; Gemst. 1304; W. B. A 1431.

2606. Art. 7 dor kieswet. Do minister van bin-nenlandscho zaken heeft te kennen gegeven, dat de ontvangers der directe belastingen zijn aangeschreven om de opgaven van de aanslagen mot moor nauwkeurigheid Ie doen en daarbij de verschillende aanslagen voor ieder persoon bij elkander te plaatsen on zoo voel mogelijk molding to maken van wijk en noramer; een alpbabotisehe inrigting ia echter vau do ontviingers niet te vorderen. — M. B. /. 19 April 1864, no. 132, 2o afd.; W. B. A. 778.

Art. 8.

2507. Hot plaatsen van denzelfden persoon op de kiezerslijsten in verschil lende gemeenten. — Gemst. 862 , 864.\'

2608. Op do kiezerslijsten eenor gemeente moeten geplaatst worden allen die damp;tr hunne woonplant^ bobben volgens do bepalingen van het burg. wetb., zelfs dan, al« zij door burg. en weth. eener andere gomconto op de lijsten dier andere gemeente gohragt zijn. —- Regtb. \'sGravenhage gt;10 April 18G8; W. 2996; Gemst. 865; W. B. A. 1009.

2609. Weigering tot plaatsing op de kiezerslijsten. — Bijdr. V, 267.

2610. Schipper,^ die nergens dan aan boord hunner schepen wonen, zijn met betrekking tot het kiesregt, te beschouwen als inwoners der gemeente, waar zij voor het rogt van patent zijn aangeslagen.—-M. 15. Z. 25 Jul ij 1850; Gids v. P. B. I, G32.

2611. De verkiezing, waaraan een kiezer heeft doolgonomon, die ook elders op de kiozorslijst voorkomt, wordt daardoor niet ongeldig. — Gemst. 1179.

2612. Ten aanzien van militairen beeft dit art. geen verandering gobragt in i,le vereischten, gesteld


-ocr page 112-

Kiesquot;\'. —■ Art. 8—12.

1 05

ins

ten aanzien van den duur dei\' inwoning. Alleen heeft dit art. willen bepalen, (lat voor de uitoofenir.}; van het kiesrogt garnlsocnhouden Kolijk staat met wonen, woonplaats hebben. — Genist. 1244.

2013. Personen op de kiezerslijsten geplaatst, behouden hunne kiesbevoegdheid gedurende hetjaai waarvoor de lijsten zijn vastgesteld, ook als zij in den loop des juars hunne woonplaatsen niinr elders verplaatsen. — Ged. St. Friesland 13 September 1807; Gemst. 835.

Art. 10.

2014. Indien in een gemeente geen leden van den gemeenteraad met de dagelijksehe leiding van zaken belast (wethouders) aanwezig zijn, kunnen do kiezerslijsten door den burgemeester alleen worden vastgesteld. — Gemst. \'965.

2615. J)o laatste dag, waarop eon kiezerslijst gesloten mag worden is den 1 7 Maart. Gemst. 967.

2016. Do kiezerslijsten moeten wel op do secretarie gedurende veertien dagen ter inzage worden gelegd en aangeplakt, docb men heeft niet het regt daarvan afschrift te vragen. — Gemst. 1122, 1149.

2017. Voorloopig worden de lijsten der kiezers ingevolge dit art. door burg. en welli. vastgesteld, docb de eindvaststolling en sluiting, geschiedt door den voorzitter van den gemeenteraad alleen. — Ged. St. Drenthe; W. 15. A. 324.

2018. Hoe het aanplakken dor kiezerslijsten moot gescliiedcn, kon mooljelljk door den wetgever worden geregeld, het moet evenwel zoo geschieden, dat de ingezetenen in de go\'egenheid zijn, zonder de so-crotaiie te bezoeken, met den aanslag bekend te worden: daartoe znllen de lijsten kannen worden geplaatst of in het voorportaal van hetgoineentehuis of daarbuiten: in het laatste geval is het zeker wonschelljk dat zij door glas voor den invloed van regen en wind worden beveiligd. — W. B. A.510.

Art. 11.

2019. Die de veroisehte belasting betaalt en niet op de kiezerslijsten is geplaatst, hoezeer hij de overige vereischten bezit, kan na de vaststelling der lijsten niet in beroep komen bij ged. staten; hij behoorde daartegen vooraf bezwaar in te dienon bij don go-meenteraad. — Verslag God. St. Zeeland 1859; W. B. A. 589.

2020. Indien iemand te regt is geplaatst op de kiezerslijsten, doch zijn aanslag in de belastingen daarbij verkeerd is uitgetrokken , is een reclame alleen op dien grond buiten conlg belang voor den reclamant cn daarom niet ontvankelijk. — Gom. raad \'s Gravenhage Gemst. 1228. Bestreden aldaar.

2021. Iemand, minderjarig op hetoogonblik van het opmaken der kiezerslijsten door burg. cn woth. ingevolge art. 8, kan niet door den raad daarop geplaatst worden bij reclame, als hij later vóór de vaststelling door don raad, moorderjarig is geworden. — Gom. raad Oostdougoradool; Gemst. 1228. Bestreden aldaar.

2022. Keelamo tegen do kiozorslijsten is ook toegelaten, indien een adressant, die op die lijsten wel is vermeld, doch die beweert, dat niet alle belastingen, waarvoor hij is aangeslagen, daarop zijn uitgetrokken. — Kegtb. Utrecht 18 April 1851; N. 11. B. 1, 086; W. 125f}.

2623. Ken vraag over art. 11 en 12 dor kieswet. — W.\' B. A. 251,

2624. Reclames tegen kiezerslijsten, art. 11 en volg. der kieswet. — W. B. A. 063.

2625. Ook hij die niet voldaan heeft aan de oproeping van het gefneentebestmir, om op te geven, dat hij elders in de belasting is aangeslagen, is bevoogd om bezwaren tegen de kiezerslijsten in to breii-gon. —- Regtb. Snoek 24 Augustus 1850; W. 1174.

2626. Om to beoordeelen of de recla anten de bevoegdheid hebben of de vereischten bezaten toen zij reclameerdon, niuot hot tijdstip dor indiening cn niet de dagtoekening van het verzoekschrift in aan, morking komen. — Uegth. Maastricht 11 Mei 1861; N. R. B. XII, 55; W. 2510; W. B. A. 743: Gemst. 625.

2627. Art. 11 en 15 der kieswet zijn vorkoord toegepast, door den belanghobVondo die tegen zijn wil door den gemeenteraad op do kiezerslijsten Is gobragt on van die beslissing ingevolge art. 14 heeft kennis bekomen, niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoogor beroep bij do rogtbank volgons art. 15 ingesteld op grond, dat do termijn van beroep volgens die bepaling moet ingaan run dtu dcif/ der beteekeniny en in casu waar het betreft een beschikking in geval onder no. 1 en niet onder no. 2 van art. 11 vermeld, geen beteokoning wordt vorolscht.— H. R. 29 Junij 1877; v. d. II. G. 7.. XXX. ao. 1676, 387; Rep. 1879, 3564; W. 4141; W. B. A. 1475; Gemst. 1344.

2628. Onder de gronden van reclame aangeduid in no. I van dit art. is niet alleen begrepen liet geval, dat do naam van don reclamant niot of ver-koerd is geplaatst op de kiezerslijst, maar er bestaat onk grond van reclame, indien niot behoorlijk is vermeld wat volgens art. 9 op de kiozorslijsten novens den naam moot worden nitgedrukt. — H. R. 14 .Innij 1801; Luttenberg 1861, 112; N. li. LXVIll, § 27, 217; v. d. 11. G. Z. XVIII, no. 848, 268; W. 2285; W. B. A. 634; Gomst. 512

Art. 12.

2629. Indien geeu bezwaren tegen de kiezerslijsten zijn ingebragt, is de raad onbevoegd ambtshalve op voorstel van con dor loden, ingezetenen op de kiezerslijsten te plaatsen, die daarop niet voorkwamen. — Kon. Besl. 26 April 1865 (St. 30); W. li. A. 829.

2630. Kan, na verloop van den termijn van veertien dagen in art. 12 der kieswet bedoeld, togen do kiezerslijsten worden opgekomen? — W. B. A. 882, 896. \'

2631. Op de beslissing van den regtor, dat de verzoeker niot hoeft bewezen, dat het door hom ingediend bozwaarschrift binnen den wottelljken tor-mijn is ingediend, kan in cassatie niet worden terug gekomen. TTit het voorschrift van art. 15, houdend) dat het daar bedoeld verzoekschrift moet vergezeld zijn van do bewijsstukken, volgt dat getuigenbewijs hier in geen geval is toegelaten en dus ook niet om te bewijzen, dat hot bij art. 12 bedoeld verzoekschrift tempore utlli nan den gemeenteraad is ingediend.— II. R. 25 .Tnnlj 1880; Gemst. 1509.

2632. Do gemeenteraad mag geen acht slaan op bezwaren togen de kiezerslijsten ingediend na den bij art. 12 der kieswet vastgesteldon termijn; die termijn is fataal. — II. R. 28 Junij 1861; W. 2289; Luttenberg 186:, 123; N. R. LXVIII, § 41, 321; v d. II. G. Z. XV11I, no. 874, 303; Gmst. 513; \\V. B. A. 663.

2633. Al moge de veertiende dag na de aanplakking en noderlegging der kiezerslijsten op een zondag invallen, zoo kan op den daarop volgenden dag do indiening van bezwaren tegen die lijsten niot wettig geschieden. — H. H. 5 Mei i869; N-R. XCII, § 1, I ; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1277, 423, Gemst. 925; W. 3113; W. B. A. 1071.

2034. Aan het niot inachtnemen van don termijn tot het indienen van bezwaren bij art. 12 der kies-wot gegeven, is niet verbonden de straf, dat men


-ocr page 113-

K \'os«\'. —

198

197

Art. ! 2 — 15.

vervallen is van tie be voogdhoid om to reclameren.— Kefftb. Maastricht 11 Mei 1801 ; N. 11. B. XII, 55; w. 2510; Gemst. 625; W. li. A. 743.

2635. Op de beslissing van don regtor, dat do vorzouker niet hoeft bewezen, dat het door hem ingediend bezwaarschrift, bedoeld bij dit art. binnen ilcn wettolljken termijn is ingediend, kan in cassatie niüt worden teruggekomen. — H. R. 25 Jnnii 1880; W. 4531; Kop. 1880 , 7076.

Art. 13.

2636. Mododeeling van beslissingen van den raad over reclames tegen do kiezerslijsten. Art. 13 dor kieswet. — W. 15. A. 398.

2C36a. Als de burgemeester eon bezwaarschrift tegen do kiezerslijsten ontvangt, gegrond op art. 11 no. 2, behoort hij dit aan don socrotaris mede te doelen, ten einde dozo in de gelegenheid te stellen orn te voldoen aan het voorschrift van art. 13. — W. B. A. 1004.

Art. 14,

2637. Bevoegdheid van den raad mot betrekking tot de kiezerslijston. Artikel 14 der kieswet. — W. B. A. 254.

2638. De gemeenteraad mag alleen wijzigingen eu verbeteringen in de kiezerslijsten brengen op verzoekschrift, houdende bezwaren tegen de lijsten; de raad is onbevoegd ambtshalve die lijsten te wijzigen. — Kon. Besl. 26 April 1865; Lnttenborg 1865, 59.

2639. Do betoekening der afwijzende beschikking up één adres, boudondo bezwaren tegen het niet brengen van vier personen op de kiezerslijsten kan en moet geschieden bij één exploit, zoodat de omioodige kosten, door \\ier, in plaats vnn één exploit, veroorzaakt, niet ten laste van den recla-mant kunnen komen. — Regtb. Maastricht 30 April 1859 ; W. 2089 ; Gemst. 665.

2640. Als een reclame is ingekomen van een iiigezeten, houdende verzoek om op do kiezerslijsj voor den gemeenteraad te worden geplaatst, is de raad bevoegd hom ongevraagd tovons te plaatsen lt;ip do kiezerslijst voor de provinciale staten. — W. li. A. 877.

Art. 15.

2641. Vermits dit art. geen nadere omschrijving liuvat van de daarbij bedoelde bewijsstukken, is aan don regter overgelaten de beoordeeling, welke stukkon hij noodig acht voor hot bewijs, dat do verzoeker is Nederlander. De geboorteacte alleen levert zoodanig bewijs niet op, noch uit haren aaid, noch krachtens eenigo bepaling der wot. — IT. R. 9 Mei 1867; W. 2918; Lnttenberg 1867, 250; v. i. H. G. Z. XXIII, no. 1165», 408; N. R. LXXXVI, § 5, 24; W. B. A. 948, 1008; Gemst. 828.

2642. Onder de belanghebbenden in dit art. be-bedoold, zijn te verstaan dezelfde kiesgeregtigdon, ilie in art. 11 dezer wet bevoogd verklaard worden quot;\'u bij den geinoonteraad bezwaren togen de kiezerslijsten in te dienen, onverschillig of zij al of niet partij zijn geweest op die bij den gemoentoraad in gediende bozwaren. — Regtb. Maastricht 11 Mei 1861; N. R. B. XII, 55; W. 2461 , 2510; W. B. A. 743; Gemst. 592.

2643. Dit art. is niet geschonden als de regtbank , zonder den verzoeker niet ontvankelijk te verklaren , in zijn beroep op do regtbank , hom niet ontvankelijk lieeft verklaard in zijne vordering, zooals die is ingesteld tegen de kiezerslijston. Slechts do bezwaren ui art. 11 der kieswet genoemd, kunnen aan do liooordeeling dor regtbank worden onderworpen. —

H. R. 18 Hoi 1877; W. 4189; W. B. A. 1492; Gemst. 1373; Rep. 1878, 70; v. d. H. G. Z. XXX no. 1072, 354; Rep. 1879, 3161.

2644. De regtbank is niet bevoogd te beslissen op oen beklag, dat do raad eoner gemeente geen besluit heeft genomen omtrent een togen de kiezerslijst ingediend bezwaar. —- Rogtb. Maastricht 2 Mei 1861; N. K. B. XII, 49; W. 2418; Gemst. 578; W. B. A. 001.

2645. Indien de achtste of laatste dag van don termijn voor do indiening van het verzoekschrift bij dit art. bedoeld, op oen zondag valt, moet die ter mijn geacht worden eerst den volgenden dag tc zijn gesloten. — li. R. 5 Mei 1865; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1064, 435; W. B. A. 844; W. 2708; Gemst. 725. Anders Regtb. Roermond 8 April 1865.

2646. Indien aan do uitspraak des regters wordt onderworpen een beschikking van den gemeenteraad waarbij iemand wegens beweerde minderjarigheid niet op do kiezerslijsten is geplaatst, moet do regter ook onderzoekon of die persoon do overige veroischton in de kieswet genoemd, bozir. — Rogtb. Leeuwarden 15 April 1875; W. 4033; W. B. A. 1430; Gemst. 1310.

2647. Indien derden de plaatsing op do kiezerslijsten verzoeken van personen, die daarop voorloo-pig niet geplaatst waren en dat verzoek door don gemoenteraad wordt toegestaan, kunnen die alzoo geplaatsten tegen do beschikking niet in beroep komen bij de regtbank. — Regtb. Middelburg 31 Mei 1877; W. 4117; Gemst. 1344. Anders H. R. 29 Junij 1 877 ; W. 4141; W. B. A. 1475.

2648. Die tegen zijn wensch op do kiezerslijsten is gobrngt en van die beslissing ingevolge art. 14 dezer wet, keunis heeft bekomen, is ontvankelijk in zijn beroep bij de regtbank; daartegen doot niet af dat do termijn van beroep volgens dit art. moet ingaan vau den clalt;i der beteekeniny, waar het betreft een boschikking, als van deze geen betookening wordt voroischt. — II. R. 29 Junij 1877; W. 4141; W. B. A. 1475. Anders Regtb. Middelburg 31 Mei 1877; W. 4117; W. B. 1475; Gemst. 1322.

2649. Om ontvankelijk te zijn in het beroep op do regtbank behoeft de appellant niet af te wachten de beteekening bij art. 14 voorgeschreven, welke alleen in zijn belang plaats hoeft. — Rogtb. Nijmegen 23 April 1875; W. 3910; W. A. 1356.

2650. Uit het voorschrift van dit art., houdende dat het daar bedoeld verzoekschrift moet vergezeld zijn van de bewijsstukken, volgt dat getnigonbewijs hier in geen goval is toegelaten en dus ook niet om te bewijzen, dat hot bij art. 12 bedoeld verzoekschrift tempore utili aan den gemoentoraad is ingediend. — H. R. 25 Junij 1880; W. 4531; Gemst. 1509; Rep. 1880, 7139.

2651. Behalve eenigo ultdrukkolijko bepalingen van afwijking der gewone manier van procederen die do strekking hebben om hot regtsgeding te vereenvoudigen , te bekorten en minder kostbaar te maken, hoeft do kieswet do voorschriften van het welb. B.R. geheel ongekrenkt gelaten, zoodat ook het bepaalde bij art. 193 B. R., betrell\'ende do schorsing van het burgerlijk geschil ingeval van vermoeden van valsehheid op do geschillen in zaken van bnr-gorschapsregton toepasselijk is gebleven. Bij dezelfde uitspraak behoort te worden beslist over do vordering van iemand, die zich qualifioeert kiesgoreg-tigd, handelende in eigen naam en niet in naam van andoren zich tot do regtbank wondt mot bezwaren over do lijst van kiezers, door het gomeente-bostunr vastgesteld, mot verzoek dat door de regtbank zal worden gelast om dio personen nog op do kiezerslijsten te brengen. — II. R. 0 Mei 1853;


-ocr page 114-

Kiesw. — Art. 15-30.

199

200

Gemst. 84, 135; v. d. H. G. Z. XII, no. 570, 35; VT. 1433; N. R. XL1V, § 73, 318.

Art. 16.

2652. liet is één geding waarin bij één en dezelfde uitspraak behoort to worden beslist, indien iemand zich qualiflcerendo kicsgeregtigdu handelende in eir/en naam en niet in naam van de betrokken personen, zich bij verzoekschrift tot do arrondissements-regtbank wendt met bezwaren over de lijst van kiezers door het gemoentobestuur vastgesteld en verzoekt dat door do regtbank zal worden gelast om de personen van w elke hij een naamlijst, gestaafd mot bewijsstukken, overlegt, alsnog op de lijst van kiezers te brengen; derhalve behoort, als in zoodanig geval wegens ontstaande vermoedens van valschheid van één der bewijsstukken, betrekkelijk één der betrokken personen tot een tijdelijke schorsing van hot geschil dient te worden overgoguan, deze seliorsing te loopen over de (jehecle zaak en dus ook betrekkelijk de personen, op wier bewijsstukken niets aan te merken valt. — II. R. 6 Mei 1853; N. I{. XLIV, § 73; 318; Gdis v. P. 13. II, 320; v. d. H. G. Z. XII, no. 570, 35; AY. 1433; Gemst. 84, 135.

Art. 17.

2653. Het niet doen dor beteekening, bedoeld bij dit art., hoeft ton gevolge de niet ontvunkelijk-heid van het verzoek om nog op de kiezerslijst geplaatst te worden. — Rogtb. Maastricht 11 Moi I860; N. R. B. XII, 59; W. 2443; Gemst. 592; W. B. A. 661.

Art. 18.

2654. De wederpartij bij dit art. bedoeld, die zich in hot geding heeft gevoegd en in het ongelijk is gesteld, moet in de kosten worden veroordeeld.— Rogtb. Middelburg 9 Augustus 1877; W. 4147; AV. B. A. 1476; Gemst 1355.

Art. 19.

2655. Bij oen beroep op do regtbank behoort dezo in hot algemeen volgens dezo wet de kiosge-rogtigdheid te onderzoekon on beoordeelon; zij moet zich niet bepalen tot de beslissing aangaande den grond van afwijzing door don gemeenteraad aangenomen. — II. R. 17 Moi 1865; N. R. LXXX, § 10, 109; v. d. li. G. Z. XXI, no. 1078, 458; W. 2695.

Art. 20.

2656. In cassatie mag geen acht worden geslagen op stukken, die aan de regtbank, regt doende ter zako van kiosbevoegdhgid, niet zijn overgelegd. In cassatie kan niet worden onderzocht of uit een overgelegd stuk de tijdige indiening van het verzoekschrift blijkt. In cassatie kan niet worden onderzocht of zij die als kiezers op de daartoe bestemde lijsten wenschen te worden geplaatst den vereischton eensus betalen. Zij die zoodanige plaatsing verzoeken, kunnen niet bloot volstaan mot hot bewijs, dat zij den vereischten census betalen; zij moeten daarenboven bewijzen, dat zij de overige vereischten in de kiezers gevorderd, bezitten. — H. R. 17 Mei 1865; v. d. II. G. Z. XXI, no. 1067, 448; N. R. LXXX, § 9, 98; W. 2695; W. B. A. 837; Gemst. 719.

2657. De cassatie van uitspraken in zaken betreffende het kicsregt, kan niet gevraagd worden tor zake van verzuim in de vormen; alleen schending of verkeerde toepassing der wet, kan daartoe aanleiding geven. — II. R. 3 October 1850; N. R. XXXVI, § 36, 155; v. d. H. G. Z. X, no. 493, 362; W. 1165; W. B. A. 76.

Art. 21.

2658. Door het enkel verstrijken van den termijn bedoeld in dit art., heeft de burgemeester nog geen zekerheid, dat het vonnis niet meer vernietigd kan worden. — Gids v. P. B. I, 13.

2659. Een memorie van cassatie, hoewel geen aanwijzing bevattende van bepaalde wetsartikelen, welke bij een beklaagd vonnis zouden zijn geschonden of verkeerd toegepast, echter inhoudt een vermolding van daadzaken alsmede do gronden waarop de eisch tot cassatie berust, zoodat ten vollen blijkt, welke wetsbepaling de verzoeker meent, dat verkeerd zou zijn toegepast, voldoet aan de bedoeling van dit art. — II. R. 14 Julij 1857; W. 1870; N. R. LVI, § 46, 208; Luttenborg 1857, 180.

Art. 23.

2660. Door den Hoogen Raad mag goon acht worden geslagen op oen memorie van cassatie, ingediend meer dan veertien dagen na do beteekening van het verzoekschrift tot cassatie. — II. R. 23 Junlj 1876; W. 4006.

Art. 26.

2661. Do vraag waar iemand voor de uitoefening van het kiesregt zijn woonplaatsof hoofdverblijf heeft gevestigd, is een feitelijke quaestie, die niet aan een onderzoek in cassatie kan worden onderworpen. — II. R. 10 Julij 1865; V. d. H. G. Z. XXII, no. 1076 , 40; N. R. B. XVI, 441.

Art. 28.

2662. Do wederpartij die zich in het geding heeft gevoegd en in het ongelijk is gesteld, moet in ds kosten worden veroordeeld. — Rogtb. Middelburj; 9 Augustus 1877; \\V. 4147; W. B. A. 1476; Gemst 1355.

Art. 30.

2663. Twijfel is gerezen in hoever iemand bij regterüjke gewijsde van zijne burgorschapsregten voor bepaalden tijd vervallen verklaard, van de kiezerslijsten kan geschrapt worden, indien en zoolang het bestuur, bij hetwelk geen bezwaar omtrent de plaatsing op de lijst is ingebragt, niet wettig met dat veroordeelend gewijsde is in konnis gesteld; art. 35 beveelt wel dat bij de herziening der lijsten allen gesehrapt worden die een of meer der in de kiezen gevorderde vereischten verloren hebben en dit art., dat door don voorzitter van den gemeenteraad, gezorgd wordt, dat in de lijsten onmiddelijk de wy-zingen worden gebragt bij rogterlijke uitspraken , cie in kracht van gewijsde zijn gegaan, bevolen, mf.ar dat, behalve dat dit art. alleen, schijnt te zien op de regterlljko uitspraken , bedoeld bij artt. 15—28, beide artikelen en wol het laatste door vertoon der uitspraak, een zekere wetenschap vorderen van hot verloren gaan van een der vereischten in don kiezer gevorderd. — Verslag Zeeland 1857; W. B. A. 480.

2664. Op welk tijdstip zijn do rogterlijke uii spraken bedoeld bij art. 20 der kieswet in kraeht van gewijsde gegaan? -— Gids v. P. B. I, 1.

2665. De regtor dio bij vonnis de verbetering da kiezerslijsten heeft bevolen, is niet bevoegd om kennis lo nemen van de vordering, strekkende tot veroordoeling van den burgemeester om onmiddelijke uitvoering aan het vonnis te geven. De plaatsing op de kiezerslijst is een administrative handeling, waaromtrent het hoofd van hetgemoentobostiiur aan hooger administratief gezag verantwoordelijk is en niet onderworpen aan de gewone regtspraak. — Regtb. Arnhem 16 October 1851; W. 1277; Gids v. P. B. I, 49; Gomst. 7.


-ocr page 115-

Kieuw. —

202

201

Art. SO—30.

2666. Veranderingen in de gesloten kiezerslijsten Artt. 1, 30 on 47 der kieswet. — W. B. A. 480.

Art. 31.

2667. Sluiting van de kiezerslijsten. — Gemst. 1018, 102!), 1071.

2668. Het is raadzaam do kiezerslijsten op don uitersten dag, dus den 25 April, te slniton. — Gemst 1064.

2069. Ook al zijn geen bezwaren ingebragt tegen Je kiezerslijsten ingevolge art. 10 openbaar gemaakt, un de definitief vastgestelde volkomen gelijkluidend zijn met de vroeger bekend gemaakte, moeten toch volgens de duidelijke bepaling van dit art., die iijsten weder ter inzage worden gelegd. — W. U. A. 400.

26Ï0. Voorloopig worden de lijsten dor kiezers ingevolge art. 10 dezer wet door burg. en weth. vastgesteld, doch de eindvaststelling en sluiting geschiedt door den voorzitter van den gemeenteraad alleen. — Ged. St. Drenthe; W. 15. A. 324.

2671. Het is geoorloofd de kiezerslijsten te sluiten vódr den 25 April, indien dit geschiedt, en een verkiezing plaats heeft tussehen den dag der sluiting en don 25 April, gelden de nieuwe kiezerslijsten.— W. B. A. 820.

Art. 32.

2672. Versehil tussehen de oorspronkelijke kiezerslijst en daarvan gezonden afschriften. — Gemst. 859.

2073. Do burgemeesters der hoofdplaatsen van kiesdistricten zijn uitgenoodigd te zorgen dat de kiezerslijsten van de verschillende gemeonton tot hot hoofdkiosdistrict behourende, ter inzage van het publiek, worden gelegd. — M. B. Z. 9 Fobruarij 1869 ; Gemst. 908; W. B. A. 1028.

Art. 33.

2674. IJ. Gatsonidos. Als iemand ambtshalve in het patentrogt is aangeslagen tot een bedrag, voldoende om kiezer te kunnen zijn, en als zoodanig op de lijsten door don ontvanger ingezonden, voorkomt, behoort hij op do kiezerslijsten te worden gebragt. Indien na de definitive vastsselling op zijne rcelame bij gedeputeerde staten bij van den aanslag in do belasting wordt ontheven, zoodat hij dien ten gevolge hoegenaamd geen belasting betaalt, mag hij evenwel in don loop van hot jaar niet van de lijst worden geroijoerd. — W. B. A. 1028.

2675. Personen op de kiezerslijsten gebragt, die nu de sluiting de gemeente met de woning verlaten, blijven kiezer in de gemeente door hen verlaten , tot dat de kiezerslijsten op nieuw worden vastgesteld; zij zijn dus bevoegd aan verkiezingen in den loop van dat jaar doel te nemen hoezeer zij geen inwoner der gemeente meer zijn. —- God. St. Friesland 13 Sopt. 1867 ; W. B. A.\' 959.

2076. Indien bij eene verkiezing gebezigd is een kiezerslijst van een vroeger jaar, is de stemming slechts dan nietig als het verschil van personen van invloed heeft kunnen zijn op do verkregen meerderheid. — Kon. Besl. 20 December 1873; Ged St. Gelderland 3 September 1873, no. 34. — Gemst 1181.

2677. In den loop van het jaar kunnen alleen doorhalingen in de kiezerslijsten plaats hebben ten gevolge van regterlijke uitspraak; kiezers die inden loop des jaars de gemeente verlaten, mogen eerst van de kiezerslijsten worden geschrapt bij de jaar-lijkscho herziening, tot zoolang behouden zij hun kiesregt in de gemeente door hen verlaten. — Ged. St. N. Holland 1869; Gemst. 981.

2678. Als iemand op de kiezerslijst is geplaatst en zich daarna buitenlands vestigt, blijft hij hier le lande kiesbevoegd, zoolang de lijst van kracht

Aant, op de kiesw.

blijft en hij daarvan niet door regterlijke uitspraak is afgevoerd. — Gemst. 929.

2679. Onder do regterlijke uitspraken worden in dit art. niet bedoeld do vonnissen, waarbij gefail-leordon worden gerehabiliteerd in den loop van het jaar na de sluiting der kiezerslijsten uitgesproken. Wie alzoo na de sluiting der kiezerslijsten is gerehabiliteerd, kan eerst bij de herziening daarop weder gebragt worden, evenzeer als hij, die na de sluiting in staat van faillissement is verklaard, eerst bij die herziening kan worden geschrapt. — Gemst. 1030, 1128.

2080. De kiezerslijst na de eerste stemming gesloten, moet bij do herstemming gelden. — Gemst. 1172.

2081. Indien dezelfde persoon op do kiezerslijsten van twee verschillende gemeenten voorkomt en deze lijsten definitief zijn gesloten, is daarin geen verandering of herstel te brengen. De bedoelde persoon kan in do beide gemeenten stommen. — Gemst. 1497.

2082. Indien op gesloten kiezerslijsten voorkomt, oen gehuwd persoon beneden 23 jaren oud en daarenboven oen bevoogde daarop is vergoten, blijven de lijsten evenwel van kracht en is een herstel dier fouten niet mogelijk. —- Gemst. 1501.

2683. i\'ij verhuizing naar eene andere provincie, nadat de kiezerslijsten zijn vastgesteld, blijft hij die vertrokken is, kiezer, ook voor de provinciulestaten, in do gemeente die hij verlaten hoeft, totdat de lijsten worden heizien. — Gemst. 1235.

2084. Ue voortdurende kracht der kiezerslijsten. — W. B. A. 95.

2685. Kan iemand, die kiezer is voor leden van don gemeenteraad tot de stembus worden toegelaten in do gemeente in welke hij wel op do kiezerslijst voorkomt, maar welke gemeente hij den 12 Mei met der woon heeft verlaten? —ja. — W. B. A. 319.

2680. Gesloten kiezerslijsten blijven van kracht, daarin kan later door een raadsbesluit geen verandering worden gebragt. — Verslag God. St. Limburg 1805; W. B. A. 891.

Art. 34.

2087, Herzien der kiezerslijsten. — W. B. A. 248.

2088. De veranderingen, welke in den aanslag der kiezers in de belastingen zijn gekomen, behooren bij de jaarlijksche herziening dor kiezerslijsten te worden vermejd. — M. B. Z. 22 January 1853; W. B. A. 232.

2689. Iets over het herzien der kiezerslijsten. — W. B. A. 100.

2090. Opmaken der kiezerslijsten. — W. B. A. 85.

Art. 35.

2691. Indien verzuimd is, de namen van hen bekend te maken die bij de vaststelling der kiezerslijsten zijn geschrapt, doch op de vorige lijsten voorkwamen , brengt dit geen nietigheid der lijsten mede, omdat zij, die ten onrogte zijn geschrapt, daartegen haddon kunnen reclameren in welk geval de raad of zoo noodig de rogtor, de verbetering der lijsten had kunnen bevelen. — Gemst. 968.

2692. Hot is wenschelijk, dat het openbaar ministerie van elke uitspraak, die verlies van burgerlijke of burgersehapsregten ten gevolge heeft, zoodra zij in kmelit van gewijsde is gegaan, konnis geelt aan het bestuur van de woonplaats van den veroordeelde, waardoor mogelijk wordt om bij de herziening zoodanigen veroordeelde te schrappen. — Gemst. 1106.

Art. 36.

2093. Hoewel de stukken bij dit art. genoemd, zijn vrijgesteld van registratiekosten, blijven zij even-

14


-ocr page 116-

K iesw.

203

20)

Art. .10—37.

wel aan du/onnnWcif van rcgistrntio ondei worpen — H. 11. 17 Mei 1865; N. E. LXXX, § 9, 98\' v. d. H. G. Z. XXI, no. 1087, 448; \\V. B. A. 837; W. 2695; Gemst. 719.

2694. Duplicaat aanslagbilletten, bestemd om in liet belanj; der verkiezingen te worden gebezigd, kunnen ook dan als do aanslag meer dan f 20 bedraagt, op ongeregeld papier worden afgegeven, mits op die duplicaten wordt vermeld, dat zij alleen tot bedoeld einde zijn afgegeven en daarop geen gewag wordt gemaakt van gedane betaling, terwijl de ontvangers daarvoor 5 cent mogen vorderen. — M. F. 28 Maart 1851; Bijv. 196, K. 38.

2695. De adressen aan ged. staten gerigt, waarbij een gekozen raadslid die door den raad niet is toegelaten, van dat beslnii in hooger beroep komt, is niet vrijgesteld van zegelregt. — Verslag Ged. St. Friesland 1865; W. li. A. 899.

Art. 37.

2696. Het niet bezorgen van de oproepingsbrieven en stembriefjes bij de kiezers, heeft geen nietigheid dor verkiezing tengevolge; hoezeer het wenschelijk is, dat dit voorschrift stipt worde opgevolgd, blijkt echter, dat de wetgever geen nietigheid op het verzuim heeft willen stellen, omdat in het laatste lid van dit art. wordt gezegd, dat de kiezer, die geen stembriefje heeft ontvangen, de gelegenheid heeft een ter secretarie te ontvangen. — (ied. St. Z. Holland Verslag 1871, 1095.

2697. Het is niet vei boden aan een kiezer, die reeds gestemd heeft, meer stembriefjes af te geven.— Gemst. 1134.

2698. Tijd van bezorging der oproepingsbrieven voor de verkiezingen. — \\V. B. A. 373.

2699. Inhoud der oproepingsbrieven voor de verkiezingen. Art. 37 dor kieswet. — W. B. A. 368, 515.

2700. Hij een stemming in hoofd- en onderkiesdistricten behooren de stembilletten van het hoofdkiesdistrict het zegel zoowel van het hoofd- als van onderkiesdistrict te dragen, omdat als daarop slechts één zegel voorkomt, niet is uit te nmken of een briefje van een onderkiesdistrict een zegel mist. — M. B. Z. 3 December 1866, no. 263, 2oAfd.; W. B. A. 914.

2701. Voorschrift nopens hot inrigten van de stembriefjes en oproepingsbrieven, te gebruiken bij hot kiezen der leden van de tweede kamer van do provinciale staten en van den gemeenteraad. — M. 15. Z. 14 Julij 1850; Uijv. 433, E. 507.

2702. Indien in den oprnepingsbrief voor eon stemming, in December te houden, verkeerd vermeld wordt, dat de inlevering plaats heeft tot namiddags vijf uur en het. stembureau te vier ure de stembus sluit, terwijl tusschen vier en vijf uur nog kiezers opkomen, wier billetten niet worden aangenomen, is de stemming nietig, indien de stommen der afgewezen kiezers van invloed op de meerderheid hebben kunnen zijn.—God. St. Limburg 1871; Kon. Besl. 4 Julij 1871; Gemst. 1034.

2703. In den oproepingsbrief mag niet anders worden vermeld dan hetgeen in dit art. wordt voorgeschreven , het is ongeoorloofd daarin de namen van aftredenden of verkiesbaren te plaatsen. — Kon. Besl. 15 Mei 1862 (St. 50); Luttenberg 1862, 75; M. B. Z. 5 Mei 1862; Luttenberg 1862, 226; M. B. Z. 13 .lunij 1856; Luttenberg 1856, 96; Bijv. 128, E. 341.

2704. Ingeval van verkiezingen ter vervanging van personen, die op verschillende tijdstippen moeten aftroden, kan de stemming niet geschieden met één stembus en één stombriefje. — Kon. Besl. 4 October 1854, no. 68; M. B. Z. 9 October 1854; Bijv. 590; Luttenberg 1854, 244.

1 ; ii

\'\'pi Ir

pi

Ij

I jlhE |ii

lil I li! lil

i lil

niP li

2705. Het is èn wensehelijk èn meer met 4 bepalingen der kieswet in overeenstemming, dover kiezing van gemeenteraadsleden niet te combinerei met die voor de provinciale staten of de twcalj kamer. — Gemst. 1396. Anders W. B. A. 1518; Rep. 1878, 1552.

2706. Do hoofden der gomoontobosturon behourer bij do rondzending der stembriefjes naauwkeum daarop te letten, dat de vereischte zogels op dis briefjes zijn gesteld, ten einde te voorkomen, ilai kiezers hunne stombriefjes te vergeefs inleveren ei inderdaad van hun steinrogt verstoken worden. -M. B. Z. 9 October 1869; Luttenberg 1869, IJl

2707. De bedoeling van dit art. schijnt te zijn dat ook in do hoofdplaatsen der kiesdistricten J( stembriefjes van twee zegelquot; worden voorzien, dnai zij tegelijk hoofdplaatsen van onderkiesdistricten zijn, omdat alleen bij zoodanige handelwijze de bohoorlijki naleving der wet verzekerd is, daar anders briefjes, die .slechts één zegel wegens hot hoofdkiesdistrict dragen, al zijn zij in eon ander onderkiesdistrict ingeleverd, als uit de hoofdplaats van het hoofdkiosdistrict al komstig, en alzoo in strijd met art. 61 dezer wet, als geldig beschouwd kunnen worden. — M. B. Z, 3 December 1866; Luttenberg 1866, 193; W.

A. 914: Gemst. 794.

2708. Hoe behoort te worden gehandeld wanneet bij een verkiezing verzuimd is, te bepalen, welkt der te verkiezen leden zullen geacht worden, respee tivelijk hunne voorgangers op te volgen? Kan dit verzuim hersteld worden bij loting over do verko zenen ? ja. —- Of wel moet do raad do alzoo ver. kozenon niet toelaten, opdat daardoor een nieuwe verkiezing mogelijk worde? Zou die niet-toelaiing wettig kunnen geschieden? Neon. Behoort, om .lil alles te voorkomen in den aan de kiezers gerigtet oproepingsbrief te worden molding gemaakt van de vacatures, tot welker vervulling de verkiezing tul plaats bobben? Kan de gemeenteraad een verkiezin; vernietigen en een dag bepalen, waarop tot een nieuwe verkiezing moot worden overgegaan? Neen. -Bijdr. VIII, 192.

2709. Bij het vervullen, van twee op verschillend) tijdstippen naar den rooster open vallende plantseii in don gemeenteraad, moeten verschillende stem-bussen en stombriefjes worden gebezigd. Waar in zulk geval dit niet is geschied on do gomeenterand do gekozenen hooft toogolaton, kunnen gedeputeerde staten dit raadsbesluit vernietigen. — Gemst. 13E3 Rep. 1878, 1122 vg. W. B. A. 1492; Rep. 1878, 42.

2710. De kiezers, die de goineonte met do woring hebben verlaten, blijven bevoogd te stommen irdie gemeente, zoolang zij nog op de kiezerslijsten vermeld blijven. — W. B. A, 783.

2711. De naam van don voorzitter van den ge-moentoraad mag onder den oproepingsbrief in dit art. bedoeld, worden gedrukt. — Gemst. 867.

2712. Het is niet verboden, dat voor de stem-briefjes stevig bordpapier wordt gebezigd, ton ein\'le te voorkomen, dat door ieder kiezer meer dan éun briefje in de stombus wordt gestoken, terwijl lie! ook geen holotsel is om het geheim der stemining te bewaren. — Kon Besluit 6 October 1868; W.

B. A. 1033; Gemst. 911.

2713. Vordeoling der gemeente in afdeelingen ter inlevering van stembriefjes. — Gemst. 1072.

2714. Hot is niet bepaald verboden aan een kiezer, dio reeds gestemd heeft, op aanvraag nog een nieuw stembriefje te geven. — Gemst. 1134.

2715. Moeten bij verkiezing voor de tweede kamer, de stembriefjes van bot hoofdkiosdistrict van oen of meer zegels worden voorzien ? —Gemst. 1174

2716. Do oproepingsbrief en hot stembriefjes moe-


iü;;

-ocr page 117-

Kiesw. — Art. 37—41.

05

en twee afzonderlijke stukken zijn: zij moeten niet )p dén papier worden gredrukt. De oproepingsbrief noet niet alleen het uur waarop de verkiezing een anvang zal nemen vermelden, zij moet de tijd voor de verkiezing aanwijzen, d. i. van 0 tot 5 ure. — (iemst. 825.

2717. Bij verkiezing op denzelfden dag voor periodieke aftreding en een buitengewone vacature, behooren aan de kiezers twee stembriefjes te worden gezonden, voor iedere verkiezing een en niet een enkel briefje om daarop afzonderlijk de namen der candidaten in te vullen. Deze wijze van stemmen is onregelmatig en kan tengevolge hebben, dat betzelfde briefje voor de cene verkiezing geldig en voor de andere verkiezing van onwaarde zou kunnen zijn , als b.v. deze laatste in blanco was, terwijl daaruit tevens voortvloeit, dat art. 08 voorschrijft, de bewaring in afzonderlijke pakken van de geldige briefjes en die van onwaarde zijn verklaard, welk voorschrift op deze wijze niet kan worden nagekomen. — Ged. St. Groningen 1869; Gemst. 985.

2718. Art. 37 van de kieswet. Stembnefje en oproepingsbrief op één blad papier gedrukt. Sluiting van den oproepingsbrief. Afwijking van den officiëlen gemeentestempel. — W. B. A. 942.

2719. Het voorschrift van dit art. dat de op- | roepingsbrie ven ten minste acht dagen voor de verkiezing aan de kiezers moeten worden bezorgd, is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. — Verslag Ged. St. Z. Holland 1871; W. B. A. 1231.

Art. 38.

2720. Formaliteiten bij verkiezingen. Artikel 38, 3de alinea der kieswet. Raadsleden die niet wonen binnen den kring van de onderafdeel in g, waarin zij als stemopnemers werkzaam zijn, kunnen, als zij kiezers zijn, hun stem niet uitbrengen bij het stembureau, waarin zij zitting hebben — Gem.raad \'s Gravenhage; W. B. A. 463.

2721. Bij verdeeling eener gemeente in afdeelingen mogen de de stembureaux geen kiezers toelaten tor stemming, die In een ander afdeeling wonen en daar alleen bevoegd zijn tc stemmen, omdat anders een dubbele stemming zou kunnen plaats hebben.— W. B. A. 207.

2722. Waar stemmen leden van het stembureau eener gemeenteafdeeling, die in een andore afdeeling wonen? — W. B. A. 272.

2723. Bij een verdeeling van oen gemeente voor de stemming in afdeelingen en de leden van den raad zitting hebben in een stembureau eener afdee-ling, waarin zij niet wonen, is het hun echter geoorloofd hun stem uit te brengen bij het bureau, waarin zij zitting hebben. — M. B. Z. 23 October 1872; Gemst. 732, 1128.

2724. De verordening regelende de verdeeling dor gemeenten in afdeelingen, behoort te worden afgekondigd.— M. B. Z. 2 October 1851, no. 149 2e Afd.; Bijv. 269; Gids v. P. B. I, 281.

2725. Bij een gemeente in onderafdeelingen verdeeld, mogen do kieners alleen hunne briefjes inleveren bij hot bureau waartoe zij behooren; indien sommige kiezers bij oen ander bureau stommen en hunno stemmen van invloed hebben kunnen zijn op den uitslag dor meerderheid, behoort do stemming nietig te worden verklaard. — W. B. A. 039. Anders God. St. Groningen; W. B. A. 639.

Art. 39.

2726. Is eon stembriefje, waarop de naam niet ^schreven y maar door uitknipping en opplakking ln drukletters vermeld is, nietig en van onwaarde? Neen. Moet niet als beginsel gelden bij do beoordeeling der stembriefjes of het geheim der stemming geëerbiedigd en de wil dor kiezers duidelijk uitgedrukt is? — Bijdr. V, 201; Gemst. 1130, Kon. Besl. 20 Sopt. 1850., Gemst. 419; W. B. A. 53?, 540.

2727. De invulling van oen stembriefje op de keerzijde moet van waarde worden verklaard. — Gemst. 1137.

2728. Een stembriefje, oorspronkelijk bestemd voor de verkiezing van leden der provinciale staten, doch gebezigd bij de verkiezing van een lid voor den gemeenteraad, moet van waarde worden verklaard. — Gemst. 1209.

2729. Het is niet verboden strooken papier, waarop namen zijn gedrukt, op de stembriefjes te plaatsen, zoodat zij niet schriftelijk met handschrift zijn ingevuld. — Kon. Besl. 13 December 1875; Gemst. 1283.

Art. 41.

2730. De vermelding in don oproepingsbrief, dat de inlevering dor stembriefjes zal plaats hebben tot namiddags „driequot; uur, moet de vernietiging der verkiezing ten gevolge hebben , indien zoovele kiezers niet zijn opgekomen, dat een andere meerderheid had kunnen verkregen worden, indien zij alle waren verschenen. — God. St. Friesland 0 Febr. 1874; Gemst. 1170, 1 171 , 1201; W. B. A. 1290.

2731. Dit art. verbiedt niet, dat de verkiezing langer dan tot vijf uur zal duren, alleen is\'verboden , dat do verkiezing langer dan één day duurt; indien de verkiezing op een feestdag der Israëlieten valt, is het wonschei ijk om de stembus open te houden een paar uren na het einde van den feestdag, b.v. tot acht uur. — God. St. Gelderland 4 September 1850 ; Luttenberg 1850, 156; Bijv. 024, E. 535.

2732. Een verkiezing is nietig als de stombus in plaats van te 9 ure des morgens, eerst tusschen 10 en half elf uur op de tafel is geplaatst en het stembureau wel te 9 ure aanwezig, do stembriefjes van kiezers heeft ontvangen en deze zelf daarna in de bus heeft geworpen, in plaats dat dit door de kiezers zelve is geschied. — W. B. A. 099.

2733. Door sommige gemeentebesturen zijn bezwaren Ingobragt tegen den tijd voor de inlevering der stembriefjes in dit art. gesteld. Onderzoek wordt verzocht of die bezwaren zoo algemeen worden ondervonden , dat wijziging dezer wetsbepaling noodzakelijk is te achten. — M. B. Z. 11 November 1864; W. B. quot;A. 806.

2734. Adviezen van gedeputeerde staten en gemeentebesturen omtrent verandering in den tijd voor do inlevering der stembriefjes te brengen. — W. B. A. 847.

2735. Dezelfde stemopnemers moeten gedurende den goheolon tijd in het stembureau zitting hebben; hot is niet geoorloofd verschillende raadsleden bij afwisseling te doen zitting nemen. — W. B. A.879, 887, 893; Gemst. 1245.

2736. De afwisseling van stemopnemers is niet alleen verkeerd, maar in strijd met de wet, die blijkbaar wil, dat het gansche verkiezingswerk geschiedt onder toezigt van dezelfde personen. Do waarborg dien de wet daarin heeft willen geven, ontbreekt als de leden elkander afwisselen. Zij, die het proces-verbaal ondertockeren, certificeren hetgeen daarin vermeld wordt en hoe kunnen zij dit, als zij daarbij niet zelf tegenwoordig zijn geweest. Het mag dan ook zeer worden betwijfeld, of oen verkiezing, die op zoodanige wijze had plaats gevonden, als geldig mag worden beschouwd. — Gemst. 924.

2737. Indien de oproepingsbrief een later uur der sluiting der bussen vermeldt, dan bij dit art. is voorgeschreven, brengt zulks de nietigheid der


-ocr page 118-

Kiesw.

stomminf; te ■vveeg. — Gomst. 1283, 1285; Geel. St.

Holland 22 Mei 1870 Anders Gem.rand \'s Gra-venliafte 16 Mei 1876, Gemst 1287.

2738. Met is ongeoorloofd de btonnniiif; des namiddags om half vier uur te sluiten. Deze informaliteit heeft geen nietiRheid der verkiezing ten gevolge als feitelijk blijkt, dat het getal kiezers, die zich te vergeefs hebben aangemeld, tot inlevering hunner stembriefjes, niet zoo groot is, dat die informaliteit op den uitslag der stemming van invloed heeft kunnen zijn. — W. B. A. 973.

2739. Indien bij een verkiezing de stembus behoorlijk gesloten ter tafel in do zaal dor verkiezing in tegenwoordigheid van het stembureau om half negen uur is geplaatst en de kiezers toen reeds tot het inleveren der stombriefjes zijn toegelaten, brengt dit geen nietigheid te weeg omdat daardoor de vrijheid der kiezers niet is belemmerd of beperkt. -VT. B. A. 949.

Art. 42.

2740. Als een gemeente uit twee of meer dorpen bestaat, is het geoorloofd de zitting van het stembureau beurtelings in do verschillende dorpen te doen plaats hebben, alleen moet aan don voorzitter de kous van een locaal voor de verkiezing worden overgelaten. — Gemst. 1 130.

2741. Ook als de burgemeester aanwezig is, zelfs van tijd tot tijd gedurende do stemming in het locaal verschijnt, is hot geoorloofd, dat hij zich door een wethouder doet vervangen als voorzitter van het bureau van stemopneming. — W. B. A. 531, 533.

2742. Do voorzitter van den gemeenteraad of die hem vervangt, is voorzitter van hot stombureau; indien een lid van den raad het voorzitterschap waarneemt, heeft het de nietigheid der verkiezing ten gevolge. — Ged. St. Limburg 1863; W. B. A. 791.

Art. 43.

2743. Afwisseling der leden van het stembureau. — Gemst. 1245.

2744. Indien alle leden van den raad weigeren de benoeming van stemopnemer aan te nemen, moet art. 120 gom.wot worden toegepast. — Gomst. 1074.

2745. Benoeming der leden van het bureau van stemopneming. Art. 43 dor kieswet.— W. B. A. 213.

2746. Hot is niet geoorloofd de loden van den raad volgons een vasten rooster in het bureau van stemopneining te doen zitting nemen; voor iedere stemming behoort do raad do loden in het bureau te benoemen. — W. B A. 810.

2747. Do leden van het stembureau behooren door den gemeenteraad te worden „verkozenquot;. Het is niet geoorloofd hen beurtelings bij het lot aan te wijzen. — Gomst. 1180.

2748. Een stemming behoort te worden vernietigd, indien het geheole stembureau zich gedurende anderhalf uur uit de zaal verwijderd heelt, en do bus aan de bewaking van een veldwachter achterlaat. — Ged. St. Limburg 1873; Gemst. 1210.

2749. Hoe moot worden gehandeld indien door ziekte of sterfgevallen geen genoegzaam aantal raadsleden aanwezig is om de stembureaux zamen te stollen; zou het naar aanleiding van hot laatste lid van dit art. geoorloofd zijn aan den secretaris of andere beambten ter secretarie daarin zitting te ver-leenen? — Gemst. 1105, 1108.

2750. De leden van het stembureau kunnen zich ook gedurende eene stemming doen vervangen. In het proces-verbaal behoort van de vervanging melding to worden gemaakt. — Gemst. 1002.

2751. Aanwijzing van hot stembureau. De leden van het stombureau moeten door den raad worden

207

,i i

li

ii

lil ! J:

111 ^

I

J\'

■ij! I,

II i

l| IH

Art. 41 — 47. 20j

benoemd. Het is niet geoorloofd aan den burgt-messter op te dragen bij voorkomende verkiezingen do leden aan te wijzen. — Gomst. 102\'.

2752. Wat buteokent „bijstaanquot; in art. 43 der kieswet? —- Bijdr. III, 168.

2753. Daar dit art. aan hot stombureau de bevoegdheid geeft zich door den secretaris of andere beambten dor secretarie te doen bijstaan, geeft hei ook do bevoegdheid om werkzaamheden aan bepaald) leden van het stembureau opgedragen, ook door dit ambtenaren te laten verrigten. — Kon. Besl. 30 Dec, 1877; Gemst. 1382; Rep. 1878, 535.

2754. Indien geen dor leden van den raad als lid van een stembureau wil zitting nemen, moeteii burg. en woth. naar do bedoeling van art. 120 alin, 2 gem. wet, het stembureau uitmaken. \'Weigoreii ook de wethouders, dan heeft de commissaris des konings in de zaak te voorzien. De verkiezing moei kunnen doorgaan. — Gemst. 1499.

2755. Indien het stembureau niet op de wijze bij de wet voorgeschrcvoa is zamengcsteld is de daarop gevolgde verkiezing nietig. — Versl. Ged, St. Limburg 1806; W. B. A. 967.

2750. De raad raag den burgemeester niet mag. tigen om de loden van het stembureau te benoemen. — W. B. A. 971

Art. 45.

2757. Artt. 45, 08 en 00 der kieswet— (Jein,-:. 1743.

2758. Do bepaling van dit art., dat de tafel, waaraan het stembureau gezeten is, zoodanig geplaatst moot zijn, dat de kiezers de vorrigtingen van hei bureau kunnen gadeslaan, moet zoo worden op^C\' vat, dat van do plaats voor het publiek bestemd, het, gezigt op de tafel onbolomnierd moet zijn, mam er volgt niet uit, dat de kiezers bevoegd zijn, zich vrijelijk door do zaal te bewegen en zich zelfs achter het stembureau te plaatsen. Het is een zaak vin orde. Verwijdert een onbescheiden kiezer zich niet op de aanmaning des voorzitters die met de handhaving der orde in do zaal is belast, dan moot de politie gerequireerd worden en zoo noodig art. 46 alin. 2 worden toegepast. — Gemst. 1141.

2759. Het is aan de kiezers geoorloofd in hel locaal te blijven zoo lang dc stemming duurt, alleen in geval zij wanorde veroorzaken kan, ingevolge art. 50, de stemming geschorst en het locaal worden ontruimd. — W. B. A. 323.

Art. 46.

2760. Indien bij eene verkiezing de gebruikte stembus niet overeenkomt met hot door den kor.inj; ingevolge art. 40 der kieswet vastgesteld model, moet dit de nietigheid der verkiezing ten gevolge hebben? — Bijdr. II, 100.

2701. Stombus niet overeenkomende met het door den koning vastgesteld model. Nietigheid der verkiezing. — Bijdr. Hl, 167.

2702. Vaststelling van het model dor bij de verschillende verkiezingen te gebruiken stembus, mits-gaders van dc wijze harer sluiting. — Kon. Besl. 8 Augustus 1850 (St. 46); Luttenherg 1850, 129.

2703. Formaliteiten bij verkiezingen. Art. 40 der kieswet, — W. 15. A. 420, 475.

Art. 47.

2764. Indien ten onregte bevoegde kiezers door het stembureau niet worden toegelaten tot het uitbrengen hunner stemmen, heeft dit geen absolute nietigheid ten gevolge; alleen als het mede stemmen der ten onregte geweerde kiezers verandering in don I uitslag der stemming had kunnen teweeg brengen.


-ocr page 119-

Kiesw. — Art. 47—53.

210

20!)

moot de stemming nietif» worden verklaard. — Oemst. 1013.

2765. Do niet-nakoinnig van dit art. kan opzien zolf quot;een grond tot vernietiging der verkiezing opleveren , daar de wet r.oeh in het algemeen op de liot-nakoming der regelen bij de verkiezingen te betrachten, noch voor het tegenwoordig geval nietigheid bedreigt. — Kon. Besl. fi December 1867; Genist. 856.

2766. Indien bij een verkiezing door kiezers, voorkomende op de lijst van een vroeger jaar, op welke personen worden vermeld die het kiesregt hebben verloren en evenwel hebben mede gestemd, terwijl op do nieuwe lijst, kiezers zijn geplaatst, die niet tot de stemming zijn toegelaten, is do alzoo gehouden stemming nietig- - Kon. Besl. 26 Decomber 1873; Genist. 1181.

Art. 48.

2767. De niet-inachtneming der slotbepaling van dit art., niet onderteekening der gehouden lijsten, geeft geen grond tot vernietiging der verkiezing. — Kon. Besl. 10 November 1873; Genist 1159.

2768. Een verkiezing behoort te worden vernietigd, indien de stembus niet onafgebroken onder het toezigt van het stembureau is geweest, doch deleden gedurende anderhalf uur de zaal hebben verlaten en de stembus aan een voormalig veldwachter heb-lien toevertrouwd, omdat in zoodanig geval de zuivere uitkomst der stemming niet meer met zekerheid kan worden aangewezen. — God. St. Liraburg; Verslag 1873; Gemst. 1210.

2769. De niet-onderteekening van de lijsten der gestemd hebbende kiezers door „a/Zequot; leden van het stembureau, brengt geen nietigheid der verkiezing teweeg. Die nietigheid bestaat echter wel, waar de lijsten door geen dei- leden zijn onderteekend. — Ged. St. Friesland 7 Augustus \'.873, | Gemst. 114!).

2770. Indien in den loop der stemopneming twee loden van liet bureau zich hebben verwijderd om het middagmaal te gebruiken en twee kiezers hun stem- ! briefjes hebben ingeleverd, terwijl slechts een lid van het bureau aanwezig was, dan levert deze onregelmatigheid, ofschoon in strijd met de wet en ten sterkste af te keuren, geen nietigheid op, als dit geen invloed op den uitslag der stemming heeft gehad. — Ged. St. Gelderland 20 Dec. 1870, no. 96; W. B. A. 1127.

2771. De niet-onderteekening der lijsten van stemopneming brengt de nietigheid der verkiezing te weeg, ook als niet is gebleken, dat deze informaliteit op de verkiezing vao invloed is geweest of bad kunnen zijn. — Ged. St. Friesland; W. B. A. 1263 Anders Kon. Besl. W. B. A. 1278.

Art. 49.

2772. Het is niet in strijd met dit art., dat een veldwachter, alleen mot zijn zijdgeweer gewapend, gedurende do opening der stembriefjes in de zaal aanwezig is geweest. — Verslag Zeeland 1861; W. B. A. 687.

Art. 30.

2773. Een periodieke verkiezing raag niet om een of ander algemeono feestviering tot een lateron dag worden uitgesteld, dit art. kan daarvoor niet j quot;orden ingeroepen omdat bet op een geheel ander 1 geval ziet. Het nitstellon kan echter geen nietigheid ton gevolge hebben, omdat do informaliteit t\'ieh niet hersteld kan worden. — Gemst. 1034.

Art. 51.

2774. Indien bij den eersten klokslag van het sluitingsuur do voorzitter aankondigt, dat de tijd van inlevering van stembriefjes verstreken is en daarna nog twee kiezers de zaal binnen komen en nog tot do stemming worden toegelaten, moet de verkiezing nietig worden verklaard, indien dia twee stemmen van invloed hebben kunnen zijn op do verkregen meerderheid. — Kon. Besl. Gemst. 1074.

2775. Formaliteiten bij verkiezingen. Art. 51 der kieswet. — W. B. A. 433.

2776. Al degenen die, terwijl do klok het shii-tingsuur slaat, reeds in de zaal zijn, moeten tot c\'e stembus worden toegelaten, al worden daardoor do stembriefjes na het verstrijken van het bepaald uur in de stombus gestoken. — Gemst. 1516.

2777. Het is niet geoorloofd kiezers \'s morgens voor negen uur tot de stembus toe te laten. Indien dit van invloed op den uitslag der stemming is geweest, behoort deze vernietigd te worden. — Gemst. 1176.

2778. Indien de leden van het stombureau geen eigen cachot bezitten is het geoorloofd, dat zij gebruik raakei; van cachetten hun door andere particulieren verstrekt, mits zij die van het tijdstip der verzegeling, tot de opening onder zich houden en bewaren — Ged. St. Groningen. Verslag 1869 j Gemst. 985.

2779 Het verzegelen der stembus met vier verschillende cachetten, is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Bij een verzegeling «iet slechts twee stempels blijft de verkiezing geldig. — Staten 7,. Holland November 1870; W. H. A. 1117; Bijdr. XVII, 16.

2780. Verzuim van verzegeling der stembus. —-Bijdr. III, 172.

2781. Waar, bij een verkiezing voor oen lid der tweede kamer een bus niet op de wijze bij de wet voorgeschreven is verzegeld , moot zij toch worden geopend on in het procesverbaal van opening van dat feit worden melding gemaakt. — Gemst. 1382; Kep. 1878, 537.

2782. De verzegeling der stembus met een minder aantal zegels als bij dit art. voorgeschreven, brengt geen nietigheid te weeg. — Gemst. 999.

2783. De loden van het stembureau behooren te zorgen, dat zij van eigen zogels of cachetten voorzien zijn. Hebben zij die niet, dan kunnen zijeenig voorwerp, dat zij bij zich hebben en dat niet bij ieder een denzelfdon vorm heeft zooals b.v. een sleutel tot zegel gebruiken; daaraan behoort de voorkeur te worden gegeven boven het enkel verzegelen met het gemeentewapen. — Genist. 1009; Comm. d. K. Zeeland 11 Julij 1873: Gemst. 1141.

2784. Het verzegelen der stembus met slechts twee zegels van twee stemopnomers in plaats van drie, is wel een informaliteit, doch zij heeft geen nietigheid ten gevolge. — W. B. A. 1117.

2785. Het is niet voldoende, dat de stembus wordt verzegeld met drie afdrukken van het zegel der gemeente. De leden van liet stembureau behooren zich ieder van een bijzonder cachot te voorzien, ten einde daarmede do bus te verzegelen- - Ged. St. Limburg; W. H. A. 999.

Art. 53.

2786. Niet overbrenging van do stembus naar het hootdbureau door den jongston stemopnomer. —-Bijdr. 111, 340.

2787. Al noemt art. 53 der kieswet het procesverbaal niet bij name, zoo moot toch naar de bedoeling van den wetgever blijkbaar uit de artikelen 66 en 69 der kieswet en met het oog op het voorschrift van het in art. 52 bedoeld procos-verbaal, ook het proces-verbaal van inlevering naar den voorzitter van liet bureau van het hoofdkiesdistrict worden overgebragt. — W. B. A. 1616; Rep. 1880, 6856.


-ocr page 120-

Art. 53—57.

Kiesw. —

212

2788. Indien door het bureau van stemopneming in een onderkiesdistrict, niet do stembus naar (ion voorzitter van het bureau van stemopneming in het hoofdkiesdistriet is ovorgebragt, doch alleen de lijsten der kiezers nan dezen zijn verzonden in blanco, daar Keen der kiezers in dat onderkiesdistrict had gestemd, terwijl toch hot proces-verbaal daarvan opgemaakt, aan dc bij do opening der stembriefjes tegenwoordige kiezers is voorgelezen, moet dan uit dien hoofde de verkiezing worden nietig verklaard en eene nieuwe verkiezing plaats hebben? — Bijdr. 11, 100.

2789. Alleen de stembus en do sleutels moeten verzegeld worden; do wet vordert nier dat ook het procos-verbaal en lijsten in art. 42 bedoeld worden verzegeld. De voorzitter van het hoofdbureau is niet bevoegd op hot niet verzegelen daarvan aanmerking te maken, noch om daarvan op het bewijs van ontvangst melding te maken. — W. li. A. 20G.

2790. Moot art. 53 der kieswet zoo worden verstaan , dat alleon de sleutels en niet do in art. 48 bedoelde lijsten der kiezers in een verzegeld papier behooron gesloten te worden ? — Ja. — W, B. A. 735,

2791. In geon geval mogen veldv acliters worden belast mot het overbrengen van stembussen. Indien dit verlangd wordt kunnen aan don jongsten stem-opnemer mot dc overbrenging belast, reiskosten worden goed gedaan, te voldoen nit den post van art. 205 k.gera.wot. — God. St. Limburg 29 November 1805 ; W. B. A. 862, 871.

2792. Als de burgemeester stellig weet, dat geon dor stomopnetners do bus zal overbrengen, is hij niet verantwoord, maar behoort hij zolf die taak op zich te nomen. Hij is ook lid van het stembureau. De reden waarom de wet don jongsten stomopnomer met de overbrenging heeft belast, is blijkbaar, dat. deze geacht moet worden de daaraan verbondon moeite, gang of reis, het best te kunnen doen, maar afwijking van dit voorschrift is niet met onwettigheid der verkiezing bedreigd. —• Gemst. 1499.

2793. Voorschriften omtrent het overbrengen der stembussen uit do onderkiesdistricten naar don voorzitter van het hoofdkiesdistriet. — M. B. Z. 24 Maart 1878; Gemst. 862.

2794. Het staat den jongsten stemopnemer vrij, do stembus te brengen naar de wortiuq van den voorzitter van het hoofdbureau, terwijl dezo de bus Jeu vohjende dag mag ovorbrongon naar hot ge-moentclocaal. — Oed. St. Groningen; Verslag 1869; Gemst. 985.

2795. Het niet onmiddelijk overbrengen der stembus geol\'t geen grond tot vernietiging dor verkiezing. — God. St. Nr. Brabant; Verslag 1871; Gemst. 1080.

279(1. Het procos-verbaal van stomopneming moet ook door den jongsten stomopnomer naar den voorzitter van het hoofdbureau worden overgebragt. — Gomst. 1097

2797. Onderzoek der geloofsbrieven in du tweede kamer. Artt. 53, 59 en fiG der kieswet. — W. B. A. 277.

2798. Hot is wel in strijd met het voorschrift van dit art. als do stembus niot door don jongsten stomopnomer wordt overgebragt, doch door den secretaris; die informaliteit is echter met geen nietigheid bedreigd. — W. B. A. 974.

2799. De stembus moet onmiddelijk na de onder-teekening van het proces-verbaal van stemming worden overgebragt naar den voorzitter van het stem-bnroau in de hoofdplaats. Het is ongeoorloofd, dat de jongste stemopnomor eerst den volgenden dag op reis gaat. — M. B. Z. 24 Maart 1868; \\V. B. A. 982.

2800. Ofschoon dit art. niet spreekt van de overbrenging van het proces-verbaal van inlevering dor stembriefjes, is dit verbaal toch wol niet van stombus en lijsten te scheiden. Het moet geacht worden hot officieel stuk te zijn, dat de echtheid van stombus en lijsten constateert. Do gelijktijdige overbrenging schijnt ook in do bedoeling van den wetgever gelegen te hebben, zooals blijkt uit do woorden in bet proces-verbaal opgenomen „in de stembus zijn briefjes qeworpen door de op nevensgevoegde lijst\' vermelde kiezers.quot; Bovendien zon, zonder overbrenging van hot verhaal van inlevering, de voorzitter vnn het hoofdbureau of van het hoofdkiesdistriet niei kunnen voldoen aan het voorschrift van art. 68 tot inzonding binnen vierentwintig uren aan het ge-meentebestuur. — W. B. A. 1150.

2801. Art. 53 van do kieswet. Art. 205 litt. K van de gemeentewet. Het overbrengen dor stembus door eert gemeenteveldwachter en niot door den jongsten stemopnemer, naar het hoofddistrict, brengt geen nietigheid te weeg. Aan den jongsten steinop-nemer kunnen reis- en verblijfkosten op grond van art. 205 litt. K gem.w. worden toegekend. — W. 1$. A. 871.

Art. 54.

2802. Indien een stembus uit een onderkiesdistrict eerst wordt overgebragt bij het hoofdbureau, nndai dit reeds goruimen tijd bozig was met do opertinp der stembriefjes en dat bureau beslist, dat do te laat ontvangen stombus niet zal worden geopend, brengt dit geon nietigheid der stemming te woog, indien Mijkt, dut hot getal stemmen in de ongeopende bus vervat, van geen invloed heeft kunnen zijn op don uitslag der stemming. — W. B. A. 268.

Art. 55.

3803. liegt verstand der artt. 55 , 57 dor kieswet en van art. 70 der provinciale wet. — W. B. 307 , 309.

Art. 56.

2804. Bij een buitengewone vacature behoeft de verkiezing niet op eert Dingsdag te geschieden even als bij periodieke verkiezingen, daarvoor mag onk een ander dag worden aangewezen; dit volgt ook uit artt. 50 en 56 kieswet. De keuze van den Dingsdag voor alle gewone verkiezingen, is geheel willekeurig , zij staat niet in verband mot vroegere gewoonten om de rogtsprakon enz. op Ditrgsdag te houden, daarvan blijkt niets uit de geschiedenis der vaststelling van de des betrellendo wetsartikelen. — Gomst. 1515.

Art. 57.

2805. Daar de opening der stembriefjes in \'ret openbaar moet geschiedon, is het aan ieder, ook niet-kiezors geoorloofd, daarbij tegenwoordig te zijn.— W. B. A. 323.

2806. De beslissing omtrent do geldigheid van stembriefjes moet in het openbaar geschieden; het is niet geoorloofd do aanwezige kiezers uit te non-digen om het locaal te verlaten, ten einde aan Iret stembureau gelegenheid te geven om over do geldigheid lu boraadslagen. Zoodanige tijdelijke niet-open-baarheid brengt de nietigheid der gehoele stemming mede. — Ged. St. Friesland 29 September 1855; W. B. A. 333,

2807. Indien bij dc opening dor stembus alle briefjes bevonden worden in blarrco te zijn gelaten, moot dan oen nieuwe stemming plaats hebben ? — Noen. — Bijdr. 1, 352.

2808. Het is wensehelijk , dat dit art. in dier voege worde gewijzigd, dat aart het hoofdbureau de bevoegdheid worde toegekend om het openen der briefjes te vervolgen op den volgenden dag, opdat de beslissingen over de waarde en onwaarde der


-ocr page 121-

Kioew. Art. 57—61.

214

213

briefjes zal kunnen geschieden door een en hetzelfde bureau* — Genist. 1036.

Art. 58.

2809. Art. 45, 58 en 60 der kieswet. — Gemtt. 943.

2810. Men kan op de wijze bij dit art. bepaald, niet protesteren op grond, dat er kiezers zijn die geen stembriefjes of oproepingsbrief hebben ontvangen. He informaliteit behoort te worden medegedeeld aan het collegio met het onderzoek der geloofsbrieven belast; indien dit bevindt, dat het getal kiezers die geen oproepingsbrief hebben ontvangen en dien ten gevolge niet hebben gestemd, zóó groot is, dat hot op de verkregen meerderheid van invloed had kunnen zijn mag het den gekozene niet toelaten. — Gemst. 1134.

Art. 59.

2811. Brengt een overtreding van de bepaling van art. 59 der kieswet, dat de stembriefjes vóór de opening, uit alle bussen onder een moeten worden vermengd, nietigheid der stemming teweeg? — Gids voor iJ. 13. II, 352.

2812. Ten einde de geheimhouding door het voorschrift van dit art. bedoeld, te bewaren, behoo-

I ren in de verschillende onderkiesdistricten geen stem-billetten te worden gebezigd op verschillend gekleurd papier gedrukt. —- M. B. Z. 27 Mei 1854; Lutten-tenberg 1854, 221.

2813. Het is geen nietigheid, indien in dezelfde bus stembriefjes worden verzameld, zoowel voor een gewone als buitengewone aftreding. — W. B. A. 888, 996.

Art. CO.

2814. Moeten de werkzaamheden bij dit art. aan de leden der stembureaux uitdrukkelijk opgedragen ook door hen persoonlijk worden verrigt? —- Bijdr. III, 168.

2815. Artt. 45, 58 en 60 der kieswet. — Gemst. 943.

2816. Formaliteiten bij de opening van stem-biie(jes. Art. 60 der kieswet, liet is geoorloofd dat do stommen worden opgeteekend door don jong-ston stemopnemer en den secretaris, terwijl ilo voorzitter en de andere stemopnemer de briefjes nazien. Art. 43 geeft hiervoor grond. — W. H. A. 427. Kon. Besl. W. B. A. 469; Anders God. St. Z. Holland; W. B. A. 430.

2817. Wat is het gevolg, wanneer bij oen verkiezing do oudste stemopnemer de steinbriefjes niet heeft nagelezen en dit in het proces-verbaal is geconstateerd? In dat geval behooren bij het onderzoek der geloofsbrieven de stembriefjes op nieuw te worden nagezien. — W. B. A. 646.

Art. 61.

2818. Als oen naam gebrekkig is geschreven, waaruit b.v. letters worden gemist, behoort de stom te worden toegekund aan hem die daarmede blijkbaar is bedoeld. — Gids v. P. B. I, 82.

2819. Dwaling in voornamen behoort nimmer reden tot nietigheid op te leveren, tenzij er andere verkiesbare personen bekend zijn op wie de gestolde naam en voornaam van rogtstreeksche toepassing ïijn. - Gids v. P. B. I, 82.

2820. Een onregelmatigheid of gebrekkigheid in don imam door een toeval veroorzaakt, brengt geen nietigheid te weeg zoolang de bedoeling des kiezers niet twijfelachtig is. — Gids v. P. B. I, 83.

2821. Het is geen vereischto dat een stembriefje een naam bevat, mits de bedoelde candidaat slechts duidelijk is aangewezen. Briefjes, met het woord dezelfde, het aftredend lid, do eerste, de tweede of de laatste, kunnen gelden, als die woorden een bepaald persoon aanduiden, — Gids v. P. B. I, 83.

2822. Indien het van openbare bekendheid is, dat slechts een candidaat van donzelfden naam zich heeft opgedaan, behooren alle stommen, welke dien naam aanwijzen, hem te worden toegekend, al is hot dat meer personen van denzeU\'den naam bekend zijn. — Gids v. P. B. I, 79, 582.

2823. Als ecu candidaat eon naam voert uit tw ee namen zamengesteld, dan behooren do stembriefjes welke slechts een der beide namen vermelden, hem te worden toegekend als die naam aan geen andoren bekenden candidaat toekomt. — Gids v. P. B. 1,81.

2824. Het beginsel dat te goeder trouw over de bedoeling der kiezers moot worden uitspraak gedaan, geldt ook als stembriefjes, namen met bijvoegingen in verschillende vorm behelzen. — Gids v. P, B, 1, 81.

2825. Stemmen op onbevoegde personen uitge-bragt, gelden bij de stemopneming; het bureau is onbevoegd te beslissen over de vereischien van be-noembaurheid, mot uitzondering alleen van het geval in het tweede lid van art. 61 bedoeld. — Gids v. P. B. I, G8.

2826. De vraag of een stem een jjersoou duidelijk aanwijst, is geheel van feitelijken aard en moet niet naar regelen van streny refjt, maar te goeder trouw worden beslist. — Gids v. P. B. I, 71.\'\'

2827. De onregelmatigheid bij het onderzoek dor geloofsbrieven aangevoerd, welke slechts een aantal stemmen betreft, dat in de gunstigste onderstelling de verkregen meerderheid niet kan veranderen, is geheel onverschillig — Gids v. P. B. I, 77.

2828. Stemmen,- welke den naam van een candidaat bedoelen, moeten hom worden toegerekend, al is hot dat er moor benoembare personen van don zelfden naam hij de leden van hot bureau bekend zijn, zoodra zij in gemoedo ovotuigd zijn, of uit omstandigheden van elders ontleend blijkt, van de bedoeling dor kiezers. — Gids v. P. B. I, 78, 582.

2829. Indien het van openbare bekendheid is, dat er slechts een candidaut van denzelfden naam zich heeft opgedaan, behooren alle stommen, welke dien naam aanwijzen, hem te worden toegerekend, al is het dat meer personen van dien naam bekend zijn. — Gids v. P. B. I, 79, 582

2830. ICen stombriefje, dat den naam aangeeft door meer dan een benoembaar persoon in de gemeente gedragen, behoort te worden toegekend aan hem, die naar algemeene bekendheid candidaat is bij de verkiezingen. — God. St. N. Brabant; W. B. A. 1507; Kop. 1878, 1004.

2831. Indien op oen stembriefje voorkomen do nomen van vrouwen, is liet stembureau niet bevoogd dat briefje van onwaarde te verklaren, omdat hot niet bevoegd is om te beslissen of de benoemden alle veroischton bezitten om gekozen te worden ou in goen termen van uitsluiting vallen; die namen moeten alzoo in het proces-verbaal worden opgenomen , omdat alleen stembriefjes van onwaarde mogen worden verklaard, die in strijd zijn met dit art. — Gemst. 931.

2832. Art. 61 en 62 der kieswet. — Gemst. 932.

2833. J. lioëll. Indien oenige briefjes andero stembriefjes omvatten en derhalve van onwaarde zijn, dient er op gelet te worden ol zulks van invloed kun zijn op don uitslag der stemming, mogt dit het geval zijn, dan bohoort de stemming nietig te zijn. — Gemst. 1036.

2834. Indien iemand tnssohentijds ontslag neemt, | belet hot tweede lid van dit art. niet om hem op

nieuw te kiezen. — Gemst. 1038.


-ocr page 122-

Kiesw. -

2835. Een stembriefje met namen van vrouwen ingevuld, is van onwaarde. — Genist. 931, 932.

283G. Mr. W. 11. Boer. Verkiezingen. Hulp-bureaux. Art G1 en 62 der kieswet. — Bijdr. XIV, 181.

2837. De bijvoeging van een verkeerde qualiteit of titel bij een naam op een stembriefje geplaatst, maakt zoodanige stem niet van onwaarde, indien in de gemeente geen persoon van denzelfden naam aanwezig is, die werkelijk do bijgevoegde qualiteit of titel bezit. — Gemst. 1244.

2838. Men mag aannemen, dat een persoon duidelijk is aangewezen, al moge ook de naam niet geheel juist zijn ingevuld, als geen redelijke twijfel omtrent den wil der kiezers kan bestaan en geen persoon in de gemeente wordt gevonden , wiens naam met de verkeerde spelling overeenkomt en daarenboven de persoon, waarover geschil is, aftredend lid is. — Kon. Besl. 19 Augustus 1868; Gemst. 901.

2839. Indien de naam van een kiezer boven den naam van den eandidaat op een stembriefje is gesteld, moet dit evenzeer voor een onderteekening worden gehouden, omdat de wet het geheim der stemming heeft willen bewaren en dit op dergelijke wijze wordt geschonden. — Gemst. 901; Kon. Besl. 23 Dec. 1808; Gemst. 923.

2840. Indien een stembriefje een ander stembriefje omvat of daaraan opzettelijk is vastgehecht, zijn beide van onwaarde; het i:gt; strijdig met de bedoeling van dit art., dat enkel het buitenste of omvattende briefje zou worden ter zijde gelegd. Dit komt nog meer uit bij do bedenking, dat twee of meer briefjes zoodanig kunnen worden ineen gevouwen, dat niet kan worden uitgemaakt, welke het binnenste briefje is. — Kon. Besluit 16 Augustus 1866; Gemst. 791; W. B. A. 911; Luttenberg 1866, 231.

2841. Eon paraphe op een stembriefje geplaatst, staat niet gelijk met een onderteekening, daardoor wordt het stembriefje niet van onwaarde. — Kon. Besl. 20 December 1861; Luttenberg 1861, 238; W. B. A. 676.

2842. Indien bij de verkiezing van leden voor den gemeenteraad door oen kiezer wordt gebezigd een stembriefje tot benoeming van een lid voor de tweede kamer der staten generaal, is die alzoo uit-gebragte stem geldig? — Verschillend beantwoord; Gemst. 930.

2843. Indien een stembriefje onkel namen van vrouwen bovat, kan dit briefje in den geest der wet niet gezegd worden een aanwijzing, voel min een duidelijke aanwijzing van personen te bevatten. — Kon. Besl. 19 November 1870; Gemst. 1053, 1054; W, B. A. 1172.

2844. Een stembriefje is niet van onwaarde, alleen omdat het voor een vroegere verkiezing is bestemd geweest; indien het overigens voldoet aan de vereischten bij de wet voorgeschreven, moet hot-van waarde worden verklaard. — Gemst. 1077.

2845. Dit art. vordert niet dar oen persoon met name op het stembriefje genoemd wordt, het is voldoende als hij duidelijk wordt aanwezen. Bij periodieke aftreding is alzoo het briefje, waarop staat „c/e a/\'tredende leden\'\'\'\' van waarde. — Gemst. 1184.

2846. Indien twee personen met gelijke voornaam en familienaam in dezelfde gemeente worden gevonden en zonder verdere aanduiding deze naam op stembriefjes voorkomen, moeten de stemmen worden toegerekend aan hem, die erkend eandidaat is. — God. St. Gelderland 8 Sept. 1808, no. 23; W. B. A. 1093; Kon. Besl. 13 Doe. 1870; Gerust. 1080.

2847. Indien bij herstemming tusschen tweepersonen op een stembriefje de voorletters van een dezer personen verkeerd worden vermeld en dergelijke per-

215

11

1

III

\'ifci ••

!

I

I

i

Art, 61. 21t

sonen met do verkeerde voorletters in de gemeenit niet worden gevonden, behoort de stemming te worden toegekend nan hem, die op het dubbeltal voor komt. — Gemst. 1090.

2848. Dit art. verklaart niet van onwaarde dï briefjes die een persoon niet duidelijk aanwijzen, maar wel die f/ecn persoon duidelijk aanwijzen. Du-zijn alleen die briefjes, waarop geen enkel persoon duidelijk is aangewezen, ongeldig, doch zoolang een stembriefje, al is het slechts een persoon, duidelijk aanwijst, is hot voor zooveel dien naam belieft geldig. — Genist. 84G.

2849. Verkeerde opgave van titels, rang of waardigheid van den eandidaat, geeft in den regel geen grond tot nietigheid. — Gids v. P. 13. I, 84.

2850. T. Gatsonides. Benige opmerkingen over art. 2 der patentwet en art. Cl der kieswet. — Gron. 1880.

2851. Bij kon. besl. van 19 Februarij 188U, no. 4, is afgeweken van de leer, dat stembriefjes, ingevuld met den naam van een aftredend lid, zonder verdere aanduiding, aan dezen moeten worden toegekend. —- Gemst. 1495; Rep. 1880, C62G.

2S52. Bij periodieke aftreding is een persoon genoegzaam duidelijk aangewezen indien daarop voor komt de naam en voornaam van een aftredend lid, zonder verdere aanduiding van woonplaats en betrekking, hoezeer nog twee personen in de gemeente wonen die denzelfden naam en voornaam dragen.— Kon. liesl. 2 December 1865; Luttenberg 18\').r), 257; W. B. A. 863; Gemst. 782. Bestreden door IJ. Z.; W. B. A. 806; Kon. Uesl. 29 Augustus 1863; Gemst- 901.

2853. Het is geen vereischte, dat de naam van een eandidaat op do verschillende stembriefjes gelijk wordt gespeld of ook dezelfde initialen daarop voorkomen. De vraag is slechts of de verschillendesptl-lingen genoegzaam duidelijk denzelfden persoon aanduiden, daaromtrent behoort het .stembureau ui • spraak te doen. — Gemst- 1059.

2854. Zijn met potlood geschreven stembriefjes, overigens behoorlijk ingevuld, van onwaarde? — Neen. Indien door het stembureau een stembriefje van onwaarde is verklaard, hetwelk zonder deze omstandigheid de volstrekte meerderheid aan een bepaald persoon zoude gegeven hebben, doch men intusscheu lot een herstemming is overgegaan, waarbij die bedoelde persoon geheel is voorbijgegaan, is in dat geval zoodanige herstemming wettig? — Neen. Kunnen gedeputeerde staten, wanneer zij de herstemming vernietigen, nog aan den persoon die naar hunne meening de benoemde is, bij de eerste stemming zitting verleenen in don gemeenteruul, hoewel liet stembureau hem niet als benoemd heeft erkend ? — Neen. Moet derhalve in dat gevnl een nieuwe verkiezing van raadsleden plaatshebben? — Ja. — Bijdr- I, 357. — Kon. Besl. 5 April 1857, no. 64.

2855. Bij de beoordeeling van de invulling der stembilletten moet niet zoo zeer op de juistheid der namen, maar meer op de bedoeling der kiezers worden gelet. Kan de beslissing van het stembureau over de onwaarde van een stembillet in hoeger ressort worden vernietigd? — Ja. liijdr. IV, 129.

2856. \'s Konings beslissing omtrent de geldigheid der stembriefjes, is alleen mogelijk ingeval van art. 36 der gemeentewet. — Bijdr. Vlll, 200.

2857. Art. 61 der kieswet. Over twijfelachtige stombriefjes. — W, B. A. 149.

2858. Indien bij de verkiezing, ter gelegenheid van periodieke aftreding van loden van den gemeenteraad , op stembriefjes de naam van een aftredend lid vermeld wordt en nog iemand van denzelfden


M ■■quot;f

if :

liiliL....

-ocr page 123-

Kiesw. — Art. 61.

218

217

naam in de gemeente aanwezig is, moeten ilan al de

briefjes, die dien naam aanwijzen, van onwaarde worden verklaard of moet eerstgenoemde worden geacht verkozen te zijn ? Kan een beslissing van gede-puteerde staten, houdende vernietiging van con handeling van eenig stembureau, in de plaats treden van den door do wet gevorderden geloofsbrief? — Bijdr. VIII, 358.

2850. Het geval van nietigheid in dit art. omschreven, dat een briefje geen persoon duidelijk aanwijst, is niet op de briefjes in hun geheel, wanneer die meer dan een naam bevatten, maar op de afzonderlijke in de briefjes uitgobragte stemmen van toepassing. — Gids v. P. li. I, 66.

2860. De beslissing van een bureau van stemopneming, hetwelk billctten van onwaarde vcrk aarde, die hoezeer van het zegel der gemeente voorzien, voor een vroegere verkiezing waren bestemd, schijnt juist. — Gids v. P. 15. 1, 66.

2861. Stembriefjes met een bijzonder kcnteeken gemerkt, zijn van waarde indien het merkteeken geen onderteekening is. In ieder geval is liet stembureau verpligt, onmiddelijk over de waarde van ieder briefje te beslissen, het is onbevoegd de zaak ter beslissing te verwijzen aan gedoputcorde staten. — Gemst. 1190.

2862. Ook bij herstemming is een vermelding alleen van initialen geen duidelijke aanwijzing van een persoon. — W. B. A. 426.

2863. Aanwijzing van personen bij verkiezingen. Art. 61 der kieswet. Do vermelding op oen stembriefje „c/e aftredende ledenquot; is een genoegzaam duidelijke aanwijzing van persontn. — W. 13. 431.

28C4. Beslissingen over verkiezingen. Art. 11 der gemeentewet en art. 61 der kieswet. — W. B. A. 477.

2805. Aanwijzing van personen bij verkiezingen. Artikel 61 dor kieswet. — W. B. A. 497.

28G6. Het is niet verboden oen stembriefje met potlood in te vullen. — W. B. A. 323.

2867. Namen op stembriefjes voorkomende die in de gemeente onbekend zijn, mogon niet van onwaarde worden verklaard, als zouden zij geen persoon duidelijk aanwijzen, omdat hot in eenigzins bevolkte gemeenten aan liet bureau van stemop-ming niet mogelijk is, bij ieder stembriefje te beslissen of de aangewezen persoon werkelijk in de gemeente bestaat. — Kon. Besl. W. B. A. 497.

2808. Is het stembriefje, verschillende candidaten bevattende, van onwaarde, waarbij één hunner niet duidelijk wordt aangewezen, terwijl do overigen daarop voorkomende, behoorlijk zijn aangeduid? — Ja. — W. B. A. 2lG.

2809. Onderzoek der geloofsbrieven. Artt. 61 en 69 der kieswet. Bij hot onderzoek der geloofsbrieven mogen de briefjes, die van onwaarde verklaard zijn, omdat zij geen persoon duidelijk aanwijzen, worden opgevraagd en mag worden beslist, of die uitspraak juist is. — TV. B. A. 272, 274, 276.

2870. Duidelijke aanwijzing van personen bij verkiezingen. Niemand kan worden toegelaten dan die in het bezit is van een geloofsbrief. Art. 61 der kieswet. Art. 31, 33 en 34 der gemeentewet. Indien het stembureau ten onregto iemand als verkozen verklaart, en deze bij hot onderzoek van den geloofsbrief niet wordt toegelaten, dan volgt daaruit niet, dat een ander wettig is gekozen en moet worden toegelaten, omdat de andere nimmer een geloofsbrief kan overleggen. In zoodanig geval moet een nieuwe stemming plaats hebben. — Kon. Besll» 5 February 1854. Anders God. St. N. Brabant; W. li. A. 348.

2871. Magt van het stembureau, om over de

Jaiit. Op di KIESW.

geldigheid vtin stembriefjes te beslissen. Art. 61 en 62 der kieswet. — W. B. A. 362.

2872. Indien bij de herstemming tusschen twee personen op een briefje slechts gedeeltelijk de naam van een hunner voorkomt, moot deze geldig worden toegekend aan hem die in lierstemrning komt omdat geen ander bedoeld kan zijn. — W. li. A. 370.

2873. Indien bij herstemming tusschen twee personen een onbevoegde tot de bus is toegelaten en bij de opening het getal briefjes een oneven getal blijkt te zijn, terwijl een briefje van onwaarde is verklaard, waardoor hot getal uitgobragte stemmen een oden getal wordt en de uitslag is, dat ieder der candidaten een gelijk getal stommen heeft verkregen, is niet de oudste in jaren verkozen, omdat de stem van den onbevoegde op den uitslag van invloed heeft kunnen zijn, en niet kan blijken, dat het van onwaarde verklaard briefje door don onbevoegde is ingeleverd. In zoodanig geval behoort tot een geheel nieuwe vrije stemming te worden overgegaan. — W. B. A. 639; God. St. Z. Holland 19 September 1861; W. li. A. 642.

2874. Iets bij art. 61 der kieswet. — W. B. A. 642.

2875. Indien iemand bij de periodieke verkiezing in Julij niet is herkozen, kan hij echter in Augustus niet voor een buitengewone vacature worden gekozen, omdat hij nog tot September zitting had, zoodat de stembriefjes, waarop de naahi van den bedoelden persoon is geplaatst van onwaarde hadden moeten zijn verklaard. — Ged. St. N. Holland; Verslag 1865; W. B. A. 901.

2876. Stembriefjes. Naam die voor niet geschreven wordt gehouden. Art. 61 der kieswet. — W. B. A. 755.

2877. Stembriefje. Onwaarde. Art. G1 der kieswet. — W. B. A. 756, 866.

2878. Indien op stombriefjes de namen voorkomen van personen, wier beurt van aftreding nog niet gekomen is, behoort een nieuwe verkiezing te worden uitgeschreven. — Kon. Besl. Ged. St. Limburg 1863quot;; W. B. A. 196.

2879. Bij herstemming zijn alleen van waarde do stembriefjes waarop de naam voorkomt van een der personen tusschen wie herstemd moet worden ingevolge art. 104, alin. 4. — Gemst. 1504.

2880. Als een aftredend lid bij de periodieke verkiezing in Julij niet is herkozen en daarop in Augustus een\' verkiezing plaats hoeft voor een buitengewone vacature, is het even bedoeld aftredend lid niet verkiesbaar, omdat hij niet aan de beurt van aftreding was en hij zelf nog tot September zitting had. Daardoor ontstaat het vreemd verschijnsel,, dat iemand in Julij gekozen inag worden, terwijl hij in Augustus niet verkiesbaar is. — Versl. God. St. N. Holland 1865; W. B. A. 901.

2881. Indien bij een periodieke verkiezing op de stembriefjes zoovele namen zijn geplaatst als er plaatsen te vervullen zijn, doch van personen die nog niet aan de beurt van aftreding, en dus niet verkiesbaar zijn, en deze do volstrekte meerderheid hebben verkregen, moet worden beslist, dat geen verkiezing heeft plaats gehad, zoodat tot een nieuwe keuze moet worden overgegaan. — AV. li. A. 896.

2882. Indien in een gemeente aanwezig zijn twee personen, vader en zoon, die dezelfde voornamen dragen, doch de zoon gewoon is, bij zijn naam te voegen „juniorquot; en de volstrekte rneerderhoid is verkregen, door iemand van bedoelden naam , terwijl op geen enkel stembriefje de bijvoeging njuniorquot; voorkomt, dan wordt te regt de vader als gekozen verklaard en is hot bewezen, dat de briefjes een persoon niet duidelijk aanwijzen, ongegrond. —

i Versl. Ged. St. N. Holland 1867; W. 13. A. 999.

15


-ocr page 124-

Kiesw. — Art. 61—65.

219

2883. In don iin van dit nrt. kan een stembriefje dan slechts worden beschouwd als onderteekend te zijn, en derhalve als nietig, als de naam van den kiezer staat aan den voet of onder het stuk althans, zoodat het duidelijk is, dat de naamteekening aan het stuk of geschrift is toegevoegd, om uit te drukken, dat de schrijver het geschrevone met zijn naamteekening heeft willen bekrachtigen. — Ged. St. Drenthe 16 September 1868; W. B. A. 1041.

2884. Indien in de gemeente iemand bekend is en algemeen genoemd wordt met een geheel anderen naam dan zijn waren naam, dan wordt die bijnaam toregt aan den persoon onder zijn waren naam verkozen, en mogt hij onder zijn bijnaam de vereisehte meerderheid verkrijgen, wordt hij teregt als gekozen verklaard en behoort hij te worden toegelaten op zijn geboorteacte, die een ander imam aanwijst als waaronder hij gekozen is. — Besl. Ged. St. Overijssel 1867; W. B. A. 1015.

2885. Een stembriefje, dat geen onderteekening van den kiezer draagt, doch gehecht is aan den oproepingsbrief van een kiezer die werkelijk gestemd heeft, mag niet van onwaarde worden verklaard. — Kon. Besl. 29 November 1879 (St. 204).

2886. Stembriefjes, waarop alleen vrouwennamen voorkomen, worden teregt. nietig verklaard, omdat zij geen persoon duidelijk aanwijzen. Met woord persoonquot; moet blijkbaar in staatsregtelijken zin worden opgevat, in dien zin kan door de wet geen andere beteekenis aan dat woord worden gehecht, dan die van „manspersoon, daar naar het Neder-landsch Staatsregt de vrouw volstrekt onbevoegd is om te kiezen of gekozen te worden. — Kon. Besl. 19 November 1871, no. 11; \\V. B. A. 1172. Bestreden; W. B. Art. 1175.

2887. De bedoeling van dit art. kan niet zijn , een stembriefje als geen persoon duidelijk aanwijzende en dus van onwaarde te doen beschouwen, indien de daarin voorkomende geslachtsnaam in de gemeente onbekend is, daar het althans in eenigzins bevolkte gemeenten voor het stembureau niet mogelijk is, bij ieder stembriefje te beslissen of de aangewezen persoon werkelijk in de gemeente bestaat.— Ged. St. Z. Holland 3 December 1872; W.15.A. 1229.

2888. Bij de beoordeeling van de geldigheid der stembriefjes moet men zich strikt houden aan de bepaling van art. 61 der kieswet, waarin de redenen worden opgenoemd, die een stembriefje van onwaarde doen zijn. De daarin genoemde gevallen mogen niet worden uitgebreid. Indien dus het stembriefje overigens aan de wettelijke vercischten voldoet, mag het niet van onwaarde worden verklaard als het voor fle eerste stemming had moeten dienen , of omdat het voor de verkiezing van een lid der tweede kamer was bestemd. — W. B. A. 1265.

Art. 62.

2889. Mr. P. J. van Swinderen. Iets over art. 62 kieswet. — Gemst. 854.

2890. De beslissing van bet bureau van stemopneming moet over ieder briefje afzonderlijk plaats hebben, terstond nadat het is geopend. Het is verkeerd zoo do bureaux bij verscheidenheid van persoonsaanduiding, de afzonderlijke aanduidingen met het op elke daarvan uitgebragte aantal stemmen in hun proces-verbaal opteekenen om later te beslissen of deze op denzelfden persoon van toepassing zijn. Zij behooren terstond bij elk bun voo; komende naainsaanduiding te beslissen op welken candidaat zij toepasselijk moot zijn. Al is het dat de kiezers zich met eenvoudige of zelfs gebrekkige naamsaan-duidingen vergenoegen, zoo behooren de bureaux van stemopneming toch zooveel mogelijk te zorgen, dat in hunne proeoesen-verbaal de eandidaten ondet hunne werkelijke namen, desnoods met bijvoeging van titel of waardigheid, worden vermeld, teneinde alle twijfel omtrent de identiteit der personen wc? te nemen. Deze regels gelden niet alleen ook bij herstemming, maar erlangen daarbij nog uitbreiding, Zij Iwhooren niet enkel door de bureaux van stemopneming to worden in acht genomen, maar ook door de collegiën met het onderzoek dor geloofsbrieven belast. — Gids v. P. B. I, 85.

2891. Indien twee stemmingen te gelijk worden gehouden, een wegens periodieke aftreding en ccn ter vervulling eener vacature\' door overlijden, en bij de laatste stemming op de stembriefjes een persoon voorkomt die tot de periodieke aftreding behoort, behoort deze naam voor niet goschieven te worden gehouden. — Gemst. 936.

2892. Wel de geldigheid van het Btembriefje moet onmiddolijk, nadat het is geopend, door het bureau worden beslist, de beslissing echter omtrent een duidelijk aangewezen naam, kun ook naafloup der opening van stembriefjes, doch vóór de sluiting van het proces-verbaal geschieden. — Ged. St. Z. Holland 8 Dec. 1872; Gemst. Uil; W. B. A. 1229.

2893. Stembriefjes, eenmaal van waarde verklaard, kunnen later, gedurende of na de stemop-neming niet van onwaarde worden verklaard. — Gemst. 826, 932.

2894. Als het stembureau een beslissing heeft genomen omtrent de geldigheid van een stembriefje, is het niet bevoegd daarop later in den loop der zitting terug te komen. — W. B. A. 937.

2895. Dadelijk, na do opening van een stembriefje behoort omtrent de geldigheid daarvan te worden beslist, dit mag niet worden uitgesteld tot het einde der zitting; zoodanigo handeling heeft de nietigheid der verkiezing ten gevolge, indien de ge • digheid van zoodanig briefjo van invloed heeft kunnen zijn op den uitslag der stemming. — Ged. St Friesland 29 September 1855; W. J3. A. 334.

Art. 63.

2806. Indien dezelfde naam meermalen op hot-zolfde stembriefje voorkomt, kan die naam slechts eenmaal gelden. — W. B. A. 744.

2897. Onafhankelijk van het getal ingevulde namen, geeft het getal ingeleverde stembriefjes dat der uitgebragte stemmen aan. Het is dus onjuist, indien ter bepaling der volstrekte meerderheid, vr.n het aantal briefjes eenige worden afgetrokken wegens een getal minder ingevulde namen. — W. B. A. 12\' I.

Art. 64.

2898. Indien de namen der eandidaten op ccn stembriefje duidelijk zijn vermeld, behoeft hetgeen daarop verder mogt voorkomen, niet te worden voorgelezen. — Gemst. 930.

Art. 65.

2899. Berekening der volstrekte meerderheid hij verkiezingen. — Bijdr. I, 350; Hl, 173.

2900. Iets over de wijze van berekening der volstrekte meerderheid bij verkiezingen, wanneer blijkt, dat personen stommen op zich bobben ver-eenigd die geen ingezetenon der gemeente of aldaar niet bekend zijn. — Bijdr. Hl, 342.

2901. Indien bij een verkiezing meer personen dan het aantal to kiezen leden de volstrekte meerderheid erlangen, wie zijn dan gekozen? Kar hij, dio bij zoodanige gelegenheid ter zijde is gesteld, daaromtrent een beslissing uitlokken van gedeputeerde staten of van den koning ? — Neen. — Bijdr. VIII, 396.

2902. Bij de berekening dor volstrekte meerder-


-ocr page 125-

Kicsw. — Art. 65—66.

222

231

heid van stommen. ingeval van pelijktijdiRO verkie-linR van moer personen, moet iedor briefje als een volledig uitgebraste stem worden berekend, zoodat, indien een aantal briefjes slechts enkele namen bevatten of wel namen die wegens onduidelijkbeid niet kunnen worden toegelaten, moet evenwel de volstrekte meerderheid worden berekend naar het pohecl aantal stembriefjes en niet in evenredigheid van liet aantal toegelaten namen. — M. B. Z. 6 Mei 1856, no. 129; Luttenberg 1856, 50; Bijv. 105, E. 237; W. B. A. 362.

2003. Indien meer personen do volstrekte meor-dorheid bekomen dan te vervullen plaatsen bestaan, behoort hot stembureau niet. als verkozen te verklaren hun, die tot het getal der open staande piaatsen dc vereischte meerderheid verkregen, maar alle die do volstrekte meerderheid hebben bekomen, omdat het eollegie, waarvoor dc verkiezing geschiedt, over clo toelating moet beslissen. — Gemst. 031, 041.

2004. Bevoegdheid van het stembureau, wanneer moor personen dan er vacatures zijn, de volstrekte meerderheid verkregen hebben. — Gemst. 935.

2905. Het stembureau heeft alleen te constateren hetgeen bij dit art. is vermeld: het is niot bevoegd uitspraak te doen omtrent de verkiezing. Indien meer briefjes in do bus worden gevonden dan op do stemlijsten zijn vermeld, moet het meerder getal ter bepaling van de volstrekte meerderheid worden afgetrokken, zoowol van hot geheel aantal als van de stemmen op ieder persoon uitgebragt. — Gemst. 1143.

2906. Indien moer personen do volstrekte moor-derheid hebben verkregen dan de vacante plaatsen, behoort het stembureau te verklaren, dat alle zijn gekozen en dat aan alle een afschrift van hot procesverbaal zal worden toegezonden. De beslissing wie niet kan worden toegelaten, behoort to blijven bij hot eollegie, waarvoor do verkiezing heeft plaats gehad. — Gemst. 931, 041.

2907. Bevoegdheid van het stembureau indien meer personen dan er vacatures zijn, do volstrekte meerderheid van stemmen verkregen bobben. — Gemst. 935.

2008. Hot stembureau raag niet beoordoolon of oon verkozene in oen verboden graad van bloed- of aanverwantschap aan iemand, die reeds verkozen is, bestaat, omdat hot eollegie, waarvoor de verkiezing geschiedt, alleen daarover mag oordoolon ; de geloofsbrief behoort aan zoodanig verkozene to worden toegezonden. — Kon. Bosl. 24 December 1851, no. 6; Gemst. 15.

2900. Op oon eenmaal gegeven beslissing kan het stembureau niet terugkomen. liet is ongeoorloofd eerst in tegenwoordigheid der aanwezige kiezers aan te kondigen, dat oen herstemming moet plaats hebben en later na vertrok dor kiezers te beslissen, dat een dier personen is gekozen. — Gemst- 1245.

2910. Indien bij eerste stemming meer personen (ie volstrekte meerderheid verkregen hebben, dan plaatsen te vervullen zijn , behooren alleen zoovele als er vacatures zijn, geacht worden gekozen te zijn die de meeste stemmen hebben verkregen. — Kon. Besl. 22 November 1861; W. B. A. 661; Verslag Zeeland 1861; W. 15. A. 687.

2911. Wie is gekozen als hot gotal van hen, die de volstrekte meerderhoid verkregen grootor is, dan dat der vacatures? — W. B. A. 665.

2912. De voorzitter behoort bokond te maken liet getal stemmen op elk persoon uitgebragt. Indien dit verzuimd wordt, hooft hot geen nietigheid ten gevolge. — W. B. A. 948.

2913. Indien bij oen verkiezing ter vervulling van tmee vacatures drie personen\'de volstrekte meerderheid hebben verkregen, terwijl de twee personen die de minste stommen haddon bekomen een gelijk getal hadden verkregen, moot als gekozen worden beschouwd, vooreerst hij op w^en zich de moeste stemmen hebben vereonigd en in do tweede plaats de oudste van diegenen tussohon wie de stemmen gestaakt hebben. — W. B. A. 945.

Art. 66.

2914. Indien onbevoegden aan de stemming hebben deelgenomen, brengt dit geen nietigheid te weeg; in dat geval moeten do onbevoegde stommen worden afgetrokken van het getal stombriofjos en indien dan nog de volstrekte meerderheid door iemand is vorkregen, is deze wettig gekozen. — Kon. Besl. 6 December 1867, no. 68; W. B. A. 976.

2915. Vernietiging van verkiezingen. — Gomst. 1228.

2916. Indien meer briefjes in de bus worden gevonden dan het getal gestemd hebbende kiezers en dus do vraag ontstaat of dit van invloed kan zijn op een verkregen meerderheid, moeten de te veel uit-gebragte stemmen worden afgetrokken zoowel van het geheel getal uitgebragte stemmen, als van de vorkregen meerderheid. — Gomst. 834; Kon. Besl. 6 December 1867; Gomst. 856; W. B. A. 076.

2917. Moet ter uitvoering van art. 66 der kieswet in het proces-verbaal der stemopneming vermeld worden hoe firool het verschil is tussohon hét getal dor gestemd hebbende kiezers en dat dor in do bussen gevonden briefjes? — Ja.— Gidsv. P. B. II, 363.

2918. De beslissing omtrent oen verschil in stembriefjes tusschon de lijsten van stemopneming en de briefjes in de bus gevonden, wordt ook gevorderd ter bepaling van de personen tusschon wie een herstemming moot plaats hebben. — Gomst. 1144; God. St. Gelderland 26 Augustus 1873, no. 49; Gemst. 1145 en 1146 ; W. B. A. 1269.

2919. Indien in do bus moor briefjes dan uitgebragte stommen worden gevonden , moeten de te veel iiitgobiagto worden afgetrokken zoowel van het gohecl uitgebragt getal als van het getal door don candidaat verkregen, zoodat als 116 briefjes zijn gevonden, terwijl 115 stemmen zijn uitgebragt en een candidaat 59 stemmen verkreeg, deze in iedor geval is verkozen, omdat 59 meerderheid is van 116 zoowel als 58 van 115,^—- God. St. Z.Holland 6 January 1857; W. B. A. 401.

2920. Artikelen 66 en 70 der kieswet. — W. B. A. 206.

2921. Indien meer briefjes in de bus zijn go-vonden dan het getal gestemd hebbende kiezers en geen volstrekte meerderheid is verkregen, terwijl het verschil van invloed heeft kunnen zijn op de bo-paling van het dubbeltal, waaruit bij herstemming moet gekozen worden, behoort een nieuwe vrije stemming te worden uitgeschreven. — God. St. Gelderland 26 Augustus 1873, no. 49; Gomst. 1145, 1146; W. B. A. 1269.

2922. Een verkregen gelijkstaand gotal stommen terwijl de ouderdom dor candidaten de verkiezing moet beslissen, geldt niet, als een verschil tusschon het getal briefjes in de bus gevonden en dat der kiezers, die stemden daarop van invloed heeft kunnen zijn. — Kon. Besl. 21 November 1873; Gemst. 1182; W. B. A. 1309.

2023. Indien in do stembus meer briefjes worden gevonden dan het getal gestemd hebbende kiezers, moet in het proces-verbaal worden vermeld, boe groot hot verschil is, ten einde te kunnen beoordoelen of hot verschil van invloed hooft kunnen zijn op een vorkregen meerderheid. Het is niet voldoende, dat het stembureau beslist, dat het tusschon het getal dor gevonden stembriefjes en dat der ge-


-ocr page 126-

i:

Kiosw.

223

224

Art. fie—70.

stemrt hebbende kiezers bestaand verschil op do verkregen meordecheid niet van invloed hoeft kunnen zijn, omdat ook do hoogore autoriteiten in staat moeten worden gesteld om to booordeelen of die beslissing juist is, en zij dit niet kunnen doon als hun niet bekend is het getal der gestemd hebbende kiezers en der gevonden briefjes. — Kon. Besl. 1 Maart 1868; W. B. A. 1000. Tweede Kamer quot;W. B. A. 1007.

2924. Indien in de bus een briefje meer wordt gevonden dan het getal uitgebragte stommen , terwijl een briefje van onwaarde wordt verklaard, is na aftrek van laatstgenoemd briefje do juiste volstrekte meerderheid van het dan overblijvend getal niet voldoende, omdat nooit kan worden uitgemaakt, dat hot van onwaarde verklaard briefje hetzelfde is, dat te veel werd uitgebragt. — God. St. N. Brabant 10 September 1857, G. no. 63; Kon. Besl. 24 November 1857; W. B. A. 444.

2925. Indien meer stembriefjes in do bus worden gevonden dan het getal stemmende kiezers bedraagt, moeten de te veel ingeleverde briefjes niet alleen wordeu afgetrokken van het geheel getal uitgebragte stemmen, maar ook van het getal stemmen, dat ieder eandidaat op zich vei eenigd hooft. — God. St. Limburg 29 October 18G9; W. B. A. 10G9.

Art. 67.

2926. Moet het s-.embureau dadelijk den uitslag der stemming vaststellen? Art. 65 juncto 67 dor kieswet. — W. B. A. 681.

2927. De gemeenteraad is onbevoegd de uitspraak van hot stembureau te verbeteren. Een door den gemeontesccrotaris opgemaakt, ondorteekend en uitgereikt afschrift van het proces-verbaal van stomopneming, is niet een afschrift bodoeld bij art. 12 gem.w., dat dienen kan als geloofsbrief. — Kon. Besl. 29 Oct. 1879 (St. 10).

2928. Voorschlifton omtrent do opmaking van hot proces-verbaal van stomopneming. — God. St.Friesland 6 Augustus 1808; Gemst. 881; W. B. A. 1001.

Art. 68.

2929. R. A. Verplocgh Chassé. Stomopneming staat in art. 68 voor sleminlevering en stemopneming gezamenlijk en daar het art. ook spreekt van toezending van hot pioces-verbaal van opening, zoo dienen de woorden „waar deze heeft plaats gehad\'quot; ter aanduiding, dat het proces-verbaal aan het stombureau van opening, door dit stembureau moet worden toegezonden aan het bestuur der gemeente, waar deze, dat is(\\a inlevering, heeft plaats gehad.— Gemst. 1218, 1219. Aldaar bestreden.

2930. De coraniissie voor hot onderzoek der go-loofsbrieven is bevoegd mededooling en inzage te vorderen van de verzegelde stembriefjes. — Gemst. 832.

2931. De artt. 68 en 69 van de kieswet on 126 alin. 1 van de gemeentewet, liet bureau van stemopneming behoort de processen-verbaal en verdere stukkon in te zenden aan burg. en weth., niet aan den gemeenteraad. — W. B. A. 1064.

2932. Do secretaris van het gemeentebestuur is verpligt do verzegelde pakken stembriefjes onder zijne bewaring gesteld, op de vordering van go-deputeerde staten aan deze toe te zenden, teneinde bij de booordoeling eoner verkiezing daarvan gebruik te maken. — Verslag Ged. St. Zeeland 1861; W. B. A. 687.

Art. 69.

2933. De gemeentebesturen zijn herinnerd aan do verpligting om do stembriefjes na verloop van een jaar te vernietigen; in overweging wordt go-geven daartoe telkens als de tijd daar is, of een besluit te nemen, of bij proces-verbaal de vernietiging to constateren, opdat eventueel zal kunnen blijken.

!?\'

jlii

m

ïl i

I iil

I

jUiji iil1

i I

I

lliit llii SI ffi

II iil

I

dat aan hot wettelijk voorschrift voldaan is. — M, B. Z. 29 .Tunij 1868; Duttenberg 1868, 107; Gomst 876; W. B. A. 996.

2934. Aanplakking dor lijsten van do kiozersdic gestemd hebben. Dit art. vordert alleen de aanplakking van een afschrift van het proces-verbaal; hoezeer daarin wordt verwezen naar de nevonsgevoe^li. lijst, vermeldende de namen der gestemd hebbende kiezers, is hot toch geen veroisclno om nevens het procos-verbaal ook een afschrift dier lijst aan te plakken. — Gemst. 1035, 1099.

2935. Zoodra oen verkozene is toegelaten en die toelating in kracht van gewijsde is gegaan, behoeven de processen-verbaal niet langer ter visie te liggen. Gemst. 1177.

Art. 70.

2936. Dit art. kan enkel toepassing vinden als iemand een meerderheid heeft verkregen waarop het verschil tussehen briefjes en stemmeiiden van invloed kan zijn geweest, hetzij die verkregen meerderheid zij een volstrekte, waardoor iemand verkozen is, of een betrekkelijke, waardoor hij in de herstemming valt. Ingeval, waar geen volstrekte meerderheid ii verkregen, heeft hot éeno stembriefje dat te veel in do bus is gevonden, geen invloed kunnen uitoefenen op do betrekkelijke meerderheid die ieder der ean didalen heeft verkregen, noch heeft het eenige ver-verandering kunnen brengen in de rangorde, waarin zij op de lijst van herstemming zijn geplaatst --Kon. Besl. 9 Doe. 1875; Gemst. 1282;W.B. A. 138?.

2937. Artikelen 66 70 der kieswet. — W. 13. A. 206.

2938. Iets over art. 70 der kieswet. — W.B.A. 531.

2939. Bij herstemming wordt slechts hotrokkelijle meerderheid vereiseht. Een tweede herstemming kaï nimmer plaats hebben. — W. B. A. 846.

2940. Indien tussehen de eerste stemming cr, de herstemming een der personen, welke in de her-steraming vallen, overlijdt, moet evenwel do her stemming doorgaan. — AV. B. A 954.

2941. Is de bepaling van het tweede lid van art. 70 der kieswet, dat een je/ice/wye stemming moot plaats hebben, indien een tussehen hot getal der in de bussen gevonden stembriefjes en dat der kiezers die stora-den, bestaand verschil, op een verkregen meerderheid van stemmen van invloed hooft kunnen zijn, alleen dan van toepassing, wanneer die invloed zich doet gelden op een verkregen volstrekte meerderheid die tot een benoeming zon leiden, of ook dan, ai die invloed sleehts bij een betrekkelijke meerderheid, welke regt geeft om op de lijst dor herstommhs geplaatst te worden, zich vertoont?— Gids v. P. li. II, 153.

2942. Bij dit art. is enkel sprake van do omstandigheid , dat iemand de meerderheid van stommen verkregen heeft, en dus gekozen of op de lijst voor de herstemming geplaatst zou zijn, wanneer daarop een tussehen het getal der in de bussen gevonden stembriefjes en dat der kiezers die stomden, bestaand verschil niet van invloed heeft kunnen zijn, zeodat hot feit bij dit art. voorzien, niet bestaat als oen herstemming is bevolen tussehen twee personen die niet de volstrekte meerderheid van stemmen, maar slechts de meeste stommen hebben erlangd. — Kon. Besl. 7 Eebr. 1868; Gemst. 869; W. B. A. 995.

2943. Indien bij herstemming, briefjes voorkomen ingevuld mot andore namen dan van de personen waarover de herstemming loopt, kan men die niet van onwaarde of als oningevuld verklaren, maar moet men eenvoudig op het procos-verbaal aantee-kenen dat die verkeerd aangebragto stommen niel in aanmerking kunnen komen. — W. B. A. 1630; Hop. 1880, 7499.


ii»;,

-ocr page 127-

Kieuw. — Art. 71—103.

226

1225

Art. 71.

2044. Lijsten der hoogst aangeslagenen. Art. 72 Ivolgende der kieswet. — W. B. A. 1148.

Art. 72,

294.\'). Mr. 1). van do Wijnpersse. Statistijk der |hoogst aunijeslagonen in \'s rijk» directe belastingen, lin verband met de verkiesbaarheid tot lid van do | eerste kamer der staten generaal in Nederland. — I N. K. Bijdr. II, 664; 111, 394.

2946. Statistiek der hoogst aangeslagonen in l\'srijks directe belastingen in verband met de verkies-| Imarlieid tot lid van de eerste kanier der staten I generaal in Nederland. — W. B. A. 104, 233.

Art. 74.

2947. Lijsten der hoogst aangeslagenen; Art. | quot;4 der kieswet in verband mot art. 3, § 2 der ge-! meentewet. — W. B. A. 549.

Art. 75.

2948. Om op de lijst der hoogst aangeslagenen in i \'s rijks directe belastingen te kunnen worden geplaatst, i wordt niet gevorderd, dat men ingezeten is der provincie. Daartoe is noodig, dat men woonplaats heeft

1 in do provincie tijdens het opmaken der lijsten. Of men zijn vroeger woonplaats veranderd heeft, moet beoordeeld worden naar de bepalingen van het burg. wetb. — Hogtb. Leeuwarden 6 Juni) 1876; W. 3915; W. B. A. 1410; Gemst. 1291; Luttenberg 1876, 142.

2949. De op de lijst der hoogst aangeslagenen voorkomende personen raoeton in de provincie wonen onverschillig hoe lang zij daarin gevestigd zijn. — W. B. A. 1250.

Art. 78.

29.l)0. Lijsten van hoogst aangeslagenen. — W. B. A. 831 , 832, 837.

2951 Een roclame tegen het bedrag van don aanslag op de lijst vermeld, moet ook gebragtworden onder het eerst geval in dit art. genoemd, niettegenstaande daarbij alleen art. 75 wordt aangehaald, dat enkel de plaatsing van den mam op de lijst vordert en niet art. 76, waarbij worden vermeld, de overige vereischten o. a. ook liet bedrag van don aanslag, omdat bij do beoordeeling of iemands niumi behoorlijk voorkomt, vooral moet beoordeeld worden naar art. 76. — W. B. A. 1118.

Art. 81.

2952. Wijziging van de lijst dor hoogst aangeslagenen tor verkiezing van leden der eerste kamer. — fiemst. 1239.

Art. 84.

2953. Welke is do pligt van gedeputeerde staten, wanneer een der personen, voorkomende op de lijst van de in do rijks directe belastingen hoogst aangeslagonen , als verkiesbaar voor de eerste kamer der staten generaal, gedurende den tijd die verloopt tus-schen de voorloopigo vaststelling van die lijst en de definitive sluiting, overlijdt?— Bijdr. I, 353.

Art. 97.

2954. Benoeming tot een staatsambt. Art. 112 in verband met art. 97 dor kieswet. Vallen ook zij , die bij een herbenoeming tot een staatsambt, dit op nieuw aanvaarden, in dit voorschrift der wet? — W. B A. 333.

Art. 98.

2955. Do burgemeesters der hoofdplaatsen van kiesdistricten voor de keuze van leden der tweede kamer, zijn uitgenoodigd onverwijld don uitslag dor stemming mode te dooien aan den minister van binnonlandsche zaken en daarbij kosteloos gebruik te nmkcD van den rijkstelegraaf volgens model bij de aanschrijving gevoegd. — M. B. 7,. 3 October 1857 ; Luttenberg 1857, 306.

2956. Nederlanders. Geloofsbrieven. Art. \'.\'8 dor kieswet. Art. 1 on 3 der wet tot uitvoering van art. 7 der grondwet. — W. B. A. 751.

Art. 99.

295T. W. G. A. Elout van Soeterwoude. Art. 99 alin. 3 van ile wet van 7 .UilIj 1850 (St. 37) (kieswet) houdende voorschrift om do tabel van kiesdistricten tolken vijf jaren te herzien, verdient afkeuring. — Thesis XXXVII, Leiden 1874.

2958. Herziening van de de tabel, bedoeld in art. 99 dor wet van 4 Julij 1850 (St. 37). — Wet van 28 Pecombor 18\'i8 (St. 122). Wet van 6 Mei 1869 (St. 76). Luttenberg 1869, 75. Wet van 22 April 1864 (St. 34). Luttenberg 1864, 49.

2959. Inlichtingen ter uitvoering der kieswet on | der provinciale wet omtrent de wijze van benoeming

der leden van de tweede kamer dor staten generaal en van de provinciale staten. — M. B. Z. 23 Julij 1850; Bijv. 446, E. 509.

2960. De kosten veroorzaakt door do verkiezingen van leden der tweede kamer van de staten generaal en der provinciale slaton worden omgeslagen ovor de gemeenten van het kiesdistrict in verhouding tot het aantal kiezers in elke gorneento, zij worden voldaan uit don post voor onvoorziene uitgaven. — Ged.St. Holt, I80ct. 1850; Bijv. 667 , E. *44 ; God. St. Zeeland 2 Nov 1850, no. 19; Prov. Blad 149.

2961. Wetsontwerp tot nieuwe regeling der kiesdistricten. — Gemst. 910, 912.

29C2. Herziening der tabel bij art. 89 dor kieswet bedoeld. — W. B. A. 790, 771.

Art. 101.

2963. Ingeval van buitengewone vacature in de tweede kamer, geschiedt do verkiezing binnen dertig dagen; wie moot aan de besturen der onderkiesdis-\'ricton daarvan kennis geven? De commissaris des konings of do burgemeester van het hoofdkiesdia-trict? — W. B. 772.

Art. 103.

2964. Indien \\erschillende personen leiielijk moeien benoemd worden, moetde vereischtomeerderheid uitsluitend naar het cijfer der geldige slembriefjes en niet naar het middolcijfer der daarop voorkomende namen worden berekend. — Gids v. P. B. I, 571.

2965. Indien meer personen de volstrekte meerderheid bekomen dan er personen to benoemen zijn, moeten zij, dio de meeste stoinmeu verworven hebben , als de benoemden worden beschouwd, in dat geval moot geen herstenwtiny plaats hebben tnsschen al degenen, welke do volstrekte meerderheid hebben verkregen. — Gids v, P. B. I, 616

2966. In het geval, dat, terwijl zeven loden van den raad moeten benoemd worden, acht personen de volstrekte meerderheid verkregen en dat de zevende en achtste juist evenveel stemmen bekwamen, schijnt naar analogic van art. 143, 3e alin. van de kieswet de oudste in jaren als do benoemde moeten worden gehouden. — Gids v. P. B. I, 517.

2967. De gevolgtrekking in de circulaire van 23 Julij 1850, dat ingeval van herstemming de benoeming met volstrekte meerderheid van stemmen regel zal zijn , en dat slechts de betrekkelijke meerderheid zal kunnen beslissen, als op de lijst der herstemming meer dan het dubbeltal van te benoemen personen voorkomen, is onjuist. — Gids v. P. B. I, 518.

2968. Indien b.v. elf personen benoemd moeten worden, en bij de eerste stemming slechts drie de volstrekte meerderheid hoblnjn verkregen , terwijl voor twee personen naar aanleiding dor slotbepaling van art. 70 een vrije stemming moet geschieden, dau

£1


-ocr page 128-

Art. 103—111.

227

Kiesw. —

moeten de overblijvende zes personen gekozen worden bij herstemming uit een dubbeltal opgemankt uit hen, die na de drie benoemden en de twee personen voor welke een nieuwe keuze moet plaats hebben, de meeste stemmen erlangd hebben, zonder dat die twee, wier benoemingen opgrond van art. i)0 voor ongeldig werden verklaard op de lijst der herstemming kunnen voorkomen. — Gids v. P. B. I, .\')32.

2!)G9. Indien een naam wegvalt van een lijst, waarop meer dan het dubbeltal der bij herstemming te bonoomen personen zijn geplaatst, moet nogthans een nieuwe keuze plaats hebben voor dien weggevallen naam, hoezeer ook het volle dubbeltal overbleef over alle te benoemen personen. In elk geval zal bij hot wegvallen van een naam, een persoon minder moeten worden benoemd en de lijst moeien worden toruggebragt tot het dubbeltal van hen, die benoemd moeten worden, met inachtneming evenwel van den regel, dat ieder op de lijst behoort geplaatst te worden, die evenveel stemmen had verkregen als iemand, die daarop reeds voorkwam. — Gids v. P. 15. I, 5;!4, 530.

2970. Een bureau van stemopneming ia niet bevoegd de verklaring van iemand ann te nemen, dat hij bij de herstemming niet in aanmerking verlangt te komen , en mitsdien zijn naam weg te laten van de lijst die voor do herstemming moet worden opgemaakt, om in zijn plaats te stellen den naam van een ander die vervolgens de meeste stemmen had verkregen. — Gids v. P. B. I, SSS.

2971. Ook bij verkiezing van meer dan een persoon , beslist ingeval van herstemming de betrekkelijke meerderheid, hetwelk het geval kan zijn als niet alle brieljes zijn ingevuld met een gelijk namen als de bestaande vacaturen. — M. B. 7.. 5 .Tulij 1851; Bijv. 303, E. 58; W. B. A. 109.

2972. De ministeriële aanschrijvingen van 23 Julij en 5 Julij 1850 ten aanzien van de toepassing der artt. 103 en 104 der kieswet laten verschillende punten onbeslist en geven niet altijd een jnisten leiddraad aan de hand, om den uitslag eener plaats gehad hebbende stemming op te maken. Niemand wordt bij eene stemming benoemd dan met volstrekte meerderheid van stemmen. De verklaring in gemelde ministeriële aanschrijving , dat slechts hij do volstrekte meerderheid der stemmen moet geacht worden te hebben verkregen, die van al de uitgebragto geldige stemmen ten minste de helft en ée\'ne daarboven heeft erlangd, is slechts dan juist, indien het getal uit-gobragte stemmen enen is. Indien het aantal uit-gebragte stemmen oneven is, bestaat de volstrekte meerderheid uit do grootste helft. De uitdrukking volstrekte meerderheid door onze w-et in tegenstelling van betrekkelijke meerderheid gebezigd, bedoelt eenvoudig de meerderheid der uitgebragto stemmen, dat is de grootste helft. — Gids v. P. B. I, 510.

Art. 104.

2973. Herstemmen. Stemmen uitgebragt op personen niet voorkomende op de lijst, opgemaakt naar aanleiding der artt. 104 der kieswet en 11 der gemeentewet. — W. B. A. 697.

2974. Is het bij een herstemming tusschen twee personen voldoende, dat het stembriefje inhoudt een der namen van de op de bij art. 104 der kieswet bedoelde lijst voorkomende personen of wel wordt ook dan nog een duidelijke aanwijzing van den persoon door voornaamletters enz. tot de geldigheid van het stembriefje veroischt? — In eerstgomolden zin beslist. — Bijdr. I, 355.

2975. Bij hot opmaken van een dubbeltal voor de herstemming, indien geen volstrektemeorderheid is verkregen bij do eerste stemming, raag het stombureau in geen onderzoek treden, noch een beslii sing nemen omtrent de personen die de meeste stem. men hebben verkregen. De roeping van het bureau van stemopneming ia volgens do wet alleen om i|r uitslag van de gehouden verkiezing te constatcrei en niet om over Je bevoegdheid van personen i( oordeelon. — Kon. Bosl. 28 September 1859; W. 2103; Luttenberg 1859, 312; Ged. St. N. HollanJ 31 Augustus 1859; Luttenberg, 177; W. 2095.

297G. Indien bij een stemming geen volstrekte meerderheid is verkregen en onder do personen, dii do moocto stemmen hebben verkregen, zich een min derjarige bevindt, behoort hot stembureau dezen op het dubbeltal to plaatsen, omdat het stemburoai geen uitspraak omtrent de verkiesbaarheid ma; doen. — Genist. 829.

2977. Ingeval do meeste stommen tusschen mett dan twee personen verdeeld zijn, zoodat elk enenmt stemmen heeft of een do allermeeste en twee of drie na hem een gelijk getal , dan hebben alle drie pet-sonen het rogt om op de lijst te staan Het art. bedoelt eenvoudig dit, dat het bureau elk op de lijst

j moet plaatsen, die evenveel stemmen heeft als iomanj die reeds op de lijst staat. — M. B. Z., W. B. A. 12C9.

Art. 106.

2978. Mr. G. A. Fokkor. Op wolk tijdstip vangt üot lidmaatschap van eene der kamers van do statcD generaal, voor de ter dier kamers afgevaardigden, aan? — Bijdr. Boer e.s. XIII, 107.

2979. Mr. H. J. Smidt. Eene nieuwe toopassin; dor kieswet. (Grondwet art. 91. — Kieswet art. 108). — Bijdr. XX, 39.

2980. Als een gekozene tot lid van do tweede kamer, de verklaring bij dit art. bedoeld, dat hij do benoeming aanneemt, hooft ingezonden, kan hij deze niet intrekken. Komt hij op zijn voornemen terug, dan behoort hij zijne geloofsbrieven in to zendo.i en na toelating zijn ontslag te nomen. — Gemst. 119\'

2981. De burgemeester, voorzitter van het bureau van steniopiieming van het hoofdkiesdistoict, bohoon bij een buitengewone verkiezing van een lid dot tweede kamer der staten generaal daarvan kennii te geven aan de vorschillende gomoonten in hoi hoofdkiesdistrict. — M. B. Z. 22 Junij 1866; Luttenberg 1866, 93; W. B. A. 892; Gemst. 772.

2982. Nieuwe keuze ingeval een bonoomdo zijne benoeming niet aanneemt. Termijn. Art. 108 der kieswet. — W. B. A. 752.

Art. 109.

. 2983. Indien |twee verkiezingen voor don gemeenteraad plaats hebben op verschillende dagen en bij de eerste een herstemming voor drie vacatuies, een dubbeltal van zes personen wordt opgemaakt, terwijl bij do tweede wordt gekozen een der candi-daten op evongemeld dubbeltal voorkomende, is het bij analogio van dit art. mot don geest der wet overeenkomstig, dat de herstemming niot doorgaat, doch een geheel vrije stemming wordt gehouden. — W. B. A. 547.

Art. 111.

2984. De verklaring vermeld bij art. 111 der kieswet. Hot is niet genoeg, dat de gekozene verklaart, dat hij goeno openbare betrekkingen bekleedt die met lidmaatschap onveroenigbaar zijn, oradatde onvereenigbaarheid beoordeeld moot worden door het collegio waarin de gekozene zitting neemt. Hij be-behoort bf te verklaren dat hij geen openbare betrekking bekleedt, bf op te geven, welke openbare betrokkingen hij bekleedt. — W- B. A. 695.

2985. Welke stukken moeten door een benoemd lid dor tweede kamer worden overgelegd? — Art. 111 dor kieswet. — W. B. 758, 759.


-ocr page 129-

AANTEEKENIMEN

OP DE WET VAN 6 JÜLIJ 1850 (STAATSBLAD 39)

REGKLENDE DE ZAMENMTELLINO EN MAGT VAN DE PROVINCIALE STATEN.

JM

5986. F. F. von Innhausen und Kniphausen. De piovinciac Gronin^anae regiminis forma antiqua et nova. — L. B. 1828.

2987. A. F. X. Liuijben. Do ordimini provin-cialium secundntn legem imperii jure, provinciam gubernnndi. — Sylvae ducis 1841.

2988. I. N. I. Heerkcns. Do ordintbns provin-rialibus quatenus in partem imperii nostra civitate veniunt secundum legem fundamentiUom. — Oron. 1830.

2989. P. Oosting. Do provincia Drenthinn ab ordinibus Belgaruin saeculo XVIIexclusa. — Gron. 1835.

2990. M. Wijngaard. Observationes nonnullae de legibus et eJictis in ducatu Limburgensi vigen-tibns. — Traj. 18(15.

2991. M. W. I)u \'Tour van Bellinchave, Geschiedenis der regtsmagt van gedeputeerde staten hier te lande, sedert 1581 tot op onzen tijd. — Utrecht 1859.

2992. B. ,7. Ploos van Amstel. Dejurisdietione quae dieitur administrativa In patrio nostra. — Amst. 1847.

2993. A. F. L. van Keehteren Limpurg. De ifflS Ibrmn regiminis provinciae Transisalaniao. — L. B. •M 1817.

p 2994. ]\'. Wierdsma Schik. Over de ptaatsregte-K lijke geschiedenis der Ktaten van Friesland van 1G81 H tot 1795. — Leeuwarden 1857.

H 2995. S. W. H. A. van Heyma thoe Kingma. m Ilistoria ordinum Frisiae a Carolo V usque ad fl ejuratum Philippum II, 1515 —1581. — L. B. 1835. i 2990. J. C. Bijsterbos. Animadversiones de or-dinibus Transisalanine. — Schoonhoviae 1839.

2997. w. van Heeckeren van Keil. Do jure H \'l1\'quot; Gelriae, Trajecti et Tansisalaniae regiones post-

^ quam anno 1572 ab-hoste fuerant oeeopatae in anti-l|| quum foedus recipi debuissout. — Traj. 1839.

2998. W. H, Hofstede. De regiminis in Dronthina i\'ogione forma, cum antiqua, turn nova. — Gron 1821.

dant, op de PBOT , WET.

2999. E. A. Jordens. Do juris provincialis fon-tlbus. — Daventriae 1843.

.1000. II. Hartogh Heljs van Zouteveen. Bijdragen tot de statistiek van Drenthe. — Delft 18C4.

3001. Over de werking der provinciale wet. — Gids v. P. B. I, 704.

3002. J. C. Bijsterbos. De provinciale wet met do daarover gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen. — Kampen 1855.

3003. Mr. H. van Loghem. De zelfstandigheid van liet provinciaal bestuur volgens do grondwet. — Bijdr. XI, 372.

3004. Mr. H. van Loghem. Eenigo bladlijden uit do geschiedenis der staten van Overijssel van 1830 tot 1858. — Bijdr. XVIII, 1.

Art. 4.

3005. Regeling van do verdeeling der provinciën in kiesdistricten ter benoeming der leden van do provinciale staten enz. — Wet 5 November 1852 (St. 197).

Art.\' 13.

3006. Indien in hetzelfde kiesdistrict bij tweestemmingen op denzelfden dag voor tweo leden der staten de uitslag is geweest, dat voor een vacature iemand de volstrekte meerderheid hoeft verkregen, terwijl voor de tweede vacature geen volstrekte meerderheid is verkregen, doch de meeste stemmen hebben bekomen, de reeds voor de eerste vacature gekozene met nog een ander persoon, moet evenwel (ie herstemming tusschen deze twee geschieden. — Gemst. 774.

Art. 15.

300quot;. Vereischtcn voor de toelating van leden van provinciale staten; art. 15 der provinciale wet. —

3008. Stukken, bij de geloofsbrieven over te leggen. Art. 13 der provinciale wet. — W. B. A. 3C9.


-ocr page 130-

321

Art. 17-34.

231

Prov. wet —

Art. 17.

3009. Mon moet om verkiesbaar te zijn als lid der staten gedurende liet laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar zijn woonplaats binnen de provincie hebben geliad; het is dus niet voldoende, dat men een jaar vóór de inzending der geloofsbrieven in de provincie heeft gewoond. — 1\'rov. St. Gelderland; Gemst. 721.

3010. Is het genoegzaam Nederlander te zijn op het oogenblik, dat de betrekking van lid der provinciale staten wordt aanvaard, dan wel wordt die hoedanigheid bereids gevorderd tijdens de verkiezing? — W. B. A. 129.

Art. 19.

3011. Is, bij een verkiezing voor leden van de provinciale staten, de voorzitter van den raad der hoofdgenieente van het hoofdkiesdistrict en daardoor voorzitter van het bureau van stemopneming verkiesbaar tot lid der provinciale staten binnen dat kiesdistrict? — Uijdr. I, 354.

3012. Moeten Stembriefjes, ter verkiezing van leden der provinciaie staten ingeleverd, waarop de naam van den voorzitter van het stembureau vermeld staat, als van onwaarde worden ter zijde gelegd , dan wel moeten zij Voor het berekenen der volstrekte meerderheid in aanmerking worden genomen? — Gids v. P. 15. II, 281.

3013. Bij verkiezing van raadsleden is do voorzitter van het stembureau verkiesbaar. — Gemst. 909.

3014. Dit art. ziet alleen op den voorzitter van het stembureau en is niet van toepassing op de leden. — Gemst. 916.

3015. Werkkring van het bureau van stemopneming bij verkiezingen; art. 19 der provinciale wet. — W. B. A. 681.

3016. Wie zijn, als voorzitters ter verkiezing van leden der staten niet benoembaar ? Art. 19 der provinciale wet. — W. B. A. 376.

Art. 21.

3017. .Ihr. mr. 1\'. C. van Meeuwen. Zijn de betrekkingen van lid van hot geregtshof en lid der staten in een provincie onvereenigbaar? Zoo ja, zijn dan de provinciale staten bevoegd om op dien grond een raadsheer niet toe te laten? — Bijdr. 111 , 225.

3018. Bij verhindering of ontstentenis van den griffier mag een lid van gedeputeerde staten niet belas : worden met de waarneming van die funeticn. — Gemst. 1155. Anders W. B. A. 1087.

3019. Zin der woorden „geestelijken en bedienaren der godsdienst.quot; — W. B. A. 322.

30^0. Betoog, dat een geestelijke of bedienaar van den godsdienst alleen dan is uitgesloten van het lidmaatschap der tweede kamer, provinciale staten of gemeenteraad, als hij m dienst is van de kerk, waartoe hij behoort. — W. B. A. 1639j Kop. 1880, 7902.

Art. 25.

3021. De bepaling van art. 59 is ondergeschikt auu die van art. 26. — Gids v. I5. 11, 417.

Art. 27.

3022. Regeling der reis- en verblijfkosten der provinciale staten. — Kon. Besl. 3 Mei 1851 (St. 50).

3023. Het collogie van gedeputeerde staten. De arlikclen 27 en 62 der provinciale wet. — W. B. A. 934, 395.

3024. liüis- en verblijfkosten van provinciale staten. Wet van 3 Mei 1851 en Arf. 27 der provinciale wet. — W. B. A. 425.

Art. 28.

3025. D. A. Koenen. De commissaris des koninj. in do provincie geschiedkundig ontwikkeld. — Ilaa,. lem 1862. Beoord. Bijdr. Boer c.s. X, 149; N R Bijdr. XIV, 612.

3026. Instructie voor de gouverneurs in de pr». vincien. — Kon. Besl. 15 December 1825 (St. 2;),

3027. Instructie voor den commissaris des ko nings. — Kon. Besl. 27 September 1850 (St. 62).

3028. De inagt om veldwachters te schorsen, dis 1 bij den commissaris des konings berust, kan doo:| geen ander autoriteit worden uitgeoefend; de com i missaris des konings kan die magt evenmin oude:! zijne nadere goedkeuring aan don burgemeester over | dragen. — Gemst. 1 136, 1479.

Art. 29.

3029. A. 0. J. Helfrich. Inconsequent is di i bepaling, dat aan den commissaris des koningseeiJ stem gegeven wordt in het college van gedeputeerd! 1 staten. — Thecis XXXV; Leiden 1876.

3030. A. H. Brandt. Het recht van stemmen, 3 aan den commissaris des konings in het college vat i gedeputeerde staten in art. 137 grondwet toegekend,! is niet te rijmen met hot toezicht, dat hij vol^nJ alin. 1 van genoemd art. moet houden. — Thcsiii XXVIII; Leiden 1872. .1. Ph. Castendijk; Thcsiii XXXI; Leiden 1875.

3031. De commissaris des konings is bevoegd,! in de vergaderingen voorstellen te doen. — Kon | Besl. 7 September 1866 (St. 122). Anders Prov. 3l, 1 Drenthe 5 dulij 1866; W. B. A. 901; Gemst. 781,1

3032. Iets bij art. 29 le lid en art. 163 de: ; provinciale wet. — W. B. A. 638.

Art. 30.

3033. Onderteekening van stukken door den gril fier der staten en den gemeente-secretaris. Artt. 3i en 42 der provinciale wet. Artt. 69 en 102 dc: gemeentewet. — W. B. 255.

Art. 32.

3034. Onder ons tegenwoordig staatsbestuur is aan commissarissen des konings in de provinciën de uitvoerende magt opgedragen, even als vroeger asn do prefecten, waartoe behoort het geven van bevele» tot opruiming van hetgeen den afvoer van water in bevaarbare rivieren belommert en waardoor \'jen deel van de rivier door particulieren wordt inec-nomen. — H. U. 18 .lunij 1867; N. R. LXXXV1, § 21, 150; N. R. B. XVIII, 712; W. 2926; v.d. H. G. Z. XXIII, no. 1 169 , 160.

Art. 33.

3035. Hoe moet de provincie gedagvaard worden? — W. B. A. 565; W. 2152.

3036. Zijn de Hoven bevoegd alleen wanneet de provincie gedaagde is of ook wanneer zij eischcnde optreedt? Alleen als gedaagde. — Opm. on Med. XV , 62.

3037. Do woorden van art. 65 R. O. „waarin de provincie betrokken is, zien alleen op die mjtS\' vorderingen waarin de provincie als gedaagde optreedt, zoodat, indien zij als eischerosse optreedt, de regel actor sequitur forum rei van toepassing blijft. — Hof N. Brabant 10 Mei 1853; W. 1443 N. R. XLVI1, § 85, 398.

Art. 34.

3038. Voorschriften omtrent de ambtenaren en bedienden bij do provinciale griffien en hunno bezoldigingen. — Kon. Besl. 14 Juny 1852 (St. 126)-


-ocr page 131-

233

I

Art. 70.

234

Pl\'OV. wot.

3039. Naar het gewoon taalgebruik beteekent voordragt in dit art., dat gedeputeerdu staten bij het doen der benoeming aan oen keuze uit de dooiden commissaris dos konings voorgestelde personen ircuonden zijn. Wuro do bedoeling der wet anders, dun zou van een aanbeveling gesproken zijn, gelijk elders waar de keuze vrijgelaten wordt. — Kon. Uesl. 17 tJanuarij 1870 (St. 10); Gemst. 1270; W. H. A. 1392.

Art. 36.

3040. Üen lid dor provinciale staten kan niet wettig do betrekking van griffier der staten tjdelijk waarnemen. —■ Genist. 1450; Kop. 1879, 44quot;I.

3041. Overeenkomstig den geest en lettor der wet moet do griffier der staten vervangen worden door iemand, die geen lid der staten is. — \'iV. B. I A, 1C3C; Kep. 1880, 7729.

3042. liij oen benoeming tot een bezoldigd ambt, ook tot griffier der provinciale staten, is door den j beuoomde, zoodra vast staat, dat de benoeming go-sohiod is, en deze door den benoemde is aangenomen, daarvoor evenredig registratieregt verschuldigd, on-versohillig of ter registratie oen acte van aanstelling is aangeboden. — Uogtb. Middelburg 19 November 1079; W. v. N. it. 520; Rep. 1880, 5505.

Art. 39.

3043. Mogen de provinciale staten in do instructie voor den griffier bepalen, dat hij goon lid van do eerste of tweede kamer mag zijn? — Bljdr. XVII, 422.

Art. 40.

3044. Iets over hot benoemen van godeputoorde slaten, die lioowol niet aan de beurt van aftreding, eeliter als loden der staten afgetreden en herkozen zijn. — Bijdr. 111, 241.

Art. 47.

3040. Keuze van leden van gedeputeerde staten. Art. 47 der provinciale wot, en 84 der gemeentewet. — W. 15. A. 342, 377 , 379.

4040. Moezeer een bepaling als diu van art. 84 alin. 2 gem.w. in de provinciale wet niet wordt gevonden, ligt het toch in den geest dier wet, oen vacature in het collegie van gedeputeerde staten in een zooveel mogelijk voltallige vergadering te vervullen. — God. St, Limburg; Gemat. 840; W. 15. A. 990.

Art. 52.

3047. Moet hot lid van gedeputeerde slaton , wiens tijd van zitting als zuodanuj nog niet was verstreken, maar die als lid der provinciale staten aftreedt, geacht worden, opgehouden te bobben gedeputeerde ie zijn, al wordt hij tot lid dor staten herkozen ? — (lids v. lJ. 15. 11, 411.

3048. Hoeft hij, ilio als lid der staten uitvalt, maar herkozen wordt, niettemin daardoor opgehouden lid van gedeputeerde staten te zijn? Art. 52 der provinciale wet. — W. 15. A. 214, 217.

Art. 53.

3049. Is de betrekking vau voorzitter van den militieraad voroonigbaar met die van buitengewoon lid van gedeputeerde staten? — W. 15. A. 789.

3060. De betrekking van schoolopziener is ver-eenigbaar met liet lidmaatschap van gedeputeerde staten. — Gemst. 830, 837 ; W. B. A. 955.

3051. Kan een lid vau gedeputeerde staten tevens lid van de tweede kamer der staten generaal zijn? — W. 15, A. 739; Gids v. P. B. U, 344.

3052. Is artikel 53 der provinciale wet toepasselijk op buitengewone leden der gedeputeerde stalen? — W. B. A. 531.

Aaul. op Ue Pllov, WET.

Art. 59.

3053. De bepaling van art. 52 is ondergeschikt aan art. 25. — Gids v. 1\'. 15. II, 417.

Art. 62.

3054. Het collegie van gedeputeerde staten. De artikelen 27 on 02 der provinciale wet. — W. li. A. 934 on 935.

3055. Is hot lidmaatschap van gedeputeerde staten een bezoldigd staatsambt? — W. li. A. 733.

Art. 04.

3050. Opening van do openbare vergaderingen der staatscollegiën met gebed. — Bijdr. XI, 417.

Art. 00.

3057. Mogen in ceno buitengewone vergadering der provinciale staten de geloofsbrieven van een nieuw inkomend lid worden onderzocht? — Gids v. P. 15. 1, 798.

Art. 70.

3058. Kunnen de provinciale staten zoo zij de benoeming van A, aan wion door het bureau van stemopneming de geloofsbrieven waren uitgereikt, voor onwettig verklaren en dezen dus niet toelaten, te gelijk beslissen, dat B de wettig benojemde is en dezen in do plaats van A toe laten? Ja. — Gids v. P. B. II, 432.

3059. Mogen de nieuw benoemde leden, ook vóór zij nog hunne betrekking aanvaard hebben, deelnomen aan hot onderzoek der geloofsbrieven van de met hon benoemde leden? — Gids v. P. B. 11, 497.

3000. Onderzoek van goloofsbrievon dooi- nieuw benoemde leden der provinciale staten. — W. B. A. 885.

3001. Magt van de vergadering die de geloofsbrieven onderzoekt. Art. 70 der provinciale wet. — W. B. A. 087 , 097.

3002. Bevoegdheid der provinciale staten bij niet-toelating van nieuw gekozene leden. Art. 70 dei-provinciale wet. — W. B. A. 215, 233.

Art. 73.

3003. Persoonlijk belang van provinciale staten. Art. 73 der provinciale wot. — W. B. A. 003.

3004. Iets bij art. 73 der provinciale wet. — W. B. A. 042.

3005. Medestemmen. Beteekonis van het woord „zaken\'\' in art. 73 der provinciale wet. — W. B. A. 700.

3006. Wanneer er gestemd moet worden over het al of niet verleenen van eone subsidie aan eeno naamloozo maatschappij of aan eene reodorij, be-hooron dan dio leden der staten, welke aandeelhouders zijn in die maatschappij of reedorij, zich van medestemmen tc onthonden? — W. B. A. 130.

Art. 75.

3067. Beteekonis van de woorden „hel/ï der leden.quot; Artikel 92 der gemeentewet in verband met art. 75 der provinciale wet. — W. 15. A. 093.

3068. Met welk getal leden kunnen provinciale staten beslniton nemen? Artikel 73 en 120 dor provinciale wet. — W. 15, A. 426.

Art. 76.

3069. Tot wanneer wordt hot nemen van het besluit door provinciale staten uitgesteld, wanneer

| de stemmen in eene niet voltallige vergadering heb-I ben gestaakt? Art. 70 in verhand met art. 05 dor prov. wet. — Bijdr. 11, 307.

10

m

I

i


-ocr page 132-

235

Prov. wot.

230

Art. 84—102.

Art. 84.

3070. De zamenslolling vnn ile nfdcelingen vnn ile provinciale vergndoringen. — W. 15. A. 88.1.

3071. Termijn tot liet inleveren van adressen aan do provinciale staten. — W. 15. A. .r)fi3.

Art. 80.

3072. Opgave van het getal zittingen door elk lid van gedeputeerde staten bijgewoond. — AV. H.

A. 798.

Art. 89.

3073. Is het bnitengawoon lid van gedeputeerde staten (art. 89 der provinciale wet) al clan niet lid van dat uollegie? — W. li. A. 790, 793.

3074. De uitsluiting vnn art. .r)3 is niet vnn toepassing op het hnitengewoon lid van gedeputeerde staten. — Genist. 824, 770.

3075. Ook in de najaarsvergadering der staten mag een buitengewoon lid van gedeputeerde staten worden benoemd. — 1\'rov. Staten Friesland 1870: (iemst. 1002.

3070. Is het buitengewoon lidmaatschap van gedeputeerde staten vereenlgbaar met de betrekking van bnrgemooster? — W. 15. A. 910, 944,

Art. 91.

3077. Reglement van orde voor de vergaderingen van gedeputeerde staten van Gelderland, vastgesteld door ile provinciale staten 21 .lulü 1852. — Gids v. I1. li. 1, 503.

Art. 93.

3078. Mr. J. Fresemann Victor. Iets over bet regt van petitie van provinciale staten en gemeeule-besturen. — Bijdr. XII, 170.

3079. Mr. .1. T. linijs. liet petitierecht van do provinciale staten. — Bijdr. XVII, 1.

3080. Do provinciale staten hebben het regt tor zake van het lager onderwijs oen adres aan de beide kamers of aan den koning te rigten. — Genist. 1404.

3081. Zijn de provinciale slaton onbevoegd zich over hot hoog cijfer der kosten van het ministerie van oorlog tol de tweede kamer te wenden?— W.

B. A. 1081.

Art. 94.

3082. Mr. G. van Oosterwijk. Provinciale reglementen.W. B. A. 995, 1000.

3083. Zijn de provinciale stalen bevoegd in een politiereglemont op bot gebruik dor rivieren en kanalen enz. bepalingen op to nomen, waarbij verboden wordt, sterken drank te tappen in zekere huizon die bij dat reglement als niet de dienst op do kanalen in verband staande, worden genoemd? — Bijdr. II, 323.

3084. Hebben do provinciale staten de bevoegdheid, gedeputeerde staten te magtigon om ter uitvoering van do provinciale verordeningen des noods ton koste der overtreders tc doen wegnemen, be-lotton of verrigton hetgeen in strijd met de provinciale verordeningen wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten? — W. li. A. 877, 800, 810.

3085. Bevoegdheid van provinciale en gedepu-teonlo staten. De artt. 140 en 94 der provinciale wet. De provinciale slaton zijn niet bevoegd aan gedeputeerde staten over te dragen de mngt om vrijdommen te bepalen in de toltarieven op de provinciale wegen. — W. B A. 742.

Art. 95.

30SC. Kou commissie uit de provinciale staten, die magtiging van den koning heeft verkregen om ook na de sluiting der statouveigttdering hare werkzaamheden voort te zetten, kan daarmede voortgaan tot dat zij hare taak heeft ten einde gebragt, — Gemst. 1420; Kop. 1878, 2803; M. li. Z. 7 Jiinij 1855;-LiUttenberg 1855, 214; W. B. A. 310.

i

li

-i i!:l I

! ii

l|| Ui\'\'

II

!^i!

jij i. .H.

I

1:

j!| I ri i i

IMk

3087. Voortzetting der workzaamheden door coin-missiën uit do provinciale sinten na do sluiting dei vergadering. Duur van haar bestaan. Art. !I5 lamste lid der provinciale wet. — W. li. A, 705.

Art. 97.

3088. 1). Koek. Iets over art. 23 dor wet vnn 12 duly 1855 (St. 102). ■— Leiden 1880.

3089. S. M. S. de Kanitz. De beslissing van geschillen tusseben provinciën ouder do republiek dor vereenigde Nederlanden. Proefschrift over an. (\'18 dor grondwet in verband met de geschiedenis van bet noderlandscb staatsregt. — Grou. IBSS. Beoord. door jhr. mr. J. de Witte van (\'itters Tliemis 2e verz. VI, 325; Bijdr. 11 , 404; III, 1.

3090. Kegeling van gemoenscbappelijke belanden door do staten van verschillende provinciën. Art. 97 dor provinciale wot. — W. B. A. 427.

3091. Gomeenscbappelijke belangen van twee provinciën. Art. 97 der provinciale wet. — Bijdr. 11, 107, 325.

3092. De bepaling van dit art. is ook van locpassing op gedeputeerde staten voor het geval, dm deze collegiën eeu zaak die twee of moer provinciën gemeenschappelijk aangaat, te zanien willen regelen. — Gids v. I\'. li. I, 15G.

3093. Do roglomonton door de staten van twee of meer provinciën krachtens dit art. vastgestelil, behoeven niet Ie worden afgekondigd. — AV. li. A 1247.

3094. Kogeliiig van zaken die twee of nicer provinciën gemeonscliappelijk aangaan. Art. 97derprn-vinciale wet. — W. 15. A. 71G.

3095. Is art. 97 dor provinciale wet ook op ge-deputeerde staten vau toepassing? — W. li. A. 171.

Art. 98.

3090. Dit art. geeft in verband met art. 134 dov getu.wot een uitgebreider regt van petitie aan ile provinciale stalen, dan zij naar art. 9 der gr.wet zouden hebben. — Gids v. P. B. II, 508.

Art. 109.

3097. De bepaling van dit art. Is niet geschreven voor de reglemonton van waterschappen. — Oics v. P. B. I, 130.

3098. Indien ecu provinciaal blad is uitverkooht, is oen afschrift van oen provinciaal reglement van gelijke kracht. — W. 15. A. 505.

Art. 101.

3099. Daar bij deze wet niet is aangewezen op welke wijze on in welke vorm tie dagteekening van het provinciaal blad, waarin de afkondigingen van gedeputoordo staten voorkomen, moot worden vermeld, volgt daaruit, dat daarvoor geen bepaalde vorm kan worden gevorderd, maar dat die daarentegen aan de zorg en do verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten is overgelaten. Indien geen ander tijdstip van uitgifte is aangewezen, moet hot or voor gehouden worden, dat door de vermelding van bet besluit van gedeputeerde staten tevens die van do uitgifln van het blad is vermeld. — II. li. Ui Jnnij 1857; N. H. LVI, § 24, 109; W. 1983; v. d. II. ,1. en V, V, 110. 301 , 1CG.

Art. 102.

3100. Keu verordening van gedeputeerde stalen, strekkende tot uitvoering van een verordening van


-ocr page 133-

Piov. wet. — Alt. 102—llfi.

238

237

[irovinciiilo staten, bclmcft ^ecn afkomli^ini;. In icilci\' quot;eval is ilc plnntsinf^ in hel piovinciaBl lgt;la(l voldoende afkomliging. — H. li. 16 October 18fi6; W, 2812; v. (1. II. (i. XXII, no. 1043, 121; x\'u. LXXXIV, § 10, 8(i. W. 15. A.\',112; Genist. 7!I0; Hof lltrcclit 2 .lulij 18(16 i \\V. 2813.

3101. Het nooilziikelijk ucvolg vim con ovor^ang van groiidRebiocl vim do eéno provincie tot eene iindeie is, dut lt;le strnfbepalingen, voorkoinonde in provinciiile verordeningen van liet gewest, waartoe dat ufucslaaii gebied lot daartoe behoorde, te dion unzigte, ophouden van kracht le zijn na zoodanigen ovoinans. — II. K. 2rgt; .liinij 1850; W. 1327; N. U,XXXVI, §4, 10; v. d. II. G. Z. X, 110.188,333.

Art. 103.

3102. De provinciale geldiniddoien. — W. 15. A. :;J0, 753.

3103. De provinciale begrooting van Overijssel.— W. 15. A. 751 , 757.

3104. Onderzoek der begrooting door gedepu-leerde staten ontworpen. — W. B. A. 7,,I5.

Art. 105.

3105. Kosten der provinciale griftiën bohooron meer tot bet provinciaal dan tot het rijksbestuur. — W. 15. A. 1594; Hop. 188«, 5692.

3100. Voorschriften omtrent dc ambtenaren en liediendcn bij do provinciale griffiën en hunne bezoldigingen. — Kon. I5esl. 4 Julij 1854 (St. 104); Luttenberg 1854, 10!(.

3107. Do strijd tusschen do artikelen 105 en 107 der provinciale wet en het stelsel van art. 129 der grondwet. — W. 15. A. 1256, 1257.

3108. Bezoldiging van Gedeputeerde Staten; vergoeding van reis- en vorblijl kosten.— W. 15. A. 8114, 608, 701 , 703, 704.

3109. 1) bezoldiging der ambtenaren op dc provinciale griffiën. -— W. 15. A 798.

31 in. Uijksbegrooting van uitgaven voor de pro-vineie. — W. B. A. 701.

3111. Bezoldiging van provinciale ambtenaren.— W. 15. A. 320.

Art. 107.

3112. Mr. L. Pli. C. van den Bergh. Bijdrage» tot do beantwoording der vraag of do pruvincicn en gemeenten verpligt zijn do lokalen voot de reg-torlijke collegicn to bekostigen. — Themis 2e verz. VI, 563.

3113. Provinciale subsidiën tot opbouwing of herstel van kerken cn pastorijen. — W. 15. A.876.

3114. Kegeling en bestuur van het provinciaal liuishouden. — Art. 131 der grondwet. — W. B. A. 755.

3115. Ontwerp van wet tot regeling van den pligt der provincie om behoeftige gemeenten te hulp te komen, door de tweede kamer aangenomen, door do eerste kamer afgestemd. Later gewijzigd ontwerp.— Cids v. P. 15. 1, 427, 446, 685.

3116. Ontwerp van wet tot regeling van den pligt der provinciën oin de behoeftige gemeenten lo geinoet te komen. — Gids v. P. 15. I, 427, 446. I.nter gewijzigd en aangenomon\'ontworp van wet.— \'iids v. P. 15. 1, 685.

3117. Moet de provincie subsidie geven voor be-hoeftige krankzinnigen in hot algemeen of uitsluitend voor de krankzinnjgon in behoeflige (/emeenten gedomicilieerd. — W. B. A. 894, 907, 909, 910.

3118. Voorschriften voor het verlecncn van subsidiën uit do provinciale fondsen voor don aanleg en de verbetering van wegen in dc provincie tTtrecht.— l\'rov. Staten Utrecht 28 November 1865; W. 15. A. 871.

3119. Uitgaven in het belang der provincie. Art. 107 dor provinciale wet. — W. 15. A..\')49gt; 638.

3120. Intrekking van vroeger toegezegde provinciale subsidiën. — W. 15. A. 583.

3121. Provinciale uitgaven in verband met die der gemeente. — W. 15. A. 584.

3122. Provinciale subsidiën voor spoorwegen. Art. 107 der prov. wet. — W. 15. A. 486.

3123. Verplegingskoston van behoeftige krank-ziuuigen. Art. 107 der provinciale vet. — W. B. A. 203.

3124. Het burgerlijk administratiol\'gezag is bevoegd omtrent bet verstrekken van de voorloopige verpleging van arme krankzinnigen in een gesticht voor krankzinnigen te beschikken, ton koste van bet nader uit te maken doniicilic van onderstand. —-H. R. 23 Deeemher 1870; W. 3279; v. d. II. G. Z. XXV, no. 1341 , 332; N. R. XCVI, § 31, 291; W. B. A. 1153; Gemst. 1008.

Art. 109.

3125. Mr. G. v. Oostcnvijk. Hoe moet de goedkeuring der begrooting, vermeld in art. 109 der provinciale wot cn in art. 207 der gemeentewet, worden verstaan? — W. 15. A. 1145, 1146.

3126. Een provinciale begrooting is niet voorde goedkonring des konings vatbaar, indien, daarop in ontvang wordt uitgetrokken oen geldlecmug om te voorzien in dc gewone uitgaven der provincie. — Kon. Bosl. 25 November 1863; W. B. A. 750, 756 , 757 , 753.

3127. Provinciale begrooting. Art. 109 der provinciale wet. — W. B. A. 198

Art. 114.

3128. Beschikking over do post van onvoorziene uitgaven op de provinciale begrooting. — Bijdr. Hl. 170.

Art. 115.

3129. Op ile provinciale begrooting behooren te worden gebragt de kosten der werken, welke bij kon. bosl. van 17 December 1819 no. 1 ter uitvoering van art. 218 cn 219 der grondwet van 1815 genomen, en bij het 3e der additionele artikelen van do grondwet van 1848 bekrachtigd, in beheer en bekostiging aan de provincie zijn overgedragen. — Kon. Besl. 3 September 1868, no. 28; W. B. A. 1013.

Art. 116.

3130. Mr. W. R. Boer. Bekrachtiging van provinciale belastingen door de wet. — Bijdr. XVI, 214.

3131. Moeten haven- en steigergelden en dergelijke vergoedingen voor het genot van openbare werken van wege de provincie verschaft, zoo als b.v. tollen op wegen, als provinciale belastingen worden beschouwd cn derhalve even als dc reglementaire voorschriften, naar welke zij zullen worden ingevorderd, aan de goedkeuring der wetgevende magt worden onderworpen ? — Gids v. P. 15. I, 716 , 769.

3132. Dc bekrachtiging, welke de provinciale belastingoiitwerpen van de wet erlangen, moet go-acht worden alleen een bekrachtiging van de belasting als zoodanig te zijn, niet tevens van do daarbij gestolde strafbepalingen. — Regtb. Groningen 19 September 1877 ; W. 4194; Rep. 1878. 708. Anders H. R. 22 April 1878; N. R. CXVIH. § 40, 345; W. 4247; W. B. A. 1508; Gemst. 1390; Rep. 1878, 950; v. cl. H. Bel XI, no. 641 , 124; H. R. 6 Mei 1878; v. d. Bel XI, no. 643, 142.

3133. Do provinciale staten missen de bevoegdheid straffen te bedreigen tegen de overtreding hunner belastingverordeningen. De wet van 6 Maart


-ocr page 134-

Art, llfi—

2.™

l\'rov. wet. —

1818 (St. 12) nccft hun die bovocKdhcid niet. — I Kcgtb. Cirollingen 19 Decombcr 1877; W. 4194; N. R. B. 1878, 1). 82; Rep. 1878, 109; H. R. \'23 April 1878; N. R. CXV111, § 10, 345; W. J5. A. ITiOS; Genist. 1390; Rep. 1878, 9r)0.

3134. Bijdragen tot onderhoud van zeewaterkce-rendc dijken kunnen niet worden beschouwd als |ii\'ovincialo belastingen in don zin van art. 129 gr.w. — Regtb. Groningen 14 .Innij 1878; W. 4291; W. B. A. 1532; Rep. 1878; 2345; H. R. 30 Mei 1879; W. 4383; Rep. 1879, 4467; N. R. CXXV , § 14 , 103.

3135. De provinciale staten zijn bevoegd strafte bedreigen wegens niet nakoming van het provinciaal besluit tot hefting van een provinciale belasting. — Kegtb. \'s Hertogenbosch 18 April 1878; W. 4250.

313fi. Indien in een provinciaal reglement, houdende invoering eenor provinciale belasting, tegen de overtredingen straffen zijn bepaald en dit reglement door dc wet is bekrachtigd, dan erlangen de strafbepalingen door die wet volkomen kracht. — liegtb. Breda 2 Mei 1871; W. 4244.

3137. Mr. F. Taunaij. Provinciale belastingen. Straffen. — W. 4203.

3138. Provinciale staten kunnen aan geen wet het regt ontlcenen om tegen ontduiking van provinciale belasting of tegen do overtreding der voorschriften omtrent do invordering, straf te bedreigen. Al zijn provinciale staten krachtens de wet van 1818 niet bevoegd om straf.te bedreigen, zoo wordt aan dc strafbedreiging, ten govolgo van de bekrachtiging door de wet, verbindende kracht toegekend.— W. B. A. 1542; Rep. 1879, 3111.

3139. De sta ten-generaal die alleen voor enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven de toestemming tot het hellen van provinciale belastingen kunnen verleenen , moeten treden in een beoordeeling van den aard van elke der op den staat voorkomende uitgaven, om haar aan den gestelden eisch te toetsen. Derhalve moet de staat, die de uitgaven vermeldt, in dc wet worden opgenomen. — Genist. 1625; Rep. 1879, 31 12.

3140. Waar een wet bepaalt, dat een provinciale belasting wordt ingevorderd naar de reglementaire voorschriften, goedgekeurd bij kon. besluit, volgt daaruit, dat de voorschriften voor de invordering dier belasting aan die wet kracht ontleenen cn daardoor gelijk staan met elk voorschrift van dc wetgevende magt uitgegaan.— H. R. 24 Juny 1878; W. 4274; W. B. A. 1526; Rep. 1879, 2060; v. d. II. Bel XI, no. 648, no. 640. 164.

3141. Tolgeld op provinciale wegen is geen belasting. Belastingen zijn lasten aan de burgers opgelegd door het staatsgezag als zoodanig ten behoeve van do publieke dienst, terwijl tolgelden zijn inkomsten die de provincie als burgerlijk persoon trekt uit goederen, die zij als zoodanig bezit of uit ver-bindtenissen die jegens haar als zoodanig zijn aangegaan. — Regtb. Appingedam 7 April 1865; 11. U. 20 Junij 1865; N. R. B. XVI. 577; N. R. LXXX, § 28, 252; W.2716; v. d. II. Strafr. 1865, no. 2010, 303; Regtb. Groningen 10 April 1873; W. 3618; N. R. B. 1875, D. 51; W. B. A. 1264.

3142. Bekrachtiging van provinciale belastingen. De artt. 129 alin. 3 dor grondwet en artt. 11C alin. 1 der provinciale wet. Kan do tweede kamer met het wetsontwerp tot bekrachtiging van provinciale belasting handelen oven als mot elk andor wetsontwerp waarop zij haar regt van amendement kim toepassen , zoodat zij de een of ander bepaling er in kan opnemen of bepalen kan, dat liet ontwerp wet geworden , korter dan een jaar zul werken ? üf heeft do kamer slechts kous tusschen gave aanneming en verwerping? — W. B. A. 104 7.

3143. Provinciale hoofdelijke omslag. — Gemsl 94«, 947, 967, 908, 970.

3144. Mr. II. C. A. Thiome. Tolgelden ak belasting beschouwd. — Bijdr. Boer c.s. XI, 78,

3145. Bekrachtiging van provinciale belastingen. Do artt. 129 alin. 3 der grondwet en 116 alin. I dor provinciale wet. — W. li. A. 1047.

3146. Ken provinciale hoofdelijke omslag. — W. B. A. 1082, 1083, 1085.

3147. Hefting van oen provinciale inkomstenbelasting. — Gemst. 976.

3148. Bezwaar tegen de hefting voor drie jmen dor provinciale belastingen. — W. B. A. 1019.

3149. Doortvaartsgeld van oen ophaalbrug ten behoeve dor provincie is een provinciale belasting en behoeft alzoo bekrachtiging door de wet. - (iid. V. 1J. B. I, 289.

3150. Provinciale belastingen. — W. B. A, 682, 684.

3151. Bekrachtigen van provinciale belastingen voor moor dan één jaar. — W. B. A. 137.

Art. 118.

3152. Mr. K. van Loon. Iets over het onderzoek dor provinciale rekeningen. — Bijdr. Boei\'en Pruln XXIV, 192.

3143. Provinciale comptabiliteit. — W. li. A. 12/,

3154. Tijdelijke verzekering van do uitvoering van art. 118 der wet van 6 Julij 1850 (St. 9). — Wot 2 Mei 1851 (St. 28).

3155. Uitgaven van de provinciën: onderzoek dor rekening. Provinciale uitgaven. Rekenkamer. Art, 118 en 119 dor provinciale wet in verband mot ai. 57 cn 58 dor wet van 5 October 1841 (St. 40). -W. B. A. 743, 757 , 758, 759.

Art. 120.

3156. Met welk getal leden kunnen provinciale staten besluiten nomen? Artikel 75 en 120 dei provinciale wot. — W. B. A. 426.

Art. 122.

3157. Op dit art. is ook van toepassing bot voor schrift van art. 129. Indien gedeputeerde staten weigeren om een bevelschrift van betaling af te geven tor voldoening eoner wettige schuld der provincie kan do commissaris des konings bij kon. Iietl-worden gomagtigd om hot bevelschrift alleen af te geven. — Kon. besl. 2 April 1866 (St. 17); V\'. B. A. 8T9; Verslag Rekenkamer; W. li. A. SiO.

Art. 125.

3158. Verjaring dor vorderingen ten laste der provincie. Ton dien opzigte verkeert do provincie in denzelfden toestand als hot rijk. — Gids v. I\'. B. I, 169, 170.

Art. 129.

3159. Dc commissaris dos konings in Drcntlrc is gomagtigd do uitbetaling to doen van hotaandei\' der provincie in do subsidie aan de gemeente VW der ter bestrijding der uitgaven tot een bolioorlijke inrigting van hot lager onderwijs voor de kinderen der kolonisten in die gemeente vereischt. — Kon. liesl. 22 October 1803 (St. 126); 21 Febniarij 1R63 (St. 12); 29 Junij 1863 (St. 97): 22 October 186S (St. 126); 2 April 1866 (St. 17); 27 Junij 1866 (St. 115).

3160. Gedeputeerde staten belast mot dc zorfi voor de uitvoering van een bevel des konings. Wei-

1 gering. De commissaris des konings gomagtigd ora in de uitvoering te voorzien. — \'s Konings besluit van 21 February 1868 (St. 12). — W. B- A. 7211.

3161. Nog iets over het kon. besl. van 29.hinij 1863 (St. 97) in] zake Vledder. — W. B. A. 743.


-ocr page 135-

All. 130 —137.

242

Prov. wet.

Art. 130.

3lli2 Mr. W. Sitter. Provinciale autoiio-|nli,. J Bijdr. XVII. Ui2

3163. Autonomio van do pruvincuvle staten. —

lliiidr. XVII. 423.

\'3164. Mr. II. van Lofjhom. Do zollstaiidiglicid I vim het provinciaal bestuur volgens do grondwet.— Bijdr. Boor c.s. XI, 372. „ .. ,

3165. Hoover gaat de bevoegdheid dor provinciale |slaton? In welke onderwerpen mogen «ij zich al lnfniet mengen? — W. B. 961.

Art. 131.

3166. Voor bel vorloonen van subsidiön bebooven | de staten geen afzonderlijk goedkeuring. Dc goedkeu-1 ring der begrooting, waarin zij moeten verscbijnen,

houdt tevens do goedkeuring der daarin uitgetrokken subsidiën in. — M. B. Z. 22 .lanuarij 1875, no. |quot;5,2o Afd.; Gemsl. 1116; W. B. A. 1106, 1117, 1234.

3167. Twee ministoricle missives over art. 131 in verband met art. 133 dor provinciale wet. — W. I!. A. i 106, 1117, 1175.

Art. 132.

316P. Ciemeento en provinciale besturen. Compromis. — (iemst. 733.

3169. Hon legist. Mogen do provinciale en ge-meentebesturen compromitteren? — W. 2727.

Art. 133.

317(1. Zijn de besluiten der provinciale staten, waarbij subsidiën worden beloofd of toegekend aan de goedkeuring dos konings onderworpen ? — W. B. A, 1101.

Art. 134.

3171. dhr. Mr. J. Uoell. Iltl reglement op bot onderhoud en gebruik der wogen in do provincie Utrecht mot geschied- en rechtskundigo aantoeko-ningon. — Utrecht 1873. Beoord. door mr. G. dc Vries Az.; Bijdr. XVIII, 73.

3172. Overgang van beheer en onderhoud van inibliokregtelijk tot de gemeonto beboorendc werken op de provincie— Wr. B, A. 1021, 1022, 1023.

3173. Voorstel om geen boplantingen langs ilc provinciale wegen tc doen, dan met toestemming van de eigenaren der bolondcndo erven. — 1\'rov. Slaton Limburg; (iemst. 995.

3174. De verpligting der provincie tot hot bekostigen van onder het beheer dor staten gebragte wnlerstaatsworkon. Hot kon. bcsl. van 17 December 1819. — W. B. A. 408, 409.

Art. 136.

3175. Medebelang bij het bestaan van een dijk, brengt op zich zelf nog niet mede de vorpligting lol inedeoiiderhoud. Die ecu dijk, als eigenaar of als tol het gebruik goregtigd, in ziju beschikking hcof\', is daardoor nog niet verpligt dien dijk als ivaterkeering in het publiek belang te onderhonden. De publiekregtelyke verpligting tot onderhoud , kan niimnor oen uitvlooisol zijn van bet burgerlijk rogt, docli alleen door do bevoegde autoriteit worden op-gelogd. I\'it hot foit, dat men het onderhond van oen dijk als een op zich rustende vorpligling hoeft beschouwd en zich daaraan jaren lang niet heeft onttrokken, valt op zich zelf niet af te leiden ten aanzien van den oorsprong, den aard en en omvang dier vermeende verpligting eu bepaald niet, dat deze werkelijk als oen ftublieke last is opgelegd. Bij dc beantwoording dor vraag of ai of niet onderhouds-pligtigheid bestaat, moet worden acht geslagen op don invloed door dc invoering der nieuwe \'\'oglo menten op den toestand dor waterschappen i-\'ilgo-oefend. ■— Hof N. Holland 17 September 1868 W. 3069.

3176. Daar de wet van 9 October 1841 (St.\'.\'2) bij aardhaling of andere onteigening ecu schadolocs-slelling volgons begrooting vordert, mag bij provii.-ciaal reglement dc vergoeding niet op oen fixum worden vastgesteld. — Hof Z. Holland 29 -Iamiarij 1866; W. 2994

3177. Regeling van do rogtsmagt der hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen enz. — Wet 9 October 1841 (St. 42).

3178. Onteigening bij watersnood; art. 73—76 dor wet, regelende de onteigening ton algoineenen nutte van 28 Augustus 1851 (St. 125).

3179. Mr. II. M. van Andel. Over het balen van aarde tot bet aanlecgen, herstellen on onderhouden van dijken. — Themis 2c XI, 169.

3180. Provinciale staten mogen in een polder-reglement geen regt van parate executie vcrleonen dit maK alleen geschieden krachtens art. 4 dor wet van 9 October 1841 (St. 42).— Regtb. Middelburg 27 April 1870; W. 3235.

3181. Verveoningsregton zijn onderworpen aan ile wijzigingen, welke uit wetten on verovdeningen van politie kunnen voortvloeijen en zulks zoowel onder dc tegenwoordige grondwet als onder vroegere staatsregelingen. Derhalve kunnen de vergunde en begonnen verveeningon door latere politieverordo-uingen worden beperkt en gewijzigd, en kunnen daaraan voorwaarden worden verbonden, die bij don aanvang niet waren opgelegd.—■ H. H. 2 April 1861; v. d. H. O. /. XVH1, no. 852, 148; N.U.LXV11, ^ 47, 331 ; W. 2264.

Art. 137.

3182. Mr. S. M. S. do Ranitz. Over do verpligting van bijzondere personen tot bet onderhouden van openbare wegen en over de grenzen van dc bevoegdheid van het administratiof gezag en van dc rogterlijke magt, te dien aanzien. — Thomis 2e VI , 523.

3183. Mr. S. M. S. de Ranitz. Nog iets over onderboudspligtighcid. — Thomis 2c XIT1, 55.

3184. Wanneer men, overeenkomstig de bepa lingon van het provinciaal reglement op dc wegen on voetpaden, op don legger dor wegen eu voot-paden als onderhoudspligligo van een weg is gobragt en niet binnen de daartoe gestolde termijnen hooft gereclameerd, is dan dc onderboudspligtighcid onherroepelijk nitgomaakt, zoodat die in region niet meor kan worden betwist?— ,Ia. — Rogtsg. Adv. VI, 14.

3185. Mr G. A. Fokker. Onderzoek naar den aard en den rogtstoestand der buurtwegen. — Themis 2e 11 , 533.

3186. Mr. II. van Doghom. Over de bewijskracht van de zoogenaamde leggers der openbare wegen. Thetnis 2e XII, I.

318quot;. Mr. H. C. A. Tbicnie. Bewijskracht dor leggers ton aanzien van daarop geplaatste private wegen. Is ook de eigenaar van zulk een weg strafbaar, indien bij zich op dien weg handelingen veroorlooft, in strijd met dc reglementen van politic op de wogen ? — Opui. on Med. XH, 212.

3188. De oisch van oen grondeigenaar om zijn eigendom tc doen verklaren, vrij den publieken last van medeonderhoud eener openbare vaart en alzoo virtualiter strekkende tot buiten effect stelling, in zooverre, van een administratief opgemaakte logger, betreft niet een geschil over eigendom of oenig ander burgerlijk rogt, ter kennisneming staande van don

i


-ocr page 136-

■y

Art. 137.

243

244

Prov. ivct.

burp;erl(jken regtcr; (tc regtoi\' vaiklaarl x.ich in r.oo-danige zaak teroKt onbcvoogd. In liet algemeen kan ilo oadeihoudspliglioid vim openbare vaartenen andere openlmre inrigtingen niet als een ondui worp van privaat burgerlijk regt «orden besebomvd; do lasten ten openbaren nntte op de cigcndomnien klevende, liggen niet binnen den grens, waarmede hel eigendom civiel-regtclijk is omsehrovon en binnen welken bet alleen door de burgerlijke wet wordt besehouwd eu geregeld. — II. K. 24 Deeomber 1852; N. I{. XIiIII, § 64, 321 , v. d. II. B. U. XV, no. 188, 325; W. 1307.

3180. Mr. \\V. lt;le Sitter. Zijn «Ie provinciale staten bevoegd bepalingen te maken omtrent het waterpeil? Of beboort dit te gesclneden door gedeputeerde staten. — Bljdr. XVIII, 2G0.

31110. De wetten van 20 Floreal JaarX (10 Mei 1802) en de wet van 7 Ventêse jaar XII, (27 Fe-brnarij 1804) zijn ingetrokken. Het onderwerp bij die wetten geregeld, wordt, voor de wogen niet in onderbond bij het rijk, zoo noodig bij provineiale verordening voorzien. — Wet 6 April isfiO (St. 30).

3191. Het verbod in reglementen voorkomende, om op de wegen eenige afsluitingen te plaatsen of te onderhouden, is geen beperking ton aanzien van het gebruïk van ceiiii: bijzonder eigendom, bedoeld bij art. (lib B. W. Het is een bepaling van ]xgt;litie, met betrekking niet tot de wegen (lie bijzonder eigendom zijn zonder bestemming te bobben tot de publieke dienst, maar tot de wegen dusdanige bestemming hebbende en als zoodanig aan liet beheer of het toezigt der provinciale staten onderworpen. Het brengen van een weg op den legger beslist niet het bestaan van zoodanige rogten als voor de toepasso-lijklieid van hot reglement op don weg worden gevorderd. — H. H. 0 Febrnarij 1858; v. d. H. fi. XV, no. 705, 12; F. R. LVIII, § 10, 119; W. 1935; W. B. A. 456.

3102. Indien provinciën in het algemeen belang concossicn verloenen of bevorderen tot uitoefening der stoomvaart op de binnonwatoren, welke in meerder of minder mate schade doen aan waterkeerine, zijn zij dan vorpligt tot bet toekennen van subsidie als schadevergoeding, ook als het niet betreft bnmie eigene kanalen of die bij hen in onderhoud zijn ? — l\'rov. Staten /. Holland; W. 3151.

3103. J. ,1. Ermerins. Het kon. besl. van 17 December 1810, houdende overdragt van het behoor en do bekostiging van waterstaatswerken aan do staten der provinciën. — Oron. 1809.

3194. Aan voorschriften bij provinciale reglementen gegeven, betreffende het opmaken, ter inzage liggen en hot, na beoordeeling en beslissing der ingebragte bezwaren, goedkeuren der legcers, mag geen andere strekking worden toegekend, dan die eener zuiver administrative regeling ten dienste van bet beheer van, en toezigt op de openbare wegen cn niet om , met uitsluiting van de regtarlijke magt, in strijd met de grondwettelijke bepalingen en met do aan provinciale staten toegekende bevoegdheid, aan de gemeenteraden en gadeputeorde staten de beslissing over regt van eigendom of bezit op te dragen.

De plaatsing van een stuk grond op den loggor dor openbare wegen kan niet bet rogtsvormoeden, waarvan bij art. 1958 B. W. sprake is, daarstellen — II. K. 23 December 1864 ; N. R. LXXVIII, § 38, 330; W. 2653; v. d. H. B. R. XXIX, no. 9(38, 154; W. B. A. 811; Gcmst. 695.

3105. Openbare wegen, wier vermelding op den legger verzuimd is, houden daardoor niet op, openbare wegen te zijn. — H. K. 10 April 18 75; N. K. CIX, § 34, 280: W. 3852, v. d. II. G. Z. XXIX, no. 1564, 71.

li h iili ■\'

lis

li

ii||

lil

11 lil

tl

1

,:! .

iiiil

: ::f

3100. Bevoegdheid van gedeputeerde staten of van de provinciale vergadering lot regeling van een «a terstaalsaangelegonheid. — W. B. A, 1021.

3107. Voorstel van gedepnteorde staten van (lel derland betrcllendc het uittrekken van gelden tcj opneming van de hooerten en krninsbroedten der dijken. — W. B. A. 1048.

3108. Daar aan do provinciale staten het toczip op allo wegen binnen hunne provinciën bij dit an, is opgedragen, zoo volgt daaruit de bevoegdhciil tot hot maken van reglementen en verordeningen in het provinciaal belang noodig geoordeeld. Aa« de staten is onder toezigt vau den koning overge laten to beslissen, wat provinciaal belang is. — II R. 23 Mei 1800; N. R. LXXXIII, § 12, 105 quot;W. 2800; N. R. B. 1867, 421; W. 15. A. 890; Gemst. 771; v. d. H. O. Z. XXII, no. 1019, 2)5.

3109. Art 7 van kon. besl. 7 December ISl\'J, no. I , volgons hetwelk geen buitengewone herstellingen of nieuwe werken gedaan of aangelegd word aan zee- of rivierwaterkeerendc dijken, sluizen en!, zonder voorafgaande goedkeuring der regering, kan niet meer van kracht geacht worden te zijn, omdai genoemd besluit strekte ter uitvoering van art. 22h der grondwet van 1815. Vermits dit echter niot is overgenomen in de grondwet van 1848 past liei volstrekt niet in het sedert ingevoerde stelsel. — Gcd. St. Friesland ; Gomst. 1508.

3200. Indien in eeu geschil over do onderhonls-pligtigheid eener waterloozing krachtons provinciaal reglement opgelegd, bloot wordt getwist over de onderbondspligtigheid, zonder dat er over qnaestie van eigendom of daaruit voortspruitende regtcn, schuldvordering of andere burgerlijke regten sprake is, wordt de bevoegdheid der roglerlijke magt uil-gesloten. De administrative magt, evenzeer als ïj bevoegd is tot regeling der onderbondspligtigheid is zij ook tot bepaling der vereischten van een behoorlijk onderbond bevoegd. — H. R. 4 Mei 1858 N. Iï. LIX, § 19, 94 ; W. 2007; v. d. H. G. Z, XV, no. 715, 89; W. B. A. 477; Gemst. 353.

.3201. Do voorschriften in oen provinciaal reglement op de wogen, betreffende bet opmaken cn vaststellen der daarbij bedoelde leggers, zijn tiiel anders dan bloot administrative maatregelen, doch zonder do strekking te hebben, noeh to kunnen hebben om regten of verpligtingen te regelen. 01 een weg in den zin der wet of reglement is etn openbare weg, is oen regtsvraag, welkerbeantwonr-ding tot het gebied van den rogter behoort; lie vraag kan niet aan de uitspraak van getuigen worden overgelaten. —H. R. 23 December 1857; N. II-LVII . § 55, 274: W. 2016; v. d. H. fi. Z. XIV, no. 701, 313; N. R. B.. VIII, II.

3202. De vraag of iemand krachtens do bepalingen van oen provinciaal reglement op het onderhoud der wogen en waterlossingen al of niot is vorpligt tot hot onderhoud van een brug, is g\'cn geschilpunt van burgerlijk regt. — Regtb. Asson 2ó .lanuarij 1857; W. 1878; N. R. B. Vil, 573: Gemst. 308.

3203. De ondorhoudspligt van ecu brug door de eigenaren van naburige percelen, die niet teven1 eigenaren van die brug zijn, wordt niet bewezen, door vermelding op den logger van wogen en voetpaden. — Regtb. \'s Gravonhage 24 Deeomber 188I1; W. .4591.

3204. Mr. Hendrik G. Jordens. Opinerkinccn over openbare wegen. — N. R. Bijdr. 1873, 10quot;.

3205. Indien een provinciaal reglement is vastgesteld ton behoeve eener maatschappij, kan ccn bepaling daarvan niet geschonden zijn, door haw toe te passen op gronden, niet behoorende tot die


-ocr page 137-

IViv. wet. — Art. 137.

046

natsclmppij- Er heeft geen ontzetting van eigendom liuits imlieii ile provinciale wetgever, in het pro-■inclaal belang, lieeft noodig geoordeeld, de oever-anden van vaarten door een particuliere maatschappij lanrgesteld, aan een vorpligting tc onderwerpen, lie den eigendom overigens onverlet laat; dit is liels anders dan een beperking van het eigendoms-ebruik. i)e provinciale wetgever is Iwvoegd, tot het ploggen van verpligtingen op eigenaren van oever-unilen vun kanalen, voor het algemeen gebruik be-temd; bet maakt geen verschil, of de kanalen zijn enmakl voor rekening van den staat of van eenig mdoideel daarvan, dan wel voor rekening van par-icitlieren, mits met vergunning van bet bevoegd iponbmn\' gezag. — 11. It. 30 April tStil; N, li. iXVU, § 63, 467; v. tl. 11. Strafr. 1861, no. IGCII, 138!

32U6. Ken waterstaatsaangelegcnhcid. — W. li. A. 1277.

32U7. De regterlijke nmgt is bevoegd te oordeelen jl\' een weg te regt op den door gedeputeerde staten \'oedgekearden staat van werken is gebragt. De last un ()|ienbaien weg op gronden van den eigenaar elegit gnat de buparking van het gebruik volgens r(. 02.0 li. W. met den eigendom vereenigbaar, de imatregelen van politic verre te hoven; deze han-leling maakt inbreuk op art. 147 der grondwet en Ie onteigeningswet. — Kegtb. Assen 21» December 1879; W. 4531; Hep. 880, 7045 vg.

32U8. Uevoegdheid van gedeputeerde staten of van de provinciale vergadering tot regeling eener «alerstaal-saangclegeidieid. — W. li. A. 1007.

3209. Ken weg bestemd tot gemeene dienst van allon en als zoodanig op den legger vermeld, is, onafliankelijk van het regt van eigendom, onderworpen aan de verordeningen en verbodsbepalingen mitront de |)olitie op de wegen en voetpaden bij reglement vastgesteld. De eigenaar vervolgd wegens hel weiden op dien weg, kan geen schorsing vragen op grond van zijn eigendomsrogt. — 11. U. 19 Maart 1862; N. K. LXX, § 46\', 358; W. 2369; v. d. M. G. Z. XIX, no. 917, 123; W. 15. A. 173; fiemst. 557.

3210. Bevoegdheid van gedeputeerde staten en gemeentebesturen met betrekking tot gemeentewegen. Art. 141 en 194 der gemeentewet. Art. 190 der grondwet. — W. B. A. 441.

3211. Do beoordeeling van hetgeen volgens een reglement waterleiding is, behoort tot de bevoegdheid van het administratief gezag. De bepaling van een provinciaal reglement, waarbij het zuiver houden der waterleidingen wordt bevolen is geen ontzetting van eigendom, liet eigendomsregt van den grond, waarover oen waterleiding loopt, ontheft niet van de verpligting tot onderhoud; die onderhoudspligt is een gevolg van het eigendomsregt. — 11. U. 12 February 1872; v. d. 11. G. Z. XIX, no. 911,87; N. U. LXX, § 26, 194; W. 2358; W. B. A. 671.

3212. De regter mag niet onderzoeken of een voetpad over den spoorweg te rogte of ten onregte op den logger van wegen en voetpaden, tot openbare dienst bestemd, is gebragt, noch of hot voortdurend beslaan van zoodanig voetpad over een spoorweg, is in slnjd met de bepalingen der later ingevoerde wet omtrent de afsluiting van en het verkeer op de spoorwegen, omdat niet alleen bet opmaken dier leggers, maar ook de beslissing over do daartegen ingebragte bezwaren aan du administrative magt is opgedragen

die leggers tot grondslag dienon ter beoordeeling der wedorregterlijke handelingen. — II. K. 28 Oct. I8C2; N. 1{. IjXXll, § 12, 82; v. d. II. Strafr. \'862, nn. 1790, 394; W. 2430.

J2I3. Hot opmaken, vaststellen en wijzigen der vastgestelde leggers van wegen en voetpaden, is uit, sluitend van de bevoegdheid der administrative magt. het kan niet door den regter geschieden. — II. K. II Fobniarij 1863( LXX111, § 24, 107; v. d. II. (i. Z. XX , 110. 962 , 40 ; W. 2458 ; N. U. B. X1V, 52

3214. De regter is niet bevoogd om in een beoordeeling der innerlijke waarde van du leggers der wegen, door de bovoogde magt opgemaakt, te treden. — 11. It. 25 Februarij 1863, LXXUl, § 35, 232. v. d. II. G. Z. XX, no. 966, 75.

3215. Mr. A. de l\'into. Iets over voet-en jaagpaden (droit do halage ct do marohopiod). — Themis 2e XV ,219.

3216. Indien wogen verkeerd op den legger zijn gebragt, bestaat de eenigc wijze, waarop zoodanige misslag te herstellen is, in bet indienen van bezwaarschriften bij du administrative autoriteiten, dos noods met beroep op den koning, terwijl de regter onbevoegd is van zoodanig bezwaar kennis te nemen un daarover te beslissen. De leggers door gedeputeerde staten definitief vastgesteld cn aan het go-nieontubestunr terug gezonden, dienen tot grondslag ter beonrdeeling van alle wuderregtelijke liandolingen iu het vervolg te plegen, zonder dat de werking dier leggers afhankulijk is gesteld van een voorafgaande mededeeling aan belanghebbenden k on het vermogen, om tegen dc beslissing van gedeputeerde staten bij den koning in boogor beroep te komen, kan geen schorsing van do verbindende kracht van dim legger ten gevolge hebben. — II. li. 14 December 1864; N. R. LXXVIU, §30, 314; v.d. II. G. Z. XXI, no. 1045, 217; \\V. 2GG!.

3217. Is er ondorschoid tussclien zorgen toezigtV Kan bij een provinciaal reglement liet toezigt op de wegen aan de burgemoesters alleen worden opgedragen? Art. 126 en 179/i der gemeentewet. — W. 15. A. 442.

3218. Afsluiting van wegen. Bevoegdheid dor administrative magt. Mogen gedepntoorde staten een willekeurige afsluiting van een provinciale weg, zonder regterlijke magtiging doen wegnomen? — W. 15. A. 451 vgg.

3219. Een waterschap heoft niet de belangen van veestapel, landbouw of scheepvaart te behartigen; voorbeelden dat watersehapsbostiiron hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan. — Gemst. 1510, 1517.

3220. G. rókelharing. Opmerkingen over den onderhoudspligt van bijzondere personen ten opzigto van wegen en andore ten openbaren dienst bestemde werken. — Leiden 1880.

3221. Magt van de provinciale staten met betrekking tot do waterschappen. Art. 190—192 der grondwet. Art. 137 der prov. wet.—-W. B. A.357.

3222. Bij do wet van 6 April I8C9 (St. 39), zijn ingetrokken de wetten van 29 Floréal jaar X en 7 VentOse jaar Xll op het vervoer van vraehten op de landwegen. IJij art. 2 dier wet is bepaald: „in het onderwerp bij do genoemde wetten geregeld, wordt voor do wogen, niet in onderhond bij het rijk, zoo noodig, bij provinciale verordening voorzienquot;, daaruit volgt, dat de regeling thans is opgedragen aan den provincialen wetgever. — II. K. 8 December 1873; v. d. li. H. G. Z. XXVII, no. 1487, 331; W. 3675; N. li. CV, § 40, 376; W. B. A. 1283.

3223. Do ouderhoudspligtigheid eener aan iemand toobehoorende waterleiding bepaald bij een provinciaal reglement, is geen onderwerp van privaat-burgerlijk regt, maar oen onus publicum in liet algemeen belang op zekere zaak rustende. Hetonder-zook naar het al of niet aanwezig zijn van zooda-nigen last, is geen vraag omtrent eigendom of rogten daaruit voortvloeiende, noch ook of en in hoeverre die daardoor is beperkt of verminderd. De vraag of


-ocr page 138-

— Art. 137.

Prov. wet.

iemand te regt op den legger der ondorlioudspligtigen is gebragt, ligt niet binnen den kring der bevoegd-iieid van den regter. Daarin ligt geen geschilpunt van bnrgerlijk regt. — II. K. \'29 .lanuarij 1872; W. 3430; N. H. C, § 9, 02; v. d. li. G. Z. XXVI, no. 1400, 148; W. B. 1205.

3224. Betoog dat het in .strijd is niet de bevoegdheid der provinciale of der gedeputeerde staten om zich voor te behouden het regt om vergunning tot het aanloggen van tramwegen te geven, ook voor andere wegen, dan die aan de provincie zelve be-hooren. — Gemst. 1522; Rep. 1880, 7956.

3225. De regterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van de vordering, ingesteld door hem, die op de, krachtens het provinciaal reglement, op de wegen door gedeputeerde staten vastgestelde leggers der wegen als onderhoudspligtige is gebragt, daartoe strekkende, dat de regter zal verklaren, dat op hem die last niet rust.— Uegtb. Nijmegen 20 February 1807; W. 2881 ; Gemst. 810.

3220. Het verzet tegen den aanslag in de leggers, bestemd tot aanwijzing van onderhoudspligt, indien dit gegrond is op ontkentenis voor de verpligting tot onderhoud der dijken, behoort tot de kennisneming der regterlijke magt; het valt in de termen van art. 15 der wet van 9 October 1841 (St. 42;. — Kegtb. Groningen 21 Mei 1880; W. 4573; W. U. A. 1045; Hep. 1880, 7990.

3327. De provinciale wetgever is niet bevoegd, een reglement te maken op het beheer en onderhoud van wegen in tie provincie, onder welke wegen zich bevinden, die, ofschoon van algemeen nut in sommige gemeenten, geen regtstreeksche gemeenschap tusschen steden en dorpen daarstellen. 11. II. 10 November 1852; W. 1401; N. li. XL111, § 30, 100; v. d. 11. Strati-. 1852, no. 894, 145; W. B. A. 219.

3228. J. W. i). van Mierlo. De bevoegdheid van aard hal ing der dijk- en polderbesturen, is niet veranderd door de wet van 28 Augustus 1851 (St. 125). — Thesis XL; Leiden 1877.

3229. F. Witteveen. Wanneer men overeenkomstig de bepalingen van het prov. reglement op de wegen en voetpaden op den legger als onder-houdspligtige van een weg is gebragt en niet binnen de daartoe gestelde termijnen heeft gereclameerd, is de onderhoudspligtigheid onherroepelijk uitgemaakt, zoodat die in regten niet meer kan worden betwist. — Thesis XXIX; Leiden 1874.

3230. Uit de bij de grondwet opgelegde verpligting van polderbesturen om tot het behoud of onder-boud van bestaande waterkeeringen, werken aan te leggen en over de hun toevertrouwde werken vrij te beschikken, al is het dat een waterkeering is de eigendom van een ander, volgt niet hunne bevoegdheid om nieuwe werken aan te leggen, namelijk waterkeeringen, die vroeger niet bestonden. Ken polderbestuur, dooi\' in den buitenberm van de waterkeerende kade, waarvan een ander eigenaar is, een nieuw werk aan te leggen, zoo als een sloot of waterleiding te graven, welke het in het belang van de veiligheid van den polder oordeelde en om in een behoorlijke waterloozing te voorzien, handelt buiten den kring zijner bevoegdheid en pleegt mitsdien een onregtmatige daad door op het eigendom van een ander inbreuk te maken. — 11. li. 10 December 1880; AV. 4583.

8231. De provinciale staten zijn bevoegd om onder goedkeuring des konings regelen te stellen ten aanzien van het maken, herstellen en onderhonden van openbare wegen en waterlossingen. De beslissing over geschillen, ontstaan over onderhouds-pligtigbeid eener waterlossing, opgelegd en geregeld bij een behoorlijk goedgekeurd provinciaal reglement.

en als derhalve niet betreffende eigendom of daarui; voortspruitende regten, noch schuldvorderingen el andere burgerlijke regten, behoort tot de bevoegdheid der administrative magt. — 11. li. 4 Me\' 1858; W. 1909.

3232. Hij, die voor den strafregter vervolg: wordt, ter zake van in strijd met het reglementoj het onderhoud en gebruik der wegen te heblw afgesloten een weg tot openbare dienst bestemd, hi geen schorsing van het geding vragen op grond, dat de weg zijn eigendom is en nimmer anders dan tot privaat gebruik gediend heeft. Voor de toepassing van zoodanig reglement is het onverschillig of m weg al dan niet privaat eigendom is. Als een we.\' vermeld is op den legger door gedeputeerde stater ter uitvoering van het reglement, metinachtneiim? der formaliteiten daarbij voorgeschreven, is gearresteerd, is de regter onbevoegd om te onderzoeken of dit al dan niet te regt is geschied. — liegtk Amersfoort 22 October 1857; VV. 1919; W. B. A. 443; Gmst. 324.

3233. De legger van wegen en voetpaden, waarop alle wegen worden opgenomen, onverschillig of dezt al dan niet over bijzonder eigendom loopen, en welke legger de beplantingen dier wegen vermeldt, zoom mogelijk met aanwijzing van het regt daartoe, kan iiic: gelden als grondslag en beslissing omtrent het best-iai van eigendom uf andere burgerlijke regten. Deregtï: moet alzoo treden in een onderzoek van het bewteiv regt van den beklaagde, waarvan de verdediging afhankelijk is, en bij het aanwezig zijn van ea geschilpunt van burgerlijk regt, de strafvervolging schorsen. — 11. li. 8 Maart 1870; W. 3hH; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1315, 144.; N. li.XUV § 26, 200; Gemst. 909.

3234. De beslissing der administrative magt, da: een weg door haar gebragt op den legger der openbare wegen, is een openbare weg, behoeft niet dor den regter te worden geëerbiedigd. — II. li. 23 December 1804; W. 2050; N. li. LXXV111,; 38, 330; W. 2050; v. H. B. li. XXIX, no. 96^ 154; W. 15. A. 811; Gemst. 095,

3235. Indien bij vervolging wegens beweerdt overtreding van een reglement op de wegen, dlt; beklaagde de bestemming van openbaren weg tegenspreekt, zoo betreft de verdediging een geschilpiin: van burgerlijk regt van welks beslissing de waar deering van het ten laste gelegd feit afhangt, m dat do regts ver volging moet worden geschorst. H. li. 9 February 1858; W. 1935; N. li. LVUl. § 19, 119; v. d. G./., no. 705, 12; W. B.A.456.

3230. De vraag of iemand krachtens de bej alin gen van een reglement op het onderhoud der wegeo en waterlossingen al of niet is verpligt tot het onderhoud van een brug, is geen geschilpunt van burgerlijk regt. — liegtb. Assen 23 January 1857;^-1878; N. li. B. Vil, 573; Genist. 308.

3237. Waar volgens een provinciaal regieinen: op de wegen en voetpaden, de onderhoudspligdgheiJ onafhankelijk is van den eigendom, maar berus! op dengene, die op den legger voor het onderbouJ is aangewezen, hetzij als eigenaar, hetzij als nic-eigenaar, hangt de beslissing niet af van de vraag of de beklaagde is eigenaar van den weg, maar wel daarvan of hij volgens den legger onderhoudspligt is verklaard, alzoo kan die onderhoudspligt geen geschilpunt van burgerlijk regt uitmaken. Ho\' /. Holland 21 February 1870 j W. 3212, 3215.

3238. Mr. ilac. W. van den Biesen. Eenig® beschouwingen over \'t plantregt der openbare wegen en over de bevoegdheid van provinciale staten, oin op dit onderwerp verordeningen te maken. Themis XXXVlll, 317.


-ocr page 139-

Art. 138.

250

249

Prov. wet. —

Art. 138.

3230. Ü. do Vries. Het toezicht van liooger gezujj; op de watei\'sehuppen volgens hunne reglemecten. — Leiden 1880. Jteoord. W. li, A. 1C4G.

3240. Mr. G. A. Fokker. Over ile verpllgting der aeliterliggende polders tot bijstand van voorliggende hulpbehoevende polders. — Themis 2e XJLU, 637.

3241. Mr. J. Heemskerk Az. Iets over do wet van 1 Junij 1861 (St. 54) omtrent aardhaling. — Bijdr. Hoer en Kruin VH, 107; W. K li. id. VHI, 350.

324\'i. Mr. C. Braot Bisdom van Gatten broek. Opmerkingen over de reglementaire veranderingen der waterschappen in verband met art. l\'Jü, l\'Jl en 192 der grondwet. — N. K. JJijdr. 11, 31.

3243. Mr. G. 15. Kmants. He nieuwe reglementen van de waterschappen in Zuid-ilollaiid en de beginselen door de staten dier provincie daarbij aangenomen in 1851 en 1852. — Themis XiV, 137.

3244. Mr. W. de Sitter. Bevoegdheid der provinciale staten, voortvloeijende uit art. 138 der provinciale wet. — Bijdr. Vil, 15ü.

3245. Mr. W. de Sitter. Zijn de provinciale staten bevoegd bepalingen te maken omtrent het waterpeil ? ot\' behoort# dit te geschieden door gedeputeerde staten? — Bijdr. XV1H, 209.

3241). Mr. K. van Loon. lets over bet regt van schorsing en vernietiging van besluiten van waterschapsbesturen. — Bijdr. Hoer en Kruin XXIV\', 18ü.

3247. Mr. G. A. Kokker. Betoog, dat de staten van Zeeland bevoegd zijn het keizerlijk decreet van 10 December 1811, houdende reglement de police des polders dans les departemens de i\'Kscaut, des bouehes de lliscaut, de la Lijs, des deux .Nèthes, des bouehes du Hhin et do la Koer door een pro-ciaai reglement te vervangen. — Middelburg 1801. Beoord. door mr. A. de Tinto; Tliemis 2e VHI, 289.

3248. Bevoegdheid der provinciale staten tot regeling van waterschapsaangelegenheden. Art. 192 der grondwet cn 138 der provinciale wet. — VT. 11. A. 719.

3249. Magt der staten over waterschapsbesturen; een onderwerp voor de wet op den waterstaat bedoeld by art. 191 der grondwet. — W. B. A. 582.

3250. Magt der provinciale staten om ecne gemeente in een waterschap op te nemen ofschoon zij er vroeger niet toe behoorde. Art. 192 der grondwet—• W, B. A. 471.

3251. Gedeputeerde staten behooreu niet tot de besturen welke krachtens de wet van \'J October 1841 (St. 42) bij dwangbevel, medebrengende het regt van parate executie, de kosten kunnen invorderen van waterwerken, tot wier uitvoering de on-middolijk belanghebbenden verpligt zijn. Onder de woorden „en dergelijke collegienquot; volgende in art. 1 op do onderscheiden benamingen van waterschajis-besturen, worden slechts zij bedoeld, nan wie nog onder een ander naam het beheer over een waterschap of uitsluitend over waterwerken is opgedragen, hetgeen niet van gedeputeerde staten kan worden gezegd. — M. J3. Z. W. 1310.

3252. Bevoegdheid der provinciale staten. Art. 19S der grondwet in verband niet art. 138 der provinciale wet. — W. B. A. 035, 036.

3253. Magt dor provinciale staten om waterschappen op te rigton. Art. 192 der grondwet. — W. B. A. 425.

3254. Administrative en burgerlijke regtsmagt bij waterschappen. — W. B. A. 316 vgg.

3255. Oprigting van waterschappen. Art. 192 dor grondwet. — \\V. B. A. 336.

danl. op de riiov. wet.

3256. Bij een reglement, vastgesteld door de provinciale staten, kan aan do polders in ue provincie de verpllgting worden opgelegd tot betaling eener bijdrage, ten behoeve van calamiteuse polders. Bij zoodanig reglement mug worden bepaald, dat die bijdrage van de besturen zul worden ingevorderd bij parate executie. — llof Zeeland 20 Junij 187 Ij W. 3424; N. R. B. 1872, 747.

3257. Do provinciale staten zijn onbevoegd om op do gedeputeerde staten over te dragen de magt om de waterschappen in te rigtcn en daaromtreut te reglementeren. — Kantg. Meppol 19 Maart 1878 ; W. 4236; Hop. 1878, 948.

3258. Do provinciale wetgever is bij hot regelen van waterschapsaangelegenheden, onbevoegd overeenkomsten en verbiudlenissen, die in het burgerlijk regt haar oorsprong vinden voor bij te gaan, af te schallbn of te vernietigen. — Hof Leeu varden 17 April 1878; W. 4232; Kop. 1878, 949.

325\'J. Ho provinciale staten zijn bevoegd, onder goedkeuring des konings, op het gebied van waterschappen alles te regelen wat daartoe behoort en dus ook up te leggen de publiekregtolijke verpllgting om iu bet vereischte onderhoud te voorzien of de kosten er van te dragen. — Hof Arnhem 14 Junij 1876; W. 4231; W. B. A. 1510; liep. 1878, 951.

3200. Oe provinciale staten hebben het regt om in een waterschapsreglement aan ingelanden de verpllgting om een steenkado te maken en den last om haar op hun grond to dulden, op te loggen. —• Uegti). Asson 19 February 1880; N. U. B. 1880, A. 60; Rep. 1880, 6557.

3201. Ue rogter is bevoegd te onderzoeken of een provinciaal reglement van een waterschap is gemaakt binnen de grondwelteiyke en wettelijke bevoegdheid der staten. — Regtb. Snoek 22 Junij 1808; W. 3024.

3262. Door hot onderzoeken der vraag of de provinciale staten bij de vaststelling van een reglement het voorschrift van art. 138 dor provinciale wet hebben in acht genomen, hooft de regter, in strijd met art. 11 A. B., zich ingelaten met de be-oordeoling der innerlijke waarde van do wet. — 11. K. 21 April 1863; Gemst. 008; v. d. H. G. Z. XX, no. 973, 1 12; W. 2478; N. R. LXXIH, § 05 , 424; W. B. A. 728.

3263. De provinciale staten kunnen de bestaande inrigtingon cn reglementen dor waterschappen veranderen cn nieuwe vaststellen (art. 138 der prov. , wet). — W. B. A. 1088.

3264. Zijn de provinciale staten bevoegd de bij art. 192 der grondwet bedooldo reglementen, onder goedkeuring des konings te vervaardigen, voor dat de wet over het algemeen en bijzonder bestuur van den waterstaat is totstandgekomen?—Regtsg. Adv. Vil, 3.

3265. Een verzet tegen een aanslag in do leggers, bestemd tot aanwijzing van onderhoudspligt, indien dit gegrond is, niet op miskenning van formaliteiten, maar op ontkentonis van do verpligting tot onderhoud van dijken, behoort niet tot do kennisneming der regtorlijke magt, cn valt derhalve niet in de termen van art. 15 dor wet van 9 October 1841 (St. 42). — Rogtl). Groningen 21 Mei 1880; W. 4573; W. B. A. 1645; Rep. 1880, 7996.

3266. De waterschappen in do provincie Groningen zijn niet bevoegd tot het voeren van een regtsgeding hoewel zij daartoe wel de magtiging van gedeputeerde Staten hebben verkregen, doch niet de toestemming van ingelanden. — 11. R. 9 January 1880; \\V. 4465.

3267. In hoeverre zijn de provinciale staten al | of niet bevoegd in hunne reglementen het sluiten

17


-ocr page 140-

Prov. wot. — Art. 138.

251

252

van een watermolen voor te schrijven?— Opm. en Med. VIII, 52.

3268. De provinciale staten zijn niet bevoegd nieuwe waterschappen op te rigten. — liegtb. Sneek 22 .1 unij 18G8; W. 3024.

32G9. Gedeputeerde staten, indien zij krachtens spetiale verordeningen optreden, ter vervolging van dijk* en polderonislagen, kunnen niet worden gerangschikt onder de collegiön, bedoeld bij de wet van 9 October 1841 (St. 42). —II. U. 17 December 1852; W. 1396 j v. d. II. B. U. XV, no. 487, 307; N. 11. XL1II, § 57, 284.

3270. De provinciale staten zijn onbevoegd op de overtreding der reglementen, welke zij krachtens het toezigt op de waterschappen maken, straffen vast te stellen. Een reglement van politie voor de polders eener provincie in het algemeen, dus niet voor eenig bijzonder waterschap, is te beschouwen als een reglement door de staten vastgesteld in het provinciaal belang, zoodat de provinciale staten, krachtens de wet van 6 Maart 1818 (8c. 12), bevoegd zijn op de overtreding van zoodanig reglement , straffen vast te stollen. — 11. H. 25 October 1880; W. 4567; Rep. 1880, 7948, Vg.

3271. Indien bij provinciale verordening onder-houdspligt gebragt is, ten laste van „besturen en corporatiÖn,^ kan als onderhoudspligtig worden aangewezen een heerlijkheid. In dat geval is de zoogenaamde heer der heerlijkheid onderhoudspligtig. Indien hij, wien bij provinciale verordening onderhoud opgelegd, zijne verpligting ontkent, isdoregter onbevoegd om te onderzoeken of hij te regt als onder-houdbpligtige is aangewezen. Die bevoegdheid des rogters kan afhangen van den provincialen wetgever, zoodat deze do beslissing in het eene geval aan zich kan houden en in het andere aan den regtOr kan opdragen. — Kegtb. Nijmegen 2i September 1875 ; W. 3911.

3272. Jhr. Mr. J. Quarles van Ufford. Overdo inrigting der waterschappen. — Thumis 2e 1, 196.

3273. Mr. G. A. lokker. De publiekrechterlijke natuur der waterschappen gehandhaald. — Themis 2e XI, 521.

3274. De provinciale staten zijn bevoegd in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen veranderingen te maken en nieuwe daar te stellen, ook vóór het bestaan der organieke wet bedoeld bij art. 191 der grondwet. — li. K. 30 December 1,859; N. li. LX111, § 69, 31 Ij W.2133; v. d. 11. G. Z. XVI, no. 791, 374; W. 13. A. 555; Gemst. 435.

3275. De provinciale staten zijn bevoegd do grenzen van waterschappen te wijzigen en uit te breiden en wel zonder onderscheid ol hut gedeelte dut door zoodanige uitbreiding met een waterschap vereenigd wordt, al ot met reeds bevorens een waterschap was, ol\' de inwoners zelve al ol niet verlangen eon waterschap te vormen. — U. U. 30 October 1855; N. li. LI, § 27, 109; W. 1708, 17o9; v. d. 11. G. Z. XII; no. Ü20, 300; W. 13. A. 345; Gemst. 223; II. li. 3 Februari) 1857; N. K. LVI, § 16, 83; v. d. H. G. Z. XlV, no. 662, 24, W. 1959; W. 13. A. 471; Gemst. 350.

3276. De burgerlijke rogter is niet bevoegd in een onderzoek te treden dor vraag, ot de leden en beambten van een waterschapsbestuur overeenkomstig de wettelijke ol\' reglementuiro bepalingen zijn voorgedragen of benoemd, en ot\'dien tengevolge zoodanig door het bevoegd gezag erkend bestuur, wel wettig is geconstitueerd. — liegtb. 13reda 2 J November 1855; W. 1717; N. li. LUI, § 76, 363; Hof N. 13rabant 11 November 1856; W. 1861; N. li. LVI, § 75, 352.

3277. Een dijksbestuur is niet bevoogd om tot horstel van oen dijk, ofschoon geen watersnood aanwezig is, land van derdon te vergraven en daaruit aarde te nemen, zonder voorafgaande schadeloosstelling en inachtneming van de bepalingen der wet van 28 Augustus 1151 (St. 125). — liegtb. Gorin-chem 28 Junij 1859; W. 2108; N. li. 13. IX, 411.

3278. Ofschoon aan de polderbesturen bij art. 3 der wet vati 9 October 1841 ^St. 42) in het algemeen de bevoegdheid is toegekend om bij dwangbevel, medebrengende hot regt van parate executie, van de polderpligtigen, de lasten, den polder bc-troilcnde, in te vorderen, zoo strekt zich dat regt toch niet uit buiten de grenzen van het gebied dier besturen, indien namelijk de goederen, waarvoor het gevorderde verschuldigd is, daarbuiten zijn gelegen. — II. li. 31 Maait 1854; W. 1527; N. R. XL VII, §3;), 172; v. d. II. B. li. XVI11, no. 563, 288; T. W. 2615.

3279. De polderbesturen zijn een staatsinrigting met eigen gezag bekleed. Do polderschouten zijn over-heids of magistraatspersonen van de administrative magt. — Kegtb. Utrecht 7 Junij 1855; N. li. LUI, § 83, 415; N. K. 13. V, 393. Anders II. H. 4 December 1855; N. li. Ll, § 50, 212; v. d. 11. Strafr. 1855, 11, no. 1156, 213; W. 1705; Gemst. 221 ; liegtz. XXII, 73.

3280. De verpligting der naastgelegen landen om de slootaarde daarop te bergen, in Friesland sedert eeuwen bestaande, is uit haren aard siaatsreylelijk. liet decreet van 21 October 1811 en bepaald art. 7, is nog van kracht en niet ingetrokken door artt. 230 en 231 der gemeentewet. — Hof Friesland 25 Junij 1862; W. 2409.

3281. De uitspraak omtrent de noodzakelijkheid der uitvoering van eenig werk, te verrigton krachtens wetten of verordeningen van publiekrogtelijken aard behoort tot de bevoegdheid van gedeputeerde staten, die omtrent de verjjhyting, tot uitvoering krachtens een burgerlijke overeenkomst, tot de bevoegdheid des gewonen rogters. — Kegtb. Amsterdam 9 Julij 1861; W. 2299.

3282. Ofschoon de wet van 12 Julij 1855 (St. 102) de besturen van waterschappen bevoegd verklaart, straf te bedreigen tegen overtreding der reglementen van het waterschap, is het reglement, waarbij gedeputeerde staten de vergadering van ingelandeu opdraagt, verordeningen te maken als niet verbindend te beschouwen; zoodanige verordening van ingelanden mist alle kracht van wet. — Kantg 13olsward 25 Maart 1879; W. 4588.

3283. liet regt van aardhaling ter naaste lage en ter minste schade, zooals het bij de wet van 9 October 1841 gevestigd, of bij bijzondere water* schapsreglementen geiegeld was, is vervallen door art. 147 der grondwet en der wet van 28 Augustus 1851 op de onteigening. Daardoor is in do plaats getreden de verpligting, voortvloeiende uit art. C5 vgg. dier wet op de onteigening. De uitzondering vervat in art. 68 dier wet, is alleen van toepassing op gronden, ex contractu, tot aardie vering gehouden.-Hof Z. Holland 7 Mei I860; W. 2189; H. li.quot; Maart 1801; W. 2256; v. d. H. G. Z.XV1I1, »0. 844; N. K. LX VU, § 38, 263.

3284. Uit de bij de grondwet opgelegde verpligting van polderbesturen, om tot het behoud of onder* houd van bestaande water keeringen, werken aan te leggen en over de hun toevertrouwde werken vrije* lijk te beschikken, al is het dat een waterkeering is do eigendom van een ander, vloeit niet hunne bevoegdheid voort, om nieuwe werken aan te leggen, namelijk waterkoelingen, die vroeger te dier plaatse niet bestonden. Door in don buiten berm van de water-


-ocr page 141-

Prov. wot. — Art. 138—139.

252 ■ 253

254

koerende kfule, waarvan con ander eijronnar is, con nieuw werk aan to lopftren, zoo als oen ploot of waterleidintr te gravon, welko het in het belancj van de veiliirheid van den polder oordeelde, en om in behoorlijke watorloozincj to voorzien, handelt con polderbestuur buiten den kring zijner bevoegdheid en pleegt het mitsdien een onregtmatigo daad door op des eischers oirrendom inbreuk te maken. — II. R. 10 December 1880; W. 4583.

3285. Provinciale staten hebben het regt, aan ingelanden bij reglement op te loggen, om bij te dragen tot onderhond van waterkeerende werken. Die bijdragen zijn geen belastingen. Het waterschap kan bij provinciaal reglement belast worden met betaling eener contributie aan de provincie, al werd die contributie voor do vaststelling van het reglement door de provincie feitelijk, maar zonder regt, van derden ontvanten. — Regth. Groningen 14 Junij 1878; N. U. B. 1878, D. 10; W. 4201; T\\r. B. A. 1532; Rep. 1878; 2345.

328G. Uit de artt. G25 1?. W., 102 Grw. en 138 Prov. wet, volgt de bevoegdheid van de provinciale staten om aan ingelanden de vorpligting op te leggen tot bet maken van een waterkeerenden ofstuwdijk. De strafregtelijke bevoegdheid aan provinciale staten bij de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) toegekend, geldt zoowel voor reglemontcn van algemeen provinciaal belang als voor die van waterschappen en dergelijke. — Hof Leeuwarden 20 February 1870; N. R. 15. 1878, D. 20; Rep. 1870, 5138.

3287. Uit art. 2 dor wet van 6 Maart 1818 (St. 12) volgt niet dat de provinciale staten het regt bebben straf te bedreigen tegen do overtreding van reglementen, wolke zij tor uitoefening van het hun opgedragen toezigt over de waterschappen, krachtens art. 102 gr.w. kunnen vaststellen. — 11. R. 3Jiinlj 1879; W. 4384; W. B. A. 1571; Rep. 1879, 4408.

3288. De bevoegdheid der provinciale staten om reglementen voor do waterschappen vast te stellen, shut in zich do bevoegdheid om alles to regelen, wat daartoe behoort, en dus ook het opleggen aan de ingelanden van den last om geheel of ten deele bij te dragen tot het onderhoud van dijken en wateringen, mits zij daarbij geen inbreuk maken op de wet. — Regtb. Groningen 14 Februarij 1870; W. 4408; Rep. 1879, 4830.

3280. De bepaling van het provinciaal reglement op de waterschappen in Groningen, dat allo geschillen tussehen het bestuur van een waterschap en een der ingelanden, staan ter beslissing van hot administratief gezag is in strijd mot art. 148 gr.w, en art. 2 R. O.— Rpgtb. Winschoten 15 Januarij 1879; W. 4412; Bep. 1879, 4831.

3200. Onderhandscho volmagten bij gelegenheid van het doen van voordragt of benoeming van leden der waterschappon , door stemgeregtigde ingelanden afcegeven, zijn geen stukken van orde of beheer; zij moeten geregistreerd zijn alvorens te kunnen worden aangenomen. •— M. B. Z. 29 Maart 1851, no. 117; M. F. 9 April 1851 , no. 76; P. W. 1308.

3201. Volgens de wet van 0 October 1841 (St. 42), behoort de beslissing der vraag van bet al of niet bestaan van dijkpligtigheid, tot de bevoegdheid der regterlijke magt. Gedeputeerde staten zijn dus alleen bevoegd uitspraak te doen over de verdeeling van den erkenden last van dijkpligtigheid zelve.— Heglb. Arnhem 10 September 1857; W. 1074; N. H. R. B. VIII, 07.

Art. 139.

3202. Mr. F. B. Coninck Liefsting. Een paar opmerkingen, betrelTende de strafwetgevonde magt der provinciale staten.— N. R. Bijdr. Vil, 277.

tot

aan-

iruit

uos-

wei

Jiin-

411.

quot;t. 3 ilge.

mg.

4 tic,

bc-

regt

dier

voor

ge

il

3G3,

ting

ver-

tive

UI,

4

11.

nst.

om

dert

lijk,

art.

IUU.

125

heid

tens

ml

ten,

cib

icid

uljj

(St.

t

ver* gle-rbjj

dun

md

Jen

25

age

:

19

tel

quot;h\'.t

oor

tu»

ats

1)5

fM

mg

v

m

ing

3203. Mr. quot;W. do Sitter. Provinciale autonomie. — Bijdr. Boer c.s. XVII, 162.

3294. D. Binger. Do provinciale staten en het vrije verkeer tusschen de provinciën. — W. 2789.

3295. A. R. A. De provinciale verordening tor verzekering van den goeden toestand der Gouwe-kaden. — Bijdr. Boer c.s. XIX, 202.

3290. Veepest. Verbod van invoer. Provinciaal reglement. Innerlijke waarde. — W. 2818.

3207. Do provinciale staten en bet vrije vorkoor tusschen do provinciën. — W. 2780.

3208. Het onderzoek van den strafregter naar de bevoegdheid van de provinciale staten, om in een reglement tot wering der veeziekte, do invoer van vee te verbieden, gaat buiten zijn magt. — II. R. 20 Mei 1866; V. d. H. O. Z. XXII, no. 111 i, 295; N. R. B. XVI, 340; W. 2804; N. R. LXXXIII, § IG, 141, W. B. 801; Gornst. 772.

3290. Indien de provinciale staten een reglement hebben vastgesteld, waarbij bet verboden wordt vee uit een aangrenzende provincie in te voeren, ingeval daar longziekte heerscht, en dat reglement door den koning is goedgekeurd en behoorlijk is afgekondigd, is de regter vernligt bij overtreding de straf hepalincren van dat reglement toe te passen. — II. R. 18 November 1802; N. R. B. XIII. 441; N. R. LXXII, § 20, 197; W. 2433; v. d. H. O. Z. XIX\', no. 935, 3G4 ,* W. B. A. 706; Gemst. 588.

3300. Deze bepaling is geen voorschrift van stellig regt voor den regter geschreven, doch is veeleer te beschouwen als oen rigtsnoer door den provincialen wetgever te volgen. — Hof Drenthe 18 Julij 1806; Gemst. 817; N. R. B. XVII, 275; W. 2895.

3301. Do provinciale staten zijn bevoegd bij het heerschen der veepest, bij verordening de invoer van vee te verbieden of te regelen. Dit is niet in strijd met dit art.; immers het heeft geen andere strekking dan voor te komen, dat do handel, hetzij door belastingen , hetzij door andere beperkingen aan het verkeer tusschen de provinciën in den weg gelegd, in het belang eener enkele provincie of van hare ingezetenen als het ware stelselmatig worde bemoeije-lijkt; het is niet de bedoeling dat, als een buiten-gewoon gevaar dreigt, aan de staten do bevoegdheid zou zijn ontzegd om het mogelijke to doen , om dat gevaar af te wenden, en in dat geval het naar den regel vrij verkeer tijdelijk te beperken. — Regtb. Breda 7 Mei 1860; W. 2838; W. B. A. 908; Gemst. 792.

3302. Do provinciale staten zijn niet bevoogd ter beteugeling van do veepest de invoer van vee inde provincie bij verordening te verbieden of te belommeren. — Kan tg. Amsterdam 9 Maart I860; W. 2782; W. B. A. 880; Gemst. 762.

3303. In dit art. wordt niet alleen bedoeld be-! lemmering door op te leggen belasting: het verbod ! van dit art. strekt zich ook uit tot tijdelijke maat-i regelen van politie. —Hof Friesland 20 Maart 1860; i W. 2787; W. B. A. 882; Gemst. 763, 758.

3304. Een provinciaal reglement, behelzende | voorbehoedmiddelen ter voorkoming der longziekte

onder het rundvee, is een maatregel van inwendige | politie, grondwettelijk van de bevoegdheid der provinciale staten; do belemmerende bepalingen in den i in- en doorvoer daarbij voorkomende, zijn te rang-; schikken onder de belemmoringeu van in-, uit en i doorvoer bij do grondwet verboden. — II. R. 27 Junij 1854; N. R. XLIII, § 4, 27; v. d. H. G. Z. XII, no. 596, 170; W. 1667; W. B. A. 326; | Gemst. 202.

3305. De bepaling van art. 131 grondwet omtrent don vrijen doorvoer en den uitvoer naar, en invoer

| uit andere provinciën, is niet toepasselijk op plaatse-i lijke verordeningen, doch alleen op provinciale regie-

I

gt;1

II

r

i1


-ocr page 142-

IVov. wet. —

255

256

Ait. 139—140

mcnten. — II. K. 27 Novemtior 1SG7; W. 2969; N. R. LXXXVII, § 30, 230; v. d. II. G. Z. XXIir, no. 1194, 336; W. 15. A. 973; fiemsl. 854.

3306. De rector treedt in de beoordeelinc vim de innerlijke waarde der wet, indien hij zich hc-geeft in een onderzoek der vraag of de provinciale staten bij het vaststellen van oen door den koning goedgekeurd reglement tot wering cn helengelingdor veepest in hunne provincie, door de hepnling van een verbod van invoer al dan niet hebben uit het oog verloren het beginsel van niet te mogen belemmeren den in-, uit- of doorvoer, gehuldigd bij art. 131 alin. 3 gr.w. en art. 139 prov. wet. — H. R. 19 September 1866; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1125, 369; N. n. B. XVII, 582; W. 2841; N. K. LXX1II, § 40, 308; W. B. A. 909.

3307. De provinciale staten zijn onbevoegd om een reglement te maken, verbiedende den invoer in de provincie. — Regtb. Arnhem 24 February 1866; W. B. A. 873, 874; Gemst. 764.

3308. In art. 131 gr.w, en 129 prov. wet, wordt niet alleen bedoeld, belemmering, door op te leggen belastingen, doch dat verbod strekt zich ook uit tot tijdelijke maatregelen van politie. — Regtb. Heerenveen 20 Maart 1866; W. B. A. 878; Gemst. 758; W. 2779.

Art. 140.

3309. Mr. G. A. Fokker. Keizerlijk decreet van 16 December ISII, houdende reglement do police dee polders dans les départemens de l\'Escaut; do staten van Zeeland bevoegd dit door een provinciaal reglement te vervangen. — Middelburg 1861. Booord. doormr. A. do Pinto; Themis 2oVIII, 289.

3310. Mr. G. van Oosterwijk. provinciale rogle-monten. — W. B. A, 995—1000, 1008.

3311. Mr. G. van Oosterwijk. Art. 140 der provinciale wet. Goedkeuring op provinciale reglementen. — Bosch. I, 137.

3312. Mr. P. F. Hubreeht. Wat is provinciaal belang? — Bijdr. Boer c.s. IV, 378.

3313. J. A. M. H. Pijls. Het begrip van provinciaal en gemeentebelang naar het Nederlandsch staatsrecht. — Leidon 1879.

3314. II. P. Hoog. Do wetgevende magt der provinciale staten. — Leiden 1857. Booord. W. B. A. 37 7.

3315. Mr. L. Oldenhuis Gratama. Beschouwingen over oen paar punten van bovoogdboid van provinciale staten: 1°. zijn de provinciale staten bevoogd in hunne reglementen de subsidiaire gevangenisstraf to bedreigen? 2°. zijn de provinciale staten bevoegd in hunne reglementen te bepalen, dat de in dio reglementen bedreigde boete, komt ten voordeoio van do gemeenton? — Themis 2e IV, 501.

3316. Roessingh. Intrekking van provinciale en gemeenteverordeningen. — W. 3125.

3317. Jhr. Mr. C. J. van Nispon tot Pan nordon. Do afschaffing van Fransch keizerlijke decreten. — Themis 2e X, 313.

3318. Bevoegdheid van provinciale en godopu-toerde staten. De art. 140 en 94 der provinciale wet. — W. B. A. 742.

3319. Do provinciale staten missen de bevoegdheid om bij hunne roglomenten aim do daarbij bedreigde booten oene bestemming te geven. — Bijdr. V, 409.

3320. Zijn do provinciale staten bevoegd tot hot vaststellen van een pro\'/inciaal reglement op de over-zetvceren? — Bijdr. VI, 433, VIII, 65.

■3321. Kunnen de provinciale staten in hunne verordeningen en reglementen bepalingen opnemen, waardoor het uitvoerend gezag bevoegdheid erlangt tot het, desnoods ton koste dor overtreders, doen wognemon, beletten of vorrigton van hetgeen in strijd mot die verordeningen en reglementen wordt daar. gestold, ondernomen of nagelaten? Ja. — Bijdr VII, 283, W. B. A. 842.

3322. Besehouwingen over do vraag; wat is provinciaal belang? Wat behoort tot do provinciale huishouding? — W. B. A. 1523.

3323. Wetgovonde bevoegdheid dor provinciale staten. — W. B. A. 656.

3324. De provinciale staten hebben het regt, ter zake van het lager onderwijs, een adres aan do beide kamers of aim den koning te rigten. — Gemst. 1404,

3325. Op de introkking van provinciale regio, meuten wordt de goedkeuring des konings niet ver-eischt. — W. B. A. 969.

3326. Rcglemonton door de staten vastgesteld onder goedkeuring dos konings, kunnen worden ingetrokken zonder die goedkeuring. — W. B. A. 969,

3327. Zijn do provinciale staten bevoegd het rijden mot hondenwagens te verbieden? — W. B,

A. 891 , 892.

3328. Afschaffing van keizerlijke decreten; lio-voogdheid der provinciale staten. — W. B. A. 753,

3329. Zijn do provinciale staten bevoegd om een reglement vast to stellen van een fonds voor weduwen en kinderen van onderwijzers bij do openbare lagere scholen in de provincie? — W. B. A. 498.

3330. Wetgevende bevoegdheid van do provinciale staten. — W. B. A. 656, 684, 696.

333\'. Oudorhoudspligt van publieke werken door de provinciale staton geregeld. — W. B. A. 1279.

3332. Bevoegdheid van gedeputeerde staten o( van de provinciale vergadering lot regeling eoncr waterstaatsaangolegenheid. — W. B. A. 1249.

3333. Do ondorhoudspligtighoid eener aan particulieren toebehooronde waterleiding, bepaald bij oen provinciaal reglement, is geen onderwerp van privaat burgerlijk regt, maar een onus publicum in hot algemoon belang op een zaak rustende. Het onderzoek naar hot al of niet aanwezig zijn van zoodanigon last, is geen vraag omtrent eigendom of regten daaruit voortvloeijonde, noch ook ot en in hoeverre die daardoor is beperkt of verminderd. De vraag of ingevolge oen reglement iemand te regt op den logger der onderhoudspligtigen van waterleidingen in de provincie is gebragt, ligt nicc binnen don kring dor bevoegdheid van den regtor.— H. R. 29 .lanuarij 1872; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1400, 148; N. R. C, § 9, 62; W. 3430, W.

B. A. 1205.

3334. Hot bestaan van de verpligting tot onderhoud ingevolge het reglement, is door plaatsing op den logeer uitgemaakt. De regtor moet zoolang een bepaald persoon als onderhoudspligtige daarop voorkomt, aannemen, dat die verpligting pp dezen rus..— H. R. 13 Fobruarij 1872; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1403, 191; N. R. C, § 12, 156; W. 3435.

3335. Het vaststellen van don legger van onderhoudspligtigen, behoort tot den werkkring van het administratief gezag, zoodat de regterlijke magt onbevoegd is, do waarde van don legger te beoordoolen.— H. li. 12 Mei 1873; v. d. H. G. \'/. XXVH, no, 1463, 195; N. R. CIV, § 3, 13; W. 3590; W, B. A. 1253; Gemst, 1135.

3336. Do provinciale staten zijn niet bevoegd, straffen te stollen op do overtreding der reglementen, welke zij ter uitvoering van het hun opgedragen toezigt over do waterschappen, krachtens art. 222 grondwet van 1815, iu hoofdzaak ovcreonkornoade art. 192, 2e lid dor grondwet van 1818, vaststellen. Als zoodanig reglement is niet te beschouwen liet reglement van politie, gemaakt niet voor oenig bijzonder waterschap, maar voor do polders in een


-ocr page 143-

1\'rov. wot. — Art. 140--143.

258

257

provincie iquot; hot alironiccn, zoodanig reglement is jntcjrentleol to boschonwen als een rejrlemont door de staten vastgesteld in het provinciaal belang, tot hot vaststellen, waarvan /.ij de bevoegdheid onr.leenen ann art. 131 dor grondwet van 1848. De provinciale stmen zijn derhalve krachtens do wet van C Maart 1818 fSt. 12) bevoogd op de overtreding van zoodanig reglement straffen te stellen. — II. li. 25 October 1880: W. 456quot;.

3337. De provinciale stalen zijn niet bevoegd om over de boeten bij provincimü reglement bedreigd, Ie bcschikkon ten behoeve der gemeenten, binnen welke de overtredingen zijn begaan; voor zoodanige bevoegdheid is in allen geval, wat boeten boven 15 frs. aangnat, geen argument int het voorsehrift van art. 4G6 C. P. te ontleenen. — H. R. 27 Dcc. 1854; N. K. XLIX, § 17, 09; v. d. II. G. Z. XII. no. 007, 231; W. 1017; Uegtz. XXX, 250; W. B. A. 2!I9: Gemst. 178; H. U. 4 Mei 1858; N. H. Igt;IX, § 19, 94; v. d. IT. G. Z. XV, no. 715, 89; W. 2097; W. H. A.477; Genist. 353; II. li. 8 Mei 18G0; N. R. LXIV, § 55, 250; V. d. H. Strafr. 1860, no. 1598, 115.

3338. De voorschriften in een provinciaal reglement op de wegen, betrelfende het opmaken en vnst-stellen van leggers, kan niet anders worden beschouwd, dan als bloot administrative maatregel, doch zonder de strekking te hebben, noch te knnnon hebben om regten en verpligtingen te vestigen. — II. li. 23 December 1857; N. li. LVII, § 55, 274. v. d. H. G. Z. Xir, no. 701, 313; W. 2016; N. li. B. VIII, 11.

3339. De regler is niet bevoogd om in eeii beoordeeling dor innerlijke waarde van de leggers der wegen door de bevoegde magt daargesteld, te treden. — II. R. 25 Febniarlj 1863; N. R IjXXIII, § 35 , 232 ; v. d. H. G. XX, no. 966 , 75.

3340. De regter is bevoogd te onderzoeken of een provinciaal reglement is gemaakt binnen de grondwettelijke bevoegdheid der staten. — Regtb. Snoek 22 Juni] 1868; W. 3024.

3341. Leggers van wegen en voetpaden zijn geen refttslitols, krachtens welko het gebruik van een particulier eigendom geheel of ten decle wordt ge-eiüend ten dienste van het publiek. — Regtb.\'s ller-togenbosch 14 Febniarij 1873; W. 3606; Gemst. 1141.

3342. Partieuliere wegen kunnen besten.d zijn voor de openbare dienst. Zoodanig onus publicum, al moge het de waarde van den eigendom verminderen, betreft den eigendom zeiven niet. —- II. R. 25 October 1870; v. d. II. Ti. Z. XXV, no. 1337 , 295; W. 3262; N. R. XCVI, § 13, 95.

3343. De provinciale wetgever heeft, door te gelasten , dat de wegen, bedoeld bij hot provinciaal reglement, op de legger der openbare wegen gebragt zullen worden, niet beschikt owrAeciqendomsretjlen van do eigenaren dier wogen en de bevoegdheid der rogtcrlijke magt om wijzigingen in die leggers te brengen, erkend. Het bevelen van do doorhaling van een niet openbaren weg op de leggers behoort on-getwljfold tot do bevoegdheid der rogterlijke magt.— liegtb. Arnhem 19 September 1870; N. li. B. 1873 , 36; W. 3250; Gemst. 994.

3344. Do provinciale staten zijn bevoegd een reglement te maken omtrent het aimzctten van passagiers op stoombooten, al is do rivier, waarop de etoomboolen varen, niet binnen de grenzen der provincie gelogen en al is do rivier de grensscheiding niet een ander provincie. — Regtb.\'s Ilertogenbosch 21 ihmlj 1860; N. R. I?. XI, 262,

3345. Een bepaling in een provinciaal reglement houdende verbod onder strafbedreiging om nieuwe gebouwen te stichten binnen zekeren afstand coner vaart, bevat geen onteigening; het is niets anders dan een geoorloofde beperking van het regt van eigendom enz., dus niet in strijd mot de grondwet of andere wetten. — II. R. 29 December 1852; N.

11. XLIII, § 06, 330; v. d. II. Strafr. 1852 II, no. 912, 232; W. 1401 ; liegtz. XXX, 256.

3346. Aan de staten, en bij toezigt aan den koning, is overgelaten te beslissen wat provinciaal belang is. — II. li. 23 Mei 1866; X. li. LXXXIII, §

12, 105; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1019, 275; W. 2800: N. R. B. XVII, 417; W. B. A. 890; Genist. 771.

3347. De kosten van onderhoud in de gevangenissen van personen, veroordeeld wegens overtreding van provinciale reglementen, komen ton laste van do gemeenten, waar de overtreding is begaan. — Comm. d. k. Drenthe 24 Augustus 1870; Gemst. 989.

3348. Do regterlijke magt is niet bevoegd de grondwettigheid eener provinciale verordening door don koning goedgekeurd, to beoordeelen. Haar oordeel bepaalt zich tot het onderzoek der uitwendige waarde dier verordening. — Hof Gelderland 27 Maart 1806; W. 2781; N. R. B. XVI. 355; W. B. A. 876; Gemst. 758.

3349. Do provinciale wetgever is bevoegd hot eigen gebruik van eigendom bij verorderviug te be-porken. Van schending van art. 62a B. W. kan geen sprake zijn, waar provinciale staten handelen binnen de grenzen hunner bevoegdheid. — H. R. 12 November 1880; W. 4575.

Art. 141.

3350. Provinciale staten zijn niet bevoogd, met uitsluiting van hoogere magt, te beslissen over do vraag wat als provinciaal belang is aan te merken. — W. B. A. 1548; liep. 1879. 3299.

3351. Do vraag of de provinciale reglementen al dan niet onderwerpen van algemeen belang inhouden, stond en staat, zoo voor als na de grondwet van 1848, tor beslissing, niet van den regter, maar van den koning. — H. R. 9 Junij 1879; W. 4400; liep. 1879, 4538.

3352. De regter is bevoegd te onderzoeken of een provinciale verordening een onderwerp regelt van algemeen rijksbelang en of derhalve do provinciale staten de bevoegdheid, hun bij do provinciale wet verleend, zijn te buiten gegaan. De wijze der begravenis van aan de veepest gestorven vee, mag bij provinciale verordening geregeld worden. — Regtb. Utrecht 19 Maart 1866; W. 2793; W. B. A. 885; Gemst. 765.

Art. 143.

3353. 11. ,1. Doorman. Financiële beschouwingen. Het op beleening of prolongatie uitzetten van gelden. — \'s Gravenhage 18G0.

3354. Zijn do gemeentebesturen aan de gedeputeerde staten ondergeschikt? hebben do laatsten een toevoorzigt over de handelingen der eorsten?— W. B. A. 717.

3355. Toezigt van gedeputeerde staten op kerkelijke besturen. — W. B. A. 040.

3356. is magtiging van gedeputeerde staten noo-dig tot verkoop van grondrenten der gemeente? — W. B. A. 612.

3357. Welke gomoentenitgaven kunnen gedeputeerde staten gelasten? — W. B. A. 691.

3358. Aan de goedkeuring van gedepntoerdo staten zijn onderworpen de raadsbesluiten, betrekkelijk geld-leeningen. — W. 15. A. 706.

3359. Gedeputeerde staten en de gemcentebestu-| ren. — W. B. A. 717.

i 3360. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd de


-ocr page 144-

259

Prov. wet. —

260

Ait. 143—151.

jnanveddc van veldwachters op de comeentebeaion. tinp; uitgetrokken, te verhoojren ; indien Inin do hezol-difrinff to gerinn: voorkomt, kunnen üij linnno {rocd-kcnring ann do KemeentebcKrootinp; onthouden, te^on zondanig besluit kunnen de Rcmeentuliesfnien voorziening vrncen bij den koniner. —- W. B A. 908.

33fil. Tot het verdedigen in hoogor beroep van een vonnis ten voordeele der gemeente gewezen, behoort de rand de goedkeuring van gedeputeerde staten te vragen, ook als deze reeds is verkregen voor do behandeling in eersten aanleg. — W. B.

A. 879.

3362. Goedkeuring van gedeputeerde staten is niet noodig voor het aangaan van een huur door den gemeentorand. — W. B. A. 888.

3363. Raadsbesluiten tot het op prolongatie uitzetten van gemeentegelden , zijn aan de goedkeuring van gedeputeerde stoten onderworpen. — W. 15. A. 889, 891.

3364. Vraagpunten met betrekking tot het toezigt van gedeputeerde staten op de burgerlijke regtshan-delingen der gomoentebesturen. — Gids v. 1\'. B, I, 29 , 186.

3365. Kunnen gebouwen voor afbraak door do gemeentebesturen worden verkocht zonder magtiging van gedeputeerde staten? — Gids v. T. B. I, 188 , 261.

3366. Wordt do magtiging van gedeputeerde staten vereischt, tot hot verkoopen van hout op stam, schaarhout of gewassen te velde? — Gids v. P. B. I, 30, 188.

3367. De goedkeuring van gedeputeerde staten wordt vereischt op het besluit van gemeontobosturon om een regtsgeding niet te voeren. — Gids v. P.

B. I, 34.

3368. Bevoegdheid van den raad en gedeputeerden met betrekking tot do gcmcentebegrooting. Art. 206 en 207 dor gemeentewet. •—- W. B. A. 567.

3369. Uet uitgeven van gemeentegronden in vruchtgebruik of in erfpacht, het afstaan daarop van een regt van erfpacht, van een regt van opstal of van een erfdienstbaarheid mogen niet zonder goedkeuring van gedeputeerde staten geschieden. — Gids v. P. B. I, 36.

3370. Gedeputeerde staten kunnen de begrooting eoner gemeente in honr qehecl goed- of afkeuren. Zij mogen in de bogrooting niets veranderen, posten er van schrappen en ook geeno daarop brengen dan die door de wet aan de gemeente zijn opgelegd. — Gids v. P. B, I, 90.

3371. Aan do goedkeuring van gedeputeerde staten zijn niet onderworpen de raadsbesluiten tot verkoop van veldgewassen, riet, biezen, hakhout enz.— M. B. Z. 20 September 1864, no. 213, 2o Afd ; Bijv. 235 j W. B. A. 799; Luttouberg 126 ; Gemst. 679.

3372. Moet op het besluit van oen gemeenteraad, waarbij een erfenis wordt verworpen , de goedkeuring van gedeputeerde staten worden gevraagd? — W. B. A. 791.

3373. Termijn van goedkeuring van raadsbesluiten door gedeputeerde staten. Art. 9 der armenwet.— W. B. A. 577.

3374. liet besluit van den raad tot het uitzetten van gelden is onderworpen aan do goedkeuring van gedeputeerde staten. — IV. B. A. 262.

3375. Gedeputeordo staten mogen niet regelen wat aan den raad is opgedragen. — quot;\\Y. B. A. 257.

3376. De hevoegdlieid van godepnteoide staten om uitgaven op de begrooting eoner gemeonto te brengen, wordt niet uitgesloten als de gemeenteraad een door do wet opgelegde uitgave in naam op de begrooting brengt. — Gemst. 1520; Rep. 1880, 7892.

3377. Introkking van besluiten van gedeputeerde staten, houdende goedkeuring der jaarwedden van onderwijzers. — Gemst. 1270.

Art. 144.

3378. Is goedkeuring van godeputeorde statai noodig om de kermissen tot een nader te bepalen tijdstip uit te stollen? — W. B. A. 881 , 886.

Art. 146.

3379. Mr. G. van Oosterwijk. Maken gedopn. teerde staten zich aan wotschennis schuldig, iuilicn zij, alvorens een gemcontelijko strafverordening, die hun in strijd met do wet of het algemeen belang voorkomt, aan den koning ter vernietiging voor Ie dragen, hunne bedenkingen daaromtrent aan den gemeenteraad mede deelon? — W. B. A. 970, 971,

3380. Autonomie der gemeentebesturen. Zelfstandige regeling. — Gemst. 904.

3381. Magt van gedeputeerde staten omtrent ge. meentestrafverordeningen. — W. B. A. 561.

3382. Mag in de instructie van gedeputeerde staten bepaald worden, dat, ingeval er nnar bun oordeel redenen bestaan, om de schorsing of ver. nietiging eoner plaatselijke verordening van den ko. ning te vragen, zij, alvorens daartoe over te gaan, aan het betrokken gemeentebestuur, met opgave der redenen, in overweging zullen geven om die verordening binnen een door hou te bepalen termijn in te trekken? — W. B. A. 132.

Art. 147.

3383. Geschillen van bestuur. Art. 147 der provinciale wet. liet bezigen van het woord hunm in dit art. onderstelt niet, dat alleen gedacht is aan geschilion tnsschen gemeentebesturon derzelfde provincie onderling cn ook met sromcentebesturen i» andere provinciën. —: Gemst. 1213.

Art. 148.

3384. Dit art. is ook toepasselijk als noch de provinciale staten, noch de gemeenteraad zich over do zaak in geschil hebben uitgelaten. — Kon. Bcsl. 3 .lulij 1880 (St. 117). — W. B. A. 1623; Gemst. 1504; Rep. 1880, 6976.

Art. 149.

3385. De godeputeorde staten van Zuid-IFollnnd zijn opgevolgd aan het departementaal bestuur var Holland, met dat gevolg, dat do magt en bevoegd, beid bij do voormalige staatsbesluiten gegeven aan eerstgcmold, op laatstgemeld bestuur moeten geacht worden te zijn overgegaan. Gedeputeerde staten «li zij optreden krachtens spetiale verordeningen ter vsr-volging van dijk- of polderomslagen kunnen riet worden gerangschikt onder de collegiën, bedoeld l«j do wet van 9 Octobor 1841 (St. 42). — Ho\'.\'Z. Holland 17 Maart 1852; TV. 131 7. — Kogtb. Bridle 19 Augustus 1853; Vf. 1467, 1469.— HofZ. Holland 14 Sopt. 1857 ; TV. 1891.

Art. 150.

3386. .Ihr. Mr. 0. do Jonge. Iets over de bc. voegdheid der provinciale staten volgons art. 150 cn 151 der wet van 6 Jnlij 1850 (St. 39). — Bijdr. XV, 67.

Art. 151.

3387. Uitvoering van provinciale verordeningen, bedoeld bij art. 151 en 152 der provinciale wel. Delegatie van strafwetgevende magt van provinciale staten op gedeputeerde staten. Onbevoegdheid van gedeputeordo staten tot het vaststellen van nieuwe of het uitbreiden van door do provinciale staten vastgestelde verordeningen. Voortdurende verbind, baarheid dor wet van 9 Julij 1842 (St. 21).—Bijdr. V, 326.


-ocr page 145-

Prov. wet.

362

261

Art. 151—153.

3388. Uitvoering van wetten door gedeputeerde I staten. — Gernst. 1127.

3389. Administrative regtspraak van gedeputeerde | staten* — Geniamp;t. 837 , 838.

3390. Proeedure naar aanleiding der verordening, bedoeld bij art. 151 der provinciale wet. — W. B.

1 A. 1169, 1173. 1242, 1245.

3391. Verordeningen van gedeputeerde staten tot uitvoering van wetten gemaakt. — W. li. A. 298.

Art. 152.

3392. Th. lievoegdlieid van gedeputeerde staten tot het vaststellen van verordeningen, tegen vdei niet-nakoming straf is bedreigd, kraehtens opdragt bij provinciaal reglement. Voortdurende verbindbaarheid der wet van 9 Julij 1842 (St. 21).— Bijdr. VI, 216.

3393. Een verordening van gedeputeerde staten, strekkende tot uitvoering van een verordening van provinciale staten, behoeft niet te worden afgekondigd, in ieder geval is het provinciaal blad voldoende afkondiging. — 11. li. 1G October ISüC; W. li. LXXXIV, § 10, SG; v. d. 11. G. Z. XXII, no. 1Ü43, 421 ; W. 2842; W. B. A. 912; Genist. 790.

3394. Hebben de provinciale staten de bevoegdheid gedeputeerde staten te nmgtigen om, tor uitvoering van de provinciale verordeningen, desnoods ten koste der overtreders te doen wegnemen, beletten of verrigten hetgeen in strijd met provinciale verordeningen wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten? — W. 15. A. 810, 832, 877.

3395. Uitvoering van provinciale reglementen enz. Art. 152 der provinciale wet. Hoever gaat die uitvoering? is de herstelling of (laarstelling vun hetgeen door overtredingen eener provinciale verordening is verrigt of nagelaten, bij de provinciale wet op denzelfden voet geregeld als bij de gemeentewet? — W. 13. A. 444.

Art. 153.

339G. Mr. E. van hoon. De procesvonn der administratieve regtspraak van gedeputeerde staten. — Bijür. XXI, 89.

3397. M. W. Du Tour van Bellinchave. Ge-schiedenis der regtsmagt van gedeputeerde staten hier te lande sedert 1581 tot op onzen tijd. — Utrecht 1859. iicoord. door m. F. A. van Uali; N. li. 15. XI, 200.

3398. P. J. Teding van Berkhout Jr. Do rechts-magt van gedeputeerde staten. — Amsterdam 1871.

3399. Kunnen de uitspraken van gedeputeerde staten, over geschillen van bestuur en andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, bij kon. besl. vernietigd worden, wanneer bij die wetten noch de wijze, noch tie gevolgen der vernietiging geregeld zijn? — Opm.en Med. Xll, 120; Xlll, 23.

3400. Onder de geschillen over de uitvoering van provinciale reglementen, welker beslissing bij dit art. aan gedeputeerde staten is opgedragen, behooren alleen geschillen van bestuur. — 11. li. 7 October 1857; N. H. 15. Vlll, 305; N. K. LV11, § 7, 24; v. d. 11. (J. Z. XIV, no. Glt;J2 , 255; W. B. A. 438.

3101. Opdragt van administrative regtspraak aan den burgerlijken regter. — W. B. A. 599.

3402. Do beoordeeling van hetgeen ter uitvoering vun de wetten en verordeningen op de nationale militie strekt, is geheel aan de administrative magt opgedragen en buiten de bevoegdheid van de reg-terlijke magt, ook dan als wegens die uitvoering een geldelijke schade vergoeding van den staat mogt worden gevorderd, voor zoover daaromtrent niet mogt kunnen worden beslist zonder in onderzoek en beslissing omtrent het al of niet regtmatige der daad van uitvoering zelve te treden. —H. li. 18 December 1857, § 50, 239; W. 1917; N. li. B. Vlll, 1.

3403. Is eene klagte, bij gedeputeerde staten terstond ingebragt, met voorbijgaan van den gemeenteraad , over een aanslag in de directe belasting ontvankelijk ? — W. B. A. 535.

3404. Magt van gedeputeerde staten omtrent reclames tegen aanslag in den hoofdelijke omslag voor het eerst bij hun aangebragt zonder reclame bij den gemeenteraad. — \\\\r. B. A. 561.

3405. Administratieve regtspraak van gedeputeerde staten. — Genist. 837—839, 842—844.

340ü. Voorschriften betrekkelijk de wijze van behandeling van geschillen van bestuur. — W. B. A. ÜG7.

3407. Van de beslissingen van gedeputeerde staten in een geschil tusscheu een waterschap en een gemeentebestuur over den schouw van wegen, is geen beroep op den koning toegelaten. — Kon. Besl. 2 Januarij 18G7.

3408. Meerdere waarborg ten opzigte van het onderzoek en Je beslissing van geschillen van bestuur door gedeputeerde staten. — W. B. A. 942—945.

3409. Voorstel tot opneming van een artikel, betrekkelijk de geschillen van bestuur in de instructie van gedeputeerde staten van Zeeland. — Wm15. A. 961.

3410. Nog een woord over de ongegronde ineening dat men in vele administratieve geschillen geen regt zou kunnen bekomen. — W. B. A. 1242.

3411. Publiciteit van het verhandelde in de zittingen van gedeputeerde staten van Groningen. —• W. 15. A. 1142.

3412. Uitspraak van gedeputeerde staten over geschillen van bestuur. — W. B. A. 1012.

3413. Gedeputeerde staten moeten kennis geven van hunne uitspraak aan het niet toegelaten raadslid. — M. B. Z. I Augustus 18GG; W. B. A.897; Luiten berg 104; Vorslag Z. Holland 1809, 92.

3414. Door in een onderzoek te treden naar de meerder of minder regelmatigheid der handelingen van een administratief ligchaain, gaat de regter buiten de grenzen zijner bevoegdheid. — Hof N. Brabant 11 November 185G; N. li. LVI, § 75, 352; W. 18GI.

3415. Onder de woorden „besluiten der stalen\'\' in art. 153 der grondwet zijn niet begrepen de uitspraken van gedeputeerde staten over geschillen, waarvan de beslissing niet krachtens den aard van zijne instelling, maar alleen krachtens de opdragt bij bijzondere wetten tot de bevoegdheid van dat collegie behoort. De koning ontleent alzoo aan genoemd artikel het vermogen niet om die uitspraken te scliorsen ol te vernietigen. — 11. li. 7 Januarij 1859; W. 2028; N. li. LX1, §6, 25.

341G. Inachtneming door den raad van den termijn om tegen een beslissing van gedeputeerde staten in beroep te komen. — Al. B. Z. 24 January 1866, no. 252, 2e Aid.; W. 15. A. 873; Luiten berg 25.

3417. Zoowel liet bezwaar wegens te hoogeu aanslag als dat wegens ontkende patentpligtigheid, moet aan de uitspraak van gedeputeerde staten en niet aan den gewonen regter worden onderworpen. — Hof N. Holland 30 November 1805; W. 15. A. 888; W. 2799.

3418. Mr. S. M. S. de lianitz. Omtrent de grenzen van de bevoegdheid van de regter lij ke magt en het administratief gezag. — Themis 2e Vlll, 239.

3419. 15ehoort de beslissing over geschillen in belastingzaken te worden opgedragen aan gedeputeerde staten of aan den regter? — \\V. B. A. 811.

3420. Jhr. mr. W. A. de Jonge. Administratie en Justitie. Staatsregterlijkeproeve. —\'sGravenhage 1805 ; Aangek. W. 2752.


-ocr page 146-

Proi\'. wot. — Art. 154—174.

SOU

26*

Air. 154.

3421. Reglement op de ontvangsten van lt;lo pro-vineiale inkomsten, vastgestelil door do provinciale staten van Groningen in hunne vergadering van 13 November 18G7. — W. 13. A. 974.

Art. 150.

3422. Provinciale archivarissen staan, wat de regeling hunner anibtsverpligtingen en diensten betreft, niet onder het rijks-, maar onder het ptovin-ciaal gezag. Wil de rijksregering den dienst van den provincialen aTchivaris benuttigen tot diensten . die buiten diens werkkring liggen, dan kan dit niet geschieden dan in overleg en met goedvinden van do provinciale overheid.—Gemst. 1440; liep. 1879, 3ÖC0.

3423. Iets bij art. 150 der provinciale wet. — W. 15. A. 030.

Art. 157.

3424. Voorbereiding van dc werkzaamheden van provinciale staten door gedeputeerde staten. — W. R A. 593.

Art. 158.

3425. C. J. Boerlage. Art. 158 der provinciale wet is in strijd met art. 130 der grondwet. — Stelling 30. Leiden 2873.

3420. Mr. G. van Oosterwijk. Eone discussie in de statenvergadering van Zuid-ilolland over staats-regtelijke bevoegdheid en constitutioneel regt. — Bijdr, Hoer XVII, 96. Air. JVI. II, Godefioi; id. Bijdr. Boer XVII, 90.

3427. Artikel 158 der provinciale wet. Keuren of politieverordeningen van waterschappen. — W. B, A. 531.

Art. 103.

3428. Hoever strekt zich de verantwoordelijkheid uit van gedeputeerde staten aan provinciale staten? — W. B. A. 274.

3429. Is do provinciale vergadering bevoegd kennis to nemen van du klagt van een gomeentebostuur over handelingen van gedeputeerde staten ten aanzien der gemeenterokening ï — W. B. A. 1070.

3430. Iets hij art. 22, le lid en artikel 103 der provinciale wet. — W. B. A. 038.

3431. Betrekking tusschen provinciale en gedeputeerde staten. Art. 163 dor provinciale wet. —-W. B. A. 085.

3432. Bevoegdheid van provinciale staten tegenover gedeputeerden. — W. B. A. 435.

3433. Inlichtingen te gevou door de gedeputeerde aan de provinciale staten, art. 103 der prov. wet.— Bijdragen III, 338.

3434. Mr. (t. van Oosterwijk. Art. 103 in verband met art. 158 der provinciale wet. — Bijdr. XVII, 287.

3435. Zijn gedeputeerde staten eolleetief verantwoordelijk? — Gemst. 1045, 1040.

3430. Do provinciale staten mogen van godopu-teerdo staten verantwoording vragen wegens linmio handelingen omtrent gemeenterekoningen. — I\'rov. St. Gelderland 4 November 1809; Gemst. 948.

Art. 100.

3437. Is do koning bevoegd uitspraken van gedeputeerde staten eenor provincie in zake van nationale militie of schuttel ij, te schorsen of te vernietigen? — Hegtsg. Adv. V, 19.

3438. Magt des konings tot vernietiging van besluiten dor provinciale staten. — W. B. A. 279.

3439. Mr. F. B. Conlnck Liefsting. Hot regt tot vernietiging van besluiten van provinciale staten uit zijne beginselen en geschiedenis ontvouwd. — Bijdr. IV, 318 X, I.

3440. Mr. J. M. Hoog. Vernietiging van be. sluiten van gedeputeerde staten. — Bijdr. XVH, 115,

3441. Waar een provinciaal polderroglement slocliti aan gedeputeerde staten do bevoegdheid geeft een besluit van polderbesturen te schorsen, kan bij wei. gering van gedeputeerde staten om do schorsing uit to spreken, deze niet van den koning worden gc. vraagd. — Kon. Besl. 8 April 1878; W. 15, A. 1508; Kop. 1878, 947.

3442. Bevoegdheid des konings en der provinciale staten tot vernietiging van besluiten. — W. B. A. 580.

3443. S. M. Welke besluiten der staten kunnen door den koning worden geschorst of vernietigd? Art. 133 der grondwet en art. 168 der provinciale wet. — Opm. en Mod. X, 38, 241. Bedenkingen daartegen X, 02.

3444. Mr. A. Oudoman. Kunnou de uitspraken van gedeputeerde staten over geschillen vau bestuur ot andore, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, bij kon. besl. vernietigd worden, wannoor bij dis wetten, noch de wijze, noelulogevolgen der vernietiging geregeld zijn? — Opm. cn Med. XII, 120, XÜ1, 73.

3445. Is er beroep op don koning van beslissin-gon van gedeputeerde staten over hoofdelijke omslagen? — W. 15. A. 507.

3440. Door het aanwijzen van de magt, bevocpj om provinciale verordeningen to vernietigen, die met do wetten in strijd zijn, kan niet zijn bedoeld dat de regter vorpligt zou zijn om zoodanige niet vernietigde strijdige reglementen toe te passen; do regter zou zelfs door zulke toepassing to doen, veeleer geacht worden zich aan wetschennis schuldig te maken. — H. li. 27 Hecombor 1854; N. 11. XUX, 17, 09. v. d. H. G. Z., no. 007, 231; W. 1617; Kogtz. XXX, 250; W.B,A. 29»; Gemst. 178.

Art. 107.

3447. Mr. P. F. Hubrecht. Wat is provinciaal belang? — Bijdr. IV, 378.

Art. 168.

3448. Vernietiging van besluiten van gedeputeerde staten. — W. 15. A. 1151.

3449. Administrative rogtsmagt. Gevolgen van de vernietiging van een besluit der gedoputuerdt staten door don koning in zaken dor nationale militie — W. B. A. 339, 385, 391 , 392.

3450. Schorsing en vernietiging van uitspraken van gedeputeerde staten, welke gedaan zijn met volgens den aard der instelling van dat eollegie, maar welke te doen aan hen is opgedragen door bijzondere wetten. — Bijdr. III, 216.

3451. Is do gemeenteraad bevoegd bij don koting in appèl te komen van een beslissing van godopu-teerde staten op eonc reclame ter zake van aanslag in den hoofdelijken omslag der gomeento?— Gems: 1069.

3452. Mr. J. M. Hoog. Administrative regt-spraak. -—- Bijdr. Boer c.s. XIX, 219.

3453. Een gemeentebestuur is niot ontvankelijk in oen voorziening bij den koning tut vernietiging van een uitspraak van gedeputeerde staten, liun-dendo beslissing op oen reclame togen den aanslag in den hoofdelijke omslag door een contribuabele gevraagd. — M. B. Z. 17 October 1870; 1118, 1123.

Art. 174.

3454. Kan do beslissing van gedeputeerde staten omtrent een kohier van hoofdelijken omslag worden vernietigd? — Gemst. 999. Mr. J. M. Hoog id.; Gemst. 998, 1000, 1001.


-ocr page 147-

AANTEEKENINGEN

or DE WKT VAN 29 JUNIJ 1851 (STAATSBLAD Nu. 85), liEUELENDE UE ZAMENSTELLINU, INHIOTINO EN BEVOEGDUEID DEK GEMEBNTEBE8TL KEN.

Gom. wot.

3455. Vroeger waren tot do inrigting dor gomeeiite-of plaalsolijko besturen betrekkelijk:

«. Art. 190 vgg. der staatsregeling van 1798;

b. Publicatie van hot uitvoerend bewind van 6 February 1801;

c. Art. 73 vgg. der staatsregeling van 1801 ;

d. Art. G6 vgg. der staatsregeling van 1805;

e. Publieatio van 25 Maart 1805, houdende een algemeen reglement voor de gemeentebesturen;

ƒ. Art. 63 vgg. der constitutie voor het koningrijk Holland van 180G;

ff. Wet 13 April 1807;

h. Decreet van 22 October 137, houdende reglement op het bestuur der gemeenten van de eerste klasse;

i. Wet van 11 January 1808;

k. Decreet van 20 Januarij 1808, houdende tinale organisatie van de gemeentebesturen in de steden der eerste klasse;

/. Decreet van lü September 1808;

m. Uesluit van 20 April 1809;

n. Organiek decreet 18 October 1810; o. De Fransehe wet van PluviOse An VIU (17 February 1800) Kondonneau II, 145, Fortuijn II, 103; hier te lande oxecutoir verklaard bij decreten van 12 April 1811;

}\'\' Art. 78 vgg. der grondwet van 1814;

Art. 154 vgg. der grondwet van 1815;

Reglement voor het bestuur dor steden, 4 Januarij 1824;

s. Reglement voor het bestuur ten platten lande, SS Jul ij 1825;

lt;• Artt. 151 —159 der grondwet van 1840; quot;■ Artt. 138—144 dor grondwet van 1848.

Litteratuur.

quot;■ P. P. van Bosse. De regiminis municipalis origine, progressu et praesenti conditione in Francia, (iermania, et patria nostra. — Amstelodami 1834.

o- J. II, liouckor Andrea;. De origine juris municipalis Frisici. — Traj. 1840.

danl, Op Je UKM. WET.

c. W. G. van de Poll. Historia legum de regi-mine communium latarum sub legibus lt;le imperio an norurn 1798, 1801 , 1804 et 1806.— L. B. 1848.

d. Mr. L. de II ar tog. De gronden van de staats-, provinciale en gemeente-inrichting in Nederland. — Leiden 18G6 Beoordeeld door mr. ilac. van Gigh in bybl. van economist 1807 , pap:. 120; W. 15. A. 902; door mr. C. W. Opzoomer, Bijdr. XII, 72.

e. Mr. W. Francken N. Gz. De gemeentewet met de daarover vooral in de tweede kamer der staten generaal gewisselde stuk kon en gehouden beraadslagingen. — Nijmegen 1851. Beoord. door mr. A de Pinto; Themis XIII, 43 1.

ƒ. Mr. J. ll. G. Boissevain. De gemeentewet opgehelderd door eene aanteekening, geput uit de officiële, bij de wetgevende magt gewisselde stukken en door verwijzing naar de verwante wetsbepalingen, ter verklaring van het verband waarin de artikelen der wet zoo onderling, als met do algemeene wetgeving staan. — Arnhem 1853. Beoord. door mr. A. do Pinto; Themis XIII, 431. Later is hetzelfde weik verschenen, aangevuld met eene geschiedenis harer toepassing door mr. G. van Oosterwijk — Arnhem 18G5.

h. Mr. L. G. Greeve. De wet van 29 Junij 1851 (Stb. no. 85), uit regterlijke uitspraken en administrative beslissingen toegelicht. — Schiedam 1862.

(j. Mr. S. A. Verwey. Beknopt overzigt van de gemeentewet, in hare hare beginselen en uitvoering.— Snoek 1852. Beoord. door mr. A. doPinto; Themis XIII, 431.

i, Mr. W. U. Boer en Jhr. E. W. J. Six tot Oterloek. Handboek voor plaatselijke besturen, 2 dln. — Utrecht 1852. Beoord. N. 11. Bijdr. II, 94, III. 105; Gomst. 56; W. B. A. 170; mr. A. de Pin to; Themis XIII, 431.

k J. 11. D. Munnik. Handboek voor de plaatselijke besturen in Nederland, met voorschriften en tabellen. — Joure 1851.

/. J. H. D. Munnik. Wet regelende de zamen-1 stolling, inrigting en bevoegdheid der gemeontobe-

18


-ocr page 148-

Gein. wet. — Litteratuur.

267

sturen, vermeerdord met toelichting. — Heerenveen en Joure 1851. Beoord. door mr. A. do Pinto; Themis XUI, 431.

m. J. II. D. Munnik. Register der vaste werkzaamheden bij do gemeentebesturen in Nederland, 1852. Beoord. W. B. A. 175.

n. Iz. J. Lion. AVet, regelende de zamenstolling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, verklaard en toegelicht. — \'s Gravenhage, 2e uitg. 1852. Beoord. door mr. A. de Pinto; Themis XIII, 431.

o, Mr. J. H. G. Boissevain. De gids voor provinciale on plaalselijko besturen, tijdschrift voorliet staatsregt in Nederland, 2 dln. — Tiel 1852 en 1853.

p. H. Vorwoert. Klapper op de staatsregteilijko en andere wetten, 2 dln. — Amsterdam 1855.

(/. Handwoordenboek der gemeentewet. — quot;gt; Ilage 1851. Beoord. door mr. A. de Pinto; ThemisXIII, 431.

r. B. F. C. de Ilosson. Alphabotisch register op den inhoud der gemeentewet. — Groningen 1852.

s. A. Walker Uremer. Wet van 29 Junij 1851 (Stb. no. 85), regelende da zamenstolling der gemeentebesturen, aangevuld tot don lautsten Dec. 1857. — quot;s Ilage 1858. Beoord. door mr. A do Pinto; Themis 2e V, 380.

t. Jhr. Mr. C. do Jonge. De zamenstolling en inrigting dor gemeentebesturen, volgens do wet van 29 Junij 1851 (St. no. 85). — Ziorikzee 1858 en 1859. Beoord. door Mr. A do Pinto; Themis 2e VI, 692; mr. W. do Sitter; Bijdr. V. 15G.

u. G. II. Bast. Handleiding tot de geregelde uitvoering dor werkzaamheden, vau de gemeentebesturen in de provincie Noord-Holland. — Hoorn 1858; Beoord Bijdr. Hl, 155.

v. L. N. Schuurman. Do wet van 29 Junij 1851, 4o uitgave. — Zwolle, 1867.

w. Mr. P. G. E. H. do Bioberstoin, proeve over do zaken buiten don handel, en aldaar bl. 104 vgg. en 162 vgg. over goederen die geacht kunnen worden tot het privaat eigendom der gemeente te be-hooren. — Leiden 1849.

x. G. J. W. N. van Hengst. Eenige opmerkingen over hot eigendomsregt der gemeenten. — Utrecht 1863. Beoord. door mr. A. de Pinto; Themis 2e XI, 150; door E. B.; Bijdr. X, 144.

ij. Ph. W. van Housde. De autonomie der gemeente in Nederland. Historisch staatsregtelijk onderzoek.— Utrecht 1871. Beoord. door mr. W. Thor-becke; Themis XXXHI, 379; door mr. C nuvmaer van Twist; Bijdr. XVHI, 304.

z. C. Duymaer van Twist. Over de bevoegdheid der gemeentebesturen. — Deventer 1863. Beoord. door mr. W. do Sitter; Bijdr., VI 399.

aa. H. Keer. Do regton der gemeente volgens do grondwet. —- Amsterdam 1864, Beoord. door Mr. J. H. M. Mollerus in Bijdr. XI, 112.

bb. H. C. Wagonaar. Beschouwingen van het ambt van gemeentesecretaris — Montfoort 1858; Bijdr. III, 155.

ce. Jhr. Mr. C. do Jonge. Besehouwingen over eonige punten van gemoentoregt. —- Zierikzee 1857.

dd. Bijdragen tot de konnis van het staats-, provinciaal- en gemeontobestuur in Nederland, door mr. W. U. Boer, mr. J. A. Fruin, L. do Hartog en A. K. Arntzenius (vroeger ook mr. P. F. Hubrecht, G. H. Betz en mr. O. v. Kees). — Botterdam 1852 en vgg. thans Utrecht.

te. Gemeentestem, weekblad aan de belungen van do gemeenten in Nederland gewijd. — \'s Hage 1851 en vgg.

ff. Gemoonteblad, weekblad voordo burgorlijke admininistratie. — Arnhem 1849 en vgg.

gg. Mr. H. G. Quarles van Uflord. Proeve eener beschouwing over do gemeente als burgerlijk per. soon. — Leiden 1849. Beoord. door mr. W. F. Otton; Themis X 629.

AA. Mr. A. J. Nieuwenhuis. Do zamenstelling, inrigting en hevoegdhoid der gemeentebesturen. ~ Leiden en Amsterdam 1847.

ü. H. C. Wagenaar, theorie der gemeentelijke administratie. — \'s Hago 1861.

kk. Mr. E. L. van Einden. Eerste tot zesde vervolg op mr. D. Léon. Do rogtspraak en de administrative beslissingen op de Nederlandsche slants-wetten. — \'s Hago 1865—1878; (gemeentewet bl, 188—477).

tl. Mr. W. F. M. Scllo. Do rogtspraak op de gemeentewet tot ultimo Ueceniber 1865, alphabetinch register ten dienste dor gemeentebesturen. — quot;süra-vonhage 1865.

mm. Joh. J. Vermeulen. Wet van 29 Junij 1851 regelende de zamenstolling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, zoo als dio is gewijzigd bij do wet van 7 Ju lij 1865 (Stb. no. 79) opgebelJeid door aanteekoningon, getrokken uit do beslissingen en instructicn van de regering en do arresten der regtorlijke magt. — \'s Hortogonboseh 1865.

nn, H, G. Hartman Jz. Bestuur on administra tie dor gemeenten in Nederland. 3 dln. — \'s Hum 1867—1880. Beoord. W. B. A. 933, 941 , 966.

oo. W. Slootweg. Handleiding ten dienste der gemeentebesturen voornamelijk voor die in de pio. vincio Zuid-Holland, nieuwe uitgave, bijgewerkt tot en met 1 866. — \'s Hago 1867.

jijt. Do wet van 29 Junij 1851 nopens de g:-meentebestnren benevens do voornaamste besluiten, arresten en vonnissen over dit onderwerp. — \'s Hag.: 1866.

qq. Kaad van State. Afdooling, geschillen van bestuur, vcrïanieling. — quot;s Hage 1862 en volg.

rr. Register van periodieke werkzaamhodon, te verrigton door do gomeentobestruen. — Tiel 1851, ss. R. F, Hoos. Alphabetische klapper op Je voornaamste, thans vigerende wetten, koninklijke besluiten, provinciale besluiten on circulpiros, hoofdzakelijk ten dienste der gemeentebesturen in Je provincie Groningen. — quot;s Hago 1865.

tt. H. J. Hoogoboom. Hetzelfde voor Fiosland,-\'s Hage 18G6.

u«. H. M. Alting Koops. Hotzelfdo voor Zuid-Holland. —- quot;s Hage 1867.

vv. II. 0. Hartman Jz. Hetzelfde voor Gelderland. — quot;s Hago voor 1867.

ww. J. G. 11. Baron van Brakell-Doorworth, Ja.ir-b-iekje voor de gemeentebesturen in Gelderland rnei een register van periodieke werkzaamheden. — Bur-neveld 1860, 1867.

3456. Hoezeer niet rogtstreoks tot do gemeentewet betrekkelijk, kunnen ook nog mot vrucht dik wijls do volgende werken worden geraadpleegd

aa. Jhr. mr. J. J. de la Bassacour Gaan. Hsuul leiding tot do kennis van het administratief regt iu Nederland. — quot;sGravenhago 1856 en 1857.

ba. Jhr. mr. J. de Bosch Kemper. Handleiding tot de kennis van het Nederlandsch staatsregt en staatsbestuur. — Amsterdam 1864 — 1865.

ca. Mr. G. de Vries. De wetgevende magt dor plaatselijke besturen, 2e uitgave 1846.

Ua. Mr. W. 0. D. Olivier. Proeve over de beperkingen van den eigendom door het politieregt. — Loyden 1847.

ea. Mr. A. J. Nieuwenhuis. Proevo van gemeentewet volgons do grondwet van het koningrijk der Nederlanden. — Loyden en Amsterdam.

/\'a. Mr. J. R. Thorbecko. Aanteekening op de grondwet, 11, 30—42.


-ocr page 149-

Gem. wet. — Art. I—3.

270

269

Jhr. mr. W. G. van do Poll Jr. Do ro-

! meentebesturen onrtor do staatsronelinKen van 1701, 1801, 1805 on 1806. — quot;s GravenliaRO 1849.

ha. Mr. A. J. van Doinso. Do algomeono be-i gingClen van strafrogt, ontwikkeld on in verband beschouwd mot de alRomeone bepalingon dor Nedor-| landscho strafwetgeving, 2e druk. — Middelburg I860, § 256 vgg.

ia. Jhr. mr. W. A. C. do.longo. Administratie I en justitie, staatsrogterlijko proovo. — Huge 1865. Beoord. in W. 2752.

foi. Mr. S. Vissering. Handbook van praktische I staathuishoudkunde. — Amsterdam 1862 on verv.

la. Mr. B. W. A. E. Baron Sloet tot Oldhuis. i Tijdschrift, voor staathuishoudkunde en statistici:. — I Zwollo 1840 vgg.

ma. Do economist on bijblad, uitgegeven door mr. J. L. de Bruijn Kops. — Amsterdam 1850 en vgg.

3457 Uitvoering dor gemeentewet. Prov. blad.— 1 fironingen 1852, no. 133, 137 ; 1857, no. 46 ; 1863, no. 20.

3458. Mr. J. A. Fruin. Do gemeentewet on centralisatie. — Bijdr. IX, 174.

3459. Regt vorstand der woorden; „Burgerlijke gemeentequot;. — M. B. Z. 10 Jnlij 1856; Bijv. E 391.

Art. 1.

3460. Niet alleen de burgemeester, maar ook de leden van do raad, wanneer zij in functie zijn, norden bogropen onder hen, die mot het openbaar Cezap; zijn bekleed en do openbare magt in handen hebben, bodoold bij art. 222 C. P. — H. R. 26 Febtuarij 1856; N. R. LU, § 39, 162; W. 1847; v.d. H.Strafr. 1856, I, no. 1196, 120; Gomst. 291, 292.

Art. 2.

3461. De benoeming van een secretaris tot burgemeester bevat stilzwijgend in zich do noodkcnring des konings, om beide betrekkingen gelijktijdig waar te nemen.

De raad moet echter don-secretaris vóór de aanvaarding der betrekking van burgemeester ontslaan, indien hij zich niet mot de gelijktijdige waarneming kan vereonigen. — M. B. Z. 23 Fobruarij 1856, no. 137, 2o afd.; Bijv. 48; Luttonberg 18; W. B. A. 352; Genist. 232^

3462. Do gomoentoraad behoeft niet vooraf bij de Hooge Regering aanvraag te doen of tegen de benoeming van den den burgemeester tot secretaris bezwaren bestaan. — M. B. Z. 9 Januari) 1862, no. 141, 2o afd.; Bijv. 10; Gemst. 531 j W. B. A. 659; Luttonberg 9.

34G3. Benoeming van burgemeesters tot secretarissen der gomoouten. — Prov. blad. Groningen 1851, no. 123, 1862, no, 6.

3464. Verooniging van de betrekking van burgemeester on secretaris. Art. 2, § 2 en 93 dor go-meemewet. — W. B. A. 350.

3465. Mag bij vacature van de betrekkingen van burgemeester en secretaris do raad besluiten, dat deze belrckkingon niet weder zullen worden ver-eenigd? — W. B. A. 351.

3466. Tijdelijke waarneming van hot secretariaat door den burgemeester. Art. 2 en 105 der gemeentewet. — W. B. A. 602.

3467. Als de secretaris eener gemeente wordt benoemd tot burgemeester eener aangrenzende gemeente kunnen beide betrekkingen wordon waargenomen zonder verkregen vergunning. — Gomst. 937.

Art. 3.

3468. Als aan elkander gronzende gemeenten zijn met te beschouwen gemeenten door eenc rivier gescheiden. — Gemst. 61.

ga.

3469. De uitkomst der laatste volkstelling ;s niet de onveranderlijke maatstaf, ook de jaarlijkscht veranderingen komen hierbij in aanmerking. — M. B. Z. 17 Julij 1851, no. 127, 2e afd.; Bijv. 313; Luttonberg 109; Bijdr. I, 225.

3470. Wat moet onder de woorden „laatste opo.v baro volkstollingquot; in het tweede lid van art. 3 der gemeentowet worden verstaan?

Naar wolken maatstaf moet de bevolking eener gemeente borokond wordon ?

Langs welken weg moot het getal der raadsleden en dor wethouders, bij afwisseling dor bevolking, in overeenstemming wordon gobragt met hot zielental dat do gemeonto bevat? — Gids II, 89.

3471. Kan dezelfde persoon burgemeester van do oeno, on secretaris of ontvanger van eenc andere gemeente zijn, terwijl de bevolking van een dier goinoonton 5000 zielen to boven gaat en de gemeenten niet aan elkander grenzen? — Gids II, 603.

3472. Bij de bepaling der bevolking voor do benoeming van plaatselijke schoolcomniissien komt dit artikel niet in aanmerking, daarbij wordt alleen acht geslagen op de bevolking dio door de bevolkingsregisters bekend is. — M. B. Z. 29 December 1857 , no. 164, 5o afd.; Bijv. 292.

3473. De berekening dor bevolking bij de toepassing van art. 34 dor wet tot regeling van het lager onderwijs. — Prov. blad Groningen 1858, no. 12, 17.

3474. Hot regt vorstand dor woorden van art. 3 alin. 2 der gemeentewet ten aanzien der bevolking. — M. B. Z. 13 October 1851; Bijv. E 92; Prov. blad Groningen 1851, no. 84.

3475. Ondor do bevolking moeten de bezetting en andere tijdelijk verblijf houdenden, niet worden begrepen. — M. B. Z. 11 October 1854, no. 234 , 2o afd.; Bijv. 289; W. B. A. 122, 124; Gids II, 89; Bijdr. 1, 221; Luttonberg 190.

3476. Ouder do laatste volkstelling wordt niet verstaan, die, wolke hot laatste heeft plaatsgehad, op hot oogenblik dat do gemeentewet in werking trad, maar die welke telkens, ieder tijdstip waarop het noodig is voor die toepassing dor wet, do bevolking te kennen, het naast vooraf ging. — Antw. der regering.

3477. Na do invoering van het kon. besl. van 28 September 1859 (St.bl. no. 101), het onderscheid tusschen wettige en feitelijke bevolking vervallen zijnde, kan alleen in aanmerking komen de uitslag van de laatste algomoone volkstolling, waaronder ook do bezetting, verpleegden in bodelaars-koloniën, gevangenen euz. begrepen zijn. —M. B. Z. 18 Maart 1862 , no. 194, 2c afd.; Bijv. 124.; Luttonberg 216, M. B. Z. 10 April 1862, no. 160, 2e afd.; Bijv. 115; Luttonberg 220.

3478. Betrekkelijk dc toepassing op do gomeonte Norg. — Verslag van Drenthe 1862; Gemst. 632.

3479. Niet dadelijk na den afloop dor algcmeene volkstelling, maar eerst na do officiële bekendmaking der uitkomsten, wordt het cijfer der bevolking toe-gepust. — M. B. Z. 13 December 1859, no. 133, 2e afd.; Bijv. 331; Prov. blad Gelderland 1859, no. 119.

3480. Om gemeenteontvangor te zijn in moor dan ée\'n gemeente, is het geen vereischte, dat die gemeenten aan elkander grenzen. — Gomst. 16.

3481. Mr. J. A. Fruin. Beschouwingen over eenige punten van gemoonterogt. Art. 3 en 4 der gemeentewet. — Bijdr. I, 221.

3482. Dit art. verbiedt niet dat do secretarie van een gemeente beneden 5000 zielen tevens burgo-ineester is van oen andere, doch niet aangrenzende gemeente benoden 5000 zielen, maar het belang dor


-ocr page 150-

Gem. wet. — Art. 3—S.

271

212

gemeenten brengt niet iiietlo, Unt de ontheffing van inwoning tot die vereeniging vereischt, wordt verleend. — Geniet. 1501.

3483. Vereeniging dor betrekkingen van secretaris van de eone , met wethouder van de andere gemeente. Dit is niet verboden. — Gemst. 1161.

3484. E. van Zinnicq Bergmann. Wanneer in het geval van art. 3 gemeentewet de bevolking van eenc gemeente vijfduizend of van onderscheidene gemeenten, tienduizend zielen overschrijdt, moot de burgemeester niet wachten tot zijne periodieke aftreding, maar dadelijk zijn ontslag nemen. — Thesis XXVI; loeiden 1870.

3485. Kan de secretaris eener gemeente beneden 5000 inwoners tevens burgemeester zijn eener andore doch niet aangrenzende gemeente boneden 5000 inwoners? — Gemst. 1501! Kop. 1880, C!)23.

3486. H. F. de Kook. Als „de laatste openbare volkstellingquot;, bedoeld in art. 3 der gemeentewet, moet men aannemen die, wolko ieder jaar door het openbaar gezag, naar aanleiding van de in elke gemoonfo gehouden registers, gedaan wordt. — Thesis XXVI; Leiden 1870.

3487. Bevolking der gemeente. Art. 3, § 4 der gemeentewet. - - W. B. A. 505.

Art. 4.

3488. J. L. do Bruijn Kops. De origine ac juribus pristini concilii urbani in civitatibus quibus-dam patriae nostrac. — L B. 1847.

348!). Indien het getal raadsleden tengevolge van vermindering der bevolking moet worden verminderd , moet de raad bij de wet worden ontbonden en daarna eene geheel nieuwe keuze plaats hebbon. — Voordragt dor regering in 1802 aan do tweede kamer der staten generaal, ten aanzien der gemeente Ileem-stedo, niet afgedaan en later niet weder ingediend; Gemst. 105, 561 vgg.: W. B. A. 980. Dezelfde mooijelijkboid heeft zich voorgedaan in de gemeenten Deventer en Laren.

3400. Moot de raad eener gemeente, die blijkt eene mindere bevolking te hebbon, dan naar welker maatstaf het getal raadsleden aanvankelijk was vastgesteld, onmiddelijk worden teruggebragt tot het bij do wet bepaalde cijfer? of kan daarmede gewacht worden tot dat, naar aanleiding ocnor nieuwe npen-bare volkstelling, het wettig oijfor der bevolking blijkt en een nieuw raadsbesluit tot bepaling van het getal raadsleden noodig maakt? —- Gids II, 425, 472.

3491. Bij het officieel bekend worden van don uitslag dor volkstelling, moet ingeval van vermeerdering van het getal raadsleden, do rooster van aftreding worden horzien. De tegenwoordige loden behouden de jaren van aftreding; na do benoeming der nieuwe loden heeft er eene loting plaats ter bepaling van het jaar, waarin ieder nieuw lid moot aftreden. De benoeming dozer nieuwe leden geschiedt zonder aanwijzing van het jaar waarin zij aftreden. — M. B. Z. 2 Julij I860; Bijv. 196; Luttenborg 77; Genist. 463.

3492. Indien tengevolge eener volkstelling eone gemeente een grootor getal raadsleden erlangt, moet de verkiezing dier meerdere leden geschieden binnen den termijn bij art. 7 voorgeschreven. — M. B. Z. 8 Maart 1862, no. 152, 2o afd.; Bijv. 7G; Ijllt\'en-borg 36; Gemst. 554; M. B. Z. I Mei 1802, no. 176, 2e afd.; Bijv. 134; Gemst. 546, 554; W. B. A. 667, 670; Luttenberg 224.

3493. Opgave der veranderingen in het personeel der leden van den gemoenteraad aan gedeputeerde staten. — Prov. blad Groningen 1853, no. 98; 1863, no. 41.

3494. De vermeerdering van het getal raadsleden in verband met do uitkomsten der volkstelling. -Prov. hl. Groningen 1862, no. 27, 36.

3495. Bepaling van hot getal leden dor gemeeutf raden naar den stand der bevolking. —■ Prov. blail Groningen 1851, ito. 131.

3496. Invloed van do uitkomsten der volkstellw op het getal der leden van den Kaad. — Bijdt VII, 364.

3497. Inlichtingen omtrent do bevolkingstalis-tick. — M. B. Z. 4 Jan. 1864, no. 202, 80 afd, Bijv. 7; Luttenberg 2.

3498. Bepaling, dat na de laatste algoniecne volkstolling slechts één cijfer van bevolking in aan marking komt bij de toepasssing van art. 4 cn andere bepalingen der gemeentewet. — M. B. Z,

10 April 1862, no. 160, 2o afd.; Bijv. 115.

3499. Wanneer moeton de raadsleden, die ten. gevolge van vermeerderde bevolking zitting nemen gekozen worden? — Gemst. 1008.

3500. Bij vermindering dor bevolking ten gevolg! waarvan do raad uit een kleiner gotal moet worden zamongostold, behoort dit te goschiedon dooi niet aanvulling van in het vervolg ontstaande vacatures.— Verslag N. Brabant 1873; Gemst. 1193.

3501. Wijziging in hot aantal raadsleden, ter-gevolge der volkstolling. — W. B. A. 1605.

3502. L. II. N. F. M. Bosch van Rosenthal. Wonscheiyk ware het, dat do wet bepaalde, hte gehandeld moet worden, als bij afneming der be volking eener gemeente het getal raadsleden te groa is. — Thesis XXVI; Leiden 1870.

3503. Mr A. W. Hoeth. In gemeenten waar tengevolge van de tienjarige volkstelling, vermeer dering van personeel noodig is, kunnen de nieuw gekozenen terstond hunne geloofsbrieven indienen

011 na vervulling dor formaliteiten, zitting nomen.— Gemst. 1518; Kop, 1880, 7889.

3504. Vermindering van het aantal raad-leden ten gevolge van afgenomen bevolking. — Gemsl, 1065.

Art. 5.

3505. Wijze van verkiezing der leden van den gemoenternad. — Prov. blad Groningen 1851, no. 82; 1844, no. 78.

3506. Onder do in art. 15 dor kieswet bedoelde belanghebbenden, zijn te verstaan dezelfde kiesge regtigden die in art. 11 dor wet bevoegd verklaard worden, om bij den gemeenteraad bezwaren tegen de kiezerslijsten in te dienen, onverschillig of i.ij al dan niet partij zijn geweest op die bij den f;e-meemcraad ingediende bezwaren.

Aan het niet inaehtnemen van den termijn tot hot indienen van bezwaren bij art. 12 der kies\'vet gegeven, is niet verbondon do straf, dat men vervallen is van do bevoegdheid om te reclameren.

Om te booordoelon of do reclamanten de bevoegdheid hadden of de vereischten bezaten toen zij locla-moerden, moet het tijdstip dor indiening en niet de dagteekening van het verzoekschrift in aanmerking komen. — Rogtb. van Maastricht 11 Mei 1861, K. B. XII, 55; W. no. 2461, 2510; W. B. A, 743; Gemst. 625.

3507. Do regtliank is niet bevoegd te beslissen, op een beklag dat de raad geen besluit heeft genomen omtrent een togen de kiezerslijst ingediend bezwaar. — Rogtb. van Maastricht 2 Mei 1861, R. B. XII, 49, W. no. 2418, Gemst. 578; W. B. A. 661.

3508. Allo aanslagen, die op het oogenblik van het, sluiten der kiezerslijsten, tot do looponde dienst van bot aangewezen tijdvak behooren, moeten in


-ocr page 151-

Gem. wet. — Art. 5—8.

274

273

aanmerking komen; daartoe bchooren ook de aan-slnecn bij suppletoire aanalagbilletten; hiertegen doet niets nl\' dat het suppletoir kohier, waartoe de aan-plashilletten bohooren, eerst later executoir wordt verklaard.

De wet vordert niets anders dan aanslag in de directe helasungen. — Regtb. Arnhem 15 Augustus 1851; 1257; N. 11 11. II, 448; Genist. 1; W. B. A. 115; Gids II, 106.

3509. De plaatsing op do kiezerslijsten is eeno administrative handeling, waaromtrent het gemeentebestuur pan hooger administratief gezng verantwoordelijk is, en niet onderworpen nan eenige regterlijke uitspraak. — Kegth. Arnhem 1G October 1851; W. 1277; Gemst 7.

3510. De raad is niet bevoegd ambtshalve personen op de kiezerslijst te plaatsen, dit kan iilleen gebeuren bij beschikking op verzoekschrift houdende bezwaren tegen do kiezerslijsten. — Kon. Besl. 2fi April I8()5 (St. 30); Luttenberg I8G5, 59.

3511. Het niet doen der beteekening bedoeld bij ait. 17 der kieswet, heeft ten gevolge de niet ontvankelijkheid van liet verzoek om alsnog op de kiezerslijst voor leden van den gemeenteraad geplaatst Ie worden. — Regtb. Maastricht II Mei 18(50; N. H. B. XII, 59; W. 2443; W. B. A. GG1; Oemst. 592.

3512. Onder de gronden van reclame, aangeduid in art. 11, no. I der kieswet, is niet alleen begrepen het geval dat de naam van don reclamant niet of verkeerd op de kiezerslijst is geplaatst, maar er beslaat ook grond voor reclame, wanneer nie; behoorlijk is vermeld wat volgens art. 9 op do kiezerslijst nevens den naam moet worden uitgedrukt. — H. 15. 14 Junij 18G1 ; W. 2285; N. U. LVI11, 5 27. 217; v. d. II. G. Z. XVIIF, no. 8G8. 2G8; W. B. A. C34 ; Gemst, 512.

3513. De gemeenteraad mag geen acht slaan op bezwaren tegen de kiezerslijsten na den termijn bij art. 12 der kieswet vastgesteld, dit is een fataio termijn. — H. li. 28 .Iiinij 18GI ; W. 2289; Gemst. 513; N. R. LVIII, § 41, 321; v. lt;1. H. G. Z. XVIII, no. 874, 303; W. B. A. G63.

3514. Van de kiezerslijsten mag niet worden nesgelaten degene, die zich vóór het opmaken daarvan, met zijn gezin en inboedel elders heeft geves-tipl, doch in zijn vroeger woonplaats zijn aanslag als patontpligtig voortdurend heeft voldaan.

Om hot woord „woonplaatsquot; in art. 2 der kieswet wel te verstaan en bij het gemis cenerstaatsregtel ijk vastgestelde beteekenis van dat woord, moet men tie art. 75 en 7G B. W. toepassen. — Regtbank Amersfoort 2 April 18G2 ; W. 2364; W. B. A.G72; Gemst. 551.

3515. Voorschriften omtrent de werkzaamheden vereisclit voor het opmaken dor kiezerslijsten. — M. v. Fin. 13 Julij 1850, no. 1; Bijv. 194.

3516. Inlichtingen omtrent do verkiezingen. —-M. B. 23 Julij 1850 C; 2e afd.; Bijv. 202.

3517. Bij herstemming geschiedt de verkiezing met de meeste stemmen; bij horstemming is dus volstrekte meerderheid niet altijd vorcischte en is betrekkelijke meerderheid steeds voldoende. — M. B.

5 July 1851, no. 203. 2o afd.; Bijv. 164.

3518. Berekening der volstrekte meerderheid van stemmen bij gelijktijdige verkiezing van meer raadsleden bij eerste stemming. — M. B. Z. 6 Mei 1856, no. 129, 2o afd.; Bijv. 105; Luttenberg. 50; Prov. Wad Gron. 1856, no. 40.

3519. Hoezeer naar de bewoordingen en den West, evenzeer als naar de geschiedenis der kieswet, de aanslag in art. 2, § 6 dier wet bidoeld, moot zijn een persoonlijke en ten eigen naam van den belastingschuldige gebragte aanslag, zoo mag evenwel niet als element ter bepaling dor kiesbevoegdheid, geheel buiten aanmerking blijven, een aanslag ten eigen naam van twee of moor belasting-schuldigon uitgetrokken.

Zoodanige beperking is in geene der bepalingen dier wet te vindon en mag to minder gelden ten aanzien der grondbelastingen, daar uit de deswege bestaande wettelijke bepalingen, ten duidelijksten blijkt , dat wanneer do eigenaren van eun onverdeeld eigendom persoonlijk op do kiezerslijst of hot kohier gebragt zijn, deze omstandigheid het bezit van gelijke doelen in het belast eigendom aanduidt en alzoo het. verdoelen der verschuldigde belastingen toelaat. — H. R. 13 Mei 1852; Gemst. 34; W. 1332; N. R. XLII. § 2, 5; v. d. G. Z. XI, no. 54 7 , 280; Gemst. 34; Luttenberg 114; W. B. A. 155.

Art. 6.

3520. H. F. M. van Lanschot. Hot ware te wenschen, dat bij verkiezingen voor loden van don gemeenteraad, kiesdistricten konden gevormd worden. — Thesis XXXI; Leiden 1867.

3521. De verordening, regelende do venleeling der gemeente in afdeelingen, behoort te worden afgekondigd. — M. B. Z. 2 October 1851,\' no. 149, 2o nfd.; Bijv. 269; Gids I, 281.

3522. Verdoeling der gemeente in afdoolingen voor de verkiezingen. Ait. G der gemeentewet. — W. B. A. 533.

Art. 7.

3523. De namen der aftredende loden mogon niet vermeld worden in do oproepingsbrieven. — M. B. Z. 13 Julij 1856, no. 149, 2o afd.; Bijv. 128; Luttenberg 95; M. B. Z. 5 Mei 1862, no. 246, 2e afd.; Hijv. 141, Luttenberg 226; M. B. Z. 13 Junij 1856, no. 149, 2e afd.; Bijv. 128.

3524. Do vermeerdering van hot getal raadsleden en wethouders tengevolge van vermeerdering van bevolking, behoort te geschieden op den gewonen tijd der verkiezing. — M. B. Z. 8 Maart. 1862, no. 152, 2o afd.; Bijv. 76; Luttenberg 36; Gemst. 534.

3525. Do vermeerdering van raadsleden en wet-bonders tengevolge van vermeerdering van bevolking, goschicdendo op den qf.woncn tijd, moet daardoor verstaan worden, niet het jaar waarin die verkiezingen plaats hebben , maar voor de raadsleden , de derde Dingsdag in Julij en voor do wethouders, do eerste Dingsdag in September. — M. 15. Z, 1 Mei 1862, no. 176, 2o afd.; Bijv. 134; Luttenberg 224; Gemst. 546, 554; W. B. A. 667 ou 676.

3526. Indien een aftredend raadslid bij de gewone verkiezing op den derden Dinsdag van Julij niet is herkozen, en vóór don eersten Dingsdag van September nog ecne verkiezing plaats heeft, voor eene buitengewone vacature, mag hij niet worden ver kozen omdat hij dan nog lid van den raad is. — Versl. Friesland 1866; W. B. A. 901 ; Versl. N. Holland 186G VI.

Art. 8.

3527. Bij verkiezing van raadsleden in vorschil-londo jaren van aftreding vallende, kan opdonzolf-den dag en bij hetzelfde bureau van stomopnoming worden gestemd, mits in verschillende stembussen en met stembriefjes van verschillende kleur. — M. B. Z. 16 16 .Innij 1853; Bijv. 278; Luttenberg 58, M. B. Z. 9 October 1854; Bijv. 590.

3528. Dit art. moet ook wo den toegepast indien iemand tot lid van don raad is verkozen, wiens geloofsbrief is onderzocht en in orde bevonden, vóór het afleggen van den eed verklaart zijne benoeming


-ocr page 152-

Gem. wet. — Art. 8 — 10.

275

276

niet to willen aannemen. — M. B. Z. 22 October 1851 ; Gemst. 7.

3520. Do verkiezint; is niot onwettig of nietip;, indien de dug der verkiezing is bepaald, niot door burgemeester en wethouders, maar door den burgemeester in overleg met twee raadsleden. — Kon. Bcsl. 10 Maart 18.58; Gemst. 359; Bijdr. III, 99.

3530. Indien bij do verkiezing van raadsleden in verschillende jaren van aftreding vallende, is gestemd op e\'e\'n stembriefje en in een stembus, blijkt niet in wiens plaats ieder dor vorkozonen is benoemd , zoodanige verkiezing is nietig. — Verslag Limburg 1805; W. B. A. 894.

3531. Een raadslid op den eersten Dingsdagvan September aftredende, bedankt voor bet lidmaatschap in Mei. Mag nu op don derden Dingsdag van.lulij over alle aftredende leden tegelijk bij oeno stemming worden gestemd of moet voor bot lid, dat zijn ontslag heeft genomen , afzonderlijk worden gestemd ? liet gevoelen is hieromtrent verschillend. — God. St. van Z. Holland; Gemst. 410; W. B. A. 535.

3532. Kennisgeving van den dag waarop do verkiezing van een raadslid zal geschieden en van do wijze waarop do vaeaturo in don raad is ontstaan.— Prov. blad Groningen 1857 , no. 41.

3533. Indien alle leden van den raad te gelijk hun ontslag nemen, zal do stemming moeten geschieden op drie verschillend gekleurde briefjes, opdat zal kunnen blijken in welke jaren van aftreding de nieuw gekozenen zullen vallen. — Gemst. 905.

3534. Een op donzelfdcn dag met één stombus gelijktijdig gedane verkiezing van twee raadsleden, welke op verscbillonde tijdstippen moeten aftreden, is in strijd met de wet. — Kon. Besl. 5 October 1854; Gemst. 160.

3535. Do verkiezing van een raadslid, ingeval van genomen ontslag, mag niet worden uitgeschreven , voordat het tijdstip, waarop hot genomen ontslag zal ingaan, daar is. — Gemst. 1421. Anders 1422.

Art. 10.

3536. Een bureau van stemopneming is niet bevoegd, bij twijfel hoe de uitslag van stemming moet worden beslist, te verklaren dat de beslissing aan gedeputeerde staten wordt overgelaten; het stembureau is vcrpligt oene beslissing te govon. — Verslag. Z. Holland 18C8, 13.

3537. Bij de horstemming geschiedt do keuze hij eenvoudige meerderheid van stemmen, niet bij volstrekte meerderheid van stemmen. — M. B. Z. 5 Julij 1851, no. 203. 2e afd.; Bijv. 164.

3538. De bepaling dat bij staking van stemmen de oudste in jaren de benoemde is, geldt niet alleeen bij herstemming, maar ook bij eerste vrije stemming, mits in dat geval slechts de volstrekte meor-derheid verkregen zij. — Kon. Besl. 30 November ISC6, no. 40, Verslag N. Brabant 1866; W. B. A. 865, H03.

3539. Bij periodieke aftreding moeten de stom-briefjes, vermeldende namen die door meer personen in de gemeente worden gedragen, worden toegerekend aan hom die in de periodieke aftreding valt, en ook die namen draagt. — Kon. Besl. 2 December 1865, no, 45; Bijv. 306; Luttenberg 257.

3.i40. Bij do verkiezing ter gelegenheid van periodieke aftreding van loden van den gemeenteraad, moeten de briefjes niet van onwaarde worden verklaard, indien daarop de naam van een aftredend lid is vermeld, en nog iemand van denzolfdon naam buitendien in do gomeento aanwezig is.

Eene beslissing van gedeputeerde staten, houdende vorniotiging van een handeling van oenig stembureau, kan niet in do plaats treden van don door de net gevorderden geloofsbrief. — Bijdr. VII, 358.

111, lit |||11, lit |||

I

I

li

811 \'l

I\'.,

11 I

Mill

t

r

ill -

III1!\'

I i| -

M l\'rïquot;\' ji lllif

3541. Bij vermelding van niet juiste voorletters van een persoon die in aftreding valt, op eenigc stembriefjes, kunnen deze stemmen niet worden toe. gerekend aan den aftredende, zoodanige persoon kan, wanneer hij overigens niet de volstrekte meerderheid verkregen heeft, niet als raadslid worden toegelaten. — Kon. Besl. 3 December 1861 , no, 56; Bijv. 328.

3542. Alle stembriefjes in de bus gevonden, moeten worden medegeteld, ook wanneer sommige in elkander zijn gevouwen cn dus dubbel in de bus zijn gestoken , daarvoor mag niet oen worden afgetrokken. — Kon. Besl, 16 Augustus 1866 ; Gemst. 791.

3543. Indien op de stembriefjes niet de juiste voorletters zijn aangegeven, en al mogt kunnen worden gegist, wie de aangeduide persoon zou zijn, moot deze niot als raadslid worden toegelaten, wanneer zulks van invloed kan zijn op den uitslag der stemming. — Kon. Besl. 3 December 1861 ; Lutten-berg 2 19.

3544. Het getal der volstrekte meerderheid moot steeds berekend worden volgens het getal dor van waarde verklaarde briefjes, niet volgens het getal dor daarop voorkomende personen, onverschillig of op sommige een naam voorkomt die geen duidelijk; persoonsaanduiding bevat, terwijl daarop een of moer andere personen genoegzimm duidelijk zijn aangewezen. — M. B Z. 6 Mei 1856 , no. 129, 2ii afd.; Bijv. 105; Luttenherg. 50.

3545. Indien bij de eerste stemming over raadsleden , meer personen dan vereischt worden, do volstrekte meerderheid van stemmen verkregen hebben, is verschillend beslist wie geacht wordt verkozen to zijn; eerst is beslist dat de oudste in jaren verkozen is, later, dat degene die de moeste stommen heeft verkregen, is verkozen; anderen weder willen eene nieuwe stemming. Thans is algemeen aangenomen , dat hij, die de meeste stemmen heeft verkregen, verkozen is. — Gids I, 516; Kon. Besl. 22 November 1861, no. 63; Bijv, 312; Luttenberc 213; Jhr. Mr. C. de Jonge, 21; W, B. A. 661. Kon. Besl. 2 December 1863; Gemst. 642; W. B, A. 764 ; Bijdr. VIII, 396; IX, 455.

3546. Indien bij eene verkiezing van twee raadsleden, drie de volstrekte meerderheid verkrijgen, van welke do twee laatsten een gelijk getal stominei. hebben bekomen, zijn verkozen, vooreerst hij, db de meeste stemmen heeft verkregen en van de beide laatsten dio gelijk getal stemmen hadden verkregen, do oudste in jaren, in zoodanig geval komt geene herstemining te pas. — Verslag Z. Ilolland 1868, 12.

3547. Indien bij eene herstemming de stemmen hebben gestaakt, e\'e\'n onbevoegde aan de stemming beeft deel genomen, en één briefje van onwaarde is verklaard, dan kan zulks van invloed op den idtslag der stemming zijn geweest en moet deze nietig worden verklaard. — Kon. Besl. 1 December 1861, no. 55; Bijv. 327; Luttenborg 218.

3548. Door „gelijken ouderdomquot; moot niet worden verstaan, gelijk in jaren, geboren in hetzelfde jaar, maar oudste in leeftijd, zoodat indien de stemmen staken lusschen twee personen van welke de oen in Augustus en do ander in October van Iet-zelfde jaar is geboren , zij niet kunnen worden gezegd van gelijken ouderdom te zijn, in dat geval is hij die in Augustus is geboren als de ondsto, verkozen, en komt dus geene beslissing bij het lot te pas. — Verslag Utrecht 1868, 82.

3549. Vaststelling van het model der stembussen. — Prov. blad Groningen 1850, no. 105.


-ocr page 153-

Gem. wet. — Art. 10 — 14.

278

277

3550. Het inrigtün der stembriefjes te gebruiken bij het kiezen van leden der tweede kamer der staten generaal, van do provinciale staten sn van den (jemeenteraad. — Prov. blad Groningen, no. 79, 93.

3551. Inrigting van don oproepingsbrief, voor verkiezingen. — Prov. blad Groningen 185C, no. 44.

3552. Inrigting dor processen-verbaal van de opening der stembriefjes ter benoeming der leden van den gemeenteraad. — Prov. blad Groningen 1851, no. 113.

3553. Gekleurd papier voor stembilletten. — M. B, Z. 7 Mei 1854; Bijv. E. 522.

3554. Het is, èn wenschelijk, èn meer met de be|ialingen dor kieswet iu overeenstemniing, de verkiezing van gemeontoraadsleden niet te voreenigen met die voor provinciale stalen of tweede kamor. —• Gemst. 139C. Anders W. B. A. 1516; Hop. 1878, 1552.

3555. Bij staking van stemmen is de oudste in jural benoemd, zoowel bij eerste stemming als bij herstemming. — Kon. Besl. 24 November 1877; \\V. B. A. 1491; Gemst. 1375.

355G. Hoewel dit art. bepaalt, dat niemand gekozen wordt dan met volstrekte meerderheid van stemmen, volgt daaruit evenwel niet, dat ieder, die Jo volstrekte meerderheid heeft vorkregen, nis benoemd moet worden beschouwd, maar alleen dat men om benoemd te worden, do volstrekte meerderheid op zich vereenigd moet hebben. Wanneer do volstrekte meerderheid van stemmen door meer personen verkregen is dan er open plaatsen in den gemceenteraad zijn on op hen een verschillend gotal stemmen is uitgebragt, moet het beginsel aan elke verkiezing ten grondslag liggende, gelden, dat zij, dis de meeste stemmen op zich hebben vereenigd, voor verkozen zijn te houden. — Kon. Besl. 18 December 18G9, no. 16; R v. S. X, 1.

Art. 11.

3557. Indien bij herstemming beide personen een gelijk getal stemmen hebben verkregen, behoeft het afschrift van het proces-verbaal niet tevens aan den jongstcn te worden gezonden. — Verslag Drenthe, 1865.

3558. Het is geen vereischto dat het bureau vau stemopneming bij de opening der briefjes uit dezelfde personen is zamengestcld. — Verslag Friesland 1866; W. B. A. 898.

3559. Bij herstemming wordt geene volstrekte meerderheid vercischt, de betrekkelijke meerderheid is dun voldoende, — M. 15. Z. 5 Jnlij 1851, no 203, 2e aid.; Bijv. 164; Luttenberg 105.

3560. Het stemburean is alleen bevoegd om de feiten der stemming te constateren, maar niet om te beoordeelen of do benoemden do vereischten bezitten om raadsleden te kunnen zijn. — Kon. Besl. 23 Sept. 1859; Luttenberg 312; Versl. van Zeeland 1851; W. 2103, 2095; Kon. Besl. 24 December 1851; Gemst. 15, 415 , 420; W. B. A. 535, 541.

8561. Indien eenmaal eene herstemming heeft plaats gehad, kan geene tweede herstemming worden gehouden, wegens eenig gebrek of verzuim bij Je eerste stemming begaan. — Kon. Besl. 4 Febr. 1864, no. 64; Gemst. 64G; W. B. A. 7G7; li. v. S. IV, 33.

3562. Indien op de lijst voor de herstemming, meer personen zijn geplaatst, dan daarop behooren voor te komen en zulks bij de gehouden stemming van geen invloed op den uitslag is geweest, levert dit geen nietigheid op. — Kon. Besl. 14 December 1804 (Stbl. 108); Gem. C9I ; W. B. A. 810; Luttenberg 144.

3563. Indien bij herstemming verkozen .aads-leden niet zijn toegelaten, op grond dat de lijst van herstemming in strijd met do wet is opemaakt, kan geen nadere opmaking dier lijst plaats hebben en wordt tot eene nieuwe vrije stemming overgegaan.— M. B. Z. 21 Nov. 1851; Gemst. 7.

35G4. De herstemming heeft plaats, ook wanneer een der candidaten verzoekt niet in aanmerking te komen. —■ Ged. Staten van Zeeland 1852; Gemst G23.

3565. Als de lijst voor de herstemming wettig is opgemaak, kan later de herstemming niet worden vernietigd, op grond van onbevoegdheid van één der personen op die lijst gebragt. — Ged. St. van N. Holland 31 Augustus 1859, no. 19; W. 2095, Luttenberg 177; Kon. Besl. 28 September 1859; W. 2103; Luttenberg 312.

3566. De namen mogen alleen bij herstemming in de oproepingsbrieven worden vermeld, niet by eene eerste stemming bij de periodieke aftreding. — Kon. Besl. 15 Mei 1862 (St. no. 50); Gemst. 557; Luttenberg 75; M. B. Z. 13 Junij 1856, no. 149, 2c afd.; Bijv. 128; Luttenberg 96.

Art. 12.

3567. Indien geen der leden van den raad zitting wil nemen in het bureau van stemopneming, kan daarin op geene andere wijze worden voorzien. .— Versl. van Z. Holland 1854.

3568. Door geloofsbrief wordt in dit art. alleen bedoeld, het afschrift dat aan den benoemde is gezonden, en dat door dezen behoort te worden overgelegd, om den raad do bevoegdheid tot onderzoek en beslissing te kunnen geven. — Kon. Besl. 21 Dcc. 1857 (Stb. no. 166); Luttenberg 248.

3569. Alleen het afschrift van het proces-verbaal van stemopneming in dit art. bedoeld, is de geloofsbrief van een verkozene. Daarvoor kan niet in plaats treden een besluit van den gemeenteraad. — Kon. Besl. 25 December 1877 ; W. B. A. 1509; Gemst. 1385. Daarvoor kan mede niet in plaats treden een beslissing van gedeputeerde staten. — Gemst. 1273.

3570. Een leemte in de gemeentewet. Alleen het in art. 12 gemw. bedoeld afschrift, kan aan hel benoemd raadslid tot geloofsbrief strekken, geen ander. Hieruit volgt dat er geen middel bestaat om een verkeerde beslissing van het stembureau te verbeteren. — Gemst. 1483; Rep. 1880, 6000.

Art. 13.

3571. De kennisgeving behoeft niet schriftelijk te geschieden, eene verklaring onmiddelijk naafloop der stemopneming door den gekozene aun het stembureau, waaronder twee wethouders, gedaan, dat hij de benoeming aanneemt, is voldoende. — Kon. Besl. 10 Maart 1858; Gemst. 359; Bijdr. III, 99.

3572. Indien de benoemde weigert een bewijs van ontvang af te geven, begint de termijn van acht dagen evenzeer te loopen van den dag, waarop hem het afschrift is ter hand gesteld. — Verslag N. Brabant 1866; \\V. B. A. 903.

3573. Indien een benoemd raadslid den termijn bij dit art. gesteld tot aanneming dier benoeming heeft laten voorbijgaan, kan hij daarop later niet terug komen, door opgave der redenen, die hern verhinderd hebben om de vereischte verklaring in te zenden. — Kon. Besl. 8 December 1875; Gemst. 1281.

Art. 14.

3574. Indien een nieuw gekozen raadslid, tegen wiens toelating geene bezwaren bestaan, na het onderzoek zijner geloofsbrieven, en vóór het afleggen van den eed, verklaart zijne betrekking niet te willen aannemen, hoewel hij vroeger bij ontvangst van

lt;•1\'

1

I

sf

r gt;-•


i

-ocr page 154-

Gem. wet — Art. 14—19.

279

28li

het proces-verbaal der stemming, kennis hud gegeven dat hij de benoeming aannam, is niet dit art., maar art. 8 van toepassing. — M. B. Z. 21 Nov. 1851; Gemst. 7.

Art. 16.

3575. De afschriften aan gedeputeerde staten te zenden, moeten niet door twee leden van het stembureau worden geteekend, doch door den burgemeester en den secretaris. — Genist. 1299.

Art. 17.

3576. Onder do openbare betrekkingen in het laatste lid van dit artikel bedoeld, kunnen niet worden gerekend de betrekking van lid van den raad en van wethouder, deze behooren dus niet in de verklaring to «orden vermeld. — Verslag N. Brabant 1866; W. li. A. 903.

3577. De stukken zijn vrij van zegel eu worden zooveel noodig kosteloos geregistreerd. — Kon. liesl. 5 Nov. 1851, no. G8; Bijv. 605; P. W. 1495.

3578. De uittreksels uit de geboorte-registers moeten ook inhouden de woonplaats der ouders van den verkozene, op;lat daaruit blijkt of hij geboren is uit ouders, binnen het rijk in Europa gevestigd.— Miss. M. van .lust. 22 .lanuarij 1852, no. 102; Bijv. 26, E. 165; W. 1300; Luttenberg 261.

3579. De niet inzending van geloofsbrieven door verkozen leden van den gemeenteraad. — Uijdr. UI, 90.

3580. Wanneer uit de overgelegde verklaring niet voldoende blijkt, dut de verkozene werkelijk gedurende het laatste jaar zijne woonplaats binnen de gemeente heeft gehad, is do raad vorpligt te onderzoeken of de verkozene aan de vereischten bij de wet gesteld voldoet. — Kon. Bes). 21 February 1865, no. 114; Gemst. 701; \\V. B. A. 822; H. V. S. V, 94.

3581. Indien de verkozene geen verklaring van den burgemeester omtrent do woonplaats overlegt, mag ook buiten zoodanige verklaring worden onderzocht of do verkozene inderdaad gedurende het lautste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft. — Ged. St. Gelderland 21 Augustus 1867, no. 67; Verslag Gelderland 18(8, 107.

3582. Bij reglement van orde mag niet worden bepaald, dat de nieuw gekozen raadsleden op een bepaalden tijd hunne geloofsbrieven moeten inzenden, op strall\'e van vervallen verklaring van hun lidmaatschap. — M. B. Z. 14 Mei 1852, no. 177; Walker Oremer.

3583. Uiteenzetting dor mocijelijkheden die voort-vloeijen uit hot niot bepalen van een termijn voor de inzending der geloofsbrieven. — Gemst. 1407; Hep. 1878, 1962.

3584. A. J. C. Jongejan. Wensehelijk ware het, dat in de gemeentewet een tijdstip bopaald ware, binnen hetwelk nieuw gekozen loden hnnne geloofsbrieven moesten inleveren. — Thesis XXXII; Leiden 1871; F. J. M. .lespers; Thesis XXXVI; Leiden 1867.

3585. W. C. Jansma van der Ploeg, liet is eene leemte in art. 17 der gemeentewet, dat zij niet bepaaalt binnen welken tijd de nieuw benoemde zijne stukken aan den raad moot overleggen. — Thesis XXXIII; Leidon 1874.

Art. 18.

3586. Indien oen raadslid schriftelijk zijn ontslag heeft ingezonden, doch dit later weder intrekt vóór dat het ontslag bij den raad is ter tafel gebragt, moet het inzenden van ontslag geacht worden te zijn vernietigd. De raad kan daaromtrent alleen beslissen. — Ged. Staten van Gelderland 3 April 1855; G. V. O. 92.

3587. Opgave te doen van de wijze waarop zijj ontstaan do vacatures in het personeel van den gemeenteraad. — Prov. Blad Groningen 1857, no. 46.

3588. Een verkozen raadslid die gedurende vij( jaren zijne geloofsbrieven niet tot onderzoek hoefi ingezonden, mag niet geacht worden voor zijno betrekking te hebben bedankt; in dat goval mogea burgemeester en wethouders geen nieuwe verkiezing bevelen. — Verslag Limburg 1868, III, 21.

3589. Een raadslid, dat schriftelijk zijn ontslag heeft ingezonden en later zijne missive intrekt, vóór dat zij voor kennisgeving is aangenomen, kun als raadslid zitting blijven houden. — Gemst. 1410, 1411. Anders Gemst. 1412; W. B. A. 1530.

Art. 19.

3590. Mr. F. C. W. Koker. De verschillende be teekonis van het woord woonplaats in het burgerlijk wetboek en de gemoentwet. — Themis 2e XV, 1.

3591. Wat verstaat de wet door woon/jlaals io art. 19, 3e lid der gemeontewet?— Bijdr. III. 191. Zie Gids I. 189—204; Gemst. 25.

3592. Hij, die voor eenigen tijd afwezig, iich tijdelijk laat afvoeren van het bevolkingsregister, ten einde afschrijving van den hoofdelijken omslag te erlangen, verliest daardoor alleen, niet het radicaal van ingezetenen der gemeente, omdat de woonplaats ten dezen moet worden beoordeeld naar hei B. W. en de daar gestelde vereischten voor wuon-plaats-verandering ontbreken. -—- Kon. Besl. 1856, Gemst. 316.

3593. Een raadslid die de gemeente met de woning verlaat, mag geen deel verder nemen aan de vergadering van don raad, al is het ook dat hij geene verklaring van woonplaats-verandering heeft afgelegd. — Kon. Besl. 28 Mei 1855 (Stb. no. 42); Luttenberg 50.

3594. De vereischten in de leden van den raad moeten beoordeeld worden naar het oogonblik waarof de geloofsbrieven onderzocht worden, niet naar bel oogenblik waarop de verkiezing plaats vond. -Ged. Staten van N. Holland 18 Dec. 1861; Gemil 534 ; W. B. A. 654. Kaad van Haarlem 4 Decoraber 1861; W. B. A. 652.

3595. Niet alleen de biirgemoester, maar ook di leden van den rand, worden gerangschikt onder hen die met het openbaar gezag bekleed zijn en die do openbare magt in handen hebben. — H. li. 26 Febr. 1856; W. 1847; N.K.LU, § 39, 162; v. d H. Strafr. 1856 I, no. 1196, 120; Gemst. 291,292.

3596. Bij de beoordooling of iemand lid van den gemeontoraad mag zijn, moet alleen worden acht gegeven op zijn staatsburgerlijken toestand ten tijdi van zijne zittingneming en niet van zijne verkit-ziug. — Bijdr. VU, 357.

3597. Het voorschrilt van art. 15 der wot II. 0., kan niet van invloed zijn op de bepaling der woonplaats van den verkozene. — M. B. Z. Oct. 1851; G. v. O. 100.

3598. Vóór de beslissing van den gemeenteraad of iemand al of niet als raadslid moet worden toegelaten , kunnen vooraf deswege gcene inlieluinge» van gedeputeerde staten worden bekomen, onidai zij in hooger beroep over de toelating moeten oor deelen. — Verslag Z. Holland 1868, 15.

3599. Voor do bepaling of iemand gedurende het laatste jaar woonplaats binnen de gemeente liee\' gehad is het niet noodig dat hij sedert een jaar in hot bevolkingsregister was ingeschreven, de inwoning mag ook op andere wijze worden bewezen. — Ver-

! slag Z. Holland 1868, 13.


-ocr page 155-

1

Gom. wet.

282

281

Art, 10-23.

3600. Een vreemdeling die genatnralise3rd is, mag Uil van den rand zijn, ook indien hij zijne brieven van naturalisatie aan liet gemeentebestuur heeft vertoond, na de verkiezing, doch vóór het onderzoek der geloofsbrieven. — Verslag Limburg 1867, 137; W. B. A. 960.

3601. Mr. (I. J. A. Raedt van OldenbarneveUl. Benoembaarheid tot raadslid. Woonplaats. Iets over art. 19, alin. 3 der gom. wet. — Geinst. 25.

3602. A. J. C. Jongejan. Zeer te wensehen ware hot, dat art. 19, alin. 3 gem.w. niet van toepassing wore op don van elders gekomen, pas benoemden burgemeester. Ontduiking van art. 19, alin. 3 gem.w. is zeer goed mogelijk. — Thesis XXX, XXXI; Leiden 1871.

3602«. Do inschrijving in hot bevolkingsregistor met veronachtzaming van omstandigheden, waarmede een reeds vroeger opgevat en ten uitvoer gelegd voornemen tot overbrenging en vestiging van hot hoofdverblijf, kan niet uitsluitend strekkon tot bewijs, dat men een jaar, aan de verkiezing voorafgaande, in de gemeente heeft gewoond. — Kon. Besl. 15 Doe. 1867, no. 2, K. v. S. 1809 IX, 4.

Art. 21.

3603. Iemand die een der raadsleden in den eersten of tweedon graad van bloedverwantschap of zwngerschap bestaat, kan tot burgemeester worden benoemd. — Gids 1, 366, 36.

3604. 11. Bus. Adres aan de staten-Gonernal ton betoogo dat een lid van don raad niet uit den raad mag worden verwijderd, uithoofde dat do later bo-noemilo burgemeester hem in don eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaat. — Gemst. 46.

3605. Indien iemand tot burgemeester wordt bo-noemil, die tot oen dor raadsleden in verboden graad van bloed- of aanverwantschap bestaat, behoort het raadslid af te treden. — Inlichtingen M. B. Z. in de eerste kamer der staten generaal 2 Nov. 1852; M. li. Z. 9 .lunij 1852; Bestreden in de Gids I 373 en 689; G. v. O. 105.

3606. II. van Dissol Hz. De benoombaarhoid tot burgemeester is niet uitgesloten door de bloedver-«antselmp of zwagerschap tot oen dor leden. — Thesis XXVII; Leidon 1866.

3607. J. A. Wijors. Wanneer er door oene benoeming tot burgomeoster strijd met art. .\'la gem.w. ontstaat, moot het raadslid aftreden. — Thesis XXXIII; Leiden 1375.

Art. 22.

3608. Wanneer gelijktijdig twee personen inden verboden graad elkander bestaande, zijn verkozen, doet hot meerder of minder getal stemmen niets af; ook wanneer do jongste moor stommen heeft verkregen dan de oudste, beslist steods de ouderdom en is do oudste mot een minder aantal stemmen de benoemde. — Bijdr. IX, 458.

3609. Wanneer twee personen worden gekozen die elkander in verboden graad bestaan, van welke de een wordt gekozen bij eerste stemming en de andere bij herstoniming, dan worden zij geacht te gelijk verkozen te zijn, omdat do herstemming twschouwd moet worden als het complement dor eerste stemming te zijn. — Kon. Besl. 13 Nov. 1857, no. 50; Verslag van Holland 1857. Anders Verslag Zeeland 1869, bl. 164; Kon. Besl. 8 Doe. 1875; Gemst. 1282.

3610. Wanneer twee personen elkander in verboden graad bostaando te gelijk worden benoemd •m de oudste in jaren bedankt, hoe moot dan go-bandeld worden? — Zie daaromtrent Verslag van Zeeland 1862.

Het schijnt dat dan do oudste in jaren volgens

Mui Oft de OEM* WKT.

de uitdrukkelijke bepaling van dit art. alleen de benoemde is en daar deze benoemde bedankt, bestaat hot gewone geval dat een benoemde bedankt, waarop steods eene nieuwe verkiezing volgt.

Art. 23.

3611. Mr. H. van Loghem. Art. 23 der ggt; moontowet. — Bijdr. XVIII, 263.

3612. Welke ook de betrekking zij die men bekleedt, men is altijd tot lid van den raad benoembaar, mits men slechts, zoo die betrekking tot eene uitgesloten behoort, daarvoor bedankt alvorens in den raad zitting te nemen. — M. B. Z. 19 Julij 1851, no. 171 (Staatscourant 1852, no. 53); Gids I, 283.

Art. 23, /quot;.

3613. Een lid van den raad, door het aannemen van een uitgesloten betrekking, houdt terstond op lid van don raad te zijn. — Gemst. 1527; Uep. 1880, 8400.

3614. Do raad moet zelf beslissen, wie al dan niet ambenaren zijn door hot geineentebestnur aangesteld of daaraan onderschikt.

Onder de uitgesloten ambtenaren worden niet begrepen; hot collegie van zetters; de commissie van inkwartiering: Commissarissen voor de korenbeurs.

Onder de uitgesloten ambtenaren worden wol begrepen t de wijkmeesters, de opperbrandmeosters en de brandmeesters. — M. B. Z. 19 Julij 1881, no. 171, Bijv. 314; Gids I, 283; Gemst. 23; W. B. A. 143.

3615. De betrokking van brandmeester door burgemeester en wethouders ingevolge art. 179quot; opgedragen, is onvereenigbaar met het lidmaatschap van den gemeenteraad. — God. St. van Overijssel 8 .Jan. 1857, no. 13/50; Bijv. 10; Kon. Besl. 21 December 1862, no. 2, Bijv. 409; Uaad van State I, 189; Luttenberg 192; Gemst. 630; Luttenberg 192.

3616. Een brandmeester mag geen lid van den raad zijn. Wat is regtens, wanneer hij als zoodanig toegelaten, zitting heeft genomen? — Bijdr. VIII, 366.

3617. Als raadsleden kunnen niet worden toegelaten brandmeesters die eervol zijn ontslagen, met bepaling dat het ontslag zal ingaan op den dag waarop de nieuwe brandmeesters zijn geïnstalloerd, indien dit nog niet heeft plaats gehad op den dag der zittingnoming als raadslid. — Verslag Overijssel 1866; Gemst. 778; W. B. A. 905.

3618. Kunnen loden van den raad brandmeesters en opperbrandmoesters zijn? — Gids I, 292.

3619. Een benoemd raadslid tovons opporbrand-mooster, mag als raadslid worden toegelaten, onder bepaling dat hij als opporbrandmeester zijn ontslag zal moeten nemen voor dat hij zitting zal kunnen nemen. — Ged. St. Z. Holland 22 Aug 1865, no. 25; Verslag X. Holland 1866, 62

3620. Een brandmeester is een ambtenaar, al geniet hij ook geen bezoldiging; hij is dus uitgesloten van het lidmaatschap van den gemeenteraad. Kens echter toegelaten, kan hij niet worden verwijderd. — Gemst. 1403. Anders Ged. St. Noord-Brabant; Gomst. 1403; W.B.A. 1522; Kop. 1878, 1696.

3621. Mr. Y. .1. II. de Koek. Do onderwijzer eoner openbare lagere school is een gemeenteambtenaar. —- Bijdr. VIII, 41.

3622. Jhr. Mr. H. J. van der Helm. Is de onderwijzer eener openbare school een gemeenteambtenaar? — Bijdr. VH, 345.

3623. Een onderwijzer van eene stadsteokenschool, die als zoodanig eene jaarwedde uit de gomeontokas geniet, behoort tot dc ambtenaren die aan hot gemeentebestuur ondergeschikt zijn , hij kan alzoo geen lid van don raad zijn. — Kon. Besl. in de Gomst. 12.

3624. De hoogleeraren aan oen stedelijk athonamm

19

\' -

•V

\'

\\

y

.

Vquot;

r-Jm

jli Ut \'V

«Vf


-ocr page 156-

Oom. wot.

283

281

— Art. 23.

mogon niet tevons leden van den raad zijn. — Kon. Besl. 4 Febr. 1858; Gorast. 337; W. U. A. 177, 458.

3625. Een burgemeester dio tovons secretaris en lid van den raad is, moet nadat hij als burgemeester is ontslagen, afstand doen o/\'van het lidmaatschap van den raad, of van de betrekking van Becretaris, omdat deze betrekkingen niet vereenigbnar zijn zoodra de titularis ophoudt burgemeester te zijn.— ICon. Besl. 30 October 1852 (St. 186); Luttonborg 177.

3G2C. Makelaars zijn niet te beschouwen als ambtenaren van wege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zij mogen leden van den raad zijn. — M. B. Z. 19 .lulij ISM en 1 Sept. 1851; 28 Fabruarij 1855, no. 92. 2e afd.; Bijv. 196: E. 683; Luttonberg 15; Gomst. 182, Prov. blad Groningen 1855, no. 24; Versl. N. Holland; G. v. O. 180.

3627. Het lidmaatschap van den raad is vereenig-baar met dat der plaatselijke geneeskundige commissie, dor plaatselijke schoolcommissie en van hot collegie van curatoren van een gymnasium. — Comm. d. K. in Gelderland April 1852; Gomst. 31.

3628. De directeur ooner maatschappij van nijverheid, van welke do gemeente medevennoot is, mag tevens lid van den raad zijn, omdat do ambtenaar eener maatschappü daarom geenzins ambtenaar is van elk harer vennooten in het bijzonder. — Kon. Bosl.; Gemst 202.

3629. De kamequot; van koophandel is geen aan het geineentobestuur ondergeschikte administratie. Daargolaten de vraag of do secretaris dor kamer rokenpligtig is, bestaat er geen beletsel in dit art. voor eon raadslid om secretaris van do kamer van koophandel te zijn. — Gomst. 129.\'.

3630. Do secretaris eener bank van leeuing, door hot bestuur dier bank benoemd, mag niet tevens lid van den raad zijn, wanneer het bestuur door don raad is bonoomd en de burgemeester daarvan voorzitter is. — Kon. Bosl. 16 Dec. 185!; Gomst. 14.

3631. De commissarissen eener stadswisselbank mogen niet tovons loden van don raad zijn. — Kon. Besl. 1851; Versl. Zooiand 1851.

3632. Beurtschippers die eigenaren van oen voor zijn, of wol door eigenaren van een veer worden aangesteld, zijn geen ambtenaren van wege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, ook niet indien zij agreatio of goedkeuring van hot gomeontobestuur behoeven. — Verslag Friesland 1866; W. B. A. 899.

3633. Een officier dor sehuttorij is geen ambtenaar aan hot goineontebestunr ondergeschikt; do kommandant der schutterij is niet rokenpligtig aan do gemeente, omdat do verantwoording door den schuttersraad geschiedt. — Verslag Overijssel 1860; W. B. A. 905.

3634. Vereeniging van do betrokking van kwartiermeester bij de schutterij mot het lidmaatschap van don raad, is niot in strijd mot do wet. — Gemst. 1414; liep. 1878, 2522.

3635. Een geneesheer met de armenpraktijk belast, die tovons belast is bij niet armen te praktiseren wanneer hem dit door den burgemeesior bevolen wordt, zonder wiens toestemming hij bovendien do gemeente niot verlaten mag, kan geen lid van den raad zijn. — Kon. Besl. 1 Oct. 1861, no. 55; Bijv. 265; Luttonberg; 181; W.B.A. 673; Gomst. 555.

3636. Een raadslid mag niet zijn medo-pachtor van sluis-, diep- en passagegelden dor gemconto, onder voorwaarden die hom geheel ondergeschikt maken aan het gemeentebestuur. — Verslag Overijssel 1868, 98.

3637. Plaatselijke ambtenaren en bedienden. — Bijdr. X, 242.

3638. Een onbezoldigd buitengewoon veldwachiei der gemeente, mag niot tevons lid van don gemeenteraad zijn. — God. St. Z. Holland 4 September 1805, no. 34. Verslag Z. Holland 1866, 68.

Art. 23, (/.

3639. Eon lid van den raad mag niet worden benoemd tot waarnemend gemoente-ontvangor. -Gomst 1498.

3640. J. J. M. H. Starren. Art. 23y\'gem.w.ii niet van toepassing op genees-, heel- en verlo-kiui digen van wogo do gomoonto aangesteld aau In. richtingen tot armenvorpleging, waar tevens bcia. lende pationten kunnen worden opgenomen, zundci dat de geneesheer er geldelijk voordeel bij heeft.-Thesis XXVII; Leiden 1877.

3641. Hoezeer do betrekking van brandmeester onvoreenigbaar is met het lidmaatschap van den raad, belet dit echter niot een gekozene als raadslid toe te laten, indien hij vóór de inzonding zijnerge. loofsbriovon, ontslag als brandmeester heeft aangt. vraagd en niettegenstaande dat ontslag is goweigcid. Verslag Groningen 1873. Anders Gomst. 1192.

3642. Een lid van don raad mag niot tijdelijk worden belast met de waarnoming der betrekkin» van gemeente ontvanger. — Gemst. 1188.

3643. Niet-toolating fan raadsleden omdat de gekozene verkeert in het geval van art. 23 lit;, j der gemeentewet. — Bijdr. 1, 348.

3644. Onder deze bepaling zijn niot begrepen rijksontvangers die plaatselijke opcenten innen, »m. dat zoolang die opcenten niet gestort zijn in de ge moentekas, zij nog geen gold der gemeente zijn, en derhalve die ontvangers niot kunnen gezegd worden met het ontvangen der gelden van de gemeente beha te wezen. — Mom. van boantw. 515; Mom. vin toelicht. 391 ; Raad van Amersfoort; Gomst. 445, 44Ï; God. St. van N. Holland; Gomst. 521; W.B.A. 64\',\'.

3645. Een gomeent-ontvangor bonoomd tot lid van den raad, die een verzoek om ontslag als out vanger heeft ingediend, maar bij het onderzoek zijner geloofsbrieven nog niet is ontslagen, moe\', worden toegelaten. — Kon. Besl.; God. St. van Z. Holland 10 October 1851; Gomst. 3, 10.

3646. Een penningmeester eener commissie van behoor van een gemoonschappelijkon kunstweg tus-schon twee gemeenten, mag geen lid van den ce-moentoraad zijn. — Kon. Bosl. 29 Januarij 18(1, no. 44; G. van Oostorwijk, 118.

Art. 23, h.

3647. Een emerituspredikant is benoembaar tol lid van den raad. — Kon. Besl. 27 Julij 1355; Gemst. 202, 589; Versl. van Z. Holland 1855; W. B. A. 323; G. V. O. 119; God. St. van Overijssel 1864; W. B. A. 847, 854, 949, 951.

3648. Een voorzanger bij een hervormde gemeenti is geen geestelijke of bedienaar der godsdienst; hij behoort als raadslid te worden toegelaten. — Gems.. 1197, 1 192.

3649. Hoewel in dit art. gesproken wordt van de „hetrekkingquot; van geestelijke of bedienaar der gods-dienst en in art. 91 grondwet, hot woord betrekkin\',\' niet voorkomt, bestaat echter in do bedoeling geen ondorschoid. — Gemst. 1504.

Art. 23, i.

3650. Do houder van een kloin-kindor- of !«)• waarschool, valt in de termen dezer uitsluiting. — M. B. Z. 27 January 1852; Walker Cromer; G v. O. 119.

Art. 23, laatste lid.

3651. Onder de genees- heel- en verloskundigen met do armenpraktijk belast, behooren niet de apo-


-ocr page 157-

riem. quot; ct. — Art. 23—24.

28C

285

| (heitors. — M. B. Z. 7 Jan. 1852 on 2R Febr. 1855; | Luttcnborg 16; OoJ. St. van Utrecht 4 Maart 1852.

3652. Kon genooslioor bohalvo mot do waar-| neming dor armonpraktijk belast, dncli tevens aan-

lgt;owoien tol hot vorloenon van bijstand aan de eom-missio ti)t onderzoek der schutterplip;tigcn, bedoeld hij art. 15 dor wot van 11 April 1827 (St. 17), i kan als raadslid worden toegelaten, daar toch de liijstaml, lt;lion hij als geneeskundige aan bedoelde | coimnissio in een zaak van algomoon rijksbelang moet vorloenon, hem niet kan doen beschouwen als i ambtenaar van wogo het geinecntobestunr aangesteld 1 of daarnnn ondergeschikt. — Verslag Z. Holland 1873; Gomst. 1192.

3653. Een goneesheor belast met do geneeskundige armenpraktijk , aan wion tevens do levering der geneesmiddelen is opgedragen, kan goon lid van don raad zijn. — M. 15. Z. November 18B5; Luttenberg 243.

3654. Indien oen raadslid is oen geneosheor mot de armonpraktijk belast, die voor deze praktijk eenc vaste jaarwedde uit do gemeentekas ontvangt, en de goneesmiddolon gratis aan do armen levert, moot vervallen worden verklaard van hot lidmaatschap van den raad, omdat do jaarwedde geacht moot wonion tevens te strekken tot betaling voor golo-verdo geneesmiddelen. — Kon. Besl. 5 Jnly 1SG6, no. 42; W. IJ. A. 8\'.I8; R. v. St;Vl, 281; Luttenberg 08.

3655. Do wenscholijkheid om ook genccsbeoren inet de armenpraktijk belast, van het lidmaatschap van don raad uit tc sluiten wordt hotoogd in W. B. A. 812.

Art. 24.

3656. Wat beduidt \'■ondergeschiktheidquot;, in don ïin van art. 24 alinea 3 der gemeentewet. — Gomst 819, 820.

3657. Hot is geoorloofd gomeentogooderen tc lilijven gebruiken, die men vroeger, vóór dat men lot raadslid verkozen was, bij ondorhandscho akte had gepacht. — M. B. Z. !) Maart 1852, no. 88; Boer on Six II, 64.

3658. Hot bezit van betwiste vorderingen ten laeie der gemeente blijft geoorloofd, indion men die vorderingen reeds bezat, voor dat men tot raadslid is gekozen. — M. B. Z. 3 April 1852; Gidsl, 570.

365!t. Onder leveringen, worden alleen lovoran-liën van roerende goederen verstaat). — Kon. Besl. 13 Jan. 1856, no. 69; Verslag Zeeland 1835; G. v. 0. 132; Ged. St. van Groningen 1864; Gomst. 622; Kon. Besl. 28 Maart 1855, no. 42; Bijv. 75; Luttenberg 20; Gomst. 186; Gids II, 553: in tegengestelden zin. Kon Besl. 28 April 1853 (St. 23); Gemat. 20; Luttenberg 50.

3660. Leveringen gedaan aan gemeente-instellingen in art. 2a der armenwet bedoeld, zijn to beschouwen als leveringen aan de gemeente zelve, daartegen doet niets af, dat over die instellingen een afzonderlijk finauticel beheer wordt gevoerd, dit neemt het karakter van gemeentezaak niet weg, raadsleden behooron zich dus van zoodanige leveringen te onthouden. — M. B. Z. 21 April 1865, no. 219, 2eafd.; Luttenberg 60; God. St, Z. Holland 2 Mei 1805, no. II; Bijv. 96; Versl. Z. Holland 1868, 15; Kon. Besl. 2 Februarij 1868, no. 60; Ibid.

3661. Een raadslid mag niet benoemd worden tot houder van het gemeentehuis, omdat daaraan voordeden zijn verbonden. — Kon. Besl. 10 Julij 1861 (St. 60); Luttenberg 126.

3662. Onder het verbod om tc mogen deelnemen aan onderhandschen pacht, is niet begrepen het aannemen van gemeentegronden in erfpacht. — Verslag Zeeland 1857; Kon. Besl. 20 Februarij 1863, no. 74; K v. St. I, 226; Oomst. 598; W. B. 720.

3663. In erfpacht nemen van gemeentegronden door den burgemeester. — Bijdr. Ill, 94; Verslag Zeeland 1857, 91.

3664. Raadsleden mogen leveringen doen ten behoeve van eene instelling welke nan do gemeente baren oorsprong en werking ontleent, indien deze eene zelfstandige administratie is, doch niet wanneer zij met het beheer der gemeente zoo naamv verbonden is, dat zij daarvan een deel uitmaakt. — M. B. Z. 9 Maart 18.\')2, no. 88; Boer en Six II; 64; G. V. O. 128; M. B. Z. 31 October\' 1853, Walker Cromer.

3665. Dit is zelfs het geval al mogt hot bestuur der instelling door don gemeenteraad benoemd worden, subsidie uit de gemeentekas ontvangen en uit dien hoofde rekenpligtig zijn aan het gomeentebo-stnur. —M. B Z. 14 Jannarij 1854; Walker Cremer; Gids II, 553; G. v. O. 129.

3666. De levering door eon raadslid gedaan aan een weeshuis, dat subsidie uit de gemeentekas erlangt en alzoo den raad rekenpligtig is, valt in do termen van het laatste lid van dit artikel. — Kon. Besl. 2 Februarij 1867 ; Gomst. 822.

3667. Onder leveringen kan alleen begrepen worden, het verstrekken tegen vergoeding en niet hot verstrekken om niet. — M. B. Z. 5 Maart 1854, no. 3; G. van Oostorwijk, 130.

3668. Een aannemer van het onderhoud dei-school en onderwijzerswoning van de gemeente, die nog niet van die aanneming is ontslagen, maggeen lid van den raad zijn. — Kon. Besl. 1 Oct. 1856 (Stb. 91); Gemst. 262; W. B. A. 383, 450; G. v. O. 132 ; Luttenberg 169.

3669. Levering van vcrverscbingen bij een vergelijkend examen van onderwijzers of aan het stembureau , is onder de verboden leveringen begrepen. — Kon. Besl. 5 Februarij 1862, no 52; Bijv. 46; Luttenberg 24; G. v. O. 133.

3670. Het is niet geoorloofd, dat do minderjarige zoon van een raadslid, leveringen aan de gemeente doet, omdat hot raadslid geacht moet worden dit zelf te doen. — Verslag /. Holland 1868, 16.

3671. Een raadslid mag zich niet als borg stellen voor een aannemer van werken der gemeente. — Kon. Besl. 31 Maart 1862; no. 122; Bijv. 103; Luttenberg 216; G. v. O. 134.

3672. Een besturend vennoot eoner gasfabriek, die de levering heeft aangenomen van de verlichting dor straten en pleinen van do gemeente tegen eene jaarlljksche vergoeding, mag geen lid van don raad zijn. — Kon. Besl. 3 Maart 1802, no. 51, Bijv. 69; Luttenberg 33; G. v. O. 135.

3073. 11e directeur eoner gasmaatschappij die gas aan de gemeente levert, mag geen lid van den raad zijn. — Verslag Z. Holland 1868, II.

3674. O;\'aandeelhouders in eene gasfabriek, die do verlichting der straten hebben aangenomen , leden van don raad kunnen zijn, moet in ieder geval naar do bepalingen der statuten worden beoordeeld. — M B. Z. 16 April 1863, no. 213.

3675. Een raadslid tevens advokaot, behoort zich te ontbonden van de verdediging van iemand die voor den strafregter wordt vervolgd, tor zake van overtreding eener verordening op de plaatselijke belastingen. — Gemst. 290; 367; W. B. A. 412.

3670. Het verbod om als advokaat of procureur werkzaam te zijn voor de gemeente wordt bestreden in „Eenige opmerkingen omtrent de gemeentewet.— Opm. en Med. XI, 96.

ilPl

V

1 f 1

f

y

ir.»

■v.

•fS

t


-ocr page 158-

Oom. wet — Art. 24.

287

3li77. Hen notaris, lid vnn den mul, is bovocKd on liot i.s hem geoorloofd in ocrstgomcldo hoediinip;-liuid oigondommen voor dc gomoento te verkoopen. — Ocmst. Sf).

3078. Is een notaris lid van don rand, uls zoo-danig bevoegd eigendommen voor de gomeonte te verkoopen? — Ja. — De Jonge. Proeve 75.

3079. Ken raadslid die nis geneeskundige mol de mincnpraktijk is bolnst, mag nis zoodanig ook ge-noesmiddolcn leveren. — Bijdr. VIII, 195; Vcrsl. van Zeeland 1861, 1857 j G. v. O. 127.

3680. Toelating van rnadsleden, die min go-ineonto goederen hebben geleverd of nog leveren, meer bepaald, genoosmkidelen. — Bijdr. 111, 170; Cienist. 858, 400. 461; W. 15. A. 47,.l.

3681. Hen genecsbeer, die geneesmiddelen aim armen levert, mag geen lid van den rand zijn. — fiemst. 586; M. B. Z. 10 Februarij 1852, no. 124; W. B A. 400; Genist. 277, 358; M. B. Z. 14 October 1865, no. 167, 2e afd., medegedeeld door God St. van Groningen 20 October 1865, no. 116; M. B. Z. 2 November 1865, no. 209, 2o afd.; Bijv. 263.

3682. Levering van geneesmiddelen aan armen zonder daarvoor betaling der gemeente to vorderen, is geen beletsel om lid van den raad te zijn. — Gron. Cour. 23 Janunrij 1866; Gemst. 748.

3683. Een geneesheer, lid vnn den raad, mug goene geneesmiddelen leveren nnn bet algemeen armbestuur der gemeente. — Kon. Besl. 8 December 1866, no. 51; U. v. S. VI, 479; W. B. A. 925.

3684. Is de geneesheer, die niet regtstreoks aan do gemeente , maar aan een, nnn het gemeentebestuur rokenpligtig armbestuur, levernntiën van geneesmid-delen doet, bevoegd om lid van den raad te zij n ?— Ja. — Gids II, 553.

3685. De geneesheer, die ten behoeve der armen, bij aanneming geneesmiddelen levert, mag geen lid van don raad zijn. — Vcrsl. Zeeland 1853 ; Gids II, 88.

3686. De deelneming aan leveringen mag geen reden zijn om verkozen leden in den rand niet toe te laten; indien zij zich nn hunne toelating niet onthouden, behooren zij te worden geschorst en vervallen verklaard van het lidmaatschap— Versl. van Z. Holland 1851; O. v. O. 136; Besl. van God. St. 29 October 1851 ; M. B. /. 27 September 1853. no. 105; bij Walker Cremer art. 25; Ged. St. van Gelderland 1865 ; Gemst. 787 ; W. B. A. 897.

3687. Moeten de raadsleden , ingevolge het derde lid van art. 24 bij hot opnemen en goedkeuren der rekening eoner aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, do vergaderzaal verlaten of kunnen zij desverkiezende de openbare vergadering blijven bijwonen? — Gids II, 301.

3688. Iemand tot raadslid verkozen, die een contract van levering met de gemeente had gesloten, kan als raadslid worden toegelaten, wanneer burgemeester en wethouders eene verklaring afgeven, dat zij hem van verdere leveringen ontslaan. — Ge-mcenter. van Utrecht 24 Sept. 1857; Gemst. 315; Bijdr. I, 165 en 195.

3689. „Niet tegenwoordig zijn bij het opnemen eener rekeningquot;, is verschillend opgevat;

Boissevain, Gids II, 301, meent dat zij de vergadering moeten verlaten en onder het publiek moeten plaats nemen. De Jonge, Proeve bl. 75, aant. c, op dit art., beweert dat do belanhebbendo niet enkel de vergndoring, maar ook de zaal moot verlaten.

3690. Verschillend wordt gedacht over dc vraag of een burgemeester tevens advocaat, voor de gemeente, die hij als partij vertegenwoordigt, de zaak uing bepleiten, krachtens art. 20 Wetb. B. I!. _ liegtb. vnn Snoek 27 April 1853; Gemst. 85; Mr. do Jonge op nrt. 60, Opm. cn Med. XI. 96.

36v!. De burgemeester en de leden van den raaj mogen bij onderhnndsclio nete, gemeentegrond in erfpacht nomen. — Kon. Besl. 20 Kebrunrij I8C3 no. 74; U. v. S. 1, 266; G. V. O. 122.

3692. Geneeskundigen die geneesmiddolon ten behoeve der nrmen leveren en dnarvoor uit de gc meentekng betaald worden, kunnen geen lid van den raad blijven. — M. B. Z. 10 February 1852, no. 154; Gids I, 570; G. v. O. 125.

3693. Ken raadslid handelt in strijd met de wet, als hij grond, behoorendo ann do gemeente, onderhands koopt. — Genist. 1501; Hep. 1880, 6922.

3694. Kr bestaat middelijkc deelneming aan levering in don zin vnn dit nrt., indien nnn den aan nemer vnn een ten behoeve der gemeonto aangenomen werk geleverd wordt door een industiicle firma, waarin een lid van den gemeenteraad deelgenoot is, al is hot ook dat het patent niet opzij» naam staat en de eompagnieschap niet notnricol is nnngegaan. — Gemst. 1293.

3695. Hot is een ontduiking vnn dit art. ah een werk ten behoeve eener gemeente wordt aaui;e nomen door iemand die overigens geen zaken drijlt, maar met het oog op bedoeld werk patent, neemt voor een gering nnntnl knechts, ofschoon hij geen eiqen inrigting, werkplaats of fabriek heeft, maai bij een firma werkzaam is, vnn welk een lid is van don gemeente rand, terwijl bij zelfs van die lirma materialen en arbeidskracht ontvangt voordat werk Gemst. 1292.

3696. Ken notaris tevens lid van don gemcemt-raad, mag goederen voor do gemeente verkoopen, on de ncto passoren van aankoop van goederen vooi de gomoento: hij mng dnnrvoor het verschuldigd salaris vorderen zonder overtreding van dit art. — Gemst. 1307; Vorsing Overijssel 1873; Gemst 1192.

3697. Met „declneinen nnn leveringen of aan-nemingenquot; in art. 24 alin. 3 is alleen bedoeld liet aangaan der verbindtenis. — Gomst. 1492; liep. 1880, 6447.

3698. Dit art. alin. 3 ziet alleen op levering van goederen uiet op het verrigten van persoonlijke (lier-sten. Ken architect, lid vnn den raad, die niet in dienst is van de gemeonto, mag toozigt op gomoenic-workon houden en daarvoor belooning ontvangen. -Gemst. 1283.

3699. Het bezorgen van assurantiën van gemeente-eigendomoien door agenten, mng door raadsleden geschieden, omdat het noch pacht, noch aanneming is; dit art. mag niet worden uitgestrekt tot ve rij;-tingeu, die er niet bepaald in opgenomen zijn. — Gemst. 1317.

3700. Do geneesheer, die belast is met do armenpraktijk en dnnrvoor een jnarwedde uit do gemeente kas ontvangt, terwijl hij tevens tegen betalir.g J\' goneesmiddelon levert, kim dat laatste niet blijven voortzotten als hij lid van den raad wordt. — Genist. 1539; Uep. 1881 , 8894.

3701. Het uitgeven in erfpneb\'., alleen tegen be taling van don janrlijksehen canon, is geen koup en verkoop van erfpachtsreg;, het is aan cou IM van den rand niet verboden zoodanige uitgifte in erfpacht van gemeentegrond te verkrijgen. — M. U-Z. 28 Maart 1879; Versl. Ged. St. Z. Holland gt;879; Gemst. 1508.

3702. Een raadslid mag niet van een aannoiner vnn een geineentegobouw onderhands aannemen de werkzaamheden zonder levering van materialen. Aanneming van werk blijft evenzeer aannoming ook


-ocr page 159-

Oom. wet.

2ÏIÜ

28!l

Art. 24—20.

is dus voor ccn raadslid on-1285.

3703. Het leveren van materialen aan een aannemer van gemeentewerk tot een werk dor ge meen to, is middellijk dcelnotnen nan levering. — Gorast. IZS.1), 1288.

3704. Aan een postdiroeteur of brievengaarder is hot geoorloofd voor de gemeente in dag- of woek-binden advertentiën Ie plaatsen of door zijn tussehen-korast dag- of weekbladen aan do gemeente te leveren, omdat liet rabhat, dat de uitgever hun opden prijs toestaat, onveranderlijk is, wie ook de tusschen-persoon is, zoodat hij van zijn positie als raadslid Keen misbruik kan maken om zich ton koste der geracenlekas te bevoordeelen, daar do gemeen-.e bij ieder ander evenveel zou moeten betalen. — Gemst. 1503.

3705. J. Schuurbeque Boeye. Een lid van den gemeenteraad mag niet als advocaat oen overtrodor der verordeningen op de plaatselijke belastingen ver-dedigon. — Thesis XXVIII, Leiden 1807.

3706. Een raadslid mag inschrijven op een gold-leening dor gemconte, ook als hij kassier is namens anderen en mag hij daar voor pet. aan kassiers toegekend, genieten, omdat leeneii en leening uiet is leveren of levering in don zin van dit art., waar bedoeld is het leveren van oen zaak togen betaling van den koopprijs. Is het dus geen levering, dan bestaat er ook geen roden waarom het raadslid de premie niet zon mogen genieten. — Gomst. 1497.

3707. Waar de mogelijkheid niet bestaat, dat ccn raadslid van zijn positie misbruik makende, zich zelf ten koste der iiemeentckas bevoordeelt, zijn levcrantiön aan de gemeente niet ongeoorloofd. — Gomst. 1503; Rep. 1880, 711quot;J.

3708. liet is niet genoeg, dat raadsleden zich van stemmen ontbonden bij do opneming oencr rekening van een instelling, van wier bestuur zij lid zijn, zij mogen bij de behandeling niet tegenwoordig zijn, zij behooren dus de zaal tc verlaten. — Gomst. 1268.

3709. liet deelnemen van een lid van den gemeenteraad aan leveringen van materialen ten behoeve van werken aan den aannemer, die deze bij publieke aanbesteding hooft aangenomen van het gemeentebestuur zijner woonplaats, is te beschouwon als een „middelijk deeluemciiquot; aan do aanneming en dus bij dit art. verboden. — Kon. liesl. 15 Sopt. 1872; Gemst. 1079, 1097, 148n: liep. 1880, 5909.

3710. He omstandigheid, dat do levering ten behneve der gemeente voortvloeit uit een openbare verpachting dor zoogenaamde gemeentereiniging, ontneemt aan die handeling niet het karakter van levering en is mitsdien art. 26 jeto 24 op den leverancier toepasselijk. — Kon. Besl. 28 November 1879, no. 20; W. B. A. 1608; Rep. 1880, 6196.

3711. Met onderhands verhuren van eenig onroerend goed door een lid van den raad aan de gemeente, is bij dit art. niet verboden. —Gomst. 1509.

3712. liet leveren van geneesmiddelen door een met do armenpractijk belasten geneesheer aan de door hem behandelde patiënten en waarvoor hij een vast jaarlijksch traktement uit de gemeentekas geniet, is een levering bij § 3 van dit art. bedoeld. — Gemst. 20.

3713. Een raadslid handelt in strijd met de wet als hij grond, behoorende aan de gemeente, onder-hntids koopt. — Gomst. 1554.

3714. Op grond van een op het tijdstip zijner verkiezing roods bestaand contract van\' aanneming of levering, kan oen raadslid niet in zijn betrekking worden geschorst of vervallen verklaard. — Ged. St. Z. Holland; W. B. A. 1521; Rop. 1878, 1698.

tondor nmtorinlon en geoorloofd. — Geinst.

3715. Hebben gedeputeerde staten dc bevoegdheid, om posten in uitgaaf op rekening dor gemeente gebragt, tc verwerpen, niet in uitgaaf te lijden en burgemeester en wethouders daarvoor verantwoordelijk to stollen, wanneer die posten, betreffen de leveringen, gedaan door leden van het gemeente-bestuur? — Bijdr. I, 148, 347.

3716. Onder „leveringquot; wordt in dit art. alleen bedoeld, levering van goederen. Intusschen is ook wel „levering van werkquot; denkbaar, maar dan is zij oen gevolg of liever de uitvoering van de, mede in dit art. verboden aanneming. Hij, die een werk heeft aangenomen, moet hot leveren. Ónder dat „merkquot; zijn echter niet te verstaan diensten die oen notaris in zijn kwaliteit verrigt. Had dc wetgever ook deze willen uitsluiten, hij zou het ongetwijfeld hebben gezegd even als hij ten opzigte van advocaten en proeureurs deed. — Gomst. 1047.

Art. 25.

3717. T)e tormijn van acht dagen , vermeld in bet 3e lid, is van toepassing op hot beroep op den raad in bet 4o lid vermeld, zoodat wanneer het beroep niet binnen acht dagen na do waarschuwing is ingesteld, hot beroep op den raad niet ontvankelijk is. — Besl. van Ged. St. van Gelderland 28 Dec. 1853, no. 33; G. v. O. 138.

3718. Iemand die de gemeente met de woning heeft verlaten, houdt op lid van den raad te zijn, hij mag geen verder deel nemen aan de vergaderingen van (Ion raad, de beslnilen waartoe hij beeft medegewerkt, moeten worden vernietigd. — Kon. Besl. 28 Mei. 1855 (St. 42). — G. v. O. 140; Lutten-berg 50.

3719. Indien dc waarschuwing in het derde lid van dit art. bedoeld, niet is gedaan of niet in den vorm die geacht kan worden aan do wette voldoen, mag geen verkiezing worden uitgeschreven. — Kon. Besl. 26 Junij 1870 , no. 25, 1!. v. S. 1870 X, 196.

3720. Van een beschikking van gedeputeerde staten, waarbij ongegrond verklaard zijn de bezwaren togen een raadsbesluit om het doen van kosteloozo vaceinaticn aan een lid van den gemeenteraad op tc dragen, staat geen beroep open bij den koning. Art. 25 jeto 33, 37 Gemw. is hier niet van toepassing. — Kon. Besl. II November 1880, no. 13; liep. 1880,7892.

3721. Als ecu raadlid tot secretaris benoemd, deze betrekking eerst heeft aangenomen en daardoor heeft opgehouden lid van den raad te zijn, doch voor de aanvaarding weder bedankt, blijft bij niet van regtswego lid van den raad. — Gemst. 16.

Art. 26.

3722. Alleen het raadslid dat van het lidmaatschap is vervallen verklaard, kan in beroep komen bij tien koning; omgekeerd, zijn bij handhaving als lid door gedeputeerde staten, noch de raad, noch de leden bevoogd, om tegen die handhaving dat beroep in te stellen. — M. B. Z. Gemst. 71; W. B. A. 191.

3723. Bij dit art. is een bijzondere procesorde voorgeschreven ten aanzien der schorsing en ontzetting van raadsleden. Op dien grond is dc burgemeester niet bevoegd tot toepassing van art. 70 op een raadsbesluit, waarbij eon voorstel tot schorsing van oen raadslid wordt verworpen. — M 15. Z. 10 April 1872; Ged. St. Friesland 18 April 1872; Gemst. 1075.

3724. Als een raadslid in strijd handelt met art. 24 en zijn ontslag neemt voor dat hij door den raad is geschorst, kan bij ook na het genomen ontslag worden geschorst en van het lidmaatschap van don

•ké r

r

r \\

a

•4..

r

^51

.3!

.ji


-ocr page 160-

Oem. wet. —

Art. 26—31

291

raait vervallen worden verklaard, omdat hij not; na het genomen ontslag gedurende eenigen tijd lid blijft. — Gemst. 1277.

3725. Iemand die van 7.ijn lidmaatschap van den raad bij besluit van gedeputeerde staten is vervallen verklaard, togen dat besluit in hooger beroep kwam en vóór do uitspraak des koniugs weder verkozen werd, is niet onwettig verkozen. — Gemst, 1407; Kep. 1878, 1963.

372(3. Alleen in geval van vorvallen-vorklaring door gedeputeerde staten kan tegen hunne beslissing bij don koning in beroep worden gekomen; bij oen opheffing van schorsing is een beroep op den koning niet ontvankelijk. — Kon. Besl. 12 October 187.lj, no. 2.r) ; Gemst. 1271.

3727. Een beslissing van gedeputeerde staten lot weigering eener vorvallen-vorklaring van een geschorst raadslid, kan niet door den koning vernietigd worden. — M. B. Z. £2 October 1877 ; Gemst. 1404; W. B. A. 1521.

Art. 27.

3728. liet opmaken van oen rooster der aftreding van do wethouders en dc leden van de gemeenteraden. — l\'rov. blad Groningen 1852, no. 4.

3729. In de gemeenten, waar do zaTnenstelllng der gemeenteraden tengevolge \\an art. 293 eerst later plaats heeft, behoort do rooster van aftreding zoo te worden vastgesteld, dat de aftreding in dezelfde jaren als in andore gemeenten phiats vindt.— Verslag van N. Holland 1857; Zeeland 1857 ; G. v. O. 151.

3730. Bij de vaststelling van den rooster van aftreding, mag niet worden bepaald, dat de wethouders niet zullen doelen in de loting der overige raadsleden, doch dat zij afzonderlijk zullen loten ten einde hunne aftreding over de vorsehillende jaren te verdoelen en te voorkomen dat de wethouders allo in hetzelfde jaar aftreden. — Kon. Besl. 28 Februarij 1853 (St. 10); G. v. O. 152; Luttenberg 21.

3731. Bij vermeerdering van hot getal raadsleden, behoort ook de rooster van aftreding te worden gewijzigd, in dier voege alleen, dat aan do nieuwe leden hunne jaren van aftreding worden aangewezen, zonder dat de overige leden op nieuw belmoren te loten. — M. B. Z. 2 Julij 1800; Bijv. 190; G. v. O. 153.

3732. De nieuw bonoeinde raadsleden mngen niet eerder dan op den eersten Dingsdag in September worden beêodigd en geïnstalleerd. — Kon. Besl. 12 October 1860 CStaatsbl. 158); Luttenberg 180.

Art. 28.

3733. Bij vermeerdering van het getal raadsleden ten gevolge van toegenomen bevolking, moet een nieuwe rooster van aftreding worden vastgesteld en daarna moet door het lot worden aangewezen, tot welk jaar van aftreding ieder nieuw verkozen lid behoort. — M. B. Z. 8 Maart 1802, no. 152, 2e afd.; Bijv. 76; Luttenberg 30; Gomst. 554; M. 15. Z. 1 Mei 1862, no. 176, 2e afd.; Bijv. 134; Luttenberg 224; Gomst. 546, 554; W. B A. 607, (gt;70.

3734. Moeten er afzonderlijke stemmingen plaats hebben ter vervulling van vacaturen in den gemeenteraad ontstaan door het uitvallen van leden die naar den rooster op verschillende tijdstippen zouden aftreden? Of kan en moet daarin door eeno enkele stemming worden voorzien?— Gids I, 309.

3735. Het is niet geoorloofd bij verordening, houdende vaststelling van den rooster van aftreding, dat do wethouders niet zullen deelnemen aan de loting, waardoor do tijd van aftreding der raadsleden wordt aangewezen, doch dat zij afzonderlijk zullen loten. — Kon. Besl. 28 Fobnmrij 1853 (Sl 10); Luttenberg 21.

Art. 30.

3730. Bij verkiezing wegens periodieke aftreding, en tor vervulling vnn buitengewone vacatures, nia; niet tegelijk op ec\'n stembriefje worden gestemd en later worden geloot tusselien do verkozonen; de stemming behoort bij versehillende briefjes to geschieden. — M. B. 7.. IC .lunij 18.\'gt;3; no. 118, 2e afd.; Bijv. 150; Luttenberg 48; Gemst, 92; Kon. Besl. 5 October 1854, nn. 68; W. B. A. 280; Gemst. 161; M. B. Z. 9 October 1854, no. 239, 2e afd.; Bijv. 272; Luttenberg 244; Prov. Wad Gelderland i04; de Jonge 108; Gidsl, 309; Gerapt. 160; W. B. A. 280; Verslag Gelderland 18 6 7, 105.

3737. Hoe behoort te worden gehandeld, indien bij eeno verkiezing verzuimd is te bepalen welke der te verkiozon leden zullen geacht worden respcc-tivelijk hunne voorgangers op to volgen? — Bit verzuim kan hersteld worden bij loting over de verkozonen. Of wel moet de raad de alzoo verkozenen niet toelaten opdat daardoor eenc nieuwe verkiosing mogelijk worde? — Die niet-toelating kan niet wettig geschieden. -— Bijdr. VHI, 192.

3738. Bij twee stemmingen ter vervulling van vacatures van twee plaatsen in don gemeenteraa 1, moet niet alleen in verschillende busson en mot verschillend gekleurde stembilletten worden gestemd, doch moet ook de uitslag der stemming bij twee verschillende processen-verbaal worden geconstateerd. — Verslag Friesland 1869, 130.

3739. Indien een verkiezing ter benoeming vai twee raadsleden plaats heeft, welke in verschillcndi jaren aftreden en gestemd wordt met een wit en een rood briefje en ook met oen witte en roode stembus, kunnen de witte briefjes, in do roode bus gevonden, niet worden toegelaten alsof zij roode briefjes waren on als of zij te regt in do bus waren gestoken. Indien dit echter niet van invloed is geweest op do verkregen meerderheid, is de verkiezing goldig. — Gemst. 1282.

Art. 31.

3740. Mr. W. R. Boer. Toelating van nrnds leden. — Bijdr. I, 194, 111, 08. 173.

3741. Onderzoek der geloofsbrieven dor nieuw benoemde leden van den gemeenteraad. — l\'rov. blad Groningen 1854, no. 83.

3742. De raad is bevoegd te oordeolen niet enkel over don geloofsbrief, maar ook de verkiezing zelve en dus over de geldigheid van een stembriefje. — Kon. Bosl. 20 December 1861, no. 50; Bijv. 347; Luttenberg 238; Gemst. 557; W- B. A. 675.

3743. Alleen van eeno eindbeslissing diedenmd omtrent eeno toelating neemt, moet aan gedeputeerde staten en don benoemde worden kennis gegeven. - ■ Gemeenteraad van Utrecht; W. B. A. 270.

3744. Het is aan do gemeenteraden overgelaten, om de geloofsbrieven van raadsleden bij do periodieke aftreding vóór of op den eersten Dingsdag in September to onderzoeken. — M. B. Z. 11 Augustus 1853, no. 155, 2e afd.; Bijv. 189; Circ. van dcu Comm. des Kon. in Z. Holland 15 Augustus 1853; Luttenberg 60; Verslag Gelderland 1860, W. B. A. 897.

3745. Mogen de geloofsbrieven van nieuw l)C noemde leden van den raad ter vervanging van de leden die met den eersten Dingsdag van September aftreden, onderzocht worden tusschen hot tijdstip dor verkiezing (3e Dingsdag van .1 uIij) en het tijdstip waarop zij zitting nemen ^e Dingsdag vau September)? — Neen. — Gids II, 685.


-ocr page 161-

i .

Oem. wet. — Art. 31.

294

293

3746. Indien een verkozen raadslid de geloofsbrieven niet inzendt, is do getnuentermul niet bevoegd ambtshalve omtrent do toelating te oordeelon. — Kon. Besl. 21 December 1857 (St. 166); Lutten-berg 248.

3747. Tot het onderzoek dor geloofsbrieven moet do meerderheid van den raad medewerken, de toegelaten leden nemen dadelijk geone zitting. — Kon. liesl. 7 December 18.r)7 (St. 119); Luttonborg 228.

3748. Moet bij de beoordoeling of iemand lid van den gemoentoraad mag lijn, worden acht gegeven op zijnen staatsburgerlijken toestand ten tijde tijner verkiezing of ten tijde wanneer hij zitting ivil nemen? — Bijdr. Vil, 857.

3749. liene tijdelijke verplaatsing van woonplaats, imlien daaraan niet do bedoeling tot verplaatsing van domicilie volgens art. 74 B. \\V. is verbonden, mag geone redon tot nict-toolating zijn. — Verslag van Zeeland 1857; G. v. O. 172.

3750. Iloogleeraren aan het athenaeum te Deventer kunnen geen leden van den raad dier gemeente zijn, omdat zij moeten worden beschouwd als ambtenaren van wego hot gomoontebestuur aangesteld en daaraan ondergeschikt. — Kon. Besl 4 Feliruarij 1858; W. B. A. 458; Gemst. 337; Verslag van Overijssel 1857.

3751. Een geneesheer aangesteld op eono vaste bezoldiging, ten einde alle zieken der gemeente te behandelen met bepaling, dat hij de gemeente nimmer mag verlaten zonder verlof van den burgemeester, is te beschouwen als een ambtonnar aan het gemeentebestuur ondergeschikt, hij mag geen lid van don raad zijn. — Kon. Besl. 1 October I8G1, no.55,Bijv. 265; Luttonberg 181;Goinst. 555.

3752. Een gemeente-ontvanger als zoodanig ontslagen , mag als raadslid worden toegelaten, hoezeer hij nog niet is ontslagen van zijn govoord bobeer. — liesol. van Ged. St. vanZ. Holland 11 October 1851, no, 4; Verslag van Z. Holland 1851. Dit govoelon wordt bestreden door mr. G. van Oosterwijk, 183.

3753. Een sccrotaris-ponningmeestor van een plaat-selijk gymnasium, mag tevens lid van den raad ïijn. — Kosol. van God. St. van Z. Holland 29 October 1851, no. 7; Versl. van Z. Holland 1851.

3754. Een secretaris vau do administratie der stads bank van leening, mag niet tevens lid van Jon raad zijn. — Resol. van Ged. St. van Z. Holland 17 November 1851, no. 14; Verslag van Z. Holland 1851.

3755. De betrekking van administrateur der burgerlijke begraafplaats van wego het gomoentebostuur aangesteld, is niet vereonigbaar met het lidmaatschap van den raad. — Ged. St. van N. Holland 9 Julij 1856, no. 23 bis: Verslag van N. Holland 1856.

3756. De betrekking van penningmeester bij het collegio van commissarissen dor trekvaarten tusschon Amsterdam en Naaiden is onvereenigbaar met het lidmaatschap van den raad. — Kon. Besl. 4 Maart 1867, no. 65; Uesol. van God. St. van N.Holland 1 October 1856, no. 21; Verslag van N. Holland 1855 ; G. v. O. 184.

3757. Indien iemand door het stombureau niot als verkozen is verklaard, kan zijne toelating als raadslid later niet bevolen worden. — Kon. Besl. 5 April 1857, no. C4; Versl. van Limburg 1857; Oemst. 336; Bijdr. I, 358; Kon. Besl. 21 November 1861, no. 43; Bijv. 310; Luttonberg 212.

3758. De stembriefjes mogen mot potlood ingevuld worden, deze moeten van waarde worden verklaard. — Kon. liesl. 5 April 1857, no. 64; Versl. van Limburg 1857 ; Bijdr. I, 357.

3759. Bij eene herstemming zijn de stembriefjes van waarde, wanneer daarop de naam van een der horstemming geplaatste personen

voorkomt zonder dat het noodig is de volledige voor- of toenamen to vermelden, omdat geen ander persoon bedoeld mag zijn. — Kon. Besl. 20 Sopt. 1856, no. 60; Versl. van Friesland 1856; Bijdr. I, 350.

3700. Bij verschil van voornamen op stembriefjes, terwijl e\'e\'n persoon van dien geslachtsnaam in de gomeente aanwezig is, moeten ook de stemmer.\' mot verkeerde voornamen geacht worden op hem to zijn uitgebragt — Verslag Limburg 1866; (Jomst. 782; Kon. Uesl. 2 Deo. 1865, no 49; Luttenberg 257.

3701. Indien in de gemeente onderscheidan personen aanwezig zijn dio denzelfden voornaam en geslachtsnaam voeren, doch die zich door eenige bijvoeging ondorschoiden , moet bij herkiezing geacht worden de aftredenden gekozen te zijn bij genoegzaam getal stemmen, al heeft ook niet de onderscheidende bijvoeging op do stombriefjes plaats gehad. — Kon. Besl. 2 Decomber 1865, no. 45; Gemst. 743; W. B. A. 854, 863; Luttenberg 257.

3702. Een vorschil in de voornamen van den vorkozene, voorkomoude in diens geloofsbrief en ge-boorteacte, kan geen grond tot niet-toolating opleveren, indien geen redelijke twijfel omtrent de identiteit van den persoon kan bostaan. — Kon. Besl.

4 December 1857, no. 48; Verslag Z. Holland 1857; Verslag van Overijssel 1804; W. B. A. 854.

3703. Indien een verkozen raadslid een ander i/iislachtsuaiim voert, dan in zijne geboorte acte is vermeld en hij onder don eerst bedoelden naam algemeen bekend is, zoodat over du idontitoit geen vorschil bestaat, behoort hij als raadslid to worden toegelaten. — Versl. Overijssel 1808, 92.

3704. Wanneer bij verkiezing in plaats van aftredende loden de blooto naam van een aftredende wordt vermeld, moot deze geacht worden te zijn bedoeld on niet eenig ander persoon, die in do gemeente denzelfden geslachtsnaam voort. — Kon. Bosl. I November 1861, no. 72; Versl. Z.Holland 1861.

3765. Stembriefjes, vermeldende namen van personen die in de gomeente onbekend zijn, zijn van waarde, het stembureau is niet bevoegd te oordeelen over do personen die gekozen word jn. — Kon. Bosl.

5 October 1858, no. 97; Versl. Z. Holland 1858.

3766. Art. 01 der kieswet moet zoo worden verstaan, dat onder de uitdrukking: „briefjes die andere stombriefjos omvatten of daaraan zijn vastgehecht van onwaarde zijuquot;, alle briefjes worden begrepen die in elkander gevouwen zijn, niot enkel het buitenste of omvattende briefje, maar allo in een gevoegde briefjes. —■ Kon. licsl. 10 Augustus 1800, no. 16; Versl. Limburg 1867, 132; \\V. B.A.911; Luttonberg 231.

3767. Een stembriefje waarop een naam met drukletters is geplakt, is geldig. — Kon. Besl. 20 September 1853, no. 34; Verslag van Gelderland 1859.

3708. Hot is aan het gemeentebestuur geoorloofd stembilletton uit te geven op stevig en dik bordpapier, ton einde te voorkomen dat zij kunnen worden gesloten of dicht gevouwen en dat meer dan een billet door ieder kiezer in de bus wordt gedaan , dit belommert niet de vrijheid van verkiezen. — Kon. Bosl. 0 October 1868, no. 27; Versl. Limburg 1809, III, 7.

3709. Eene paraphe onder een stembrief je gestold, staat niet gelijk met eene ondurteokening, en maakt dus het briefje niot van onwaarde. — Kon. Besl. 20 Decomber 1801. no. 50, Bijv. 347; Luttenberg 238.

3770. Eon stombriofje luidende „N. N. stemt

op de lijst

m

t,

1 ;

if\'

if!

11

*■■32

5t

-•ia

ÜF


-ocr page 162-

Gem. wet.

295

29{

— Art, 31.

op N. N.quot;, bovnt geono omlerteokening, het behoort van waarde te worden verklaard. — Versl. Drenthe 1869, III, 5.

3771. Indien alle kieiers hun stembriefjes in blanco in de bus werpen, is er geen middel mogelijk om tot eene verkiezing te geraken. — Versl. Utrecht 1856.

3772. Indien de stembus mi de stemming, en vóór de opening der stembriefjes is geweest in de woning van den voorzitter van het steinburean en niet in het gemeentehuis, levert dit geen nietigheid op. — Versl. Drenthe 1868, III, 7.

3773. Wanneer in de stembus meer billetten worden gevonden dan het getal gestemd hebbende kiezers, staat het aan het stembureau niet vrij sommige daarvan buiten aanmerking te laten. Ook niet. indien ecnige briefjes in elkander zijn gevouwen.— Kon. Uesl. 16 Augustus 1866, no. 61 ; H. v. St. VI, 318; Luttenberg 231 ; W. B. A. 911.

377-1. Indien bij het onderzoek der geloofsbrieven blijkt, dat twee personen die geen kiezers zijn, onbevoegd aan do stemming hebben deelgenomen, moeten ter bepaling van de volstrekte meerderheid, die stemmen niet alleen worden afgetrokken van het getal stemmen door ieder verkregen, maar ook van het totaal der uitgobragte stemmen. — Versl. Groningen 1868, III, 8.

3775. Gedurende de twee eerste uren van de zitting van een stembureau werd ter vervanging van de stembus die wegens eene andere verkiezing in de hoofdplaats van liet kiesdistrict was achtergelaten, gebruik gemaakt van een bus dienende tot kadastrale plans, doch welke behoorlijk was gesloten; bij het brengen der stembus werden in tegenwoordigheid der aanwezige kiezers de stembriefjes in de eerste bus aanwezig daarin overgestort en alzoo de verkiezing voortgezet. In deze liandelwijze is geen nietigheid gezien.— Verslag N. Brabant 1866; W. B. A. 9U3.

3776. Indien kiezers tot het uitbrengen hunner stemmen zijn toegelaten na verloop van den tijd voor de stemming bestemd, of wel indien zij hebben gestemd, nadat de bus reeds was verzegeld, en deze daarvoor weder is geo|Xind, brengt dit geen nietigheid der verkiezing te weeg indien het getal der onbevoegd toegelaten kiezers van geen invloed op den uitslag heeft kunnen zijn. — Verslag N. Brabant 1866; W. B. A. 903.

3777. Indien de stembus en de sleutels niet behoorlijk zijn verzegeld, zoodat eene opening der bus zonder schending van zegels kan plaats hebben, is do verkiezing onwettig, de verkozenen mogen niet worden toegelaten als raadsleden. — Kon Besl. 3 November 1857; Verslag van Limburg 1855,

3778. liet stembureau is niet bevoogd om de stembus aan den officier van Justitie te doen toekomen, indien vóór de opening door de aanwezige kiezers beweerd wordt, dat de bus is geopend; in dat geval had het stembureau met de verkiezing moeten voortgaan, en van de bezwaren in het pro-ces-verbaal moeten melding maken. — Verslag Lim-bnrg 1868, III, 2U.

3779. Indien de inhoud der stembriefjes niet door den gemeente-secretaris en een der beambten der secretarie zijn opgeteekend, is de verkiezing van waarde. — Kon. Besl. 31 October 1857, no. 51; Verslag Z. Holland 1857.

3780. Bij den geloofsbrief behoeft niet te worden overgelegd een bewijs van ontvangst, noch ook eene schriftelijke verklaring van aanneming. — Kon. Besl. 10 Maart 1858, no.-17; Veisl. Limburg 1857.

3781. (irovc informaliteiten, die van invloed op den uilslag der stemming kunnen zijn, hebben de nietigheid dor verkiezing ten gevolge; hiertoe moeten worden gebragt, het openen der stembus onder lt;le verkiezing, het verwisselen van stembriefjes, hti niet verzegelen der stembus, het verlaten der stem. bus door de leden van het stembureau gedurenile do verkiezing. — Kon. Besl. 12 October 1859, no. 49; Verslag Limburg 1859.

3782. Indien het bureau vau stemopneming om. trent eenige verkiezing bij de opening der stembriefjes uitspraak heeft gedaan, is het niet bevoeg] eenige dagen lator weder bijeen te komen en eene andere beslissing bij een tweede proces-verbaal ie geven, te dien effecto dat daarbij een ander persoon, verkozen wordt verklaard, als bij het eerste procesverbaal ; bij herstemming is een stembriefje niet van onwaarde waarop hot woord „herstemmingquot; niet is afgedrukt. — Verslag Groningen 1867 , III, lOi

3783. Indien eeno stemming op zaturdag worJi gehouden, en do opening der stembriefjes zonder een besluit tot verdaging, plaatst hooft op den volgenden maandag is do stemming van waarde, omilai deze informaliteit van geen invloed kan zijn opden uitslag der stemming. — Kon. Besl. 21 October 1861, no. 51; Verslag Z. Holland 1861.

3784. Indien iemand op de lijst van herstemming geplaatst, aan hot gemeentebestuur verklaart niel in aanmerking te willen komen, heeft dit niet eeno verkiezing ten gevolge, doch moet evenwel de herstemming tussehen de personen op do lijst ge plaatst doorgaan. — Verslag Zeeland 1862.

3785. Indien bij oene herstemming onregelmatigheden hebben plaats gehad, kan later geene Iwnik herstemming gehouden worden, dan moot steeds eene nieuwe vrije stemming volgen. — Kon. Besl. 4 Februarij 1854, no. 61, bij G. v. O. 223.

3786. Het bureau van stomopneming is alleen bevoegd om do feiten der stemming te constateeicn, maar goenzins om to beoordeelon of de vprkozenen de veroischte bevoegdheid bezitten, zoodat b.v. wanneer iemand wordt gekozen die in verboden graad tot een raadslid verwant is, deze evenwel als verkozen moot worden geproclameerd. — Verslag Zeeland 1851.

3787. Het stembureau kan worden benoemd voor alle, zoowel gewone als buitengewone verkiezingen gedurende een geheel jaar te doen; voor elke vet verkiezing bohoeft dus geen nieuw bureau van stem opneming te worden benoemd. — Kon. Besl. 26 October 1155, no. 91; Versl Gelderland 1855, 118.

3788. Do raadsleden die het stembureau bobben uitgemaakt mogen in don raad medestemmen, bij he! onderzoek dor geloofsbrieven van verkozen mads-leden. — Versl. N. Brabant 1868, 50.

3789. De gemeenteraad mag do toelating van een herkozen raadslid niet weigeren, indien hij bij lie-sluit van gedeputeerde staten is vervallen verklaarJ van zijn lidmaatschap vóór zijne herkiezing, docli dat besluit nog niet in kracht van gewijsde is gegaan tijdens het onderzoek der geloofsbrieven. — Kon. 30 Docombor 187\'J, no. 23; Gemst. 148C; \\V. B. A. 1611.

3790. II. van Dissel Sz. Het ware wonscholijk dat do wetgever voorzien had in \'t geval, dat bij uittreding volgens rooster, de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden moeten onderzocht worden en de raad wegens uittreding buiten rooster niel meer voldoen kan aan hot veroischte, gestold in art. 48, wet 29 Junij 1851 (St. 85). — Thesis XXVIII, Leiden 18G6.

3791. C. W. A. van Haersolte. Indien bij M onderzoek der geloofsbrieven blijkt, dat niet liiji die deze geloofsbrieven aanbiedt, maar een ander werkelijk door de meerderheid der kiezers henoenul is, dan behoorde de vergadering, welke over de


-ocr page 163-

Gem. wot. — Ait. 31—34.

2G3

29?

geloofsbrieven beslist, bevoogd to r.ijn, niet alleen om hem tlie zich aanmeldt af te wijzen, maar ook om den werkelijk gekozene als zoodanig te proclameren. — Thesis XXVII; Leidon 1868.

3792. Bezwaren tegen een vorkiozing kunnen niet in behandeling komen en behoeven dus ook niet eerder te worden ingediend dan na afloop van het verkiezingswork d. i. nadat door het stembureau is verklaard, wie tot lid van den gemeenteraad is verkozen, omdat eorst daarna door den raad do beslissing omtrent de al of niet toelating, ingevolge dit art., kan worden genomen. — Kon. Besl. 7 December 1869, no. 17; R. v. S. 1868 IX, 361.

3793. Dit art. geeft aan den raad niet het regt om, waar een vergissing in de stemopneming iieeft plants gehad, het stembureau te vergunnen de verzegelde billetten weder te openen, op nieuw do stemmen op te nemen en daarvan een verbeterd proces-verbaal op te maken. — Gemst. 1397, 1398; Rep. 1878, 1426.

3794. li ij de beslissing over de toelating van gekozen raadsleden mag do raad letten op gepleegde informaliteiten, ook al is daarvan in het proees-verbnal van stomopneming geen melding gemaakt.— Ged. St. Gelderland; Gemst. 1412; l{ep. 1878, 1412.

3795. Hen verkiezing ter vervulling dor plaatsen van twee raadsleden die op vorschillendo tijden moeten aftreden, kan niet met e\'én stembus geschieden, een onder die oinstandigboden plaats gehad hebbende verkiezing kan niet worden gehandhaafd. Hetzelfde is liet geval met een verkiezing, uitgeschreven ter vervulling eener plaats van hem dio niet als lid van den raad is toegelaten, zoo in die beslissing van mot-toelating niet is berust, en do zaak nog niet bij einduitspraak is afgedaan. — W. B. A 1492; Kep. 1878, 42.

3796. De gemeenteraad moot, bij de beslissing omtrent de verkiezing van een persoon, zich bepalen lot diens al of niet toelating, maar mag in die be-beslissing niet opnemen, dat een ander is gekozen en dat (lezen een afschrift van hot besluit zal worden gezonden om als geloofsbrief te dienen. — Kon. Besl. 25 December 1877; Gemst. 1385; Rep. 1878, 618.

3797. Waar handelingen zijn gepleegd, dio de vrijheid van stemmen hebben verhinderd, behooren de gekozenen niet te worden toegelaten.. — Kon. Besl. 8 Maart 1868 (St. 31); Gemst. 860; W. B. A. 979; Luttenberg 40.

3798. indien een verkiezing plaats hoeft ter vervanging van aftredende leden, behooren de stembriefjes te worden toegekend aan een aftredend lid, al is de naam niet volkomen juist gespeld en geen persoon in de gemeente aanwezig is, die den verkeerd gespolden naam draagt. — Kon. Besl. 29 Augustus 1808, no. 45 ; H. v. St. VIII, 299.

3799. De gemeentebesturen moeten bij de inzending van raadsbesluiten tot toelating van raadsleden mededeelen, dat door de nieuwe leden do stukken in art. 17 zijn overgelegd, dat die stukken dooiden raad zijn onderzocht, welk resultaat dat onderzoek heeft opgeleverd, in welken zin de raad tot nl of niet toelating heeft besloten. — God. St. Limburg 9 Maart 1877 ; Bijv. 1877, 87.

3800. De gomcentehesturen bohonren bij do inzending van raadsbesluiten omtrent hot onderzoek der geloofsbrieven van nieuw inkoinondo raadsleden, steeds naauwkeurig te vermelden de namen, voornamen (voluit geschreven) en woonplaatsen van de tocgelateneu, alsmedo van de personen in wier plaats zij gekozen zijn. — God. St. Gelderland 3 Sopt. 1878, no. 50; Bijv. 1878, 248.

3801. Do raadsbesluiten omtrent do toelating van nieuwe leden behooren terstond aan Ged. St. te

Aant. op de gem. wet.

worden medegedeeld, ten einde dezo in degelogon-heid te stellen om zoo het noodig is oen beslissing te geven, voor dat het nieuwe raadslid reeds noeft zitting genomen. — Ged. St. Friesland 9 September 1875; no. 36; Bijv. 1875, 263.

3802. Bij dit art. is wel aan den raad het regt toegekend om ten aanzien van geschillen, welko aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing van raadsleden oprijzen, doch alleen als or goloofsbrioven zijn ingediend. Voor een geloofsbrief mag niet in de plaats treden een besluit van den raad, waarbij iemand voor gekozen wordt verklaard. — Kon. Besl. 20 September 1877 (St. 113); Luttenberg 208.

3803. Hij de mededeeling van de beslissingen der gomoonteradon omtrent hot onderzoek dor geloofsbrieven van nieuw inkomende raadsleden, behooren to worden gevoegd do bedenkingen, welko omtrent de toelating van nieuw inkomende raadsleden in hot rapport dor commissie van onderzoek van de geloofsbrieven mogton zijn vermeld. — Ged. St. Z. Holland 11 October 1875; Bijv. 1875, 297.

Art. 32.

3804. Horkozon raadsleden mogen over en weer over elkanders toelating beraadslagen, en beslissen ook wanneer hunne benoeming bij hetzelfde procesverbaal is geconstateerd. — Verslag Drenthe 1868 111, 8.

3805. De nieuw benoemde raadsleden mogen do beraadslagingen over liinine eigene geloofsbrieven niet bijwonen. — Verslag Friesland 1373; Gemst. 1201.

Art. 33.

3806. De bezwaarschriften van niet-toogelaton raadsleden moeten op zegel gestold worden. — Verslag Friesland 1866; W. B. A. 899.

3807. Zijn toegelaten raadsleden die den eed nog niet hebben afgelegd reeds benoembaar in commis-sicn? — Gemeenteraad Groningen 5 September 1865; Gemst. 734.

3808. Inzending der goloofsbrioven van nieuw benoemde leden van don gemeenteraad. — 1\'rov. blad Groningen 1854 , no. 83.

3809. Ken benoemd raadslid, niet toegelaten, omdat uit bet overgelgd doop-extract do identiteit niet was gebleken, terwijl bij oeno later overgelegde acte van bekendheid de raad daarop goeno andere beschikking beeft gegeven, moet de termijn van beroep gerekend worden sedert het eerste besluit. — Kon. Besl. 15 December 1853, G. v. O. 232.

3810. Art. 33 en 36 der gemeentewet. Mag de koning, oordoclendo in hoogor beroep, do na het raadsbesluit veranderde omstandigheden in aanmerking nomen? — Gemst. 1489.

3811. Zijn de bezwaarschriften door een lid van den gemeenteraad togen wiens toelating bedenkingen bestaan, naar aanleiding van art. 33 en 36 dei-gom. wet, bij gedeputeerde staten of bij den koning ingediend aan zegelregtonderhevig? — Ja. — Gemst. 1246.

3812. Do bezwaarschriften bij niet-toolating van leden van gemeenteraden, ingevolge dit art. bij go-deputeerdo staten of ingevolge art. 36 bij den koning ingediend, moeten op gezegeld papier worden gestold , indien zij door den niet-toegelatono worden ingezonden; zij zijn van bet zogelregt vrijgesteld indien zij door een raadslid of den burgemeester worden ingeleverd. — M. F. 31 December 1800, no. 56; P. W. 3733.

Art. 34.

3813. Administrative regtspruak van gedeputeerde staten. — Gemst. 837—839.

20


-ocr page 164-

Gem. wet. — Art. 34—39.

299

800

3814. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd te oordoelen over eene beslissins van het stembureau, dat het verschil tussehen het setal der in de bus gevonden stembriefjes en dat der kiezers die gestemd hebben, van invloed is geweest op de verkregen meerderheid, met het gevolg dat eeno nieuwe stemming hooft plaats gehad. — Versl. Limburg 18G8 III, 14.

3815. Gedeputeerde staten kunnen alleen beslissen op beschikkingen van den raad, hetzij in hooger beroep, hetzij ambtshalve; zij mogen niet beschikken op adressen, vóór dat do raad nog beslist heeft. — Ged. St. Utrecht; Gemst. 308.

381C. Gedoputeordo Staten zijn niet bevoogd uitspraak te doen omtrent do toelating van oen verkozen raadslid, indien de bezwaren betrekkelijk zijn tot de handelingen die aan hot raadsbesluit zijn voorafgegaan, in casu dat de voorzitter van hot stembureau tot raadslid is verkozen, zoodanige gevallen behooron tot do beslissing door don koning te geven. — Versl. Limburg I8C8 III, 14.

3817. Ken besluit van den raad, waarbij de toelating wordt gehandhaafd niettegenstaande deze reeds door gedeputeerde staten is vernietigd, heeft geen gevolg en behoeft ook niet te worden vernietigd, omdat burgeineestor en wethouders ingevolge de vroegere beslissing van gedeputeerde staten, tot do bepaling eener niouwa vierkiozing moeten overgaan. — M. 13. Z. 12 December 18C3; Gemst. 609; W. 13. A. 789.

3818. De beslissing van gedeputeerde staten waarbij hot besluit van (Ion raad tot toelating van eon verkozen raadslid, wordt vernietigd, moet ook door hon worden medegedeeld aan den ten onrogte toego-lateno. — M 13. Z. I Augustus I8C6, no. 214, 2o afd.; Versl. Z. Holland 1869, 92; W. B. A. 897; Luttonborg 104.

3819. In hooger beroep kunnen zoodanige nadere stukken worden overgelegd, als hij die in hooger beroop komt, noodig oordeelt. — Kon. Besl. 4 Doe. 1657, bij Walker Cremer.

3820. Gedeputeerde staten zijn bevoegd do overlegging der stembriefjes te bevolen, ten einde ze na te gaan en daarvan bij hunne beslissing gebruik te maken. — M. 13. Z. 23 October 1851, bij Boeren Six II, 75.

3821. Toegelaten raadsleden kunnen, zoolang de termijn bij dit art. bepaald, nog niet is verstreken, niet tot wothouder worden benoemd. — Kon. Besl. 19 October 1863 (St. no. 125); Luttenberg 188.

3822. De gemeenteraden zijn vorpligt ingevolge art. 69 der kieswet do stembriefjes na verloop van een jaar te vernietigen, zij behooron daartoe telkens besluit te nemen of de vernietiging bij proces-verbaal to constateren. — M. 13. Z. 29 Junij 1868, no. 242, 2e afd.: Bijv. 189; Luttenberg 107.

Art. 30.

3823. tlhr. Mr. J. de Kemper. De waarborgen voor billijka administrative beslissingen. — N. 1{. Jaarb. Vill, 201.

3824. Indien de raad later dan veertien dagen in beroep komt, is hij daarin niet meer ontvankelijk. —• Kon. besl. 20 December 1865, no. 63; U. v. S. VI, 4; W. B. A. 881.

3825. Do beslissing des konings omtrent do geldigheid der stemming is alleen mogelijk in de gevallen bij dit art. bedoeld. — M. 13. Z. 8 November 1861, no. 129, 2e afd.; Bijdr. VIII. 200, 398; Verslag Utrecht 1855; Verslag Z. Holland 1855; Gemst. 608.

3826. De koning beslist alleen indien van eene beslissing van gedoputeordo staten in beroep wordt gekomen, en dan nog alleen op liet beroep van lt;] raad of do niet-toegelatone; andere ingezetonen zijn in zoodanig beroep niet ontvankelijk. — Versl. N, Brabant 1866; W. B. A. 903.

1

I p

ii !

rl®

Ii

il 1 1 ü...

Iii!

IJ

m

jij

y

iijiji\'

\' )i:\'\'

II\'

ll\'ll

I

3827. Eon raadslid kan niet in beroep komai bij den koning, alleen de raad of do niet-toegela. tone. — Versl. Overijssel 1866; domst. 778; Versl, Limburg 1806; Gemst. 781; W. B. A. 894; Kon, Besl. 23 December 1868, no. 5; K. v. S. 18B IX, 5; Kon. Besl. 15 November 1869, no. 43;] V. S. 1869 IX, 315, 316.

3828. I)c bevoegdheid des konings tot vernietiging van beslissingen van gedeputeerde staten in admini. strative geschillen, is alleen dan voor uitoefening vatbaar, als do wijze waarop, niet bij do speciale wet is geregeld. — Kegtb. Assen 7 September 185\', W. 1889; N. R. B. VII, 583 j W. B. A. 434; Gemst. 313.

3829. Om niet-toogelaten raadslid te zijn in dei zin van art. 36 en dus in hooger beroep te kunnen komen van een besluit van gedoputeordo staton evti oen verkiezing van gemeenteraadsleden, moot Jt niot-tooluting uitdrukkelijk uitgesproken zijn, ?j mag niet verondersteld worden. — W. B. A. Uil; Uop. 1878, 38. Anders Kon. Besl. 24 November 1877; Gemst. 1375; Kop. 1878, 202.

3830. Tegen uitspraken van gedeputeerde stilten in zake van verkiezingen voor den gemeontcnuid, hooft slechts de raad of de niet-toegelatene, regM beroep. — Kon. Besl. 13 Maart 1878; W. 13. A. 1501; Kop. 1878, 394.

3831. Mot de woorden „t/e nivt-toeijelalent\' h dit art. wordt bedoeld hij, diu zich met een gelinfi. brief als gekozen lid van den raad, bij den mail heeft aangeraéld en tegen wiens toelating do raad of gedeputeerde staten bezwaar hebben gevonden, niet die bij een herstemming niet is gekozen vir. klaard. — Kon. Besl. 10 November 1879, no. U; W. B. A. 1007: Gemst. 1488.

3832. Mr. A. Oudoman. Kunnen do uitspraken van gedeputeerde stilten over geschillen van bestuur of andere, wier beslissing hun door bijzondere wel-ten is opgedragen, bij kon. besl. vernietigd worden wanneer bij die wetten, noch de wijze, noch di gevolgen der vernietiging geregeld zijn? — Opra. en Med. XII, 120.

Art. 38.

3833. Het zittingnomon van raadsleden, art. 3i dor gemeentewet. Do nieuw benoemde raadsbden behooron eerst zitting te nomen, nadat do toni van acht dagen bij art. 33 is verstreken, rnaar ook nadat de termijn bij art. 35 2e lid bepaald, i» verstreken. — Gemst. 1253.

3834. Als de gemeenteraad uitspraak hoeft ge-daan, dat de betrekking van een tot raadslid \'v noomd persoon onvereenigbaar is mot het lidmnai-selmp van den raad en die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, kan die persoon niet meer toe-gelaten worden tot raadslid, al noemt hij zijn ont slag uit do onvereenigbare betrekking. — Gemst. 3;.

Art. 39.

3835. Van de eedsaflegging van raadsleden !)«■ hoeft geen proces-verbaal te worden opgemaakt. -M. 13. Z. 13 October 1851, no. 223; Bijv. 228, E. 93, Gids I, 284; G. v. O. 240.

3830. Indien proces-verbaal der eedsaflegging wordl opgemaakt, is dit vrij van zegel en registratie. M. v. F. 7 Junij 1850, no. 44; M. F. 1 Octoto 1850; I*. W. 1497; W. 13. A. 123.

3837. Indien een gekozen raadslid geen godsdienstige bezwaren hooft togen hot afleggen van den


quot;1

-ocr page 165-

Art. 39—46.

302

301

Gem. wet. —

eed doch het alleen verkiossclijker en voor hem krachtiger oordeelt om tie belofte uf te leggen, kun liij daarmede niet volstaan; hij kan in zoodanig geval zonder codsafieKBinp; alleen op oen belofte nist worden toegelaten. — Verslag Z. Holland 1873; Gcmst. 1192.

3838. Do herkozen leden kunnen niet volstaan met het afleggen van den eed van zuivering bij art. 83 gl•.,n,. bedoeld, af te leggen; zij moeten ook don arobtsood bij dit art. voorgeschreven op nieuw af-letrrten.— Versl. Ged St. Gelderland 1879; Gemst. 1515.

Art. 40.

3839. De gewone vergaderingen kunnen bij hot rc(;leniont van orde worden bepaald, ook hot uur waarop de vergaderingen zullen aanvangen kan daarbij worden aangewezen. — M. B. Z. 23 Deoeinbor 1851 j Bijdr. I, 179.

3810. Mag do gemeenteraad belegd worden en vergaderen buiten hot gewoon daartoe bestemd getouw of vertrek? — W. B. A 223.

Art. 41.

3841. Do gemeentewot voorziet niet in het geval dat do burgemeester weigert eene raadsvergadering Ie beleggen. — Genist. 8.

3842. Welke betoekenis moet goliocht worden aan het woord „beleflyenquot; in art. 41 der gemeentewet? — Bijdr. I, 179.

3843. Als een openbare raadsvergadering om de vele workzaamboden of om een andere oorzaak go-sloten wordt, mot kennisgeving aan den raad dat morgen op een bepaald uur tie vergadering zul worden voortgezet, is hot dan verpligtend op nieuw do oproeping te doen ingevolge tlit art.? Neen. Alleen zij die afwezig waren, beliooven oen oproeping te ontvangen. — Gemst. 1105.

Art. 42.

3844. De benoeming van een wethouder kan niet worden vernietigd op grond dat de benoeming niet op hot oproepingsbriefje was vermeld, ook niet ten verzoeke van oen raadslid die in de vergadering afwezig was gebleven. — Gomst. 735.

3845. In de vergadering van den raad mag de burgemeester, die geen lid is, voorstellen doen en in bohundoling brengen, dio niet op het oproepingsbriefje voorkomen. — Kon. Besl. 25 November 1855 (St. 133); Gemst. 218; W. B. A. 340; Uitten borg, 114.

3840. De raad mag een onderwerp, niet op de oproepingsbriefjes vermeld, dadelijk in behandeling nemen en daarover stemmen. — Gemst. 35.

Art. 43.

3847. Openbaarheid- — W. B. A. 814.

3848. Meer openbaarheid te geven, aan do voordragten van in don gemeenteraad te behandelen onderwerpen. — Bijdr. Vilt, 399.

3849. Bij eene verordening mag niet voorgeschreven worden, dat over cenig bepaald onderwerp steeds in eene openbare vergadering moet worden beraadslaagd, omdat dit eene uitbreiding is van art. 44, en ingevolge art. 43 over alle onderwerpen met in art. 44 opgenoemd, in eene besloten vor-gudering mag worden geraadpleegd. — M. 15. Z. 3 Mol 1857, no. 10! , 2e afd.; G. v. O. 245.

3850. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben \'Icgemeentebesturen uitgenoodigd , om in de stukken , wanneer zulks heeft plaats gehad, op te nemen dut liet besluit in het openhaar is genomen. — 1\'rov. Wad van Zeeland 1851, no. 128.

3851. Ontwerp-verordening omtrent do wijze van openbuarmaking van het verhandelde in den gemeenteraad te Zwolle. — Gemst. 812; W. B. A. 952, 888; Botterdam W. B. A. 870; Leeuwarden 880.

3852. Do gemeenteraad is bevoegd om in afwijking van de bekend gemaakte volgorde der agenda, do openbare zitting in oen met gesloten deuren ta veranderen. — W. B. A. 1541.

3853. De raad kan niet bij rogelement van orde aan do toehoorders de verpligting opleggen om, indien zij de zitting willen bijwonen, dit met on-godekten hoofde te doen. — Gemst. 35.

Art. 44.

3854. In do besluiten omtrent onderworpen in tlit art. opgenoemd, moet uitdrukkelijk worden vermeld, dat het besluit in hot openbaar is genomen.— God. St. van Gelderland; Gemst. 73.

3855. Arte. 44 en 204 der gemeentewet. Het schijnt geoorloofd over oen reclame tegen den boof-delijken omslag in een besloten vergadering te beraadslagen, indien slechts in een openbare vergadering besloten wordt. — Gemst. 1282.

3850. Do wettigheid van een besluit, genomen in eene geheime raadszitting, omtrent een Onderwerp dat gobragt kan worden tot die opgenoemd in dit art., zooals de wijze van uitvoering eener geldlce-ning of het aangaan daarvan, wordt gedekt door do tweede o/ieubnre behandeling. — Gein. Kaad Groningen 3 April 1880; Ged. St. Groningen 13 April 1880; Gemst. 1490 , 1491; W. B. A. 1607 , 1609, 1010.

Art. 46.

3857. Mr. W. de Sitter. Is een gemeenteraad bevoegd, onafhankelijk van de geloofsbelijdenis zijner loden, het regt van collatie uit te oefenen ? Zijn de leden van den raad bevoegd zich van medestemmen te onthouden ook dan wanneer zij geone dor in art. 46 opgenoemde redenen daarvoor kunnen bijbrengen? — Gids I, 045.

3858. Ook buiten do gevallen bij dit art. bedoeld, mogen do leden van don rund zich onthouden, van het medestemmen. — W. B. A. 171.

3859. Moeten leden van den gemeenteraad zich onthouden van medostemmen ingeval de benoemingen waarbij hunne bloed- of uanverwanten tot don derden graad ingesloten, in aanmerking komen?— Mogen raadsleden medestemmen over onderworpen die hun of hunne bloed- of aanverwanten tot don derden graad ingesloten slechts in hunne ambtsbotrekking aangaan? — Gids 1, 408.

3860. Bij het doen eener benoeming uit een bepaald getal personen, behoort een raadslid zich van de stemming te onthouden, wanneer daaronder iemand voorkomt hom tot den derden graad bestaande. — Kon. Besl. 2 Dec. 1863 (St. 133); Gemst. 638, W. B. A. 758; Luttenberg 208; G. v. O. 253.

3861. Bij cone eindstemming over een wethouder tiisschen twee raadsleden, tot oen van welke een ander raadslid in derden graad verwant is, mag dit lid niet medestemnien. — M. B. Z. 5 November 1851, no. 184; Gids 1, 205.

3862. Is het stemmen over een adres van iemand die makelaar wenseht te worden, eene stemming over eene zaak, of is bet eone benoeming of keuze van een persoon? — Bijdr. VII, 181.

3863. Ken raadslid door burgemeester en wethouders op de lijst van aanbeveling voor do betrekking van gemeente-ontvanger geplaatst, mag bij de benoeming mede stemmen. — Gemst. 588.

3864. Ken raadslid mug mede stemmen hij eene benoeming waarvoor eene aanbeveling door bnrge-


-ocr page 166-

— Ait. 46.

Ciein. wot.

meester en wetlioiulors is gedann, waarop een lilood-of aanverwant tot den derden graad voorkomt. — M. 15. Z. 13 December 1851, no. 191, 2e afd.; Bijv. 355; TV. B. A. 134, Gemst. 17; 0. v. 0. 250.

38G5. Een raadslid mag niet mode stommen over con verzoek tot vermindering van don aanslag in don lioofdelijken omslag van zijn halfbroeder. — Kon. Bosl. 18 Julij 1850 (St. 70); Gemst. 252; W. 15. A. 373, G. v. 0. 257. Luttenborg I 14.

3806. Over do verhuring van gomecnte-eigon-dommon mogen dio raadsleden niet stemmen, dio zelve huurders of in den derden graad bloedverwanten van huurders zijn. — Kon. Besl. 24 Julij 1850 (St. 72). Luttonhorg 119.

3807. Bij de vaststelling dor jaarwedden van don burgemeester of van de wethouders, behoeven dozo zich niet van stemming te onthouden. — Ge-meenteraad van Hulst 10 Januari] 1852; Gemst. 10.

3808. Du raad kan een lid boletton te stommen over eene zaak die hem persoonlijk aangaat. — M. B. Z. 13 Julij 1853, no. 115, 2o afd.; Bijv. 1859, 3C8; Oemst. 411; Bijdr. IV, 294.

3809. liet woord „qelastiiiJequot; ziet alleen op de raadsleden zelve. Een lid behoeft zich niet van stemming to onthouden over eene zaak, waarin zijn bloedverwant als „yelastiqdequot; is betrokken. — Gemst. 639.

3870. Bij een dordo stemming over een wethouder in don raad, mogen do beide leden over welke gestemd wordt, niet mede stemmen. — Kon. Besl. 15 November 1850 (St. 115); Gemst. 270; W. B. A. 390; Dutten berg 192; G. v. O. 250; Vcrsl. N. Hollaml 1806; W. B. A. 902.

3871. Moentegeregtigden raadsleden zijnde, moeten in den raad zich van stemming onthouden, wanneer over de meontofondsen wordt besloten. — Kon. Besl. 25 December 1854 (St. 178); Gemst. 171; W. 15. A. 291; Luttonhorg 175; G. v. O. 256.

3872. Dr. J. van Vloten. liet goed recht dor uemoonto Deventer op hare weiden. — Deventer 1865, Beoord. in Uegtsg.; Bijdr. XV, 356.

3873. Mr. H. W. Jordons. Deventer stadsweiden en burgorregton. — Zwolle 1862. Beoord. in N. Bijdr. v. R. en W. XII, 709.

3874. (Mr. J. C. Bijstorbos). Een woord over gomcene of burgerweiden. — Deventer 1866 (niet in don handel).

3875. Indien een raadslid om eene betrokking bij den gemeenteraad heeft verzocht, mag hij aan de stemming geen deel nemen. — Kon. Besl. 10 Julij 1861 (St. 60); W. 15. A. 035; Gemst. 512; IjUttonborg 126; G. v. U. 251.

3870. Het medestemmen door raadsleden is niet verboden, wanneer hot onderwerpen betreft, waarbij zij persoonlijk geen belang hebben, doch in eene of andere hoedanigheid (bijv. regenten van eon weeshuis) zijn betrokken. — M. 13. Z. 8 Julij 1852; Luttenberg 138; Gemst. 44; W. B. A. 104; G. v. O. 254.

3877. Bij benoeming van een gemeente-ontvanger is de benoeming wettig, wanneer ooms van den benoemde hebben medogestemd, bij vrije stom min-gen. — God. St. van Zeeland, Vcrsl. 1861; Bijdr. VIII, 199; G. v. O. 252.

3878. Wanneer eene benoeming geschiedt, op eene voordragt buiten welke de keuze niet mag gaan, kan dozo niet vrij genoemd wordenj in dat geval mogen do raadsleden niet mode stommen, wanneer zij zelve of iemand in den verboden graad aan hen verwant, daarop is geplaatst. — M. 15. Z. 27 Fobruarij 1857, no. 182; G. v. O. 251.

3879. Raadsleden mogen modo stemmen over do belangen eoner vennootschap waarin zij aandeelhouders zijn. — M. B. Z. 13 Julij 1858, no, 115 2o afd.; I5ijv. 1859, 368; Versl. Drenthe 18S8 Gemst. 411; W. B. A. 482; G. v. O. 255; Bijdr IV, 294.

3880. R. A. Verploog Chafsé. Art. 46 der p. moontowot. — Bijdr. XVIII, 281.

3881. Mr. S. A.Verwoy. Onthouding vnn stom. men. Do wet verbiedt hot medestemmen niet bli sollicitntiën en aanbevelingen, doch waar liet eet voordragt geldt, mogen zij, wier betrekkingen op de voordragt geplaatst zijn, niet medestemmen. — Gemst. 23.

3882. De leden van de», raad, tevens regenten van een godshuis; mogen mode stommen: n. ovct do benoeming van een regent van dat gesticht; /i. ovet een verzoek van het bestuur van het gesticht om hot getal regenten te verminderen.— W. B A. 152,

3883. Indien bij stemming zal worden uitgemaakt of ecnig eigendom dor gemeente onderhands of ia het openbaar zal worden verhuurd, mag ieder mails-lid aan die stomming deelnomen, ook als later blijkt dat een broeder van een raadslid als onderhandsdit huurder wordt voorgedragen. — Oemst. 1084.

3884. Voor de toepasselijkheid van dit nrt. li het niet voldoende dat men bij een zaak persoonlijk belaufi heeft. Do zaak moet persoonlijk awu/am. Dit is niet het geval bij een verbetering van de communicatie in do streek die men bewoont. Dit zaak gaat de gansche gemeentoaan. — Gemst. 1193.

3885. Een raadslid behoeft zich niet van stumming to onthouden bij do verhooging van een jaarwedde eoner gemeentebetrekking, door iemand ie-kleedt die het raadslid in den derden graad bestaat -Gemst 1252.

3886. Buiten het geval van dit art. is liet tie pligt van ieder raadslid mede te stommen. Intussehen kan er niemand toe gedwongen worden en de ongewettigde onthouding van medestemming van wa of moor raadsleden maakt een besluit niet onwettig als het overigons aan den eiseh van artt. 4 8 cn 50 voldoet. — Gemst. 1253.

3887. Hoezeer oen raadslid niet mag medestommen over zaken, bedoeld bij dit art., kan hem oehtor het mede beraadslagen niet worden ontzegd.— Gemst. 1170.

3888. Dit art. ziet op zaken dio de raadsleden of hunno nabestaanden in hun jtersoon betrelfon, niet op dio waarbij zij onkel hclaui/ hebben. — Gemst. 1489; Rep. quot;l88Ö, 0192.

3889. P. S. Poppes. De wethouders mogen mode stemmen over oen voorstel tot verhooging van Imtine jaarwedden. — Thesis XXIX; Leiden 1872.

3890. Do zaken, waarvan dit art. spreekt, kun-non gesplitst worden in henoemingen en in alle omigc, Bij oen benoeming waarbij niet uit oen voordragt wordt gekozen, behoeft een raadslid zich niarncr bij eerste vrije stemming te onderhouden; alleenWj stemming tusschen bepaalde personen moet een raadslid zich onthouden als daarbij de personen in dit art. genoemd in aanmerking komen. Wat andere zaken betreft moeten zij van particulieren aard zijn om modestommen te beletten, niet oenige betrekking van medebestuurder van oenig collegio, commissie of actiehouder in een maatschappij. — Gemst. 1282.

3891. Ook bij benoeming van oen wethouder, mogen bij de oindstomining de beide raadsleden, tusschen wie herstemd moet worden, aan dio eindstemming geen doel nemen. — Kon. Besl. 1 I,quot;c\')r\' 1879 (St. 28); Luttenberg 71.

3892. Indien bij do laatste stomming tussclien twee bepaalde personen moet worden herstemd, die aan sommige raadsleden in don derden graad bc-


-ocr page 167-

3

Gem. wef. — Art. 46—50.

306

305

staan, moeten deze zieh bij die eindstemming daarvan onthouden. — Kon. Besl. 26 Augustus 1869 (St. H8): Luttenberg 163.

\' 38!)2a. Bij de stemming in den gemeenteraad ovor de conversie cener gold leening, mogen ook de leilcn die aandeelhouders zijn mede stemmen; omdat niet gezegd kan worden dat deze zaak die leden persoonlijk aangaat. — W. li. A. 1669; Kep. 1881, 9306.

Art. 47.

3893. Kaadsleden kunnen niet vervolgd worden, ter znko van persoonlijke boleedigingen, die een Jcel hebben uitgemaakt van hunne meening in de vergadering uitgebragt. — II. I?. 1 Maart 1854; N. H. XLVII, § 21, 86; W. 1521; fiemst. 111, 128, 129 ; Luttenberg 31; W. B. A. 249; G. v. O. 258; v. d. II. Strafr. 1854 I, no. 976, 84; Hegtz. XXII, 103.

3894. Het is genoeg dat de gesproken woorden in eenig verband staan tot het aan de orde zijnde onderwerp, het is niet noodig dat de gebezigde uitdrukkingen regtstreeks tot de zaak betrekking heb-ben.— II. 11. 28 Junij 1865; N. T\'. LXXX, §31, 280; W. 2705; W. B. A.841; Gemst. 721; v. d. II. Strafr. 1865, no. 2013, 340; II. R. 30 Junij 1865; N. R. B. XVI, 437; lïegtb. Deventer 21 February 1805; W. 2668; quot;W.B. A.823; Gemst. 703. Anders llnf vim Overijssel 13 April 1865; W. 2816; Genist. ;08, 721 ; W. B. A. 827.

3895. De onvervolgbaarheid in regte wegens stem of meening in de vergadering geuit, strekt zich niet verder uit, dan tot zoodanige gezegden, die een deel hebben uitgemaakt van die stem of meoning. —■ II. H.30 Julij 1861; v. d. 11. G. Z. XVIII, uo. 875, 306; N. R. LXV1II, § 46; 353; W. B. A. 639; fiemet. 11, 59, 107, 506, 517; W. 2297; G. v. 0. 259.

3890. De woorden door een raadslid aan den burgemeester in eene openbare raadsvergadering toe-gevoogd: „dat hij zich schaamde met zulk een persoon te moeten vergaderen als de burgemeester isquot;, lictrellcn niet do discussie of meening van den be-klnagdo, als raadslid over een in behandeling zijnd onderwerp. -— Regtb. Arnhem 10 November 1868; Oemst. 899; W. 3061; W. B. A. 1019.

3897. De woorden „Slem en meenitvf in dit art. gebezigd, doelen alleen op hetgeen iu eene vergadering van den gemeenteraad over de aldaar te bo-kndelen onderwerpen kan worden opgevat, en niet op woordenwisselingen welke geheel vreemd daaraan door oonige leden worden gehouden.— IlofZ. Holland 13 Mei 1861; W. 2274; W.B. A. 626; Genist. 506.

3898. A. Hinlópen. De bepaling van art. 47 gem.w. waarborgt geeno strnll\'eloosheid van lasterlijke en beleedigendo uitdrukkingen door de raadsleden in de vergadering geuit. — Thesis XXI; Utrecht 18C6.

3899. Op beleediging, oen raadslid in of ter ge-legenheid van do uitoefening dier bediening aangedaan, wordt te regt art. 222 C. 1\'. toegepast. De leden van don raad maken een deel uit van do administrative magt. — II. I!. 26 Fobruarij 1856; N. R. UI, § 39, 162; W. 1847 ; v. d. II. Strafr. 1856 I, no. 1196, 120.

3990. Dit art. is ook van toepassing op don burgemeester die geen lid van den raad is. Dit art. KCeft aan de leden van den raad hot regt niet om quot;ch alle mogelijke uitdrukkingen te veroorloven omtrent personen, wier naam bij gelegenheid der discussie toevallig wordt genoemd. — Regtb. Am-hem 27 Junij 1871; W. 3365; Gemst. 10(7.

Art. 48.

3901. Art. 48 der gemeentewet. — Bijdr. VIII, 74.

3902. Do grootste helft der raadsleden moet aan eene stemming deel nomen. — Kon. Besl. 24 Nov. 1857 (St. 116); Gemst. 322; W. B. A. 443; G. v. O. 261; Luttenberg 227.

3903. Iloeveel stembriefjes moeten noodzakelijk ingeleverd worden, om eene stemming in don go-moenteraad wettig te doen zijn?— Bijdr. IX, 373.

3904. In een gemeenteraad van 7 loden, kan over de toelating van drio nieuw gekozen leden, geen uitspraak worden gedaan, wanneer van do vier overige leden slechts drio tegenwoordig zijn. — Kon. Besl. 7 Doe. 1857 (St. 119j; Gemst. 321; G. v. O. 261; Luttenberg 228.

3905. Do opvatting, (lat het woord „tegenwoordigquot; in art. 48 der gemeontowet donzelfdon zin zoude hebben als het woord „stemmendequot; in art. 50 alin. 1 dier wet, is in strijd zoowel mot de boteekenis van dat woord als mot den zamenhang en de bedoeling der wet.— Kon. Besl. 20 December 1880; Gomst. 1529; Uop. 1880, 8399.

3906. J. P. Iluyser. In art. 48 gein.wet wordt bedoeld de grootste helft der „in functie zijndoquot; leden. — Thesis XXVII; Leidon 1863. \'\'

3907. G. IJ. Goedkoop Cz. Ten onregte beslist het koninklijk besl. van 10 Maart 1870 (St. 50), dat in art. 48 dor gom.wet do woorden „tegenwoordig isquot; beteokenon „medewerktquot;. — Thesis XXV; Leiden 1870.

3908. Do bloote tegenwoordigheid dor leden is niet voldoende, maar moet de grootste helft van bot bij art. 4 bepaald getal loden door stemming tot oen besluit medoworken. In hot geval van art. 220 is dus de medewerking van do grootste helft, behalve burgemeester en wethouders, noodig. — Gemst. 1253.

3909. Een besluit, waaraan niet de grootste helft der raadsleden hebben deel genomen, is nietig, ook als het vereischto getal aanwezig is, doch sommigen zich van do stemming hebben onthouden. — Kou. Besl. 10 Maart 1870 (St. 50); Luttenberg 53.

Art. 49.

3910. Ken besluit door den burgemeester tevens lid van den raad, alléén genomen, na twee vrnchte-looze vergaderingen, is geldig. —- Kon. Besl. 4 September 1857 (St. 106); Gemst. 311; W. 1896; W. B. A. 432, 435, 438; O. V. O. 267; Luttenberg 214.

3911. Indien in twoo vergaderingen hot vereischt getal leden niet is opgekomen kan in do derde vergade-ling alleou worden besloten omtrent de zaken opdo oproepingsbriefjes vermeld. -—• Kon. Besl. 27 Nov. 1875 (St. 209); Genist. 1263. Luttenberg 216.

3912. De besluiten, genomen op de wijze bij dit art. voorgeschrevon, mogen alleen geschieden ten aanzien van onderwerpen op de oproepingsbriefjes vermeld. Allo andere besluiten zijn nietig. — Kon. Besl. 7 October 1870 (St. 168); Luttenborg 185.

Art. 50.

3913. Mr. A. A. Wove. Is een besluit van eon gomeonteruad in den ziu van art. 62 W. 15. R. een authentieke titel, krachtens welke eene voorloopigo tenuitvoerlegging bij vonnis kan worden bevolen ? — Bijdr. IV. 82.

3914. Is eene stemming over do vraag, of oen bepaald persoon al dan niet tot makelaar zal worden benoemd, eeno stemming over eene znak of over de benoeming van eou persoon ? moet iu dat geval bij slaking van stemmen het besluit tot eene vol-

I

|

I

HO

■ ili\'S\'

I

1

il-a

P

■4 .i*quot;


\'II

-ocr page 168-

Gom. wet.

pende verffnderinpt uitfjesteld worden of moot het lot beslissen? — Bljdr. Vil, 362; VIII, 52 en 181 j W. B. A. 705.

3915. Na staking van stemmen behoeft de be-slissinp niet in de eerst volgende vergadering lo worden genomen, zij kan ook tot eene latere vergadering worden uitgesteld. — Gemeenteraad van Amsterdam 27 Julij 1853; Gemst. 96.

3916. Hoeveel stcmbiiefjoB moeten noodzakelijk ingeleverd worden om eene stemming in den gemeenteraad wettig te doen zijn? —Bijdr. IX, 373; Versl. Zeeland 1862.

3917. Kunnen leden der vaste commission uit den gemeenteraad met eene betrekkelijke meerdorbeid van stemmen worden benoemd? — Gids I, 6G2.

3918. Is de bepaling in een reglement van orde voor don gemeentemad, houdende dat bij het staken der stommen een benoemd lid van den raad als toegelaten zal worden beschouwd, over een te brengen mot do gemeentewet? — Gids I, 20, 662.

3919. Tengevolge van do dwaling, waarin een lid verklaart te beblnin verkeerd bij do stemming, kan daarop niet worden teruggekomen door eene nieuwe stemming. — Gomoontoraad van Amsterdam; W. B. A. 665,

3920. \'Wanneer in eene voltallige raadsvergadering eenige leden zich van stemming onthouden en daarop de stemmen staken, behoort do zaak niet tot eene volgende vergadering te worden uitgesteld, doch is hot voorstel verworpen. — Kon. Besl. 3 October 1853 (St. 109); Genist. 107; AV. B. A.227; G. v. O. 270; Luttenberg 88.

3921. Staken van stommen. — Bijdr. I. 34; II, 34; III, 179.

3922. Mr. K. A. Poortman, staken van stemmen. — Bijdr. II, 272.

3923. Indien over eone vraag wordt gestemd , is na staking geeno lieslissing mogelijk; daarom is het noodig om allo vraagpunten als voorstellen te formuleren. — Gids I, 27; Gemst. 209.

3924. Wanneer hooft de gemeenteraad een besluit genomen? Wanneer is dat besluit voor uitvoering vatbaar? — Bijdr. IV, 60.

3925. Ieder raadslid is bevoegd te vorderen, dat in de notulen worde opgenomen wat door andere raadsleden gesproken is, altijd echter mot goedkeuring van den rand. — Gemst. 1422.

3926. Bij staking dor stommen wordt ingevolge dit art. hot nemen van oon besluit tot oen volgende vergadering uitgesteld; de voorsteller is in dat geval onbevoegd tot bet intrekken van zijn voorstel. — Genist. 1441; Hop. 1879, 3900.

3927. Waar in een gomoontoraad do stommen staken over een voorstel, moet in de volgende vergadering dat voorstel in stemming worden gobragt, zomler dat tot een nadere behandeling mag worden overgegaan, of andere voorstollon over hetzelfde onderworp eerst in stemming mogen worden gebragt. — W. B. A. 1495; Kop. 1878, 205.

3928. Een burgemeester moet weigeren een onwettig voorstel in behandeling te nemen; besluit do rand toch bij voorafgaande stemming tot de behandeling over to gaan, dan moet hij aan dat besluit geen uitvoering geven. — W. 15. A. 1527; Kop. 1878; 1965.

3929. Waar een benoeming volgons do gemeentewet op een bepaalden dag niet geschiedt en op dien dag over een motie tot uitstel der benoeming do stemmen staken, moet toch aan art. 50 gem.w. gevolg worden gegeven. — W. B. A. 1527; liep 1878, 1966.

3930. A. .1. Dijikmoestor. De bepaling vaneen rogleraent van orde voor den gemeenteraad, hou

307

Mi i

li i

l \'

.11 if -

flf Up i •

if ,

Ih f!

I;

31

N ■

: :iiii ^

11 Ei

hquot;

Biquot;

Art. 50—53. jus

dendo, dat bij het staken dor stemmen een benoem lid van don raad als toegelaten zal worden bt-sohouwd, is niet over een te brengen met de gemeentewet. •— Thesis XXXI; Leiden 1870.

3931. Wanneer in een onvoltallige besloten vet. gadering de stemmen staken, moet dan het voorsttl geacht worden niet te zijn aangenomen, of moe bet nemen van het besluit tot een volgende besloln vergadering worden uitgesteld? Daar dit art. nia onderscheidt tusschen besloten en openbare vorpadi. ringen, geldt voor beide dezelfde regel. I Iet is ecliKi geen voroischte dat do volgende vergadering een besloten is; do raad kan boslniton de tweede stem. ming in bot openbaar te houden. — Gemst. 116S,

3932. A. J. Blom. Als over een voorstel d( stommen gestaakt hebben, mag in de volgende ge-meenteraadsvorgadering, zonder voorafgaand besltiii over dit voorstel, beraadslaagd worden. — Tlictii XXIX; Leiden 1873. Anders Th. G. A. Slingeland; Thesis XLI1I; Leiden 1807.

3933. Een raadsvergadering moot geacht wordei voltallig to zijn indien de in functie zijnde leden allo tegenwoordig zijn, daarvoor wordt niet veroi-c1,: hot getal loden in art. 4 vermeld. — Kon. Bed 4 Maart 1857, no. 65; Versl. N. Holland 1356; G. v. O. 272.

Art. 51.

3934. Mr. E. Bergsma. Staking van steimncE ingeval van art. 51. — Bijdr. II, 272; VI, 62.

3935. Mr. E. Bergsma. Indien bij eone vrijt stemming de stommen staken en blanco brief jes «nn wozig zijn, moet niet bij het lot worden bos\'ist, maar heeft er eone nieuwe stemming plaats; hei lot beslist alleen als bij eindstemming de stemmen staken. — Bijdr. VI, 62.

3936. Indien bij oen benoeming van wethouder do stommen staken, is niet de oudste benoemd, doch behoort het lot to beslissen. — Kon. Besl. 6 November 1875 (St. 184J; Gemst. 12G0. Luttenberg 205.

3937. Ook bij de benoeming van wethouders goldt de bepaling, dat bij staking van stemmen liet lot beslist. Een besluit, dat de oudste in jaren als benoemd wordt verklaard is in strijd met de wet. -Kon. Besl. 1 November 1878 (St. 163); Luttenberg 134; Kon. Besl. G November 1875 (St. 184); IjOt-tenborg 205. Ten aanzien van een onderwijzer; Kon. Besl. 12 .lanuarij 1875 (St. 2); Lnttenborg 6

Art. 52.

3938. Over het al of niet eerooi ontslag door den raail aan iemand uit eone gemeente-betrekking te vorloenon, moot schriftelijk worden gestemd. — Gemst. 746.

3939. Over benoeming van personen moot altijil schriftelijk worden gestemd, eeno benoeming bij acclamatie is ongeoorloofd. — W. B. A. 862.

3940. Do voorzitter van den gemeentemad is verpligt een zaak in hoofdolijko stemming tc bren-een, telkens als dit door een lid wordt gevordenl, Stemming bij acclamatie kan alleen geschieden als niemand daartegen bezwaar heeft. Men kan er soms prijs op stollen to doen blijken, dat men tegen een zaak is waarmede allo ovorigo leden genoegen nemen of omgekeerd. — Gemst. 1165.

3941. Ontslag van gemeente ambtenaren bij besloten en ongeteekendo briefjes. — Gemst. 1167.

Art. 53.

3942. Heglemont van orde voor don gemeenteraad van \'s Gravenhage. — Gemst. 4; Deventer Gemst. 149, 150.

3943. Mr. G. A. Fokker. Proeve van een regie


-ocr page 169-

Gem. wet. — Art. 53—54.

310

ISO»

liDcnt van orde voor de vergadering der gemeente-[tmlen, — Middelburg 1855.

3944. Do kracht der regleinenten van orde voor lilen gemeenteraad en der verordeningen voor do vaste | coiumissiën. — Gemst. 795.

3945. 13e raad mug in het reglement van orde !niet bepnlen, dat bij stuking vun stemmen over do I toelating van leden, deze uls toegeluten worden be-fschouwd. — Gids 1, 23G; G. v. O. 278.

3946. In hot reglement van orde mag niet wor-ijen bepaald, dat do dag en het uur der vergadering | minstens 24 uren te voren door aanplakking ulge-f\'meen bekend zal worden gomuakt, dit is strijdig (met art. 41 en 42. — Gids I, 425; 425; G. V. O. 278.

3947. In hot reglement van orde mag niet wor-ï ilen bepaald, dat ook andere dan op do oproo-

gt; pingsbriefjes vermelde zaken kan worden boraad-lilaagd, wanneer de meerderheid dor uunwozige leden \' het noodig keurt en het voorstel niet strekt om op lm genomen besluit terw/ te komen.— Gids I, 425; ï G. v. 0. 278.

3948. In het reglement van orde mag niet worden : bepaald, dat de leden die staande de vergadering ! inkomen, geen deel mogen nemen aan de onderwerpen die op dat oogenblik in belmndoling zijn,

gt; en dat de leden die bij oene vorige vergadering \' afwezig waren, niet zullen medestemmen , over do

vaststelling dor notulen van de vorige vergadering.— | Gids I, 425; G. V. O. 279.

3949. In oon reglement van orde mag niet worden

cpaald, dat de bezwaren togen den hoofdelijken

omslag ingebragt, met gesloten deuren worden onderzocht, omdat dit in strijd zou zijn met art. 43, alinea 3, volgens hetwelk de raad in ieder geval moet beslissen wat in een besloten vergadering zal worden behandeld. — Gids I, 425; G. v. O. 279.

395Ü. In een roglemenl van orde mag niet worden bepaald, dat do voorzitter, wanneer een kwartier na het uur waarop de vergadering is belegd, de grootste helft der leden niet tegenwoordig is, do vergadering moet verdagen tot een nader te bepalen dag, omdat hierin bij art. 49 op eene andore wijze is voorzien. — Gids I, 425; G. v. O. 279.

3951. De bepaling in een reglement van orde, dat een lid van den raad, die van eonige vergadering afwezig is gebleven, beschouwd wordt zijn ontslag te hebben genomen , is in strijd met de wet. — M. 13. Z. 29 December 1851, no. 228; bij Walker Cremer op art. 53. G. v. O. 279.

3952. Het voorschrift in een reglement van orde, dat, indien minstens vijf leden zich daartegen ver-ietten, niet tot de dadelijke behandeling mag worden overgegaan, is strijdig geacht met art. 42, 2e alin. en 50, le alin. — Gids 1, 425.

3953. Bij hot reglement van orde kan aan de nieuwe leden de verpligting niet worden opgelegd om op een bepaalden tijd hunne goloofsbrioven in te zendon, zij kunnen evenmin bij het niet opvolgen van dat voorschrift vervallen worden verklaard van liet lidmaatschap van don raad. — M. 15. Z. 14 Mei 1852, no 177, bij Walker Cremer op avt. 53; G. v. O. 279.

3954. In een rcglomont van ordo mag worden bepaald, dat de raadsvergaderingen buiten do ge-meento in eene aangronzondo gemeente gehouden zullen worden. — M. li. Z. 5 Maart 1854, no. 4; G. v. O. 280.

3955. In een reglement van orde mag niet worden bepaald, dat de benoeming der vaste commissien bedoeld bij art. 54, bij onJerteekeniie briefjes zal geschieden. — Kon. üesl. 5 February 1854 (St. 9); Gemst. 124; W. B. A. 244; Bijdr. X, 82; G. v. G. 280; IiUttonborg 27.

3956. In een reglement van ordo mag niet worden bepaald, dat do burgemeester, indien hij lid van den raad is, in het presentiegeld der leden zul doelen. — Kon. Besl. 5 February 1854 (St. 9); G. v.

0. 280; Luttonberg 27; tegenovergesteld Franckon, 235; Gemst. 124.

3957. Bij het reglement van orde mag niet wordtn bepaald, dat do stukken aan B. en W. gerigt, ook in den raad ter tafel moeten worden gebragt. — Kon. Besl. 5 Sopt. 1855 (St. 130); Gemst. 153, 154; W. B. A. 257, 274, 608; Luttenberg 147; G. v. O. 282.

3958. Bij het reglement van orde mag niet worden bepaald, dat bij ongesteldheid, afwezigheid of ont-stontonis van den secretaris, do waarneming zijner betrekking wordt opgedragen aan een lid van den raad. — Kon. Besl. 12 November 1854 (St. 142); Luttenberg 155; id. 15 January 1855 (St. 2); Luttonberg 8; G. v. ü. 284.

3959. Bij hot reglement van orde mag worden bepaald het uur, waarop do vergaderingen in den regel zullen worden gehouden, dit strijdt niet met de bevoegdheid van den burgomeoster, volgens art. 41. — Verslag Zeeland 1856; Bijdr. I, 179. Anders W. B. A. 862; Gemst. 321, G. v. O. 287.

3960. In een reglement van orde mug niet worden bepaald, dat de stemming nietig is, indien het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet grootor is dan do helft der togenwoordigo leden. — Kon. Besl. 24 November 1857 (St. 116); Luttenberg 227; G. v. ü. 228.

3961. Ucglement van ordo v oor de vergaderingen van den raad der gemeente Leeuwarden. —■ W. B. A. 1027, 1028, 1031.

3962. Ueglomenten van ordo voor de raadsvergaderingen. — Gemst. 1282.

Art. 54.

3963. Art. 54 in verband beschouwd met art. 52 der gemeentewet. — Bijdr. X, 81.

3964. Huishoudelijk reglement voor de coramis-siën uit don raad der gemeente Zwolle. — Gemst. 42.

3965. Verordening regelende den werkkring der commissie van openbare werken, vastgesteld door den gemeenteraad van Leeuwarden 5 Maart 1868, W. B. A. 981.

3966. Ontwerp-verordening, regelende don werkkring der vaste commissien om burgemeester en wethouders bij te staan bij het toezien op hot beheer en onderhoud van alle plaatselijke worken en eigendommen der gemeente. — Gemst. 11.

3967. Verordening, regelende den werkkring der vaste commissie, belast met het nazien der bestaande plaatselijke verordeningen betrelfendo de huishouding der gemeente. — Gemst. 7.

3968. Do leden der vaste commissie worden bij volstrekte meerderheid van stommen benoemd. — M. B. Z. 14 February 1852, no. 223; Bijv. 51; E. 181; Luttenberg 1852, 265; G. v. ü. 290; Gids

1, 288; Gemst. 23; W. B. A. 146, 148, 161 , 171 , 201 , 231.

3969. De raad mag do benoeming der leden in de commission niet aan den voorzitter opdragen. — W. B, A. 807.

3970. Eene vaste commissie mag niet haren voorzitter uit haar midden verkiezen ; volgens het tweede lid van dit art. is steeds de burgemeester of een wethouder voorzitter; van die bij het eerste lid bedoeld benoemt de raad steeds den voorzitter, in geen geval kan dus de benoeming aan do commissie zei ve worden overgelaten. — Versl. Gelderland 1869.

3971. Model eener verordening voor vaste commissien uit den gemeenteraad. — \\V. B. A. 148.

lil\'

ii\':i M,quot;

II

• jill

: Ij ü

\'jüip i.

/L

quot;f ig


-ocr page 170-

ficffl. wc!. —

Art. 54—68.

311

3972. Art. 54 der gemeentewet. — Bijdr. VII, 148.

3973. De raad mag de eommissien alleen uit raadsleden doen bestaan, liij mag niet bepalen dat daaraan ook ingezotcnen zullen deelnemen die geen raadsleden zijn. — Kon. Besl. 3 Fobruarij 1858 (St. 8).; G. v. O. 291; Luttenberg 33.

3974. De raad mag niet bepalen dat aftredende leden van vaste eommissien niet herkiesbaar zijn.— Gemeenteraad van Rotterdam G Maart 1862; Gemst. 545.

3975. De benoeming der commission in het tweede lid van dit art. bedoeld, is jaarlijks afhankelijk van eene nieuwe voordragt van burgemeester en wethouders. — W. B. A. I4G.

397C. Schouwingen over wogen en waterleidingen mogen niet aan raadseommissiën worden opgedragen. — W. B. A. !)32.

3977. Uaadaleden door den raad in eommissien benoemd, zijn zedelijk verpligt zulks aan te nemen. — Gemeenteraad van Delft 25 Nov. 1852; Gemst 61.

■ 3978. Aan eene vaste commissie kan niet worden opgedragen om in geval van brand het gebruik der bluschmiddelen te regelen; het eollegie van burgemeester en wethouders heeft met het werkelijk geval van brand en de werkelijke brandblussehing niets te maken, er kan dus geene commissie worden benoemd ten einde hen bij te staan in iets wat niet tot hunne bevoegdheid behoort; hut zou in strijd zijn met art. 189. — Versl. Gelderland 1809, 119.

3979. Aan de eornmissiën kan wel worden opgedragen, om burgemeester en wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding dor gemeente, bij te staan, maar die commissiên kunnen niet worden belast met hetgeen do wettige taak van burgemeester en wethouders is, zij kunnen burgemeester en wethouders niet in het beheer vervangen. — M. B. Z. 12 Augustus 1857, no. 115; G. v. O. 293.

3980. Aan eene commissie uit den raad mag niet worden opgedragen het beheer der openbare mest-verzameling, zoodanig dat zij daarover het geheel geldelijk beheer voort, en telken jare het batig saldo in de gemeentekas stort. — Verel. Z. Holland 1868.

3981. Mr. A. do 1\'into. Commission van bijstand. — Thesis XXXIII, 416.

3982. Is eene commissie van regtskundig onderzoek eene commissie, bedoeld bij art. 54, § 2 der gemeentewet? — W. B. A. 201.

3983. Betoog, dat als de raad eener gemeente oen bijzonderen last wil opdragen aan eenige ingezetenen, welke geen loden zijner vergadering zijn, dit alleen kan doen door bedoelde personen uit te te noodigen, dien last op zich te nemen, artt. 54— 57 verzotten zich daar togen niet. — Gemst 1504; Rep. 1880, 6921.

3984. Als in een gemeente een commissie tot het aanhooren van bezwaren tegen den hoofdelijken omslag bestaat, kan do burgemeester, als bij geen lid van den raad is, niet tot lid dier commissie worden benoemd, hij is ook niet van regtswege voorzitter. — Gemat. 1106.

3985. Daargelaten de vraag of do gemeenteraad mot het oog op art. 54 gom.w., bevoegd is twee leden uit zijn midden te benoemen tot het houden van toezigt op de ontginning van gemeentegronden, zoo volgt daaruit niet, dat aan dio beide raadsleden daarvoor eonig vergoeding uit de gemeentekas mag worden toegelegd. — Kon. Besl. 19 September 1879; Gemst. 1475; Rep. 1880, 5614.

3986. De raad is niet bevoegd een commissie te benoemen ora toezigt te houden om do geldelijke aangelegenheden der gemeente na te gaan on verdere werkzaamheden, welke in de gemeente worden verrigt en gemaakt. — Verslag N. Holland 18;i; Gemst. 1110.

3987. Aan oen vaste commissie uit den raad kan niet hot beheer zelf van aangelegenheden van fj. meentehuishouding, hetwelk aan den raad behoort worden overdragen. — Kon. Besl. 11 Julij 18ï( (St. 106); Luttenberg 99.

Art. 57.

3988. Do handelingen van raadseommissiën zijn niet to beschouwen als daden van hot gemeente\' bestuur. Eene aanbesteding door eene commissie gei houden, behoeft niet door do zorg van don socrotarii binnen 20 dagen te worden geregistreerd. — Regtb, Heeronvoon 26 Junij 1861; W. 2309; Gemst. 523; W. B. A. 615; II. R. 7 November 1862; N. 11 LXXII, § 19, 134; Gemst. 583; W. 2429; W. 11, A. 703; v. d. II. Zeg. V, no. 113 ,»79; P. W. 4093,

3089. Verschillend wordt geoordeeld over de vraag of do commissiên bij dit art. bedoeld, bij betrekkelijke meordorhoid van stommen mogon worden benoemd. — M. B. Z. 14 Februarij 1852; Bijv. 51; Gemeenteraad \'sHago; Gemst. 68; W. B. A. 140; G. v. O. 291; Luttenberg 265.

3990. Do gemeenteraad is niet bevoogd, oen gt\' menfide commissie van leden uit don raad en andere gemeentenaren te benoemen ter bevordering eenct spotiale aangelegonhoid on de werkzaamheden daarvan aan die commissie op te dragon. Is hot een gumoontolijke aangelegenheid, dan mogen in zoodanige commissie niet anders dan raadsleden zitting hebben. Betreft hot daarentegen een zaak die buiten den kring dor gemeente-administratie ligt, dan heeft de raad als zondanig geen rogt van benoemen, tenzij in de gevallen waarin de wet dit voorsehrijft. — Gemst 1147.

Art. 58.

3991. Indien oen presentiegeld is vastgesteld, kan dit niet zonder goedkeuring van gedeputeerde staten worden afgeschaft. — Gemst. 587.

3992. Mogen do burgomooster, lid van don raad zijnde, en do wethouders doelen in hot presentiegeld, dat voor het bijwonen der zittingen van den gemeenteraad is vastgesteld? — Gids I, 53G.

3993. Wethouders mogen in hot presentiegeld doelen, omdat art. 94 uitzondert, hetgeen aan eene andere hun opgedragen gomoentebetrekking is verbonden , hot lidmaatschap wordt geacht to bohooren onder de andere gemoentebotrekkingen. — Kon. Besl. 15 Jnnij 1354 (St. 87); Gemst. 143; G. v. O. 598; Luttenberg 71.

3994. De raad mag niet bepalen dat randsleJen, die moer dan twee acbteroonvolgendo vergaderingen afwezig zijn geweest, voor hot loopond jaar geen presentiegeld zullen genieten. — M. IJ. Z,; Gemst. 40.

3995. Bevelschriften tot betaling van presentiegeld aan do leden van don raad, moeten van zegel worden voorzien wanneer zij moer dan f 10,00 bedragen, daar zij niet kunnen worden gelijkgesteld mot bevelschriften tot betaling van jaarwedden, bedoeld in art. 27, A, no. 52 dor zegelwet. — Gemst. 875; Comm. d. K. Friesland 1 April I87C, le afd. G74; Gemst. 1284.

3996. Voorstellen tot regeling van hot presentiegeld der raadsleden. — Ged. St. Golderlaul 13 December 1853; l\'rov. blad 144; G. v. O. 2\'Ju.

3997. Burgomooster raadslid zijnde, mag geen presentiegeld genieten. — Kon. Besl. 5 February 18.r)4 (St. 9); G. v. O. 297. Luttenberg 27.

399S. Broscntiogold is iets anders dan do vaste jaarwedde of hot inkomen der wethouders; Voor de vrijdom van zegol wegens mandaten van presentie-


-ocr page 171-

Gem. wet. —

An. 58—59.

313

gelden is niet toepasselijk de vrijstelling, bepaald in het laatste gedeelte van art. 27 A, no. 52 der jegshvet, maar alleen die van het eerste gedeelte van dut wetsnummer, indien die gelden voor ieder raadslid ƒ10 of minder bedragen. Do bedoelde mandaten, als zij meer dan /\'10 bedragen, moeten op nezefteld papier worden gesteld. — Comm. d. K. Friesland 1 April 1876, no. 674; Bijv. 1876, 102.

Art. 59.

3999. II. R. van Hees. De Burgimagistris prae-sertim ratione habita senatus municipulis. — Amst. 1855. Beoord. in N. K. Bijdr. VI; 204.

4000. Mr. L. G. Greeve. De burgemeester hulpofficier van Justitie. — Schiedam 1861.

4001. W. A. Baud. De munere et offleiis Burgi magistrorum. — L. B. 1841.

4002. W. J. Fortuyn Drooglever Jr. Wensche-lijk ware het dat de benoeming van burgemeesters geschiedde op voordracht van gemeenteraden. — Thesis XX; Leiden 1871. N. Th. Witkop. Thesis XXVIII; Leiden 1871. C. Krabbe Jr. Thesis XX VIII; Leiden 1870.

4003. II. J. Jordens. Benoeming van den burgemeester door den raad onder goedkeuring van den koning, is wenschelijk. — Thesis XXVII; Leiden 1874.

4004. H. v. Breede. De benoeming van den burgemeester. — Utrecht 1880.

4005. De burgemeester moet bij het afgeven van bewijzen van goed gedrag aan personen , die \'zich voorde Indische militaire dienst willen verbinden, den tijd vermelden gedurende welken die personen In do gemeente hebben gewoond. — M. B. Z. 1 Maait 1864, no. 200, 2e afd.; Bijv. 02; Lnttenberg 25.

4006. Do burgemeester is onbevoegd om een bevel tot ontruiming eener woning te geven. — liet verzet tegen zulk een bevel stelt niet het mis-drijt van woderspannigheid daar. — Hot\'Utrecht 23 Maart 1858; N. K. B. VIII, 226.

4007. Do burgemeester is als hulpofficier van iastitie, alleen voor de uitgestrektheid van het grondgebied waarover hij is aangesteld, en waarvoor hij is beëedigd, tot de opsporing van misdrijven bevoegd. Hij moet buiten zijne gemeente niet elk ander ambteloos burger gelijk worden gestold. — Hof Gelderland 1 Junij lir)2; \\V. 1343; N.U.B.II, 574; U. K. 10 October 1852; N. li. XLII1, § 13, 85; t. d. il. Strafr. 1852, II, no. 882, 91; W. 1457 ; Kegtz. XXV. 308.

4008. De burgemeester is een magistraatspersoon van administratief gezag, bedoeld bij art. 222 C. P., niet een bedienend bambte (officier ministeriël) of agent van de openbare magt vernield in art. 224 C. P. — II. K. 14 Februarij 1854; N. U. B. IV, 161; N.R.XLVII, §6, 30; W. 1650; Uegtz. XXII, 69.

4009. Overzigt van de werkzaamheden aan den burgemeester alleen opgedragen. — Gemst. 5.

4010. Attestation de vita mogen alleen worden afgegeven aan personen , die in de bevolkings-registers lijn ingeschreven. — M. B. Z 4 Januarij 1865, Do- 175, 2e afd.; Bijv. 6; Luttenberg 5.

4011. Aanmerkingen omtrent de wetsontwerpen bet,rellende de uitvoering van art. 6 der grondwet. — Kegtsgel. jaarboeken VII, 130.

4012. Verzet van den raad eener gemeente tegen tie llooge Regering. — Gids II, 337; Gemst 87.

4013. Een burgemeester benoemd na do regeling Tan aftreding, bedoeld in art. 285, wordt steeds \'oor den tijd van zes jaren benoemd, en niet voor Jen tijd die zijn voorganger had te vervullen. — M\' B. Z. 25 January 1866, lett. A, G. v. 0.300; Gemst. 226, 330; W. B. A. 346.

Mui up de G£U, WET.

4014. Bij de in functie treding van een nie iwen burgemeester moet de dagteokening en het jaar zijner geboorte aan den comm. des koning* worden opgegeven. — I\'rov. blad Groningen 1854, no. 8.

4015. Het afgeven dor attestation de vita is aan den burgemeester opgedragen. — Prov. blad Groningen i852, no. 169.

4016. De attestation de vita wegens pensioenen enz., de som van /\' 300 \'s jaars te boven gaande, zijn aan zegelregt onderworpen. — M. B. Z. 21 October 1859; Bijv. E, 692; Luttenberg 318.

4017. Vrijdom van briefport is verleend voorde briefwisseling tnsschon de ontvangers van \'s rijks belastingen, die dor registratie en de burgemeesters dor gemeenten. — I\'rov. blad Groningen 1855, no. 30; 1862 no. 59.

3018. In gemeenton waar geen waterschout of commissaris van politie aanwezig is, is de burge-meester met de monstering van scheepsvolk belast.— Kon. Besl. 8 Sept. 1861, (St. 81); Luttenberg 178.

4019. De waterschouten behooren zich te onthouden van het uitbetalen en inhouden van gagion van schepelingen en van het aannemen van vol-magten dienaangaande. — M. v. J. 4 November 1858, no. 29; Bijv. 210; Luttenberg 231.^

4020. Bij de aanmonstering van een geneeskundige op oen koopvaardijschip moet aan den waterschout een schriftelijk bewijs worden vertoond, dat do geneesmiddelen en weiktuigon voor do reis bestemd, deugdelijk zijn. — Art. 27, 3e alinea, wet 1 Junij 1865 (St. 16).

4021. Gelden door den waterschout te helFon voor aanmonstering van matrozen en jongens op visschers vaartuigen. — Kon. Bosl. 5 Mei 1861, no. 43; Bijv. 111.

4022. Mr. G. A. Fokker. Strandvonderij, de wet, do regleinonton en de regtspraak. — Themis 2e VI, 185.

4023. Regeling van do strandvonderij. —- Kon. Besl. 23 Augustus 1852 (St. 141); Luttenberg 146; en 25 Maart 1854 (St. 18); Luttenberg 36.

4024. Mr. W. F. Schook. Geschiedkundig onderzoek naar het strandregt in Europa. — N. Bijdr. V, K. en W. XII, 217.

4025. Handleiding bij het aanspoelen van voorwerpen van geHnge waarde of aan bederf onderhevig, die uit dien hoofde een spoedigen verkoop vorderen. — M. B. Z. 26 Augustus 1858, no. 117, 2e afd.; Bijv. 200; E. 604; Luttenberg 222; Frov. blad Groningen 1858, uo. 64.

4026. De verkooping van strandgoederen behoort te geschiodon door den burgemeester, hij mag dit niet aan een ander ambtenaar, deurwaarder of notaris opdragen. — Verslag Z. Holland 1873; Uemst. 1197.

4027. Instructie op het beheer der strandvonderij. — M. B. Z. 22 September 18.\'j2; E, 298.

4028. Voorschriften over de behandeling der zaken, betrekkelijk de strandvonderij.—Frov. blad Groningen 1867, no. 13.

4029. De aanstelling van strandvonders. — Frov. blad Groningen 1854, no. 36.

4030. Behandeling van strandgoederen of daarmede gelijkstaande goederen. — M. B. Z. 19 Mei 1843; Bijv. 250.

4031. Berekening der waakloonen bij strandingen. — M. B. Z. 12 Januarij 1857; Bijv. E, 45; Luttenberg 5.

4032. Leges en reiskosten bij strandingen. — M. B. Z. 5 October 1842; Bijv. E. 167.

4U33. Het berekenen van reis- en verblijfkosten door commieson aangewezen tor bewaking van strandgoederen. — M. F. 21 Julij 1855; Bijv. E. 705; Luttenberg 219.

21


-ocr page 172-

Gem. wet. —

Art. 59—62.

315

4034. Onder den burgemeester kunnen afzonderlijke strandvonders worden aangesteld. — Kon. Besl. 25 Mimrt. 1854, (St. 18;; Luttenberg 3G.

4035. Waak- en inventarisatieloon der strandgoederen. — M. B. Z. 29 September 1838, Uijv. E, 401.

403G. Kennisgevingen en oproepingen betreflende strandgoederen in de nieuwsbladen ingevolge art. 555 Wetb. van kooph. — M. B. Z. 14 Julij 1859; Bijv. E, 411.

4037. Do burgemeester moet de opbrengst van niet gereclameerde strandgoederen, storten ton kantore van den ontvanger der registratie in de hoofdplaats van het arrondissement, als belast met do ontvangsten voor de eonsignatie kas. — M. 15. Z. 12 April 181)4, no. 127, 2e Afd.; Bijv. 81; Luttouberg 47; Gomst. 656.

4038. De burgemeester is niet verpligt van de door hem gehouden openbare vorkoopingen van roerende gemeente- en strandgoederen vooraf aangifte to doen ten kantore van registratie. — Comm. d. konings in Zeeland 8 December 1865, A, no. 11816 ; Uijv. 316.

4039. Voorschriften nopens het inzonden van declarutiën , wegens uitschotten voor het doen begraven van uit zeo aangespoelde of aangobragte lijken.— Comm des konings, N. Holland 22 December 1854, Bijv. E, 640.

4040. Bij het opmaken der rekeningen wegens strandvond, moet niot een bepaald deel van de opbrengst der veiling van strandgoederen, voor borgloon worden gerekend, dit hangt af van do omstandigheden in art. 561 en 563 wetb. v. Kooph. vermeld. Mede moet geen pakhuishuur boven het bergloon worden berekend, zulks is daarin begrepen. — M. 15. Z. 14 Mei 1864, no. 265, 2e afd.; Bijv. 125; Genist. 664.

4041. Voorschriften omtrent do vorpligting en do bovoegdhoid van burgemeesters-strandvonders bij stranding van Fransche scliopcn. Ingevolge art. 37 van hot handelstraktaat van 7 Julij 1865 zijn de consuls van Frankrijk belast met het beheer der reddingen van Fransche schepen. — M. B. Z. 14 September 1878, no. 225, 2o afd.; Bijv. 278.

4042. Indien Ilannoversch betonnings-matoricel op de Nedorlandsche kusten aanspoelt of aangebragt wordt, behooren do burgemeesters daarvan dadelijk konnis te geven aan den comm. dos koniugs. — M. B. Z. 5 Fobrarij 186, no. 148, 2e afd. Bijv. 81, Prov. blad Groningen 1863, no. 16.

4043. Do staat is niet verantwoordelijk voor do daden van een opper-strandvonder, ook niot wanneer deze, goederen als strandgoederen onder zijn beheer neemt, die in den zin der wet geeno strandgoederen zijn.— II. K. 22 February 1861; W. 2252; N. 14. EXVII, § 28, 189; v. d. H. B. 11. XXV, no. 825, 69; N. K. B. XI, 220.

4044. Do strandvonder is bevoegd als zoodanig in regten op te treden, en zelfs verpligt als nego-tiorum gestor publicus, zoo door rovindicatoir arrest als door allo andore middelen, welke de wet daartoe aan do hand geeft, het regt van den onbekenden eigenaar te bewaren.

Do borgors of bezitters van zeevonden zijn tot de afgifte daarvan aan den bevoegden ambtenaar verpligt, zonder eenigo voldoening van berglooning en andere onkosten of zekerheid te kunnen oischen. — Hof van N. Holland 30.lunij 1856; W. 1862; N. 11. B. VII, 260; N. U, LXI, § 66, 353.

4045. De beëodigiiig vau personen ingevolge art. 1 van het kon. besl. van 25 Maart 1854 (St. 18) benoemd als strandvonder, ten einde het beheer over gestrande schepen en goederen op zich te nemen, tot dat de burgemeester op do plaats aanwezig is.

afgelegd in handen van don commissaris des konings is niet aan do formaliteit van registratie onderworpen. — M. F. 7 April 1863 , no. 15; F. W. 4192,

4046. De burgemeester of do gemeonte-ontviiuger kunneti niet in regten worden aangesproken tot schadevergoeding wegens bandelingen door hen bin. non den kring hunner bevoegdheid in behoorlijken vorm verrigt. — H. 11. 8 December 1871; W. 3412; v. d. 11. Bel. X, no.580, 115; N. U. XCIX, §25| 212; Gemst. 1062.

4047. Herinnering aan do verpligtingen, welk; volgens het wetboek van strafvordering op do but-gemee-Jters rusten. — Comm. d. K. Limburg 1| Maart 1874; 15ijv. 1874, 96.

4048. Nieuw tarief van belooning van den arabte naar ten wiens overstaan do monstering van scheepsvolk geschiedt. — Kon. 15esl. 29 Junü 1878 (St. 99); Luttenberg 79.

Art. 61.

4049. Iemand tot burgemeester benoemd, beneden don ouderdom van 25 jaren, kan niet als burgemeester worden toegelaten, ook als met do beëeJi-ging en installatie wordt gewacht tot de bereiking van den vereisehten ouderdom. — Gemst. 12 8 5 , 1288,

Art. 62.

4050. F. van Schuylenburch. De betrekking van burgemeester behoorde onvereenigbaar te zijn met het lijmaatschap der provinciale staten. — Tlicsii XXVII; Leiden 1864. A. II. Brandt; Thesis XXX; Leiden 1872.

4051. A. H. Brandt. Ten onrechte is do burgemeester bonoembaar tot lid van don gemeenteraad, — Thesis XXIX; Leiden 1872.

40)2. C. A. van der Leeuw. Het is niet goed te keuren, dat de betrokking van burgemeester, vooral van eene plattelandsgemeente, vereenisbaar is met het lidmaatschap van do tweodo kamer der staten generaal. — Thesis XXV; Utrecht 18GG.

4053. Wonschelljk is het een burgemeester niet tot makelaar te benoemen, hoezeer liet niet verboden is. — Genist. 1186.

4054. Bij do benoeming van een burgemeeslet lot eene met dit ambt onvereenigbaro betrekking is hot ontslag niet meer noodig, dadelijk kan een opvolger worden benoemd. — M. B. Z. 28 .lunij 1865, no. 228, 2o afd., Bijv. 134; Luttenberg 141.

4055. Verschillend is beslist of do tijdelijke waarneming der function van secretaris aan den burgemeester kan worden opgedragen zonder goedkeuring des konings. — M. 15. Z. 17 Mei 1862, no. 203; G. v. ü., 304, Gemst. 558; Kon. Besl. 23 November 1854; no. 1; idem 12 November 1854 (Stb.no. 142); Luttenberg 155; idem 15 Januurlj 1855 (St. no. 2); Luttenberg 8.

4056. Gomagtigden van rijks ontvangers der di.\'ecte belastingen zijn goenu rijks-ambtenaren. Zij vallen niet in de uitsluiting bij dit artikel bedoeld. — M. 15. Z. 15 September 1851, ito. 166, Bijv. 257 ; GiJs I, 282; G. v. ü. 306; idem 27 Julij 1831; H. K. 27 Mei 1851; N. K. XXXIX, § 8, 42; v. d. U. Strafr. 1851 I, no. 745, 292; W. 1307; Kogt!, XXI, 54; Gomst. 22; Gids I, 282. 515; W. 13. A. 143.

4057. Een geagreöord klerk ten kantore van een ontvanger dor directe belastingen is geen ambtenaar, maar als gewoon klerk of kantoorbediende en dus als privaat persoon te beschouwen. — 11. U. 20 Mei 1857; N. K. LVI, § II, 45; W. 1874; v. d. H. Strafr. 1857 , no. 1323, 194.

4058. Mag de burgemeester eener gomoento die geen hoofdplaats van een kanton is, ambtenaar van


-ocr page 173-

Gem. wet.

318

317

Art. 62—65.

\'|

1 het openbaar ministerie bij eon knntongeregt zijn? No«n. — W. B. A. 940.

4059. Is liot buitengewoon lidranatschnp van gedeputeerde Staten vereenigbaar met de betrekking van burgemeester? — Neen. — W. U. A. 916, 944.

Art. 63.

4060. J. M. A. Cazaux van Staphorst. Moet de notaris, wethouder eener gemeente, wanneer hij als loodanig tijdelijk den burgemeester vervangt, geacht worden van het notarisambt afstand te hebben gedaan? — Neen. — Not. Nieuwsb. V, 354.

4061. Directeuren van postkantoren zijn te beschouwen als ambtenaren van \'s rijks indirecte belastingen. — M. B. Z. 7 April 1852, no. 232; bij Walker Cremer, 35.

4062. Door zaakwaarnemer moeten worden ver-ftaan, personen die zich belasten met het schrijven en opmaken van allerlei stukken, onderhandscho actcn en dergelijke, gepatenteerde zaakwaarnemers, doch niet rentmeesters welke eens anders eigendom behceren. — M. B. Z. 23 January 1852, Boeren Six II, 121.

4063. Agenten van maatschappijen tor verzeko-ring tegen schade, veroorzaakt door brand, hagelslag enz. zijn niet onder de uitsluiting van zaakwaarnemer begrepen. — M. B. Z. 17 December 1851; Verslag van Zeeland 1859; Gemst. 465; W. B. A. 586; O. v, O. 308.

4064. De gelijktljcligo waarneming der betrekkingen van brievengaarder en burgemeester, vereischt de magtlging des konings. — Versl. Zeeland 1857; G. v. O. 307.

4065. Toepassing van art. 63 der gemeentewet. — Bijdr. III, 95.

4006. Daar do wet do voreeniging der betrekkingen van burgemeester en geneesheer verbiedt, stelt bot geen laster daar, in een dagblad te plaatsen , dat zeker burgemeester als voortdurend afwezig tengevolge zijner bnitcnpraktljk, als docter voor zijne gemeente niet deugt, noch als burgemeester-doctor, noch als doetor-burgemecster. — Regtb. Amsterdam 3 December 1851; W. 1293; Amst. Regtsp. II, 228 ; Gemst. 17.

4067. De burgemeester die eene onvereenigbare betrekking waarneemt, zonder magtlging des konings, moet door den rand als voorzitter worden erkend, liehondons zijn beklag deswege bij den koning. — W. B. A. 481.

Art. 64.

4068. Mr. J. L. A. Stolk. Wet op de schutterij. — Nijmegen 1864.

4009. J. K II. do Roo van Aldorwerolt. Onze schuttery, eene bijdrage tot do kennis van ons krijgswezen en ons krijgsbestuur. — \'s Hage 1865.

4070. J. C. C. den Beer Poortugael. Hoe moeten do schutterijen in Nederland worden zamengesteld en ingorigt; beantwoording van dio vraag met hijvoeging eener proeve van eene wet op de schutterijen. — \'sllage 1865.

4071. Mr. J. O. Sickosz. Do schutterijen in Nederland. Aangekondigd door J. K. II. de Roo van Aldenverelt in Bijdr. X, 97.

4072. L. F. G. P. Schrender en C. J. van Maanen. Handleiding tor uitvoering der wet van 11 April 1827 (St. 17) houdende oprigting van schutterijen over do geheule uitgestrektheid (los rijks met vermelding van do daartoe botrekkeilike koninklijke besluiten en ministeriele aanschrijvingen van alge-moenen aard. — Utrecht 1869.

4073. P. J. F. M. van der Does do Willobois. Ten onrechte beweert de schrijver van het ingezonden stuk ia do gemeentestem van 15 November 1875, dat art. 64 gem.wet een burgemeester slechts van schutterlijken dienst ontheft in do gemeente aan welker hoofd hij staat. — Thesis XXVI, Lelden 1875.

4074. Ook bij rustende schutterijen hebben de schuttersradon een wettig bestaan en tevens reden van bestaan. — Gemst. 1399; Uep. 1878; 1581.

4075. Regelingen dor schuttorijer.\' — W. B. A. 813, 814, 817, 834, 858.

4076. Indien iemand een gemeente verlaat tus-schen het tijdstip waarop hij tot den schutterlijken dienst is aangewezen en dat der opmaking dor schut-tersrollon , kan art. 27 der schutterljwet niet op hem worden toegepast. — Gemst. 2403; Uep. 1878, 2379.

4077. De burgomocstor mag auditeur bij den schuttersraad zijn, omdat deze als zoodanig geen lid der schutterij is. — M. B. Z. 24 October 1851 ; Bijv. E, 90; Gids I, 284; W. B. A. 126; Gemst. 5 en 31; G. v. O. 311.

4078. Burgemeesters mogen niet geplaatst worden op voordragtcn voor do benoeming van officieren bij do schutterij. — M. B. Z. 7 Augustus 1851 , no. 127, 4o afd., Bijv. 203; G. v. O. 310; Luttenborg 111.

4079. Instelling van een eereteokon voor eervolle langdurige werkelijke dienst bij do schutterijen. — Kon. Besl. 5 Deccmber 1851 (St. 149); Luttenborg 201.

4080. Ook de wethouder die tijdelijk het bur-germeostorsehap waarneemt, is onthoven gedurende die waarneming van schutterlijke dienst. — Gemst. 1045.

4081. Do roglspraak in sehutterijdelicten. Alge-moono maatregelen van inwendig bestuur. — Gemst. 1508.

4082. Kan iemand krachtens art. 54 en 62 der wet op do schutterijen van den 11 April 1827 (St. 17) veroordeeld tot wegzonding uit de schutterij en boeto van ƒ50 voor elk jaar van zijn nog overigen diensttijd, tot betaling van die boete worden gedwongen door provoostarrest krachtens art. 71 dier wet? — Neen. — Bijdr. I, 256.

41)83. Kan de gemeenteraad bij een voorloopige vaststelling van do rekening van een der dienstdoende schutterijen, do ontvangst vermeerderen met het bedrag van opgelegde, doch nog niet ingevorderdo booten, en alzoo don schuttersraad daarmede bezwaard laten? — Bijdr. I, 257.

4084. Een hulponderwijzer bij het lager onderwijs, in een ander gemeente gewoon nachtverblijf houdende, valt niet in de schutterlijke dienst der gemeente waar hij zijn betrekking waarneemt. — God. St. Zeeland; W. B. A. 1405; Rep. 1878, 279.

4085. Over de bijdragen dio de gemeenten ver-pligt zijn to govon in de kosten der rustende schutterijen. — Gemst. 1398.

4086. Do uitgaven en ontvangsten in zake de schutterij zijn sedert de gemeentewet, niet meereen onderwerp van afzonderlijk geldelijk beheer, zij maken een dool uit van de gewone fmantiëlo administratie. — Gomst. 1398; Rep. 1878, 1534.

4087. Van do contributie, welke hij moet storten die een nummorverwissslaar bij de schutterij heeft gestold, kan vrijstelling worden verleend, indien hij zelf om de een of ander lator opgekomen reden in hot tijdsverloop van zijn schutterpligtigheid van den dienst wordt vrijgesteld. Bij niet-botaling der in het vorig nommor bedoelde contributie kan provoostarrest worden toegepast. — Gemst. 1373; Rep. 1878, 126 vg.

Art. 65.

4088. Do op nieuw benoemde burgemeester moet op nieuw beiiedigd worden. — W. B. A. 144.

jlM

. I

I\'M1

2

|

r

. 4 |

I

nita

H

Wl

lil

iii quot;\'Ijl

A \'• •

\' lil \'\'*11


K,iï!

-ocr page 174-

Art. 66—70.

.iin

320

Oom. wet. —

Art. 66.

4080. Mr. P. Blussc. De ami )tsvcr ristin Ken den burgemeester alleen optredragen volgens de gemeentewet. — Dordrecht, 1802.

4000. C. Tetroile. Do gemeentewet had den Vmr-pemcester als lid van den gemecnternnd moeten uitsluiten of hem van regtswego daarin stem moeten geven. — Thesis XXXI; 1873.

4091. De hurgoineester, ofschoon geen lid van den raad, heeft het regt om in do raadsvergadering voorstellen te doen, die vreemil zijn aan de orde van den dag. — Kon. Resl. 25 November 18C8 (St. 133); Luttonberg 114; W. 15. A. 340; Gernst. 218.

Art. 67.

4002. Werkzaamheden door do hnrgeraeesters te verrigten bij het beroepen van predikanten. —- M. B. Z. 11 December 1800; Bijv. E, CG4; Lutten-herg 109.

4003 Burgemeesters met de uitreiking van mandaten van hetaliiij; belast, mogen daarvoor geeno gelden afhouden. — M. B. Z. 22 Januarij 1842, Bijv. E, 100; Luttonberg 15.

4004. Verbod aan burgemeesters om memoriea van successie por post onder kruisband te verzenden. — M. B. Z. 3 April 1 850; liijv. E, 173; Luttonberg38.

4005. Sterflijsten door do burgomoosters aan de ontvangers van de successie te zenden. — M. B. Z. 30 December 1856; Bijv. E, 003; Luttonberg 298; M. B- Z. 9 Junij 18G9; Biiv. E, 3G1; Luttonberg 118.

4006. Over de beteekenis der uitdrukking „waar zij behooronquot;. (Art. 67 gom.wet). — Gemst. 1501; Rep. 1880, 7017.

4007. Een bepaling in het reglement van orde voor den gemeenteraad „dat van de stukken die te laat zijn ingekomen om behoorlijk door het dage-lijksch\'bestuur te zijn voorbereid, alleen wordt kennis gegeven om in de volgende vergadering ter tafel te worden gebragt, is niet in strijd met het tweede lid van dit art.— Vorsing Gelderland 1873; Gemst. 1196.

4098. De hurgemeostor behoort de stukken gerigt aan den raad of ann burgemeester en wethouders in die colleges [er tafel te brengen, ook al is het volkomen duidelijk, dat zij in die vergaderingen niet te huis behooron, deze behooren te beslissen of do zaak tot zijne bevoegdheid behoort, omdat anders de burgemeester do zaak aan de kennisneming van eonig collegie zou kunnen onttrekken. — M. B. Z. 18 Junij 1870, no. 163 2e afd.; Gemst. 1179.

4090. Aan do hurgomeesters wordt dringend aanbevolen, de verklaring van onvermogen, voorkomende op de lijsten van sterfgevullen aan do ontvangers dor successie\', egten , met do moeste naauwgezetheid op te maken. — M. B. Z 3 Februari) 1879; Luttonberg 73.

Art. 69.

4100. Door wien moeten de afschriften of uittreksels uit de notulen van den raad of van hot collegie van burgemeester en wethouders worden goteekend? — Gids II, 100.

4101. De hetalingstukken ton behoeve van gemeenten moeten door den burgemeester voor voldaan worden goteekend en door den gemeente ontvanger worden gecontrasigneerd, terwijl de beide ondertce-kenaron eigenhandig daarbij hunne (jualiteiton moeten vermelden. — M. F. 21 December 1851; Bijv. E, 141.

•1102. Wanneer door een burgemeester op onware, wolligt ter kwade (rouw gedane verklaringen van twee ingezetenen, is opgemaakt oen eortilicaat van goed zedelijk gedrag ton behoeve van oen plams. vervanger voor de nationale militie, dan wordt dat certificaat door het onware der gedane verklaringen geen valsche of vervalschte authentieke acte, noch kan hij die zich van zoodanige acte bediend heeft gezegd worden, gebruik te hebben gemankt van ecne vervalschte authentieke acte. — II. K. 20 Maan 1865; N. R. LXXIX, § 41 , 422; N. R. B. XVI 144; v. d. H. Strafr. 1865, no. 1991 , 165.

Art. 70.

4103. Mr. A. Vornèdo. Wanneer zijn de besluiten van den gemeenteraad voor uitvoering vatbaar? — Bijdr. III, 386.

4104. Mr. E. Jongsma. Proeve van onderzoek naar den geest en de bedoeling van art. 79 tier gemeentewet. — Bijdr. VI, 327.

4105. Mr. tl.Ldon. Wetgeving en uitvoering.— Themis 2e XV, 16.

4106. A. H. Brandt. Indien op don legger der openbare wegen een weg ten onrechte als publiek is gebracht, dan kan de eigenaar te dier zake sreen actie instellen tecon den bnrgemoester der gomceme waarin de weg is gelegen. — Thesis XXXI; Leiden 1872.

4107. Mr. S. Menalda. Wanneer de staat met eene gemeente eon contract slnit, wolk collegic of welk persoon dient alsdan namens de gemeente als handelende personen op te treden, voor zooveel dat contract strekt ter uitvoering van de besluiten van den gemeenteraad. — N. R. Bijdr. 1880, 572.

4108. Indien de burgemeester de termijn bij ditf.rt. gesteld heeft laten voorbijgaan , is hij vorpligt een raadsbesluit, dat hij in strijd met de wet acht, uit te voeren; dit neemt echter niet weg dat hij ile vernietiging bij den koning kan aanvragen, wieis regt bij art. 153 omschreven, steeds onverkort blijft.— Gemst. 1285.

4109. II F. Hesselink van Suchtelen. Tnsscher, art. 70 alinea 1 en art. 179 alinea 2 der gem.w., bestaat geen strijd. — Thesis XXXI; Leiden 1879.

4110. Een raadsbesluit dat aan hoogero goedkeuring is onderworpen, kan niet door den buree-moester worden geschorst. — M. B. Z. 20 October 1859; W. B. A. 547; Gemst. 424, 425, 588; Verfl. Overijssel 1856; M. B. Z. 10 Doeomhor 1862, no. 171; G. v. O. 321; Gemst. 587; W. B. A. 706.

4111. Algemeen belang. — W. B. A. 707.

4112. Maatregelen ter uitvoering eener gemeorcte-verordening, moeten gehouden worden, door het hoofd der gemeente, niet genomen te zijn, dan n» daartoe behoorlijk te zijn gemagtitrd. — Hof van Gelderland 9 Januarij 1861; N. li. B. XI, 386; W. 2257; W. B. A. 615; Gemst. 492,

4113. Do vorm waarin do bnrgemoester zijne weigering tot ten uitvoerleaging van een bolnit kan te kennen geven, is tweeërlei, hij kan of donn(l?r-teekening van bet besluit weigeren, of zich in de notulen tegen hot besluit de bevoegdheid voorbehouden om het niet ten uitvoer te brongen. — M. B. Z. 13 Jannarij 1852.

4114. De uitvoering der raadsbesluiten bohooit alleen aan den burgemeester Het verbreken van een schoolgebouw kan dns niet door raadsleden stralfeloos plaats hebben, omdat zij zouden bandelen tor uitvoering van een raadsbesluit. — licgtb. Nijmegen 4 Mei 1853; W. 1445; Luttonberg 41; W. B. A. 205; Gemst. 88.

4115. Loden van don gomoonteraad kunnen zicb niet beroepen op wettig bezit van do gemeente «Is zij zonder mandaat een locaal hebben opengobroken waarvan een ander in het feitelijk bezit was. |

Zij kunnen worden veroordeeld, alvorens de aan-


-ocr page 175-

Gem. wet. — Art. 70—71.

SS2

321

hnnciiio quaestio over het eisrendomsrcfit (lor pe-mcente is nitpcmiinkr. — II. 1?. 1 November 1853; ff, 1584; N. R. XLVI, § 38, 152; v.(1. II. Strafr. 1853 II, no. 979, !I5.

4116. Do bevocsilheid dor KOmeentchesUiren tot liet hmulen van openbare veikoopinsen van roerende poederen nan do cemoenten bohoorendo. — Prov. blail Groningen 18G1, no. 54.

4117. Het houden van nanhestedinEOn van pe-mccnfewerken, behoort door den tmnjeinecster to worden pedaan en kan niet aan eene raadscommissie worden opKodrnpron. — M. B. Z. 2 Mei 18G2, no. 179, 2o afd.; Bijv. 136; Lnttenberg 225; Gumst. 565; W. B. A. 689; G. V. 0. 318.

4118. Do hoofden van cemeentebestiiren cf zij welke hen als zoodanig vervangen, zijn bevoegd tot het houden van openbare vorkoopingen van roerende goederen aan hunne gemeente toebohoorende. — Kon. Besl. 8 Mei 1863 (St. 56); G. v. O. 319; Lultenberg 87; in tegenovoigestelden zin; M. B. Z. 12 October 1861, no. 155; W. 2316; Prov. blad Gelderland 1861 , 98; G. v. O. 319.

4119. Kan do uitvoering van negativo raadsbesluiten worden geschorst? — Bijdr. V, 170.

4120. Do burgomcoster kan dit art. niet toepassen opeen raadsbesluit, dat strekt om iets m\'rttedoen, zoodat er geen sprake kan zijn van het niet ton uitvoer loggen van een negatief besluit. Do buvgo-meestcr moet in dat geval kennis geven aan gedo-puteerde staten. — Verslag Zooiaud 18C3; Gomst. 689; W. B. A. 806.

4121. Indien do raad weigert de kosten voor straatverlichting op de bogrnoting to brengen , moot de burgemeester zoodanig besluit niet ten uitvoer brengen. —- Gemst. 61.

4122. De vernietiging wordt door den koning nitgesprokon, na verloop van den tormijn aan het slot van dit art. bedoeld. — O. v. O. 322; M. 15. Z. 16 February 1857; W. IJ. A.409, 441; Gemst. 73 , 321.

4123. Do magt dos konings tot schorsing of vernietiging van con raadsbesluit, is niet afhankelijk van hot initiatief van don burgomeester, zijkanten allen tijdo worden toegepast. — II. K. 7 Junij 1864; N. R. LXXVII, ^ 14, 94; v. d. H. G. XXI, no. 1028, 81 ; W. 2599; Gemst. 673; W. B. A. 793.

4124. Do burgemeostor is niet in privé aansprakelijk voor dadeu, dio hij als belast met do uitvoering van besluiten van den gomoenteraad, in qualiteit verrigt. — Uogtb. \'sGravonhage 24 April 1855; W. 1650; Gemst. 195.

4125. Do burgemeostor is in privé nansprakolijk voor daden, die hij als belast met do uitvoering van besluiten van burgemeester en wethouders in qnaliteit verrigt. — Regtb. Nijmegen 30 Junij 1860; W. 2204; W. B. A, 583; Gomst. 471.

4126. Do burgemeostor kan wegens daden van stoornis in hot bezit, in zijne hoedanigheid geploegd, niet in zijn privé worden aangesproken. — Regtb. Breda 13 April 1858; N. R. LXV, § 62, 373; W. 1985; Gemst. 301.

4127. Opdat een burgomoestor kunne handelen ter uitvoering oenor verordening, wordt er vercischt een besluit van burgemooster en wethouders, krachtens hetwelk hij handelt. — Regtb. Arnhem 28 Junij I860; N. R. B. X, 555; W. 2201; Gemst. 469; W. B. A. 410.

4128. Een burgemeester door bijschrijving in een toltarief eene onregtmatigo daad plegende, is persoonlijk aansprakelijk. — Hof Groningen 6 January 1857; N. R. B. XI, 426 ; W. 1840.

4129. Een burgemeester die in zijne betrekking eene afsluiting van oen gomoontoweg of die hij als zoodanig beschouwt, laat wegnemen, is in zijn nrivé niet aansprakelijk, wel de personen die hom helpen, behoudens hun regt om den burgemeester op wiens last zij handelen, in vrijwaring to roepon. — Regtb. Nijmegen 13 Decomber 1859; W. 2185.

4130. Een besluit van den gemeoutoraad waarbij do verplaatsing van het gomoentohuis wordt bevolen, is niet vatbaar voor vorniotiging door den koning, omdat daarbij geen spraak kan zijn van strijd met het algemeen belang. — Verslag Friesland 1868, 158.

4131.1 )it art. is niet van toepassing op raadsbesluiten die hoogoro goedkeuring behoeven. Dit is hot geval met hot kohier van den den hoofdolijken omslag (art. 266). Do burgemeostor is dus niet bevoogd om te vorklaren, dat hij een raadsbesluit niet ton uitvoer zal loggen, waarhij iemand op hot kohier wordt geplaatst, die volgens z.ijne meening als geen inwonor dor gomeento zijnde, niet valt in termen van aanslag. — Gomst. 1221.

4132. Zijn het tweede en derde lid van art. 70 der gemoonlewet op do negative raadsbesluiten van toepassing? — Gomst. 1081.

4133. Do burgemooster kan niet op grond van dit art. weigeren oen besluit van don raad ton uitvoer te loggen, indien oj) zoodanig besluit de hoogoro goedkeuring van gedeputeerde staten wordt \\\'eroischt; daartoe mootgebragt worden het besluit van don raad, waarbij iemand op het suppletoir kohier van den hoofdolijken omslag wordt geplaatst, dio niet door burgemeostor on wethouders daarop was gebragt. — Verslag Z. Holland 1873; Gemst. 1193.

4134. Bij verkoop van gemeonto-oigondommon kan de burgemeostor als uitvoerder der raadsbesluiten don notaris voor hot transport kiezen; dit behoort niet bij burgemeostor en wethouders. — Gemst. 1197.

4135. Do burgomoestor is bevoegd tot hot houden van openbare vorkoopingen van in beslag genomen vee of goederen , bedoeld in art. 37 dor wot van 20 Juli) 1870 (St. 131). — Kon. Besl. 11 Julij 1874 (St. 109); Gemst. 1192; Luttenberg 99.

4136. Hot regt dos konings om besluiten en vor-ordoningen van den genioentoraad wegens strijd mot do wot of hot algemeen belang to vernietigen, mag niet beperkt worden tot het geval , dat het bestaan blijven van een besluit nadoeligo gevolgen zou hebben, of dat door do vernietiging do wet tot haar rogt komt. — Gomst. 1417

Art. 71.

4137. Art. 71 der gemeentewet en art. 1950 no. 3 van hot burg. wetb. — Gemst. 789; W. 2846.

4138. Kim aan eene gomeento een gorogtolijko eed worden opgedragen? — Ja. — Kegtsg. Adv. V , 141.

4139. Do burgomoestor een geding voor zijno gomeento voorondo zonder behoorlijke autorisatie, is niet ontvankelijk. — Kant. Harlingon 10 Maart I860; N. R. B. XIV, 612; Luttenberg 22; Gemst. 483; Kant. Harlingon 29 February 1860; W. 2160; Gemst. 449; W. B. A. 571.

4140. De dagvaarding moot op straffe van nie-tifiheid togen don burgemeester en niet togen do gemeente zelve wordon gedaan. — II. U. 9 Dcc. 1864; N. li. LXXVIII, ? 34, 298; v. d. II. B. R. XXIX, no. 967 , 143; W. 15. A. 814; W. 2648; Gemst. 694; Regtb. Breda 18 November 1862; W. 2456; Gemst. 600; Regtb. Nijmegen 6 Januarij 1854 ; W. 1531; Gomst. 134, W. B. A. 254; N.quot; R. B. V, 107.

4141. Indien oen eischer tegen oono gemeente wil optreden in regton, moet hij de gemeente zelve als zedelijk ligchaam oproepen overeenkomstig art. 5, 2o lid B. R., en moot hij niet alleen den bur-


-ocr page 176-

— Art. 71.

323

Gom. wet.

Remecstcr in deze zijne qnnliteit (lasvnnrdcn. — Kegtb. vnn Tiel 9 Januari) 1852; Gids I, 103 en II, 31 j Hof Gelderland 10 November 1852; N. R. B. Ill, 30G; W. 1410; G. v. O. 323; N. H. XLVII, § 80, 401; Gids II, 31; Hof Gelderland 4 October 1854; N. K. B. V, 107; Gemst. 6\\)1; G95.

4142. Moet in gemeentezaken de burpcemcester worden gedagvaard, zoodat eene oproeping van de gemeente zelve, aan den persoon of ten woonhuize van den burgemeester gedaan, zoude zijn van onwaarde? — W. 2523, 2044.

4143. Wanneer in eene dagvaarding, niet do burgemeester, maar het gemeentebestuur is opgeroepen, en door den burgemeester procureur is gesteld , is de nietigheid gedekt. — Hof Gelderland 4 October I8.\')4; N. 11. B. 1855, 107; W. 1598.

4144. De woorden: „de gemeente betreffende\'quot;, slaan ook op een onderdeel der gemeento. — Reirtb. Groningen 21 October 1853; W. 1010; N. li. B. IV, 429; Genist. 171; G. v. O. 328; Hof Groningen 9 Januari) 1855; N. R. B. V, 001.

4145. Do burgemeester moet in de dagvaarding worden vermeld, niet bet collegio van burgemeester en wethouders. — Hegtb. Amsterdam 28 April 1852; W. 1329; N. R. B. II, 210; Gemst. 38; Amst. Rcglsp. II, 310; Luttenberg 135.

4140. Voor oen burgerlijk of algemeen armbestuur helioeft de burgemeester niet namens de gemeente in regton op te treden; zoodanig armbestuur kan zelf in regten optreden. — Hof Zeeland 22 January 1850; N. R. B. VII, 433.

4147. Do gewone rogter is bevoegd kennis te nemen van eene vordering tot teruggave van oen voorraad petroleum met schadevergoeding, wegens onregtmatig weghalen daarvan, tegen het hoofd van bet gemeentebestuur ingesteld, liet toezicht opbergplaatsen van petroleum, hoewel krachtens kon. besluit uitgeoefend, betreft niet do algemeene orde en bet belang der gemeento, welke alzoo aansprakelijk is voor een daarbij gepleegde onregtmatige daad van haren burgemeester. — Rectb. Amsterdam 4 Juli) 1805; W. 2737 ; Mag.v. II. VH, 222; W. B. A. 857.

4148. In vorderingen tegen de gemeente moet niet deze, maar de burgemeester worden gedagvaard. — Hof van N. Brabant 27 October 1803; W. 2532; Gemst. 635.

4149. Do daad van hot hoofd der gomfcente kan do regten dier gemeente niet verkorten. — Hof N. Holland 10 Mei 1801; W. 2287.

4150. Ofschoon volgens de tegenwoordige gemeentewet, alleen do burgemeester bevoegd is om voor do gemeente in regten op te treden, kan echter, wanneer eene instantie is ingesteld op naam van burgemeester en assessoren als zoodanig uitmakende het gemeentebestuur, de bijvoeging „en assessoren\'1\'\' do wettige vertegenwoordiging van den burgemeester niet vitiëren. — H. R. 18 Juni) 1852: N. K. XLH, § 24, 114; v. d. H. B. R. XV, no. 472, 70; W. 1341.

4151. Bij het hooger beroep ingesteld van een vonnis tegen de gemeento gewezen, moet do burgemeester in het geding worden opgeroepen en daar, omtrent do wijze dezer oproeping geen bepaalde vormen zijn vastgesteld, zoo moet geacht worden aan het voorschrift voldaan te zijn, indien do dagvaarding geen twijfel overlaat omtrent do hoedanigheid waarin de burgemeester is opgeroepen, dat is als moetende handelen namens de gemeente. — Hof N. Brabant 28 Junij 1853; N. R. XLVI, § 96, 389; W. 1514; Gemst. 120.

4152. De gemeente is niet verantwoordelijk voor de onregtmatige handelingen door burgemeester en ivclhoiulcrs naar aanleiding van het kon. besluit van Januari) 1824 verrigt. — Hof Z. Holland!) November 1806; Gemst. 798, W. 2858; Magv.H IX, 0; W. B. A. 921.

4153. In een rogtsgeding tegen den burgcmeeslct ten gevolge der lictie dat hij de wettige vertcpeu. woordiger is der gemeente, moet een lid van den raad als getuige worden gewraakt. — Regth. Gorii. chem 11 Juli) 1805; W. 2777; Gemst. 758.

4154. Wanneer do dagvaarding ton behoeve cei» gemeente geëxploiteerd is, ten verzoeke van burgt-meester en wethouders, en de gedaagde niet vet. schijnt, behoort het verstok ontzegd, en de dagvaar ding nietig verklaard te worden.

Wanneer de gemeente ten name van burgemcesKt en wethouders dagvaart, en de gedaagde zonda daarop acht te geven, ton principale verwering doet, is do nietigheid gedokt. — Rogtb. Amsterdam !! April 1852; N. R. B. II, W. 1329; Gemst. HO,

4155. Onder de rekonpligtigen bij art. 4 derw van 5 Maart 1852 (St. 45) worden ook gemcemei begrepen. — Regtb. Rotterdam 22 Mei 1805; IV, 2738; Gemst. 738.

4150. Indien gedagvaard is de burgemeestercener gemeente zonder bijvoeging van diens naam, cnhs exploit is gedaan ten raadhuize, en door den burgemeester als zoodanig aangenomen, kan hetaanRcei redelijken twijfel onderhevig zijn, dat bedoeld is dl burgemeester optredende voor do gemeento, en niei do burgemeester in zijn privé. — Regtb. Amsterdam 11 November 1867; Gemst. 861; W. 2984; N. E, B. XVHI, 343; W. B. A. 1004, 1019.

4157. Eene niet zelfstandige stedelijke inrigting, kan niet in regten optreden. Zoodanige inrlgtiaj behoort tot do gemeente-instellingen, onderworpen aan het gemeentebestuur; de burgemeester moet voor baar in regten optreden. — Kant. Heusdei 8 October 1852; W. 1378.

4158. Het gemeentehostuur mag geen ander da» den burgemeester magtigen, om voor do gemeente in regten op te treden. — Regtb. \'s Gravenlin® 14 Junij 1859; W. 2097; W. B. A. 877; Gemst. 754; Regtb. Nijmegen 6 Januarij 1854; W. 1531; N. R. 15. V, 107; W. B. A. 2-)4; Gemst. 134.

4159. Het voorschrift van dit art. is alleen be-trekkolijk tot godingen die de gemeente zelve be-betreffen. Do optreding van don burgemeester is niet noodig, wanneer oen algemeen armbestuur eischer of verweerder is, dat bestuur kan zolf in regten optreden. — Hof Zeeland 22 Januarij 1856; II. R. B. VII, 433.

4160. Do actie tot horstel en handhaving inliet bezit kan ook worden ingesteld tegen eene goniee ite.-H. R. 29 Junij I860; W. 2185; N. R. LXV, 5 23, 144; v. d. H. B. R. XXIV, no. 805, 264; Gemst. 401.

4161. De dwangmiddelen bij art. 772 Wetb. B. R. omschreven, kunnen niet worden uitgesprtto tegen den burgemeester die in regten voor de ge meento optreedt. — Regtb. Nijmegen 8 Januari 1856; W. 1743; Gemst. 240.

4102. Do burgemeester ocnergomoonto kan in liet

geding waarin hij, in die hoedanigheid als eischer optreedt, als ctotuigo geboord worden. — Hcg\'l\'-Maastricht 7 October 1805; W. B. A. 908 ; W. 2 8 39; Gemst. 788.

4163. In geschillen van bestuur is do raad bevoegd een ander persoon dan den burgomces\'.or voor zich te doen optreden. Dit art. slaat niet op zulke geschillon, doch is alleen van toepassing op regtS\' gedingen. — Gemst. 1274.

4164. Een wethouder, als gemagtigde van den burgemeester, mag op diens eigen gezag zonder voorzien te zijn van oen door gedeputeerde staten gocJ\'


-ocr page 177-

Gem. wot. — Art. 71—IS.

326

Hit

■mkcurd raadsbesluit, waarbij tot liet voeren van Ihet gliding magtiging is verleend, do gomecnto niet Inctiig in regton vertegenwoordigen. — Kantg. On-liierilcndain 31 Julij 1880; W. 4(il6.

I 4165. Indien een gomeento-ontvanger voor do I ordering van plaatselijke belasting is in verzet Igekoraen, moet do gemeente, vertegenwoordigd door I jen ontvanger, geacht worden schuldeischor te zijn. |0p zulke gedingen is niet van toepassing do alge-lineeno bepaling van art. 71, dat in allo rogtsgedingon [de gemeente betreffende, do burgemeester namens Ihaar optreedt. — H. li. 10 February 1871; W. 13296; N. 11. XCV1I, § 15, 117; v. d. H. 15 11. iXXXV, no. 1213, 4GG; N. H. 13. XXI, 1Ü8; Mag. |h. XIII, CO; W. B. A. 1158; Gemst. 1015; K. [ff. v. N. 74; Gemst. 1015.

4160. De gemeente wordt terogt gedagvaard in | den persoon van den burgemeester ter zake van een I overeenkomst door burgemeester en wethouders aan-| gegaan. — Uegtb. Goes 18 October 18G7; N. R. |B. XXI, 625.

4167. Ken burgemeester in qualileit veroordeeld, | mag niet uit eigen naam appelleren. — Uegtb. Kiud-| hoven G Maart 1876; W. 4070,

4168. Aan het voorschrift van dit art. jet. art. 5 | B. K. is voldaan als de dagvaarding omtrent de

hoedanigheid waarin do burgemeester is opjjoroepon, J. i. als handelende namens do gemeente, geen I taijfcl overlaat. — Hof N. Brabant 28 Junij 1853; ff. 1514; N. U. XLVI, § 96, 389; Gemst. 92G.

41C9. Indien een burgemeester wel als zoodanig, doch niet als vertegenwoordigende do gemeontu is [gedagvaard, kan noch hij zelf in eigen naam, noch de gemeente veroordeeld worden; een burgemeester heeft als zoodanig geen rogtspersoonlijkbeid; do aldus ingestelde regtsvordering is niet ontvankelijk. — Regib. Maastricht 1G Junij 1870; W. 3253; Gemst. 995; Hof Limburg 13 Maart 1871; W. 3304; W. B. A. 1142; Gemst. 1018.

417Ü. Eeu gemeente moet in regton gedagvaard worden als zoodanig maar niet als «regtens vortcgen-ii\'ooriligd wordende door den hoer burgemeesterquot; derzelve gemeente. — Kcgtb. \'s Hertogenbosch 30 Maart 1849; W. 1305; Hof N. Brabant 18 Maart 1851; W. 1306; N. U. XXXVH, § 77, 372.

4171. Indien gedagvaard is de gemeente N., exploit doende aan en sprekende mot het hoofd dos bestunrs dier gemeente den heer N. N., moet do dagvaarding geacht worden goed te zijn gedaan. De gemeente mag echter op die dagvaarding niet zelve verschijnen zonder vermelding van den bur-gciaecster. Art. 71 gemeentewet is van openbare orde. — Kegtb. Winschoten G February 1870; W. 3243; w. U. A. 1119; Gemst. 1001.

4172. Bij het sluiten van overeenkomsten dooide gemeente, behoort zij vertegenwoordigd te worden door den burgemeester met den secretaris. — M. B. Z. 30Junuarij 1878, no. 15; Bijv. 1878, 50; Bmtenberg 13. Anders M. B. Z. 12 Junij 1877 ; Bijv. 1877, 165.

41Ï3. Waar burgemeester en wethouders gehandeld hebben in het belang dor gemeente en binnen den kring hunner bevoegdheid, ook al is het krach-tos eon provinciaal reglement, moet do gemeente in regton worden betrokken, derhalve do burgemeester. — Regtb. Groningen 12 November 1880; N. U, U. 1881, D, 23.

4174. ])e burgemeester die op eiljen , zonder meer, in regton optreedt, kan niet geacht worden de gemeente te vertegenwoordigen. Derhalve moet op de conclusie dos eischers in dat geval verstek tegen lie gedaagde gemeente verleend worden. — Kantg. Onderdendam 31 Julij 1880; Gemst. 1543; W. 4616; % 1881; 9139.

Art. 72.

4175. De afschriften dor stukken bedoeld in avtt. 72, 175, 182, 203, 219 en 229, indien zij door den burgemeester of den secretaris zijn ondertookend en aan bijzondere personen worden afgegeven, moeten op gezegeld papier worden gesteld; ongeteokende losse afschriften of gedrukte exemplaren, goona geschreven handteekening bevattende, kunnen op on-gezogold papier worden gesteld. — M. li. Z. 18 Junij 1852, no. 195.2oafd., Bijv. 199, 4C8; Luttenberg 279; Gemst. 40; Gids 1, 408; G. v. O. 329; M. B. Z. 26 April 1856; JLuttenburg 47.

4176. Uit do kadastrale gemeentestukken mogen geene extracten worden afgegeven. — M. v. F. 19 Januarij 1853; Luttenberg 15; 1\'rov. blad Groningen 1856; no. 1 1, 1856, no. 3J; M. v. J. 20 Maart 1856; Bijv. 65; Lutienbcrg 37.

4177. Do kosten van afschriften van stukken, worden als leges beschouwd, en aan de gemeentekas verantwoord. —- M. B. Z. 15 Januarij 1852, no. 161; Bijv. 14; K. 1GI; Luttenberg 257; Gids 286; G. v. O 329.

4178. Aan de loden van den raad kunnen afschriften op ongezegold papier worden afgegeven, mits daarvan op do stukken melding worde gemaakt. — M. B. Z. 30 Mei 1856, no. 143; bij Walker Cremer, 40; G. v. O. 330.

4179. Ook nadat do stukken gedurende don wet-telijken tijd ter visie hebben gelegen, kunnen do ingezetenen inzage en afschrift daarvan uemen. — W. B. A. 152.

4180. Aan den entvanger der registratie mag niet inzage of afschrift geweigerd worden van stukkon in hot archief anteriour aan de wet van 22 Frimaire jaar VII — W. B. A. 152, 153; anders Gemst. 32.

4181. Van besluiten van den burgemeester of van burgemeester en wethouders kan geen inzage of afgifte vau afschrift worden gevorderd. — Gemst. 1514.

Art. 73.

4182. Als do burgemeester ambtenaar van den burgerlijken stand is, mag hij als zoodanig geene belooning genieten. — M. U. Z. 11 November 1851, no. 155, ïe afd.; Bijv. 327 ; M. 15. Z. 6 October 1851, no. 284; Bijv. 274; (lidsl, 284; Gemst. 22; W. B. A. 129; G. V. O. 337.

4183. Indien de burgemeester lid van den raad is, mag hij niet in het presentiegeld der raadsleden doelen. — Kon. Besl. 5 February 18G4 (St. 9); Gemst. 124; W. 15. A. 244; Jur. Vraagal 1, 243; G. v. O. 338; Luttenberg 27.

4184. Verschillend is do meening of do burgemeester met ile geneeskundige armenpraktijk belast, daarvoor uit de gemeentekas bezoldigd mag worden.— Do Jonge, op art. 62; Boor en Six II, 121.

4185. Moeten de besluiten, houdende regeling van jaarwedden, wanneer do regering zich daarmede niet voroenigt, door don koning worden afgekeurd? — Beraadslagingen in do tweede kamer I8G4, Bijbl. 302 en 312; Gemst. G3G, G37; W. 15. A. 761 , 762.

4 186. De jaarwedden van burgemeesters en secretarissen in Gelderland zijn vastgesteld bij kon. besluit 1 February 1867, no. 58. — Prov. blad 18B7, no. 143.

4187. Beteekenis van de woorden „den raad gehoord,quot; in artt. 73, 94 en 107 gem.w. — Gemst. 1383; Kop. 1876, 622.

4188. De burgemeester mag geen schrijfloonen genieten; noch hij, noch de leden van den raad dofroijement voor het schouwen der watorleidingon.—• W. B. A. 134.

II

II

jbjitit

li


Ij

ici

-ocr page 178-

Gum. wet. —

4189. Moeten de jaarwedden van burgemeesters, wethouders enz. zonder onderscheid naar de bevolking geregeld worden? — W. B. A. 157.

Art. 74.

4190. De onthefflnf; in het tweede lid bedoeld, moet ook worden verleend bij herbenoeming van een burgemeester. — Genist. 211 , 589; W. B. A. 332.

4191. Een burgemeester kan lid van den raad in eene andere gemeente zijn, indien hij daar zijne werkelijke woonplaats heeft. Dit art heeft niet de kracht, om in strijd met do feiten, woonplaats te fungeren.— M. B. Z. 13 February 18(14; G. v. O. 338.

4192. Wanneer de burgemeester ontheffing verkregen hoeft, behoeft hij niet weder vergunning to vragen om zijne woonplaats nogmaals te verplaatsen. — W. B. A. 738.

4193. üpmerki.igen over het benoemen van burgemeesters buiten Je ingezetenen der gemeente. -Gemst. 1421.

Art. 75.

4194. liet verlof aan den burgemeester verleend, behoort op zegel te worden gesteld. — Gemst. 13ütj.

Art. 76.

4195. Do onderscheidingsteekenen zijn bepaald bij kon. besluit van IC November 1852 (St. 201);

G. v. O. 340; Luttenberg 193; M. B. Z. 18 Nov. 1852; Bijv. E, 311; Luttenberg 193, 194.

4196. liet costuum door den burgemeester bij plegtige gelegenheden te dragen, is bepaald bij kon. besluit 24 Februarij 1853, no. 65; Bijv. 137; Pr. blad Groningen 1853, 110. 27; Prov. blad Gelderland 1853, no. 40; Luttenberg 21.

4197. De onderscheidingsteekenen kunnen voor rekening der gemeente worden aangeschaft. — M. B. Z. 18 November 1853; Luttenberg 194; Gemst. 61.

4198. De burgemeester moet de onderscheidings-teekenen steeds dragen wanneer hij zich in functie bevindt. — W. 1401.

4199. Aanschaffing der onderscheidingsteekenen voor den burgemeester. — Prov. blad Groningen 1852, no. 164.

Art. 77.

4200. Een proces-verbaal, opgemaakt door een wethouder, ter vervanging van den burgemeester, behoeft niet du reden van verhindering te vermelden, noch ook of de wethouder de oudste in jaren is. —

H. R. 22 Februarij 1853; v. d. II. Bel V, no. 276, 157; N. R. XLIV, § 20, 86; W\' 1468; Gemst. 74, W. B. A. 223; tiids II. 336.

4201. Wanneer do burgemeester tevens secretaris is, moeten de repertoires van den secretaris getee-kend en gewaarmerkt worden door den wethouder die den burgemeester vervangt. — M. v. F. 8 Jan. 1856, 110. 64; Bijv. 18; P. W. 2638; G. v. O. 342; Gemst. 608, 705; W. B. A. 727; Prov. blad Groningen 1856, no. 34; Gelderland no. 10; Gomm. des Kon. Gelderland 17 January 1856; Luttenberg 5; Bijv. 18.

4202. De acten in brevet opgemaakt behoeven niet op het repertoire te worden vermeld; alleen de acten in minuut moeten daarop worden inguschie-ven. — M. v. F. 17 Augustus 1868, no. 43; P. W. 5329; W. B. A. 1055.

4203. In welke gevallen wordt de jaarwedde aan die betrekking verbonden, benevens het presentiegeld genoten door het raadslid dat den wethouder vervangt? — Jur. Vraagal, I, 271.

327

lil!

\'i li

ij

i ij t

|i|f quot;iü

H ii\' l1quot;

li •rit;

i !

il

r

Art. 73—79. 325

4204. De secretaris is niet verpligt een ondtr. handsche acte in zijn repertoire in te schrijven. Onder actes publics in art. 49 der wet op do registratie zijn alleen te verstaan zoodanige, waarbij een gemeentebestuur handelt als zoodanig, d. i. als ccn openbaar gezag uitoefenend ligchaam. — H. li. 20 December 1878; W. 4331.

4105. Mag een wethouder, die een betrekkino bekleedt, onvereenigbaar met die van burgemeester dezen vervangen? — Ja — Gemst. 1187.

Art. 78.

420G. De wethouder die het burgemeesterschap waarneemt, hoeft aanspraak op het genot van jaarwedde, indien tusschen het besluit tot ontslag e» het besluit van nieuwe benoeming meer dan eene maand is vorloopen, onverschillig of do wethouder werkelijk meer dan eene maand tie functiën heeft waargenomen. — Kon. Besluit l Februarij 1856, no. 148, 2e afd.; G. v. O. U24.

4207. Bij de vraag of den waarnemende burgemeester een gedeelte van do jaarwedde des burgemeesters toekomt, moet men, waar meerdere waarnemers elkander hebben opgevolgd, niet den gan. schen tijd der vervanging in aanmerking nemen, maar slechts den tijd doen gelden die ieder der waarnemers elk voor zich zeifin functie is geweest.— Ged. Staten Gelderland sine die W. B. A. l.\'iSB; Gemst. 1417; Rep. 1878 , 2775.

4208. Nergens is bepaald, dat do burgemeester dio gedurende langen of korten tijd de gemeente met verlof verlaat, gedurendo dien tijd zijn b«ol-diging verliest, hij verbeurt dat gedeelte, dat aan den waarnemenden burgemeester wordt uitgekeerd. Bestaan daarvoor om welke reden ook, geen tit-men, dan blijft do burgemeester het regt op ziin gebeele jaarwedde behouden. — W. B. A. 1538.

4209. De wethouder, dio gedurende meer dan een maand mot het burgemeesterschap is belust, heeft ook behalve do aan die laatste betrekking verbonden jaarwedde nog aanspraak op zijne jaarwedde als wethouder gedurende dien tijd, tenzij hij zelve als wethouder is vervangen. — Genist. 1210; Kon. Besl. 9 Januarij 1872; Gemst. 1861.

Art. 79.

4210. Mr. P. F. Hubrecht. De verhouding van burgemeester en wethouders tot don gemeenteraad, — Bijdr. 1, 1.

4211. De benoeming van wethouders geschicdt bij volstrekte meerderheid van stemmen, eene he-trekkelijke meerderheid is daarvoor niet voldoende. — Verslag Z. Holland IS48, 16.

4212. De acten van benoeming van wethouders, al of niet onderworpen aan registratieregt. — Bijdr. V, 172.

4213. Afgetreden doch herkozen raadsleden , wit-houders zijnde, moeten als zoodanig herkozen worden, al is ook hun diensttijd als wethouder niet verstreken. — M. B. Z. 9 Augustus 1853, 110. 114, 2o afd.; Bijv. 186; Kon. Besl. 28 Februarij 1853 (St. 10); Luttenberg 21; idem 27 September 1853 (St. 107); Luttenberg 86; idem 4 October 1853 (St. 110); Luttenberg 89; Cireul. van den Comm. des Kon. in Z. Holland 15 Augustus 1853; Luttenberg 60; Gids II, 485; Gemst. 100 , 106, W. B. A. 226.

4214. Toegelaten raadsleden die nog niet als zoodanig mogten worden beëdigd, omdat do termijn van art. 33 niet is verstreken, mogen niet tot wethouders worden benoemd. — Kon. Besl. 19 October 1863 (St. 125); Gemst. 631; W. B. A. 751; G. v. ü. 344; Luttenberg 188.


-ocr page 179-

lt;jem. wet. — Art. 79—84.

3S0

329

4215. De mishandeling door een wethouder jegens een wethouder (waarnemend burgemeester), gepleegd in de vergadering van het dagulijkseh bestuur, stelt misliuii\'icling jegens een inagistnuu daar. — Hot\' van N. Holland 29 Mei 1856; W. 1 757 ; Gemst. 247; N. K. 3. VII, 480.

42IC. De benoeming van twee wethouders mag niet bij een en dezelide stemming geschieden. — Kon. Uesl. 2 January 1852 (St. 1); Luuenberg 1.

4217. In gemeenten boven 20.UU0 zielen moeten imiistens drie wethouders zijn, dit hangt niet van de keuzo van den raad af, deze mag alleen tutschen drie en vier kiezen; hij mug niet bepalen dat er slechts twee zullen zijn. — W. 15. A. 859.

4218. Do wethouders moeten volgens do gemeentewet als ambtenaren worden beschouwd. Zij vallen onder hot bereik van art. 175 U. 1\'., daartegen doet niet af, dat tijdens du uitvaardiging van gemeld wetboek geen ambtenaar, ivethuuder genaamd, bekend was. — 11. H. 7 November 18G5; N. it. LXXXi, § 15, 108; W. 2743; Gemst. 740; W. B. A. 857 , v. d. H. Strafr. 1805, no. 2027, 404.

4219. Aan de wethouders mag niet bij verordening do bevoegdheid worden gegeven om overtro-dingou op te sporen, beneveus de iagt;t om tot dat einde do woningen der ingezetenen huns ondanks biunen te treden, omdat zij niet geacht kunnen wordon beambten te zijn, en dus niet worden bedoeld bij art. 11 7° Stral\'v. — Verslag Limburg 18C6, 151 ; Gemst. 782.

4220. Langs welken weg moot het getal der wethouders, bij afwisseling der bevolking, in over-eeusiomming worden gcbiügt met hot zielental dat de gemeente bevat? — Gids li, 89.

4221. Ken toegelaten raadslid mag niet tot wethouder worden benoemd voor dut do tijd in art. 33 en 35, 2o nlin. bepaald, is volstreken of in geval ïan beroep hierop beslist is. — Kon. Uesl. 19 Oct. 181)3 (St. 125); Lutteiiberg 188

4222. Mr. P. J. Teding van Berkhout Jr. Do raad Is onbevoegd om een benoeming tot wethouder in ie trokken, ook als zij in strijd met de wet is gedaan. — Uomst. 1252.

Art. 80.

4223. Ken wethouder als raadslid ufgotreden en herkozen, mag als wethouder geen zitting houden als hij op nieuw als zoodanig is herbenoemd. — M. Ji. Z. 9 Augustus 1853; Bijv. 180, ii, 420; G. v. O. 345; Kon. Besl. 27 September 1853; (St. 107); Luttonberg 80; Gemst. 575; Kon. Besl. 4 October 1853 (St. 119/; Luttonberg 89.

Art. 82.

4224. Bij oen tusschentljds opengevallen plaats van wethouder mag een raadslid niet tijdelijk tot wethouder worden benoemd. — (Jemst. 907.

Art. 83.

4225. De verkiezing van wethouders ter vervulling dor plaatsen van hen, die wegens hunne aftre-Jing als raadslid mot don eersten Dingsdag in September zullen hebben opgehouden wethouders te ziju, behoeft niet op den eersten Dingsdag in September te geschieden; dit art. ziet op de aftreding van wethouders wegens aftreding als zoodanig; art. 84 is van toepassing bij aftreding als ruadslia, HioUiit in dat geval zulks binnen veertien dagen na den eersten Dingsdag van September moet plaats hebhon. — Comm. d. K. in Friesland , 27 Augustus \'867 , no. 192; Bijv.342; Gemst. 831; W. B. A. 95 1.

4220. Bij vermeerdering van het getal wethouders, t®n gevolge van vermeordoring van bevolking, be-

JuiU. ujj Uü CiLU. WJtT.

hoort de aanvulling op den gewonen tijd, zijnde den eersten Dingsdag in September, plaats to hebben. — M. B. Z. 8 Maart 1802, no. 152, 2e afd.; Bijv. 79; Luttonberg 30; Gemst. 584; idem 1 Mei 1802, no. 170, 2oafd.; Bijv. 134; Luttenberg 224; Gemst. 540 en 554; W. B. A. 007, 070.

4227. Do wethouders tor vervanging van do gewone aftreding, mogen niet eerder worden verkozen dan op den eersten Dingsdag in September. — Kon. Besl. 12 October 1809 (St. 158); Luttonberg 180.

4228. Do benoeming van eou wethouder ter vervulling eencr door periodieke uitreding opengevallen plaats op een andoren dag dan op den eersten Dingsdag in September, is nietig. — Kon. Besl. 28 Dec. 1878 (St. 230); Luttenberg 108.

4229. Art. 83 gem.w. is imperatief; een benoeming van oen wethouder na den daar aangewezen dag, is in strijd met do wet. — Genist. 1409; Kep. 1878, 1901.

4230. De uepaling van den eersten Dingsdag in September is imperatief, een vroegere benoeming van wethouders is nietig. — Kon. Besl. 1 November 1878 (St. 104); Luttenberg 133; Kon. Besl. 28 Dec. 1878 (Ht. 230); Luttenberg 108; Kon.Besl. 12 Oct. 1809 (St. 158); Luttenberg !80; Kon., Besl. 3 December 1809 (St. 201); Luttonberg2 10; Gemst. 1259; 1200.

Art. 84.

4231. Tot de benoeming van wethouders mag niet worden overgegaan, dan voortien dagen nadat al de benoemde leden tor vervulling der in den raad opengevallen plaatsen, zyn toegelaten. — Ged. Staten N. Brabant, 30 Augustus 1853, no. 09; Gids 11, 583.

4232. indien hot nieuw gekozen raadslid in dit art. bedoeld, zijne geloofsbrieven niet inzendt, moet do vacature van wethouder steeds blijven voortduren. — Verslag Overijssel 1800.

4233. Een wethouder mag niet worden benoemd, wanneer, ten gevolge van ontslag ol overlijden van den vorigen wethouder, diens opvolger ip den raad nog niet is toegelaten. Wanneer bij de verkiezing van meer leden, het onzeker is wie in de plaats treedt van hot. lid dat tevens wethouder was, bo-hooron alle te zijn toegelaten, voor dat tot de keuze van een wethouder wordt overgegaan. — Kon. Besl. 9 December 1855 (St. 137); G. v. O. 352; Luttonberg 117; idem 10 Julij 1801 (St. 59); Bijdr. 1, 130; Gemst. 220, 512; W. B. A. 341 , 030; G. V.

0. 334 ; Luttonberg 120.

4234. indien een wethouder benoemd wordt tot burgemeester, in plaats van den overleden burgemeester, die tevens lid van don raad was, moet dan de benoeuiing van een nieuwen wethouder geschieden binnen veertien dagen na het openvallen, of binnen voortien dagen na de toelating van het nieuw raadslid? — Jur. Vraagal I, 341—342.

4233. Jhr. mr. O. van Breugel Douglas. Art. 84 der gemeentewet. — Bijdr. VI, 231.

4230. K. Art. 84 dor gemeentewet en het koninklijk besluit van 2 Doe. 1835 (St. 37). — Bijdr.

1, 130.

4237. indien van de twee wethouders een sterft en do andore als zoodanig ontslag neemt, doch lid van den raad blijft, kun in plaats van dezou een nieuwe wethouder worden benoemd, doch niet in plaats van den eersten vóór dat oen lid in den raad tor vervanging van dezen is benoemd. — Genist. 1142.

4238. Ken wethouder kan worden benoemd, ook als vacatures in don raad bestaan. Alleen als door de vacaturo van wethouder een plaats in don raad is opengevallen. Dus als een wethouder overleden is

22

quot;il


-ocr page 180-

Gem, wet. — Art. 84—93.

,131

3.12

of wel zijn ontslag als raadslid heeft genomen, moet de vervulling in den raad worden afgewacht. — Gemst. 1310.

4239. Art. 84 en niet art. 83 is toepasselijk op de benoeming van wethouders, wier plaats is open gevallen door dien zij als raadsleden zijn afgetreden. — Comm. d. K. Z. Holland 25 Augustus 1853; Gids II, 587.

Art. 87.

4240. Een wethouder die als raadslid aftreedt, houdt bij herkiezing als raadslid op, wethouder te lijn. — Bijdr. VHI, 198; Verslag Zeeland 1854, 19, G. v. O. 357.

4241. De raad kan niet bepalen dat een wethouder als raadslid herkozen, zijne betrekking van wethouder zonder nadere benoeming kan blyven waarnemen. — Kon. Besl. 27 September 1853 (St. 107); G. v. O. 356; Luttenberg 86; idem 4 Oct. 1853 (St. 110); G. v. O. 357; Luttenberg 89.

4242. Bij gelijktijdige herbenoeming van twee wethouders na aftreding als raadslid, moeten zij geacht worden bij verschillende jaren van aftreding, in dezelfde volgorde af te treden, waarin zij vroeger verkeerden, er moet tusschen hen geen nieuwe loting plaats hebben. — Vers). Zeeland 1859.

4243. Moet do wethouder, die als raadslid met den len Dingsdag van September 1853 aftreedt, maalais zoodanig herkozen werd, niet te min geacht worden opgehouden te hebben wethouder te zijn en zonder een nieuwe benoeming, die betrekking na den len Dingsdag van September niet wettiglijk meer te vervullen? — Gids II, 485.

4244. Moet de wethouder, als lid van den raad aftredende, maar als zoodanig herkozen, geacht worden opgehouden te hebben wethouder te zijn ? — Gids II, 411.

Art. 88.

4245. Wanneer een wethouder zijn ontslag noemt en niemand der overige raadsleden de betrekking van wethouder wil aanvaarden, moet hij blyven fungeren tot dat een opvolger die bediening heeft aanvaard. — M. B. Z. 7 April 1856; Luttenberg 44; Uetnst. 238; G. v. O. 360.

Art. 89.

4246. Indien oen wethouder weigert den eed af te leggen, als lid der plaatselijke schoolcommissie ingevolge art. 61 der wet van 13 Augustus 1857 (St. 103), geeft zulks geen grond om hem vervallen te verklaren van de betrekking van wethouder. — M. B. Z. 5 Jmiij 1865, no. 14, 2e afd.; Vorsl. Znid-Uolland 18CG, 70

Art. 90.

4247. Zoodra noodij. De raad hehoeft niiit ttduU een raadslid te benoemen bij iedere afwezigheid van den burgemeester, ten einde den wethouder te vervangen die tijdelijk met de waarneming van het burgemeesterschap is belast, omdat art. 90 zegt, dat die benoeming moet gebeuren zoodra noodig; indien dus de raad haar in eenig geval niet noodig acht, kan hij er zich van onthouden. — M. 15. Z. 8 Junij 1852; Luttenberg 129; M. B. Z. 21 Jan. 1854; bij Walker (Jremer; Gemst. 30, 46, 107, 124; Gids I, 569; idem II, 605; W. B. A. 135, 159, 16(5, 219.

4248. Kunnen do gemeenteraden jaarlijks, of voor bepaalde tijdvakken, ccn of meer leden van den raad aanwijzen, tor vervanging vun de wethouders die tijdelijk verhinderd worden hunne betrekking waar te nemen, of vordert do wet dat telkens do raad over du noodzakelijkheid, van de tijdelijke vervanging van een wethouder beslissc en bij afzonderlijk besluit een lid benoeme die ia het bepaalde geval het wethouderschap zal waarnemen ? — Ja. — Gids II, 605.

4249. De bonoeming van een plaatsvervangemlon wethouder komt niot te pas, wanneer een wethouder afgetreden en herkozen is als raadslid, endicni toelating zwarigheid ontmoet. — M. B. Z. 15 Nov, 1853, no. 98; G. v. O. 365,

4250. Een plaatsvervangend wethouder mag niet in functie blijven, wanneer de reden zijner benoeming vervallen is. — M. B. Z. 19 October 1863, no. 273; G. v. O. 366.

4251. Eon lid dor regterlijke magt is niot benoembaar tot plaatsvervangend wethouder. — Gemst. 42; W. B. A. 665.

4252. Ook buiten do gevallen in art 90, alin. 1 gom.w. genoemd, kan de raad oen lid uit zijn mijden ter vervanging van een wethouder aanwijzen.— M. B. Z. Gemst. 1379; Uep. 1878, 392.

4253. De tijdelijke waarnemer mag ingeval van ongesteldheid van den wethouder, noch jaarwedde, noch presentiegeld genieten. Do vraag kan alleen zyn, wie het presentiegeld trekken moot, do ongestelde wethouder of zijne ambtgenooten. liet schijn; do eerste, omdat de wet den wethouder die door ongesteldheid verhinderd is, zijne function waar le nomen, in hot genot van do daaraan verbondeii voordooien, heeft willen laten. Wol woont hij zdf do vergaderingen niet bij, maar zij worden loch door een ander voor hem bijgewoond, — Gemst. 1088.

4254. Do benoeming van een tijdelijken wethouder komt niet te pas als een wethouder niet is herkozen als lid van den raad, in zoodanig geval behoort definitief een wethouder te worden bonoemj, zoodra de wet dit toelaat. — Verslag Z. Ilollaud 1873; Gemst, 1195, 1 196.

4255. De raad is bevoegd ook buiten de gevallen bij dit art. gunoemd, een wethouder te doen vervangen. — Gemst. 1285.

4256. U. van Luttervelt. Art, 90 alin. 2 gem.w. had de wetgever moeten uitbreiden tot het geval, dat de wethouder waarnemer is voor een burgemeester die ongesteld is. — Thesis XXV ; Leiden 1874; C. M. Schram de Jong; Thesis XXVIÜ; Leiden 1875.

Art. 91.

4257. De burgemeester die naar de botrek\'iing van secretaris staat, of de wethouder wiens h oed-verwant zich onder do sollicitanten bevindt, behoeven zich niet te onttrekken aan hot opmaken der lijst van aanbeveling. — M. B. Z. 12 October 18öó, uo. 199; Walker Cromer; G. v. O. 367.

4258. liet collegie van burgemeester en wethou. dors schijnt niet bevoegd te zijn, om bij procesverbaal misdaden te constateren, wel de burgonieeslet alleen. — M. B. Z. Genist. 653; W. B. A. 772,

4259. Verhouding van burgemeesters en w ethou-dois tot den gemeenteraad. — Bijdr. I, 1—9.

Art. 92.

4200. Wanneer alle wethouders hebben bedankt als raadsleden, en niemand wethouder wil worden, kan de burgemeester als eenig overgebleven lid van het collegio van burgemeester en wethouders, alleen besluiten. — Kon, Besl, 14 Januarij 1862, no. 7\'; W. B. A. 712, 713; G. v. O. 368.

Art. 93.

4261. In een reglement van orde voor burgemeester en wethouders mag niet worden bepaald, dat de burgemeester bevoegd is om op naam van burgemeester en wethouders te doen afgaan de mis-


-ocr page 181-

Gem. wet. — Art. 93—95.

334

333

fives, strekkende tot instructie van behnndold wordende znken, on die waarvan de inhoud vnn hoosst eenvoudteen cn niet twijfelachticen aard is. — M. ]3, Z. 15 February 1855, no. 14G; G. v. 0. 37(1.

4262. Heslemcnt van orde voor do vernadoringen van burgemeester en wethouders van\'s Gravenhage. — Gemst. 9. Amsterdam. — Gemst. 31.

4203. In het realement van orde voor B. W. mas quot;\'orden bepaalil, dat ile burgenieefior verpli^t is een vorjradorinn te helc(is;cn zoo dikwijls als een der wethouders dit verlangt, als ook het voorschrift, dat de secretaris ieder maand moet overleRgen, alle boeken, registers, staten enz. door hem nan te houden en tot het archief dor gemeente hehoorende cn dat die stukken ten blijke van goedkeuring voor „qezienquot; moeten worden gepararafcerd. — Verslag Gelderland 1874; Gemst. 1259.

Art. 94.

4264. De raad is onbevoegd om de jaarwedden der wethouders te bepalen. — Kon. 15esl. 7 Dcc. 1857 (St. 120); Luttenberg 229; G. v. O. 378.

4265. Do wethouders mogen deelen in het presentiegeld van den raad. — M. B. Z. 21 February 1856, no. 153, 2e afd , Bijv. 4G; Luttenberg 18; 0. v. O. 379; Gemst. 030; W. B. A. 352; Kon. Bes!. 15 .Tunij 18C4 (St. 87); Gemst. 143; W. B. A. 263; Luttenberg 71.

4266. Do wethouders mogen bij onderling goedvinden niet afwijken van het voorschrift van dit art., door do som voor de jaarwedden bepaald, gelijkelijk te verdoelen zonder te letten op de bijgewoonde vergaderingen. — Verslag N.Brabant 18G7,38.

4267. De betrekking van ambtenaar van don burgerlijken stand is eene openbare gemeento-bedie-ninf!, de wethouders mogen als zoodanig belooning nit de gemeentekas ontvangen. — M. B. Z. II Nov. 1851, no. 155, \'Je afd.; Ged. St. van Groningen 20 November 1851. no. 18; Bijv. 327; W. B. A. 129; G. v. O. 380.

4268. Een wethouder mag wel secretaris van do kanier van koophandel zijn; maar do daaraan verbonden bezoldiging mag hij niet genieten. — Gemst. 1518; Uep. 1880, 7888.

4269. Een wethouder heeft geen aanspraak op presentiegeld als hij ter vergadering is opgeroepen doch geen genoegzaam leden zijn opgekomen om een vergadering wettig te kunnen zamen stellen. — Gemst. 1288.

4270. Een wethouder, tovens notaris, mag honorarium aan de gemeente in rekening brengen voor liet opmaken van koopacten ten behoeve der gemeente; alleen is bij dit art. verboden, dat de wethouder o/s zoodanig vergoeding van werkzaamheden, die hij uit kracht van zijne functiën verrigt, mag genieten. — Gemst. 1235.

Art. 95.

4272. Beschouwingen van het ambt van gemeente-secmnris. — Montfoort 1858.

4273. W. do Gelder. Formulierboek voor secretarissen van gemeentebesturen met aanteekcningen, ook in betrekking tot de wetten op het zegel en de registratie. — Utrecht 1853.

4274. Op de acte van aanstelling is een proportioneel regt van registratie van e\'én ten honderd verschuldigd. — Art. II, no. 1 der wet van 16 Jmij 1832 (St. 29).

4275. Bepalingen nopens het doen registreren van aanstellingen tot gemeente-ambtenaren. — M. F. 12 September 1856; Bijv. E, 639.

4276. Ingeval een gemeentebeambto wordt be-eedigd in een andere hom tevens opgedragen onbezoldigde gemeentelijke bediening, is de acte van be-ëediging vrij van het regt van registratie. — M. F. 18 April 1854, no. 77; P. W. 2258.

4277. Van het zegel en registratieregt zijn vrijgesteld de aeten van aanstelling en belediging der leden van plaatselijke scliooleomimssien en van schoolopzieners. — l\'rov. blad Groningen 1858, no. 21.

4278. Van het zegel en registratieregt ziin vrijgesteld de acten van beëediging van de leden der plaatselijke commissicn van toezigt op het middelbaar onderwijs. — l\'rov. blad Groningen 1863, no. 78.

4279. Aan de registratie zijn onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, houdende aanstelling van bezoldigde ambtenaren der gemeente. — Prov. blad nroningen 1856, no. 58.

4280. Een acte van aanstelling van een gemeentegeneesheer moet op zegel worden geschreven en ge. registrcerd. — Gemst. 1199.

4281. Als aan een burgemeester tevens secretaris, op verzoek eervol ontslag uit laatstgemelde betrekking door den raad wordt verleend, kan niet eerder een nieuwe secretaris worden benoemd, voor dat de goedkeuring des konings op het ontslag is verkregen. — Versl. Ged. Staten Overijssel 1879; Gemst. 1504.

4282. Indien de burgemeester door dén raad tot secretaris wordt benoemd, mag aan die benoeming geen tijdsbepaling worden verbonden, omdat een ontslag van don burgemeestor als secretaris alleen onder goedkeuring des konings kan geschieden en dit door een benoeming voor een bepaalden tijd een ontduiking dezer bepaling zou zijn. — Verslag Ged. Stalen Overijssel 1879; Gemst. 1504.

4283. Tegen den secretaris eener gemeente kan geen vordering wegens regten en boete worden ingesteld , indien het bestuur der registratie niet bewijst, dat een acte is opgemaakt en door den secretaris onderteekend. —- Regtb. Leeuwarden 16 Mei 1871; Gemst. 1078; W. B. A. 1193; W. v. N. R. 76; R. VT. v. N. 147; P. W. 5920.

4284. Do gemeenteraad is bevoegd een gemeentesecretaris voor een bepaalden tijd b.v. een of twee of meerdere jaren te benoemen. — Gemst. 1501.

4285. Onder de actes publics d\'une administration municipale zijn alleen zoodanige acten begrepen, waarbij een gemeentebestuur handelt als zoodanig, dat is als een openbaar gezag uitoefenend ligchnam — II. R. 13 Februarij 1868; N. R. LXXXVIII, § 20, 179; v. d. II. Zog. V, no. 135, 300; N. R. B. XVIII, 277; P. W. 5291; Gemst. 859; W. 2981 ; Uegtb. Tiel 14 Mei 1880; W. v. N. R. 546.

4286. M. Moeten de acten van verkoop en verhuring van onroerende goederen, aanbesteding en dergelijke overeenkomsten, waarbij een gemeentebestuur als contracterendo partij met derden een overeenkomst sluit, binnen 20 dagen ter registratie worden aangeboden door den gemeente-secretaris ? — Gemst. 1173.

4287. Van het ontstaan eener vacature en van eeno benoeming, moet. berigt worden gegeven aan ged. staten. — M. B. Z. 14 October 1851; Gomst. 5.

4288. Wanneer een seerotaris door den koning tot burgemeestor wordt aangesteld, moet zulks beschouwd worden, dat hierin, wat do rogering betreft, eene goedkeuring tot gelijktijdige waarneming van beide betrekkingen door denzelfden persoon is gelogen, doch den raad staat het vrij, zoo hij die cumulatie van betrekkingen door e\'én persoon afkeurt , den burgemeester de functiën van secretaris te ontnemen vóór dat hij zijne betrekking heeft aanvaard, later zou dit ontslag niet kunnen geschieden , dan onder goedkeuring des konings — M. B. Z. 23 February 1856, no. 137, 2e afd.; Byv. 48;


-ocr page 182-

Art. 95—100.

335

33t

Gem. wet. —

W.B. A. 210 , 915, 352; Gemst. 232 ; Luttenberfr 18.

4289. Eon tijdelijke opdragt vgt;\\n het secreturiaat nan den hnrgemccster, behoeft \'s konings goedkeuring. — Gemst. 1372; Rep. 1S78 , 41.

4290. Bij de tijdelijke opdragt van de betrekking van gemeente-secretaris, moeten alle voorschriften in acht genomen worden, door de wet voor de definitive benoeming gegeven. — Gemst. 1377; Rep. 1878, 201.

4291. Kan de gemeenteraad den secretaris uit Jiijne betrekking ontslaan, nadat deze door den koning is benoemd tot burgemeester? — Bijdr. I, 175.

4292. Bevoegdheid van den gemeenteraad tot het verleenon van ontslag aan den secretarie eener gemeente, die benoemd wordt tot burgemeester. — Prov. blad Groningen 1856 , no. 28.

4293. Is eone benoeming van den secretaris voor bepnnlden lijd geoorloofd? — Gids II, 171.

4294. Vernietiging van raadsbesluiten , houdende ontslag van gemeente-ambtenaren. — Gemst. 8fi7.

4295. Indien ambtenaren uit quot;a rijks dienst in dezelfde betrekking en met vermeerdering van bezoldiging in gemeentelijke dienst overgaan, of in het omgekeerde geval, moet het registratieregt op de aanstelling over het volle beloop der aan do nieuwe l)etrekking verbonden bezoldiging worden geheven. — M. F. 4 November 1859, no. 15; P. W. 3473.

4296. Draagt de gemeonto-secrotaris oen deel van de verantwoordelijkheid voor de handelingen van het gemeentebestuur? — Bijdr. III, 156.

4297. Kunnen de leden van den raad, die voorkomen op de aanbevelingslijst voor de betrokking van secretaris, deel nemen aan de stemminc tot benoeming van den secretaris? — Bijdr. I, 177.

4298. Indien de burgemeester, die tevens secretaris is, uit laatstgemelde betrekking door den raad wordt ontslagen, mag niet tot cone benoeming van een secretaris worden overgegaan vóór dat hot ontslag door den koning is goedgekeurd. — Kon. Besl. 25 Nov. 1855 (St. 134); Verslag van Drenthe 1850; Gemst. 218; W. B. A. 340; Luttenborg 114; G. v. O. 385.

4299. De secretaris is niet verpligt te zorgen voor de registrntio van aoton , niet door hem of ten zi jnen overstaan opgemaakt. — H. R. 7 November 1802 ; AV. 2429, 2309, 2432; N. R. LXXII, § 19, 134; Gemst. 583; v. d. II. Zeg., V, no. 113, 79; W. B. A. 703; P. W. 4095; Regtb. Ilnerenveon 26 Junij 1861; W. 2309; Tijds. v. R. XVI, 1; W. B. A. «45; Gemst. 528; P. W. 4095.

4300. De secretaris onder wien na afloop eener gehouden verkiezing, de verzegelde stembriefjes berusten , is niet bevoegd om de afgifte dier stembriefjes op do vordering van gedeputeerde staten te weigeren. — Bijdr. VIII, 398.

4301. Do aanstellingen van gemoento-ambtcnaren en de besluiten tot verhooging van bezoldiging, moeten worden geregistreerd. — M. B. Z. 12 Sept. 1856, no. 108, 2o afd.; Bijv. 222; Lnttenbrg 162.

4302. Het staat den raad vrij om den secretaris voor een bepaald getal jaren te benoemen. — M. B. Z. 3 January 1852; Gids II, 172; G. v. O. 384.

4303. Het proces-verbaal van aanbesteding van een kunstweg door commission uit twee gemeentebesturen , is eene acte d\' administration municipale, waarvoor volgens art. 20 der wet van 22 Primaire, An VII, registratieregt is verschuldigd. Een verzet tegen een dwangschrift der registratie is gegrond, indien het hierop steunt, dat de verpligting tot registratie niet bloot rustte op don opposant secretaris van hot eone gomoenlebestuur, maar ook op den secretaris van het andere gemeentebestuur, wien geen dwangschrift werd beteekend. — Regth. Assen 12 Maart 1866; N.R.B. XVIII, 110; Gemst 827\' W. B. A. 988; W. 2916; P. W. 4973; Resth! Assen 31 Dec. 1866; W. 2914; Gemst. 83I;P, 4973 Anders H. R. 21 Februari] 1868; Oetmt, 850; W. 2981 ; v. d. 11. Zeg. V, no. 135, 300- 1\' TV. 5291 ; N. R. B. XVIII, 277 ; N. R. LXXXVlIl\' 5 20, 179.

Art. 96.

4304. De persoon, die tot secretaris wordt he-noemd, moet den ouderdom van 23 jaren hehtien bereikt, derhalve niet meerderjarig door huwelijk of venia aetntis. — M. B. Z. 28 April 1852, no. 184; Gids II, 375; Gemst. 447; Boer en Six II 143; G. v. O. 3S7.

4305. Mr. Dav. IT. Levyssohn. De meerder, jarigheid in Nederlandsch staatkundigen zin. — Themis XIII, 193.

4306. Mr. F. A. T. Wove. Do moorderjarizheid volgons hot Nederlandsch staatsregt. — Themis XIII, 361.

Art. 98.

4307. De raad moet den secretaris ontslaan uil zijne botrekkinir, indien hij on veroen inbare betrekkingen bekleedt of leveringen nan de gemeente doet. — Kon. Besl. 28 April 1853 (St. 23); Gemst. 84; W. B. A. 204; Luttenborg 38.

4308. De secretaris mag tevens do function van ambtenaar van hot openbaar ministerie hij een knn. tongerogt waarnemen. — H. R. 4 Januarlj 1853; N. R. XLHI, ? 68, 329; v. d. II. G. Z. XH, no. 564, 1; Gids II, 28; Luttenborg, 169; W. I4l!5; Gemst. 69, 81; W. B. A. 188, 195; Regtb. van Groningen 16 Junij 1853; Gemst. 91; II. R. 27 Janij 1860; v. d. H.G.Z., XVII, no. 830, 142. Anders Regtb. Arnhem 28 Sept. 1852; Gids I, 623.

4309. Mr. A. W. lloeth. Is do betrekking van ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kar.-tongeregt vereonigbaar met die van secretaris eener gemeente? — TV. 2079; Gemst. 408, 431.

4310. F. F. Karsoboom Jr. Door een gemeente\' raad kan een door hem te vergeven ambt niet nn-vereonigbaar verklaard worden met het lidrnaatseltap der provinciale staten. — Thesis XXIV; Leiden 1874.

4311. Mag de secretaris tijdelijk do betrokkitif van ontvanger en deze die van secretaris wanruc-men ? — Gemst. 394.

Art. 99.

4312. De raad mag niet toestaan, dat de secretaris buiten do gemeente wone. — Kou. Besl. 10 Jan. 1853 (St. 2); Gemst. 69; W. B. A. 189; Gids II, 40; Luttenborg 4; G. v. O. 393.

4313. De secretaris of ontvanger mag niol aan do gemeento een gemeentekamer verhuren, dit valt in het verbod van art. 24, op beide toepasselijk verklaard. — Verslag Zeeland 1855.

43 14. Mag de secretaris huur oischen en pei\' mandaat declareren voor de kamer van een huis, dat hom in eigendom toebehoort en welke kamer voor secretarie wordt gebezigd ? -— Neen. — TV. B. A. 208.

4315. Do secretaris mag zonder magtiging des konings do bedieningen van znakwaarnomer en riiks-schatter voor de personele belastingen niet heklec-den; hij mag mode niet een lokaal voor do vergaderingen van den raad met het benoodigd vuur on licht aan do gemeente in huur afstaan. — Kon. Besl. 28 April 1853; (St. 28); G. v. O. 492; Luttenberg 38.

Art. 100.

4316. Do acte van eedsaflegeing is onderworpen aan een vast regt van registratie van 80 ets. — Art. 11, no. 1 der wet van 16 Junij 1832 (St. 29).


-ocr page 183-

Oom. wet. — Art. 101—102.

338

337

Art. 101

4317. Mr. J. A. Fruin. Een woord over art. 101 der (remeentewet. — IV, 99.

4318. Betoog dat aan do woorden quot;hehnïpzaam

ïijn

in dit art. niet een zóó ver strekkende betee-

kenis kon worden gefjevon, dat daaronder begrepon jon zijn, dat de secretaris nlle.s op het papier brengt wat ten behoeve der gemeente administratie op papier moet worden gebragt. — Gomst. 1494; lïcp. 1880, 6448.

4319. TTit dit art. volgt, dat do secretaris moet en mag zijn de adviseur van het collegio van dage-lijkscli bestuur en van den burgemeester. — Gemst. 1442, Rop. 1879, 3902.

Art. 102.

4320. De onderteekening van attestation de vita door den secretaris, is afgeschaft. — Kon, Besl. 29 November 1852, no. GOj Bijv. 340; Gemst. 200; Luttcnberg 298; G. v. O. 395.

4321. Do socictaris moet de bevolsehrifton tot he-taling uit do gemeentekas, niet mode-onderlecke-ncn. — M. B. Z. 26 .Tanuarij 1852, no. 210; Bijv. 32; Luttcnberg 203; G, v. O. 397.

4322. Moeten de bevelschriften, waarbij uitgaven uit de plaatselijke kas worden bevolen, ook door Jen secretaris der gemeente geteckond worden? — Neen. — Gids II, 84.

4323. Do secretaris moet de neten door den burgemeester opgemaakt ter uitvoering van besluiten van don raad of van burgemeester en wethouders mede ondorteoken, bepaaldelijk ook overeeukomsten van aanbesteding, koop en verkoop, ruiling, enz-— M. B. 7.. 0 April 1863, no. 2, 2e afd. Bijv. 122; Gemst. C03; W. B. A. 723.

4324. Voorschriften omtrent do registratie van stukken van gemoentobosluron en onderteekening van ilen secretaris.— Kon. Besl. 22 Julij 1826 (St. 56) Luttcnberg 61.

4325. Verschillend wordt do vraag beantwoord, of certificaten van goed gedrag, bedoeld bij art. 10 en 13 der wet op hot notarisambt, door den secretaris mede-ondorteekond moeten worden. — Gemst. 199, 200, 201 , 2(12, 203.

4326. De certificaten van goed zedelijk gedrag, bedoeld hij art. 10 der wet op het notarisambt van 9 Jnlij 1842, moeten niet door den secretaris medo onderteekend worden. — .Inr. Vraagal II, 145.

4327. Vrijdom van briefport is verleend voor de briefwisseling tusschen of ter zako

a. Gemeentebesturen onderling. — Prov. blad Groningen 1851, no. 68; 1850, no. 7.

h. Geineentebesturen en de voorzitters dor hoofden onderkiesdistricten, waartoe do gemeente behoort. — I\'rov. blad Groningen 1851, no. 68.

c. Maatscbappijon van landbouw in do verschillende provinciën tor ecne en do gemeontbosturon en de rijks-veeartsen in dezelfde provincie tor andere lijdc. Prov. blad Groningen 1854; no. 16, 20.

d- Ontvangers der directe belastingen en de burgemeesters dor gemeenten, dio tot het ressort van ont-vangst bohooron. — Prov. blad Groningen 1855, no. 30.

e. Het hoofd van hot gomeentebostnnr tor eono en de wethouders, den gerneento-ontvaugor, de veld-ivnchters en de hoofden der instellingen van wel-iladlghoid in dezelfde gemeente ter andere zijde. — Prov. blad Groningen 1857 , no. 29.

f- Be regenten over do gevangenissen tor ecne en de gemeentebesturen tor andere zijde. — Prov. Had Groningen 1857, no. 34.

J. Be magazijnmecstors der artillerie en do gc-

Prov. blad Groningen. 1858,

meontobesturen.

no. 27.

h. Do kommandant van het koloniaal miütair

invalidenhuis op Bronbeek en do gemeentebesturen. — Prov. blad Groningen 1862, no. 58.

i. De ontvangers der registratie en de burgemeesters. — Prov. blad Groningen 1862, no. 59.

4328. Termijnen, binnen welke rnoeten worden ingediend de verlangde herigteu en rapporten. — Prov. blad Groningen 1850, no. 129; 1852, no. 13; 1853, no. 62.

4329. De regtstreeksche correspondentie tusschen de gemoontebosturon en bet departement van binnon-landscho zaken. — Prov. blad Groningen 1853, no. 28.

4330. liet onderwerp der stukken moet worden vermeld op den kant der brioven aan den commissaris des konings en gedeputeerde staten. — Prov. bind Groningen 1859, no. 9.

4331. Buitengewone voorvallen in de gemeente moeten aan den commissaris des konings worden medegedeeld. — Prov. blad Groningen 1852, no. 14 ; 1853, no. 76.

4332. Van do gerenvoijeerde stukken mogen bij do terugzending do kantbeschikkingen niet worden afgenomen. — Prov. blad Groningen 1849, no. 90.

4333. Het formaat van hot schrijfpapier, dat voor do vorschillondc besturen en administration gebruikt wordt en do wijze van vouwen cn inpakken der stukken. — Prov. blad Groningen 1855, no. 60.

4334. In de berigten omtrent het onderstands-domicilie van in de bedelaarsgostichton opgenomen personen, mogen geeno andere onderwerpen worden behandeld. — Prov. blad Groningen 1860, no. 48.

4335. liet viseren der kwitanticn van storting door do betaalmeesters af te geven. — Prov. blad Groningen 1855, no. 36.

4336. De secretaris mag zijno onderteekening niet weigeren , zelfs niet op grond eener beweerdo intellectuele valschheid. — Gemst. 2it.

4337. Adressen aan den raad. Deponeren ter secretarie. — W. B. A. 814.

4338. Allo aeten en conlracten door gemoente-besturen verleden en welke niet vrijgesteld zijn van registratie, moeten door do secretarissen dor gemeenten worden gecontrasigneerd. — Art. 3; Kon. Besl. 22 .lulij 1826 (St. 56).

4339. Acton door den burgemeester alleen opgemaakt, welke aan de formaliteit der registratie zijn onderworpen, moeten door den secretaris op het repertoire worden gebragt, ook wanneer zij niet door hem zijn modegeteokond. — M. F. 22 October 1861, no. 72; P. W. 3906; bestreden in Tijds. XVI, 232, no. 50.

4340. Allo acton van aanbesteding, verpachting, verkooping en dergelijke, gehouden door, namens of ten verzoeke van openbare instellingen, moeten ook dan , wanneer hoogere goedkeuring voorhohondon is, op het repertoire wordon ingeschroven op don dag, waarop zij zijn opgemaakt. — M. F. 11 Doe. 1829, no. 112; M. F. 9 November 1827, no. 97; M. F. 17 Maart 1838, no. 38; Tijds. 1, 21, no. 61. P. W. I gt;-\'39, 88, no. 4.

4341. Een adres, niet door den burgemeester cn door den secretaris of een wethouder onderteekend, kan niet worden aangemerkt als van den gemoente-raad te zijn uitgegaan. — Kon. Besl. 25 Docembor 1877; Gomst. 1383 ; Rop. 1878, 020.

4342. Bij hot passeren van acten, welke het uitvloeisel zijn van door do gemeente gesloten overeenkomsten, moot do burgomeoster met den secretaris voor de gemeente opkomen en beiden de acten ondortockonen. — M. B. Z. 30 ,Tanuarij 1878; W;


-ocr page 184-

Art. 102—103.

339

Gem. wot. —

4205; Gomst. 1377; W. B. A. 1498; TCcp. 1878, 200; Liutenherf; 13. Antlors M. B. Z. 12 Junij 1877; Luttenboifr 150.

4343. De iU\'len, waarbij door den burgemeester tor uitvoering dor besluiten, hetzij van den gemeenteraad , hetzij van bet collegio van burgemeester en wethouders ton behoove van de gemeente met derdon wordt geeontrncteerd, moeten door den secretaris mede onderteekend worden on door bom op bet repertoire gobragt. — M. 15. Z. 0 April ISfia, no. 2 (2e afd.J; Bijv. 122; Prov. blad Gelderland 38; Gron. 27; M. F. 22 April 1803, no. 13; P. W. 4224.

4344. Do ondorteokoning van den secretaris wordt niet gevorderd indien een gemeentebestuur bij notariële acte een dading heeft gesloten. — W. B. A.I56.

4345. Indien do burgemeester alleen oen verkoo-ping of verpachling doet en niet de hnlp van den secretaris inroept, is do mooijotijkbeid omtrent de verantwoordelijkheid van den secretaris, het bost weg te ruimen, zoo de raad telkens bepaalt, dat de verpachting enz. zal geschieden ten overstaan van burgemeester en wethouders. — W. B. A. 151.

4346. Onderteekening van stukken en verklaringen die in ruimeren ziu tot bewijs moeten strekken, moet eigenhandig gssteld worden. Gestempelde band-teekeningen moeten alleen bepaald blijven tot do stukkon van orde. — Algem. Rekenkamer; Gemst. 1519.

4347. Als do burgemeester tevens secretaris is, worden do afschriften van stukken alleen door hem ondortookend. — Gomst. 1301.

4348. Do verpligting van don secretaris om de acten van het bestuur in te schrijven in zijn repertoire, moet worden beperkt tot die acten, waarbij het gemeentobostiiur optreedt tot uitoefening van bet openbaar gezag. — Keg\'b. Dordrecht 13 February 1878; W. 4219; Luttenberg 1C9.

4349. Het waarmerken door den burgemeester en den secrotaris eener gemeente van bestekken van aanbesteding door het gemeentebestuur, maakt die bestekkon nog niet tot acten van bot gemeentebestuur. Zij kunnen eerst als zoodanig worden beschouwd, als zij door den burgemeester en den secrotaris ondertookend zijn en moeten dan afzonderlijk worden gerepertorieerd. — M. F. 20 .lulij 1878; W. v. N. R. 449 ; Rep. 1878, 1822.

4350. De secretaris is niet verpligt een onder-handsche acte in zijn repertoire in te schrijven. Onder actes publics in art. 49 der registratiewet zijn alleen te verstaan die, waarbij een gemeentebestuur handelt als zoodanig d. i. als een openbaar gezag uitoefenend ligchaatn en kan oen onderhandsche acte, waarbij de burgemeester optreedt namens het gemoentebostuur als contractorondo partij ter uitvoering van een zaak van gewoon burgerlijk regt hieronder niet begrepen worden. — II. R. 20 December 1878 ; W. 4331.

4351. Bij de verpligting van don secretaris om acten op bet repertoire te vermelden, maakt het geen onderscheid of de acten al of niet door den secrotaris medo ondortookend zijn. Alleen acten, welke niet tor secretarie blijven bewaard en niet bestemd zijn om over te gaan in bet archief der gemeente of in brevet zijn uitgegeven, behoeven niet op het repertoire te worden gobragt. — M. B. Z. 17 Augustus 1877, no. 219; Bijv. 1877, 219.

4353. Admissiën van gedolegoerdon of debitanten voor de staatsloterij door gomoontobesturon afgegeven, zijn vrij van registratie en behoeven niet op het repertoire van den secretaris te worden ingeschreven, omdat genoemde personen geen bezoldiging genieten. — M. F. 29 Februari) 1848, no. 41 j P. W. 1265.

A

4354. De secretaris heeft niet do bevoegdheid do contracten door do gemeenten gesloten, medo te onderteekonen. — W. B. A. 1670; Rep. 1881, 930),

Art. 103.

4355. Bij do instructie mag aan den seeretari! niet worden verboden om tevens advocaat to zijn noch eenige andere openbare betrekking hij (Iok wet niet onvoroenighaar verklaard te bekleeden, zonder toestemming van don raad. — M. B. Z. IJ Fobruarij 1853; Walker Cremer; Gom.raad Oronin\' gen; W. B, A. 071. In andoren zin M. B. Z. 2 Augustus 18G0; G. v. O. 405.

4356. Bij de instructie van den secretaris, kunnen de kosten van afschriften en uittreksels uit stokken tot het gemeentearchief behooronde, welke aan bijzondere personen op hun verlangen worden uk-gereikt, niet worden geregeld, omdat art. 238 root plaatselijke belastingen houdt of daarmede wat de toepassing van art. 232—237 betreft, gelijk stelt, do golden welke voor het genot van diensten door of van wego do gemeente verstrekt, moeten worden voldaan, en dus in deze de voorschrifton op do verordening tot heffing van plaatselijke belastineen moeten worden opgevolgd. — Kon. Besl. 29 Junij 1852 (St. 120); Gemst. 41; W. B. A. 161; Lutteii\' berg 131.

4357. Instrnetio voor don secrotaris van den gemeenteraad quot;s Oravenhai\'C. — Gemst. 8.

4358. Do secretaris is onbevoegd om extracten uit do registers van den burgerlijken stand aquot; te geven, die volgons art. 22 B. in do archieven der gemeente zijn overgobragt. — De Jonge, S\'.!0| Gids I, 610; M. v. .T. 9 Julij 1852, no. 95; Bijv, 189; Luttonberg 278; G. v. O. 407; W. I340| Gids I, 409, 610; Gemst. 590, 592, 594, 59;\'., 596, 690, 691 , 692, 699; W. B. A. 158, 178, 187, 711 , 801 , 817; mr. D. H. Levyssohn Norman in thomis XIII, 1—8.

4359. Mr, W. F. Frylinck. Bevoegdheid van den gomoente-secrotaris tot hot afgeven van afschriften of uittreksels uit do in het gemeentearchief over-gebragte registers van den burgerlijken stand. — W. B. A. 897, 817 , 824.

4360. Art. 163 dor gemeentewet in verband met hot afgeven van extracten uit do registers van den burgerlijken stand. — M. B. Z. 9 Junij 1862; Bijv. E, 257.

4361. Wio moot in den zin dor wet als bewaarder van de registers van den burgerlijken stand weden beschouwd, en bevoogd geacht worden tot het afgeven van uittreksels uit do registers, niet tot de loopendo dienst behooronde. — Do secretaris der gemeente of de ambtenaar van den burg. stand? — Gids I, 610.

4362. Sommigen boworen, dat nog steeds van kracht is het Fransche decreet van 2 Julij 180?, houdende, dat de secretarissen van do gomoente-bosturen onbevoegd zijn, om extracten uit de registers van den burg. stand af te geven en dat dit decreet niet is afgeschaft door de wet van 16 Mei 1829 (St. 33).

4363. In het gemeen te-archief moeten jaarlijk» in de tion corste dagen van Januarij worden overgobragt de minuten dor burgerlijke acten van de kantongorogten. — Wet van 26 Frimaire jaar IV en decreet van 28 Brumairo jaar VI; Kon. Besl. 23 Mei 1839; Bijv. 147.

4364. Bewaarplaats voor de minuten dor burgerlijke acten van do kantongorogten. — W. 1389.

4365. Itegoling van het gemeente-archief. — Gemst. 589.

4366. Mot gomeonto-arebief moot in de gemeente


-ocr page 185-

34i Gem. wet —

«plaatst ïijn, ook wanneer de secretaris nut ver-,unning buiten de gemeente woont. — Kon. Besl. 9 Julij 1855 (St. 69); Gemst. 199 W. U. A. 319; Luttenberg 76; G. v. O. 413.

4367. H. M. Alting Koops. Regeling van het gemeente-archief. — Gemst. 587, 519 , 594.

4368. Staat het gemeente-archief voor een ieder open? — Neen. — Gids H, 555.

4369. Do bewaring van oude archiven en bescheiden van gemeentebesturen aanbevolen. — Comm. des Koiiings Z. Holland 12 Augustus 185G, A, no. ;280 (le afd.); Byv. 183.

4370. Verordening op het bewaren en in orde houden van het archief der gemeente Kotter Jam. Vastgesteld 22 Oct. 1857. — Gemst. 325.

4371. Keglement voor het gebruik van het oudarchief der gemeente Arnhem. — Vastgesteld 20 Augustus 1864. — W. B. A. 794; Gemst. 691.

4372. Bepalingen nopens het toegankelijk stellen van de archiven des rijks. — Kon. Besl. 26 Junij 1856, no. 79; Bijv. 139; Luttenberg 1U4.

4373. Uit de kadastrale gemeentestukken mogen gecne extracten worden afgegeven. — Kegtb. Lceu-watdeu 22 Mei 1855; 11. li, 14 December 1855 ; P, W. 2610; W. 1738; M. v. Fin. 19 Januarij 1893; Luttenberg 15; M. B. Z. 26 April 1856; Luttenberg 47; G. v. O. 412.

4374. Aan den secretaris kan de raad bij instruc-lis, werkzaamheden opdragen, die niet in de gemeentewet ten zijnen laste worden vermeld, duch geacht kunnen worden in diens werkkring te zijn gelegen. — M. B. Z. 25 November 1856; Genist. 705.

4375. De raad kun bij do instructie bepalen, boe ver de hulp zich zul uitstrekken, die de secretaris aan den raad, burgemeester en wethouders, en de commission bewijzen moet. — Bijdr. IV, 103.

4376. Bij de instructie kan aan don secretaris worden opgelegd, dat hij do ambtenaren van den burg. stand in hun werk behulpzaam moot zijn. — M. li. Z. 11 Julij 1855, no. 104; Prov. blad vau Gelderland; G. v, O. 401.

4377. Aan den secretaris kan by instruetio niet worden opgelegd, dat hij hetcollegie van zetters hulp moet verleonen. — Als voron Gemst. 624; VV. B. A. 330.

4378. Aan den secretaris mag een bepaald gedeelte der gemeente (do stad) als woonplaats worden aangewezen. — M. B. Z. 2 Aug. 1860, no, 160; G. v. 0. 405.

4379. Do registers van don burgerlijken stand fflogen nimmer uit hot gemeentehuis worden verroerd. — M. B. Z. 2 Julij 1851, no. 93, 2e afd.; Byv. 161; Luttenberg 268; G. v. O. 412.

4380. Een besluit van don raad waarbij geweigerd wordt om het ai chief der gemeente, dat in een andere gemeente wordt bewaard, to doen overbrengen naar een gebouw in do gemeento gologon , i» niet niet in strijd mot do wet. — Verslag Overijssel 1873 ; Gemst. 1192.

438!. Slechts de stukken dio betrekking hebben °p de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, belmoren tot het gomoonto archief; daartoe kunnen niet worden gebragt do stukken, botrertende de taak deu burgemeester bij het wotb. \'au strafv. of ten gevolge van zijn benoeming tut ambtenaar van don burg. stand opgedragen. — Gemst. •415; Kop. 1878, 2521.

4382. Het staat aan den raad vrij bij do instructie van den seeretaris te bepalen hoever zich de \'■lip zal uitstrekken, die de secretaris den buive-Ocegt;ter bewijzen muet. Waar dit niet op deze wijze geregeld is, wordt do burgemeester in hot algemeen bevoegd geacht den secretaris zijne administrative irt. 103—104. 342

correspondentie te laten voeren. — Gemst. 1483; Rep. 1880, 6006.

4383. Do secretaris heeft als bewaarder van het archief, de bevoegdheid, stukken voor afschrift te teekonen. — W. B. A. 1266.

4384. Kan men op het niet voldoen aan ambts-instructiön do straf, bedoeld bij art. 161 gom.w., bodreigon? — Noen. — Gemst. 541.

4385. De booto, wegens overtreding door een ambtenaar van zij no instructie, kan door den daartoo aangewezen, persoon zonder rogterlijke tusschonkomst worden opgelegd.—Gemst. 489, 490. Anders Gemst. 490, 491.

4386. Instructie van don gemeente-secretaris. — Gemst. 398; W. B. A. 67 , 671.

4387. Wie behoort de instructie voor gemeenteambtenaren vast te stollen? — Gemst. 1015, 1017.

4388. Bij een instructie van een plaatsolijkon ambtenaar mag do termijn van verjaring voor de terugvordering zijner verschotton niet worden bepaald in strijd mot don termijn in het algemeen bij de wet vastgesteld. — Gemst. 905.

4389. Bepalingen omtrent de bewaring van oude regtcrlijke archiven door gemeentebesturen. — M. U. Z. 2J Mei 1879; Bijv. 1879, 145.

4390. Do instructie voor do secretarie-ambtenaren moot door don raad worden vastgesteld. — Gemst. 1242.

4391. Instructie voor den bouwmeester eenerge-meenle. — Gemst. 1078, 1081.

4392. De instructie van een gemeente-ambtenaar behoort vóór zijn benoeming te worden vastgesteld. — Genist. 1014.

4393. Voor het houden der socrotario en de bewaring van het gemeente-archief behoort een geschikte en voor het publiek toegankelijke plaats te worden aangewezen. Waar hot archief in verschil-londo woningen verspreid en gedeeltelijk in kisten gepakt, op zolders bewaard en aan vocht en onge-diono\'s blootgesteld, is de regeling geheel verkeerdi eu moet een raadsbesluit tot handhaving van zoo-danigen toestand worden vernietigd. — Kou. Besl. 9 September 1880 (St. 171); Luttenberg 205.

4394. De kadastrale stukkeu by do gemeento-besturon berustende, mogen niet anders dan voor do jauilijksehe bijwerking op do bewaringen van do hypotheken en het kadaster, uit het archief der gemeente worden verwijderd; van die stukkon mag geen ander gebruik worden gemaakt, dan voor het dool, waarmede zij bij de besturen zijn nodurgolegd.— Comm. d. K. Zeeland 6 December 1879 j l\'rov. blad 104; Bijv. 1879 , 370.

4395. Voorschriften, betrekkelijk do vernieuwing en bijwerking der kadastrale registers en plans, bij de gemeentebostureu berustende. — Comm. d. K. Gelderland 13 Dceomber 1879: Prov. blad 108; Bijv. 1879; 383.

4396. Tot vernietiging van stukken uit het ge-meent-archief, mag niet worden overgegaan zonder raadpleging van den provincialen archivaris en dozo van oordeel is, dat de stukken van geen gewigt voor de geschicdouis zijn. — M. B. Z. 4 liebruarij 1870; Luttenberg 24.

Art. 104.

4397. U. C. Wagenaar. Do traktementskwestio der dorps secretarissen. — \'s Uago 1865.

4398. H. C. Wagonaar. Do lotsverbetering van rijks-, provinciale- en gemeente-ambtenaren. — \'s Hage 1865.

4399. Mag door den raad eene korting op de jaarwedde van den secretaris worden bevolen gedurende den tijd, dat hij als lid van de tweedo kamer der statengeneraal afwezig is? — Gemst. 747.


-ocr page 186-

Gem. wot, — Art. 104—105.

343

344

4400. Ann don sccrotaris mag Koene afzondoi lijko bolooning wordon toegekund voor schrijfloon, wegens het aunleggen on bijhouden der kiezerslijsten, die belooning is onder zijne jaarwedde begrepen. — Kon. Besl. 24 Mei 18G3 (St. U6); Luttenbcig 119.

4401. Leges mogen ter secroturie niet worden geheven zonder eene door den koning goedgekeurde verordening. — Verslag Zeeland 18Cü, 159.

4402. Loges tor secretarie zijn plaatselijke belastingen. — Kon. Besl. 29 Jnnij 1852 (St. 129); Luttenbcrg 131; G. v. O. M. B. Z. 25 Februarij 1852, no. 213, 2a afd.; Bijv 64; Luttenbcrg 28, 2C7; Gemst. 21 ; W. B. A. 137.

4403. liet hellen van leges bij loterijen is als eene plaatselijke belasting aan tc merken, dit kan niet bij politie-verordening worden geregeld. — Kon. Besl. 2 Januarij 1852 (St. 2); Gemst. lü; W. U. A. 136; Luttenberg 1; G. v. O. 421.

4404. Beginselen in acht te nemen bij de vaststelling van verordeningen op de heffing van leges ter secretarie. — M. B. Z. 31 Mei 1852, no. 11. 2e afd.; Bijv. 160; Luttenberg 275.

4405. De regten verschuldigd voor afschriften en extracten van den burgerlijken stand, en alle andere stukken ter secretarie afgegeven, zijn als leges te beschouwen, zij moeten aan de gemeentekas worden verantwoord. — M. B. Z. 15 Januarij 1852 , no. 161, Bijv. 15; Luttenberg 257; Bijv. E, 161; Gids I, 286; G. V. O. 416.

4406. Ontwerp tarief voor de heffing van leges en expeditiegelden voor stukken uit het gemeentearchief. — Gemst. 26, 79.

4407. Concept-verordening op de heffing van leges, door gedeputeerde staten van Drenthe aan de gemeentebesturen medegedeeld. — W. B. A. 170.

4408. Het heifen en verantwoorden der leges voor de afgifte van extracten uit de registers van den burg. stand. — Prov. blad Groningen 1851, no. 146.

4409. Het vorderen ter plaatselijke secretariën van eenig emolument voor het invullen van uan-slagbilletten ter bekoming van patenten voor kramers of schippers. — Brov. blad Groningen 1854, no. 86; 1850 , no. 68.

4410. Het vorderen ter plaatselijke secretariën van nict geautoriscerde leges. — Prov. blad Groningen 1854, no. 86; 1856, no. 68.

4411. Het overmaken der leges aan hot provinciaal bestuur in do provincie Groningen. — Prov. blad Groningen 1855, no. 31.

4412. De jaarwedden gaan in met de dagteeke-ning van het koninklijk besluit. — M. B. Z. 12 September 1853; VV. B. A. 229.

4413. De jaarwedden der secretarissen zijn geregeld in N. Holland, Z. Holland en Uremho bij kon. besluit 29 Julij 1863; N. Holland god. staten 27 Dcc. 1867, no. 3; Prov. blad 1868, no. 10; Gelderland kon. besluit 25 November 1853; N. Brabant, kon. besluit 30 November 1853. — W. B. A. 218, 221, 221 , 229, 237.

4414. Leges zijn gelden, die voor administrative diensten van wege het gemeentebestuur verstrekt, worden geheven, zij mouten als plaatselijke belastingen worden beschouwd. — M. B. Z. 11 November 1851, no. 155; 2e afd.; Bijv. 327; W. B. A. 137.

4415. De raad kan aan tien secretaris geene gratificatie toekennen, zijnde een niuuwo bepaling van jaarwedde, dio door gcd. staten moet worden geregeld. — Kon. Busl. 7 February 1862, no. 61; Bijv. 41; Luttenberg 25; G. v. O. 415; Kon. Busl. 15 Julij 1865; Gemst. 734; M. B. Z. 21 September 1865, no. 266; Verslag Gelderland 1866.

4416. Aan den secretaris mag geen vaste som worden toegelegd voor vergoeding van schrijf. ^ kantoorbuhoeften, duzu kostun moeten inguvolyean 205c op de begrooting uitgetrokken worden. — JL B. Z. 23 April 1855; Boer un Six 11, 150.

4417. De secrutaris is niet verpligt uit zljnojaar. wedde eenige buloooning at te staan voor een klerk tor secretarie. — Ged. Staten N. Brabant 28 Junij 1869; Prov. blad N. Brabant 1869, no. 25.

4418. Aan den secretaris kan geen bezoldiging uit \'s rijks schatkist worden tougelegd, boven de jaarwedde der gemeente, als vergoeding voor de werkzaamheden ten dienste des rijks verrigt. — 51, B. Z. 1857; Gemst. 32G en 447.

4419. Een gemeenteraad is onbevoegd om naast de vastgestelde jaarwedde van den secretaris voor hum een personule toulage op do begrooting te brengen. — Kon. Besl. 29 Mei 1878, no. 20. — W. B. A. 1521; Kop. 1878, 1699.

4420. Du jaarwedde van den secretaris mag tot geen hooger bedrag op de begrooting wordon uitge. trokken dan die is vastgesteld door gedeputeerde staten. — Gemst. 1515.

4421. De heffing van legos voor het legaliseren door den burgemeester van een Imndteekeniug dooreen gepensioneerde, gesteld op de kwitantie, welke deel uitmaakt van een aan hem afgegeven attestatie: de vita, is strijdig met het kon. besluit 13 Junlj 1846 (St. 45) volgens hetwelk bij afgifte van attestatlen de vita niet meer mag worden gevorderd dan Jrie centen voor de verstrekking van hut formulier. — Comm. d. K. Groningen 18 Januarij 1878; W. B.

A. 1234.

4422. Voor een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, bedoeld bij de wet op het lager ondenvljs, mogen do gemeentebesturen leges heifen, mits detc overeenkomstig de wet zijn geregeld. — W. B. A. 1051.

Art. 105.

4423. De burgemeester mag door don raad met de tijdelijke waarneming der betrekking van secre. taris worden belast; op zoodanig besluit van den raad wordt de goedkeuring des konings niet ver-eischt. — M. B. Z. 25 Pebruarij 1869, no. 142, 2e afd.; Gemst. 917.

4424. Aan een lid van den raad mag niet de tijdelijke waarneming van de betrekking van secretaris worden opgedragen. — M. B. Z. 22 Julij 1854, no. 138, 2o afd.; Ged, Staten van Gelderland 26 Julij 1854, no. 21, Bijv. 180; Kon. Besl. 12 Nov. 1854 (St. 142); Gemst. 164; Luttenberg 155; idem 15 Januarij 1855 (St. 2); Luttenberg 8.

4425. De raad behoort niet voor vast de tijdelijke waarneming der function van secretaris te regelen , daarin moet niet eerder worden voorzien, voor dat de gevallen bij dit art. bedoeld, aanwezig zijn. — M. B. Z. 17 Mei 18B2, no. 203; Gemst. 558;

B. 683.

4426. Verlof van den secretaris. Ingeval, van bewezen ziekte of ongesteldheid, behoeft de secretaris geen verlof tc vragen om van de waarneming zijner betrekking tijdelijk ontheven te worden. — Gemst. 1206.

4427. liij de tijdelijke opdnigt der betrekking van secretaris nioetun alle voorschriften in acht genomen worden door de wet, voor de definitive benoeming gegeven. — Gemst. 1377 ; Rep. 1879, 201.

4428. Alleen de wijze van vervanging van den secretaris is bij dit art. aan het reglement van orde overgelaten. Overigens is de raad aan dezelfde regelen als bij een definitive benoeming gebonden. — Gemst. 1130.

4429. Jien predikant mag niet worden benoemd


-ocr page 187-

; 1

fiem. wet. — Art. 105 —108.

34 f.

345

tot tijilelijk secretaris en tijdelijk ontvanger eeucr gemeente. — Kon. Betil. II April 1878 (St. 23); Luttenberg 33.

Art. 106.

4430. Do rogtsbetrekking tusschen een gemeente-ontvanger en do gemeente waarvan hij ontvanger is, is van publiek-rcgtelijken en niet van privaat-regtelijken aard; zij kan dus niet beoordeeld worden iiaai\' ilo regelen van het burgerlijk regt, maar wel naar do gemeentewet, en kraehtensdeze vastgestelde administrative bepalingen en voorschriften. Het is dus onverschillig of men den ontvanger gelieve te noemen een mandatarias, of een depositarius jure civili. — Uogtb. Alkmaar 18 December 1802, W. 2611.

4431. Op de acte van aanstelling is een proportioneel regt van registratie van een ten honderd verschuldigd. — Art. 11, no. IX, der wet van 16 .lunij 1832 (St. 2i)).

4432. De gemeentewet laat niet toe, dat er in éeno gemeente meer dan een ontvanger is, het is echter geoorloofd een of meer ambtenaren aan te stellen, om dien ambtenaar behulpzaam te zijn, mils slechts overeenkomstig art. 113 de invordering der gomcenteontvangsten ter verantwoording van laatstgemelden hlijve. — M. 13. Z. 18 November 1851 j no. 67 ; Boer on Six II, 299; Gerast. 162; G. v. ü. 423.

4433. lien ontslagen gemeente-ontvanger staat tot de gemeente, wat het doen van rekening en verantwooiding betreft, in dezelfde verpligtingen als die welke uit het gemeene regt voortvloeijen, terwijl, loo hij nog onderworpen mogt zijn aan zijne vroegere ambstpligten, de nakoming daarvan niet door eouo gewone vordering in regten kan worden verzekerd. — Uogtb. van Gorinchem 28 Mei 1853; W. 1448; W. 13. A. 213; Gemat. 94; Gids 11, 568; Hof Z. Holland 28 December 1853; N. 11. L, § 85. 380, W. 1502; Luttenberg 169.

4434. De ontslagen of geschorste ontvanger of de erfgenamen van een overleden ontvanger zijn onderworpen aan het doen van rekening en verantwoording, volgens de regelen der gemeentewet. — Rogtb. \'s üravenhage 27 Junij 1856; W. 1792; Gemst. 206, 465; W. 15. A. 383.

4435. Plaatselijke ontvangers in dorpen van Friesland , die vóór do gemeentewet hebben bestaan, kunnen na het verstrijken van den termijn in art. 291 voorgeschroven, niet nis zelfstandige ontvangers blijven bestaan, zij kunnen evenwel als ambtenaren, ondergeschikt aan den gcineentO\'Oiitvanger, behouden blijven. — Ged. Staten van Friesland 3jnlij 1854, no. 70, Bijv. 156.

4436. Ëeno schriftelijke verklaring van een gemeente ontvanger, welke geen afschrift of uittreksel is uit eenige acte, levert geen bewijs in regten op. — Ucgtb. Amersfoort 1 February 1855; W. 1628.

4437. Verordening, regelende de inrigting van het kantoor van den ontvanger der gemeente; vastgesteld door den gemeenteraad van \'s Gravonhage. — W. B. A. 1011.

4438. Een gemeente-ontvanger is een bedienend beambte in den zin van art. 224, wetb. v. strafregt — U. U. 3 Januarij 1872; W. 3480; N. K., C, §3, 14. v. d. H. Strafr. 1872, no. 2455, 11 ; W. B. A. 1216; Gemst. 1068.

Art. 107.

4439. De ontvanger moet den ouderdom van 23 jaren hebben bereikt; het is niet voldoende, dat hij door het huwelijk meerderjarig is geworden. — Verslag van Drenthe 1865.

Aunt. Op ik GEM. WET.

4440. Bij de instructie voor den ontvanger, mug niet worden bepaald, dat hij verpligt is, tot het in beslag nemen van onroerend goed, magtiging van burgemeester en wethouders te vragen. — Jion. Besl. 1 November 1852; (St. 188); Luttenberg 180; G. v. O. 424.

4441. Do jaarwedde van den ontvanger gaat in met den dag van het koninklijk besluit, waarbij zij is goedgekeurd. — Kon. Besl. 31 December 1856 (St. 168); Luttenberg 260: Gemst. 277 ; W. B. A. 396.

4442. Het bedrag dor jaarwedde kan noch tydo-lijk noch voortdurend worden gewijzigd op andere wijze, dan waarop zij is vastgesteld.

De raad mag aan den ontvanger geene toelage verloenen voor buitengewone werkzaamheden. — Kon. Besl. 26 Junij 1864; Gemst. 689; W. B. A. 811.

4443. Do jaarwedden van de gemeente ontvangers in N. Brabant zijn vastgesteld bij besluiten van gedeputeerde staten dier provincie van 18 October 1866, G. no. 80 en 30 November 1866, G. no. 135, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 15 December 1866, no. 54; Gemst. 798; in Gelderland koninklijk besluit 3 February 1867, no. 6; I\'mv. blad 1867, no. 144.

4444. Hoedanig gemeente-ontvangers lb beschouwen in verband met de plaatselijke ontvangers in do dorpen van Friesland. — M. B. Z. 3lt;lulij 1854; Bijv. E, 534.

4445. In de instructie voor don ontvanger mag niet worden bepaald, dat hij met do vervolging van nalatige belastingschuldigen behoort voort te gaan, tenzij hij tegenbevel van burgemeester en wethouders mogt hebben ontvangen. — Kon. Besl. 17 December 1852 (St. 207); Luttenberg 201; G. v. O. 425.

4446. lu de instructie voor don ontvanger mag niet worden bepaald, dat zijne betrekking met andere bedieningen onvereenigbaar wordt verklaard, dan met die bij de gemeentewet genoemd. — M. B. Z. 17 February 1853, no. 124; bij Walker Cromer; G. v. O. 427.

4447. In de instructie voor den ontvanger mag niet worden bepaald, dat hij slechts twee dagen in iedere week behoeft te vaceren, tot het doen van uitgaven en ontvangsten. — Verslag Zeeland 1857 ; G. v. O. 427.

4448. Bij de instructie voor den ontvanger mag diens bezoldiging, noch het bedrag dor borgtogt worden geregeld; ook mug hem geene percontsgawijze belooning gegeven worden, de jaarwedde mocteeno vaste som zijn. — Kon. Besl. 28 Augustus 1854 (St. ï 13); Gomst. 153; W. 13. A. 274; Luttenberg 115; G. v. O. 428.

4449. Instructie voor den gemeente-ontvanger; vastgesteld door don gemeenteraad van Leeuwarden in de zitting van 13 February 1868. — W. B. A. 987.

4450. De betrekking van gemeente-ontvanger is niet vereenigbaar met die van hoofdonderwijzer eener bijzondere school. Daar do betrekking van gemoonto-ontvanger in het algemeen onvereenigbaar is met dio van onderwijzer voor het lager onderwijs, maakt hot geen onderscheid of de onderwijzer al of niet bij het bijzonder onderwijs werkzaam is. — Kon. Besl. 10 April 1879 (St. 56); Luttenberg 125.

Art. 108.

4451. De acte van eedsaflegging is onderworpen aan een vast regt van registratie van 80 ct. — Art. 11, no. 1 der wet van 16 Junij 1832 (St. 29).

4452. De acte van beëediging is niet onderworpen aan do formaliteit dor registratie. — M. F. 7 Sept. 1861, no. 88; F. W. 3870; bestreden in Tijds. v. R. XVI, 214 no. 46, alwaar betoogd wordt, dat de

23

^ li Kii


«t!

-ocr page 188-

Gem. wet — Art. 108—113.

347

registratie volgens de voorgaande aanteokening moet geschieden.

4453. De omstandigheid, dat een gemeente-ontvanger geen eed heeft afgelegd, neemt de verpligting niet weg om rekening eu verantwoording van isiju beheer af te leggen. — Kegtl). Assen 24 Janumij 1848; W. 1270; N. R. B. 11, 246.

Art. 109.

4454. J. van der Poort. Over do borgtogt der gemeente-ontvangers. — Uegt en Wet Vlil, 483.

4455. Kegelen omtrent hut stellen vau borgtogt zijn gegeven bij resolutie vun gedeputeerde stutm van Drenthe van 3 December 1851, no. 21; Bijv. 340. E, 115.

4456. Bij herbenoeming van een gemeente-ont-vanger, bij de invoering dezer wet, moet de vroeger gestelde borgtogt, al is de vroeger voldoende, op nieuw gestold worden. — M. B. Z. 18 Julij 1857, no. 121, ïdeald.; Bijv. 13G; Luttenberg I8U; Genist, 307; G. v. O. 431.

4457. Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid om bij faillissement van den ontvanger, tot zich te nemen een in diens bezit aanwezige geldsom , uitmakende du gemeentekas of een deel daarvan.

De gemeentekai bestaat uit de gelden door dun ontvanger voor de gemeente ontvangen en afzonderlijk algescheiden van zijne particuliere fondsen bewaard, immers te bewaren als het eigendom der gemeente, voor welke hij ze ontvangt en beheert.

De regtsbetrekking tusschen een gemeente-ontvanger en de gemeente, waarvan hij ontvanger is, is van publiek regtelijken en niet van privaat regtelijken aard; zij kan dus niet beoordeeld worden naar de legelen van het burgerlijk regt, maar wel naar de genieente-wet en krachtens deze vastgestelde administrative bepalingen en voorschriften. — Regtb. Alkmaar 18 December 1862; W. 2611.

4458. De woorden quot;zakelijk borgtogtquot; zijn eene zonderlinge en juridisch ondenkbare uitdrukking, omdat borgtogt altijd persoonlijk is. — Kegtb. Amersfoort 9 Mui 1860; li. B. Xl, 476; 1\'. W. 38C6; Jur. Corr. 1862, 98; H. K. 1 Nov. 1861; W. 2325.

4459. Bepalingen omtrent de verbooging van de borgtogten der gemeente ontvangers in Gelderland en het in kas zijn van gelden boven dat bedrag. — Ged. Staten van Gelderland 4 September 1867, no. 53; Bijv. 322,

4460. Modul eener acte van borgtogt voor een gemuente-ontvanger, die een onbezwaard kapitaal op het Grootboek der nat. werk. schuld verbindt.— Frov. blad Groningen 1851, no. 142.

4461. De aard en het bedrag der borgtogt door gemeente-ontvangers te stellen. — lJrov. blad Groningen 1851, no. 139,

4462. De aftredende ontvanger, die op nieuw als zoodanig wordt benoemd, is verpligt andermaal borgtogt te stellen. — Ged. St. Drenthe 3 December 185i; W. B. A. 133.

4463. Indien bij een kasopneming een te kort wordt ontdekt, grooter dan de gestelde borgtogt en dat meerdere op den ontvanger of diens regtverki ij-genden niet is te verbalen, zijn burgemeester en wethouders daarvoor niet aansprakelijk; de scliadu komt ten laste der gemeente. — Genist. 1(J88.

4464. Dit art, spreekt van voldoenden zakelijkon borgtogt zonder te zeggen, dat do zaak waarop of waardoor de borgtogt gegeven wordt, eigendom van den ontvanger moet zijn. Indien dus een derde sicli aan de gemeente wil verbinden met dat gevolg, dat zij een eventueel te kort van den ontvanger daarop zal kunnen verhalen, dan bestaat daartegen geen bo-»waar. — Gemst. 1161.

Art, 110.

4465. Do vaststelling van den borgtogt mag nia na do benoeming van den ontvanger plaats bobben.-M. B. X. 3 January 1852, no. 207; G. v, 0.423.

44C6. De regeling van den borgtogt van dei ontvanger mag niet van blijvenden aard zijn; bij iedere benoeming behoort deze op nieuw te worden vastgesteld, — Kon. Besl. 28 Augustus 1854 (Si 113); ljuttenberg 115.

4407. Borgtogt van den gemeente ontvanger, I». dien de aard van den borgtogt eenmaal is bepaald en deze ulzoo is gesteld, kan daarin later geen verandering worden gebragt. Bepaald kunnen geent schuldbrieven der gemeente als borgtogt in pand worden gegeven, — Gemst, 1194.

Art. 111.

4408. Aanbeveling om te onderzoeken of ha bedrag der borgtogten door de gemeente-ontvangers vroeger gesteld, thans nog voldoende is bij hot toe-nemen dor ontvangsten en uitgaven der gemeenten.— Ged. Staten Drenthe 29 December 1869, no, 54; Prov, blad no, 41.

Art. 112.

4409. Do borgtogt blijft verbonden, tot dat de ontvanger wegens zijn gevoerd beheer, op de \'vijae by do gemeentewet voorgeschreven, ten volle zal zijn gekweten. — Uegtb. \'sGravenhage 27 ouiiij 1856; \\V. 1792; Gemst, 266, 465; W, B, A, 383.

4470, Bij verband eener inschrijving op het Grootboek is het noodig in de acte van borgtogt te vermelden, dat op het gemeentebestuur du inagl wordt verstrekt tot eventuclen verkoop en overschrijving van de voor borgtogt verbonden som, en tevens dat aan de directie van het Grootboek de vereischu magtiging wordt toegekend tot het overbrengen van het ulzoo verkochte kapitaal op naam van den nieuwen verkryger. — Ged. Staten van Z. Holland 5 Aug. 1857 , no. 4; Prov. blad van Z. Holland 1857, no. 78; G. v. 0. 434.

4471, Ook wanneer hypotheek op onroerende goederen wordt verleend, is de acte van borgtogt slechts aan het vast registratieregt onderworpen, onverschillig of do verbonden goederen toebehooren aan den rekenpligtigen ambtenaar, dan wel aan derdon, — Uegtb, Arnhem 15 September 180\'2 en medcdeeling van mr, li. A, J, Colenbrander; Jur. Corr. 1802 , 347; P. \\V. 4440; 11, K, 24 Maart 1804; N, li, DXXV1, § 34, 34ü; v, d. II. Zeg. V, no. 118, 145; W. 2572; li. en W, XVI, 411,

4472, Bij het passeren der acte van borgtogt behoort de burgemeester daarbij tegenwoordig te zijquot; behoudens do bepaling van art, 77. De acte kun ook worden verleden voor een notaris buiten het arrondissement, mits partijen zich begeven binniii het tirrundissument waar de notaris gevestigd is. — Gemist. 1192.

4473, De gemeentewet voorschrijvende, dat de door den gemeente ontvanger te stellen borgtogt notarieel moet worden opgemaakt, bepaalt niet uitdrukkelijk dat du gemeente bij het passeren dier acte partij moet zijn. Om echter ellect te kuuneii sorteren moet voldoende blijken van goedkeuring der aangeboden borgtogt, hetzij vóór, hetzij na het passeren der acte, — Uegtb, Leeuwarden 26 J unij 1879 ; W, 4458; liep, 1880, 5613,

Art, 113.

4474, Bij betalingen aan andere gemeenten moeten de stukkon voor voldaan geteekend worden door burgemeester en don gomeuutu-outvanger, met eigeu-


-ocr page 189-

Gem. wet. — Art. 113—115,

3411

handige vermeldinp; van hunne qualiteiton, hoven of nevens hnnne handteokeninc. — M. v. F. 27 I Jannarij 1864, no. 148; Oed. Staten Z. Ho,land 9 febnianj 1804, no. 14; Prov. hind no 23;Bijv. 92.

4475. Hetzelfde is voorgeschreven ten aanzien van betalingstnkken van het rijk, ten behoeve van „emeenlen. — M. v. F. 26 December 1851, no. 45; Bijv. 376; G. v. O. 434.

4476. De gemeente-ontvanger kan een in he-lallns nchtorlijken pachter, tot betaling aanmanen, jonier evenwel een regtsgeding te kunnen instellen , indien de pachter zijne verpligting mogt ontkennen. — M. B. Z. 27 Augustus 1852; Luttcnherg Supplement 44 ; G. v, O. 436.

4477. De ontvanger, die een crediet heeft verleend, moet, om zulks te kunnen doen eindigen, imlien geen tijd of geldsom is bepanld, eerst het crediet doen opzeggen. — Hof van Gelderland 5 December 1860; K. B. XI, 561, W. 2270; W. B. A. 612: Genist. 495.

4478. De gemeente-ontvanger, niet de ontvanger der registratie, is heiast met do invordering van toeten en kosten, bij vonnis opgelegd, ter zake van overtreding in zake van plaatselijke bchistingen. — M. B. Z. 5 October 1853, no. 112, 2e afd., Bijv. 240; Gemst. 107.

4479. De ontvanger moet de renten van kapitalen op het Grootboek ingeschreven innen, hij moot ïijne annstolling aan de directie van het Grootboek overleggen, daarna kan hij eeno volmagt tot het ontvangen afgeven. Kene volmagt door burgemeester en wethouders afgegeven, is daartoe niet voldoende. — ff. B. A. 417.

4480. Het register van ontvang is aan zegelregt onderworpen; de overige registers, waarin de ontvangsten werden overgebragt, als alleen een maatregel van beheer betreffende, behoeven niet gezegeld te jijn. — M. v. F. 10 October 1862; Gemst. 584; W. B. A. 705.

4481. A lieer dan, als de registers in de categorie van registers van ontvang vallen, bestaat do vor-pligting tot aanhouding op gezegeld papier. Tot dio soort behooron het journaal of kasboek , alsmede de jonrnalen van betaling van hoofdelijke omslagen of andere belastingen en alle soort van ontvangposten, indien dezo afzonderlijk worden aangehouden. On-feiegeld kunnen zijn do bijbooken volgens do rubrieken dor begrooting en de kiihieron van omslag zelve, zoo op dezo laatste geen kolom wordt bijgo-honden om daarin aanteokoning van gedane betaling tc doen. — Ged. Staten Friesland 16 .lulij 1870; hiittenberg 161.

4482. Do gemeenteraad is bevoegd de ambtenaren ten kantore van den gemeente-ontvanger te bonoo-men, hunne bezoldiging te regelen en te voldoen uit de gemeentekas. — Gemst. 767.

4483. De gomeonte-ontvanger is verantwoordelijk voor zijn govolmagtigde tot de invordering der renten van inschrijvingen der gemeente op het Grootboek dor nationale schuld. — W. B. A. 417, 923.

4484. Kwitantiën wegens aan gemeenten gedane tictnlingen behooren niet door den ontvanger alleen te worden onderteekend, daarnevens behoort de burgemeester voor gezien te teekenen, voorts mag ook een ander dan de gemeente ontvanger teekenen indien blijkt, dat die persoon tot kwijting bevoegd is. — M. v. O. 23 Augustus 1877 ; Bijv.1877, 228.

4485. Aan zegel zijn onderworpen het journaal en het kasboek van den gemeente-ontvanger, indien daarin ontvangsten worden opgenomen , ook als deze op gezegelde kohieren zijn vermeld en de ontvangst niet is geboekt in oen ander gezegeld register. — M. F. 16 February 1849, no. 84; P. W, 1251.

Art. 114.

4486. De ontvanger mag de betaling van een bevelschrift, ingerigt in don vorm voorgeschreven bij art. 114 2°, niet weigeren , ook wanneer daardoor do begrooting wordt overschreden. — Verslag Zeeland 1856; G. v. O. 437.

4487. De gemeente-ontvanger kan niet gezegd worden, golden onder zich te hebben van, of schuldig te zijn, aan een scbuldoischer der gemeente, zoolang nog geen bevelschrift tot betaling is uitgevaardigd. — Brielle 1 November 1861, W. 2342; W. B. A. 663; Gemst. 540.

4488. Bij beslag op bezoldigingen door de gemeente verschuldigd, kan alleen de beslagen schuldenaar zich boroopen op do bijzondere wetten in art. 757 Wotb. v. B. R. bedoeld, volgens welke gemeld \'licslag alleen geoorloofd is voor een bepaald gedeelte. — Kogtb. Zwolle 2 April 1851; W. 1415.

4489. De bevelschriften (mandaten) van burgo-moestor en wethouders tot voldoening der vorderingen van: a. Geneeskundigen voor geneeskundige diensten; b. Apothekers voor geleverde geneosmid-delen ; c. Particulieren voor verpleging of levering ten behoeve van behoeftigen, vallen niet in de toepassing van art. 77 der wet op hot armbestuur; zij zijn dus aan zegelregt onderworpen. — M. v. F. 21 November 1861, no. 95; P. W. 3973.

4490. Do gemeente-ontvanger heeft niet het regt de gemeente jegens derdon te verbinden. — Regtb. Amsterdam 3 October 1871; W. 3419.

4491. Bevelschriften tot betaling, welke niet bestemd zijn om er voldaan teokoningen op te stellen, zijn vrij van zegelregt, doch de daaraan gehechte botaalsrollon zijn aan het regt van zegel onderworpen. — M. F. 23 April 1869; Luttenborg 263. Zie mede P. W. 216.

Art. 115.

4492. Mr. D. Binger. De geldelijke en straf-regtelijke verantwoordelijkheid der administrative ambtenaren. — Amsterdam 1856.

4493. De rekening mag op ongozegeld papier worden geschreven. — Gids II, 581.

4494. Gedeputeerde staten der provinciën hebben voorschriften gegeven omtrent de inrigting der gemeente rekening. — Kon. Besl. 2 April 1854, no. 47; God. Staten van Gelderland 11 April 1854, no. 63; Prov. blad no. 40; Kon. Besl. 13 Mei 1869, no. 11 , Prov. blad Gelderland 1869, no. 64; Ged. Staten Drenthe 15 April 1868, no. 49; Prov. blad 1868, no. 49; 5 Junij 1867, no. 45; Kon. Besl. 20 Junij 1807, no. 58; Prov. blad Drenthe 1867, no. 39; Z. Holland Kon. Besl. 19 April 1869 , no. 43; Prov. blad Z. Holland 1869, no. 45.

4495. Do weduwe van een gemeente-ontvanger, is bij overlijden van haar man, als zoodanig niet aan te spreken, om rekening en verantwoording te doen. — Hof Drenthe 2 Junij 1849; W. 1267; N. K. B. II, 246; llegtb. van Assen 24 Januarij 1848; W. 1270.

4496. Gewijzigde voorschriften en modellen, betreffende de inrigting der gemoente rekoningen in do provincie Groningen. — God. St. Groningen 3 Mei 1878, no. 46; Hijv. 1878, 163.

4497. De rekening van een gemeenteontvanger, als opgemaakt door een openbaren ambtenaar als zoodanig en betreffende do in zijne openbare betrekkingen gedane verrigtingen, is als een authentieke acte te boscbouwon. Bij gemis van overlegging van ([uitantiën van den gemeente-ontvanger of eenig ander regtstreeksch bewijs van beweerde stortingen in de kas van don goraeente-outvanger, kan als bewijs


-ocr page 190-

351

daarvoor niet worden annptenomen de vermelding van ontvangst op de rekening van den gemeenteontvanger. — H. R. 17 Maart 1871 ; W. 3312; v. d. H. B. R. XXXV. no. 1219, 554 j W. B. A. 1163; Gemst. 1021.

Art. 116.

4498. Aanbevolen kan worden, om zoodrn bij den gemeente-ontvanger meer in kas is dan de borg-togt bedraagt, het meerdere te doen overbrengen in een ijzeren brandkast mot drie verschillend werkende sloten, van welke een sleutel bij den burgemeester, een bij een wethouder en oen bij don ontvanger berust. — Ged. Staten Overijssel 22 Maart 1855; Luttenberg 19; G. v. O. 445.

4499. Indien een rijksontvanger tevens tot gemeente-ontvanger is benoemd, wordt het noodig, dat de kasopnoming telkens door den controleur en het gomeentebestuur te gelijk en te zamen geschiede, ten eindo te voorkomen, dat do ontvanger oen te kort bij eone verificatie door don controleur, door gemeentopenningen zal kunnen dokken, en omgekeerd bij do opneming door het gemeentebestuur, een te kort door rijkspenningen zal dekken.

Indien de gemeentebosturon niet lot zoodanige gelijktijdige opneming bereid zijn, wordt de magtiging tot gelijktijdige waarneming ingetrokken. — M. v. F. 8 February 1861, no. 25, Bijv. 42; Luttenberg 25; G. V. O. 445.

4500. Inrigting van het proces-verbaal der opneming van de gemeentekas. — Prov. blad Groningen 1854, no. 82.

4501. Vaststelling van eon model van het procesverbaal van opneming der gemeentekas. — Prov. blad Groningen 1858, no. 65.

4502. Opmerkingen nopens de opneming dor gemeentekas. — Prov. blad 1861, no. 5 en 20.

4503. Aanvaarding van ambten door rijksambtenaren. — Kon. Besl. 5 November 1851, no. 67 (St. 141); Prov. blad Groningen 1851 , no. 154.

4504. Model van een proces-verbaal van kasop-neming. — W. B. A. 155; Gemst. 38.

4505. Bij de opneming dor boeken van don gemeente-ontvanger door burgemeester en wethouders behoort de secretaris daarbij tot bijstand tegenwoordig te zijn. Indien burgemeester en wethouders zulks noodig oordeelen behoort de ontvanger ook aan den secretaris inzape te geven der boeken. — Gemst. 1500.

4506. Omtrent de plaats dor kasopneming bepnalt do wet niets; in do bedoeling der wet ligt echter, dat dit geschiedt op het kantoor van den ontvanger, omdat anders do waarborg, gelegen in do onbekendheid van den ontvanger, met dag en nur der opneming verloren zou gaan. — Gomst. 1503.

Art. 119.

4507. Tijdelijke waarneming van betrekkingen. — TV. B. A. 863.

4508. Ontworp-instructie voor den gemeenteontvanger. — Gomst. 7, 8.

4509. Bij tijdelijke waarneming der betrekking van gemeente ontvanger wegens ziekte van don titularis , is het voor de berekening van het tractement van don waarnemer onverschillig, wanneer in den loop van hot dienstjaar de ontvanger is overleden en ook hoeveel reeds over het loopend jaar is uitbetaald. De waarnemer heeft eerst aanspraak op bezoldiging, zoodra hij meer dan een maand de betrekking heeft waargenomen. — Gomst. 1075.

Art. 120.

4510. Mr. J. Frosemann Viëtor. lots over het regt van petitie van provinciale staten en gemeentebesturen. — Bydr. XII, 170.

355

4511. De adressen door de gemeontebcsturen in te dienen, kunnen, wanneer zij alleen strekken om de aan hen toevertrouwde belangen voor to Btaao en niet om eenige gunst, voorregt of individueel belang te verkrijgen, worden gesteld op ongezcceld papier. — M. B. Z. 11 November 1850, no. 165, le afd., Bijv. 302; G. v. O. 451.

4512. Vereenigingen van burgemeesters missen de bevoegdheid, om namens de gemeeutebostii\'cn, van een kanton of arrondissement, aanzoeken of voordragten aan hoogcre autoriteiten te doen, — M. B. Z. Junij 1856, no. 108. 2o afd.; Bijv. 136; Luttenberg 103; G. v. O. 452; M. v. J. 30 Junij 1856 , no. 140.

4513. Stranden der zoo, die tot hot grondgebied dos rijks behooren, moeten als gedeelten der gemeenten worden aangemerkt. — Kantg. \'s Graven-hage 10 Januarij 1861; W. 2237; Gemst. 487,

4514. Vrijstelling van zegelregt voor requesten om rijks of provinciale bijdragen in de kosten van verpleging van armo krankzinnigen. — M. v. F. 16 February 1859, no. 17; P. W. 3353; M. 1U. 24 Februarij 1859, no. 162, 7e afd.; Bijv. 55, E, 158.

4515. Model voor een door den koning of ged, staten goed te keuren besluit van don gomeentoraail.-Prov. blad Groningen 1851, no. 120.

Art. 121.

4516. Gedeputeerde staten zijn onbevoegd goschil. len tusschon gemeenten te beslissen; dit behoort lol do bevoegdheid des konings, ingevolge art. 132 der grondwet. — Kon. Besl. 2 Julij 1851 (Si. 87). Luttenberg 105.

4517. Bij gemeenschappelijke regeling moet in do besluiten of verordeningen worden vermeld, da: magtiging door gedeputeerde is verleend, met aanhaling van de dagtoekening van hun boslu t en behoudens hunne goedkeuring. — Comm. des Kon. Z. Holland 29 Aug. 1857 , A no. 7651; Bijv. 172; Prov. blad 83.

4518. Verschillende gemeenten mogen onderling en gemeenschappelijk regelen de heffing oenor belasting op hot gedistilleerd, alsmede de wijze van invordering. — Verslag N. Holland 1861; Kon. Besl. 11 Januarij 1861.

4519. De gemoonsebappelijke regeling eener belasting, en de vaststelling van gelijkluidendo verordeningen , voor de verschillende gemeenten, belel niet, dat het karakter van wettige plaatsolrke belasting behouden blijft — Hof Groningen 25 .lunij 1860; li. R. 20 November 1860; W. 2236 N. R-LVI, § 27, 208; v.d.H. Bel.VHI, no. 466, 179; Gemst. 481 , 488; W. B. A. 608.

4520. Eene verordening voor meer dan ée\'ne gemeente door hare besturen gemeenschappelijk ce-maakt, en togen hare overtreding straf bedreigende, moot worden aangemerkt als eene plaatselijke verordening in den zin van art. 161, zoodat cr niet kan gedacht worden aan eene provinciale verordening. — II. R. 28 Januarij 1857; W. 1816, 1831 Luttenberg 9; v. d. H. G. Z. XIV, no. 660, 15; N. R. LV, § 15, 81; Gemst. 284; W. B. A. 408 G. v. O. 465.

4521. Een besluit van den gemeenteraad, uitvoering gevende aan eone regeling van een gemeenschappelijk belang van twee gemeenten, die uiel op de bij art. 121 veroischte wijze is tot stand ce-komen, noch door de hoogere autoriteit is goedgekeurd, is strijdig met de wet. — Kon. Besl. 16 Soptemlwr 1860 (St. 58); W. B. A. 591; Gemst. 470 Luttenberg 107; G. v. O. 467.

4522. De oprigting van gemeenschappelijke school commission tusschen verschillende gemeenten, inu\'e voige art. 53 2e lid dor wet op hot lager ondenvgii

Gem. jt — Aiv 115—121.


-ocr page 191-

I Gem. wet. Gem. wet.

leel ann do overeenkomsten der genceentebe-i overRelatan. —- M. B. Z. 11 Maart. 1858, 54, 5o Afd. i Bijv. 66; Luttenberg 46; Prov. Groningen 1858, no. 33.

:3. De recelinp; van gemeenschappelijke zaken gomeentebesturen volgens de gemeentewet. — V, 48.

4. De goedkeuring des konings in het laatste in dit art. bedoeld, is alleen betrekkelijk tot igtiging door gedeputeerde staten te verleenen, tot hetgeen de gemeenten onderling willen n. — Hof Drenthe 6 Maart 1868; II. B, VIII, W. 1988; Gemst. 303; W. B. A. 483.

5. Verordeningen voor meer dan eene ge-e vastgesteld, worden daardoor niet provinciale leningen, maar moeten als plaatselijke veringen worden aangemerkt. — Kantg. Sneek 3tober 1856; W. 1816; Gemst. 277.

6. Bij de gemeenschappelijke regeling mogen meentebesturen niet afwijken van de voorschrif-!r wet, betreffende het gemeentelijk beheer.—

Besl. 29 October 1855, no. 45; M. B. Z. member 1860, no. 152; Gemst. 239, 240; W. 360; G. v. O. 472.

7. Gemeenschappelijke regeling door twee ge-ebesturen, in twee provinciën gelegen, van estuur en beheer van eene gemeenschappelijke I en begraafplaats. — Gemst. 239.

8. Allo gemeentebesturen, die bij een beurt-jelang hebben, moeten tot de vaststelling medo-n, zoodanige verordeningen op beurtveeren :hen de goedkeuring van gedeputeerde staten. — . Z. 25 Augustus 1851, no. 250, Bijv. 456; I, 282; G. v. O. 463.

9. Eene plaatselijke verordening, waarbij verwordt, het zonder vergunning aanleggen of

1 houden van vaartuigen of rijtuigen, ter vervan vruchten naar plaatsen, waarop geregeld ,- of veerschuiten varen of postwagens rijden, u\'staanbaar. — Kon. Besl. 15 November 1851 45); W. B. A. 129; Luttenberg 197.

0. Particulieren mogen geen beurtveer op-, zonder behoorlijke toestemming en niet tot soling van een reeds bestaand veer. — Regtb. ngen 24 Januarij 1861; N. li. B. XII, 184; )09 ; Gemst. 554; W. B. A. G70.

1. J. de Sitter. Over beurtveeren. — Gronin-868. Beoordeeld in Tijds. voor Staatsh. en iek XXVIII, 46.

2. Bij verordening op do beurt- en markt-, mag worden uitgemaakt, welke veeren bij aststellen der verordening bestaan, en onder cherming dier verordening begrepen worden. —

7 Junij 1864; W. 2599; N. R. LXXVII, 94: v. d. II. G. Z. XXI, no. 1028, 81;Goinst. \\Y. B. A, 793.

3. De regeling bevat niet alleen hetoprigten otgeen nog niet bestaat, maar ook het wijzi-n opheffen van hot bestaande. Een beurtveer liet door ééno gemeente alleen worden opge-

— Kon. Besl. 10 April 1856 (St. 15); Lutten-15; G. v. O. 477; id. 26 November 1802 (St.195); iberg 167; G. v. 477; Vorsl. Drenthe 1800; .238; W. B. A. 358, 704,275,154,224,284.

4. Reglementen van beurtveeren zijn plaatse-verordeningen, als bedoeld bij artt. 150 en - Bijdr. V, 96; W. B. A. 599.

5. Bij gemeenschappelijke regeling tussehen nten in verschillende provinciën, wordt wel magtiging van gedeputeerde staten, do goed-g dos konings vereischt, doch na de vast-d; der verordening, wordt geene nadere goed-g des konings vereischt.

- Art. 121. 354

Wanneer ook de regeling van een beurveer, tussehen gemeenten in verschillende provinciën gelegen, mogt zijn van provinciaal belang, zoo blijft do verordening krachtens artt. 150 eigt; 153 verbinuend, zoo lang zij niet door den koning is geschoret of vernietigd. — II. R. 25 Maart 1862; W. 2359; v. d. H. G. Z. XIX. no. 918, 133; W. B.A.673. Gemst. 557; N. R. LXX, § 47 , 371 ; G.v. 0.476.

4536. Een patent als schipper eoner overdekte schuit, dienende tot vervoer van allo goederen in vaste voeren, geeft geen rogt of qualifleatie om in eenig voor personen en goederen te vervoeren. — H. R. 27 Mei 1851, W. 1351; N. R. XXXIX, § 10, 54; v. d. H. G. Z. XI, no. 523, 139; Regtï. XXX, 246; G. v. O. 463.

4537. Bij eene verordening op oen beurtveer mag worden bepaald: «dat door het op te rigten beurtveer het regt van vrije vaart tussehen de gemolde gemeenten niet wordt uitgesloten.\'quot; — M. B. Z. 19 April 1802, no. 193, 2o afd.; Verslag Z. Holland 1802; G. v. O. 409.

4538. Aanteokenloonen in reglementen en tarieven van beurtveeren voorkomende, zijn geene plaatselijke belastingen. — Kon. Besl. 28 Julij 1801, no. 12,Bijv. 183; Bijv. 183; Luttenberg 127 ; G.v.O. 470.

4539. Noch uit art. 2 van het koninklijk besluit van 21 Augustus 1818, noch uit art. 121 der gemeentewet volgt, dat een gemeentebestuur onbevoegd zou zijn, een reglement vast te stellen, op een beurtschepen-veer, tussehen die plaats en een andero, straffen bedreigende op de overtreders binnen de grenzen der gemeente , zonder modewerking van hot bestuur dor andere gemeente.

Een plaatselijk reglement op beurtschepon-vcoron is strijdig met het koninklijk besluit van 21 Aug. 1818, door in hot algemeen het vervoer van personen met schepen onder strafbedreiging te verbieden , dmir waar een beurt- of marktveer bestaat.

Het vervoor van goederen van de eene plaats naar eene andere, door oen enkel persoon ter hand gesteld, mag door een schipper geschieden, ook dan als tussehen die plaatsen een geregeld voer bestaat. — Kantg. Woerden 11 November 1802; W. 2454; Gemst. 603.

4540. Uit den doorgaanden inhoud van het koninklijk besluit van 21 Augustus 1818 (St. 33) blijkt, dat do bedoeling daarvan alleen is geweest om eenige algemeeno beginselen of regelen voor te schrijven, welke in acht genomen moeten worden bij do vernieuwing dor reglementen op de bestaande beurtveeren of do daarstolling en do latere oprigting van nieuwe veeren, doch geenszins om de bepalingen van dat besluit als regtsgeldigo verbodsbepalingen te doen toepassen. — H. R. 14 November 1805; W. 2748; N. R. LXXXI, § 18, 130; Gemst. 743, v. d. H. G. Z. XXII, no. 1083, 82.

4541. Indien passagiers worden vervoerd van de eene plaats naar de andere met een schip , waarvoor een erkend beurtveer bestaat, is dit niet strafbaar, wanneer geen vracht is betaald en het vervoer niet is gedaan tor opzettelijke bonadeeling van don beurtschipper. — Regtb. Sneek 10 October 1801; N. B, B. XIII, 541.

4542. Kon bourtvaart kan worden opgorigt tussehen twee plaatsen, door een van de daarbij betrokken goincentobesturen. Een veorregt kan hot onderworp zijn van bijzonderen eigendom. — II. R. 5 February 1804; N. H. LXXVI, § 12, 115; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1019*, 108; W. 2503; Gemst. 650; W. B. A. 771.

4543. Verordening , regelende de bevoegdheid en do verpligting van den commissaris dor beurt- en veerschepen lo Arnhem. — Gemst. 644.


-ocr page 192-

Gom. wet. — Art. 121.

356

4544. Verordening, houdende oprigtinp; van eon beurtveer tnsschen de cemeonten Amsterdam, fro-meensoh appel ijk met Wildervnnk en Onstwedde, en voorschriften omtrent deszelfs bediening. — Gemst. 238.

4545. Een beurt- of jaajjschuitenveer is ecne onlim\'hiimoliikc zaak en alleen vatbnav voor leverinf; bij acte — tlof N. Holland 2 Maart 1854; W. 1528.

4546. Verordeninft, resolende de bodendienst tns-sehen de cremeenten Ventiel en \'s Ilertoeenboseh, vastpresteld door den gemeenteraad van \'s Ilertojron-bosch in de zitting van 27 September 1864.— W. B. A. 818.

4547. De koninklijke besluiten van 21 Augustus 1818 (St. 33) en van 4 September 181!) (St. 46)en de daarop berustende plnatselijke verordeningen zijn voor ■wettig en regtens bestaanbaar te houden. liet vervoer in strijd danrmede is een onregtmatige daad. De vergoeding van schade, ■n aartoe die onregtmatige daad verpligt, heeft alleen betrekking tot zoodanige directe schade, welke onmiddelijk uit die daad voortvloeit, en aan de schuld van hem, die deze gepleegd heeft, eenig en onmiddellijk is te wijten; voor zoodanige sehnde is niet te houden die, welke een door do bevoogde mairt aangestelde lijdt, door de ongeoorloofde conenrrentie van particuliere schippers. — negtb. \'s Oravenbage 28 December 1855, W. 1712; fiemst. 225.

4548. Vervoer door een schipper van zeventien partijen koopmansgoederen, allo bestemd naar eeno andere gemeente, tussehen welke een vast beurtveer bestaat, aan even zoo vele verschillende adressen en van verschillende afzenders, hoezeer door ée\'n expediteur ter verzending bezorgd, is overtreding van art. 2 van hef koninklijk besluit van 21 Aug. 1818 fSt. S3). — H. 1?. 22 Junij 1852; W. 1420; v. d. II. G. Z. XI, no. 553, 317; N. R. B. II, 630; N. K. XL1I, § 27, 135.

4549. De benrtveoren behooren tot de onderwerpen, die bij algemeene maatregelen van inwendig bestuur zoowel hij de grondwet van 1848 als hij die van 1815 bedoeld, bevoegdelijk bij koninklijk besluit kunnen worden gcreseld; het koninklijk besluit van 91 Augustus 1818 (St. 33) opdatondor-werp, is mitsdien als grondwettig te beschouwen.

Eene ordonnantie op het schuitenveer tussehen twee plaatsen is niet onwettig te achten, als zou daardoor het geheele scbipporsbedrijf van den een onmogelijk worden gemankt, omdat het aan dezen niet is toegelaten dat bedrijf uit te oefenen , op die wijze als alleen aan de anderen, nl. de daarvoor toegelaten schippers is veroorloofd.

Het koninklijk besluit van 21 Augustus 1818 (St. 33) kan niet worden ingeroepen tot betoog, dat gecne beperkende bepalingen omtrent de beurt-veeren hestnanbnar zijn. Hij die in strijd met do wet, het schippersbedrijf door een ander laat uitoefenen, is voor diens dand strafregtelijk aansprakelijk. — H. H. 31 December 1855; N. R. LI, § 66, 280; v. d. H. G. Z. XII, no. 026, 335; W, 1833; Gemst. 286.

4550. Keuren en reglementen op do beurt- en veerschepen niet opgezonden aan gedeputeerde staten ingevolge art. 4 van het koninklijk besluit van 21 Augustus 1818 (St. 33) hebben alle regtskracht verloren. Gemeld koninklijk besluit moet niet worden beschouwd als eeno algemeene maatregel van inwendig bestuur, maar alleen als oen rigtsnoer, be-vattondo voorschriften aan godoputeorde staten en gemeentebesturen lot regeling van de materie der beurt- en veerschepen. — Regtb. Zwolle 13 Aug. 1857; W. 1884; Gemst. 309.

4551. Ton einde het vervoer van goederen, bestemd om te water verzonden te worden naar eene plaats waarop een marktvoer bestaat, aan een par. ticulieren schipper geoorloofd zij , moeten niet alleen die goederen ton hoogsten aan drie afzenders toe he-hooren, maar moet ook blijken , dat dezo ten aanzien der verzending zich onderling verstaan hebben. -Regtb. Amsterdam 10 Januari) 1861; W. 226P Gemst. 501.

«Mj

4552. Eeno algemeene verordening tor bescherming der tijdens hare vaststelling bestaande en daarhij opgenootndo of later nog op te rigten voeren, is niet in strijd met het koninklijk bosluitvan2I Augustm 1818 (St. 33) of met andere wettelijke voorschriften. — II. R. 24 Junij 1862; W. 2391; v. d. H. G. Z,

XIX, no. 9.10, 204; N. li. LXXI, § 22, 168.

4553. Een gemeentebestniir is bevoegd rei\'lenieiv ten te maken tor handhaving dor veeren in zijne gemeente, zonder overleg met de gemeontebcstnren der betrokken plaatsen. — H. R 27 Mei 1851; v. d. II. G. Z. XI, no. 593, 139; W. 1351; N. R. XXXIX, § 10, 54; Regtz. XXX, 246.

4554. De gemeenteraden mogen op overtreding van beurtveer-rezlementcn afzonderlijk straffen bepalen overeenkomstig do gemcentewe;; daarop he. hoeven niet steeds do straffen worden gestold hij art. 2 van het koninklijk besluit van 21 Augiislni 1818 (St. 33) bepaald. — IT. R. 16 April 1861; N. R. LXVII, § 55, 404; v. d. G. Z. XVIII, nn. 855, 172; Gemst. 551; H. R 13 Mei 1863; N. R, LXXIV, ? 8, 36; W. 2487; v. d. H. G. Z.

XX, no. 981 , 185.

4555. De rogter mag geen onderzoek doen naar do wettigheid van oen beurtveer, dat door hot bevoogd administratief gezasr erkend is. — II. R. 24 Junij 1862; N. li. LXXI, § 22, 168-, W. 2391; v. d. II. G. Z. XIX, no. 430, 204.

4556. Vervoor alleen van /lersonen tussehen plapt-sen, waar een beurtveer bestaat doorschippers, die niet als beurtschippers zijn aangesteld, is geen overtreding van het koninklijk besluit van 21 Augustm 1818 (St. 33), omdat daarbij alleen het vervoer van qoederen door beurtveeren is geregeld. — II. R. 23 Mei 1865; N. R. L,XXX, § 12, 116: W. 2710; v. d. d. II. G. Z. XXI, no.\'l070, 464

4557. Ingeval in een reglement op oen beurtveer geen strafbepaling te vindon is, kan niet worden goreeurreerd tot art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (St. 12). — Regtb. Alkmaar 18 Julij 1854; N. R. B. VI, 99.

4558. Gemeentebesturen zijn bevoogd keuren vast te stellen voor nieuw op te rigten veeren, en deze op te riL\'ten , mits geen inbreuk makende op verkregen regten van derden. — Regtb. Zierikzoe 16 Maart 1860; N. R. B. XIII, 521.

4559. Vragen omtrent de bestaande beurtveeren, ter beantwoording voorgesteld bij do aanstaande wettelijke regeling van dit onderwerp. — M. B. 14 November 1860, no. 146, 6eAfd.; Bijv.E, 604.

45C0. Do regeling der beurt- en veerschepen behoort te geschieden door alle betrokken gemeente-besturen. — M. B. Z. 15 Augustus 1851; Bijv. E, 69.

4561. Inlichtingen omtrent do herziening der verordeningen op de beurt- en veerschepen. — M B. Z. 28 April 1850, no. 56; Bijv.E, 481; Gids II,52.

45C2. De openbare middelen van vervoer met uitzondering dor spoorwegdiensten zijn thans geregeld bij de wet van 23 April 1880 (St. 67); L\'it-tenborg 105.

4563. Bepalingen tor verzekering van de veiligheid der reizigers met openbare middelen van vervoor. — Kon. Besl. 31 Julij 1880 (St. 121); Lut-tenborg 165).


-ocr page 193-

J57

4504. Uo wet, botrettbnde do openbare middelen van vervoer met uitzondering der spoorwegdiensten van 23 April 1880 (St. 67), is in werking getreden op 1 September 1880. — Kon. liesl. 31 Jnljj 1880 (Si. 122); Luttenberg 100.

4505. Veer- en bem tschepen. Adres der kamer va» koophandel te Haarlem van 28 Nov. 1853. — Haarl. Courant 8 December 1854; W. 1493.

4506. Mr. J. T. Buys. Do verordeningen op voeren beurtschepen. Haarlem 1853. — Aaugokondigd in N. K. llijdr. IV, 89.

4567. Mr. B. Donker Curtius. Een woord over ile bosluiton van 1 Maart en 21 Augustus 1818.— W. 267.

4568. Mr. W. de Sitter. Eon woord over beurt-veer-verdragon mot uitsluiting van do vrije vaart. — Bijdr. Xll, 136.

4569. Zijn beurtvoer-verordoningen plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd? — Bijdr. VII, 354.

4570. Uitsluitende vaart, en bourtveor-vordra-gen. — Bijdr. U, 79; III, 100.

4571. Voor de wijziging van eon bestaande gemeenschappelijke regeling wordt geen nieuwe voor-alguaude inagtiging vereischt. — God. Staten Friesland 9 Mei 1878; AI. B. Z. 24 April 1878, no. 18; Luttenborg 54.

4572. Het woord «regelenquot; in dit art. heeft een algemeene beteekonis en omvat niet \'alleen het op-rigten van hetgeen nog niet bestaat, maar ook het wijzigen en ophclt\'en van oen bestaande regeling van gemuenschappelijke belangen. — Kon. Besl. 15 October 1878 (St. 144); Luttenberg 120.

4573. Het geinecnsehappolijk reglement op de beunvaart tusschen do geiueonten Amsterdam un Leeuwarden door de raden dier gemeente vastgesteld op 24 Mei en 11 Julij 1855, is niet als regtsgoldig te beschouwen indien wel blijkt van de gemoen-schuppelijko vaststelling en van de goodkeining door gedeputeerde staten van N. Holland en Friesland, doch do afkondiging te Leeuwarden niet is geschied met stipte naleving van het formulier in uit. 173 der gemeentewet omsohreven. — 11. K. 18 April 187G; W. 3993; N. K. CXH, § 44, 378; W. B. A. 1414; Gemst. 1290.

4574. Waar drie gemeenten vroeger eon overeenkomst hebben gesloten tot het maken en onderhouden van ecu jaagpad, is het in strijd met art. 121 gemeentewet, indien twee van die gomeenten afzonderlijk besluiten die overeenkumst op te zeggen en zich niet verder met hot onderhoud te belasten. — Kon. Besl. 15 October 1878 (St. 144); (jomst. 1413; W. B. A. 1533; liep. 1878, 2245; Luttenberg 120.

4575. Art. 121 is van openbare ordo met dut gevolg, dat een overeenkomst tusschen twee gemeentebesturen gesloten, waarbij deze wetsbepaling niet is nageleefd, van regtswege nietig en zelfs onvatbaar is om nader te worden bevestigd of be-kmchtigd. — Kantg. Assen 22 February 1872; W. 35UÜ; N. K. B. 1873, 111 ; Gemst. 1102

4570. Een door twee gemeentobosturon gemeenschappelijk vastgestelde strafverordening is niet verbindend indien daarin de verklaringen omtrent de afkondigingen, alsmede do uitdrukkelijke vermelding ontbreekt, dat do vororuoning aan gedeputeerde staten opgezonden was en dat zij hunne magtiging en goedkeuring voor hot vaststellen daarvan volgens art. 121 der gem.wet hadden gegeven en wijders in do bedoelde verklaringen niet is gevolgd het formulier hij art. 173 der gemeentewet voorgeschreven. — U. K. 13 Januarij 1873; \\V. 3550; v. d. 11. G. Z. XXVH, no. 1439, 13; N. K. Clll, § 5, 41; \\V. U. A. 1241; Gemst. 1241.

3rgt;8

4577. Bij do afkondiging van een reglement op een bourtveur tusschen twee gemeenten moet uit do afkondiging blijken, dat de gemeenteraden het hebben vastgesteld met magtiging van gedeputeerde staten. — H. R. 19 April 1875, W. 3852; v. d. 11. G. Z. XXIX, no. 1565, 81; N. 11. C1X, §35, 292; W. B. A. 13G2j; Gemst. 1239.

4578. Ook do gewone markt- en beurtschepen vallen onder do wet op de middelen van vervoer van 23 April 1880 (St. 07). — Gemst. 1510.

4579. A. C. van Daalen. Artikel 121 en 122 der gemeentewet. — Leiden 1880.

4580. Do bezoldiging vau een gemeenteveldwachter is geen zaak die volgons dit art. kan worden geregeld; al wordt dezolido persoon benoemd tot veldwachter in twee gemeenten, behoort do raad van ieder gemeente afzonderlijk de bezoldiging te regelen. — God. Staten Z. Holland 1874; Gemst. 1253.

4581. Indion tweo geincenteradou overeenkomstig dit art. een geiueenschappolljkc zaak geregeld en daarop een verordening vastgesteld hebben, mogen zij ook in die verordening straf bedreigen op do overtreding harer voorschriften. — Gomst. 1182.

Art. 125,

4582. Regeling dor zamenstelling en bevoegdheid van don raad van state. — Wet 21 December 1861 (St. 129); Lutlenberg 239.

4583. Voorschrilten ter uitvoering van do wet van 21 December 1801 (St. 127), regolonde do zamenstelling en de bevoegdheid van den raad van state. — Kon. Besl. 4 September 1862 (St. 174); Luttenberg 121.

Art. 120.

4584. Jhr. Mr. J. do Bosch Kemper. Wat zijn maatregelen van algomcen bestuur?— Amst. 1852. Booord. W. 1303.

4585. Mr. M. M. W. Pennink. Do omvang van \'s konings grondwettige magt tot liet nomen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur. — Themis XLI, I.

4580. Mr. .). Le\'on. Art. 126, alin. 2 dor ge-inoentowet. — Themis 2o XV, 547.

4587. Do benoeming van makelaars geschiedt ingevolge art. 02 W. V. K. door het plaatselijk bestuur; eersit hoeft de regering gemeend, dat daardoor in dit geval burgemeesters en wethouders worden verstaan, op grond van dit artikel. — M. B. Z. 10 Sept. 1852, no. 100, 2o aid. Bijv. 291; Luttenberg 294. Later heeft de 11. R. beslist, dat de raad de benoeming moet doen, en dat de regt-bank bevoogd en verpligt is, om de beeediging to weigeren van een makelaar, door burgemeester ou wethouders benoemd. — II. li. 20 January 1854, N. li. XLV1, § 85, 320; \\V. 1510; Luttenborg 18; Gemst. 121; W. B. A. 242; v. d. 11. B. li. XV1H, no. 547, 75; G. v. ü. 489; Kegtb. v. Amsterdam 20 Maart 1845; W. 587; li. B. VH, 298; liegtz. VH, 91; liegtb. v. \'sUravenhage 6 Jan. 1840; W. 007; R. H. V1H, 117. De regering heeft zich daarmede vereenigd; M. B. Z. 8 February 1854, uo. 140; Uij v. 30; Luttenberg 211.

4588. Air. G. J. A. Faber. Uo regeling dor makelaardij aan regt en wet getoetst. — Loyderi en Ainstonlaui 1850; beoordeeld in li. en W., V, 419; door mr. \\V. Boonackor in N. K. Bijdr. 1, 224,

4589. Air. Donker Curtius. Onderzoek over de wettigheid der stedelyke roglemonton en tarieven voor de makelaars. — Amsterdam 1845,

4590. Air. A. do Pinto, lets over de inrigting der makelaardij. — Themis 11, 152 en 309; Vil, 105; Üemst, 28, 43, 40, 52, 53, 54, 142, 108; Bijdr, X, 83.

T

| | | |

I

Geir. wet. — Art. 121—12C.


1\' l

-ocr page 194-

(iem. wet. — Ait. 12G.

359

360

4591. Mr. J. van Hall. Batlenkingra omtrent eene weigering om den eed af te nemen van een te Amsterdam benoemden makelaar. — 11. B. Vil, 299, 417.

4592. Do makelanrsquaestie te Amsterdam. — Bijdr. IX , 125.

4593. De raad is niet bevoegd om reglementen en tarieven van de makelaars vast te stellen. — Gemeentornad Rotterdam 2G Aug. 1852; W. 1361.

4594. Het beroep van makelaar, de daaraxn verknochte regten, plinten en loon, mitsgaders sommige te dien aanzien bestaande misbruiken door een handelsvriend. — Amsterdam 1827.

4595. Mr. M. Salomo IIz. Vlugtige beschouwingen over het tarief voor makelaars binnen de stad Amsterdam, voornamelijk het stilzwijgen in hetzelve betrekkelijk de courtage van den koop en verkoop van onroerende en roerende (meubilaire) goederen. — Amsterdam 1855.

4596. J. H. öurlage. De proxenetis prnesertim Amstclodumensibns. — Traj. 1853.

4597. V. M. Nijst. De munere proxenetarum.— li. B. 1846.

4598. A. Meijer Bing. De proxenetis. — Amsterdam 1823.

4599. Mr. A. Bakker. Het regtsgeding over de recognitie van mnkulaiirs. — Botterdam 1851.

4600. Th. Stuart. De Amsterdamscho makelaardij. — Amst. 1879. Beoord. door Mr. G. J. A. Faber; Themis XL1, 150.

4C01. F. W. do Gijselaar. De proxenetarum monopolie. — Amst. 1855.

4602. Mr. J. Pinner. Bouwstoffen ter beoordeeling van het vraagstuk der makelaardij. — N. K. Bijdr- 1876, 149.

4603. Mr. G. J. A. Faber. Proeve van betoog dat noch burgemeester en wethouders, noch de raad makelaars kunnen benoemen. — Amsterdam 1853.

4604. Mr. F. A. K. A. van Ittersum. Zijn de gemeentebesturen bevoogd te bepalon of er nl of niet in hunne gemeenten makehturs zullen zijn? — Themis XLII, no. 2.

4605. Een makelaar kan zijn beroep niet uitoefenen buiten de gemoente, waarvoor hij benoemd is.— Kon. Bosl. 5 September 18281 Bijv. E, II, 535.

4506. Do raad is bevoegd do tarieven van makelaars bij regiementon te regelen. — H. R. 19 February 1847; W. 789; N. U. XXV, § 77 , 372; V. d. H. O. Z. V, no. 225, 420.

4607. Hooft het stedelijk bestuur het regt van de door hen aangestelde makelaars zoogenaamde recognitiegelden ten behoeve van de stad te hollen? — Neen. — B. B. I, 349; Kon. Besl. 19 September 1875 , no. 57; W. B. A. 8G2

4608. Do recognitie, welke in sommige gemeenten wordt geheven van makelaars is als oone plaatselijke belasting te beschouwen; zoodanige heffing kan niet worden aangemerkt als een verhooging van de belasting van patent, hoezeer ook het bedrag van het patent als maatstaf voor de regeling dier recognitie wordt genomen. — 11. B. 13 December 1850; N. K. XXXVII, § 26, 151; N. R. B. I, 241; VU, 300; V. d. H. Bel IV, no. 211, 165; W. 1255.

4609. Do makelaar moet door burgemeester en wethouder», niet door den gemeenteraad worden benoemd. — W. B. A. 1668; Bep. 1881., 9359.

4610. Kan do makelaar die van zijne bediening vervallen is verklaard, weder in een andere gemeente worden aangesteld? — Ja. — Jur. Vraagal U, 173.

461!. Ontwerp-vorordoning en tarief voor de makelaars te Rotterdam. — Genist. 46.

4üi2. Verordening op de aanstelling, selioikin» en vervallenverklaring van makelaars in de geraeemê Amsterdam. — Uemst. 123.

4613. Reglement op de makelaardij te Middel\' burg, vastgesteld 17 February 1858. — Gemst. 336.

4614. Do acte van aanstelling tot makelaar die geen bezoldiging geniet uit do gemeentekas, is vrij van het rogten do formaliteit van registratie.—Gemst. 1231.

4615. In Mei 1868 is bij de tweede kamer dei staten-generaal ingekomen een wetsontwerp tot regeling der makelaardij; daarbij werd voorgesteld de artt. 62—70 Wetb. v. Kooph. te wijzigen of in te trokken. Dit ontwerp is niet in openbare behandeling gekomen, later ingetrokken en niet weder in. gediend. — \\V. B. A. 991.

4616. Bomoeijingon der gemeentebesturen ter uit\' voering van de wet van 18 September 1852 (St. ?8; omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken. — Gids I, 636.

4617. De schorsing der werking van stoonitul-gen, moet door burgemeester en wethouders worden bevolen, omdat art. 7 van het koninklijk bcsluii van 31 Januarij 1824 (St. 19), de bevoegdheitl om de werking van fabrijken en traiijken te beletten, aan de plaatselijke besturen opdraagt. — M. B. \'L 22 October 1857; Luttonberg 222; G. v. O. 485.

4618. Do beslissing over den afstand, waarop kerkgebouwen van elkander behooren verwijderd te zijn, ingevolge art. 7 der wet van 10 Septombei 1853 (St. 102), behoort bij burgemeester en wethouders, niet bij den raad. — M. B. Z. 6 Febr-1864, no. 234, 2e afd.; Bijv. 42; Luttonberg 20; Gemst. 646; \\V. B. A. 666; Verslag Overijssel 1865, 77 , G. v. ü. 486.

4619. Voor de oprigting van een kerkgeliouiv indien dit zal worden gesticht op moor dan 200 meter afstand van een ander kerkgebouw, wordt geen vergunning vereischt van hetgeineentobestuur.-Gemst. 1272.

4620. Onder do woorden ■\'plaatselijke besturen voorkomende in het koninklijke besluit van 31 .l»n, 1824 (St. 19), betrekkelijk het opiigten van fabrijken , moeten in verband mot art- 126 dor gemeentewet worden verstaan burgemeester en wethoadeti, omdat het de uitvoering geldt van een algenieene maatregel van inwendig bestuur. — M. 15. Z. 16 September 1852, no. 166; 2e aid. no. 291; 0. v. O. 483; Gemst. 18, 41 , 44, 45, 47, 49; Gids li, 506, 632; W. B. A. 172, 228; M. B. Z. f Junij 1852, no. 190, 3e afd.; Bijv. 188; Luttonberg 124 Gem. van Groningen; Gemst. 106.

4621. In een contract van aanneming van foii-rages ton behoeve van den staat, komt de \'jitdi-uk-king quot;plaatselijke regeringquot; voor; daardoor moei worden verstaan het collegie van burgomeestor en wethouders, aan wie het benoemen van keurmeesters wordt ongedragen. — II. R. 26 Junij 1863; N. R-LXX1V, § 38, 234; v. d. H. B. R. XXVII, na 91y , 461; W. 2496; Gemst. 618, 619.

4622. Onder het woord fivettenquot; in artt. 126 en 127, wordt de gemeentewet zelve niet bedoeld. -M. B. Z. 26 November 1862; Gemst. 623, 62\'; W. B. A. 746; Bijdr. X, 16G.

4623. Art. 126 der gemeentewet. — Bijdr. X, 8!-

4G24. Wanneer de leden van don raai tolkem

alle wegblijven uit de vergadering, waarin de vast-stelling der rekening wordt behandeld, kan daarin niet door toepassing van dit art. worden voorzien. — M. B. Z. 26 November 1862; Versl. Zeeland 1862 G. v. O. ^91.

4625. Over de vraag of in de artikelen 126 en 127 der gemeentewet, die wet zelve begrepen is.-W. B. A. 1630; Rep. 1880, 7330.


-ocr page 195-

n

Gem. quot;ot. — Art. 126 —134.

3(,!i

361

4626. Do vergunning voor inrigtingon welke ge-i taar, schade of hinder kunnen vetoorzukon moot 1 Tolgens att. 126 gem.wet gogoven worden door hur-

raiieester on wethouder,». — Kon. Besl. 24 October 1877 ) W. B. A. 1494; Rep. 1878, 203.

4627. Do gemeenteraden zijn onbevoegd den cen-| sus tot benoeming van leden der kamers van koop-

liamlcl te bepalen. — \\V. B. A. 143.

Art. 127.

4628. Do besluiten door den commissaris des konings, krachtons art. 127 gem.w. genomen, zijn niet onderworpen uan do goedkeuring van gidopu-tccrcle staten. — God. Staten Z. Holland sine die W. B. A. 1525; Uep. 1878, 1961.

4629. Indien de raadsleden weigeren de benoeming tot stomopneiners bij oen verkiezing aan te nemen, is hierin niot bij do wet voorzien, doch zal go-hondeld moeten worden volgens art. 127 der gemw. — Gemst. 30.

Art. 128.

4630. Door de regering worden geene voorstellen lot vereeniging van gemeenten gedaan, tenzij de (jemeonto zelve er genoegen mede neme, of wanneer het getal kiezers voor den raad zoo gering is, dat geone behoorlijke keuze van leden voor den raad jou kunnen worden gedaan, welk geval alleen ge-aolit wordt aanwezig te zijn in de gemeenten, welke slechts 15 kiezers of minder hebben.— Verslag van Z. Holland 1844; G. v. O. 500.

4031. Een civiol-rogtolijko overeenkomst tusschen tweo vroeger vereonigdo gemeenten, hoezeer het go-volg van de publiek-regtelijke splitsing van eene gemeente in tweo afzonderlijken, behoort tot de kennisneming van don gewonen rogtor. — Kegtb. Atn-stcrclam 11 April 1866; W. 2817; W. li, A. 897.

4632. liopaliugon nopens do opinelingcn bij het kaïlnster, in verband met noodzakelijke ofwonschc-lijke wijziging in de grensscheidiug van gemeenten. -—-M. v. I1quot;. 4 Maart 1856; lieg. Circ. 1857, no. 857; Bijv. 54; 1\'. W. 2717.

4633. Bij verandering der grenzen tusschen twee gcincemen blijven op het grondgebied dat van do eene gemeente naar de andere overgaat, niot golden de verordeningen die daar vóór het tijdstip van overgang regtskracht hadden. De verordeningen geldende in do gemeente waaraan dat grondgebied wordt toogevnogd, verkrijgen door die toevoeging van dit territoir geen verbindende kracht, zij moeten daar eerst behoorlijk zijn afgekondigd. — Gemst. 1376; Kep. 1878, 210.

4634. Ij. Stevens. Wat do verandering der grenzen van gemeenten aangaat, vermeld in art. 2 dor grondwet, ware het beter dit over te laten uan de provinciale staten onder goedkeuring door don koning. — Thesis XXXI; Leiden 1877.

4635. Bij verandering der grenzen van genieenten is dit art. niot van toepassing. — W. 15. A. 1632, 1034; Uep. 1880, 7619.

Art, 130.

4636. Wanneer bij de wet tot vereeniging van twee gemeenten, niet uitdrukkelijk regten van vor-schillende afdeolingon der nieuwe gemeente zijn erkend, kan de raad der nieuwe gemeente, zoodanige regten later niet aan eenig bepaald onderdeel der nieuwe gomoente, toekennen.

liet laatste lid van dit artikel ziet op regten van bepaalde personen en niot van gehecle onderdeden der gemeenten. — Kon Besl. 31 October 1860 (iSt, 65); Genist. 477 ; W. B. A. 596 ; Luttenberg 114; G. v. O. 508.

.luit. Uü Ui I.EM. WET

Art. 131.

4637. De leden der commissie in dit art. beüoold, behoeven geen andere stukken uan hot proces-verbaal van stemopneming. De wet bevat geen voorschrift omtrent het onderzoek dier geloofsbrieven. Een eed wordt van de leden der commissie n\'et gevorderd en mag dus ook niot worden opgelegd of gevorderd. — Gemst. 1230.

4638. Th. Ruys J. Pzn. Do gezworene gemeente in Overijssel en Gelderland naar aanleiding van art. 131 der gemeentewet, historisch toegelicht--Kampen 1873.

Art. 133.

4639. Een koninklijk besluit, waarbij het grondgebied tusschen twee gomeenton wordt geregeld, is van bloot udministrativen aard en vereischt geene afkondiging. — 11. II. 29 October 1850; W. 1339; Gemst. 43; N. R. XXXVI, § 51, 215; v. d. H. Bol. IV, no. 201, 74,

4640. H. F. Ilesselink van Suehtolon. Ingeval van verandering der grenzen van gemeenten is art. 133 gem.wet niet toepasselijk. — Thesis XXXIII, Leiden 1879.

Art. 134.

4641. ril. W. van Ueusde. De autonomie der gemeenten in Nederland. — Utrecht 1871; Booord. door mr. W. Thorbecke; Themis XXXIII, no. 3; doormr. G. Duymaer van Twist; Bijdr. XVIII, 304.

4642. Overzigt van de belangrijkste werkzaamheden door do gemeenteraden ingevolge de bepalingen dor gemeentewet te verrigton. — Gemst. 1.

4643. De regeling van hot beweiden van go-moenteweiden door ingezetenen, kun niet bij verordening worden geregeld, doch behoort bij overeonkonist met do geregtigden of anders bij rogterlijke uitspraak te geschieden. — Kon. Besl. 24 Augustus 1854 (St. 112); Luttenberg 114.

4644. Eene gemeente kan niets regelen buiten haar grondgebied, zij kan ook niet bij verordening regelen, hetgeen zij als zedelijk ligehaam burger-rogterlijk bezit. — Kon. Besl. 28 Mei 1852 (St. 106); Gemst. 37,r Luttenberg 118.

4645. Onder do rekenpligligen bedoeld in art. 4 dor wet van 5 Maart 1852 (St. 45), betrellende de wees- en momboirkamers, zijn ook gemeenten begrepen. — Ueglb. Hotterdam 22 Mei 1865; Gemst. 738; W. 2738.

4646. Elke onregtmatige daad vorpligt zoowel een gemeentebestuur als een bijzonder persoon tot schadevergoeding; ieder en dus ook een gemeentebestuur wordt verbonden door en voor do daden van werkbazen of werklieden, opzigtors enz. begaan in en ter zake en bij gelegenheid van de door hen opgedragen werkzaamheden. — Hof N. Holland 7 April 18)3, W. 1690.

4647. De gemeente, als eigenares cenor gasfabriek, is aansprakelijk voor de schade, toegebragt door de onregtmatige daad, nalatigheid of onvoorzigtigheid haror werklieden. — Kegtb. \'s Hcrtogonbosch 26 October 1874; Gemst. 1391; Uep. 1878, 774; N. 11. B. 1877; B. 271.

4648. De gemeenteraden zijn bevoegd om het stellen der regelen, die ton opzigte van hot rijden of verblijven met voortuigen op de straat, zullen gelden, op te dragen aan de politie-agonten. — II. U. 4 February 1878; W. 4215.

4649. Do gemeenteraad heeft geen bevoegdheid om van plaatselijke politie-voorschrifton te dispenseren, tenzij in de gevallen in die verordeningen zelve omschreven. —Gomst. 1408, Uep. 1878, 1973.

4650. liet geven van namen aan nieuwe straten

24


-ocr page 196-

11 \'1

363

3li

Gem. «vet. —■ Art. 134—13(i.

of het veranderen van straatnamen, behoort tot de I bevoegdheid van den raad, niet van den burgemeester of van burgemeester en wethouders. — Gemst. 1513.

Art. 135.

4651. De raad behoort alleen de huishouding der gemeente te regelen, hij mag niet de regten van particulieren onderling regelen. Hij mag dus niet verbieden het maken van uitwegen, op wegen aan particulieren behoorende, zonder toestemming der eigenaren. — H. U. 14 Mei 1856; N. K. LUI, § 13, 54; W. 1871; Gemst. 396 , V. d. H. G. Z. XII, no. 640, 434.

4652. Mr. 0. H. Goekinga. Kene vraag uit het Ned. Staatsregt betrekkelijk de bevoegdheid der plaatselijke besturen tot het maken van reglementen. — Jaarb. I, 357—389.

4653. Mr. I. Le\'on. Ecu beginsel van onze gemeentewet. Hot is de taak van den gemeenteraad, bepaalde, duidelijke regelen testellen. Uurgemeester en wethouders zijn alleen geroepen om voor de uitvoering te zorgen. — Themis 2e XIV, 613.

4654. Zijn plaatselijke verordeningen omtrent het sluiten van herbergen, overeen te brengen met de vrije uitoefening van het regt van vuroeniging en vergadering en gegrond op art. 135 der gemeentewet? — .la? — W. B. A. 861.

4655. Een keur, na deliberatie met overleg van don gemeenteraad gearresteerd, met wier handhaving burgemeester en assessoren belast worden, is als eeue raadskeur te beschouwen en nog toepasselijk. — Kantg. Alphen 12 Maart 1856; W. 1777 ; Lutten-berg 36.

4656. De gemeenteraad is krachtens dit art. in verband met art. 625 B. W. bevoegd, op alle openbare plaatsen in de gemeente, en daaronder ook wallen enz. het neerwerpen van onreinheden en dergelijke te verbieden, ook dan, wanneer die plaatsen aan bijzondere personen in eigendom mogten toebehooron. — II. U. 13 November 1866, W. 2866; v.d.H.G.Z. XXII, no. 1049, 401; N. R. LXXX1V, § 27, 256; W. li. A. 923; Gemst. 802.

4657. Krachtens dit art. is de gemeenteraad bevoegd om openbare inrigtingen als tapperijen en soortgelijke aan voorsehriflen te onderwerpen in het belang dor openbare orde, zedelijkheid en gezond hoid. Tot die voorschriften behooren de bepalingen omtrent hot bij nacht gesloten houden van tapperijen en van huizen waarin tapperijen worden uitgeoefend. — H. U. 4 November 1878; W. 4323.

4658. Met quot;Openbare ordequot; en dus ook met openbare veiligheid in art. 135 kan slechts bedoeld zijn de openbare orde of veiligheid in de geheele ge-lueente; do raad is mitsdien bevoogd ten aanzien van alle openbare straten en wogen, veiligheidsmaatregelen voor te schrijven onverschillig aan wion die straten en wegen in eigendom toebehooron of wie met het onderhoud daarvan moge belast zijn en dus ook op Hijkswegon. — U. R. 18 October 1870; W. 3261; v. d. li. G. Z. XXV, no. 1336, 291; N. R. XCVI, § 11, 81; Gemst. 999.

4659. Een politioverordening mag , zonder daardoor in strijd te komen mot het beginsel van algo-meone verbindbaarheid, iets sjxitiual bepalen voor een bijzonder doel der gemeente. Hut bij verordening bedreigen van straf tegen het na verloop van den daarbij bepaalden termijn nog bestaan van zekeren toestand, geeft geen terugwerkende kracht aan die verordening. — II. R. 13 Junij 1871; v. d II.G.Z. XXV, no. 13C8, 476; W. 3354; N. R. XCVI1I, § 21, 163; W. li. A. 1190; Gemst 1042.

4660. De raad is bevoegd zijne verordening, be-treilende do openbare wegen, toepasselijk te verklt ren op rijkswegen. — II. R. 18 October 1870- t d. H. G. Z. XXV, no. 133G, 291; W. 32G1; X R. XCVI, § 11, 81; Gemst. 999.

I li % t

i

\'«I, ii

m

Ip 11

I

i tj

v\'

ii\'/ 11

ilh

Mi

iiK, i-

I

if t\'j

Pil! 1 \'\'Si ,

I?}\'Hi „ j. i . (

K

4061. De raad is bevoegd verordeningen vast k te stollen die uitsluitend strekken tot beschermii:; van do belangen der eigenaren van dennenbosschen, -Gemst. 1212.

4062. liij do vraag omtrent de regtsgelilighv;\' van een bepaald artikel eenor verordening, rakeiu den waterstaat der gemeente, komt het niet aai op de rogtsgeldigheid der verordening in haar gohcd noch op haar titel, doch uitsluitend op do vraaj of do wetgever bij de vaststelling van dat artikel zich bewoog binnen de grenzen van zijn strafwet, gevende bevoegdheid. — Regtb. Dordrecht 29 Maar; 1878; II. R. 17 .Tunlj 1878; W. 4269; W. B. A, 1524; Rep. 1878, 1701.

4663. Een gemeentebestuur is krachtens dit atl bevoegd verordeningen te maken omtrent de heffin; eenor retributie wegens opening eener schipbrug door welke brug hot gebruik eenor bevaarbare en vlo1., bare rivier die volgens art. 577 li. W. aan den staat behoort, wordt beperkt. — 11. R. 26 April 1878; W. 4244; Luttenborg 38; Rep. 1878 , 1128 N. R. CXVII1, § 42, 366.

4664. Tot do huishouding der gemeente behoorta ook die goederen, welke aan een gemconteaflecling in eigendom of in genot toebehooron. — 11. 1!. 2 April 1872; W. 3461 ; v. d. II. G. Z. XXVI, nu 1409 , 228; Gemst. 1089.

4665. Do bevoegdheid tot het maken van tea plaatselijke verordening, houdende voorschriften ter bescherming van dc beurt- en inarktveeron, als betreffende de openbare orde in do gemeente, berust op art. 135 der gemeentewet. — 11. R. 9 Dectmba 1872; W. 3540; v. d. H. G. Z. XXVI, no. (431, 443; Genist. 1116.

4666. Een verordening waarbij het doen ontlustca van privaten in sloten verboden wordt en do inrij ting dor privaten naar een bepaald stelsel wordt bevolen, is wettig ou niet in strijd met art. 625 H.W., daar dat art. juist naar dergelijke voronlc-ningen verwijst. — Kantg. Dordrecht 27 Deceinbet 1877 : W. 4202; W. U. A. 1498; Rep. 1878. »

4667. De gemeentewetgevor is bevoegd \'n liet belang van orde en veiligheid op do straten err wegen binnen do gemeente andere voorzorpsniaai-regelen te nemen dan de provinciale reglcnentea inhouden. -— II. R. 9 .lunij 1879; W. 4398.

4668. Een gemeente-verordening die voor sommige ingezelonen een absoluut verbod behelst, tot uitoefening van een bedrijf, wolk verbod is gegrond op de plaats hunner inwoning in de gemeente, is in strijd mot art. 2 der patentwet. — Kantg. Middelburg 1 Sept. 1880; W. li. A. 1676; Rep. 1881, 9480.

Art. 136.

4669. Do raad kan de bezoldiging van oen gemeente-ambtenaar verminderen, zelfs geheel Intrekken. — II. K. 15 October 1858; N. I!. EX, §12i 57; v. d. d. 11. G. XV, no. 730, 206; W. 2000; Gemst. 41, 369.

4671). Verschillend wordt geoordeeld over de vraag, of de besluiten tot het doen van gc-ldleonin-gon, een bepaald middel moeten aanwijzen, waaruit de aflossing on rentebetaling zal geschieden, dan wel of in bet algemeen alle inkomsten daarvoor kunnen worden aangewezen. — Kon. liesl. 1 Maart 1856; Gemst. 229, 232, 236, 376; W. li. A. 34:, 356, 501, 593; liijdr. 1, 266.

4671. Reglement voor het verkenen van pensi-


• ■quot;

-ocr page 197-

Gem. wot — Art. 136—139.

ijjjj

366

locnim cn wacht eel don nnn stedelijke nmhtor.aren in 1

rreraccntc Amsterdam: vastgesteld 10 October |Ï853. — Gemst. 113.

4672. Ontwerp-verordenins;, regelende het pensio-Jncren en op wachtgeld stellen der genieente amhtc-Inaren en bedienden, in behandeling bij den ge-jmccnlcraad te Zwolle. — W. B. A. 1050.

4673. Do gemeentebesturen mogen bij do vast-[stelling der bezoldiging van openbare onderwijzers jnict in mindering brengen de inkomsten, die de |onderwijzers genieten wegens de vervulling vp.n kerkelijke betrekkingen, ook niet indien do burgerlijke

Icemoeute die ontvangsten waarborgt. — Kon. Besl. f30 December 18fi0, no. 20; R. v. S. VIII, quot;9.

4674. De bezoldigingen van hulponderwijzers en j dc toelagen aan kweekelingen, moeien tot een vast

bedrag worden uitgetrokken en niet tusschen een minimum en maximum zich bewogen, zoodat telkens I van do beslissing van don raad afhankelijk zou worden, tof. welk bedrag in ieder geval de bczoldi-»ing zou worden bepaald. — Kon. Besl. 18 Dcc. 1866; K. v. S. VII, 7.

4675. De rogterlijke magt is onbevoegd om van I Je door een ontslagen gemeonte nmbtenaar ingestelde : vordering tot toekenning van pensioen kennis to

nemen, daar dio toekenning geschiedt door den gemeenteraad en alzoo een daad is van ndministratiof \\ ceïwr. — 11. R. 28 October 1870; N. K. XCVI, 5 16, 129; v. d. H. B. R. XXXV, no. 1191 , 113; W. 3263; W. B. A. 1110; Gemst. 1000.

4676. Jhr. mr. B. do Bosch Kemper. In een verordening tot regeling van bet openbaar lager onderwijs kan de bepaling opgenomen worden dat burgemeester en wethouders worden gomag\'igd om den onderwijzer ingeval van overtreding zijnor in-Rtrnetio eon deel zijner jaarwedde in to houden. — W. li. A. 1499.

4677. Obligntion door besturen van provinciën, gemeenten en andere openbare administraticn, afge-zevcn voor geMlceningen ten behoovo der provinciën, gemoonten of administraticn zulvo, zijn niet onderworpen aan do formaliteit van registratie. — M. F. 8 Maart 1850, no. 93; 22 Maart 1850, no. 23; 2 April 1850, no. 10; P. W. 1122.

4678. A. van Mens. Indien werken van blijvend nut voor oen gemeente ceno leening noodzakelijk maken, biedt het systeem der maatschappij voorgemoontoerediet haar de boste gelegenheid aan. — Thesis XXXV; Leiden 1874.

4079. Een raadsbesluit tut het op prolongatie uitzetten van gemeentegelden, bovat eenvoudig een beschikking omtrent geldmiddelen der gemeente, steunende op art. 13G gem.wet; zoodanig besluit is niet onderworpen aan dc goedkeuring van gedeputeerde staten. — W. B. A. 1656. Bestreden op grond | dat het voor het beleggen van kasgeld noodig is, dat de gemeentcbegrooting in ontvangst en uitgaaf \'tc daartoe strekkende post bovat. — W. B. A. 1C57 ; Rep. 1881 , 8892.

••080. M. d. P. Bevoegdheid van do gemeente om leeningen af to lossen. — W. 4632, 4637.

4081. Indien het besluit tot het doen oencr geld-leening niet aanwijst de middelen , waaruit do ronton en aflossing gevonden zullen worden, is dat besluit voor geen goedkeuring vatbaar. — Kon. Besl. 8 September 1870, no. 16; R. v. S. 1870 X, 276.

Art. 137.

4682. Mr. C. J. W. N. van Hengst. Eenige opmerkingen over het eigendomsregt der gemeenten. — Utrecht 1863; beoordeeld door mr. A. do Pinto, Themis 2e XI, 150.

4083. Mogen de provinciale en gemeentobesturon compromitteren? — W- 2757.

4684. Door dezo bepaling on art. 194 is hot kon. besluit van II Jnlij 1846, no. 276, afgeschaft. — M. B. Z. 19 April 1856, no. 179, 7oafd.; Bijv. 143.

4685. Eeno overneming van eene bijzondere school, kan geen plaats hebben, zonder gelijktijdige overneming van het schoollocaal, mei de daarin aanwezige hulpmiddelen voor het onderwijs. — Kon. Besl. 27 November 1861 (St. 101): Luttenberg 214.

4686. De eigendom van gemeenten berust even als elk ander eigendom, op titels of op door bezit verkregen regten. Dit geldt in het bijzonder ook van den eigendom van straten en wegen. — Hof Z. Holland 3 December 1860; W. 2332; Gemst. 481; W. B. A. 601; II. R. 8 November 1861; N. R. LXIX, § 15, 98; v. d. H. B. R. XXVI, no. 846, 18; W. 15. A. 644, 649; W. 2326.

4687. Het aanvaarden eener nalatenschap ver-oischt alleen de goedkeuring van gedeputeerde staten en niet des konings. — Gemeenteraad\'sGravenhago 1 April 1862; Gemst. 554.

4688. De kerkhoven, die vóór de nationalisatie der kerkelijke goederen, eigendom dor kerkelijke rjemeenlen waren, zijn heden ten dage weder in eigendom aan deze terug gekomen, en niet aan den staat of do burgerlijke gemeenten in eigendom verbleven. — H. K. 20 January 1854; W.\'\' 1508; N. R. XLVI, § 86, 336 ; v. d. H. B. R. XVIII, no. 545, 41 ; W. B. A. 242; Gemst. 122; Luttenberg 17.

4689. Dr. J. van Vloten. De weidovraag to Kampen en Gencmuiden kortelijk besproken. — Deventer 1868.

4690. Toepasselijkheid van de artt. 137 en 194 der gom.wet in het geval dat oen gift in geld wordt toegezonden aan den burgemeester om to worden gestort in de gemeentekas. — W. B. A. 1620, 1023, 1625; Rep. 1880, 7207.

Art. 138.

4691. Dit art. maakt geen onderscheid tusschen oen vergunning van tijdelijkon of dnurzamen aard. Onderscheid in reglsgevolgen bij zaken die do go-meente jure private en die welke zij jure publico bezit. — Gomst. 1554.

4692. In gebruik geven van gemeento-eigendom-men. — Gemst. 1554.

4693. Do gemeente is niet verantwoordelijk voor do schade, door schietoefeningen bij militaire exercitiën veroorzaakt, op een terrein aan de gemeente behoorendo en daartoe door haar aangewezen en afgestaan. — Recrtb. Arnhem 1 Maart 1858; N. R. B. VIII, 496; W. 1993; Gemst. 366.

4694. Het vaststellen der voorwaarden van verhuringen, verpachtingen enz. van gemeente-oigen-dommen, behoort uitsluitend aan den rand en kan niet worden opgedragen aan burgemeester en wethouders. — W. B. A. 154.

4695. Do raad heeft wel te beslissen over hot verhuren, verpachten enz., maar aan burgemeester en wethouders blijft do uitvoering, daaronder behoort ook de aanwijzing van den notaris door wion do verhuring of verpachting zal geschieden. De raad is niet bevoegd daarvoor een notaris te benoemen.— Gemst. 1180.

4696. Dit art. heeft slechts het oog op het in uitsluitend gebruik geven van gemeentegrond, waarbij dat gebruik een blijvend karakter moet hebben. Znlk een blijvend en uitsluitend gebruik kanalleen ten aanzien van privaatrogtelijk bezeten gemeentegrond bestaan. — W. B. A. 1495; Rep. 1878, 204.

Art. 139.

4697. De raad knn ook kwijtschelding verleenen aan andoren dan liumdors, pachters, gebruikers of


-ocr page 198-

Ait. 13!i—140.

SliS I

Gem. wet. —

aannomerp. — Gemeenteraad Gorinchem 4 .Tnmiarij 1855 ; Gemst. 172, 185, 187.

4G98. De gemeente tegenover hare mede eontrac-tanlen. — Gemst. 783.

4699. J. A. Rnedt. Art. 139 gem.wet laat niet toe dat du raad kwijtschelding of vermindering ver-leeno van de bij pabiicke verpachting bedongen pachtsom op grond dat deze som te hoog zou lijn. — Thesis Hotterdam 1855. Bestreden Gemst. 1261.

Art. 140.

4700. J. B. W. H. M. Kellenaers. Handleiding voor de geregelde bijbouding der bovoikingsregis-ters. — \'s Hertogenbosch 1863.

4701. Kcgeling der inschrijving in registers van personen zamen wonende in gebouwen enz. onder bestuur of toczigt van openbaar gezag. — Kon. Besl. 23 September 1877 (St. 185); Luttenberg 209 ; toelichting en voorschriften daarvan; M. B. Z. 28 September 1877 ; Bijv. 1877 , 274; Luttenberg 214.

4702. Voorschriften omtrent do in- of afschrijving in de bevoikings-registers van personen geboren of overleden buiten do gemeente hunner woonplaats. — Comm. d. K. Utrecht 18 October 1877; Bijv. 1877 , 288.

4703. Regeling -quot;an het aanleggen en bijhouden der bevoikings-registers. — Kon. Bosl. 3 November 1861 (St. 94); G. V. 0. 510, 523; Luttenberg 202.

4704. Voorschriften tot naauwkeuriger bijhouding der bevolkings registers. —■ M. B. Z. 16 September 1876 , no. 64; Bijv. 1876, 282; Luttenberg 203.

4705. Kegeling der aangiften voor de bevolkingsregisters. — Kon. Besl. 3 November 1861 (St. 95); Luttenberg 206.

4706. Art. 7 van het kon. besluit 3 November 1861 (St. 95), is niet toepasselijk op verhuizingen die binnen de gemeente plaats hebben. —• Kantg. Vollenhove 20 Augustus 1864; W. 2637 ; W. B. A. 808; Gemst. 089.

4707. Eenige opmerkingen over hot bijhonden dar bevoikings-registers, spetiaal over de te hooge straf, gesteld op de niet inlevering van bet getuig-schrift van woonplaats-vernndering. — W. B. A. 1521 ; Rep. 1878 , 1605.

4708. De plaatselijke kenmerken der gebouwen, de wijk, buurt of straat en hot nommer zullen op den perceelsgewijzen kadastralen legger en in het bijzonder op het exemplaar, beboerende tot het archief der gemeente, worden aangetcekend, om die reden wordt de meeste naauwkeurigbeid op dit stuk aanbevolen. — M. B. Z. 26 Mei 1874; Luttenberg 72.

4709. Bij de uitvaardiging van het kon. besluit van 23 September 1877 (St. 185) is de toepassing van de bij de wet van 10 Maart 1818 (St. 12), bedreigde straf op niet opvolging van de regelen en voorschriften voor de besturen der gebouwen en schepen gestold, niet gewild. — Kantg. Haarlem 31 Julij 1878; W. 4273.

4710. Art. 7 alin. 2 van het kon. besluit van S November 1861 (St. 94), is ook van toepassing op de inschrijving van personen behoorende tot do zoo- en landmagt. — M. B. Z. 30 Junij 1862, no. 283, 8eafd.; Bijv.210; Luttenberg 288; Prov. blad Z. Holland 77; Zeeland 76; Friesland 77; Overijssel 55; Groningen 46; Drenthe31; Limburg 116.

4711. Regeling van de inschrijving in do bevolkingsregisters van personen, behoorende tot de landen zeomagt. — Kon. Besl. 1 February 1862 (St. 20); Luttenberg 22; G. v. O. 325.

4712. Regeling van de inschrijving der personen, verpleegd in de rijksgestichten Ommerschans en Voenhuizen. — Kon. Besl. 10 April 1862 (St. 40); Luttenberg 53; G. v. O. .026.

4713. Toelichtingen omtrent het honden der bevoikings-registers. — M. B. Z. 19 November 1861, no. 161; 8o afd.; Bijv. 307; Prov. blad Z. Holland 110; N. Holland 89; Zeeland 96; Utrecht 120; Overijssel 52; Groningen 60; Drenthe 36; Limburg 145; G. v. O. 527; Luttenberg 209; M. !!. Z. 3 December 1861, no. 172, 8o afd.; Bijv. 329; Prov. blad Gelderland 120; Z. Holland 117; Zeeland 103; Utrecht 126; Overijssel 40; Groningen 66; Limburg 149; Luttenberg 219; M. B. Z. 14 December 1861, no. 206, 8e afd ; Bijv. 339; Luttenberg 232; Prov. blad Gelderland 127; Z. Holland 123; Zeeland 109; Utrecht 129; Overijssel 50; Drenthe 67; Limburg 158; M. B. Z. 23 December 1861, no. 219, 8e afd.. Bijv. 354; Prov. blad Gelderland 132; Z. Holland 128; Zeeland 115; Utrecht 136; Groningen 75: Drenthe 38; Limburg 163; Luttenberg 253; M. B. Z. 24 December 1861, no. 217, 8e afd.; Bijv. 3i7 ; Luttenberg 255 ; M. B. Z. 30 December 1851, no. 110, 2e afd.; Comm. d. K. Groningen .5,Tanuarlj 1852; Bijv. 89, E, 150; M. B. Z. 15 Maart 1862, no. 208, 8e afd.; Bijv. 89; Luttenberg 39; Prov. blad Gelderland 55; Z. Holland 43; Zeeland 38; Utrecht45; Overijssel 31; Groningen 30; Drenthe 19; Limburg 60; M. B. Z. 20 December 1862, no. 170, 8e afd.; Bijv. 407; Luttenberg 191; Prov. blad Gelderland 146; M. B. Z. 6 .lanuarij 1864; no. 202, 8e afd.; Bijv. 7; Luttenberg 2; Prov. blad Gelderland 4; Z.Holland 9; Zeeland 4; Utrecht 6; Friesland 10; Overijssel 3; Limburg 9; M. B. Z. 12 Dee. 1864, no. 2f\'8, 8e afd.; Bijv. 3, 19; Prov. blad Gelderland 96; N. Holland 66; Zeeland 89; Utrecht 87; Frieslaid 108; Overijssel 43; Drenthe 25; Limburg 119; Luttenberg 143.

4714. Voorschriften voor de nummering der huizen en do indeeling der gemeente in wijken. — M\'. B. Z. 10 Maart. 1851, no. 136, 2o afd.; Bijv. 77; E, 28; Luttenberg 23; M. B. Z. 19 Julij 1859 , no. 142, 8e afd.; Bijv. 173; Prov. blad Gelderland 56 , 76; Z. Holland 58, 81; N. Holland 43; Zeeland 53; Utrecht 53, 68; Overijssel 28; Drenthe 22; Limburg 89, 103; Luttenberg 139.

4715. Ambtshalve inschrijving in het bevolkingsregister behoort niet te geschieden bloot op do ontvangst van het duplicaat, ook niet na verloop van drie maanden; het werkelijk verblijf in de gemeente moet tevens zijn gebleken. — M. B. Z. 27 Mei 1865, no. 198, 8oafd.; Bijv. 110; Prov. Gelderland 56; Z. Holland 53; N. Holland 33; Zeeland 54; Utrecht 47 ; Friesland 55 ; Overijssel 21; Limburg 69; Luttenberg 75.

4716. Bij inschrijving van een ontslagen bedelaar in de bevoikings-registers, tengevolge van den vertoonden ontslagbrief, moet op dat stuk van do gedane inschrijving molding worden gemaakt. — M. B. Z. 14 Junij 1805, no. 175, 8o afd.; Bijv. 120; Prov. blad Overijssel 29; Luttenberg 138; M. B. Z. 16 Augustus 1865, no. 144, 8o afd.; Bijv, 74; Prov. Gelderland 76; Z. Holland 77 ; N. Holland 44 ; Zeeland 73; Utrecht 61; Friesland 77; Overijssel 35 ; Groningen 31; Drenthe 20; Limburg 47; Luttenberg 208.

4717. Personen die do gemeente hebben verlaten zonder kennisgeving en wier tegenwoordig verblijf onbekend is, kunnen ambtshalve in do bevolkingsregisters worden doorgehaald. — M. B. Z. 20 Oct. 1865, no. 238, 8o afd.; Bijv. 249; Prov. blad Zeeland 97; Luttenberg 239.

4718. De getuigschriften van woonplaats-verandering en de duplicaten, moeten niet gelijktijdig aan liet goineontebostuur dor nieuwe woonplaats worden verzonden; de eersten worden aan de be-


-ocr page 199-

(iem. wet. — Art. HO.

370

3(5(1

lnn(;hebbenlt;lcn tor hand gesteld, de laatsten aan de gemeentebesturen. Personen uit de pemeente vertrokken, worden nog tot de bevolking der penicente gerekend, zoolang zij niet in de bevolkings registers zijn geschrapt. — M. B. Z. 15 November 1802, no. 1 !l Ci, 8e iifd.j Bijv. SSOj Prov. blad Gelderland 132; Z. Holland 127; Zeeland 120; Utrecbt 151; Friesland 124; Overijssel 86; Limburg IG5; Luiten-berg 100; M. B. Z. 5 Februarij I8C2, no. 212, 8e afd.; Luttenberg 24; Prov. blad Gelderland 19; Z. Holland 25; Zeeland 18; rtrecht22; Friesland 24; Overijssel 17; Groningen 16; Drenthe 7; Limburg 39; M. B. Z. 29 Ap.il 1802, no. 165, 8o afd.; Luttenberg 222; Prov blad Overijssel 40\'

4719. Gepasporteerde Indische militairen kunnen niet worden beschouwd als te behooren tor, do bevolking dor gemeente Harderwijk, hunne inschrijving in het bevolkings-register dier gemeente, als ook hot afgeven van een getuigschrift van woonplaats-verandering komt dus niet te pas. T)e inschrijving in het bevolkings-register, waar zij zich vestigen , geschiedt onder overlegging van liet getuigschrift, dat zij bij het vertrok uit de koloniën ontvangen. — M. B. Z. 20 December 1862, no. 170, 8c afd.. Bijv. 407 ; Luttenberg 191.

4720. Alle manschappen van het leger, die zich onder de wapenen bevinden, dus ook de niillicicns, bedoeld in de artt. 123 en 124 der wet op do nationale militie van 19 Augustus 1861 ^St. 72), moeten worden ingeschreven in de garnizoensplaatsen in de bovolkings-registers ter hunner inschrijving bestemd. — M. B. Z. 15 Maart 1862, no. 208, 8e afd.; Bijv. 89 i Luttenberg 39; Prov. blad Gelderland 55; Z. Holland 63; Zeeland 38; Utrecht 45 ; Overijssel 31; Groningen 30; Drenthe 19; Limburg 80.

4721. De militaire autoriteiten zijn uitgonoodigd om ontslagen of gepasporteerde militairen te herinneren , dat zij bij het verlaten van het garnizoen, zich tot het gemeentebestuur moeten vervoegen ter verkrijging van een getuigschrift van woonplaats-verandering. Dezelfde autoriteiten moeten de getuigschriften van woonplaats-verandering medegebragt door hen, die eene vrijwillige dienstverbindtenis bij de staande armëe aangaan , bewaren, ten einde[dezc bij gelegenheid van do invulling of bijwerking dor registers, aan het gemeentebestuur overteleggen.— M. B. Z. 30 October 18C2, no. 200, 8o afdj Bijv. 336; Luttenberg 138; Prov. blad Gelderland 129; Z. Holland 123; Zeeland 114; T\'trecht 145; Friesland 116; Groningen 82; Drenthe 50; Limburg 160.

4722. Inlichtingen omtrent de woonplaats van militairen en zeelieden mot betrekking tot de opneming in de bovolkings-registers. — M. 15. Z. 26 Maart 1851; Bijv. 194, E, 38; Luttenberg 39.

4723. Bij afgifte van een getuigschrift van woonplaats-verandering, behooren de daarop vermelde personen niet dadelijk van het bevolkings-register te worden afgeschreven, doch moet daarmede worden gewacht tot dat het berigt is ontvangen, dat zij in do andere gemeente zijn ingeschreven. — W.B. A. 9C4.

4724. Bij do volkstelling moet door de kom ooner gemeente worden verstaan, aaneen gebouwde huizen in dien ruimen zin, dat zij in elkanders nabijheid staan en alleen van elkander gescheiden zijn door straten, grachten, pleinen of wandelingen , enz. in tegenstelling van do huizen die verspreid, meer van elkander verwijderd door beide, weiland, bouwland, bosch , boomgaard enz. omrii\'gd zijn.— M. B. Z. 15 December 1839, lott. D, 8e afd.; Bijv. 334; Luttenberg 333; Prov. blad Gelderland 118; Z. Holland 130; N. Holland 112; Zeeland 117; Utrecht 104; Drenthe 35.

4725. Indien eene verklanng door een plaatselijk bestuur is afgegeven van eene te kennen geving van het voornemen om zich in de gemeente te komen vestigen, zonder vermelding echter van het tijdstip, waarop die te kennen geving heeft plaats gehad, dan kan dat tijdstip door getuigen worden be vezen en is art. 1934 B. W. op zoodanige van do i.dmi-nistrative magt uitgegane verklaring niet toepasselijk. — H. U. 16 Junuarij 1863; N. H. LXXIII, § 8, 50; v. d. H. B. H. XXVII, no. 890, 220.

4726. Burgemeester en wethouders zijn verpligt te zorgen, dat de bevolkings registers worden bijgehouden ; zij moeten daarvoor een persoon aanwijzen om den ambtenaar van don burgerlijken stand bij te staan; indien door hun verzuim kosten worden veroorzaakt, zijn zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk. — Verslag Gelderland 1860; W. B. A. 865.

4727. Do geboorte van kinderen, wier ouders in andere gemeenten wonen, moet worden medegedeeld aan het gemeentebestuur der woonplaats.— M. B. Z. 28 December 1860, no. 198, 8e afd.; Bijv. 409; Luttenberg 200; Prov. blad Gelderland 1861, I; Z. Holland 1861, 2; Friesland 1861, 1; Overijssel 1861, 2.

4728. Alleen de personen, die blijkens de volkstelling in do gemeente wonen, worden geacht tot do bevolking te behooren. — M. B; Z. 5 April 1860, no. 203, 8e afd.; Bijv. 106; Luttenberg 42. Prov. blad Gelderland 74; Z. Holland 47; l\'trecht 33; Zeeland 41 ; Drenthe 15.

4729. Op den staat, behelzende opgaven der jaarlijks erkende en gewettigde kinderen, behooren alleen te worden vermeld de kinderen, erkend door den vader of door do beide ouders, en geenzins dio door de moeder alleen zijn erkend. — M. B. Z. 2 December 1864, no. 202, 8o afd.; Bijv. 299; Luttenberg 141; Prov. blad Gelderland 92 ; Z. Holland 93 ; N. Holland 64 ; I\'trecbtSS; Friesland 106; Overijssel 41; Drenthe 24; Limburg 115; M. B. Z. 21 Januarij 1865, no. 181, 8o afd.; Bijv. 29; Luttenberg 29; Prov. blad Gelderland 10; Z. Holland 16; N. lloUand 5; Friesland 10; Overijssel 5; Limburg 19.

4 730. Nieuwe staat, betrellcnde opgave omtrent do erkende en gewettigde kinderen, toegevoegd bij de staten van den jaarlijkschen loop der bevolking.— M. B. Z. 18 November 1864, no. 198, 8o afd.; Bijv. 287; Luttenberg 138; Prov. blad Gelderland 85; Z. Holland 89: N. Holland 59; Zeeland 87 ï Utrecht 79; Friesland 105; Overijssel 39, 40; Groningen 58; Drenthe 23; Limburg 112.

4731. Voorschriften nopens het opmaken van don jaarlijkschen loop der bevolking. —- M. 15. Z. 29 December 1865 , no. 307; Bijv. 388; Luttenberg 291! Prov. blad Gelderland 1866, 1; Z. Holland 1; rtrecht 5; Friesland 3; Overijssel 1; Groningen 1;\' Drenthe 1.

4732. Voorschriften omtrent de vierde algemecne tienjarige volkstelling. — M. B. Z. 7 December 1859, uo. 153, 8e afd.; Bijv. 320; Luttenberg326. Prov. blad Z. Holland 128, 129; N. Holland 111; Zeeland 110; Utrecht 99.

4733. Wettelijke regeling der tienjarige algemecne volkstellingen. — Wet 22 April 1879 (St. 63); Luttenberg 127, 10.

4734. Voorschriften omtrent do vijfde algemeene tienjarige volkstelling. — Kon. Besl. 9 Jnnij 1869 (St. 103); Luttenberg 106.

4735. Voorschriften voor de gemeentebesturen tor uitvoering der zesde algemeene tienjarige volkstelling. — M. B. Z. 29 July 1879; Luttenberg 191.

4736. Nadere voorschriften nopens het opmaken \' van do staten der bevolking. — M. 15. Z. 22 Dcc. i 1852; Bijv. E, 340.


If

-ocr page 200-

aTi

fii\'m. wet. —

•ITS

Art. 140—141,

4737. Bij do jaarlijkfcho opgave vnn do coboreneii cn overledenen moet do botrekkelijko sterfte worden ftevoeprd. — M. B. Z. 22.lunij 18G1 , no. 104; Bijv. 150; Luitenberfr 113.

4738. Vragen betrekkelijk liet bijhouden derbe-volkings-repristers. —• M. 15. /, 24 April 1857 ; no. 103, 2o afd.; Bijv. 85; l\'rov. blad Ovetijssel 43; Luttenberg 73.

4739. Berekenins! van do wettelijke bcvolkincr der gemeente. — M. I?. Z. 5 April isGO, no. 203 , 8e nfd.; Bijv. 100; Lnttenberi: 42; Prov. blail Gelderland 74; Z. Holland 47; Trlrccht33; Zeeland 41; Drenthe ir\'.

4740. Inliehtinf: nopens do wijze van invnlling der janrlijkscho luiwolijkstaten naar den ouderdom. — 51. 15. Z. 6 .7unij 1859, no. 230, 8e afd.; Bijv. 138; Prov. blad Gelderland G4; Zeeland 58; Utrecht C5; Friesland 79; Drent\'ic 10; Limburpt 90.

4741. Nadere verklarinp; van oenige voorfchriften betrekkelijk do invuilinjr van insebrijvingsbilletton cn inscbrijvingstaten bij golcKonheiil der volkstol-lincr. — M. B. Z. 17 December 1859, no. 182, 8c afd.; Bijv. 340; Luttcnberg 333; Prov. blad Z. Holland 131 ; N. Holland 131 : Zeeland 119; 1\'treoht 105; Drenthe 37;

4742. Voorschriften nopens de invulling dor ver-zamolstaten van den inbond dor inscbrijvinKstalen en billctton, ter gelogcnbeid der volkstelling; ingevuld. — M. B. Z. 10 December 1859, no. 217, 8o afd.; Bijv. 342; Luttenhorg 335; Prov. blad Z. Holland 134; N. Holland 134; Zeeland 121; 1 \'treclit 107.

4743. Wijziging in do voorschriften voor do jaarlijks op te maken statistiek der bevolking. — 61. 15. Z. 15 December 1800, no. 207, 8e afd.; Bijv. 380; Prov. blad Gelderland 143; Z. Holland 138; N. Holland 110; Zeeland 122; Utreeht 117; Friesland 140; Overijssel 59; Groningen 70 ; Drenthe 1801, l; Limbnrg 177.

4744. Voorschriften betrekkelijk de invnlling der verzamelfilnten van de inscbrijvingsbilletten en staten van do vierde algemoene volkstelling uitgedeeld. — M. B. Z. 4 Jannarij 1800, no 208, 8o afd., Bijv. 0; Luttenberg 2; Prov. blad Gelderland 4; /.Holland 0; N. Holland 3; Zeeland 7; TTtrecht 5.

4745. Voorfchriften omtrent de tienjarige volkstelling nopens do overbrenging van de inschrijvings-billetten en staten van schippers op do verzamel-staten. — M. B. Z. 14 Januarij 1800, B, 8e afd.; Bijv. 19; Luttenberg 5; l\'rov. blad Gclde\'land 9; Z. Holland 13; N. Holland 8; Zeeland 13; Utreeht 9; Limburg 75.

4746. De invulling van de inscbrijvingsbilletten cn staten van de volkstelling, voor zooveel het tijdstip der geboorte betreft. — M. B. Z. 14 Jan. 1800, no. 108, 8c afd.; Bijv. 20; Luttenberg fi; Prov. blad Zeeland 14; Utrecht 15; Limbnrg 17.

4747. Voorschriften omtrent do tienjarige volkstelling met betrekking tot de overbrenging op een algemecnen verzamelstaat van do verkregen uitkomsten. — M. B. Z. 24 Januarij 1800, no. 104, 8e afd.; Bijv. 30; Luttenberg 8; Prov. blad Gelderland ID; Z. Holland 19; N. Holland 11; Zeolanil 21; Limburg 31.

4748. Instructie betrefFendc bet werk der volkstelling to verrigten in de provinciale bureaux voor statistiek. — M. B. Z. 20 Februarij 1800, no. 246, 8o afd.. Bijv. 58.

4749. Volledige kennis van do werkelijke bevolking van elke gemeente ton opz.igte van do tijdelijke afwezigen on aanwezigen tijdons do volkstelling. — M. 15. Z. 51 April 1800, no. 185, 8cafd.; Bijv. 114; Luttenberg 43.

4750. Inlichtingen omtrent do inschrijvingsbillet-ten en staten voor de vierde algemeone tienjarige volkstelling. — M. B Z. .Tgt; September 1859, no. ITO, 8o afd.; Bijv. 230; Luttenberg 313: Prov, blad Gelderland 239.

475 1 . Verklaring van eonigo voorschriften betrekkelijk do invulling van inschrijvingsbillotten on insclirijvingstaten bij gelegenheid der volkstelling.— M. B. Z. 21 December 18.\'59, no. 162, 8e afd.; Bijv. 348; Luttenberg 330; Prov. blad Z. Irolland 135; N. Holland 135; Zeeland 122; Utrecht 108; Drenthe 38.

4752. Voorschriften betrekkelijk do invulling der onbewoonde huizon op do inventarissen der volkslening. — M. B. Z. 22 Uecember 1859 A, 8oafd.; Bijv. 352; Luttenberg 339; Prov. blad Z. Holland 136; N. Holland 136; Zeeland 123.

4753. Bewerking der vcrzamelstaten van den mnandolijkschen loop der bevolking en van de he. volkings-registers. — M. 15. Z. 17 December 1851; Bijv. 727, E, 124.

4754. Voorschriften omtrent do invulling van den staat van den manmlelijksclien loop der bevolking. — M. B. Z. 21 Nov. 1851 ; Bijv. 640, E, 103.

4755. Wijze van invulling dor jnariijkscbo liuwe-lijksstaten naar den ouderdom. — M. 15. Z. 6 Junij 1859, no. 230, 8o afd; Bijv. 138; Prov. blad Gelderland 04: Zeeland SS; Utrecht 15 ; Friesland 7\'.»; Drenthe 10; Limburg 90; Bijdr. 359.

4)56. Indeeling der huizen in de gcmcento in afdcelingen of wijken. — Prov. blad Oroningen 1851 , no. 39.

4757. Verordening, hondendo voorschriften ter verzekering van het toezigt op personen, die nie , in de gemeente wonen. — Genist. 100, 541.

4 758. Ontworp-verordoning, houdende bepaling der verpligtingen van de ingezetenen, om van do verhuizingen binnen de gemeente, regelmatig kennis te lt;ioven , tot bet geregeld aanhouden der bevolkingsregisters. — Gemst. 552.

4 759. Verordening op do verdeeling der gemeente in wijken, worden gevonden in W. B. A. 180 en 181. — Gemst. 87 en 88.

4 700. Verordeningen op het bevolkings-register. — Gemst. 584, 588.

4701. Verordening, houdende voorschriften ter verzekering van het toezigt op personen, die nietii do pemeente quot;s Hertogenbosch wonen. — W. 1406.

4702. Verordening op do verdeeling dor gemeente in wijken on gebuurten cn op het beheer van deze. Vastgesteld to Leyden. — Gemst. 537.

4703. Mr. H. J. van Buren. Rede tegen con wijkrogleinont voor de stad Botterdam en do uitbreiding der magt van plaatselijke besturen, strijdig met de souvereiniteit en art. 153 dor grondwet. — Rotterdam 1863.

4704. Hot koninklijk besluit van 3 Nnvembor 1801 (St. 95), regelende de verpligting tot hot doen van .langiften voor do bovolkings-rogisters, steunt niet op do grondwet, noch op cenigo andere wet en spetiaal niet op art. 140 gem.w. — W. B. A. IG74, 1675.

Art. 141.

4765. Uitvoering dor verbetering van straten — W. B. A. 708.

4760. Opbooging van straten; region van de eigenaren der daaraan gelegen huizon.—Genist. 783.

4767. Do genieente is niet gehouden tot vergoeding der nadoelen, veroorzaakt aan de aangrenzende eigendommen door de ophooging der straten. — Begth. Rotterdam 14 November 1860; W. 2857; Gemst. 707; W. B. A. 917; Hof Z. Holland 10


-ocr page 201-

Gem. wot. — Art. 141—143.

371

3V3

Decombor 1867 ; W. 29G4; Gemst. 851 ; Liittenberg 209; W. 13. A. 1016; H. U. 19 .lunij 1868; W. B. A. 1000; N. li. LXXXIX, § \'26, 211; W. 3016; v. d. II. B. R. XXXII, no. 10Ü8, 473; Gemst. 877.

4708. Do bevoegdheid van hot gemoenteboituur, oin ecnc op goiuooiitugroud uan to loggen struut zoodanig in te rigten, als hij noodig acht, wordt beperkt door hot regt van do eigenaren der nanst-liggondo pei\'oeolon, die vorderen kunnen, dat daardoor aan hun eigendom goen nadoel worde toege-bragt. Op zoodanige percoolen wordt nadeel tooge-bragt, indien door liet loggen van een straat in eone sohuinsoho rigting het water van drie zijden tegen het gebouwd en ongebouwd eigendom van dien nabuur alloopt, en daardoor sohade veroorzaakt. — Regtb. Utrecht 2 December 1868; \\V. 3091; Gomst. 914; N. R. B. XX, 754.

4769. Do gemeenteraad is bevoegd om een weg in eigendom uan een particulier bohoorondo te doen bestraten, indien die weg tot algeinoon gebruik strekt of voor het publiek dient om van do eono plaats der gemoento naar do andere te gaan. — Gemst. 740.

4770. Alhoewel de regeling van hot schoonhou-don der watorleidingeu als dool van don algeiuocnon waterstaat, tot de bevoegdheid vun den algomoenen of provincialen wetgever behoort, verhindert zulks niet, dat een gomeentebostuur in het huishoudelijk belang der geinoeuto op die wateren binnen haar grondgebied gelegen, politieverordeningen kunne vaststellen. — 11. R. 17 April 1806; N. R. LXXX11, § 44, 360; v. d. H. G. Z. XXH, no. 1U15, \'236; W. 2791 ; Genist. 765.

4771. De provinciale stalen zijn niet bevoogd by een reglement op do wogen, zoodanige wogen die geeno regtstrooksche gemconseluip tusschen steden on dorpen daarstellen, te regelen, deze bohooreu tot do bevoegdheid vun do genieentoruden. — 11. R. 16 November 1852; N. U. XL111, § 30, 166, W. 1461; v. d. H. Strafr. 1852 11, no. 894, 145; W. B. A. 219.

47 72. Hot onderhoud der wallen van stadsgrachten to Amsterdam, komt ten laste dor gemeente.—-Uegtb. Amsterdam 28 April 1852; 1!. B. 11, 210; W. 1313, 1329; Gomst. 38 ; Amst. Regtsp. 11, 310; H. R. 21 April 1854; N. U. li. IV, 321; N. R. XLV11, § 49 , 208 ; Luttonbcrg 57 ; W. 15.T2; Gomst. 136; v. d. 11. B. R. XVlll, no. 566 333; Hof N. Holland 12 Mei 1853; N. K.B. IV, 321; Gids II, 387 ; W. 1440; Gomst. 89; Lutteuberg -i4.

47 73. Mr. A. Meijer Bing. Do ongehoudonheid van eigenaren van percoolen, tot hot onderhouden en liorstellen van voor hunne huizen gelegen wallen. — Amsterdam 1852.

4774. Mr. M. 11. \'S Jacob. Consultatie over de verpligting tot onderhoud dor wallen van de stadsgrachten te Amsterdam. Eone bijdrage tot de herziening der stedelijke keuren aldaar. — Amsterdam 1852.

4775. Mr. F. W. Otton. Hot onderhoud der wallen van de stadsgiiichten te Amsterdam. — Amst. 1852.

4776. Eone plaatselijke keur, waarbij den ingezetenen wordt opgelegd, de last van het onderhoud der kaden of beschoeijingon vun grachten, op welke hunne gebouwen of erven uitkomen, is in strijd met de algomeono wetten. — Regtsg. Adv. 11, 19.

4777. IJo raad is niet bevoegd om bij verordening te bepalen, do breedte en diepte vau waterleidingen in een polder, waarover een afzonderlijk polderbestuur bestaat. — M. li. Z. 2 Mei 1854; Uoinst, 144.

4778. Do eigenaren van aan do straat liggende gebouwen, zijn bevoegd om lichten en i.itgangon aan de openbare straat te maken.

Het geuieontebosluur daarentegen kan op die straten alle werken vervaardigen, wolko hij in hot openbaar belang noodig acht. — Regtb. Maastricht 11 Januarg 1856. W. 1770; Gemst. 254.

4779. Bij de keur van een waterschap, mogen geono bepalingen worden gemaakt omtrent liet onderhoud der wallen of boorden van waterleidingen, dit behoort tot de huishoudelijke belangen der gemoOL\'te en moet aau den gemeenteraad worden overgelaten. — Kantg. Woerden 17 December 1861; W. \'2346; Gemst. 542.

4780. De raad is bevoogd de namen van nieuwe straten te bepalen, niet burgemeester en wethouders.— Gemst. 1176.

Art. 142.

4781. De gemeenteraad mug bepalen, dat alle gemeentewerken, zoo in materialen als arbeidsloonen zullen worden aanbesteed; dit behoeft niet ingevolge art. 179a, aan burgemeester en wethouders te worden overgelaten. — Verslag Zeeland 1864, 164.

478\'i. Algonieene voorwaarden van aanbesteding der werken ton behoeve van do gemoonte Leiden.— Vastgesteld 11 Januarij 1854; Gemst. .124.

4783. Indien do geinoenteraad de vaststelling der plannen en voorwaarden, bij dit art. bedoeld, zich niet heeft voorbehouden , kan hot dagelij ksch bestuur zonder voorafgaande magtiging van deu raad do voorkomende werken in de gemeente, die niet publiek zijn aanbesteed doen uitvoeren, indien slechts do bogrootingspost niet wordt overschreden. — Gemst. 1086.

Art. 143.

4784. Mr. S. C. van dor Moer Mohr. Beschouwingen over do bevoegdheid van de regterlijko magt, tot uitspraak over eigendomsgeschillen tusschen go-meenten. — Bijdr. X, 574—593.

4785. Keu ingezeten kan namens de gemeente niet in hooger beroep komen van een vonnis, indien hot geding in oorston aanleg voor do gemeente is gevoerd, ion name van do gomeento. — Kogtsg. Adv. V, 24; 11. R. 18 Maart 1853; Gomst. 103, 478; W. 1473; N. R. XL1V, ij 40, 179; v. d. H. B. U. XVI, no. 507 , 154; W. B. A. 225; G. v. O. 531. Anders Hof Gelderland 30 Junij 1852; N. R. B. 11, 590; W. 1360; \\V. B. A. 170; Gemst. 50.

4786. Ken ingezeten ooner gemeente is niet bevoegd, om van eone uitspraak waarin do gomeontc heelt bontst, in hooger beroep to komen. — 11. R. IS Maart 1853 ; N. U. XL1V, §40, 179; W. 1473; v. d. H. li. U. XVI, no. 502, 154; Gemst. 103, 478; W. B. A. 225; Hol Gelderland 30 Junij 1852; N. 1!. B. 11, 590; W. 1360; Gemst. 50, 75 en 103; H. 11. 3 October 1860; Genist. 491, 478, 461 ; v. d. 11. G. Z. XVH, uo. 820, 186; N. R. LXV, § 47 , 299 ; W. \'2210; Lutteuberg 110; Gids II, 241; W. B. A. 594.

4787. Kan een ingezeten namens do gemeente in hooger beroep komen van oen tegen baar gewezen vonnis, indien hot geding in oorston aanleg voor de gemeente is gevoerd ten name der gemeente? — Opm. on Med. XII, 115; Regtsg. Adv. V, \'24.

4788. De ingezeten, die eene regtsvordering namens de gemoonte wil instellen, kan goono toelating om kosteloos te procederen bekomen. — Regtb. quot;s llor-togenbosch 30 April 1852; N. R. XL1V, § 93, 432; Gomst. 135; W. li. A. \'258.

4789. Do vorpligting der geinoontebesturen, tot het afgeven van stukken, aan hem die een proces voor de gemoento mag voeren, of voort, en hot rogt om die stukken te vorderen. — W. B. A. 254.


-ocr page 202-

Cera, wet —

375

37C

Ail. 143—144.

4790. Een ingezeten heeft niet het regt ora eene | regtsvonlering in tu etellen, ten nume van eene afdeeling der gemeente, tegen de genieentozelve.— H. R. 5 December 1854; \\V. 1C02; N. 11. XL1X, § 6, 22; v. d. II. Strafr. 1854 II, no. 1041, 119; Kegtz. XXXI, 232; G. V. O. 535.

4791. De gemeente is evenzeer als ieder byzonder persoon, aansprakelijk voor do handelingen door hare ondergeschikten, binnen de grenzen der bun opgedragen werkzaamheden verligt. — Kantg. Amsterdam no. 1 , zonder dagt.; W. lï. A. 73 i: Regtb. Amsterdam 28 April 1854; W. 1690; W. B. A. 334; (iemst. 21G; Regtb. Amsterdam 12 November 1852; Hof N. Holland 7 April 1853; Gemst. 21ü; W. 1G90; N. R. B. Hl, 40.

4792. Enkele ingezetenen eener buurtschap of gehucht, hebben geen regt om eigendomsregten te reclameren, die volgens hunne bewering aan de gezamenlijke ingezetenen van het gehucht toekomen , zonder daartoe gemagtigd le zijn door gedeputeerde staten. — Regtb. Nijmegen 1 February 1853; W. 1436; Gemst. 87; W. B. A. 206; Gids H, 284; H. R. 5 Deeerabcr 1854; W. 1GÜ2; N- R. XLIX, § 6, 22; v. d. H. Strafr. 1854 11, no. 1041, 119; Regtz. XXXI, 232.

4793. Een ingezeten mag slechts namens de gemeente eene regtsvordcring instellen wegens eenig burgerlijk regt, niet omtrent eenig publiek regt of negativo handelingen van het openbaar gezag. — Kon. Besl. 25 January 1866, no. 77; R. v. S VI, 69 W. B. A. 871; Luttonberg 25.

4794. Aan do gemeente kan een geregtelijke eed worden opgedragen, in dut geval legt de burgemeester den eed af. — Kegtsg. Adv. V, 141.

4795. De gemeente is niet civiliter aansprakelijk voor do handelingen der gemeentelijke politie. — Regtb. quot;s O ra ven b age 7 April 1857; W. 1842; Gemst. 289; W. B. A. 410; N. R. LVIH, § 72 , 371.

47Ï6. Hot tweede lid van dit art. is van toe- ! passing, als de gcmeeiite tegenover do gemeente-afdecling in lite is, ten gevolge eener oproeping in vrijwaring. — H. R. 26 Maart 1858, N. R. LVI1I, § 51, 269; Luttonberg 63; W. 1944; Gemst. 341; W. ii. A. 464; v. d. H. B. R. XXH, no. 609,150.

4797. Wanneer gedeputeerde staten, naar aanleiding van het tweede lid van art. 143, eene commissie uit de ingezetenen van eene zich noemende gemeonte-afdeeling, belasten met bet voeren van een rogtsgeding, tegen de gemeente, dan is daardoor liet wettig bestaan dier afdeeling niet zoodanig beslist, dat dit in region niet meer kan worden beslist. — Regtag. Adv. VI, 20.

4798. Mr. E. A. J. van Lunschot. Eenige opmerkingen over het optreden in regten van afdee-lingon van gemeenten. — Tbcmis 2de verz. V, 180.

4799. De magtiging door den raad verleend, om te procederen tot ontbinding eener overeenkomst, strekt zich uit tot datgene, wat volgens regt zal geacht worden uit die ontbinding voort te vloeijen, maar wettigt niet het instellen eener regtsvordering tot schadevergoeding wegens onregtmatigo daad. — Regtb. Amsterdam 1 September 1858; W. 1995.

4800. Aan den burgemeester mag geene door-loopende magtiging worden verstrekt, om door alle iniiideleii regtons, achterstallige huren, pachten enz. in te vorderen. De gemeenteraad behoort hierover :n elk geval te oordeelen en te beslissen. — M. B. /. 2 Eobruarij 1852, no. 170; Boer on Six, II, 168; G. v, O. 530.

4801. De regterlijke magt Is bevoegd uitspraak to doen over eigcndoinsgoscbillen tusschon den staat on eene gemeente, ook dan, wanneer de administrative magt omtrent do bes\'.eiuming der goederen uit- i

| spraak doet. — Regtb. Maastricht 24 December 1857; W. 1945.

4802. Indien oen erfdienstbaarheid van voetpad wordt gevorderd, welke ton voordeele van een gehucht is gecreëerd, dan kunnen wel do ingezetoncn van dat gehucht beschouwd worden belang te hebben bij het geding, doch niet do ingezetenen van de gemeente, waartoe het gehucht behoort. — Regtb. Maastricht 6 October 1853; W. 1488.

4803. C. J. W. N. van Hengst. Kenige opmerkingen over het eigendomsregt der gemeenten. — Utrecht 1863. Beoord. door Mr. A. de l\'into; Themis XI, 2e, 150.

4804. ü. J. H. van Limburg Stirum. De bevoegdheid van den ingezeten om namens de gemeente te procederen. Opmerkingen over art. 143 alin. 3 gom. wet. — Leiden 1880.

4S05. Mr. R. Melvil Baron van Lyndon. Iets over art. 143, § 3 der gomeontewet in verband niet art. 855 B. R. vgg. — W. 4625. Mr. N. F. van Nooten; W. 4635.

4806. De bepaling van art. 855 B. R., waarbij vergunning kan worden verleend om kosteloos te procedeeren, is niet toepasselijk op den ingezeten, die volgons dit art. ton zijnen laste namens do gemeente een eisch in regteu wil instellen. — Regtb. Utrecht 3 November 1880; H. R. 1 April 1881; Gemst. 1545; AV. 4619; Kogtb. \'s Herbogotiboseh 30 April 1852; N. R.XL1V, §93, 432; W. B. A. 258; bestreden Gemst. 797.

4307. Dit art. is toepasselijk indien hot geding oorspronkelijk is gevoerd tusschon een bijzondei\' persoon en een gemeonte-afdeeling en eerst later tongovolgo eener oproeping in vrijwaring is geworden een geschil tusschen do gemeento-afdooling en de gemeente. — H. U. 26 Maart 1858; N. R. LV111, § 51 , 269; v. d. H. B. U. XXII, no. 689, 150; W. 1944; W. B. A. 464; Gemsl. 341.

4808. R. van Luttervolt. Een ingezeten is bevoegd in hoogor beroep te komen van een vonnis tegen do genieeiite gewezen, waarin do gemeenteraad heeft berust. — Thesis XXVI; Leiden 187 4.

4809. Een gemeente welke hot vornioawcr. van oen brug beeft uitbesteed, zich voorbehoudende too-zigt op dat werk, is zelf aansprakelijk voor schade door dat werk toegobragt aan belomlondo oigon-dommen. De aannemor heeft haar te vrijwaren voor die schade. — Hof\'s Gravenhage 8 November 1680; W. 4567.

4310. De ingezeten die volgons dit art. namons de gemeente een eisch wil instellen, kan niet lot kosteloozo procedure worden toegelaten. — Uegtb. Utrecht 3 November 1880; Gemst. 1545 ; Kop. 1881, ■9351.

Art. 144.

4811. In do woorden quot;jaarmarkt of marktdagquot; I is het woord «kermisquot; opgesloten. — Gemst. 50; Gids II, 548.

4 812. Togen een besluit van gedeputeerde slaton, waarbij het besluit van een gemeenteraad, houdende wijziging van een jaarmarkt, wordt goedgekeurd, is geen beroep van andere gemeenten bij den koning toegelaten. — Kon. Besl. 10 September 1866, no. 84; R. v. S. VI, 337.

4813. Het is uiet op zich zelf ongeoorloofd het houden van weekmarkten of gewone marktdagen te bepalen op Zaturdag, wegens don feestdag der Israe-liton op dien dag invallende; vooral wanneer zoodanige marktdag van oudsher op dien dag heeft beslaan, kan iu den feestdag der Isrnctiten alleen, geen reden worden gevonden om den bestaanden marktdag te verplaatsen. — M. B. Z. sine die; Gemst. 873. Marktdag op Zaturdug. — Gemst. 860.

-ocr page 203-

Gom. wet. — Art. 144 — I4G.

378

377

4814. Het houden van markten en openbare vorkoopingen van rundvee, voor zoover liet door pjmeente-verordeningen blijft vrijgelaten, is verboden binnen de lijnen van afsluiting, en buiten die lijnon in de gemeenten door den M. B. Z. aan te wijzen. — Kon. 15csl. 15 November 18G5 (St. 127), Lutten-berg 245.

4815. Gewone slniiing der tapperijen gedurende de kermis. —• Bijdr. VI, 444.

48 :G. Verordening op do jaarmarkt of kermis, vastgesteld door don gemeenteraad van \'s Graven-liage. — W. B. A. 1032.

4817. Onder «veranderenquot;\'\'\' in dit art. is ook een lijdelijke verandering begrepen. — Gemst. 1493; liep. 1880, 0452.

Art. 145.

4818. Bij dit artikel is de benoeming van allo pem een te-ambten aren en bedienden, wier benoeming niet bij de wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen, aan den raad verbleven, niet aan burgemeester en wetboudors. Aan dezen is slechts do benoeming en het ontslag opgedragen van wijk- en brandmeesters, on der ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke secretarie. ■— Regtb. Zierikzee 30 October 1857; W. 1946; W. B. A. 402; Genist. 342.

4819. Tegen oen besluit van den gemeenteraad, waarbij hij weigert op voorstel van burgemeester cn wethouders een ambtenaar der gemeente te ontslaan, is goone voorziening toegelaten. — Verslag Z. Holland 1809, 14.

4820. Door de aanstelling van een ambtenaar tegen oene zekere bezoldiging, wordt tussehen dozen cn de burgerlijke gemeente geen burgerlijk obligo geboren. Het gemeentebestuur kan zoodanige bezoldiging steeds verminderen en zelfs geheel introkken. — Hof Gelderland 18 November 1857; W. 1950; N. R. B. V1H, 70; W. B. A. 404; Gemst. S44; H. 1!. 15 October 1858; N. R. LX, § 12, 57; v. d. H. G. Z, XV, no. 730, 200; W. 2000; Luttenberg 220; W. B. A. 424; 404, 489; Gemst. 303, 309.

4821. Gemeente-ambtenaren kunnen als gotuigen gewraakt worden, wanneer do gemeente partij in hot geding is. — Regtb. Amsterdam 7 October 1802; R. li. XHI, 309.

4822. ])e burgemeester eoner gemeente kan in hot goding, waarin bij in die hoedanigheid nis eischer optreedt, als getuige gehoord worden. — Regtb. Maastricht 7 October 18G5; W. 2839; W. B. A. 908. Gemst. 788.

4823. Stadsrooimoostors zijn niet aan te merken als bedienden die gewraakt kunnen worden als getuigen in een civiel geding. — H. R. 2 December 1853; W. 1495; N. R. XLVI, § 55, 212; v. d. H. B. R. XVH, no. 530, 254.

4824. Eene aanpeiling, gedaan door ambtenaren\', die door burgemeester en wetboudors en niet door don raad zijn benoemd, is onwettig. — Regtb. Zierikzee 30 October 1857; W. 1904; Gemst. 342; W. B. A. 402.

4825. Jhr. Mr. 11. J. van der Hoim. Is de onderwijzer eoner openbare lagere school een gomoento-ambtenaar? — Bijdr. VII, 345; M. B. Z. ISJulij 1802, no. 101, 5e afd.; Prov. blad Gelderland 98; Z. Holland 80 ; N. Holland 10; Zeeland 85; rtroebt 80; Friesland 85; Overijssel 58; Groningen 53; Drenthe 35.

4826. De gemeente is slechts aansprakelijk voor de eigen handelingen barer ambtenaren, maar niet voor de strafvervolging, waartoe een door die amb-tenaron opgemaakt proces-verbaal aanleiding gaf. — Hof N. Holland 15 October 1863 ; W. 2547; Mug. v. H. VI, 11.

Aant, op de GEM. WET.

4827. Het raadsbesluit, waarbij een onderwijzer wordt ontslagen, is een authentieke titel, krachtens welke de voorloopige ten uitvoerlegging van oen daarop te wijzen vonnis kan worden bevolen.

Do voorloopige ten uitvoerlegging kan worden bevolen, niettogenstaando de wettigheid van den titel wordt betwist. — Hof Limburg 13 Julij 1858 ;W. 2014; Gemst. 376.

4828. Mr. A. A. Wove. Is oen besluit van den gemeenteraad in den zin van art. 54 W. B. R. etn authentieke titel, krachtens welken eene voorloopige ton uitvoerlegging bij vonnis kan worden bevolen ? — Bijdr. IV, 82.

4829. Zij die als bouwmeesters en werklieden eener gemeente, op last van den burgemeester dier gonieento, daden plegen, zijn voor zoodanige daden strafregtelijk niet vervolgbaar. — Kegtb. Deventer 29 September 1857; N. R. LXIV, § 81 , 385; \\V. 2069; Gemst. 403.

4830. Van alle benoemingen tot bezoldigde gemeente-ambten en bedieningen en van besluiten, waarbij vermeerdering van bezoldiging is verleend, behooren extracten te worden opgemaakt, die vóór ile uitreiking, aan do belanghebbenden, moeten worden geregistreerd. — M. B. Z. 12 September 1856, no. 108, 2o afd, Bijv. 222; Luttenberg\' 162; Prov. blad Gelderland 93; Z. Holland 107; N. Holland 103; Zeeland 34; irtrecht 68; Overijssel 90; Friesland 115; Groningen 58; Drenthe 30; Limburg 115.

4831. Gratilicatiön aan gemeente-ambtenaren te verleenen. — Prov. blad Groningen 1802, no. 81.

4832. Concept-verordening op do benoeming van gomeento-ambtenarou en bedienden. — Gemst. 25.

4833. Verordening tot regeling dor benoeming van plaatselijke ambtenaren en bedienden te Utrecht. Vastgesteld 19 April 1857. — Gemst. 305, 307.

4834. Instructie voor den stedelijken kameraar, commissaris van de openbare werken te Utrecht. Vastgesteld 19 Januarij 1854. — Gemst. 127, 129.

4835. Instructie voor oen arohitoct der gemeente. Vastgesteld te Leiden 27 Nov. 1808. — Gemst. 590.

4836. Reglement voor het verleenen van pensioenen en wachtgelden aan de stedelijke ambtenaren te Amsterdam. Vastgesteld 20 October 1853. —• Gemst. 386, 387.

4837. Verordening op hot verleenen van pensioen en wachtgeld aan gemeente-ambtenaren on bedienden in de gemeente \'s Gravenhago. Vastgesteld 21 Maart 1855. — Gomst. 183.

4838. Verordening op het vorleenen van pensioen en wachtgeld aan de geraeente-ambtenaron te Sehie-dam. — Gemst. 690.

4839. Ontworp-verordening op het verleenen van gratificatiën aan do gemoento-ambtenaren te Schiedam. — Gemst. 691.

4840. De raad is bevoegd de benoeming van eonige plaatselijke beambten op te dragen aan bur-gemeester en wethouders. — W. B. A. 142.

4841. Do minuten dor besluiten van benoeming zijn niet aan registratie onderworpen; alleen de afschriften of uittreksels, welke als aan aanstelling aan de belanghebbenden worden uitgereikt, zijn aan de registratie onderworpen. Die afschriften be-boeven dus niot binnen twintig dagen te worden geregistreerd, noch op het repertoire te worden ingeschreven, terwijl do acte van beëediging mag worden opgemaakt voor dat do aanstelling de formaliteit heeft erlangd. — M. F. 18 April 1849, no. 4; P. W. 1378.

Art. 140.

4842. De gomoontobosturen ontvangen voortaan goene kennisgeving van ieder goedgekeurd prodikunts-

25


-ocr page 204-

ficra. wet. — Art. 116—149.

379

380

beroep of toekGnning van landstvactement aim predikanten. — M. v. F. belast mot do zaken der Tlerv. Eeredienst 28 .Tulij 1868, no. 20; Prov. blad Zeeland 1868, no. 82.

48-13. Do vroolt;;ere bepalinpton omtrent de kerkelijke snm^c^dding van de Hervormde gemeenten in Zeeland, en de onderlinge regten on verpligtingon van predikanten en gemeenteleden van naburige gemeenten zijn ingetrokken. — Kon. Besl. 2 Oct, 1868, no. 19; 1\'rov. blad Zeeland 1868, no. 1ÜS; Luttonberg 241.

Art. 147.

4844. De regeling door wien de benoemingen van leden en besturen van godshuizen moeten worden gedaan, is aan geregtigden overgelaten. Goscbillen deswege worden door den koning heslist. — M. 1!. Z. 21 November 1854, no. 142, 7e nfii.; Bijv. 317; Gemst. 171; W. B. A. 292; Luttonberg 250; G. v. O. 542.

4845. Do gemeenteraad, door do wet geroepen tot benoeming der regenten over eene liefdadige instelling, kan zich daaraan niet onttrokken, noeh zicb daarin bij overeenkomst laten beperken. — Kon. Besl. 12 December 1851; Verwoert I, 232; W. 1291; Gemst. 12; G. v. O. 542.

4846. De raad moet bij bet doon van benoemingen, krachtens dit art., do voorschriften vervat in de vorordeuingen op de godshuizon of instellingen van liefdadigheid, in acht nemen. — M. B. 1860; AV. B. A. 640.

4847. Instructie voor do godshuizen eu instellingen van liefdadigheid dor gemeente Zwolle. — Gemst. 20.

4848. Krachtens dit art. benoemt do gemeenteraad de ledeu en beambten van het bestuur der Godshuizen en andere instellingen van weldadigheid , voor zoover die benoeming niet bij anderen behoort, welk laatste liet geval kan zijn als stichtingsbrieven , dienaangaande bepalingen inhouden. — Kon. Besl. 26 April 1881, no. 13; W. B. A. 16G7; Kop. 1881 , 9473.

Art. 148.

4849. Een burgerlijk armbestuur door hot openbaar gezag ingesteld, ook dan wanneer liet geen subsidie uit de gemeentekas geniet, is aan don ge moenteraad rekenpligtig. — M. B. Z. 17 Moi 1852, no. 250, 7e afd.; liijv. 148; Luttonberg 273.

4850. God. Staten zijn bevoegd de opzending dor begrooting en rekeningen van instellingen van weldadigheid, voor welke een subsidie uit do gemeente-begrooting gebragt wordt, te vorderen. — Kon. Besl. 25 Jan. 1856, no.48; WalkerCremer 69; G.v.O. 544.

4851. liet is niet aan bot goedvinden van den raad overgelaten, om de rekeningen en begrootingen van gesubsidieerde instellingen van liefdadigheid al of niet te onderzoeken en goed of af te keuren; de raad is daartoe verpligt. — M. 15. Z. 12 Doe. 1853; Gemst. 120; W. B. A. 241.

4852. Een armbestuur mag goene gronden buiten de gemeente aankoopon, om daarop gebouwen te stichten voor armenwoningon. — Kon. Besl. 28 November 1866; Gomst. 806.

4853. Een algemeen armbestuur is niet hovoogd uit zijne fondsen aan het gemeentebestuur gelden te schenken tot het aanleggen van een voetpad in do gemeente. — Kon. Besl. 27 Junij 1867 (St. 50); Genist. 824; Luttonberg 137.

4854. Voorschriften omtrent de inrigting der bo-grootingen en rekeningen der instellingen vau liefdadigheid. — God. Staten van Z. Holland 21 Mei 1856, no. 6; Prov. blad Z. Holland 1S5G, uo. 63. Bijv. 115; G. V. O. 544.

4855. Keu gemoente-raadslid, dat deel uitgemaakt hooft van het burgerlijk armbestuur, maar als zoodanig is afgetreden, mag niet tegenwoordig zijn bij de vaststelling door don gemeenteraad der rekening en verantwoording van dit armbestuur over den tijd, dat hot daarin zitting had. — Gemst. 1372; Kop. 1878, 40.

4856. De goedkeuring van gedeputeerde staten wordt niot voroischt op de rekening en begrooting van burgerlijke armbesturen. — M. B. Z. 6 Jan, 18quot;gt;2, no. 160; Gids 1, 286.

Art. 149.

4857. Mr. D. van de Wijnporsse. Bedenkingen omtrent het houden der registers van don burger-lijkon stand volgens de Nod. wetgeving. — Nod. Jaarb. v. Kogtsg. en Wetg. I, 218.

4858. Mr. C. .1. van 1 lensde Jzn. irandlcidinjï tot het honden dor registers en het opmaken der acton van den burgerlijken stand, met voorbeelden. — \'s Hertogenbosch 1836.

4859. J. AV. A. Immink. Over do namen die men bevoegd en verpligt is te dragen. — 11. B. XII, 204.

4860. Mr. C. E. Vaillant. Handboek voor don ambtenaar van den burgerlijken stand, bewerkt volgens het Ned. Burg. Wetboek, met aanwijzing van de onderscheiden wetten, decision enz., bonovens van formulieren, 2e uitg. — Amsterdam eu \'s Gra-venhnge 1838; 2o uitg., Amsterdam 1842; beoordeeld W. 410; N. R. Jaarb. V, 348; 12.

4861. G. L. van dor Helm. Handbook voor den ambtenaar van don burgerlijken stand. — quot;s Gravenhago 1880.

4862. II. C. Wagenaar. Theorie ten dienste van de ambtenaren van\'den burgerlijken stand. —\'s Gra-venhage 18G2.

4863. Mr. F. F. Biussé. \' Over do verbetering en aanvulling dor registers van den burgerlijken stand. — Leiden 1862; beoordeeld door mr. Dav. H Levyssohn Norman, Thomis 2e IX, 674.

4864. H. Verwoert. De burgerlijke stand naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, na diens overlijden uitgegeven, door II. Nairae. — Utrecht 1865; beoordeeld in N. Kogtsg. Bijdr. XVI, 401,

4865. J. C. van Toorenenbergen. Handleiding voor den ambtenaar van den burgerlijken stand in Nederland. — Utrecht 1851; beoordeeld in N. Kogtsg. Bijdr. II, 162.

4866. W. F. M. Selle. Over de rechtsgeldigheid en lieteekonis der wet van 11 Germinal Au XI, han-delonde over de voornamen eu naamsveranderingen. — Utrecht I8G2.

4867. W. J. ten Hoot. Do tabulis status civilis secundum, art. 13 Cod. Civ. Neerl. — Amsi;. 1849.

48C8. Q. J. van Hasselt. De actibus status civilis. — Traj. 184 0.

4809. J. T. Kijmmell. Obsorvationes nonnullae ad locum juris patrii hodierni de actis status civilis. — Groningen 1841.

4870. H. A. A. Boons. Eenige voorname bepalingen van het Nederlandsch Burg. Wetb. omtrent den burgerlijken stand, duidelijk en gemakkelijk voorgesteld. — \\s Hertogenbosch 1838.

4871. H. A. A. Boons. Verzameling van voorbeelden voor acten van den burgerlijken stand. — \'s Hertogenbosch 1838.

4872. Circulaire van don minister van Justitie 25 September 1838, no. 18. — N. K. I, 161; K. B. I , 1,3.

4873. Do ambtenaar van den burgerlijken stand wordt niet beöodigd, hij oefent zijne function uit op don eed, dien hij als raadslid of als burgemeester hooft afgelegd. — Gemst. 647.


-ocr page 205-

Gem. wet, — Art. 140.

382

381

4874. Kun een burgemeester, die buiten zijne gemeente gaat wonen, en dien ten gevolge als lid van den raad aftreedt, do betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand zijner gemeente blijven bekleeden? — Ja. — Jur. Vraagal 111, 78.

4875. Kan en mag de burgemeester tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoemd, daarvoor bedanken, zonder als bu rgemeester af te treden ? — Ja. — W. B. A. 954, «84.

487G. De ambtenaar van den burgerlijken stand kan ten allen tijde zijn ontslag nemen, de raad mag hem dit niet weigeren; hij behoeft de betrekking niut waar te nemen tot zijn opvolger is benoemd. — W. 15. A. 804.

4877. Wijziging van artt. 13, 14 en 22 li. W.— Wet van 24 Junij 1879 (St. 132); Luttenberg 181.

4878. Benoembaarheid tot ambtenaar van den burgerlijken stand. — Gemst. 1506.

4879. De ambtenaar van den burgerlijken stand mag geen ontslag neme». Hij bekleedt een publiek-regtolijke betrekking, waartoe hij benoemd is. Hij behoort het ontslag te Draf/en aan den raad en hij moet zijne werkzaamheden blijven waarnemen, tot Jat de raad hem ontslag verleent. Immers hij is, boozoer geen gemeente-ambtenaar, toch ambtenaar en als zoodanig is zijne benoeming geen Herkiezing, maar een bepaalde aanstelling. Bij benoeming kan bij echter onmiddelijk bedanken. —- Gemst. 1085, 1514 ; Kep. 1880, 7581.

4880. De benoemde ambtenaar van den burgerlijken stand raag voor die betrekking bedanken. — W, 15. A. 1637; Kep. 1880, 7579.

4881. P. V. A. Van do acten van den burger-lijkon stand. — N. K. Bijdr. 1881, 80.

4882. Kegoling der heffing van regten wegens de verrigtingen van don ambtenaar van den burgerlijken stand. — Wet 23 April 1879 (St. 72); Luttenberg 127.

4883. Kan. do ambtenaar van den burgerlijken stand, wanneer hij een kind na de drie dagen, in art. 29 B. W. bedoeld, in degeboorto-registers heelt ingeschreven, zonder daartoe bij vonnis te zijn go-magtigd, worden verwezen in de boete bij art. 27 ui in. 3 B.W. vermeld? — Ja. — Kegtsg. Adv. II, 204,

4884. De registers van den burgerlijken stand moeten nimmer uit hot gomeentohuis worden vervoerd. — M. B. Z. 2 Julij 1851, no. 93, 2o afd.; Bijv. 302; Luttenberg 268; Prov. blad Groningen 1851, no. 78.

4885. Mag het met bet oog op art. 22 B. W. voor geoorloofd worden gohouden, dat, gelijk in sommige steden hot geval is, de griffie dorregtbank hare plaats vindt in hot goraeentehuis?— Neen.— Jur. Vraagal III, 49.

4886. Do betrekking van ambtenaar van don burgerlijken stand is vereonigbaar met het lidmaatschap der rogterlijke magt, ook dan wanneer aan die betrekking eeno geldelijke toelage of belooning is verbonden — Kon. Besl. 8 Julij 1852, no. 43, Bijv. 498; Luttenberg 285; Gemst. 43.

4887. Een wethouder, die zonder aangesteld te zijn als ambtenaar van den burgerlijken stand een huwelijk voltrekt, pleegt het misdrijf van art. 258 C. P. •— llogtb. Briolle 19 April 1855; W. 1042; Uegtz. XXUi, 80; II. R. 22 Julij 1850; W. 1144; N. K. XXXVI, § 10, 44; v. d. II. Straft\'. 1850, II, no. 029, 15; Kegtz. XXI, 237

4888. Do ambtenaren van den burgerlijken stand behooren, zoo al niet tot do plaatselijke ambtenaren, dan toch tot de plaatselijke magten. — Hof /. Holland 5 Junij 1855; W. 1050; Genist. 187, 194; W. B. A. 315.

4889. Do ambtenaren van den burgerlijken stand zijn bevoogd, to staan over acten hunne bloed- of aanverwanten botrellendo. — II. R. 30 Julij 1861; N. R. LXVIII, § 48 , 367; W. 2290; Gemst. 517; W. B. A. 638; v. d. II. G. Z. XVIII, no. 876, 316

4890. 15ij bet bewijs van overtredingen door ambtonaron van den burgerlijken stand begaan, zijn van toepassing do bepalingen van hot Wetb. van Strafv. — Hof Groningen 19 Mei 1857; N. R. B. XI, 447.

4891. Het uitkrabben van woorden en het daarover heen schiijvon van iets anders, in acten ton overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand verleden, is noch strafbaar, noch verboden.— liogtb. Groningen 13 December 1861; W. 2335; W. B. A. 057; H. R. 11 April 1802; N. R.LXX, § 58, 443; W. 2372; W. B. A. 676; W. 2341 , 2351, 2359; v. d. 11. G. Z. XIX, no, 922, 115; Gemst. 558, 591.

4852. Het openlaten tusschen twee acton van ocne ruimte, bonoodigd voor het inschrijven van cone acto van den burgerlijken stand, op welke zich Ibrmuliorsgewijze gedrukte woorden bevinden, over welke tweo inktstrepon ovorkruis getrokken zijn, stelt geen wit vak daar. — Regtb. Groningen 1 November 1861; W. 2335; W. B. A. 657.

4893. Het stellen van eeno paraphe\'\', of verkorte naamteekoning, onder kantteokeningen in acten van den burgerlijken stand is niet voldoende, de ambtenaar van den burgerlijken stand is daardoor strafbaar, do kantteekeningon moeten op dezelfde wijze worden ondorteekend als do acto zolvo. — 11. R. 22 April 1841; Kegtz. 1, 24; N. R. VH, § 69, 354; v. d. H. 15. R. II, no. 42, 195.

4894. Niet allo kantteokeningen in acton van den burgerlijken stand behoeven onderteekend to worden (art. 25 B. W.), alleen, die een oorspronkelijk en wezenlijk bestanddeel uitmaken van de neten, naast welke zij zijn gesehroven, moeten worden onderteekend (art. 16 B. W.). — II. R. 25 Maart 1842; Rogtsz. I, 27 , 34; N. R. X, § 20, 84; W. 2S2; W. 15. A. 26; v. d. H. 13. R. Ill, no. 71, 259.

4895. Moeten de ambtenaren van den burgerlijken stand oven als do wethouders, wanneer zij als raadsleden aftreden, maar herkozen worden, geacht worden ook hunne qualitelt van ambtenaar van den burgerlijken stand verloren te bobben en dus op nieuw benoemd worden? — Ja. — Zoo ja, moet dan de burgemeester, dio tevens raadslid is en tot a rabtenaar van don burgerlijken stand was benoemd, evenzeer op nieuw tot laatsgenoemdo betrekking herkozen worden, wanneer hij als raadslid aftreedt? — Neon. — Gids II, 614.

4800. Inlichtingen omtrent do betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand, het daaraan verbinden van belooning en het hellen van leges voor de afgifte van extracten uit do registers van den burgerlijken stand. — Prov. blad Groningen ^ 851, no. 140.

4807. A. P. Zaalberg. De helling van leges voor do kennisgevingen, voorvloeijende uit de art. 108 cn 109 15. W., is in strijd met de wet van 23 April 1879 (St. 72). — Gemst. 1503.

4808. Bepaling, dat de wet van 23 April 1879 (St. 72) tot regeling dor heffing van regten, wegens verrigtingen van den ambtenaar van don burgerlijken stand, in werking zal treden op 1 Januari) 1880.— Kou. Besl. 14 Junij 1879 (St. 109), Luttenberg 107.

4899. Bij houding der bovolkings-registers. — Gemst. 1384, 1385.

4000. Een ambtenaar van don burgerlijken stand weigert huwolijksaf kondigingon te doen op grond dat hom blijkt, dat voor de aangevende personen eenig wettig beletsel bestaat om met elkander in


-ocr page 206-

Ait. N9.

383

384

Gem. wet.

don echt te troelen. Mogen die personen het doen dor afkondigingen van hem in regten oischen? — Neen. — Mogen die personen zich bij verzoekschrift tot den regtor wonden om dozen over het ul of niet bestaan van het beletsel uitspraak te laten doen ? — Neon. — Kegtsg. Adv. VII, 44.

4901. Do ambtenaren van don burgerlijken staml zijn op grond der wet van 23 April 1849 (St. 72) niet bovoegd legos to hellen voor het afgeven van do bewijzen, bedoeld in art 12G, no. C 15. W. Ouk afschriftou en uittreksels, ten bohoevo van do registers van do nationale militie en schutterij, zijn vrij van leges. — M. B. Z. 14 Julg 1880; Gomst. 1505, 1500; Uep. 1880, 7I0G; Luttenborg 104.

4902. Hot niet houden van een register der bevolking in een krankzinnigengesticht door het bestuur van dat gesticht, is niet strafbaar, wel daarentegen het niet doen van opgaven omtrent den loop der bevolking in het gesticht. — Geinst. 1409; Kop. I87S, 2022.

4903. Door do wet van 24 Junij 1879 (St. 132) is art. 149 der gemeentewet niet afgeschaft. — Gomst. 1500; Rep. 1880, quot;071.

4904. De loden van don raad, noch do burge-raeester zijn verpligt de benoeming tot ambtenaar van den burgerlijken stand, aan te nomen. — Gemst. 1275.

4905. Kan een ambtenaar van den burgerlijken stand het huwelijk zijner dochter, waartoe zijne toostomming wordt vereischt, zelf voltrokken? — Gemst. 1081.

4906. De gemeenteraad is niet bevoegd den ambtenaar van don burgerlijken stand naar welgevallen te ontslaan. — Genist. 1492; Kep. 1880, 6385.

4907. Opgave dei\' namen van do ambtenaren van den burgerlijken stand. — Prov. blad Groningen 1851; no. 138; 1853, no. 97.

4908. Opvolging der wetten op hot zegel on do registratie door de ambtenaren van den burgerlijken stand. — l\'rov. blad Groningen 1854, no. 57.

4909. Do burgemeester, die geen lid van den raad is, mag, nadat de tijd zijner functiën als burgemeester is verstreken, in afwachting zijner herbenoeming niet voortgaan met hot opmaken van acton van den burgerlijken stand. — M. J. 13 Jan. 1851,, no. 155; Bijv. 11; Luttenberg 258.

4910. De burgemeester mag in do gemeente de functiën van ambtenaar van don burgerlijken stand uitoefenen, ook al woont hij elders. Do wet maakt geen onderscheid, do elders wonende burgemeester beeft in liet algemeen dezelfde regton als de burgemeester die in de gemeente gevo/stigd is. — Gemst. 1192.

4911. Do benoemingen dor ambtenaren van den burgerlijken stand zijn vrij van zegel en van do formaliteit van registratie. — M. F. 30 Januarij 1839, no. 44; P. W. 1839 II, 25; no. 8.

4912. Bevoegdheid van ambtenaren van den burgerlijken stand, door E. — K. B. V, 720.

4913. Do ambtenaren van don burgerlijken stand moeten ten allen tijde bereid zijn tot het ontvangen van aangiften; zij mogen daartoe niet bloot op drie dagen een paar uur \'s weeks bestemmen. — M. B. Z. 3 October 1863, no. 119; Bijv. 284; Luttenberg 184; Prov. blad Gelderland 81; Z. Ilol-land 85; N. Holland 42; Utrecht 95; Overijssel 42; Groningen 43 en 46 ; Drenthe 29; Limburg 117.

4914. De gemeente is niet verantwoordelijk na hot overlijden van don ambtenaar van den burgerlijken stand voor do verzuimen door dezen geploegd — W. B. A. 133.

4915. Het deponeren ter griffie van do arrondisse-raeiits-rogtbank der hundteekouing van de ambtenaren van den burgerlijken stand. — Prov. hlad Groningen 1857, no. 59.

H

IfljlJ:

V r!

•lr

Ü

i

d\'

1

ti I\'mquot;

ir|gt;l |ijj.

;gt;5

4916. Het is niet voldoende, dat de acten van den burgerlijken stand in do maand Januarij verzonden worden; zij moeten werkelijk op do griffie zijn gedeponeerd. — Kegtb. Kottordam 5 Maart 1856; li. B.V1, 463.

4917. Opmerkingen bij hot lezen van het verslag der procedures tegen ambtenaren van don burgerlijken stand. — W. 1781.

4918. Indien redelijker wijzo het bestaan van onzekerheid kan worden aangenomen, omtrent do vraag, of een gegeven voornaam werkelijk als voornaam in den zin van het besluit van 15 Maart 1815 moot worden beschouwd, behoort goene magtiging to worden gegeven tot vervolging van ambtenaren van don burgerlijken stand. — M. J. 24 Augustus 1857, no. 111. Bijv. 166; W. 1925; Luttenberg 205.

4919. Do ambtenaar van den burgerlijken stand behoort do acten onmiddelijk te ondorteokenen even als de daarin verschijnende personen. — Comm. d. K. Limburg 9 Oct. 18lt;9 ; Prov. blad 97 ; Bijv. 1879,314.

4920. Wattcl. Zoolang art. 149 gem.w. niet is gewijzigd, kunnen geen andoren dan do burgemeester en de loden van don gemeenteraad tot ambtenaar van den burgerlijken stand worden benoemd. — W. v. N. R. 566: Rep. 1880, 7580.

4921. L. R. Oldenbandringh. Wijziging dor artikelen 13, 14 en 22 B. W. met de daartoe bo-trekkelijke bescheiden. — Groningen 1880.

4922. Adellijke titels en andere qualificatiën, die niet in het Staatsblad zijn opgenomen, mogen riet in de acten van den burgerlijken stand worden aangenomen, noch ook namen van ambachtsheer-lijk beden of landgoederen, tenzij de comparanten daarvan eigenaren zijn. — M. J. 15 February 1859, no. 101; W. 2059; Luttenberg 15; Prov. blad Gelderland 25; Z. Holland 37; N. Holland 22; Zeeland 21; Utrecht 27; Friesland 51; Overijssel 8; Groningen 8; Drenthe 8; Limburg 38.

4923. W. J. baron d\'Ablaing van Giesenburg. Het besluit van 26 Januarij 1822 (St. 1), betreffende adellijke titels en kwalilieatiën.— Bijdr. XII, 129.

4924. Alle adellijke geslachten zijn verpligt af-sehrifton der acton van den burgorlijkon stand van geboorten, huwelijken en overlijden in te zenden aan het departement van justitie, voor de registers van den hoogen raad van adel. — Art. 20 Kon. Besl. 24 Junij 1814, no. 10; M. J. 13 Januarij 1806; Bijv, 18; Gemst. 747 ; W. B. A. 867.

4925. Toekenning van adellijke titels on andere qualifleatiën in acten van den burgerlijken stand. — Bijdr. IV, 118; V, 312.

4926. Jaarlijks worden alphabetische tafelf. en om de tien jaren tienjarige tafels opgemaakt dor acten van don burgerlijken stand. — Decreet 20 Julij 1807; Buil. 154; Rondonneau I, 420; For-tuyn II, 446.

4927. Het vervaardigen der derde expeditie van do tienjarige tafels der acten van den burgerlijken stand is afgeschaft; deze was bestemd voor de provinciale besturen. — Kon. Besl. 19 November 1841, no. 84; M. B. Z, 9 December 1841, no. 76, lo afd. — Gouvernement N. Brabant 14 Doeembor 1841; Bijv. 534, E, 92; Luttenberg 150.

4928. Inlichtingen omtrent het al of niet afschaffen der tienjarige tafels op do registers var, den burgerlijken stand. — M. J. 3 December 1844, no. 62; Bijv. E, 465.

4929. Do tienjarige tafels worden in stand go-houden; inlichtingen zijn verstrekt hoedanig dio tafels zullen moeten worden ingorigt. — M. J. 8 September 1845; Bijv. 408, E, 558; Luttenberg 183.


Ir^

-ocr page 207-

Gem. wet. — Ait, 149.

386

4030. De jaarlijkseho en tienjanrlykscho tafels zijn vrijRosteld van zcgelregt. De alphabotische tafels tier huwelijken raooten in do eerste kolom niet alleen bevatten de geslachtsnamen en voornamen der mannen met vermelding van do namen der vrouwen, Joch de vrouwen moeten evenzeer in de alpliabe-tlsehe orde worden opgenomen. — M. B. /. 25 Junij 18G3, no. 127, 2o afd.; 15ijv. 179; Lutten-berg 124; lJrov. blad N. Holland 18.

4931. Bij het opmnken der tionjaarlijksche tafels moeten de natuurlijke kinderen, die sedert do sluiting van do jaarlijksche tafels zijn erkend door don vader, gobragt worden alleen op den geslachtsniiam iles vaders. Bo acten van aangiften van levenloos geboren kinderen, moeten in do jimrlijksoheen tien-jaarlijkseho tafels worden vermeld onder de acten van overlijden. — M. B. Z. 17 Aug. 1863, no. 18o, 2o nfd., Bijv. 219.; Luttenberg 168; Prov. blad N. Holland 26.

4932. De afschriften van de jaarlijksche alpha hetifohe tafels der acten van don burgerlijken stand door do griffiers der arrondissoment-regtbanken opgemaakt, ingevolge art. 15 van het koninklijk besluit van 15 Mei 1803 (St. 60), zijn vrijgesteld van zegelregt. — Kon. Besl. 11 Dec. 1863, 72, Bijv. 339 ; Luttenberg 213; M. F. Circ. 901.

4933. De tionjaarlijksche tafels der registers van don burgerlijken stand worden in hot vervolg door do ambtenaren van don burgerlijken stand opgemaakt. — Kon. Besl. 15 Jlei 1863 (St. 60); Luttenberg. 111.

4934. Do afschriften dor tienjarige tafels van don burgerlijken stand zijn vrijgesteld van zegelregt. — M. B. Z. 27 Februarij 1854, Bijv. 104; Luttenberg 2l5; Kon. Besl. 27 January 1854, 61.

4935. De ofiiciercn van justitie moeten ieder jaar voor don I Junij een afschrift van het proces-verbaal der opneming van de registers van den burgerlijken stand aan don proeureur-genoraal inzenden. — I\'ro-cureur-Genoraal bij het Hooggeregtshof 8 December 1818, 72, liijv. Ê., V, 580.

4936. De opgave van eou comparant, dat hij geen schrijven hoeft geleerd, tengevolge waarvan eene neto ongetoekend blijft, niettegenslaando dezelfde comparant eenigo dagen vroeger eene acto hoeft gotcckend, levert geene overtreding op. — 11. R. 20 Februarij 1857; N. U. LV, § 27, 139; v. d. H. O. Z. XIV, 665 , 52; W. 1964, \\V. 13. A. 472; Genist. 351.

4937. Wie moet in den zin der wet als bewaarder dor registers van den burgerlijken stand worden beschouwd en bevoegd geacht worden tot het afgeven van uittreksels uit de registers, niet tot do loopende dienst behooronde, de secretaris der gemeente of de ambtenaar van den burgerlijken stand? — Gids 1,610.

4938. Hot koninklijk besluit van 8 Junij 1823 (St. 21) betrekkelijk het houden van supplotoire registers, is ingetrokken. — Kon. Besl. 9 October 1861 (St. 87); M. J. 29 November 1861, 144, Bijv. 325 ; Luttenberg, 21G; Politieblad 1006; Gomst. 533.

4939. De geldboete bij artt. 27 en 137 B. W. gestold, kan niot beschouwd worden als correctionele straf op oen wanbedrijf gesteld, maar slechts als disciplinaire maatregel tegen inbreuken op eene bnr-gorlijko wet. — H. H. 10 Januarij 1860; N. 1!. LXIV, § 4, 9; v. d. II. G. Z. XVII, no. 792, 1; W. 2136; Gemst. 438; W. B. A. 557; II. II. 25 Maart 1842; liegtz. I, 36; N. R. X, § 18rt, 75; W. 281; V. d. 11., B. K. III 70, 252; \\V. B. A. 35.

4940. Mr. J. H. Sluiter. Over do uittreksels uit de registers van don burgerlijken stand en hunne bewijskracht. Leiden 1864; beoordeeld door Mr. D. II. Levyssohn Norman. — Themis 2o XII, 156;

door Mr. W. A. van de Wall Bake, N. il. Bijdr. XIV, 421.

4941. Mr. D. H. Levyssohn. Do uittreksels uit de acten van don burgerlijken stand. De ambtenaar van den burgerlijken stand is onbevoegd uittreksels uit aden van den burgerlijken stand te geven, maar alleen geregtigd tot het geven van uittreksels uit do registers. — Themis Xll, 578.

4942. Mr. A. de Pinto. Over do uittreksels uit do acton van den burgerlijken stand. — Themis XIII, 1; W. 1101, 1108.

4943. Uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand, vereischt tot de voltrekking van oen huwelijk, mogen als geloofwaardig worden aangenomen, ook wanneer zij niot van legalisatie zijn voorzien. — H. U. 30 Junij 1865; N. U. LXXX, § 32, 293; W. B. A. 845; W. 2708; v. d. H., G. Z. XXII, no. 1075, 32; Gomst. 723; II. R. 12 Dec. 1848; W. 1000; N. R. XXXII, §28, 98; v. d. II. strafr. 1848, II, no. 433, 404; Regtz. XX, 286.

4944. Voor do uittreksels uit do registers van tien burgerlijken stand is in het B. W. geen bepaalde vorm voorgeschreven, van zoodanigen vorm kan alzoo de graad van authenticiteit dier uittreksels niot afhangen. — 11. R. 20 Junij 1843; Rogtsz. I, 22; N. R. XV, § 17, 55; W. 49*1; V. d. II., strafr. X, no. 561, 51.

4945. De uittreksels uit registers van den bur-gerlijkon stand afgegeven aan vreemde regeringen of gezantschappen, zijn vrijgesteld van zegelregt.— Kon. Besl. 20 December 1806, 82; medegedeeld M. v. F. 2 Januarij 1867, afd. reg. 25, Bijv. I; Prov. Blad Groningen 1867, 86; Luttenberg 239; Kon. Besl. 1 Mol 1844, 18, Bijv. 210; £. 388; Luttenberg 99.

4946. De legalisatie van don voorzitter in art. 24 B. W. bedoeld is geen vereischte voor do authenticiteit van do uittreksels als openbare acten, hot is slechts een middel om do echtheid van de hand-teekening ondor hot stuk gesteld en do bevoegdheid van den ondorteekenaar onbetwistbaar vast te stollen, liij twijfel van oen of ander Oehue/\'t de regter on-gelogaliseorde uittreksels niet als bewijs aan te nomen , maar als daaromtrent geen twijfel bestaat is hij volkomen bevoegd zo als zoodanig too to laten. Ouder uittreksels zijn in dit art. niet alleen te verstaan afschriften van akten in haar geheel maar ook afschriften van uittreksels uit die aeton. — H. R. 5 Januarij 1880; W. 4471.

4947. Om ontvankelijk te zijn in do vordering tot aantookoning van hot vonnis op don kant dor geboorteacte, behoeft do eisohor niet tevens de inschrijving van dit vonnis te vorderen. — Regtb. Hoorn 22 November 1876; N. R. B. 1878; A. 188.

4948. Op de extracten uit de acten van den burgerlijken stand, die dienen moeten als bewijsstuk in strafzaken, moet deze verklaring worden gestold: „Opgemaakt ton verzoeke van en uitgegeven aan het openbaar ministerie, bij... om te dienen als bewijsstuk in strafzaken.quot; — 61. v. J. 17 November 1865, 79, Hijv. 274; Luttenberg, 246.

4949. De extracten uit do registers van den burgerlijken stand door vreemdelingen aangevraagd, zijn vrijgesteld van zegel, indien die vreemdelingen oen bewijs van onvermogen van het bestuur hunner woonplaats overleggen. — Jur. Vraagal 111, 255.

4950. Van liet zegelregt zijn vrijgesteld do extracten uit de registers van den burgerlijken stand, betrekkelijk het overlijden van gepensioneerden van den staat, wolke aan het departement van linanciën moeten worden gezonden, mits van die bestemming op do stukkon worde molding gemaakt. — Kon. Besl. 8 Junij 1844, Bijv. 251, K 400; Luttenberg


-ocr page 208-

Gom. wet — Ait. 149.

387

388

112 M. F. 29 Augustus 1844, no. 58; P. W. 1845, 22, 11.

4951. Van het zcpclrcpt zijn vrijgesteld de cxtrnc-ten uit de registers van den burgerlijken stand tot bewijs in strafzaken, mits daarvan op de stukken worde meldinj* gemaakt. — M. v. J. 10 Jul ij 1844, Dijv. 312: E. 412; Luttenbcrg 135: P. W. 1845, 21, no. 9.

4952. Do extracten uit de registers van den burgerlijken stand aan begrafenis-maatschappijen af te geven, mogen niet op ongezegeld papier worden gesteld. — M. 13. Z. 21 December 1844, Bijv. 635, E. 474.

4953. De buitenlandsehe extracten uit doop-, dood- of huwolijksregisters van den burgerlijken stand, zijn vrij van de formaliteit en het regt van registratie; zij zijn echter onderworpen aan het zegel regt, berekend naar de oppervlakte van het papier. — M. E. 13 Augustus 1844, Bijv. 341; K. 542.

4954. Bij het afgeven van uittreksels uit de geboorte registers, bestemd om bij de geloofsbrieven van nieuw gekozen leden van een gemeenteraad of van do staten eener provincie te worden overgelegd, moet daarin worden vermeld de woonplaats van do ouders van den verkozene, ten einde daaruit blijke ot\' hij is geboren uit ouders binnen het rijk in Europa gevestigd. — M. v. J. 22 January 1852, 102, Bijv. 2G; E. IG5; W. 1300; Luttenberg, 261.

4955. Inlichtingen nopens do afgifte door of van wege den ambtenaar van den burgerlijken stand, van ongezcgelde bewijzen bij het voltrekken van huwelijken, en het aangeven van geboorten. — M. B. Z. 9 November 1849, 55, Bijv. 479, E. 399; Luttenberg 99.

4956. Do secretarissen der gemeentebesturen zijn niet bevoegd extracten uit de registers van den burgerlijken stand af te geven, ook niet van die welke ingevolge art. 22 B. W. in de archieven der gemeente zijn overgebragt.— M. v. J. 9 Junij 1852, Bijv. 458; E. 25 7; Luttenberg 278.

4957. De legos die voor de afgifte van extracten uit de registers van den burgerlijken stand geheven worden, mogen niet ten voordeele van de ambtenaren van den burgerlijken stand komen, maar moeten aan de gemeentekas worden verantwoord ingevolge art. 104. — M. B. Z. 11 November 1851, 155, 2e afd.; Ged. Staten Groningen 20 November 1851, Bijv. 639; E. 102.

4958. Do leges voor de afgifte van extracten of afschriften uit de registers van den burgerlijken stand, moeten aan de gemeentekas worden verantwoord cn als belastingen volgens art. 238 worden geregeld. — M. B. Z. 15 •lanuarij 1852, 161, Bijv. 15; Bijv. E. 161, Luttenberg 257; Gids i, 286.

4959. De ambtenaren van den burgerlijken stand, mlt;»gen uittreksels uit de registers tot het aangaan van huwelijken afgeven, vrij van zegel, op vertoon van buitenlandsehe ongelegaliseerdo bewijzen van onvermogen, wanneer naar aanleiding dierzelfde corti li eaten geene leges worden berekend. — M. v. J. 6 Nov. 1861, 110, Bijv. 301; Luttenberg 208.

4960. Do uittreksels, welke worden uitgereikt om den burgemeester in staat te stellen tot afgifte van de hij de wet op de nationale militie van 19 Augustus I8G6 (St. 72) bedoelde getuigschriften zijn vrijgesteld van het regt van zegel, mits daarvan op de uittreksels melding worde gemaakt. — Kon. Besl. 23 Maart 1866, 62, Bijv. 107; Luttenberg 49; iM. F. Cire. 23 April 1866, 913.

4961. Van het zegelregt zijn vrijgesteld de uittreksels uit do registers van den burgerlijken stand, zoomede de afscliriften en uittreksels van de aan die registers gehechte stukken, welke ten gevolge van aanvragen van vreemde regeringen of gezantschappen door de bewaarders dier registers afgegeven en aan het departement van huitenlandselio zaken ingezonden worden, mits daarvan op de stukken melding wordt gemaakt. — Kon. Besl. 20 Dec. IS66, no. 82; P. W. 5056; M. F. circ. 2 Januarij 1867 , no. 917.

4962. Do uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand, waarvan de overlegging wordt gevorderd voor het verleenen van pensioen aan personen tot de land- en zeemagt behoorende, moeten op gezegeld papier worden geschreven. — M. F 10 Julij 1867 , no. 23; P. W. 5165.

4963. Bij de acte van toestemming door den vader, in het huwelijk van zijn zoon, moet, om deze acte kosteloos te kunren opmaken, alleen van het onvermogen van den vader blijken en niet van den zoon. — Kegtb. Arnhem 3 December 1863; V. W. 4415.

4964. Do uittreksels benoodigd in militiezaken belmoren niet te worden uitgereikt aan de bolang-hebbenden zeiven, maar moeten aan den burgemeester worden uitgereikt, die ze in bewaring moet houden. — M. B. Z. 14 April 1866 , 299, 4e afd.. Bijv. 144; Luttenberg 61 : Prov. blad Gelderland. 61; Z. Holland 62; N. Holland 71; Zeeland 65\' \\ \'irecht 140; Friesland 91, Overijssel 44; Groningen 32 ; Drenthe 21; Limburg 72.

4965. Do schriftelijke toestemming tot het aangaan van een huwelijk bedoeld bij art. 128 der v et vr.n 19 Augustus 1861 (St. 72) door een inge-1 jfdo bij do militie te land overgelegd, behoort tot do stukken, die ingevolge art. 23 B. W. moeten worden aangehecht aan het register van huwelijken dat ter griffie dor arrondissements rogtbank moet worden overgebragt. — II. 11. 16 Maart 1879; W. 4360.

4960. Uittreksels uit scheepsdagregistors wegens geboorte of overlijden zijn vrijgesteld van zegelregt. — M. B. Z. 23 December 1844, 150, 9e afd.; Gouverneur N. Holland 28 December 1844, Bijv. 647, E. 478; Luttenberg 227.

4967. Do extracten uit de registers van den burgerlijken stand, rakende de erkenning van natuurlijke kinderen, ambtshalve verzonden aan andere gemeenten tot het doen van kantteekeningen, zijn vrijgesteld van zegelregt. — Kon. Besl. 20 Januarij 1859, 66, Bijv. 22; Luttenberg 9.

4968. J. A. Sperna Weiland. Mag van eene huwelijksaangifte bij notariële acte, ongeregistreerd, e n afschrift worden afgegeven zonder overtreding? — Jur. Corr. Ill, 273, 340.

4969. Bepalingen omtrent het afgeven dooi amb-tenaren van den burgerlijken stand van certitieaten in Pruissen gevorderd, bij het voltrekken van een huwelijk daar te lande tusschen oen Nederlander en een Pruissischo vrouw. — M. .1. 9 September 1848, no. 56, Bijv. 508, E, 301 ; Luttenberg 114.

4970. Legalisatie van extracten uit de registers van den burgelijken stand wordt voor do geloofs-v aardigheid niet vereischt. — Kegtb. Zwolle 26 April 1855; II. K. 30 Junij 1865; II. 11. 30 Junij H65; Gemst. 714, 719, 723; W. B A.835, 838, 845; W. 2708; N. R. LXXX, § 32, 293; V. d. H. G. Z. XXII, no. 1075, 32.

4971. De ambtenaar van den burgerlijken stand is niet bevoegd eene geboorteacte op te maken na verloop van den termijn van drie dagen, bij art. 29 B. W. bepaald: liet opmaken van eene geboorte-acte na dien termijn, zou eene eigendunkelijke aanvulling van den burgerlijken stand zijn. — II. 11. 29 Maart 1850; v. d. II. B. K. XI, no. 378, 386;


-ocr page 209-

Gem. wet. — Art. 140.

3\'JO

389

N. ft. XXXV, § 33, 143; Re^tz. XVHE, 2G4; W. B. A. 104; Gids I, GU; H. H. 3 Fobruarij 1843; W. 379; Regtz. I, 42; v. d. II. 3. R. IV, ,10. 106, 30G; R. 13. V, 731; N. R. XIII, § 50, 236; Regtb. Amsterdam 1 October 1849; R. B. XI, 615; W. 1061; W. B. A. 21; Hof Z. Hollanc 0 November 1844; Regtz. 1, 47; W. 551; N. R XXIV, § 67, 30G.

4972. Do ambtenaar van den burgerlijken stand kan, wanneer hij een kind na de drie dagen in art. 22 B.W. bedoeld, in de geboorte-registers heeft ingeschreven , zonder daartoe bij vonnis te zijn cc-magtigd, worden verwezen in de boete bij art. 27, nl. 3 B. W. vermeld. — II. R. 3 Febr. 843; v. (1. II. B. R. IV, no. 109, 306; W. 379; R. li. V, 731; N. R. XIII, § 59, 236 ; Regtz. I, 42; Themis V, 465.

4973. De uitdrukking in art. 30 B. W. quot;bij gebreke van dien,, (don vader), is van toopassinlt;r, zoowel wanneer de vader overleden is, als wanneer hij door eenige omstandigheid verhinderd is.

Uit art. 19 B. W. is niet af te leiden, dat de vader bij verhindering zich moet laten vertegenwoordigen. — II. R. 31 Augustus 1840; W. 1082; N. R. XXXIII, § 34, 147; v. d. II. Strafr. 18 9 II, no. 513, 86; Regtz. XXV, 48; W. B. A. 30.

4974. Iets over do voorschriften den ambtenaur van den burgerlijken stand gegeven, omtrent de kennisgevingen aan den kantonregter van het overlijden van personen, die minderjarige of afwezige erfgeregtigden nalaten. — W. 998.

4975. Mr. W. H. J. Jolles. Is in art. 30 B. W. de volgorde bepaald der personen, die bij gebreke van den vader bevoegd zijn, om aan den burgerlijken stand aangifte doen van de geboorte van een kind?

Mag de ambtenaar van den burgerlijken stand, indien hij vermeent, dat de aangever onbevoegd is, op dien grond weigeren de aangifte aan te nemen ? — R. R. VII, 660; Mr. 0. K. Vaillant; B. B. IX, 77.

4076. Nog iets over het doen eener aangifte van geboorte. — Opm. en Med. II, 302.

4977. Staat het den ambtenaar van den burger lijken stand nog vrij, eene acte van geboorte op de registers in te schrijven, wanneer de aangifte eerst na het verloopen van drie dagen geschiedt? — R. B. V, 731.

4978. Welke is de termijn voor de aangifte van geboorte vastgesteld? Bestaat er eene strafbepaling op het verzuim? — Hof N. Holland 1 April 1844; R. B. VI, 319; W. 556; N. R. XXII, § 81, 432; Regtz. I, 52.

4W79. Over de bevoegdheid van een natuurlijken vader, tot de aangifte der geboorte van zijn natuurlijk kind, zonder bet bewijs te leveren, dat de moeder van het kind in die aangifte toestemt. — Opm. cn Med. II, 288; Mr. 0. B. B. Boot, Themis VII, 1.

4980. De ambtenaar van den burgerlijken stand is niet verpllgt aan te nemen de aangifte van geboorte van een natuurlijk kind, waarbij de aangever verklaart, dat hij de vader is van het kind, zonder daarbij het bewijs over te leggen, dat de moeder met do verklaring genoegen neemt. — H. R. 24 Dcc. 1845; R. B. VIII, 195; Regtz. I, 50; v. d. II. B. li. Vil, no. 202, 232; N. R. XXIH, §22, 119; Regtz. I, 50; W. li. A. 8.

4981. Mr. Josna van Eik Jzn. De straf baarheid van verzuim van aangifte bij de geboorte van een kind volgens art. 346 C. P.— Jur. Corr. 1802, 137.

4982. Indien een kind wordt geboren in eene gemeente waar de ouders niet wonen, behoort van de geboorte kennis te worden gegeven aan het gemeentebestuur der woonplaats. — M. B. Z 28 Dec. 1860, no. 198, 8o afd.; Bijv. 409; Luttenoerg 201; Prov. blad Gelderland no. 1 van 1S61; Z.Holland 2; Friesland 1 ; Overijssel 2.

4983. De personen in art. 30 B. W. genoemd, zijn niet gehouden tot de aangifte van een dood geboren kind. — Jur. Corr. III, 240.

4084. Art. 40 B. W. doet de verpligting tot aangifte van de geboorte van een kind hoofdzakelijk en in de eerste plaats rusten op den vader, zonder te onderscheiden of deze al dan niet l.ij de verlossing is tegenwoordig geweest; die verpligting gaat eerst dan op andere personen over, wanneer de vader onbekend is, of door afwezigheid van de plaats zijner inwoning, of andere reden buiten de mogelijkheid is aangifte te doen, waaronder niet kan worden verstaan het enkel niet tegenwoordig zijn bij de verlossing. — H. R. 12 December 1865; N. R. LXXX11, no. 1089, 121; N. R. B. XVI, 751; W. B. A. 870; Genist. 748.

4085. Do verloskundige, die bij de bevalling niet is tegenwoordig geweest, maar eerst gekomen is, nadat het kind geboren was en niets anders heeft gedaan dan de nageboorte te verwijderen, is niet verpligt tot de aangifte van geboorte. — II. R. 16 Julij 1850; W. 2083; N. R. LXH*; § 50, 287; v. d. H. Strafr. 1850, no. 1532, 366; N. R. B. X, 127.

4086. Hij, aan wien de burgerlijke wet de verpligting oplegt om de aangifte van geboorte te doen , voldoet aan het wettelijk voorschrift door aan den ambtenaar van den burgerlijken stand kennis te geven van het feit der geboorte. Op den aangever rust de verpligting niet om het overige quot;t welk de acte van geboorte naar luid van a/t. B. W. moet bevatten en dus ook niet de voornamen van het kind aan den ambtenaar van den burgerlijken stand op te geven. —• Regtb. Biielle 21 April 1850; W. 2001; N. R. B. IX, 505; N. R.LXII, §80, 390;Gemst. 416; W. B. A. 535.

4087. De vroedvrouw is bij gebreke van den vader niet verpligt aangifte van de geboorte te doen, wanneer zij weet, dat die aangifte door een ander persoon bij de geboorte tegenwoordig, geschied is. — Regtb. Arnhem 11 November 1856; W. 1827.

4088. Om verpligt te zijn tot de aangifte der geboorte van een kind wordt voor alles gevorderd, dat men bij de bevalling der vrouw tegenwoordig is geweest. — H. K. 1 April 1862; W. 2307.; N. R. LXX, § 51, 403; v. d. H. Strafr. 1862, no. 1742, 06; N. R. B. XIII, 211.

4089. Minderjarigen zijn bevoegd aangiften van geboorten te doen, waarbij zij tegenwoordig waren. — Gemst. 746.

4090. In de acten van den burgerlijken stand moeten worden vermeld de namen der ouders, indien deze zijn gehuwd, doch de naam van de moeder alleen, indien liet kind buiten echt is geboren en de in rogten geldige erkenning ontbreekt. De ambtenaar van den burgerlijken stand is bevoegd om van den aangever de verklaring te vorderen of het kind al dan niet buiten echt is geboren, zonder bevoegd te zijn om die verklaring te verifiëren. — H. R. 24 Dcc. 1845; N. K. XXIII, § 22, 119; v. d. H. B. R. VII, no. 202, 232; \\V. 685; Regtz. I, 50; W. B. A. 8.

4991. Ofschoon art. 30 B. W. de verpligting tot aangifte eener geboorte in de eerste plaats aan den vader oplegt, is deze volgens art. 346 C. P. eerst dan strafbaar als hij bij de bevalling tegenwoordig geweest zijnde, geen aangifte deed. — liegtb. Groningen 24 Junij 1864; R. B. XV, 336.

4992. Ook do vader is niet lot do aangifte der geboorte van zijn kind verpligt, indien blijkt, dut


-ocr page 210-

Gem. wet. —

Art. 149.

302

hij niet bij lt;le geboorte tepcenwoonlig is geweest. — H. 11. 1 April 1862; N. U. LXX, § 51, 403; v. d. H. Strafr. 1362, no. 1742, 96; W. 2397; N. II. B. XIII, 211.

4993. Bij de wet is norgens de plaats aangewezen waar de aangiften van geboorten moeten worden gedaan aan den ambtenaar van den burgerlijken stand. Het gemeentehuis is niet aangewezen als de plaats waar de geboorte-reglsters iif in het algemeen óf die van het loopend jaar, uitsluitend moeten worden bewaard. — II. R. 23 November 1852; Strafr. 1852 II, no. 890, 151; N. K. XLIII, § 37, 194; W. 1391; Kegtz. XXV, 52; Gemst. 62; II. R. 19 April 1853; v. d. II. Strafr. 1853 1, no. 937, 129; W. 1430; N. R. XLIV, § 60, 268; Kegtz. XXV, 52; Gemst. 83; Luttenberg 36.

4994. Jhr. Mr. C. J. van Nispen tot Pannerdon. Een woord over het geven van voornamen. — Bijdr. IV, 305.

4995. Do wot van 11 Germinal, An XI, wordt beschouwd als hier te lande nog van kraeht te zijn, daarbij is verboden om andere voornamen in do geboorteacten te vermelden, als die welke voorkomen in do oude geschiedenis of do kalenders. — H.R. 4 ,Ian. 1856; N. R.,.LII, § 1, 1; W. 1836; v. d. II. strafr. 1356, I, no. 1172, 1; W. B. A. 407; II. R. 15 January 1857; N. R., LV, § 6, 24; v. d. H. Strafr. 1857, no. 1291, 34; W. 1955, Gemst.346; H.R. lOJunij 1853; N.R.XLV, § 16, 81.

4996. Mr. P. van Bemmelen. De wetgeving omtrent personen- (persoonlijke en geslachts) namen.— N. Bijdr. v. R. amp; W., XII, 95, 441; XIII, 5.

4997. Onder het woord namen worden in no. 1 van art. 45 B. W. verstaan de geslachtsnamen d. i. de naam van het geslacht die van vader op kind moet overgaan. Derhalve is dit art. geschonden door in een huwelijksaele aan een der ccbtgenooten die door beide ouders erkend, natuurlijk kind is, in plaats van don geslachtsnaam des vaders, dien der moeder te geven. — II. R. 25 Oct. 1878 ; W. 4308.

4998. Hot deponeren ter griffie van de arron-dissernents-regtbank der handteokeningen van do ambtenaren van den burgerlijken stand. — Prov. Blad Groningen 1857, no. 59.

4999. Do kosten van zegel voor de ter aanplakking bestemde uittreksels van acton van huwelijksafkondiging, mogon niet aan do belanghebbenden in rekening worden gebragt, maar komen ten laste der gemeente. — Kon. Besluit 26 Maart 1853 (St. 17); Gemst. 79; Luttenberg 29.

5000. De wet vordert niet dat de ambtenaar van van den burgerlijken stand, die do huwelijksaangifte heeft ontvangen, ook dat huwelijk sluit. — 11. R. 20 February 1857; N. R., LV, § 26, 136; W. 1964; Gemst. 351; v. d. H.j G. Z. XIV, no. G64, ^4.

5001. Do ambtenaar van den burgerlijken stand is strafbaar, indien oene acte van huwelijksafkondiging ontbreekt. — Rogtb. Amsterdam I October 1849; R. B., XI, 515; W. 1061: W. B. A. 21.

5002. Do ambtenaar van don burgerlijken stand, die weigert een huwelijksafkondiging te doen, kan niet door partijen als hare wederpartij in regten worden gedagvaard. Partijen die daartegen opkomen moeten zich bij request wenden tot don regtor. — Rogtb. \'s-Gravenhage 29 Maart 1861; W. 2258; W. B. A. 618; Gemst. 498.

5003. Huwelijksafkondigingen; moeten van de beide afkondigingen twee acton worden opgemaakt? — Bijdr. VIII, 48; IX, 362; Gemst. 598, 599.

5004. Dispensatie van de bepalingen van art. 88 B. W. (huwelijken), toegelicht. — M. B. Z. 5 Nov. 1842; Bijv. E., 178; Luttenberg 114.

5005. Afkondigingen van een voorgenomen huwelijk tussclien een Nederlander en een vreemdeling behoeven in don vreemde niet te worden gedaan.

De ambtenaar van den burgerlijken stand, die zich alzoo het bewijs, dat de liuwelijksafkondigingen in oen vreemd land zonder stuiting zijn afgoloopen, niet heeft doen ter hand stellen, is niet strafbaar.— H. R. 3 Junij 1853; v. d. H, G. Z. XII, 65; N. R. XLV, § 12, 64; W. 1556; Gemst. 147, 516.

5006. De acten en stukkon vereischt tot het aangaan van huwelijken door personen, geeno ingezetenen des rijks zijnde, zijn vrijgesteld van zegel on registratierogton, ingeval hot onvermogen der betrokken personen blijkt uit een getuigschrift van het bestuur hunner woonplaats. — Kon. Besl. 12 Julij 1858; Luttenberg 217; Bijv. E. 434; M. li. Z. 4 October 1859; Bijv. E. 676.

5007. Mr. A. A. Wove. Is hot den ambtenaar van den burgerlijken stand geoorloofd, tot de voltrekking van con huwelijk over te gaan, wanneer eono hem heteekonde acto van stuiting, om welke redenen dan ook gedaan, niet op de bij de wet aangewezen wijze is opgeheven? — Ontkennend beantwoord. — N. Regtsg. Bijdr. XIV, 332.

5008. Do ambtenaar van den burgerlijken stand is bevoegd volgens art. 129 B. W. om to oordcelen, of do stukken door de aanstaande eehtgenooten overgelegd, al dan niet geboorteaeton zijn. Hot O. M. kan den ambtenaar van don burgerlijken stand alleen vervolgen op grond, dat hij het huwelijk zonder overlegging van geboorteacten heeft voltrokken.

Niet iedoro onvolledigheid of verkeerdheid van acten van den burgerlijken stand, kan met straf worden achtervolgd. — Rogtb. van Assen 4 November 1859; R. B. XII, 460; W. 2230; W. B. A. 604; Gemst. 486.

5009. Do vader die bij do Imwolijksacte too-stemming geeft, kan tevens als getuige bij die acte optreden. — H. R. 11 April 1862; N. R. LXX, § 57, 435; v. d. H.; G. Z. XIX, no. 148; W. 2371; N. R. B. XIII, 295; N. R. LXX, § 57, 435; H. R. 14 Moi 1847; N. K. XXVII, § 49, 198; W. 2371; Gemst. 558, 591; v. d.H.B.R.IX, no. 265 , 46.

5010. Mr. A. A. Wove. Kunnen zij, wier toestemming tot het aangaan van oen huwelijk vor-oischt wordt en die bij do voltrekking daarvan in persoon vorschijncn, om die toostomming te geven, te gelijker tijd als getuigen over de huwelijksaeten staan? —■ Bevestigend beantwoord. — N. Rog;sg. Bijdr. XHI, 115.

5011. Bij hot aangaan van huwelijken tnsschon Nedorlandselio en Belgische onderdanen hier te lande, is het voldoende, dat do uittreksels van den burgerlijken stand in Bolgio afgegeven en hier te lande overgelegd vóór het voltrekkon van bot huwelijk, alleen zijn gelegaliseerd door don voorzitter dor Bolgiseho regtbank of door den gouverneur der Belgische provincie, daartoe wordt geen nader diplomatiek visa gevorderd. — M. v. J. 13 November 1866, no. 118, 2e afd., Bijv. 371; Luttenberg 185; Prov. blad Gelderland 183; Z. Holland 147- N. Holland 215; Zeeland 130; rtrocht 654; Friesland 179; Overijssel 91; Groningen 84; Drenthe 60; Limburg 170.

5012. De legalisatie der evenbedoeldo stukkon in België afgegeven, goteokend door den vrederegtor, is volgens de Belgische wet van 11 Mei 1860 mode als voldoende te achten. — M. v. J. 14 December 1866, no. 100, 2e atd.. Bijv. 415; W. 2855; Luttenberg 200; Prov. blad Gelderland 227; Z.Holland 162; N. Holland 226; Zeeland 143; Utrecht 703; Overijssel 1ÜG; Groningen 100; Drenthe 68; Limburg 192.


-ocr page 211-

Gem. wet. — Art. 149.

394

393

5013. Indien het gemeentehuis tevens de woning is van den ambtenaar van den burgerlijken stand, kunnen aldaar de huwelijken ook worden voltrokken. — Ciemst. 738.

5014. liet zegelregt van de kennisgeving of het oxtraet eener huwelijksaangifte, hetwelk door de ambtenaren van den burgerlijken stand aan hunne aiubtgenooten wordt toegezonden tot het doen dei-al kondiging bedoeld in art. 108 ü. W., komt ten laste der partijen en niet van de gemeente. — M. v. «J. 1 December 1808; Anders Comm. d. Kon. Overijssel; Prov. 151. 1858, no. 30; W. Ü. A. 987; Luttenberg IGü.

5015. Éene huwelyksaete buiten quot;slands, inden aldaar gebruikelijken vorm opgemaakt en in de registers van den burgerlijken stand hier te lande ingeschreven, is een wettig bewijsmiddel om van dat huwelijk te doen blijken.— 11.11.27 Mei 1846; N. K. XXiV, § 44, 194; v. d. U. Strafr. 184ü,l, no. 67, 399; W. 717; Kegtz. 1, 94, XXV, 18.

5016. De ambtenaar van den burgerlijken stand is bevoegd te oordeelen over de genoegzaamheid der stukken bij de voltrekking van een huwelijk overgelegd, liet strijdt met het burgerlijk regt, dat de erkenning van een natuurlijk kind worde gebezigd als middel om vreemde kinderen aan te nemen en in de gezinnen en bezittingen in te leiden. — Kegtb. \'s-llertogenboseh 13 September 1865; W. 2726; Gemst. 732; N. N. V, 52.

5017. De bewijzen van huwelijksvoltrekking, bedoeld bij art. 136 ü \\V., zijn niet van zegelregt vrijgesteld. — M. v. F. 24 Mei 1867; atU. reg. no. 13, iüjv. 201.

5018. l)e overlegging van het bewijs, bedoeld bij art. 126c li. W., is alleen noodig indien het huwelijk voltrokken wordt in eene andere gemeente dan die, waar de afkondigingen hebben plaats gehad. — Comm. des Konings N.-Holland 1 Augustus 1864; Genist. 676.

5019. liet gemis van aeten van overlijden bij de voltrekking des huwelijks benoodigd, kan niet dooide verklaringen der getuigen worden verholpen, doch moet door de aanstaande echtgenooten worden beeedigd. — llegtb. Zierikzee 30 October 1855; W. 1731; W. B. A. 346; Gemst. 234.

5020. Mr. G. Diephuis. Kunnen ouders en anderen die de toestemming, welke een der echtgenooten behoeft, bij de huwelijksacte geven, hierbij tevens als getuigen optreden ? — Opm. en Mod. XVÜ, 211.

5021. Bij de voltrekking van een huwelijk in eene bijzondere woning wegens beletsel van eene der partijen, om zich naar het gemeentehuis te kunnen begeven, behoeft dat beletsel niet door eene geneeskundige verklaring te worden bewezen, het oordeel over het bestaan van eenig beletsel is aan den ambtenaar van den burgerlijken stand overgelaten. — 11. H. 1 Maart 1861 ; N. K. LXV1I, § 33, 229; v. d. 11. G. Z. XV111, no. 846, 116.

5022. Wanneer zal men een vonnis door eene arrondissements-regtbank bij m-sfe/j gewezen, waarbij eene echtscheiding is uitgesproken, kunnen doen inschrijven in de registers van den burgerlijken stand? — U. B. 1, 193, 257 , 385.

5023. Kan de ambtenaar van den burgerlijken stand zelf afschrift (art. 48, no. 2 B. W.) nemen van het vonnis van echtscheiding, of moet dit als grosse of expeditie worden afgegeven door den grillier van het regterlijk collegie, hetwelk de echtscheiding heelt uitsproken, of is daartoe noodig eene authentieke copie der grosse door een notaris opgemaakt. — liegtb. Amsterdam 25 Julij 1843; K. B. V , 569; Kegtz. 1, 55.

Aunt, up de liL\'.M. WET»

5024. J. G. K. Nadere bedenkinge.i omtrent het afschrift van het vonnis van echtscheiding, hetwelk aan het register van inschrijving der echtscheiding moet gehecht blijven. — K. K. V, 619.

5025. Nog iets omtrent de afschriften van vonnissen van echtscheiding, volgens art. 48, no. 2, B. VV. — li. B. V, 652.

5026. De inschrijving van het vonnis, waarbij echtscheiding is uitgesproken, kan ook geschieden door de erfgenamen vau den eischer, die na de uitspraak van het vonnis is overleden. — JurCorr. 11, 195.

5027. Ken vonnis van echtscheiding bij verstek gewezen, kan na verloop van zes maanden ingevolge art. 88 B. K. niet meer in de registers van den burgerlijken stand worden ingeschreven. — liegtb. Amsterdam 30 October 1866; W. 2878; N. li. B. XVI, 815.

5028. Het vonnis van echtscheiding behoeft nitt in zijn geheel in het register van huwelijken en echtscheidingen te worden ingeschreven: voldoende is het ais daarvan een acte wordt opgemaakt. De tegenwoordigheid van getuigen is bij de inschrijving van het vonnis niet noodzakelijk. üiipi)Letoire registers tot inschrijving van deze vonnissen Imogen niet worden gehouden. De ambtenaren van den burgerlijken stand mogen geen gevolg geven aan een verzoek tot inschrijving van een vonnis van echtscheiding als de verzoeker, in cusu de procureur van de partij, niet voorzien is van een authentieke volmagt. — Gemst. 1483; liep. 1880, 5985.

5029. Indien in de registers van den burgerlijken stand aanteekening moet worden gedaan van vonnissen door vreemde regters gewezen, moeten die vonnissen vooraf worden geregistreerd en moet het zegelregt daarvoor voldaan zijn. — M. F. 2 Maart 1869 , no. 49; P. W. 5489.

5030. Indien de erkenning van een natuurlijk kind wordt gedaan door de moeder tegelijk meteen man die erkent vader te zijn, is eene afzonderlijke toestemming der moeder in de erkenning des vaders onnoodig. — liegtb. Zierikzee 18 October 1853; W. 1573; 11. li. 13 Januarij 1854; N. li. XLV1, § 79, 384; v. d. 11. G. Z. Xll, no. 509, 115.

503 i. De stukken benoodigd tot do wettiging van natuurlijke kinderen, zijn vrij van de regten van zegel en registratie, ingeval van onvermogen der betrokken personen. — Kon. Beal. 24 December 1856; Bijv. 396; Luttenberg 297.

5032. Mr. L. Oldenhuis Gratama. Over het levenloos aangeven, in de registers van don burgerlijken stand, van pas geboren, voor, in of na do geboorte overleden kinderen, waarvan de geboorte in die registers niet is ingeschreven, in betrekking tot lie( burgerlijk en strafregt. — liegtsg. Jaarb. VI, 429.

5033. Tengevolge van de invoering der wet van 13 Mei 1859 (St. 36) op het regt van successie en van oorgang, zijn nieuwe vooischriften gegeven omtrent het opmaken der sterilijsten voor de ontvangers der succcssicregten en de afgifte van certi-licaten te dier zake. — M. B. Z. 9 Junij 1859 , 2e afd. no. 116; Bijv. 141; Luttenberg 118; Trov. blad Gelderland 62; Z. Holland 67; N. Holland 49; Utrecht 59; Friesland 8ü; Overijssel 22 ; Groningen 29; Drenthe 17; Limburg 9i.

5034. Van het overlijden van een otlicier, die zich met verlof bevindt, moet zoodra mogelijk aan den minister van oorlog worden kennis gegeven. — M. v. O. 30 .Junij 1849; Bijv. E., 364.

5035. De uittreksels en afschriften van de acten van overlijden, bedoeld bij artt. 50. 56 en 58 B. W., zijn vrijgesteld van zegel. — Kon. Besl. 30 December

1 1844, no. 66; Bijv. F., 478; Luttenberg 227.

20


-ocr page 212-

Art. 149.

395

390

(Jein. wet.

503G. Do levenloos aangegeven kinderen moeten worden ingeschreven in de registers van overlijden; dit mag niet geschieden in afzonderlijke registers.— M. v. J. 2 December 1845, no. 56; Gouverneur Groningen 20 December 1845; Bijv. G72, E., Cl2.

5037. De levenloos aangegeven kinderen moeten worden vermeld op de lijsten van sterfgevallen, welke aan de ontvangers der successieregten worden ingezonden. — M. 13. Z. 14 November 1839, no. 117, le afdi) Bijv. 310, E. 574; Luttonborg 148; M. B. Z. 7 Julij 18G6, no. 237, 2e aid., Bijv. 233; Luttenberg 98; Prov, blad Gelderland 125; Z. llollund 95; N. Holland 137 ; Zeeland 85 ; Utrecht 257; Friesland 112; Overijssel 62; Groningen 52; Drenthe 34; Limburg 120.

5038. Inlichtingen omtrent het opmaken van acten van overlijden van aan boord van loods- of vissehers-vaartuigen plaats hebbende sterfgevallen. — M. v. J. 27 Maart 1844 ; Bijv. 145, E., 378; Luttenberg 79.

5039. Voor den vijfden van iedere maand moet een lijst van de sterfgevallen in de afgeloopen maand in do registers van don burg. stand ingeschreven, aan den ontvanger dor successioregton worden ingezonden. — Kon. Besl. 30 Dccomhor 1850, no. 64, Bijv. 314; M. F. 10 Januarij 1857; Circ. 861.

5040. Do schriftelijke verklaringen van buurt-meesters, strekkende tot aangifte van het overlijden van personen in hunne wijk of buurt, zijn bij do wet onbekend; regtons kunnen zij niet dienen tot bostanddeolen van liet opmaken van acten van overlijden. — II. K. 14 Februari) 1853; N. H. XLIV, § 14, 55; v. d. II. Strafr. 1853 1, no. 923, 47; W. 1478; Hegtz. XX, 176; Gemst. 108.

5041. Do vonnissen, waarbij rogtsvermoeden van overlijden wordt uitgesproken, behoeven niet in de registers van den burgerlijken stand te worden ingeschreven. — Uegtb. Rotterdam 13Februarij 18)6; N. H. LXI, § 75, 438; N. II B. VI, 264.

5042. De geneeskundigen onderteekenen bij het overlijden van elk hunner lijders ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand eene verklaring van dit overlijden, en doen duaibij naar hunne overtuiging, doch met inachtneming van den door hen a fge logden eed of belofte van geheim bonding, zoo naauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van don dood. — Art. 5 der wet van 1 Jnnij 1865 (St. 60).

5043. Geene begraving geschiedt zonder schriftelijk verlof van don ambtenaar van den burgerlijken stand, vrij van zegel on kosteloos af te geven, waarin de begraafplaats waar het lijk tor aarde zal worden besteld, wordt vermeld. — Art. 4 dei-wet van 10 April 1869 (St. 65).

5044. II. G. Hartman Jzn. Wet van 10 April 1869 (St. 65) tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk hot begraven van lijken, de begraafplaatsen en do begrafenisregton mot toelichtende aanteekeningon. — Goes 1872; Bijdr. XVIII 322.

5045. De regter kan de aanvulling of verbetering van doopacren bevelen. — Hegtb. Groningen 15 October 18-12; K. 15. V, 197; Uegtz. 1, 68; N. K. XIV, § 35, 143; Hof Gelderland 17 September 1802; W. 2454; N. K. B. XIII, 476; Gemst. 599.

5046. Kanoën verzoek tot verbeteringeoneracte van den burgerlijken stand gedaan worden bij wijze van incident in een rogtsgeding, dat aanhangig is voor eene andere regtbank, dan die binnen welker regtsgebied do registers zijn of moesten zijn gebonden? — K. B. IX, 810.

5047. Nog iets over de vraag, welke regtbank bevoegd is om do verbetering eoner acte van don burgerlijken stand te gelasten, wanneer die verbetering noodig wordt ia den loop van een rogtsgeding, hangende voor eene andere regtbank dan die, welke art. 71 B. W. aanwijst. — Opm. en Med. IV, 69.

5048. Wanneer een verzoek tot verbetering eener geboorteacto, niet gegrond is op eenige dwaling, uitlating of misslag, welke in die acte heeft, plaats gehad, maar op do erkenning van het kind, in de acte gedaan, kan op dat verzoek niet worden beschikt volgons art. 70 vgg. B. W.— Hof Holland, 7 October IS40; Rogtz. I, 30; N. K. X, § 68, 289.

5049. Het Openbaar Ministerie is niet bevoegd om ambtshalve de aanvulling of vorbetoiing te vragen, van acten der registers van den burgerlijken stand. — liegtb. Gorinchem 14 October 1848; W. 1037; W. B. A. 10; Hof Gelderland 13 October 1858; R. H. Vlll, 484; W. 2017; N. li. LIV, § 69,327; Genist. 378; Kogtb. Alkmaar 19 April 1860; W. 2245; W. B. A. 612; Gemst. 491 , 639; Rogtb. \'slier* togenbosch 13 November 1861; W. 2338; Genist. 530; N. R. B. XV, 736.

5050. Het Openbaar Ministerie is niet bevoegd eene vordering in te stollen tot verbetering van de acten van deü burgerlijken stand. Zijne bevoegdheid bepaalt zich tot liet nemen van conclusion, ingeval dio vordering door belanghebbenden is ingesteld. — Rogtb. \'s Hertogenbosch 13 November 1861; Gemst. 530; N. 11. B. XIII; 736; W. 2338; Hof van Gelderland 13 October 1858; N. 11. LXIV, § 69, 327; W. 2017; N. R. B. VIII, 484; Gemst. 378; Hof N. Brabant 7 Januarij 1862 ; N. R. B. XV, 736.

5051. Hut Openbaar Ministerie is mede n et bevoogd r. o. te requireeren do aanvulling van door brand vermiste registers van den burgerlijken stand. — Regtb. Alkmaar 19 April 1860; W. 2245; W. B. A. 612; Gemst. 491; 639.

5052. Zoo al het Openbaar Ministerie bevoegd kan geacht worden r. o. te reqnireren de aanvulling van door brand vernielde registers van don burger-lijkon stand, moet hot es\'en als ieder ander verzoeker daartoe, zoowel doen blijken van ecu bestaand belang, als de bijzondere acten aanwijzen, waarvan verbetering of aanvulling wordt vereischt. Als be-lang kan ten dozen niet worden aangenomen dat der openbare orde, daar de Nod. wet nergens eene dergelijke onbepaalde bevoegdheid aan het Opo\'ibaar Ministerie toekont, maar slechts dat, wat uit zijne bepaalde wettelijke attributen voortvloeit. — Hof N. Holland 4 Jnnij 1860; W. 2272; W. B. A. 626.

5053. Do verklaring voor do regtbank van een persoon, die het verzoek heeft gedaan tot aanvulling eoner acte van den burgerlijken stand, kan niet worden aangemerkt als een getuigenis; zij moet veeleer worden beschouwd als do verklaring eener belanghebbende partij.

Zoodanige verklaring onwaar bevonden, is niet te beschouwen als valsch getuigenis in burgerlijke zaken in don zin van art. 363 C. P. — H. R. 15 Januarij 1856; W. 1838; N. li. Lil, § 9, 37; v. d. H. Strafr. 1856 1, no. 1 176, 25.

5054. Do bevoegdheid bij art. 71 B. W. aan de regtbankon verleend om do verbetering te gelasten van acten van den burgerlijken stand, is niet beperkt tot acten opgenomen in de registers van don burg. stand, hier to lande gehouden na de invoering van den Cod. Nap., die bovoogdlieid strekt zich ook uit tot de acten vervat in do voor die invoering gehouden en door gemolde registers vervangen doopboeken. — Hof Gelderland i7 September 1362; W. 2454; N. R. B. XI11, 476; Gemst. 599.

5055. Eene acte van don burgerlijken stand kan niet ter loops in oen rogtsgeding verbeterd worden, dit moot in een afzonderlijk daartoe ingesteld geding volgons art. V0 B. W. vgg. geschieden. — Hof Over-


-ocr page 213-

Gem. wet. — Art. 140.

398

39quot;

ijssel 30 Jannarij 1805; W. 2724; Genitt. 731; R. cn W. XVII, 694.

5056. Indien een testament cone latere da^tee-keoing raogt voeren dan die, welke voor het overlijden in de registers van den burgerlijken stand vermeld staat, zal zulks grond opleveren tot verbetering der acte van overlijden. —Jur, Corr. Ill, 144.

6057. Hetzelfde register kan door meer dan een persoon worden gehouden, de registers behooren niet bij een dier personen te berusten, maar op eene voor liet algemeen toegankelijke en openbare plaats, ilie alleen aan het gemeentehuis wordt gevonden.— Hof Friesland 8 Junij 1852; W. 1344; Gemst. 39; H. K. 23 November 1852 j N. K. XLIII, §37,194; W. 1391; Genist. 02; v. d. II. Strafr. 1852 II, no. 896, 151; Regtz. XXV, 52.

5058. De aangiften moeten gesebieden ter plaatse waar do registers bewaard worden, do aangever kan niet volstaan met do aangifte te doen, aan do partikuliere woning van den ambtenaar van den burgerlijke stand. — Hof Groningen 31 Januarij 1853; W. 1420; Gemst. 71, 70; II. 11. 19 April 1853; N. U. XLIV, § 60, 268; W. 1422» 1430; Genist. 58, 59, 61, 02^ 70, 71, 76, 78, 80, 82, 83; v. d. H. Strafr. 1853 I, no. 937, 129; llegtz. XXV, 52; Luttenborg 36.

5059. liet Kon. Besl. van 3lJulij 1828 (St. 51), houdende o. a. verpligting om aan den vroderegter binnen 24 uren aangifte to doen, van do in hun kanton plaats gehad hebbende sterfgevallen, is niet afgeschaft door latere wetsbepalingen, ook niet door art. 417 alin. 2 li. W. — 11 K. 10 October I860; N. 11. LV, § 54, 333; v. d. H. G. Z. XVII. no. 823, 206; W. 2210; Gemst. 4 70, 477; W. B. A. 590, 594; Kantg. Oostburg 2 April 1855; N. U. B. VII, 103; W. B. A. 417; M. B. Z. 12 November 1898, Bijv. 475; W. 1785; Luttenborg 172.

5060. Do verklaring voor den ambtenaar van den burgerlijken stand afgelegd, dat zeker persoon overleden is, in strijd met do waarheid gedaan, stelt valsch getuigenis i?i burgerlijke zaken daar, ook dan, wanneer do verklaring niet is beëedigd. —• II. U. 12 December 18-18; W. 1006; N. U. XXXII, § 28, 98; v. d. v. d. II. Strafr. 1848 11, no. 433, 404; Regtz. XX, 280.

5061. Do ambtenaren van den burgorl\'jken stand, kunnen op vertoon van bewijzen van onvermogen, afkomstig van eene buitenlandsehe, plnatsolijke of andere overheid, kosteloos en op ongezeueld papier extracten uit do registers van den burgerlijken stand, afgeven, ook als die bewijzen niet zijn gelegaliseerd. — — M. v. ,1. 6 November 1861, no. 110; Bijv. 301; W. 2325; Lijttonberg 208; W. B. A. 652.

5002. Het is don ambtenaar van don burgerlijken stand niet geoorloofd, hot houden van een afzonderlijk register tot inschrijving van acton en vonnissen, waarvoor Keen ruimte in de gedrukte registers van geboorte is.

Het in dat afzonderlijk register, en niet in bet register van geboorten inschrijven van een vonnis, tor aanvulling eener ontbrekende acte van geboorte en van eene acte van erkenning van oen kind, zijn overtredingen. — H. K. 28 Nov. 1861; W. 2335; W. 13. A. 657; Gemst. 002; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 893, 442; N. R. LX1X, § 24, 195; II. K. 30 Julij 1801; W. 2290; Gemst. 5 17; W. 2296; Goinst. 517; W. B. A. 038; v. d. 11. G. Z. XVIII, no. 876, 316; N. K. LVHI, § 48, 367.

5063. Uittreksels uit do registers van den burg. stand. — Opm. en Med. VIII, 289; Mr. A. do Pinto; W. 1101, 1108; Mr. C. E. Vaillant, W. 1106.

5064. Houdt hot feit, waartegen is voorzien bij art. 346 C. P., op strafbaar te zijn, nadat de daarin

aangehaalde bepalingen van don Code Civil hebben opgehouden van kracht te zijn? — Neen. — Hof N. Holland j R. B. IX, 809.

5065. Indien iemand opkomt tegen het usurperen van zijn geslachtsnaam, kan do gedaagde zith op verjaring beroepen. — Hogtb. \'s Gravonhago 2 Fobr. 1841; Regtz. I, 58; W. 176; N. R. X, §33, 141.

5066. Aan don regtor is niet de verpligting opgelegd tot voroordeeling in geldboete ter zake van overtreding door de ambtenaren van den burgerlijken stand van do bepalingen van den Isten titel, Iste Boek B. W. Booten kunnen worden opgelegd. — 11. R. 28 September 1866; Gemst. 793, W. 2848; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1038, 386: H. R. 28 November 1861; v. d. H. G Z. XVIII, no. 893, 442; W. 2835; N. R. LXIX, § 24, 195; W. B.

A. 657; Gemst. 662.

5067. Do plaats waar do registers van don burgerlijken stand moeten gehouden worden, moot door het burgerlijk bestuur worden aangewezen. — II. R. 19 April 1853; N. R.XLIV, § 60. 268; W. 1430; Gemst. 83; v. d. H. Strafr. 18ó3, I, no. 937, 129; Regtz. XXV, 52; Luttenborg 36.

5068. Mr. M. H. Godefroi Crimineel veroordeelden mogen als getuigen bij acton van don burgerlijken stand worden gebezigd. — Regtsg. Jaarb. 1, 275.

5069. Art. 27 B. W. belet niet, dat art. 193 C. P. nog van toepassing kan zijn. — H. R. 20 Februarij 1805; W. 1771; v. d. H. G. Z. XII, no. 010, 248; N. R. XLIX, § 44, 200.

5070. Mr. W. J. C. van Hasselt. Beschouwing omtrent art. 30 B. W. — Jur. Corr. 1802, 109,170.

5071. Dr. J. van Vloten. Nedorlandsche voornamen door Fransche wetten misduid. — Ned. Speet. 1861 ; W. 2258.

5072. Art. 346 C. P. straf bedreigende op de overtreding van de artt. 55 en 50 Code Civil, moot worden toegepast op overtreding van do daarmede overeenstemmende bepalingen van artt. 29 en 30

B. W. Gemolde strafbepaling is niet toepasselijk op overtreding van art. 52 alin. 2 B. W. — Uogtb. Hoorn 3 Junij 18)9; W. 2187; Hof Arnhem 11 Maart 1880; W. 4559; W. B. A. 1640; Rep 1880, 7856.

5073. Het tweede lid van art. 50 B. W. moot ook worden in acht genomen ten aanzien van personen, die in do overzoeseho bezittingen domicilie hebbende, hier komen te overlijden. — M. J. 6ApriI 1846, no. 90, Bijv. 219, E, 44; Luttenborg 28.

5074. Do bepaling van art. 53 B.W. is algemeen , zij omvat mitsdien ieder geval, waarin de begraving van een monschonlijk kan te pas komen zonder\' onderscheid of het aanwezen daarvan op do wijze bij art. 50 en 51, dan wel op die bij art. 52 B W. vermeld is of had moeten zijn aangegeven. — H. R. 26 Augustus 1863; W. 2515; N. R. LXXIV, §51, 320; v. d. H. Strafr. 1863, no. 1862, 257; Hof Utrecht 1 Junij 1803; W. 2503; N. R. B. XV, 144.

5075. De aanvulling of verbetering der registers van don burgerlijken stand wordt toegelaten in don meest ruimen zin, zolfs wanneer datgene wat men daarin veranderen wil, aan eono opzettelijk onwaar gedane opgave moet worden toegeschreven. — Hof N. Holland 17 Maart 1861; W. 2278.

5076. Ingeval van geweigerde toestemming aan een meerderjarige beneden 30 jaren tot het aangaan van oen huwelijk, is do ambtenaar van don burger-

1 lijken stand niet verpligt, om behalve hot bewijs, dat de vader op de oproeping des kantonregters niet * is verschonen, nog het bewijs to vragen, dat de


-ocr page 214-

Oom. wot. — Art. 140—150.

300

■inn

tocstermninjr tier moeder is irevranjrd. — H. 13 Januarij 1854; v. d. H. G. Z., XII, no. 583, 112; N. R. LVI, § 80, 312; quot;W. 1505; W. B. A. 241 ; Luttenhorpr 13.

1 5077. Do opgave van met do waarheid strijdige omstandigheden , aan den ambtenaar van den burgerlijken stand bij de aangifte voorgeschreven bij artt. 20 en 30 B. W., is noch valsehhoid in cone authentieke acte in den zin van art. 147 C. P., noch valsch getuigenis in civile zaken, in den zin van art. 363 C. P., maar levert misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding op.— Hof N. Holland 23 October 1855; W. 1726; H. R. 10 Februari) 1856; W. 1844; N. R. Lil, § 34, 130; v. d. H. Strafr. 1850, I ? no. 1190, 05.

5078. Een geboorteattest afgegeven door oen prediker bij oeue horv. gemeente in het koninkrijk Hannover, zijnde do daar te lande bevoogde ambtenaar tot het afgeven van zoodanig attest, is te bo-schouwon als een authentiek en publiek geschrift; ecne vorvalsehing van zoodanig stuk stelt de misdaad van valsehhoid in authentiek en publiek geschrift daar. De legalisatie der handtoekening van oene buitenlandseho autoriteit is niet noodzakelijk om bewijskracht aan het daarmede voorzien stuk te geven. — Hof Overijssel 4 December 1855 ; W. 1741.

5079. Aan de beoordeeling van den ambtenaar van den bnrgorlijken stand is overgelaten of buitenlandseho acten al of niet van do diplomatieke lotra-lisatiën moeten zijn voorzien om voor hem geloof te verdienen; geene wetsbepaling wordt overtreden, indien hij ongelegalisoerde stukken aanneemt. — H. R. 1 Maart 1861; N. R. LXVII, ^ 32, 222; v. d. H. G. Z. XVITT, no. 845, 110.

5080. Een gemeentebestuur is onbevoegd om do verbetering eener acte van den burgerlijken stand te vragen. — Gemst. 736.

5081. De verbetering dor acten van den burgerlijken stand mag zich ook uitstrekken tot liet weglaten van overtollige bij- of geslachtsnamen bij vergissing in do acten na den eigenlijken geslachtsnaam of in plaats van den geslachtsnaam vermeld : daardoor wordt geen inbreuk gemaakt op het praeroga-tief des konings, in de vergunning tot het aannemen of veranderen van geslachtsnamen. — Jlof Overijssel 21 February 1853; W. 1446.

Art. 150.

5082. De regtor mag zich niet onttrekken aan hot onderzoek, of do verordenende autoriteit bevoogd was om oenige bepaling te maken, daartegen doet niet af, dat do regtor de innerlijke waarde en billijkheid eener verordening niet mag onderzoeken.— H. R. 8 October 18G2; W. 2427; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 038, 240; N. H. LXXI, § 51, 380; N. R. B. XIIÏ, 275.

5083. Mr. A. Texeira de Mattos. Eenigo opmerkingen, betreffende de wetgevende macht der plaatselijke besturen krachtons het burgerlijk wetboek. — Themis XXVI, 1.

5084. L. F. G. P. Schrouder. De plaatselijke strafwetgeving en politie, deze laatste hoofdzakelijk voor zoover zij op plaatselijke verordeningen berust. Handleiding voor do provinciale en gemeentebesturen voor de rechterlijke macht en voor de ambtenaren van politie bij de behandeling en toepassing van plaatselijke verordeningen. — Ttroeht 1878.

5085. Bij plaatselijke politieverordeningen mag geen beperking worden bevolen in de oprigting van tapperijen, kroegen en bierhuizen. — Kon. Besl. 6 Juni) 1880 (St. 105); Gemst. 1500.

5086. Een plaatselijke verordening, ook dan als zij op het gebied van algemeen rijksbelang treedt.

is verbindend tot dat zij door den koning is gesehorst of vernietigd. — II. R. i5 December 1870 ; W. 4459; Rep. 1880, 5819.

5087. Bij verordening mag niet worden verboden, op do openbare wegen en voetpaden te spelen, hetzij dobbelen, knikkeren, bal slaan, kaarten of dergelijke; omdat daarin voorzien is bij art. 8 dor wet van 1 Maart 1815 (S^. 21) en daarbij alleen het spelen is verboden gedurende den tijd voor do openbare godsdienstoefening bestemd. — Kon. Besl. 26 Juni) 1877 (St. 154); Luttenberg 158.

5088. Mr. A. F. de Savornin Lobman. Is de regtor bevoogd (verpligt) de toepassing van verordeningen of besluiten te weigeren, ingeval zij in strijd zijn met de wetten door een hooger gezag vastgesteld. — W. 2708.

5080. Is de regtor bevoogd om te treden in het onderzoek of cone plaatselijke verordening in strijd is met de bestaande wet? — Neen. — Gids II, 610.

5090. Zoolang oene verordening niet door den koning is geschorst of vernietigd, behoort do regtor haar toe te passen. — 11. R. 8 Februarij 1850: N. R. LXI, § 24, 128; v. d. H. G. Z. XVI, no. 752, 02; II. R. 0 Februarij I860; W. 3080; Gemst. 015; W. B. A. 1033; N. R. B. XX, 186; v. d. H. G. Z. XXIV, no. 1261 , 347.

5001. Verbindbaarheid van plaatselijke verordeningen. — W. 2428, 2420.

5002. Ecne plaatselijke politieverordening, bij twijfel of zij treedt in hetgeen van algemeen . rijks, of provinciaal belang is, verbindt totdat .zij door den koning is gesehorst of vernietigd.

Do koning is alleen tot die schorsing of vernietiging bevoegd. — II. R. 8 Februarij 1850; v. d. H. G. Z. XVI, no. 762, 62; N. R. LXI, § 24 128; II. R. 26 Junij 1861; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 872, 203; W. 2288; N. R. LXVIII, § 37, 208; Gemst. 500; W. B. A. 635; II. R. 17 December 1861; N. R. LXIX, § 31 , 264; W. 2351; Gemst. 549; W. B. A. 664; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 805, 450; H, R. 16 April 1862; N. R.LXX, §61, 465; W. 2372; v. d. II. XIX, no. 024, 168.quot;

5003. Mr. A. do Pinto. Over do bevoegdheid van den rogter om do wettigheid en verbindbaarheid van plaatselijke verordeningen volgens do iremoentc-wot te beoordeelen. — Themis XIV, 1—12.

5004. De regtor is niet bevoegd de toepassing eener plaatselijke verordening te weigeren wegens strijd met de wet. — Regtsg. Adv. V, 8.

5005. De regtor is niet bevoogd de toepassing eener verordening to weigeren wegens strijd met do wet. — Kantg. \'sGravenhagc 22 Junij 1854; W. 1550; Gemst. 143; Anders II. R. 20 October 1854; N. R. XLVIII, § 40, 176; v. d. H. Q. Z. Xlll , no. 601 , 56; Gemst. 161; W. B. A. 281; W. 1587.

5006. De gemeente-wetgever, mits zich beperkende tot zijn wettig terrein, is niet gebonden door de voorschriften van het B. W. omtrent bilaterale contracten. — Kantg. Amsterdam no. 2, 24 Jan. 1866; Regtb. Amsterdam 20 Maart 1866; W. 2815; Gemst. 776.

5007. De gemeentowotgover heeft niet willen uitsluiten het onderzoek des regtors omtrent het niet verbindende eener verordening op grond van strijd met do wet, ofschoon do vernietiging ook op dien grond door den koning kan worden uitgesproken. — II. R. 10 April 1865; N. R. L.XXIX, § 61 , 520; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1062, 421; W. 2706; W. B. A. 843; Gemst. 722.

5008. Een politieverordening kan zeer wel iots spetiaals bepalen voor een bijzonder gedeelte en dus ook voor oen bepaald gedeelte der kom , zonder daardoor in strijd te komen mot het beginsel der alge-


-ocr page 215-

Gom. wet.

402

401

Art. 150—151.

meenc verbindbaarheid. — IT. H. 1S Jnrii 1871; N. ] R. XCVITT, §21, Ifi.?; v. rt. TT. G. Z. XXV, no. 1868, 476; W. 3354; W. B. A. 1190; Genist. 1042.

5009. Mr. J. Fresom an n Victor. Bestrijd ine: der gewoonte bij sommiire provinciale besturen bestannde, om aan de cremeentebesturen modellen voor verorde-nincren ter vaststelling mede te doelen. — W. 2049.

5100. De trom een te besturen moeren lt;?eenn verordo-ninpen vaststellen omtrent de scbeepvanrt op bevaar-hfire stroomen; dit is niet van plaatselijk maar van aleemecn belang. — Kon. Besl. 5 Jnnij 1851 (St. 56); Lnttenberp: 59.

5102. De provinciale staten zijn bevoegd politic-bcpalincen te maken op rijkswegen, aldaar bet gc-bruik van hondewapjens te verbieden of het nitoefenen van bet bedrijf van scharenslijper op die wepen te regelen. — Prov. St. Gronincen November 1804; ftoedgek. Kon. Besl. 2 December 1804, no. 61; AV. B. A. 813.

5103. Welke is de beteekenis eener verwijzing naar bet wetb. v. Strafr., in bepalincren eener (?e-mcentelijke politieverordening. — Kantg. quot;s Graven-hnpje 15 Anojnstus 1861; W. 2300; Gemst. 519.

5104. Daar de wet van 26 Ventose jaar IV (16 Maart 1 796) en art. 471 8° C. P. bij de wet van 22 Mei 187.3 (St. 73) zijn ingetrokken, wordt aan dn gemeentebesturen in overwccinqr ceereven om verordeningen nit te vaardigen, waarbij de ingezetenon worden verpligt om op eiqren er rond do rupsennesten nit te halen. — M. B. Z. 18 Januari) 1877, no. 15; Bijv. 1877, 22.

5105. De wetten van 29 Ploréal jaar X en 7 Ventose jaar XII zijn ingetrokken (vervoer van vrachten op de landwegen). — Wet 6 April 1869 (St. 39); Lnttenherg 38.

5106. De raad mag geene verordening maken omtrent het in en uitlaten van rivierwater, en het ooenen en sluiten van rivierkeerende sluizen. — Kon. Besl. 17 Mei 1857 (St. 21); Luttenberg 114.

5107. Do raad mag geene verordening maken omtrent de inschrijving van matrozen en visFchers-vaartuigen in de monsterrol; dit onderwerp is geregeld in bet Wetb. van Kooph. — Kon. Besl. 24 September 1860 (St. 59); Gemst. 445, 471; W. B. A. 592; Lnttenherg 109.

5108. Wanneer bij provinciaal reglement het rijden met hondenwagens op de wegen is geregeld , kan daarin niet meer bij plaatselijke vcrorordening worden voorzien. — Kon. Besl. 24 April 1802 (St. 44); Gemst. W. B. A. 680; Lnttenherg 55.

5109. Bij verordening mag niet worden bepaald dat personen, die in het openbaar vermomd verschijnen, dadelijk in verzekerde bewaring zullen worden gebragt en gehouden, tot zij door de beambten van politie zijn herkend; de aanhouding van personen is geregeld bij het Wetb. van Strafv.— Kon. Besl. 11 December 1856 (St. 120); Gemst. 273; W. B. A. 393; Luttenberg 206.

5110. Bij verordening mag worden verboden het zich gemaskerd op straat vertoonen. Alleen het aanhouden van dergelijke personen kan daarbij niet worden bepaald. — Gemst. 1 274.

5111. Omtrent de zeer betwiste quaestie of de regter bevoegd is aan eenc plaatselijke verordening , op grond van strijd met de wet verbindende kracht te ontzeggen, kunnen nog de volgende worden migezien. — Kantg. Amsterdam, no. 1 , 1 Febrnarij 1858; W. 1945; Gemst. 341; Luttenberg 32; Mr. 0. do Vries, 2e druk, 38; Mr. A. de Pinto, in Themis XIV, 1; Gids II, 319; Gemst. Ill, 114, 117, 122, 341 ; Mr. A. de Pinto, in Gemst. 115, 120; ,Ihr. Mr. J. de Bosch Kemper, Handleiding, § 192.

Art. 151.

5112. Jhr. Mr. J. do Bosch Kemper. Wat zijn maatregelen van algemeen bestuur? — Amsterdam 1852.

5113. Mr. A. A. Wove. Mag de regterlijko magt do toepassing weigeren eener provinciale of piaatse-lijke verordening, op grond dat die naar haar oordeel, in strijd is met do wet? — Bijdr. IV, 171.

5114. Jhr. Mr. IF. P. van Karnebeek. Bevoegdheid van den plaatselijken wetgever, bij eene regeling van hetzelfde onderwerp door den al gemeen en wetgever. — Bijdr. VII, 304.

5115. Jhr. Mr. C. de Jonge. Eenige beschouwingen omtrent plaatselijke wetgeving, in verband met voorziening bij eene algemeene wet. — Bijdr. VIT, 1—47.

5116. Mr. J. Fresemann Victor. Is de regter bevoegd de toepassing te weigeren van eene plaatselijke verordening, wanneer hij die met de wet strijdig acht. — Bijdr. XFI, 1.

5117. Mr. A. de Pinto. Is de regter bevoegd om de toepassing te weigeren eener plaatselijke verordening, op grond van vermeenden strijd met de wet. — Gemst. 115. ^

5118. Mr. N. F. van Nooten. Do regterlijko magt is bevoegd on verpligt de met de wet strijdige plaatselijke verordeningen buiten toepassing te houden. — Bijdr. X, 250.

5119. Mr. H. A. Elias, Bevoegdheid der regterlijko magt om de toepassing van plaatselijke verordeningen te weigeren. — W. 2636.

5120. De bepaling van dit art. is niet van toepassing op plaatselijke en provinciale verordeningen, heide aan deze wet antériour. — II. R. 15 Nov. 1852: v. d. IT. G. Z. XII, no. 578, 85; N. U. XLVI, § 45, 172; W. 1586.

512 3. Dit art. bedoelt, ook provinciale of andere verordeningen, die vóór de uitvaardiging dezer wet reeds wettig bestonden. Iedere gemeente is evenwel bevoogd aangaande het onderwerp van zoodanige algemeene verordening, naar huishoudelijke behoefte nadere bepalingen te maken. — II. K. 11 Januarij 1859; v. d. IT. G. Z. XVI, no. 748, 22; N. R. XXII, §.8 , 44.

5122. Bij provinciale verordening is in Drenthe geregeld de voorkoming, wering en wegneming van zandverstuivingen. — Prov. Staten Drenthe 7 Nov. 1851 ; God. St. Drenthe 7 Januarij 1852; Hijv. E. 157.

5123. Wanneer eene plaatselijke verordening van latere dagteekening is dan het provinciaal reglement, is dit artikel niet toepasselijk.

Do regter mag niet treden in eene beoordeeling, of de ingeroepen gemeenteverordening van algemoog rijks- of provinciaal belang is. — H. R. 3 Febr. 1868; N. R. LXXIII, § 20, 135; v. d. H. G. Z. XX, no. 960, 30; W. 2454; Gemst. 499, 597, 600, 625: W. B. A. 716; N. R. B. XIV, 34.

5124. De regter is bevoegd te onderzooken» of het onderwerp eener verordening ligt binnen do bevoegdheid dor verordenende autoriteit. — IT. R. 23 Maart 1R41 ; v. d. IT. G. Z. I, no. 49, 348; N. R. VIII , ^ 19, 66; II. R. 18 Jnnij 1847; W. 827; N. R. XXVIII, § 30, 143; v. d. II. G. Z. VI, no. 249, 268 en no. 250, 273, X. U. XXVIII, § 31, 156; IT. R. 29 Jnnij 1847; v. d. IT. G. Z. VI, no. 252, 292; W. 827; K. B. IX, 616; N. R. XXVIII, § 35, 17; Hof N. Holland 4 Januarij 1847 ; W. 780; R 15. IX, 51; IT. R. 29 Febrnarij 1848: V. (1. II. G. Z.VII, no. 291, 203; W. 972: N. R. XXVIII, § 84, 422; R. B. X, 365; Hof X. Holland 19 October 1863; W. 2529; W. B. A. 753; Gemst. 636.


-ocr page 216-

Ocm. M\'et — Art. 151.

4 (»4

5125. Aan bepalingen eener gemeentoverordcning die in strijd zijn met de wet, mag door den regter peen gevolg worden gegeven. — II. K. 8 December 1873; W. 3G72; v. d. II. G. Z. XXVII, no. 1488, 33«; N. E. CV, § 3(.), 264; W. H. A. 128G; Gemst. 1165.

5126. Het geval bij art. 151 bedoeld, heefteerst dan plaats, indien bij een latere verordening eens 1)oogeren wetgevers wordt voorzien in het onderwerp der bepalingen van een reeds bestaande plaatselijke verordening. — IT. K. 20 December 1875 ; W. 3942. v. d. II. G. Z. XXIX, do. 1602, 327; N. 11. CXI, § 38, 305; W. B. A. 1895; Gemst. 1274.

5127. De bepaling eener plaatselijke politieverordening omtrent een onderwerp waarin door den provincialen wetgever in het algemeen is voorzien, behoort, voorzooverre deze bepaling niet in strijd is met de bepaling in bedoeld provinciaal reglement voorkomende, te worden toegepast, tot dat de plaatselijke verordening door den koning is vernietigd. — II. 11. 21 October 1878; W. 4317; Kep. 1878, 2788.

5128. Dit art. i» niet alleen toepasselijk op plaatselijke verordeningen als zij hetzelfde feil regelen, waarin door een wet wordt voorzien, maar in het algemeen als zij hetzelfde onderwerp regelen. Voor de toepasselijkheid van dit art. wordt, behalve do gelijkheid van het bij de verordening en de wet geregeld onderwerp, niet bovendien gevorderd gelijkheid van motiven der regeling. Na de invoering der wet van 2 Junij 1875 (vSt. 95) zijn de plaatselijke verordeningen, regelende hut toezigt bij de oprigtingen en instandhouding van verzamel- en bewaarplaatsen van beenderen van regtswege vervallen. — II. K. 3 Februarij 1870; W. 4344; Lut-tenberg 73.

5129. Niet uit het opschrift eener verordening, maar uit haren inbond zeiven, moet blijken of het geval van art. 151 aanwezig is, dat door provinciale reglementen in het onderwerp der verordening ia voorzien.— H. U. 1 October 1867; N. K. LXXXVII, § 3, 19; v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1 182, 262; W. 2263; W. B. A. 1014; Gemst. 851.

5130. Dit art. doelt alleen op het geval, dat bij een latere verordening van een hoogeren wetgever in het onderwerp der bepalingen van een bestaande plaatselijke verordening wordt voorzien. Er beslaat geen strijd tusschen de bepaling van een provinciaal reglement op do wegen en voetpaden, waarbij het bezigen van honden als trekdieren op de openbare wegen, alleen is beperkt wat het vervoer van personen en de wijze van leiding der wagens betreft, cn de bepaling van een plaatselijk reglement, waarbij het bezigen van honden op openbare wegen en voetpaden als trekdieren, geheel is verboden. De vraag of een plaatselijke verordening treedt in hetgeen van provinciaal belang is, staat niet ter beslissing van don regter, maar van de administratieve magt. — II. K. 19 Mei 1879; W. 4392; II K 10 Mei 1880; W. 4517; W. B. A. 1623; Kep. 1880, 0926: II. H. 13 December 1880; W. 4593; II. R. 20 December 1875; Gomst. 1274; v. d. G. Z. XXIX, no. 1002, 327 ; W. 3942; N. H. CXI, 38, 305 ; W. B. A. 1395.

5131. Do regter is verpligt do toepassing te weigeren eener verordening, die naar zijne meening in strijd is met do wet. — II. K. 8 October 1862; W. 2427; v. d II. G. Z XIX, no. 938, 249; N. H. LXXI, § 50, 371; N. R. li. XIII, 975; II. U. 10 November 1863; N. H. LXXV, § 16, 131; W. 2548; v. d. II. G. Z. XX, no. 10lf; 384; N. R. B. XIV, 221; W. B. A. 762; domst. 643; II. R. 2 December 1864; W. 2646; v. d. d. H. B. R. XXIX, no. 965, 111; N. R. LXXVII1, §31, 259; W. B. A. 813; Gemst. 692; Kegtb. Deventer 3 Februarij 1864; Gemst. 653; W. 2613; N. R. B. XV, 99.

5132. Mr. A. Oudeman. In hoever mag en moet do regter onderzoek doen naar den inhoud eener provinciale of plaatselijke verordening, welker toepassing van hem gevraagd wordt?

Mag de regter onderzoeken of eene wet, die in een grondwettigen vorm bestaat met de grondwet strijdt, en indien naar zijne meening die strijd aanwezig is, haar niet toepassen? — Opm. en Mod. IX, 138.

5133. Over do loer van den II. R., dat de regter do toepassing mag weigeren van eene plaatselijke verordening, die hij in strijd acht met do wet. — W. 2640.

5134. Do regter mag niet onderzoeken of het onderworp bij eene verordening geregeld, reeds bij eono sedert ingetrokken wot was geregeld, op dien grond mag de regter do onverbindbaarheid der verordening niet uitspreken, — II. R. 27 November 1867; W. 2969 v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1194, 336; N. R. LXXXVII, § 30, 230; W. B. 973; Gemst. 864.

5135. Bevoegdheid dor regterlijko magt ton op-zigte van verordeningen met de wet in strijd. — Gemst. 767 vgg.

5136. Ken plaatselijke verordening is niet toepasselijk op een onderwerp, waarin reeds bij alge-moene maatregel van inwendig bestuur is voorzien. II. R. 24 Maart 1857; W. 1902; v. d. H. G. Z. XIV, no. 669, 74; N. R. LV , § 47, 231 ; N. R. B. VII, 322.

5137 De bepaling van art. 151 is ook van toepassing op die maatregelen van bestuur, dio vóór de gemeentewet zijn uitgevaardigd. — II. R. 15 Mei 1855; v. d. II. Strafr. 1855, 1, no. 1084, 171 ; N. R. L, § 22, 91; W. 1645; Luttonberg 45; Gemst. 190, 352, 557; W. B. A. 311. Later is do jurisprudentie op dit punt aanmerkelijk gewijzigd. II. R. 5 Junij 1861; N. R. LXVIII, § 2!), 155; v. d. II. G. Z. XVIII, no. 864, 244; W. 2282; W. B. A. 632; Gemst. 506, 512; II. R. 26 Junij 18 61; v.d. 1I.G.Z. XVI11, no. 872, 293; N. R. LXVIII, § 37, 298; W. 2288; Gemst. 500; W. B. A. 635; II. R. 11 Februarij 186gt;; N. R. LXX, § 24 177; v. d. II.G. Z. XIX, no. 908, 66; W. 2356; Gemst. 547; W. li. A. 607. 068; II. R. 3 Februarij 1863; N. R. LXX 111, § 20, 135; N. R B. XIV, 34; v.d. II. G. Z. XX, no. 960, 30; W. 2454; Gemst. 499, 597, 600, 625; W. B. A. 716.

5138. Moet in art. 151 der gemeentewet door Wet enz. worden verstaan, tegenwoordige of alleen toekomende wetten? — Bijdr. II. 29.

5139. Dit art. heeft alleen betrekking op wetten enz. van latere dagteekening dan de verordening, terwijl wat vroegere wetten enz. betreft, de regter alleen bij stellige tegenstrijdigheid met deze, do verordening buiten toepassing moet laten. — II. R. 11 Februarij 1862; v. d. II. G. Z. XIX, no. 908, 66; N. R. LXX, § 24, 177 ; W. 2356; Genist. 547; W. B. A. 66^, 008; Kang. Dordrecht, 9 Jan. 1802 ; Regtb Dordrecht 20 Maart 1862; W. 2367; Gomst. 556.

5140. Verbindbaarheid van plaatselijke politie-reglementen. — R. B. III, 385.

5141 Het woord quot;onderwerp moet in algemee-nen zin worden verstaan.

Bij verordening mag verboden worden, dat kinderen beneden 10 jaren, op scholen of fabrieken worden toegelaten, zonder certificaat van vaccinatie of kinderziekte.

Eene verordening blijft zelfs bij twijfel, of zij getreden is in hetgeen van algemeen rijksbelang is


-ocr page 217-

(icm. wot, — Art. 151—153.

406

405

verbindend, tot dat zij door den koning is geschorst of vernietigd.

Dit art. heeft alleen betrekking op wetten enz. van latere dagteekening dan de verordening. — 11. R. 11 Febrnarij 1862; N. 11. LXX, § 24, 177; v. d. II. G. Z. XIX, no. 908 , GO; W. 2356; Gemst. 547; W. B. A. 6G7, 008.

5142. De vraag of eene gemeenteverordening treedt in hetgeen van algemeen rijks- of provinciaal behing is, mag niet door den regler onderzocht worden.

Dit art. is alleen dan toepasselijk, wanneer door een hoogeron wetgever wordt voorzien in het onderwerp eener reeds bestaande verordening eens lageren wetgevers. — Bijdr. VIII, 361.

5143. De plaatsolijke verordening, houdende verbod van toelating op de scholen van ongevaccineerde kinderen, verbindend verklaard door den Hoogen Raad. — Bijdr. VII, 342.

5144. Een algemeene maatregel van bestuur, die alleen in het Staatsblad is geplaatst, niet levens in de Staats-Courant, kan volgens de wet van 26 April 1852 (St. 92) eerst in werking komen op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waurin liet is opgenomen. De bepaling van liet besluit, dat het in werking treedt met den dag der afkondiging in het Staatsblad, is derhalve zonder eenige kracht. — li. K. 31 July 1866; Gemst. 779. v. d. H.. G. Z. XXII, no. 1032; 353; W. 28:\'0; N. R. LXXXI11, § 33, 263: N. U. B. XVII, 561; W. B. A. 899; Gemst. 779.

5145. De regterlijke magt is niet alleen onbevoegd om de bezwaren, welke onderhoudspligtigen van een weg tegen de kohieren zouden kunnen aanvoeren, te onderzoeken en beslissen, maar zij is zelfs gehouden die kohieren bij vervolging dor aangewezen onderhoudspligtigen, tot grondslag van haar onderzoek en beslissing te nemen. — II. R. 5 October 1859; v. d. II. G. Z. XVI, no. 774, 235; N. R. LX1II, § 11a, 35.

5146. Dit art. doelt op het geval, dat bij een latere verordening van den hoogeren wetgever wordt voorzien in het onderwerp, reeds bij een bestaande gemeenteverordening bepaald, maar niet als de verordening is posterieur aan eene bestaande provinciale verordening. — II. 8 Mei 1876; Gemst. 1295; W. 3996; N. K. CX1II, § 4, 23; W. B. A. 1410.

5147. De regter is bevoegd een plaatselijke verordening aan de wet te toetsen en bij bavinding van strijd met de wet, niet toe te passen. — II. li. 13 October 1879; W. 4434; Luttcnberg 2.31.

5148. Het geval bij dit art. bedoeld, heeft eerst dan plaats, indien bij een latere verordening van een hoogeron wetgever wordt voorzien in het onderwerp der bepalingen eener reeds bestaande verordening. — II. R. 20 December 1875; W. 3942; Lut-tenberg 260; v. d. II. G. Z. XXIX, no. 1002, 327, N. R. CXI, § 38 , 305 ; W. B. A. 1395 ; Gemst. 1274.

5149. J. JL. A. Siolk. Art. 151 gemeentewet doelt op het geval, dat door den algemcenen wetgever wordt voorzien in een onderwerp, hetwelk reeds geregeld was bij plaatselijke verordening. — Thesis XXXII, Leiden 1862.

5150. 1 )it art. doelf alleen op hot geval, dat bij een hoogeron wetgever in het onderwerp der bepalingen van een bestaande plaatselijke verordening wordt voorzien. Door art. 103 wordt niet aan do algenjecnc bepaling van dit art., voor zooveel de recidive betreft, gederogeerd. Derhalve is do gemeentewetgevcr krachtens art. 162, bevoegd ook bij recidive verbeurdverklaring te bedreigen. — II. R. 10 Mei 1880; W. 1505; Luttcnberg 119.

5151. Mr. .1. Pijls. Bevoegdheid van den plaat selijken wetgever. Dit art. is alleen van toepassing als een hoogere wetgever door latere bepalingen s voorziet in onderwerpen reeds bij plaatselijke verordening geregeld. De gem een te wetgever is bevoegd om provinciale reglementen aan te vuiler.. — W. B. A. 1598, 1604, 1607, 1609; Rep. 1880, 0199.

5152. Hot is niet bij art. 11 A. B. verboden, dat de rogtor, bij strijd eener verordening met de wet, zoodanige verordening niet toepast. De toetsing eener plaatsolijko verordening aan de wet is niet begrepen onder de beoordeeling van hare innerlijke waarde, waardoor verstaan wordt hare deugdelijkheid, doelmatigheid en billijkheid. — H. R. 13 October 1879; W. 4434; Rep. 1879, 5270; N. R. CXX1II, § 6, 33.

5153. Dit art. mist alle toepassing en kan van schending van art. 025 B. W. on art. 147 der grondwet geon sprake zijn, waar het niet betreft een onteigening of ontzetting uit don eigendom, maar slechts een bij art. 625 B. \\V. als wettig erkende beperking in het gebruik van den eigendom. — H. R. 10 October 1881; W. 4690.

5154. Is de regter al dan niet bevoegd, de wettigheid en verbindbaarheid van plaatselijke verordeningen te beoordeelen? — Gemst. lil, 114, 115, 117 , 122.

5155. Dit art. dooit alleen op het geval, dat bij een latere verordening van een hoogeren wetgever in het onderwerp der bepalingen van een bestaande plaatselijke verordening wordt voorzien. — II. R. 10 Mei 1880; W. 4517; N. R. B. 1881; D. 8; W. B. A. 1023; Rep. 1880, 0927, Rep. 1881, 9478.

5150. Kon plaatselijke verordening, ook als zij treedt in hetgeen van algemeen rijksbelang is, blijft verbindend tot dat zij door don koning is geschorst of vernietigd.— U. U. 15 December 1859; W. 4459; H. R. 21 October 1878; W. 4317.

Art. 153.

5157. J. A. M. W. Pijls. liet begrip van provinciaal en gemeentebelang naar het Nederlandsche staatsregt. — Leiden 1879.

5158. M. A. Oudeman. Kunnen de uitspraken van gedeputeerde staten over geschillen van bestuur of andere wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, bij koninklijk besluit vernietigd worden, wanneer bij die wetten noch de wijze, noch de gevolgen der vernietiging geregeld zijn? — Opm. XII, 120.

5159. J. F. van Uden en A. Dijkhof. Proeve van een algemeene plaatselijke politieverordening mot aanteekeningen. — Beoord. door J. F. Jansen; W. B. A. 325.

5160. A. P. Zaalberg. Het koninklijk regt tot vernietiging van verordeningen is een gevolg van», en vervat in do uitvoerende magt, den koning in art. 54 der grondwet opgedragen, in welke magt hes regt van toezigt op den provincialen en plaatse-lijken wetgever en bestuur van zelf is opgesloten, liet i^ een «hoog regeringsregtquot; tot behoud van harmonie tusschen het geheel en zijne deelen. — Gemst. 1513.

5161. A. P. Zaalborg. De vraag of plaatsolijke verordeningen genomen ter uitvoering eener rijkswet enz. iu het algemeen voor vernietiging vatbaar zijn, vindt hare bevestigende beantwoording in art. 153 jct.o 150 dor gemeentewet. Art. 140 der grondwet kan om haar eigen rede verband op zoodanige verordoningon niet van toepassing zijn. — Gemst. 1513.

5162. Gedeputeerde staten zijn ingevolge art. 146 dor provinciale wet niet bevoegd, de gemeentebe-sturen op.nerkzaam te maken, op hunne onwettige reglementen, alvorens zij do schorsing of vernietiging


-ocr page 218-

11

Gem. wot. — Art. 153.

407

4U8

aan den koning voordragen. — W. B. A. 182, 964.

5163. De vernietiging van art. 47 der verordening van den raad te Alkmaar van 10 December 1861. — Bij dr. VII, 288.

5104. De bepaling in vole verordeningen voorkomende; quot;tegen do overtreding dezer verordening zijn bepaald de volgende btrallcn... voor zoover daartegen bij geen wet ot algemoene maatregel van inwendig bestuur, straiten bedreigd zijn,11 is eene ontduiking van art. 163, deze bepaling is verkeerd. — Bijdr. lli, 97.

5165. JJe bepaling der plaats van het gemeentehuis, is aan den raad overgelateu; daarvan kan geene vernietiging worden gevraagd up grond van strijd met het algemeen belang. — M. B. Z. 14 Maart 1862; G. v. O. 571.

5166. Bij de wet is niet bepaald, dat een ge-ineentehuis binnen het territoir der gemeente moet liggen. — li. li. 19 April 1853; W. 1430; N. K. XL1V, § 60, 268; Gemst. 83; v. d. Strat\'r. 1853, 1, no. 937, 129; Kegtz. XXV, 52; Luttenberg 36.

5167. De raad mag niet bij verordening bepalen, dat do poorten eeuer stad bij nacht gesloten zullen blijven; zoodanige bepaling strijdt met het algemeen belang. — Kon. Besl. 8 Mei 1852 (St. 103;; Luttenberg 100; Kon. Besl. 18 Docember 1855 (St. 179); Luttenberg 127.

5108. Waartoe de gemeentebesturen in zake der strafverordening naar het oordeel tier regering al dan niet bevoegd zijn. — Bijdr. 1, 200.

5169. De raad mag eene begraafplaats, door de burgerlijke gemeente aangelegd, niet in handen eener kerkgemeente brengen, dit strijdt met hut algemeen belang. — Kon. Besl. 15 July 1804 (St. 85;; Luttenberg 101; Kon. Bosl. 17 Maart 1862, no. 70; Luttenberg 40; Bijv. 91; Kon. 13eamp;l. 1 September 1861; Luttenberg 170; iiijv. 231.

5170. Bij de instructicn der openbare onderwijzers, mag niet worden bepaald, dat eenige met name aangeduide feestdagen der Uoomsch Katholieken, als vacantiedagen zullen worden beschouwd. — Kon. Besl. 22 Februarij 1865 (St. 22); Luttenberg 40.

5171. Op de voordragt voor de benoeming van een hoofdonderwijzer, mogen geene andere personen worden geplaatst, dan degenen die bij het vergelijkend examen de eersten zijn geweest, iemand buiten de eersten mag dus niet worden benoemd. — Kon. Besl. 20 Junij 1804 (St. 80); Luttenberg 95.

5172. De hoofdonderwijzers in de openbare scholen mogen niet worden ontslagen zonder medewerking van den schoolopziener. — Kon. Besl. 30 Mei 1866 (St. 83); Luttenberg 83.

5173. Mr. L. Jongsma. De bevoegdheid der gemeentebesturen met betrekking tot het ontslag van onderwijzers, volgens de wet van 13 Augustus 1857. (St. 103). — Bijdr. 1, 297.

5174. De gemeenteraden mogen niet bepalen, dat de onderwijzers, ingeval zij door ziekte verhinderd worden hunne betrekking waar te nemen, de bezoldiging met een derde wordt verminderd. — Kon. Besl. 26 February 1876 (St. 45»; Luttenberg 77.

5175. De gemeenteraden mogen niet bepalen, dat de onderwijzers bij wijze van proeftijd voorloopig voor den tijd van een jaar worden aangesteld; noch ook dat deünitief aangestelde onderwijzers ontslag op eigen verzoek een jaar bevorens moeten aanvragen. — Kon. Besl. 8 April 1876 (St. 57^; Luttenberg 97.

5176. Burgemeesters en wethouders mogen aan onderwijzers het bewijs, dat de vereischte stukken zijn gezien en in orde bevonden, bedoeld in art. 37 der onderwijswet niet afgeven, indien over eenig tijdvak der laatste twee jaren een getuigschrift van goed zedelijk gedrag ontbreekt. — Kon. Besl. 20 Januarij 1803 (St. 3); Luttenberg 3.

!■

1

il m

J

j

5177. Kennisgeving aan gedeputeerde staten van het ontstaan van vacatures van onderwijzersbetrekkingen, waaraan rijksjaarwedde of toelage is verbonden. — M. B. Z. 30 Maart 1859; Bijv. 82, E, 226; Prov. blad Gelderland 40; Zeeland 33; Utrecht 41; Friesland 55; Groningen 20; Limburg 02.

5178. De raad der gemeente die burgerregtelijk eigenares is eener brug, iu ecu publieke weg liggende, mag de wegneming dier brug niet bevelen, waardoor de communicatie wordt gestoord, zijnde dit strijdig met het algemeen belang. — Kon. Besl. 20 Julij 1857 (St. 88;; Luttenberg 165.

5179. Ken raadsbesluit genomen in strijd met een voorschrift van het reglement van orde, wordt niet vernietigd als strijdig met het algemeen belang der gemeente. — M. B. Z. 5 October 1852, no. 3, bij Walker Cremer.

5)80. Eene kiezerslijst alleen door den burgemeester opgemaakt zonder medewerking der wethouders, kan niet worden vernietigd, op grond van strijd met het algemeen belang. — M. B. Z. 2U April 1857, no. 155 (2e afd.); Verslag van Limburg 1857.

5181. De besluiten der gemeentebesturen, genomen ter uitvoering van wetten, kunnen mede worden vernietigd op grond van strijd met het algemeen belang. — Kon. Besl. 16 December 1858 (St. 85); Luttenberg 158; idem 12 Januarij 1880 (St. 4); Luttenberg 4; idem 12 January 1860 (St. 5); Luttenberg 4; idem 25 Augustus 1860 (St. 49); Luttenberg 93; idem 24 April 1861 (St. 24;; Luttenberg 67; idem 27 November 1801 (St. 101); Luttenberg 214; idem 26 Junij 1802 (St. 131); Luttenberg 88.

5182. liet tot stand brengen van beurtveeren met de vereischte verordeningen, zoowel als het maken van verordeningen tegen de benadeeling van bestaande veeren, is een onderwerp van huishoudelijk belang, waaromtrent mitsdien de plaatselijke besturen bevoegd zijn reglementen te maken. — H. li. 8 April 1851; W. 1349; N. li. XXXV111, § 39, 203; v. d. 11. G. Z. XI, no. 517, 99.

5183. Een besluit van den gemeenteraad, waarbij aan de raadsleden wordt vergund te rooken in de raadsvergaderingen is niet strijdig met het algemeen belang. — Gemeenteraad Bussem; Verslag N. Holland 1806.

5184. 11. F. llessclink van Suchteleu. liet woord quot;WtileiC^ in art. 153 gem.w. omvat niet alleen eigenlijk gezegde rijkswetten, maar tevens algemeene maatregelen van inwendig bestuur en provinciale verordeningen. — Thesis XXXIV; Leiden 1879.

5185. 11. J. Westra. Onder de woorden quot;algemeen belangr iu art. 153 gem.w., moet het belang der gemeente niet begrepen worden. — Thesis XXX; Leiden 1874.

5186. Mr. J. lioëll. liet regt des konings tot schorsing of vernietiging van plaatselijke verordeningen. — Bijdr. v. Boer en Fruin XXIV, 92.

5187. A. O. 11. Tellegen. Niet alleen plaatselijke verordeningen, die betreden de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, maar ook andere vallen binnen het bereik van het vernieti-ginsrccht des konings. — Thesis Vlll; Groningen 1880.

5188. A. P. L. Nelisscn. De koning kan schorsen en vernietigen, ook die plaatselijke verordeningen krachtens art. 124 gemw. ter uitvoering eener algemoene wet vastgesteld. — Thesis XV; \'s Hertogenbosch 1880.

5189. Indien de voorschriften eener gemeente-


-ocr page 219-

Gom. wet. — Art. 153—161.

410

409

verordening, hoewel van hygiënischen aard, echter | kennelijk de Invordering van oen ander doel, zoo i als vermindering van tapperijen, dan hot nemen van gezond heidsmaatregoien hooogen, dan moet zoo-danigo vorordoning, als in strijd met dit art., worden vernietigd. — Kon. Bosl. 1 Mei 1880 (St. 79); Luttonberg UI; \\V. ü. A. 1614; Gemst. 1494; Uup. 1880, 6483.

Art. 154.

5190. De vernietiging oener verordening is geen algemeene maatregel van inwendig bestuur; zij heeft geeno verder verbindende kracht dan dis, welke zooilanig besluit naar zijn aard heeft met betrekking tot do vorordoning die het betreft. — If. 1{. 16Junij 18!) 7; W. 1983; N. U. LVI, § 31, 138; V. d. II. Slrafr. 18rgt;7, no. 1329, 233; Gemst. 3ü0.

Art. 159.

5191. Welk gevolg hooft een koninklijk besluit, waarbij oeno gemeente-verordening is vernietigd, indien de raad in gebreke blijft of weigort to voorzien in hetgeen do vernietigde bepalingen regelden ? — Gids II, 296.

Art. 161.

5192. Bevoegdheid dor gemeentebesturen tot het vaststellen van strafverordeningen. — Bijdr. III, 163.

5193 De raad is niot bevoegd verhooging van straf to bedreigen, imlien do overtreder hij de ontdekking oen valsche opgave van naam of woonplaats doet. — Verslag N. Holland 1873; Gemst. 1201.

5194. Mr. G. B. Kmants. Do bevoegdheid van den plaatselijken wetgever om verordeningen op het strand en do open zee te maken. — Themis, 2e VU, 337.

5195. Do gemeentohosturon mogen zich niet belasten, mot de ontvangst van vrijwillig betaalde geldboeten op overtredingen, dit kan niet anders dan door tusschenkomst dor rogtorliike magt geschieden. — Verslag van Zeeland i863, 156.

5196. De wijziging der strall\'en in artt. 67 en 69 C. P. voorgeschreven, ziet enkel op misdrijven en wanbedrijven, doch in geen geval op poliiio-overtredingen of bij andere bijzondere wetten of vor-ordeningen mot geldboete strafbaar gestelde ovor-trodingen. — Hof Z. Holland, zonder dagt.; W. 2529 ; Gemst. 634.

5197. Strafwotgovendo bevoegdheid der gomoente-besturen. — Bijdr. X, 160.

5198. De gemeenteraad is bevoogd te bepalen, dut oen sloot door deskundigen verklaard schadelijk voor do openbare gezondheid, zal moeten worden overkluisd of door oen riool vervangen. — Kantg. \'sOravenhage 1 Febr. 1872; W. 3436; Gemst. 1067.

5199. Politieverordeningen kunnen ook bestaande toestanden regelen, zonder alleen voor toekomstige toepasselijk behoeven te zijn. — H. U. 21 .lulij 1874 ; W. 3750; N. U CV11 , § 33, 218; v. d. H. G. Z. XXVIII, no. 1531, 227; W. B. A. 1319.

5200. Do burgemeester, als hoofd van bot dage lijksch bestuur, hoeft do zorg voordo uitvoering van Kcmeenteverordoniugen. — Hegtb. Leeuwarden 13 Maart 1879; W. 4450.

5201. Uitoefening van bedrijven. — Bijdr. VIII, 208.

5202. Tongovolgo van art. 20 dor wet van 29 .lunij 1854 (St. 102), waarbij art. 463 C. P. toepasselijk is verklaard op politie-overtredingon, mag evenwel die straf nimmer beneden de blooto politie-straf dalen, dus niot beneden eeno boete van SO ets. — H. II. 20 Mei ,863; W. 2491 ; N. U. LXXIV, § 12, 58; W. 2491; v. d. H. Strafr. 1863, no. 1843, 170; Gemst. 614.

Aunt. 6/gt; Je OHM. WKT.

5203. Wetgeving en uitvoering in zake van plaatselijke verordeningen. — Bijdr. II, 216.

5204. Aan de bijzondero beambten mot de uitvoering van eeno verordening belast, kan geen andere bevoegdheid worden gogovon om misdrijven bij proeos-vorbaal te constateren, dan hetgeen bij dio verordening is geregeld; een proces-verbaal van zulk een ambtenaar ten aanzien van een m.\'sdrijf, waarvan hem do vervolging niet is opgedragen, hoeft geen kracht van bewijs. — Hof Z. Holland 6 November 1862; W. 2442.

5205. Willekeur en despotisme in plaatselijke verordeningen en haro terugwerkende kracht. — Bijdr. II, 304.

5206. Do ouders en meesters mogen niet verantwoordelijk worden gesteld voor de betaling dor booten, waarin hunno kinderen of bedienden zijn verwezen, omdat dit in strijd is mot het beginsel van strafregt, dat alleen hij die overtreedt, gestraft kan worden. — Kon. Bosl. 3 January 1852 (St. 3); Luttonberg 2.

5207. Indien eeno verordening behalve boete ook gevangenisstraf bedreigt, mag zij niet bepalen, dat ile overtreder kan volstaan met betaling der hoogste boete, omdat art. 254 Wotb. van Strafv. dit beperkt tot het geval, dat op de overtreding ijeene zwaardere straf dan enkele geldboete is gestold.\'— Kon. Bosl. 14 February 1852 (St. 17); Luttonberg 28.

5208. Het is geoorloofd bij verordening geldboote en gevangenisstraf te zamen of afzonderlijk te bedreigen, en de keuze tusschen die beide straffen aau don regtor over to laten. — H. H. 27 October 1852; v. d. H. Strafr., 1852 II, no. 887, 117; N. K. Xlilll, § 21, 133; W. 1459; Gemst. 103; H. U. 26 Augustus 1853; v. d. H. Strafr., 1853 II, no. 962, 24; N. R. XLVI, § 9, 36; W. 1569, 1459; Gemst. 153.

5209. Eene onbepaalde boete bij eeno verordening gesteld, die het maximum kan overschrijden, heeft wol ten gevolge, dat de regtor de straf tot het maximum moet beperken, maar niot dat daardoor do vorordoning niot geldend zou worden. — H. 11. 22 Jul ij 1856; v. d. II. G. Z. XIII, no. 647, 8; N. K LUI, § 56, 272; W. 1943; Gemst. 340; H. K. 30 Januarij 1844; W. 484; v. d. H. G. Z. IX, no. 409, 329; N. R. XVI, § 53, 239; W. 480; R. in N. IV, 137; Hegtz. XXX, 260.

5210. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat bij veroordeeling do regtor zal bevelen, dat het vonnis door aanplakking, of in do dagbladen ter openbare kennis zal worden gebragt, ten koste der overtreders. — M. II. Z. 1858; Gemst. 332, 336.

5211. Ken politie verordening mag iets spetiaals bepalen voor oen bijzonder gedeelte der gemeente zonder daardoor in strijd te komen mot hot beginsel der algemeeno verbindbaarheid.

Hot bij verordening bedreigen van straf tegen hot na verloop van den daarbij bepaalden tormijn nog bestaan van zekeren toestand, geeft geen terugwerkende kracht aan do verordening.

De beperking door politie-vorordeningen van het gebruik van don eigendom is niot in strijd met do wet, zoodanige beperking brengt geen onteigening mede. — H. II. 13 .lunij 1871; W. 3354; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1368, 476; N. R.XCVII1, §21, 163; W. IJ. A. 1190; Gemst. 1042.

5212 Mr. D. J. Zubli. Gemeente-verordeningen en waterschapskeuren onderling in strijd. — Bijdr. XVIU, 2v3.

5213. Eeno verordening voor meer dan eene go-meente door hare besturen gemeenschappelijk go-maakt, en togen hare overtreding straf bedreigende, moet worden aangemerkt als eene plaatselijke ver-

27


-ocr page 220-

Gem. wet. — Art. 161.

411

412

ordening, in den zin van art. 161, zoodat er niet aan oene provinciale verordening kan worden kc-ducht. — H. 11. 28 Januarij 1837; W. 1831; Lut-tonberg 9; v. d. H. G. Z. XXV, 15; N. U. LV, § 15, 81; W. B. A. 408; Gemst. 284.

5214. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat de raad zich het regt voorbehoudt, om bij het bestaan van verzachtende omstandigheden, zonder vervolging in regten, over de boeten in dading te treden, omdat dit in strijd is met de voorschriften van het Wetb. van Strafv., daar alleen ingevolge art. 254 door betaling der hoogste boete, de vervolging kan worden voorkomen. — Kon. Besl. 26 Julij 1852 (St. 134); Luttonberg 141.

5215. Verordeningen kunnen, op feiten niet bij de algemeene wet gestraft, de strafbepalingen der algemeene wet toepasselijk verklaren.

Do gemeentebesturen hebben de bevoegdheid om andcrü feiten begaan op do wegen welke tot hun grondgebied behooren, strafbaar te stellen als bij de algemeene wet op straten of wegen is vastgesteld, en ook om die verboden feiten met eeno andere straf te bedreigen, als bij soortgelijke overtredingen bij de algemeene wet is gesteld.— Regtb. quot;s Gravenhage 9 Februarij 1860; N. 1{. B. X, 461.

5216. De vraag of eenig onderwerp al dan niet bij algemeene maatregel van inwendig bestuur kan worden geregeld, staat uitsluitend ter beoordeeling van het gouvernement, en niet van de plaatselijke besturen, zoodat het voor deze voldoende is, dat in het onderwerp bij eene algemeene maatregel van inwendig bestuur is voorzien, om zich van hot bedreigen van straf tegen overtreding daarvan te onthouden. — M. B. Z. 12 April 1852.

5217. Mr. J. 11. Thorbecke. Over de wet van 6 Maart 1818 (St. 12) omtrent de strallen bij plaatselijke reglementen vast te stellen. — Themis VIII, 54.

5218. De ambtenaren van hot O. M. zijn uitge-noodigd om van iedere regterlijke uitspraak ter zake van ovortreding eener gemeentelijke verordening, kennis te geven aan het bestuur der gemeente, met vrijlating aan hetzelve om zich binnen een geschik-ten termijn te verklaren omtrent het al of niet noodzakelijke of wenschelijke der aanwending van hot middel van cassatie; na zoodanig overleg zal het O. M. met meer juistheid kunnen booordeelon, in hoeverre zijn pligt mode brengt om de strafvervolging voider voort te zetten of in de aanwezige uitsprnnk te berusten. —Circ. M. J. 25 Nov. 1851, no. 78; Bijv. 332, IC, 111; W. 1283 ; Luttonberg 199; Gemst. 9.

5219. De gemeenteraden zijn niet gehouden de ontworpen der door hen vast te stellen verordeningen vooraf tot onderzoek in te zenden aan den Comm. des K. — Comm. d. K. Groningen 7 Januari) 1869, no. 22, le afd.; Prov. blad no. 1; W. B. A. 1024.

5220. Do plaatselijke wetgever heeft geen bevoegdheid om nadere of andere straffen te bepalen tegen overtredingen, waartegen bij het Wetb. v. Strafr. reeds strall\'en zijn bedreigd. — Kantg. Hulst 25 September 1852; W. 1371.

5221. Het al of niet uitvoerbare ooner verordening betreft de doelmatigheid dor verordening en alzoo haro innerlijke waarde, welke de rogter niet mag beoordeelen. — II. II. 17 April 1866; N. K. LXXXII, § 44, 360; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1015, 236; W. 2792; Gemst. 765.

5222. Do boeten door den rogter opgelegd wegens overtreding van verordeningen, krachtens de wet van 6 Maart 1818 (St. 12), mogen boneden 50 ct. dalen, omdat bij dio wet geen minimum van boete is bepaald. — II. K. 20 Januarij 1852; N K. XLI, § 6, 26; v. d. H. Strafr. 1852, I, no. 813, 29; W. 1389; Uegtz. XVIII, 217.

5223. Niet verbindende kracht van een plaatselijk pnlitiereglement, onder do Belgische gemeentewet tot stand geliragt in Liiuburg, wegens niet inachtneming van het bij dio wet voorgeschrovene. — Kantg. Maastricht 7 Januarij 1853 ; W. 1414; Gemst. 74.

5224. Welke is do boteekenis eener verwijzing naar artikelen van het Wetb. van Strafr. in bepalingen eener gemeentelijko politie-verordening? — Kantg. \'s Hago 15 Aug 1861; W. 2300; Gemst. 519.

5225. Hooft een gemeentebestuur het regt om aan de ambtenaren der politie de magt en do Iw-voogdhoid te vorleenen om dieren, die zich in strijd mot eeno verordening op daarbij verboden plaatsen bevinden, af te maken? — Neon. — Gemst. 944.

5226. M. A. Holshoer. Algemeen politie reglement voor eene landelijke geineento.—-Arnhem I85C.

5227. J. F. van Üden en A. Dijkholl\'. Proevo van eene algemoono plaatselijke politie-verordoniiiv, meer bijzonder iugerigt voor do gomeenten ten pint-ten lande, verzameld en bewerkt met toevoeging van ophelderende aunteekeningen. — \'s Hertogen-bosch 1855.

5228. Bloemlezing uit gehouden beraadslagingen over do vaststelling van eene algemeene politieverordening. — Gemst. 837 — 839.

5229. Wat is eeno politie overtreding? — W. 2814.

5230. Werklieden zijn niet verantwoordelijk voor de werken op last hunner meesters verrigt, waurtoo vergunning van het gemeentebestuur wordt vereisctit.— H. R. 6 October 1868; Gemst. 896; v. d. H. G.Z. XXIV, no. 1242, 239; N. R. XC, § 3, 16, W. 3052; W. B. A. 1016.

5231. Bij verordening op do havenpolitie mag niet worden bepaald, dat de boeten in handen van don havenmeester of oen ander ambtenaar moeten worden betaald, noch ook dat bij gebreke van zoodanige betaling don schippers het verlaten der haven met hunne vaartuigen wordt belet, tenzij borgtogt voor do betaling wordt gesteld. — Verslag Zoolaml 1866, 179.

5232. De zeestranden zijn bij geene bepaling aan het rogtsgobied der gemeente onttrokken. De regeling in bot belang-der openbare orde en zedelijkheid van hot gemeen, doch verschillend gebruik van het onder \'s Gravenhage gelegen zeestrand en der daarover spoelende zee voor badenden en visschers, heeft niets gemeens met de bepalingen van den waterstaat. — II. H. 24 April 1866; N. R. LXXXII, § 48, 400; W. 2794; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1017, 253; N. R. B. XVII, 300; Gemst. 766.

5233. Inlichting betrert\'ende boeten welke vrijwillig op magtiging van het O. M. worden gjkwe-tcn. — M. J. II Augustus 1860; Bijv. 228,H, 370; Luttenborg 83.

5234. Op politie-overtredingen, waartegen als minimum de minste politiestraf is bedreigd, kan art. 20 dor wet van 29 Junij 1854 (St. 102) niet worden toegepast. — H. R. 20 Mei 1863; N. R. LXXIV , § 12, 58; v. d. H. Strafr. 1863, no. 1843, 170; W. 2491 ; Gemst. 614.

5235. iritkeoring aan de gemeenten van de boe-ton boven 15 franken, uitgesproken krachtens plaatselijke reglementen, vastgesteld na de invoering der gomeentewot. — M. v. F. 16 Januarij 1857, E, 49, Luttenborg 5.

5236; De cumulatie van boeten bij de wet le-paald wegens onderscheidene misdrijven, hooft ook plaats bij gelijksoortige. — Regtb. Amsterdam 25 September 1851; W. 1311.

5237. De geinoentewetgever hoeft de bevoegdheid om tegen faiten niet bij de algemeone wet strafbaar


-ocr page 221-

Gom. wet. — Art. 161.

414

413

pcsteld, de strafbepaling der algemcenc, het quantum van dit art. niet te boven gaande, wet toepasselijk lo verklaren. — Uegtb. quot;s Gravenhape 23 January ISCOj N. R. B. X, 459; W. B. A. 589.

5238. Ook in politiezaken is de dader alleen strafreRtelijk aansprakelijk en niet de meester voor zijne knechten, ïoo do wet het niet uitdrukkelijk anders bepaalt. — Kantg. Amsterdam no. 4, 20 October 1852; W. 1382.

5239. Een gemeentelijke politie-verordening is ongeldig en onverbindend, indien daarbij is bepaald dat iedere overtreding zal worden gestraft met eene geldboete van /\' 25 of eene gevangenisstraf van drie dagen voor elk stuk vee, waarmede de overtreding is begaan. —Uegtb. Gorinehem 14 November 1805, W. 2747 ; Gemst. 743,

5240. Een persoonlijke daad is geen veroisehte voor de aansprakelijkheid wegens de overtreding eener [inlitie-verordening ; die aansprakelijkheid kan evenzeer ontstaan door na te laten datgene to doen wat by verordening is voorgeschreven. — II. 11 22 .lan. 1801 ; N. R. LXVII, § 9, 54; v. d. H. G. Z. XV11I, no. 838, 20; W. 2248; Gemst. 490.

5241. Politie-reglement op de dienstboden. — Gemst. 14.

5242. Indien iemand zich eene zaak toeeigent nan eeno gemeente in eigendom toebehoorende, welke het hem volgens eene verordening dier gemeente volkomen geoorloofd is zich toe te eigenen, maar daarvan later een bij diezelfde verordening ongeoorloofd gebruik heeft gemaakt, dan kan dat later ongeoorloofd gebruik der zaak, het geoorloofde der voorafgegane toeeigening niet wegnemen en niet aan diefstal, maar slechts aan eene overtreding eener verordening gedacht worden. — II. R. 13.Ianuarij 1863; W. 2449; N.R.LXX1II, §6, 38; W. 2449; V. d. II. G. Z. XX, no. 958, 5.

5243. Eene geheele gemeente kan in een waterschap worden ingelijfd; do verordeningen van dat waterschap zijn verbindend in die gemeente; zij maken geen inbreuk op de bevoegdheid van den gemeenteraad; evenwel wanneer verordeningen vóór die inlijving zijn vastgesteld, behooren zij voor het nieuw gedeelte van het waterschap weer te worden afgekondigd. — II. R. 30 October 1855; N. R. LI, § 27, 109; W. 1709; v. d. G. Z. XII, no. 620, 300; W. B. A. 345; Gemst. 223.

5244. De kosten in zake van vervolging wegens overtreding moeten bij lijfsdwang op do veroordeelden verhaald worden, ook op minderjarigen, zelfs op personen beneden 16 jaren oud. — H. R. 14 Febr. 1860; N. U. LXIV, § 21, 79; W. 2144; v. d. II. G. Z. XVII, no. 797, 28.

5245. Wanneer twee personen, beide aansprakelijk zijn gesteld voor hetzelfde feit, moet bij schuldigverklaring ieder worden veroordeeld in de boete op dat feit gesteld; eene hoofdelijke veroordeeling tot eéne boete mag niet worden uitgesproken. — II. 11. 22 Januarij 1861 ; N. 1{. LXVII, § 9, 54; W. 2243; Gemst. 491): v. d. II. G. Z. XVIII, no. 838, 20.

5246. Het woord quot;Vroenlequot; beteekent taalkundig eene gemeene cn openbare weide, ook het woord

gemeentequot; wordt dikwerf gebezigd in de bijzondere beteekenis van quot;gemeene weidequot;, daaruit volgt alzoo , dat door de verwisseling cn zamenvooging dier heide woorden in art. 2 der publicatie van representanten van het volk van Bataafsch-Brabant van 27 Mei 1796, de wetgever do uitdrukking gemeente aldaar heeft gebezigd in den beperkten zin van woeslen en ledigen grond. — M. 11. 18 September 1855; W. 1788; v. d. II. G. Z. XII, no. 618, 290, N. li.

§ 6, 17.

5247. Voor iedere overtreding, ingeval alleen geldboete als straf is bedreigd, moeteen aizonderlljko boete worden uitgesproken. — II. R. 9 December 1863; W. 2560; v. d. II. Strafr. 1868, no. 1889, 409; N. li. LXXV, § 33, S02.

5248. Bij politie-overtredingen komt geeno beslissing te pas omtrent het oordeel des onderscheids van daders beneden 16 jaren; art. C6 C. P. kan nimmer op overtredingen worden toegepast.— II. R. 29 Jan. 1856; N. H. LII, 5 21, 91 ; W. 1759; v. d. H. Strafr, 1856 , I, no.\'l 185, 67; W. 1759; W. B. A. 369; Gemst. 248, II. R. 22 Maart 1865; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1058, 384; W. 2693.

5249. Art. 52 der wet op don overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, waarbij de toepassing der straf zich naar de nieuwe wet regelt, indien deze ligtcro of geen straf bedreigt, is mode van toepassing op overtredingen van gemeenteverordeningen. — II. R. 12 November 1861; N. R. LXIX, § 17, 124; v. d. II. G. Z. XVIII, no. 892, 415; W. 2344; Kantg. Noordwijk 25 January 1866 ; Gemst. 783; W. B. A. 901 ; W. 2825.

5250. Algomeono politic-verordening te \'s Gra-venhage. — Gemst. 140 en 141.

5251. Mr. A. A. Wove. De meester die aan zijne onderhoorigo knechts bevel geeft iets te doen, hetgeen op zich zelf overeenkomstig de dienstprae-stratie kan worden geacht, doch hetwelk hij wist, dat in strijd met eene verordening was, moet als de eigenlijke dader (auteur), en do knechts die op bevel des meesters hebben gehandeld, slechts als werk-tuigen worden beschouwd. — N. Bijdr. v. R. en W. XIII, 615.

5252. Elk hoofd van een huisgezin is aansprakelijk voor do overtreding van politie-verordoningon, gepleegd door hen, dio binnen den kring des huis-gezins aan zijn onmiddelijk gezag zijn onderworpen. —-Kegtb. Amsterdam 14 Juni) 1860; N. R. B. X, 598; W. 2195, 2197; W. B. A. 586; Gemst. 466.

5253. De eigenaar, wiens bedienden met zijno voorkennis en bewilliging, doch zonder dat blijkt van nitdrukkelijkon last, een hem behoorenden niet gekeurden stier hebben laten springen, is strafregto-lijk verantwoordelijk. — Kantg. \'s Hertogenbosch 14 Maart 1856; W. 1739.

5254. Do gemeentewetgever, mits zich beperkende tot zijn wettig terrein, is niet gebonden door do voorschriften van het B. W. omtrent bilaterale contracten. — Regtb. Amsterdam 29 Maart 1866 ; Gemst. 776; W. 2815.

5255. De overtredingen, waartegen eene hoogere geldboete dan 15 francs is bedreigd, moeten beschouwd worden als wanbedrijven; daarbij moet ten aanzien van beklaagden beneden 16 jaren naar het oordeel des ondorschoids van den beklaagde onderzoek worden gedaan. — II. R. 2 December 18UÖ; N. R. LXX1I, § 36, 292; W. 2438; V. d. II. Strafr. 1862; no. 1799, 436.

5250. Bij none verordening op de brandweer behoort voor persoonlijke dienst vrijstelling te worden verleend aan zoodanige rijksambtenaren, die door hunne betrekking, bij het ontstaan van brand, andere pligten in het algemeen te vervullen bobben, hetzij tot handhaving der openbare orde, hetzij tot bovci-ligitjg van goederen en waarden, hun vnu rijkswege toevertrouwd. — Kon. Bosl. 12Maart l876(St. 52); Genist. 1279; Lnttenberg 33.

5257. Bij art. 2 B. W. zijn onder persoonlijke dienstbaarheden, alléén bedoeld dienstbaarheden, staande in verband tot liet burgerlijk regt, doch geene diensten in het openbaar belang opgelegd. Do vcrpligting tot hot bijwonen van de oefeningen der brandweer en hot dcolnemeu daaraan door de


-iii

-ocr page 222-

Gem. wet — Ail. 161.

415

ingezetenen, in niet in strijd met de wet. — II. R. 13 October 1879; TV. 4434; Rep. 1879 , 5277 vg.; N. R. CXXUI, § G, 33.

5258. Eene verordening op do brandweer moet niet slechts het stellen van pluatsvervangers Ier waarneming van de dienst bij do brandweer bepalen, maar dio dienst moet ook afkoopbaar worden gestold ingevolge art. 193. — Kon. Besl. 13 Januarij 1853 (St. fi); Gids II, 40; Luttenberg 11.

5259. Ue plaatsvervanging of af koopbaarstelling staat niet ter keuzo van den raad , maar van den dienstpligtige. — Versl. Zeeland 1857.

5260. ISlj verordening op de brandweer kan niet aan do ingezetenen worden opgelegd , om een goeden digten ommer gemerkt met den imam des eigenaars en het nummer en letter van het huis beschikbaar te stellen bij het ontstaan van brand, op grond dat de kosten der brandweer ingevolge art. 205n, ten laste der gemeente komen. — Kon. Besl. 29 Sept. 1853 (St. lOS); Luttenberg 87.

5261. Da verordening op de brandweer te Rotterdam.

Aan fabrikanten kan worden opgelegd steeds haren kleeden en handbrandspuiton aanwezig te hebben. — Bijdr. I, 161 , 244.

5262. Bij verordening op do brandweer mag niet worden bepaald, dat wanneer do spuiten zich met vergunning naar eene naburige gemeente begeven , het personeel aan dezelfde verpligtingen en straiten is onderworpen, als bij brand binnen de gemeente. — Kon. Besl. 11 Maart 1857 (St. II); Luttenberg46.

5263. Aanbeveling om een eenvormig model voor de koppelschroeven bij alle gemeentobrandspuiten aan te nemen. — M. li. Z. 13 February 1872, no. 113, 2e afd.; Bijv. 1872, 56.

5264. Voor den dienstpligtige bestaat geone ver-pligting, ingeval van brand, in eene naburige gemeente diensten te bewijzen. — Kantg. Purmerend 31 Maart 1864; W. 2583; quot;W. B. A. 780; Gemst. 660.

5265. Tot den dienst bij de brandweer mogen niet worden verpligt, zoodanige personen, die wegens eene reeds op hen rustende verpligting tot andore openbare dienst, in do onmogelijkheid verkeeren, om bij de brandweer in persoon dienst te verrigten. — Kon. Besl. 15 Julij 1858 (St. 58); Bijdr. II, 143; Gemst. 358; Luttenberg 124.

5266. Aan burgemeester en wethouders mag niet de bevoegdheid worden verleend, om vrijstelling van den dienst bij de brandweer te verleenen. De verordening behoort de redenen van vrijstelling te vermelden. — Kon. Besl. 11 Mei 1862 (St. 47); Versl. Zeeland 1863, 148; Luttenberg 73.

5267. Aan do ingezetenen kan niet worden opgelegd do verpligting, om aangifte te doen van ontdekten brand buiten de gemeente, en om daarbij dienst te doen. — Kon. Besl. 11 Mei 1862 (St. 47); Verslag Zeeland 1863, 158; Luttenberg 73.

5268. Bij de verordening op do brandweer kunnen de ingezetenen tot persoonlijke dienst worden opgeroepen, en verdeeld worden in onderscheiden klassen van werkzaamheden; zij worden daardoor geene ambtenaren der gemeente. — M. B. Z. 22 November 1856, no. 137; G. v. O. 598.

5269. Tot het verrigten van persoonlijke diensten bij de brandweer, kunnen vrouwen niet worden verpligt. — M. B. Z. 14 Julij 1856, no. 213; G. v. O. 603.

5270. liet omverhalen van aan hot brandend perceel, belendende gebouwen, moet door don burgemeester worden bevolen, daarop is de wet van 28 Augustus 1851 (St. 125) op do onteigening ten algemoonen nutte loepassoiyk , niet op reeds brandende gebouwen. — 2. B. Z. 15 April 1857, no. 112; G. v. O., 603; Gids II, 657.

5271. Do regter is niet bevoegd in een onderzoek te treden of de wettelijke vereischten, voor de vaststelling eener verordening tot het praesteren van persoonlijke diensten voor do brandweer aanwezig zijn. — H. R. 8 .lunij 1858; Gemst. 423; v. d. II. G. Z. XV, no. 718, 115; N. R. L1X, § 44, 229; W. 2108.

5272. Het enkel toezonden der onderscheidingsteekenen aan geallecteerden bij de brandspuit, nadat de dienstpligtige zich had doen inschrijven, kan als kennisgeving geldon, dat hij tot do dienst is ingelijfd. — Rogtb. Amsterdam 7 Fobruarij 1861; W. 2285.

5273. Bij eene verordening op de brandweer mag worden bepaald, dat de schoorsteenen minstens éénmaal \'sjaars geveegd moeten worden ; tot onderzoek daarvan, kan de last tot binnentreden dor woningen worden gegeven. — M. B. Z. 13 Jannarij 1858, no. 143; G. v. O. 615.

5274. Aan de beambten bij de brandweer mag niet het beheer der uitgaven voor het brandwezen worden overgelaten, dit behoort bij burgemeester en wethouders te blijven. — M. B. Z. 27 Mei 1858, no. 121 ; G. V. O. 619.

5275. Aan ambachtslieden, die bij licht werken, kan niet de verpligting worden opgelegd om een lantaarn te bezitten, wol kan worden bepaald, dat in de werkplaatsen van geen licht, ten zij in eene lantaarn besloten, zal mogen worden gebruik gemaakt. — Versl Zeeland 1856.

5276. Wanneer in eon provinciaal reglement op de wegen, de afstand wordt bepaald, binnen welke hout en hooi-mijten of schelven mogen worden geplaatst, kan evenwel in eene plaatselijke verordening ter voorkoming van brand , die afstand worden uitgebreid. — Verslag Zeeland 1856.

5277. Aanbeveling om bij verordening voorschriften te geven tot goede inrigting der brandweer door maatregelen to nemen omtrent het plaatsen van hooibergen, en het bedekken der huizen met riet.— M. B. Z. 3 April 1868; Prov. blad Overijssel 25; Luttenberg 48.

5278. Verordening houdende voorschriften ingeval van brand nabij of in het raadhuis en ter voorkoming van brand in dat gebouw; vastgesteld door burgemeester en wethouders van \'s Gravenhage 2 October 1868. — W. B. A. 1010.

5279. Verordening op hot aanmaken en branden van boekweitveld, vuren der arbeiders in do veenen en bosschen en heidegronden. — Gemst. 30. In de gemeente Schoterland vastgesteld 1 April 1852. — Ciemst. 396.

5280. Het branden van veen- en heidegronden is in Limburg geregeld bij provinciale verordening. — Ged. Staten Limburg 14 Jan. 1859; Prov. blad 14, Bijv. 13.

5281. De regter mag niet beoordeelen of iemand al dan niet toregt door de bevoogde autoriteit bij de brandweer is ingelijfd, dit behoort tot de kennisneming der administrative autoriteit. — II. R. 28 February 1865; N. R. B. XVI, 19; W. 2682; W. B. A. 834 ; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1052, 312; N. R. LXXIX, § 34, 262; Gemst. 711.

5282. Verordening op de brandweer. — Gemst.66.

5283. Het O. M. is niot bevoegd om na eene bestaande veroordeeling ter zake eener overtreding van een brandreglement, later ter zake van hetzelfde feit eene veroordeeling te requireren op grond van overtreding van een reglement op do buurtwegen.— Kantg. Tholon 24 April 1857 ; W. 1861.

5284. Reglement voor liet bramlpiket der dienst-


-ocr page 223-

Gem. wot. — Art. 161.

418

417

doende «chnttorlj to neventcr, vastpecttOd door den mnjoor-kommandant in overleg met den burgemoepter den 21 Dccemher 1868. — Gemst. 904.

5285. Branden van vecncn, vonr den bouw vnn boekweit in Overijssel. — Prov. Staten Overijssel 3 Julij 1834; Bijv. 503, E, 194.

5286. Reglement op bot verwerken van den hennep in de provincie Holland van 4 Jnlij 1884, goedgekeurd bij Kon. Besl. 3 September 1834, no. 74. — Uijv. 508, E, 194.

5287. Verordening voor het hrandwoajn in de gemeente Groningen, vastgesteld 10 Fobr. 1855. — Gemst. 180, 181.

5288. Maatregelen to nemen bij vervoer van buskruid. — Prov. blad Groningen 1856, no. 38; 1859, no. 25.

5289. De gemeentebesturen zijn bevoegd bepalingen vast te stellen betred\'cmle de boeveelheid buskruid of vuurwerk, welke daarin neringdoende personen of vuurwerkers voorhanden mogen hebben, alsmede omtrent do plaats waar, en de wijze waarop, deze voorwerpen moeten bewaard worden. Do overtredingen der verordeningen zijn strafbaar volgens do wet van 26 .lamiarij 1815 (St. 7). — Art. 2 dor wet van 9 Julij 1855 (St. 68).

5290. Art. 33 der wet van 26 Januarij 1815 (St. 7), houdende inantregelen van voorzorg bij den invoer en het vervoer van buskruid hier te lande, waarbij de invoer onder „valsehe emballage of benaming\'quot; is strafbaar gesteld, is toepasselijk op vreemdelingen die zich buiten de grenzen van het rijk bevinden, indien het misdrijf is geploegd of zijne uitwerking heeft gehad op Nederlandsch grondgebied. — Hof Gelderland 17 December 1861; AV. 2352; N. H. B. XII, 739; H. K. 12 Maart 1862; W. 2362; v. d. H. G. Z. XIX. no. 916,113; N. R. LXX, § 42, 325.

5291. Bij verordening mogen bepalingen worden gemaakt op den verkoop, bewaring enz. van buskruid en vuurwerken, niet op het vervoor daar. van. — G. v. O. 620.

5292. Bij verordening kan het voorhanden hebben van buskruid en vuurwerk, bij neringdoenden, op bepaalde plaatsen van huizen, pakhuizen of winkels worden beperkt en ook geheel worden verboden. — H. R. 5 Mei 1857; v. d. H. G. Z. XIV, no. 675, 154 ; N. 1!. LVI, § 1, 1; W. 1978; (lomet. 358.

5293. Bij verordening mag verboden worden, om buskruid te verwerken of vorknopen anders dan bij dag en zonder vuur of licht. — II. R. 18Febr. 1840; Vf. 80; v. d. II. G. Z. I, no. 21, 146; N. R. IV, § 50, 300.

5294. Voorsehriften in acht te nemen bij het ver-leenon van vergunning voor do oprigting van in-rigtingon , bestemd tot vervaardiging, verwerkingen bewaring van buskruid en andere ontplofbare stoffen. — M. B. Z. 15 September 1876 ; liijv. 1 876, 278.

5295. Onder de ligt ontvlambare Bluffen, waarvan do opslag anders dan in brandvrije plaatsen in sommige verordeningen wordt verboden, behoort niet de zoogenaamde qazolie te worden begrepen. — Regtb. Amsterdam 23 April 1863; W. 2509.

5296. De fabrikanten en verkoopers van buskruid, vuurwerken en schietkatoen zijn verpligt deze hunne neringen in hunne aanvragen om patent te vermelden. — Prov. blad Groningen 1855, no. 55.

5297. Do overtreding van art. 1 dor wet van 20 .lanuarij 1815 (St. 7) omtrent het vorvoor van buskruid boven do hoeveelheid van drie ponden ineen vaatje, zonder dat op den bodem daarvan met roolt;le letters wns vermeld hot woovd „buskruidquot; en zendur dat op het adres de naam van den afzender en de juiste hoeveelheid kruid was aangeteekend, is alleen strafbaar in den afzender. — Hof N. Holland 10

November 1856; W. 1810; N. K. B. VII, 489; Gemst. 276.

5298. De gemeentelijke verordeningen, waarbij verboden is eenig buskruid in winkels vooi handen te hebben, zonder vergunning van het gemeente-bestuur, zijn van kracht ook na de wet van 9 Julij 1855 (St. 68). — II. R. 5 Mei 1857; v. d. H. G. Z. XIV, no. 675, 154; W. 1978 ; N. R.LVI, §1,1; Gemst, 358.

5299. Verordening op hot buskruid te\'sGravon-hago. — Gemst. 172.

5300. Herinnering aan do voorschriften in dl wet van 26 Jannarij 1815 (St. 7) omtrent de behandeling en bewaring van buskruid. — M. J. 14 Jannarij 1852; Polititieblad 1852; W. 1296.

5301. Voorschriften betreffende het vervoer van buskruid. — M. v. O. 30 September 1879; Lntten-berg 219.

5302. Aanschrijving betreffende de bergplaatsen van buskruid, in verband mot do wet van 2 Junij 1875 (St. 95). — Min v. W. 27 September 1873; Luttenberg 218.

5303. Bepalingen betreffende het,.nemen van veiligheidsmaatregelen bij vorvoor van buskruid. — M. v. O. 18 September i873; Luttenberg 115.

5304. Bij verordening kunnen gjeene voorschriften worden gegeven omtrent inrigtingon, tot zuivering van petroleum. — Versl. Zeeland 1864; hl. 146.

5305. ])e bewaring van petroleum mag bij plaatselijke verordening worden geregeld, behoudens het vorleenen van vergunning tot het oprigten van bewaarplaatsen. — Kon. Besl. 29 April 1864 (St. 39j; Luttenberg 65.

5306. Het koninklijk besluit van 29 April 1864 (St. 39), op do bewaarplaatsen van petroleum in verband met dat van 31 Januarij 1824 (St. 9), art. 3, is niet toepasselijk op tijdens do uitvaardiging reeds bestaande inrigtingen. — Kanta. Amsterdam no. 4, 16 February 1865; W. 2729; Ilegtb. Amsterdam 4 Julij 1865; W. 2737; Mag. v. H. VII, 222; \\V. R. A. 857; 11 R. 2 Mei 1865; N. li. B. XVI, 40; v. d. II. G. Z. XX, no. 1063, 429; W. 2688; N. li. L.XXX, § I, 1; W. li. A. 833; Gemst. 713.

5307. Verordening op de inrigting der bewaarplaatsen van petroleum , reeds bestnnndo tijdens het in werking treden van hot koninklijk besluit van 29 April 1864 (St. 39) en do wij te van bewaring van petroleum aldaar; vastgesteld door don gemeenteraad van Amsterdam. — W. B A. 854,

5308. De gewone regter is bevoegd kennis to nemen van eene vordering tot teruggave van een voorraad petroleum mot schadevergoeding, wegeps het onrogtmatig weghalen daarvan, tegen bothoofd van hot gemeentchestuur ingesteld. Het toozigt op do bergplaatsen van petroleum, hoewol krachtens koninklijk besluit uitgeoefend, betreft niet do alge-meene ordo en het staatsbelang, maar het belang der gemeente, welke alzoo aansprakelijk is voor eene daarbij gepleegde onregtmatige daad van haren burgemeester. — Regtb. Amsterdam 4 Julij 1865; W. H. A. 857 ; Gemst. 738; W. 2737; Mag. v. II. VII, 222.

5309. Verordening mot betrekking tot bewaarplaatsen van petroleum en dergelijke te quot;s Graven-hage — W. 15. A. 769.

5310. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat tot het maken of veranderen van bewaarplaatsen van petroleum, welke ton tijde of na het in werking treden der koninklijko besluiten van 29 April 1864 (St. 39) en van 22 Mei 1868 (St. 69), reeds be


-ocr page 224-

Gem. wet. — Art. 161.

4 I!)

420

stonden, de vergunning van burgemeester cn wet-houders wordt vcrcischt. — Vcrsl. Zeeland 1869, 176.

5311. Verordening omtrent de wijze van verkoop, liewarinp: en vervoer van petroleum; vastiresteld te Dordreeht 11 Februarij 1867. — W. B. A. 927.— Appinpedam ; W. li. A. 940.

5312. Mr. J. Heemskerk Az. Nog ieia over wetgeving cn politiezorg betrefrendo petroleum. — BÜdr. X, 33, 338; XI, 109.

5313. Ontwerp-verordening op liet bergen en het vervoer van petroleum enz. — Rotterdam; Gemst 792.

5314. Verordening, houdende bepalingen omtrent de bewaring en den verkoop van petroleum in do gemeente Arnhem; vastgesteld 3 December 1866.— W. B. A. 913; id. Dordrecht 11 Maart 1867 ; Geinst. 819.

5315. Verordening op den aanvoer, het bewaren cn vervoeren van petroleum; vastgesteld door den gemeenteraad aan Amsterdam 5 Aug. 1868. — W. B. A. 1006.

5316. Verordening op den aanvoer, het bewaren en vervoeren van petroleum. — Gemst. 887 cn vg. 604.

5317. liet koninklijk besluit van 29jApnl 1864 (St. 39) verbiedt alleen de oprigting van nieuwe bewaarplaatsen voor petroleum. — liegtb. Amsterdam 9 Februari 1865; W. 2672; N. K. B. XVI, 40; W. H. A. 815; Gemst. 705; Kcgtb. Amsterdam 4 Julij 1865; W. 2737; W. B. A. 857.

5318. Uitnoodiging om, bij aanvrage om vergunning lot oprigting van bewaarplaatsen van petroleum, te letten op het groot gevaar, dnt er in gelegen is, als dergelijke bewaarplaatsen in dicht bewoonde buurten en in nabijheid van andere magazijnen worden gevestigd. — M. U. Z. 21 Augustus 1866, no. 159, 2e aki.; Bijv. 273; Prov. blad (ïelderland 143; Z. Holland 108; Zeeland 98; Utrecht 372; Overijssel 70; Friesland 136; Groningen 63; Drenthe 43; Limburg 136.

5319. De wet van 2 Junij 1875 (St. 95) kent gcene provisionele vergunningen in dien zin, datde fabriek of nijverheidsonderneming, ieder oogenblik voorop-heffing vatbaar zou zijn. — W. B. A. 1611.

5320. Regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtigtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. — Wet 2 Junij 1875 (St. 95).

5321. Uit de artt. 1 , 2 en 3 der wet van 2 Junij 1875 (St. 95) of uit de verdere bepalingen dier wet volgt niet, dat de wetgever zou hebben willen te kort doen aan de magt der gemeenteraden om voor het geval plaatselijke toestanden, het wenschelijk maken in het belang der openbare gezondheid, nog andere voorschriften van gelijke strekking voor hunne gemeenten vast te stellen, zulks bij plaatselijke verordening te doen. Ook na do invoering dier wet is derhalve do plaatselijke wetgever bevoegd op grond van art. 135 bij algemcene politio-vcr-urdening te verbieden, om op bepaalde plaatsen, zonder vergunning van burgemeester cn wethouders, conig gebouw tot koe- of paardenstal of ook tot het houden of mesten van varkens in te rigton of te gebruiken en om tegen de overtreding van zoodanig verbod, krachtens art. 161, straf te bedreigen. — H. R. 13 December 1880; W. 4393.

5322. Na do invoering der wet van 2 Junij

1875 (St. 95) moeten do nieuwe voorwaarden voor de instandhouding eoner inrigting vereischt, voor welker oprigting, krachtens de vroeger geldende koninklijke besluiten, vergunning is verleend, worden beoordeeld door het bestuur, dnt de eerste vergunning beeft gegeven. — Kon. Besl. 28 JannariJ

1876 (fit. 35); Luttenberg 65; Kon. Bes!. 3 Augustus 1876 (St. 167); Luttenberg 177.

5323. Voor do strafbepalingen op de niet geoorloofde oprigting van magazijn of hoop van drek en vuilnis, is het niet noodig to vermelden uit welke stoffen die drek cn dat vuilnis waren zamengesteld, noch ook dat blijke waarom do toestemming niet is gegeven. — H. R. 24 Februarij 1852; W. 1413; N. R. XLI, § 30, 127.

5324. Verordening omtrent do inrigting der bo-waarplaatsen en bercidplaatsen en het vervoer van bloed in de gemeeiuo Amsterdam; vastgesteld 28 Februarij 1855. — Gemst. 183.

5325. Vergunning tot het daarstellen van bewaar- en bereidingsplaatsen van bloed. — Prov. blad Groningen 1850, no. 15.

5326. Ken magazijn van beenderen moet niet bij iodere vermeerdering beschouwd worden als op nieuw te zijn ingerigt of daargesteld, wanneer het geen verandering in uitgestrektheid of inrigting heeft ondergaan. — H. R. 10 Junij 1856; v. d. H. G. Z. XII, no. 641, 442; W. 1881; Gemst. 310; N. R. LUI, § 31 , 172.

5327. Onder quot;Slagerijquot; of quot;Slagtcrij\'quot; moot worden verstaan de plaats, waar men het vee slaat of slagt, onverschillig of daar tevens het vlccsch van het geslagto vee al of niet wordt verkocht, daaronder is derhalve niet begropen een bloote vleeach- of sin-perswinkel. — H. R. 27 September 1853; W. 1575; v. d. H. Strafr. 1853 II, no. 972, 88; N.R.XLVI, § 16, 73; Gemst. 156.

Htt hof van N.-Holland had echter geoordeeld, dat door slagerij niet alleen moet worden verstaan slagtplaats, maar evenzeer die, waar het vleesch alleen verkocht wordt. — Hof N. Holland 10 April 1853; W. 1438; Gids H, 381.

5328. In hot voorschrift van een plaatselijk po-litiereglement, dat bij hot slagten de slagtplaats zóó gesloten moot zijn, dat die handeling van de straat niet kan worden gezien; is ondor de uitdrukking \'slagtenquot;\' begrepen, niet alleen het dooden, maar alle die verrigtingen, die aan het godoodo dier moeten geschieden vóór het aan den haak hangt, derhalve ook het uithalen der ingewanden en het villen. — IT. R. 2 Februarij 1880; W. 4485; Rep. 1880,6201.

5329. Het woord «slmitcn\'\', in verordeningen voorkomende, moet in don beperkten zin van „dooden van veequot; worden verstaan, daaronder moot niet begrepen worden de meer uitgebreide beteekenis van het gedoode vee in zoodanigen toestand to brengen, dat het tot verkoop of gebruik geschikt is. — H. R. 7 November 1854; N. R.XLVIII, § 49, 216; W. 1676; v. d. H. G. Z. XII, no. 603, 206.

5330. In art. 17 dor wet van 2 Junij 1875 (St. 95) wordt onder «bet bestuur, dat de vergunning zeeftquot;\'1 verstaan, «bot bestuur, dat do vergunning beeft gegevenquot;, zoodat, indien gedeputcerdo staten de vergunning hebben verleend, burgomeoster en wethouders niet bevoegd zijn, nieuwe voorwaarden op te leggen. — Kon. Bosl. 19 Maart 1880, no. 7; W. B. A. 1623; Hop. 1880, 6940.

5331. Mr. A. A. Wove. Iets naar aanleiding i van het onderzoek do commodo et incommodo. — Bljdr. v. R. en W., XII, 289.

5332. Voorschriften door de plaatselijke besturen in Gelderland in acht te nemen bij de in hunne handen gestelde of bij hen ingediend wordende verzoeken tot oprigting van fabrieken en tralieken, spetiaaal ten aanzien van hot onderzoek do eom-modo et incommodo. — Gouverneur Gelderland 1 October 1836, Bijv. 372, K, 323.

5333. Bepalingen nopens het stellen van oen termijn tot het in werking brengen eoner fabriek tot welker oprigting vergunning is verleend, en voorwaarden aan die vcrgiuining te stellen. — M.


-ocr page 225-

Gom. wot — Art. 161.

422

421

B. Z. 14 Moi 1860, Bijv. 132, E, 200; Prov. blad Geltiei\'laiid 03; Z. Holland 73; N. Holland 44;

Znoland 69 ; Utrecht 57; Friesland 79; Overijssel 29; Drenthe 24; Limburg 95; Groningen 32; Lutten-berg 47.

5334. Vijljaarlijkscho opgaven van don staat dor fabrieken. — M. B. Z. 4 Mei 1848, Bijv. 202, E. 268.

5335. Beperkingen van to zwaren en langdurigen arbeid van kinderen in fabrieken. — M. B. Z. 17 Docoinber 1860; -Bijv. 388, E, 680; Prov. blad Utrecht 118 ; Friesland 148; Groningen 142.

5336. Toestemming tot het oprigten ol veranderen van magazijnen voor boendercn en lompen. — Prov. blad Groningen 1852, no. 148.

5337. He processen-verbaal de commodo et in-commodo zijn niet aan zegel onderworpen. — Prov. blad Groningen 1849, no. 30.

5333. Hut instellen van een onderzoek naur den toestand van hier te lande in fabrieken arbeidende kinderen. — Prov. blad Groningen 1863, no. 7ü.

5339. De acten van vergunning enz. moeten aangeplakt zijn in de fabrieken, waarin stoomwerktuigen worden gebezigd. — Prov. blad Groningen 1852, no. 79.

5340. De bepalingen omtrent vergunning tot op-rigting van fabriekon zijn niet toepasselijk op vervoer-bare stoomwerktuigon. — M. B. Z. 20 Maart 1873; no. 167, 12e afd.; Ged. St. Limburg 4 April 1873; W. B. A. 1246; Ged. St. Zeeland 6 Junij 1873; W. B. A. 1254.

5341. Voorschriften omtrent de uitvoering der wet van 28 Mei 1869 (St. 97), regelende het toe-zigt op het gobrnik van stoomtoestellen. — Kon. Be=l. 24 September 1869 (St. 154); Luttenberg 169.

5342. Kegeling van het toezigt op het gebruik van stoonuocstellen. — Wet 28 Mei 1869 (St. 97), Luttenberg 97.

5343. De burgemeester moet van een ontploffing van een stoomketel, kennis geven aan don district-ingenieur voor hut stoomwezen. — M. B. Z. 12 Maart 1872; W. B. A. 1189.

5344. Do burgemeester behoort van iedere door hem gegeven vergunning, tot het gebruiken van locomohilen of verplaatsbare stoomtuigen, kennis te geven aan den ingenieur voor bet stoomwezen. — M. B. Z. 29 Maart 1870; W. B. A. 1087.

5345. Indien burgemeester en wethouders vergunning hebben gegeven tot oprigting eoner inrigting of magazijn voor een proeftijd van zes maanden, is het niet geoorloofd vóór bet einde van dien termijn een besluit te nemen met het eerste in strijd, en alzoo inbreuk te maken op het verkregen regt om het bedrijf uit te oefenen tot don afloop der zes maanden. — Kon. Bos). 27 .lunij 1880, no. 17; Gembt. 1515; Kop. 1880, 7058.

5346. De wet van 2 Junij 1875 (St. 95) kont geene provisionele vergunningen, in dien zin, dat de fabriek- of nijverheidsonderneming ieder oogon-blik voor opheffing vatbaar zou zijn. — W. B. A. 1611; liep. 1880, 6222.

5347. Aan do vergunning voor het oprigten eenor inrigting gegeven, kunnen goon nadere voorwaarden worden verbonden, die uitsluitend een uitbreiding dier inrigting, voor welke uitbreiding geen vergunning verleend is, betretl\'en. — Kon. Besl. 10 Febr. 1880, no. 9; Gomst. 1494; W. B. A. 1613, 1615; Kep. 1880, 0489; Kon. Besl. 3 Augustus 1870 (St. 167); Luttenberg 177.

5348. Over den regtstoestand der fabrieken en traliekon, opgerigt vóór de wet van 2 Junij 1875 (St. 95». — Gemst. 1493 — 1495.

5349. Niet lelden wordt in fabrieken mot stoomketels gewerkt, niet alleen vóór dat doze het noo-dig onderzoek hebben óndergaan on do vergunning voor het gebruik daarvan is verleend, maar zelfs vóór dat de aanvraag tot onderzoek is ingezonden. Do noodigo maatregelen behooron te worden genomen, om dit ongeoorloofd gebruik van stoomwerktuigen te doen ophouden. — M. B. Z. 17 Juli) 13G0, no. 131; 184; Prov. blad Gelderland 89; Z. Holland 88; Zeeland 85; Friesland 97; Overijssel 38; Groningen 41; Limburg 118.

5350. De ingenieurs voor het stoomwezen behoo-ren van de afgifte van elk voorloopige vergunning, welke door hen, voor het gebruik van eenigstoomtuig wordt uitgereikt, berigt te geven aan het gemeentebestuur en den commissaris dus konings. — M. B. Z. 10 Mei 1880, no. 196, 6e afd.; Bijv. 121;; Prov. blad Zeeland 63; Friesland 74; Overijssel 28; Groningen 29; Drenthe 20.

5351. De ingenieurs voor het stoomwezen mogen geene stoomtuigen onderzoeken en bij gevolg geen voorloopige vergunningen voor het gebruik afgeven, voor dat zij van don minister van binnonlandsche zaken last tot onderzoek hebben ontvangen. — M. B. Z. 8 September 1862; no. 238; Bijv. 276; Prov. blad Gelderland 121; Z. Holland 108; N. Holland 63; Zeeland 104; Utrecht 105; Friesland 106; Overijssel 73; Groningen 74, Drenthe 48,; Limburg 143.

5352. Een bestuurder eoner inrigting als gebruiker der stoomketel, moot in den zin van art. 7, alin. 2 der wet van 28 Mei 1869 (St. 97), niet geacht worden aansprakelijk te zijn voor het materieel feit van overbelasting der veiligheidskleppen en do gebruikmaking daarbij van ongeoorloofd ge-wigt, als dit is geschied, zonder dat hem eenigo daad of verzuim als oorznak wordt te laste geleglt;l.— H. U. 9 Februari] 1875; N. U. CIX, § 14, 116; W. 3831; V. d. H. G. Z. XXIX, no. 1555, 24.

5353. De woorden: »in oen daarvoor gesehikten toestandquot;, voorkomende in art. 24, litt e der wet van 28 Mei 1869 (St. 97), hebben zoowel betrekking op den stoomketel zolven, als op do plaats, waar hij aanwezig moet zijn. — H. II. 15 Junij 1874; N. li. OVII, § 17, 126; W. 3741; v. d. H. G. Z. XXVIII; no. 1525, 200.

5354. Inrigting der rapporten van de gemoonte-besturon, betreffende de verzoeken tot hut oprigten van fabrieken.— Prov. blad Groningen 1854 , no. 17.

5355. Bepalingen nopens het oprigten van koorn-, mout- en pelmolens. — Prov. blad Groningen 1850, no. 4.

5356. Do vergunning vorkregen van do administrative magt om oen fabriek op te rigten, kan den eigenaar der fabriek niet vrijwaren togen de vergoeding der schade door zijn fabriek aan derden veroorzaakt. Du suppressie eenor fabriek kan niet anders bevolen worden dan door du administrative autoriteit. — Uegtb. Maastricht 28 February 1852; \\V. 1332.

5357. Mr. S. J. Fockema Andreae. Wat is de invloed van eune vergunning, verleend ingevolge het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824, op de civile acties der buren. — Themis 2e XVI, 3.

5358. Proces-verbaal de commodo etiiicommodo voor het oprigten van fabrieken. — M. B. Z. 8 Augustus 1834; Bijv. E, 191; M. B. Z. 11 Julij 1836; Bijv. E, 309.

5359. Voor de oprigting of stichting van watermolens , niet bestemd voor eenig fabriek of trafiek, wordt de toestemming van gedeputeerde staten ver-eischt. — M. B. Z. 1 October 1854; Bijv. 582, E, 001 ; Luttenberg 244.

5360. Uit de wet van 2 Junij 1875 (St. 95), volgt niet, dut de wetgever do magt der gemeenteraden zou bobben willen inkorten, om, voor het


-ocr page 226-

Gom. wet. — Art. 161.

423

421

geval plaatselijke toestanden het wenschelijk maken in hot belang dor openbare gezondheid, nog andere voorschriften van gelijke strekking voor Imnno go-meenten vast stellen, zulks bij plaatselijke verordening te doen. Derhalve is ook na de invoering dier wet, do raad bevoegd, om bij verordening te verbieden zonder vergunning een koe- of pnardenstal of varkenshok te houdeu. — H. U. 13 December 1880; Luttonberg 301.

5301. Betoog, dat volgens do wet van 2 Junij 1875 (St. 95) de concessiën uit kracht dier wet gegeven, niet mogen strekken lot gebruik van oen itoomwtrktuiq en dat zij evenmin bohooren te worden gegeven voor het plaatsen of oprigten van een stoum-werktuig op zich zelf, maar moeten botrcll\'on do ofirigting van Je inrii/timj zelve, omdat deze gedreven zal worden door stoom- en gaskrachtwerktuigen. — Gomst. 1499; liep. 1880, G758.

5362. liet niet opvolgen van voorwaarden, waaronder vergunning is verleend tot het oprigten eenor fabriek is niet strafbaar, indien het administratief gezag nLt voomf de belangliebbonden te dier zake heeft aangeschreven — Kantg. Groningen 22 Aug. 1868 ; Gemst. 883; W. U. A. 1015; W. 3044.

5363. De vergunning tot oprigting oener fabriek mag niet tut wederojjzeiiging toe worden verleend; eene eens verleoiide vergunning kan alleen worden ingetrokken wegens nietvoldooning aan de gestolde voorwaarden. — Kon. Besl. 15 December 1867, no. I ; Gemst. 850; \\V. B. A. 969.

5364. Ken langdurig bezit eenor fabriek zonder de vereischte vergunning belet niet dat de opruiming dier fabriek worde bevolen, al mogt die fabriek ook meer dan twintig jaren hebben bestaan. — Kon. Besl. 15 November 1867 (St. 114); Luttonberg 190.

5365. Verordening onurent het verzenden van zwavelzuur en dergelijke bereidingen in de gemeente Deventer; vastgesteld 10 Aug. 18\')4- —Gemst. 153.

5366. lomand die een fabriek op verschillende tijdstippon wederrogtolijk in werking heeft en houdt, begaat telkens na hernieuwde aanmaning, eene nieuwe overtreding en een op zich zelf staand misdrijf, waartegen verschillende regtsvervolgingon, welke niets met elkander gemeen hebben, kunnen worden ingesteld. — 11. U. 7 April 1846; N. 11. XXIV, § 15, 74; W. 712; v. d. 11. G. Z. IV, no. 152,142.

5367. Een gestadige vernieuwing door vermindering, en vermeerdering, van ecu magazijn van lompen is te beschouwen als telkens daar to stellen eono nieuwe oprigting. — U. U. 20 November 1867 ; W. 2968; v. d. II. G, Z. XXUt, no. 1193, 330; N. 1!. B. XVill, 768.

5368. Hij, die vóór de invoering van de wet van 1875 een magazijn van lompen heeft, behoeft, om dat te behouden, geen vergunning. — Uegtb. Utrecht II April 1881; \\V. B. A. 1680; Kop. 1881, 9681.

5369. Het bedrijf van hijeuhouder behoort niet onder de bedrijven, geregeld bij koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 (St. 19); daaromtrent mogen hij verordening regelen worden gesteld. — M. B. Z. 26 Soptcmber 1866; no. 170/124; Verslag Z. Holland 1867 , 107.

5370. Onvei biudbaarheid van hot kon. besluit van 31 Januarij 1824 (St. 19) als behoorende het daarbij behandeld onderwerp tot de grondwettige bevoegdhoeid niet van den koning, maar van de wetgevende inagt. — ICantg. Amsterdam no. 1, 17 April 18)6; W. 1792.

537 1. Vergunning tot het daarstellen van cieho-roidroogerijen en branderijen. — Prov. blad Gro-uingon 1859, no. 15.

5372. Uitoefening van bedrijven.—Bijdr. VHI,203.

\'1 u

I lij ij

lil: I

I\'

l!H;

5373. Verbod togen opdelving van beenderen. — Kon. Besl. 16 July 1839 (St. 30); Luttenberg 111,

5374. Oprigten of veranderen van magazijnen voor beenderen. — Ged. Staten Groningen; Prov, blad 1852, no. 148.

5375. Over de verhouding van plaatselijke verordeningen, verbiedende de oprigting van een inrigting niet in de wet van 2 Junij 1875 (St. 95) genoemd, zonder vergunning van burgemeester en wethouders tot die wet. — Gemst. 1509; Kop. 188Ü, 7133.

5376. Steenbakkerijen bohooren tot de inrigtingen tot welker oprigting en uitbreiding vergunning moot worden gevraagd van het gemeentebestuur. Volgens de wet van 2 Junij 1875 (St. 95) is de beantwoording der vraag of een beklaagde zonder de wettelijk voorgeschreven vergunning handelde, overgelaten aan den koning, bij wien als, ingevolge art. 14, uitbreiding eenor inrigting geweigerd wordt, hooger beroep open staat; eerst daarna kan door den Btrafregtor worden uitgemaakt of de beklaagde volgons art. 22\'i der wet inoot worden gestraft. Art. 21 dier wet moot zóó worden opgevat, dat hot gemeentebestuur het voortzetlen der werkzaamheden moet verbieden, indien volgens zijn oordeel, do vereischte vergunning niet is gegeven. — Regtb. Gorin-chem 28 Julij 1875; Gemst. 1277; W. BA. 1400; \\V. 3950.

5377. Het enkel voor een tijd aanwezig zijn op oenigo plaats van eene meerdere of mindere hoeveelheid lompen, is nog niet het hebben van een magazijn verboden bij koninklijk besluit van 19 October 1852 (St. 185); tot het hebben van eene inrigting als daarbij bedoeld, wordt eono vaste en duurzame bestemming gevorderd, bij het vonnis moet omtrent dat vereischte uitspraak worden go-daan. — H. K. 26 Ociober 1859; N. K. LXI1I, § 25, 100; W. 2114; v. d. H. G. Z. XVI, no. 781, 290; H. U. 16 October 1855; W. 1696; v. d. II. Sirafr. 1855, II, no. 1132, 108; N. K. LI, § 10, 76.

5378. Huidenzouterijen kunnen niet worden begrepen onder de benaming van bniden en lederbereidingen, welke volgons het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 (St. 19), de vergunning hehoovon van het plaatselijk bestuur. Ken huidenzoutory is ook niet begrepen in do benaming; magazijnen van huiden, leder enz. Ken huidenzouterij behoeft niet de vergunning van het plaatselijk bestuur tot het bebben van een miigazijn van huiden. — 11. K. 29 Junij 1874; W. 3749.

5379. Behandeling van verzoeken om vergunning tot oprigting enz. van industrieële inrigtingen. — Gemst. 1506; v. d. 11. G. Z. XXIH, no. I5i:6,205; N. 11. CVH, § 24 , 170.

5380. S. Latnau Trip. Beschouwingen over het toezicht op inrigtingen van nijverheid.— Groningen 1868.

5381. De wet van 2 Junij 1875 (St. 95) heeft slechts het oog op onroerende inrigtingen. — Rogtb. \'s Gravenhago 4 April 1878; N. U. B. 1878 C, 63, Kcp. 18quot;, 8, 1737.

5382. Waar do wet van 2 Junij 1875 (St. 95) iti art. 2 sub VH, spreekt van inrigtingen tot bü-bowaring en verwerking o. a. van asch, zijn daaronder vergaarbakken van asch niet begrepen. — Gomst. 1399; Rep. 1878, 1462.

5383. Waar art. 2 sub IV der wet van 2 Junij 1875, (St. 95\'1 spreekt van inrigtingen bestemd tot verkrijging, bewaring en bewerking van vlugtige oliën enz, sluit zij niet uit het maken van bepalingen in gemeenteverordeningen, omtrent het aan- en vervoeren of verkoopen van zulke stollbn. — Gemst. 1399; Kop. 1871 , 1403.


-ocr page 227-

Gem. wet. — Art. 161.

420

5384. Aan een inrigting tot welker oprigting vóór de wet van 2 Junij 1875 (St. 9.\'»), krachtens koninklijk besluit vergunning is verleend, kan niet door burgemeester en wethouders vergunning tot uitbreiding worden verleend, noch kunnen deze aan haar nieuwe voorwaarden opleggen. Daartoe is slechts bevoegd de magt, van wie de oorspronkelijke vergunning is uitgegaan. — Kon. Besl. 3 Augustus I87G (St. 107); Luttenberg 177; W. B. A. 1400; Rep 1878, 72.

5385. Vermits de wet van 2 Junij 1875 (St. 95) niet zegt, wat het gemeentebestuur doen moet in geval het meent, dat voor het oprigten oener inrig-ting geen concessie noodig is, zoo wordt in overweging gegeven, om in dergelijke geval aan don verzoeker kennis te geven, dat aanvraag om concessie onnoodig is, in den vorm eener beslissing na vervuiling der wettelijke formaliteiten in art. 0 en 7 voorbeschreven. — Gemst. 1G0G; liep. 1880, 7100.

5380. Een gemeente verordening op het verzamelen en bewaren van vuilnis, bloed, beenderen, lompen enz., waarin zulk bewaren strafbaar wordt gesteld, zoo het niet op daartoe vooraf van wege de gemcente-poliiie geschikt gekeurde plaatsen geschiedt, kan, daargttlaten of zoodanige bepalingen niet vati regtswege zijn vervallen, na invoering der wet van 2 Junij 1875 (St. 95) in ieder geval geen inbreuk maken op de verkregen regten van en derhalve geen toepassing vinden tegen den eigenaar van een magazijn van lompen en beenderen, opgerigt vóór het koninklijk besluit van 19 October 1852 (St. 185) en sedert onveranderd in stand gehouden. — Kantg. Tiel 5 November 1878; W. 4308.

5387. De magazijnen en bergplaatsen van beenderen, welke tijdens de afkondiging van het kon. besluit van 19 October 1852 (St. 185) bestonden en sedert voortdurend zijn blijven bestaan, ofschoon de voorafgaande toestemming van het plaatselijk bestuur missende, vallen niet in de termen der strafwet. — H. K. 31 December 1855; N. 11. LI, § 08, 287; W. 1835; v. d. II. G. Z. XII, no. 025, 331.

5388. Aanwijzingen ten opzigte der algemeene gezondheid in fabrieken, die aardappelen als grondstof gebruiken. — M. B. Z. 24 December 1859; Luttenberg 340; Prov. blad Zeeland 128; Utrecht 112; Overijssel 50.

5389. Een kokerij van aardappelen , die wel eenige bewerking hebben ondergaan, doch hun voornaamste bestanddeel behouden, is begrepen onder de kokerijen van veldvruchten, die volgens koninklijk besluit van 0 Fe bru ar ij 1850 (St. 0) niet zonder vergunning van het plaatselijk bestuur mogen worden opgerigt. — II. R. 30 Junij 1857; W. 1980; N. H. LVI, §44, 203; v. d. H. G. Z. XIV, no. 084, 211.

5390. De beschik kin non vim gemoontubesturen tot liet oplieten van fivhiicken of werkplaatsen zijn niet Run registratie omlerworpon. — M. F. 16 Mei 1849, no. 2G; P. W. 1394.

5391. Zin en liodooling van het koninklijk besluit van 18 Mei 1827 (St. 2ri), houdende bepalingen omtrent het daarstellen van vereeniningen van werklieden. De verpligting bij belasting-verordening opjie-legd om workers dier vereeniging te gebruiken, is niet in strijd met gemeld koninklijk besluit. — II. li. 3 Maart 1807; N. R. LV, §34, 1GC; W. 1875, Luttenberg 42; v. d. II. Bel. VII, no. 392, 239; Gemst. 30G.

5392. De overlieden der turfdragers te Amsterdam zijn niet uitsluitend bevoegd tot het ontvangen van het bedrag der arbeidsloonen voor.het lossen van turf verschuldigd. — Kegtb. Amsterdam 17 FebruariJ 1857; U. li. VII, 400; W. 18G1.

5393. Verordening, regelende het toezigt op de

Aunt, op dc GKM. WKT.

assen en wieken van windmolens in de gemeente Hillegersberg. — Gemst. 841.

5394. De vestiging van kamers van koophandel en fabrieken. — Prov. blad Groningen 1851 , no. 151; 1852, no. 33; 1854, no. 22; 1859, no. 49.

5395. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat bij losging van turf steeds gebruik zal moeten worden gemaakt van turfvverkers door de gemeente aangesteld. — Hof N. Holland 20 Oct. 1850; W. 1790.

5390. Verordening over de korenbeurs te Groningen; vastgesteld door den raad dier gemeenie op 15 October 1804. — W. B. A. 812.

5397. Inlichtingen omtrent de vaststelling van verordeningen ter voorkoming van hondsdolheid. — M. B. Z. 14 Januarij 1853, no. 239, 9eafd., Bijv. 14; Luttenberg 14; Prov. blad van Gelderland 13; Prov. blad Groningen 1853, 8.

5398. Bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid. — Wet 5 Junij 1875 (St. 110); Luttenberg 105.

5399. Bepaling dat de wet van 5 Junij 1875 (St. 110) tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid in werking treedt op 1 September 1875. — Kon. Besl. 17 Julij 1875 (St. 137); Luttenberg 114.

5400. Vaststelling van het mode) van den muilkorf voor de honden. — M. B. Z. 27 «ïulij 1875; Luttenberg 148; M. B. Z. 7 September 1875 (St. 1!0); Luttenberg 158.

5401. Voorschriften, betreffende do uitvoering der wet van 5 Junij 1875 (St. 110), tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid.— Comm. d. K. Overijssel 1*2 Augustus 1875; Luttenberg 151.

5402. Het woord erf in art. 7 alin. 2 der wot van 5 Junij 1875 (St. 110) voorkomende, moet in de engere beteekenis van aanhoorigheid eener woning worden verstaan. Deze bepaling is dus niet toepasselijk waar het geld het dooden van een houd in een bosch. — II. R. 25 October 1880; W. Luttenberg 298; W. 4509.

5403. Ook na de invoering der wet van 5 Junij 1875 (St. 110), houdende bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid, zijn de gemeentebesturen bevoegd, naast de rijkswet verordeningen op dat onderwerp vast te stellen. Deze zouden kunnen inhouden het verbod dm van des avonds elf uur tot \'s morgens zeven uur op de openbare straten, wegen of pleinen honden onbeheerd te laten loopen, tenzij voorzien van een muilkorf. Honden als trekdieren gebezigd, moeten voorzien zijn van een muilkorf.

Eigenaren van honden, waarover klagten van aanschieten of poging tot bijten worden gedaan, moeten op last van burgemeester en wethouders, die honden vastleggen of een muilkorf doen dragen. — Comm. d. K. Drenthe 27 Augustus 1875 ; Gemst. 1250.

5404. Bij verordening ter voorkoming van hondsdolheid, kunnen de schaapherdershonden en jagt-honden van het dragen van een muilkorf worden vrijgesteld. — M. B. Z. 25 Maart 1853, no. 140; G. v. O. 025.

5405. Een gemeenteverordening, waarbij verboden is, honden te laten losloopen, is ook van toepassing op den niet ingezeten dor gemeente, indien blijkt dat diens hond losliep binnen het gebied dier gemeente; voor het aanwezig zijn dezer overtreding is het onverschillig of de eigenaar al of niet wist, dat zijn hond losliep. — II. R. 29 October 1877 ; W. B. A. 1490; Rep. 1878 , 48.

5400. De wenschelijkheid om de dierenmishandeling bij plaatselijke verordening strafbaar te stollen. — W. B. A. 1532.

28


-ocr page 228-

Gem. wet. — Art. 161.

428

427

5407. De honden die krachtens do wot van 5 Junij 1875 (St. 110) zijn in beslag genomen en bij rogtorlljk gewijsde zijn verbeurd verklaard, mooton, zoodra tot de uitvoering kan worden overgegaan, ann den ontvanger der registratie worden overgegeven, ten einde dadelijk tü worden verkocht De honden, welke geen kooper vinden, moeten worden afgemaakt. — M. v. J. 1 Fobruarij 1878; Bijv. 1878, 52.

5408. liet laten losloopen van honden, bij eeno verordening gestraft, beteekent in het algemeen, naar het gewoon spraakgebruik, het laten losloopen huiten \'s huis. — H. R. 29 Junij 1847; W. 838; v. d. H. Strafr. 1847 II, no. 228, 80; N. U. XXVIII: § 37 , 188; XXXI. 125.

5409. De kosten van onderhoud van opgevangen honden, kunnen dan slechts mot belastingen worden gelijk gesteld, wanneer het bedrag daarvan door den raad is bepaald. — M. 15. Z. 31 Maart 1853, uo. 184; G. v. O. 625.

5410. Do teruggave van opgevangen honden, kan niet afhankeiyk worden gesteld van voorafgaande betaling van boete, wel van do voldoening der gemaakte kosten. — M. B. Z. 18 Mei 1853, no. 95; G. v. O. 626.

5411. Het dood en van honden, die instrijdmet eone verordening losloopen, is geene onteigening ten algomoeno nutte, daarvoor is niet alleen goono schadeloosstolling verschuldigd, maar do uitvoering kan ten koste der overtreders plaats hebben, ingevolge art. 180. — M. B. Z. 31 Maart 1853, no. 184; G. v. O. 626.

5412. Do enkele verdenking van hondsdolheid, is voldoende, om den last tot het dooden van oen hond te wettigen. — M. B. Z. 12 April 1853, no. 179; G. V. O. 627.

5413. Hot hoofd van een gezin kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het losloopen van een hond, toobehooronde aan iemand, die bij hem zijn intrek heeft genomen. — M. B. Z. 12 April 1853, no. 178; G. v. O. 62^.

5414. Bij eone plaatselijke verordening op de honden, kan geen afkoop worden veroorloofd van een maatregel van politie in het algemeen belang gevorderd. — M. B. Z. 7 Mei 1853, no. 189; G. v. O. 627.

5415. Bij eone verordening op de hondsdolheid, mag de wijze van uitvoering worden geregeld. — M. B. Z. 15 April 1857, no. 112; G. v. O. 627.

5416. Bij verordening kan worden bepaald, dat honden op plaatsen door de politie aan te wijzen, moeten worden vastgelegd, daarin is niet in de jagtwet voorzien. — H. 11. 11 Junij 1855; v. d. H. Bel. VI, no. 351 , 179; N. K. LI, § 43, 190; N. R. B. V, 145; Gemst. 298; W. 1685; W. B. A. 326.

5417. De bepaling eener plaatselijke verordening, waarbij in het belang van don openbaren gezond heidstoestand in de gemeente, verboden wordt om binnen die gemeente met honden aan voertuigen gespannen te rijden, betreft oen onderwerp tot de bevoegdheid van den gemeenteraad behoorende; de vraag in hoeverre de genomen maatregel kan beantwoorden aan of medewerken tot de bedoeling, ligt buiten do beoordeeling van don regtor, als betreffende de innerlijke waarde der verordening zelve. Do vraag of zij met het algemeen belang mogt strijden is alleen ter beoordeeling van den koning verbleven. — H. R. 17 December 1867; Gemst. 854; v. d. II. G. Z. XXIH, no. 1200, 374; W. 2971; W. B. A. 975.

5418. Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd tot liet maken van verordeningen tegen het losloopen van honden in do gemeente. Dit behoort tot do bevoogdhoid van den raad. — Kegtb. Go-rinchom 13 Maart 1867 ; W. 2907, 2927; W. B. A. 944, 1009, Gemst. 821 , 833.

5419. Het voorschrift om te zorgen, dat honden, katten en andere huisdieren niet losloopen over de gronden en eigendommen van andoren en geen overlast aan anderen doen, behoort bij verordening niet te worden gegeven, omdat die dieren niet wel te houden zijn zonder dat zij soms over de gronden of eigendotnmon van anderen loopen, en de gestelde verpligting alzoo of het liouden van die dieren onmogelijk mankt of do iiigozetonon aan bekeuring bloot-stolt, waartegen zij zich niet kunnen vrijwaren. — ICon. Bosl. 2 September 1870 (St. 158); Lutten-borg I 70.

5420. Tot wering en beteugeling der hondsdolheid zijn do gomeontebesturen bevoegd verordeningen te maken, waarbij wordt bevolen het vastleggen der honden. De uitoefening van hot jagtbedrijf met honden is dion ten gevolge aldaar ongeoorloofd, indien deze in do verordening niet zijn uitgezonderd. — Kantg. Appingedam 9 Januarij 1857 ; W. B. A. 920; Gemst. 802; W. 28 7Ü.

5421. Bij verordening mag de in-, uit- en doorvoer van honden worden verboden, dit is niet in strijd met de jagtwet. —- Gemst. 736.

5422. Door do bepalingen der jagtwet betrekkelijk do honden, kunnen do bestaande plaatselijke verordeningen van politie en veiligheid ten opzigto van gevaarlijke honden niet worden beschouwd als vervallen en afgeschaft. — II. 11. 4 Junij 1855; W. 1781; N. li. L, § 39, 175; v. d. II. Strafr. 1855, I, no. 1096, 244; Kogtz. XXXI, 304.

5423. Vastlegging van honden in zake voety-phus — Gemst. 819.

5424. Verordening tegen het losloopen van honden om daardoor maatregelen te nomen tot het weren der gevaren van hondsdolheid. — Amsterdam — Leidon. — Gids II, 146; Gemst. 66.

5425. Verordening togen de verspreiding van hondsdolheid; vastgesteld door den gemeenteraad van Schiedam van 27 Junij 1865. —W. B. A.841.

5426. Ueglement ter voorkoming en wering van hondsdolheid in do provincie Drenthe; vastgesteld 9 November 1866. — W. B. A. 914.

5427. Verordening betrekkelijk bet mishandelen van dieren; vastgesteld door do provinciale staten van Limburg 9 .lulij 1864. — W. B. A. 797.

5428. De bepaling oener plaatselijke pclitiever-ordening, houdende verbod om dieren in het openbaar op eenige wijze te mishandelen, moet, voor zooveel betreft do mishandeling van honden en katten, geacht worden door art. 7 dor wet van 5 Junij 1875 (St. 110) buiten werking te zijn gesteld. — H. R. 3 February 1879; W. 4352.

5429. Is de gemeenteraad bevoogd te verbieden, hot zonder zij no vergunning aan den openbaren weg uit- of afbreken van gebouwen? — Bijdr. IX, 454.

5430. Mr. H. van Loghcm. Over sommige beperkingen in het bouwen. — Themis 2e V, 161.

5431. De gemeentebesturen kunnen het sloopen van gebouwen verbieden. — II. R. 17 February 1848; W. 908; v. d. II. G. Z. VII, no. 286, 141 R. B. X, 193; N. R. XXIX, § 75, 339; \\V. B. A. 328.

5432. De bepaling eener verordening, waarbij het maken of vernieuwen van een gebouw wordt verboden, • zonder vergunning van burgemeester en wethouders, onverschillig of dat al of niet langs openbaren weg geschiedt, is niet in strijd met de gemeentewet, art. 625 B. W. of 147 dor grondwet.—


-ocr page 229-

Gem. wet. — Art. 161.

430

429

Kimtg. Dordrccht 1C January 1873| TV. 3555; Uomst. 1119.

5433. Aan de administrative magt is de beoor-(leeling of huizen dreigen in te storten, bedoeld in urt. 471, no. 5, C. P., niet bij de regterlijke magt; do straf bij dat art. map: niet bij verordening ver-nnderd worden. — H. 11. 20 Junij 1848; Regtz. XXX, 375; v. d. H. Strafr. 1848 II, no. 369, 55; N. K. XXXI, § 38, 174; W. 941.

5434. Bij een gemeente-verordening kan herstel van bouwvallige woningen en andere voorwerpen, nismede voldoening der kosten, door burgemeester en wethouders in spoedeischondo gevollen in het belang der gemeente aangewend, ook worden opgelegd aan den persoon, die mot hoi behoor en het opzigt over dio voorwerpen belast is, in geval neen eigenaar in de gemeente bij burgomeestor en wethouders bekend is. — M. li. Z. 23 Junij 1876; Gemst. 1378; Hop. 1878, 212.

5435. De woorden in eene verordening op hot bouwen «aan de straat of openbaren wegquot; moeten in engeren zin worden opgevat.— II. I?. 8 September 1863; V. d. H. G. Z. XX, no. 302; N. U. LXXIV, § 52, 333.

5436. Onder horstelling van gebouwen is begro-|)en de vernieuwing van gedeelten. — II. R. 3 Fobruarij 1873; Genist. 1126; v. d. H. G. Z. XXVII, no. 1444, 53; W. 3570; N. R. CI1I, § 15, 112; W. B. A. 1250.

5437. In eene verordening mag worden bepaald, (lat geen gebouw voor woning bestemd, nieuw gebouwd of grootendeols vernienwd, mag worden bewoond , zoo de oppervlakte van den grond niet minstens 25 viork. ellen binnen de muren bedraagt. Deze bepaling is niot toepasselijk op het geval dat buitenmuren en hot duk van een reeds bestaand gebouw, geheel ongedeeld zijn gelaten, maar dat gebouw in drie verdiepingen alleen inwendig is ingerigt, tot ncgon verschillende woningen, die wel door geone deur met elkander gomeensehap hebben, doch waarvan acht eene gemoenschappelijko deur en gang hebben. — II. R. 5 November I8G2; W. 2430; N. R. LXXII, § 18, 128; N. R. B. XIII, 421; v. d. H. G. Z. XIX, no. 962, 338.

5438. Bij verordening mag niet in hot algemeen verboden worden bet bouwen of herstellen van gebouwen of muren, zonder toestemming van burgemeester en wethouders. — Kon. Besl. 2 September 1870 (St. 158); Luttenberg 170.

5439. Hij, die onder de werking eenor vroegere verordening, vergunning heelt verkregen tot het bouwen van negen huizen, moet, als er vijf gereed zijn en een nieuwe verordening op het bouwen in werking komt, bij den bouw der vier overige huizen zich aan de bepalingen der nieuwe verordening onderwerpen. Hierdoor wordt aan deze geen terugwerkende kracht toegekend. — II. 1!. 3 Maart 1879; W. 4362; W. B. A. 1561; Rep. 1879, 3872.

5440. Onder vernieuwing van gebouwen enz., waarvoor rooijing en vergunning van burgemeestsr en wethouders moet worden gevraagd, kan niet worden begrepen eenvoudig heraiellinq der bestaande voorwerpen. — H. R. 19 Junij 1873; W. 3607 ; v. d. II. G. Z. XXVII, no. 1467, 225; N. R. CIV, § 12 , 103.

5441. Indien door burgemeester en wethouders verlof is verleend tot het bouwen van een zeker aantal huizen en met den bouw van sommigen is begonnen onder do werking van een na bet tijdstip, waarop verlof is verleend, uitgevaardigde verordening, terwijl deze later aangebouwde huizen geen geheel uitmaken met de reeds vroeger voltooide, zij» de later aangebouwde huizen onderworpen aan do voorschriften in do later uitgevaardigde verorde-ning opgenomen. — II. R. 10 November 1879; W. 4447.

5442. De bepaling coner verordening op het bouwen is onverbindend, voor zooverre zij betreft reeds vóór do afkondiging bestaai.de pothuizen, niet op gemeentegrond gelegen. — Hegtb. van Rotterdam l September 1862; W. 2425; W. B. A. 701.

5443. Bij gemeente-verordening mag worden verboden, om te leggen met, en te verblijven in woonschepen in de publieke wateren, in do gemeente.— Gemst. 1565; Rep. 1881, 9878.

5444. Ten aanzien van het bouwen aan de straat of weg, zie men do nog van kracht zijnde wet van 16 September 1807 (Rondonneau VI, 329); W. 1813.

5445. Een gemeentebestuur is niet goregtigd aan de rooijing, welke niets anders is dan het bepalen van de rigting, bij verordening, voorwaarden to verbinden. — Kantg. Arnhem 3 September 1864; W. 2630; Genist. C80.

5446. De bepaling van de rooilijn bij hot bonwen in acht to nomen, is een daad van wetgeving, niet van uitvoering. Do gemeenteraad mag het stellen van regelen, omtrent de rooilijn van gebouwen, bij verordening niet delegeren aan burgemeester en wethouders. Waar, noch bij verordening, noch elders, de bouwlijn is geregeld dooi\' den raad, ontbreekt de grondslag voor de toepassing van art. 180. Do amoveering van het hetgeen gebouwd is in strijd met do rooilijn, waarvan de bepaling bij gemeenteverordening aan burgemeester en wethouders is opgedragen, is een onregtinatige daad, die do gemeente tot schadevergoeding verpligt. — Rogtb. Assen 24 Maart 1879; W. 4511; N. R. B. 1880; D. 49.

5447. Bij verordening mag niot worden bepaald, dat geone woningen of andere gebouwen mogen worden opgorigt, dan op zoodanige plaatsen als daartoe door burgemeester on wethouders geschikt geoordeeld zijn, omdat door zoodanige bepaling het bouwen geheel afhankelijk wordt gemaakt van do toestemming van burgemeester en wethouders en die bepaling bijgevolg verder gaat dan de bevoegdheid tot beperking van hot eigondomsregt in hot belang eenor goede politie ten aanzien van gebouwen, krachtens art. 135 dor gom.wet in verband mot art. 625 B. W. toelaat, terwijl dozo bovoogdheid zich bepaalt tot het geven van voorschriften voor de openbare veiligheid en gezondheid. — Kon. Besl. 7 Maart 1876 St.47); Gemst. 1278; Luttenberg 78.

5448. Bij verordening mag worden bevolen, dat op eigen grond, op zekeren afstand van oen vaart, gebouwen verwijderd moeten blijven. II. R 28 December 1852; N. IJ. XLIII, § 66, 330; W. 1401; v. d. H. Strafr. 1852 II, no. 912, 232; Regtz. XXX, 256.

5449. Bij verordening mogen gecne voorschriften worden gegeven voor de rooijing van gebouwen of afsluitingen, die niet aan den openbaren weg zijn gelegen, doch van daar zigtbaar zijn.— Kon. Besl. 18 Nov. 1864 (St. 105); Luttenberg 138.

54quot;)ü. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat indien aan do openbare straat wordt gebouwd, vóór do huizen oen ruimte ter breedte van twee motor moet worden opengelaten en tot publiek gebruik moet worden gelaten als trottoir. — Gomit. 1083.

5451. De gemeentebesturen hebben de bevoegdheid verordeningen te maken omtrent de rooilijn der gebouwen op de openbare straat. — Gemst. 1397 ; Rep. 1878, 1433.

5452. De bepaling in een verordening op het bouwen, waarbij het bouwen, in strijd mot de


-ocr page 230-

Gom. wet — Art. 161.

431

432

daarbij gemankte bepalingen, wordt verboden en gestraft, laat geen ander opvatting toe, dan den werkbaas aansprakelijk te stellen, die ïich op geen lastgeving van den eigenaar beroept. — II. R. 31 December 1877; W. 420!!; Rep. 1878, 362.

5453. Bestaanbaar is de bepaling in eene ver-ordening voorkomende, dat ieder eigenaar van luü-/.en, gehouwen of erven in de kom der gemeente aan de publieke wegen of voetpaden gelegen, ver-pligt is te zorgen dat op die erven geene putten of kuilen worden gemankt of aanwezig zijn, tenzij met een steenen muur of planken heining ter hoogte van minstens twee ellen boven den beganen grond ion genoege van burgemeester en wethouders digt gemaakt. Regtb. Breda 23 Januarij I860; Clemst. 4 71; W. 2204.

5454. Verordening omtrent het bouwen en in-ilgten van woningen, zoomede tegen bet bewonen van voor de gezondheid nadeelige woningen. — Gemst. 1165.

5455. Mr. J. Léon. Art. 471, no. 5 van den Code Penal. Een ontwerp-verordening op het bouwen enz. — Themis 2e XV, 364.

5456. W. C. Uyttenboogaait. Bij plaatselijke verordening mag aan de eigenaars van huizen, onder strafbedreiging verboden worden, hunne panden binnen drie maanden te bewonen of te doen bewonen. — Thesis XIX, Leiden 1868. W. II. Snouck Hnrgronjo. — Thesis XXXIII, Leiden 1875.

5457. Do vergunning om nieuwe huizen aan do oponbaro straat te bouwen, mag niet worden geweigerd , op grond dat zij de straat zouden ontsieren; hierbij mag alleen gelet worden op do geregelde plaatsing der gehouwen, de openbare veiligheid en gezondheid. — Kon. Besl. 23 November 1863 (St. 132); Gemst. 036; W. B. A. 757; Lut-tenhorg 205.

5458. In een verordening mag niet het verbod worden opgenomen om woningen te bouwen op plaatsen die voor de gezondheid schadelijk ge-nebt worden, ter heoordeellng van burgemeester en wethouders, noeh bepaald worden, dat indien B. on wethouders een woning ongeschikt achten voor gebruik of bewoning, en hiervan schrlltelijk aan den eigenaar kennis geven, zoodanige woning geheel ontruimd moet worden en niet weder betrokken mag worden, alvorens de vereischte verhotoringen zijn aangebragt- — Geel. St. N. Brabant; M. B. Z.; Gemst. 1401; Rep. 1878, 1704.

5459. Het bouwen of herstellen geheel afhankelijk te stellen van de toestemming van burgemeester en wethouders, gaat verder dan ile bevoegdheid tot beperking van hot eigendomsregt in het belang eener goede politie, ten aanzien van gebouwen toelaat, welke zich bepaalt tot de zorg voor lt;le geregelde plaatsing der gebouwen cn voor do openbare veiligheid en gezondheid. — Kon. Besl. 2 Septomher 1870 (St. 158).

5460. Is do gemeenteraad bevoegd to verbieden bet zonder zijne vergunning aan den openbaren weg uit- of afbreken van gebouwen? — Bijdr. VII, 357; IX, 454.

5461. Voorwaarden en bepalingen betreflTendo do exploitatie der terreinen, bestemd voor de uitbreiding der gemeente Leeuwarden; vastgesteld 14 Januarij 1869. — Gemst. 905.

5462. Voorwaarden te verbinden aan het bonw en van hulzen, die gesticht worden opgronden, welke de gemeente in erfpacht uitgeeft. — Gemst. 740, 743.

5463. Art. 2 van het Keiz. Decreet van 2 Nov. 1810 omtrent het bouwen op of langs dijken, is alleen van toepassing op zee of riviorwaterkeorendo dijken en dus niet op binnendijken. — Al. R.

8 October 1852, no. 175; 2c afd.; Comm. d. Kon. 7.. Holland 19 November 1857; Bijv. 254; Luiten-berg 311; Comm. des Kon. Z. Holland 23 Jan. 1862; Bijv. 32.

5464. Het in steen daarstollon van cone won iris of schuur In do plaats, doch tevens in onveranderdu rigting van eene bestaande bonten schuur, is geen nieuwe aanbouw. — II. R. 20 Fobruarij 1855; W, 1624; N. R. XLIX, § 48, 225; v. d. H. G. Z. XII, no. 611 , 257.

5465. Onder de woorden „af- en uithrekonquot; in eene verordening voorkomenda, wordt niet bedoeld quot;slou/ieuquot;, d. i. afbreken zonder dadelijk te herbouwen. — H. I{. 21 April 1857; v. d. II. G. Z. XIV. no. 671, 120; N R. LV, § 60, 299; W. 1849; W. 1849; W. B. A. 415; Gemst. 293.

5466. De vrijheid in het bouwen van woningen enz. behoort niet te worden beperkt ten aanzien van woningen, die noch iit do kom dor gemeente, noch aan den openbaren weg zijn geleücn. — Verslag Z. Holland 1867, 103; M. B. Z. 28.1 an nul ij 18(i6, no. 1, 2e afd. ibid.; W. B. A. 873; Luttonborg30.

5467. Verordening over het toezigt op het houwen van woningen te Groningen; vastgesteld door den raad der gemeente in de zitting van 13 Mei 1865. — W. B. A. 836.

5468. Verordening op het bouwen, afbreken, herstellen en veranderen van bijzondere gebouwen en van sommige andore werken; vastgesteld doordoor den gemeenteraad van Arnhem den 5 Maart 1804; VT. 15. A. 772, 773.

5469. Verordening op het openbaar verkoopou van afbraak binnen do gemeente Schiedam; vastgesteld 25 November 1853. — Gemst. 118.

5470. Verordening tot bescherming van de rig-tingslijn der gehouwen in de gemeonto Amsterdam; vastgesteld 15 Maart 1854. — Gemst. 133, 465.

5471. Ontwerp-verordening betreffende pohtieop het bouwen. — Gemst. 237.

5472. Veronloning omtrent de gebouwen en getimmerten en bet gebruik van stoepen, straten en wogen te Deventer; vastgesteld 20 Mei 1856. — Gemst. 247.

5473. liet gebruik van oyjeninre gemeontowerken wordt geregeld hij plaatselijke verordening. Rurge-moester en wethouders kunnen echter belast worden met het verleenen van do gevraagde vergunning, onder de voorwaarden bij de verordening op hot gebruik te stellen. — Vir. B. A. 1667; Rep. 1881, 9309.

5474. Instructie voor den bouwmeester der gemeente Deventer. — Gemst. 1078.

5475. Verordening op hot houwen or sloopen ta Utreeht. — Gemst. 402, 403.

5476. Het zonder vergunning loozen, en doen vallen van drek of vuilnis, op de openbare straat, mag bij verordening verboden worden, het behoort niet onder de rcglonrents ou nrrête\'s conecrnant la petite voirio, bedoeld in art. 471 , no. 5, C. I\'. — H. li. 3 April 1860; v. d. H. G. Z. XVII, no. 805, 94; N. R. LX IV, § 41, 176.

5477. De zoogenaamde straatpolitie strekt zich over het geheole giondgebicd der gemeente uit. Do daartoe betrekkelijke gemeente-verordeningen zijn ook toepasselijk op militaire rijksgr onden. — H. li. 25 Septomher 1866; N. R. LXXXIII, § 42, 321 ; V. d. H. G. Z. XXIl, no. 1036, 375; W. 2842; Gemst. 790.

5478. Verschillend heeft de H. R. geoordeeld omtrent het bepalen van straf, op overtredingen der verordeningen op de politie der straten of wegen , door nl. verschillend do botcekenis van art. 471, no. 5, C. P., te verklaren. Vroeger is aangenomen.


-ocr page 231-

Gem. wet. — Art. 161.

434

433

dat genoemd art. toepasselijk is op nlle overtredingen die op de straat plaats hebben, later evenwel is het alleen toepasselijk verklaard op do overtredingen, die ten aanzien van het gebruik en beheer der straat plaats hebben. — II. H. 27 Febniarij 1855; N. R. XLIX, § 50, 232; Genist. 255; W. 1 772 ; v. d. 11, G. Z. XII, no. 612, 260; II. R. 27Jiilij 1855; W. 1785 ; N. R. L, § 67, 2\'j8; v. d H. Strafr. 1855, II, no. 1112, 11; II. R. 25 September 1855; v. d. H. Strafr. 1855, II, no. 1 125, 83; W. 1788, 1814; Regtz. XXX, 350; II. R. !l October 1855; v. d. II. Strafr. 1855, 11, no. 1128, 03; Gemst. 255; W. 1689; Regtz. XXX, 350; II. R. 8 April 1856; W. 1862; v. d. H. G. Z. XII, no. 633; 387; Oemst. 302; II. li. 10 December 1856; W. 1817; Luttenberg 2ÜG; Genist. 278; 11. R 2;. Jannarij 1857 ; N. R. LV, § 9, 39; v. d. 11. II. G. Z. XIV, no. 659, 1; N. U. «. Vil, 18; W, 1831; W. B. A. 400; Luttenberg 7; II. R. 6 December 1859; W. 2130; v. d. II. G. Z. XVI, no. 787, 324; N. li. LXIII, § 50, 215; Gemst. 435; II. R. 30 Aug 1859; W. 2096; v. d. II. G. Z. XVI, 110.773,231; N.R.LXII, § 76,308, Gemst. 417; II. R. 27 Maart 1861; W. 2263; v. d. II. G. Z. XVIII, no. 851, 145.

5479. Een gemeentebestuur is bevoegd voor hot openbaar vei keer binnen de gemeente, ook waar dit voor private eigendommen mogt plaats hebben. Torordeningen vast te stellen. De eigenaar dio zijn grond voor het algemeen verkeer openlaat, moet de op dat verkeer bestaande verordeningen eerbiedigen , ook op zijn eigen grond, zonder aan anderen de magt te kunnen verleenen, die te schenden. — II. 11. 25 Mei 1869; W. 3120; Luttenberg 264.

5480. Do bepaling eoner verordening, dat tie geleider eoner hondekar niet in het rijtuig zal mogen rijden, maar vorpligt is naast de houden te gaan en deze aan een touw of ketting te geleiden, behoort tot do reglementen bij art. 475, no. 3 C. P. bedoeld; op do oveitroding dier verbotUbepaling zijn alleen de straffen toepasselijk bij dat art. bedreigd.— II. R. 26 Junij 1866; W. 2815; N. R. LXXX1II, § 26, 211 ; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1029, 340.

5481. Uit do omstandigheid, dat in een provinciaal reglement op do wogen en voetpaden voorkomende bepaling, waarbij worden uitgezonderd de straten, wegen en stegen binnen do bebouwde kom eoner gemeente gelegen, voor zoo ver zij geen doel uitmaken van een verder strekkonden weg, kan niet worden afgeleid, dat liet provinciaal reglement de straten in de bebouwde kom eoner gemeente heeft willen beheerschen. — II. li. 9 Junij 1879; W. 4398.

5482. Het verbod van asch weg te halen of te vervoeren anders dan in overdekte karren, is niet te rangschikken ouder regleniens concernant la petite voirie. — H. R. 17 December 1856; W. 1927; N. R. LIV, § 50, 232; v. d. 11. G. Z XIII, no. 058, 368.

5483. Onder de reglemens concernant la petite voirie zijn niet alleen plaatselijke, maar ook provinciale reglementen begrepen. — 11. R. 30 Julij 1867; W. 2043; N. R. 15. XVIII, 578; V. d. II. G. Z. XX11I, no. 1175, 227.

5484. Het verbod in plaatselijke verordeningen om op hondenkarren te zitten, behoort niet tot do regiemens coneernaut la petite voirie; het is dus niet strafbaar volgens art. 471, no. 5 O. P. — Kantg. Wijclien 7 Mei 1864; Gemst. 662; W. 2587; W. IJ. A. 783; Kantg. Ommen 25 November 1808; W. 15. A. 1021; W. 3062: Gemst. 900.

5485. De gemeenteraad is bevoegd straf te bedreigen tegen het schrobben der straat, dit valt niet onder do reglemens concernant la petite voirie. —

Kantg. \'s Gravenhage 21 Augustus 1856: W. 1815; Genist. 277.

5486. Eene verordening, waarbij verboden is om cenige asch, drek of vuilnis van openbare plaatsen of stoepen weg te nemen of daarin te roeren of te wroeten of om in de goten vuil of stanhgovend water te worpen of neder te storten, behoort tot de reglementen op do polite voirie, bedoeld hij art. 471, no. 5 C. P. — II. H. 8 April 1856; W. 1862; N. li. LU, § 64, 286; Gemst. 302; v.d, H. G. Z. XII, no. 634, 390.

5487. De bepalingen, voorkomende in een plaat-I selijke politie-verordening, houdende verbod in do

daarbij onischieven plaatsen, afval van beesten, visch, groenten, vuilnis en dergelijke te werpen, beeft de kennelijke strekking, daaronder zoodanige voorworpen te begrijpen, die uit haren aard tot verontreiniging dier plaatsen kunnen aanleiding geven of door verrotting daartoe bijdragen, zoodat, vermits zulks van steouen niet kan gezegd worden, dozo onder do uitdrukking dergelijke niet begrepen kunnen warden. — II. R. 13 Junij 1881; W. 4654; Rep. 1881, 10446.

5488. Onder de woorden concernant la potito voirie in art. 471, no. 5 O. P. voorkomendo, is begrepen alles wat betrekking beeft tot de politie der straten, op openbare wegen niet tot de grooto wegen behooronde, waartoe mede behoort do zorg voor hunne reinheid. — Kantg. Alpen 23 Nov. 1865; W. 2810.

5489. De verordeningen omtrent het in ordo houden en herstellen der straten vóór ieders eigendom binnen de gemeente, hehooren tot do voorschriften betreffende de petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5 C. P., en aldaar ingeval van overtreding met straf bedreigd. — 11. R. 26 October 1352; N. R. XLIII, § 20, 128; W. 1458; V. d. II. Strafr. 1852 II, no. 886, 1 12; Regtz. XXX, 369; Gemst. 90.

5490. Het verbod om met hondenwagens personen te vervoeren op don openbaren weg, behoort niet tot do reglementen betrekkelijk de petite voirie; daartegen mag afzonderlijk bij verordening straf worden gesteld. — Kantg. Ommen 25 November 1808; W. B. A. 1021; Gemst, 900; W. 3062.

5491. ■ Onder de algemeene uitdrukking van het schoonmaken 1 nettoyer) der straten (art. 471, no. 3 (\'. P.) is iedere bijzondere wijze van schoonmaken en dus ook het schrobben begrepen — II. R. 28 September 1869; W. 3100; N. li. XCII, § 40, 330; v. d. II. Z. XXV, no. 295, 30; Gemst. 949.

5492. De vorpligting tot het reinigen der straten, stoepen, riolen en goten door do ingezetenen voor en langs hunne gronden, is geen vorpligting tot arbeid of levering voor een gemeentewerk, daarop is art. 230 niet toepasselijk. Een dergelijke vorpligting omtrent hetgeen ieder ingezeten in bet belang der openbare gezondheid voor zijn erf moet in acht nemen, is niet do oplegging van een persoonlijke dienst in het openbaar belang, bedoeld bij art. 192 dezer wet. Art. 471, no. 3 C. P. gaat van het beginsel uit, dat de pligt tot reinheid bij een politieverordening opgelegd, voor do ingezetenen verbindend is, omdat het verzuim daarvan de openbare gezondheid zou beuadoclen. In dat artikel, hetwelk voor die gemeenten, waar bet ten laste der ingezetenen is gelaten, tegen bet verzuim van het schoonmaken der straten of stegen straf hoeft bedreigd, is door de gemeentewet geen verandering gebragt. — II. li. 21 Junij 1875 ; W. 3881.

5493. Ken verbod eenor plaatselijke verordening om op straat te watoren buiten de daartoe bestemde urinoirs, is een reglement, betreffende de petite


-ocr page 232-

Gom. wet. — Art. 161,

435

436

voiric, w aarop geen andere straf gesteld mag ■worden als bij art. 471, no. 5 C. 1\'. en alzoo niet vatbaar voor hooger beroep. — Regtb. Maastrieht 25 Nov. 185G; W. 1834.

5494. Art. 471, no. 5 C. P. betreft alleen diegenen, die met do exentie van do daar bedoelde reglementen belast zijnde, dezo nagelaten of geweigerd hebben, gcenzlns allo overtredingen, betrcll\'ende la potitc voirio. — Kantg. \'s Gravenhage 24 J ulij 1856; W. 1777; W. B. A. 377; Gemst. 258.

5495. Het verbod om In wateren aseh te werpen, moot niet als overtreding van een reglement, betreffende de petite voirie, worden beschouwd, daarop kan afzonderlijk straf worden gesteld. — H. K. 25 November 1851 ; N. H. XL, § 40, 188; v. d. 11. Strafr. 1851II, no, 790, 187; W. 1363; Regtz. XXX, 358.

5496. Bij verordening mag worden verboden, liet werpen van puin op open plaatsen, waaronder ook wallen bohooren, zonder eonige onderseheiding van publick ol\' privaat-eigendom. — II. R. 13 Nov. 1866; N. R. LXXXIV, § 27, 256; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1049, 461; ,W. 2866; W. R. A. 923; Gemst. 802.

5497. Het niet gevolg geven aan een bevel tot nmotie van een bouwvallig verklaard huis, door het burgerlijk bestuur uitgevaardigd, is strafbaar ingevolge art. 471, no. 5 C. P., daarop mag bij verordening geen afzonderlijke straf worden gesteld, — Kantg. Amsterdam, no. 2 16 October 1854; N. R. B. IV, 562; Regtz. XXX, 386; Kantg. Amsterdam, no. 1, 26 October I860; W. 2218; W. B. A. 588; Genist. 479.

5498. Het slopen van een gebouw, door of op last van burgemeester en wethouders, handelende ter uitvoering oener gemoento-vorordening in hot belang der openbare veiligheid, staat gelijk met onteigening, die niet anders kan plaats hebben, dan ton algemeonen nntte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. — Regtb. Dordrecht 24 Junij 1872; W. 3477; W. B. A. 1212; Gemst. 1089.

5499. Eeno verbodsbepaling tegon bet doorrijden van sommige straten in zekere rigting, als alleen ten doel bobbende do bescherming van het publiek tegen belemmering, gevaar of ongerief, kan niet geacht worden te bohooren tot do reglementen op de petite voirie, do straf van art. 471, no. 5 C. P. kan daarop niet worden toegepast noch gestold ; do verordening moet eene straf, overeenkomstig de gemoontewot bepalen. — H. R. 27 April 1859; N. R. LXH; § 16, 64; v. d. H. G. Z. XVI, no. 762, 134.

5500. Het gebruiken van een voetpad, bestemd voor voetgangers, als rijweg, bij verordening verboden, is eene overtreding betrekkelijk do petite voirio. — H. R. 2 December 1857; W. 2010, N. R. LVII, § 37. 180; v. d. H. G. Z. XIV, no. 697, 282; Gemst. 410.

5501. Onder de overtredingen, betreffende de petite voirio is niet begrepen het afsluiten van een wer/, daarop mag alzoo afzonderlijk straf worden gestold.— H. H. 20 Mei 1851; W. 1304; v.d. H. Strafr. 1851 1, no. 752, 277; Regtz. XXX, 327.

5502. Het niet binnen oen bepaalden tijd herstellen dor straat in eene verordening voorgeschreven, moet worden gerangschikt onder de reglcmens on nrrêtes concernant la petite voirie. — II. R. 26 October 1852; W. 1458; v. d. H. Strafr. 1852 II, no. 888, 1 12; N. R. XLIII, § 20, 128; Regtz. XXX, 369; Gemst. 99.

5503. Ken verordening, inhoudende het verbod om anders dan ter plaatse daarbij aangewezen, asch, vuilnis, mest of andere stollen te werpen, behoort, als lijnde eeno verbodabopaiing tegen ceue zekere

tijdelijke verontreiniging, niet tot de verordeningen of reglementen bij art. 461, no. 5 C. P. bedoeld.— H. R. 26 Junij 1861; N. R. LXV1II, § 40, 315; v. d. H. G. Z. XVIH, no. 871 , 288.

5504. Het verbod ora bijenkorven langs openbare wegen binnen zekeren afstand te plaatsen, valt niet onder do reglementen op do petite voirie, daarop mag afzonderlijk straf worden gesteld. — H. R. 26 October 1858; N. R. LX, 7 16, 83; v. d. H. G. Z, XV, no. 734 , 238.

5505. Het plaatsen van palen op een weg, is niet een voorbijgaande daad of tijdelijke beleramo. ring, maar een doorgaande, waardoor de passage van den weg kan worden belemmerd. Zoodanige overtreding betreft onmiddelijk het wezen of dc gesteldheid van dien weg; een verordening, waarbij daaromtrent wordt voorzien, is een reglement concernant la petite voirio. Mitsdien is een daarop gegeven uitspraak van den kantonregter alleen vatbaar voor cassatie, niet voor hooger beroep. — II. R. 25 October 1870; W. 3262; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1337, 295; N. R. XCVI, § 13, 95.

5506. Art. 471, no. 0. P. vordert als kenmerken van de aldaar omschreven overtreding, dat do vrijheid of veiligheid van den doorgang belet of verminderd wordt, door op den openbaren weg buiten noodzaak bouwstoffen of andere zaken hoe ook genaamd, neder te leggen of te laten liggen. — II. R. 15 October 1861; W. 2318; v. d. II. Strafr, 1861, no. 1695, 296.

5507. Voor dc strafbaarheid wegens belemmering van den openbaren weg volgens art. 471, no. 4 C. P., in verband met gemeentelijke verordeningen, is het noodig, dut die belemmering is geschied zonder noodzaak. — II. R. 4 October 1853; W. 1577; N. R. XLVI, § 19, 85; v. d. H. Strafr. 1853, II, no. 974, 98; Regtz. XXX, 287.

5508. Do verpligting aan voorlieden bij eene verordening opgelegd, om een half uur na zonsondergang by donkere maan onder het rijden in | een lantaarn licht te branden, is niet begrepen ondor de verpligting tot verlichting (eclairage) bij art. 471, no. 3 C. P., ten aanzien van berborgiers en anderen vermeld. — H. R. 9 December 1856; W. 19!?0; N. R. LIV, § 46, 214; v. d. H. G. Z. XHI, no. 657, 365.

5509. Art. 471, no. 4 C. P. moet worden beperkt tot voorwerpen, welke door hen, die als ver- i voerders of feitelijke houders, het feitelijk toezigt f\' daarop hebben, op den weg worden neergelegd, of, buiten hun toedoen daarop geplaatst of gevallen, met opzet of verzuim worden achtergelaten, doch nimmer uitgebreid tot het laten liggen van dieren, die, zij het ook door verzuim dos eigenaars, op dien weg goloopen, zonder diens toedoen zijn gaan liggen. — H. R. 31 December 1877; W. 4204; Rep. 1878, 317.

5510. Het zich als voerman plaatsen op een vrachtwagen, is strafbaar volgens art. 475 , 3quot;. C. P. en niet volgens eene plaatselijke verordening. — Kantg. no. 4 Amsterdam 30 Augustus 1870, W. 3246; \\V. B. A. 1194; Gemst. 992.

5511. Do gemeenteraden zijn bevoegd om aan de politiebeambten op te dragen, het goven van bevelen omtrent het rijden op de openbare straat.— | H. R. 4 February 1878, ■W.4215; Rep. 1878,400. |

5512. Het spelen met dobhelstoonen om geld op de publieke straat, valt niet in de toepassing van art. 475, no. 4 C. P., wanneer er niet blijkt van eenigon toestel of inrigting om voor hazardspel te kunnen worden gehouden in den zin van dat art. — H. R. 21 Mei 1867; W. 2920; v. d. H. Strafr. 1867, no. 2161, 193; W. B. A. 1017.


-ocr page 233-

Gem. wet. — Art. 161.

433

437

5513. Hot werpen met een knikker tegen opgezette centen, is geen verboden hazard of dobbelspel. — Kantg. Amsterdam no. 4, 18 November 1863 ; W. 2547.

5514. Onder de pieces d\'artifiee in art. 471, no. 2 C. P., moeten niet enkel begrepen worden vuurwerken, zoo als wij die gewoon zijn to noemen en met feux d\'artifiee vertalon, maar de eerstgo-melde woorden hebben oone rniinore beteokenis, zooilat ook daaronder valt een voorwerp, veel overeenkomst hebbende met een kanonnetje en voor herhaald gebruik geschikt. — Kantg, Locnen 5 Juni) 18G1 ; W. 2290.

5515. Eone beschikking van den bnrgemeestor, waarbij van de vergunning om in een tuin vermakelijkheden te geven, uitdrnkkclijk wordt uitgesloten hot afsteken van vuurwerken, kan niet geldon als een verbod in den 7,in der wet. — Hot verbod, welks overtreding misdrijf daarsteit, moet afkomstig zijn van het wetgovend gezag, maar dEiarmede kan niet bedoeld zijn een verbod, alleen uitgaande van hot politiegezag on uitgevaardigd bij de beschikking op een vorzookschrift.

liongaalsch vuur of zoodanige kunstig vorvaar-digde verlichting, gepaard met ontploffing en vallend vuur, behoort als vuurwerk to worden beschouwd. Het afsteken van vuurwerken in een tuin, bij geen wettelijke verordening verboden zijnde, valt niet in do termen van art. 471, no. 2 C. 1\'. — Regtb. Amsterdam 12 Maart 1857; W. I8G9; Gemst. 305.

5516. Maatregelen tot wering van het misbruik en onvoorzigtig gebruik van vuurwapenen. — Prov. blad Groningen 1859, no. 7.

5517. Hot vorbod om vuurwerken af te steken bij art. 471, no. 2 C. P., is niet toepasselijk op het afschieten van oen geweer of ecuig ander vuurwapen. — H. U. 9 Maart 1841; N. |{. X, § 51 , 196; W. 173; v, d. II. Strafr.. IV, no. 239, 336; Kegtz. XXX , 274.

5518. Bij art. 475, no. 2 op het niet vertoonen van de nachtlijst door logementhouders, wordt geen onderscheid gemaakt of de niet-vertooning bet gevolg is van onwil dan wel van onmagt, uithoofde van hot niet houden van oen lijst. — H. K. 30 Augustus 1859; N. K.LXII.§ 75 , 365; W. 2096; v. d. H. Strafr. 1859; no. 1543, 443.

5519. Het laten staan van rijtuigen, waardoor do openbare weg wordt belemmerd, valt in do strafbepaling van art. 471, uo. 4.— 11. R. 20 November 1867; Genist. 855; \\V. 2968; N. R. LXXXVII, § 27, 214; v. d. H. Strafr. 1867, no. 2098, 404 ; W. B. A. 973.

5520. Do verbodsbepaling in eone verordening om met handkarren of kruiwagens op kleine steonen to rijden, moet geacht worden to zijn vastgesteld in het belang van do veiligheid dor voetgangers; zij kan niet gerekend worden tot do roglemens con-cornant Ia petite voirie. — H. R. 8 Januari) 1802; N. R. LXX, § 4, 29; W. 2345; v. d. H. G. Z. XIX, no. 900, 14.

5521. Onder het woord quot;jetéquot; in art. 475, no. 8 C. 1J., moet ook liet insmeren mot vuiligheid worden begrepen. — H. R. 5 Febrnarij 1867; \\V. 2887; N. R. LXXXVII, § 21, 159; N. R. B. XVIII, 19; v. d. H. Strafr. 1867, no. 2137, 42.

5522. Eene weide wordt per se geacht te zijn een stuk grond mot rijpe of rijpendo vruchten, zoodat hot gaan daarover zonder geregligd te zijn, valt in do verbods- en strafbepaling van art. 475, no. 9 C. 1\'. — II. R. 5 December 18CG; W. 2874; v. d. H. Strafr. 1866, no. 2122,418; N. K. LiXXXIV, § 37, 338.

5523. Grond mot heide bogrooid, moot in den zin dor wot voor in oogst staanden grond worden gehouden, daarop is mitsdien art. 475, no. 10 C. P. toepasselijk. — II. R. 7 February 1854; N. R. XLVII, § 3, 15 ; v. d. II. Strafr. I, no. 970, 48; W. 1522, Regtz. XXXI, 212.

5524. Het ongeregtigd laten weiden van vee op een weg valt niet in de bepaling van art. 4.\'5. no.

10, daarop kan afzonderlijk straf worden gesteld.— H. R. 2 Augustus 1859; W. 2090; N. R. LXII, § 65, 335; v. d. H. G. Z. XVI, no, 77 1 , 222

5525. Het verbod om mot diligences in een draf door de straten te rijdon valt in de termen van art. 475 , no. 4, daarop mag niet afzonderlijk straf worden gesteld. — II. R. 24 Februari] 1857; N.

11. LV, § 28, 142; v. d. H. G. Z. XiV, no. 666, 57 ; W. 1965.

5526. Het voorschrift eoner verordening, dat rijtuigen bij het rijden anders dan stapvoets van een half uur na zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang ten ininsie van een lichtgevende lantaarn vóór aan het rijtuig moeten zijn voorzien, is geon reglement bedoeld bij art. 475, 4quot;.j C. P.— H. U. 9 February 1880; W. 4486.

5527. Do strafbaarheid van hot verzuim of weigering om vervallen gebouwen to herstellen of af te breken, is bij art. 475, no. 5 C. P., oeniglijk afhankelijk gesteld van eeno voorafgegane aanzegging der regering, zonder dat het bestaan van reglementen dienaangaande wordt gevorderd , gelijk in het vroeger gedeelte van dat art. ten aanzien van verzuim of weigering in zaken der zoogenaamde petite voirie is voorgeschreven. — H. R. 12 April 1859; N. R. LXII, § 3, 13; v.d. H.Strafr. 1859, no, 1501, 179.

5528. Heide moet gerekend worden steeds te behooren tot de gewassen , die in oogst staan; daarop is bij het laten looj en van voo, art. 475, no. 9 C. P. toepasselijk. — II. R. 14 Augustus I860; N. R. LXV, § 33, 219; W. 2197; v. d. H. Strafr. 1860, no. 1613, 200; H. R. 11 October 1864; N. R. LXXVIH, § 4, 3(5; N. R. B. XV, 603; W. 2634; v. d. H. Strafr. 1864, no. 1943 , 275.

5529. Grasgewas wordt geacht ten allen tijde meer of minder geschikt te zijn tot voeder, en dus altijd in den oogst te staan, het daarin loopen van vee, valt in de strafbepaling van art. 475, no. 9 C. P. — H. U. 27 December 1854; N. U. XLIX, § 16, 67; W. 1 767; H. R. 1 November 1864; N. R. LXXXVHI, § 16, 122; W. 2G43; v. d. H. Strafr. 1864, no. 1951, 318.

5530. Het laten weiden van voe op den berm van een straatweg stelt do overtreding daar van hot laten loopen van vee op eens anders in oogst staanden grond, voorzien bij art. 475, no. 10 C. P.— II. R. 22 November 1853; N.R. LVI, § 47, 179\'; W. 1590; v. d. H. Strafr. 1853, II, no. 985, 147; Regtz XXXI, 93.

5531. liet verbod om harder dan in matigen draf te rijden valt in de bepaling van art. 475, no. 4 C. P., daarop kan dus geon afzonderlijke straf worden gesteld. — H. R. 4 November 1856; N. R. LIV, § 26, 108; W. 1912; H. U. 94 February 1857; W. 19G4, 1965: N. R. LV, § 28, 142; v. d. II. G. Z. XIV, no. 666, 57.

5532. Hot vervaardigen van vuurwerk binnen do bebouwde kom der gemeente is onvoorwaardelijk bij de wet verboden, met dat gevolg, dat daartoe geene vergunning door het gemeentebestuur kan worden gegeven. — H. R. 26Junij 1867; W.2913; Gemst. 828; N. R. LXXXVI. § 27, 204; v.d.H. G. Z. XXIH, no. 1081, 188.

5533. Kene vergunning van het gemeentebestuur om vuiirwerk te vervaardigen binnen de kom der


-ocr page 234-

Gem. wet. — Art. 161.

440

439

gemeente is onwettig. — Ken vuurwerkmaker wordt door zoodanige vergunning niet ontslagen van de straf bij art. 24 der wet van 26 Januarij 1815 (St. 7) bepaald. — Hegtb. Haarlem 31 Januarij 1867; Gemst. 815; W. 2890.

5534. Voor de toepassing van art. 475, no. 10 C. P. maakt het geen onderscheid of het vee geloopen heeft op een grond met gras bezet langs of op een openbaren weg, dan wel op een grond aan een bijzonder persoon toebehoorende; het is genoeg, dat de grond niet is van dengene, die het vee daarover laat loopen of dat deze overigens hiertoe geen regt heeft verkregen; daarbij uordt niet vereischt, dat de grond door eenig teeken als bijzonder eigendom, waarop men het vee niet mag laten loopen, van den weg is afgescheiden. — II. 11. 4 Januarij 1853, N. 11. XLIII, § 71, 351; v. d. II. Strafr. 1853, I, no. 915, 5; W. 14;*1; Regtz. XXXI, 170.

5535. Indien iemand vuurwerk nederlegt met het bepaalde doel om het te laten afgaan, dan begaat hij de overtreding van het vuurwerk af te steken, al moge dit ook door een ander zijn aangestoken. — 11. 11. 27 Mei 1803; N. K. LXXIV, § 18, 82; v. \'J. II. G. Z. XX, no. 984, 199; W. 2492; Gemst. 616.

5536. Onder de woorden \'/bewoonde plaatsquot;quot; (lieu habile\'), voorkomende in art. 475, no. 4 O. P., in hunne natuurlijke beteekenis opgevat, moet worden begrepen de behuisde kom eener gemeente, het bewoonde gedeelte, alwaar naar den aard der zaak het meeste gevaar uit het zonder opzigt laten loopen van paarden of andere trekdieren kan ontstaan en alzoo ook dat van een gehucht. — II. H. 15 Jan. 1862; W. 2363; N. R. LXX , § 8, 65; v. d. 11. Strafr. 1862, no. 1 724 , 17 ; W. \'B. A. 672.

5537. Eene verordening waarin bepaald wordt wat onder de woorden: quot;kom der gemeente,\', in politie-verordeningen voorkomende, verstaan moet worden, maakt een geheel met laatsibedoelde verordeningen uit hare niet-naleving, geeft alzoo aanleiding tot toepassing van straf. De beteekenis welke in een gemeente-verorderdening gegeven wordt aan de uitdrukking: quot;kom der gemeentequot;, bindt dén regter, ook al is zij in strijd met do taalkundige beteekenis om met welke in andere wetten daaraan is toegekend. — II. II. 10 October 1881 ; W. 4690; Rep. 1881 , 10443 vg.

5538. Nergens is bij de wet de vaststelling van hetgeen tot de kom der gemeente behoort, bepaald aan gedeputeerde staten opgedragen. Ook de bepaling van burgemeester en wethouders, waarbij de kom was afgebakend met het oog op de volkstelling en niet met dat op de begraafplaats, kan niet in aanmerking komen. — II. H. 10 October 1871; W. 3388; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1380, 15; N.R.XCIX, §6, 44; W. B. A. 1175; Gemst. 1060.

5539. Art. 475, no. 3 C. P. bedreigt niet door zich zelf straf, maar geeft alleen eene poenale sanctie aan zoodanige reglementen als door de bevoegde magt gemaakt zijn voor de plaats, waar de strafbepaling wordt ingeroepen. — Kantg. Purmerende 8 Julij 1868; W. 2174.

5540. De overtredingen van verordeningen op het vervoer van vee, moeten worden gestraft volgens art. 5 der wet van 9 Julij 1845 (St. 21); bij (Ie verordening behoort dus geen straf te worden gesteld. — Kantg. Brielle 8 November 1865; W. 2741; Gemst. 739; W. B. A. 860; Gemst. 739.

5541. Bij verboden invoer van vee behoort slechts ééne geldboete te worden opgelegd, niettegenstaande de verordening eene straf bepaalt voor elk stuk vee. — Kantg. Noordwijk 25 Januarij 1866; Gemst. 783; W. B. A. 90) ; W. 2825.

5542. Onder art. 5 der wet van 9 Julij 1842 (St. 21), als aan ieder de verpligting opleggende tot onverwijlde aangifte van ziek vee, zijn ook vleesehhouwers begrepen en moet dan ook de strafbepaling van evengemeld art. wegens Tiare alge- ! rneenheid worden gehouden voor eene uitbreiding : van art. 459 C. P. — II. R. 3 November 1857; W. 2001; N. U. LVll, § 22, 113; v. d. H. G. Z. ! XIV, no. 696, 277.

5543. Mr. II. P. van Karnebeek. Aangifte aan het hoofd van het plaatselijk bestuur van besmette- ; lijke ziekte onder de militaire paarden. — Bijdr. ï XII, 120.

5544. Art. 5 der wet van 9 Julij 1842 CSt. 21) ; is niet afgeschaft of vervallen; dat art. moet alzoo \'■ worden toegepast op het nalatig of weigerachtig ï zijn om aan do in het algemeen belang van den ï veestapel reeds vastgestelde of nader vast te stellen t maatregelen en bepalingen te voldoen, daarop kan ^ bij verordening geen afzonderlijke straf worden gesteld. — 11. R. 18 November 1862; W. 2433; N. U. LXX1I, § 26, 197; v. d. H. G. Z. XIX, no. 955, 364; N. R. B. XIII, 441; W. B. A. 706; Gemst. 588.

5545. Onder de uitdrukking „runderen en ander vee\'quot;, voorkomende in een verordening, in het alge ; meen belang van den veestapel vastgesteld, zijn ook quot;(leiteiiquot; begrepen. — II. U. 30 Januarij 1867; N. R LXXXV, § 16, 117: v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1060, 32; W. 2886; W. B. A. 932; Gemst. 820.

5546. Indien in eene verordening verboden is, om zonder schriftelijke vergunning van den burgemeester, bekendmakingen in het openbaar om te roepen of aan te plakken, moet het woord omroepen worden opgevat in de meer uitgebreide beteekenis van dat woord, en alzoo van het in het openbaar en luidkeels bekend maken van iets, in tegenstelling van de meer beperkte beteekenis van rondgaande met luider stom , openbare afkondigingen te doen.— Kantg. Eindhoven 2 November 1864; II. R. 3 Januarij 1865; W. 2665; W. B. A. 822; v. d. II. G. Z. XXI, no. 1047, 284.

5547. Het opzettelijk van een paal slaan van een publicaticbord, waarop stond : quot;in deze gemeente mogen geene honden losloopen,, enz., op last van het gemeentebestuur op grenzen der gemeente geplaatst, stelt het misdrijf daar, voorzien bij art. 257 C. P. — Uegtb. Heerenveen 6 February 1866; W. 3941; Gemst. 839.

5548. Het opzettelijk vernielen van paaltjes, ; dienende om het voetpad van den weg te scheiden i en van een handwijzer op den weg, is strafbaar i volgens art 257 C. P. — Ke^tb. Appingedam 2 ; Januarij 1862; W. B. A. 961; W. 2957.

5549. Heidegrond bewassen met hiet is in oogst staande grond, vallende in de termen van art. 475, no. 10 C. P., wanneer een ander dan de eigenaar daarover vee heeft laten loopen. — II. 11. 14 Aug. 1860; W. 2197. N. R. LXV, 433, 219.

5550. Eene bloote bekendmaking van burge- , meester en wethouders kan niet beschouwd worden als eene wettig verbindende verordening ter bescherming van den veestapel, waaraan art. 5 der wet van 9 Julij 1842 (St. 21) poenale sanctie kan verleenen. Het niet voldoen aan die bekendmaking levert alleen eene politic-overtreding op. — Hof Z. Holland 18 April 1867 ; W. 2904.

5551. Volgens het gevoelen der commissie tot onderzoek der Fransche wetten (rapport, bl. 1 13), is nog van kracht het keizerlijk decreet van 28 Junij 1806 contenant reglement pour le tarif dupoidsder voitures de roulagc leur chargement et la police du


-ocr page 235-

Gem. wet. — Art. 161.

442

441

roiilugc. — Fortuyn, II, 297. — J)oze wet is thans afgeschaft bij de wet van 29 Mei 1869 (Sc. 100).

5552. Art. 24 van het koninklijk besluit van 27 October 1827 (St. 46) behelst eene zelfstandige verordening, onafhankelijk van nadere door de gemeentebesturen te maken reglementen. — II. 11. 31 Maart 1869; W. 3106; v. d. H. G. Z. XXIV, no 1273, 400; N. II. XCI, § 37, 277; W. H. A. 1076.

5553. Jhr. Mr. II. J. van der Helm. De plaatselijke verordening, houdende verbod van toelating op de scholen van ongevaccineerde kinderen, verklaard door den H. II. — Bijdr. VII, 342/

5554. Plaatselijke verordeningen omtrent vaccine.— Bijdr. II, 40.

5555. Bij verordening mag verboden worden, «lat kinderen in eene school of fabriek worden toegelaten vóór dat door schriftelijke verklaring van een geneesheer blijkt, dat zij de natuurlijke kinderziekte hebben gehad of welgeslaagde koepokinenting hebben ondergaan. — II. K. 11 Februari) 18G2; N. II. LXX, § 24 , 177; v. d. H. G. Z. XIX, no. 918, 66; Gemst. 547; W. B. A. 668; W. 2256; Verslag Zeeland 1859; Verslag N. Holland 18.r)0.

5556. De gemeenteraden zijn bevoegd verordeningen vast te stellen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten. — M. B. Z. 15 April 1858, no 128; Gemst. 362; W. B. A. 480.

5557. Wijziging van het model voor den staat der vaccinatiën en revaccinatien. — M. B. Z. 23 Januarij 1878, no. 44; Bijv, 1878, 41.

5558. Het gemeentebestuur is bevoegd te bepalen, dat een niet gevaccineerde, niet mag worden toegelaten op eenige school of fabrijk ; dat niemand, door hoofdzeer, schurft of eenige huidziekte aangedaan, in de school of op het werk wordt toegelaten; dat kinderen uit een huis, waar de kinkhoest heerscht, naar scholen of fabrijken worden gezonden. — Bijdr. IV, 106.

5559. De gemeentebesturen zijn niet bevoegd aan de geneeskundigen de verpligting op te leggen, om op bepaalde tijdstippen lijsten in te leveren van personen, die door hen zijn gevaccineerd of wegens natuurlijke kinderziekte zijn behandeld, omdat dit onderwerp is geregeld bij koninklijk besluit van 29 February 1848 (Sr. 61) (verg. koninklijk besluit van 10 Janurij 18G1 (St. 1). — M. B. Z. 5 Maart 1859, no. 104; G. v. O. 662.

5560. Voorschriften ter bevordering der koepokinenting. — M. B. Z. 6 November 1875.—Gemst. 1263.

5561. Voorschriften voor de genceshecren en onderwijzers omtrent de verklaringen van verrigte koepokinenting of doorgestane natuurlijke kinderpokken. — Kon. Besl. 28 February 1873 (St. 35); Luttenberg 35.

5562. Inrigting van de lijst van vaccinatie door do hoofdonderwijzers te houden. — Gemst. 1163.

5563. Een tweede vaccinatie is, als de eerste zonder gevolg bleef, noodig ter toelating op eene school. — Gemst. 1163.

5564. Reglement ter bevordering van de koepokinenting in de provincie Friesland. — Vastgesteld door de staten 13 Ju lij 1871. Goedgekeurd Kon. JBesl. 25 Augustus 1871, no. 18; W. B. A. 1170.

5565. Aanbeveling aan de gemeentebesturen tot het nemen van maatregelen ter bevordering der gratis-vaccinatie der minvermogenden. — M. B. Z. 10 Augustus 1859, no. 114, 9e aid.; Bijv. 188; Prov. blad Gelderland 80; Z. Holland 91, Zeeland 75; Utrecht69; Friesland 100; Overijssel 29; Groningen 37; Drenthe 24; Limburg 114.

5566. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat zij, die onderstand uit armenfondsen genieten,

Aant. op de G KM. WET.

bij het bestaan van hoofdzeer en andere huidziekten , in hunne gezinnen , aan de bevelen van den gemeentegeneesheer worden onderworpen, omdat het bestuur, hetwelk omtrent den onderstand beslist, alleen de bevoegdheid heeft om daaraan eenige voorwaarde te verbinden. — Verslag Zeeland 1864, 144. In anderen zin: M. B. Z. 18 Nov. 1861, no. 226; G. v. O. 664.

5567. Do verordening kan bevelen, dat al hetgeen van aan besmettelijke ziekte overleden personen ter beoordeeling van deskundigen, vatbaar is om de besmetting te verspreiden, op last van burgemeester en wethouders zal moeten worden verbrand. —-Verslag Zeeland 1857.

5568. Voorschriften omtrent de ontsmetting van voorwerpen, ingeval van besmettelijke ziekten. — Ged. Staten Z. Holland 7 April 1874; Bijv. 1874, 118; Comm. d. K. Zeeland 11 Junij 1874; Bijv. 1874, 178.

5569. Voorschriften, betreffende de onteigening van voorwerpen, in aanraking geweest zijnde met lijders aan besmettelijke ziekten. — M. B. Z. 8 April 1874, no. 165; Bijv. 1874, 121.

5570. Onteigening bij besmettelijke ziekten. — W. B. A. 1231, 1255.

5571. Onteigening bij minnelijke*\'schikking bij besmettelijke ziekten. — W. B. A. 1238.

5572. Mededeeling van maatregelen van voorzorg tegen liet ontstaan en de verspreiding van besmettelijke ziekten, bijzonder van dyssenterie. — Ged. St. Limburg 24 Julij 1874; Bijv. 1874, 217.

5573. Bij verordening kan geen uitbreiding worden gemaakt van de verpligting der geneesheeren, om aan het gemeentebestuur kennis te geven van ieder geval van bemettelijke ziekte, omdat bij art. 16 der wet van 4 December 1872 (St. 134) dit beperkt is tot pokken en cholera. — Genist. 1219.

5574. Vaststelling der gemeenten in de provincie Zeeland, waar gelegenheden moeten worden inge-rigt tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten. — Ged. St. Zeeland 16 Oct. 1874, no. 12; Bijv. 1874 , 326.

5575. Verordening tot bevordering van de koepokinenting en ter voorkoming van verspreiding van besmettelijke ziekten te Wageningen. — Gemst. 304.

5576. Bij verordening kan niet worden verboden, dat personen uit een huis of vaartuig, waar eene besmettelijke ziekte heerscht, de openbare godsdienst bijwonen. — Verslag Zeeland 1856.

5577. Bij verordening mag verboden worden , dat gezonde personen van een huis, waarin eene besmettelijke ziekte heerscht, zich naar de kerk begeven. — Kantg. Assen 4 Julij 1844; W. 596; II. U. 5 November 1844; W. 551; N. R. XIX, § 32, 129; v.d. H. G.Z. IV, no. 173, 369; GemsC. 61 , 62, 65, 98, 177, 121, 125; M. B. Z. 1 Aug. 1856, lett. L., 9e afd.; Bijv. 167; Luttenberg 128.

5578. Bij verordening mag aan de eigenaren van huizen onder strafbedreiging worden verboden, hunne panden binnen drie maanden na de voltooijing te bewonen of te doen bewonen. — Regtsg. Adv. VI, 18.

5579. Bij verordening mag worden verboden, dat eene nieuwgebouwde woning, worde betrokken binnen drie maanden na de voltooijing. — II. R. I October 1856; W. 1791; Gemst. 264; N. U. L1V, § 5, 20; W. B. A. 384; v. d. H. G. Z. XIII, no. 658, 47.

5580. Aan burgemeester en wethouders mag het oordeel over de bewoonbaarheid der woningen, bij verordening worden overgelaten. — M. B. Z. 20 April 1857 ; G. v. O. 641.

5581. Bij verordening mogen bepalingen worden gemaakt op het bouwen en betrekken van nieuwe,

29


-ocr page 236-

Gom. wot. — Art. 161.

443

444

cn op het ontruimen van ongoscliikte on voor lt;lo gezondheid schadelijke woningen. — M. 15. Z. 30 April 1857, no. 138; G. v. O. 639.

5582. Dr. P. Pons Koolhaas. Middelen tot ver-botering van don gezondheidstoestand in steden on meer bijzonder in \'s Gravenhage. — quot;s Gravenlmgo 1863.

5583. Do Rotterdamsche verordening tot regeliing van het toozigt op gebouwen, die als nadoelig voor do openbare gezondheid, ter bijwoning ongeschikt zijn. — Uijdr. II, 141; VIII, 54, 184.

5584. Verordening op het bouwen en betrekken van nieuwe, alsmede op het ontrnimen van ongeschikte en voor de gezondheid schadelijke woningon in do gemeente Scbiedamj vastgesteld 27 October 1854. — Genist. 172.

5585. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat de ingezetenen verpligt zijn, zoo dikwerf zulks ter booordeeling van de politie noodig mogt worden geacht, hunne privaten todoen ruimen en do daaruit komende stoffen te stollen tor beschikking van don daartoe aangewezen persoon. — Verslag Zeeland 1808, 197.

5586. Verordening op het gebruik en hot schoonhouden van eene gracht te Deventer; vastgesteld 25 Februarij 1856. —- Genist. 235.

5587. Verordening op de zeebaden te Schove-ningen; vastgesteld te\'s Gravenhage G Junij 1854.— Gemst. 141.

5588. Verordening ter voorkoming van het overbrengen der cholera naar do gemeente. — Gemeenteraad Leeuwarden 7 Julij 1860. — Genist. 772.

5589. Bij een verbod om een huis te doen bewonen, omdat het voor bewoning ongeschikt is verklaard, mag do eigenaar zich niet beroepen op een huurovereenkomst, aangegaan vóór de uitvaardiging van hot verbod. — llogtb. Amsterdam 29 Maart 1866; Gemst. 776; W. 2815.

5590. Voorschriften no|)ons het opmaken van tabellen van den algomeenon gezondheids-en ziektetoestand dor inwoners. — M. IJ. Z. 24 Julij 1860; Bijv. E, 500.

5291. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat personen, lijdende aan hoofdzeer of andere huidziekten, gü-jn bedoeling uit openbare fondsen mogen ontvangen, zoolang zij weigeren zich of hunne kinderen of pupillen aan de geneeskundigo behandeling te onderwerpen,— Verslag Zeeland 1808, 195.

5592. liet niet ontruimen eener woning door burgemeester en wethouders gelast, is een daad van den bewoner; hot blijven bewonen ondanks het bevel tot ontruiming, is eone nalatigheid van dezen cn niet van den eigenaar.— H. K. 7 .lanuarlj 1808\' W. 2974; N. U. LXXXVIII, § 2, 4; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1205, 3; \\V. 15. A.97G; Gemst. 856.

5593. Do bepaling in eene verordening, verbiedende nieuw gebouwde woningen binnen zekeren termijn na de voltooijing te bewonen, sluit in zich het verbod om woningen te betrekken vóór de voltooiing. — Kantg. Schiedam 7 Februarij 1856; Gemst. 259; Uegtb. Kotterdam 3 Junij 1856; W. 1780; W. 15. A. 379.

5594. Maatregelen om do koepokinenting te bevorderen bij minvermogenden. — M. 15. Z. 10 Aug. 1859, no. 141, 9o afd.; Bijv. 188; Prov. blad Gelderland 80; Z. Holland 91; Zeeland 75; Utrecht 69; Friesland 100; Overijssel 29; Groningen 37; Drenthe 24; Limburg 114.

5595. Mr. L. Metman. Over de verhouding tusschen plaatselijke besturen en niet-plaatselijko geneesheeren. — W. 1477.

5596. Eene verordening, waarbij do inrigting,

plaatsing enz. van secreten of privaten wordt geregeld, is ook toepasselijk op secreten, die reeds vóór do invoering dor verordening hestonden. — H. K. 30 Jamiarij I8G7; Gemst. 811; N. K. LXXXV, § 17. 126; W. 2815.

5597. Bij verordening raag worden bevolen , dat woningen, die door bnrgemuester en wethouders voor de gezondheid schadelijk zijn verklaard, binnen een door hen bepaalden tijd moeten worden ontruimd. — Uegtb. \'s Gravenhage 11 Februarij 1807; Gemst. 804, 830; W. 2923; W. B. A. 975. Anders Kantg. Naaldwijk ibid.

5598. Maatregelen te nemen in het belang van don gezondheidstoestand der ingezetenen. — M. B. Z. 2 Augustus 185C, Lett. L, 9e afd.; Bijv. 167, 5 E, 403; Luttonborg 128; l\'rov. blad Z. Holland 8G; N. Holland 80; Utrecht 56; Friesland 94; j Overijssel 69; Groningen 51; Drenthe 23; Limburg 97.

5599. Voorschriften nopens het opmaken van tabellen van den gezondheidstoestand der ingezetenen. — M. 15. Z. 24 JuUl 1800, Bijv. E, 500.

5000. Bij verordening op de gozondheidspolitie mag niet worden bepaald, dat burgemeester en wethouders zullen bepalen, door hoevole personen ieder huis mag worden bewoond en dat de personen boven zoodanig getal aanwezig, do woning moeten verlaten. — Gemeenteraad Malst; Verslag Zeeland 1806 ; Gemst. 827,

5601. Bij verordening mag worden verboden do bewoning van een huis, dat door burgemeester en wethouders daarvoor ongeschikt en voor do gezondheid schadelijk wordt geoordeeld. — M. 15 Z. 28 Doe. 1866, 110. 187; Verslag Z.Holland 1867, 107. ■

5602. Verordening op het afmaken en slagten 1 van paarden, het bewaren van paardonvloesch . afval h en versche beenderen van allerlei dieren; vastgesteld door dcu gemeenteraad van Delft 27 October 1805.— VV. B. A. 857. 1219.

5603. Indien ieaiand bij eene plaatselijke ver- I ordening als eigenaar eener woning door het plaatselijk bestuur ter bewoning ongeschikt verklaard, voor het weder ter bewoning afstaan dier woning strafregtolijk aansprakelijk is gesteld, kan hij zich van zijne verpligting om zijne afgekeurde woning onbewóond te laten, niet ontslaan door het beheer daarvan aan oen ander op te dragen. Het maakt ten dezen geen verschil, dat in de verordening als strafbaar is aangewezen „de eigenaar of degene die zich als zoodanig gedraagtquot;, onder dien laatste kan niet oen gelastigde geacht worden begrepen te zijn.— H. li. 29 September 1868; Gemst. 896; N. U. LXX\'XIX, § 51 , 402; W. 3052; v. d. H. G. Z. XXIV, no. 1240 , 225.

5B04. Verordening, houdende bepalingen op het bouw en van woningen en op het doen ontruimen van woningen, schadelijk voor de openbare gezondheid, in do gemeente Schotorland. — W. B. A. 1171; bestreden 1174.

5605. Het voorschrift eener verordening van op de kennisgeving van burgemeester en wethouders te moeten ontruimen do door hen ongeschikt en voor de gezondheid sclmdelijk geoordeelde woningen blijkens do woorden „geen woning zal mogen worden gebouwdquot; betreft alleen nieuwe nog te bouwen woningen. — H. K. 7 Mei 1867; Gemst. 825; W. 15. A. 949; N. li. LXXXIX, § 2, 10; W. 2913; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 2165, 29.

5606. Verordening, houdende inaatregelen tegen de verspreiding van besmettelijke ziekten bij slaapsteehouders. — Genist 857.

5607. Het voorstel van den hoer Wintgens tot instelling van plaatselijke raden van gezondheid in


-ocr page 237-

Gom. wet — Art. 161.

446

445

ilc nftleolingen dor twcedo kmnor — W. B. A.305. cn 306.

5C08. Verordening tot afwcrinp; vnn besmottinp; door pokken in do gemoento Leiden, vastgesteld 20 April 1854. — Gomst. 135.

5009. Ontwerp-verordening, regelende het toe-zigt op de bewoonbanrhoid van gebouwen. — Gernst. 811.

5610. Ontwerpkenr op do inrigiting, verhuring, bewoning en reinheid van kleir.o woningen in do pemoento Deventer, in het belang vim den gezond-heidstoostand der ingezetenen. — Gemst. 48.

5611. Verordening, boudende ninatrc.gelon tegen de verspreiding van besmettolijke ziekten bij slaap-steehouders; vastgesteld door den gemeenteraad van Deventer 5 April 1809. — Gomst. 910.

5012. Verordening, houdende regelen omtrent liet behoor en gebruik van de badinrigting te Arnhem; vastgesteld 21 Mei 1804. — Gemst. 601 en 662.

5013. Maatregelen tot bevordering van do opon-liaro gezondheid ton aanzien van woningen. — W. li. A. 856.

5614. Kennisgeving van het ontstaan der veeziekte en bet nemen van maatregelen tegen do verspreiding dier ziekte onder bot rundvee — toepassing van art. 459 C. P. en 69 der onteigeningswet. — M. B. Z. 22 Augustus 1865, H, 9eafd.; Bijv. 182; M. B. Z. 29 Augnstns 1805, no. 212, 9e afd.; liijv. 187; Prov. blad Z. Hollnnd 83.

5015. Art. 13 der wet van 20 Juli) 1870 (St. 131) is ook toepasselijk ; Is de houder of hoeder van vee, waarbij zich versehijnsolon van besmettelijke ziekte openbaren, daarmede niet bekend wordt en ibis onwillekeurig de voorgeschreven aangifte verzuimt. Art. 14 der wet is niet toepasselijk op vee, dat zich op de markt bevindt, daar het den eigenaar niet mogelijk ia, zonder misdijf te plegen (vervoeren) hot aangetaste vee af te zonderen. — Uegtb. Hoorn 7 February 1877 ; Gemst. 1373.

5010. In art. 69 der onteigeningswet bedoelen de woorden quot;gelneentebcsturel^, nijt den gemeenteraad, doch burgemeester cn wethouders.

Wie deskundige is voor do schatting van onteigend vee, moet de kantonregter beslissen.

Bij de waardering van onteigend vee moet alleen gelet worden op de waarde, welke liet rund op liet oogenblik der onteigening heeft. — M. B. Z.

29 Augustus 1865; W. B. A.212; Bijv. 187; Prov. blad Z. Holland 83.

5617. Maatregelen van voorzorg tegen de verspreiding der veeziekte. — M. B. Z. 15 September 1865, no. 250, 9o afd.; Bijv. 21»; Prov. blad Gelderland 91; Z. Holland 95; Zeeland 89; Ttrecht 76; Groningen 34; Limburg 110.

5018. Verzuim van aangifte van ziekte bij ee\'u stuk vee, doet aanspraak op vergoeding voor den gansohen koppel verloren gaan. — Gemst. 1233, 1256.

5019. Geloihilletten en voldoening van accijns voor vloesch, afkomstig van vee, wegens longziekte onteigend. — M. B. Z. 20 February 1872 ; W. B. A. 1186; Lnttenberg 10.

5020. Formaliteiten en formulier in acht te nemen bij den ondorhandscbon verkoop van vleesch en huiden, afkomstig van onteigend vee. — M. B. Z.

30 July 1872, no. 104, le afd.; Comm. d. K. Groningen 5 Augustus 1872, no. 2, 2e afd.; W. 1!. A. 1209.

5621. Voorschriften omtrent hel vervoer van verdachte runderen van de weide naar den stal. — M. li. Z. 5 October 1872; W. B. A. 1218.

5022. Opmerkingen met betrekking tot de kosten waartoe de besmettelijke longziekte onder hot rundvee aanleiding geeft. — M. B. Z. !ï9 April 1872;

Luttonberg 00; Comm. d. K.Utrecht; Prov. blad 58 W. B. A. 1196.

5623. Declaratiën wegens onteigeninf/skoston in zake veeziekten, en decharge wegens gelden deswege. — M. li. Z. 23 April 1872, no. 158, le afd.; j Comm. d. K. Friesland; Prov. blad 05j W. B. A. 1190.

5024. Vervoer tot slachting van vee , verdacht van lijdend aan longziekte, mag slechts dan \\ orden toegestaan, als gebleken is, dat dit werkelijk slachtvee is; het vervoer mag niet plaats hebben op onbepaalde afstanden; hot moot zich blijven bepalen tot de aangelegen gemeente en slechts dan, als in do woonplaats van don belanghebbende de slachting onmogelijk is, zooals door gemis van slachthuis of ander bezwaar. — Comm. d. K. Z. Holland; W. li. A. 1200.

5625. Op de dcelaratien wegens kosten van onteigening van longziek vee, behoort niet in mindering te worden gebragt do opbrengst van verkocht vleesch en huiden. — M. B. Z. 4 Julij 1872; W. li. Z. 4 Julij 1872; W. B. A. 1205; Luttonberg 95.

5020. Ho kosten die de voorzorgsmaatregen togen de verspreiding der veeziekte na zich slepen , moeten ten laste der gomoenteu komen, omdat het de uitvoering van plaatselijke verordeningen betreft; alleen waar het vee krachtens do onteigeningswet in hot algemeen belang wordt afgemaakt, kan do staat de gemaakte kosten op zich nemen. — M. B. Z. 20 September 1805, no. 272, 9o afd.; Bijv. 225; Luttonberg 231; l\'rov. blad Overijssel 55.

5627. Art. 0 dor publicatie van het uitvoerend bewind van 20 December 1799 wordt nog van kracht geacht en toepasselijk bij het ontstaan van veoziukto. — God. Staten Zeeland 8 September 1865, no. 02, Bijv. 211; Prov. blad Zeeland 84.

5028. Stukken bonoodigd voor de terugvordering van voorgeschoten golden wegens onteigening van ziek of verdacht vee. — M. B. Z. 9 September 1805, no. 222, 9o afd.; Bijr. 210; Luttonberg 230. l\'rov. blad Gelderland 94 ; Z. Holland 92; Utrooht 15.

5629. Door het woord quot;veequot; gebezigd in de aanschrijvingen, betrekkelijk de veeziekte, moet niet uitsluitend «rundveequot; worden verstaan, maar in hot 1 algemeen quot;alle voesoortenquot;, vooral ook quot;Wolveequot; — j God. Staten Utrooht 14 September 1865, no. 14; liijv. 217; Prov. blad Utrecht 73.

5030. Aan allo ambtenaren van \'s rijks belastin-i gen wordt opgedragen om te waken voor de handhaving der maatregelen, genomen of nog te nemen tor bestrijding dor veeziekte; van elke overtreding der tot die ziekte betrekkelijke verordeningen wordt door ben proces-verbaal opgemaakt. — Kon. Besl. 7 October 1805, no. 47; Bijv. 241 ; Luttonberg 238. Prov. blad Gelderland 108; Z. Holland 107; Zoo-land 95; Utrecht 98; Friesland 102; Overijssel 57; Groningen 62.

5631. Ten einde eeno overtreding van art. 459 C. P. met grond zal kunnen vervolgd worden, is het nuttig do volgende formaliteiten in acht te nemen;

a. Op het gerucht dat een ingezeten een ziek rund heeft, benoemt do burgemeester een bevoegden veearts als deskundige en becedigt dezen overeenkomstig art. 50 en 54 Strafv.

h. De veearts, des noods voorzien van een sohrif-tolijken last, en vergezeld van den burgemeester of oen raadslid bevoegd om do weigering van den eigenaar te constateren, begeve zich tot bet verdachte rund, ondorzoeko het on brenge op den af-golegdon eed verslag uit nopens den toestand van dat dier.

c. Naar aanleiding van dat stuk makedeburge-


-ocr page 238-

Gem. wet. — Art. 161.

448

meester op zijnen ambtseeil eeno verklftring op, dnt tot op dien oogonblik door don houder ot oppasser van het rund peen aangifte van ziekte is gedaan.— l\'roc.-Gen. Z. Holland 18 October 1805, no. 70G, Bijv. 248; Prov. blad Z. Holland 108.

5G32. Voorzorgsmaatregelen by de opstelling van bet rundvee in aebt te nemen, om besmetting der veeziekte tegen te gaan. — Jl. B. Z. 7 November 1865, no. 196, 9e afd.; Bijv. 266; Prov. blad Gelderland 119; Z. Holland 113; Utreebtl02; Zeeland 101; Friesland 109; Overijssel 65 j Limburg 136.

5033. De stukken betrekkelijk do onteigening van besmet rundvee, kraebtons de wet van 28 Augustus 18.r)l (St. 125), zijn vrijgesteld van de regten van zegel en registratie. — Kon. Besl. 6 September 1805, no. 52; M. J. 9 September 1865, no. 87; Bijv. 203; Luttenberg 229; P. W 4744.

5034. Mr. P.. ,7. A. Engelenberg. Verzameling van \'wetten, besluiten en provinciale verordeningen, betrolVende do veepest in Nederland. — Sehiedam 18G6.

5035. Bepalingen omtrent bet onteigenen van aan besmettelijke ziekte lijdend vee. — M. B. Z. 27 Februarij 1662, Lett. B, 9e afd.; Bijv. 66; Luttenberg 33; Prov. blad Utreebt 42; Ovcrijssol 24; Brentlie 17.

5036. AY. II. de Savornin Lobman. Over art. 131 der grondwet. — Groningen 1866; Beoord. door mr. F. B. Coninck Liefsting. Bijdr. Boer en Fruin XII, 387; door mr. A. de Pinto; Themis 2o XIV, 126.

5637. Ho ambtonaron van \'s rijks belastingen zijn verpligt bij bevinding van ziek vee, waarvan aangifte tor slagting is geschied, daarvan onmidde-aan bet hoofd van het plaatselijk bestuur kennis te geven mot opgave van den naam des aangevers en van den stal of de plaats, waar liet rund zich bevindt.— M. v. F. 12 Februarij 1861, no. 63; Bijv. 46; Luttenberg 26.

5638. Aan de gemeentebesturen wordt aanbevolen verordeningen vast te stellen op het begraven van gestorven of afgemaakt vee. — M. B. Z. 28 October 1861, no. 255, 9o afd.; Bijv. 286; Luttenberg 200; Prov. blad Gelderland 107; Z. Holland 105; N. Holland 85 ; Zeeland 93; Utrecht 115; Friesland 119; Overijssel 50; Groningen 50; Drenthe 32.

5839. Mr. F. B. Coninck Liefstink. Iets over de bevoegdheid van provinciale staten tot vaststelling van reglementen, betredende door-, in- en uitvoer van vee. — Bijdr. XII, 387.

5640. Bij onteigening van vee behoeft daarvan goene aankondiging in de dagbladen te worden gedaan. — M. 15. Z. 8 December 1866, no. 248, 9e afd.; Bijv. 400; Prov. blad Gelderland 215; Z. Holland 158; Utrecht 759; Friesland 199; Overijssel 103 : Groningen 97; Drenthe 67; Gemst. 795; Luttenberg 194.

5041. Onteigening bestaat niet alleen in de ge-beele vernietiging van een voorwerp, maar is ook ieder maatregel, waardoor een voorwerp van eigendom, met betrekking tot zijn bruikbaarheid en do voor hot gewoon verkeer gebruikelijke boteekonis, ophoudt te bestaan. Onteigening is er ook dan, al gaan bot voorwerp of de overblijfselen daarvan niet over in het bezit van don onteigenaar. Do bepalingen omtrent onteigening zijn evenzeer van toepassing op roerende zaken. — II. li. 8 December 1873; W. 3072; VI\' d. II. G. Z. XXVII, no. 1488, 336; N. li. CV, §39, 364; W. 15. A. 1286; Gemst. 1165.

5642. Indien hot houden van veemarkt in eene gemeente verboden is, is het te koop aanbieden van e\'e\'n onkel stuk vee op do markt, strafbaar volgens art. 2 der wet van 17 October 1865 (St. 121); hot te koop plaatsen en aanbieden van veo in een voor ieder toegankelijkcn stal, stelt mede daar, het houden van een markt van rundvee.— Regtb. Arnhem 9 October 1866 ; Gemst. 790; W. 2842; Regtb. Assen 2 Mei 1866; Gemst. 778; W. B A. 904; N. R. 15. XVII, 330; W. 2819.

5643. Bij het verbod om wegens vcctyphus veemarkten te houden, worden met veemarkten gelijk gesteld vereenigingen van veo, toebehoorendo aan vorschilendo eigenaren on op open of besloten plaatsen in schuren of stallen zamun gebragt, onverschillig mot welk doel. — Kon. 24 February 1867 (St. 10j. Luttenberg 10.

5644. Verordening ter voorkoming dat door personen de veepest worde overgebragt en verspreid binnen de gemeente Ilattom. — W. 15. A. 920.

5645. Verordening regelende het toezigt op rundvee, dat ter markt wordt gebragt; vastgesteld te Rotterdam 3 October 1807. — W. B. A. 957.

5640. Zijn de gemeentebesturen bevoegd bij plaatselijke strafbepaling don uitvoer van vee uit do gemeente te verbieden? — Gemst. 736, 732; W. 15. A. 854.

5047. Het houden van markt in een stal of doorrid is mode overtreding van hot koninklijk Iw-sluit van 15 November 1865 (St. 127\'). De kastelein die zijne iocalcn daartoe beschikbaar stelt, is mede-pligtig aan dat wanbedrijf. — Regtb. Appirgedam 29 .Junij 1866; W. 2840; N. R. 15. XVH, i23.

.rgt;648. De raad kan bij verordening tegen hare overtreding, geene boeten boneden het minimum of boven het maximum van dit art. bepalen. Indien derhalve ten aanzien der straf naar art. 471 C. P. wordt verwezen, waarbij boete van 1 tot 5 francs wordt gesteld en do overtreding valt niet onder dat art., moet geacht wordt dat geen straf is gestold, omdat de straf dan bonedon het minimum zou dalen. — H. R. 30 Junij 1862; v. d. H. G. Z. XIX, no. 931, 212; N. R. LXXI, § 26, 199; W. 2393; W. 15. A. 086; Gemst. 560.

5049. Implicite beslist, dat een gemeenteverordening, welke hot schoonhouden der aan de ge meento hehoorende straatgoten aan de eigenaren der belendende perceelen oplegt, niet verbindend is, in zoover werd uitgemaakt, dat dit onderhoud volgens do wet op de gemeente rust, en do regtcr hij do beslissing, dat de eigenaar van het belendend perceel daartoe gehouden was, diens eigendom der goot, niet dan op goede gronden als bewezen knn aannemen. — H. R. 23 November 1809; N.R. B. XXI, 400.

5050. Bij verordening kan het sloopon van oude gebouwen worden bevolen; do straf op \'net niet nakomen van een daartoe strekkend bevel is gesteld bij art. 471, no. 5 C. P. — H. R. 20 Jnnij 1848; v.d. H.Strafr. 1848, II, no. 368, 55; N. I{. XXXI, § 38, 174; W. 961; Regtz. XXX, 375 Kantg. Amsterdam no. I 20 October 1800; W. 2218; W. 15. A. 598; Gemst. 479.

5051. Tegen het worpen van ascb of vuilnis op de openbare straat, kan geon straf worden bedreigd, omdat hierin voorzien is hij art. 471, no. 5 on 6 C. P. — Kon. Besl. 14 Februarij 1852 (St. 17); Luttenberg 27.

5052. Op bet verzuim van de straat schoon te maken kan geen straf bedreigd worden, omdat hierin voorzien is bij art. 471, no. 3 C. P. — Kon. Besl. 14 Februarij 1852 (St. 17); Luttenberg 27.

5053. Het reinisen en schoonbonden der straten , behoort niet tot bet onderbond dor straten, het komt dus niet ingevolge art. 231 ten laste der gemeente; hot kan bij verordening ten laste der ingezetenen worden gebragt. — H. R. 30 Augustus


-ocr page 239-

Art. 161.

450

449

Gem. wet.

1859; v. (1. II. G. Z. XVI, no. 773, 231; N. R. liXII, § 76, 368; W. 5f096; Gemst. 417.

5654. Aan de ingezetenen kan worden opgelegd om al datgene te verrigten, wat tot goede instandhouding van riolen, voor zoover zij onder hunne erven loopen, noodig is; alsmede om, voor zoover hunne perceelen aan open riolen grenzen, hunne erven door muren of heschoeijingen van de riolen gescheiden te houden. — Verslag Zeeland 1801; Jiijdr. VIII, 196.

5655. Aan hen, die met toezigt op het onderhoud der riolen der ingezetenen zijn belast en aan de werklieden die met bepaalde werkzaamheden deswege door het gemeentebestuur worden belast, kan de bevoegdheid pegeven worden om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden. — Verslag Zeeland 1861; Hijdr. VIII. 196.

5656. Onder de verpligting tot arbeid, of het verleenen van bijstand, bedoeld in art. 475, no. 12, is niet begrepen de bijstand bij begraven to verleenen. — H. R. 2 Januarij 1849; v. d. II. G. Z. VIII, no. 350, 256; N. R. XXXII, § 37, 137; W. 1040.

5657. De eigenaar van ter slagting aangegeven ziek vee, kan belast worden met de kosten van vervoer en begraven. — Bijdr. VII, 357; Verslag N. Holland I860; W. B. A. 696.

5658. Bij verordening mogen bepalingen worden gemaakt omtrent het plaatsen van bijenkorven. — Verslag Z. Holland 1866.

5659. Bij verordening mag worden verboden het uitsteken van vlaggen en wimpels, uitgezonderd op de geboortedagen van den koning en de leden van het koninklijk huis, zonder vergunning van den burgemeester. — Verslag Zeeland 18G7; W. B. A. 960.

5660. Eene verordening, houdende het gebod om des Zaturdags de straten te reinigen, is ook voor de Israëliten verbindend. — Kantg. Winschoten 21 April 1857; W. 1889; Gemst. 314.

5661. Ken gemeente-verordening, waarbij aan n//c ingezetenen bevolen wordt op Zaturdagde straten en goten te vegen, is niet in strijd met art. 164 en 165 gr.w. — M. B. Z.; Sine die; Gemst. 1411.

5662. Het verbod om zonder vergunning van burgemeester en wethouders den openbaren weg tot bergplaats te bezigen, geldt ook omtrent den weg of wal, welke dc eigendom van een bijzonder persoon , doch door bestemming ten dienste van het algemeen is en ondanks de vergunning van dien eigenaar. — Hof N. Holland 26 Maart 1866; W. 2811; W. B. A. 895; Gemst. 775.

5663. Mogen de ingezetenen bij politie verordening worden verpligt tot reiniging der straat en den commissaris van politie worden opgedragen die reiniging te gelasten? — Ja. — Gemst. 851.

5664. De verpligting tot het reinigen der straten aan de ingezetenen opgelegd voor en langs hunne gronden, is geen verpligting tot arbeid of levering voor een gemeentewerk, daarop is art. 239 niet toepasselijk. Ken dergelijke verpligting omtrent hetgeen ieder ingezeten in het belang der openbare gezondheid voor zijn erf moet in acht nemen, is mede geen oplegging van een persoonlijke dienst in het openbaar belang, bedoeld bij art. 192. Art. 471, no. 3 C. P. steunt op het beginsel, dat de pligt tot reinheid, bij een politic-verordening opgelegd, voor de ingezetenen verbindend is, omdat het verzuim daarvan de openbare gezondheid benadeelt. Daarin is door dc gemeentewet geen verandering cebragt.— M. R. 21 tlunij 1875; v. d. II. G. Z. XXIX, no. 1 581, 1 78 ; W. 388 1 ; N. R. CX , 35, 295, Gemst. 1249.

5665. Verordening op het schoonhouden der straten te Deventer. — Gemst. 734.

5666. quot;Waar, bij verordening de verpligting tot j het schoonmaken der straat, behalve aan de hoofd-i bewoners der huizen wordt opgelegd aan de eige-I naren , vruchtgebruikers of administrateuren van on-j bewoonde perceelen, daar kan zij niet geacht worden } te zijn opgelegd aan den/murc/er van een pakhuis.—

Kantg. Amsterdam no. 4, 30 December 1865; W. 2764; Gemst. 752; W. B. A. 872.

5667. Verordening op het dempen van slooten en andere wateren te \'s Gravenhage.— Gemst. 811.

5668. Mr. C. T. van der Brugghen. Belemmering van do openbare straat, door er buiten noodzaak voorwerpen te plaatsen of te laten staan , welke de vrijheid der passage beletten of minder maken.—

i Amsterdamsche Courant 10 November 1866; Gemst. | 795.

5669. Het zich toeëigenen van straatmest, al is ! dc ophaling daarvan ook verpacht, stelt geen diefstal daar, omdat die mest als een res dcrelicta moet worden beschouwd, zoolang de ophaling niet heeft

; plaats gehad; wel kan dit eene politie overtreding opleveren en met straf worden bedreigd. — li. R. 16 April 1862; N. R. LXX, § 61, 465; W. 2372; v. d H. G. Z. XIX, no. 924 , 108.

5670. De gemeenteraad is bevoegd op alle open plaatsen in de gemeente en daaronder ook wallen enz. het neerwerpen van onreinheden en dergelijken te verbieden, ook dan wanneer die plaatsen aan

! bijzondere personen in eigendom mogten toebehoo-i ren. — H. R. 13 November 1866; Gemst. 802; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1049, 461; W. 2866; N. R. LXXX1V, § 27, 256; W. B. A. 923.

5671. De gemeentebesturen zijn bevoegd verordeningen vast te stellen, waarbij het vervoeren van mest of vuilnis na een bepaald uur is verboden. Evenwel waar sprake is van vervoer na verboden uur van voorwerpen, welke droog van aard zijn, nimmer vochten of sporen kunnen achterlaten en

: alzoo noch de reinheid, noch de gezondheid kunnen schaden , is geen overtreding van zoodanig gebod. — Kantg. Breda 9 April 1853; W. 1458.

5672. Bij gemeente-verordening mag worden bepaald, dat het verboden is ecnige mest of vuil o/gt;

i straten, pleinen of wegen, waar dat vuil vanwege de gemeente wordt opgehaald, te verspreiden of zich toe te eigenen. — M. B. Z. 18 Ju lij 1877. Anders Gcd. Staten Gelderland. W. B. A. 1520; Rep. ! 1878, 1706.

5673. Wat is een kennelijke staat van dronken-| schap of kennelijk beschonken toestand?— W. 3058.

5674. Verordening op het vervoeren van secre-tenmest in de gemeente Deventer; vastgesteld 27 Maart 1854. — Gemst. 137.

5675. Verordening op den afvoer van fecale i stoffen. — Gemst. 331.

5676. Ontwerp van een grondrcglcment voor de opruiming en den verkoop der vuilnis van wego de gemeente Groningen. — Gemst. 336.

5677. Ontwerp tot regeling van dc opruiming en den verkoop der vuilnis van wege dc gemeente Groningen. — Gemst. 337, 338, 340.

5678. Kan een gemeentebestuur het venten van koopwaren langs de openbare straat verbieden of bij plaatselijke verordening regelen? — Gemst. 521—523.

5079. Het gebruik der straten tot het leggen van gaspijpen in den grond, is met hare openbare | bestemming in strijd, omdat het opbreken daarvan, niet alleen bij het leggen der gasbuizen, maar ook bij herstellingen, hinder toebrengt aan de vrije circulatie, die op de straten steeds behoort te kunnen worden uitgeoefend. Door de intrekking van de ver-1 gunning tot het leggen van gasbuizen in de straten,


-ocr page 240-

Geni. wet. — Art. 161.

451

452

wordt niet opgeheven hot koninklijk besluit, waarbij aan een particulier de toestemminp is verleend tot liet oprijten eener gasfabriek, met verdere vergunning om de verlichtingr aan openbare cn bijzondere go-bouwen mede te deel en. Er is geen schadeloosstelling verschuldigd ter zake van de intrekking dCr vergunning tot bet leggen van gaspijpen. — Hegtb. Maastricht 11 Junij 1857; Gemst. 301; W. B. A. 424: W. 1807; Hof Gelderland 28 Januarij 1852; W. 1302; N. R. B. II, 568; Gemst. 23.

5080. Bij eene verordening op de havenpolitie mogen geene bepalingen worden opgenomen, die reeds voorkomen in een reglement op bet zelfde onderwerp bij koninklijk besluit vastgesteld.— Verslag Zeeland 1809, 179.

5081. Verordening regelende het politietoczigt op de buitenpleinen van en toegangen tot bet spoorwegstation te Zwolle, vastgesteld door den gemeenteraad van Zwolle 22 December 1808.— Gemst. 905 j W. B. A. 1023. — \'s Gravenbage 7 Mei 1807; Gemst. 820; W. B. A. 938.

5082. Verordeningen op de buitenpleinen van en de toegangen tot spoorwegstations. — Gemst. 1208.

5083. Voorschriften voor het opmaken cn bijhouden van een legger der toegangswegen tot spoorwegstations. — Kon. Besl. 23 Maart 1870 (St. 55); Gemst. 1281.

5084. Verordening houdende politie op het buitenplein van bet spoorwegstation. — W. B. A. 709.

5685. Verordening van plaatselijke politie op do instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid van de publieke wegen, straten, plantsoenen, pleinen cn andere plaatsen tot gemeeno dienst van allen bestemd; vastgesteld te Brielle. — Gemst. 96, 97.

5086. Een weg voor hot geheel op een stationsterrein gelegen, is niet als toogansweg naar een station te boschouwen en kan dus niet op den legger, genoemd in art. 70 laatste alin. der wet van 9 April 1875 (St. 07), gebragt worden. — Kon. Besl. 11 Junij 1880, no. 17; Gemst. 1508; Kep. 1880, 7212.

5087. Verordening voor do vrijheid, veiligheid en reinheid van straten, pleinen, bruggen, singels en andere plaatsen in de gemeente Leiden ; vastge-19 tlulij 1855. — Gemst. 204.

5088. Verordening op do straatpolite te Utrecht; vastgesteld 20 Junij 1856. — Gemst. 250.

5089. Bijleen verbod, in een plaatselijke verordening, om langs de straten, pleinen, plantsoenen en wandelingen, eenig vee los te laten loopen, is alleen bedoeld het door het losloopen van vee, beschadigen der plantsoenen en wandelingen en het veroorzaken van hinder en gevaar voor personen op de in het art. genoemde en binnen de gemeente gelegen plaatsen: zoodat van toepassing van die bepaling geen sprake kan zijn, waar het loopen heeft plaats ge-bad, over eon openbaren weg of zeedijk. — II. 11. 30 Mei 1881; W. 4052; Hop. 1881, 10548.

5690. Een gemeentebestuur is bevoegd voor het openbaar verkeer binnen de gemeente, ook waar dit over private eigendommen plaats beeft, verordeningen daar te stellen.

De eigenaar die zijn grond voor bet algemeen verkeer openlaat, moet do verordeningen op dat vorkoor bestaande, eerbiedigen, ook op zijn eigen grond, zonder aan anderen de magt te kunnen ver-lecncn die te schenden. — II. R. 25 Mei 1809; Gemst. 929; W. 3120; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1281, 439; N. li. XCII, § 7, 60; W. B. A. 1094.

5091. Het laten loopen van kippen op een aan hot rijk toobeboorende walgang, is eene overtreding, waartegen bij verordening mag worden voorzien.— Kantg. Breda 9 Julij 18i-0} W. 2822; Gemst. 780.

5692. ITet verzuim om de straat schoon te maken is geen voortdurend misdrijf, zoodat, wanneer iemand deswege is veroordeeld, hij later niet het non bis in idem kan inroepen bij vervolging wegens bet wederom niet schoon maken derzelfde straat op een later tijdstip bevonden. — II. H. 12Fobruarij 1807; Gemst. 813: v. d. II. G. Z. XXIll, no. 1153, 47; W. 2889; W. B. A. 930.

5093. De zoogenaamde straatpolitio strekt zich uit over bet gebeele grondgebied eener gemeente, de gemeente-verordeningen daai toe betrekkelijk , zijn ook van toepassing op militaire rijksgronden. — II. K. 25 September 1800; N. R. LXXXI1I, § 42, 321; W. 2842; v. d. II. G. Z. XXII, 1030, 375; Gemst. 790.

5094. Op eene slechts oogenblikkolijke en onwillekeurige stremming der passage van een open* baar plein, veroorzaakt door een gewoon gebruik, is niet toepasselijk do bepaling van art. 471, no. 4 C. P. — H. R. 29 February 1848; W. 922; N. R. XXX, § 10, 53; Regtz. XXX, 297; v. d. M. Strafr. 1848 I, no. 325, 176.

5095. Do gemeenteraad is bevoegd hot schrobben der straat te verbieden en daartegen straf te bedreigen , als bij geene wet of wettelijke verordening voorzien. — Kantg. \'s Gravonhagc 21 Augustus 1850; W. 1815, Gomst. 277.

5090. Onder do algemeene bewoordingen quot;Straten of wegen,,, in verordeningen voorkomende, moeten ook stegen worden verstaan. — Hof N. Holland 28 Junij 1859; W. 2189.

5097. Gebod of verpligting tot het vegen of schrobben der openbare straat. — Gemst. 841.

5098. Reglement op de openbare wegen, voetpaden, straten, stegen en verdere plaatsen tor go-meene dienst van allen bestemd in do gemeente Tilburg. — Gemst. 928, 933.

5099. Verordening, houdende bepalingen omtrent het verzamelen, bewaren, vervoeren en wegruimen der straatvuilnis en andere vuilnisstoffen te Groningen. — Gemst. 19.

5700. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat het ophalen en vervoeren van mestspeticn door do gemeente ambtenaren of pachters later zal mogen gesehieden dan door particulieren. — Gemst. 736.

5701. Verordening op het gebruik van trapwa-gens (velocipedes) cn andere dergelijke voertuigen binnen de gemeente Gorinchem; vastgesteld in de raadszitting van 23 Julij 1869. — W. B. A. 1052; Gemst. 934; Amsterdam W. B. A. 1035.

5702. Verordening tegen het hardrijden en andere misbruiken in de gemeente Deventer; vastgesteld 10 April 1854. — Gemst. 135.

5703. Een verordening door het gemeentebestuur vastgesteld, waarbij het doen ontlasten van privaten in sloten verboden, en de inrigting dier privaten naar oen bepaald stolsel bevolen wordt, is wettig on niet in strijd met art. 025 B. W., daar dat art. juist naar dorgolijke verordeningen verwijst. — Kantg. Dordrecht 27 December 1877; W. 4202; W.B.A. 1498; Rep. 1878, 209.

5704. Verordening van politie op hot liggen der schepen en op do scheepvaart in de gemeente Leeuwarden; vastgesteld 13 Julij 1854. — Gomst. 151, 152, 420, 422, 426.

5705. liet woord quot;/)lontscn\',\'\' voorkomende in eene verordening waarbij belemmering van straat of weg wordt verboden, moet in ruimeren zin worden verstaan, zoodat daaronder ook quot;laten slaan\'\' wordt begrepen. Tot het aanwezig zijn van belemmering wordt niet gevorderd , dat do doortogt geheel is afgesneden of onmogelijk gemaakt. — II. R. 10 Januarij 1860; W. 2708; N. R. LXXX1I,


-ocr page 241-

Gem. wet. — Art. 161.

453

§ 7, 46; v. (1. II. G. Z. XXII, no. 1093, 149; Lut-tenberg 15.

5706. De verbodsbepaling in een politie-verordening, hetzij om met kramen voortdurend op eene vaste standplaats op straat te blijven staan, hetzij om goederen, waarvoor eene vaste marktplaats is aangewezen, op eene andere openbare plaals ten verkoop uit te stallen, kan niet worden toegepast op de eigenaren van een huis, waaraan het regt verbonden is om de kramen te .stellen op het daarvoor gelegen, door paaltjes afgescheiden terrein of op hunne huurders. — Kantg. quot;s Gravenhage 21 November 18G1; W. 2.330; Uegtb. \'s G ra ven h age 13 February 1802; W. 2349; W. B. A. 665; Geinst. 543 ; Hof Z. Holland 24 .Junij 18G2; W. 2387.

5707. Bij gemeente verordening mag worden bepaald, dat gedurende het houden der markt, zekere artikelen niet aan de huizen te koop mogen worden aangeboden en dat op de markt vóór een aangewezen uur enkele waren niet door opkoopers mogen worden opgekocht. — Gemst. 1417; Rep. 1878,2529.

5708. Bij verordening mag verboden worden het uitstallen van goederen op stoepen, in eigendom aan particulieren behoorendo en aan de openbare straat gelegen, ook wanneer die goederen niet over de straat uitsteken of deze op eenige wijze raken. — II. li. 5 October 1859 ; N. H. LXHI, § 12, 47; v. d. H. G. Z. XVI. no. 776 , 249.

5709. In de bepaling eener plaatselijke verordening, houdende verbod om «zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders van den grond der gemeente gebruik te maken tot opslag, uitstalling of berging van goederen,,\',, wordt het gebruik van gemeentegrond tot uitstalling van goederen zonder de bedoelde vergunning in het algemeen verboden, zonder onderscheid of de uitstalling voor korteren of langeren tijd plaats vindt. Uit het voorschrift dat bij de vergunning wordt bepaald de tijd waarvoor en de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend, volgt niet dat het verbod alleen zou dooien op een uitstalling van blij vonden aard. — II. R. 3 Junij 1879; W. 4395.

5710. Een besluit van den gemeenteraad, genomen op een verzoek van een eigenaar van pakhuizen, om daarvoor een nieuwen uitgang te mogen daarstellen, is niet eene bijzondere overeenkomst of schikking, maar eene beschikking tot handhaving der politie door het hiertoe bevoegd gezag gegeven. — II. R. 21 December 1858; v. d. H. G. Z. XV, no. 744, 308; N. U. LX, § 41, 214.

5711. Kunnen eigenaren of bewoners van huizen worden verpligt de straat van gras enz. te zuiveren naar de breedte hunner perceelen? — Neen. — Gemst. 875.

5712. Verordening op het drijven van rundvee binnen de gemeente Rotterdam; vastgesteld in de zitting van den gemeentelaad 15 Julij 1869. — W. B. A. 1049.

5713. Concept-reglement op de overzetveeren in de provincie Gelderland. — Gemst. 528, 529.

5714. I)e wet van 6 Frimaire jaar VII (Ron-donneau H, 373, Fortuyn I, 442), betreft alleen overzetveeren; deze kan niet uitgestrekt worden tot rijksbruggen. — H. R. 25 Februari) 1862; N. R. LXX, § 37, 285; N. R. B. XIII, 201; W. 2359; v. d. H. G. Z. XIX, no. 912, 96.

5715. Een verordening op het ruimen en vervoeren van secreet-mest, bevelende om zich voor dat vervoer te bedienen van welgesloten en water-digte tonnen, zoodanig dat do reinheid der straten volkomen verzekerd wordt, is niet te rangschikken onder de regiomens ou arretes concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471 C. P., de gemeenteraden kunnen daarop alzoo afzonderlijk straf bedreigen — H. R. 6 December 1859; N. R. LXIH, §50, 215; v. d. H. H. G. Z. XVI, no. 787; 324; W. 2130; Gemst. 435.

5716. In een gemeente-verordening mag niet worden opgenomen de bepaling, dat bij lediging der beerputten, aan particulieren behoorende, de mest ten bate der gemeente komt of slechts tot bemesting van eigen land mag worden gebezigd. — Gemst. 1371 , 1372; Rep. 1878, 50.

5717. Het opmaken, vaststellen en wijzigen der leggers van openbare wegen, is alleen van de bevoegdheid der administrative magt.

Bij verordening mag bevolen worden, om alles wat vroeger in strijd met de verordening is daar-gesteld, en bij hare afkondiging reeds bestond, binnen 14 dagen in zijn vroegeren toestand terug te brengen. — H. R. 11 February 1863: v. d. H. G. Z. XX, no. 962, 46; N. R. LXXIII, § 24, 167; W. 2458; N. R. B. XIV, 52.

57.8. Bevoegdheid van den regter om kennis te nemen van een vordering tot wijziging van den legger der openbare wegen. Een vonnis van de regtbank te Arnhem dat niet uitvoerbaar is. — W. 3254.

5719. De leggers der openbare wegen kunnen geen invloed uitoefenen op de eigend\'omsregten van de eigenaren dier wegen, noch op do bevoegdheid der regterlijke magt om wijzigingen in die leggers te brengen. Het bevelen van de doorhaling van een niet openbare weg op de leggers, behoort tot de bevoegdheid der regterlijke magt. — Regtb. Arnhem 19 September 1870; N. R. B. 1873, 36; W. 3250.

5720. Aan leggers der openbare wegen, vaarten en rivieren moet bewijskracht voor onderhoudspligt worden toegekend, ook al zijn deze niet ingevolge do gemeentelijke verordening binnen een jaar na de vaststelling dezer verordening opgemaakt en niet tien jaren na hare vaststelling herzien. Deze voorschriften der gemeentelijke verordening zijn slechts als administrative voorschriften te beschouwen. De vraag of een gemeente eigenares is van een weg en dien weg volgens artt. 230 en 231 der gem.w. behoort te onderhouden, kan geen punt van onderzoek uitmaken in een strafgeding. — Kantg. Beet-sterzwaag 7 October 1876; \\V. 4060 ; W. B. A. 1441.

5721. Plaatselijke verordeningen op de wegen, moeten worden geëerbiedigd zoolang zij niet door den koning zijn geschorst of vernietigd. — Hof Gelderland 9 January 1861; N. R. B. XI, 387; \\V. 2257; Gemst. 492; \\V. B. A. 615.

5722. De gemeentebesturen mogen niet gebieden in eene verordening, dat het verwerken en vervoeren van mestspetien moet geschieden door een bepaalden stedelijken pachter — H. R. 19 Julij 1847 ; W. 8U; v. d. H. (}. Z. VI, no. 255, 333; N. R. XXVII, § 52, 228; H. R. 17 November 1847; \\V.8G3; v.d.G.Z. VI,no. 270,419; N.R. XXVII, § 52, 228; 11. R. 14 February 1848; W. 969; v. d. II. G. Z. VIII, no. 285; N. R. XXIX, § 71, 320; Kantg. Breda zonder dagt.; W. 1454. In tegengestelden zin; Themis IX, 391; W. 880.

5 /23. Eene bepaling, dat een gedeelte der straten niet met kruiwagens mag worden bereden, behoort niet onder de arrctés concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5 C. P., hierop kan dus eene afzonderlijke straf worden gesteld. — H. R. 8 Jan. 1862; N. R. LXX, § 4, 29; v. d. II. G. Z. XIX, no. 900, 14; W. 2 345.

5724. Het verbod om uit te stallen op eene bepaalde hoogte boven den beganen grond, is niet te rangschikken onder de regiemens ou arretes concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5


-ocr page 242-

Art. 161.

455

456

Gem. wet. —

op zoodanig verbod kan de gemeenteraad niet de straf bij art. 471, no. 5 C. 1. bedreigen, omdat zoodanige straf met de bevoegdheid van den raad niet overeenkomt. — Kantg. Groningen 22 Februari) 1862; W. 2365.

5725. Eene bepaling, volgens welke degene, die goederen doet ophijschen, gehouden is, iemand op straat te stellen om de voorbijgangers te waarschuwen, is geen reglement of arrête concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5 C. P., daarop kan alzoo afzonderlijk straf worden gesteld. — H. li. 21 «Tanuarij 1857; W. 1831; W. 1831; Luttenberg 6; v. d. H. G. Z. XIV, no. 659, 1 ; N. K. LV, § 9, 39; N. K. B. VII, 18; \\V. 15. A. 400.

5726. Eene bepaling volgens welke het verboden is, op de straat kleeden en matten uit te kloppen, anders dan in den ochtend, uiterlijk tot twaalf ure, is geen ar re te\' concernant la petite voirie, daarop moet alzoo afzonderlijk straf worden gesteld. — 11. li. 21 Januarij 1857; W. 1831; Luttenberg 6; v. d. H. G. Z. XIV, 659, 1; N. li. LV, § 9, 39; N. li. B. VU , 18; W. B. A. 400.

5727. Het werpen van vuil nater in goten voor de huizen, kan bij verordening verboden worden, dit valt niet onder art. 471, no. 6 C. P. — II. li. 29 October 1839; N. li. V, § 4), 270; v. d. H. Strafr. Ill, no. 140, 36; W. 54; liegtz. XV, 360; XXXI, 1.

5728. Het werpen naar of in de rigting van iemand met een hard ligchuam op de openbare straat, kan bij verordening verboden worden, dit valt niet onder art. 475, no. 8 C. P. — H. li. 19 October 1841 ; N. R. XI, § 16, 49; v. d. H. G. Z. II, no. 84, 311; liegtz. XXXI, 141.

5729. Het verbod om materialen op de publieke straat te bergen zonder vergunning, kan bij verordening strafbaar worden gesteld en valt niet in de bepaling van art. 471, no. 4 C. P. — H. li. 19 October 1841; N. li. XI, 17, 52; v. d. 1I.G. Z. no. 83, 306; liegtz. XXX, 306.

5730. Onder de woorden: regle\'mens ou arrêtés concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5 C. P., zijn alleen te verstaan die verordeningen, welke een uitvloeisel zijn van of gegrond op het aan het openbaar gezag toekomend beheer der straten of wegen, en welke alzoo het wezen of de gesteldheid dier straten of wegen zelvo onmiddellijk betrefVen.

Daartoe behooren niet zoodanige voorschriften, als gegrond op het algemeen belang, dc bescherming ten doel hebben van het publiek , tegen belemmering of ongerief door voorbijgaande daden, welke op den weg of straat gepleegd, echter noch het beheer, noch de gesteldheid van den weg of straat zelve betrelfen, of daarop eenige inbreuk maken. — II. li. 21 Januarij 1857; v. d. H. G. Z. XIV, no. 659, 1; N. li. LV, § 17, 39; W. 1831; N. li. B. VII, 18; W. B. A. 400; Luttenberg 7; idem 6 December 1859; W. 21.10; v. d. 11. G. Z. XVI, no. 787, 324; N. li. LX111, §50, 215; Gemst. 435.

5731. Wanneer het laten liggen des nachts van andere dingen als bouwstoffen, zonder behoorlijke verlichting bij verordening is verboden, kan daarop bij verordening straf worden gesteld.

Het laten liggen van bouwstoffen zonder verlichting, indien dit bij verordening is verboden, wordt gestraft volgens art. 471, no. 4, 2e lid C. P., niettegenstaande aldaar gesproken wordt van \'dinyenquot;, en zulks omdat de fransche tekst in plaats van dat woord quot;tnateriauxquot; vermeldt. — 11. li. 25 Jul ij 1864; N. li. B. XV, 432; N. li. LXXVII, §39, 290; W. 2609; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1033, 132; Gemst. 613.

5732. Bij verordening mag worden verboden het belemmeren van den doorgang in straten door ophoopingen van menschen. — Gemst. 1225.

5733. Bij verordening mag worden bepaald, dat Zaturdags na 8 uren desochtens, geene inestspetiën mogen worden vervoerd. — Verslag Zeeland 18G4, 142.

5734. Aan burgemeester en wethouders kan bij verordening de bevoegdheid worden gegeven, om verzamelplaatsen van mestspetiën in bepaalde gevallen te doen opruimen, dit is niet in strijd met het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 (St. 19).—• Verslag Zeeland 1864, 142.

5735. Eene verbodsbepaling in eene verordening, tegen eene geheel tijdelijke ontreiniging der straten in de gemeente, moet niet gerangschikt worden onder de regiemens ou arrêtés concernant la petite voirie, bedoeld in art. 471, no. 5 C. P. — II li. 27 Maart 1861; W. 2263; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 851, 145.

5730. Bij art. 475, no. 3 C. P. wordt niet iedere overtreding van reglementen op de wegen en voetpaden met straf bedreigd. — Kantg. Delft 28 Sept. 1861 ; W. 2318, 2332.

5737. Bij verordening kan worden verboden om op of aan de openbare straten en wegen in de gemeente hout, steen of eenige andere voorwerpen hoegenaamd te leggen of te plaatsen, zonder ze dadelijk weg te ruimen, hiertegen is niet reeds voorzien bij art. 471, no. 4 C. P. — H. li. 21 February 1654; W. 1651; Gemst. 194; N. li. XL VII, § 11, 52; W. 1056; e. d. II. G. Z. XII, bo. 588, 130; liegtz. XXX, 3013; Gemst. 194.

5738. Het verbod in eene verordening aan timmerlieden enz. om voor hunne behuizingen buiten de stoep, schaafbanken of andere gereedschappen uit te stallen, kan in eene verordening gedaan worden en met straf bedreigd, hiertegen is niet reeds voorzien bij art. 471 no. 4 C. P. — H. li. 27 Jan. 1852; N. li. XLI, § 9, 36; liegtz. XXX, 302; v. tl. H. G. Z. XI, no. 541 , 245; W. 1306; Gemst. 21.

5739. Onder regiemens contre le chargement des voitures, reglementen tegen het het overladen van rijtuigen, voorkomende in art. 475, no. 4, wordt zoowel verstaan het te zwaar laden als het te hoog laden; op dit onderwerp kan dus niet bij verordening worden voorzien. — liegtb. Gorinchem 24 November 1817; liegtz. XXXI, 94; li. li. X, 51.

5740. Bij verordening mag worden bepaald, dat molenaars niet op hunne karren mogen zitten, maar naast deze moeten loopen, dit is niet in strijd met arr. 475, no. 3 C. P. Dc straf op het vorenstaande feit mag niet bij verordening worden bepaald, omdat deze reeds bij art. 475, no. 3 C. P. is bepaald.— II. li. 10 December 1844; liegtz. XXXI, 87; N. li. XIX, § 55, 233; li. B. VII, 705; v. d. H. Strafr. XIII, no. 772, G; W. 577; liegtb. Amsterdam 31 Januarij 1849: li. B. XI, 50; W. 1006; liegtz. XXXI, 85.

5741. De reglementen, waarbij het in goeden staat houden der buurtwegen wordt geregeld, moeten worden gerangschikt onder die, betreffende la petite voirie. — H. li. 15 Januarij l85o; liegtz. XXX, 343; v. d. II. G. Z. X, no. 447, 5; N. H. XXXIV, § 66, 266 ; W. 1140; liegtz. XXX, 342; W. B. A. 00.

6742. Met de zorg voor de veiligheid van openbare wegen kunnen dc eigenaren niet worden belast. — Gemst. 1236.

5743. Eene plaatselijke verordening op de bevordering van reinheid van straten en wegen, behoort tot de reglementen betreffende de petite voirie,


-ocr page 243-

ücm. wet. — Art. 161.

458

457

bciloeld liij art. 475, nu. 5. — H. R. 25 September 1855; W. 1788, 1814; v. d. H. Strafr. 1855 II, no. 1 125, 83; IJeRtz XXX, 350! H. R. 9 October 1855 ; W. 1589; Kegtz. XXX , 350; v. d. H. Strafr. 1855 ; II, no. 1121, 93; Gemst. 253.

5744. Het uitstallen bulten de stoepen der huizen valt niet onder art. 471, no. 4 C. V. — H. R. 27 .Tgnuarij 1822; Hegtz. XXX, 302; N. R. XLI, § 9, 36; v. d. H. Strafr. 1852, I, no. 814, 76; Gemst. 21. W. 1300.

5745. Onder art. 471, no. 3, kan niet worden jjobragt het verzuim van tolgaarders om licht te doen branden, daarin behoort bij verordening te worden voorzien. — II. R. 17 Julij 1855; Reglz. XXX, 278; v. d. 11. Strafr. 1855, II. no. 1110, 1; N. R. L, § 64, 284; W. 1784.

5746. Do verordeningan omtrent hot maken der wogen, behooren niet tot de reglementen of besluiten, rakende la petite voirie, bedoeld bij art. 471, no. 5 C. 1J. — H. II. 14 Maart 1843; Hegtz. XXX, 329; v. d. II. O. Z. IX, no. 521, 306; N. 1{. XIV, § 82, 332; Kegth. \'s Hertogenbosch 13 December 1842; W. 362.

5747. Indien bij eone plaatselijke verordening op het beheer en onderhoud van gemeentewegen Iets wordt verboden, behoort dit gestraft te worden ingevolge art. 471, no. 5 C. F.

Tot de cbemins de petite voirie rekent men ook alle gangen en stegen, die geene doorgangen voor particuliere plaatsen zijn. — 11. R. 16 December 1846 ; W. 842; N. R. XXVI, § 31, 115; v. d. 11. G. Z. V, no. 206, 242; Hegtz. XXX, 334; Kantg. Boxmeer 30 September 1850; W. 1173; Hegtz. XXX; 340.

5748. Mr. II. van Loghem. Over do beVljs-kracht van zoogenaamde leggers der openbare wegen. — Themis, 2e verz., XII, 1.

5749. Alle wogen die feitelijk en zonder verzet door hot publiek worden gebruikt, moeten door do gemeentebesturen op de leggers worden gebragt, behuuiletis het regt van de bolangbebbonden, om aan to toonen, dat zoodanig feitelijk gebruik slechts bij (jedooqen geschiedt en dat mitsdien diergelijke wog niet kan gezegd worden een openbare weg te zijn, hoedanigo wegen alleen op do publieke leggers moeten voorkomen. — God. St. Z. Holland 14 Sopt. 1875, no, 69; Gemst. 1257.

5750. De beslissing der administrative magt, dat oen weg op den legger der wegen is gebragt, als openbare weg, behoeft door deu regter niet to worden geëerbiedigd.

De burgemeester, die ter uitvoering van een besluit van het gemeentebestuur, de belemmeringen daarop gebragt door hem, die beweert eigenaar of bezitter van don weg to zijn, doet wegnemen, stoort dezen onregtmatlg in het bezit. — H. H. 23 Dec. 1864; W. 2050; N. H. LXXV1II, ^ 38, 336; v. d. H. B. H. XXIX, no. 968, 154; W. B. A. 811; Gemst. 695.

5751. De gemeentebesturen mogen verbieden het losloopen van vee langs wegen en paden, het losloopen van stieren, hengsten of rammen in eigen weiden, zonder toosteinniing van do eigenaren dor naburige landen. — 11. R. 9 November 1841; W. 287; v. d. II, G. Z. II; no. 90, 387; N. R. X, § 93. .\')86 ; W.B.A.35; 11. R. 31 January 1854 ; W. 1514 ; N. H. XLVI, § 90, 357; v. d. 11. G. Z. XII, no. 587 , 125.

5752. Op het verzuim van de straat schoon te maken, kan geen straf bedreigd worden, omdat lilerln voorzien is bij art. 471, no. 3 C, I\', — Kon. liosl. 14 Kobruarlj 1852 (St. 17); Luttenberg 27.

5753. Tegen het werpen van aseh of vuil op

slllltl, op de OEM, WET.

do openbare straat kan geen straf worden bedreigd omdat hierin voorzien is hij art, 471, no. 5 en 6 C, P. — Kon. Besl. 14 Febrnarij 1852 (St. 17); Imttenborg 27.

5754, Do gemeenteraden mogen geen straf bedreigen op de bepalingen, dat de bestuurders van rijtuigen steeds bij dezo moeten blijven, dat zij bij ontmoeting van andere rijtuigen moeten ui.\'.wijkon en dan ten minste de halvo straat of wog moeten vrijlaten, omdat daarop reeds bij art, 475, no, 3 C, P. straf is gesteld, — Kon, Besl, 3 Januarlj 1852 (St, 3); Luttenberg 2,

5755, Eone plaatselijke verordening, nlot onderscheidende tusschon eeno middollljke of onniiddollljko uitlozing van particulloro riolen, maar in het alge-

I meen verbicdendo het brengen van particuliere riolen op openbare riolen of watoren, is het voor de strafbaarheid onverschillig, dat die particuliere riolen middellijk door een sloot aan den dader toc-behoorende, op eon stadsgracht zijn gebragt. — II, U, 4 Maart 1856; W, 1850; Luttenberg 294; N, R, LH, § 43, 192; Gemst. 294; V. d, H. G. Z, XH, no, 629, 356,

5756, Kan bij waterschapskoar het leggen vau bruggen over do kanalen van dat, waterschap verboden en de wegruiming van bestaande bruggen vorboden worden? — Ja, — Bijdr, XI, 142,

5757, Behoort een plaatselijke verordening, waarbij op nieuw wordt geregeld een onderwerp, reeds geregeld door oen waterschapskeur, te worden vernietigd als strijdig met de bovoegdhoid aan do ge-meentebesturon toegekend? — Noen, — Verslag Z, Holland 1873 ; Gemst. 1194. Aldaar bestreden,

5758, Eene bepaling, dat bruggen en duikers, door do daartoe verpllgten, Injboorlijk in orde moeten worden gehouden, en op aanzegging van schou -wors onmiddellijk worden hersteld of vernieuwd, behoort onder de reglemona ou arrêtés concernant la petite voirie, bedoeld in art, 471, no, 5 C, P,, daarop kun gecne afzonderlijke straf worden gesteld, — II, R, 14 October 1862; \\V. 2442, v. d. H. G. Z. XIX, no. 944, 293.

5759, Hot onderhoud der straten, wegen enz,, Is ecu last der gemeente ingevolge art, 231 , zij kan zich daaraan niet onttrekken, tenzij zij kan aan-toonen, dat andoren daartoe wettig krachtens over-conkomst of een anderen regtsgrond gehouden zijn.

De verpligting tot onderhoud, kan nlot worden afgeleid uit een sedert jaren gedaan onderhoud, — M, B, Z, 31 December 1853, no, 145; G,v. 0,729,

5760, Bij gewone polltio-verorordening kan aan do ingezetenen niet worden opgelegd om de straten to wieden, en liet ell\'enen on tonronden der wegen, dit eene verpligting tot arbeid zijnde, kan nictandprs worden geregeld dan overkomstig art, 239. — Verslag Zeeland 1854,

5761, lilj verordening kan niet aan do landbouwende ingezetenen der gemeente worden opgelegd, om materialen aan te voeren, benoodigd tot daarstelling, verbeteiing of onderhoud van alle gemeentewegen, voetpaden enz, — Kon, Besl, 26 Julij 1852 (St, 134); Luttenberg 141,

5762, Bij verordening kunnen do eigenaren van waterleidingen, tot ruiming en onderhoud worden vorpligt, — M, B, Z, 25 July 1856, no, 152; G, v, O, 742,

5763, Het plaatsen op do straten van tonton, loodsen, kramen enz,, tut het houden van openbaro vermakelijkheden of tot het uitstallen van koopwaren, zonder verlof van den burgemeester, moot onder de verordeningen bij uit, 471, no, 5 C, 1\'. worden gerangschikt. — M, IJ, Z, 31 Maart 1854, no, 110; G. v, O, 745,

30


-ocr page 244-

Gom. vet. — Art. 161.

459

*160

57C4. Het gebruik maken van gemeentegrond tot opslag of berging van hooi, zonder vergunning, valt niet in de verordeningen bij art. 4quot; 1, no. 5 O. P. bedoeld, daartegen moet alzoo afzonderlijk straf worden bedreigd. — II. U. 30 Junij J8Ü2; N. R. LXXI, § 26, 199; v. d. H. G. Z. XIX, no. 931, 212; W. 2393; Gemst. 566; W. 15. A. 686.

5765. Bij verordening kan verboden worden, hout of andere voorwerpen in de openbare wateren binnen do gemeente te mogen leggen, anders dan op de daartoe voor elk aangewezen plaatsen en zoodanig vastgemaakt, dat bet drijven belet worde. — H. U. 22 December 1857; N. K. LVII, § 51 , 252, v. d. H. G. Z. XIV, no. 70U, 3U2; W. 2013; Gemst. 375.

5766. Het hebben van hoornen op gemeentegrond in strijd met eene verordening, iseene voortdurende en voortgezette overtreding, do strafvervolging vervalt niet door vjrloop van een jaar na de planting dier boomen.

Gemeld feit behoort niet tot de overtredingen van verordeningen op de petite voirie, daarop moet alzoo afzonderlijk straf worden bedreigd. — 11. U. 18 December 1855; W. 1830; v. d. H. Strafr. 1855. II, no. 1164, 249; N. 11. LI, § 57, 349; Regfz. XXX, 372; Gemst. 284; U. K. 22 ,Iulij 1856; W. 1943; V. d. II. G. Z. XIII, no.647, 8, Gemst. 340.

5767. 13ij verordening kan het bepoten der bermen van gemeentewegen door particulieren, worden geregeld en met straf bedreigd. — M. li. Z. 23 Aug. 1856, no. 203; G. v. O. 755.

5768. Bij de uiteenloopende opvatting van het regt van bepoting of voorpoting, bepaaldelijk wat betreft de bevoegdheid van don eigenaar van den grond, om dat regt na verloop van oen jaar te doen ophouden, kan hot niet in het belang eener gemeente worden geacht, dat aan haar toobehooronde perceolon grond, waarop dat regt wordt uitgeoefend, worden afgestaan voor een prijs, die mot uitsluiting van alle mededinging bepaald is naar een voor do gemeente ongunstige opvatting van genoemd rogt. — Kon. Besl. 11 November 1875; R. v. S. XV, 590.

5769. Voorwaarden van don afstand van het regt van beplanting (rogt van opstal) op de bermen dor provinciale wogen in N. Brabant. — Gemst. 988.

5770. Hot zoogenaamd regt van aanschoï, d. i. het rogt, dat in sommige streken grondeigenaren beweren te hebben, om langs hunne eigendommen boomen te poten op de bermen van de daar langs loopende openbare wegen, is noch bij onze tegenwoordige, noch bij eon vroegere wetgeving in ons vaderland als een rogt bekend geweest. Hot poten van boomen op de bennen der openbare wegen door de aangrenzende grondeigenaren is niet meer dan een eenvoudige vergunning, die door de beheerders dier wegen ten allen tijde kan worden ingetrokken. Het regt om op een anders grond boomen to poten is geen erfdienstbaarheid, maar oen rogt van opstal. Hot kan niet door verjaring verkregen worden, maar moot door titel bewezen worden. — Gemst. 1169.

5771. Ten aanzien van de beplanting der wegen wordt nog van kracht gehouden do Loi relative aux plantations dos grandes routes et des elicmins vicinaux dn 9 VentOse, An XIII (28 Febr. 1805).

5772. Bij verordening mag worden bepaald, dat boomen op publieke wegen geplant, binnen een bepaalden tormijn moeten worden weggeruimd; bij gebreke daarvan kunnen burgemeester en wethouders ingevolge art. 180 do boomen doen wegruimen. — Gemst. 1017.

5773. Het bouwen of herstellen van huizen of muren, mag bij verordening niet geheel afhankelijk worden gesteld van de toestemming van burgemeester en wethouders. — Kon. Besl. 2 September 1870 (St, 158); Gemst. 991.

5774. Bij verordening mag worden verboden, om binnen eon afstand van twee ellen van do wegen boomen te poten, daartegen mag afzonderlijk straf worden gesteld. — II. R. 17 December 1861; N. R. LXIX, § 31, 264; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 895, 459; W. 2351; W. B. A. 664; Gemst. 5411.

57 75. Bij verordening mag niet verboden worden, gebouwen aan den openbaren weg zonder vergunnins; uit of af te breken. — Kon. Besl. 31 Maart 1862 (St. 35); Luttenberg 52; Versl. N. Holland 18G2, pag. 119.

5776. Verordening ter bevordering der openbare orde, veiligheid en gezondheid met betrekking tot het bouwen en sloopen in de gemeente Tilburg. — Gemst. 951.

577 7. De raad mag ook het bouwen op particulier terrein aan beperkende voorwaarden onder-werpen. — Gemst. 1149.

5778. Opmerkingen, betrelVende bepalingen in verordeningen op het bouwen. — Gemst. 1179, 1180, 1183, 1184.

5779. Scfiadevergoeding wegens slooping van gebouwen uit kracht eener verordening. — Gemst. 1175.

5780. Slooping van een gebouw op last van burgemeester en wethouders is gelijk te stellen met onteigening. — Gemst. i083, 1089, 1091.

5781. Het geven van voorschriften op het bouwen, behoort niet tot de bevoegdheid van den raad, maar tot die van burgemeester en wethouders. — W. B. A. 1214.

5782. De vergunning om aan de straat te bouwen , mag niet worden geweigerd op grond , dat het voorgenomen werk de straat zou ontsieren. — Kon. Besl. 23 November 1873 (St. 132); Luttenberg 205.

5783. Bij verordening mag worden verboden, dat bestaande belemmeringen, versperringen, afsluitingen of verleggingen buiten publiek gezag, mogen worden behouden en mag bevolen worden, dat zij binnen 14 dagen na afkondiging der verordening moeten worden weggeruimd. — 11. R 11 Februarij 1803; v. d. II. G. Z. XX, no. 962, 40; N. II LXXXIII, § 24, 167; W. 2458; Gemst. 606; N. li. B. XIV, 52.

5784. Bij verordening mag worden bevolen , dat de eigenaren moeten gedoogen, dat aan de uiteinden hunner gebouwen, van wege de gemeente, lantaarns in de gevels worden vastgehecht en de gasbuizen langs de stoepen en huizen worden gelegd. — Versl. Zeeland 1856.

5785. Bij verordening mag worden verboden, om kalk anders dan in gesloten zakken over de straten te vervoeren, dit valt niet onder de verordeningen op de petite voirie, daarop moet dus afzonderlijk straf worden gesteld. — 11. H. 10 December 1856; W. 1817; Luttenberg 296; Gemst. 278.

5786. Bij eene verordening op het losloopen en schutten van vee, kan niet bepaald worden, dat de kosten van voeding en bewaring van het vee, vóór de teruggave moeten worden voldaan; die kosten zijn ingevolge art. 238 als belasting te beschouwen en kunnen dus bij polilie-verordening niet worden vastgesteld. — M. B. Z. 6 September 1856, no. 161, 2e afd.; Bijv. 225; Ged. St. Friesland 15 September 1856; Luttenberg 163; Prov. blad Groningen 1803, no. 28; Kon. Besl. 19 Mei 1863 (St. 122); Luttenberg 116; Kon. Besl. 5 September 1863 (St. 122); Luttenberg 170.

5787. De raad mag geen verjaring bepalen voor de terugvordering van de opbrengst van geschut


-ocr page 245-

Gem. wot. — Art. 161.

462

461

vco, noch rept van torughouding voor do kosten.— Gomst. 0!)8, 1001, 1003.

6788. Het houden en mesten van vmkens binnen de bebouwde kom der gemeente Leciiwarden. — Gerast. 1010.

6789. Purticulieron zijn niet bevoegd om vreemd veo op hun land vindende, in een schuistal over ie bretigen en daarin te doen verblijven, tot dat do kosten en scbaden door zoodanig geschut vee veroorzaakt, door do eigenaren zijn voldaan, omdat zoodanige handeling eono daad\' van eigen rigting daarstelt, en in strijd is met de wijze van proce-ilercn in zake oenor tchado-actio, bij do algomeeno wet voorgeschreven. I\'iaatsolijko verordeningen kunnen in dozen geene bevoegdheid aan de ingezetenen verleenen, omdat dit ine( de wet zou strijden. — Knntg. Zuidhorn 18 Maart 1860; W. 2201 ; Genist. 469.

6790. Hot laten loopen cn weiden van vee op gemoontegrond bij nacht, valt onder het bereik van art. 475, no. 10 C. P., wanneer dit foit bij gomeente-verordoning alleen bij dag is toegelaten. — II. 11. 7 October 1863; v. d. II. G. Z. XX, no. 1004, 336; Strafr. 1863, no. 1869, 300; N. R, LXXIV, § 65, 392; W. 2525.

5791. Een gemeentebestuur is bevoegd om politic-verordeningen vast te stellen, die werken moeten op het zeestrand. — Kantg. \'sGravonhage 23 Aug. 1860; W. 2196; Gemst. 467; W. B. A. 688; II. R. 5 Junij 1861; N. 11. LXVIII, § 20, 165; v. d. II G. Z. XVIII, no. 864, 244; Gemst. 512; W. 2282; W. 15. A. 632: Rogtb. \'s Gravenhiige 28 Maart 1861; W. 2260; W. B. A.620; Gemst. 500.

5792. Do gemoontebestureii mogen bij verordening niet verbieden, het bezaaijon van land met rood of bruin mosterdzaad. — Kon. Besl. 8 Jan. 1867 (St. 4); Lnttenberg 4.

5793. Eono verordening, waarbij aan de eigenaren van asch en vuilnis het vrije genot er van, en do vrljo besobikking er over, wordt ontnomen, mankt inbreuk op het regt aan eigendom, strijdig met art. 153 der grondwet en 626 B. W. — II. K. 4 Moi 1852; N. R. XH, § 71, 344; W 1398; v. d. II. Strafr. 1862, I, no. 845 , 212; Gids II, 20; Luttenberg 271; II. R. 7 October 1851; W. 1368; v. d. H. G. Z. XI, no. 531, 194; N. R. XL, ^ 5, 28; W 1358; Genist. 48; II. R. 23 September 1861; \\V. 1357; v. d. II. G. Z. XI, no. 529, 186; N. R. XXXIX, § 58, 301 ; II. R. 12 October 1862; W. 1466; v. d. II. Strafr. 1862 , II, no. 880 , 76; N. R. XLIII, §9, 58; Gemst. 56.

5794. Het afsteken van vuurwerken is geoorloofd, wanneer in de verordening de plaatsen niet ziju aangewezen, waar dit verboden is, naar aanleiding van art. 471, no. 2 C. P. — II. R. 27 Moi 1803; \\V. 2492; N. R. LXXIV, § 18,- 82; V. d. H. 0. Z. XX, no. 984, 199; Gemst. 616; II. R. 14 Febr. 1865; v. d. II. G. Z. XXI, no. 1060, 3UÜ; N. R. LXXIX, § 25 , 186; W. 2678; N. R. B. XVI, 7.

5795. Hot afschieten van oen geweer of ander vuurwapen, valt niet onder de bepaling van art. 471, no. 2 0. P.; hot mag dus bij verordening verboden worden. — H. R. 9 Maart 1841; Rogtz. XXX, 274; v. d. H. Strafr. IV, no. 239, 336; N. R. X, § 51, 196; W. 173; Rogtb. Deventer 10 Maart 1857; W. 2063; Gemst. 400.

5796. Hij die een pistool of schietgewoor lost, in strijd met eeno plaatselijke verordening, cn daardoor een ander verwondt, maakt zich schuldig aan onwillige verwonding door verzuim van inachtnemin;/ der reglementen (art. 319 C. P.). — Hof Groningen 18 April 1864; N. R. B. XV, 287.

5797. Bij vcroordeeling wegens overtreding eencr verordening op het onderhoud of herstel van een weg, moet steeds worden beslist tot wolk soort van weg, bepaaldelijk de weg waaromtrent do overtreding gepleegd wordt, behoort. — H. R. 10 Junij 1867; N. R. LVI, § 25, 117; W. 1982.

5798. Het verbod eener plaatselijke voro\'doning, om eenige zaken aan de openbare straten ol wegen te hebben, moet bij gemis van eenige bepaling in do verordening, binnen welken grens zoodanige op eenigen afstand van den weg gelegen zaken, hetzij al dan niet van den weg zigtbaar of toeganke\'ijk, onder de uitdrukking «aan een wegquot; moeten begrepen worden, in den strikten zin worden opgevat. — II. R. 29 September 1863; N. R. LXXIV, § 63, 384; W. 2528; v. d. H. G. Z. XX, no. 1001 , 322,

5799. Wanneer zulks niet uitdrukkelijk bij verordening is verboden, is het laten loopen van een paard op een weg of grond, bestemd om zoowol door voertuigen als trek- en lastdieren bereden to worden, niet strafbaar, al is die weg met gras begroeid. — H. R. 25 October 1864; N. R. LXXVIII,

12, 89; W. 2640; v. d. H. Strafr. 1864, no. 1949, 312.

6800. Wanneer bij verordening verboden is om kippon op den openbaren weg te laten loopen, is dit toepasselijk op het geheelo grondgebied der gemeente en dus ook op dat gedeelte, hetwelk tot de militaire rijksgrondon of tot het domein behoort. — H. R. 25 September 1866; Gemst. 790; W. 2842; N. R. LXXXIII, § 42, 321 ; v.d. II. G. Z. XXII, no. 1036, 375.

5801. Do regtcr is niet bevoegd om in eono beoordeeling der innerlijke waarde van de loggers der wegen, door de bevoegde magt daargesteld, to treden. — H. R. 25 Fobruarij 1863; N. R. LUI, § 35, 232; v. d. H. G. Z. XX, no. 966, 75.

5802. Do legger dor wegen kan niet beslissen omtrent het privaat eigendomsregt. Indien de beslissing der strafzaak afhangt van een geschilpunt van Burg. Regt, en de gedaagde niet bij magto is zelf do burgerlijke regtsvordoring te beginnen , moet de strafvordering voor onbepaaldon tijd worden geschorst. — Kantg. Naaldwijk 28 Nov. 1862; W. 2482.

5803. De regter is niet bevoegd om bij het be-oordeeleii van eeno overtreding eener politio-veror-dening op het bouwen op publieke en voor de openbare dienst bestemde wegen, acht te slaan op beweerden eigendom van don grond, waarover die weg loopt. Do omstandigheid, dat een beklaagde zulk oen regt van eigendom beweert te bezitten, geeft geen aanleiding tot het schorsen van het go-ding.— Rogtb. Haarlem 24 October 1862; W. 2474.

5804. Eono plaatselijke verordening spotiaAl gemaakt voor do gomeontewegon, kan niet worden toegepast op andore openbare wegen, eigendom van marken, particulieren of anderen. — U.K. 26 Junij 1867; W. 2929; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1172, 198; N. B. XVIII, 724, W. B. A. 953; Gemst. 849.

5805. Hot verbod om zonder vergunning van burgemeester en wethouders don openbaron weg tot bergplaats te bezigen, geldt ook omtrent den weg of wal, welke den eigendom van een bijzonder persoon, doch door bestemming ten dienste van het algemeen is cn ondanks de vergunning van dien eigenaar. — Hof N. Holland 26 Maart 1866; W. B. A. 896; W. 2811; Gomst. 775.

5806. Wat bepalen do politie-reglomonten op de rijkswegen omtrent hot rijden op die wogen on wat niet? — W. 2578.

5807. Openbare wegen op privaten grond aangelegd en door de eigenaren van nabnrigo landen

i onderhouden, zijn geen zaken buiten den handel.—


-ocr page 246-

Gom. wet

463

464

— Art 161.

If. U. 20 .Tnnuurij 1864; W. 2562; v. d. II. B. R. XXVIII, no. 938, 253; N. U. LXXVI, § 10,77.

5808. Ken woRolinj», slechts dienende om eonige landbouwers gelegenheid te geven om van hunnen ukker op den openbaren weg te komen, is zelf geen openbare weg. Het versperren van zulk een wege-ling is niet strafbaar als belemmering van een openbaren weg. — Kante. Middelburgs December 1851 ; W. 1319; Kegtz. XXX, 321.

5809. Onder do woorden ojienbare weyen binnen de gemeente, moeten begrepen worden alle openbare iveyen zonder onderscheid, voor zooverre zij binnen de gemeente zijn gelogen en mitsdien niet alleen die behoorende aan de gemeente, maar ook die aan het rijk, de provincie of particulieren toebohooren.

Bij koninklijk besluit van 2!) October 1833 (St. 59) worden alleen de tolgelden bepaald , die voor ile hondewagens kunnen verschuldigd zijn, waar deze van do rijkswegen gebruik maken, maar daarbij wordt geen vergunning gegeven om overal op alle rijkswegen dit middel van vervoer te bezigen. — Ivantg. Amersfoort 7 Maart 1853; W. 1421.

5810. Ken boklaagdu vervolgd wegens afsluiting van een weg lot openbare dienst bestemd, kan schorsing van het geding vragen op grond, dat hij beweert eigenaar van dien grond te zijn en dat de weg nimmer anders dan tot privaat gebruik gediend beeft. Voor do toepassing van eeno verordening is het niet onverschillig of een weg al dun niet is privaat eigendom. Wanneer oen weg op den legger der wegen is geplaatst, is do regter bevoegd te onderzoeken of dit al of niet te regt is geschied. — Hegtb. Amersfoort 22 October 1857; W. 1919; W. K. A. 443; Gerust. 324; vernietigd II. R. 9 Febr. 1858; N. R. LVIII, § 19, 119; W. 1935; v. d. H. G. Z. XV, no. 705, 12; W. li. A. 456.

5811. De beslissing der administratieve magt, dat een weg door haar is gebragt op den longer der openbare wegen en mitsdien is een openbare weg, behoeft niet door den regter te worden geëerbiedigd.

De burgemeester, die ter uitvoering van een besluit van het gemeentebestuur, de belemmeringen op dien weg gebragt, door hem die beweert eigenaar of bezitter van den weg te zijn , doet wegnemen, maakt zich schuldig aan onregtmntige stoornis in het bezit. — II. H. 23 December 1864; W. 2650; N. R. LXXVIII, §38, 336; v. d.H. B. R. XXIX, no. 968, 154; W. B. A. 811; Gemst. 695.

5812. Het onderhoud der traversen in do rijks groote wegen , loopendo door voormalige plattelands gemeenten, wordt tegen vergooding door do gemeenten ten laste des rijks genomen. — M. B. Z. 9 February 1863, no. 292, 3e afd., Bijv. 56; Lutten-berg 8.

5813. Het verbod om ploegen op de wegen Ie wenden, of om te draaien, is niet alleen een voor-rchrift in liet belang van de instandhouding dier wegen, maar ook in dat van hunne vrijheid en veiligheid. — Kantg. Wijchen 28 Julij 1866; Gemst. 776.

5814. Verordening op het gebruik der bruggen en veren in do gemeente Deventer; vastgesteld 19 Maart 1855. — Gemst. 185, 433.

5815. Verordening op het gebruik van de haven , de kaïlen, do los- en ligplaatsen, do kraan en de hijschpalen te Deventer; vastgesteld lOJunij 1856.— Genist. 250.

5816. Verordening op do politie der stadswateren te Utrecht. — Gemst. 253.

5817. De vraag of een weg regions is bestemd ten gebruike van het algemeen en in dien zin is oen openbare weg, is een rogtsvraag. — II. li. 23

December 1857; W. 2016; v. d. H. G. Z, XIV, no. 701, 313; N. R. LVII, § 55, 274; N. H. li. VIII, 11.

5818. Bevoegdheid dor gemeentebesturen in hot voorzien van het onderhoud van bruggen en duikers. — M. B. Z. 24 Mei 1859, no. 107, 2o afd,, Bijv. 204 , E, 628; Prov. blad Gelderland 97.

5819. Inlichting omtrent de bovocghoid van du gemeenlebosturen bij het nemen van maatregelen tot bevordering van voldoende voorziening in het onderhoud van wogen, waterleidingen, bruggen en duikers in de gemeenten. — M. B. Z. 24 Mei 1859, no. 107, 2e afd.. Bijv. 240.

5820. De gemeentewetgever is bevoegd tot het maken eener verordening voor het openen on doen uitdrijven van een afzonderlijk vak of gedeelte eener brug bij bet doorvaren van schepen en houtvlotten, dus van een gemeentewerk, zoodat die verordening niet strijdt met artt. 140 en 142 der grondwet of artt. 238, 240 en 254 der gemeentewet. Op publiek-rogtelijko zaken kunnen privaairegtelljke regten bestaan. — Kantg. Doosborgh 15 November 1876; W. 4060; W. B. A. 1435.

5821. Het opmaken van den legger der bruggen in de provincie Groningen. — Prov. blad Groningen 1855 , no. 55.

5822. Inrigting van de kohieren der onderhouds-pligtigon van do bruggen in de provincie Groningen — Prov. blad Groningen 1856, no. 19.

5823. Do politie-vorordoningen omtrent het planten van bootnen op openbare gomeentowogon, mogen niet worden toegepast op andere openbare wegen die privaat eigendom zijn. — Rogtb. Zutphen 13 November I8G7; Gemst, 863; quot;W. 2984; Luttenborg 189.

5824. Welke feiten en omstandigheden worden er vereischt om het bestaan van een openbaren wog te kunnen aannemen? — Regtb. Breda 30 .lunij 1867! W. 2078.

5825. Bepalingen omtrent de op of langs do groote wegen slaande boomen; de schade door het hakken veroorzaakt; het op nieuw beplanten dor groote wegen en het onderhouden en reinigen van allo langs de groote wogen loopendo sloolen en kanalen. — Kon. liesl. 10 February 1815, Bijv. 4, K, 179; Luttenborg 26.

5826. Het beschadigen van telegraafpalen on draden. — 1\'rov. blad Groningen 1862. no. I.

5827. Do wet van 9 Venlose An XIII (28 Febr. 1805), Fortuyn II, 339; Rondonneau II, 210, geeft aan de aangelaudendo eigenaren der buurtwegen geen regt tot beplantingen. — Regtb. Amersfoort 31 Januarij 1857; W. 1854; Hof Utrecht 14 Sopt. 1857; W. 1913; N. I{. B. VIH, 238; N. R. LXIV, § 74, 349; H. R. 22 Julij 1856; W. 1943; v. d. H. G. Z. XIII, no. 647, 8; Gemst. 340; H. R. 18 December 1855; W. 1830; v. d. Strafr. 1855 II, no. 1164; 249; N. H. LI, § 57, 249; Kogtz. XXX, 372; Gemst. 284.

5828. Bij verordening mag hot laten losloopen van vee aan wegen, dijken, kaden of paden niet worden verboden, indien de genoemde plaatsen geone o/ienhare dijken, kaden, wogen of paden zijn. — Versl. N. Holland 1868; Genist. 884.

2829. Niet de eigenaar van vee, maai do persoon met het toezigt op vee belast, overtreedt een reglement op do wegen en voetpaden door dat vee te doen weiden en losloopen langs wegen. In politie-overtredingen is niet de eigenaar, maar de persoon met het toezigt belast de penaal aansprakelijke. — Kantg. Alphen 15 Februarlj 1856; \\V. 1769.

5830. Ken weg bestemd tot gemcenc dienst van allen cn als zoodanig op den legger aangeduid, is,


-ocr page 247-

Gem. wot. — Art. 161

40(1

465

omifhankelijk van hot ropt van cipjemlom, onder-worpen aan do vorordeningon on vorbodsljopalingen omtrent de politio op do wegen on voetpaden bij reglement vastgesteld. — 11. R. 19 Maart 1862; N. U. LXX, § 46, 358; W. 2369; v. d. H. G.Z.

XIX, no. 917, 123; W. 13. A. 673; Gemst. 537.

5831. Bij verordening mag het vervoer van asch , privé en andere vuilnisstollen voor alle anderen, dan do daarbij aangeduide menners, tot bepaalde «ren worden beperkt. — II. K. 30 Jannarij 1855; W. 1769; N. K. XHX, § 31, 142; v. d. U. G.Z. XII, no. 608, 238; Gemst. 253.

5832. Een gemoentebestiiur is bovoogd bij verordening do wegruiming van hoornen op een go-meentowog staande, te bevelen en op do niet-weg-ruiming straf te bepalen. — II. U. 18 December 1855; N. K. LI, § 57, 249; v. d. H. 1855, II, no. 1164, 249; W. 1830; Uegtz. XXX, 372; Gemst. 284.

5833. Bij eeno verordening op do begraafplaatsen, mogen geene bepalingen omtrent de afmetingen der grafkuilen worden gemaakt, omdat daarin reeds voorzien is bij het decreet van 23 Prairial, jaar XII. — Verslag Zeeland 1864 , 144.

5834. Mr. W. Heinoken. Overeenkomsten over bet begraven in kerken. — Bijdr. v. Boer en Fruin

XX, 349.

5835. Bij verordening kan geen straf worden gesteld op hot begraven tonder verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, of op do inrig-ting der graven, omdat tegen het eerste is voorzien bij het decreet van 23 Prairial, jaar XII, en geene straf bij verordening gesteld mag worden logon overtreding van wetten enz. — M. B. Z. 11 Augustus 1858, no. 91 j G. v. O. 670.

5836. Het boheer der begraafplaatsen mag niet worden opgedragen aan don burgemeester, bijgestaan door eeno raadscommissie, omdat dit bij art. 179m aan burgemeester eu wethouders is opgedragen. — M. B. Z. 28 February 1853, no. 289; G. v. O. 672.

5837. Ken verzoek tot oprigting van eeno begraafplaats door eeno kerkelijke gemeente, kan worden afgewezen, op grond dat de aangewezen grond is gelogen to midden van gronden, geschikt tot het bouwen van huizen. — M. B.Z. 12 Augustus 1863, no. 142; G. v. O. 673.

5838. Bepalingen omtrent de wijze, waarop met lijken van personen aan boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vorvfper van lijkon uit Nederland naar het buitenland en uit hot buitenland kan worden toegelaten, een en ander tor uitvoering van art. 3 der wet van 10 April 1869 (St. 65). — Kon. Bosl. 18 October 1869 (St. 162); Luttenberg 195.

5839. Kegelen volgens welke de begrafeniskosten van onvermogende krijgslieden beneden don rang van officier in werkelijke dienst en met bepaald verlof, zullen worden gedragen door den staat. — Kon. Bosl. 24 Junij 1869, no. 19; Lilt ten berg 113; M. B. Z. 6 Julij 1869, no. 159, 2o afd.; Prov. Wad Overijssel 1869, no. 29.

5840. Inlichtingen omtrent do inrigting der verordeningen op do burgerlijke begraafplaatsen. — Prov. blad Groningen 1854, no. 81.

5841. Verordening op de burgerlijke begraafplaats in do gemeente quot;s Gravenhago; vastgesteld 21 Maart 1865. — W. B. A. 830, 833.

5842. Verordening op het begraven op de ge-meento begraafplaals te Delft. — Gemst. 934.

5843. Kon gemeente-verordening, waarbij voor bet begraven op Zondag vergunning van den burgemeester wordt gevorderd, is in strijd met art. 7 der bografoniswet. — Gemst. 1380; liep. 1878, 196.

5844. A. Pekelharing. Opmerkingen naar aanleiding van de wet van 10 April 1869 (St. 65). — Leiden 1880.

5845. Vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijkon, de begraafplaatsen en do begrafenisregten. — Wet 10 April 1869 (St. 65),

5846. Do opgraving en overbrenging quot;an een lijk naar een begraafplaats in een andere gemconto, kan worden toegestaan als de familiebetrekkingen dit verlangen en geen gevaar voor do volksgezondheid te vreozen is. — Kon. Besl. 15 Junij 1875; K. v. S. XV, 292.

5847. Do overbrenging van do lijken of overblijfselen, aanwezig in een familiegraf op oen onlangs gesloten begraafplaats, naar een begraafplaats in een andere gemeente, kan onder maatregelen in hot belang der volksgezondheid worden toegelaten. — Kon. Besl. 26 April 1876; R. v. S. XVI, 151.

5848. Kr bestaat geen grond tot weigering van vergunning voor overbrenging van een lijk van een begraafplaats naar een andere, als geen vrees voor benadeeling der volksgezondheid kan ontstaan. — Kon. Besl. 12 Maart 1877; It. v. S. XVII, 142; 22 Mei 1877 ; R. v. S. XVII, 262; 27 Junij 1877, U. V. S.XV1I, 341; 2 April 1878;, R.v.S.XVlII; 133; 6 November 1879; R. v. S. XIX, 471; 14 Jannarij 188(1; li. v. S. XX, 25.

5849. Vergunning tot het openen van een graf, kan niet verleend worden als geen bewijs van toestemming der eigenaren is overgelegd.— Kon. Besl. 11 Jnlij 1874; li. v. S. XIV. 338.

5850. Waar de wet zelve uit oen hygiënisch oogpunt er geen bezwaar in ziet, dat een aan roodvonk overledene naar elders, zij het uitsluitend naar een voor do ingezetenen der gemeente gcbruikelijko begraafplaats vervoerd wordt, mag het feit eener voorafgaande ter aarde bestelling binnen de gemeente, waar het overlijden voorviel, geen beletsel legen de inwilliging van het gevraagd verlof tot opgraving en vervoer opleveren. — Kon. Besl. 18 October 1374; 11. v. S. XIV, 430.

5851. Do opgraving en overbrenging van een lijk naar een bijzondere begraafplaats, is gewettigd door hot exceptioneel feit, dat het daar zou zijn tor aardo besteld, indien die begraafplaats niet eerst eonige weken na het overlijden was geopend. — Kon. Besl. II Mei 1875; R. v. S. XV, 192.

5852. Verordening op het vervoeren van lijken in rijtuigen; vastgesteld te Delft 10 Sept. 1867. — W. B. A. 954.

5853. Verordening voor de gemeente Ede tor uitvoering der wet van 10 April 1869 (St. 65) tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk hot begraven van lijken , de begraafplaatsen en de begrafenisregten ; vastgesteld 19 Augustus 1869. — Gemst. 945.

5854. Aanmaning om te zorgen, dat do wettelijke bepalingen omtrent het begraven van lijken stipt worden opgevolgd, — Ged. St. Groningen 22 October 1875.; Bijv. 1875, 308.

5855. Gedeputeerde staten zijn bevoogd om vergunning to vorleenon tot oprigting van gebouwen nabij begraafplaatsen. — M. li. Z. 5 Julij 1829; Bijv. 198, K, 590; Luttenberg 51.

58)6. Verordening op hot begraven en vervooren van lijken in do gemeente Delft. — Gemst. 932.

5857. Verordening op do boarafenisson in do gemeente Deventer; vastgesteld 29 Jan narij 1855.— Gemst. 180.

5858. De gemeentebesturen kunnen reglementeren togen het verkoopen, tc koop stellen on voorhanden hebben van eetwaren die bedorven of uit haren aard schadoiyk zijn, niot die vervalscht zijn. — Bijdr. V, 343,


-ocr page 248-

Gem. wet.

46(

408

— Art. 161.

5859. Tarief van kosten voor de keuring van levensmiddelen te Amsterdam. — Gemst. 1072.

5860. Wenschelijkheid van een wet tegen ver-valsehing van levensmiddelen. — Gemst. 1102.

5861. Bij verordening mag worden verboden, om groenten en vruchten, welke door burgemeester en wethouders, na verhoor van den plaatselijken geneesheer schadelijk voor de gezondheid worden geoordeeld, te koop aan te bieden of te verkoopen, voorts dat de voorwerpen, welke in strijd met deze bepaling te koop worden aangeboden, in beslag genomen en onbruikbaar gemaakt of vernietigd worden. — M. B. Z. 20 November 1856, no. 131; G. v. O. 088. Verg. art. 18 van het Arreté van 5 Brumaire, jaar IX; Fortuyn II, 140; Kondonneau II, 155, en decreet van 23 Fructidor, jaar XIII; Fortuyn II, 302; Kondonneau II, 214, waarbij de politie bevoegd is verklaard, de faire saisir el dé-truire dans les halles, marches et boutiques, los comestibles gamp;tes, corrompus ou nuisibles.

5862. Het arrcté van 5 Brumaire, betreffende de eetwaren, is niet meer geldend.— Gemst. 1040, 1041, 1250, 938, 939.

5863. Maatregelen tegen het gebruik van vleesch van aan miltvuur gestorven of aan die ziekte lijdende geslagte dieren. Daarbij wordt aanbevolen om art. 18 van het arréle van 5 Brumaire jaar IX toe te passen. — M. B. Z. 11 September lbü8; Luttenberg 135; Prov. blad Gelderland 94.

5864. Keuring van levensmiddelen. — Gemst. 1176.

5865. Aan keurmeesters van levensmiddelen kan bij verordening den last tot het binnentreden der woning worden gegeven.

Pakhuizen zijn in den regel enkel als bewaarplaatsen voor den groothandel bestemd, en kunnen, hoewel ook meermalen gebruikt om zekere goederen in het klein te verkoopen, niet in het algemeen gerekend worden, onder do plaatsen of localen, waar goederen ter verkoop aanwezig en voor ieder ter bezigtiging zijn.

Anijszaad, hoewel veelal een bestanddeel van spijs of drank , levert per se geen levensmiddel op. — Reg tb. van Amsterdam 24 Mei 1860; Gemst. 459; W. 2181 ; Mag. v. H. II, 171; Hegtb. Amsterdam 3 July I860; N. U. B. X, 601; H. K. 31 Julij I860; Gemst. 464; VV. 2190; N. U. LV, § 38, 205; v. d. II. G. Z. XVII, no. 815, 150; Mag. v. H. II, 243.

5866. Voorschriften tegen do vergiftiging door anijszaad. — M. B. Z. 10 Mei 1860, no. 277, 9e afd.; Bijv. 134; Luttenberg 49; Prov. blad Gelderland 64; Zeeland 68; Utrecht 58; Friesland 85 ; Groningen 33, 35; Limburg 97. M. B. Z. 4 Sopt. I860; Bijv. É, 432; Luttenberg 100; Prov. blad Gelderland 106; Zeeland 103; Friesland 116.

5867. Voorzorgsmaatregelen bij do aankweeking van anijszaad in ons land. — M. B. Z. 5 September 1860, no. 190, 9e afd.; Bijv. 264; Luttenberg 101. Prov. blad Gelderland 106; Zeeland 103; Friesland 116.

5868. De gemeentebesturen mogen bepalen, dat nergens anders dan in de vleesch-hal of vleeschmarkt, vleesch mag worden verkocht; dit is niet in strijd mot de patentwet. — II. U. 7 April 1858; N. K. LVIII, § 62, 310; v. d. II. G. Z. XV, no. 711, 66; W. 2086; H. R. 27 December 1842; W. 419; Gemst. 18, 34.

5869. Maatregelen tegen het in gebruik brengen van schadelijk vleesch. — M. F. 10 January 1874 ; Gemst. 1167.

5870. Invoer en verkoop van schadelijk vleesch. — Gemst. 1198.

5871. Afstand, door den eigenaar van hot vleesch van een afgemaakte zieke koe, buiten de gevallen der wet van 1870 en van do artt. 69 vgg. onteigeningswet. — Gemst. 1158.

5872. De straffen bij art. 19, no. 1, der wet van 2 Augustus 1822 (St. 31), togen do slagtors bedreigd, kunnen bij plaatselijke verordening niet worden uitgebreid tot do personen, die dit beroep niet uitoefenen. — II. K. 19 Junij 1855; N. K. L, § 53, 232; Gemst. 200, 479; v. d. II. Bol. VI, no. 350, 181, W. 1602.

5873. Do verpligting bij verordening opgelegd, om alle aangevoerde vaten boter, vooraf ter stadswaag te doen wegen, is in strijd met hot koninklijk besluit van 18 Mei 1827 (St. 35), de overtreding van dat gebod is alzoo geen strafbare daad. — II. U. 23 December 1850, W. 1290; Luttenberg 280; v. d. II. Strafr. XI, no. 539, 235; N. B. XL, § 60, 295; Gemst. 17; W. B. A. 138.

5874. Voor de vorpligte weging van boter tor markt aangevoerd, mag geen weegloom worden gevorderd. — Gemst. 1218.

5875. De inbeslagneming en vernietiging van schadelijke eet- en drinkwaren, kan alleen worden bevolen ton aanzien van do zoodanige, dio zo koop worden aangeboden of algemeen verkrijgbaar worden gesteld. — M. B. Z. 30 April 1857, no. 138; G. v. O. 695.

5876. In gemeenten, waar geene broodzetting bestaat, kunnen geene bepalingen worden gemaakt omtrent de wijze van bereiding en zamonstolling van het brood.

Hot mengen van schadelijke zelfstandigheden in het brood, kan niet bij verordening verboden worden, omdat daarin voorzien is bij do wet van 19 Mei 1829 (St. 35). — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (St. 17); Luttenberg 18. Anders Verslag Limburg 1808 III, 31.

.r)877. De bepaling in een gemeenteverordening, regelende het gewigt van brood, kan tot voorkoming of bedrog strekken en raakt derhalve do openbare orde. Do vraag of zoodanige bepaling alleen do huishouding der gemeente betreft, dan wel treedt in hetgeen van algemeen rijksbelang is, staat niet ter booordeeling van den rogtor , maar van de administrative magt. — II. U. 26 Mei 1879; W. 4394.

5878. De gemeentebesturen zijn bevoegd in het belang der openbare orde en gezondheid, verordeningen te maken tegen hot ten verkoop uitstallen van roggenbrood, niet voorzien van een cijfer, aanduidende het gewigt, dat hot brood inhoudt. — Kantg. Emmon 18 October 1877; W. 4404.

5879. Do broodzetting is aan do rogjling der gemeentebesturen overgelaten.

Bij koninklijk besluit van 17 April 1853 (St. 68) is het koninklijk besluit van 16 April 18*13 (St. 60) ingetrokken. — Gemst. 116; Gids 1852, 204.

5880. De raad is niet bevoogd bij verordening te bevelen, dat de bakkers en slijters geen ander tarwenbrood mogen verkoopen, dan in brooden van 2 en l kilo. — Gemst. 1502.

5881. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat bakkers buiten de gomoonie, een merk moeten bezigen voor het brood, dat door hen in de gemeente wordt ingevoerd. — Vorsl. Zeeland 1858.

5882. Do bevoegdheid tot binnentreden van de woningen huns ondanks, mag niet verleend worden ter handhaving van bepalingen, omtrent bot bakken van brood van bepaald gewigt, of hot voorhanden hebben van brood niet van do voorgeschreven merken voorzien. — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (St. 17); Luttenberg 18.

5883. De gemeenteraad is niet bevoogd bij ver-


-ocr page 249-

Gem. wot. — Art. 161.

470

469

ordening to bepalen, dat brood, in de gemeente ten verkoop voorhanden, een bepaald gewigt moet heb-Ikjii. — Kantg. Naaldwijk 15 December 187G; W. 4056; Gemst. 1319.

5884. De gemeentebesturen zijn bevoegd om, ook zonder broodzetting, bij verordening te bepalen, uit welke bestanddeelen hot brood zal moeten zijn zamengesteld. — Gemst. 1384; Rep. 1878; 626.

5885. Verordening, houdende eenige bepalinsen nopens het gewigt en den verkoop van brood (zonder broodzetting). — W. B. A. 156.

5886. Betoog, dat de gemeentebesturen niet bevoegd zijn, verordeningen te maken, regelende de samenstelling van hot brood, doch dat deze verordeningen in strijd zijn met de wet. — W. B. A. 1620; Rep. 1880, 6929.

5887. Bij verordening mag niet worden verboden, dat in de gemeente geen tarwebrood gebakken of verkocht mag worden.

De last tot binnentreden der woningen mag niet gegeven worden om het gewigt en de hoedanigheid van het brood te constateren. — Kon. Besl. 18 Januarij 1850 (St. 1); Luttenberg 5; Versl. Zeeland 1856.

5888. In gemeenten waar geene broodzetting bestaat, kunnen geene bepalingen op de bereiding, het gewigt en bestanddeelen van het brood worden gemaakt. — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (St. 17); Luttenberg 18.

5889. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat in beslag genomen brood op magtiging van het O. M, in het openbaar zal worden verkocht, ook niet dat als het verkochte brood verkeerdelijk is aangehaald, de eigenaar niet meer dan de opbrengst zal kunnen terugvorderen. — Versl. Zeeland 1658.

5890. Indien bij gemeentelijke verordening op de broodzetting geen straf is bedreigd , zoo komen op het feit van het in den winkel voorhanden hebben van onderwigtig brood in aanmerking de straf fen van het koninklijk besluit van 15 April 1843 (St. 18), in verband met art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (St. 12). — II. U. 16 Mei 1854; W. 1664; N, R. XLV1I, § 60, 254; v. d. H. G. Z. XII, no. 594, 164; Gemst. 202.

5891. Het voorhanden hebben van te ligt brood in een bakkerswinkel staat gelijk met het nerkoopen van te li^t brood. — II. R. 27 December 1853; W. 1645; N. R. XLVI, § 65, 246; v. d. II. G. Z. XII, no. 580, 94.

5892. Een scheikundig onderzoek kan met zekerheid aantoonen hoeveel deelen zemelen of zaadbe-kloedsolen in een brood aanwezig zijn.

Geen roggesoort, onvermengd en ongebuild, tot brood gebakken, kan op een kunstmatig gedroogde hoeveelheid van vijf loodon een gewigt van meer dan acht wigtjes zuivere zaadbekleedselen (of scheikundige zemelen) opleveren. Bevat een brood eene grootero hoeveelheid, zoo is het meel met zemelen vermengd of het fijne meel er uitgetrokken. — Hogtb. \'s Hertogenbosch 13 Maart 1856; W. 1742.

5893. Inlichtingen omtrent het va tstellen van nieuwe plaatselijke verordeningen omtrent het bakken en verkoopen van brood en de broodzetting. — Prov. blad Groningen , no. 41.

5894. J. B. Christemeijer. Beschouwingen omtrent de broodzetting, in betrekking tot de verbetering van het brood en do vermindering van den broodprijs. — Utrecht 1840.

5895. De vraag of eene hoeveelheid zwavelzuur opgelost in eene 400inaal grootero volume vocht hetwelk oen ander krachtig zuur bevat, voor de gezondheid schadelijk is, kan niet zonder wetenschappelijke voorlichting worden beantwoord, zoodat daarvan het wettig bewijs ten eenenmale ontbreekt, bij de op zich zolf staande verklaring van een getuige. — Regtb. Amsterdam 2 Januarij 1855; W. 1617.

5896. Mr. J. de Wal. Mededeeling in de letterkundige afdeeling der koninklijke akademie van wetenschappen, over de grondslagen waarop de strafwetgeving, betrotfendo het vervalschon van eetwaren en dranken, moet worden gevestigd. — AV 2269.

5897. Vervalsching van levensmiddelen. —Gemst. 1034, 1035.

5S98. Do gemeentebesturen mogen reglemen.eren tegen hot verkoopen, te koop stellen en voorhanden hebben van eetwaren die bedorven of uit haren aard schadelijk zijn, niet die vervalscht zijn. — Bijdr. Boer en Fruin V, 343; anders II, 81.

5809. De vermenging van melk met water stelt vervalsching van dranken daar en valt in de strafbepaling van art. 475, no. 6 C. P. — Kantg. Amsterdam no 4, 18 February 1857; W. 1849; Gemst. 203; Luttenberg 39.

5900. De wet mag verbieden melk in open emmers of vaten te verkoopen. — Gemst. 1109.

5901. Indien vervalschte dranken zelfstandigheden bevatten, welke, hoezeer op zich zelf schadelijk voor de gezondheid, echter door die vermenging onschadelijk zijn geworden, valt de verkoop daarvan slechts in de termen van art. 470, no. 6 en vgg. en niet in die van art. 313 0. P. — llegtb. Amsterdam 27 November I860; W. 2237.

5902. Zijn de gemeentebesturen bevoegd zonder goedkeuring van gedeputeerde staten tot de afschaffing der broodzetting in hunne gemeenten te besluiten ? — Gids 1, 361.

5903. Middel om do vervalsching van roggen-brood te ontdekken. — Prov. blad Groningen 1850, no. 70.

5904. Mr. J. van Kuyk. De broodzetting onnut, schadelijk, ongeoorloofd. — Delft 1859.

5905. L. A. van Meerten. Over het brood en de verordening dienaangaande, met het een en ander wegens verbeteringen in het bedrijf der bakkers. — Schoonhoven 1852.

5006. Bij eene verordening op het keuren van brood .behoort onderscheid te worden gemaakt tus-ftchen brood op verzoek van particulieren gebakken en brood voor den handel. — God. St. Limburg 1868; Gemst. 884.

5007. Ontwerp-reglement omtrent de hoedanigheid en het gewigt van het brood. — Gemst. 29.

5008. Verordening, houdende eenige bijzondere bepalingen nopens het gewigt en don verkoop van hot brood. — Gemst. 68.

5009. Mr. W. A. C. de Jonge. Tets over de broodzetting te quot;s Gravenhage. — \'s Gravenhage 1856.

5010. Indien in eene strafverordening omtrent de hoedanigheid en de wijze van verkoop van brood geene strafbepaling wordt gevonden op de weigering tot onderzoek, dan kan het strrafbaro daarvan niet worden aangenomen als te zijn begrepen in do ver-pligting aan do bakkers opgelegd om in hunne winkels balans, schalen en gewigton voorhanden te hebben, ton einde, zoodra hot door do politie gevorderd wordt, het gewigt van hot brood dadelijk zou kunnen worden onderzocht. — II. R. 13 Nov. 1866; W. 2807; N. R. LXXXIV, § 26, 254; v. d. II. G. Z. XXII, no. 1048 458.

5911. Verordening betrellonde het toezicht op eet- en drinkwaren in de gemeente Apeldoorn; vastgesteld 28 April 1857. — Gemst. 301.

5012. Verordening omtrent do keuring van levens-middelen; vastgesteld te Amsterdam 27 Jan 1848. — Gemst. 332, 333, 460, 463.

■ j

■ilt;-


-ocr page 250-

Gom. wot

471

472

— Art. 161.

5913. Verordening op hot keuren van levend voe on vleoseh on spek. — Genist. 432.

5914. Verordening, houdende tijdelijke maatregelen tegen het to koop aanlnedcn of uitvenlen en verkoopeti van onrijpe of voor de gezondheid schadelijke vruchten of ooft; vastgesteld te Arnhem 28 Julij 186G. — W. li. A. 895.

5915. Voor de strafbaarheid van het feit van verlier van eetwaren vermengd met stollen, schadelijk voor de gezondheid, wordt niets anders bij de wet gevorderd dan de vermenging der eet- en drinkwaren met voor de gezondheid schadelijke stollen, daarbij komt de gebezigde hoeveelheid niet in aanmerking. — II. R. 0 December 1859; W. 2126; N. R. LXIII, § 49, 210; v. d. H. G. Z. XVI, no. 788, 328.

f916. Tot de straf baarheid der feiten voorzien bij art. 1 en 3 dor wet van 19 Mei 1829 (St. 35), behoort niet, dat de dader bekend zij met den vergiftigen aard der zelfstandigheden in die wet niet bij name genoemd, die in eet- en drinkwaren zijn gemengd. — U. R. 13 December 1859; W. 2128; N. R. LXIII , § 54, 227; v. d. H. G. Z. XVI, no. 790; 362. Anders Hof N. Holland 30 Augustus 1859; W. 2114; Hof N. Holland 12 Februarij 1855; W. 1618.

5917. Verordening op het afinaken en slagten van paarden, het bewaren van paardenvleesch, afval en vorsehe beenderen vim allerlei dieren; vast gesteld te Delft. — W. IJ. A. 857.

5918. üp het schadelijk gebruik van vleesch van vee aan do longziekte gestorven, behoort toezigt te worden gehouden. — M. li. Z. 5 December I860, no. 197, 9e afd.; Bijv. 367 ; Luttenborg 198; Uijv. K, 636 ; Prov. blad Gelderland 133; Z. Holland 130; N. Holland 108; Zeeland 119; Utrecht 107, 112; Friesland 145; Overijssel 55; Groningen 75; Drenthe 38; Limburg 170.

5919. Bepalingen op het begraven van rundvee ton gevolge van vcetyphus gestorven of afgemaakt.— Kon. Besl. 30 April 1866 (St. 78); Luttenberg 70.

5920. Toelichting van het koninklijk besluit van 30 April 1866 (Si. 78), betrell\'ende het begraven van aan de veetyphus gestorven of afgemaakte verdachte runderen. — M. B. Z. 11 Mei 1866, no. 385, 9e afd.; Bijv. 183; Luttenberg 74; Prov. blad Z. Holland 76.

5921. Aanvulling der bepalingen op liet begraven van rundvee, tengevolge van veetyphus gestorven of afgemaakt. — Kon. Besl. 21 December 1866 (St. 178); Luttenberg 202.

5922. Voorschrift tot bevordering der genotnen maatregelen tegen het in gebruik brengen van voor de gezondheid schadelijk vleesch. — M. F. 12 Kebr. 1861, no. 63; Bijv. 46; Luttenberg 26.

5923. De bevoegdheid der plaatselijke besturen om te beschikken over de tot hunne gemeente behoorende veeartsen. — Prov. blad Groningen 1849, no. 87.

5924. Aansporing tot het het benoemen van gemeentelijke veeartsen in Friesland.— Genist. 1045.

5925. De veeartsenijkundige politie en de burgemeesters. — Genist. 986.

5926. Tegemoetkoming in gemeentelijke toelagen aan een veearts. — Genist. 1130.

5927. Tarief voor de belooning der werkzaamheden opgedragen aan de veeartsen. — Prov. bh d Groningen 1852, no. 177; 1853, no. I ; 18.\'gt;7) no. 50 ; 1858; no, 36.

5928. Maatregelen van voorzorg tegen de voortplanting der longziekte onder het rundvee bij het liouden van veemarkten en veeverkoopingen. — Prov. blad Groningen 1857, no. 31, 47, 1858, no. 35; 1860, 23, 1861; 18. 19.

5929. Verordening ter beteugeling van den veetyphus; vastgesteld door den raad der gemeente Weert. — Gemst. 808.

5930. Model eener verordening op de keuring van levend vee, vleesch en spek, op den verkoop van vleesch en spek en op het vervoer van vee en van huiden en anderen afval van ziek of gestorven vee binnen de gemeente Deventer. — Gemst, 771.

5931. Ken spekrookeiij veroorzaakt zooveel schade aan eigendommen en bedrijven, en hinder van ernstigen aard, dat zij niet in de bebouwde kom eener gemeente kan worden toegelaten. — Kon Besl. 1 December 1879; li. v. S. XIX, 526.

5932. Bij verordeningen op eetwaren moet daaronder ook gerekend worden een geheel stuk geslagt vee. — H. R. 6 Maal\'t I860; N. R. LXIV, § 32, 134; W. 2150; v. d. H. G. Z. XVII, no. 802, 64.

5933. Verordeuing op do keuring van levend vee, vleesch en spek en visch, en den verkoop van vleesch en spek en visch binnen de gemeente Am-hem 19 Maart 1864. — Gemst. 655, 657, 658, 660, 661; W. B. A. 774 , 775.

5934. Üntwerp-instructie voor de keurmeesters van het vleesch te \'s Gravenhage. — Gemst. 17.

5935. Verordening op vee en vleesch; vastgesteld door den gemeenteraad van \'s Gravenhage 12 September 1866. — W. B. A. 849.

5936. Verordening op het aanvoeren en verkoo-van vleesch; vastgesteld te Rotterdam 30 April 1866. — \\V. li. A. 884.

5937. Verordening op het houden en slagten van vee, mitsgaders op het invoeren, vervoeren, keuren en verkoopen van vee en vleesch; vastgesteld te Utrecht 23 April 1866. — W. U. A. 883, 884.

5938. Ampliatie op de verordening op het houden en slagten van vee, mitsgaders op het invoeren , vervoeren, keuren en verkoopen vau vee en vleesch van II Julij 1862; vastgesteld door den gemeente-raail van Utrecht 31 Augustus 1865. — W. B. A. 848.

5939. Verordening op de visehmarkt en den verkoop van visch in de gemeente Deventer; vastgesteld 11 Februarij 1856. — Gemst. 232.

5940. Verordening voor het gebruik maken der visehmarkt en het verkoopen van versche\'.i visch in de gemeente Vlissingen. — Gemst. 339.

5941. C. M. Koentz. De openbare en geheime prostitutie in Nederland. — Amsterdam 1852.

5942. De reglementeering op het stuk der prostitutie is niet alleen geregtvaardigd, maar ook noodzakelijk. — Gemst. 1542.

5943. W. van den Bergh. De strijd tegen du prostitutie in Nederland. — \'s Gravenhage 1878. Buoord. door mr. Ph. J. Bachicne. Themis XXXIX, 452.

5944. Hut regt der gemeentebesturen om verordeningen tegen de prostitutie temaken, vloeit voort uit art. 135 getn.w. niet uit art. 29 der wet van 4 December 1872 (St. 34). — Gemst. 1403; Rep. 1878, 1705.

5945. Moet do staat het bestaan van openlijke prostitutie erkennen? — W. 1798.

5946. Do prostitutie en hare regeling te Amsterdam. -—■ Amsterdam 1861.

5947. Uitnoodiging om het geneeskundig en po-litie-toezigt op publieke vrouwen te veroeteren. — M. tl. 3 Mei I860, no. 173, 9e afd.; Bijv. 121; Luttenberg 49; Prov. blad Gelderland 58; Z. Holland 64 ; Overijssel 27.

5948. Instructie betreffende het geneeskundig toezigt op de openbare vrouwen binnen Leiden. — Gemst. 407.


-ocr page 251-

Gem. wet. — Ait. Id.

474

473

5949. De vrijheid van personen, die zieh in open-bare huizen van ontucht bevinden. — M. J. TJunij 1860, no. 162; Bijv. 160; W. 2174; Luttenberg63.

5950. Verordening op de openbare vrouwen en ile bordeelen binnen de gemeente Leiden; vastgesteld 24 October 1853. — Gemst. Ill, 407.

5951. De koston van onderzoek van publieke vrouwen, de kosten der livretton enz. kunnen niet bij gewone politie-vorordeningen worden geregeld, deze kosten worden als belastingen beschouwd en moeten volgens art. 238 worden geregeld. — Versl. Zeeland 1857.

5952. Do kosten van geneeskundige behandeling coner publieke vrouw, indien deze wegens onvermogen niet kunnen worden voldaan, kunnen daarop de bepalingen der armenwet niet worden toegepast, indien de verpleging der vrouw ongevraagd en haars ondanks wordt gegeven. — M. B. Z. 3 November 1856 , 7o afd., no. 261; Bijdr. VI, 372.

5953. Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen. Over strafbaarstelling van bordeelhouders. — W. 4483.

5954. Do verhouding van den staat tot du prostitutie. Naar aanleiding eenor brochure van mr. do Savornin Lobman. — Gemst. 1580, 1582, 1590.

5955. .1 hr. mr. W. II. de Savornin Lobman. De verhouding van den staat tot do prostitutie. — Groningen 1881.

5956. Ueglement op do publieke vrouwen to Groningen. — W. 4398.

5957. Het aan publieke vrouwen beneden 21 iaren verstrekken van kost en het verhuren van gemouboloorde kamers, die een geheel afzonderlijken opgang hebben, geheel afgescheiden van dat gedeelte van het huis, door do verhuurster bewoond, is niet het misdrijf van art. 334 C. P. — Hof Amsterdam 23 April 1877; W. 4192.

5958. De bepaling in een verordening van politie volgens welke de als publieke vrouw ingeaehrevenen, die door besmettelijke ziekte zijn aangetast, haars ondanks zullen worden overgebragt naar oen geneeskundig gesticht, om te worden verpleegd en genezen, is niet in strijd met do wet. —- Hegtb. \'s Gravenhage 7 April 1857 ; N. R. LVI1I, § 72, 371; W. 1842; W. B. A. 410; Gemst. 289.

5959. De prostitutie in Nederland. — W. 4297, 4298.

5960. Onder de uitdrukking: «vrouwen die zich aan prostitutie overgevenquot;, voorkomende in een plaatselijke verordening op de publieke huizen, wor den alleen begrepen zij, die zich tot liet plegen van ontucht aan het publiek veil geven. Derhalve valt daarbuiten de vrouw, van wie slechts bewezen is, dat zij eenmaal tegen betaling van geld, met een manspersoon ontuchtige handelingen heeft gepleegd. — II. 11. 14 November 1881; W. 4710.

5901. Het is geoorloofd in oen verordening te bepalen, dat elke vrouw, welko verdacht wordt, zich aan prostitutie over to geven en die zich aan het bij do verordening voorgeschreven geneeskundig onderzoek onttrekt, op last van den burgemeester kan worden aangehouden, ten einde haar aan dat onderzoek te onderworpen. — Gemst. 1254.

5902. Om eene vrouw, als publieke vrouw te onderwerpen aan eenige verordening, is het niet voldoende to bewijzen, dat zij (ambtshalve) op hot register der publieke vrouwen is ingeschreven, doch moot het bewezen worden, dat zij werkelijk publieke vrouw is. Het register levert alleen als authentieke acte bet bewijs op, dat de inschrijving beeft plaats gehad. — Kantg. Zwolle 9 April 18G3 ; W. 2635, Gemst. 086; Hof Gelderland 7 Junij 1864; H. K. 26 April 1864; N. R. LXA\'VI, § 46, 438 ; V. d. II. G. Z. XXI, no. 1026», 121; W. 2593.

Aant, op de OüM, WIT.

5903. De regter mag niet onderzoeken of vrouwen, krachtens eene verordening, te regt als publieke vrouwen zijn beschouwd. — II. R. 12 October 1869; N. R. XC1II, § 4, 39, W. 3162; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1297, 44; Gemst. 950.

5964. Bij verordening kan worden bepaald, dat aan opkoopers van oud lood enz. de vorpligting wordt opgelegd tot het aanteekenen in daarvoor bestemde registers, van do namen der verkoopers enz., alsmede tot het tentoonstellen van de gekochte voorwerpen, gedurende drie maanden. — Verslag Zeeland 1864, 143; Gomst. 675 en 676.

5965. Het koopen van militaire goederen is bij de wet geregeld (12 December 1817, St. 33; 3 Jui\'ij 1859, St. 44), bij verordening kan daarop geen straf gesteld worden. — H. R. 6 November 1849; N. R. XXXIII, § 216; R. B. XI, 575; v. d. H. G. Z. IX, no. 399, 264; W. 1092; Kon. Besl. 29 November 1856 (St. 119); Luttenberg 205.

5966. Mr. G. B. Emants. Het koopen, in pand of in bewaring nemen of ontvangen van militaire kleedingstiikken en dergelijke goederen. — Themis 2o verz. VI, 573.

5967. Bij verordening kan het koopen en ver-koopen van oude goederen worden .geregeld, en op de niet naleving straf worden gesteld. — M. B. Z. 28 Augustus 1856, no. 89; Kantg. Gorinchem 1 Februari) 1861; W. 2262; Gemst. 500.

5908. Het is geoorloofd in eene verordening op het koopen en verkoopen van oude goederen, to bepalen, dat de goederen gedurende drie dagen niet mogen worden verkocht, zonder kennisgeving aan de politie.

Eeno verordening op den handel in oude goederen, kan worden vastgesteld, onverschillig of daardoor al dan niet een onderwerp van rijkspolitie wordt bevorderd. — Kantg. Delft 16 Maart 1861 ; W. 2263; Gemst. 497, 508; H. R. 26 Junij 1861; N. R. LXVIH, § 37, 298; W. 2288; v. d. H. G. Z. XVIU, no. 872, 293; W. B. A. 635; Gomst. 509; H. R. 17 December 1861; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 895, 459; W. 2351; W. B. A. 664; N. R. LXIX, § 31, 264; Gemst. 549.

5969. De miliciens, zoodra zij gepasporteerd zijn, bobben ,de bevoogdbeid om zieh van de militaire goederen, waarvan zij wettige eigenaren zijn, te ontdoen. — M. B. Z. 5 September 1860, no. 156, 4o afd.. Bijv. 265, E, 434; Luttenberg 101; l\'rov. blad Z. Holland 97; Zeeland 100; Utrecht 85; Friesland 105; Overijssel 42; Groningen 54; Drenthe 31; Limburg 135.

5970. Bepalingen nopens de rigtige uitvoering der wet van 3 Junij 1859, betrekkelijk het koopen , in pand of bewaring nomen of ontvangen van militaire goederen. — M. v. O. 27 Junij 1859, no. 37 B, Bijv. 242, E, 634; Luttenberg 309.

5971. De registers te bondon door opkoopers van militaire kloedingstukken en goederen, zijn vrij van zogolregt. — Kon. Besl. 21 October 1859, no. 73, Bijv. 280, E, 693; Luttenberg 319; P. W. 3461.

5972. De hulp en bijstand aan don verkoopor geboden in het onbevoegd to gelde maken van militaire kleedingstiikken, is niet strafbaar. — Hof Utrecht 29 Junij 1869; W. 3153.

5973. Verordening, houdende bepalingen van politie op het koopen en verkoopen van zekere goederen te Delft; vastgesteld 6 Junij 1856.— Gemst. 294.

5974. Inlichting nopens de uitlevering van de stukken van overtuiging, gediend bij vervolgingen overoonkomstig de wet van 23 Junij 1859. — M. v. J. 4 Januar(j 1860, no. 108, Bijv. 94.

5975. De gemeentebesturen mogen geen straf

31


1,7

-ocr page 252-

Gum. wot. — Art. 161.

475

476

bepalen op het tappen puiUironilo do Kodsdionstoefe-ningen op Zon- en feestdagen, omdat dit reeds wordt Restraft bij art. G wet van 1 Maart 1815 (St. 21).— Kon. Besl. 17 Jannarij 1852 (St. 7); Luttenborg 4.

597G. liet geven van voorsehriften omtrent do viering van de dagen aan don openbaron godsdienst gewijd, is oen onderwerp van rijksbelang en dus onttrokken aan eon regeling door den gemeentewetgever. — God. St. Z. Holland: Gemst. 1381; Kop. 1876; 390; W. B. A. 1526; Kop. 1878; 1971); Kon Besl. 10 April 1872 (St. 21); Lnttenberg 44.

5977. Als oen verordening niet bepaald spreekt van erkende Christelijke feestdagen, waar zij voorschrijft het schoonhouden van straten op Zaturdag, tenzij dio dag een feestdag zij, moet daaronder ook de Zaturdag als do Israëlitische feestdag worden begrepen; daartegen doet do wet van 1 Maart 1815 (St. 21) niet af.—- H. K. 29lt;Iunij 1874; W. 3749; v. d. H. G. Z. XXVIII, no. 1527, 210: N. K. CVII, § 25, 175; W. 13. A. !318; Gemst. 1196.

5978. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat in do gemeente geen nieuwe tapperij mag worden opgotigt. — Kon. Besl. G Junij 1880 (St. 105); W. B. A. 1629; Luttenborg 142.

5979. Bij verordening mag worden verboden hel tappen van sterke dranken op Zon- en erkende christelijke feestdagen, do zondagswet (l Maart 1815, St. 21) is daartegen geen beletsel. — Verslag Zeeland 1856.

5980. Bij verordeningen op de tapperijen mogen geene voorschriften worden gegeven omtrent de daarvoor gebruikte localen, zooals de ruimte, de zamen-stelling der muren en vloeren en de ventilatie. — Kon. Besl. ! Mei 1880 (St. 79); Lnttenberg 111.

5981. Bij verordening mag niet worden bepaald het getal tapperijen, welko in een gemeente mogen worden gehouden. — Kon. Besl. 6 Junij 1880 (St. 105); Luttenborg 142.

5982. Bij verordening mag de sluiting der herbergen onz. gedurende de godsdienstoefeningen, niet worden beperkt tot de maanden October tot en mei Mei, omdat de zondagswet zulks voor het geheele jaar gebiedt. •— Verslag Zeeland 1861.

5983. G. .T. C. Schimmolponninck. De lege I Marlis 1815 vulgo de Zondagswet. — L. B. 1847.

5984. F. W. Smit. De wet van I Maart. 1815 (St. 21), de Zondagswet. — Leiden 1867. Beoordeeld door mr. J. L. de Leao Laguna in Themis 2e XV, 681.

5985. Mr. A. A. Wove. Beschouwingen be-trell\'onde de wet van I Maart 1815 (St. 21), houdende voorschriften tor viering dor dagen aan de openbare Christelijke godsdienst toegewijd. — N. K. B. IX, 592.

5986. Mr. B. .1. Lintoio de Geer. Kegt van den Zondag, — N. Jaarb. Vil, 228, 262.

5987. Mr. ,1. A. Levy. Do Zondagswet. — Themis 2c VII, 242.

5988. liet bespelen van een of moor muziekinstrumenten on het dansen van eenigo personen in eene tapperij dos Zondags op een uur, waarop deze volgens de wet geopend raag zijn, levert geen overtreding dor Zondagswet op. — Hof N. Holland 3 Maart 1845; N. K. XXIV, § G8, 311; W. 607; K. B. VII, 413; Kantg. Breda sine die; W. 1069.

5989. Het spelen met centen op straat des Zondags, gedurende do godsdienstoefening gepleegd, is geen overtreding der Zondagswet, daartegen kan bij verordening straf worden gesteld. — Kantg. Noord-wijk 8 Maart 1866; W. 2845; W. 15. A. 913; H. K. 23 December 1845; N. K. XXIII, § 21, 114; V. d. H. G. Z. Ill, no. 135, 374.

5990. De Zondagswet is toepasselijk op den IIc-melvaarlsdag, zonder dat daartoe eetie voorafgaande aanwijzing van het administratief gezag voreisclit wordt. — H. K. 4 Mei 1847; N. K. XXVH, | 44, 179; W. 821; v. d. H. G.Z. VI, no. 239, 156.

5991. Het door een brood-, koek- en bankcl-bakker op een Zondag in den winkel uitstallen zijnor waren, is strafbaar volgons art. 2 der Zondagswet. — Daarbij kan niet aan den verkoop van geringe waren worden gedacht om do uitzondorin); bij gemeld art. gestold te kunnen inroopen. — II, K. 19 December 18G0; W. 2245; N. K. LXVI, § 43, 311; v. d. H. G. Z. XVII, iio.834, 300; Gemst. 485. Anders Kantg. Ouderdendam 30 Aug. 1860; Regtb. Appingedam 5 October 1860 ibid.

5992. De noodzakelijkheid van don openbaren arbeid is volgens art. 1 der Zondagswet niet aan do beslissing dos rogters, maar aan die van het plaatselijk bestuur onderworpen. — Uegtb. Heerenveen 20 Maart 18G0; W. 2234; Gemst. 486.

5993. lilkc openbare arbeid op Zon- of feestdag is ingevolge do Zondagswet verboden, ook zelfs indien noodzakelijkheid daartoe geacht kan worden te bestaan, doch eene schriftelijke toestemming van hot gemeentebestuur ten blijko dier noodzakelijkheid ontbreekt. — Kantg. Loenen 5 .luiij 1861; AV. 2292.

5994. De Zondag moot in den zin der wet niet geacht worden begrepen te zijn onder de algomeene uitdrukking van feestdag, met dat gevolg, dat hetgeen verboden is op feestdagen, ook op Zondag verboden is. — Kantg. \'sGravenhage 26 Augustus 1852; W. 13G3; Kantg. \'sGravenhage 2 September 1852 ; W. 13G5.

5995. Aan besturen van spoorwegen kan op hun verzoek doorloopend vergunning worden verleend voor het doen verrigten van werkzaamheden aan do spoorwegen op Zondagen en erkondo Christelijke feestdagen, behoudens do noodige waarborgen om tegen misbruiken te kunnen waken. — M. B. Z. 27 September 1867; Gemst. 838; M. B. Z. G April 1862 ,110.230, 11e afd.; Hijv. 110; W. 2367 ; Genist. 551 ; W. B. A. G89.

599G. Do tweede Kerstdag is een algemeen erkende Christelijke feestdag. Het verrigten van arbeid in het veld op dien dag gedurende de godsdienstoefening stelt een strafbaar feit daar. — Kegtb. Zierikzee 30 Maart 1855; W. 1600. Andera II. R. 3 Maart 1863; W. 24G3; N. R. LXXIU, § 38, 251 ; v. d. 11. Strafr. 1863 , no. 1823, 02.

5997. Do Hemelvaartsdag is een fcos\'.dag, die door de Christen Kerkgenootschappen algemeen wordt erkend en gevierd. — Kegtb. Briolle 18 September 1857 ; W. 1906; H. K. 27 November \'855; W. 1823; N. R. LI, § 45, 181; v. d. II. G. Z. XII, no. 023, 323. Anders Kegtb. Briello 9 Augustus 1855; quot;W. 1673, 1823.

5998. Door het bevel in art. 3 dor wet van 1 Maart 1815 (St. 21), om gedurende den tijd voor de openbare godsdienstoefeningen bestemd, de deuren dor herbergen enz. gosloton te hebben, kan niet geacht worden do uitoefening van het beroep van herbergier te zijn verboden. — II. K. 19 Maart 1850 ; W. 1331; v. d. II. G. Z. X, 110. 463, 153; N. R. XXXV, § 26, 118.

5999. Iets over het al of niet geldige van door-loopondo vergunningen tot het verrigten van openbaren arbeid op Zon- en feestdagen. — W. B. A. 689.

6000. Het draaien dor wieken of do werking van con molen, die door don wind wordt bewogen, is begrepen onder openbaren arbeid, bedoeld in art. 1 dor Zondagswet. — 11. K. 4 January 1859; N. R. LXI, § 2, 5; W. 2023; v. d. II. G. Z. XVI, no. 740, 1; II. K. 19 November 1850; N. K. XXXVII, § 12, 54; W. 1322; v. d. H. G. Z. X, no. 49G,


-ocr page 253-

Gem. wot. — Art. 1G1.

478

477

302; Kantg. Boxmeer 17 Novombcv 1856; W. 1861; Gemst. 299; Anders Kante. Alphen 19 September I860; W. 2303; liemst. 520.

5999. Het bevel bij de Zondagswet gegeven om (■cdurende den tijd voor dc openbare godsdienstoefeningen bestemd, de deuren der herbergen gesloten to hebben, moet zoo worden verstaan, dat liet voldoende is de deur met de klink gesloten te liebben. Het tappen met gesloten deuren Is geoor-limfd. — II. R. 14 December 1852; N. II. XIjIII, §56. 282; v. d. H. G. Z. XI, no. 563. 366; W. 1464.

6002. De tweede Pinksterdag moet onder de foilsdienstlge feestdagen worden geteld, op welke ilo openbare arbeid bij do wet vim I Maart 1815 (St. 21) is verboden.

De bepalingen der wetboeken, welke het doen van oxploiten op den tweeden Pinksterdag niet verbieden, kunnen niet geacht worden eonigo ufscliaffing der verordeningen van politie, zoo als in de Zondagswet zijn vervat tot strekking to hebben. — II. U. 4 ilunuarij 1859; N. ll.LXI, §2, 5; W. 2023; v. d. II. G. Z. XVI, no. 746, 1 ; II. R. 8 April 1856; W. 1748; v. d. II. Bel. VI, no. 368, 282; N. R. UI; 66, 291.

6003. De Zondagswet verbiedt niet, dat gedurende ilen tijd voor do goilsdienstoefening bestemd, de straatdeuren van herbergen of andere huizen, waar sterke drank verkocht wordt, openstaan. Dat verbod lietroft imegencieol alleen do deur der gelagkamer.— Kantg. Breda 10 Jiinij 1854; W. 1562; Gemst. 151.

6004. De regter is bevoegd om aangezien in do Zondagswet het minimum der boete niet wordt vast-gesteld, af to dalen benedon de minste boete bij art. 466 C. P. ten aanzien van overtredingen aangenomen. — Kantg. Loenen 5 Junij 1861; W. 2292.

6005. De Zondagswet en hare jurisprudentie, bandleiding voor allen die zich willen bekend maken mot hunne wettelijke regten en verpligtingen op do (Ihristolijke feestdagen.— Arnhem 1857; beoordeeld W. 1897.

6006. Het afmaaijen van een weinig gras tot noodzakelijk beesten voeder op Zondag, veroisebt niet de toestemming van het plaatselijk bestuur en levort geeno overtreding der Zondagswet op. -— Kantg. Breda 23 Augustus 1856; W. 1780; Luttonborg 153.

6007. Het werken in een gebouw, ook al is dit zichtbaar van de openbare straat, is geen openbare arbeid in den zin der Zondagswet. — H. R. 29 October 1856; W. 1864; N. R. LIV, §21, 88; v. d. II. O.\' Z. XHI, no, 654, 336. Anders Hof Overijssel 10 Mei 1856 ibid.

6008. Bij beweerde overtreding der Zondagswet moet de regter beslissen, of er noodzakelijkheid bestaat om op Zondag werk te verrigten, of daarvoor de toestemming van het plaatselijk bestuur is verkregen en eindelijk of die arbeid de kenmerken draagt van openbaren arbeid bij de Zondagswet verboden. — II. R. 19 Maart 1856; W. 1858; v. d. H. G. Z. XH, no. 630, 361.

6009. Do verboden uitoefening van neringen en bedrijven gedurende de kerkdienst op Zon- en feestdagen , kan niet geacht worden mede te brengen oeno stremming van do openbare gemeenschapsmiddelen en oen oponthoud te bewerken in hot openen eener sluis, dat nadeelig voor do belangen van handel en scheepvaart moot werken. — M. B. Z. 9 Maart 1819; Bijv. 83; Bijv. E, 339; Luttenberg 22.

6010. De Zondagswet is ook toepasselijk op den (weeden Pinksterdag.— Kantg. Amsterdam no. 4, 18 .1 unij 1856; K. li. VI, 497.

6011. Do tweede Pinksterdag is een Christelijke feestdag in den zin der Zondagswet. — Gemst. 1027.

6012. Het uitstallen op Zondag van goederen door een winkelier binnen zijne woning voor de glasramen, is eeno overtreding der Zondagswet. — Kantg. Woerden 17 October 1856; W. 1893; Gemst. 315.

6013. Het verrigten van openbaren arbeid op Hemelvaartsdag is strafbaar volgens de Zondagswet. Knechten die op last van hunnen meestor engeoor-loofden arbeid verrigten zijn deswege niet strafbaar. De meester, die dien arbeid niet zelf heeft vtrrigt, maar daartoe alleen last heeft gegeven, is deswege strafbaar. — Kantg. Sommelsdijk 3 Augustus 1357 ; W. 1890.

6014. Om het verrigten van openbaren arbeid op Zondag te doen vallen onder het bereik dor Zondagswet, behoort mede te laste zijn gelegd, dat zulks heeft plaats gehad huiten noodzakelijkheid\'quot;, in welk geval toch de plaatselijke regering daartoe schriftelijk toestemming verleent. — Kantg. Loenen 20 .Innij 1855; W. 1666.

6015. Dc omstandigheid, dat de schriftelijke toestemming van do plaatselijke regering tot den openbaren arbeid op Zondag gedaan, niet is gegeven, kenmerkt volgens do Zondagswet de strafbaarheid van hot feit.

Eone dagvaarding dezo omstandigheid niet bohol-zende, immers slechts vermeldende, dat do beklaagde op Zondag zijn molen beeft bemalen , zonder daartoe het vereischte schriftelijk consent van do plaatselijke regering aan den veldwachter te hebben kunnen vertoonen, voldoet niet aan art. 223 Wetb. van Strafv. — II. R. 27 ,1unij 1854; W. 1667; v. d. H.

G. Z. XII, no. 597, 177; N. R.XLVIII, §6, 33;

H. 11. 24 .Innij 1859; W. 2068; Gemst. 403.

6016. Het vissollen op Zondag is niet verboden. — Kantg. Gorinchem 24 December 1857; W. 1922; Uegtb. Gorinchem 27 Januarlj 1858; W. 1931; H. R. 7 April 1858; W. 1948; N. R. LVIII, § 60, 313; v. d. II. G. Z. XV, no. 710, 61.

6017. Het verwerken van hooi op Zondag op een stuk land voor een ieder zichtbaar, is openbare arbeid. — Indien daarvoor geeno schriftelijke vergunning van de plaatselijke regering is verkregen, doet het niets af dat het werk uit noodzaak is go-daan. — Kantg. Gorinchem 20 Januarlj 1859; W. 2031. ,

6018. Bij het vorleenen van vergunning tot openbaren arbeid op Zondag, mag het oordeel over de noodzakelijkheid niet nan den verzoeker worden overgelaten. De plaatselijke regering mag geeno doorloopemie vergunning vorleenen tot het verrigten van openbaren arbeid op Zon- en feestdagen, zoo dikwijls de verzoeker mogt meenon, dat daartoe noodzakelijkheid bestaat; dat oordeel behoort bij het plaatselijk bestuur te blijven; hot kan niet worden ovorgelaten aan den verzoeker. — Kantg. Breda sine die; W. 2054; Gemst. 396.

6019. Het vegen dor straat in den vroegen morgen vim een Zondag, stelt geen overtreding dei-Zondagswet daar. — Kantg. Oostburg 19 December 1854; R. B. IV, 605.

6020. Bij verordening mag niet worden verboden , het geven van publieke danslessen op Zonen feestdagen, daardoor komt men op hot gebied dor Zondagswet. — Verslag N. Holland 1863; W. B. A. 824.

6021. Vergunning voor het houden van vermakelijkheden op Zondag moet niet, op grond van art. 188 gem.w., van den burgemeester, maar van burgemeester en wethouders uitgaan. — Gemst. 1232.

6022. Wat is in regtskundigen zin een openbare vermakelijkheid? — W. B. A. 1080.

6023. Billardspel op eene openbare plaats, gedurende do godsdienstoefening, is niet strafbaar,—


gt;k liT

-ocr page 254-

Gem. wot. — Art. 161.

479

480

II. R. 23 Augustus 1864; W. 2616; v. (J. II. G. Z. XXI, no. 1035, 143; N. R. LXXV1I, §48, 342.

6024. Bij verordening mag worden bevolen, dat de tapperijen, minder dan 200 ellen gelegen vnn een kerkgebouw, gedurende de godsdionstoefening moeten gesloton zijn in gemeenten, waar geene bc-i-loten kring van gebouwen bestaat. — M. B. Z. 5 February 1864, no. 234; G. v. O. 718.

602.lgt;. Bij verordening mag niet worden verboden het oprigten van nieuwe tapperijen hoven een bepaald getal. — Kon. Besl. 6 Junij 1880 (St. 105); W. B. A. 1620; Rep. 1880, 6928.

6026. Indien in een verordening is bepaald, dat onder tapperijen worden begrepen alle buizen, waarin liet bedrijf van tapper wordt uitgeoefend, is het voor de overtreding, van bezoekers na middernacht toe te laten, onverschillig of in de woning, waarin dat bedrijf wordt uitgeoefend, ook een sociëteit wonlt gehouden en of aldaar aanwezige personen al dan niet leden dier societeit zijn. — II. R. 4 November 1878; AV. 4323.

6027. Onder de uitdrukking aanhooriqheid, voorkomende in een plaatselijke verordening, houdende verbod om ingehouwen, waarin een kofflj huis wordt gehouden of in de aanhoorigheid daarvan, na een bepaald uur te tappen, belmoren de lokalen welke geen deel van het hoofdgebouw uitmakende, alleen dan te worden verstaan als zij met dat hoofdgebouw zoodanig zijn verbonden, dat zij don bewoner ter bewoning of ter uitoefening van zijn beroep op gelijke wijze en in vereeniging met het hoofdgebouw dienen en als zoodanig worden gebruikt. Deze verbodsbepaling is dus niet van toepassing, waar zoodanige bestemming of gebruik ontbreekt. — H. H. 18 November 1878; W. 4331.

6028. Do algemeene bepaling in eene plaatselijke verordening, nopens het sluiten eener tapperij op een bepaald uur, wordt niet veranderd of gewijzigd door de bevoegdheid in dezelfde verordening aan den burgemeester gegeven, om wegens bijzondere reden en onder nadere bepalingen, vergunning te geven tot verschuiving van het uur van sluiting. — II. R. 28 Februarij 1860; N. R. LXIV, § 26, 100 ; v. d. H. G. Z. XVII, no. 801 , 58; W. 2148.

G029. Hot woord „sluitenquot; eener herborg, in vele verordeningen voorkomende, moet zoo worden verstaan, dat de deur der horherg zoodanig gesloten moet zijn, dat niemand van huiten deze kan openen om er binnen te treden. — II. R. 24 Julij 1863; W. 2519; v. d. H. G. Z. XX, no. 996, 299; N. R. LXXIV, § 46, 300.

6030. Bij verordening kan aan tappers do ver-pligting worden opgelegd, om drenkelingen in hunne woning ter verpleging op te nomen, dit is niet in strijd mot art. 153 der grondwet. — II. E. 19 Oct. 1852; Regtz. XXX, 236; XXXI, 239 ; N. R. XLIII; § 12, 82; W. 1367, 1377; v. d. H. G. Z. Strafr. 1852, II, no. 881, 82; Kantg. Amsterdam no. 4, 4 Februarij 1852; Regtz. XXXI, 230; W. 1312.

6031. De vraag of de goraeentebostiiren bevoegd zijn, het oprigten van tapperijen te verbieden, zon-daartoo vergunning te hebben bekomen, en of art. 2 dor wet van 20 Mei 1819 (St. 34) don houder van het patent van tapper, het regt geeft dat beroep overal uit te oefenen, is verschillend beantwoord.— Kon. Bosl. 14 October 1862 (St. 184); Duttenberg 137; Kon. Besl. 20 December 1850 (St. 74); Lut-tonberg 196, verklaren de gemeentebesturen daartoe onbevoegd. — H. R. 11 Maart 1845; N. R. XX, § 29, 129; v. d. II. G. Z. Ill Supp., no. 431, 15; W. 625 , verklaart hen bevoegd. Mr. (5. de Vries, hl. 148, bestrijdt dat arrest; mr. J. Quarles van Ulïbrd in Themis, IX, 388. Zie W. 636; II. R.

22 Junij 1841; N. R. IX, § 47, 226; W. 256; v, d. II. G. Z. II, no. 70, 205; mr. H. P. van Karnc-beek. N. Bijdr. v. R. en W. VII, 44; God. Stalen Z. Holland 4 October 1856; Luttonberg 279.

6032. Bij verordening mag aan herbergiers en koffijhuigt;houders worden verboden om openbare muziek of danspartijen aan te kondigen of te geven, anders dan na bekomen verlof van den burgemeester. — M. B. Z. 25 September 1856, lett. A, 2o ufd.. Bijv. 254; Gomst. 265; AV. B. A. 385; God, Staten Z. Holland 7 October 1856, 8; Luttonberi; 279; 1\'rov. blad Z. Holland 144.

6033. Onder het regt van vergaderen is niet begrepen hot gozamclijk verblijf in een herberg of tapperij.

Hot verbod opgonomon in oen gemeentc-verorde-ning, om gedurende bepaalde uren, in herbergen of tapperijen vergaderingen te houden, is geen beperking van hot regt van vergadering, indien de uitoefening van dat regt overal elders wordt vrijgelaten.

Do geTneenteraad is bevoegd om bij verordening het vrije genot van en de beschikking over den bijzonderon eigendom, ten opzigte van don eigenaar, zoodanig te regelen on te beperken, dat het dezen bij verbod niet vrij staat anderen in zijn huis te ontvangen. — H. R. 7 Maart 1871; AV. 3386; N. R. XCVIII, § 21, 180; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1351 , 384.

6034. Tot hot houden eener danspartij, wordt niet vereischt, dat deze plaats heeft naar do regels die gewoonlijk bij het vormen van zoodanige partijen worden in acht genomen.

Niot het verbod, hetwelk uit kracht eener verordening bestaat, maar wel de tijdelijke opheffing van zoodanig verbod, behoort tot do bevoegdheid van don burgemeester. — Kantg. van AVoert 12 November 1863; AV. 2599.

6035. De sluiting der tapperijen op bepaalde uren, mag bij verordening bevolen worden, dit is niet in strijd met de patentwet. — H. R. 12 Doe. 1854; AV. 1602; N. R. XLIX, §9, 36; v. d. H. G. Z. XII, no. 606, 223; Gemst.\' 171.

6036. Mr. A. M. Geosteranus. Hot recht van vereeniging en vergadering en de plaatselijke verordeningen op do tapperijen, herbergen, koffijhuizon en dergelijke. — Bijdr. v. Boer on Fruin XA\'II, 367.

6037. De patentwet sluit niet do bevoegdheid uit om do vrije uitoefening van een patontpligtig beroep, op of gedurende zekere bij plaatselijke keur gereglementeerde tijdstippen te verbieden. De bevoegdheid hiertoe wordt integendeel gesanctioneerd door het tweede lid van art. 2 der wet van 31 Mei 1819 (St. 34). Bij een verordening, bepalende dat logementhouders on tappers op zeker tijdstip hunne logementen en tapperijen moeten sluiten en de aanwezige bezoekers daaruit doen vertrekken , kan geen sprake zijn van inbreuk op hot grondwettig regt van vereeniging en vergadering. Onder uitdrukking «logementen en tapperijenquot; moeten niet bij uitsluiting worden verstaan do logeer- en gelagkamers, maar het gehcele huis of gebouw, waarin het beroep van logementhouder of tapper wordt uitgeoefend. — H. R. R. 18 November 1878; AV. 4328.

6038. AVannoor eene verordening 8trt.f baar stelt, hot na zekeren bepaalden tijd openhouden of verblijven in eeno herberg, tapperij on dergelijke voor het publiek openstaande plaats, dan is da herbergier of bezoeker niet in overtreding, indien blijkt dat het locaal, dat opengehouden of waarin verbleven is, was afgezonderd van do openbare gelagkamer en niet toegankelijk voor het publiek. — Regtb. \'s Hertogenbosch 7 Julij 1863; AV. 2625, 2628; Gemst. 682.


-ocr page 255-

Art. 161.

482

481

Gom. wet.

6039. Wanneer in eenc verordening wordt be-pimld, dut in tapperijen enz. op diiarbij bepaalde tijden niet mag worden getapt, volgt daaruit, dat 7,ij alsdan moeten gesloten zijn en niemand daar mag worden toegelaten. — II. U. 6 Junij 1805; W. 2712; N. U. LXXX, § 20, 192; W. B. A. 846 ; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1072, 21.

6040. Bij verordening mag niet verboden worden aan de ingezetenen, die geen herbergiers enz. zijn, »m in hunne huizen na bepaalde uren nachtelijke drinkgelagen te houden. — Kon. Besl. 17 Janunrij 18.\')2 (St. 7); Luttenherg 4.

6041. Bij verordening kan do verandering van het sluilingsuur der herbergen niet aan burgemeester en wethouders worden opgedragen, daar dit aan den burgemeester behoort, volgens art. 188. — M. B. Z. 12 Junij 1852, no. 193, bij Walker Cremer.

6042. Aan het oordeel van den raad is overgelaten, of in de gemeenten eene verordening op de herbergen enz. moet bestaan al of niet; de raad is dus bevoegd eene daarop bestaande verordening in te trekken. — Verslag Zeeland 1857.

6043. Na het sluitingsuur mogen do bezoekers met geweld uit een tapperij verwijderd worden. — Gemst. 1157.

6044. De bepaling van een sluitingsuur voor een tapperij is niet in strijd met de wet op het regt van vereeniging en vergadering. — Gemst. 1080.

6045. Hij, die patent als tapper neemt en dat bedrijf uitoefent, maakt van zijne woning een tapperij. — Gemst. 1092.

6046. De vergunning tot het openhouden van tapperijen na het sluitingsuur enz., moot van den burgemeester uitgaan. — Gemst. 1098.

6047. Bij verordening mag worden bepaald, dat de burgemeester aan een tapper of kroeghouder ten allen tijde kan gelasten om dadelijk op te houden met tappen. — H. K. 6 Maart. 1855; Gemst. 256; N. R, XLIX, § 53. 243; W. 1773; v. d. II. G. Z. XII, no. 614, 271.

6048. Dronkenschap op zich zelve, kan bij eene verordening niet strafbaar worden gesteld , wel het zich vertoonen op do openbare straat in beschonken toestand. — Verslag Zeeland 1859; Gemst. 599.

6049. G. F. J. van Niekerken. Do plaatselijke besturen gaan hunne bevoegdheid te buiten, door straffen te bepalen tegen openbare dronkenschap. — Thesis XXX, Leiden 1865.

6050. Bij verordening kan niet worden bepaald, dat beschonkenen, welke zich op aanmaning der politie niet terstond naar hunne woning begeven, zullen worden aangebonden en in bewaring gesteld. — M. B. Z. 26 November 1852; Gaan III, 259.

6051. Het verkeoren in kennelijken staat van dronkenschap is iets, wat door getuigen kan worden waargenomen en verklaard, zonder dat daaromtrent een bepaalde motivering wordt vereischt. — H. R. 22 November 1870; W. 3270; v. d. H. G. Z. XX V, no. 1338, 308; N. R. XCVI, § 22, 184; W. B. A. 1193; Gemst. 1006.

6052. Logementhouders, die tevens tappers zijn , moeten hunne huizen gesloten houden, gedurende den tijd bij do politie-verordeningen ten aanzien van lappers voorgeschreven; zij kunnen zich niet beroepen op hun bedrijf van logementhouder, aan wien de openstelling geoorloofd is. — Kantg. Pur-merond 1 Nov. 1855; W. 1785 Gemst. 261.

6053. Do overtreding van een herbergier, die na het daarvoor bepaalde uur een of meer personen in zijn herborg toelaat, is op zich zelve onderscheiden van die personen, die do bedoelde tapperij op dat uur niet hadden verlaten. In deze, waar ook niet blijkt van eenige afspraak tussehen don herbergier en den bezoeker, moet alzoo de regel worden toegepast, dat misdrijven door onderscheiden personen, hoezeer dan ook gelijktijdig begaan, afzonderlijk bohooron to worden behandeld, als zijnde hier niet de rede van een zamenhangend misdrijf. — H. R. 29 September 1857; W. 1993; N. R. LVI, § 71, 332; v. d. H. Strafr. 1857, no. 1346, 328; II. R. 19 Junij 1855; W. 1667 ; v. d. H. Strafr. 1855, I, no. 1105, 291; H. R. 26 Junij 1855: N. R. L, § 61, 271; H. R 10 February 1858; N. R. LVl\'lI, § 22, 145; W. 2082; v, d. H. Strafr. 1858, I, i385, 92.

6054. Hij die teregt staat wegens de overtreding van niet-sluiting van een koffijhuis of herberg op den bij verordening bepaalden tijd kan zich tot zijn ontlasting niet beroepen op de omstandigheid, dtt het vertrek, waarin nog werd gelag gemaakt, hoewel bij zijn huis behoorende, niet hem in eigendom toekomt en tevens dat daarin een particuliere vereeniging werd gehouden. — Kantg. Schagen 29 November 1877; W. 4198; Rep. 1878, 59.

6055. Aan het voorschrift van een politie-ver-ordening, „dat de lichten moeten worden uitgedoofd in de hillard- en gelagkamer\'1quot;, is niet voldaan, zoolang nog een der lichten, die de gewone verlichting van een gelagkamer uitmaken, brandt. Uit de omstandigheid, dat iemand, behalve de koffijhuishouder of tapper, ook logementhouder is, volgt niet, dat hij na hot sluitingsuur als koffijhuishouder niet meer zou hebben oen billard- of koffijkamerquot; en het daartoe bestemd vertrek dan zou terugkeeren binnen den kring der gewone vertrekken. — H. R. 21 October 1878; W. 4316; Rep. 1878; 2797 vg.

6056. Eene tapperij is te houden voor eene openbare plaats in den zin van art. 367 C. P. — H. R. 31 Mei 1853; W. 1546; N. R. XLV, § 9, 50.

5357. Onder het woord \'tap/ierijenquot; in politieverordeningen, moeten worden verstaan alle openbare plaatsen, waar men gelagen zet. — H. R. 14 Febr. 1865; W.2678; v. d. II. G. Z. XXI, no. 1049, 293.

6058. De provinciale staten van Limburg zijn niet op het gebied van den plaatselijken wetgever getreden door het reglement op het sluiten dor hor-bergen vast te stellen, goedgekeurd hij koninklijk besluit van 26 Julij 1844. Door de invoering der gemeentewet kan dat reglement niet geacht worden te zijn vervallen. — Kantg. Sittard 12 December 1851 ; W. 1292.; Gemst. I?.

6059. \'Pappers en kroeghouders zijn persoonlijk aansprakelijk voor het zetten van gelagen na verboden tijd, ook al blijkt het, dat de overtreding van het verbod niet door hen zeiven, maar door onder hunne magt staande personen, zelfs in afwezigheid van den tap|)er, begaan is. — Kegtb. Middelburg 14 November 1851; in anderen zin Kantg. Middelburg 19 September 1851; beide W. 1336.

6060. liet gebod in verordeningen voorkomende, dat vóór oen bepaald uur do tapperijen enz. moeten i/esloten zijn, heeft goone andere bedoeling dan dat aldaar na dien tijd het bedrijf van tapper of dor-gelijke niet mag worden uitgeoefend. Het bloot verlicht zijn der gelagkamer nn dien tijd, stelt op zich zelf nog niet overtreding van dat gebod daar; het aanwezig zijn van aan het huisgezin vreemde personen kan daartoe ook niet worden gobragt, wanneer het bewezen is, dat deze aanwezigheid plaats heeft ondanks den tapper, en dat deze de politie heeft ingeroepen om hen te verwijderen. Hieruit volgt, dat wanneer de beklaagde het laatstgenoemde als verdedingsmiddel aanvoert, de regtor verpligt is deswege te onderzoeken en te beslissen. — H. R. 4 Maart 1851; W. 1348; N. R. XXXVIII, § 14, 57; v. d. H. G. Z. XI, no. 509, 53.

\'t;


-ocr page 256-

Gem. wet. — Art. 161.

483

484

G061. Het begrip van muziek of danspartij kan niet geacht worden reeds van zelf gelegen to zijn in hot enkele feit, dat op zeker tijdstip iemand eene liarmonica bespeelt en eenige aanwezigen goedvinden daarna te dansen. Dat begrip brengt veeleer mede, dat eenig min of meer georganiseerd plan of beraamd overleg daartoe moet hebben bestaan, om bij gemis oencr vergunning van den burgemeester, te kunnen vallen in do termen eener verordening. —-II. K. 21 Mei 18G7; \\V. 2919; v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1167, 140; N. R. LXXXVI, §9,52; W. 15. A. 973.

00C2. Een soeieteit gehouden in een afzonderlijke kamer eener herberg is geen voor liet publiek openstaande plaats, waarop ecno politie-verordening op het sluiten der herbergen van toepassing is. — li. K. 27 September 18G4; N. K. LXXVII, § .04, 383; W. 2031; v.d. H.G.Z. XXI, no. 103G, 148.

fiüG3. Verhouding van een socioloit in het huis van een herbergier gehouden, tegenover een verordening op hot sluitingsuur. — Gomst. 123C, I2G0 vgg.

G064. Hot enkel bezit van een patent als soeio-teithoudor plaats; een herbergier niet boven do verordening op het s\'uiten der herborgen. — Gemst. 1116.

G0C5. Soeieteit als middel om do bepaling op het sluitingsuur dor herbergen to ontduiken. — Gemst. 1090, 1091.

60C6. Voor de strafbaarheid van een verzuim om een herberg of tapperij na een bepaald uur to sluiten en niemand na dien tijd meer binnen te laten, is hot onversehillig of dit verzuim bestaat in gebrek aan toezigt op de handelingen van dienstboden en huisgenooten en of een meer of min kwaadwillige nalatigheid uitsluitend door den koflij-huishouder, herbergier of tapper zei ven is begaan — H. R. 30 October 1876; W. 40.rgt;l; N. R. CXIV, § 16, 11G; W. B. A. 1439.

60G7. Een verordening, waarbij het sluitingsuur dor koffijhnizen on herbergen ook tot socioteiten wordt uitgestrekt, is niet in strijd met de wet of het algemeen belang. — W. B. A. 1559; Rep. 1879, 3903.

G0G8. Indien een geineente-vorordening straf bedreigt tegen het openhouden van winkels of plaatsen iu verboden tijd, doet het niets af dat op zeker tijdstip van den avond of den nacht de gelagkamer dor tapperij tot een soeieteit word ingorigt. — H. R. 13 November 1876; W. 4048; N. R. CXIV, 5) 23, 108; W. B. A. 1450.

00G9. Een gemeenteraad is bevoegd om omtrent bot zetten van gelagen in socioteiton voorschriften to geven, niet echter om de sluiting dor socioteiton zelve te bevelen. — M. li. Z.sinedie; Gemst. 1397; W. B. A. 1518; Rep. 187G, 1427.

0070. Voor do strafbaarheid van het feit, dat men op het bij de verordening verboden tijdstip onder gelag zat, doet niets af, wanneer men juist niet in de herberg, maar buiten de deur zat. — H. R. 5 February 1872; W. 3433; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1401», 183; N. R. C, § 12, 100; W. B. A. 1219; Gemst. 1070.

0071. Indien eene verordening onder straf bedreiging inhoudt, dat tapperijen des avonds na bepaalden tijd moeten gesloten zijn on dat er na dien tijd geen drank zal mogen worden verkocht, dan is hot niet gesloten zijn der tapperij na den gestoldon tijd, genoegzaam tot toepassing dor straf, onafliankelijk van het al of niet tappen of drank verknopen. — II. R. 4 September 1855, LI, § 3, 7; AV. 1787; v. d. II. Strufr. 1855, II, no. 1121, 6.

6072. Politiemaatregelen ten aanzien van in bo-schonken toestand veikeerondo personen. — Gemst. 409, 410, 412, 413.

C073. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat do voorschriften omtrent het sluiten van her bergen van toepassing zijn op socioteiton, „die zonder medeweten of toestemming van hot gemeentebestuur, zijn of zullen worden opgerigt. — Verslag Zeeland 18G9, 177.

6074. Gewone sluiting der tapperijen gedurende de kermis. — Bijdr. VI, 441.

6075. Een huis wnar men geladen zet, is een huis of openbare inrigting, waarvan de houder er zijn werk van maakt om aan de bezoekers van zijn huis of inrigting, tegen betaling ten zijnont spijs of drank of beide te leveren en aldaar te doen gebruiken. Die bezoekers zijn in dat geval gelag-makende personen. Do taalkundige beteekenis van het woord «qelacf brengt geenszins mode, dat daaronder alleen quot;drankenquot; zouden moeten worden verstaan. Een restaurateur is houder van oen huis, waar men gelagen zot. — Regtb. \'e Gravcnhage 29 Augustus 1854; W. 1570; Gemst. 153.

607G. De bepaling, dat tapperijen dos avonds te elf uren gesloten moeten zijn is van toepassing op het feit van hot na gemeld uur nog aanwezig hebben van bezoekers in do (apperij. — H. R. 3 Mei 1880; W. 4512.

6077. Indien do sluiting der herbergen op een bepaald uur bij verordening is bevolen, stolt het geen overtreding daar, dat eenige personen :na dat uur buitenshuis op hot erf van den herbergier zijn gevonden. — H. R. 18 February 1863; N. R. LXXIII, § 30, 208; W. 2459; V. d. H. G. Z. XX, no. 964, 68.

6078. Ontwerp van eene plaatselijke verordening op hev sluiten van herbergen. — Gemst. 30.

G079. Regt van don herbergier om zijn herborg te sluiten. — Gemst. 1264.

0080. Oplossing van kwostien betredende do uitvoering oonor verordening op do horbergen. — Gemst. 1069.

6081. Voor de toepassing van het Rotterdamsch reglement op de tapperijen, is ook elk zich noemende koffijhnishoudor onder de benaming van »(ay);lt;erquot; begrepen; terwijl onder «tap/jerif wordt verstaan, hot huis waar hot bedrijf van tapper of koflijhuis-houder wordt uitgeoefend. Ook al waro bewezen, dat do tapper in zijn als tapperij aan te merken huis op zekere avonden of nachten socioteiton hield, dan zou toch het huis niet ophouden tap-oeiij te zijn en behoerscht blijven door de verbodsbopaliugen daaromtrent. Mot hot wezen eener sociotoii is ton eenenmalo in strijd, dat er buiten hot bestuur over die soeieteit nog is een directeur; dat de best jurdors, leden zijnde, echter vrij zijn van het betf.len van contributie; dat do sociëteit alleen wordt gehouden als de directeur hot goed vindt amusementen in zijn huis te geven; dat al wat de soeieteit aan geldelijk voordeel opbrengt, strekt ten behoeve van den directeur; dat deze laatste uitsluitend het regt heeft de soeieteit to ontbinden. — Regtb. Rotterdam 8 Junij 1878 ; W. 4203.

6082. Verordening op do koflijhuizon, tapperijen en dergelijke plaatsen te Amsterdam.— Gomst. 154.

6083. Verordening op do herborgen en tapperijen te Arnhem. — (iemst. 334.

6084. Verordening betrekkelijk koflij huishouders , tappers, slijters en kroeghouders te\'s Gravenhago; vastgesteld 28 Maart 1854. — Gemst. 142.

0085. Ontwerp-verordening op do tapperijen en daarmede gelijk gestolde bedrijven. — Gemst. 77.

0080. liet lotto- of kienspel behoort tot do hazardspelen , bedoeld in art. 475, no. 5 C. P., dit kan dus niet bij verordening worden verboden. — H. li. 22 December 1840; Regtz. XXXI, 118; v. d.


-ocr page 257-

48G

485

Hr ■■

U i\'I\'j

II Strafr. 184G, II; no. 145, 470; N.R. XXXVI, § 33, 128; W. 788.

f,087. Hot quincspel om linzen, daartoe opzettelijk voor het publiek geopend, is liet wanbedrijf van het houden van een huis van hazardspel, waartegen straf is bedreigd bij art. 410 C. P. Dat fei-behoort echter te worden geiiualilieeord als het hout den van een onderhandsche of particuliere verloting van wild op een plaats daartoe opzettelijk voor het publiek opengesteld, maar niet strafbaar, omdal zij beneden do waarde blijft van / 100 en dus niet daarstelt het oprigten eener bij de wet niet toegelaten loterij. — Hof \'s Hertogenbosch 5 Mei 1880; W. 4515.

G088. Verordeningen tegen misbruik van onderhandsche loterijen. — W. 15. A. 98.

0089. Door art. 5 der wet van 22 Julij 1814 (St. 80), in verband niet het Kon. Besl. van 31 Mei 1828 (St. 34), is art. 475, no. 5 in zooverre gewijzigd, dat het aanloggen eener particuliere verloting beneden j\' 100 niet is verboden; bij plaatselijke verordening kan echter verboden worden, dat die verlotingen niet zonder vergunning van het gemeentebestuur mogen gehouden worden. — H. U. 18 Augustus 1840; v. d. II. G. Z. V, no. 184,25; N. 11. XXIV, § 00, 271; W. 792; Kegtz. XXXI, 99; Kantg. Vianen 8 February 1853; W. 1412; Kegtz. XXXI, 104; Cids H, 192; II. R. 5 Mei 1851; v. d. H. G. Z. XI, no. 520, 122; W. 1350; N. K. XXXVIII, § 59, 283; Kegtz. XXXI, 113; II. R. 3 February 1852; W. 1412; N. U. XLI, § 13, 50; v. d. H. G. Z. XI, no. 542 , 247; Gids 11, 178, 11. R. 8 Mei 1855; Kegtz. XXIX, 272; v. d. H. Strafr. 1855, I, no. 1082, 101; N. K. L, § 19, 70; W. 1778; H. K. 13 Junij 1848; v. d. H. (!. Z. VII, no. 310, 343; w.929; R. B. X, 481; N. K. XXXI. § 31, 130; Regtz. XXXI, 108; K. in N. IV, 329; H. R. 17 Augustus 1847; v. d. H. G. Z. VI, no. 202, 300; N. K. XXVIII, §51 , 252; W. 871; Kegtz. XXIX, 7; Hof N. Holland 3 Mei 1847; K. 15. IX, 334.

G090. I5ij verlotingen kan aan den onderneiner geene betaling van legos worden opglegd bij politieverordening; daar deze als belasting zijn te beschouwen, kunnen deze alleen worden geregeld volgens art. 232 vg. — Kon. 15esl. 2 Jan. 1852 (St. no. 2). Luttoiiberg 2.

0091. Bij verordening op de kleine verlotingen, kan zoowel het te veeiruldti! als het iH\'rket\'nl gebruik worden beteugeld; onder do benaming quot;dergelijke objectenquot; kunnen ook qanzen worden begrepen. — II. K. 3 February 1852; W. 1412; v. d. H. G. Z. XI, no. 542, 247; N. K. XL, § 13, 50; Kegtz. XXXI, 115; Gids II, 178; Kogtb. Amsterdam 23 Maart 1848; W. 954: 1{. in N. IV, 317; H. K. 13 Junij 1848; K. 15. X. 481, N. K. XXXI, §31, 130; v. d. H. G. Z. Vil, no. 310, 343; W. 929; Kegtz. XXXI, 100; K. in N. IV, 329.

0092. Het geven van vergunning tot het houden van kleine loterijen, behoort niet aan den burge-inoester, maar aan burgemeester en wethouders te worden opgedragen. — Verslag Zeeland 1803.

0093. De goineontcriiad is niet bevoegd te bepalen, dat hij, aan wien vergunning tot het houden eener loterij wordt verleend, verpligt is, zekere procenten van de waarde der to verloten voorwerpen ton voor-deele van do armenkas to betalen. — Gomst. 1421.

0094. Indien gebleken is, dat hot hnis van eon beklaagde open stond tot het verloten van goederen beneden de waarde van / 100, doet hot niets ter zake of hot dobbelen voor die verloting al dan niet in het openbaar hooit plaats gehad. Voor zoodanige verloting van goederen is het onverschillig op welke

Gem. wet.

wijze door het lot wordt beslist, aan wien de goederen zullen worden toegewezen. — H. R. 31 Julij 1855; W. 1780 ; N. K. L, § 71, 318; V. d. H. Strafr. 1855, II, no. 1115 , 30.

0095. W. Hoogvliet. Iets over hazardspel en loterijen uit het oogpunt van politie. — W. 1447.

0090. Eone plaatsolijke verordening, wtarbij hot houden vun onderhandsche loterijen van voorwerpen benoden de waarde van ƒ 100 wordt afhankelijk gesteld van vooraf verkregen vergunning VI.n hot plaatselijk bestuur, is niet te beschouwen els in strijd te zijn met art. 5 der wet van 22 Julij 1814 (St. 80). — II. R. 5 Mei 1851; W. 1350; v.d H. 5 Mei 1851; W. 1350; v. d. H. G. Z. XI, no. 520, 122; N. K. XXXVIII,§59, 283; Kegtz. XXXI, 113.

0097. De voorwerpen, waarmede op de openbare straten of pleinen hazardspel is gehouden, moeten ingevolge art. 471, no. 1 C. P. verbeurd worden verklaard. — II. K. 31 December 1801; N. K. LXIX , § 30, 309; W, 2355; v. d. H. Strafr. 1801, no. 175, 424.

0098. Vreemde en particuliere loterijen zijn verboden. — Wet 22 Julij 1814 (St. 80).

0099. De beschikking op verzpeken tot het houden van loterijen beneden /\'100 behoort noch bij den raad, noch bij burgemeester en wethouders, doch alleen bij den burgemeester. — Gids H, 305.

0100. Beëediging van gedelegeerden van de staatsloterij in bandon van het gemeentebestuur, is vrij van registratie. — M. v. F. 28 April 1880, no. 58; P. W. 3509.

0101. Het verloten op e\'én avond van voorworpen, alle te zamen meer dan J\' 100 waardig, kan geschieden zonder verlof van den koning, indien die verloting plaats heeft in tien achtereenvolgende trekkingen, in elke trokking niet moor dan voor eone waarde van J\' 100 verloot wordt en de deelnemer bij elku trekking slechts op e\'én prijs regt kan verkrijgen. — Kegtb. quot;s llertogenbosch 11 Junij 1807; N. R. B. XVIII, 538.

0102. Het houden eener verloting van slagtvee beneden de waarde van /\' 100, zonder verlof van het plaatselijk bestuur of van den burgemeester dor gemounto, stelt daar eone enkele politie-overtreding; het viilt niet in de termen van art. 410 C. 1\'. — Hof N. Holland 16 Maart 1857 ; W. 1873; Genist. 300; N. K. 15. VIII, 387.

0103. Bij verordening kunnen zoogenaamde ganzen-verlotingen verboden worden. — II. K. 13 Junij 1848; U. B. X, 481; v. d. II. G. Z. VH, no.310, 343; N. K. XXXI, §31, 130; W. 928; Kegtz. XXXI. IOC; H. in N.; 329.

0104. Het verlecnen van vergunning tot,het houden van omlerhandsehe loterijen van voorwerpen beneden de waarde van J 100, mag bij verordening niet worden opgedragen aan den burgemeester: dit behoort bij burgemeester en wethouders ingevolge art. 5 der wet van 22 Julij 1814 (St. 80), alwaar van stedelijke of gemoentebesturon wordt gesproken.— Versl. Gelderland 1808, 135.

0105. Mr. T. M. C. Asser. Het souverein besluit van 22 Julij 1814 (St. 80) houdende verbod van alle vreemde of particuliere loterijen. — Bijdr. Boer en Fruin VI, 285.

0100. Ondorhandscho loterijen van slagtvee, meubilaire goederen, boeken, liefhebberijen, zijden of andere stollen, kleederen en andore dergelijke voorwerpen beneden de waarde van /quot; 100, zijn geoorloofd met vergunning van het gemeentebestuur —-Kon. 15esl. 31 Mei 1828 (St. 34).

0107. Mededeeling der wettige verordeningen op het stuk der loterijen. — M. v. F. 12 January 1828; I5ijv. 037, E, 497; Luttenberg l.

Art. 1GI.

-ocr page 258-

Gem. wet. — Art. Itil.

487

488

6108. Verordening op het houden van ondor-handsehe loterijen van voorwerpen beneden de waarde van honderd gulden in de gemeente Amsterdam; vastgesteld 17 Februarij 1858. — Genist. 336.

6109. Een gemeenteraad en kerkeraad te zamen, kunnen bij reglement te zamon vastgesteld, geen straf bepalen, noch ook de gemeenteraad alleen, ter uitvoering van zoodanig reglement, boete op het niet aannemen van het lidmaatschap van een gemengd armbestuur. — II. K. 1 October 1856; N. U. LIV, § 6, 30; y.d.H. G.Z. XIII, no. 652, 38; W. 1790; Luttenberg 170; W. B. A. 387; Gemst. 265.

6110. Een gemeentebestuur is niet bevoegd straf te bedreigen tegen de weigering van een ingezeten, om de betrekking van armvoogd aan te nomen.

Een dergelijke strafbepaling, in strijd met de wet, is onbevoegd vastgesteld, zij mag door den regter niet worden toegepast. — 11. 1{. IC .Tunij 1869; N. U. B. XX, 603; v. d. H. G. /. XXIV, no. 1284, 470; W. 3126; N. U. XCII, § 16, 131, W. li. A. 1046; Genist. 927, 932.

6111. De armenwet maakt geene melding van strafbepalingen, op te nemen in de reglementen betrekkelijk het inwendig bestuur en beheer der geineenteinstellirgen van weldadigheid; daarom is het stellen eener straf op het niet aannemen van het lidmaatschap van het burgerlijk armbestuur in cene plaatselijke verordening in strijd met art. 161 der gemeentewet. — II. R. 10 Mei 1859; v. d. II. G. Z. XVI, no. 763, 140; W. 2066; H. B. IX, 195; Luttenberg 1859, 907; Gemst. 402; N. U. LXII, § 23, 98; W. B. A. 520; II. R. 16 .lunij 1869; N. R. B. XX, 603; N. R. XCII, § 16, 131; W. B. A. 1046; Gemst. 932; W. 3126; v. d. II. G. Z. XXIV, no. 1284, 470.

6112. Mr. H. C. A. Thieme A. C.zn. Is de gemeenteraad bevoegd, in een reglement op het burgerlijk armbestuur, straf te bepalen tegen de nict-aanneming cener benoeming tot lid van dat bestuur? — Bijdr. III, 77, 301.

6113. Indien een algemeen armbestuur krachtens besluiten van den burgemeester, alwaar het gevestigd is, voor rekening eener andere gemeente aan een elders armlastige onderstand heeft verleend, dan heeft het algemeen armbestuur het regt om ter zake van dien verleenden onderstand te procederen tegen de gemeente, die tot de teruggave gehouden is. — Kantg. Wijchen sine die; W. 2760; W. B. A. 876; Genist, 749.

6114. Wanneer wordt de bedeelde geacht in staat geraakt te zijn tot teruggave van den onderstand door een armbestuur verstrekt overeenkomstig art. 52 der armenwet. — Regtb. Rotterdam 3 .lanuarij 1-866 ; quot;NV. B. A. 871 ; Gemst. 749.

6115. Verordening op het burgerlijk nrmbestunr in do gemeente \'s Gravenhage; vastgesteld 6 Maart 1855. — Gemst. 180.

6116. Mr. II. C A. Thieme A.C.zn. Wanneer het Burg. Wetb. naar gebruik of gewoonte verwijst, kan niet bij plaatselijke verordening worden verklaard, waarin die gewoonte bestaat. Wanneer naar plaatselijke verordeningen wordt verwezen, worden niet verordeningen van Burg. Regt, maar van politie bedoeld.— Bijdr. Hoer en Fruin Vgt;2Ü9; W. 2242.

6117. Bij verordening mag niet worden verboden het maken van uitwegen op of aan wegen aan particulieren behourende, zonder toestemming; dit is do regeling van een onderwerp vmn Burg. Regt. — II. R. 14 Mei 1856; N. R. LUI, § 13, 54: W. 1871; Gemst 306; v. d. II. G. Z. XII, no. 640, 434.

6118. Bij verordening kan niet worden geregeld de diensten, welke naburen ingeval van ziekte, overlijden enz. elkander bewijzen. — Kon. Besl. 25 January 1854 (St. 7); Luttenberg 19.

6119. Bij verordening kan het beweiden van gemeentegronden niet op zoodanige wijze worden geregeld, dat daardoor eenig Burg Regt, hetzij van de gemeente, hetzij van de ingezetenen, zou worden vastgesteld. — Kon. Besl. 24 Augustus 1854 (St. 112); Luttenberg 114.

6120. De gemeenteraad is bevoogd naar aanleiding van art. 690 B. W. de wijze en hoogte van afsluiting tusschon naburen te regelen bij verordening: daarbij mogen echter geene bepalingen worden gemaakt om een onderwerp van burgerrogterlijken aard, waarin reeds in den IVen Titel 2e Boek Burg. Wetb. is voorzien, te regelen. — Verslag Zeeland 1866; Gemst. 827.

6121. De raad is niet bevoegd tot het geven van voorschriften omtrent den huurtijd en verschijndag van huur van huizon in de kom dei-gemeente, omdat de bepaling, wanneer een huurtijd zal ingaan, een zaak van zuiver burgerregtelijken aard is, die aan do contracteronde partijen moot worden overgelaten. Wie een huis huurt, behoort zelf te zorgen dut hij niet eenigen tijd zonder woning behoeft te blijven. Dit is geen zaak van openbaar belang, die do regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente aangaat. — Gemst. 1508; Rep. 1880, 7136.

6122. Bij verordening mag geen straf worden bedreigd tegen niet-nakoniing van bepalingen, roge-londe de regten en verpligtingen tusschon eigenaren van naburige erven volgens artt. 690 en 703 B. W. — Verslag Gelderland 1869, 143.

6123. Waar het burgerlijk wetboek verwijst naar plaatselijke verordeningen , moeten daaronder worden verstaan voorschriften door den gemeenterand en niet door burgemeester on wethouders te geven. Bij plaatselijke verordeningen omtrent onderwerpen, waarbij het B. W. naar verordeningen verwijst, mag geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid den gemeenteraad bij dit art. toegekend. — Gemst. 1936; Rep. 1878, 1429 en 1430.

6124. liet geven van voorschriften omtrent het ingaan van do huur van huizen en omtrent don dag waarop verhuisd zal worden, ligt buiten de bevoegdheid der gemeentebesturen, vermits dat zaken zijn van zuiver burgerregtelijken aard. — Gemst. 1508.

6125. Bij verordening mag wel ingevolge art. 690 B. W. do wijze en hoogte van afsluiting tus-schen naburen regelen; zij mag echter niet vorder gaan on het maken en stellen dier afsluiting zolve niet regelen. — Verslag Zeeland 1867 ; W. II. A.960.

6126. Bij verordening mogen geene algemeone regelen worden gesteld omtrent de toopaassing der artt. 715, 733, 738 en 746 B. W. — Verslag N. Holland 1867, LI.

6127. Do rogter mag eenig plaatselijk gebruik, en alzoo oen feit niet aannemen op grond zijnor persoonlijke wetenschap zonder nader bewijs. — 11. R. 2 Maart 1852; v. d. H. Strafr. 1852, I, no. 828, 105; N. R. XLI, § 33, 137; W. 1393; Regtz. XXXw^OO.

612*. quot;^Bwtaat er plaatselijk gebruik ook daar waar het niet bij oene plaatselijke verordening is erkend, goroiield of vastgesteld? Hoe zal men het geschlkst kunnen verkrijgen oene algcheelo regeling der plaatselijke gebruiken door wettige gemoontelijke verordeningen , waardoor alle kwestie over de uitdrukking, plaatselijk gebruik, zal worden voorkomen?— Jur. Corr. IV, 136.

6129. Ten aanzien van de regten en verpligtingen, voortvloeijendo uit bevrachting, den tijd van


-ocr page 259-

Gem. wet. — Art. 1G1.

490

481»

laden en lossen en hetgeen daartoe betrekkelijk is, verwijst de wet naar plaatselijke gebruiken. Art. 755 Wetb. van Kooph. — 11. U. 8 Januarij 1864; N. H. LXXV1, § 2, 17; W. 2554; v. d. 11. B. R. XXV111, no. 93G, 219; Mag. v. II. VI, 18.

(3130. Verordening, houdende bepaling van eenige bijzonderheden, welke de algemeene burgerlijke wetgeving aan de plaatselijke reglementen overlaat; vastgesteld te Brielle. — Gemst. 78, 29G; W. 1420; Gids II, 276.

6131. De gemeentebesturen hebben het regt niet om aan hen, die binnen de gemeente zich willen vestigen, zekere voorwaarden op te legden. — M. B. Z. 24 Maart 182U; Bijv. 996, E, 576; Lutten-berg 15.

0132. De gemeentebesturen mogen verbieden aan vreemden of buitenlieden inwoning te verleenen, zonder voorafgaande kennisgeving aan het gemeentebestuur. — II. li. 9 February 1847; W. 819; v. d. H. G. Z. V, no. 219, 348; N. li. XXVI, § 05, 243.

G133. Verordening omtrent de vestiging en verandering van woonplaats. — Gemst. 5G.

G134. Bij verordening mag worden bepaald, dat alle personen binnen de gemeente wonende, verpligt zijn , om bij het aangaan van een huwelijk buiten de gemeente, en bij het veranderen van een beroep, daarvan binnen 14 dagen kennis te geven aan het gemeentebestuur; dat van bij elkander inwonende kinderen, bloed- of aanverwanten of andere personen te zamen een gezin uitmakende, de oudste in jaren als hoofd beschouwd wordt en gehouden is do bedoelde aangifte te doen. — M. B. Z. 4 September 18G2 , no. 211 ; G. v. O. 802.

G135. Bij verordening mag niet bevolen worden, dat al de in de gemeente tijdelijk verblijvende personen bij iedere verandering van woning of verblijf in de gemeente, daarvan binnen acht dagen aangifte moeten doen ter secretarie.— Verslag Zeeland 18G2.

6130. Bij verordening kan worden bepaald, dat ieder persoon, die elders werkelijk woont, maar tijdelijk in de gemeente verblijft, verpligt is daarvan binnen eene maand aan het gemeentebestuur kennis te geven. — M. B. Z. 18 Mei 1803, no. 205; G. v. O. 810.

G137. Bij verordening kan worden bepaald, dat van ieder verhuizing binnen do gemeente, binnen 14 dagen ter secretarie kennis moet worden gegeven; art. 7 van het koninklijk besluit van 3 November 1861 (St. 94) is daartegen geen beletsel.— Verslag Zeeland 1802.

61\'38. Bij verordening kan het onderhoud der huisnummers ten laste der ingezetenen worden ge-bragt. — Verslag Limburg 18G2.

6139, Een bijzonder toezigt op de dienstboden kan niet bij verordening op het bijhouden van het bevolkingsregister worden geregeld.— Verslag Lim-burg 1802; Kon. Besl. 15 Maart 1803 (St. 17); Luttenberg 18.

G140. Bij verordening mag niet worden geregeld het toezicht op vreemdelingen en doorreizende personen, voor zooverre daarin is voorzien bij koninklijk besluit van 9 October 1839 .\'St. 00) en de wet van 13 Augustus 1849 (St. 39). — II. U. 24 Maart 1857j N. II. B. VII, 322: N. U. LV, § 47, 281; W. 1902; v. d. II. G. Z. XIV, no GG4, 74.

6141. Verordening, houdende voorschriften tot verzekering van het toezigt op vreemdelingen in de gemeente Amsterdam. — Gemst. 49; idem van 21 Julij 1852; Gids I, 504; idem 10 Augustus 1852; M. J. 31 Augustus 1852, no. 43; l\'olitieblad no. 52; W. 1363.

6142. Ken bepaling, dat do bestuurders der rij-

Auni, Op Uc WÏT.

tuigen op do beurtveeren, hunne rijtuigen en paarden niet mogen verlaten, en steeds moeten blijven binnen de voor het veer aangewezen plaats, stelt twee overtredingen daar, de eerste behoort tot verordeningen op de petite voirie, do tweede niet, en behoort met afzonderlijke straf te worden bedreigd. — II. li. 22 Januarij 1802; N. U. LXX, § 13, 92; v. d. II. G. Z. XIX, no. 904. 38; W. 2354.

0143. De wetten van 29 Floroal jaar X en 7 Ventose jaar XII, op het vervoer van vrachten op de landwegen, zijn ingetrokken bij de wet van 0 April 1800 (St. 39); Luttenberg 38.

0144. Bij verordening mag niet worden bepaald , dat alle in do gemeente verblijvende personen, bij iedere verandering van verblijf in de gemeente, daarvan aangifte moeten doen. — Verslag Zeeland 1803; 146.

0145. Bij verordening mag worden bepaald, dat van verhuizing binnen de gemeente, binnen 14 dagen moet worden konnis gegeven, hoezeer art. 7 koninklijk besluit 3 November 18G1 (St. 94), daarvoor een termijn van e\'én maand geeft. — Verslag Zeeland 1863, 147.

0146. Bij verordening mag worden bepaald, dat herbergiers enz. ieder avond een \'vornachtlijst aan do politie moeten zonden, daartegen heeft art. 475, no. 2 C. I5. niet voorzien. — H. li. 11 April 1854; W. 1655; v. d. II. G. Z. XII, no. 593, 160; liegtz. XXXI, 75.

0147. Bij overlading oener diligence is niet de conducteur, maar do ondernemer daarvoor aansprakelijk. — Kantg. Woerden 4.Iunijl855; \\V. 1671; liegtz. XXI, 97.

0148.\' De gemeenteraad is bevoogd bij verordening aan do politie-agenten op te dragen hot stellen der regelen, die ton aanzien van het rijden of verblijven met voertuigen op do straat zullen gelden.— II li. 31 December 1877 ; W. 4215.

0149. Politic-bepalingen op openbare middelen van vervoer, — Gemst. 1225.

0150. liet op straat onbeheerd laten staan van een met een ezel bespannen wagen, kan niet gezegd worden te vallen onder de bepaling oener gemeenteverordening, waarbij verboden worden het op straten of wegen opslaan, uitstallen of bergen van voorworpen, noch onder die waarbij het onbeheerd of los laten loopen van vee wordt verboden. — II. li. 24 Junij 1878; W. 4274; liep. 1878, 971.

0151. Aansprakelijkheid der ondernemers van openbare rijtuigen ingeval van vermissing der hun zonder opgave van waarde toevertrouwde voorwerpen. Onderscheid der aansprakelijkheid van zoodanige ondernemers en die van expediteurs. — Hof Z. Holland 7 Fobruarij 1849; W. 1002; N. H. XLVI, § 100, 409.

0152. Ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen zijn aansprakelijk voor alle schade aan de door hen vervoerd wordende goederen gedurende de reis veroorzaakt, onverschillig, of die schade al of niet uiterlijk zigtbaar is. In die aansprakelijkheid kan geene verandering worden gebragt door bij ministeriële resolutie goedgekeurde reglementen dor ondernemers. — liegtb. Arnhem 15 December 1856; W. 1842; N. li. B. VII, 135; N. li. LVI, § 83, 380; Hof Gelderland 27 Mei 18^7; W. 1879; N. U. B. VIII, 51; N. li. LXIV, § 06, 316.

0153. Een ondernemer van diligences moet bij te late aankomst, door onvoorziene omstandigheden veroorzaakt, daarvan doen blijken ten genooge van het gemeentebestuur; de regterlijke magt is daartoe niet bevoegd. — 11. K. 6 Fobruarij 1861; N. H.

; LXVII, §16,96; v.d,H. G.Z. XVII, no, 839, 25. I Gemst, 488, 489,

32


-ocr page 260-

Art. 161.

491

492

Gem. wet. —

G154. liy eon verbod om goederen op rijtuigen te mogen laden, tenzij deze vnn geschikte imperialen zijn voorzien, is liet onverschillig of die rijtuigen in beweging worden gebragt, dan wel of zij stil staan en dadelijk worden afgeladen. — II. 11. 2 Augustus 1859: N. U. LX1I, §G7, S43; W.2090j v. lt;1. G. 7j. XVI, no. 772, 226.

6155. Bij verordening mag worden verboden, om op marktdagen voor den afloop van do markt, groenten, boter of eijeren aan do huizen uit te venten of verkoopen; dit is niet in strijd met de patentwet. — Verslag Zeeland 1854; idom 1800.

6156. Bij verordening mag worden bepaald, dat iiietnand dan na bekomen magtiging van de politie, eene bekendmaking zal mogen omroepen; dit is niet in strijd met de patentwet. — II. K. 27 Mei 1851; W. 1351; N. H. XXXIX, § 12, 64, v. d. d. II. G. Z. XI, n». 524, 35; Gids I, 488.

6157. Hen omroeper behoeft geen benoeming van liet gemeentebestuur, wol magtiging van de politie. — Genist. 1236.

6158. Als een omroeper door don raad is aangesteld, moet hij aan ieder zijuo diensten bewijzen, al komt die bepaling in zijn instructie niet voor. — Gemst. 1283.

6159. Een omroeper van advortontiën heeft de magtiging bij art. 2110 C. 1\'. bedoeld, niet noodig. — Hegtb. Appingedam 2 September 1864; N. li. B. XV, 350.

6160. Bij vorordoning mag evenmin uit hot oogpunt van plaatselijke politie, als ter wering van sluikerij de doorvoor van goederen belemmerd worden. — M. B. Z. 20 October 1852, no. 193; Walker Cremor.

6161. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat allo in do gemeente aangebragte vorsche visch, niet dan bij afslag en in het openbaar zal mogen worden verkocht. — Verslag Zeeland 1856.

6162. De gemeentebosturon mogen bij eonealge-meono verordening eenige standen aanwijzen, waar het oprigton van eene soort van fabriek geoorloofd is. — U. U. 30 November 1847; v. d. II. G. Z. VI. no. 271, 430; N. R. XXVIII, § 75, 349, W. 870; II. 11. 18 November 1851; W. 1362.

6163. Hetzelfde ten aanzien van verpligtingen aan vischdroogers op to leggen. — Verslag Zeeland 1864 , 144.

6164. Bij verordening mag worden bevolen, dat nllo openbare verkoopingon van roerende goederen, uitsluitend zullen worden gehouden in een daartoe van wege het gomoontebestuur aan te wijzen locaal — Verslag Zeeland 1859.

6165. Indien bij verordening aan den marktmeester is opgedragen om de orde te handhaven op de dagmarkten, is daaronder begrepen do bevoegdheid om vergunning te verleenen tot hot op den openbaren weg, tor plaatse waar zoodanig markt feitelijk gehouden wordt, doen bewerken van groenten, zoo lang door burgemeester en wethouders daarvoor geen andere plaats is aangewezen. — II. H. 8 December 1879; W. 4456.

6166. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat bepaalde voorwerpen slechts op een bepaalden dag en op een bepaalde plaats te koop of in ruiling mogen aangeboden worden. — God. St. N. Brabant; Gemst. 1401; Uep. 1878, 170.3.

6167. Het verrigten van rustvorstorenden arbeid of werk, des nachts zonder vergunning van den burgemeester, kan bij eene verordening verboden worden. — Verslag Zeeland 1859.

6168. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat na het wegvoeren van den oogst, het aan ieder zul vrijstaan, zelfs zonder daartoe vergunning to hebben bekomen om zich op de velden van anderen te begeven, ten einde aldaar te lezen of korenaren te verzamelen. — Verslag Zeeland 1859.

6169. Bij verordeningen kunnen geene staffen worden gesteld tegen beleedigingen jegens daarbij aangewezen beambten; daaregen is bij den C. 1\'. voorzien. — Verslag Zeelaand 1859.

6170. Door eene strafverordening kan niet worden gehandhaafd eonig privaat-burgerlijk regt dor gemeente; do verordening kan mode niet buiten do gemeente werken, derhalve kan geen overzetveer over eene rivier, waarvan de eene oever slechts behoort tot liet grondgebied der gemeente alleen, worden geregeld. — Kon. Besl. 28 Mei 1852 (St. 105); Luttonberg 188.

6171. Omtrent het luiden der klokken kunnen bepalingen worden gemaakt in het belang van rust en orde; dit onderwerp is niet in het algemeen geregeld bij de wet van 10 September 1853 (St. 102).— H. li. 22 April 1857; W. 1977 ; N. li. LV, § 64, 315; v. d. H. G. Z. XIV, no. 674, 138; N. H. B. VII, 225; Gemst. 359, 601.

6172. Over het regelen en afschaffen van het klokluiden. — Gemst. 1223.

6173. Bekostiging van het klokluiden. — Gemst. 1258.

Cl74. Do betaling voor het gebruik van de ge-meenteklok tot het luiden bij het aangaan der kerk is een plaatselijke belasting. — Gemst. 1058.

6175. Do raad is bevoegd bij verordening to gelasten, om particuliere klokken, die voor hot pnbliok zigtbaar zijn , naar een aangewezen uurwerk te regelen. — Gemst. 1051.

6176. Verguninng tot klokkengelui. — Gemst. 1006.

6177. Ken gemeenteraad is strikt regtens niet verpligt bij hot overlijden van een lid dor koninklijke familie de klokken te luiden; bij zulke onderwerpen kan echter alleen het strikt regt niet den doorslag geven. — Gemst. 1416.

6178. Niet aan den burgemeester, maaraan burgemeester en wethouders moet de bevoegdheid worden gegeven om een gemeentopomp to doenslniton, vergunning to verleenen om aan te plakken aan hot gomeentebord, on het tijdelijk gebruik maken van gemeentegrond tot het nederleggen of verplaatsen van bouwstoffen. — Verslag Zeeland 1863.

6179. De gemeenteraad is bevoogd om bij verordening op do jaar- en weekmarkten te verbieden, dat zekere goederen, waarvoor weekmarkt is ingesteld, gedurende die weekmarkt aan de huizen worden aangeboden, alsmede dat op die markt door opkoopers vóór zeker bepaald uur iets gekocht worde. — Bijdr. VII, Verslag van Zeeland 1862, bl. 103.

6180. Wering van uitstallingen buiten de markt op marktdag. — Gemst. 1077.

6181. De regter kan het bewijs niet vorderen van het bestaan eener bekendmaking van burgemeester en wethouders, waarin tengevolge van de verordening op do algemeene markt wordt aangewezen, welke plaats tot markt bestemd is; hij moet zelf onderzoeken of die aanwijzing werkelijk hoeft plaats gehad. — H. li. 31 October 1871; N. R. XCIX, § 14, 99; v. d. G. Z. XXVI, no. 1355, 55; Gemst. 1057; W. 3403.

6182. Bij verordening mag de regter niet worden belast met het geven van voorschriften tot uitvoering. — H. li. 3 October 1860; N. R. LXV, §47, 299; W. 2210; Luttonberg 110; Gemst. 474, 478; W. B. A. 594; v.d. II.G.Z. XVII, no. 820, 186.

6183. Geen last tot binnentredou dor woningen kan gegeven worden, ter verzekering van, in plaat-


-ocr page 261-

Gom. wet. — Art. 161.

494

493

selijko verordeningen op het bouwen, afbreken en heratollen van bijzondere gchouwon voorkomende hepalingen, die meer hot belang van de eigenaren en Kebruikers zelve betreffen. — Verslag Zeeland 1854.

C184. Mr. A. Greebe. Iets naar aanleiding van de wet van 31 AugustuB 1853 (St. 83). — W. H. A. 1214.

6185. Verzot tegen het binnentreden van een woning. Strafbaarheid. — Gemst. 061,

6186. Het binnentreden der woningen kan niet worden bevolen om te constateren do merken der broeden, het aanwezig zijn van sehalen en gewigten in de winkels, het gemerkt zijn van brood en hot toezigt O)) onderdeelen van de broodsoorten, omdat deze maatregelen niet strekken tot handhaving van do openbare rust of veiligheid of tot beseherming van liet leven of de gezondheid van personen, zooals bij de wet van 31 Aug. 1853 (St. 83) wordt veroischt. — Kon, IJesl. 20 .lulij 1854 (St. 106); Luttenbcrg 110.

6187. In oono verordening op de sluiting dor herborgen mag niet de bevoegdheid worden gegeven, om de woningen dor ingezetenen te binnen treden tot handhaving der verordening. — M. 15. Z. 28 April 1854, no. 148; Verslag Zeeland 1854; Kon. Uesl. 15 Maart 18C3 (St. 16); Lmtenborg 18; Kon. Bosl. 27 Julij 1863 (St. 120); Lut ten berg 66; Kon. Hesl. 16 Junij 1863 (St. 71); Luttenberg 123.

In anderen zin: M. IJ. Z. 29 Augustus 1859, no. 128, 2n afd.; Bijv. 208; Uesl. van God. Staten van Friesland 2 September 1856; Luttenberg 158; Gemst. 259.

6188. Do last tot bet binnentreden van woningen mag niet worden gegeven tot handhaving van hot verbod voor herbergiers, om sterken drank aan jeugdige personen te verstrekken. — Kon. liesl. 5 beeember 1863 St. 134); Luttenberg 238.

6189. liet eontroieeron van oen waterleiding door de gemeente daargestold in do huizen der ingezetenen, ten einde het ongeoorloofd waterverbruik togen te gaan, brengt mede oen overtreding van art. 153 grondwet in verband mot do wet van 31 Augustus 1853 (St. 83); W. B. A. 1562.

6190. Geen last tot het binnentreden van woningen kan worden gegeven tot handhaving van verordeningen op het houden van onderhandseho loterijen. — Verslag Zeeland 1854.

6191. Do verordeningen, ingevoerd vóór do wet van 31 Augustus 1853 (St. 83), mogen het binnen-trodon der woningen tegen den wil der bewoners niet bevelen. — Kon. Besl. 14 February 1852 (St. 17); Luttenberg 27.

6192. Tot verzekering dor uitvoering van voorschriften van plaatselijke verordeningen , kan daarin aan hen die mot do uitvoering belast zijn, of daartoe moeten modewerken, don last worden verstrekt om de woningen dor ingezetenen huns ondanks binnen te treden, doch alleen bij verordeningen die strekken lot handhaving van de openbare rust of veiligheid of tot bescherming van het loven of do gezondheid van personen. ■— Wet van 31 Augustus 1853 (St. 83); Luttenberg 65; Kon. Bosl. 20 Julij 1854; (St. 106); Luttenberg 110; Kon. Besl. 18 .Tanuarij 1856 (St. 1); Luttenberg 5: Kon. Besl. 29 November 1856; (St. 119); Luttenberg 205.

6193. Kon gemeente-verordening, waarbij do bewoners van het perceel, waar brand is ontstaan, en van de naastbijgelegen perceelen, verpligt worden op verbeurte van straf, aan de brandmeesters don vrijen toegang tot biinne panden te verloenen, is in strijd mot art. 153 grondwet. — M. B. Z. Gemst. 1503; Kop. 1880, 7135.

6194. De last tot binnentreden dor woningen kan niot worden gegeven tot handhaving van plaatselijke verordeningen, die omtrent hoogten var. muren en heiningen tot bereiding van huiden, vcorscbriften geven. — Verslag Zooiand i854.

6195. De bevoegdheid tot het binnentreden van do woningen der ingezetenen huns ondanks, mag niet verleend worden ter handhaving van bepalingen omtrent

a. het houden van openbare danspartijen tn dergelijke zonder vergunning van den burgemeester;

b. het uitoefenen van het bedrijf van tooneel-spoler enz. in herbergen, zonder gelijke vergunning;

c. hot bij zich laten vernachten van onbekende personen, zonder kennisgeving aan het hoofd der plaatselijke politie;

d. het in bewaring houden van goederen bij brand, zonder aangifte binnen den bepaalden tijd;

e. het openlaten dor herbergen na een bepaald uur des avonds;

J\'. het verstrekken van sterkon drank aan jeugdige personen of beschonkenen;

7. het aanplakken van verordeningen in do gelagkamers van herbergen;

h. het bakken van ander rogj^enbrood dan van bepaald gewigt, alsmede het voorhanden hebben van brood niet van do voorgeschreven merken voorzien. — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (St. 17); Luttenberg 18; idem 5 December 1863 (St. 134); Luttenberg 208; idem 16 .lunij 1863 (St. 71); Luttenberg 123.

6196. Do bevoegdheid tot binnentreden van de woningen der ingezetenen huns ondanks, mag niet verleend worden tot handhaving van bepalingen omtrent het houden van openbare vortooningen en openbare vermakelijkheden in herbergen, tapperijen en dergelijke. —- Kon. Besl. 27 Julij 1803 (St. 120); Luttenberg 166. Anders M. B. Z. 29 September 1866, 2o afd., no. 266; Luttenberg 232; God. St. Overijssel 3 October 1866; W. B. A. 907.

6197. Inlichtingen omtrent den last tot hot bin-nentreden van woningen krachtens de wet van 31 Augustus 1853 (St. 83;. — God. Staten van Z Holland 22 Maart 1854, no. 5, Bijv. 68; Ged. Staten Friesland 2 September 1856, no. 6, Bijv. 208; Luttenberg 158; Gomst. 259.

6198. Wanneer bij het binnentreden van woningen geene weigering of verhindering plaats heeft, moeten de ambtenaren geacht worden vrijwillig to zijn toegelaten, en is in dat geval, de nakoming der formaliteiten bij art. 3 dor wet van 31 Aug. 1853 (St. 83) voorgoschrovon , onnoodig. — 11. U. 12 Junij 1861; N. R. LXVIII, § 26, 213; W. 2282; Gemst. 510; W. B. A. 631; V. d. H. Stiafr. 1861 , no. 1677, 195.

6199. Mr. II. Provo Kluit. De onschendbaarheid der woning in hare betrekking tot hot Wetb. van Strafr. uit de rogtsgesebiodenis opgehelderd. — N. 11. Jaarb. XI, 275.

6200. De bevoegdheid tot het binnentreden der woningen mag worden verleend ter verzekering der nakoming van do verbodsbepalingen omtrent het houden van openbare vermakelijkheden, verlotingen, het uitoefenen van hot bedrijf van muzikant, het plaatsen van tenten, het uitstallen van koopwaren zonder vergunning. — Verslag Gelderland 1868, 136.

6201. De bevoegdheid en last om woningen binnen te treden mag niet worden gegeven aan oene openbare gezondheids commissie tor verzekering der verordening, waarbij haar werkkring is geregeld, dit mag alleen worden gedaan bij verordeningen; die voorschriften voor do ingezetenen bevatten. —


-ocr page 262-

Gem. wet. — Art. 161 —162.

405

406

Kon. Besl. 17 Octobcr 1866 (St. 168) Luttenberg 173.

6202. Do verordeningen, waarbij bevoegdheid wordt geeovon om woningen binnen te treden, moeten aan den M. IS. Z. worden medegedeeld; om die reden zijn de gemeentebesturen aangeschreven om deze verordeningen in duplo aan gedeputeerde stalen in te zenden. — M. B. Z. 12 Sept. 1853; Gids II, 581.

6203. Aan de beambten der brandweer mag niet in het algemeen de bevoegdheid tot binnentreden der woningen worden verleend, alleen op magtiging van den burgemeester. Dit behooren burgemeester en wethouders te verleenen en dan nog alleen in de gevallen, waarbij de openbare rust of veiligheid of de bescherming van het leven en de gezondheid van personen betrokken zijn. — Verslag Zeeland 1868; Gemst. 077.

6204. Ten aanzien van hot binnentreden der woningen om de sluiting dor herbergon to verzekeren, is de regering tot een ander gevoelen gekomen op grond, dat het voorschrift om de herborgen op eeu bepaalden tijd te sluiten, niets anders bedoelen kan dan om nachtgeruchten en openbare ongeregeldheden te voorkomen on dus strekt tot vorzekorlng dor openbare orde en rust. — M. 15. Z. 29 September 1866, no. 226, 2e afd.; Bijv. 321; Ged. Staten Overijssel 3 October 1866; Prov. blad 84; Gemst. 787; Deze opvatting wordt bestreden Gomst. 788; God. Staten Gelderland 30 October 1867; Prov. blad 421; Gemst. 841.

6205. Inlichtingen nopens het toepassen van do wot van 31 Augustus 1853, betrekkelijk het binnentreden der woningen door do openbare magt tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. — Ged. Staten Z. Holland 22 Maart 1854; Bijv. 130, E, 510.

Art. 162.

6206. In hoeverre is de gemeenteraad bevoegd, verbeurdverklaring of vernietiging te bevelen van hot voorwerp van het misdrijf, en de middelen on de werktuigen, die tot hot plegen daarvan hebben gediend? — Bijdr. Boer en Fruin VII, 355.

6207. Een openbaar plein, waartoe een ieder toegang heeft, is eeno voie publique; indien daar hazardspel wordt gehouden, mooten do voorworpen, waarmode gespeeld is, worden verbeurd verklaard. De verbeurdverklaring moet onder de straffen worden begrepen, mitsdien behoort een voroordeelend vonnis den tekst der wet in te houden, waarhij de ver-bourdverklaring wordt gelast. — II. K. 31 December 1861; N. H. LXIX, § 36, 300; W. 2355; v. d. II. Strafr. 1861, no. 1715, 424.

6208. Bij verordening kunnen wol de gevallen worden aangewezen, waarin de regter verpligt of bevoogd is, om do vernietiging of verbeurdverklaring uit te spreken, maar daarbij mag niet worden bepaald, dat bij eersta overtreding geene, en bij tweede of latere overtreding, wel verbeurdverklaring of vernietiging zal worden uitgesproken. — M. 15. Z. en Ged. St. N. Holland 1861; Gemst. 560; G. v. O. 707.

6209. Do algemeene uitdrukking in eeno politie-vorordoning, dat iedere overtreding gestraft zal worden , met inaclitneming van art. 161 —164 der gemeentewet is niet voldoende; de verordening moet de bepaalde gevallen vermelden, waarin de verbeurdverklaring of vernietiging zal worden uitgesproken. — Kantg. Vianon 15 Julij 1856; W. 1 775 ; Gemst. 256; W. 15. A. 376.

6210. 15ij onbekendheid van don overtreder, mag geene borgstelling voor de boete worden gevorderd en bij weigering kunnen de voorworpen (in casu wagen of kar), waarmede do overtreding is begaan, niet in bewaring worden genomen. — Kon. Besl. 3 .Tanuarlj 1852 (St. 3); Luttenberg 2.

6211. Indien bij eeno verordening behalve geldboete, de verbeurdverklaring van voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, wordt bedreigd, is het vonnis van don kantonregter, waarbij die verordening wordt toegepast, aan hooger beroep onderworpen. — II. H. 31 October 1865 ; W. 2742; v. d. II. J. en V. VII, no. 424, 70; N. 1{. LXXXI, § 12, 87.

6212. De regter mag volgens de wet niet nalaten te ligt brood, verbeurd te verklaren, ook al is het reeds op last dos burgemeesters overgebragt en ter dadelijke comsumtio uitgedeeld.

Zoodanige verbeurdverklaring sanctioneert het ver-rigto en wordt zoo goed mogelijk voldaan aan do bepaling der gemeente-verordening. — Kantg. Alpben 22 Febrnarij 1856; W. 1772; Gemst. 255.

6213. Eeno verbeurdverklaring kan niet worden uitgesproken van goederen, die niet in beslag zijn genomen. — H. II. 4 December 1867 ; v. d. II G. Z. XXIII, no. 1108,361; W. 2070; N. 11.LXXXVII, § 32, 244; Gomst. 856; W. 15. A. 974.

0214. Mr. S. J. Cohen. Plaatselijke verordening. — Ezels.— Verbeurdverklaring. — W. 2818.

6215. Verbeurdverklaring ook bij herhaling van overtreding kan door den gemeentowetgever worden bedreigd; door deze bljkoniendo strafbepaling wordt een veroordoellng bij overtreding te dier zake appel-label. — Hegtb. Zwolle 3 Febrnarij 1880; N. U. B. 1881 , D. 7.

6216. Verbeurdverklaring veroorloofd van vee, dat niet overeenkomstig plaatselijke verordeningen binnen de gemeente gedreven wordt.— Gemst. 772.

6217. Meerdere toepassing van verbeurdverklaring in politie-verordeningen. — Gomst. 723.

6218. Do verbeurdverklaring wegens overtreding kan alleen door den regter worden uitgesproken, zij hooft niet van zelf door de inbeslagneming plaats, de verordening kan niet verder gaan dan de verbeurdverklaring alleen als straf te bedreigen. — Gemst. 1208.

6210. De verbeurdverklaring van voorwerpen, waarmede plaatselijke verordeningen worden overtreden , kan niot worden uitgestrekt tot honden. — Gomst. 654.

6220. De verbeurdverklaring wegens overtreding kan niot bij verordening bevolen worden. — Gemst. 1208.

6221. Bij overtreding eoner plimtselijke belasting-verordening op do bondon, behoort do in beslag genomen hond of de daarvoor geconsigneerde waardo niet verbeurd verklaard te worden. — II. li. 10 February 1864; N. K. LXXVI, § 16, 175; N. K. B. XV, 7; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1022, 37; W. 2571; Gemst. 654. Anders Regtb. Utrecht 28 Febr. 1863; Hof Utrecht 10 November 1863; N. U. B. XV, 212; II. H. 2 Augustus 1858; N. R. EIX , § 65, 350; II. li. 30 Januarlj 1861; AV. 2248; v. d. Bel. VIII, no. 472, 236; II. U. 16 September 1857; W. 1893; v. d. H. Bel. VH, no. 408, 172; N. R. LVI, § 64, 200; W. 15. A.437 ; Gomst. 315; Anders Regtb. Gorinchem 10 October I860; Hof Z. Holland 24 November 1860.

6222. Aandeel dor bolastingbeambten in de opbrengst dor boeten van verbeurdverklaringen. Art. 166 en 282 gemeentewet. — W. 15. A. 510.

6223. Verbeurdverklaring kan ingevolge art. 162 gem.w. door den gemeenlewetgever bij herhaling van overtreding worden bedreigd; art. 163 obsteert daartegen niet. — Regtb. Zwolle 3 February 1880; H. R. 10 Moi 1880; N. R. B. 1881, 1). 7; Rep. 2881 , 9517.


-ocr page 263-

Gem. wet. — Art. 162—164.

4,.)8

497

6224. Bepaling, dat de aandeeler in boeten en verbeurdverklaringen, toegekend aan ambtenaren, aan het rijk moeten worden verantwoord. — Kon. 15esl. 6 Maart 1875; Luttenberg 37.

Art. 163.

G225. Er bestaat geene herhaling van overtreding, wanneer de overtreder wel binnen twaalf maanden wegens gelijke overtreding bij verstek is veroordeeld en hem het vonnis is beteekend, maar dat vonnis overigens niet is ten uitvoer gelegd. — Kegtb. Amsterdam 16 Julij 1857 en 28 Junij 18(0; W. 1876 en 2202; Kantg. no. 1, Amsterdam 13 April i860; W. 2202; Gemst. 470; II. 11. 30 October I860; v. d. PI. G. Z. XVII, no. 827, 230; N. R. LVI, § 11 , 74.

6226. Do verordeningen mogen niet bepalen, dat eene overtreding voor de tweedemaal met eene geldboete van /quot; 10, en voor de derdemaal met intrekking van patent, hoogstens voor twaalf maanden zal worden gestraft, en bij onvermogen met gevangenisstraf van drie tot vijf dagen. — Kon. Besl. 3 Janiiarij 1852 (St. 3); Luttenberg 2; Kon. Besl. 16 Januarij 1852 (St. 7); Luttenberg 4; Gemst. 18; W. B. A. 130.

6227. liet „laatste jaar\'quot;, waarvan dit art. spreekt, wordt niet geacht te loopen van den dag, waarop het vroeger vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen , maar van den dag waarop het is uitgesproken. Bij een overtreding waartegen voorzien is bij een plaatselijke verordening, mist art. 483 Wetb. van Strafr. alle toepassing. — II. R. 24 April 1867; W. 2011; Gemst. 825: W. B. A. 046; v. d. II. G. Z. XXIII, 118; N. R. LXXXV, § 58 501.

6228. Indien eene overtreding, die eiken dag begaan wordt zoolang de verboden toestand niet ophoudt, en wordt waargenomen nadat eene vorige soortgelijke geconstateerd en al of niet vervolgd was, kan niet gezegd worden dat hetzelfde feit ten grondslag gelegd is voor eene latere vervolging. Er is alzoo geen sprake van een delictum continuum.— II. R. 30 April 1867; W. 2912; Gemst. 825; v. d. II. G. Z. XXIII, no. 1164, 123; N.R.B. XVIII, 296; W. B. A. 032; Luttenberg 82.

6220. De raad is niet bevoegd bij herhaling van overtreding alleen gevangenisstraf te bedreigen, omdat op die wijze eene andere straf wordt bepaald dan art. 163 voorschrijft. — M. B. Z.; Gids II, 147.

6230. Onbevoegdheid van den raad om bij recidive verbeurdverklaring te bedreigen. — Gemst. 717.

6231. Door dit art. wordt aan de algemeene bepaling van het voorgaand art., voorzooveel betreft de recidive, niet gederogeerd. De gemeentewetgever is derhalve krachtens art. 162 bevoegd ook bij recidive verbeurdverklaring te bedreigen. — II. R. 10 Mei 1880; W. 4517; W. B. A. 1623; Rep. 1880; 6027; N. R. B. 1881, D, 8.

Art. 164.

6232. Mr. G. B. Emants. Over do toewijzing der boete bij de keur eener gemeente aan do gemeentekas. — Themis le XI, 576.

6233. Voor iedere overtreding van dezelfde verordening eene boete op te leggen — Gemst. 1201.

6234. Do boeten, betaald uit kracht van een later vernietigde verordening, kunnen worden teruggevorderd. — Gemst. 054, 990.

6235. Allo geldboeten , ingevolge plaatselijke verordening, na de invoering dezer wet uitgevaardigd, komen ten voordode dor gemeentekas, ook als zij meer dan 15 francs bedragen. — M. v. J. 10 Jan. 1857, no. 144; Bijv. 24; l\'rov. blad Groningen 10; Luttenberg 5; G. v. O. 847; Walker Cremor 78.

6236. Ingeval van vrijspraak wegens overtreding van plaatselijke politic-overtredingen, moeten de kosten niet ten laste der gemeente, maar van den staat worden gebragt. — Alleen in geval van vervolging wegens plaatselijke belastingen, komen de kosten die niet op don bekeurde kunnen worden verhaald, ten laste der gemeente. — II. R. 10 April 1860; N. R. LXIV, § 45, 101; v. d. H. G. Z. XVII, no. 806, 98; P. W. 5504; Tijds. v. Reg. XV, 3, no. 10; Gemst. 451 ; W. 2164; II. R. 9 November 1859; N. R. LX1II, § 37, 160; v. d. II. G. Z. XVI, no. 785, 314; W. 2118; Gernst. 428; W. B. A. 549; H. R. 16 Mei 1865; N. R. LXXX, § 8, 03; v. d. II. G. Z. XXI, no. 1066,444; W. 2700.

6237. Provinciale staten zijn niet bevoegd, om in hunne verordeningen te bepalen , dat de bedreigde boeten zullen komen ten voordeele der gemeenten, waarin do overtreding is gepleegd. — Kantg. Amersfoort 20 Februarij 1854; Regtz. XXX, 240; W. 1555; Gemst. 150; II. R. 27 December 1854; W. 1617; N. R. XL1X, § 17, 60; Gemst. 178, 182; v. d. II. G. Z. XII, no. 607, 231; W. B. A. 200; Regtb. Assen 10 Junij 1857; W. 1020; N. R. B. VII, 578; Gemst. 320; P. W. 2090.

6238. In de provinciale reglementen behoort niet te worden opgenomen de bestemming der in die reglementen bedreigde boeten, omdat do provinciale staten daartoe onbevoegd zijn. — M. B. Z. 2 Aug. I860; Luttenberg 82,

6230. In do requisitoiren en vonnissen behoort de bestemming der boeten niet te worden vermeld. — M. v. J. 14 September 1860, no. 101; Luttenberg 107 ; Bijv. 271.

6240. Do uitkeering aan de gemeenten van de boeten, bedreigd bij en uitgesproken krachtons plaatselijke verordeningen.— Prov. blad Groningen 1857, no. 10.

6241. Indien bij provinciale reglementen geen bepaling omtrent de uitkeering der daarbij gestelde boeten zijn gemaakt, moeten de boeten benoden 15 francen aan do gemeenten worden uitgekeerd; de overige vervallen aan den staat. — M. F. 8 April 1853, no. 66; P. W. 1773.

6242. Eene boete door eene gemeente-verordening bedreigd, kan nimmer boven /\'25 loopen. De regtor moet zoodanige boete tot het maximum van /\'25 beperken. — Kantg. Bergen-op-Zoom 17 Augustus 1858; W. 1095; Gemst. 366.

6243. Art. 164 en 165 zijn slechts van toepassing op verordeningen, krachtens deze wet daargesteld of overeenkomstig art. 291 met hare voorschriften in overeenstemming gebragt. — II. R. 16 Augustus 1856; v. d. II. G. Z. XIII, no. 640 , 25; W. 1890; II. R. 29 Augustus 1856; N. R. LUI, § 62, 207.

6244. De toewijzing dor boeten aan de gemeenten mag geen plaats hebben bij veroordoeling wegens wanbedrijf. Do booten krachtens provinciale reglementen uitgesproken, mogen niet aan de gemeenten worden toegewezen. —• H. R. 8 Mei 1860; N. R. LXIV, § 55, 250; v. d. II. Strafr. I860, no. 1508, 115.

6245. Van elke regterlijke uitspraak, ter zake van overtreding oenor gemeentelijke verordening, behoort het openbaar ministerie kennis to geven aan het bestuur dor gemeente, met vrijlating om zich binnen een geschikton termijn te verklaren omtrent het al of niet noodzakelijke of wenschelijke der aanwending van het middel van hooger beroep of cassatie. liet openbaar ministerio zal na zoodanig overleg met het gemeentebestuur met meer juistheid kunnen oordeelon in hoever do strafvervorvolging moet worden voortgezet. — M. v. J. 25 November 1851; Luttenberg 199; G. v. O. 845.

Slfii\'


-ocr page 264-

Gem. wet.

499

500

— Art. 164—105.

624C. Bepalinjjon voor het poval vnn wanbetaling van boeten in strafzukcn. — Kon. Besl. R Augustus 18G4 (St. 89); Luttenherg 107; G. v. O. 85f..

6247. liet koninklijk besluit vnn 29 April 1825, no. 106, waarbij aan do plaatselijke besturen mag-liginj; is verleend, om, op hunne kosten alle ver-oordeeüngen tot boete in eorreetionule en politiezaken te doen vervolgen, is ingetrokken. — Kon. Besl. 6 .lulij 1801; Luttenberg 123.

6248. Als een vorordoning voor twee gemeenten beslaat, komen de booten en kosten der gevangenen wegens overtreding dier verordening veroordeeld, ten voordeeleen laste van beide gemeenten. — Gemst. 1157.

Art. 165.

G249. Do wot van 22 April 1864 (quot;St. 29), heeft verandering gebragt in de toepassing der subsidiaire gevangenisstraf.

Tengevolge van die wet worden daardoor de vonnissen niet alle vatbaar voor hooger beroep, omdat bij art. 2 alin. 1 is bepaald, dat de gevangenisstraf niet wordt aangemerkt als eene andere straf dan do geldboete. — II. R. 28 Februarij 1865; N. R. LXXIX, § 35 , 270; W. 2684; N. R. B. XVI, 24; W. B. A. 834; Gemst. 711.

6250. B. W. N. ^ervatius. Over het verhaal van geldboeten en geregtskosten in strafzaken. — Leiden 1859; door mr. C. F. Th. van Maanen beoordeeld in N. Bijdr. v. R. en W., IX, 763.

6251. Mr. J. Kappeyne van do Coppollo. Opmerkingen op art. 165 dor gemeentewet, in verband met het Wetb. v. Strafr. van 1847. — Themis 2e XIV, 35.

6252. Is art. 165 der gemeentewet op vroegere verordeningen toepasselijk? — Gids I, 299.

6253. Bij meerdere geldboeten mag de subsidiaire gevangenisstraf niet boven het mnximmn worden gecumuleerd. — H. K. 12 Maart 1802; W. 2307; Gemst. 553; N. K. li. XII, 592; v. d. II. Bel. VIII, no. 403**, 509; W. B. A. 089; Themis 1853, 34; Gids 1853, 404.

6254. Do kosten der exploiten, waarbij de aanmaning geschiedt, moeten ten laste van den staat worden gebragt, zoo dio niet op den veroordeelde verhaald kunnen worden. — M. B. Z. 1 December 1853, no. 107, 2e afd.; Bijv. 286, E, 470; Lut-lenberg 181 ; G. v. O. 850; Comm. d. K. Z. Holland 13 December 1853; Luttenberg 110.

6255. Bij meerdere overtredingen en geldboeten , kan bij hetzelfde vonnis slechts eene subsidiaire gevangenisstraf worden uitgesproken. — Regtb. Hoorn 13 Jimij 1862; W. 2455.

0256. De bepaling van art. 165 derogeert niet aan het algemeen beginsel van art. 207 W. v. Strafv., cumulatie van gevangenisstraflen uitsluitende.— II. R. 28 Maart 1859; N. H. B. IX, 289; II. U. 7 Oct. 1862; W. 2421; v. d. H. 0. Z. XIX, no.937, 247; N. K. LXXI, § 48, 359; Gemst. 539; II. K. 30 Maart 1859; N. K. LXI, § 57, 304; v. d. 1I.G. Z. XVI, no. 758, 104; W. 20G7; Gemst. 403; Liitten-borg 41.

6257. Do aanmaning tot betaling der boete behoort bij deiinvaarders-exploit te worden gedaan; bet is aanbevelingswaardig om eerst de veroordeelde te waarschuwen. Het exploit moet gezegeld en geregistreerd zijn. De kosten van hot exploit komen ton laste van don veroordeelde als geregtskosten. — M. v. J. 1 Junjj 1853, no. 111 ; Bijv. 144, E, 411 j W. 1543; G. v.\' 0. 849.

6258. De subsidiaire gevangenisstraf kan niet worden uitgesproken bij toepassing eenor verordening, die vastgesteld is vóór de invoering der Ge-jneontewet. — II. U. 15 Junij 1852; N. H. XLU, § 23, 104; v. d. H. G. Z. XI, no. 552, 309; W. 1342; Gemst. 39; Luttenberg 128; W. B. A. 100; II. R. 21 September 1852; v. d. H. Strafr. I8.\')2, II, no. 877, 47; N. R. XLU, § 53, 274; W. 1428, II. R. 4 Junij 1855; v. d. II. Strafr. 1855, I, no. 1096, 244; N. R. L, § 39, 175: W. 1342, 1458, 1781; Kegtz. XXII, 300. (Thans is hierop toepasselijk de wet van 22 April 1804 (St. 29),

0259. Uitvoering van vonnissen in zake van plaatselijke belastingen.

Do beteokening van een vonnis op tegenspraak gewezen is niet noodig: even als met do boeten en kosten wegens andere wanbedrijven, wordt ook in zake van plaatselijke belasting, het extract-vonnis aan den gemeente ontvanger gezonden; beeft de ver-oordeoling bij verstek plaats gehad, dan wordt het vonnis volgens art. 271 Strafv. op de vordering van bet O. M. aan den bij verstek veroordeelde betee-kend, daarna aan den ontvanger verzonden en ten uitvoer gelegd behoudens verzet. Do aanmaning geschiedt met opzigt tot den op tegenspraak veroordeelde, zonder voorafgaande betcekening van het vonnis.

Do aanmaning knu tor besparing der kosten, zeer wel kosteloos geschieden, door een eommios der plaatselijke belasting, die dit schriftelijk zal behooren te doen, met opgave van den inhoud van het vonnis, en van de gedane aanmaning behoorlijk procesverbaal opmaken. Indien binnen den wettelijken termijn de boete niet betaald wordt, zendt do ontvanger het vonnis met gezegd proces-verbaal aan den ambtenaar van het O. M. met de uitvoering belast terug; aangezien do gevangenisstraf voor do geldboete slechts in do plaats treedt on evenzeer als de geldboete eene straf is, wordt die gevangenisstraf op do gewone wijze door het O. M. ten uitvoer gelegd. — M. v. J. 22 Maart 1852, no. 104; Bijv. 98; Luttenberg 48.

6200. De gemeentebesturen mogen niet bepalen, dat bij onvermogen de overtreder met gevangenisstraf van een dag, en voor de tweede en volgende keeren met het dubbele der geldboete of gevangenisstraf wordt gestraft. — Kon. Besl. 3 .lanuarij 1852 (St. 3); Luttenberg 2; Kon. Besl. 29 December 1851 (St. 220); Luttenberg 255.

6261. Vonnissen, waarbij geldboete en subsidiaire gevangenisstraf wordt uitgesproken, zijn va\'.baarvoor hooger beroep en niet voor cassatie. — II. R. 18 Ju lij 1853; W. 1528; V. d. H. G. Z. XII, no. 576, 70; Gemst. 133; W. B. A. 253; H. R. 9 Mei 1854; N. R. XLVII, § 58, 249; W. 1003; v. d. H. Strafr. 1854, I, no. 990, 202; II. R. 23 October 1855; N. K. LI, § 23, 89, W. 1793; v. d. H. Strafr. 1855, II, no. 1235, 113; H. R. 10 Junij 1857; N. K. LVI , § 20, 120; W. 1983.

0262. Het koninklijk besluit van 29 April 1825, no. 106, waarbij de plaatselijke besturen waren go-magtigd, om op hunne kosten te doen vervolgen, alle veroordeelingon tot boelo in politiezaken, is ingetrokken. — Kon. Besl. 6 Julij 1801, no. 55; Bijv. 171; Luttenberg 123; G. v. O. 854; Verslag Zeeland 1801; Prov. blad Gelderland 75: M. B. Z. 13 Julij 1861 , no. 136; Bijv. 171.

0203. Deurwaarders on dienaren der openbare magt zijn alle bevoegd tot het doon der aanmaningen; bij aanmaning tot voldoening van geldboeten ten voordode van eeno gemeente, behoort bij voorkeur daarmede to worden belast een ambtenaar van gemeentepolitie, en in zake van overtreding van plaatselijke belasting, een ambtenaar der plaatselijke belastingen. — Kon. Besl. 0 Augustus 1804 (St. 89) Luttenberg 107; M. F. 5 September 1804; Keg. Circ. 904.


-ocr page 265-

O em. wet. —

502

501

Art. 165—167.

6264. Inlichtingen omtrent het kantoor, waar de boeten en geregtskosten in strafzaken moeten betaald worden. — M. J. I November 1867, no. 82; Bijv. 378.

j 6265. De ambtenaren, belast met het doen van aanmaningen tot betaling van geldboeten, zijn aangewezen bij koninklijk besluit 6 Augustus 1864 (St. ; 89); Luttenberg 107.

626G. Door art. 165 is gederogeerd aan art. 207 Strafv.; de subsidiaire gevangenisstraf in plaats van geldboete moet worden nitgeproken ook, indien reeds ; bovendien de hoogste gevangenisstraf is toegepast.— H. R. 28 Maart 1859; N. K. B. IX, 4.gt;89; v. d. fl. ; G. Z. XVI, no. 758, 104; W. 2067; N. U. LXI, ^ § 57, 304; Gemst. 403.

6267. Het beginsel van niet cumulatie van straf, ; zoowel bij gelijktijdige als bij afzonderlijke vervol-i lt;;ing wegens onderscheiden misdrijven (artt. 207 en l 208 Strafv.), is evenzeer van toepassing op de sub-■ sidiaire als op de principale gevangenisstraf. Art. ; 165 heeft te dien aanzien niet gederogeerd aan het

Wetb. v, Strafv. — Kantg. Amsterdam no. 1, 14 Maart 1862; N. 11. 15. XIII, 326.

6268. Kosten van exploiten van aanmaningen. — Prov. blad Groningen 1858, no. 115.

6269. Dit art. kan niet worden toegepast voor dat de plaatselijke verordeningen ingevolge art. 291 binnen den daartoe vastgestelden termijn met de

| voorschriften dezer wet in overeenstemming zijn ge-bragt. — Regtb. \'s Gravenhage 29 December 1851 ; W. 1321; Genist. 128; II. K. 16 Augustus 1856; W. 1890; v. d. H. G. Z. XIII, no. 649, 25.

6270. Uitvoering van art. 5, le lid der wet van 22 April 1864 (St. 29). — Kon. Besl. 6 Augustus 1864 (St. 89); Luttenberg 107.

6271. Een beklaagde, die het maximum der op eene overtreding gestelde geldboete heeft betaald, kan niet op nieuw worden vervolgd ter zake van hetzelfde feit. —Kantg.\'s Gravenhage 16 Julij 1863; W. 2527

6272. Dit art. gedoogt in geen geval om de straf : tot een hooger bedrag dan van drie dagen op te

voeren. — II. U. 2 December 1862; W, 2438; N. y R. LXXII, § 36, 292; v. d. II. Strafr. 1862, no. 436.

6273. De vrijwillig op magtiging van het O. M. I betaalde boeten worden voldaan ten kantore van ij den ontvanger der registratie, in wiens kring de

bekeurde woont. — M. v. J, 11 Augustus i860, no. 115, Bijv. 228; Luttenberg 83.

6274. Bij veroordeeling bij hetzelfde vonnis tot onderscheiden geldboeten, moet elke geldboete ingeval van niet-betaling, vervangen worden door gevangenisstraf. — II. li. 7 November 1865; N. R. LXXXI, § 17, 127; v. d. II G. Z. XXII, no. 1082, 80; W. 2743; W. B. A. 871; Gemst. 741.

6275. Bij wanbetaling van boete moet de subsidiaire gevangenisstraf, bij dit art. voorgeschreven, worden uitgesproken; niet gevangenisstraf bij de verordening voor wanbetaling vastgesteld. — II. R. 20 April 1859; v. d. II. G. Z. XVI, no. 760, 1 16; N. R. LX1I, § 12, 52.

6276. De bepaling in een verordening, dat de boete alleen ingeval van onvermogen door gevangenisstraf zal worden vervangen, strijdt met dit art.— M. B. Z. 14 February 1852, no. 241; \\V. 1311.

G277. Voorzieningen tegen de toepassing van subsidiaire gevangenisstraf op hen, die do boeten hebben betaald. — M. J. 9 Julij 1880; Luttenberg 163.

6278. Voorschrift, betreffende uitstel der executie van gevangenisstraf na den termijn bij art. I der wet van 22 April 1864 (St. 29) bepaald. — M. J. 6 November 1874; Luttenberg 146.

Art. 166.

6279. De burgemeester, hoezeer voorzitter, is daardoor niet per se lid dezer commissie. — Bijdr. Boer en Fruin VIII, 400; Gemeenteraad van Leeuwarden; Gemst. 590; W. B. A. 231, 714.

6280. Mr. A. J. Zubli. Bekendmaking von de namen der leden van de vaste commissie van wetgeving bij de gemeentebesturen. — N. Regtsg. Bijdr. II, 61; Gemst. 1259.

6281. Verordening, regelende den werkkring der vaste commissie, belast met het ontwerpen van en het herzien der bestaande plaatselijke verordeningen , tegen wier overtreding straf bedreigd. — Gemst 7.

6282. Mr. J. A. Fruin. Gemeenteraden. De commissie bedoeld in art. 166 der gemeentewet. — Bijdr. Boer en Fruin XVII, 158.

6283. Moet de vaste commissie uit den raad, bedoeld, in art. 166 der gemeentewet, jaarlijks benoemd worden?— Gemst. 1095, 1102, 1000, 941.

6284. De commissie van art. 166 is een vaste commissie in den zin van art. 54 alin. 1. — Gemst. 1012.

Art. 167.

6285. Eene afkondiging , gedaan na verloop van 14 dagen sedert de inzending aan gedeputeerde staten, zonder dat het berigt van ontvangst is ingekomen, is van waarde. — M. B. Z. 31 Maart 1856, no. 178; G. v. O. 858.

G28G. Voor de verbindbaarheid eener plaatselijke verordening is het voldoende indien de afkondiging vermeldt, dat zij is medegedeeld aan gedeputeerde staten, zonder dat het een vereischte is, dat daarbij wordt gevoegd, dat dit is geschied in afschrift. — W. 4187; Rep. 1878 , 47.

6287. Alleen de strafverordeningen moeten aan gedeputeerde staten worden medegedeeld. — M, B. Z. 2 October 1851, no. 149, 2e afd.; Bijv. 269; Gids I, 280; 859.

6288. De mededeeling van belasting-verordeningen is bij dit art. niet bedoeld. — 11. R. 16 November 1859; N. R. LXUI, § 39, 172; W. 2120; Gemst. 429; v.. d. II. Bel. VIII, no. 447, 18.

6289. De strafverordeningen moeten alleen in afschrift aan gedeputeerde staten worden medegedeeld, zij moeten niet onder goedkeuring van gedeputeerde staten worden vastgesteld, dit is] in strijd met de wet. — Kon. Besl. 29 December 1851 (St. 220); Luttenberg 255.

6290. De verordeningen in dit art. bedoeld, moeten niet in originali , maar in afschrift worden ingezonden. — Ged. Staten Groningen 24 December 1868; W. B. A. 1024.

6291. Het gemeentebestuur mag behalve in het bij art. 171 bedoelde geval niet overgaan tot de afkondiging eener strafverordening, dan nadat het berigt van ontvangst van wege gedeputeerde staten in zijne handen is gekomen. Aan deze bepaling is onderworpen iedere verordening waardoor in de bestaande plaatselijke strafwetgeving verandering wordt gebragt, zelfs als daarbij de intrekking eener strafverordening wordt bepaald. — Gemst. 1377; Rep. 1878 , 211.

6292. Als gedeputeerde staten kennis ontvangen van plaatselijke verordeningen en daartegen bezwaren opperen, bobooien zij zich niet tot de gemeente te wenden per brief of een model eener verordening te geven, maar behooren zij de tusschenkomst des konings in zoodanig geval in te roepen. — Gemst. 1503, 1504; Rep. 1880, 7134.

6293. De raadsbesluiten waarbij plaatselijke strafverordeningen worden ingetrokken moeten even als


-ocr page 266-

Gem. wet. —

503

504

Art. 167—1C8.

de verordeningen zelve aan gedeputeerde staten worden ingezonden. Zij moeten ook worden afgekondigd en aan het kantongeregt, de arrondissements-regt-bank , het geregtshof waaronder de gemeente behoort, worden medegedeeld. — M. B. Z. 15 September 1859, no. 150, 2e afd. Bijv. 254; Verslag N. Holland 1867; Gemst. 884; W. B. A. 998.

6294. Art. 167 der gemeentewet. De gemeenteverordeningen worden aan gedeputeerde staten volgens dit art. medegedeeld/er r/oer/A\'ewrim/, maar eenvoudig tot kennisneming, opdat gedeputeerde staten als zij van oordeel zijn dat daarin eenige met de wet of het algemeen belang strijdige bepaling voorkomt, de verordening aan den koning ter schorsing» of vernietiging kunnen voordragen. — Gemst. 1497 vg.; Rep. 1880, 6731.

6295. Roessingh. Intrekking van provinciale en gemeente-verordeningen. — W. 3125.

6296. Dit art. is alleen van toepassing op ver-ordenimren, tegen wier overtreding straf is bedreigd — M. B. Z. 9 December 1852, no. 151; G.v. O. 859.

Art. 168.

6297. Indien het alleen geldt het al of niet verbindende der verordening zelve, van welker toepassing de rede is en geenzins eenig feit van het proces, kan het bewijs der plaats gehad hebbende afkondiging alsnog in cassatie geleverd worden. — II. R. 8 April 1851; W. 1349; N. II. XXXVIII, § 39, 203; v. d. H. G. Z. XI, no. 517, 99; II. R. 25 Junij 1850: W. 1335; v. d. II. Bel. IV, no. 193, 33; N. R. XXXVI, § 6, 22.

6298. L. v. S. Niet behoorlijke af kondiging van verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd. — W. 4522.

6299. Afkondiging van plaatselijke verordeningen, die geene strafbepalingen inhouden. — Prov. blad Groningen 1851 , 125.

6300. Jaarlijks behooren de gemeentebesturen een korte opgave der afgekondigde verordeningen aan gedeputeerde staten in te zenden. — Prov, blad Groningen 1851, no. 90; 1852,no.22; 1853,no. 111.

6301. Bepalingen nopens het aanleggen van een register van afkondiging van politie- of straf- en belasting-verordeningen. — Comm. des K. in Z. Holland 25 October 1860, A no. 8313; Bijv. 325.

6302. De afkondiging is een feit dat door den judex facti alleen mag worden beoordeeld, daarop kan in cassatie niet worden teruggekomen. — II. R. 8 April 1856; W. 1863; v. d. H. G. Z. XII, no. 631, 367; N. R. Lil, § 67, 294.

6303. De besluiten, waarbij verordeningen worden ingetrokken, moeten ook worden afgekondigd en aan gedeputeerde en de regterlijke autoriteiten worden medegedeeld. — Verslag (ied. Staten N. Holland 1868, XXXIX; Gemst. 884.

6304. Het bij de wet houdende algemeene bepalingen van het koningrijk voorgeschreven omtrent de wijze van afkondiging geldt alleen de wetten.— H. R. 28 February 1854; W. 1654 ; v. d. H. G. Z. XII, no. 589, 132; N. R. XLV1I, § 19, 80.

6305. Het beginsel van transitoir regt, dat bij het wegvallen eener straf bij eene nieuwe wet, die straf niet meer kan worden toegepast op feiten, bedreven vóór de afkondiging van die nieuwe wet, geldt ook üan wanneer die afkondiging eerst invalt tijdens de zaak bij den regter in hooger beroep in onderzoek is. — H. U. 5 December 1854; W. 1678: v. d. H. G. Z. XII, no. 604, 210; N. R. XL1X, §2,3.

6306. Eene bloote bekendmaking van burgemeester en wethouders kan niet worden beschouwd als eene wettig verbindende verordening ter bescherming van den veestapel, waaraan art. 5 der wet van 9 Julij 1842 (^St. 21) poenale sanctie kan ver-leenen. — Regtb. Gorinchern 13 Maart. 1867; \\V. 2884; Hof Z. Holland 18 April 1867; Gemst. 821; W. 2904.

6307. Afkondiging, jurisprudentie. — W. 1958.

6308. De woorden ^behoorLijk a/(jefcondigct^ slaan alleen op de wijze van afkondiging, niet op het tijdstip binnen hetwelk die afkondiging moet geschieden; dat tijdstip is alleen als eene administrative maatregel te beschouwen. — Regtb. Roermond sine die; W. 1887.

6309. Do uitdrukking „behoorlijkquot;\' in dit art. gevorderd voor de afkondiging van plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, ziet alleen op de wijze en hot formulier dor afkondiging in artt. 172 en 173 aangegeven, geenzins op de niet tijdige afkondiging. — 11. li. 4 October 1870; W. .*1257; N. R. XOVI, § l, 1; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1331 en 1332, 248 en 256; II. R. 22 November 1870; v. d. II. G. Z. XXV, no. 1338, 308; W. 3270; N. K. XCVI, § 22, 184; W. B. A. 1193; Gemst. 10ÜG.

6310. Onder strafverordeningen, voor welker verbindbaarheid bij art. 108 der gemeentewet de formaliteit der afkondiging gebiedend is voorgeschreven , moeten alleen worden verstaan do verordeningen, tegen welker overtreding publiek-regtelijk strallen zijn bedreigd. — H. R. 26 Junij 187G; W. 4006; N. R. CXIII, § 25, 185; W. B. A. 1420.

6311. Een gemeentelijke verordening kan niet geacht worden behoorlijk te zijn afgekondigd, indien het in art. 173 aangegeven formulier niet stipt is gevolgd. Ann een politie-verordening, waarbij dat formulier niet is gevolgd, moot verbindende kracht worden ontzegd. — II. R. 19 Mei 1880; W. 4520; Rep. 1880, 6921; Gomsti 1507.

6312. Mr. A. W. Jacobson. Eenige opmerkingen over do artt. 168 en 169 dor gemeentewet en hunne jurisprudentie. — Themis 2o verz., V. 1 —19.

6313. Het relaas van een secretaris, en de afgegeven verklaring van den burgemeester, dat de afkondiging heeft plaats gehad, behoeft niet te zijn opgemaakt op den eed bij don aanvang hunner bediening gedaan; de voorschriften van het Wetb. v. Strafv. aangaande hot bewijs der misdrijven, zijn niet toepasselijk op het bewijs eener daadzaak be-trelFendo het al of niet verhindbare eener plaatselijke verordening. — H. R. 17 Februari) 1852; N. R. XLI, § 23, 101; W. 1392; v. d. H. Strafr. 1852, I, no. 823, 83.

6314. Eene verordening, tegen wier overtreding straf is bedreigd, is niet verbindend in dat gedeelte der gemeente, dat daaraan eerst na de afkondiging t is toegevoegd, alvorens er in of voor dat gedeelte | op nieuw eene afkondiging heeft plaats gehad. — ; Regtsg. Adv. V, 13.

6315. Dit art. betreft alleen de wijze, waarop, ^ en niet den tijd binnen welken do afkondiging van verordeningen geschieden moet.

De termijn van 14 dagen na het berigt van gedeputeerde staten, binnen welke volgens art. 169 de afkondiging van gemeente-verordeningen geschieden moet, is niet op strallo van nietigheid voorgeschreven. — H. R. 25 \'ulij 1857; v. d. H. G. Z. XIV, no. 686, 227; Gemst. 30«; W. i874 ; N. R. LVI , § 49, 217; Regtb. Utrecht 7 Mei 1857; Kantg. Loenen 25 Maart 1857; W. 1897; Gemst. 307; N. R. B. VIII, 326; Luttenberg 181; II. R. 22 September 1857; v. d. H.G. Z. XIV, no. 690, 244.

0316. Gedeputeerde staten kunnen reeds afgekondigde verordeningen niet schorsen, door de vernietiging aan den koning voor te dragen; zij be-


-ocr page 267-

Gem. wot. — Art. 168—169.

506

50.rgt;

hooien alleon in zoodanig geval kennis te Keven dat tegen de verordening bedenkingen zijn gerezen, en dat daaromtrent de beslissing des konings is pevraagd. — M. U. Z. 27 Februarij 1852, no. 155; liijv. 74; Luttenberg 134 , 267; Gids 1, 281; G. v. O. 861.

6317. Hoezeer alleen strafverordeningen afgekondigd moeten worden, kan het noodig zijn om ook andere, zoo als die op do verdeeling der gemeente in wijken enz. af te kondigen, daarbij kan het formulier gewijzigd worden. — M. B. Z. 2 October 1851 , no. 149, 2e afd.; Uijv. 269; Genist. 22; W. U. A. 123; lioer en Six II, 107; Gids I, 280.

6318. Raadsbesluiten, waarbij pluutselijke strafverordeningen worden ingetrokken, moeten ook in afschrift aan gedeputeerde staten worden gezonden en daarna worden afgekondigd. — M. B. Z. 15 Septeinber 1859, no. 150, 2e afd.; Bijv.254; Luttenberg 311; G. v. O. 861; Prov. blud Drentlie 30.

6319. Do afkondiging is niet verpligtend ten aanzien van belasting-verordeningen, bet is evenwel wonschelijk om ook deze af te kondigen; het formulier in art. 173 kan daarbij niet geheel worden gevolgd. — M. B. Z. 26 Januarij 1857; no. 194, 2e afd.; Bijv. 30; Luttenberg 8; Genist. 280; W. B. A. 401; G. v. O. 865; I\'rov. blad N. Brabant 6; Gelderland 16; Z. Holland 15; N. Holland 19; Zeeland 17; Utrecht 16; Friesland 31; Overijssel 15; Groningen 17; Drenthe 5; Limburg 28; H. K. 14 Januarij 1857; W. 1955; N. R. LV, § 5 18; Gemst. 277 ; H. R. 26 Januarij 1858; Genist. 343; W. 1949; v. d. H. Bel. VII, no. 420, 263; N. R. LVIII, § 13. 100; W. B. A. 464; H. H. 30 Maart 1859; N. R. LXI, § 58, 311; v. d. II. Bel. VII, no. 440, 441; II. R. 20 November 1860 ; W. 2236; v. d. H. Bel. VIII, no. 666, 179; Gemst. 488; N. R. LXVI, § 27, 208; W. B. A. 468, 608, 703, 754; II. R. 21 October 1862; N. R. B. XIII, 713; v. d. H. G. Z. XIX, no. 948, 313; Gemst. 583; W. 2429; N. R. LXXII, § 4, 30; H. R. 19 Mei 1863; W. 2490; N. R. LXX1V, § U, 54; v. d. H. G. Z. XX, no. 982, 191; Gemst. 614; W. B. A. 734; Regtb. Deventer 1 December 1861; N. R. B. XIII, 615; H. R. \'23 Junij 1863; N. R. B. XIV, 355; N. R. LXXIV, § 35, 202; v. d. H. Bel. IX, no. 516*, 74; W 2500. Anders Regtb. Leidon 1 Februarij 1856; W. 1720; Gemst. 228; W. B. A. 349; Kantg. Loenen 25 Maart 1857 ; W. 1897; N. R. B. VIII, 326; Kantg. Schiedam 9 October 1856; W. 1798, 1956; Gemst. 268; H. R. 27 January 1857; v. d. H. Bol. VH, no. 390, 549; N. R. LV, § 11, 64; AV. 1356; Genist. 347; Kantg. Weert 4 Junij 1857; W. 1887; Gemst. 312.

6320. Van de afkondiging moot bepaaldelijk blijken ; voor bewijs van afkondiging kan niet geldon eene aan bot slot der verordening bevolen afkondiging en aanplakking. — H. R. 16 September 1851; W. 1357; N. R. XXXIX, § 54, 284; v, d. II. Strafr. 1851; II, no. 765, 57; Kantg. Weesp 8 October 1853; W. 1509; Genist. 123; Luttenberg 90.

6321. Indien onder eone verordening, boven de onderteekening van don burgemeester en den secretaris gelezen wordt, niet alleen dat do verordening zul worden afgekondigd, maar ook dat deze afgekondigd is, moet het er voor gehouden worden, dat eene behoorlijke afkondiging hooft plaats gehad — H. R. 27 December 1856; W. 1645; v. d. H. Bel. V, no. 306, 311; N. R. XLVI, § 65, 247; Gemst. 192.

6322. I\'laatselijko verordeningen, die bij het in werking treden der gemeentewet wegens gemis aan behoorlijke afkondiging geene k-.acht haddon, kunnen niet verbindend worden door eene latere afkondiging van hot dagelijksch bestuur der gemeente uitgegaan. — Kantg. Weesp 2 October 1852; W. 1394; Gids II, 37; Gemst. 66.

6323. Voorschrift nopens de afkondiging van verordeningen op de heffing en invordering van plaatselijke belasting. — M. B. Z, 26 Januarij 1857, no. 194; Prov. blad Gelderland 1857, 16 Luttenberg 8; G. v. O. 865; Bijv. 30.

6324. Indien in een verordening op do afkondiging is bepaald, dat bij iedere vurordening, die door den raad spoedeischend wordt verklaard een voorsehrift omtrent do wijze van af kondiging, moet worden gegeven, is een spoedeisehendo verordening, waarbij geen voorschrift omtrent de afkondiging is gegeven, voor geon afkondiging vatbaar en dus niet verbindend. — Regtb. Briollo 2 November 1865; W. 2737; W. B. A. 859; Gemst. 741.

6325. Ken door twee gemeentebesturen gemeon-schappelijk vastgestelde strafverordening is niet verbindend, indien daarin bij do verklaring omtrent de afkondigingen, de uitdrukkelijke vernioldingontbreekt, dat do verordening aan gedeputeerde staten is opgezonden en dat zij huime magtiging en goedkeuring voor het vaststellen daarvan, ingevolge art. 121, hadden gegeven. — 11. R. 13 Januarij 1873; W. B. A. 1241; Gemst. 1120; N. R. CIII, § 5, 41; W. 3556; v. d. II. G. Z. XXVII, no. 1439, 13.

Art. 169.

6326. De regter mag de niet verbindbaarheid eener verordening, togen wier overtreding straf is bedreigd, niet uitsproken, wanneer hare af kondiging niet tijdig binnen don bij art. 169 voorgeschreven termijn mogt zijn geschied. — H. R, 25Julij 1857; v. d. II. G. Z. XIV. no.686 , 227; W. 1879; Luttenberg 181; N. R. B. VIII, 326; N. R. LVI, § 49; 217; W. B. A. 428; Gemst. 307 ; II. R. 10 Februarij 1858; N. R. LVIII, § 26, 162; W. 1938, 2082; v. d. II. G. Z. XV, no. 700 , 27; Luttenberg 213; II. R. 22 September 1857; v. d. 11. G. Z. XIV. no. 690 , 244.

6327. Invloed van niet tijdige afkondiging op de wettigheid eener verordening. — Gemst. 1147.

6328. Do termijn van veertien dagen is een voorschrift van orde. Zenden gedeputeerde stalen hun berigt later in, dan kan dit alleen ten gevolge hebben. dat de verordening later in werking treedt, dan bij inachtneming van den termijn hot geval zou zijn geweest, maar op de wettigheid der verordening kan dit niet van invloed zijn. — Genist. 977.

6329. C. C. A. van Burg. Wanneer eene gemeente-verordening tegen wier overtreding straf is bedreigd, niet binnen den naar art. 169 gem.w. vastgestelde termijn is afgekondigd, moet de regter hare onvorbin.l baarheid uitspreken. — Thesis XXVII; Leiden 1864.

6330. J. P. R. M. Nerée tot Babberich. De termijn vastgesteld in art. 169 van de gem.w. is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. — Thesis XXXI; Leiden 1878.

0331. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd bij de mededeeling aan de gemeentebesturen, dat zij do schorsing of vernietiging van hunne reeds afgekondigde verordeningen aan den koning bobben voorgedragen, hun tevens te kennen gogeven, dat in afwachting van \'s konings beslissing die verordeningen voorloopig buiten werking moeten blijven -— M. B. Z. 27 Februarij 1853; Luttenberg 267; G. v. 0. 861; W. B. A. 144; Gemst. 23; Gids I, 281.

6332. De afkondiging van oen strafverordening mag niet geschieden zoolang het berigt van ontvangst van gedeputeerde staten niet is ingekomen. — Gemst. 1173.


Aanl, ojj de gkm, wit,

33

-ocr page 268-

Gem. wet. —

507

508

Art. 169—173.

G333. Bij het stilzwijgen van den wetgever nopens de gevolgen der niet naleving van art. 169 dor gemeentewet door hot dagolijksch bestuur eener gemeente, raag do rogter op grond hiervan de niet verhindliaarheid der plaatselijke verordening niet uitspreken. — II. R. 22 November 1870; Gemst. 1006; v. d. 11. G. Z. XXV, no. 1338, 308, W. 3)70; N. 11. XCVI, § 22, 184; W. 15. A. 1193; Luttenborg 195.

Art. 170.

6334. Na verloop van den termijn vnn twee maanden bij dit art. bedoeld, en nadat de verordening reeds is afgekondigd, kan dezu nog worden vernietigd. — Kon. Besl. 18 November 1864 (St. 105); Luttenborg 138.

Art. 171.

G335. De verordeningen, dio onmicldelijk worden afgekondigd, mogen niet den last tot het binnen-treden der woningen dor ingezetenon, huns ondanks verstrekken. — Art. 1 laatste lid, dor wet van 21 Augustus 1853 (St. 83); Luttenborg 65.

6336. Het gomoentebostuur mag behalve in het geval van art. 171 gem.w. niet overgaan tot de afkondiging eoner strafverordening, dan nadat hot berigt van ontvangst van gedeputoerde staten is ingekomen. Aan deze bepaling is onderworpen ieder verordening, waardoor in de plaatselijke wetgeving verandering wordt gobragt, zelfs als daarbij introkking eener strafverordening wordt bepaald. — Gerast. 1377; Kop. 1878, 21 1.

6337. Het al dan niet bestaan van een spoed-eisehond geval, hetwelk do uitzondering van art. 171 wettigt, is niet aan het oordeel van den regter overgelaten, maar moet uit een raadsbesluit blijken. — Hegtb. Gorinchem 14 November [805; W. 2747; Gemst. 743.

Art. 172.

G338. Het is niet noodig, dat de minute der plaatselijke vorordoningeu of een afschrift op zegel aan den regter worde overgelegd, opdat daarop regt kan worden gedaan. — Kegtb. \'s Hertogenbosch 5 Januarij I860; Gemst. 483; Hof N. Brabant 29 February 1800; N. K. B. XI, 251.

6339. De verordening op de af kondiging behoeft strikt genomen, niet te worden afgekondigd, omdat zij geen strafbepaling inhoudt, zij treedt dus dadelijk na hare vaststelling in werking.

Wanneer alzoo eene strafverordening is afgekondigd op den dag zeiven, waarop eerstbedoelde verordening is vastgesteld, en overeenkomstig deze , dan moet die afkondiging als wettig geschied worden beschouwd. — Kegtb. Maastricht 3 Maart 1803; W. 1429; Gids II, 245; W. B. A. 203; Gemst. 81.

6340. Waar sprake is van oene afkondiging door plaatsing in oen dagblad, moot het tijdstip waarop zoodanig dagblad uitkomt en dus algemeen verkrijgbaar is, «eniglijk in aanmerking komen. — II. K. 20 November I860; W. 2236; Gemst. 488, W. B. A. 608; N. R. LXVI, § 27, 208; V. d. II. Bel. VIII, no. 466, 179.

6341. Afkondigingen van verordeningen op do invordering van plaatselijke belastingen. — W. 2447.

6342. Do plaatsing eener belasting-verordening in een gemeenteblad, moet voor voldoende afkondiging wordon gehouden. -— II. K. 21 October 18G2; v. d. H. G. XIX, no. 948, 313; N. K. B. XIII, 713; W. 2429; N. K. LXXH, § 4, 30.

6343. Verordeningen, waarbij geen straf wordt bedreigd, behoeven niet te worden afgekondigd; verordeningen op de verdeoling dor gemeente in wijken en op de regeling der wijze van afkondiging der strafverordeningen, behooren openbaar bekend te wordon gemaakt. — M. B. Z. 2 October 1851, no. 149, 2e Afd.; Bijv. 2G9; Gids I, 280; G. v. O. 872.

G344. Indien in eene verordening op hot afkondigen de prijs wordt bepaald, dien openbare instellingen of particulieren, zoo zij stukken willen doen afkondigen, aan den ambtenaar met hot doen dier afkondiging belast, moeten betalen, moet dit als belasting worden beschouwd ingevolge art. 238, en moet dus bij belasting-verordening, die de goedkeuring des koning vereischt, worden geregeld. — M. B. Z. 9 December 1852, no. 151; idera 24 Mei 1853, no. 126! G, v. O. 872.

G345. Model dor verordening bedoeld bij art. 172 gemeentewet, door gedeputoerdo staten van Limburg bij circulaire van 10 December 1851 aan de gemeenteraden in dat gewest tot leiddraad modegodoeld. — Gemst. 17.

6346. Vaststelling oonor verordening, waarbij wordt bepaald do wijze van afkondiging van plaatselijke verordeningen.— l3rov. blad Groningen 1851, no. 96.

6347. Afkondiging van plaatselijke verordeningen. — K. B. XIV, 160.

6348. Do bepaling van dit art. is niet van toepassing op huwelijksafkondigingen. Do raad kan hot uur, waarop de ambtenaar van don burgerlijken stand de huwelijksafkondigingen moet doen, niet bepalen, omdat do burgerlijke stand geen go meen te-lijke aangelegenheid is. — Gerast. 1125.

Art. 173.

6349. L. v. S. Niet behoorlijke afkondiging van vorordeningen tegen wier overtreding straf is bedreigd. — W. 4522.

6350. S. Is hot voldoende, als de afkondiging eener plaatselijke verordening vermeldt, dat zij is medegedeeld aan gedeputeerde staten, zonder dat daar wordt bijgevoegd dat dit is geschied in afschrift? — W. 4187.

G35I. Th. G. A. Slingoland. Wanneer veranderingen niet zijn afgekondigd (zoo als in sommige gemeenten wel eens het geval is) met inachtneming van hetzelfde formulier, dat bij art. 173 der ge-moentewet voor do afkondiging van plaatsoljike verordeningen is voorgeschreven, kan aan die veranderingen of wijzigingen geeno verbindende kraeht worden toegekend. — Thesis XLIV; Loidon 1 367.

G3\')2. Indien hot voorgeschreven formulier niet geheel kan worden gevolgd, zal hot in acht go-nomen worden zoover burg. en weth. dienstig oor-doelen, zelfs zal een geheel ander formulier kunnen wordon gebezigd. — M. B. Z. 2 October 1851, no. 149, 2o afd.; Bijv. 269; Gids I, 280; Hof N. Holland 4 Mei 1857; W. 1856; N. K. B. VIII, 389; Gemst. 298; II. R. 26 Januarij 1858; W. 1949; v. d. H. Bel. VII, no. 420, 263; N. R. LV11I, § 13, 100; Themis VIII, 65; Gerast. 331 , 343; \'W. B. A. 464.

6353. Het formulier van afkondiging is niet toepasselijk op verordeningen, botrokkoliik plaatselijke belastingen. — H. K. 26 Januarij 1858; v. d. H. Bol. VII, no. 420, 263; N. K. LVI1I, £ 13, 100; W. 1949; Gemst. 343; H. K. 2 October 1855; v. d. II. Bel. VI, no. 355, 200; N. K. LI, §11, 44; W. 1697; Gemst. 218; W. B. A. 337; H. K. 14 Jan. I Si? 7; N. R. LV, § 5, 18; W. 1955; Gemst. 277 ; M. B. Z. 26 Januarij 1857, no. 194; Bijv. 30; Luttenborg 8; H. K. 27 Januarij 1857; N. R. LV, § 11, 64; v. d. II. Bel. VII, no. 390, 59; Gerast. 347; W. 1956; Kegtb. Maastricht 9 Docember 1856: W. 1853; Hof N. Holland 14 October 1858; W. 2005; Gemst. 371.


-ocr page 269-

Gem. wet. — Art. 173—174.

510

509

6354. liet formulier moet letterlijk worden in acht genomen; bij gebreke daarvan wordt ecne strafverordening onverbindend. — Regtb. Gorinchem 13 Jamiarij 1857; W. 1844; G. v. O. 8C2.

6355. Eene wijziging door den gemeenteraad in ocnige verordening aangebragt, kan alleen worden afgekondigd; voor de verbindende kracht is het onnoodig, dat do geheele verordening op nieuw wordt afgekondigd.— II. R. 11 January 1859; N. R. LXI, § 8, 44. v. d. II. G. Z. XVI, no. 748, 22.

0356. Indien bij do afkondiging van eene plaatselijke verordening het formulier van art. 173 letterlijk is gevolgd, kan eene bijvoeging, welke aan de opgaaf van den titel en den inhoud der afkondiging voorafgaat, aan do wettigheid der afkondi-fjing niet in den weg staan. — II. R. 15 Februari) 1859; N. R. LXI, § 33, 166; v. d. II. G.Z.XVI, no. 755, 80.

0357. Formulier van afkondiging van plaatselijke verordeningen. — Hof Z. Holland 12 Mei 1800; liijdr. XII, 228.

0358. Een gemeente-verordening kan als het in art. 173 aangegeven formulier niet stipt is gevolgd, niet geacht worden ingevolge art. 108, behoorlijk te zijn afgekondigd. Aan een gemeentelijke politieverordening, waarbij dat formulier niet is gevolgd, moet derhalve de verbindende kracht worden ontzegd. - II.R. 19 Mei 1880; W.4520; Rep. 1880; 6924.

0359. Onder het woord „inhoudquot; in dit art., moet ook verstaan worden de beweegreden, de considerans der verordening; deze behoort bij do afkondiging niet achterwege te worden gelaten. — Gemst. 1282.

036ü. Het formulier bij dit art. voorgeschreven, is zoo sacramenteel, dat de qerimiste a/wijkinti daarvan de onverbindbaarheid eener verordening mede brengt. — II. R. 18 April 1870; N. R. CXH, § 44, 378; W. 3993; W. B. A. 1414; Gemst. 1290; H. R. 19 April 1881; Gemst. 1545; H. R. 25 April 1881; Gemst. 1547; Rep. 1881; 9204.

0361. Elke, zelfs de geringste afwijking van de bij art. 173 gem.w. vastgestelde afkondigingsformule, is ongeoorloofd, met dat gevolg, dat iedere afwijking (in casu eene vervanging van het in den aanhef voorkomend woord „volgende\'quot; door „navolgendequot;) do daarbij afgekondigde verordening alle verbindende kracht doet verliezen. — 11. R. 7 November 1881; W. 4706; Rep. 1881 , 10730.

6362. Ingevolge art. 108 moet aile verbindende kracht worden ontzegd aan eene plaatselijke politie-verordening, waarvan het slot van het formulier van afkondiging luidt; „zijnde deze verordening aan gedeputeerde staten, volgens hun berigt, van 11 November 1880 in afschrift medegedeeld en is hiervan openbare afkondiging geschied waar het behoort op 24 November 1880\'quot;, vermits dat slot door weglating van de woorden „van Noord-Brabantquot; en bijvoeging van het woord „openbare\'quot; afwijkt van het bij dit art. voorgeschreven formulier. — II. R. 6 February 1882; W. 4752.

0363. Het formulier voorgeschreven bij art. 173 gem.w. voor de afkondiging van gemeente-verorde-ningen bepaald, is zoozeer sacramenteel, dat de geringste afwijking daarvan do onverbindbaarhoid dor verordening mede brengt. — II. R. 19 April 1881; W. 4464; Rep. 1881 , 10448; Kantg. Sneok 9 November 1880; W. 4091; Rep. 1881, 10450.

0304. Het is niet voldoende als de afkondiging eener plaatselijke verordening vermeldt, dut zij is medegedeeld aan gedeputeerde staten, indien daar niet wordt bijgevoegd, dat dit is geschied in afschrift. — 11. R. 28 Augustus 1877; W. 4150; IjUt-tenberg 194.

0305. Voorschriften omtrent de afkondiging van plaatselijke strafverordeningen. Het formulier bij dit art. bepaald, moet letterlijk worden gevolgd. — Ged. St. 20 October 1877;\'.Bijv. 1877, 2^4.

0366. Hoezeer de afkondiging van behstingvor-ordeningen, strikt genomen, door deze wet niet wordt gevorderd, is het echter wenschelijk, dat dit steeds geschiedt. Het formulier bij dit art. vastgesteld, kan daarbij niet letterlijk worden gevolgd.— M. B. Z. 26 Jamiarij 1857, no. 194; I\'rov. blail Gelderland 10; Luttenberg 8.

0307. Aan het voorschrift van art. 173 der gemeentewet is niet voldaan, indien bij een reglement op een beurtveer tusfchen verschillende gemeenten en door besturen dier gemeenten gemeenschappelijk vastgesteld, niet is vermeld, dat burgemeester en wethouders in hunne gemeenten dat reglement, gelijk het door do raden was vastgesteld, in zijn go-heel met do daaronder staande verklaring, dat het door gedeputeerde staten was goedgekeurd, bobben afgekondigd; noch ook indien uit die verklaring evenmin blijkt, dat bij de afkondiging is vermeld, dat do raden dor respective gemeenten het reglement hebben vastgesteld na bekomen ijiagtlging van gedeputeerde staten volgens art. 121. —- H. R. 19 April 1875; W. 3852; v. d. H. G. Z. XXIX, no. 1565 , 81 ; N. R. CIX, § 35 , 292; W. B. A. 1362; Gemst. 1239.

6308. Hot formulier van art. 173 dor gemeentewet is sacramentcel; zoodat de geringste afwijking ook dan als het doel der afkondiging volkomen is bereikt, (in casu het niet vermelden aan welk college van gedeputeerde staten de verordening is medegedeeld in afschrift), do onverbindbaarheid der verordening medebrengt.

Het is niet voldoende als de afkondiging eener plaatselijke verordening vermeldt, dat zij is medegedeeld aan gedeputeerde staten, indien daar niet wordt bijgevoegd, dat dit geschied is „in afschriJC — H. R. 22 Mei 1870; W. 4003; Gemst. 1297; N. R. CXHI, § 8, 49; W. B. A. 1424.

0309. Een door twee gemeentebesturen gemeenschappelijk vastgestelde verordening, is niet verbindend indien in de verklaring omtrent de afkondigingen de uitdrukkelijke vermelding ontbreekt, dat do verordening aan gedeputeerde staten is opgezonden en dat zij hunne magtiging en goedkeuring voor het vaststellen volgens art. 121 hebben gegeven en voorts in de bedoelde verklaringen niet is gevolgd het formulier bij art. 173 voorgeschreven. — 11. R. 13 Jannarf) 1873; W. 3550; v. d. H. G. Z. XXVH , no. 1439 , 13; N. R. CHI, § 5, 41; W. B. A. 1241 ; Gemst. 1120.

Art. 174.

6370. Dit art. is niet van toepassing op verordeningen betrekkelijk plaatselijke belastingen.— II. R. 20 November 1860; v. d. H. Bel. VIII, no. 460, 179; N. U. LXVI, § 27, 208; W. 2236; | Gerost 488; W, B. A. 008; H. R. 19 Mei 1863; | v. d. H. G. Z. XX, no. 982, 191; W. 2490; N-I R. LXX1V, § II, 54; W. B. A. 734; Gemst 614; H. R. 30 Maart 1859; v. d. H. Bel. VII, no. 440, 442; N. 11. LXI, §58, 311; H. R. 10 November 1859; v. d. H. Bel. VIH, no. 447, 18; W. 2120; Gemst. 429; II. R. 0 Mei 1802; v. d. 11. G. Z. 1 XIX, no. 928, 190; 11. R. 21 October 1862; v. d. H. G. Z. XIX, no. 948, 313; N. U. LXXII, § 4, 30: N. R. B. XHI, 71.,i; W. 2429. Anders Hegtb. Breda 6 .lull) 1801; W. 2297.

0371. In werking treden van strafverordeningen. Art. 174 gem.w. Het is niet voldoende dat een verordening vermeldt: quot;deze verordening treedt in wer-


-ocr page 270-

Gom. wet. —

511

512

Art. 174—178.

king zoodra zij is afgekondigd.quot; Er behoort eenigen tijd tusschon de in werking treding en do afkondiging te verloopen. — Gemst. 1105.

6372. In werking treden van strafverordeningen. Art. 174 der gemeentewet. — Gemst. 1105.

Art. 175.

6373. De verordeningen beboeren ook te worden toegezonden aan den minister van Justitie. — M. ,J. G November 1863, no. 100; W. 2583; Circ. v. d. K. Z. Holland 11 November 1863; Prov. blad 94.

6374. De verordeningen op de heffing en invordering van belastingen, moeten ook aan do hier genoemde autoriteiten, met het bowijs der koninklijke goedkeuring en der afkondiging worden ingezonden. — Comm. d. K. Z. Holland 21 November 1360; Bijv. 357 j Gemst. 479; Prov. blad Z. Holland 124.

6375. Inzending van verordeningen. — Circul. v. d. Offlc. van Just, te quot;s Gravenhage 28 April 1863; W. 2475.

6376. Voor do afschrifton aan do hierbij genoemde autoriteiten te zenden, wordt ongezegeld papier gebruikt. — M. B. Z. 1852; no. 105; Gemst. 40.

6377. De voorschriften omtrent de wijze van afkondiging, voorkomende in do wet, houdende algemeene bepalingen van wetgeving van het koningrijk, zijn alleen op wetten van toepassing. — II. R. 28 February 1854; W. 1654; v. d. H. G. Z. XII, no. 589, 132; N. R. XLVH, § 19, 80.

6378. Dit art. geeft wel een spetialen regel voor publiciteit der strafverordeningen, maar onttrekt ze daarom niet aan den algomeenen regel van art. 72. De inzage kan dus ook na de drie maanden niet geweigerd worden. — Gemst. 1141.

6379. Het is niet noodig, dat de minute der plaatselijke verordening of een afschrift op zegel wordt overgelegd aan den regtor, ten einde daarop te kunnen regt spreken. Procedures in belastingzaken staan te dien aanzien gelijk met strafzaken. — Regtb. \'s Hortogonbosch 5 Januarij 1860; N. R. B. XI, 251.

6380. Onder de voor het publiek verkrijgbaar gestelde en uitgereikte exemplaren of copiën dor verordening, behoeft geen melding te worden gemaakt van het feit der behoorlijke afkondiging in de woorden van het bij art. 173 voorgeschreven formulier. ■— H. R. 9 December 1872; Gemst. 1176; W. 3540; V. d. H. G. Z. XXVI, no. 1434; 443; Gemst. 1146.

6381. Do gomeente-verordeningen waarbij straffen zijn bepaald, mooten aan den procureur-generaal worden medegedeeld. — M. B. Z. 20 April 1876, no. 13 ; Bijv. 1876, 121.

6382. Hot openbaar ministerie bij de regtbanken en kantongeregten is aangeschreven om do vonnissen in zake eener gomeontolijke verordening aan de gomcentobosturen mede te doelen, waarbij de beklaagden zijn vrijgesproken of ontslagen van regts-vorvolging ton gevolge van de interpretatie door don regtor aan de bepaling oener plaatselijke verordening gegeven, met opgave tevens van de beweegredenen die tot do vrijspraak of hot ontslag van regtsvervolging hebben geleid. — M. J. 23 Sept. 1876, no. 89j Bijv. 1876, 298.

Art. 176.

6383. Onder deze opgaaf worden ook begrepen do verordeningen, houdende verklaring, welke verordeningen na verloop van vijf jaren nog van kracht zijn. — Verslag Zeeland 1856; G. v. O. 174.

6384. Jaarlijksche inzending eener korte opgave van do gedane afkondiging van plaatselijke verordeningen. — Prov. blad Groningen 1852, no. 22; 1853, no. UI.

Art. 177.

6385. Dat de commissie, bedoeld bij art. 166, niet bestaat, is geoorloofd, want dat geval is bij dit art. geregeld. — Gemst. 1141.

Art. 178.

6386. Mr. P. J. G. van Diggelen. Kon woord over art. 178 der gomeontewot. — W. 2431.

6387. H. D. van Ketwich Verschuur. Als oen gomeentehestuur niet voldoet aan de voorschriften van art. 176 gemeentewet, blijven niettemin de tot dusverre bestaan bobbende politie-vorordeningen gel-Jen. — Thesis XXXI; Leiden ll\'69.

6388. Dit art. behelst alleen een voorschrift van eon maatregel van orde, van welks naleving bij eene verordening als in alin. 2 is bedoeld, moet biijken. — H. R. 8 October 1862; N. R. LXXI, § 55, 420; v. d. H. G. Z. XIX, no. 942, 283; W. 2426.

6389. Zijn beurtveer-voi ordeningen plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd ? Zij moeten niet worden opgenomen in do verordeningen, bij dit art. bedoeld. — Bijdr. VII, 354; Verslag N. Holland 1862; G. v. O. 878.

6390. De strafbaarheid eener overtreding wordt niet weggenomen, doordien niet zou blijken van de vijfjarige herziening der verordening; eene ver-ordoning houdt niet op verbindend te zijn, indien het voorschrift van dit art. niet is opgevolgd. — II. R. 19 February 1862; W. 2366; Gemst. 553; N. R. LXX, § 31, 238; v. d. H. Strafr. 1862, no. 1732, 45; W. B. A. 672; Kantg. van Wijchen 30 April 1862; W. 2383; Gemst. 560; W. B. A. 684; H. R. 7 Junij 1864; v. d. H. G. X. XXI, no. 1028, 81; N. R.LXXVII, §14, 94; W. 2599; Gemst. 673 ; W. B. A. 672, 702, 793; II. R. 15 Maart 1859; N. R. LXI, § 52 , 273; v. d. H. G. Z. XVI, no. 756, 89; H. R. 18 Februarij 1868; W. 2985; Gemst. 807; W. B. A. 984; v. d. H. G. Z. XXIV, no. 1215, 74; N. R. LXXXVIII, § 23, 208; Luttenberg 24; H. R. 7 December 1880; W. 4600; Rep. 1880, 83Ü5.

6391. Uitvoering en toepassing van artt. 177 en 178 der gemeontewet. Vijfjarige herziening der strafverordeningen. — B\\jdr. V, 400.

6392. Mr. W. R. Boer. Iets over art. 178 der gemeentewet. — Bijdr. VI, 71.

6393. Nog iets over art. 178 dor gemeentewet.— liijdr. VI, 370.

6394. Gemeenschappelijke verordeningen moeten ook worden opgenomen in do vijfjarige verklaring, indien in die verordeningen straf wordt bedreigd. — Gcd. Staton Friesland 13 Mei 1861; Gemst. 507; W. B. A. 643 ; in tegenovergestoldon zin God. Staten N. Holland; Gemst. 569; G. v. O 878.

6395. Mr. 11. C. A. Thieme A.C.zn. Welk gevolg heeft niet naleving van art. 178 dar gemeentewet, ten aanzien van de al of niet voortdurende verbindbaarheid der daar bedoelde verordeningen? — Opm. en Med. XV, 5.

6396. Dit art. bedoelt eene algohooie herziening, de verordening moot alle geldende verordeningen vermelden, ook die nog geone vijf jaren bestaan.— Bijdr. VI, 70.

6397. Eene verordening kan bij verzuim van herziening na verloop van vijf jaren niet verder worden toegepast. — Hegtb. Haarlem 27 December 18G0; W. 2270; Gemst 504; W. B. 626; Kantg. Deventer; Gemst. 545; W. B. A. 609; Kantg. El-burg 15 December 1859; W. 2241 ; Gemst. 489; Comm. d. K. Z. Holland 7 Docembor 1860; Prov. blad 128; Ged. Staten Limburg 25 Junij 1856; Gomst. 249, 461; W. B. A. 623.


-ocr page 271-

Gein. wet. — Art. 1 78—179o.

514

513

6398. Doze verordening moet aan gedeputeerde staten worden medegedeeld; indien daarvan niet blijkt in do afkondiging, is zij niet verbindend. — Uegtb. Haarlem 27 December 18GO; W. 2270; W.

11. A. G26; Gemst. f)04.

6399. liet formulier van afkondiging, in art. 173 vermeld, is ook op deze verordening van toepassing. — Uegtb. Haarlem 27 December 1860; W. 2270; W. B. A. 626; Gemst. 504.

6400. De eerste herziening der verordeningen moest binnen 5 jaren na de invoering der gemeentewet plaats liebben gehad. — Verslag N. Brabant 1856; G. v. O. 877.

6401. Wanneer een gemeentebestuur niet voldoet aan de voorschriften van art. 178, moeten de tot dusverre bestaan hebbende politie-verordeningen gehouden worden voor vervallen. — Hegtsg. Adv. VII, 18.

6402. Bepalingen nopens het geven van een over-zigt over de provinciale wetgeving van de vijfjaren. — (ied. Staten N. Holland 7 Januarij 1857, no. 6; Bijv. 7, E, 31.

6403. Uit dit art. volgt geenzins, dat eene plaatselijke verordening, omtrent welke de gemeenteraad in gebreke is gebleven te verklaren, dat zij nog geldende is, wegens het gemis dier verklaring, hare verbindende kracht verliest. — H. U. 15 Maart 1859; v. d. H. G. Z. XVI, no. 756, 89; N. U. LXI, § 52, 273.

6404. Dit art. behelst alleen een maatregel van orde, waaraan niet do kracht kan worden toegekend, dat do verordeningen, waarvan niet is verklaard, dat zij nog geldend zijn, hare kracht zouden verliezen door het verloop van den in dat art. gestelden termijn. — H. U. 5 Februarij 1872; N. U. C, §

12, 100; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1401*, 183; W. 3433; W. B. A. 1219; Gemst. 1070; 11. K. 13 Novomber 1876; W. 4057; N. R. CX1V, § 29, 200; Luttenberg 225; W. B. A. 1452; Gemst. ISiO, 1333; H.R. 18 Februarij 1868; W. B. A.984: Luttenberg 24; Gemst. 867; v. d. H. O. Z. XXIV, no. 1215, 74; W. 2985; N. R. LXXXVIII, §23, 208.

6405. Aan dit art. kan niet zoodanige kracht worden toegekend, dat, bij het niet opvolgen van hot daarbij vermeld voorschrift do bestaande verordeningen eo ipso hare verbindende kracht verliezen on alzoo ophouden te bestaan. — H. R. 5 Febr. 1872; W. 3433; v. d. H. G. Z. XXVI, no. 1401*, 183; N. R. C, § 12, 100; W. B. A. 1219; Gemst. 1070.

6406. A. H. II. van der Burgh. Wanneer een gemeentebestuur niet voldoet aan do voorschriften van art. 178 gem.w. moeten do tot dus verre bestaan hebbende politie-verordeningen gehouden worden voor vervallen. — Thesis XXX; Leiden 1869. A. de Jong; Thesis XXII; Leiden 1864.

6407. N. B. A. F. Aniens. Het niet voldoen door don gemeenteraad aan de bepalingen van art. 178 gem.w. maakt do daar bedoelde verordeningen niet ongeldig. — Thesis XXX; Lelden 1870. E. (J. van dor Spelt; Thpsls XXV; Loidon 1874; H. W. Sturt\'ken; Thesis XXXVII; Leiden 1861; L. H. N. F. M. Bosch van Rosenthal; Thesis XXV; Leiden 1870.

6408. O. A. Cau. Wanneer een gemeentebestuur niet voldoet aan de voorschriften van art. 178 der gemeentewet, dan moeten do tot dusverre bestaan hebbende politie-verordeningen voor vervallen worden gehouden. — Thesis XXXt; Leiden 1873. I\'. Dozy; Thesis XXXI; Leiden 1875.

6409. Een plaatselijke politie-verordening vervalt niet van regtswego ten gevolge van niet-nakoming van de artt. 178 jeto 168 der gemeentewet. — H R. 27 December 1880; W. 4601.

6410. Indien do termijn van vijf jaren hij dit art. bepaald, is overschreden en de raad voornemens is de algemeene herziening nog Ie doen, bestaan daartegen geene bezwaren. De bepaling van vijf jaren is een voorschrift van orde. Het regt of liever de verpligting om te herzien, vervalt niet door het verstrijken van den termijn. — Gemst. 1097.

Art. 179.

6411. H. F. Hesselink van Suchtelon. Tnsschen art. 70 alln. 1 en art. 179 alin. 2 dor gemeentewet bestaat geen strijd. —- Thesis XXXI; Leiden 1879.

6412. Burgemeester en wethouders als zoodanig binnen don algeineenon kring hunner bevoegdheid handelende, zonder blijk te geven van kwade trouw of grove nalatigheid, zijn niet in privé voor hunne handelingen aansprakelijk. — Hof N. Brabant 30 Junij 1874; N. R. B. 1875, D, UI.

0413. Hetgeen bij dit art. aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen, mag niet hij verordening aan den burgemeester alleen worden opgedragen. — Kon. Besl. 24 April 1862 (St. 44); Luttenberg 55.

6414. Burgemeester en wethouders behooron aan don commissaris des kouings kennis te geven van allo bohingrijko gebeurtenissen, welke in do gomeento voorvallen. — Comm. d. K. in Overijssel 5 Maart 1866; Prov. blad Overijssel 1866, no. 33.

6415. Overzigt van do belangrijkste werkzaamheden door burgomeester en wethouders ingevolge de bepalingen der gemeentewet te verrigton. — Gemst. 3.

6416. Wanneer burgemeester en wethouders hebben gehandeld binnen don kring hunner bevoegdheid in het uitvoeren eener verordening, ligt de beoovdeeling van het rogtmatige of onregtmatige dier handeling buiten het onderzoek der regtorlijko magt. — H. 28 Februarij 1865; N. R. R. LXX1X, § 34, 262; v. d. H. Z. XXI, no. 1052, 312; W. 2682; N. U. B. XVI, 19; W. B. A. 884; Gemst. 711.

Art. 179fi.

6417. Verordeningen waarin aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt gegeven om na ingewonnen advies van den gewestolijken inspecteur voor het geneeskundig staatstoezigt, woningen van iiigozetcnen onbewoonbaar en voor de gezondheid schadelijk te verklaren en waarin straf en toepassing van art. 180 gem.w. wordt bedreigd, zoo de woningen binnen den door burgemeester en wethouders bepaalden tijd niet zijn verbeterd of ontruimd, zijn in strijd met art. 135 en 179« en b gem.w.— W. U. A. 1583; Rep. 1879, 5010; Gemst. 1476; Rep. 1880, 5621.

6418. Aan den burgemeester alleen mag bij verordening niet worden opgedragen de oproeping voor het verrigten van persoonlijke diensten en do goedkeuring van den plaatsvervanger, dit behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders. — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (St. 37J; Luttenberg 18.

6419. J. Léon. Een beginsel van onze gemeentewet. — Themis 2e XIV, 613.

6420. Als de gemeente een overeenkomst sluit en daarvan eene acte moet worden opgemaakt, behoort deze te worden getoekend door don burgemeester en den secretaris, als vertegenwoordigende het eollegie van burgemeester en wethouders, dat uitvoering geeft aan de besluiten van den raad. — M. B. Z. 30 Januarij 1878; Luttenberg 12; W. 15. A. 1498; Gemst. 1377. Anders J. L. Niorstrasz; Gomst. 1381.

6421. Bij verordening mag niet worden bepaald,

Mi


i

-ocr page 272-

Gom. wot. — Art. IT\'Ja—179^.

515

516

dat do wegruiming van hetgoen in strijd met eene verordening is daargesteld aan do politiebeambten wordt opgedragen, omdat de uitvoering by burge-meeister en wethouders behoort en deze daaronitrent de noodige bevelen behooron te geven. — Verslag Zeeland 1868, I9G.

6422. Hurgemeoter en wethouders mogen ten hunnen overstaan in het openbaar landerijen verhuren, zonder tusschenkomst van een notaris; de daarvan opgemaakte acte is een onderhandsehe aete, zij wordt geen authentiek stuk door het opmaken ten overstaan van burgemeester en wethouders. — Gomst. 1249.

6423. Indien ter uitvoering van een raadsbesluit een overeenkomst door do gemeente wordt gesloten, geschiedt dit door burgemeester en wethouders. De acte wordt geteekend door den burgemeester en don secretaris en niet door do wethouders. — Gomst. 1265.

6424. Als de gemeenteraad besluit oen werk publiek aan te besteden en burgemeester en wethouders die aanbesteding tor uitvoering van dat besluit doen, moet de gunning door burgemeester en wethouders worden gedaan en wordt daarop geen nadore goedkeuring van den raad vereischt. — Gemst. 1265.

6425. De gemeenteraad is onbevoegd tot uitvoering van raadsbesluiten en derhalve ook van het besluit om ingezetenen op de kiezerslijsten te plaatsen , wanneer die gesloten zijn. Daarenboven kan er geen sprake zijn van plaatsing van ingezetenen op kiezerslijsten zoodra dio gesloten zijn, dan toch blijven zo van kracht behoudens do wijzigingen daarin, ingevolge regterlijke uitspraken of bij jaarlijksche herziening te brengen. — Kon. Besl. 25 Augustus 1881; (St. 152); Luttcnberg 201; W. B. A. I(i83; Gemst. 1563; Kep. 1881, 10035.

Art. I79A.

642G. Do beslissing van een geschil, over de al of niet regtmatigo verdcoling van, door don brand-raad toegewezen premiën, behoort niet tot do bevoegdheid dor regterlijke magt, maar tot die van burgemeester en wethouders. — üegtb. Amsterdam 3 Februari) 1863; W. 2487; Genist. 614, 747.

6427. Beroep op don raad van uitspraken door burgemeester en wethouders gedaan tor zake van vorordoningon. — Gemst. 1224.

Art. 179c.

6428. Burgemeester en wethouders behoeven het feit der afkondiging niet zelve te doen en is het niet noodig, dat de aflezing door den secretaris ver-rigt worde; zij kan gedaan worden door don vold-wachtor of ander geneonte-ambtenaar. — M. B. Z. 20 December 1851, no. 149; Boeren Six, li, 138; G. v. 0. 884.

Art. 179(/.

6429. Wanneer oon gemeentebestuur door gode-puteerdo staten om advies wordt gevraagd, ten aanzien van het al of niet raadzame der wijziging eener organieke wet, behoort dat advies door den raad, niet door burgemeester eu wethouders te worden gegeven. — Gemeenteraad rjecuwarden 14 September 1854; Gemst. 156; in andoren ziu W. B. A. 278.

Art. 179e.

6430. liet beheer der kosten van onderwijs mag niet. aan de schoolcommissie worden opgedragen, dit behoort bij burgenieeslor en wethouders. — Kon. Besl. 1 November 1858 (St. 74); Luttonborg 151; Gemst. 372; W. B. A. 494 ; M. B. Z. 4 Junij 1858; Gemst. 350; W. B. A. 447 , 450, 471 , 512.

6431. Beheer der kosten van het lager onderwijs. — Bijdr. II, 49.

6432. Hot behoor dor kosten van het lagor onderwijs mag niet aan de plaatselijke schoolcommissie worden opgedragen. —- M. B. Z. 23 Junij 1858, no. 153, 5e afd.; Bijv. 138; G. v. O. 884.

6433. Behoort eene vordering van een hoofdonderwijzer tegen het gemeentebestuur, ten einde betaling zijner bezoldiging te bekomen tot de kennisneming der regterlijke magt? — Opm. en Mod. XVI, 106.

6434. Mag het verkoopen van onbruikbare goederen aan burgemeester on wethouders worden overgelaten? — Gemst. 1192.

6435. Burgemeester en wethouders bobben ingevolge deze bepaling wel hot beheer der inkomsten en uitgaven van do gemeente, doch daarin ligt niet opgesloten het oordeel over het bedrag eener vordering; dit behoort bij den raad. — Gemst. 1228.

6436. Do raad is niet bevoegd om een commissie te benoemen om vau tijd tot tijd de geldelijke aangelegenheden der gemeento na te gaan en verdere workzaamheden, welke in de gemeente worden ver-rigt en gemaakt. — Versl. N. Holland 1871 ; Gomst. 1110.

Art. 179/.

6437. Burgemeester en wethouders zijn verantwoordelijk voor de schade in het geldelijk beheer ontstaan, indien zij verzuimen do voorgeschreven kasopnemingen te doen. — God. Staten Limburg

6 December 1861; Gemst. 535, 541; W. B. A. 659, 660.

6438. Dag en uur voor do kasopneming bij don ontvanger moeten door burgemeester en wethouders worden bepaald. — Gemst. 1178.

Art. 179i7.

6439. Burgemeester en wethouders kunnen persoonlijk voor don strafregter worden vervolgd, ter zake van het niet in schouwbaren staat houden van eigendommen elders gelogen, aan do gemeente pri-vaatregterlijk toebehoorende. — II. 1?. 7 Januarij 1862! W. 2344; N. K. XII, 408; N. K. DXX, § 2, 14; v. d. H. G. Z. XIX. no. no. 898, 1; Gomst. 541, 690; W. B. A. 601; Gomst. 96, 97, 185, 197, 204; W. 15. A. 187, 188.

64 40. Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd zonder toestemming van den raad, gebouwen en eigendommen aan de gemeento behoorendo , tegen brandschade te laten verzekeren, indien hun dio bevoegdheid niet uitdrukkelijk is toegekend. — Kegtb. Rotterdam 7 Junij 1843; N. H. XVII, § 57, 253; U. B. V, 836; W. 509; IJegtz. V, 105; H. R.

7 Junij 1840; N. H. XVII, § 57, 253; v. d. H. G. Z. II, no. 98, 443 ; W. 509. Hoezeer deze beslissingen zijn genomen vóór do invoering der gemeentewet acht mr. Loon ook nu nog burgemeester en wethouders onbevoegd. Zio noot op art. 1692, B. W. no. 1.

6441. Strafregterlijke verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur, sluit de strafrogierlijke verantwoordelijkheid dor individuele leden niet uit. — Regtb. \'s llertogenbosch 22 November 1866; N. U. B. XVIII, 533; Gemst. 890; W. B. A. 1012.

6442. Beschikking over gemeente-eigendommen. Wio moot vergunning verleenen tot het gebruik van eigendommen die voor den publieken dienst bestemd zijn of dienen ten gebruiko van het publiek. — W. B. A. 1603; Rep. 1880, 6001.

6443. Onder „behoor van gemeente-eirond om menquot;, in den zin van art. 179(7 gem.w., moet ook worden begrepen het vervullen van dio vorpligtingon waartoe dat eigendom aanleiding geeft, zooals do ver-pligting tot onderhoud der sloten als gevolg van


-ocr page 273-

Gem. wet. — Art. 1799—179A.

518

617

de omstandigheid, dat do gemeent»! als eigenares gobruikster is van de aangrenzende wogen.

Het woord toozigt in dit art. moet niet in den beperkten zin van een bloot lijdelijk toezien worden opgevat, maar daaronder moet tevens in ruimeren zin worden begrepen, de vorpligting om te zorgen, dat do gemeente-eigendommen behoorlijk worden onderhouden. — II. R. 10 October 188O; W. 4661 j Kop. 1880, 7884 vg.

0444. Het doen van kleine herstellingen aan gebouwen of meubelen behoort bij burgemeester en wethouders: daarvoor wordt geen raadsbesluit ver-eiseht. — Gemst. 1231.

Art. 179/i.

6445. Ten aanzien van de beplanting der wegen bestaat eene wet van 9 VeniOse an XIII ( 8 Nov. 1805), Hondonneau II, 210; Fortuyn II, 339.

6440. Het verplanten van boomen behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders, niet het nieuw aanleggen van plantsoenen. — Bijdr. VI, 86.

6447. Het brengen van een weg op den legger van wegen, levert jure privato, het bewijs niet, dat deze een openbare weg is, en als zoodanig eene zaak buiten den handel, onvalbanr voor bezit.

Het vermeld staan van een weg op den legger, kan alleen tot gevolg hebben, dat deze daardoor is gesteld ouder het toezigt van, eu onderworpen Is aan de bepalingen van het provinciaal reglement op wogen on voetpaden, en dut, wanneer op zoo-danigon weg, feitou gepleegd, in strijd met, onstrafbaar gesteld bij dat reglement, do dader in regten vervolgd en gestraft kan worden.

Noch bet provinciaal reglement op do wegen en voetpaden, noch do gemeentewet, noch eenigo andere, geoft aan den burgemeester alleen, of aan burgemeester on wethouders eenor gemeente, in het alge ineen en onbepaald de bevoegdheid, om op eigen gezag en zonder tusschonkomst des rogters, slooten, heiningen of andere sluitingen , geplaatst op wegen door derden bezeten, te doen dempen, wegnemen of verbreken.

/oodunlgo feiten zijn onrogtinatig, en stellen stoornis in het rustig bezit daar, waardoor schade kan worden geleden. — Uegtb. Deventer 9 Maart 1804; N. U. 13. XV, 108; W. 2616; II. li. 23 December 1804; N. 11. LXXVIII, § 38, 336; v. d. H. 15. U. XXIX, 110. 968, 154; W. 2050; W. U. A. 811; Gomst. 695.

6448. In de provincie Groningen zijn burge-meester en wethouders bevoegd, 0111 vergunning te verleenen tot hot leggen van dammen, in de sloolen langs do provinciale wegen ; de voorwaarden waarop dio vergunningen verleend kunnen worden, zijn vermeld in de Circul. van God. Staten van Groningen 28 Januarij 1858, no. 52; l\'rov. blad 19, 1860, no. 22, Bijv. 110, 19 April 1800, no. 77, l\'rov. blad 28, IJijv. 30.

6449. De provinciale staten zijn niet bevoegd, een reglement te maken op de wegen, die ofschoon van algemeun nut zijnde, in zekere bepaalde gemeente zelve geen regtstieeksche gemeenschap tusschen steden en dorpen daarstollen, vermits de zorg voor zoodanige wegen niet tot het provinciaal, maar tot het plaatselijk huishoudelijk belang behoort. — H. li. 16 November ltgt;52; v. d. II. Strafr. 1852, II, 110. 894, 145; W. 1461; N. I{. XLIII, § 30, 166; Gemst. 99; W. IJ. A. 21\',).

0450. Zonder vergunning mogen particulieren de straten niet opbreken tot hot legger, van gaspijpen — H. K. 14 Januarij 1853; N. K.XLIII, §80, 395; W. 1402; Gemst. 68, 69; v. d. H. li. K. XVI, no. 489, 1; Luttenberg 12, II. R. 3 Junlj 1859; v. d. H. G. Z. XVI, no. 767, 168; N, 11. LXII; § 36, 168; W. 2070; Gemst. 401, 404; W. B. A. 524; Hof Limburg 2 November 1858; W. 2007, W. B. A. 492; Gemst. 372.

6451. Een wethouder heeft het regt nltt om een weg voor don ingang van een in do gemeente gelegen polder, te doen wegruimen, zonder dat deze maatregel door het dagelijkseh bestuur was bevolen, en hem de last was opgedragen om zoodanig bevel, van wege dat bestuur ten uitvoer te brengen. — H. R. 20 Mei 1856; v. d. H. Strafr. 1856, I, 1227, 315; W. 1876; Gemst. 309; W. B. A. 428.

0452. Wanneer bij oen provinciaal reglement aan burgemeester en wethouders het voeren van do schouw wordt opgedragen, over alle waterleidingen in do gemeente, volgt daaruit niet, dat burgemeester en wethouders gezamenlijk de schouwen moeten voeren, en dit niet zouden kunnen verdoelen. — 11. li. 21 Januarij 1802; N. R. LXX, § 11, 77; W. 2304; Gemst. 541; W. B. A. 676; v. d. H. G. Z. XIX, no. 902, 26.

6453. Geschillen tusschen de, gemoontebesturen en waterschapsbesturen over het onderhoud van wegen, behooren niet tot de kennisneming van do administrative magt. — Kon. Besl. 2 Januarij 1867; Gomst. 849, 809.

6454. In de provincie Utrecht moeten op de wogen vorhoefslagplaatjes worden gestold, tor aanduiding van do hoeven of grondeigendommen tot onderhoud van oen weg of dijk vorpligt. — Ged. Staten Utrecht 15 Januarij 1858, no. 17, Bijv. 23.

6455. Hij dio beweert eigenaar te ziju van een openbaren weg, moet en mag daarvan het bewijs leveren. — 11. lï. 1 February 1867; W. 2874; v. d. H. B R. XXXI, no. 1047 , 70; N. R.LXXXV, § 19, 139.

6456. Do raad mag geene bepalingen bij verordening maken omtrent de wijze van onderhoud en beheer dor njks traversen 011 wegen door do gemeente loopende, indien deze bij hot rijk in onderhoud zijn. — Kon. Besl. 8 Nov. 1807 (St. Ill); Luttenberg 187.

0457. Ken gomeentebosluur is bevoegd in hot huishoudelijk belang dor gemeente, op do watoren binnen haar grondgebied gelegen, poli tie-verordeningen vast te stollen, mits niet in strijd met eenigo verordening van hoogor gezag. — 11. R. 17 April 1866; W. 2792; v. d. H. G. Z. XXII, no. 2015, 230; N. R. LXXXII, § 44, 800; Gomst. 765.

6458. Burgemeester en wethouders zijn verpligt te zorgen, dat wogen, die op den legger zijn geplaatst door do ouderhoudsplig\'lgen in voldoeivlon staat worden gehouden; daartegen mag niet afdoen dat een geschil bestaat over don eigendom van den weg. — Kon. liesl. 1865, 110. 68; \\V. B. A. 854.

0459. Politie-verordening voor molens langs don publiekon weg gelegen in Utrecht. — God. Staten Urecht 2 October 1850; Bijv. 731, IC, 560.

6400. Ontwerp-verordening omtrent het toezigt op en do schouwing over wogen en waterleidingen.— Gemst. 230.

6461. Ontworp vorordoning op het onderhoud van openbare straten, pleinen, stegen en sloppen, waarvan do eigendom niet aan de gemeente behoort. — Gemst. 36.

6462. Hij voroordeeling ter zako van het omspitten cn afsluiten van een voetpad, moet bet onbetwistbaar vaststaan, dat de kadastrale aanwijzing van dit voetpad overoonstomt met do omschrijving daarvan op den legger gegeven.

De legger dor wogen en voetpaden kan niet bij vegterlljko beslitsing worden gewijzigd. — Kantg. Wageningen 20 February 1867 ; W. 2880.


-ocr page 274-

Art. 17it/i.

520

519

Gem. wot. —

64 G3. Dit art. is niet van toepassinK waar liet betreft liet voorschrift van de straat schoon te honden , omdat zoodanig voorschrift niet beoogt het onderhoud, of het in bruikbaren staat houden dor straat, maar de reinheid en daardoor de algemeene gezondheid, waaromtrent de gemeenteraad, volgens art. 135 der gemeentewet bevoegd is, verordeningen te maken. — II. K. \'28 September 18(19; W. 3160; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1295, 30; N. R. XCII, § 40, 330; Gemst. 949.

6464. Strafbepalingen betreffende gemeentewegen behooren niet te worden uitgebreid tot wegen, zij het openbare, aan zedelijke lichamen of bijzondere personen toebehoorende. — II. R. 26 Junij 1867; N. R. B. XVIII, 724; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1172 , 198; V/. 2929; W. B. A. 953; Gemst. 849.

6465. Hot voortdurend gebruik maken door er over to gaan van oen voetpad door inwoners der gemeente, waarin het gelegen is, kan niet daar-stellen een bezit, dat tot oigendonisvorkrijging door verjaring ten behoeve der gemeente leidt. — Regtb. \'s Hertogenbosch 20 Mei 1868; W. 3089; N. N. VIII, 118; Oetnst. 918.

6466. Geeft de nalatigheid van burgemeester en wethouders om Uv voldoen aan de verpligtingen hun opgedragen bij dit art., hun die tengevolge van die nalatigheid schade hebben geloden het regt om vergoeding dier schade bij den burgerlijken regter van de gemeente te vorderen? Ja. — Regtsg. Adv. VI, 113.

6467. De regterlijke raagt is bevoegd kennis te nemen van de vordering, ingesteld door hem, die op de leggers dor wegen als onderhoudspligtigo is gebragt, daartoe strekkende, dat de regter zal vorklaren , dat op hem die last niet rust. — Regtb. Nijmegen 26 Kebrmtrij 1867; W. 2881; Gemst. 810.

6468. De vraag of iemand, krachtons do bepalingen van een reglement op het onderbond der wegen on waterlossingen al of niet verpligt is tot het onderhoud van een brug, is geen geschilpunt van burgerlijk regt. — Regtb. Assen 23 January 1857; W 1878; N. R. B. VH, 573; Gemst. 308.

6496. Voorschriften betrekkelijk het planten op wegen in Limburg en daarvoor heffen van eeno plaatselijke belasting. — Geil. Staten Limburg 4 Mei 1860; Bijv. 124; I\'rov. blad 85.

6470. Het maken van plaatselijke verordeningen in verband met het reglement op het toezigt dor wegen in de provincie Groningen. — I\'rov. blad Groningen 1856 , no. 31.

6471. Het graven van slooten langs en het leggen van vonders en loopbruggen over de slooten, loo-pende langs provinciale wegen in Groningen. — I\'rov blad Groningen 1859, no. 4.

6472. Door getuigenbewijs mag niet worden uitgemaakt of een weg rei/lens bestemd is ten gebruike van bot algemeen en in dien zin een openbare, d.i. ten openbare dienst bestemde weg. — H. R. 22 December 1857; N. R. B. VIII, II; v. d. H. G. Z. XIV, no. 701, 313; W. 2016; N. R. LV1I, § 55, 274.

6473. Do bewering dat een stuk grond, waarover als in oogst staanden grond is gegaan, van oudsher is een openbaar voetpad, kan niet bet onderwerp van een burgerlijk geschil zijn en kan dus daarop geene schorsing van eene strafvervolging krachtens art. 6, Strafv.. worden uitgesproken. — H. R. 28 April 1858; N. R. LIX, § 18, 86; v. d. H. Strafr. 1858, I, no. 1413, 260; W. 1954; W. B. A.466; Gemst. 350.

6474. Burgomeestor en wethouders als zoodanig binnen den algemeonen kring hunner bevoegdheid handelende, zonder blijk te geven van kwade trouw of grove nalatigheid, zijn niet in privé voor hunne handelingen aansprakelijk. — Hof N. Brabant 30 Junij 1874; N. R. B. 1875, D. 111.

6475. De vraag of oen eigendom bezwaard is mot oen openbaron weg, met oen onus publicum, on of da weg ten onregte op den legger is gebragt. is geen privoat-regtelijk geschil, waarin do actio negatoria kan worden ingesteld, maar oen geschil van publiek regterlijken aard over oen in het algemeen belang daargestelde beperking van het eigen-domsregt daarop gelegd uit kracht van wettelijke verordeningen der bevoegde magt.

Het brengen van vehuideringon in de leggers der openbare wegen is uitsluitend opgedragen aan de administrative magt, waaruit volgt, dat de regter daartoe niet veroordeelen kan. — Regtb. Arnhem 9 December 1875; W. B. A. 1387. Anders Hof Arnhem 21 Junij 1876; N. R. B. 1876; D, 101: W. 4009; W. B. A. 1421; Gemst. 1301.

6476. De overeenkomst tusschen den staat en een gemeente, waarbij do laatste zich verbindt tot het aanleggen van een toegangsweg naar hot station van den staatspoorweg, ook voor zooveel die weg over het terrein van don staat zal loopen, tegeneen door dezen te betalen som, is geen acto d\'admini-stration publique, maar eeno gewone burgerlijke overeenkomst van aanneming, onderworpen aan do formaliteit van registratie. — M. F. 12 Maart 1870, no. 23 M. F. 29 Augustus 1870, no. 8; P. W. 5678.

6477. Voor overzetvecren, die reeds bestonden vóór de invoering van hot decreet van 21 October 1811, wordt geen nadere concessie vereiseht. — Kon. Besl. 17 Augustus 1866; W. B. A. 900; Lutlonberg 107.

6478. Wordt door oen verordening, waarbij aan ingezetenen de verpligting wordt opgelegd, slooten en andore waterleidingen op een bepaalde breedte en diepte te brengen en te onderhouden, een onteigening bevolen en daardoor art. 14? gr.w. go-schonden? — Neen. — Verslag Z. Holland 1873; Gemst. 1196. Aldaar bestreden.

6479. Art. 713 B.W. geldt zoowel voor het rijk of gemeente als voor een particulier. Do omstandigheid, dat publieke wegen buiten den handel zijn, heft do verpligting vau het rijk of gemeente, om art. 713 B. W. na te komen, niet op, omdat uit dat publiek karakter van den weg als weg. niet volgt, dat er geen sprake zou kunnen zijn van eigenaars van naburige erven. — Gemst. 1508.

6480. Art. 179/i gemeentewet. Straatverlichting.— Gemst. 1295.

6481. Zijn burgemeester en wethouders naar aanleiding van deze bepaling bevoegd , schouw te voeren over waterloopen in de gemeente, wanneer zulks door hot daartoe vorpligt watorschapsbostiuir verzuimd wordt? — Gemst. 1165.

6482. Indien in een politie-regloment sprake is van voetpaden, kunnen daaronder geene andere dan openbare voetpaden worden verstaan. — Indien verboden is het gebruik dor voetpaden op eenige wijze te belenimcron, is daaronder niet begrepen een belemmering van doorgaanden en blij vonden aard. —-H. H. 2 November 1874 ; W. 3793; v. d. H. G. Z. XXVIII, no. 1543, 299; N.R.CVIII, § 17, 126.

6483. Het voorschrift van do straat schoon to houden, betreft do reinheid en algemeono gezondheid, maar niet het onderhoud of het in bruikbaren staat houden dor straat. — H. R. 28 September 1809; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1295, 30; W. 3160; N. R. XCII, § 40, 33(1; Gemst. 949.

6484. » Koor zoover van hen a/hangt.quot; Onder deze woorden moot verstaan worden, voor zoover


-ocr page 275-

Gem. wet. — Art. 179A—179/.

522

521

g\'ion ander openbaar goziis;, krachtens publiek regt, met die taak is belast. — Kun. Uosl. UJulij 187G; W, B. A. 1418; Gemst. 1297; Kon. lies], 20 April 1875; Gemst. 1249 Kon. Besl. 27 Jul ij 1875; Gemst. 1203.

0485. Do raad is bovoegd de plaatsing van straatlantaarns to buvolon, dit is niet vim de uitsluitondu Iwvoogdheid van burgemeester en wethouders volgens dit art. — M. B. Z. 10 December 1873, no. 180, 2e nfd.; Ged. St. Zeeland 19 December 1873; Gemst. 1102. Anders Genist. UGO, 1200, 1212

6480. De vergunning tot het leggen van riolen, bestemd tot afvoer van faecale stollen in gemeente-giond, behoort door den raad te worden verleend, niet door burgemeester en wethouders. — Gemst. 1100.

0487. De raad mag in do instructie voor den gemoento-architect bepalen , dut hij toezigt moet houden op de openbare verlichting en hem de zorg opdragen, dat do verlichting voldoet aan de voorwaarden aan den aannemer opgelegd, daardoor wordt niet woggenonien, dat burgemeester en wethouders hot oppertoeiigt uitoefenon over alle gemeentewerken en inrigtingen, dus ook over de straatverlichting in het algemeen. — Gemst. 1195.

0488. Omtrent den loop eener waterleiding behoeft geen nader onderzoek to worden ingesteld, indien in hooger beroep is beslist, dat die waterleiding op den legger moet worden gebrugt. — Kon Uesl. 24 Maart 1871; H. v. S. XI, 102.

0489. Onder waterleidingen behoort ook begrepen te worden eon steenon duiker, bestemd en dienende om het wator onder ei!n straatweg te laten door-stroomen en alzoo gebragt ton laste van de ondor-houdspligtigen van de waterleiding, zoover deze zich achter dien duiker uitstrekt. — Kon. Uesl. 1 Mei 1871; K. v. S. XI, 133.

0490. Hot aanwijzen van scliiitstallen behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders.— Gemst. 1250.

0491. Hij aanbesteding van gemeentewei ken kan de raad zich ook voorbehouden de aanstelling van opzigters, bet tegendeel volgt niet uit dit art. — Gemst. 1213.

0492. Zijn de staten bevoegd de zorg vooropen-bare wogen volgens art. l79/i gem.w. aan het ge-meontebostunr toekomende, van het gemeentebestuur af te nemen en op een watorsehapsbestuur over te dragen? — Genist. 1570, 1572.

0493. Onder de publieke wegen, bedoeld bij arr, 179A gem.w., zijn niet alleen gemeentewegen te verstaan. — Gomst. 1570.

0494. Do geheelo verniouwing van een brug imig niet door burgemeester en wetlioudors worden bevolen ; dit behoort tot de bevoegdheid van den raad. Aan burgemeester en wethouders is alleen de zorg voor instandhouding en bruikbaarheid opgedragen, dus gewoon onderhoud. — Gemst. 1249.

0495. Een voetpad is ton onregte van don legger «lor wegen en voetpaden afgevoerd, indien blijkt, dat tusschen dezelfde plaatsen wel twee undero voetpaden bestaan, doch deze niot geacht kunnen worden oen goede verbinding op te leveren. — Kon. Uesl. 23 April 1871 ; H. v. S. XI, 122.

0490 De bewering, dut de ondorhoudslast van oen brug op derden rust, kan oen gemeentebestuur niet onthoHen van de door art. 179A der gem.wet uan dat bestuur opgelegde zorg voor de instandhouding en bruikbaarheid dor wegen, bruggen enz, welke tot gemeene dienst van allen bestemd zijn, behoudens later verhaal der kosten op de nalatigen. — Kon. Besl. 20 April 1875; R. v. S. XV, 180; Kon. Besl. 24 .lulij 1875; li. v. S. XV, 400.

Aant. oj) Je oem. wet.

6497. De zorg voor do instandhouü\'ing en bruikbaarheid van publieko waterleidingen, bij dit art. aan burgemeester en wethouders opgedragen, voor aoover van hen afhangt, moet daaronder verstaan worden, voor zoover die zorg niet krachtens het publiek regt aan een ander openbaar gezag is opgedragen, Dit laatste geval niet aanwezig zijnde ten aanzien van een vaart, die blijkens de omstandigheden een publieke vaart is, kun de bewering, dat het domein ais onderhoudspligtige van die vaart is te beschouwen, aangenomen al hare gegrondheid, hot gemeentebestuur niet onthellen van de zorg bij dit art. aan dat bestuur opgelegd. — Kon. Besl. 7 November 1869; li. v. S. IX, 305.

G498. Voetpaden, ofschoon niet met name in dit art. genoemd, vallen niettemin in dealgemeene ruime bepaling van dit art., mits zij „tot gemeene dienst van allen bestemd zijn.quot; — Gemst. 1044.

6499. Zijn burgemeester en wethouders naar aanleiding van art. 179A der gem.w. bevoegd schouw te voeren over waterloopen in de gemeente, indien zulks door het daartoe verpligt waterschapsbestuur wordt verzuimd? — W. B. A. 1238.

Art. 179i.

6500. De raad mag bepalen, dat alle gemeentewerken zoo in materialen als daggeld zullen worden aanbesteed. — Verslag Zeeland 1863; G. v. O. 901.

6501. Waar handelingen gedaan door burgemeester en wethouders ter uitvoering van voorschriften van een door den koning goedgekeurd provinciaal reglement op do waterleidingen, kan de gemeente voor deze handelingen niet aansprakelijk worden gesteld.— II. li. 24 Junij 1881 ; W. 4G72.

6502. Alle exemplaren van contracten van aanbesteding, die als zoo vele originelen zijn te beschouwen, moeten op zogel worden gesteld. — Alg. llekenkamer 12 January 1857, no. 3494; F, 23; Bijv. 18, E, 46.

6503. De inschrijvingsbilletten voor aanbestedingen moeten van formaatzegel zijn voorzien en do acte van aanbesteding op zegel van 50 ct. worden geschreven: zij moet do gunning van het werk vermelden en door den secretaris op het repertoire worden gebragt.

6504. Een besluit vanquot; een gemeentebestuur, waarbij aan den uitgever van een nieuwsblad een zekere som wordt toegelegd, onder voorwaarde, dat hij gedurende een jaar de publicatiën van dat bestuur kosteloos zal plaatsen, is onderhevig aan het regi-stratieregt van | pet. als wegens een contract van aanneming. — M. F. 18 December 1847, no. 69 ; P. W. 478; Tijds. voor Keg., II, § 54, no.\'574.

6505. Nevens de bevelschriften tot betaling van aannemingspenningen behooren te worden gevoegd, behalve de processen-verbaal van uitbesteding met de daartoe betrekkelijke bestekken, bewijzen dat het werk behoorlijk is opgeleverd. — Verslag Groningen 18G8, 111, 28.

6506. Indien eene aanbesteding alleen blijkt uit eene aanteekoning in de notulen van den gemeenteraad, doch daarvan geen afzonderlijke acte is opgemaakt, kan daarvoor geen evenredig registratieregt worden geheven. — liegtb. Hoermond 5 December 1801; Tijds. voor Reg. XVII, 5; P. W. 3989,

6507. Eene acte van aanbesteding van een gemeenteweg, is eene acted\'administration municipale, bedoeld bij art. 20 der wet van 22 Frimaire, jaar VII. No. 8 van § 2 dier wet omvat niet den borg-togt voor de aanneming van het daarstellen eener onroerende zaak.— liegtb. Assen 31 December 1800; Gemst. 831; P. W. 4973; W. 2924.

6508. Wanneer eene aanbesteding aan de goed-

34


-ocr page 276-

Gem. wet. — Art. 179/.

523

524

keuring van hoogere autoriteiten onderworpen, door deze wordt afgekeurd, kunnen de kosten van zegel en registratie worden terug bekomen. — Kon. Besl. 12 October 1834, no. 97; M. F. 28 October 1834, no. 586; P. W. 1/1835, no. 5.

6509. Het is verboden boven eene aanbesteding-som en onkosten nog andere gelden of regten van den aannemer te heffen. — M. H. Z. 14 Augustus 1829, no. 89; Bijv. E, 508; Ged. Staten Gelderland 1842, no. 79; id. Groningen 26 Augustus 1829.

6510. De acten van aanbesteding zijn aan een registratieregt van ^ pet. der aannemingsom onderworpen; ingeval borgen worden vermeld, is deswege afzonderlijk een regt van } pet. verschuldigd. Gewoonlijk worden de borgen in de aanbestedingen vermeld als mede aannemers, die zich hoofdelijk voor de nakoming der voorwaarden verbinden.

6511. Bij do aanbesteding van belangrijke werken , zoo als van verbetering van wegen en derge-lijken, indien aan den aannemer de verpligting wordt opgelegd tot voldoening van een zeker getal percenten van de aannemingsom te storten, ter goedmaking der kosten van besteding, moet verantwoording in de gemeente-rekening worden gedaan van hetgeen wegens die percenten wordt ontvangen en daaruit betaald. — Ged. St. Zeeland 26 February 1868, no. 2; Prov, blad 1868, no. 27.

6512. Indien aim het proces-verbaal van aanbesteding wordt vastgehecht een ongeteekend bestek, dat ter registratie wordt aangeboden, en in dat bestek naar kaarten of teekeningen wordt verwezen, moeten die stukken mede ter registratie worden aangeboden. Bij verzuim vervalt de secretaris in eene boete van /\'25.00 — M. F. 18 Julij 1868, no. 114; P. W. 5289.

6513. Indien in een proces-verbaal van aanbesteding wordt verwezen naar de algemeene regelen en bepalingen voor de uitvoering van het onderhoud van rijkswerken, vastgesteld bij beschikking van M. B. Z. 24 April 1860, no. 160, 2e afd., behoeft die beschikking niet vooraf of tegelijk met het procesverbaal te worden geregistreerd. — M. F. 12 Julij 1867, no. 7; P. W. 5069.

6514. Een bestek mag te gelijk met het procesverbaal der aanbesteding ter registratie worden aangeboden. — M. F. 19 October 1850, no. 125; P. W. 1603.

6515. Het beding, dat de aannemer tegen een overeengekomen tarief eenige buitengewone werken verrigten zal, zoodra deze door den aaubesteder noo-dig worden bevonden, is niet aan eenig registratieregt onderworpen, ook niet aan een bij vordering, indien later blijkt, dat de bedoelde buitengewone werken inderdaad zijn uitgevoerd en deswege betaling is gedaan. — M. F. 11 February; 1867, no. 88; P. W. 5059.

6516. De overeenkomst tusschen bijzondere personen, betrekkelijk een voor de openbare dienst bestemde brug, door een hunner met vergunning van het gemeentebestuur gelegd, waarbij de een de brug aan den ander overdraagt met bijbetaling van een geldsom, ten einde daaruit de brug te onderhouden, is een aanneming van gemeentewerk. — M. F. 26 Augustus 1864, no. 30; P. W. 4539.

6517. Op de aanbesteding, gehouden door een gemeentebestuur, doch waarvan de prijs niet regt-streeks uit do gemeentekas, maar uit een door de ondorhoudspligtigen van zeker vaarwater in de gemeente bijeen gebragt fonds wordt betaald, is een registratieregt van l pet. verschuldigd. — M. F. 11 September 1860, no. 34; P. W. 3602.

6518. De processen-verbaal van aanbesteding enz. moeten om eenige regtskracht te hebben, tegenover aannemers, pachters en borgen door deze mede onderteekend zijn. — M. B. Z. 16 «lulij 1869; Luttenberg 264; M. F. 7 Julij 1867, no. 103; P. W. 5058.

6519. De acten van aanbesteding door gemeentebesturen onder voorbehoud van nadere goedkeuring gehouden, worden, indien zij afgekeurd zijn, gratis geregistreerd, voor zoover zij werken ten publieken nutte betrelien; op alle andere door die besturen onder voorbehoud van nadere goedkeuring gedane aanbesteding, wanneer zij worden afgekeurd is een vast registratieregt van 80 ct. verschuldigd. — M. F. 22 November 1865, no. 15; P. W. 4750.

6520. Indien bij verpachtingen , aanbestedingen enz. door gemeentebesturen memoriën van lasten en voorwaarden worden opgemaakt, zijn deze stukken, zoolang zij niet ten grondslag vour de ver-bindtenis van koopers, pachters of aannemers zijn gelegd, als actes d\'administration publique, vrij van de formaliteit van registratie; zoodra zij echter de bestanddeelen van eenige verbindtenis worden, moeten zij even als het proces-verbaal der verkooping, verpachting of aanbesteding, van welke zij den grondslag uitmaken, ter registratie worden aangeboden.— M. F. 29 November 1850, no. 159; P. W. 1611.

6521. Indien een aanbesteding wordt gehouden en daarbij wordt verwezen naar een ongeregistreerd bestek, doch met het proces-verbaal van aanbesteding ter goedkeuring is opgezonden , is deswege geen boete verschuldigd wegens het niet vooi af doen registreren van het bestek, omdat acten aan hoogere goedkeuring onderworpen, eerst daarna ter registratie behoeven te worden aangeboden en de goedkeuring van de aanbesteding noodwendig die van he\', bestek in zich sluit. — M. F. 19 October 1850, no. 125; P. W. 1603.

6522. Indien bij een door een gemeentebestuur opgemaakte acte van aanbesteding is bepaald, dat de aannemer zich gedragen moet naar het bijgevoegd plan en teekeningen, moeten die stukken vooraf of tegelijk met de acte ter registratie worden aangeboden. — M. F. 11 Aug. 1863, no. 14; P. W. 4208.

6523. Kaarten, teekeningen en dergelijke door een landmeter opgemaakt en onderteekend, behoeven niet vooraf te worden geregistreerd, noch op gezegeld papier te zijn gesteld, als zij worden gehecht aan een proces-verbaal van aanbesteding, verpachting, enz., doch zij behooren daarmede te gelijk ie worden geregistreerd, omdat een kaart, zoolang zij niet door de daarbij betrokken partijen erkend of gewaarmerkt of bij openbare acte of in regten gebruikt wordt, niet als een acte beschouwd kan worden, daar de enkele onderteekening of waarmerking door den vervaardiger haar dat karakter nog niet geeft. — M. F. 29 November 1865, no. 56; P. W. 4844; M. F. 1 February 1866, no. 86; P. W. 4886.

6524. De concessie tot verlichting eener gemeente door gas, met afstand in gebruik van gemeentegrond tot oprigting der fabriek en bepalingen omtrent de verlichting der straten met jaarlijksche uitkeering eener bepaalde som over een aantal jaren, is inderdaad een aanbesteding en als zoodanig onderworpen aan een registratieregt van | pet. — M.F. 23Junij 1870, no. 47; P. W. 5677

6525. Onderhandsche aanbesteding zonder voorafgaand raadsbesluit. — Gemst. 1124.

6526. De raad is niet verpligt allo gemeentewerken te doen aanbesteden; die werken mogen ook in eigen beheer worden uitgevoerd. — Gemst. 1032.

6527. Overgang van beheer en onderhoud van publiek-rogtelijk tot de gemeente behoorende werken op de provincie. — Gemst. 1021.


-ocr page 277-

Gem. wot. — Art. 179i—170t.

526

525

6528. Een note van aanbestedinp; door bnrge-cn wethonders opgemaakt en door den secretaris mode onderteekend, waarbij het Kemcentebostmir zich verbindt omtrent de nitvoering eener zaak van gewoon burgerlijk regt, behoort tot de onderhandsche neten en niet tot de actes des administrations muni-cipales, waaronder slechts verstaan moeten worden do zoodanige, waarbij een gemeentebestuur handelt nis zoodanig, d. i. ala een openbaar gezag uitoefenend, hetgeen door burgemeester en wethouders in zoodanige acte niet wordt gedaan, Tie acte is dns niet aan een termijn van registratie gebonden. — liegtb. Tiel 14 Mei I88Ü; P, W. 6457.

Art. 179fc.

6529. De gemeentebesturen kunnen bepalen , dat do rijtuigen, wier dienst zich binnen den kring der gomoente en onmiddelijk aangrenzende dorpen beperkt, bedoeld bij art. 3 van het koninklijk besluit 24 November 1829 (St. 73), jaarlijksch een of meermalen worden geschouwd. -— II. U. 31 Augustus 1840; N. R. V, § 58, 326; W. 124; v.d. II. O.Z.

I, no. 33, 249.

6530. De gemeentebesturen mogen de tarieven voor de gemolde rijtuigen regelen, zij mogen verbieden dat die rijtuigen buiten de aangewezen standplaatsen vertoeven, tot het doen van vracht. — II. 1?. 26 January 1841; N. R. X, § 2, 4; v. d. II G. Z. II, no. 03, 159.

6531. Do gemeentebesturen kunnen verbieden, dat bepaalde koopwaren elders, danopeene bepaalde markt of in een bepaald gebouw verkocht worden, ilit is niet in strijd met do patentwet. — II. R. 2 Augustus \'847; N. R. XXVIII, § 49, 248; W. 869; v. d. H. G. Z. VI, no. 261, 363.

6532. Het maken van verordeningen op do markten, behoort bij den raad. — W. 15. A. 216.

6533. Plaatselijke verordeningen mogen de bevrachting van een particulier vaartuig, met goederen aan ondorschoiden personen behoorende, verbieden. —

II. R. 17 December 1839; N. R. V, § 19, 109; v. d. II. G. Z. I, no. 28, 218; W. 0?! R. in N. II, 389; II. R. 15 Maart 1842; W. 294; N. R. XI, § 49, 192 R; in N. III, 297; H. R. 25 Fobr. 1845; W. 608; v. d. II. G. Z. IV, no. 176, 3S9; N. R. XIX, § 84, 373; H. R. 11 Mei 1847; W. 860; N. R. XXV1I1, § 4, 11; v. d. H. G. Z. VI, no. 241, 170.

6534. Het in lading liggen mag niet geschieden tor benadeoling van bestaande beurtveeren. — II. U. 20 Mei 1845; W. 630; v. d. II. G. Z. IV, no. 177, 397; N. R. XX, § 69, 335.

6535. De genieentobepturen mogen niet verbieden, het aanleggen van rijtuigen, om daarmede verzamelde vrachten te vervoeren naar plaatsen, waarop geregeld postwagens rijden. — Kon. liesl. 15 Nov. 1851 (St. 145); Luttenberg 197.

De H. R. besliste, dat de gemeentebesturen hiertoe wol bevoegd zijn. — II. K. 23 Maart 1841 ; N. U. X, § 4, 8; V. d. H. G. Z. I. no. 47 en 48, 333 en 339.

6536. Ten einde het vervoor van goederen, bestemd om te water verzonden le worden naar eene plaats, waarop een marktveer bestaat, aan een particulieren schipper geoorloofd zij, moeten niet alleen dio goederen ten hoogsten aan drie afzenders behoo-ron, maar moet ook blijken, dat deze ten aanzien der verzending zich onderling verstaan hebben. — liegtb. Am sterdam lO.lan. 1861; W.2261; Gemst. 501.

6687. Inzending van het jaarlijksch verslag omtrent de openbare middelen van vervoer ingevolge art. 114 van het algemeen reglement van 1829. — God. Staten Friesland 21 Maart 1854; Bijv. E, 509*

65S8. Verordening op do markten en het vervoer van vee te Deventer, vastgesteld 28 April 1856.— Gemst. 249.

6539. Verordening op het rijden met wagons, rij- of voortuigen en losse paarden of ezels in do gemeonte \'s Gravenhage, vastgesteld 27 December 1863. — Gemst. 119.

0540. Eene verordening tot regeling van het marktwezen moet niets anders behelzen dan vat do marktpolitie aangaat. — Gemst. 1400; Hep. 1878,1432.

0541. Als een gemeentebestuur een marktmeester aanstelt en bij een gemeente-verordening hen? de handhaving der orde opdraagt bij de vastgestelde dagmarkten, wordt, zoolang door burgomooster en wethouders geen bepaalde plaats bij de verordening voor markt is aangewezen, daaronder tevens begrepen de bevoegdheid om vergunning te vorleeneu tot het doen bewerken van groenten op don openbaren weg, waar die markt feitelijk wordt gehon-don. — II. R. 8 December 1879; W. 4456; Rep. 1880, 5620; N. R. CA\'XIII, § 28, 190.

6542. De benoeming van een marktmeester behoort bij den raad, niet bij burgemeester en wethouders. Indien de marktmeester uit do gemeentekas wordt bezoldigd, is do acte van aanstelling aan zegel- en rogistratieregt onderworpen.— Gemst. 1302.

6543. Verordening op het houden der markten in de gemeente Arnhem ; vastgesteld 10 April 1804. — Gemst. 163; W. B. A. 778, 780.

0544. De bepaling in eene verordening, dat het op de pleinen eener stad niet geoorloofd is langer dan tot een bepaald uitr voor het markten gebruik to maken, is geen regeling van eenig burgerlijk regt, maar slechts een maatregel van orde op plaatselijk gebied. — H. li. 28 Augustus 1858; N. R. L1X, § 74, 402: v. d. II. G. Z. XV, no. 728, 195.

6545. Verordening op de openbare riituigon, bekend onder den naam van omnibussen en op de huurrijtuigen, aan welke eene vaste standplaats in do gemeonte is aangewezen. — Gemst. 71.

6546. Verordening op de veemarkt te Schiedam; vastgesteld door den gemeenteraad 4 Augustus 1868.— W. 15. A. 1006.

0547. Ken ondernemer van dilligences, dio hij gelegenheid eener keuring der wagons weigert het vastgestelde keurloon van de deskundigen to voldoen, overtreedt art. 42 van het besluit van 24 November 1829 (St. 73). — Kantg. Arnhem 12 April 1862; W. 2381.

6548. Inliebting wegens het keurloon en de wijze van keuring van dilligences, overeenkomstig het reglement op de dienst der openbare middelen.van vervoor. — M. 15. Z. 28 Januarij I860, no. 147, 6e aid.; I5ijv. 37, E, 69.

0549. Voorschrift nopens het bewaren der orde en wat daartoe behoort door de politie, bij aankomst en vertrek van openbare middelen van vervoor. — M. v. ,T. 28 Julij 1856, no. 98, Bijv. 163, E, 398.

0550. De openbare middelen van vervoer met uitzondering der spoorwegdiensten, zijn thans geregeld door de wet van 23 April 1880 (St. 67); Luttenberg 105.

0551. Bepalingen ter verzekering van do veiligheid dor reizigers met openbare middelen van vervoer. — Kon. Besl. 31 Julij 1880 (St. 121); Luttenberg lOS.

6552. Voorschriften omtrent do inrigting van het jaarlijksch verslag nopens de vervulling der dienst van de openbare middelen van vervoor te lande. — God. Staten Friesland 21 Maart 1854; Bijv. 128, E, 509; Prov. bind Groningen 1855, no. 23.

6553. Voorschriften ten opzigte van het nakomen ! van verpligtingen door ondernemers van openbare


l(

-ocr page 278-

528

527

-\'!11

Gem. wet. — Art. 179fc—179m.

middelen van vervoer te lande, bepaaldelijk ten aanzien van het bezifjen van een zeker getal paarden in evenredigheid tot do zitplaatsen in de rijtuigen, alsmede ten aanzien van het stellen van borgtogt. — M. B. Z. SJulij 1852; Bijv. 499 , K, 265; Luttcn-lierg 139.

6554. Voorschriften betrefFendo het schouwen van bijwagens, niet toebuhoorende aan het kantoor der (lilligonce onderneming. — M. B. Z. 5 Mei 1882, Bijv. 342, E, 230; Luttenberg 97.

6555. liet overladen met vrachtgoederen van de voertuigen door de ondernemers van dilligencedicn-sien. — Prov. blad Groningen 1850, no. 61.

6556. Opvolging dor bepalingen van het regio-ment op do dienst der openbare middelen van vervoer te landci door de ondernemers van diligence-diensten. — Prov. blad Groningen 1851, no. 81.

6557. Het vragen van vergunning tot het aanleggen van stooinbootdiensten. — Prov. blad Groningen 1850, no. 21.

6558. Modellen van reglementen voor stoomboot-diensten en van vergunningen voor zoodanige diensten te verleonen. — Prov. blad Groningen 1854, no. 74.

6559. Bij verordening mag aan geconcossiorieerde stooinbooten worden verboden, door do kom der gemeenten nier, anders dan niet quot;hal/werkquot;\'\'\' te varen. Daartegen doet het koninklijk besluit van 31 Juli) 1841 (St. 26) niet af. — Verslag Z. Holland 1876; Gomst. 1194.

6560. Aan do gemeentebesturon moeten twee exemplaren van de reglementen en tarieven der stooinbootdiensten worden toegezonden; een van deze is bestemd voor don commissaris van politie of voor hem, wien het toozigt op de stoombootdiensten raogt zijn opgedragen. — M. B, Z. 27 Februari) 18C2, no. 166, 0e ufd.; Bijv. 67; Luttenberg 33.

6561. Eeii gemeentebestuur kan de opheffing van een beurtveer met een andere gemeente weigeren, op grond van nadeel, als niet tevens andera beurt-vocron tusschen laatstbedoelde gemeente en andore plaatsen worden opgeheven. — Kon. Bes!. 15 Jan. 1873; U. v. S. XIII, 44.

6562. De marktpolitie behoort van rogtswege aan burgemeester en wethouders. De regeling van den duur en van alles wat de markt zelve aangaat, mag niet door den raad aan een maatschappij van landbouw worden opgedragen. — Gemst. 1216.

6563. Uegeling van hot marktwezen. — Gemst. 1247.

6564. Politiebepalingen op openbare middelen van vervoer. — Gemst. 1225.

6565. Openbaro middelen van vervoer. Overtreding van wettelijke verordeningen. — Gemst. 1010.

Art. 179/.

6566. Uegeling van het geneeskundig staatstoe-zigt. — Wet 1 .Tunij 1865 (St. 58); Luttenberg 104; Wet 16 April 1867 (St. 28); Luttenberg 54.

6567. Bij verordening mogen maatregelen worden genomen omtrent hot in gebruik nemen van woningen, schadelijk voor de gezondheid. — Verslag Z. Holland 1866.

6568. Model dor opgave van overledenen in de gemeente, maandelijks te zondon aan den geneeskundigen inspecteur, ingevolge art. 15 der wet van 1 Junij 1865 (St. no. 60); — M. B. Z. 29 Nov. 1865, no. 228, 9o afd.; Bijv. 297; Luttenberg 254.

6569. Geneeskundigen, die vóór de invoering der wet van I Junij 1865 (St. 60) geen bevoegdheid haddon om geneesmiddelen te leveren, hebben ook na de invoering dier wet geen bevoegdheid. — M. B. Z. 23 December 1865, no. 244, 9 afd.; Bijv. 334; Luttenberg 280.

, li.

6570. Verordening op de publieke gezondheidsdienst, do geneeskundige politie en de genees-, heel-en verloskundige hulp aan do armen indegemeenlc Brielle. — Gemst. 117.

6571. Instructie voor den geneeskundige en den heelkundige in het gasthuis te Leiden; vastgesteld 29 November 1853; Gemst 117.

6572. Verordening, houdende bepalingen tot bevordering dor openbare veiligheid, reinheid en gezondheid in de gemeente Naaldwijk van 16 Julij 1853. — Gemst. 121.

6573. Verordening voor de oponbare gezondheidscommissie te Delft; vastgesteld 19 Decomber 1854.— Gemst. 174.

6574. Verordening op de inrigting, verhuring, bewoning en reinheid van kleine woningen in do gemeente Deventer, in het belang van den gezondheidstoestand der ingezetenen; vastgesteld 17 Julij 1856. — Gemst. 255.

6575. Algemeen politie roglement voor de gemeente Amersfoort. Hoofdstuk gezondhcidspolitie. — Gemst. 263.

6576. Verordening, houdende bepalingen van politie, betrekkelijk het toezigt op de behandeling van krankzinningen, die niet in geneeskundige gestichten zijn opgenomen te Delft; vastgesteld 25 Maart 1856. — Gemst. 295.

6577. Verordening togen het bewonen van gebouwen , die als schadelijk voor de oponbare gezondheid voor bewoning ongeschikt zijn te Utrecht — Gemst. 400.

6578. Verordening omtrent woningen, wier bewoning voor de openbare gezondheid nadeelig is.— Gemst. 445.

6579. Verordening tot regeling van de zamen-stelling en den werkkring der gezondheidscommissie te Arnhem; vastgesteld door den raad dier gemeente den 28 April 1866. — W. B. A. 882; te Goos 4 Mei 1866; W. B. A. 886.

6580. Verordening, rogelende hot toezigt op de bewoonbaarheid van gebouwen te \'s Gravenhago. — W. B. A. 930.

6581. Do benoeming van keurmeesters van vleesch enz. is niet begrepen in art. 179/ gem.w. — Gemst. 1196.

6582. X. Verbetering van den openbaren gezondheidstoestand. — Gemst. 1168.

6583. Het benoemen van keurmeesters van vleosch is niet begrepen onder de verpligting cm op do publieke gezondheidsdienst toezigt te houden. De benoeming moet derhalve ingevolge art. 165 door don raad geschieden. — Gemst. 1169.

6584. Zorg voor goed drinkwater. — Gemst. 978 , 1245.

6585. Invloed der nabijheid van een kerkhof op het bronwater. — Gomst. 1096..

6586. Barakken voor lijders aan besmettelijke ziekten te \'s Gravenhage. — Gomst. 1016, 1018.

6587. Verschaffing van gezuiverd drinkwater to Rotterdam. — Gemst. 1039.

6588. Algemeene eu plaatselijke gezondheidsge-politie. — Gemst. 1015.

6589. Aandrang van regeringswege bij de gemeentebesturen om te waken voor de gezondheidsbelangen der ingezetenen. — Gemst. 969.

Art. 179hi.

6590. Bij verordening op de begraafplaatsen mag niet worden bepaald, dat het toozigt wordt opgedragen aan den burgemeester , bijgestaan door eene commissie uit don raad; dit behoort bij burgemeester en wethouders. — M. B. Z. 28 Februarij 1853, no. 289; G. v. O. 672.


■1

-ocr page 279-

Gem. wot.

530

529

Art. 179m—Iquot;9o.

G591. Voorschriften omtrent do wijze van inrig-line; van het locaal, dat bij elke begraafplaats moot bestaan voor tijdelijke, bewaring van overledenen nan een besmenelijko ziekte. — Gei\'.. St. Limburg 23 January 1874; Bijv. 1874, 38.

6592. Do afsluiting der begraafplaatsen strekt vooral om in- en overklimming te verhinderen, zooflat de bedoeling der wet geen ander zijn kan, dan dat de buitenkant van den muur, de do begraafplaats afsluit, de hoogte van ten miaste twee meter heeft. — God. St. Limburg 27 February 1874; Uijv. 1874, 83.

6593. Voorschriften omtrent de afsluiting van begraafplaatsen. — M. 15. Z. 6 February 1872 , no. 175, 2e nfd.; Bijv. 1872, 48.

6594. Bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten. — Wot 10 April 1869 (St. 65); Luttenberg 54.

6595. Bij verordening mag niet aan den burgemeester alleen de bevoegdhuid worden gegeven, om cone vroegere of latere begraving van lijken, van hen die aan epidemische of contagieuse ziekten zijn overleden, dit behoort tot de politie op de begraafplaatsen en moet aan de beschikking van burgemeester en wethouders worden overgelaten. — Versl. Zeeland 1864, 145.

6596. De raad mag geene politie-verordening maken op oene begraafplaats buiten de gemeente gelegen. — Bijdr. V, 09; Ged. St. Z.Holland 1858; Gomst. 331, 332, 342; W. B. A. 454, 465.

6597. Verordening tot regeling dor aangelegen-hodon van de algemeeno begraafplaats in do gemeente Assen. — Gomst. 109.

6598. Het regt van eigendom van een kerkhof kan niet door verjaring verloren gaan. Een daad van een gemeentebestuur, de strekking hebbende om een kerkhof gedeeltelijk aan zijne bestemming te onttrekken, kan niet geacht worden uit de bevoegdheid tot gemeentolijk toezigt en politie te zijn voortgevloeid, overeenkomstig het decreet van 23 Prairial, jaar XII (12 Junij 1804); Rondonneau, VI, 400; Fortuyn, II, 307. — Hogtb. Almelo 8 September 1858; N. R. LXIV, § 84, 404; N. R. B. IX, 2G9; W. 2019.

6599. Begraafplaatsen zijn zaken buiten den handel, dit belet ovenwei niet, dat hij, die aan eene plaats de bestemming van begraafplaats geeft, daarover regtens mag beschikken. — 11. R. 29 Junij 1860; N. R. LXV, § 23, 144; v. d. H. B. R. XXIV, no. 805, 264; W. 2185; Gemst. 461.

6600. Bij verordening op de bnrgei\'Iijko begraafplaatsen mag de opening van oen bijzonder graf niet afhankelijk wordon gestold van den eigenaar. — Verslag Limburg 1866; Gemst. 782.

6601. Declaration wegens begrafeniskosten voor uit zee aangespoelde lijken. — M. B. Z. 10 Fobr. 1851; Bijv. 141, E, 21-, Luttenberg 261; Comm. dos Kon. N. Holland 29 December 1854; Bijv. 762 , E, 640; Kon. Besl. 20 Maart 1844, no. 85; Bijv. 110; Prov. blad Groningen 1850, no. 13\'.), 1851, no. 35, 1852, no. 54.

6602. Een gedeelte van de algemeeno begraafplaats der burgerlijke gemeente mag niot aan eene kerkelijke gemeente worden afgestaan. — Verslag Zeeland 1867; W. B. A. 960.

6603. Rotributlën voor lijken elders begraven. — Kon. Besl. 22 December 1848 (St. 93); Luttenberg 174.

6604. Verordening op de idgemeene begraafplaats en op de begrafenissen in de gemeente Arnhem. — Gemst. 569.

6605. Verordening op hot begraven en vervoeren van lijken in de gemeente Delft.

6606. Verordening op het begraven op do gemeentebegraafplaats in de gemeente Delft.

Instructie voor den directeur en do doodgravers op do gemeentelijke begraafplaats te Deift. — W. B. A. 1053.

6607. De eenige openbare begraafplaamp;ts eener burgerlijke gemeente mag niet wordon overgedragen aan do verschillende kerkelijke gezindten. — Kon. Besl. 1 September 1861, no. 20, Bijv. 231.

6608. Het verlof tot begraven mag eerder gegeven worden dan na 36 uren na het overlijden; de begraving zelve mag niet vóór üion tijd geschieden. —- Ged. St. Groningen 25 February 1840, no. I.

6609. Do bepaling in een gemeente verordening, dat geen graven mogon worden geruimd zonder toestemming en volgens de voorschriften van den burgemeester, is niet in strijd met art. 1 79 litt. m dor gem.wet, noch met art. 26 der begrafeniswet. — GemtS. 1396; Hop. 1878, 1431.

0610. Onder „bebouwde komquot; in art. 16 dor begrafeniswet van 10 April 1869 (St. 65) moetwor-den verstaan elke agglomeratie van hulzen. — God. St. Limburg; W. B. A. 1494; Rep. 1878, 175.

6611. Togen weigering door God. St. van een verzoek tot sluiting eener begraafplaats staat geen hooger beroep bii den koning open. — Ged. Staten Z. Holland sine die; W. B. A. 1526; Rep. 1878, 1899.

6612. Do bevoegdheid om te bouwen binnen een kortoren afstand dan 35 motors van een begraafplaats, daar, waar de begraafplaats korter bij de bebouwde kom dor gemeente is gelegen, geldt alleen voor hot bouwen binnen die kom. — Gomst. 1410; Bep. 1878, 2162.

6613. Art. 16 dor begrafeniswet verbiedt niot hot bonwen op een niet gesloten begraafplaats. — W. B. A. 1538; Rep. 1878 , 2713.

6614. Geen bepaling der begrafeniswet vordert dat door gedeputeerde staten verlof wordt verleend tot het bouwen op een niet gesloten begraafplaats. — Kon. Besl. 24 September 1878; God. St. Utreebt 2 Mei 1878; W. B A. 1535; Gemst. 1415; Kop. 1878, 2437.

6615. Bij do wot tot vaststelling van bopalingon betrekkelijk hot begraven van lijken, do begraafplaatsen en de begrafenisregten, is de termijn van beroep van een uitspraak van gedeputeerde staten omtrent het aanleggen van een bijzondere begraafplaats, bepaald op e\'én maand. — Kon. Besl. 6 February 1870; R. v. S. X, 43.

6616. Do raad mag bepalen, dat op de algo-mcone begraafplaats door geen korkeiyk armbestuur zal worden gecollecteerd. — Gemst. 1105.

Art. 179ii.

6617. Mr. A. W. Hoeth. Burgomoostor en wethouders zijn niet bevoegd zonder besluit van den raad, nieuwe braiidbluschmiddelon aan te schaffen, hunne bevoegdheid bepaalt zich tot het houden van toezigt. — (iemst. 942.

6618. Nut der brandladders. — Gemst. 1102.

6619. Do diensten van do brandweer en de brandspuiten mogon niet buiten do gemeente wordon ver-hunrd. — Gemst. 928.

Art. 179o.

6620. De gemeentebesturen mogen don werkkring der wijkmeesters regelen. — H. 1{. 31 October 1843; W. 508; v. d. H. G. Z. IX, 372, 27; N. R. XVI, § 11 , 35.

0621. liet personeel der brandweer mag op Zondag na afloop der godsdienstoefening, wettig wordon opgeroepen tot het houden van oefening. — Versl, Zeeland 1862.


-ocr page 280-

Gem. wet. — Art. 179o—17M.

531

532

6622. Bij verordening rong de bevoegdheid tot benoemen niet worden beperkt. — M. B. Z. 5 April 1852, no. 278, bij Walker Cremer 86.

6623. Een proces-verhaal van een buurtmeester, vorcischt naar aanleiding van art. 437 strafv. om als bewijs te gelden, alleen opmnkinp; op den ambtseed of nadere beëediginp, maar «reene vermelding der redenen van wetenschap. Dit geldt alleen voor getuigenbewijs. Uit de bepaling van een reglement, dat de rondgang door twee buurtmeesters moet geschieden, volgt geenzins de onbevoegdheid van een tot verbaliseren, te meer, wanneer het reglement deze bevoegdheid aan buurtmeesters in \'t algemeen toekent. — llegtb. Amsterdam 25 September 1851 , quot;W. 1309.

6624. Instructie voor de afdeelingscommissarissen en wijkmeesters in de gemeente quot;s Gravenhage. — Gemst. 261.

6625. Burgemeester en wethouders zijn alleen bevoegd tot de benoeming van opperbrandmeesters. — W. B. A. 0313 , 653.

6626. Belooning en premiën aan brandspuitgasten. — Gemst. 990.

Art. 179/gt;.

6627. De gemeenteraad mag aan den secretaris niet toelaten , dat een door hem aan te wijzen persoon, hem in zijne werkzaamheden ter secretarie behulpzaam zal zijn, omdat de benoeming van de beambten ter secretarie bij burgemeester en wethouders behoort. — Kon. Besl. 12 Augustus 1855 (St. 110); Luttenberg 99; Gemst. 203; W. B. A. 323.

6628. Gemeenteboden zijn in den repjel niet bedienden ter secretarie, zij vallen dus niet in deze bepaling. — W. B. A 184. Anders Gemst. 1240.

6629. De benoeming van ambtenaren ter secretarie, behoort niet tot de bevoegdheid van den gemeenteraad. De bepaling, dat de benoeming van een ambtenaar ter secretarie geschiedt voor rekening van den secretaris, is in strijd met de wet. — Ged. St. N. Brabant; W. B. A. 1507; Hep. 1878, 844 vg.

6630. De instructie voor de ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke secretarie, moet door den raad, niet door burgemeester en wethouders worden vastgesteld. — Gemst. 1242.

6631. Personen die zonder bezoldiging ter secretarie werkzaam zijn, zoogenaamde volontairs, die tegen vergoeding aan den burgemeester of aan den secretaris in het vak worden opgeleid, mogen ter secretarie niet worden toegelaten, zonder eene benoeming van burgemeester en wethouders. — Gemst. 880.

6032. De aanstelling van een gemeentebode behoort door burgemeester en wethouders te worden gedaan. — Gemst. 1240, 1242.

6633. Regeling der gemeente-secretarie. — Gemst. 12 4.

6034. Hij, die van tijd tot tijd schrijfwerk voor de secretarie doet, valt niet in de termen van art. 179/gt; Eom.w. — Gemst. 1004.

Art. 179lt;7.

6635. Een verordening waarhij de schorsing van alle ambtenaren aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen, strijdt met do wet. — W. B. A. 146.

6636. Schorsing van dienaren van politie behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders, niet van den burgemeester ol den commissaris van politie. — Gemst. 1134.

6637. De burgemeester alléén is bevoegd nachtwakers, hoezeer ambtenaren uit de gemeentekas bezoldigd, te schorsen en zulks op grond van art. 191 alin. 3, waarbij de burgemeester bevoegd is verklaard, dienaren van politie, waaronder nachtwakers begrepen worden, te ontslaan. — Versl. Z. Holland 1873; Gemst. 1196.

0638. Schorsing van veldwachters. — Gemst. 1136.

Art. 179r.

0639. Mr. W. R. Boer. Regtsgedingen en conservatoire maatregelen. — Bijdr. XV, 107.

0640. J. II. M. Burgemeester en wethouders mogen conservatoire maatregelen nemen, vóór nog een raadsbesluit tot procederen bestaat. — Gemst. 888.

6641. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd zich in cassatie te voorzien tegen een uitspraak ten laste der gemeente gewezen, hoezeer eerst later een raadsbesluit daartoe is genomen en de vereischte magtiging daarna is verleend. — H. R. 25 Mei 1860, N. R. LXIV, § 65, 308; v. d. H. B. R. XXIV; no. 796; 157; W. 2173; W. B.A. 575; Gemst. 455.

Art. 179s.

6642. Voorbereiding van zaken ter behandeling in de raadsvergadering. — Gemst. 1059, 1078, 1225.

0643. Ken geschikte wijze van voorbereiding is, dat burgemeester en wethouders hun oordeel en gevoelen zamenvatten in een schrijven, dat deredenen en overwegingen opgeeft en ten slotte een voorstel bevat om in den best geraden zin te besluiten. — Gemst. 1216.

0044. D. lïussem. Waar de commissie bij art. 106 bedoeld niet bestaat, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, een voorstel tot wijziging vaneen politiereglement te doen. — Gemst. 1141.

6045. Praeadvies van burgemeester en wethouders. — Gemst. 1115.

6040. Een adres aan den raad gerigt, kan door den burgemeester worden gebragt in de vergadering van burgemeester en wethouders ter voorbereiding voor de behandeling in den raad. — Gemst. 1083.

Art. 179*.

6047. dhr. Mr. A. van Akerlaken. De banken van leening in Nederland in het algemeen, en de bank van leening te Hoorn in het bijzonder. — Hoorn 1862; Beoordeeld Bijdr. IX, 218.

6048. J. B. J. N. De van der Schueron. Over art. 411 C. P. — Leiden 1864.

6049. F. Swart. Iets over de banken van leening volgens het koninklijk besluit van 31 Octcber 1826, no. 132, geene woekerende instelling. — Haarlem

1850.

6650. C. I. van Heel Dz. De banken van leening in Nederland onderzocht, met het cog op den toestand en de vorderingen dezer inrigtingen in andere landen. — Haarlem 1849.

6051. C. I. van Heel Dz. Do banken van leening in Nederland nader onderzocht, in verband met een ontwerp van wet op die inrigtingen. — Haarlem

1851.

6652. Mr. B. Teilegen. De banken van leening in Nederland. — Tijds. v. Staatsh. en Stat. IV, 442.

0653. Mr. J. Kal ff. Onze banken van leening.— Tijds. v. Staatsh. en Stat. IV, 178.

0654. Burgemeester en wethouders houden toe-zigt op het burgerlijk armbestuur. Dat beheer dient dus zoo te worden ingerigt, dat zij die toezien, niet tevens beheeren omdat anders het toezigt niets beteeken t. Om die reden behoort de burgemeester en zeer zeker alle wethouders daarin geen zitting te hebben. — Gemst. 1100.

0655. II. M. J. Wattel. De wettelijke stelling van goederen door denzelfden rechtsband verbonden.


-ocr page 281-

Gom. wot. — Art. 179i.

534

533

Kenc bijdrage tot do loor dor stichtingon. — Loidcn 1882.

CG56. Banken van leoning. — Gcmst. 1011 vg., 1170, 1173—1178.

G657. Do niagtiging aan eon armbostuur tot ondor-handschen vorkoop onz. van onroorond good, mag niot daarvan af hankolijk worden gestold, dat dorden or niot door benadeeld worden. — Gomst. 1209.

6058. Bezoldiging dor ambtenaren van banken van leoning. — Gomst. 1237.

GG59. Benoeming van leden van bot bestuur van godshuizen. — Genist. 1013.

GGGO. Indien bij een reglement op een weeshuis door oen algemeen diakengezoisohap opgorigt, is bepaald, dat burgemeostor en wethouders daarop toozigt zullen honden, dan kunnen deze zioh daaraan, ingevolge dit art., niet onttrekken; hun kan eohter niet meer, bij een bijzonder reglement worden opgedragen, zoo als het benoemen van voogden, het opnemen , der rekening enz. — Gomst. 1149.

GG6I. Bepalingen omtrent do banken van loo ning. — Kon. Besl. 31 October 182G, no. 132; Bijv. 70, E, 422; Luttenberg 79.

6662. Onthettmg van do burgemeesters, om bij do openbare vorkoopingen van panden uit de banken van looning tegenwoordig te zijn. — M. 15. Z. 14 April 1829, Bijv. 252.

GG63. Vorkoopingen van panden uit do bank van looning, worden zonder tussohenkomst van publieke ambtenaren gehouden.

Do processen-verbaal dor vorkoopingen moeten gratis voor zegel worden geviseerd en geregistreerd. — God. St. Groningen 29 September 1830, no. 1; Bijv. 203, 1841 , no 6.

GGG4. Bij hot ontstaan van een te kort in do kas dor bank van leening, zijn burgemeester en wethouders niot aansprakelijk tot vergoeding. — Uogtsk. advies van nir. B. Donker Curtius, L. Metman en J. E. Goudsinit; Gomst. 129, 130; W. 1525, 152G.

GG65^ Do leden van het colle^ie van burgemeostor en wethouders mogen tevens loden zijn der hier genoemde instellingen. — W. B. A 8G5; Genist. 743, 747.

GGG6. Indien het behoor van de zaken oener voormalige weeskamer, door den raad eener gemeente is opgedragen aan burgemeester Ou wethouders, kunnen deze niot geacht worden bij het beheer de ge-?neonto qua talis te vertegenwoordigen. — Keg tb. \'sGravenhage 20 Maart 18G5; W. 2G83.

6GG7. Do gemeente mag geen winst van do banken van leening trekken. — W. li. A. 917, 918.

CGG8. Bepalingen nopens do bogrooting en rekening der gesubsidieerde instellingen van weldadigheid. — God. St. Z. Holland 21 Mei 185G, no. G; Bijv. 115, E, 322.

G669. Bepalingen tor bevordering van hot verstrekken van voorschot op militaire en maritime pensioenen, door instellingen van weldadigheid. — M. B. Z. 5 February 1859; Bijv. E, 139.

()670. Do ambtenaren, werkzaam bij een bank van leening, die geheel voor rekening eener gemeente wordt gehouden, zijn niet vorpligt zich van patent to voorzien. — Hof Z. Holland I 3 November 1858; W. 2015; II. U. 25 Januai ij 1859; W. 2033; v. d. II. Bel. VII, no. 437,412; N. K.LXI, §17,80.

GG71. Reglement op do bank van looning te \'s Hertogenbosch. — Geinst. G4

0672. Reglement voor de hulpkantoren djr stadsbank van leening te \'s Gravenhage. — Gomst. 227, 228.

0673. Voorschriften, betrefFendo de inrigting der bogrootingen in ontvang en uitgaaf, en rekeningen van de gemeente-instellingen van weldadigheid, die van gemengdon aard en andere gesubsidieerde armbesturen of instellingen van weldadigheid, vastgo-steld te Leiden. — Gomst. 310.

GG74. Acten van verhuring van vaste goederen, toebehoorende aan een armbestuur door burgemeester en wethouders opgemaakt, kuniion binnen drie maanden gratis worden geregistreerd. — M. F. 28 Junij * 1808 , no. 27 ; l\\ W. 5293.

6675. Reglement voor het arm- gast- en weeshuis, vasigostold te Vlissingon 22 September 1855. — Gomst. 210. 213.

00 76. Huishoudelijk reglement van behoor voor hot werkhuis te Leiden. — Gomst. 107.

0G77. Verordening op het bestuur en beheer van de Godshuizen en de algomeono armen te \'\'s Hertogenbosch. — Gomst. 83.

0078. Instructie voor don controleur bij het col-legio van regenten over de Godshuizen en de alge-meene armen te \'s Hortogenbosch. — Gomst. 84.

0079. Proveniershuizen en hofjes, behooren tot do instellingen van weldadigheid. — M. B. Z. 12 Maart 1855; Ged. St. N. Holland, 15 Maart 1855; Bijv. 222, 10, G8G.

OGSO. De minister van binnonlandsche zaken is niot bevoogd, om provisoren te benoemen over studiebeurzon, als bij de stiohtingsacte reeds eene openbare autoriteit is aangewezen, om toozigt te houden over het beheer dor administrateuren. — Uegtb. Leeuwarden 19 Mei 1804; W. 2072. Anders HofFries-laiul 7 December 1805; W. 2074.

6081. Verordening, regelende de genees-en heelkundige hulp, die van wege do gemeente wordt verstrekt, vastgesteld te \'s Gravenhage. — Gomst G1.

0G82. Instructie voor don gomoento-apothokor to \'s Gravenhage. — Gomst. G4.

0683. Instructie voor den stads-apothoker te Leiden, vastgesteld 19 April 1855. — Gomst. 187.

0G84. Voorschriften, omtrent de geneeskundige bediening der armen, met betrekking tot de levering der geneesmiddelen. — God. St. Z. Holland 11 April 1851 ; Bijv. 215, E, 43.

0685. Voorschriften en model voor het verslag nopens hot onderzoek en do goedkeuring der begrootingen en rekeningen van instellingen van weldadigheid in Zuid-Holland. — God. St. Z. Holland 27 .lunij 1855; Bijv. 312, E, 703.

GG80. De bevelsclniften tot voldoening van sub-sidiën aan instellingen van liefdadigheid en van verplegingskoston van arme krankzinnigen, zijn vrijgesteld van zogelregt. — M. v. F. 3 Maart 1850, no. 30, afd. registr.; Comm. d. K. Z. Holland. 23 April 1850; Luttenberg 200.

0087. Voorschriften omtrent do concession van banken van loening aan bijzondere personen en opgaven deswege te doen. — M. B. Z. 21 Julij 1850, no. 193, 7e afd.; Bijv. 134.

0G88. Beschouwingen over do banken van looning na do intrekking van het wetsontwerp tot regeling van dat onderwerp en vorder daaruit voort-vlooijende vragen tor beantwoording. — M. B. Z. 21 .lunij 1850\', no. 193, 7e afd.; Bijv. 134.

0089. Wegens openbare veikoopingen van goederen in do banken van leening is geen voorloopige aangifte noodig. — M. F. 23 April 1846, no. 112; P. W. 2/1840, no. 474; Tijds. v. U. I, 125, no. 108, I, 140, no. 185.

0690. De gemeenteraad mag de banken van looning niet ophelïen zonder magtiging van hot hooger bestuur. — Gomst. 29.

0691. De processen-verbaal dor openbare verkoo-pingon van verpande goederen in de banken van loening, zijn vrijgesteld van zegel en worden gratis

i

r


-ocr page 282-

Gom. wet. — Art. 179(—180.

53!)

530

geregistreerd. — Kon. Besl. 24 Mei 1828, no. 94; Lnttenberg 39.

6692. De verkoopingen van verpande goederen in de banken van leening worden gehouden ten overstaan van do administratie der bank of door baar gecommitteerde leden. — Kon. liusl 15 Jan. 1829, no. 129; Bijv. 577; Luttenberg 3.

6693. Banken van leeningen, hoezeer in dit art. genoemd onder de instellingen van lieldadigbeid, hebben geen regt op vrijstelling van grondbelasting, daar zij , hoezeer niet uitsluitend uit winstbejag opgerigt, toch een billijke belooning van gemaakte kosten beoogen. — Ged. St. N. Holland; Verslag 1875; W, B. A. 1428; Gerast. 1296.

6694. Is het lidmaatschap van het collegie van dagelijksch bestuur vereenigbaar met de betrekking van regent eener gemeente-instelling van weldadigheid? — W. B. A. 865, 868; Verslag Z. Holland 1873; Gemst. 1196.

Art. 179«.

6695. Noodzakelijkheid van het geregeld bezoek van de bank van lecning enz. door burgemeester en wethouders. — Gemst. 1 156.

6696. Het doen van verslag van den toestand der godshuizen. — Gemst. 1102.

Art. 180.

6697. Mr. D. Polak Daniels. Art. 180 der gemeentewet in verband met art. 53 der grondwet. — Bijdr. IX, 376, 381.

G698. G. Polak Daniels. Eenige opmerkingen over art. 180 der gemeentewet. — Leiden 1876. Beoord. door mr. M. Eyssell, Themis XXVIII, 463.

6699. Burgemeester en wethouders zijn niet bevoegd een zich op den openbaren gemeentegrond bevindend getimmerte, indien zij niet handelen ter uitvoering van een verordening van den raad, eigen-raagtig to doen wegbreken. — Hegtb. Botterdam 14 Maart 1881; W. 4661.

6700. Eene sommatie (waarschuwing) tot ontruiming kan nooit zijn een onregtmatige daad, waardoor schade veroorzaakt wordt. Grond, gelegen buiten de gevels der huizen, is, tot bewijs van het tegendeel, als gemeentegrond, publieke straat, te beschouwen. „Belanghebbendequot;, bedoeld in hot tweede lid van dit art. is slechts de eigenaar van zeker work, niet de huurder. — Regtb. Uotterdam 1 Sept. 1862; W. 2425; W. A. 701.

6701. De gemeenteraad mag nietbepalen, datde regter zal bevelen, dat al hetgeen tegen de bepalingen eener verordening is daargesteld, worde weggebroken of bet gebrekkige hersteld, daarin is bij (lit art. voorzien. — Kon. Besl. 7 Januarij 1853 (St. I), Luttenberg 3.

6702. Dit art. geeft den gemeenteraad de bevoegdheid niet, om den regter te belasten met het maken van voorschriften, tot uitvoering van plaatselijke verordeningen. -—• 11. U. 3 October I860 ; N. K. LXV, § 47, 299; v. d. II. G. /. XVII, no. 820, 186; Gerust. 478; W. 2210; Luttenberg 110; W. B. A. 594j Kantg. Grave sine die; W. 2417; Gemst. 577.

6703. Burgerneestor en wethouders kunnen krachtens eene verordening, de slooping van een bouwvallig gebouw bevelen, daartoe is geen raadsbesluit noodig. — Bijdr. VI, 311.

6704. Dit art. kan niet do slooping van een geheel gebouw regtvuardigen , wanneer dit slechts voor een gedeelte bouwvallig is geoordeeld, en nog voor herstel vatbaar is; nrt. 150 en 153 vorpligten den regter niet om zoodanige verordening toe te pussen, wanneer deze naar zijn oordeel met de wet strijdt. —

Hof Z. Holland 27 Mei 1861; W. 2279 ; Genist. 508; W. B. A. 625.

6705. Mr. A. A. Weve. Sluit de bevoegdheid bij art. 180, aan het dagelijksch bestuur der go-meerite gegeven, om als uitvoerende magt de besluiten van don raad ten uitvoer te leggen, het regt uit, om daaromtrent vooraf de tusschenkomst van den burgerlijken regter in te roepen? — Hogtsg. Bijdr. XI, 471.

6706. Art. 180 der gemeentewet. — Bijdr. IX , 376.

6707. Nog iets over art. 180 der gemeentewet, door F. — Bijdr. X, 74.

6708. Eene vraag uit art. 180 der gemeentewet; door een procureursklerk. — W. 2517.

6709. Door art. 180 wordt alle tusschenkomst dos regters afgesneden. — Kantg. Grave sine die; W. 2417 ; 577.

6710. De kosten van wegruiming kunnen op don nalatige alleen bij gewone regtsvordering worden verhaald, niet bij parate executie. — M. B. /. 28 Maart 1853, no. 3: G. v. O. 912; M. B. Z. 23 Augustus 1846, no. 203; G. v. 0.912; Gemst. 421, 423, 665, 681.

6711. Wanneer ter uitvoering eener verordening wegruiming ton onregte heeft plaats gehad, is de geutceme civiliter aansprakelijk tot schadevergoeding. — Hof Gelderland 9 Januarij 1851; N. K. B. XI, 386; W. 2257; Gemst. 492, W.B. A. 615; H. U. 22 November 1861; v. d. H. B. li\',.XXVI, no. 849, 55; W. 2330; Gemst. 534; W.B. A. 655; Hof Z. Holland 4 April 1864; W. 259S; Gomst. 672; W. B. A. 786; H. K. 2 December 1864; v. d H. B. K. XXIX, no. 965, 111; W. 2589, 2646; N. K. LXXVIII, §31, 259; W.B. B. 813; Gemst. 692.

6712. Do regter is onbevoegd om de amotio te bevelen, van hetgeen in strijd met eene verordening ia daargesteld. — Kantg. \'s Gravenbago 19 November 1863; W. 2574; W. B. A. 777 ; Gemst. 656.

6713. Het afbreken van een gebouw, dat in strijd met eene plaatselijke verordening bestaat, dooi\' of op last van burgemeester en wethouders op grond van art. 180, is onteigening in den zin dor grondwet. — Beschouwingen hierover in W. 2646. Mengelingen in W. 2636; H. R. 2 Deeember 1864 ; W. B. A. 813; W. 2646, 2648; v. d. H. B. I!. XXIX, no. 965, 111; N. R. LXXVIII, § 31, 259; Gemst. 692.

6714. Onder de bevoegdheid tot wegruimen is niet begrepen het wegruimen van werken, die ten gevolge overeenkomst mot het gemeentebestuur zijn gemaakt, in dat geval moot de tusschenkomst des regters worden ingeroepen. — Regtb. Maastricht 11 Junlj 1857; Gemst. 301; W. B. A. 424; W. 1867; Hof Limburg 2 November 1858; W. 2007; Gemst. 372; W. B A. 492; H. R. 3 Juni) 1859; N. U. LXH, § 36, 168; v. d. H. G. Z. XVI, no. 767, 168; W. 2070; Gemst. 401, 404; W. B. A. 524; Mr. A. de I\'into; W. 2086.

6715. De wegruiming kan wel eene actio tot schadevergoeding, niot eene actie tot handhaving in het bezit wegens stoornis, ten gevolge hebben.— Regtb. Breda 13 April 1858; W. 2029; N. K. LXV, § 62. 373.

6716. Het dooden van honden, welke in strijd met de verordening los loopen, is geen onteigening, maar een maatregel van politie, in bet algemeen belang gevorderd, waartoe art. 180 gem.w. als strekkende ter uitvoering der verordening, bevoegdheid geeft; wel verre dus, dat hiervoor schadeloosstelling is verschuldigd, geeft de wet bot regt die maatregel ten koste der overtreders te doen uitvoeren. — M. B. Z. 31 Maart 1853, no. 184; G. v. ü. 626.


-ocr page 283-

538

537

HHI

Gem. wot. — Art. 180.

G717. Het dooiion van honden uit kracht cener politie-verordening. Art. 147 dergrondwet, art. 180 dor gemeentewet. — Gemst. 1147.

6718. De raad mag niet bij verordening bepalen, dat burgemeester en wethouders bij overtreding steeds het wederregtelijk geplaatste moeten wegruimen, het oordeel daarover behoort bij burgemeester en wet-houders. — Gemst. 299.

6719. Eene onregtmatige amotio geeft geen actie tegen het collegio van burgemeester en wethouders, de eisch moot worden gerigt iif tegen de gemeente in den persoon van den burgemeester, öf tegen de individuele leden van het collegie van burgemeester en wethouders in hun privé\'. — Rogtb. Breda 31 Jnlij 18GG; W. 2874 ; W. IJ. A. 929; Gomst. 807.

6720. Art. 180 bevat ten opzigte van den werkkring van hot administratief gezag een voorschrift, dat niets gemeen heeft met de strafvordering. — H. R. 9 October 1866; W. 3886; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1040,395; W. R A. 918; N. Iv. LXXXIV, § 6, 52; Luttonborg 166.

6721. Do strafregter is onbevoegd, om zonder uitdrukkelijke bepaling in eeno verordening, do «motie te bevelen, van hetgeen in strijd met die verordening is daargesteld. — Kantg. \'s Gravonhage 19 Nov. 1863; W. 2574; Gemst. 656; W. 13. A. 777.

6722. Het onderzoek naar de al of niet bouwvalligheid van een perceel, en of ecu wcikelijk gevaar voor instorting bestaat, behoort niet tot de bevoegdheid van den regter, maar is geheel aan bet administratief gezag overgelaten. De regter heeft alleen to onderzoeken, of aan den beklaagde behoorlijk is kennis gegeven van die bouwvalligheid, met bevel tot herstelling on of de beklaagde aan dit bovol van hot administratief gezag binnen den daartoe bepaalden tijd behoorlijk hooft voldaan. — Kantg. no. 1, Amsterdam 2(i October 1800; W. 2218; W. B. A. 598; Gemst. 479. Kantg. no. 2, Amsterdam 16 October 1854; N. R. B. IV, 562; W. 2218; Regtz. XXX, 386.

6723. Do bevoegdheid tot hot doen wegnemen van hetgeen in strijd mot eeno verordening is daargesteld, neemt niet weg de bevoegdheid om de tus-schenkomst van den rogter in te roepen. —- Rogtb. Maastricht 11 Junij 1857; Gomst. 301; W. 1867; W. 15. A. 424.

6724. Hij de wet is nergens voorgeschroven, gelijk zulks ook voor goeno wettelijke omschrijving vatbaar is, hoe gehandeld moet worden met uit don woggoruimdo voorwerpen, hetgeen somwijlen zelfs eeno vernietiging dier voorwerpen kan mede-brengen. — Rogtb. Nijmegen 20 Januarij 1854; W. 1515; Gemst, 134.

6725. Mr. li. J. Gratama. Houdt do bepaling van vele reglementen, dat de overtreder daarvan, gelast zal worden, binnen zekeren termijn het gebrekkige te horstellen of te godoogon, dat zulks daarna te zijnen koste geschiedc, eeno waro strafbedreiging in? — Opm. en Med. II, 11.

6726. Uitvoering van plaatselijke verordeningen.— W. 2086.

6727. Slooping van bouwvallige gebouwen, art. 180 der gomeentewot. — W. 2323.

6728. Een vraag uit art. 180 dor gemeentewet.— W. 2517, 2519.

6729. Indien bij voroordeelend vonnis eenvoudig is aangenomen, dat de gedaagde niet hooft voldaan aan eene sommatie van burgemeester en wethouders, tot voorziening in den bouwvalligen staat van een hem toobohoorend perceel, dan is dezo opgaaf van redenen niet als voldoende te beschouwen, wanneer do gedaagde beweert, dat het perceel hem slechts voor een vierde toekomt, en hij niet binnen drie

Aunl. op Je ulm. «kt.

dagen de toestemming der medoeigenaren heeft kunnen bekomen.— H. R. 3 Mei 1853; N.R. XLIV, § 70, 307; W. I486; v. d. H. Strafr. 1853, I, no. 940, 148.

6730. Een plaatselijk bestuur is niet bevoegd, last te geven tot het binnen treden van dt woning eens ingezeten, diens ondanks, ten einde uitvoering te geven aan art. 180 der gemtontowet, ingeval de betrokken verordening die bevoegdheid niet uitdrukkelijk geeft. — Regtsg. Adv. VII, 14.

6731. A. Heemskerk. Art. 180 dor gen..wet en do wet van 31 Augustus 1853 eischen dat een verordening, tot welker uitvoering hot binnentreden in woningen voreischt wordt, bepaalde personen aanwijzo om do werkzaamheden bhmen\'shnis te ver-rigten. — Thesis XXII. \'sGravenhage 1871.

67S2. T. H. J. Tavenraat. Het sloopon van oen huis krachtens het bovol door burgemeester en wethouders tot uitvoering oener gomoonto-verordening gegeven, is geen onteigening. — Thesis XXXV; Leiden 1874.

6733. .7. Reepmaker. Een plaatselijk bestuur is onbevoegd om last to geven de,, woning van een ingezeten binnen te treden tot uitvoering van art. 180 gem.w., wanneer do verordening zelf die bevoegdheid niet uitdrukkelijk geeft. — Thesis XXI; Leiden 1877.

6734. Een gemeente pleegt oen onregtmatige daad, die tot schadevergoeding vorpligt, indien burgeineostor en wothoudeis uit kracht van art. 179/i een getim-morto hebben doen wegbreken dat op gemeentegrond staat, als niet blijkt, dat die grond ten gomoonon dienste bestemd is. Dezo bestemming volgt niet uit oen raadsbesluit, waarbij oen, aan bedoelden grond grenzend stuk , mede aan do gemoonto behoorende, verklaard is niet ten algomeonon nutte bestemd te zijn, en dien ton gevolge aan een particulier is verkocht, terwijl vergunning werd verleend dat op den overblij venden grond het getimmerte tot woderop-zeggen bleof staan. Zelfs al ware die grond ten gomecuen dienst bestemd, konden burgemeester en wethouders niet oigonmagtig de opruiming doen bewerkstelligen, omdat zij niet handelden overeenkomstig art. 180 gem.w. tot uitvoering oener verordening van den raad. — Regtb. Rotterdam 14 Maart 1881; N. R. B. 1881, D, 29; W. 4661.

6735. Hot sloopen van oen gebouw door of op last van burgemeostor en wethouders handelende ter uitvooring eener gemeonto-verordoning in het belang der openbare veiligheid, staat gelijk met onteigening, die niet anders kan plaats hebben, dan ten alge-ineonen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. — Regtb. Dordrecht 24 Junij 1872; W. 3477, Gemst. 1089; W. 15. A. 1212.

6736. Dit art. mag niet in zoodanigen ruimen zin worden opgevat, dat daarin hot oigonmagtig afbreken van woonhuizen, hetzij geheel of gedeeltelijk zou zijn begrepen. Het doen sloopen van een gebouw tegen don wil dos eigenaars, zonder inachtneming der formaliteiten, niet alleen bij onteigening, maar ook bij ontzetting van eigendom voorgeschreven, is een onregtmatige daad, welke hot gemeontobestnnr tot schadevergoeding vorpligt. —- Hof Z. Holland 7 April 1873; W. 3581; N. R. B. 1873, 533; W. B. A. 1248; Gomst. 1129.

6737. Een verordening, waarbij aan bargemeotter en wethouders do magt wordt toegekend om gebouwen, die geheel of gedeeltelijk bouwvallig zijn, bij niet voldoening aan don last tot af braak, geheel of gedeeltelijk af te breken, bevat oen voorsehrift tot gedwongen onteigening of ontzetting van eigendom, zonder eenige formaliteit of regterlijke tussebon-komst. Hier tegen doet niet af dat burgomeestcr on

35

.v„


-ocr page 284-

Gem. wot. — Art. 180—182.

539

540

wethouders volgens dit art. bevoegd zijn om te ver-rigten hetgeen is nagelaten in strijd met de verordening of dat bij art. 471 C. P. geldboete is bedreigd togen het niet gehoorzamen aan liet bevel van het administratief gezag, om bouwvallige huizen te herstellen of af te breken. — H. 11. 6 Maart 1874; W. 3C98; Lnttenberg 39; v. d. II. G. Z. XXVIII, no. 1508, 57; N. R.CV1, §20, 219; Gomst. 1175; W. B. A. 1296.

6738. Mag de raad aan burgemeester en wethouders de verpligting lot opruiming opleggen wat in dit art. slechts als een bevoegdheid is gegeven ? — (ietnst. 1186,

6739. De vervolging wegens verzuim van het schoonmaken der straat is niet afhankelijk van de omstandigheid of het dagelijkseh bestuur gebruik hoelt gemaakt van de bevoegdheid, bij dit art. gegeven, om de straat ten koste dier overtreders te doen schoon maken, — II, H, 12 Februari] 1867 ; v, d, H. G. Z, XXIII, no, 1153, 47; W. 2889; W. B. A. 936; Gomst. 813.

6740. Do vraag of art. 180 zal moeten worden toegepast, hangt geheel af van een andore vraag, namelijk of do onmiddellijke handhaving der go-schonden verordening in het belang der gemeento is. Veelal zullen voor dergelijke handhaving geono kosten behoeven gemaakt te worden, waarom dan ook in het a-tikel van een handhaving des noods ton koste dor overtreders gesproken wordt; maar in ieder geval dezo kosten en te wiens last zij ten slotte moeten komon, zijn punten van ondergeschikt belang, die op hot hoofdbeginsel der bepaling, namelijk de bevoegdheid van burgeineestor en wethouders, om don met do verordening strijdigon toestand dadelijk te doen ophouden, volstrekt geen invloed uitoefenen. — W, B. A, 1207.

6741. X. Art, 180 der gemeentewet, Terugwer-kondo kracht, — Gomst, 1186,

6742. Art, 180 mag niet in zoo ruimen zin worden opgenomen, dat daarin hot eigenaardig af breken van woonhuizen, hetzij geheel of gedeeltelijk, zou zijn begrepen. Derhalve levert hot doen sloopen van een eigendom tegen den wil des eigenaars en zonder inachtneming dor formaliteiten, niet alleen bij onteigening, maar ook bij ontzetting van eigendom voorgeschreven, oen onregtmatige daad op, welke het gemoontebestuur, dat haar ploegt, tot schadevergoeding verpligt, — Hof Z, Holland 7 April 1873; W, 3581; N, R, B, 1873, 533; W. B. A. 1248; Gomst. 1129; H. R. 6 Maart 1874; Gomst. 1175; v. d, H, G, Z. XXVIII, no, 1508, 67; W, 3698; N, R. CVI, § 26, 219; W, B. A, 1296.

6743. Waar burgemeester en wethouders gebruik gemaakt hebben van art. 180 gem.w. on iemand zich door hunne handelingen in zijne rogton gekrenkt acht, moet hij zich tot do hoogore administrative magt, niet tot do regtorlijke magt wenden, — W. B, A. 1520.

6744. Het doen verwijderen van vaartuigen, uitsluitend tot woning bestemd, in het belang der ge zondheid, behoort tot do spoodoischendo zaken, bedoeld in art. 180 gem.w. Do burgemeester opgrond van oen raadsbesluit last govondo tot hot vervoer van zoodanig vaartuig, handelt binnen do grenzen zijnor bevoegdheid en kan dus niet persoonlijk, maar moet in qualiteit worden gedagvaard, — llogtb. Leeuwarden 13 Maart 1879; 4450; Rep, 1880, 5617,

6745. Een gemeentebestuur is bovoogd do belemmeringen op te hollen aan een openbaar voetpad toegebragt door den eigenaar van het perceel, waarover het loopt, — Rogtb, Haarlem 18 Nov, 1879; W. 4472; Rep, 1880, C002,

I ■: i

I .

i

i :

6746. Do burgemeester die een collecte bij een begrafenis wil schorsen, heeft hot regt, het daartoe bestemd hekken te doen wegnemen, om hot na afloop dor begrafenis aan do regthebbendon torug te geven — Gomst. 1227.

0747. Tot amotie van een gobouw, opgorigt in strijd met de rooijing, ingevolge politio-rogletnoni gegeven, behoort niet bij gewone burgerlijke actio to worden geprocedeerd. — Gein.raad \'s Gravonhage 22 September 1863; Gomst. 1204, 1209, 1211.

Art, 181,

6748. Do gomcontebosturen in Gelderland zijn aangeschreven, om do processen-verbaal van do op-noming der kassen van de gemeenle-ontvangors aan gedeputeerde staten in te zendon voor den tienden der maand, volgende op een afgoloopon kwartaal. — God St. Gelderland 24 Maart 1869, no. 13; Prov. blad 35.

6749. Buigomeoster on wethouders bohooren do kasopnoming in persoon to doen; het is volstrekt ongeoorloofd, dat de ontvanger elk proces-verbaal van kasopnoming schrijft en dit door burgornoester en wethouders wordt ondertoekend, zonder dat zij iets van de kas of do boeken hebben gvzien, daar op die wijze hot opnemen der boeken en kas peen waarborgen oplevert, welke de wetgever in hot belang dor gemeento noodig heeft geacht. — Ged. St. Zoo-land 7 April 187C; Gemst. 1281,

6750. Bij do kasopnoming van den ontvanger, moot de toestand der kas worden geveri/ioerd tot het oogenblik waarop de kasopnoming geschiedt en niet tot een vroeger afgesloten kwartaal. — Ged. St, N, Holland 23 Maart 1870; Prov, blad 1870, no, 18; W, B. A. 1090; Gemst. 970.

6751. De kasopnoming isdo taak van hot collogie van burgomeester en wethouders, bijgevolg dient do bepaling van dag on uur in gemeen overleg te geschieden, zonder dat daartoe echter expresselijk een vergadering hohooft te worden bologd. In ieder geval staat bet niet aan den burgemeester alleen om dit te bepalen. — Gemst, 1178.

Art. 182,

6752. Hot model van dit verslag is vnstgostold door don M. B. Z. 24 Januarij 1852, no. 210, 2e afd.; Bijv. 29; E, 173; Gids I, 287; G. v. O. 942 ; Prov. blad Gelderland 18; M. B. Z. 19 Fobruarij 1852; Luttonborg 285; M. B Z. 18 Jullj 1852, no, 12, 2o afd.; Bijv. 233; M. B. Z. 10 December 1853; Luttonborg 187.

6753. Voorschriften voor do gemeentebesturen, botrollbnde het doen van voorloopigo opgaven voor het jaarlijksch verslag van den toestand der provincie. — Ged, St. Friesland 27 Fobruarij 18C8, no, 19; Prov, blad 24,

6754. Een nieuw model van het uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der gemeente, is voor do provincie Friesland vastgesteld, — Ged. St. Friesland 31 December 1869, no. 61; Prov, blad 1867, no, 1,

6755. Do gemeentebesturen moeten jaarlijks het gomeonteverslag inzonden aan hot dopartoment van binnenlandscho zaken, indien hot godiukt is twee oxoinplaron, anders oen afschrift. — M. B. Z, 11 Juli] 1852; Luttenborg 285.

6756. Wijziging van het model van het gemeenteverslag voor zooveel betreft do afdoeling nijverheid, — M, B, Z. 5 Julij 1876, no. 87; Bijv. 1866, 186; God. St. Z. Holland U December 1876, no. 41; Bijv, 1876, 374.

6757. Mr, J, A, Fruin, De raad is bevoegd hot verslag in handen oener commissie te stollen ton


Ê quot;i1 !

k

-ocr page 285-

Gem. wet. — Art. 182—187.

542

941

fine van rapport. — Bijdr. Boer on Frnin X, 85; W. B. A. 776; Gemst. 655.

6758. Wijziging van het model van hot gomcente-vorslag voor zooveel betreft het hoofdstuk armwezen.— M. B. Z. 26 Maart 1867 , no. 290, 8e afd.; Bijv. 111; Prov. blad Zeeland 47; Overijssel 43; Drenthe 17.

6759. Do gemeentebesturen behooren in het verslag de soort en het getal brandbluschmiddeien to omschrijven en den toestand, waarin die voorwerpen verkeeren, op te geven. — Comm. d. K. Overijssel 25 Maart 1869; Prov. blad 18G9, no. 15.

6760. Een nieuw model voor het juarlijkseh verslag van den toestand der gemeente is vastgesteld door den M. B. Z. 28 December 1866, no. 269, 8o afd.; Bijv. 437; Prov. blad Gelderland 1867, 20 ; Z.Holland 7; Zeeland 4; Friesland 1; Groningen 2.

6761. Formulieren ter invulling en bewerking van den toestand dor gemeente, in overeenstemming met het daarvan gegeven model door Z. Exc. den heer M. B. Z — \'s Gravonhage 1867.

6762. Inrigting en opneming van eenige bijzonderheden in hot jaarlijksch uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der gemeente in Zeeland. — Ged. St. Zeeland 11 Februarij 1854 ; Bijv. E, 500.

6763. In het hoofdstuk XIV van hot gemeenteverslag, betredende ambaebts- of fabrieksnijverheid, behoort te worden vermeld, bet getal arbeiders, zoo mogelijk van elk geslacht, en voor de volwassen personen en kinderen daarin werkzaam . afzonderlijk hot getal stoomwerktuigen in gebruik, met aanduiding der paardenkracht. — M. B. Z. 16 Februarij 1854, Ijiittonberg 30.

6764. Opgaven ton aanzien van nieuwe belangrijke uitbreiding of herstelling van bestaande warken van algemeen of byzondor belang. — Prov. blad Groningen 1852, no. 143, 1853, no. 29, 1861, no. 8.

6765. Uitnoodiging om konnis te geven van gevreesde of aanstaande sloopingen van oude gebouwen en gedonkteekenen, van ontdokkingen van voorwerpen uit de vroegere tijden en dergelijke on van overblijfselen van vaderlandscho kunst en vroegere beschadiging. — M. 15. Z. 12 January 1872, no. 91, 5e afd.; Bijv. 1872, 29.

6766. Inzending aan hot departement van bin-nenlandacbo zaken van oen afschrift van het go-moonteverslag. — Prov. blad Groningen 1852, no. 105.

6767. Gewijzigd model voor hoofdstuk VI van het verslag van don toestand der gemeenten.— M. H. Z. 30 December 1870; God. St. Overijssel 5 Januari) 1871; Luttonborg 6.

6768. Opmerkingen omtrent de zamenstelling der gemeenteverslagen. — God. St. Z. Holland 11 Doe. 1876; Luttonborg 295.

6769. Statistieke opgaven der gemoentebesturon. Art. 182 dor gemeentewet. — Gemst. 1536.

6770. A. U. Arntzenius. De verslagen van den toestand der gemeente \'s Gravenhage. — Bijdr. Boor en Fruin XXV, 195.

Art. 183.

6771. Mr. P. F. Hubrccht. Burgemeester en wethouders zijn niet verpligt inlichtingen te geven op de vragen van oen raadslid, de raad behoort eerst te besluiten, dat do inlichtingen worden gevraagd. — Bijdr. I, 13; Gemst. 708.

6772. De raad mag alleen aan burgemeester en wethouders inlichtingen vragen en dus ook alleen over zaken tot hun bestuur behoorende on niet aan don burgemeester over de uitvoering der pligten die hem bij de wet alleen zijn opgedragen. Deze is ann den raad geen verantwoording schuldig wegens zijne handelingen als hoofd van politie. — Gemst. 1117.

Art. 184.

6773. B. O. T. Westenberg. De opa quam vis militaris afTerre possit in sedandis seditionibus civi-libus. — Amst. 1851.

6774. Dit art. is geplaatst in de paragraaf die

tot opschrift voort: „van do handhaving der openbare orde in het bijzonder.quot; Onder het woord „hand-haringquot; is hier niet enkel begrepen zorg voor herstel van de gestoorde openbare ordo, maar ook zorg dat, waar zij gevaar looptof bedreigd wordt, zooals bij openbare feesten onz., zij bewaard blijve. Wel spreekt dit art. van oproerige beweging en stoornis, maar dat de toepassing van het art. niet tot die gevallen mag beperkt worden, blijkt niet alleen uit het opschrift, maar ook uit do memorie van toelichting, waar men leest: zal do openbare orde, waar men baar verstoort of bedreigt spoedig worden hersteld of gehandhaa/dl — Gemst. 1315.

6775. Vervoer en onderhoud van het krijgsvolk bij oproerige bewegingen gerequiroord, zijn voor rekening van het rijk. — Gemst. 1095.

6776. Mr. A. F. K. Harlogh. Is de gemeente verpligt aan de ingezetenen de schade te vergoeden die zij door oproerige bewegingen of ongeregeldheden bobben geleden? — Gemst. 1307, W. 4026.

6777. Schutterlijke escorte bij K. K. processicn. Art. 44 der schutterij wet; art. 184 dor gemeentewet. — Gemst. 1231.

6778. Opvordering van do schutterij door den burgemoostor tot bewaring van openbare orde en rust. — Gemst. 1250, 1252.

Art. 185.

6779. Alleen de burgemeester is bevoegd de hulp der schutterij in te roepen tot handhaving der ordo; hot collogie van burgemeester en wethouders is daartoe onbevoegd. — Kon. Besl. 14 Julij 1875 (St. 140); Luttenberg 146; Gemst. 1245.

6780. Bij do aanvrage om militaire bijstand, moet alleen het aantal manschappen, dat noodig wordt geacht om de openbare ordo te handhaven of to horstellen, vermeld worden.

De samenstelling van het dotaehomont en de rang of graad van hem die het hovel zal voeren, behoort aan do beoordeoling van het militair gezag te worden overgelaten. — Comm. d. K. Z. Holland 19 Julij 1852; .Luttenberg 285; Gemst. 44.

Art. 186.

6781. Do burgemeester of die hem vervangt moet hierbij voorzien zijn van do voor hem vastgestelde onderschoidingsteekonen. —- Art. 2 Kon. Besl, 16 November 1852 (St. 201); Luttenberg 193.

6782. Art. 186 on 187 van de gemeentewet. — W. B. A. 1018.

6783. Verbod van zamonscholingon. — Gemst. 896.

Art. 187.

6784. Do burgemeester mag in dozen niet anders handelen, dan krachtens eeno verordening. — M. B. Z. 15 April 1863, no. 209; G. v. O. 956.

6785. Do burgemeester moet do noodzakelijkheid van de uitvaardiging en afkondiging der verordeningen bij dit art. bedoeld, beoordoelen.

De burgemeester kan op de overtreding van die voorschriften straf bedreigen. — Gemst. 1189.

6786. W. J. Fortuyn Drooglever Jr. Onder de uitdrukking; „algemeene voorschriften van politiequot; in art. 187 der gem.w. zijn ook trafvorordeningen te begrijpen. — Thesis XXI; Leiden 1871. D. H. van Gelder; Thesis XXVII; Leiden 1871. I. F. Scholtos Elzer; Thesis XXX; Leiden 1866; Uegtsg. Adv. VII, 16; W. B. A. 1192.


-ocr page 286-

T

Art. 188.

543

544

Gem. wot.

Art. 188.

G787. Verordeningen op do openbare vermake-liikheden, tapperijen enz., worden medegedeeld in: W. B. A. 220, 237; Gorast. 30, 77, 132, 154.

6788. De burgemeester ontleent aan dit art. alleen, do magt niet om hot maken van muziek en het goven van vertooningen als anderzins in herbergen, tapperijen enz., toe tc staan of to weigeren; die magt moot hem spetiaal zijn toegekend bij plaatselijke politieverordening. — Goinst. 1172, 1191.

6789. Dit art. moot buiten toepassing blijven als\' hot de uitvoering geldt van besluiten van den ge-meenteraad of van burgemeester en wethouders, welke hot gevolg zijn van het aan hen behoorond boboer der privaat-regtelijlce bezittingen en ondernemingen der gomeonto en die derhalve geen plaatselijke verordeningen in don zin dor wet zijn. — Gomst. 1480; Kop. 1880, 5815.

6790. Soeieteit als middel om do bepaling ophot sluitingsuur dor herborgen te ontduiken. — Genist. 1033, 1066, 1090, 1091.

6791. Hij, dio patent als tapper neemt en dat bedrijf uitoefent, maakt van zijn woning oen tapperij.— Gomst. 1092.

6792. Do bepaling van het sluitingsuur vooreen tapperij is niet in strijd met de wet op hetregtvan voreeniging en vergadering. — Gomst. 1051, 1053, 1080.

6793. Feitelijk belet van openbare vermakelijkheden, in strijd met een politie-verordening gehouden. — Gemst. 1021, 1023.

6794. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat aan burgemeester en wethouders wordt opgedragen de verandering in het sluitingsuur dor herborgen , het geven van vergunning voor openbare vermakelijkheden, het sehenken van sterke dranken, omdat dit alles ingevolge dit art. lot de bevoegdheid van den burgemeester behoort. — Kon. Besl. 29 December 1872 (St. 136); Gemst. 1111; Luttenberg 199j M. B. Z. 1 October 1872; W. B. A. 1218; Gomst. 1098.

6795. De regeling van de kermis behoort bij plaatselijke verordening te geschieden. Daarbij behoort te worden bepaald wat daarvan zal worden geweerd enz. Do uitvoering van dio voorsehrifton behoort krachtens dit art. aan den burgemeester, niet aan burgemeester en wethouders. Do burgemeester kan echter niet zelf do bedoelde regelen stollen. — Gemst. 1191.

6796. Bezwaar tegen do opdragt aan don burgo-inoester om over het beklag van oen tapper wegens het niet mogen ontvangen van militairen te beslissen. — Gorast. 952.

6797. B. ten Broecke Hoekstra Jr. Do politie-macht den burgemeester door de gemeentewet opgedragen. — Leidon 1873.

6798. Ontwerp eener plaatselijke verordening op hot sluiten dor herbergen. — Gemst. 30.

6799. De burgemeester mag het geven oenor tooneelvoorstolling op grond van art. 188 alin. 2 gem.w. verbieden. — Gemst. 1208, 1209, 1212, 1213, 1219.

6800. Vergunning voor het houden van vermakelijkheden op Zondag moot niet op grond van art 188 gem.w. van den burgemeester, maar van burgemeester en wethouders uitgaan. — Gemst. 1232.

6801. J5. 1lt;quot;. M. Mathon. To wenschen ware hei dat bij art. 188 gom.w. appèl bij don commissaris des konings was toegelaten. — Thesis XXIX; Leiden 1875.

6802. Verordening, rogelende het toezigt in het belang dor gezondheid en oener goede politie te bondon op de publieke vrouwen on de huizen van ontucht in de gemeente Deventer — Gemst. 935, 937— 939.

11

llJ

m

P1 M

I

quot;fit: 11 •\' il \'I

M4 -i;

\'t\' i \'

W:;!

i ]: 1 J

if ii

6803. Uitnoodiging om het geneeskundig cn politietoezigt op publieke vrouwen te verbeteren. — M. B. Z. 3 Mei 1860, no. 173, 9oafd.; Bijv. 121. Luttenberg 44; Prov. blad Gelderland 58; Z. Holland 64; Overijssel 27.

6804. Bepalingen ter voorkoming en voorziening, dat vrouwen in do huizen van ontucht, alwaar zij zich bevinden, togen haar verlangen worden torug-gohouden. — M. v. J. 7 Junij 1800, no. 162; Bijv. 160; Luttenberg 63.

6805. Bij eeno plaatselijke verordening do inschrijving eener vrouw in hot register van publieke vrouwen, d. i. het constateren, dat een vrouw van prostitutie haar beroep maakt of zich daaraan overgeeft aan den burgemeester zijnde opgedragen, mag de regter, tenzij hij de innerlijke waarde eener door do bevoegde magt gemaakte verordening be-beoordeele, niet onderzoekon of de aan don burgemeester ten deze verleende bevoegdheid teregt is verleend, on of zij tot willekeur kan leiden.

Het staat alzoo niet aan den regter te beoordeelen of eene vrouw ingeschreven als bovon en weigerende ingevolge da verordening de gevorderde inlichtingen te geven, kan gezegd worden eene publieke vrouw te zijn, waar het niet blijkt van eene daad van prostitutie en als zoude alzoo de inschrijving ten onregte zijn geschied. — H. II. 12 October 1869; W. 3162; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1297, 44; N. U. XCIII, § 4; 39; Gemst. 950.

6806. De burgemeester mag eene vrouw, verdacht van prostitutie, die zich aan hot bij eene verordening voorgeschreven geneeskundig onderzoek onttrekt, doen arrestoren, om haar aan dat onderzoek te doen onderworpen, en haar in een gesticht tor genezing van syphilis overbrengen. — Uegtb. \'s Gravenhago 7 April 1857; N. 11. LVIII, § 72, 371; W. 1842; Gemst. 289; W. B. A. 196.

6807. Tegen het tweede lid van dit art. is voorzien bij art. 287 C. P.

6808. Bij verordening mag niet worden bepaald, dat de uren van sluiting van tapperijen enz. door burgemeester en wethouders kunnen worden veranderd ; dit behoort tot de bevoegdheid van den burgemeester alleen. — M. B. Z. 12 Julij 1852; Walker Cremor, 90.

6809. De burgemoostor mag do publieke vrouwen niet uit de schouwburgen of andere openbare bijeenkomsten weren, indien daaromtrent bij verordening niet is voorzien. — Gemst. 527; W. B. A. 196.

6810. Verpligt geneeskundig onderzoek tot wering van besmetting door prostitutie. — Gemst. 1254.

6811. Over de vergunning tot vestiging van openbare huizen van ontucht. — Gemst. 1244.

6812. Het is don herbergier geoorloofd zijne herborg, zonder vergunning naar verkiezing sommige avonden der week te sluiten. — Gemst. 1264.

6813. De burgemoostor mag zonder verordening geen tappers weren. — Gemst. 1221.

6814. Do raad mag het houden van openbare vermakelijkheden in de geraeonto verbieden. — Gemst. 1176.

6815. Verordening op den schouwburg te\'s Gravenhago. — Gorast. 1116.

6816. Toezigt op de prostitutie. — Gomst. 1033, 1117.

6817. Na bet sluitingsuur mogen do bezoekers met geweld uit een tapperij worden verwijderd. — Gemst. 1157.

6818. Bij oen reglement van politie op de pu-


-ocr page 287-

Gem. wet. — Art. 188—190.

546

545

blieke huizon mag niet worden bopaaM, dat, ingeval vim overtreding, een huis voor een bepaalden tijd zul worden gesloten. — II. R. 20 .lanuarij 1846; v. d. H. G. Z. IV, no. 141, 34; W. 703; R. B. VIII, 193; N. R. XXIII, §43. 198; Regtz. XII, 139.

6819. Wat beteekent het woord „zedelijkheidquot; in art. 188 gera.w.? — Gerost. 1^80.

6820. De inschrijving ambtshalve op hot register van publieke vrouwen is, ingeval van tegenspraak, voor den regter geen verbindend bewijs. — H. R. 26 April 1864; v. d. II. G. Z. XXI, no. 121; \\V. 2593; N. R. LXXVII, § 46, 4S8.

6821. Bij een vorordening op de publieke huizen mag niet worden bepaald, dat zij in sommige gevallen voor zekeren tijd zullen worden gesloten. — H. R. 20 .Tanuarij 1846; v. d. II. G. Z. IV, no. 141 , 35.

6822. Art. 188 der gemeentewet en het„rariser lebcn.quot; — Jur. Speet. I, 51, 66.

6823. De burgemeester is bevoegd een tooneel-voorstelling te verbieden als hij dio strijdig met de goede zeden acht; die beslissing is geheel nan den burgemeester overgelaten zonder eenige inmenging of controle van hooger autoriteit. — M. B. Z. 1219. Tweede kamer d. St. Gen. Gemst, 1Ï22, 122G.

6824. Hoezeer dit art. de politie over de openbare vermakelijkheden in hot algemeen aan den burgemeester alleen opdraagt, neemt dit niet weg, dat het verlof tot openbare vermakelijkheden op Zondag, ingevolge do Zondagswet, van burgemeester en wethouders moet worden gevraagd. — Gemst. 12.12.

6825. Do herbergier mag naar verkiezing sluiten. Geen algemeen verbod staat hem daarbij in den weg en bij plaatselijke verordening mag hij wel beperkt worden in zijn rogt omzijn herberg geopend te honden, niet om haar te sluiten.— Gemst 1264.

6826. Over vergunning tot vestiging van openbare huizen van ontucht. — Gerost. 1244.

Art. 189.

6827. Bij verordening mogen de voorzieningen bij brand niet aan burgemeester en wethouders worden opgedragen, dit behoort bij uitsluiting tot de bevoegdheid van den burgemeester — M IJ. Z. 21 Fohruarlj 1853; Walker (\'romer, 91.

6828. Zijn brandmeesters, al zijn zij bij een plaatselijk reglement, met het opperste gezag in geval van brand, en met het verordenen van allo maatregelen tot stuiting van den brand belast, bevoegd onteigeningen te bevelen, zoo als het omverhalen van belendende perceelen? — Of wordt de tussehen-komst van den burgemeester of diens plaatsvervanger voor deze en soortgelijke gevallen gevorderd ? — Gids I, 657

6829. Do raad mag geen vaste commissie, bedoeld bij art. 54, benoemen tot bijstand in de regeling van hot hrandwezen. Door eeno verordening kan geen verandering worden gebragt in de bevoegdheid van den burgemeester om alteen bij brand bet opperbevel te voeren. — God. St. Gelderland; Gemst. ÏI33 ; W. B. A. 992.

Art. 190.

6830. Mr. II. Provo Kluit. De hervorming der politie in Nederland. — Amsterdam 1849.

6831. Mr. II. Provo Kluit. De zelfstandigheid der politie verdedigd. — Amsterdam 1850.

6832. Mr. C. J. Francois. Over politicregt. — Themis 2o, VII, 93.

6833. Mr. Quarlos van Ufford. Beschouwingen. — Themis IX, 394.

6834. II. Vorwoort. Thoorie der gerechtelijke administrative politie, herzien en vermeerderd, door mr. S. H. Vernede en G, M. Koentz, Commissarissen van politie, 2o druk. — Utrecht 1869.

68TÖ. A. H. Verstor. Gids voor pol\'tie-amhto-naren. — Breda 1862.

6836. Mr. I. C. F. d\'Aulnis do Bourouill. Over het personeel der rijks- en gemeentelijke politie. — Groningen 1850.

C8.37. Mr P. W. Alstorphius Grevelink, De politie in Nederland. Denkbeelden en boschoawin-gen. — \'s Gravonhage 1864.

C838. Mr. I. F. Wertheim. Ovor de Neder-lanilsche politiewetgeving. — Amsterdam 18C0, booonl. door mr. A. de Pinto, in Themis 2o , VII, 704.

6839. Verslag der staatscommissie over eene politiewet. — \'s Gravenhage 1863.

G840. Mr. 0. F. T. van Maanen. Gedachten over de politie in Nederland. — N. Bijdr. v. R. en W. VII, 325.

C84I. M. Benoemingen van hoofdcommissarissen van politic. — Bijdr. XIII, 243.

C842. De instructie voor do veldwachters in do verschillende provinciën, zijn door de commissarissen des konings vastgesteld.— Drenthe 6 Januari) 1852, no. 68; Prov. blad no. 2; Bijv. 0; Groningen 26 Januarij 1852, no. 16; Prov. blad no. 20; Bijv. 33; Friesland 3 Februarij 1852, le afd., no. 306; Prov. Wad no. 22; Bijv. 45; Overijssel 2 Maart ISr^, 3e afd.; Prov. blad no. 33; Bijv. 80; Limburg 26 Maart 1852, no. 1134; Prov. blad no. 63; Bijv. 103; Z. Holland 11 December 1852; Prov. bind no. 144; Bijv. 365, Gids II, 42; Zeeland 22 December 1852; Prov. blad no. 158; Bijv. 379; id 22 Oct. 1856; Bijv. E, 825; id. 15 December 18.)9; Bijv. K, 821; Prov. blad 112; N. Brabant 28 December 1852; Prov. blad no. 30; Bijv. 385; Utrecht 23 December 1853; Prov. blad no. 108; Bijv. 1854, 372; Gelderland 26 Augustus 1854; Prov. blad no. 93; Bijv. 225.

6843. Instructie voor de gemeentepolitie. — Gemst. 432.

G844. Bepalingen omtrent de inrigting dor gemeentepolitie te Middelburg. — W. 1502.

C845. Verordening regelende de inrigting dor politie, vastgesteld door den gomeontoraad van\'s Gravenhage lt;len 25 April 1865. — W. B. A. 831.

6846. Politiezorg van den burgemeester bij het heerschen der veepest — Genist. 819.

0847. De verhouding van den burgemeester tot de rijkspolitie. — M. v. J. 28 Februarij 1852, no. Ill , Bijv. 55 ; W. 1311.

0848. Bepalingen nopens de aanstelling van politieagenten tot rijksveldwachters. — M. v. J. 11 Augustus 185G, no. 116; Bijv. 179; Luttonberg 145. Prov. blad N. Holland 82; Drenthe 25.

0849. De politie in Nederland. Denkbeelden en beschouwingen van een oud lid der rogterlijke magt — \'s Gravenhage 1864.

0850. Mr. N. G. Francken. Mag en moet de politie hulp verleenon tot bescherming en handhaving van eigendomsregt. — R. B. XI, 475, 618.

0851. Aanbevoling om zooveel mogelijk do aanstelling te bovordoron van onbozoldigde opzieners der jagt en visseherij. — Prov. blad Groningen 1852 , no. 97.

0852. Do commissiën waarbij de gemeente-veld-wnchters als buitengewone ambtenaren worden aangewezen tot het houden van toezigt op do betaling dor plaatselijke belasting op het gedistilleerd, togen genot easu ipio van een aandeel in do booten , zyn vrij van zegel en registratie. — M. F. 13 April 1800, no. 8; P. W. 3474.


-ocr page 288-

Gem. wet. — Art. 190.

547

548

6853. Personen door de gemeente bezoldigd, kunnen aan de belangen der plaatselijke politie dienstbaar worden gemaakt. — Comm. des Kon. Linibnrg 13 Maart 18G0; Prov. blad 1860, no. 57, Bijv. 60.

6854. Aan de inspecteurs van rijkspolitie beboo-ren alle inlicbtingen te worden gegeven, door de ambtenaren vnn justitie en politie. — M. v. J. 16 January 1857; W. 1818; Luttenberg 5.

685!). Do rijksveldwachters zijn bevoegd om dagvaardingen Ie beteekenen in zaken vau politicovertreding. — 11. R. 8 Maart 1859; N. K. LXI, § 47, 242; v. d. H. Strafr. 1859, no. 1493, 126; W. 2253.

6856. De dienaren van politie moeten worden becedigd door den kantonregter, niet door den burgemeester. Het formulier van den eed moet niet bij verordening worden bepaald; dit is reeds vastgesteld bij art. 16 Kon. Besl. 17 December 1851 (St. 166). — Genist. 1247; M. v. J.; W. 1498.

6857. Do verhouding van de commissarifisen van politie tot de gemeentebostuien. — M. v. J. 7.1 an. 1879; Luttenberg 1; W. 4331.

6858. v. d. P. Opmerkingen betreflende de reorganisatie dor politie. — W. 4229.

6859. v. d. P. Het gezag van den minister van justitie over do rijks- of algemeene politie. — W. 3951.

6860. v. d. P. De kosten van do politie. — W. 4042.

6861. Hot hooftl van de politie in de gemeente.— W. 3897.

6862. Do burgemeester is bevoegd een inspecteur van politie aan te stellen en de gemeenteveldwachters onder de bevelen van dien inspecteur to plaatsen. — Gemst. 1315.

6863. Het aanstellen van twee boofdcommissa rissen van politie in een gemeente is onwettig. — Gemst. 1380; Kep. 1878, 393.

6864. 15ij gemeente-verordoning mag niet worden bepaald, dat de ingezetenen de voorwerpen, die zij vinden, aan het politiebureau moeten bezorgen. —■ Gemst. 1411; Rep. 1178, 2253.

68G5. De magt om veldwaebtors te schorsen, die bij den comm. des konings berust, kan door geen ander autoriteit worden uitgeoefend, de comm. dos konings kan die magt evenmin onder zijne nadere goedkeuring aan don burgemeester overdragen. — Gemst. 1136, 1479; Rep. 1880, 5795.

6866. Ambtenaren, belast met het afroepen van het nachtelijk uur, zijn politiedienaren, welke door den burgemeester worden benoemd. — Kon. Bosl. 22 Maart 1871 (St. 14); Luttenberg 34; Gemst.1215.

6867. Als een gomoonteveldwachter zich buiten hot grondgebied dor gemeente ter vervolging van een overtreder bevindt, verliest hij niet dadelijk zijn bevoegdheid en hoedanigheid van ambtenaar. — Hof Gelderland 19 December 1865; W. 2816; N. R. B. XVI, 394; Gemst. 777.

6868. Do commissaris van politie is niet verantwoordelijk aan burgemeester en wethouders; hij staat onder do bevelen van den burgemeester. — Gemst. 1099.

6869. Instructie voor do directeuren van politie.— M. v. J. 31 December 1851, no. 1000; W. 1293; politieblad 1852, no. 5.

6870. Uitgifte van oen politieblad voor bet koningrijk der Nederlanden. — M. v. J. 31 December 1851 ; W. 1292.

6871. Onder de benaming van „dienaren van politiequot;, moeten alle ambtenaren, die mot de handhaving van orde en veiligheid in de gemeente belast zijn, bogrepen worden, derhalve worden hieronder ook nachtwakors gerekend. — M. B. Z. 8 Maart. 1852, no. 316, bij Boer en Six, II, 186.

■I i

I

6872. Instructie der gemeente-veldwachters en der dienaren van politie, die tevens als rijksveldwachters mogten zijn gecommissioneord. — M. v. J. 22 October 1856, no. 127; Bijv. 261 , 262; W. 1796.

6873. Zoogenaamde klapwakers behooren niet tot de beambten bij art. 11 AVetb. van Strafv. bedoeld.

Klapwakers kunnen geeno bevoegdheid tot hot opsporen van misdrijven ontleenen aan de bepaling oener verordening, waarbij de wacbt is ingesteld tot beveiliging van personen en goederen.

Het proces-verbaal van een klapwaker heeft geen kracht van bewijs. — Hof Z. Holland 6 November 1862; W. 2442.

6874. De rijksveldwachters behooren hot waken tegen overtredingen van plaatselijke verordeningen slochts to stellen als nevendoel, en de handhaving daarvan in den regel over te laten aan de gemeentepolitie, en het waken tegen zoodanige overtredingen nimmer vooraf ten doel stellen, dan in overleg en oil last van het hoofd dor gemeentelijke politie. — M. v. ,T. 6 January 1859, no. 169, Bijv. 6; Luttenberg 3.

6875. Hot is nuttig do strafverordeningen kosteloos mede te doelen aan de rijksveldwachters en marechaussee. — M. B. Z. 5 Julij 186S; Prov. blad Limburg 89.

6876. Do commissaris van politie is een magistraat van het administratief gezag, en niet bloot een zelfstandig bediende, ondergeschikt aan den burgorneestor. — H. R. 5 February 1850; W. 1134, N. R. XXXIV, § 87, 372; v. d. H. Strafr. 1850; I, no. 568, 47, Regtz. XXII, 323; Hof K. Hol land 20 December 1852; W. 1407; Rogtz. XXII, 128; Gemst. 77.

6877. Do ambtenaren van do gemecnte-politie, mogen niet worden gebezigd tot het overbrengen van gevangenen naar andere plaatsen. — M. v. J. 14 Februarij 1860, no. 144, Bijv. 53; Luttenberg 19; G. v. ei. 988; Gemst. 439.

6878. Do agenten of dienaren van politie levens benoemd als veld- en bosebwaebters. zijn bevoegd alle overtredingen bij proces-verbaal te constateren. — H. R. 4 November 1851; N. R. XL, § 27, 121; W. 1361; v. d. H. Strafr. 1851, II, no. 772, 145; H. R. 27 Julij 1855; N. R. L, § 69, 307; W. 1785; v. d. 11. Strafr. 1855, II, no.911, J; H. R. 13 Februarij 1849; W. 1027; N. R. XXXH, § 56, 207; v. d. H. Strafr. 1849, I, no. 449, 43.

6879. Do burgemeester, dio zich om welkeredenen ook op een jaarmarkt bevindt, wordt geacht zich steeds in de uitoefening zijner functiën to bevinden. — H. R. 2 December 1851; N. R. XL. § 45, 207; W. 1363; v. d. Strafr. 1851, II, no. 792, 193; Hegtz. XXII, 65.

6880. De veldwachters en andere dienaren van politie, zijn niet bevoegd tot het doen van dagvaarding, in correctionele zaken. — H. R. 28 December 1858; N. R. LX, § 43, 218; W. 2026; v. d. H. Strafr. 1858, II, no. 1477, 251.

6881. De veldwachters en rijksveldwachter zijn, ten aanzien der opsporing van misdrijven, ingevolge art. II, no. 1, Wetb. v. Strafv., gelijkelijk icvoogd — H. R. 10 April 1855; W. 1 775; N. R. L, § 5, 15; v. d. H. Strafr. 1855, I, no. 1077, 124.

6882. Een adjunct-commissaris van politie, bij de wet onbekend, kan don commissaris uit kracht van zijn ambt niet vervangen; ingevolge art. 17 Wetb. v. Strafv., behoort de burgemeester op te treden, of iemand met do waarneming te belasten. — Regtb. Maastricht 23 December 1851; W. 1297.

6883. Do veldwachter is geen dienstbode of bediende in den zin van art. 1950, alin. 3, B. W.;


-ocr page 289-

Gem. wet — Art. 190—191.

550

549

hij kan om die reden niet als getuige worden gewraakt in een civiel geding der gemeente, ook niet indien de burgemeester hem hcstaat in een graad van verwantschap, bij hetzelfde art. alin. 1 verboden. — Regtb. Maastricht 28 Januarij 1854; W. 1534; N. R. B. V, 61.

6884. De dienaren der gemeentepolitie zijn begrepen onder de openbare gestelde magten, vermeld in het 2o lid van art, 22 Strafv. — Regl b. Heeren veen 3 April 1860; W. 2233; Gemst. 485.

6885. Mr G. J. M. van Voorthuyzcn. Zijn rijksveldwachters en agenten van politie bevoegd klag-ten te ontvangen, bedoeld bij art. 22 alin. 2 Strafv.— Uegtsg. Bijdr. XIV, 318.

6886. De verklaringen van politiebeambten, die geen veldwachters zijn, al zijn zij opgenomen in een proees-verbaal, door een ander bevoegd ambtenaar op den ambseed opgemaakt, zijn geen wettig bewijsmiddel. — II. R. 31 Januarij 1865; N. R. LXXIX, § 18, l.\'t3; v. d II. Strafr. 1865, no. 1972, 55; W. 2672; W. B. A. 826; II. H. 30 October 1855; N. R. LI, § 25, 97; W. 1793; v, d. II. Strafr. 1855, II, no. 1137, 117; Regtz. XXII, 305.

6887. Een proces-verbaal door een veldwachter opgemaakt, later dan 24 uren na zijne bevinding, behoudt kracht van wettig bewijs, niettegenstaande het voorschrift, vervat in int. 21 Strafv. — II. R. 17 Januarij 1860; N. K. LXIV, § 9, 27; W. 2136; v. d. H. Strafr. 1800, no. 1579, 13.

6888. Ken commissaris van politie is niet een bedienend beambte (officier ministeriel), maar oen magistraatspersoon van bet regeringsbestuur; het toebrengen van slagen is alzoo strafbaar volgens art. 228, Ie lid, (J. 1\'. — II. R. 9 December 1868; Gemst. 906; W. 3075; W. B. A. 1026; N. R. XC, § 28, 245; v. d. Strafr. 1868, no. 2277, 378.

6889. De commissaris van politie staat, zooveel de gemeentepolitie betreft, wel onder do bevolen van den burgemeester, maar daaruit volgtgoenzins, dat hij in dit opzigt even als de dienaren van politie slechts zonde zijn te beschouwen als een geheel ondergeschikt en niet zelfstandig bediende. — H. R. 1 Maart 1853; Gids U, 177, v. d. II. Strafr. 1853, I, no, 927 , 68; W. 1417, N, R. XLIV, § 27, 109; Regtz. XXII, 128; Gemst. 77; Lutten-berg 23.

6890. Een proces-verbaal van oen commissaris van politie opgemaakt op do amhtsbelo/ic is evenzeer wettig bewijsmiddel als een proces-verbaal op-gimaakt op den ambtseed. — II. R. 18 November 1851; W. 1362; N. R. XL, § 35, 164; v. d. II. Strafr. 1851, II, no. 789, 172.

6891. Is do betrekking van commissaris van politie veroenigbaar met die van advocaat? — W. 1297.

6892. Een proces-verbaal, opgemaakt door agenten van politie ter zake van overtreding in een politiereglement opgenoemd, is geen geldig bewijs in regten, wanneer die agenten bij zoodanig reglement niet uitdrukkelijk zijn aangeduid als bevoegd tot het constateren der overtredingen daarin vermeld. Door die agenten als getuigen te hooien, kan het wettig bewijs geleverd worden. — Kantg. Ziorikzee 27 Januarij 1854; W, 1510; Regtb, Zie-likzee II Jannarij 1856; W. 1765; Kantg. Leiden 2 Jnnlj 1856; W. 1758; Gemst. 248; II. R. 30 October 1855 ; W. 1793; v. d. II. Sfrafr. 1855, II, no. 1137, 117; N. R. LI, § 25, 97; Regtz. XXII, 305.

6893. Finantieële regeling dor administratie van do politie te Amsterdam. — Gein,raad Amsterdam 17 Maart 1852; W. 1315.

6894. Manschappen dor mare\'chansséo, ofschoon niet gerangschikt onder de ambtenaren, belast mot het opsporen van misdrijven, zijn bevoegd en ver-pligt, om bij ontdekking eener overtreding van het reglement op het sluiten dor herbergen, die overtreding te constateren. — Regtb, Maastricht 28 Jan. 1852; W. 1316.

6895. J. De organisatie der rijkspolitie, ook in verband met do gemeentelijke politie, is noodzakelijk. — W, 4716.

6896. De zoogenaamde inspecteurs van polido zijn in de wet onbekend; zij zijn niet anders, dau een soort van dienaren van politie.— Gemst. 1217.

6897. Over do aansprakelijkheid der gemeenten voor do onregtmatige daden, door politieagenten in de uitoefening van hunne funetiën begaan. — W. 4675.

Art. 191.

6898. De gemeentebesturen mogen bij de benoeming van een commissaris van politie, hunne aanbeveling aan de regering doen kennen. — M.v, J. 16 Julij 1351, no, 87; Hijv. 173.; Lnttenberg 270.

6899. De missive van 1G Julij 1851, no. 8\', Bijv. 172 is ingetrokken, in plaats daarvan is bepaald, dat de burgemeester alleen gehoord wordt bij de aanbeveling voor de betrekking van commissaris van politie. — M. v. J. 15 November 1866; Gemst. 791; W. 2847; Lnttenberg 187.

6900. Het getal veldwachters mag door den gemeenteraad niet worden vastgesteld , dit moet worden overgelaten aan den commissaris des konings. — Kon. Besl. 7 April 1861 (St. 20); Luttenberg 59.

6901. Verhouding der directeuren van rijkspolitie tot de gemeentebesturen. — Kon. Besl. 17 Doe. 1851 , (St, 166); Luttenberg 210; M. v. J. 28Febr. 1852, no. Ill ; Bijv. 75.

6902. De vereischten van de dienaren van politie, de tijd voor welke de benoeming geschiedt, de regeling van den dienst dier ambtenaren, do disciplinaire straffen, mogen niet bij verordening geregeld worden ; dit behoort lot de bevoegdheid van den burgemeester. — Kon. Besl. 25 November 1855 (St. 135); Luttenberg 115.

6903. Onderseheidingsteoken voor den commissaris van politie. — Kon. Besl. 6 October 1856 (St. 92); Luttenberg 173 ;\\V, 1791.

6904. De gemoentebesturen mogon in den titel van een commissaris van politie geene verandering brengen, dit behoort tof de bevoegdheid des konings.— M. B. Z. 22 Febr. 1852, no. 8; Walker Cremer 92.

6905. De gemeenteraad moet op de begrooting brengen, de jaarwedde voor den commissaris van politie, zoo als deze door den koning is vastgesteld. — Kon. Besl, 26 April 1854 (St. 72); Luttenberg 58.

6906. Bepalingen omtrent het doen van voor-dragten tot het verleenen van aanstellingen als onbezoldigd rijksveldwachter aan gemeentolijko politiebeambten. — M. v. J. 4 November 1861, no. 165; Bijv. 298; Prov. blad Groningen 58; Drenthe 33; Limburg 135; M. v. J. 31 October 1861, no. 120; Bijv. 298.

6907. De werkkring van don commissaris van politie. — W. 2013.

6908. In de gemeenten, waar geen waterschout aanwezig is, is do commissaris van politie met diens funetiën belasten met de aanmonstering van fchec|is-volk. — Kon, Besl. 8 September 18C1 (St. 81); Luttenberg I 78.

6909. Bij de optreding van oen nieuwen commissaris van politie moot de overneming van bet bureau worden gedaan bij behoorlijk proees-verbaal, bevattende een inventaris van alle registers, stukken


-ocr page 290-

Gem. wet. —

551

552

Art. 191—1!)2.

en verdere bescheiden, welke aanwezig zijn gevonden. — M. v. J. 22 December 1860, no. 148; Bijv. 399; Luttenberg 199.

6910. Het txileodigon van een commissaris van politie ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening, is ook strafbaar als deze zijne function uitoefent, zonder naleving van du uitdruk kei ij ko bepaling van het koninklijk besluit van 6 October 1856 (St. 92). — Regtb. Zierikzee 27 November 1857; W. 1914.

6911. Opmerking betreffende het koninklijk besluit van 6 October 1856 (St. 92), in verband met het vonnis der regtbank van Zierikzee 27 November 1857. — W. 1914.

6912. Wat;neer de commissaris des konings in overleg met Jen burgemeester do aanstelling van meerdere veldnachters noodig acht, is de gemeenteraad verpligt op de begrooling de noodige gelden voor bezoldiging en kleeding aan te wijzen. — Ged. St. Gelderland 11 Maart 1868; Genist. 862.

6913. De commissarissen van politie moeten worden beëedigd, ingevolge art. 1 der wet van 16 Ther-midor, An IV (3 Augustus 1796); Fortuyn, I, 289; Kondonneau, III, 514.

Wanneer zij tevens ambtenaren van het O. M. bij het kantongeregt zijn, moeten zij als zoodanig ook den eed afleggen bij art. 29 K. O. — M.v. J. 11 October 1861; Bijv. 573, 15, 92.

6914. In ile provincie Utrecht is een model vastgesteld , houdende staat van voordragt tot benoeming van veldwachters. — Comm. d. Kon. Utrecht 29 Jamiarij 1869, nu. 7, A. Z. Prov. blad 1869, no. 15.

6915. Bepalingen omtrent de inrigting der ge-gemeentepolitie te Middelburg, vastgesteld door den burgemeester den 29 November 1853. — Genist. 120.

6916. Verordening, aanwijzende de ambtenaren, belast met do opsporing van politieovertredingen in de gemeente Deventer, vastgesteld 15 IJec. 1856.— Gemst. 279.

6917. De becediging van nachtwakers niet dooide gemeente bezoldigd, alsmede van buitengewone veldwachters, beide door ingezetenen regtstreeks bo-Uald, is vrijgesteld van registratieregt. — M. v. F. 10 February 1860, no. 29; P. W. 3507; Kon. Besl. 2 Mei 1833, no. 33; Tijds. XV, 20, no. 23.

6918. De gemeenteraad mag aan den commissaris geen afzonderlijke toelage boven zijne bfioldiging toekennen voor de waarneming van het O. M. bij hot kantongeregt. — Kon. Besl. sine die; Ged. St. N. Brabant 28 April 1871; Genist. 1041.

6919. Ambtenaren, belast met liet afroepen van het nachtelijk uur, zijn inderdaad dienaren van politie; hunne benoemingmoet door den bnrgeineester worden gedaan en mag niet door den raad geschieden. — Kon. Besl. 22 Maart 1871 (St. 14); Lut-tenberg 34.

6920. De bepaling der vijfde al in. van dit art. dat do veldwachters door den commissaris des konings worden benoemd, sluit in zich de bevoegdheid om hot getal veldwachters in iedere gemeente te bepa len. — Kon. Besl. 24 Junij 1878; Luttenberg. 74.

6921. De gemoenterKad is niet bevoegd om te oordcelen welk getal veldwachters in do gemeente aanwezig moet zijn. Alleen de commissaris des konings is bevoegd daarover te oordeelen. In het rogt van benoeming bij de vijfde alinea van dit art. omschreven, is opgesloten de magt om to bepalen hot getal veldwachters in de gemeente benoodigd. — Kon. Besl. 19 Augustus 1873, no. 20; Gemst. 1171.

6922. Uopalingen omtrent do voordragt ter benoeming van gemeenteveldwachters. — Comm. d. Kon. Zeeland 1G November 1878; Bijv. 1878, 328.

6923. Nieuwe instructie voor de veldwachters in de provincie Drenthe; vastgesteld door den Comm. d. K. 20 Januarij 1879, no. 182; Prov. blad 3; Bijv. 1879, 22.

6924. De burgemeester is bevoegd disciplinaire stratten op te leggen aan nachtwakers; onder die straffen moet tijdelijke schorsing worden begrepen. Nachtwakers behooren tot de dienaren van politie. Die schorsing behoort niet tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders volgens art. 1799. — Verslag Z. Holland 1873; Gemst. 1196.

6925. Waarschuwing tegen het gebruiken van veldwachters tot huisselljke en andere diensten. — Comm. d. K. Limburg 16 Maart 1875 ; Gemst 1227.

6926. Verpligting voor de veldwachters om ronden door do gemeente te doen. — Gemst. 1233.

6927. Commissaris of inspecteur van politie. Diensten door veldwachters te bewijzen. — Gemst. 1216.

6928. Over do benoeming van inspecteurs van politie tot adjunct-commissaris van politie. — Gemst. 12^6 , 1229.

6929. De bepaling van hot getal politieagenten staat aan den burgemeesier. — Gemst. 1232.

6930. Van Schermbeek. Over den titel van inspecteur van politic. — Gemst. 1217.

6931. Over de noodzakelijkheid der aanstelling van een veldwachter overeenkomstig art. 191 alin. 5 dezer wet, door een commissaris des konings ge-ilaan, kan do gemoentoraad niet do beslissing des konings inroepen. — Kon. Besl. 24 Juni) 1878; Gemst. 1369; W. li. A. 1518.

6932. Nachtwakers zijn dienaren van politie en mouten door den burgemooster op voordragt van den commissaris van politie worden benoemd. — Gemst. 27, 1282

6933. De gemeenteraad is niet bevoegd aan do commissarissen van politie extra toelagen toe te staan, vooral niet als die toelagen niet voor eens, maar per jaar worden toegestaan. — Gemst. 32.

6934. De booordeoling der noodzakelijkheid van do aanstelling van een veldwachter, staat niet aan don gemeentoraad. — Kon. Besl. 19 Augustus 1873; li. v. S. XIII, 318.

6935. Do nachtwakers moeten niet door den burgemeester worden aangesteld, omdat zij, als belust niet politietoezigt, tot de politiodienaren behooren. — Gemst 1215.

6936. Do burgemeester is niet bevoegd oen veldwachter te schorsen. Dit buhoort tot de bevoegdheid van den coramissaiis des konings. — Gemst. 1222.

6937. Do raad mag niet bij verordening op de politie hot getal agenten of dienaren van politie bepalen, dit behoort tot do bevoegdheid vau den burgemeester alleen. — Genist. 1232.

6ii38. Bij verordening op de politie mag niet worden bepaald, dat de inspecteurs en agenten van politie dun ambtseed zullen allcggon in handen van dun burgemeester. Dit is in strijd met liet koninklijk besluit van 17 December 1851 (St. 66). — Gemst. 1247.

6939. Twee gemeontobesturen kunnen niet te zamen, op grond van art. 121, do aanstelling en bezoldiging van denzelfden persoon tot veldwachter in beide gemeenten regelen. Dit behoort tot de bevoegdheid van den commissaris des konings alleen. — Versl. Z. Holland 1874; Gemst. 1253.

Art. 192.

69\'U). De ingezetenen mogen niet bij verordening worden vurpligt, tot het doen van burondienston. ingeval van ziekte of overlijden, om daarbij persoonlijke diensten te venigten, omdat die diensten


-ocr page 291-

Gem. wet. — Art. 192.

554

553

niet tot handhaving der openbare orde of in het openbaar belang worden verrigt. — Kon. Besl. 25 .lanuarij 1854 (St. 7); Luttenberg 19; Geinst. 123; W. B. A. 243, 392; Mr. Sloot tot Oldhuis. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, XXV, 93, W. 1858.

6941. Mr. H. C. A. Thiemo A.C.zn. Hand- en spandiensten; onderzoek naar de bevoegdheid of het regt der gemeentebesturen, om deze diensten van de ingezetenen te vorderen. — Bijdr. VII, 147.

6942 Aan de •landbouwendequot; ingezetenen, mag de verpligting niet worden opgelegd, om materialen aan te voeren tot het onderhond der wegen, omdat persoonlijke diensten aan allo ingezetenen, zonder rang of stand, moeten worden opgelegd, mot vrijlating, om die diensten af to koopen of oen plaatsvervanger te stellen. — Kon. Besl. 26 Julij 1852 (St. 134); Luttenberg 141.

6943. Bij plaatselijke verordening, kan aan de ingezetenen da last worden opgelegd, om nachtwachten te betrekken, dit is niet in strijd met art. 153 der grondwet van 1840. — II. 11. I September 1841; N.H. VIII,§ 77,354; W.217; R.inN.III, 137, v. d. II. II. G. Z. II, no. 72, 219; Kegtb. \'sGravenhago 11 Mei 1841; W. 206.

6944. Hand- en spandiensten kunnen niet worden gerangschikt onder de persoonlijke diensten , zij zijn verpligting tot arbeid in art. 239 bedoeld, on dus lgt;elastlngcn. — Kon. Besl. 17 Augustus 1852 (St. 140); Luttenberg

6945. Daar hand- en spandiensten niet in art. 238 worden opgenoemd, en alleen de daar genoemde belastingen worden uitgezonderd in de slotbepaling van do wet van 7 .lulij 1805 (St. 79), houdende wijziging der gemeentewet, is het raadzaam ook de vorordeningon op do hand- en spandiensten voor 1 January 1866 te herzien. — M. B. Z. 9 Augustus 1865 , no. 158, 2o afd.; inedegedoold door Ged. St. van Groningen 18 Augustus 1865, no. 9.

6946. Tijdelijk verblijf houdenden mogen worden verpligt, tot het doou van persoonlijke diensten. — M. B. Z. 29 September 1853; Walker Cremer, 93.

6947. Mr. B. J. L. do Geer. Misbruik van art.

192 der gemeentewet. — Bijdr. XI, I.

6948. Toepassing van art. 192 der gemeentewet.— Bijdr. XI, 141.

6949. Verbod tot het opleggen van hand- en spandiensten. — Bijdr. III, 339.

695U. Het is niet ter beoordoeling van den reg-ter of bij het vorderen van persoonlijke diensten, acht is geslagen op de ongenoegzaamheid der geldmiddelen van de gemeente. — H. II. 19 April 1865; N. K. LXX1X, § 61, 529; v. d. 11. G. Z. XXI, no. 1062, 421; W. 2706:_Gemst. 722; W. B. A. 843; W. 2706.

6951. Hot ontstaan van brand moet gerekend worden tot de buitengewone gevallen te bohooren en alzoo, ook indien art. 192 slechts in buitengewone gevallen do oproeping dor ingezetenen tut bot doen van persoonlijke diensten toelaat, des noen, tot die waarop dit art. doolt.

Hot bcoordeelen der voorwaarden van art. 192 staat niet aan den rogter, maar alleen aan do plaatselijke wetgevende magt — Kegtb. Amsterdam 8 April 1858; W. 1997; Gomst. 34 1, 740, 748; W. B. A. 488.

6952. Van do beslissing van den rgad, dat „do plaatselijke middelen hot betalen van hulp niet ge-doogenquot;, kan niet in horoep worden srekomen bij gedeputeerde staten of den koning. — W. 15. A. 855,

6953. De vraag of bij hot vaststellen eener plaatselijke verordening de voorschriften der artt. 192 en

193 zijn in acht genomen, betreft oone aangelegen

Aaul, UfJ dc GEM. WET.

heid van zuiver administrativen aard et! moet geheel ter beslissing van de administrative n,agt worden gelaten. Bij de wet is nergens voorgeschreven, dat tot wettiging eener ingestelde strafvervolging, van zoodanige beslissing van den rogtor zou moeten blijken. — II. li. 9 October 1867; Genist. 852; W. 2966; quot;W. B. A. 972; v. d. H. G. Z. XX.\'II, no. 1185 , 284.

6954. Verordening op het vorderen van persoonlijke diensten, — Gomst. 752.

6955. Ontwerp verordening op hot houden van nachtwachten. — Gomst. 37, 324, 395.

6956. Verordening, regelende de gevallen waarin persoonlijke diensten van de ingezetenen tijdelijk kunnen worden gevorderd, alsmede den aard en duur der diensten , vastgesteld door den gemeenteraad van Goes 17 Maart 1869, — W. B. A. 1033.

6957. De bepaling eener verordening, waarbij aan do ingezetenen der gemeonto wordt opgelegd een last tot het doen van transporten por as, in geval dit voor het huishoudelijk belang der gemeente door den burgemeester wordt noodzakelijk geacht, is onwettig.

Zoodanige bepaling bevat niet de ovordragt der uitvoering van oone door den raad gemaakte verordening, maar dio van do regeling zelve door den burgomeestor. — II, K. 4 September 1855; W. 1788; v. d. II. G. Z. XII, no. 617, 286; N. R. LI, § 4,9; W. B A. 383; Gomst. 264.

6958. Dj bepaling eener verordening, waarbij aan de ingezetenen wordt opgelegd do verpligting, om te zorgen voor het schrobben dor klinkerstraat, welk schrobben niet door hen persoonlijk behoeft te worden verrigt, maar door anderen kan worden gedaan , kan geen oplegging van porsoonlijke diensten, als bedoeld zijn bij dit art., geacht worden te bevatten. — II. K. 28 September 1869; W. 3160; v. d. H, G. Z. XXV, no. 1295 , 30; N. K. XCII, § 40, 330; Gomst. 949.

6959. De persoonlijke diensten, bedoeld bij art. 475, no. 12, C. 1\'., moeten zijn gevorderd bij zoodanige onvoorziene en gewigtige omstandighedon, die oene spoedige en onvorwijklo voorziening dringend noodzakelijk maken en oene uitbreiding der gewone verpligting volkomen kunnen wettigen. — H. U. 11 Mei 1858; W. 2099; N. 11. LIX, § 23. 124; v. d. II. Strafr. 1858; 1, no. 1416, 286.

6960. Onder de uitdrukking: „goregtelijke ten nitvoorloggingquot; in art. 475, no. 12, C. P., moot alleen verstaan worden do ten uitvoerlegging van ceno veroordeeling tot straf en niet oen bevel tot gevangenneming en overbrenging van een gevangene in do voorloopigo instructie gegeven. — Kantg. Hidderkerk 3 February 1864; II. K. 5 April 1864; N. U. 5 April 1864; N. K. LXXV1, § 38, 378; N. 11. B. XV, 261; v. d. II. Strafr. 1864, no. 1910, 84; W. 2585,

6961. Behooren hand- en spandiensten tot zoodanige persoonlijke diensten, waartoe de ingezetenen ingevolge art. 192 der gemeentewet kunnen worden opgeroepen, dan wel tot de belastingen in natura, waarop overeenkomstig art. 239 do bepalingen van artt. 232—237 van toepassing zijn? — In laatst-gemelden zin, — Gids 11, 163.

6962. Boeten of vergoedingen voor niet goprae-steordo belastingen in natura zijn geene belastingen.

Het middel, van inlegering is volgens de wet vati 1345 op do invordering der personele belasting niet toegelaten voor vergoedingen of booten bij nalatigheid in het leveren aan de gemeente van prae-statiën in natura. — Kegtb. Maastricht 23 October 1869; Hof Limburg 14 Maart 1870; W. 3251.

6963. Het aanwijzen voor de bediening der brand-


-ocr page 292-

Gem. wot. —

555

556

Art. 192—193.

spuiten alleen van ingezetenen uit eeti zeker gedeelte der gemeente, is in strijd met art. 192 gom.wet. — Oed. St. Z. Holland; Gemst. 1380; Kop. 1878, 397; W. B. A. 1481.

6964. Concept-verordening over den aard en duur dor persoonlijke diensten, waartoe de ingezetenen tijdelijk kunnen worden opgeroepen, alsmede de gevallen waarin 7,ij kunnen worden gevorderd. — W. B. A. 152.

69G5. Verordening, regelende do gevallen, waarin persoonlijke diensten van de ingezeten tijdelijk kunnen worden gevorderd, alsmede den aard en duur dier diensten te Tilburg. — Gemst. 1060.

6966. De vorpligting van een comptabelen nml)te-naar, zooals ion ontvanger van de registratie, om gedurende den nacht in zijne woning te zijn, kan ham niet ontdaan van zijn pligt om als ingezeten nachtwacht te houden of zich door een ander te doen vervangen, indien het reglement daartoe de bevoegdheid geeft. — H. K. 4 Aptil 1843; N. H. XIV, § 91 , 376; v. d. II. G. Z. IV, no. no. 158, 213; W. 482.

6967. Do jepaling in een plaatselijk reglement, dat de woning van den ingezetene tot wachthuis hij hot houden der nachtwacht wordt aangewezen, is nietig. — Uegtb. Arnhem 27 November 1847; K. B. X, 317.

6968. W. van Hossein Bzn. Hulpverzuim. — Leiden 1878. Beoord. door mr. A, P. Th, Kyssell; Themis XL, no. 2.

6969. Vrouwen zijn niet verpligt om als bijwacht, den nachtwacht, brand- of ratelwacht, bij de ronde dos nachts te vergezellen. —■ Kantg.no. 4, Amsterdam 29 January 1868; N. II. 13. XV1I1, 98.

6970. De regterlljke magt is niet bevoegd ineen nieuw onderzoek te tredenquot; of de wettelijke vereisch-ten voor de vaststelling eencr verordouing tot het verrigten van persoonlijke diensten aanwezig zijn.— II. 11. 8 .lunij 1858; N. 11. LIX, § 44, 229; v. d. H. G. Z. XV, no. 718, 115; W. 2108; W. B. A. 543; Gemst. 423.

6971. Voor den dionstpligtige bestaat geen vcr-pligting om ingeval van brand in een naburige gemeente diensten te bewijzen. — Ivantg. Furinerend 31 Maart 1864; W. 2583; W. B. A. 780; Gemst. 660.

6972. De inwoners kunnen niet worden verpligt tot het verrigten van diensten, welke niot in liet belang der gemeente, maar alleen in het bijzonder belang van dengenen op wie do last van het hegraven rust, moeten strekken. — Kon. Besl. 28 November 1870 (St. 180); Luttenborg 195.

6973. Bij art. 2 H. W. zijn onder persoonlijke dienstbaarheden alleen bedoeld, dienstbaarheden tot het burgerlijk regt in verband staande, en vallijn derhalve diensten in het openhaar belang opgelegd, daar buiten. De bepaling eener verordening waarbij aan do ingezetenen do verpligting wordt opgelegd tot oefening met do brandspuit, is niet in strijd met art. 192 gem.w,, noch met art. 2 B. W, — II. 11. 13 October 1879; W. 4434; Luttenborg 231.

6974. Alleen de soort van de peraooulijko diensten iu artt. 192 en 193 bedoeld, kan worden gevorderd tor handhaving der openbare orde of in liet algemeen belang, in de gevallen bij dit art. omschreven; zij behoort dan uit te maken hot onderworp eencr politie-verordening. — II. H. 23 Mei 1871; v. d. II. G. Z. XXV, no. 1362, 452 ; Bel. X, no. 582, 94; N. K. XCVIII, § 6, 36.

6975. II. J. van Mours. Persoonlijke dienst en belasting in natnra. — (Art. 192 en 239 der go-meontewet). — Leiden 1881.

697 G. Bij een verordening op de naclitwachtilionst mag niot worden bepaald, dat de daarbij ingedeeldon zelf moeten zorgen voor de aanschaffing van eenig wapen. — Genist. 1230.

Art. 193.

6977. Do dienst bij de brandweer moet afkoop-baar worden gesteld, het is niot voldoende dat hot stollen van plaatsvervangers vrijgelaten wordt.

Het is niot geoorloofd to bepalen, dat do buren van het huis waar tie brand woedt, niet mogen weigeren, dat zoo noodig, de slangen der brandspuit door hunne huizen worden gelegd, Hiertoo wordt de magtiging om de woningen binnen to treden, veroischt. — Kon. Besl. 13 Januarij 1853 (St. 6); Luttenborg 11.

6978. Do geldigheid eener plaatselijke verordening, waarbij de inwoners tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen, moet door den regter alleen naar art. 193 beoordeeld worden, het is daarbij niet noodig dat er blijke, dat de plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam zijn, en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen. — Kantg. Amsterdam, no. 1, 1 Fobrnarij 1858; W. 1945; Luttenborg 32: Gemst, 341; H. K. 8 Jnnij 1858; N. U. LIX, § 44, 229; v. d. H. G. Z. XV, no. 7i8, 115; W. 2108; Gemst. 341, 423; W. B. A. 488, 543; U. R. 28 .lunij 1861: N. K. LXXVII, § 27, 219; v. d. H. G. Z. XXI, no. 10\'0, 99; W. 2606; H. R. 19 April 1865; W. 2679, 2706; Gemst. 666.

6979. De oproeping voor do diensten en de goedkeuring van plaatsvervangers mag niet aan den burgemeester alleen worden opgedragen, dit behoort bij burgemeester en wethouders — Kon. Besl. 15 Maart 1863 (SI. 17); Luttenborg 10.

6980. Persoonlijke diensten. — Bijdr. II, 143.

6981. Bij oene verordening behoort niet slechts het stellen van een plaatsvervanger, maar ook zoo mogelijk het afkoopen der dienst to worden vrijgelaten. — Versl. Zeeland 1859.

6982. Aanbeveling om regelmatig op te maken en jaarlijks to herzien do lijst der inwoners, die voor het verleenen van inkwartiering enz, in nan-merking komen. — Comm. d K. Limburg 13 Nov. 1879; Prov. blad 108; Bijv. 1879, 351.

6983. Do al koopsgelden moeten in de gemeentekas worden bewaard, om daaruit aau do dieust-uligtigen uitkccringen te doen. — Kon Besl. 25 Januarij 1854 (St. 7); Gemst 123; W. H. A. 243; Luttenborg 19.

6984. Het niet verschijnen om bij de dienst der brandweer te worden ingelijfd, zonder bewijs van verhindering of onbekwaamheid aan te bieden , mag bij verordening strafbaar worden gesteld. — II. R. 20 November 1855; N. K. LI, § 40, 166; W. 1816; v. d. H. G. Z. XII, no. 622, 319; Gemst. 278.

6985. Verordening, regelende de loting en jaar-lijksche aanvulling der manschappen van het personeel tot bediening dor brandspuiten, vastgesteld door den gemeenteraad van Goes 17 Maart 1869.— W. B. A. 1034.

6986. Concept-verordening over den aard en duur der persoonlijke diensten, waartoe de ingezetenen tijdelijk kunnen worden opgeroepen, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. — W. 15. A. 152.

6987. Cogcept-verordening op het houden van nachtwaken. — W. B. A. |52; Gemst. 37.

6988. Bij verordening op de brandweer mag niet worden bepaald, dat alle ingezetenen van een aangewezen leeftijd daarbij dienst zullen moeten doen; daartoe mogen niot worden verpligt de rijksambtenaren die dour hunne betrekking, juist bij het ont-


-ocr page 293-

Gom. wet. — Art, 193—194(i.

557

558

staan van brand, andere pliglen in het atpjemeen belang te vervullen hebben, hetzij tot handhaving der openbare orde, hetzij tot beveiliging van goe-doron en waarden, hun van rijkswege toevertrouwd.— Kon. ISesl. 18 Augustus 1869 (St. 14(5); Luttenberg 160; Kon. Besl. 23 Oetober 1869 (St. 65); Luttenberg 198.

6989. Indien in de gemeente een bezoldigd per-Eoneel bij do brandweer bestaat, kan op do niet nanneming eener benoeming bij do brandweer geen boete norden gestold, tenzij een verordening overeenkomstig dit art. is vastgesteld. — Verslag Fries-bind 1872; Oerast. 1162.

6990. Concept-verordening op het hellen eener belasting In natura of verpligting tot arbeid of leveling ton behoeve der openbare wogen. — W. B. A. 152,

6991. Dit art. geeft geen bevoegdheid aan burgemeester en wethouders om den afkoop naar goedvinden te weigeren of too te staan.. —- Oemst. 1229.

6992. Vrijstelling der regterlijko ambtenaren van do dienst bij do brandweer. — (iemst. 1238.

6993. Dienst bij de brandweer. — Gemst. 1220.

6994. De afkoop van persoonlijke dienst bij brandweer is een regt, dat iedereen, die dit verlangt, kan inroepen; in ieder geval mag bij verordening aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid niet worden toegekend om den afkoop naar goedvinden te weigeren of toe te staan. — Gemst. 1229.

Art. 194.

6995. Mr. J. A. Fruin. De gemeentewet en centralisatie. — Bijdr. IX, 170.

6996. Mr. B. W. A. E. Sloet lot Oldhuis. Centralisatie en staatkundige vrijheid. — Tijd v. Staath. on Stat. XXII, 418; XXIU, 116, 411.

6997. Vraagpunten met betrekking tot het too-zigt van gedeputeerde staten op de burgerlijke regts-handelingen dor gemeentebesturen. — Gids I, 186.

6998. Wanneer de gemeente met iemand eene overeenkomst heeft gesloten, die volgens art. 194 do goedkeuring van gedeputeerde staten behoeft, levert het geen nietigheid van de overeenkomst op tegenover hem, dio mot de gemeente gecontraetoord heeft, wanneer van die jgoedkeuting niet blijkt. —-II. K. 2 December 1867; v. d. II. li. 11. XXXII, no. 1069, 74; W. 2959; W. B. A. 968; Gemst. 848, bestreden in Gemst. 849.

6999. liet onderzoek naar do wettigheid eonir door oen gernoento gesloten overeenkomst, krachtens welke in- door- en uitvoer wordt belast, ligt buiten don kring der regterlijko magt, doch behoort bij do administrative magt, wier hoofd die overeenkomst beeft bekrachtigd. — Uegtb. Assen 8 April 1878; W. 4310; Kep. 1878, 8692.

7000. Do gedeputeerde staten mogen de hun bij dit art. toegekende magt niet gebruiken, met bot oog op de belangen van bijzondere personen. — Gemst. 1503, 1506; W. B. A. 1626; Uep. 1880; 7122.

7001. De goedkeuring van gedeputeerde staten wordt niet vereischt op een raadsbesluit, waarbij uit do gemeentekas subsidicn worden verleend. — W. B. A. 1660; Rep. 1881, 9312.

Art. 194a.

7002. De wijzigingen in de geldleening, aangegaan vóór do invoering der gemeentewet met goedkeuring dos konings, vereischen thans alleen do goedkeuring van gedeputeerde staten, — M. 15, Z, 10 December 1862, no. 171; Gemst, 507; W. B, A. 706.

7003. Mr. S. Menalda. Hebben do gomeonte-bosturen hot regt om, zonder zich daartoe de bevoegdheid to bobben voorbehouden, de schuldbrieven ten laste der gomeento te converteren in nienwo schuldbrieven met lagere rente? — Prov. Gron. Cour. 1 November 1880; Nieuwe Financier 1880, 62,

7004. II. L. D. Bevoegdheid der gemeente tot conversie. — W. 4634.

7005. Obligation door besturen van provinciën, gemeenten en andore openbare administration afgegeven voor geldleeningon, ten behoeve der provinciën, gemeenten of administratiën zelve, zijn aan geen termijn van registratie onderworpen. — M. F. 2 April 1850, no. 10; P. W. 1122.

7006. Obligation door provincialo, plaatselijke besturen en andere openbare administratiën afgegeven voor geldleeningen ten behoeve der provinciën, gemeenten of administratiën zelve gedaan, staan met onderhatulsche acten gelijk; hoezeer aan toonrferluidende, zijn zij niet aan evenredig zogelregt onderworpen. — M. F. 2 April 1850, no. 10; P. W. 1247.

7007. Goldleening bij do maatschappij van go-meento crodiet, is voor de gemeenten niet wenscho-lijk, omdat de aflossing op een termijn van 68 jaren , over te langen termijn loopt, — Versl. N, Holland 1870; Gemst, 1041,

7008. S, Hannema .Tac,zn, Indien werken van blijvend nut voor een gemeente een looning noodzakelijk maken, biedt het systeem der maatschappij van gomeente-crediet haar de hoste gelegenheid aan, — Thesis XXII, Leiden 1872,

7009. De bevoegdheid van do gemeente om leeningen af te lossen, — W, 4632.

7010. Al moge de gemeentewet hot uitzetten van golden op beleening of prolongatie niet bepaald verbieden, die maatregel kan echter uit het oogpunt van een behoorlijk beheer der gomeente-linantiön, niet worden geregtvaardigd, — Kon. Besl, 15 Dec. 1870; R, v, S, XI, 37,

7011. Tot oen geldleening met lange termijnen van aflossing, zooals die door de maatschappij van gomeente-crediet wordt gesloten, mag door een ge-nieeut.e niet worden overgegaan enkel uit zucht om do lasten voor het tegenwoordige te verligton. — Kon Besl. 28 Februari) 1871; R. v. S. XI, 84; 31 Maart 1871; R. v. S. XI 106; 28 Mei 1871; R. v. S. XI, 180; 9 Januarij 1872; R, v. S. XII, 17; 8 Mei 1872: R. v. S. XII, 108; 15September 1872; R. v. S. XU, 311; 27 Januarij 1874; R. v. S. XIV, 61); 15 Oetober 1874; R. v. S. XIV, 426; 16 Augustus 1877, R. v. S. XVII, 433.

7012. iïen geldleening op lange termijnen, van aflossing is geregtvaardigd voor een werk van blijvend nut, zooals oen spoorweg, waarvan ook het nageslacht do voordeelen zal genieten. — Kon. Besl. 16 November 1872; R. v. S. XII, 372.

7013. Een behoorlijk beheer der gomeente-finan-ciën gedoogt niet, dat oen geldleening wordt aangegaan om gewone uitgaven en de renten der geldleening zelve te dekken, — Kon, Besl, 6 Oetober 1872; R, v. S. XII, 324.

7014. Een goldleening door een gemeente aangegaan, ten behoeve van den bouw aan woonhuizen om die te verkoopon of te verhuren, is niet geoorloofd. — Kon. Besl. 13 Mei 1873; R. v. S. XIII, 212.

7015. Renten van kapitalen door een gemeente opgenomen, zijn gewone uitgaven; zij mogen niet uit oen nieuwe geldleening worden bestreden. — Kon. Besl. 14 April 1874; R. v. S. XIV, 183.

70IC. Voor het nieuw plaveien van gemoonto-straten en het maken van trottoirs behoort geen geldleening te worden gesloten op langen termijn. —


-ocr page 294-

Gom. wet. — Art. 194a—194c.

559

560

Kon. Besl. 17 Julij 1875; R. v. S. XV, 392; Gotnet. 1264.

7017. Om schuld, tegen hoogere rente aangegaan, te delgen, door vervreemding van minder rente-gevend eigendom, is niet in het finnntieel belang der gemeente; in het geval, dat indien met do aflossing van de goldleening behoorlijk wordt voortgegaan, binnen een betrekkelijk kort aantal jaren, de geheel thans bestaande schuld kan zijn gedelgd, 7,onder dat het kapitaal, waarvan de gemeente do vruchten trekt, daarvoor is aangesproken, behoort geen goldleening to worden aangegaan. — Kon. Besl. 17 Julij 1880; R. v. S. 236.

7018. Van besluiten van gedeputeerde staten, betreffende geldbelegging door armbesturen, kan alleen door de betrokken besturen worden geappelleerd. — Kon Besl. 3 October 1874; R. v. S. XIV, 421; Genist. \'222.

7019. De uitloting van aandeelen in een ten laste van de gemeente gesloten goldleening moot niet geschieden door den raad, maar door burgemeester en wethouders, omdat zij een uitvoering is vaneen raadsbesluit. — Gemst. 1219.

Art. 194c.

7020. Een besluit om een gemeentegebouw af to broken, vcrerécht geen goedkeuring van gedeputeerde staten. — M. B. Z. 17 February 1852, no. 165, 2e afd.; Bijv. 54; Luttonborg 134, 2G5.

7021. Door deze bepaling zijn de wetten van 14 .lanuarlj 1815 (St. 4) en 31 Moi 1824 (St. 36), omtrent do belegging van gelden door gemeentebesturen niet opgeheven. — M. 15. Z. 16 .lanuarij 18.r)8, no. 116, 2e afd.; Bijv. 25; Luttonborg 17; Gemst. 378, 382, 392; W. B. A. 145, 497, 503.

7022. De uitgifte van grafruimten in koop of huur op de algemoone begraafplaats, de verkoop van veldgewassen, riet, biezen en hakhout, vor-eischon goono goedkeuring van gedeputeerde stalen, doch wol de verkoop van op stam staande booinon. — M. B. Z. 28 February 1860, no. 140; Bijv. 79; God. St. Z. Holland 13 Maart 1860, no. 8; Bijv. 79, E, 130; Luttonborg 31; M. B. Z. 14 Augustus 1858, no. 125; Gemst. 241 , 315, 369; W. B. A. 360 en 489; M. B. Z. 20 September 1864, no. 213, 2o afd.; Bijv. 235; Luttenberg 126; Gemst, 679; W. B. A. 799; M. B, Z. 30 April 1859; Gemst. 444; W. B. A. 565.

7023. Het vorkoopen van roerende goederen ver-oischt geen goedkeuring van godoputeerdo staten; daartoe raag niet worden besloten door burgemeester on wethouders, hiervoor Is een raadsbesluit noodig. — Ged. St. Gelderland 16 October 1861, no. 25; G. v. O. 1012.

7024. De gemeentebosturon mogon geeno certificaten Nationale Schuld aaiikoopon zonder goedkeuring des konings, in den regel bohooron inschrijvingen op het Grootboek te worden genomen. —-Verslag Overijssel 1858.

7025. Door de invoering der goraoentowet en armenwet wordt het koninklijk besluit van 11 Julij 1846, no. 276, botroil\'ende don verkoop of afstand van onroerende goederen door publieke administration, geacht te zijn vervallen. — Ged. St. Gelderland 29 April 1856, no. 2; Bijv. 143; Prov. blad 51.

7026. Weerlegging van do raaening, dat het snoeijen van boomen de goedkeuring van gedeputeerde staten voroischt. — Bijdr. II, 331.

7027. Hot vorkoopen van schaarhout van kap-bosschon zonder don ondergond, moot wordeu gehouden voor eeno verkooping van roerend goed. — II. R. 14 April 1851; W. 1320; v. d. H. Strafr.

1851, I, no. 719*, 355; N. R. B. I, 570; RegU. XXI, 90; P. W. 1636; N. R. XXXVIII, §51,261.

7028. De gomeentobesturen mogon geon geld tijdelijk beleggen door beloening opefl\'ecten. — Ged. St. Gelderland 1861 ; Gemst. 522 ; W. B. A. 646; in tegenovergestelden zin, Ged. St. Z. Holland 1864; Gorast. 676; W. B. A. 796, 262.

7029. Dit art is niet toepasselijk op het tot afbraak vorkoopen van gebouwen, omdat zoodanige verkoop geacht moet worden een verkoop van roerend goed te zijn, daarop wordt alzoo geen goedkeuring van gedeputeerde staten voroischt. — Vorsl. Z. Holland 1879; Gemst. 1508.

7030. Besluiten van gomoontebesturen, betreffende hot geven van vergunning tot kosteloos gebruik maken van do openharen heiden en zandgronden dor gemeente, mooten onderworpen worden aan do goedkeuring van gedeputeerde staten. — Kon. Besl. 11 Aug. 1880 (St. 160); Gemst. 1509; Uep. 1880, 7120.

7031. J. W. A. von Schmidt auf Altenstadt. De gomoentebesturen zijn bevoogd schaarhout van kapbosschen, zelfs zoo \'t niet gehakt is, te verkoo-pen, zonder magtiging van gedeputeerde staten. — Thesis XXVIII; Leidon 1870.

7032. Voor don verkoop van oen geheel dennenbosch om te rooijen, door hot gomoentebestuur, wordt do goedkeuring van godoputeerdo staten ver-eischt, omdat boomon, die met de wortels in deu grond vast zijn, volgons art. S62, 3o B. \\V., onroerende zaken zijn. — Gemst. 1191; M. 3. Z. 30 April 1859; Gemst. 444.

7033. Do raadsbesluiten tot verkoop of aankoop, tot ondorhandsche verhuring of in gebruik goving van gemeonte-oigendommen, welke ter goedkeuring aan godoputeerdo staten worden aangeboden, bohooron do bovveogreden te vermelden, waarom de onder-handseho vorm in hot belang der gemeente do voorkeur verdient boven do algemeono mededinging, terwijl de grootte van do in koop of huur af tostano perceelon, behoort to worden vermeld. — God. St. Overijssel 24 Julij 1879; Luttonborg 191.

7034. Het is aan gemoontobosturen geoorloofd op beleoning of prolongatie, geldon in de gemeentekas aanwezig, uit to geven, indien deswege voldoende waarborgen worden genomen. — Kon. Besl. 15 December 1870 (St. 196); R. v, S. XI, 36; Luttenberg 210; Gemst. 1005.

7035. De besluiten van gemeenteraden tot belegging van gelden op hypotheek, veroischen de goedkeuring van gedeputeerde staten evenzeer als elk andore belegging van gomeentegolden. — M. B. Z. 13 Augustus 1877 ; Luttonborg 173.

7036. Het vorkoopen van een certificaat N. W. S., ton einde voor den opbrengst oen stuk grond voor begraafplaats aan te koopen en biandblusch-middolon aan te schaffen voor buurtschappen, waar ze nog niet aanwezig waren, is niet in strijd met hot belang der gemoonte, ook als het certificaat is aangekocht uit gelden, afkomstig van een onderdeel der gemeente, indien aan die gelden geen bijzondere bestemming is verbonden. — Kon. Besl. 8 November

1876, no. 14; R. v. S. XVI, 453; Luttenberg 295.

7037. Hot is niet geoorloofd kapita en, toebe-hoorende aan afzonderlijke dorpen, ondordeelon der gemeente, te vervreemden, om daarmede af te lossen schulden ten laste van de goheole gemeente aangegaan. — Kon. Besl. l7Junij 1880, no. II; R. v. S. XX, 235; Luttenberg 151.

7038. Hot beleggen van gold op hypotheek door gemeentebesturen, voroischt do goedkeuring van gedeputeerde staten. — Ged. St. Limbnrg 28 September 1877; M. B. Z. 13 Augustus 1877, no. 12; Bijv.

1877, 269.


-ocr page 295-

Gem. wet. — Art. I94c—194e.

562

561

7039. Het is niet geoorloofd aflossing van uitstaande vorderingen der gemeente te doen strekken tot gewone uitgaven. — Kon. Bosl. 23 April 1880 (St 73); Luttenberg 108; R. v. S. XX, 163.

7040. J. van der Hoop Jac.zn. Indien eene gomeente eene geldleening moet doen, is dan eene ncgotiatie tot lage rente met premiën, bij wijzo van Interij, aannemelijk en in het toosteminend geval, welk plan zoude dan in aanmerking kunnen komen?— lüjdr. 1, 79.

7041. De goedkeuring van gedeputeerde staten wordt niet vereiseht op de toestemming tot doorhaling eener inschrijving ten behoeve van een gemeentebestuur genomen, do gemeentewet sehrijft zoodanige goedkeuring niet voor. — M. F. 8 Jan. 18.58, no. 74. Tijds. v. U. XIII, 94, no. 4.

7042. De gemeentebesturen mogen geen wortelvaste hoornen veikoopen, zonder goedkeuring van gedeputeerde staten. — W. B. A. 133.

7043. Vraagpunten met betrekking tot liet toezigt van gedeputeerde staten op de burgerlijke regtshan-delingen der gemeentebesturen. — Gids I, 186.

7044. De besluiten van gemeenteraden tot belegging van gelden op hypotheek, vereischen de goedkeuring van gedeputeerde staten. — M. li. Z. 13 Augustus 1877; Luttenberg 173.

7045. liet is niet ongeoorloofd aan een gemeente-hostuur om inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld te verkoopen, ten einde de opbrengst te doen strekken tot dekking van buitengewone werken, waarvoor anders een geldleening zou zijn aangegaan. — Kon. Besl. 24 .lulij 1875, no. 10; 11. v. S. XV, 396; Luttenberg 147.

7046. Het beleggen van gelden bij bankiers, vereiseht de goedkeuring van gedeputeerde staten; in ieder geval behoort dit niet te geschieden zonder voldoend onderpand of waarborg voor de terugbetaling. — M. li. Z. 1 February 1870; Luttenberg 23.

7047. Goedkeuring op besluiten tot vervreemding van gemeente-eigendommen. — W. li. A. 813.

7048. Mr. TV. do Sitter. Moet do verdeeling van gronden aan eene gemeente mot andere mede-eigenaren in gemeenschap toebehoorende, beschouwd worden als eene verdeoling van marke-grondon en moeten dus bij die verdeeling opgevolgd worden de bepalingen der wet van 16 Grasmaand 1809 en van het Kon. Besl. van 10 Bloeimaand 1810? —Neen.

Moet art. 194 gemeentewet geacht worden op loodanige verdeeling toepasselijk te zijn? — en dn verdeeling van het in gemeenschap bezeten goed dus beschouwd worden als eene vervreemding van onroerende goederen? — Ja. Gids I, 327.

7049. Zijn de gemeentebesturen bevoegd schaarhout van kapbosschen, zoolang het niet is gehakt te verkoopen, zonder magtiging van gedeputeerde staten? — Hoe, als het opgaand stamhout geldt, of vruchten te velde, of gebouwen voor af braak ? — Gids l, 261.

7050. Verordening, houdende voorwaarden van verkoop van eigen graven op de burgerlijke begnuif-plaats te Deventer, vastgesteld 23 December 1854.— Gemat. 181.

7051. Do uitgifte van grafruimten door plaatselijke besturen gedaan, onverschillig aan welko personen, wanneer de prijs niet meer dan /\'20 in kapitaal bedraagt, worden gratis geregistreerd, indien zij binnen den termijn bij de wet bepaald, ter registratie worden aangeboden. — Kon. Besl. 30 November 1836 , no. 102; P. W. 1836. H, 10.

7052. Ken gemeente mag hare inschrijvingen op het grootboek der Nationale Schuld vorloopen als zij daardoor op voordeeliger wijzo, dun door het opnemen van geld, uitgaven wil bestrijden, die door buitengewone middelen mogen bestreden worden. — Kon. Besl. 24Julij 1875 ; U. v. S. XV, 397;

7053. Ken besluit van een gemeenteraad tot onder-handschen verkoop van gronden, waarbij slechts op een aanvrage is gelet, terwijl er mededinging bestond, wordt teregt door gedeputeerde staten niet goedgekeurd. — Kon. Besl. 29 October 1S78; K. v. S. XVII, 571.

7054. De raad moet zelf besluiten tothetkoopen of verkoopen en mag burgemeester en wethouders daarmede niet belasten. — Gemst. 1241.

7055. Vervreemding van gemeentwater oi.der een bezwarende voorwaarde. — Gemst. 1173.

Art. 194c/.

7056. Deze bepaling is ook van toepassing op erfenissen, de gemeenteraad behoeft do goedkeuring van gedeputeerde staten, niet magtiging des konings volgens artt. 947 en 1717 B. W. — Gemeenteraad quot;sGravenhago 1 April 1862; Gemst. 554, 673; W. B. A. 679.

7057. Hot besluit tot verwerping eener nalatenschap, vereiseht geen goedkeuring. — Ged. Staten Z. Holland 1864; Gemst. 679, 671, 676; W. B.

A. 794.

7058. H. J. Jordens. Do gemeente heeft goedkeuring noodig van gedeputeerde staten tot hot weigeren van legaten of gedane schenkingen. -— Thesis XXIX; Leiden 1874.

7059. H. J. Jordens. De gemeente heeft niet noodig de magtiging, bedoeld bij art. 947 B. W.— Thesis XXVIII; Leiden 1874.

Art. 194e.

7060. Het beplanten van boomen of laten weiden van vee op gronden in bijzonder eigendom aan do gomeente behoorende, togen betaling, is geene belasting, maar onderhands verhuren van gemeente-eigendommen, waarop de goedkeuring van gedeputeerde staten wordt vereiseht. — M. B. Z. 31 Maart 1852; Boor en Six II, 163.

7061. Do raadsbesluiten tot verkoop van veldgewassen, riet, biezen en hakhout, vereischen de goedkeuring van gedeputeerde staten niet. — M.

B. Z. 20 September 1864, no. 213, 2e afd.; Bijv. 235; Luttenberg 126; Gemst. 679; l\'rov. blad Gelderland 74.

7062. Kon gemeentebestuur is gehouden wegens verhuur van gebouwen aan de gemeente toebehoorende, een schriftelijk contract aan te gaan. — Art. 2, Kon Besl. 22 July 1826, no. 36 (St. 56).

7063. Kene deliberatie van een gemeentebestuur, waarbij besloten is, om gebouwen tegen bepaalde prijzen aan genoemde, doch daarbij niet tegenwoordige personen te verhuren, is vrij van registratie.— M. F. 27 September 1845, no. 81 ; P. W. 1/1846, no. 68; Tijds. v. K. 1/15.

7064. Het onderhands in onderhunr geven door een gemeentebestuur van een huis, dat door dat bestuur zelf in huur zal worden verkregen, valt niet onder de besluiten in art. 194 dor gem.wet bedoeld en behoeft dus niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten te worden onderworpen. — Gemst. 1374; W. li. A. 1492; Uep. 1878. 39.

7065. Op besluiten van den raad om oen huis te buren voor gomeontchnis, wordt de goedkeuring van gedeputeerde staten niet vereiseht. — Kon. Besl. 30 October 1877, no. 3j R. v. S. XVII, 581; Luttenberg 271.

7006. Een raadsbesluit, waarbij een schoolgebouw beschikbaar wordt gesteld tot bet geven van godsdienstonderwijs , is onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. — Gemst. 1315.


-ocr page 296-

Gom. wot. — Art. 194e—I94A.

563

564

7067. Do wet vordert bij ondorhantlscho vorpach-ting do Roedkcuring van gedeputeerde staten met do bedoeling, dat daarin oen waarborg zal pelegen zijn, wolko voor dio der algemoene mededinging in de plaats treedt. Derhalve wordt geheel in den geest der wet gehandeld indien gedeputeerde staten hunne goedkeuring niet verlcenen, tenzij voldoende is aangetoond, dat de onderhandsehe verpachting niet in het nadeel der gemeente is. — Kon. Besl. 15 Junij 1875, no. 8; U v. S. XV, 293; Gemst. 1255.

7068. Het is aan een gemeentebestuur geoorloofd een huis, daï het zelf in huur heeft, weder ten deele onder to verhuren aim een ander gemeentebestuur voor denzelfden tijd, waarvoor do oorspronkelijke huur is aangegaan. — Kon. Besl. 30 Oct. 1877, no. 3; U. v. S. XVII, 581 iLuttenborg 271 ;

7069. Besluiten van gemeentebesturen, betrell\'endo het geven van vergunning tot het kosteloos gebruik maken van do openbare heide- en zandgronden der gemeente, moeten volgens dit art. onderworpen wor den aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. — Kon. Besl. II Augustus 1880 (St. 160); Gemst. 1509; liep. 1880, 7120; Luttenberg 192.

7070. Eeuwigdurende erfpacht is niet in overeenstemming met de bepalingen van het B. W.; een overeenkomst die geen regtsgevolgen zou kunnen hebben, is voor geen goedkeuring vatbaar; voordo bestaanbaarheid van eeuwigdurende erfpacht doen niets af art. 15 der wet van 22 Frimaire jaar VII en art. 47 der wet van 28 Aug. 1851 (St. 129).— Ged. St. Gelderland; Versl. 1879; Gemst. 1516.

7071. Het ten gebruike geven van een gemeenteschool tot bet houden van Zondagsschool, is geen beschikking in den zin van dit art , zoodanig besluit is slechts eene vergunning omtrent het gebruik van een locaal, slaande onder het beheer van den gemeenteraad, dat de gemeente tot niets verhimlt; bet is dus niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. — Kon. Besl. 8 September 1879 ; R. v. S. XIX, 385.

7072. Gedeputeerde staten zijn bevoogd goedkeuring te onthouden aan een raadsbesluit tot het in gebruik geven van grond aan een persoon, air-blijkt, dat anderen hooger som daarvoor bieden, ook al hadden zij vroeger geen bezwaar gemaakl tegen de in gebruikgeving aan eerst, bedoelden persoon. — Kon. Besl. 5 Jlei 1873; U. v. S. XIII, 187.

7073. Het besluit door een gemeenteraad genomen, dat hot aan een polderbestuur vergund, zal blijven om op den van oudsher gevolgden voet van het raadhuis gebruik te maken, is een besluit door aard en strekking vallende in de termen van art. 138, in verband met art I94e dor gem.wet, als daarstellende het op vormelijke wijze onderhands in gebruik geven van een gemeenteeigendom; het is dus aan goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.— Kon. Besl. 22 Mei 1876; R. v. S. XVI, 188.

7074. Acten, houdende onderhandsehe verhuring van vaste goederen, toebehoorende aan een armbestuur door burgemeester en wethouders opgemaakt, zijn geen actes d\'administration municipale; zij be-hooren binnen drie maanden na dagteekening gratis te worden geregistreerd. — M. F. 23 Junij 1868, 227; 1\'. W. 5293.

7075. Het. door een gemeente in eeuwigdurende erfpacht afstaan van grond tegen betaling van een jaariykschen canon of pacht, gelijkstaande met de bedongen huur, is nadeelig voor do belangen der gemeente. — Kon. Besl. 18 November 1872; R. v. S. XH, 383.

7076. Gedeputeerde staten zijn hovoegd goedkeuring te onthouden aan een raadsbesluit lot onderhandsehe verhuring van grond aan don togenwoor-digen pachter op de bestaande voorwaarden, als niet is aangetoond de gegrondheid van het beweren dat de huurprijzen geen verandering hebben ondergaan. — Kon. Besl. 15 Junij 1875; 11. v. S. XV, 293.

7077. De aanwijzing van den notaris om een verpachting voor de gemeente te doen, staat aan burgemeester en wethouders. — Gemst. 1180.

Art. 194/quot;.

7078. Leveringen van schoolbehoeften door onderwijzers zijn niet geoorloofd. — Kon. Besl. 3 Junij 1865, no. 49; R. v. S. V. 220; Luttenberg 128; W. B. A. 865.

7079. De levering van vuur en licht en schoolbehoeften, alsmede het schoonhouden van sehool-localen, de vergndci kamer of secretarie en het onderhouden der brandbluschmiddelen der begraafplaats en van wandelplaatsen bij wijze van abonnement en alle dergelijke overeenkomsten, zijn onderhandsehe aanbestedingen en werken, waartoe raadsbesluiten moeten worden genomen, die aan de goedkeuring van gedeputeerde staten zijn onderworpen. -— Ged. St. Zeeland 8 September 1876, no. 103; Prov. blad 87; Gemst. 1305.

Art. 194;7.

7080. De raad mag dadingen aangaan over kerkelijke eigendommen. Het gebruik van aan do ge-meente toobehoorende kerkbanken, kan door do gemeente worden verhuurd. — M. van Heiv. Eero-dienst 30 November 1858; G. v. O. 1036.

7081. Do raad kan geen dading aangaan, over het regt tot behoor eener instelling van liefdadigheid. — Kon. Besl. 12 December 1851; W. 1291; Gemst. 12; Verweert, I, 232,

7082. Bij onteigening ten algemeene nutte, moeten de overeenkomsten, voor zooverre deze niet do geldelijke schadeveigoeding betreffen, maar de noodzakelijke werken, ook bij do bepaling der schade-I008»telling worden geëerbiedigd. Die overeenkomsten, wnnnoer zij met oen gemeentebestuur zijn aangegaan, vereischen geen goedkeuring van gedeputeerde staten. — H. K. 2 December 1867; W. 2959; v. d H. B.R. XXXH, no. 1069, 74; \\V. B. 968; Gemst. 848.

7083. Mogen do provinciale en gemeentebesturen compromitteren? — W. 2727.

7084. P. J. M. L. Scheopea. Volgens do Neder-landsehe wet beeft eeno gemeente do bevoegdheid zich te verbindeti eventuele geBehillon aan het oordeel van scheidsmannen in eeuig en hoogste ressort te onderwerpen. — Thesis XXIII; Leiden 1877.

7085. .1. Schuurbequo Hoeye. Eon gomeonte-bostunr kan geen compromis aangaan. — Thesis XXX; Leiden 1873.

7086. Ken dading waartoe een gemoentebostmir besluit, moet, om voor goedkeuring door gedeputeerde stalen vatbaar te zijn, duidelijk uitdrukken hetgeen van weerszijden is bedongen en ondubbelzinnig een einde aan het proces maken. — Kon. Besl. 1,April 1880; R. v. S. XX, 132.

Art. 194/i.

7087. Het raadsbesluit, goedgekeurd door gedeputeerde staten, waarbij de burgemeester wordt ge-magtigd tot het voeren van een regtsgeding in eersten aanleg en zoo uouditj in hooger beroep en cassatie, is niet in strijd mot de wet. — H. K. 8 Fehruarij 1861; N. 11. LXVII, § 18, 107; v. d. II. G. Z. XVIII, no. 840, 29; W. 2250; Gemst. 497.


-ocr page 297-

Gem. wet. — Art. 194A—199.

566

565

7088. Do voorziening in cassatie, ingesteld door het hoofd van het gemeentebestuur, ingeval op het tijdstip dier voorziening, de gevorderde hoogere goedkeuring wel was gevraagd, maar eerst is verkregen nadat de termijn van cassatie bij het W. v. 15. R. bepaald, was verloopen, is wel ontvankelijk. — H. R. 25 Mei 1866; N. R. LXIV, § 65, 308; Gemst. 455; W. 2173; W. B. A. 575; v. d. 11. 15. 11. XXIV, no. 796 , 157.

7089. Wanneer in hooger beroep het gemis van autorisatie niet is tegengeworpen, kan daarop in cassatie niet worden teruggekomen. — 11. li. 1 November 1855; N. R. LI, § 29, 119; W. 1699; Gemst. 217; \\V. B. A. 338; v. d. 11. B. R. XX, no. G09, 33.

7090. Gedeputeerde staten behooren de magtiging tot procederen niet te onthouden, indien betwistbare vraagpunten te beslissen zijn, doch alleen wanneer de vordering blijkbaar van allen grond ontbloot voorkomt. — Kon. Besl. 20 November 1859, no. 11; Gemst. 430; W. B. A. 554.

7091. De invordering van pacht of huur van nalatigen door den gemeenteontvanger, vereischt geene magtiging. Eerst wanneer de pachter zijne verpligting mogt ontkennen, zou een regtsgeding van de gemeente tegen hem ontstaan, waarvoor magtiging noodig zou zijn. — M. B. Z. 27 Aug. 1852; Luttenberg, supp. 44.

7092. Mr. A. J. Zubli. Hebben de gemeentebesturen de magtiging van gedeputeerde staten noodig, om zich op een tegen hen ingestelde regtsvordering te verdedigen ? — R. B. 11, 537; Gemst. 38.

7093. De kennelijke bedoeling dezer bepaling is geen ander dan om door de goedkeuring van gedeputeerde staten te waken tegen het instellen van geheel ongegronde regtsvorderingen, zoodat, zoolang van die ongegrondheid niet volkomen is gebleken , aan de gemeenten moet worden vrijgelaten, zich tot den burgerlijken regter te wenden. — Kon. Besl. 11 September 1878 (St. 136); R. v.S.XVlll, 455; Luttenberg 121.

7094. Deze bepaling moet ook worden nageleefd als de gemeente in regten aangesproken, als ver-weerdster optreedt. — Gemst. 38.

7095. De kennelijke bedoeling van art. 194Ais, om door de aldaar voorgeschreven goedkeuring van gedeputeerde staten op de besluiten der gemeenteraden te waken tegen het instellen van geheel ongegronde regtsvorderingen; zoolang van die ongegrondheid niet volkomen is gebleken, moet aan de gemeenten worden vrijgelaten zich tot den burgerlijken regter te wenden — Kon. Besl. 11 September 1878 (St. 136); R. v. S. XV111, 462; Luttenberg 121.

7096. Aan een gemeentebestuur moet worden vergund de in zijn voordeel verkregen regterlijke uitspraak voor den hoogeren regter te verdedigen, zoo er geen overeenstemming bestaat tusschen die uitspraak en een vroeger genomen beslissing van het administratief gezag. — Kon. Besl. 24 Mei 1871 ; R. v. S. XI, 178.

7097. Gedeputeerde staten zijn bevoegd hunne goedkeuring te weigeren op het besluit van een gemeenraad tot voortzetting eener procedure, als zij die in het belang der gemeenfe niet raadzaam achten. — Kon. Besl. 2 Januarij 1873; R v. S. Xlll, 25.

Art. 194/.

7098. liet berusten in een tegen de gemeente gewezen vonnis, vereischt mede goedkeuring van gedeputeerde staten. — M. B. Z. 19 Januarij 1852 , no. 217; II. R. 18 Maart 1853; v. d. H. 15. R. XVI, no. 502 , 154; N. R. XLIV, § 40 179;

Gids II, 241; Gomst. 77; 103; W. 1 473; W. B.

A. 225.

7099. Berusten heeft alleen dan plaats, wanneer men uitdrukkelijk toestemt, niet wanneer men procureur stelt en zich aan do beslissing van de regtb. refereert, in dat geval wordt een regtsgeding gevoerd en moet art. 199 worden toegepast. — Gemeenteraad \'s Gravenhage 6 September 1864; Gemst. 679; W. 15. A. 798.

7100. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd te beslissen op een beroep door een predikant, gerigt tegen een raadsbesluit, waarbij hem de vergunning is geweigerd, om godsdienstig onderwijs te geven in een schoollokaal der gemeente buiten de gewone schooltijden. — Verslag Overijssel 1865.

7101. Het berusten in een ten nadeele van de gemeente gewezen vonnis, waartegen het middel van hooger beroep of cassatie open staat, is evenzeer aan de goedkeuring van gedeputeerde staten of aan den koning onderworpen als wanneer de gemeenteraad in den loop eener procedure besluit in een tegen de gemeente ingestelde vordering te berusten. — Gemst. 1457; Rep. 1*879, 4600.

Art. 195.

7102. De vrees voor benadeeling van een markt in eene naburige gemeente, mag alleen reden zijn, om magtiging tol oprigting van een nieuwe markt te weigeren. — Kon. Besl. 19 Julij 1864, no. 44; R. v. S. IV, 243; Kon. Besl. 19 «Julij 1864, no. 45; R. V. S. IV, 244.

7103. Aan burgemeester en wethouders mag de bevoegdheid bij verordening niet worden gegeven, om de bepaalde dagen eener markt te veranderen; de verplaatsing kan niet zonder raalt;Ubesluit en goedkeuring van gedeputeerde staten plaats hebben. — Ged. St. Gelderland 18G4; Genist. 6G7, 673; W.

B. A. 792.

7104. Is onder jaarmarkt of marktdag ook de kermis begrepen, zoodat deze niet zonder toestemming van gedeputeerde staten kan worden veranderd of verboden? Ja. — Gids 11, 549.

710gt;5. Is de regering bevoegd het houden van kermissen te verbieden? Neen. — Gemst. 832.

7106. In September 1367 heeft de regering aan de staten-generaal voorgesteld, bij dit art. de volgende zinsnede te voegen :

„Uithoofde van ziekten, Uie de volksgezondheid bedreigen of andere bijzondere omstandigheden kunnen de kermissen, jaarmarkten en andere markten in een of meer gemeenten door Ons bij maatregel van inwendig bestuur worden gesehorst, telkens voor niet langer dan een jaar.,,

7107. Het wetsontwerp tot aanvulling van art. 195 der gemeentewet, voorloopig verslag der Tweede Kamer daarover. — Gemst. 847, 849, 850.

7108. M. 0. Philipse. De gemeentebesturen behoorden vrijheid te bezitten om eigenmagtig jaar-en weekmarkten te kunnen instellen, afschaffen en veranderen. — Thesis XXXI; Leiden 1873.

7109. Ook de raadsbesluiten tot schorsing eener markt zijn aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. — Genist. 1008.

7110. De raad eener gemeente, zellstandig bevoegd zijnde tot het instellen eener veemarkt binnen le gemeente, behoudens de noodige goedkeuring, wordt daarvan de zamenwerking bedoeld in art. 121, met den raad eener andere gemeente niet vereischt. — Kon. Besl. 22 April 18G7; R. v. S. Vil, 101.

Art. 199.

7111. Het regtskundig onderzoek moet ook worden ingesteld , wanneer eene gemeente in eene legen


-ocr page 298-

Genii wet. — Art. 1amp;9—200.

5G8

567

*

haar Ingestelde regtsvordertng wil berusten. — K. R. II, 557; Gemst. 59.

7112. De kosten van het regtskundig advies buiten den raad gegeven , kunnen niet als proceskosten op de verliezcndo partii worden verhaald. — Hof N. Holland 19 Maart quot;isr)?; N. U. B. VII, 533; Gemst. 344; W. B. A. 463.

7113. Voor iedora instantie is geen herhaald regts-kundig onderzoek noodig. — H. li. 8 Februarij 1861; v. d. H. G. Z. XVIII, no. 840, 29; W. 2250; N. K. LXVII, § 18, 107; Gemst. 497.

7114. De raad kan zelf de cominissio benoemen , aan welke het regtskundig onderzoek zal worden opgedragen, lit behoeft niet aan burgemeester en wethouders als uitvoering te worden overgelalen.— Verslag Zeeland 1863. 164.

7115. Het instellen van een regtskundig onderzoek, na het besluit om to procederen, is niet in strijd met de wet. — M. B. Z. 13 Februarij 1854; Genist. 125; W. B. A. 245.

7116. Eene magtiging door gedeputeerde staten verleend voor meerdere gedeelten eener regtsvorde-ring, terwijl deze door den burgemeester slechts voor een gedeelte is ingesteld, kan niet tengevolge hebben, dat de aard van het regtsgeding is veranderd, en kf.n het gemis eener behoorlijke mngti-ging niet worden tegengeworpen. — Hegtb. quot;s Her-togenbosch 7 September 1855; W. 1861.

7117. De raad is niet verpligt bij zijne aanvragen tot het voeren van een rogisgeding, aan gedeputeerde staten over te leggen oen advies vun rcgtsgeloerden huilen hun midden. — Gids 1, 308.

7118. E. C. van dor Spelt. Het arrest van den H. U. van 8 Februarij 1861, waar do vraag, „is voor iedere instantie noodig eene afzondorlijko mag-tiging, na herhaald regtskundig onderzoek?quot; ont-kennend wordt beantwoord, js in strijd mot de bedoeling van de gomoentewot. — Thesis XXIV; Leiden 1874.

7119. Moet hot regtskundig onderzoek, waarvan dit art. spreekt, worden ingesteld vóór dat do beslissing tot het voeren van een regtsgeding door den raad wordt genomen? Moet dit onderzoek aan regtsgeleerden buiten den rami worden opgedragen of is het voldoende dat een advies van een of moor leden van don raad of het dagelijksch bestuur wordt overgelegd? — Gemst. 1169.

7120. De wet vordert nergens, dat hot regtskundig onderzoek in art. 109 dor gemeentewet om-schrovon, bij een door do gemoento te voeren regtsgeding, geschiedt door een regtsgoloerde buiten den raad, maar laat hieromtrent aan het gemeentebestuur volkomen vrijheid. — Genist. 1562.

7121. De geest der gemeentewet brengt mede, dat de gemeenteraad zich omtrent bot instellen eener regtsvordering doe voorlichten door een rogtskundige commissie uit eigen boezem. Do kosten van een advies door een regtsgolcerde buiten den gemeenteraad verstrekt, kunnen niet In rekening worden gebragt aan de verliezende partij. — Kantg. Tiol 8 September 1875; W. 4033; W. B. A. 1431; Gemst. 1316; Luttenberg 193.

7122. Dit art. geen magtiging of weigering van gedeputeerde staten tot instelling eener rogtsvordoring door gemeenten toelatende, dan nadat hun een regtskundig onderzoek is medegedeeld, is ook toepasselijk als oen ingezeten voor de gemeente een regtsvorde ring wenscht in te stollen.— Kon. Bosl. 21 Januarij 1877; B. v. S. XVII, 50.

7123. Moet het regtskundig onderzoek worden ingesteld, vóór dat do raad tot procederen besluit? — Genist. 1167, 1 169.

7124. Voorstel lot benoeming eener rogtskundige commissie uit de raadsleden voor het onderzoek, bedoeld bij art. 199 der gem.wet. — Gemst. 1167, 1169.

Art. 200.

7125. Op grond van deze bepaling, kan de raad zijne bezwaren niet bij den koning inbrengen, wanneer gedeputeerde staten hunne goedkeuring hebben onthouden aan een kohier der directe belastingen. — Bijdr. IX, 372; Verslag Zeeland 1864. 160.

7126. Moot de vernietiging dor raadsbesluiten door den koning steeds geschieden, wanneer doze in strijd mot do wet erkend zijn, of wel behoeft die vernietiging niet altijd plaats te hebben? — Bijdr. III, 92.

7127. Een gemeentebestuur is niet bovoegd bij don koning voorziening to vragen tegen een besluit van gedeputeerde staten, waarbij bet houden van oen paardenmarkt in eene andere gemeente is goedgekeurd. —■ Kon. Bosl. 10 September 1866, no. 80; K. V. S. VI, 337; Gemst. 791; W. B. A. 911.

7128. Art. 200 dor gemeentewet en het koninklijk besluit van 4 September 18)0 (St. 57). — Bijdr. XIII, 252.

7129. Derdon (oen kerkenraad; kunnen niet in beroep komen bij don koning, togen do uitspraak van godoputoordo staten, waarbij eene dading door hot gemeentebestuur mot hun gesloten, wordt vor-motigd. — Kon. Besl. 14 Februarij 1867 , no. 57, B. v. S. VII, 52; Gemst. 721.

7130. Een beroep later dan dertig dagen door een gemoontebestuur ingesteld togen eene beslissing van gedeputoorde staten is niet ontvankelijk. — Kon. Bosl. 20 Maart 1867, no. 56; li. v. S. VII, 84.

7131. Ten aanzien van den tonnijn van dertig dagen is het voldoende dat bewezen kan worden, dat het adres van den raad binnen dertig dagen uit de gemoento is verzonden; hot is noodig dat hot binnen dertig dagen bij het kabinet des konings is ingokomnn. — Kon. Besl. 1 September 1867; Genist. 843.

7132. Bezwaren tegen een beslissing van gedeputeerde staten omtrent de gomoento-rokening kunnen niet door oen lid van den gemeenteraad worden ingediend; in allo gevalle moet zulk oen bezwaarschrift, binnen don tijd bij dit art. bepaald, worden ingediend. — Kon. Besl. 29 Mei 1878, no. 21; li, v. S. XVIII, 250; W. B A. 1517; Kop. 1878, 1425.

7133. Het beroep op den koning van een gemeenteraad togen een besluit van gedeputeerde staten, houdende goedkeuring van de begrooting der dienstdoende schutterij, is niet toegelaten. — Kon. Besl. 7 Februarij 1870, no. 18; B.v. S. X,40; Kon. Besl. 20 February 1870, no. 21; li. v. S. X, 66.

7134. Do gemeentebesturen zijn niet bevoegd, noch ontvankelijk om voorziening bij den koning te vragen zoolang gedopnteerdo staten geeno beslissing bobben gegeven en zij alleen bezwaren bobben geopperd, zonder nogtbans een besluit tot goed-of afkeuring te hebben gegeven. — Kon. Besl. 19 •September 1869, no. 2; li. v. S. 1869, IX, 268. Gemst. 941.

7135. Indien gedeputeerde staten een nieuwen post van uitgaaf op do bogrootiug brengen en later tot aanwijzing dor middelen tot dokking overgaan, nadat do gemeenteraad geweigerd heeft zulks te doen, is de termijn voor hooger beroep van deze boslissingen, ingevolge art. \'200 gem.w., 30 dagen en moot de termijn ton aanzien van elk dier besluiten gerekend worden van den dag waarop hot is genomen. — Kon. Besl. 5 Maart 1880, no. 6; li. v. S. XX, 98; Gemst. 1493; liep. 1880, 6445.


-ocr page 299-

Oem. wet. —

570

560

Art. 200—204.

7136. De Komeentewet bevat geen bepalinf» waaruit een gcnieentebostuur de bevoegdheid kan ont-leenen om van den koning een beslissing le vragen zoolang gedeputeerde staten geen uitspraak hebben (redaan. — Kon. Besl. 19 September 1869; R. v.S. X, 269; 21 April 1870; R. v. S. X, 115.

7137. Bij den koning kan tegen oen weigering van gedeputeeide staten om goedkeuring te vorlce-nen aan vervreemding van onroerend goed, enkel worden gevraagd door of krachtens opdragt van den raad. — Kon. Bosl. I Junlj 1S65; R. v. S. V. 219.

7138. Waar een vooomening van een gemeentebestuur, tegen een besluit van gedeputcorde staten, tot niet goedkeuring van uitgaven op do begrooting, niet is ingesteld binnen den fatalen termijn, bij art. 200 gesteld, behoort aan de beslissing van gedeputeerde staten de kracht van eindbeslissing te worden verzekerd.—Kon. 13 Mei 1879; R. v.S. XIX, 184.

7139. Een gemeentebesbestuur is verpligt le voldoen aan do bevelen van gedeputeerde ntaten, indien de daartegen ingeroepen vooraening door den koning niet ontvankelijk is verklaard. — Kon. Besl. 25 November 1872; R. v. S. XII, 384.

Art. 203.

7140. J. van der Hoop Jae.zn. Beschouwingen over de gemeenle-begrootingen, en do voorschriften omtrent hare inrigting. — Bijdr. II. 1.

714.. Mr. J. R. Thorbeeke. Over plaatselijke begrootingen, 1847.

7142. A. Montagne J.zn. Handleiding tot de kennis der plaatselijke begrooting, bijzonder die der stad Leiden. — Lcidon 1849.

7143. .1. van Deventer II. A.zn. Inrigting van gomoente-begrootingen. Afscheiding van gewone en buitengewone uitgaven. — Bijdr. III, 229.

7144. J. van Deventer li. A.zn. Algemeeneen bijzondere opmerkingen, vergelijkingen en ovemg-ten, omtrent de finantiën der steden en gemconten in de provincie Overijssel. — Zwolle ISiO.

7145. J. van Deventer II. A.zn. Memorie met bijlagen betrelFende de geldmiddelen der gemeenten in de provincie Overijssel in 1857, in vergelijking met die van het jaar 1850. — Zwolle 1857.

7146. Mr. J. B. van Hugenpoth lot den Beron-clauw. De gemeente, hare vrijheid en hare finantiën. — Utrecht 1867.

7147. F. II. .T. de Bieberstein. Bijdrage tot de kennis der geldmiddelen in de provincie Limburg. — Leiden 1858.

7148. Mr. \\V. F. van Zuylen van Nyevelt. Eene opmerking omtrent het vaststellen der gemeentubo-grooting door den raad. — Bijdr. XIII, 284.

7149. Mr. W. R. Hoor. Sindicn over de plaatselijke huishouding van Utrecht. — Bijdr. XI, 15.

7150. Moeten, ook de inlichting en bescheiden in het eerste lid van dit art. bedoeld, voor ieder ter lezing worden nedergolegd? — Gomst. 734.

7151. Bij gemis van wethouders, mag de begrooting niet worden ontworpen door den burgemeester en eene comtm.-sio van twee raadsleden, zoodanige begrooting is niet vatbaar voor goedkeuring van gedeputeerde staten. — Kon. Besl. 20 Junij 1863 (St. 97); R. v. S. 111, 25; Gemst. 616; W B A. 737; Luttenberg 130.

7152. Do raad mag do ontwerp begrooting niet in handen stellen van een kerkbestuur, ten einde bet gelegenheid te geven, om daarop zijne aanmerkingen mode to deelen. — M. B. Z. 8 Augustus 1861, no. 189; G. v. O. 1059.

7153. Voorziening in den nnantiëlon nood der gemeenten. — Bijdr. II, 226, 316; V, 382.

Aunt, op de GUM, WIT.

7154. Een exemplaar dor gemeente-bogrooting moot jaarlijks aan het departement van binnen-landsche zaken worden ingezonden. — M. B. Z. 20 February 1863, no. 60, 2o afd.; Byv. 115; Prov. blad Gelderland 21 en 42; Z. Holland 25; Utrecht 26; Overijssel 11, 53.

7155. Vaststelling van het model van de begrooting der gemeenten. — l\'iov. blad Grtningen 1852, no. 118.

7156. Materieel der begrooting met toelichting. — Prov. blad Groningen 1852, no. 119.

7157. Burgemeester en wethouders moeten jaarlijks bij de inzending der gemeente-begrooting aan gedeputeerde staten eene volledige lijst overleggen van do onbetaalde schuldvorderingen , ten laste der gemeente, en zulks voor zooveel die onbetaalde schuldvorderingen betrekking hebben tot dienstjaren, voorafgaande aan dat, waarin de begrooting wordt opgemaakt, met opgaaf van het dienstjaar, waartoe zij behooren on van do redenen waarom zij niet zijn betaald. — God. St. Overijssel 17 September 1868, 2e afd, Prov. blad 1868, no. 65.

7158. Bijdragen uit de kassen van provinciën en gemeenten zijn in strijd met onze staatsinstellingen. — Gemst. 1420.

7159. Iets over het opmaken der gomeentebe-grooting in verband met de invoering der schoolwet. — Gemst. 1508.

7160. Aanmaning aan burgemeester en wethouders in de prov. Drenthe tot tijdige indiening van do gemeente-bogrooting aan den raad. — Comm. d. K. Drentho 29 .lanuarij 1879; Prov. blad 6; Bijv. 1879, 29.

7161. A. J. 0. Jongejan. Er behoorde een miil-del te bestaan om een omvilligon gemeenteraad te dwingen uitgaven te doen die bepaald in het alge-meen belang der gemeente zijn. — Thesis XXXHI; Leiden 1871.

7162. De kennelijke bedoeling van dit art. is, dat de begrooting wordt ontworpen door het col-legie mot het dagelijksch beheer belast, omdat het met de gemeentedienst en de inkomsten en uitgaven over het loopend dienstjaar van nabij bekend is; dat het best in staat is over do behoeften van hot volgend dienstjaar te oordeelen en daaromtrent een voorstel met de vereischte toelichting en bescheiden aan den raad aan te bieden. Het ontworpen der begrooting door burgemeester en wethouders, raag niet straffeloos worden nagelaten. Het gemis van wethouders mag niet als verontschuldiging voor het nalaten van dit voorschrift der wet worden aangevoerd door een gemeenteraad, welks leden de benoeming tot wethouder stelselmatig van de hand wijzen om do bepalingen der wet in dio gemeente krachteloos te maken. — Kon. Besl. 28 Junij 1863; R. V. S. XIII, 24.

Art. 204.

7163. Mr. R. W. D. Heyligers. Hot batig slot van vorige diensten op de gemeente-begrooting. — Genist. 845.

7164. Op de begrooting mag voor het aandeel in de rijkspersonele belasting niet meer worden uitgetrokken, dan werkelijk ook over dat dienstjaar daarvoor wordt ontvangen. — Kon. Besl. 8 Junlj 1866, no. 58, 50; R. v. S. VI, 235.

7165. Op do begrooting moeten do ontvangsten wegens het gebruik der latijnscbc school vermeld worden. — Kon. Besl. 28 Maart 1859, no. 54; Verslag Overijssel 1859.

7106. De raad mag de begrooting niet vorwer. pen, om een votum van wantrouwen jegens burge. moester en wethouders uit spreken. — \\V. B. A. 707gt;

37


-ocr page 300-

Gem. wet. — Art. 204—205a.

571

672

7167. De wetten van 14 Januarij 1815 en 31 Mei 1824, omtrent de belopKinj» van gelden door gemeentebesturen, zijn voortdurend van kracht na de invoering dor gemeentewet. — M. li. Z. IC Januarij 1858, no. 116, 2e afd.; Bijv. 25, E,101; Prov. blad Overijssel no. 8.

7168. Het uitzetten van gelden op beleening of prolongatie is niet geoorloofd aan gemeentebesturen. — Kon. Besl. 15 December 1866, no. 51 j U. v. S, VII, 4j Gemst 798; Prov. blad Zeeland 14.

7169. Het batig slot van het vorig dienstjaar moet geraamd worden op de gemeente begrooting.— Gemst. 846.

7170. Op een geraeente-begrooting kan niet in ontvangst werden uitgetrokken een rijkssubsidie in de kosten van het lager onderwijs, zoolang dit nog niet door het rijk is toegestaan. — Kon. Besl. 16 Mei 1881 (St. 59); R. v. S. XXI, 272; Luttenberg 145.

7171. De opneming van een inscbuld kan niet onder de inkomsten der begrooting bevolen worden als de beslissing van den burgerlijken regter over de gegrondheid er van wordt afgewacht. — Kon. Besl. 13 Mei 1873; K. v. S. XIII, 210.

7172. Al moge de gemeentewet het uitzetten van gelden op beleening of prolongatie niet bepaald verbieden, kan die maatregel echter uit het oogpunt van behoorlijk beheer der gemeentefinantiën niet worden geregtvaardigd. liet is niet in overeenstemming met de wetten van 14 .lanuarij 1815 (St. 4) en 31 Mei 1824 (St. 36) indien de geineenten dezelfde waarden als daarbij verboden worden, als onderpand van uitgezette gelden aannemen en in Iwzit houden. — Kon. Besl. 15 December 1866; H. v. S. VII. 4.

7173. Naar de duidelijke bedoeling van de artt. 203 en 204, in verhand met art. 218 der gemeentewet, mogen op de jaarlijksche begrootingen der gemeenten onder do geraamde inkomsten geen andere worden gebragt, dan die welke tot het jaar, waartoe die begrootingen betrekking hebben, behooren. Noch do opcenten op de hoofdsom der rijksbelasting op het personeel door de gemeenten te hetfon, noch do */» gedeelten der opbrengst van die belasting, door het rijk aan de gemeenten uit te koeren over het tijdvak van 1 Januarij 1867 tot 30 April 1867, kunnen als inkomsten der gemeenten voor het jaar 1866 worden aangemerkt. — Kon. Besl. 8 Junij 1866; li. v. S. VI, 235.

Art. 205.

7174. Op de begrooting kunnen niet worden gebragt subsidiën aan kerkbesturen tot dekking van te korten bij het bouwen van kerken. — Kon. Besl. 7 Julij 1875 (St. 133); 11. v. S. XV, 362; Gemst. 1243; Lu\'tenberg 134.

7175. Bezoldigingen van predikanten kunnen op de begrooting worden uitgetrokken ook tot hooger bedrag dan vroeger, indien de gemeente in het bezit is getreden van kerkelijke goederen, ook tot zoodanig bedrag, dat billijker wijze die bezoldigingen uit de opbrengst gevonden kunnen worden. — Kon. Besl. 7 Julij 1875 (St. 132); U. v. S. XV, 358; Gemst. 1215, 121\'J, 1220, 1243; Luttenberg 133.

7176. Do aflossing van uitstaande vorderingen der gemeente mogen niet strekken tot bestrijding van gewone uitgaven, omdat dit zou leiden tot een blijvende vermindering van de bezittingen der gemeente, welko niet is overeentehrengen met bet gemeentebelang. — Kon. Besl. 23 April 1880 (St. 73); Luttenberg 108; H. v. S. XX, 159.

Art. 205o.

7177. Het raadsbesluit waarbij geweigerd wordt de jaarweddon van burgemeester, secretaris of commissaris van politie op do begrooting te brongen, is in strijd mot de wet. — Kon. Besl. 18 Januarij 1854 (St. 5); Luttenberg 16; Gemst. 122; W. B.

A. 242; Kon Besl. 26 April 1854 (St. 72); Luttenberg 58 ; Oemst. 136.

7178. Do gemeentebesturen mogen geen onder, wijzers-tractement, beneden het minimum bij de onderwijswet vastgesteld, op dc begrooting uittrekken. — Kon. Besl. 25 November 1857 (St. 118); Luttenberg 227.

7179. De jaarwedden mogen niet hooger worden uitgetrokken, dan zij werkelijk zijn vastgesteld, ook niet wanneer een titularis vroeger eene hoogere bezoldiging heeft genoten, en de raad hem het genot van het meerdero wil laten behouden. — Kon. Besl. 22 February 1853; Verslag Overijssel 1853.

7180. De raad mag op do begrooting geene jaarwedden uittrekken voor adsistentie van den gemeenteontvanger, daardoor zou inderdaad de jaarwedde van dien arabtcnaar worden verhoogd, en te kort worden gedaan aan de bepaling van art. 107,juneto 104. — Kon. Besl. 30 April 1859, no. 99; Versl. Overijssel 1859.

7181. He raad is verpligt do bezoldiging der veldwachters op do begrooting te brongen, ook dan wanneer de commissaris des konings moor veldwachters benoemt, dan de raad uoodig ach\'. — M.

B. Z. II November 1852, no. 139; G. v. O. 106G.

7182. De raad mag de jaarwedden der politie-bodienden, niet tot een lager bedrag uittrekken, dan vroeger is vastgesteld, ook niet op grond dut hun getal te groot zou zijn. — Versl. Friesland 1861.

7183. Aan ontslagen ambtenaren mogen geene gratificatiën worden verleend. — Kon. Besl. 7 Junij 1866, no. 45; R. v. S. VI, 233; Genist. 771; Prov. blad Groningen 1862, no. 81.

7184. Ontwerp verordening regelende bet pensioneren en op wachtgeld stollen der geineente-ambtc-naren en bedienden in de gemeente Zwolle. — Gemst. 910.

7185. Zoolang niet op wettige wijze do vaststel-ling der jaarwedden van wethouders is gewijzigd, mag de verhoogde jaarwedde op de begrooting niet worden uitgetrokken. — Kon. Besl. 3 Mei 1880; R. v. S. XX, 176.

7186. In bet bedrag der jaarwedden die de secretaris geniet on door gedeputeerde staten onder \'s konings goedkeuring wordt bepaald, mag geen wijziging, hetzij van blijvonden, hetzij van tijdelijken aard, worden gebragt dan op dezelfde wijze. Het toekennen oener toelage is oen verboden verhooging van jaarwedde. — Kon. Besl. 10 Julij 1865; R. v. S. V, 302.

7187. Niet goedkeuring der begrooting is juist, hij onvoldoende bezoldiging van den veldwachter — Kon. Besl. 15 Januarij 1873; R. v. S. XIII, 266; 24 Maart 1874; R. v. S. XIV, 164; 8 April 1874 ; R. v. S. XIV, 180; 19 April 1874; U. v. S. XIV, 184; 26 April 1874; R. v. S. XIV, 212; 30 Mei 1874; R. V. S. XIV, 204.

7188. Do raad is niot bevoegd op de begrooting eene som als personele toelage aan den secretaris uit te trekken. — Kon. Besl. 29 Mei 1878; U. v. S. XVI11, 247.

7189. Toregt wordt door gedeputeerde stalen een post voor jaarwedde, kleeding on bewapening van oen tweeden veldwachter opeen geinconto-begrooting gebragt als de commissaris dos konings de aanstelling heeft gelast. — Kon. Besl. 24 Junij 1878; R. v. S. XVIII, 304.

7190. Gedeputeerde staten mogen hunne goedkeuring aait oen gomeente-bogrooting niet onthoudiiii


-ocr page 301-

Gem. wet. — Art. 205a—205A.

574

573

op Rrond, dat daarop Reen voldoende gelden voor lt;le politie zijn uitgcirokkon. — W. 4707.

7191. Voor do jaarwedden der openbare onderwijzers behoort geen ander bedrag op de begrooting der gemeente te worden gobragt, dan hetwelk door podeputeerde is goedgekeurd; die jaarwedde mag «iet afhankelijk worden gemaakt van de jaariijksche vaststelling en goedkeuring der begrooting. — Kon. liesl. 3 September 1863; 11. v. S. III, 131.

Art. 205c.

7 192. Op de begrooting mag geen post worden uitgetrokken voor ververscbingen, ten behoeve der leden van bet bureau van fitomopnotnuig. — M. B.

3 .luiij 1863, no. 208, 2o afd.; Bijv. 188; Lut-tenberg 139.

7193. Ververscbingen door het gemeentebestuur van Utrecht in rekening gebrast. — (jemst. 741.

Art. 205lt;/.

7194. De secretaris mag niet met al het schrijfwerk voor de gemeente belast worden. — Gemst. 1152.

Art. i05e.

7195. Onder de kosten van meubelen voor de vertrekken bestemd voor de vergadering van den mad, mag niet worden uitgetrokken eene som voor „rereii s/onenquot; in een kerkgebouw ten behoeve van do raadsleden.— Verslag N.Holland 1868, XXIV.

Art. 205/quot;.

7196. De raad is bevoegd een locaal voor ge-moontehuis aan te w ijzen ; zoolang zoodanig besluit niet is genomen, en een som als huur op de be-grootinp is uitgetrokken, zijn burgemeester en wethouders bevoegd voor dat bedrag een locaal te huren. — W. B. A. 856.

Art. 2059,

7197. liet raadsbesluit dat de kosten der registers van den burgerlijken stand niet ten laste der gemeente, maar ton laste van belanghebbenden brengt, strijdt met de wet. — Kon. Besl. 26 Maart 1853 ;St. 17;; Gemst. 79; Lnttenberg

7198. Onder do kost(yi dor registers van den burgorlijken stand, behooren de z.egelregten voor do extracten van huwelijksafkondiging ter aanplakking bestemd, alsmede do bewijzen van afkondiging in andere gemeenten te doen. — M. B. Z. 29 Oct. 1843; idem 20 .lanuarij 1844; Luttenborg 10.

7199. Do tienjaiirlijksche tafels van den burgerlijken stand worden door de ambtenaren van den burgerlijken stand opgemaakt. — Kon. Besl. 15 Mei 1863 (St. 60); Luttenborg 111.

7200. De jaarlijkscbe tafels der registers van den burgerlijken stand op de griffien der regtbankon opgemaakt, zijn vrijgesteld van zegelregt. — Kon. liosl. 11 Dec. 1863, no. 72 ; Bijv. 339; Circ. Rog. 901.

7201. De tienjaarlijksohe tafels zijn vrijgesteld van zegel, niet do jaarlijkscbe tafels. Do alphabe-tischo tafels van huwelijken moeten ook bevatten de geslachtsnamen en voornamen dor vrouwen, met vermelding daarachter van do namen der mannen, hetgeen insgelijks van de tafels der echtscheidingen zal moeten gelden. — M. li. Z. 25 Junij 1863, no. 127, 2e afd.; Bijv. 179; Prov. blad N. Holland 18; M. B. Z. 17 Augustus 1863, no. 189, 2o afd.; Bijv. 219; Prov. blad N. Holland 26.

7202. Advies aan don gemeenteraad van Leiden, gegeven door eono commissie van regtsgeleerden, omtrent de betaling van do in regten govorderdo kosten voor do tienjarige tafels op de registers van den burgerlijken stand, door mrs. N. Sikkel Groos, Olivier on G. V. van Outoron. — W. 1598.

7203. Onder do kosten van het aanleggen en bijhouden dor registers van den burgerlijken stand, mag niot worden uitgetrokken eene som voor drank, tabak enz. in hot raadhuis, verstrekt aan familicn bij het voltrekken van huwelijken, aldaar verschenen. — Versl. N. Holland 1868, XXIV.

Art. 205A.

7204. Deze kosten moeten door do gemeentebesturen in \'s rijks kas worden gestort. — Kon. Besl. 4 Augustus 1861, no. 19; Bijv. 190; Luttenborg 131 ; M. v. F. 7 October 1861, reg. no. 891 ; Bijv. 271; Prov. blad Gelderland 82; Z. Holland 80: N. Holland 59; Zeeland 78; Utrecht 69; Friesland 77; Overijssel 39; Groningen 32 ; Drenthe 24; Limburg 109; Luttenberg 131; 186; Gemst. 517, 528; W. B. A. 651.

7205. Ten einde don perceelsgewijze kadastralon legger, in het bijzonder bet exemplaar behoorende tot het archief der gemeenten, beter te doen beantwoorden aan het doel waartbe dat register bestemd is, zullen daarin bij gelegenheid van de herziening der belastbare opbrengst van do gebouwde oigendommen aangeteekond worden, do plaatselijke kenmerken der gebouwen, de wijk, de buurt of straat en het nommor. Daar de bedoelde kenmerken soms ontbreken of door onnauwkeurigheid zooveel te wenschen overlaten, dat de gebouwen daardoor niet voldoende zijn aangewezen^ is het wenscbelijk, dat in bedoeld bezwaar door do go-moentobesturon zoo spoedig mogelijk worde voorzien. — M. B. Z. 26 Mei 1874, no. 274; Bjjv. 1874, 161; Luttenberg 72.

7206. Opgaven door de gemeentebesturen aan den bewaarder dor hypotheken en het kadaster ora-trent de gebouwen of localeu bestemd tot ziekenverpleging, tot uitoefening van de openbare eere-dionst en tot scholen. —■ M. F. 16 Soptombor 1875, no. 38; Bijv. 1875 , 272; Luttenberg 167.

7207. Gemeentelyke verordening op het gebruik van het kadaster. — W. B. A. 1019.

7208. Onder do schrifturen van het kadaster, waarvan dc sectie en het nummerdoor de notarissen in hunne acten moeten worden vermeld, moeten ook verstaan worden de stukken, welke berusten in de archiven dor gemeentebesturen. — Uegtb. Zutphen 23 Junij 1853; W. 1452; H. R. 21 Oct. 1853; W. 1482; Gemst. 112; v. d. H. G. Z. XII, no. 577, 78; N. R. XLVI, § 34, 129; R. en W. IX, 119 ; P. W. 2137.

7209. Do gomeentehosturen mogen de kadastrale plans niet op linnen doen opplakken, omdat dit van nadeoligen invloed is op do juistheid der kaarten, en de gewone bijwerking met behulp van bet copiëerglas niet kan plaats hebben. — M. B. Z. 16 Maart 1868, no. 244, 2o afd.; Luttenberg 230; Comm. d. K. Overijssel 20 Maart 1868; Prov. blad Overijssel 1868, no. 19; Gelderland no. 38; Friesland no. 29.

7210. Modewerking door do gemeentebesturen te verleenen, bij do jaarlijkscbe opmetingon te velde, door de landmeters bij het kadaster. — Prov. blad Groningen 1853, no. 34.

7211. Maatregelen tot het bevorderen eener deugdelijke en netto bijhouding der kadastrale registers tot de gemoonto archiven behoorende. — M. F. 23 •lanuarij 1860, no. 72, afd. rog.; Bijv. 29; Prov. blad Gelderland 16; Z. Holland 20; N. Holland 10; Zeeland 12; Utrecht 17; Friesland 26; Overijssel 8; Groningen 13; Drenthe 9; Limburg 32.

7212. De notarissen moeten bij het opmaken


-ocr page 302-

Gem. wet. — Art. 205A—205/.

575

576

liunnor actcn, do kadastrale stukken raadplegen, die bij de bewaring van hypotheken en het kadaster berusten en niet die zich bij de gemeentebesturen bjvinden. — M. v. J. 20 Maart 1856, no. 65; Luttenberg 37; N. N. VIII, 370; Prov. blad Gelderland 54; Z. Holland 53; N. Holland 52; Zee-lund 3!); Utrecht 33; Friesland 65; Overijssel 47; Groningen 39; Drenthe 16; Limburg 64; M. IJ. Z. 24 April 1856, no. 138, 2e ufd.; Bijv. 65; R. en W. XI, 311.

7213. Bepalingen nopens de opmeting bij het kadaster, in verband met noodzakelijke of wensche-lijkc wijziging in de grensscheiding van gemeenten. — M. F. 4 Maart 1856; reg, Cir. 857; Bijv. 54.

7214. De notarissen kunnen, bij vervolging wegens verkeerde vermelding van kadastrale nummers in limine aeten, zich niet daarop beroepen, dat de nummers overeenstemmen met de kadastrale stukken bij het gemeentebestnur berustende, tijdens het opmaken der acten. — Uegtb. Leeuwarden 22 Mei 1855; H. R. 14 December 1855; W. 1738; P. W. 2610; Tijds v. R X, 309.

7215. Aan de gemeentebesturen is liet verboden om extracten af te geven uit de kadastrale stukken.— M. B. Z. 26 April 1856; Luttenberg 47.

7216. Wijziging en aanvulling der bepalingen nopens do opsporing van gebouwen voor de dienst van het kadaster. — M. F. 13 .lanuaiij 1857, no. 1857, no. 8; Bijv. 19.

7217. De opgaven van belanghebbenden wegens ontdekte verkeerde te naamstellingen in de kadastrale leggers, zijn vrij van zegel. — M. F. 20 October 1858, no. 8; Bij v. 225.

7218. Verbetering van verkeerde te naam stellingen in de kohieren en kadastrale leggers. — M. F. 15 Juni) 1869; Luttenberg 109.

7219. Kosten van het bijwerken der kadastrale registers en lijsten, van de gemeentebesturen. — M. F. 28 November 1855, no. 32; P. W. 2602.

7220. Vervaarding ten behoeve van gemeentebesturen van kopijen der kadastrale plans ter vervanging van de onbruikbaar geworden kopijen. — M. F. 19 .Tanuarij 1857, no. 23; P. W. 2833.

7221. Het bijwerken dor gemeente-registers van bet kadaster door de landmeters, mag niet de geregelde voortzetting van hun gewoon dienstwerk verhinderen. — M. F. 11 Maart 1867, no. 56; P. W. 5084.

7222. De kadastrale plans bij de gemeentebesturen berustende, mogen niet worden opgeplakt; daardoor zouden zij hunne doorschijnendheid en dientengevolge hunne geschiktheid om op het copieerglas to worden bijgewerkt, verliezen. — M. F. 11 Maart 1868, no. 35; M. B. Z. 16 Maart 1868, no. 244, 2e afd.; P. W. 5310.

722S. Van de kadastrale stukken bij do gemeentebesturen berustende, mogen geeno uittreksels of afschriften worden gegeven. — Gemst. 1200; M. F.

23 Febr. 1836; Luttenberg 23; Bijv. 101; Gemst. 1124.

7224. Bijwerking der kadastrale stukken ter go-meento-secretarie berustende. — Gemst. 1096.

Art. 205fc.

7225. Wanneer aan don secretaris is opgedragem, om al het schrijfwerk to verrigton, dan mag op de Iwgrooting geen schrijfloon voor het bijhouden der kiezerslijsten worden uitgetrokken. — Kon. Besl.

24 Mei 1863 (St. 66); Luttenberg 119; Gemst. 610, 612, 613, 614; W. B. A. 731, 733.

quot;226. Schippers die aan boord wonen, moeten tor zako van het kiesrogt, worden beschouwd als inwoners der gemeente, waar zij zijn aangeslagen.— Prov. blad Groningen 1850, no. 96.

Art. 205/.

7227. Wanneer de raad weigert oen door burgemeester en wethouders voorgedragen post voor straat-verlichting op do begrooting te brongen, zijn ged. staten bevoegd, krachtens art. 212, deze kosten op do begrooting uit te trekken. — Kon. Bcsl. 1853; Gemst. 70; Gids II, 19.

7228. De gemeenteraad kan bij verordening aan de ingezetenen de verpligting opleggen, toe te laten dat strnatlantarcns aan hunne perceelen worden bevestigd. — Gemst. 1422; Rep. 1878, 2787.

7229. Do kosten van het onderhoud van een vaart, welke daarvan de bestemming moge zijn, moeten op do begrooting worden gebragt, onver-verfchillig of over de verpligting tot onderhoud mot anderen geschil bestaat en onverkort later verhaal dor kosten op den nalatige. — Kon. Besl. 7 Nov. 1869, no. 28; R. v. S. 1869, IX, 305.

7230. Op de bogrooting mag een post worden uitgetrokken wegens schadeloosstelling voor het voeren van schouw over wegen, vaarten enz. — Verslag N. Brabant 1852.

7231. Do kosten van het opmaken van een legger dor wegen en voetpaden, hij provinciaal reglement voorgeschreven, komen voor rekening der gemeente. — Ged. St. Z. Holland 1 Junij 1853; Gomst. 101.

7232. Indien de raad weigert do kosten van vernieuwing cenor bouwvallige brug, in een publieke weg dor gemeente gelegen, op de begrooting te brengen, zijn gedepntoerdo staten bevoegd, ambtshalve die kosten op de begrooting uit te trekken.— God St. N. Brabant 10 Mei 1867; Gemst. 819.

7233. Do rogterlijke magt is onbevoegd om kennis te nemen van eene vordering, strekkende dot eeno gemeente worde veroordeeld, tot het daarstellen der verlichting eener havenkom.

De voorschriften van artt. 1401 en 1402 B. W. kunnen nimmer aanleiding geven, tot de verpligting om schade te vergoeden, welk het gevolg is van eene daad of oene nalatigheid van staatregterlijken aard. — Regtb. Maastricht 7 Junij 1866; W. 2841; Gemst. 780.

7234. Is do straatverlichting eeno verpligte uitgaaf in dien zin, dat bij weigering van den raad om daarin te voorzien , gedeputeerde staten bevoegd zouden zijn, daarvoor uit kracht van art. 212 een post op de bogrooting te brengen? Ja. — Gids II, 59.

7235. Iets over de gasverlichting der gemeente.— Gids II, 586.

7236. Gas-contracten. — W. B. A. 812.

7237. De zoogenaamde traversen in de vroegere plattelands-gemeenten zijn in onderhoud overgenomen bij het rijk. — M. B. Z. 9 Februarij 1863, no 292, 3e afd. ; Bijv. 56.

7238. Indien wegen verkeerd op don logger zijn gebragt, bestaat do eenige wijze, waarop zoodanige misslag te horstellen is, in het indienen van bezwaarschriften bij de administrative autoriteiten, dos noods met beroep op don koning, terwijl do rogter onbevoegd is van zoodanig bezwaar kennis te nomen; — H. R. 27 Februarij 1866; N. R. LXXXII, § 25, 201; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1013, 211; W. 2786; N. R. B. XVI, 338.

7239. Algemoene voorwaarden, waaronder hij-dragen in de kosten van aanleg en vorbetoring van gemeente-, polder- en andere wegen in Noord-Brabant uit do provinciale fondsen worden verstrekt. — Ged. Staten N. Brabant II .Tulij 1854; Bijv.299; K, 539.

7240. Het bestaan van do verpligting tot onderhoud wordt door do plaatsing op den legger uitgemaakt. De rogter moet, zoolang een bepaald persoon als onderboudspligtige daarop voorkomt, aannemen,


-ocr page 303-

Gem. wet. — Art. 2051—205o.

578

577

dat die verpligting op deien rust — II. R. 13 rebrunrij 1872; W. 3435 j v. d. II. G. Z. XXVI, no. 1403, 191 j N. R. C, § 19, 153.

7241. Wijeiging tn de voorschriften tot verkrij-ping van provinciale siibsidiën voor dc kunstmatige verbetering en het onderhoud van gemeentewegen in Limburg. — Ged. St. Limburg 12 Maart 1875; liijv. 1875, 87.

7242. De gemeente is aansprakelijk voor handelingen van den raad door dozen verr.gt mot betrekking lot den legger der wegen. — Hof Leeuwarden 14 September 1881; W. 4G82.

7243. Uit een legger der wegen kan op zich zelve geen verpligting tot onderhoud voortvloeijen, die verpligting is alleen gegrond op bet politie reglement zelf, dat haur oplegt. — II. K. 17 April 18G6; W. 2792; v. d. II G. Z. XXII, no. 1015, 236; N. R. LXXXIl, § 44, 360; Genist. 765.

7244. Hij die van een weg, voorkomende op den openbaren legger der gemeentewegen gebruik maakt als uitweg, kan ter zake van versmalling van dien weg alleen, geene burgerlijke regtsvordoring instellen, indien daaraan niet ten grondslag ligt een baweord zakelijk regt op dien weg, of eene beweerde wederregtelijke legen hem persoonlijk gerigto daad. — 11. R. 16 Maart 1866; W. 2783; v d. H. 15. R. XXX, no. 1014, 251 ; N. R. LXXXH, §36,290; Gomst. 760; Luttcnberg 45.

7245. Aan de loden van het dagelijksch bestuur mag geen afzonderlijke belooning worden toegekend, voor het voeren van schonw over wegen en wateren , zoodanige werkzaamheden worden gerekend tot hunne gewone ambtsbezigheden te behooren, waarvoor zij belooning genieten. — Versl. N. Umbant 1869, 124, 1867, 57.

7246. Indien het onderhond, de schouwing en de politie der wegen daaronder begrepen, ook die welke onder hot beheer der gemeentebesturen zijn, werkelijk bij provinciaal reglement is geregeld, kunnen de staten aan de besturen niet dc magt geven, dat onderworp door plaatselijke regeling aan te vullen. — Gomst. 1566.

7247. Bij de bepaling van de gomeentewot, dat de kosten van het onderhoud dor plaatselijke wegen op dc gemoonte begrooting moeten worden uitgetrokken , behoort, in verband tot het toezigt van gedeputeerde staten, ten opzigtc van de wijze van dat onderhoud en de verdeeling van dien last over meer dan e\'én jaar, ook in verband met den toestand der gomeeiite-finanticn aan het oordeel van den gemeenteraad eenige vrijheid te worden gelaten. — Kon. Besl. 4 Jnnij 1868; R. v. S. VIII, 213.

7248. De kosten der straatverlichting behooren onder de uitgaven voor bruikbaarheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen en straten, door de wet aan de gemeenten opgelegd. — Kon. Besl. 26 October 1880; R. v. S. XX, 391.

7249. Bij het indienen van bezwaren , hetzij tegen het primitief of tegen een der later opgemaakte kohieren van wegen en voetpaden, die alleen uitsluitend do onderhoudspligtigheid raken, kan niet in lgt;ezwaar worden gekomen tegen de schouwbaar-beid of de openbaarheid van een weg, gelijk zij op den legger reeds volledig is uitgemaakt — Kon. Besl. 1 September 1867; R. v. S. VII, 251,

7250. Is het beheer en onderhoud van waterleidingen, watorschapr.zorg? — Genist. lOS1*.

7251. Is de gemeente verpligt tot het onderhoud van roi tpaden, loopende over particuliere landen of erven naar dorpen , gehuchten of wegen ? — Gemst. 1044.

7252. Het beplanten der bermen van openbare wegen met booinen. — W. B. A. 1256.

7253. Onderhoud van stationswegen — Gemst. 1181, 1225.

7254. Onderhoud van wegen. — Gemst. 1246, 1250, 1252.

7255. Regeling van het onderhoud van wegen, vaarten enz. in Friesland. — Gemst. 1258.

7256. De kosten van herstel der wegon enz. in een bijzondere wijk der Kemecnte, mogen niet enkel over bewoners dier wijk worden omgeslagen. — Gemst. 1189.

7257. Verpligting van particulieren om dooi hen aangelegde straten to onderhouden. — Gemst. 1; 46.

Art. 205m.

7258. De gemeente behoeft slechts ééno algemeene begraafplaats aan te leggen en te onderhouden. — M. B. Z. 8 Maart 1 828 , Bijv. E, 508.

7259. Het begraven van lijken, do begraafplaatsen en de begrafeniskosten zijn thans geregeld bij de wet van 10 April 1869 (St. 65).

7260. Op de begrooting moet steeds een post worden uitgetrokken voor het onderhoud der algemeene begraafplaats, ook al is deze eerst onlangs nieuw aangelegd en het waarschijnlijk is, dat geen kosten van onderhond noodig zullen zijn. — Ged. St. N. Brabant 9 Jannarij 1873; W. 15. A. 1236.

7261. Afsluiting en beheer van algemeene begraafplaatsen. — W. B. A., 1226.

Art. 205«.

7262. Bij verordeuing mag aan de ingezetenen de verpligting niet worden opgelegd, dat zij zich van een emmer moeten voorzien. — Kon. Besl. 29 September 1853 (St. 108); W. B. A. 226 ; Gemst. 106; Gids II, 650; Luttcnberg 87.

7263. De gemeentebesturen mogen onderling schikkingen aangaan, omtrent het gemeenschappelijk gebruik van brandbluschmiddelen. — M. B. Z. 9 September 1864, no. 272, 2e afd.; Comm. d. K. in Limburg; Prov. blad no. 96; G v. O. 1080.

7264. Door do invoering der gemeentewet is het koninklijk besluit van 29 October 1827, no. 35, betrertendo do brandbluschmiddelen in do gemeenten, vervallen. — M. B. Z. 6 April 1855, no. 133, 2e afd.; Bijv. 80; Luttcnberg 210.

7265. Bij de regtorlijke magt kunnen niet ter beslissing worden gebragt, de bezwaren wegens do inlijving bij de brandweer, of de redenen van vrijstelling dier dienst; dit behoort bij de administrative magt, daartoe bij do verordeningen aangewezen. — H. R. 3 Mei 1864; N. R. LXXVII, § 2, 8.; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1027, 74; W. 2597.

7266. De kosten van brandblussching, waaronder ook die voor hot uit elkander werken van het hooi bij brand zijn begrepen , zijn rekening van de gemeente. — Gemst. 1200.

7267. Do kosten om particuliere slooten op do noodige breedte en diepte voor brand te houden, mag ten laste der eigenaren worden gebragt. — Gemst. 1202.

Art. 205o.

7268. Mr. M. H. Godefroi. Een woord over do verpligting der gemeenten tot voorziening in de huisvesting (Ier regterlyke collegien. — Bijdr. Ill, 280, 462; V, 252.

7269. Mag do gemeenteraad aan het rijk kosteloos genieentegehouwen afstaan tot buisvesting van rogtscollegieii en mag het rijk van zulk een aanbod gebruik maken? — Bijdr. Ill, 280, 462; Gemst. 433, 434; W. 541, id. 2120, 2147.

7270. Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Bijdrage tot de beantwoording der vraag, of do provinciën


-ocr page 304-

Gom. wet. — Art. 205o—SOSi;.

579

580

en gemeenten verpligt zijn, de localen voor de rep-turlijke collegicn ie bekostigen. — Thcmis 2c, V, 563.

7271. Kostelooze afstand van getrouwen aan kerkelijke gemeenten. — Bijdr. III, 102.

7272. Is het koeteloos afstaan van een stedelijk gebouw subsidie in den geest der armenwet? — Bijdr. II, 399.

7273. Het rijk behoort te voorzien in het gebruik van loealen voor de regteriijke magt en het ijkknntoor. — W. B. A. 858.

7274. Een koninklijk besluit, waarbij aan eene gemeente een subsidie wordt toegestnan, tot goedmaking der kosten van overbrenging eener regtbunk uit het eene lokaal naar het ander, met vermelding dut dit laatste is een aan de gemeente toebehoorend getrouw, kan niet door die gemeente tegen den staat als een titel van eigendom worden ingeroepen.

Hetzelfde geldt voor brieven van een minister van justitie en van een gouverneur, waarin ter gelegenheid van de toekenning van een subsidie tot het doen van buitengewone herstellingen aan gemeld gebouw, met betrekking tot hetzelve ten op-zigte van de gemeente gezegd wordt, qui est sa propriété.

Ook eene wet waarbij de rui\'ing van zekere goederen van den staat tegen zekere goederen van eene gemeenlo wordt goedgekeurd, kan niet tegen den staat als titel van eigendom gelden voor goederen , waarvan bij die wet een gedeelte als eigendom der gemeente is erkend. — Kegtl), Uoermond 30 Junij 1864; W. 2772; Gemst 755.

7275. Gebruik van gemeenteloealen voor den ijk en herijk van maten en gewigten — Gemst. 1268.

7276. De kosten voor verzekering van gemeente-eigendommen tegen brandsehade, behooren tot de uitgaven, vereischt om in de behoeften der gemeenten te voorzien; zij behooren mitsdien op de be-grootinc voor te komen. — Kon. I esl. 15 April 1875; K. v. S. XV, 174.

Art. 205;».

7277. Beslissing over de toelating van gekozen leden der kamers van koophandel; nieuwe verkiezing; geloofsbrief. — Gemst. 1105, 1107.

7278. De verkiezingen voor de kamers van koophandel moeten in vergaderingen geschieden. — Gemst. 1 107, 1108.

7279. Openbaarheid der vergaderingen van de kamers van koophandel en fabrieken. — Gemst. 1007, 1012.

7280. De betrekking van nce-eonsul is niet ver-cenigbaar met het lidmaatschap van een kamer van koophandel. — W. B. A. 1236.

7281. Beschouwingen over de kamers van koophandel. — (iemst. 1210, 1212.

7282. Onderzoek der geloofsbrieven van do leden der kamers van koophandel. — Gemst. 1210.

7283. Kiesgeregtigden bij tusschentijdsehe verkiezingen voor de kamers van koophandel. — Gemst. 1211.

7284. Vereifchten voor een lid van een kamer van koophandel. — 1205, 1207.

7J85. Bestemming en verantwoording van do golden aan kamers van koophandel toegestaan. — Gemst. 1225.

7286. Vaststelling van een reglement, bevattende algemeene bepalingen, bctrelVemlo de kamers van koophandel en fahrijken. — Kon. Besl. 9 November 1851 (St. 142); Luttenberg 194; 16 Februarij 1854 (St. 13); U Augustus 1859 (St. 80); 12,Iulij 1873 (St. 108).

7287. Over het opvolgen van de adviezen van kamers van koophandel. — Gemst. 1255.

i

\'\'quot;f\' lgt;ï\'

K

11 t \'

i

1

Jl ; l

Art. 2051/.

7288. Do burgemeester moet onmiddolijk aan het geneeskundig toezigt berigt geven, wanneer ter zijne kennis komt, dat zich bij eene koe natuurlijke pokken op de uijers hebben vertoond en behulpzaam zijn in het verkrijgen van stof uit die pokken. — M. B. Z. 11 Augustus 1860, Lett. L, 9e afd,; Bijv, 225; Prov. blad Gelderland 96; Z. Holland 93; Zeeland 93; Utrecht 73; Friesland 98; Overijssel 39 ; Groningen 47 ; Drenthe 28.

7289. Aanwijzingen ten opzigte van het bevorderen iler algemeene gezondheid in beotwortolsuiker-fabrioken en de inrigtingen tot het vervaardigen van beenzwart. — M. li, Z. 14 Mei 1860, no. 152, 2o afd.; Bijv. 131; Prov. blad Z. Holland 72; Utrecht 56; Friesland 78; Overijssel 30.

7290. Do bepaling in eene verordening, waarbij verboden wordt met honden aan voortuigen gespannen to rijden, in het belang van den openbaren gezondheidstoestand, behoort tot do bevoegdheid van den gemeenteraad. — II. li. 17 December 1867; W. 2971; v. d. H. G. Z. XXIII, 110. 1200, 374; W. B. A. 975; Gemst. 854; Luttenberg 210.

7291. Verordening, houdende voorschriften om het verspreiden van ziekten zooveel mogelijk tegen te gaan, vastgesteld te Meppol. — Gemst. 98.

7292. Instructie betrefFonde het geneeskundig toe-zigt op de openbare vrouwen te Leiden. — Gemst. 107.

7293. Verordening tot regeling van her toezigt op gebouwen die als nadeelig voor do open lare gezondheid ter bewoning ongeschikt zijn, in do gemeente Rotterdam. Vastgesteld 12 April 1855. — Gemst. 189.

7294. Maatregelen te nemen in het belang van den openbaren gezondheidstoestand der ingezetenen. — M. B. Z. 2 Augustus 1856; lett. L, 9e atd.; Bijv. 167; 1\'rov. blad Groningen 1856, 110. 51.

7295. Plaatselijke vereenigingen tot verbetering van de volksgezondheid. — Gemst. 806.

7296. Voorschriften tot het nemen van voorzorgsmaatregelen tegen do vergiftiging door anijszaad, vermengd mot zaden van dolle kervel. — M. B. Z. 16 Mei 1860, no. 277; Bijv. 134; Prov. blad Gelderland 64; Zeeland 68; Utrecht 58; Friesland 85; Groningen 33; Limburg 97.

7297. Inlichtingen nopens de vergiftiging door anijszaad, vcrn;engd met zaden van dolle kervel en aanwijzing hoe kan worden vermeden het gevaar dezer vergiftiging. — M. B. Z. 4 September I860, no. 168, 9e afd ; Bijv. 263; Prov. blad Gelderland 102; Z. Holland 101; Zeeland 103; Utrecht 84; Friesland 115; Overijssel 43; Groningen 55; Limburg 136,

7298. Voorzorgsmaatregel bij de aankweeking van anijszaad in ons land. — M. B. Z. 5 September 1860, no. 190, 4e afd.; Bijv, 264; Prov. blad Gelderland 106; Zeeland 103; Friesland 116.

72,\'9. Inlichtingen nopens do trichinenziekte en maatregelen tot wering derzei ve. — M. B Z. 28 Februarij 1867, no. 132, 9e afd.; Bijv. 77; Prov. blad Gelderland 226; Z. Holland 47; Zeeland 38; Utrecht 86; Friesland 59; Overijssel 40: Groningen 31 ; Drenthe 16; Limburg 65

73U0. Aanbeveling tot het nemen van maatregelen tot wering der cholera. — Kon. Besl. 15 Augustus 1867, no. 216, 9o afd.; Bijv. 300; Prov. blad Gelderland 393; Z. Holland 141; Zeeland 94; Utrecht 219; Friesland 146; Overijssel 99; Gro-ningon 78; Drenthe 48; Limburg 145.

7301. Benoeming eenor commissie tot onderzoek van het drinkwater in die gemeenten, alwaar de


-ocr page 305-

Gera. wet. — Art. 205(/—205a:.

581

cholera asiatica het hevigst heeft gewoed cn h( aangeven van midtlelen ter voorziening in de behoefte aan zuiver drinkwater. — Kon. Besl. 16 Julij 1866, no. 68; Uijv. 243; Luttonberg 101.

7302. Briefwisseling te Amsterdaui over de keuring van levensmiddelen. — Gemst. 1229.

7303. Gunstige werking van de ziektenwet, ten opzigte van de vaccinatie. — Gemst. 1134.

7304. Algemeene en plaatselijke gezondheidspo-litie — Gemst. 1015.

7305. Kennisgeving van plaatselijke verordeningen voor de volksgezondheid aan den inspecteur van het geneeskundig staatstoezigt. — W. li. A. 1080.

Art. 20)r.

7306. De renten van gemeenteschulilen mouten worden uitgetrokken op de begrooting van het jaar waarover zij loopen, wanneer zij eerst op den 1 Januarij van het volgende jaar invorderbaar zijn. — Gemst. 116 , 117.

7307. Negotiatie tot lage rente met premien hij wijze van loterij, beschouwd als middel van geld-leening voor eene gemeente, en hot plan dat daarbij in aanmerking zou komen. — Bijdr. 1, 79,

7308. Mogen bij eene geldleening voor eene ge ineente, voor rente en aliossing, de gewone inkomsten worden aangewezen, of moeten sjieciale inkomsten worden aangeduid, waaruit do uitgaven voor rente en aflossing kunnen worden bestreden? — Bijdr. I, 266, V, 320.

7309. Bij eene geldleening voor den aanleg van een straatweg behoort do aflossing zoo te zijn geregeld, dat deze is afgeloopen, voordat do weg weder moet worden vernieuwd; eene aflossing over 58 jaren is om die roden te lang en kan zoodanig plan van geldleening niet worden goedgekeurd. — Kon. Besl. 1 Maart 18Ö6; no. 62; R. v. S. VI, 112.

7310. Do ontvangsten cn uitgaven van gemeentelijke gasfabrieken behoeven niet op de begrooting te worden uitgetrokken. — M. B. Z. 31 .lulij 1867, no. 205 ; Gemst. 831.

7311. Voorschriften nopens het stellen van allos-singstermijnen van door plaatselijke besturen te doene geldleeningen; het beleggen van de opbrengst van verkochte plaatselijke eigendommen cn van afgeloste kapitalen. — M. B. Z. 26 February 1848; Bijv. 104 ; E , 243.

7312. Beschikking door do gemeente over gel den waarover een regtsgeding hangende is. — YV. B. A. 815.

7313. Betaalde coupons moeten van een onuit-wischbaar merk van kwijting worden voorzien. — l\'rov. blad Groningen 1853, no. 9.

7314. Maghetgeld, dat doorden Nederlandschen burger als belasting wordt opgebragt, wordeu geleend aan eene mantsehappij van particulieren tot haar eigen winstbejag? Een woord aan het Neder-landsehe volk door iemand. —- Breda 1866.

7315. Een bewijs van aandeel in eene geldlee ning ten laste eener gemeente, mag worden gesteld op een formaatzegel van 15 et. — M. v. F. I Dec. 1868, no. 35 ; 1\'. W. 5481.

7316. De gemeentebesturen mogen geene posten op de begrooting in uitgaaf en en ontvangst brengen, wegens het op beleening of prolongatie uitzetten van gemeentegelden. — Kon. Besl. 15 December 1866, no. 51 ; K. v. S. Vil, 4.

7317. De gewone aflossing van schuld , strekkende ter voldoening aan de bepalingen, waaronder de schuld is aangegaan, moet op de begrooting als een gewone uitgave gebragt worden. — Kon. Besl. 23; April 1880 (St. 73); W. B. A. 1614; Gemst. 1694; Uep. 1880, 6449.

7318. Een post op de begrooting voorkomende cn strekkende tot periodieke aflossing \'an schuld, kan niet als buitengewone uitgaaf worden aangemerkt. — Kon. Besl. 23 April 1880; K. v. S. XX,

159.

7319. Verantwoording van renten van gemeente-schuld. — Gemst. 1114.

Art. 205s.

7320. Uitschotten voor voeding en huisvesting, door den burgemeester gedaan aan armen, die In de gemeente domicilie van onderstand hebben en zoodanige hulp niet van do armbesturen kunnen erlangen, is een opeischbare schuld ten laste der gemeente, die op do begrooting moet worden gebragt — Ged. St. N. Brabant 26 Maart 1861; Gemst. 499.

Ait. 205u.

7321. De kosten van het Staatsblad met het alpha-betisch register zijn bepaald op / 4,00 voor iederen jaargang. — Kon. Uesl. 21 .laijuarij 1848 (St 1); \\V. B. A. 2J0, 230; Gemst. 27; Gids I, 239, 293.

quot;322. Do gemeentebesturen zijn niet meer ver-pligt om zich de Staats-Courant aan te schaflen, het daartoe botrokkulgk koninklijk besluit van 1 Jaimarij 1814, no. 1, is door do invoering der gemeentewet vervallen. — M. H. Z. 16 Maart 1852; Gein t. 27; W. B. A. 146; Gids I, 239.

7323. In verschilleude zin is beslist of de kosten van hot Prov. blad door de gemeentebesturen moeten worden voldaan, dan wel of het provinciaal bestuur dit gratis aan de gemeenten behoort te verstrekken. — l\'rov. St. Z. Holland 12 Juni) 1831, in Verslag 48; Genist. 513; W. B. A. 686, 791; id. Zeeland 1861, id. Utrecht 1861.

Art. 205i«.

7324. Over dozen post mag door het gemeente-b\'jstnnr buiten medewerking van gedeputeerde staten niet anders wordeu beschikt, dan tot het overschrijven op begroot in gspos ten , waai op de begrooting zelve overschrijving veroorlooft. — M. B. Z. 24 .lanuarij 1852; no. 209, 2e afd.; Bijv. 31; (iemst. 18, 20, 27; \\V. B. A. 138, 148; Luttonberg 6; Prov. blad Groningen 1852, no. 23; 1853, no. 52.

7325. Door onvoorziene uitgaven moeten worden verstaan, uitgaven die bij de vaststelling der begrooting niet voorzien of verwacht werden. — Gemst. 1275.

7326. Over den poi-t voor onvoorziene uitgaven mag niet worden beschikt zonder magtiging van gedeputeerde staten, tot hot doen van een uitgave, waarvoor op de bjgrooting geen post voorkomt. — Gemst. 1503, 1505; Hop. 1880, 7123.

7327. liet is niet iu strijd met dit art., dat een door gedeputeerde staten bevolen uitgaaf, uit do onvoorziene uitgaven wordt gekweten. — Kon. Besl. 25 October 1878; K. v. S. XVIII, 557.

Ars. 205a\'.

7328. De onderscheidingsteokenen van den burgemeester, moeten door dezen worden betaald, indien de raad ze niet ten laste der gemeente wil nemen. — l\'rov. blad Gelderland, 1852, 1 13 en 117.

7329. Wanneer lt;1b wet de medewei king der plaatselijke besturen vordert, en deze medewerking kosten veroorzaakt, kunnen die kosten worden beschouwd als door de wet opgelegd. — M. B. Z. 4 Augustus 1854 , no. 176; Walker Cremcr.

7330. De kosten der rustende schutterij moeten op de begrooting worden uitgetrokken, ingevolge


-ocr page 306-

Gem. wet. — Art. 205.r.

58»

58-1

art. 34 der wet van 11 April 1827, St. 17. — M. B. Z. 27 Julij 1861 ; Gemst 517; W. B. A. 636; Versl. Zeeland 1858.

7331. L. F. G. P. Schreuder. Iets betreffende de Romeemecomptabiliteit, in verband met do kosten der sehutterij. — Uijdr. Boer en Fruin XXV, 1.

7332. Is het onderhoud van kazernen en kazernemeubelen, eene uitgaaf die ten laste der gemuenten kan worden gebragt? — Bljdr. I, 211.

7333. Over do verpligting dor gemeente tot onderhoud van militairen. — Bijdr. II, 333.

7334. Wanneer gedeputeerde staten de opiigting eener nieuwe school bevelen, moet de raad daarvoor de noodigo middelen op de bogrooting aanwijzen.— Kon. Besl. 25 Februarij 1863, no. 61; U. v. S. II, 102.

7335. De kosten van hot openbaar lager onderwijs komen ton lasto dor gemeente. — Art. 31 der onderwijswet van 13 Augustus 1857, St. 103.

7336. De kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen in gestichten verpleegd, moeten door de gemeente van het onderstandsdomicilie worden gedragen. — Art. 26 der «et op het armbestuur van 29 Junij 1857 (St. 100).

7337. De aanvragen van gemeentebesturen tot het bekomen van rijks bijdragen in de verpleeg-kosten van behoeftige krankzinnigen, moeten worden gerigt aan gedeputeerde staten. — M. B. Z. 9 Maart 1875, no. 29; Bijv. 1875, 90; Prov. blad Drenthe 8 ; id. Limburg 32.

7338. Voorschriften omtrent de maatregelen te nemen ten aanzien van personen in gestichten voor krankzinnigen opgenomen, die geen blijken van krankzinnigheid geven. — M. J. 23 Junij 1875, no. 142; Bijv 1875, 169.

7339. Im igting der declaratien ten laste vim het rijk wegens bijdragen ter gomoetkoming in de kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen. — M. B. Z. 30 Junij 1875, no. 24; Bijv. 1875, 180.

7340. Bij hot requisitoir tot do opneming van een krankzinnige, moot oen bepaald geslicht worden aangewezen. — M. v. J. 1 Janunrij 1854; Bijv. 19, K, 491; Luttenberg 208.

7341. Voorschriften betrekkelijk de declaration wegens verleende bijdragen aan gemeenten in de kosten der verpleging aan arme krankzinnigen. — Ged. St. Z. Holland 21 Julij 1856, no. 3; Bijv. 102, E, 397; Prov. blad 85.

7342. De mandaten tot betaling van bijdragen in de kosten van wege hot rijk en de provincie, z\'yn aan zegelregt onderworpen. — Ged. Staten Z. Holland 25 Februarij 1857, no. 3; Bijv. 61, E, 109; Luttenberg 41; Prov. blad 28.

7343. Do requosten van gemeentebosturen om rijks- en provinciale bijdragen in de kosten van verpleging van arme krankzinnigen, kunnen op ongezegeld papiet wordm gesteld. — M. B. Z. 24 Februa ij 1859, no 162, 7e afd.; Bijv. 55, F, 158; Luttenberg 19; Prov. blad Gelderland 30; Z. Holland 28; Overijssel 11; Groningen 12; Limburg 45.

7344. Kosten voor bedelaars in gestichten komen ten laste der gemeenten van het onderstandsdomicilie. — Art. 66 der wet op hot armbestuur van 29 Junij 1854 (St. 100); hij do wijziging dezer wet komen zij ten laste des rijks.

7345. Voorschrift omtrent de inrigting der kwi-tanticn van storting, wegens verpleging van personen in de gestichten te üinmerschans en Veen-huizen gevestigd. — M. B. Z. 16 Januarij 1860, no. 264, 7o afd.; Bijv. 22; Luttenberg 6; Prov. blad Gelderland 12; Z. Holland 14; Overijssel 4; Groningen 9; Drenthe 6; Limburg 24,

7346. Bedelaars veroordeeld om naar do bode-laarsgestichton te worden overgebragt, moeten niet worden opgezonden, indien zij binnen veertien dagen verzoeken van die opzending te worden vrijgesteld en behoort te worden gewacht, totdat op hun ver. zoek is boschikt. — M. v. J. 14 November 1855; Bijv. 578, E, 761; Luttenberg 250.

7347. Voorschriften omtrent de kortingen op hei pensioen van personen, die in de bodolaarskoloniën worden verpleegd. — M. B. Z. 26 September 1855; Bijv. 437. E, 450.

7348. W. Th. Gevers Deynoot Inkwartieringen — Leiden 1878; Hop. 1878, 428.

7349. Bepaling dat door de besturen dor gemeenten ten platten lande geene betalingen moer behoeven te worden gedaan voor do schadeloosstellingen wegens het gemis van heerlijke rogten. — God. St. N. Brabant 24 Maart 1851; Bijv. 193, E, 38.

7350. Do weigering van gedeputeerde staten tot goedkeuring der bogrooting is gegrond als daarop is uitgetrokken een subsidie aan het burgerlijk armbestuur, indien do armverzorging in de gemeente niet strookt mot de beginselen (Ier armenwet. — Kon. Bosl. 3 Julij 1871; U. v. S. XI, 242; 18 Junij 1872; K. v. S. XII, 191; 2 Julij 1872; I{. v. S XII, 216; 3 September 1872; R. v. S. XII, 301; 26 April 1873; U. v. S. XIH, 175; 14 Mei 1873; 1{. v. S. XIII, 215.

7351. De gemeenteraad mag op do begrooting geen som uittrekken voor jaarwedde van den ama-nuontis bij het algemeen armbestuur, zoi dor dat voor dit subsidie een met redenen omkleed besluit is gonomon ovoroonkomstig art. 59—61 der armenwet. — Kon. Besl. 10 Augustus 1871; 11. v. S. XI, 279.

7352. Do overeenkomst tusschen een getneontc-bestuur en hot bestuur van een gesticht voor krankzinnigen aangegaan, betreffende de verpleging van behoeftige krankzinnigen, is onderworpen eerst aan oen vast rogistratieregt van 80 ets. en later na afloop van elk jaar vun \'/, pet. van het over het afgoloopen jaar betaald bedrag. — M. F. 20 Dec. 18C5, no. G21; W. 4887. De bepalingen omtrent de kosten, op do verpleging van krankzinnigen vallende, zijn gewijzigd bij art. 4 dor wet van 1 Junij 1870 (St. 85).

7353. Gedeputeerde staten zijn bevoegd hunne goedkeuring to onthouden aan een bogrooting waarop de toelage voor koston van do dienstdoende sehutterij als een uitvloeisel der wet van II April 1827 (St. 17) niot voorkomt.— Kon. Bosl. 6 Maart 1870; H v. S. X, 78.

7354. Onderzoek naar do inrigting der kazernen uit een hygiënisch oogpunt. — Gomst. 1214.

7355. De kosten van krankzinnigen komen, zoolang do lijder zelf betalen kan, niet voor rekening der gemeente. — Gomst. 1222.

7356. Subsidiën van rijk en provincie voor krankzinnigen komen niet te pas, tenzij ook do gemeente bijdrage. — Gomst. 1253.

7357. Voortdurende bekostiging van arme krankzinnigen door dezelfde goinoonto. — Gemst. 1261, 1264.

7358. Voorloopige bewaring enz. van krankzinnigen. — M. B. Z. 9 Maart 1873; Gemst. 1122.

7359. lütkeoring van het provinciaal subsidie voor behoeftige krankzinnigen, kan niot aan ann-bosturen worden verleend. — Ged. St. Gelderland; Gomst. 1139.

7360. Betaling der verplogingskoston van een krankzinnige, op last dor politie in een gesticht opgenomen. — Gemst. 1075.

7361. Tijdstip van hot aanvragen der magtiging


-ocr page 307-

Gem. wet. — Art. 205a\'—212.

586

585

van gedeputeerde staten om een behoeftig krankzinnige in een gesticht te plaatsen; in den regel behoort te gelijk niet de regterlijke magtiging ook die van gadeputeerde staten te worden gevraagd. — Ged. St. Friesland 30 Mei 1872; Genist. 1082.

73G2. Snbsidiën aan gemeenten voor de verpleging van behoefige krankzinnigen. — W. 13. A. 1139.

Art. 20G.

7363. Voorschriften omtrent de gemeentebegroo-ting worden gevonden in W. 15. A. — Gelderland, W. li. A. 167, 172; Prov. blad 1861, no. 127; Groningen, W. B. A. 160; Zeeland, Prov. blad 1867, no. 27; 1852, no. 100.

7364. Gedeputeerde staten zijn uitgenoodigd, om voorschriften te geven omtrent de inrigting tier ge-meentebegrootingen ten aanzien van bet viervijfde der opbrengst van de personele belasting, in dien zin, dat over het dienstjaar niet anders worde uitgetrokken, als door het rijk die belasting wordt ontvangen. — M. 13. Z. 11 Junij 186G ; G. v. ü. 1305.

7365. Voorschriften botrellende do inrigting der begrootingen van inkomsten en uitgaven van de gemeenten in Z. Holland. — Kon. 13esl. 19 April 1869, no. 45; Prov. blad Z. Holland 45.

Art. 207.

7366. Gedeputeerde staten zijn bevoegd de goedkeuring der begroeting te weigeren, om redenen, die den raad bij de vaststelling nog niet bekend waren. — Kon. Besl. 20 February 1854; Genist. 128; W. 13. A. 247.

7367. De raad mag de goedkeuring der begrooting niet weigeren, om daardoor een votum van wantrouwen tegen burgemeester en wethouders uit te brengen; de raad kan alleen de begrooting wijzigen. — Gemst. 58, 587; W. B. A. 707.

7368. J. II. Bouwer. Gedeputeerde staten hebben niet het regt do begrooting van een gemeenteraad af te stemmen op grond, dat de een of andere bepaling in strijd is met de gezondheidspolitie. — Thesis XXV; Leiden 1870.

7369. Ten onregte wordt een begrooting door gedeputeerde staten niet goedgekeurd als een gemeente die zich met een andere verbonden heeft, een weg duurzaam in goeden staat te onderhouden, weigert, anders dan onder bepaalde voorwaarden, uitgaven uit te trekken voor een geheele verbetering van dien weg, van zoodanigen aard, dat zij het karakter heeft van een geheele vernieuwing. — Kon. Besl. 16 Augustus 1877; K. v. S. XVII, 443.

7370. Niet goedkeuring der begrooting is een geoorloofd middel voor gedeputeerde staten, oin uitwerking te verzekeren aan hunne beslissingen, ten aanzien van het geldelijk beheer der gemeentehuis-houding. — Kon. Besl. 18 Mei 1873; U. v. S. XIII, 20.

7371. Teregt wordt de goedkeuring onthouden aan het raadsbesluit tot aanvulling der begroeting, op grond, dat het diende om tegemoetkoming te verleenen aan een aannemer, die tengevolge van onnauwkeurige informatieu te laag heeft ingeschreven. — Kon. Besl. 12 October 1875; U. v. S. XV, 549.

Art. 208.

7372. Ieder lid van den gemeenteraad heeft het regt zijne bezwaren tegen de begrooting aau gedeputeerde staten mede te deelen. — W. 13. A. 954.

7373. Verdaging van de beslissing van gedeputeerde staten over de begrooting na aanvang van het dienstjaar. — Gemst. 1020.

Aaul, op de OEM. WEl\'.

Art. 209.

7374. Indien de gemeenteraad in zijn beroep op don koning van een besluit van gedeputeerde staten, houdende aanvulling van de begrooting, den termijn van dertig dagen bij art. 200 bepaald, heeft laten voorbijgaan, is het beroep niet ontvankelijk. —Kon. Besl. 6 Januarij 1870, no. II; II. v. S. 1870 X, 17.

7375. Indien gedeputeerde staten bij twee afzonderlijke besluiten hebben bevolen, vooreerst het brengen van een nieuwen post in uitgaaf op de gemeento-begrooting en bij een tweede besluit do middelen hebben aangewezen tot dekking van dien post, zijn de termijnen van hooger beroep bij art. 200 voorgeschreven, afzonderlijk te berekenen van af do dagtoekening van ieder besluit. — Kon. Besl. 5 Maart 1880; Luttenberg 56.

7376. Een besluit van gedeputeerde staten, waarbij de beslissing over een gemoente-bogrooting wordt verdaagd, is niet voor hooger beroep vatbaar. — Kon. Besl. 13 Junij 1872; li. v. S. XII, 228.

7377. Indien gedeputeerde staten weigeren de hegrooting goed te keuren, hooft onkel do raad het regt daartegen bij den koning voorziening te vragen, bij goedkeuring kan de begrooting dadelijk werken; zonder dat daar tegen nog een voorziening is opengesteld. — Kon. Besl. 18 Junij 1866; K. v. S. VI, 244.

Art. 210.

7378. Keiskosten , aangewend om zich te begeven naar vergaderingen eener vereeniging van burgemeesters en secretarissen mogen niet ten laste der gemeente worden gebragt. — Kon. Besl. 2 Junij 1859; Genist. 405; W. 13. A. 524.

7379. De vraag of een verzocht, maar nog niet verleend subsidie, onder de raming van inkomsten op de gemeente-begrooting mag worden opgenomen, hangt af van de bijzondere omstandigheden in elk. geval. Gedeputeerde staten zijn bevoegd te onder-zooken of er redenen bestaan om aan te nemen, dat hot subsidie toegestaan dan wel geweigerd zal worden en daarvan hunne goedkeuring van de hegrooting te doen afhangen. — Kon. Bi-sl. 16 Mei 1881 (St. 59); W. 13. A. 1668; Gemst. 1549; Hop. 1881, 9311.

7380. Gedeputceorde staten mogen do goedkeuring eener begrooting niet weigeren, op grond, dat de gemeenteraad bezwaar maakt daarop uitgaven te brengen, die, volgens inzien van don raad, behoo-ren tot een vroegeren dienst. — Kon. Besl. 18»lunij 1872: 11. v. S. XII, 191.

7381. Teregt wordt door gedeputeerde staten de goedkeuring van een uitgaaf op een post, voorkomende op een door hen niet goedgekeurde begrooting en waarover de beschikking door hen is verboden. — Kon. Bosl. 7 Augustus 1878; II. v. S. XVIII, 374.

Art. 211.

7382. De magtiging tot het doen van uitgaven op do helft, eens verleend, blijft van kracht, tot dat latere bedenkingen daarin wijziging brengen. — M. 13. Z. 17 Junij 1853; Walker Cromer, 104.

Art. 212.

7383. Eene mocijelijkheid die zich kan voordoen bij de toepassing van art. 212.

Kunnen gedoputoorde staten het bedrag dor inkomsten verhoogon, indien anders, vorpligte uitgaven niet kunnen worden gedaan? — Gemst. 589.

7384. Wanneer gedeputeerde staten, bij de vaststelling dor jaarwedde van don gemeente-ontvanger, hebben bepaald, dat die wedde zal zijn ingegaan

38


-ocr page 308-

Gem. wet. —

587

588

Ait. SI2—213.

den 1 Januanj bevorens, en het kouinklijk besluit waarbij die vaststelling is goedgekeurd, geene melding imuikt van den dug waarop do wedde gerekend wordt to zijn ingegaan, moot du wedde berekend worden, sudort den dag van het koninklijk besluit en behoeft het meerdere, invoego door gedeputeerdo stilten vastgesteld, niet op de begrooting te worden gebragt. — Kon. Besl. 31 December 1856 (St. 108); Luttenbcrg 200.

7385. Er bestaat verschil van gevoelen over de vraag of gedeputeerde staten dit art. mogen toepassen , wanneer do raad oen post op do begrooting brengt tot oen minder bedrag, dan gedeputeerde staten noodig oordeolen, dan wel of gedeputeerdo staten in dat. geval de goedkeuring dor begrooting behooren te weigeren. — God. St. /. Holland 30 December 1850; Gemst. 02, 230, 287, 297.

7380. Indien godoputeordo staten do begrooting goedkeuren, echter deze aanvullen door nieuwe posten daaraan toe te voegen, is ook de raad ontvankelijk in zijn beroep bij den koning togen die aan-vullingeu. — Kon. Besl. 1 September 1807, no. 50, li. v. S. VU, \'254; Gemst. 843; W. B. A. 970.

7387. Gedeputeerde staten zijn niet alleen bevoegd om bij weigering van den raad een nieuwe post in uitgave op de begrooting te brengen, maar ook om een post to verhoogon, indien do raad daarvoor een geheel onvoldoend bedrag heeft uitgetrokken. — Kon. Besl. 20 October 1880; li. v. S. XX, 391; Luttenbcrg 299.

7388. Indien gedeputeerde staten in de gemeento-begrooting, alleen krachtens dit art., een wijziging hebben gebragt, kan togen liet besluit, waarbij de begroeting eerst na die wijziging werd goedgekeurd, in hooger beroep bij den koning worden gekomen.— Kon. ISesl. 12 April 1880, no. 23; W. B. A. 1071; Kop. 1881 , 9310.

7389. G. J. P. Schimmclpenninck. Door de verplichting tot uitgaven, welke aan do gomeenton ook tegen haren wil kan worden opgelegd en do beperking van haar regt tot het aanwijzen der middelen tor voorziening in die uitgaven, wordt aan de autonomie van haar bestuur te kort gedaan. — Thesis XXXIV; Leiden 1875.

7390. Do bevoegdheid van gedeputeerde staten om uitgaven op de begrooting eener gemeente te brengen, wordt niet uitgesloten, als de guineentoruad een door de wet opgelegde uitgave in naam fpro-memorie) op do begrooting brengt. - Gemst. 1520; Kop. 1880, 7890; Kon. Besl. 20 October 1880, no. 15; K. v. S. XX, 391; W. B. A. 1000; Kop. 1881, 9138.

7391. Zoodra gedeputeerde staten toregt of te onregt het onderhoud van een weg voor een gemeentelast houden, mogen zij art. 212 daarop toepassen. — Gemst. 982.

7392. Tegen besluiten, door gedeputeerde staten genomen tot wijziging van de begrooting ter uitvoering van art. 212, staat hooger beroep open. — Ken. Besl. 19 Augustus 1878; U. v. S. XIII, 318.

7393. Van vermindering der crodieten in het tweede lid van dit art. bedoeld, kan slechts sprake zijn, voor zoover do daarbij beschikbaar gestelde gelden in werkelijkheid nog beschikbaar zijn. — W. B. A. 1714; liep. 1882, 1 1070.

7394. Bij onwil van hot gemeentobestuur tot het brengen van do kosten der dienstdoende schutterij op do begrooting der gemeente, is do bevoegdheid van gedeputeerde staten, om den daarvoor noodigen post op do begrooting te brengen, niot beperkt tot het geval van onderzoek dor begrooting, welke volgens art. 207 en 208 aan hunne goedkeuring wordt onderworpen vóór don aanvang van het dienstjaar waarover zij loopt. — Kon. Besl. 7 Februarij 1870; K. v. S. X, 45.

7395. Indien gedeputeerde staten een nieuwen post van uitgaaf op du begrooting brengen en latei-tot aanwijzing dur middelen tot dekking overgaan, nadat du gemeentoraud geweigerd heeft zulks te doen, moet de termijn voor het hooger beroep, ten aanzien van elk dier besluiten, gerekend worden van don dag waarop het genomen is. — Kon. Besl. 5 Maart 1880; K. v. S. XX, 98; 13 Soptombre 1880; R. v. S. XX, 340.

7390. Gedeputeerde staten kunnen goeno vermindering van posten bevelen op een gemeonte bogrooting, tegenover oen door bon bevolen nieuwe uitgaaf, indien die posten ten gevolge van betalingen, waartoe gedeputeerde staten magtiging verleenden, bedoelde vermindering niot meer toelieten. — Kou. Besl. 27 October 1873; li. v. S. XIII, 384.

7397. Een beroep tegen een krachtens art. 212 door geileputeerde staten verhoogden post van uitgaaf op de begrooting, welke in haar geheel het uitvloeisel is eener bijzondere wet en als zoodanig door gedeputeerde staten vroeger onherroepelijk werd vastgesteld, is ongegrond. — Kon. Besl. 24 Aug. 1874; K. v. S. XIV, 387.

7398. Bij toepassing van art. 212 op een gemeente-begrooting is beroep op den koning toegelaten. — Kon. Besl. 19 Augustus 1873, no. 20; li. v. S. XIII, 318; Gemst. 1171. Anders 1173.

7399. Dit art. geldt ook voor een roods goedgekeurde begrooting. — Kon. Besl. 24 Augustus 1374; li. v. S. XIV, 387.

7400. Toepassing van art. 212 wegens gjmis van een legger der gonieentewegen. — God. St. N. Brabant 2 Julij 1872; Gemst, 1093.

7401. Is beroep op den koning van besluiten door gedeputeerde staten, naar aanleiding van art. 212 geiu.w. genomen, bestaanbaar? — W. B. A. 1267.

Art. 213.

7402. Verhooging van subsidie aan een algemeen armbestuur, veroischt de goedkeuring van gedeputeerde staten. — Kon. Besl. 21 Doeember 1802, no. 11 ; li. v. St. I, 191.

7403. Deze bepaling belet niet, dat de onroerende goederen der gemeente, door een schuldeischer in beslag genomen kunnen worden, die zich alleen regelt naar het privaat burgerlijk regt. — Gemst. 050.

7404. Aan een hulponderwijzer mag uit de gemeentekas geen gratificatie worden gegeven, omdut dit inderdaad eene verhooging van jaarwedde is en deze niet zonder goedkeuring van gedeputeerde staten mogen worden vastgesteld of gewijzigd. — Kon. Besl. 17 September 1808, no. £0; K. v. S. VIII, 315; Gemst. 898.

7405. Uit het oogpunt van een behoorlijk beheer der gemeente-finunciën kan niet worden goed-gekeurd, dat een goldloening wordo aangegaan om gewone uitgaven en de renten dor goldloening zelve te dekken. — Kon. Besl. 0 October 1872, no. 10; li. v. S. VII, 324; Gemst. 1112.

7400. Elk raadsbesluit waarvan do uitvoering tot onkosten leidt, voor welke geene gelden op de begrooting boschikliaar zijn, behoort aan de goed-kouring van gedeputeerde slaton te worden onderworpen. — W. B. A. 1010; Kop. 1880, 0194.

7407. Aan dit art. kan niet do bevoegdheid worden ontleend van gedeputeerde staten, om te beslissen over het wijzigen der gemeento-begrooting, indien die wijziging bloot bestaat in het toevoegen van een post aan do begrooting van uitgaven. — W. B. A. 1614; liep. 1880, 6446.


-ocr page 309-

Gem. wot. —

590

589

Art. 213—217.

7408. Aan een nimnemer van een gemeentewerk mag geen gratificatie boven de aannemingsom door den gemeenteraad worden gegeven, alleen omdat hij ten gevolge van verkeerde opgaven van een leverancier, zich in de aannetningsom heeft vergist. — Gedeputeerde staten N. Brabant 11 Januarij 1875, no. 11; Kon, Besl. 12 October 1875, no. 26; R. v. S. XV, 549; Gemst. 1274.

7409. Do ontvanger is verpligt botaling te weigeren van een mandaat in behoorlijkon vorm en door burgemeester en wethouders getoekend, indien liet bedrag hooger is dan daarvoor op do begrooting is uitgetrokken. — Genist. 1222.

7410. Weigering van goedkeuring der begrooting door gedeputeerde staten, is niet geregtvaardi\'.\'d, op grond, dat daarop is uitgetrokken een subsidie aan het algemeen armbestuur, als de noodzakelijkheid van het voorgedragen subsidie voldoende is aangetoond. — Kon. Bosl. 26 April 1873; K. v. S. XUI, 176.

Art. 214.

7411. In de officiële uitgave dezer wet in het Staatsblad staat in plaats van „ouersch rij vingquot; „omschrijving.quot;

7412. De raadsbesluiten tot wijziging, tot af-en overschrijving en tot beschikking op onvoorziene uitgaven, bohooren aan godeputeerdo staten ter goedkeuring to worden ingezonden vóór 15 Junij van het jaar, volgende op dat, waartoe zij betrekking hobbon. — Ged. St. Zeeland 18 July 1879, no. 99; Prov. blad 69; Bijv. 201.

7413. Gedeputeerde staten kunnen voor de af-en overschrijving de magtiging weigeren, indien daardoor op don post, waaruit de afschrijving plaats heeft, geen gonoogz.aam bedrag zou overblijven, om do opoischbare schulden der gemeente to kunnen voldoen — Kon. Bosl. 4 November 1857, no. 7; Gemst. 322; W. B. A. 443.

7414. Overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven, op een nieuwe post, die bij de vaststelling der bogrooting niet werd vermeld, voreisebt de magtiging van gedoputoerdo staten. — M. 15. Z. 24 Januarij 1852, no. 209, 2e afd.; Bijv. 31, E, 173; Luttonborg 6; Gids I, 287; Gemst. 18, 20, 27; W. B. A. 138, 148.

7415. Do gemeentebesturen in Zuid-IIolland moeten de raadsbesluiten, houdende beschikking over den post van onvoorziene uitgaven en het doen van af- en overschrijving op posten der begrooting, driemaandelijks inzenden binnen do eerste veorlion dagen na hot einde van ieder kwartaal, behoudens eene tusschentijdsche inzending in spoedeischendo gevallen, met aanwijzing alsdan van de daartoe leidende redenon. — Ged. St. Z. Holland 3 February 1852 , no. 15 Prov. blad 23; 10 Mei 1854, no. 6; Prov. blad no. 64; 2 Maart 1864 , no. 38; Prov. blad 25.

7416. Ontwerp-raadsbesluit tot af- en overschrijving op de bogrooting. — Gemst. 34.

7417. Ged. Staten zijn bevoegd do innerlijke waarde te beoordeolen van een besluit van den raad, waarbij tot oono uitgave wordt besloten; do raad mag geen uitgave doen, om in do hulpbehoovondo omstandigheden van een ingezeten te gomoet te ko-mon. — Kon. Besl. 7 Junij 1867, no. 45; R. v. S. VI, 234.

7418. Na den laatsten Julij kan geen af-of overschrijving meer geschieden op de bogrooting van het vorig jaar, omdat dan het dienstjaar is gesloten. — Ged. St. Friesland 4 Augustus 1869, no. 17; Prov. blad 81.

7419. Do goodgokeurdo raadsbesluiten tot afschrijving van een bedrag van den post voor onvoorziene uitgaven en overschrijving daarvan oo een ander artikel, geven daartoe wel do bevoegdheid, maar leggen niet de verpligting daartoe op. — Gemst. 1514; Rep. 1880, 7620.

7420. Indien een begrootingspost door het dagc-lijksch bestuur wordt overschreden, kan do raad af- en overschrijving weigeren op grond, dat het werk, waarop do uitgaaf betrekking heel;, niet vooraf aan zijn goedkeuring werd onderworpen of te zijner kennis werd gebragt. Ai is bij do begrooting zelve tot af- en overschrijving op een post magtiging verleend, zoo staat het toch nog altijd aan don raad om te beoordoelen of er termen zijn om do af- en overschrijving toe te staan. Vindt do raad in het opgegeven verzuim van burgomeosfe.quot; en wethouders grond om te weigeren , hij is in zijn regt, behoudens de bevoegdheid van burgemeester on wethouders, om do zaak voor gedeputeerde staten te brengen. — Gemst, 1086.

7421. Het stelsel der gemeentowot brengt inliet algemeen mode, dat uit de gomeentekas geen uitgave mag geschieden in wier onder,worp gedeputeerde staten niet hebben toegestemd. Het tegendeel zou niet overoenstommen met art. 214, indien de gemeenteraad beschikt tot einden, waarvan gedeputeerde staten geen kennis dragen. — Kon. Besl. 7 Junij 1866; II. V. S. VI, 233.

7422. A!\'- en ovorschrijving kan niet geschieden van eon post voor nihil uitgetrokken. — Gemst. 1060.

Art. 217.

7423. A. A. F. van Panhuijs. De landgemeonto in Friesland, art. 217 der gemeentewet. — Groningen 1869.

7424. Jhr. mr. C. Backer. Verdediging van hot regt der dorpsgemeenten in Gooiland op de heiden en weiden aldaar gelegen. — Amsterdam 1842.

7425. Er bestaat eene gemeente afdoeling in den zin van dit art., wanneer de ingezetenen van een godoolto eener gemeente, alleen omdat zij daar wonen, do vruchten van zekere gronden trekken; art. 143, 2e lid is van toepassing, wanneer do geineente tegenover de gemeonte-afdeeling in lito is, tengevolge eener oproeping in vrijwaring. — II. R. 26 Muart 1858; N. R. LVIII, § 51 , 269; W. 1944; Lutten-berg 63; Gemst. 341; W. B. A. 404; v. d. H. B. R. XXII, no. 689, 150.

7426. Do regeling der uitkeeringon door de gemeente aan hare afdeelingen of dorpen in Friesland, wordt gevonden in een besluit van gedeputeerde staten van 21 Mei 1855, no. 2, Prov. blad 96; Bijv. 104.

7427. Do bepalingen regelende het verhand der dorpshuishoudingen, mot do algemoene huishouding der gemeenten in Friesland , zijn tot het oinde van het jaar 1860 bestendigd bij Kon. Besl. van 1 Julij 1858, no. 66; Bijv. 148; Luttonberg 213; tot het einde van 1862—69; Kon. Besl. 25 Augustus 1860, no. 54; Bijv. 262; Luttenberg 99; tot 1864; Kon. Bosl. 2 November 1862, no. 7 , Bijv. 352, gewijzigd bij Kon. Besl. 19 December 1865, no. 56; Bijv. 328; op nieuw geregeld, Ged. Staten Friesland 10 September 1868, goedgekeurd bij Kon. Besl. 22 September 1868, no. 1; M. B. Z. 24 September 1868; no. 175, 2o afd.; God. Staten Friesland 1 October 1868, no 19; Prov. blad 119, Bijv. 297; Luttenberg 140; Gemst. 905; W. B. A. 1025; Kon. Besl. 29 Augustus 1879, no. 13; M. B. Z. 2 Sept. 1879, no. 47; Ged. Staten Friesland 11 September 1879; Luttenberg 211.

7428. Dc regter mag niet onderzoeken of hot oen corporatie is, wanneer gedeputeerde staten haar


-ocr page 310-

Gom. wot. — Art. 217.

591

592

als zoodanig hebben erkend. — Kectb. \'s TTerlogen-bosch 19 Mei 1858; Gemst. 357; W. 1972.

7429. Wanneer oono gomeente-afdeeling door do oprigting eonor school te zwaar wordt gedrukt, behoort de gemeente zelve in do eerste plaats te hulp te komen, wanneer ook deze te zwaar wordt gedrukt, kan eerst de toepassing van art. 3G der onderwijswet van het rijk worden gevraagd. — M. B. Z. 10 December 1858, no. 141 j id. IC February 1859, no. 148; G. v. O. 1109.

7430. In gemeenten, waar bijzondereafdcelingen bestaan, geniet de gemeente-ontvanger eene percentsgewijze belooning naar do uitkomsten der rekening van elke huishouding afzonderlijk; die belooning komt ten las ;e van de afzonderlijke huishouding der afdeeling. — Kon. Besl. 23 Junij 1809, no. 16; (Jed. Staten N. Brabant 14 Mei 1869, O. no. 146; Prov. blad Ts. Brabant 18G9, no. 26; Gemst. 931.

7431. Hei: bijzonder vermogen van afdeelingen van gemeenten wordt beheerd door de geiueente-besturen.

De ingezetonen van een gehucht kunnen dat beheer niet bij volmagt aan andere personen opdragen.— Kcgtb. Maastricht 19 April 1806; W. 2907; W. B. A. 943; Gemst. 822.

7432. Finantiële scheiding tusschen de deelen eencr gemeente. — Gemst. 572, 573.

7433. Een gemeente-afdeeliug is niet bevoegd te procedeeren tegen de gemeente zelve, ter bekoming van archiven dier afdeeling, omdat deze steeds in het gemeente-archief door ieder kunnen worden ingezien. — Kon. Besl. 19 September 1865; Gemst. 741.

7434. Do bewoners van dorpen kunnen niet in verzet komen bij den koning tegen do vaststelling der begrooting van do geheele gemeente. — Kou. Besl. 18 Junij 1866; Genist. 779.

7435. Wat verstaat de gemeentewet in art. 217 door afdeelingen of dorpen, die „een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten heb-ben\'l,? — Regtb. Eindhoven 16 Maart 1857; W. 1903; Gemst. 320.

7436. Mr. C. A. van Enschut. Over de bevoegdheid der marktgenootschappen. — Groningen 1842.

7437. Opgave van bijzonderheden omtrent marken of marktgenootschappen, ten einde tot een wet op de verdeeling te geraken. — M. B. Z. 7 Jan. 1878; Bijv. 1878, 23.

7438. Marken of marktgenootschappen zijn zedelijke ligchamon, geeno afdeelingen van gemeenten. — Hof van Overijssel 19 April 1852; W. 1447; 10 Mei 1852; W. 1490; N. R. XLIX, § 84, 419; P. W. 2138, 2609; II. II. 30 Junij 1854; N. K. XLVIII, § 9, 42; W. 1554; v. d. II. B.R.XVIII, no. 579, 514; Regtb. Assen 24 Januari) 1848; N. R. B. II, 114; W. 1043, 1216; 23 Mei 1859 ; N. R. B. IX, 554; W. 2118; Gemst. 653, 654, 658, 659; Hof Drenthe 2 Maart 1861; W. 2275; N. R. B. XI, 614.

7439. De raad is niet bevoegd , aan de gebruikers van markegronden eene belasting op te leggen tot herstel van wegen, duikers enz., wanneer niet blijkt dat de marke eene afzonderlijke afdeeling dor gemeente is. — H. R. 27 Januarij 1865; N. R. LXXïX, § 16, 116; W. 2664; Gemst. 696, 701; W. B, A. 821; v d. II. B. R. XXIX, no. 974; 244.

7440. De marken waren oudtijds in Drenthe ieder een geheel (universitas) en wel een geheel van personen, tusschen welke een band bestond, ter zake, dat zij op dezelfde plaats zamen woonden, en allen eigenaren waren van zekere grenzen, door merken of marken aangewezen, en welke gronden gedeeltelijk privaateigendom waren, doch voor het grootste gedeelte tot hun gemeen gebruik dienden.

Tiet markgenootschap moet als zedelijk ligchaam worden beschouwd en daardoor begrepen worden onder de corporation, ten aanzien van welke in art. 5 sub 2°. B. R. is bepaald, dat de dagvaardingen hare benamingen in plaats van naam en voornaam zullen worden uitgedrukt. — Hof Drenthe 2 Maart 1861; W. 2275; N. R. B. Xl, 614; H. R. 3 Jan. 1802; W. 2342; N. R. LXX, §1,1; v. d. II. B. R. XXVI, no. 854, 118.

7441. Een markerigter is bevoegd om in deze qualiteit een eisch in regten in te stellen. Ilij kan de marke in regten vertegenwoordigen met dat gevolg, dat hij alleen in die qualiteit als eischer in de dagvaarding genoemd wordt, zonder dat het noodig is de individuele markgenooten in de active qualiteit op te roepen. — Kan tg. Zwolle 29 Jan. 1839; N. R. B. II, 644.

7442. Een eisch tot scheiding en deeling eener marke kan niet tegen de bestuurders worden ingesteld, maar moet tegen alle medegeregtigden worden ingesteld. — Regtb. Assen 29 Junij 1846 en 10 Junij 1851; R. B. III, 646; W. 1266.

7443. Wanneer een markgenootschap is gescheiden, bestaat de zoogenaamde boer niet meer. Na het scheiden der marke is het reglement op hot boerwerken niet meer van toepassing. — Regtb. Assen 7 December 1853; W. 1774; Gemst. 256.

7444. Markgenootschappen en veenmaatschappijen hebben niet het regt van parate executie. — Hof Drenthe 7 Mei 1853; N. H. LV, § 76, 376; W. 1627; N. R. B. V, 496.

7445. Het Frausch decreet van 18 October 1810, heeft alleen de regtsmagt bevorens door de besturen der marken uitgeoefend vernietigd, niet het beheer der marken. —• H. R. 24 April 1857; N. R. LV, § 67, 329; W. 1849; v. d. H. B. R. XXI, no. 661 , 244.

7446. De geldigheid en verbindbaarheid eener markcresolutie moet niet worden getoetst aan de wetten van 19 April 1809 en 10 Mei 1810, maar aan art. 1696 B. W. Ten opzigte van het doel, de in-rigting en het beheer der markgenootschappen in de provincie Overijssel, bestaan geene schriftelijke bepalingen, alles is sedert eeuwen geregeld door gewoonteregt, landregt en jurisprudentie.— Kantg. Enschedé 30 Mei 1861; W. 2450; N. R. B. XII, 236.

7447. Een perceel dat binnen den kring eener marke gelegen, sedert onheugelijke jarer. is geweest openliggende en onafgesloten heidegrond met do naastgelegen heidegronden der marke een geheel uitmakende, moet alleen daarom reeds worden beschouwd, als markegrond te zijn. — Regtb. Almelo 21 Maart I860; W. 2323.

7448. Als algemeene regel mag niet worden aangenomen, dat de marken zich hebben opgelost in de politieke gemeenschappen of burgerlijke gemeenten. Zeer vele marken hebben hare zelfstandigheid, geheel afgescheiden van de burgerlijke gemeenten, bewaard. Indien dus een gemeente beweert, eigenaresse eener meent of marke te zijn, moet dit nader bewezen worden. — Regtb. Amersfoort 7 Junij 1871 ; N. H. B. XXI, 502.

7449. Art. 217 of eenig andere bepaling der gemeentewet veroorlooft niet het veranderen van bestaande vorpligtingen der gemeente-afdeeling of van hare ingezetenen en het herscheppen van onder-houdsplifft in een belasting. — II. U. 9 December 1870; W. 3276; Luttcnberg 209; v. d. II. G. Z. XXV, no. 1340, 318; N. U. XCVI, § 26, 230; W. B. A. 1156; Gemst. 1007.

7450. Regeling van het verband der bijzondere dorpshuishoudingen met do algemeene huishouding


-ocr page 311-

594

Gem. wet. —

593

Art. 217—218.

dor Romcontcn in Friesland en tot vaststel 1 inj» der voorschriften voor do inrigtinj; der henrootingen van do gemeenten en dorpsinkomsten. — Kon. Besl. 29 Augustus 1879; Ged. St. Friesland 11 September 1879; Luttenberg 211.

7451. A. M. Pleyte. De reclitstoestand der rnarken in Nederland. — Leiden 1879.

7452. Kegeling van het gebruik van afzonderlijke bezittingen van afdeelingen eenor gemeente.— Gomst. 1081.

7453. Toepassing van art. 217 pem.w., betreffende de afdeelingen van gemeenten. — Gemst. 1000, 1007.

7454. Noch dit art., noeli eeuige andere bepaling der gem.w. veroorlooft het veranderen van bestaande vorpligtingen der gemeen te afdeeling of van hare ingezetenen en het herscheppen van onderhoudspligt in oen belasting. — II, 11. 9 December 1870; Gemst. 1007; W. li. A. 1156; v. d. G. Z. XXV, no. 1340, 318; W. 3276; N. K. XCV1, § 26, 230.

7455. Verschil tussehen een gemeente en een daartoe behoorend dorp, over het tot zich trekken van eigendommen van bet dorp. — Gemst. 1253

Art. 218.

7456. Een paar vragen van gemeente-eomptabi-liteit. — \'sGravenhage 1863.

7457. Handleiding voor een geregelde uitvoering der voorschriften, betrekkelijk het beheer der ge-meente-comptabiliteit. — Prov. blad Groningen 185(5, no. 33.

7458. De rekening behoeft niet op zegel te worden geschreven. — M. B. Z. 24 Augustus 1853, no. 133, 2e afd. j Bijv. 210; Prov. blad Groningen 1853, no. 98.

7459. De ontslagen ontvanger is op dezelfde wijze rekenpligtig als de nog in functie zijnde j de gestelde borgtogt blijft na het ontslag, tot de goedkeuring der rekening verbonden, daarvoor treedt niet in plaats het proces-verbaal, opgemaakt ingevolge art. 118 dezer wet. — Uegtb. \'s Gravenhnge 27 Junij 1856; W. 1792; Gemst. 266, 465; W. 15. A. 383.

7460. Comptabiliteit van burgemeester en wethouders. — Bijdr. 1, 178, 347.

7461. Do erfgenamen van een overleden ontvanger zijn ontvankelijk in een reconventionelen eisch, ingesteld togen den eisch tot rekening ou verantwoording. — Uegtb. Roermond 19 October 1854; W. 1629; Gemst. 185.

7462. De rckenpligtighcid van den ontvanger is cene personele verpligting, die alleen op zijne erfgenamen, welke in zijne regten treilen, kan overgaan, maar nimmer op zijne weduwe, die geene erfgename is krachtens de huwelijksgemeenschap. — Hof Drenthe 2 tlnnij 1849; N. R. li. II, 246; W. 1207.

7463. Tegen den gomeente ontvanger die weigerachtig is rekening te doen, kunnen de dwangmiddelen van het gemoeno regt worden toegepast. De daartoe strekkende regtsvordering moet namens de gemeente door haren burgemeester worden ingesteld, omdat de ontvanger aan do gemeente rekenpligtig is. De actie tot rekening en verantwoording over een gedeelte van het dienstjaar, is niet meer ontvankelijk tegen den gemeente-ontvanger, die in den loop van het dienstjaar ontslagen werd , maar wiens opvolger over het pobecl dienstjaar rekening en verantwoording hoeft afgelegd.— Hof\'s Hertogenbosch 5 April 1881; W. 4680; liep. 1881, 10139 vg.

7464. Voorschriften betrekkelijk de inrigting der gemeenterekening. — Prov. blad Groningen 1854, ao. 34; Ged. St. Drenthe 15 April 1868, no. 49; Prov. blad 16; Bijv. 120; Gelderland Kon. Besl. 13 Mei 1869. uo. 19; W. li. A. 1045.

7465. De rcgterlijke magt is bevoegd kennis te nemen van eene vordering tot rekeninj.\' en verantwoording tegen een rekenpligtig ambtenaar dor ge-niconte Ingesteld. — Regtb. Alkmaar 12iTulij 1859; W. 2124.

746G. Mogen gemeentebesturen, gelden, die in de gemeentekas renteloos liggen, beleggen in prolongatie of in beloenlng op voldoend onderpand In effecten? — Gemst. 741 , 743.

7467. In do gemeentorekening moet do opbrengst van publieke verkoopingen of verhuringen, ook indien zij ten overstaan van notarissen zijn gehouden , worden bewezen door eenvoudige ongozegoldo afschriften van de overeenkomst; ook behooren daarbij de bedongen opgelden te worden verantwoord, terwijl de kosten van zegel, registratie, salaris en verschotten van den notaris op declaratie In uitgaaf kunnen worden gobragt. —- Ged. St. N. Brabant 24 July 1868, G. no. 120; Versl. N. Brabant 1869, 24.

7468. De staten van oninbare en restante posten, zoomede do verklaringen wegens het innen van achterstallige belastingen, door dun ontvanger opgemaakt, behooren door burgemeester en wethouders to worden gecertificeerd voor deugdelijk. — Alge-meene Uekenkamer 19 Augustus 1807; Versl. Groningen 1868, 111, 27.

7469. Do attestatiën do vita tot ontvangst van lijfrenten, pensioenen en gagementen ten laste van gemeenten zijn vrij van zegel, indien het jaarlljksch bedrag / 300 niot te bovengaat, de overigen moeten gesteld zijn op zegel van 15 et.; die stukken zijn vrijgesteld van registratie. — Kon. Besl. 21 Oct. 1859, no. 68; Bijv. 219.

7470. Wcnsehelijk is het dat het gemeentelijk dienstjaar loope van 1 Mei tot 30 April ou niet van 1 Jauuarij tot 31 Docombor, zooals thans hot geval is. — Gemst. 1554.

747 1. De rekening van den gomeente-ontvanger, als opgemaakt door een openbaren ambtenaar als zoodanig, en betreffende de In zijne openbare betrekking gedane verrigtingen, is als een authentieke acte te beschouwen. — II. R. 17 Maart 1871 ; W. 3312; Luttenberg 33; v. d. II. B. B. XXXV, no. 1119, 554; W. B. A. 1163; Gemst. 1021.

7472. Stukken bij gemeenterekeuingen gevoegd, door don secretaris ondertoekend, welke ter voldoening aan de door gedeputeerde staten vastgestelde instruction ordeshalne, ton fine van contiüle of als bloote. inlichtingen bij de gemeenterekeuingen worden gevoegd, kunnen niot gezegd worden eenigen titel, regt of voordeel op te leveren of tot eenig bewijs te strekken, zij zijn dus niet aan zegel onderworpen.— M. F. 6 Februarij 1849, 13 Maart 1849, no. 18; P. W. 1254.

7473. Aanmerkingen op de gemeentorekeningen door de Algeiueene Rekenkamer. — Gemst. 1204, 1118, 1136.

7474. Beoordeeling van aanmerkingen op do rekening eenor gemeente. — Gemst. 1155.

7475. Ken gomeento-ontvanger is niet aansprakelijk voor kooppenningen van gronden als de gemeenteraad niet bewijst, dat werkelijk een verkoo-ping van gemeentegronden heeft plaats gehad en de ontvanger met do inning der kooppenningen zich had in te laten of daarmede was belast. Een ge-rneento-ontvangor is niet aansprakelijk voor aan een verkooper te voel betaalde gelden, als die betaling voldoende is verantwoord door bevelschriften van betaling, door burgemeester en wethouders inregel-matige orde afgegeven. —• Kon. Besl. 20 Februarij 1871 ; R. v. S. XI, 80.

7476. Ecu gemeente-ontvanger is verantwoord door bij het inleveren dor gemeenterekening een


-ocr page 312-

Gem. wet. —

595

596

Art. 218—232.

staat van restant posten over te leggen, vergezeld van zijn met redenen omkleed advies. Een gemeenteontvanger is niet bevoegd tot invordering door reirts-middelen vnn restantposten, bestaande uit onvoldane hnurprijzen en andere inkomsten, geen aehterfitallige belastingen. — Kon. Bcsl. 12 Mei 1875; 1{. v. S. XV, 196.

7477. De gemeento-ontvnnger is rokenpligtigaan de gemeente en kan tot de rekening en verantwoording door de dwangmiddelen vnn het gemcene regt worden gedwongen.— Hofs Hertogenboseh 5 April 1887 ; W. B. A. 1690; Kep. 1881 , 10442.

7478. Op de rekening eener gemeente mogen worden gebragt hooger posten dan op do begrooting voorkwamen en door gedeputeerde stalen zijn goedgekeurd, als zij betreffen uitgaven door de wet aan de gemeente opgelegd. — Kon. Besl. 19 Julij 1879; R. v. S. XIX, 297.

Art. 219.

7479. Nn den termijn van art. 203 en indien do rekening ter lezing is gelegd, heeft men na do goedkeuring het regt verloren, inzage hiervan te vorderen. — ttemtt. 32.

7480. Ter feeretario wordt alleen tor lezing gelegd do rekening zonder de bijlagen, bescheiden of belegstukken. — B. en W. Kampen 13 Augusus 1875; Genist. 1247; Ged. St. Overijssel 24 September 1875; Getnst. 1255.

7481. Ter visie legging en verkrijgbaarstelling der gemeenterekening. — Gemst. 1087.

Art. 220.

7482. De woorden „zonder uitstelquot;, beletten niet, dat de raad de rekening door eene oom mis-ie late onderzoeken. — M. B. Z. 10 Augustus 1852, no. 193; Walker Cremer; G. v. 0. 1114; M. B. Z. 22 Augustus 1853, no. 202; G. v. O. 1115.

7483. Bij weigering om het onderzoek der rekening te behnndelen, kan art. 126 niet worden toegepast, omdat onder het woord „wettenquot; aldaar voorkomende, de gemeentewet zelve niet begrepen is. — Verslag Zeeland 1863, 158.

7484. Hoever strekt zich de pligt der gemeenteraden uit, voortvloeijende uit art. 220 der gemeentewet, nopens het onderzoek der rekeningen , het vaststellen van het bedrag der ontvangsten en uitgaven? — Gids I, 584.

7485. Do voorloopige vaststelling der gemeenterekening door den raad, moet beschouwd worden als een advies, door hem aan gedeputeerde staten omtrent de delinitive vaststelling gegeven. Indien do raad weigert dit advies uit te spreken zijn gedeputeerde staten bevoegd de gemecnterekening zonder dat advies vast te stellen. — Kon. Besl. 29 Mei 1878, no. 21; W. B. A. 1574; Rep. 1879, 4599.

Art. 221.

7486. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd uitgaven af te keuren van louter luushoudelijk belang, op grond alleen dat daaruit op eenigerlei wijze misbruik zou kunnen voortvloeijen.

Gedeputeerde staten kunnen de goedkeuring van eene uitgave weigeren, die hare omschrijving niet vindt in eenige post der begrooting. — Kon. Besl. 15 .Inmiarij 1853, no. 79; G. v. O. 1119.

7487. liet is niet geoorloofd bevelschriften van betaling uit te geven boven hot bij de begrooting toegestaan bedrag en later door af-en ovorschriiving daarin te voorziequot;; mede is bot ongeoorloofd uitgaven te mandateren op artikelen die nog door wijziging der begrooting daaraan moeten worden toegevoegd, zoomede mandaten af te geven op het fonds van onvoorziene uitgaven, zonder daarin den raad te kennen of de goedkeuring van gedeputeerde staten af te wachten. — Ged. St. Utrecht 6 April 1876 , no. 68; Bijv. 1876, 111.

7488. Indien een raadslid eene levering doet aan een weeshuis, dat rokenpligtig is aan don raad, omdat het subsidie nit de gemeentekas geniet, moot zoodanig lid van zijn lidmaatschap worden vervallen verklaard. — Kon. Besl. 2 Februarij 1867, no. 60; R. v. S. VII, 42.

7489. De gemeenterekening moet in Gelderland vóór den 10 September aan gedeputeerde staten worden ingezonden. — Ged. Staten Gelderland 23 Junij 1869, no. 15; Prov. blad 72.

7490. Opmerkingen betrekkelijk do gemeenterekeningen en de daarbij behoorende bescheiden. — Ged. St. Zeeland 5 Mei 1876, no. 4; Bijv. 1876, 142.

7491. Voor geschenken nit de gemeentekas aan oen vorstelijk persoon, bestaat geen aannemelijk motief. — W. B. A. 1537; Rep. 1878, 2524.

7492. Hot geeft geen grond om een rekening af to keuren wegens een uitgave, ten behoeve van een behoeftigen lijder, voor het bekomen van geneeskundige hulp bij een buitenlandscben geneesheer, tor-wijl in do gemeente zelf eon geneesheer wordt bezoldigd. — Verslag Overijssel 1854; G. v. O. 1220.

7493. Do uitbetaling van schoolgelden en school-behoefton ann onderwijzers van bijzondere scholen, geeft geen grond tot afkeuring der rekening. — Verslag Overijssel 1854; G. v. 0. 1120.

7494. Do uitbetaling van huishuur aan den secretaris of ontvanger als huur der secretarie, geeft geen grond tot afkeuring der rekening, omdat art. 24, 99 en 107 alleen levering verbiedt en hierdoor verstaan moet worden ovordragt van onroerend goed, doch dat het niet mag worden uitgebreid tot ieder andere verbindtonis. — Kon. Besl. I3Januarij 1856, no. 69; Verslag Zeeland 1855; G. v. O. 1121.

7495. Hoezeer, ingevolge art. 24, raadsleden uit hunne betrekking kunnen worden ontzet, indien zij leveringen aan de gemeente doen, volgt daaruit echter niet, dat de uitgaven deswege in rekening kunnen worden goedgekeurd, in tegendeel roodanige uitgave moet de afkeuring der rekening ten gevolge hebben. — Kon. Besl. 24.1ulij 1876, no. 30; Versl. Zeeland 1856; G. v. O. 1122.

7496. Enkele leden van den gemeenteraad kunnen niet, in strijd met een formeel besluit om te lierusten , in hoogor beroep komen togen een betlissing van gedeputeerde staten, omtrent de gemeenterekening. — Kon. Bosl. 11 Julij 1872; U. v. S. XII, 225.

Art. 222.

7497. De algemeene rekenkamer onderzoekt jaarlijks de rekening van eenige gemeenten; dat onderzoek is van geen invloed op de vaststelling en kan alleen aanleiding geven tot opmerkingen voor het vervolg. — Gemst. 672; W. B. A. 793; art. 59 der wet van 5 October 1841 (St. 40).

7498. Uitgaven in rekening gebragt wegens levering door een raadslid gedaan, kunnen wel tengevolge hebben, dat zoodanig lid van zijn lidmaatschap vervallen wordt verklaard, maar die omstandigheid mag van geen invloed zijn op do goedkeuring der rekening. — Kon. Besl. 24 Julij 1856, no. 56; Gemst. 325; Bijdr. I, 346 ; Versl. Zeeland 1856.

7499. Wanneer burgemeester en wethouders eene uitgaaf in rekening brengen, die door don raad bij do vaststelling der begrooting is geweigerd, kan deze niot door gedeputeerde staten worden goedgekeurd. — Verslag N. Holland 1860.


-ocr page 313-

Gem. wet. — Art. 222—226.

598

597

Art. 224.

7500. De bevelschriften worden niet door den secretaris onderteokend, zoo als overigens art. 102 ten aanzien vim andere stukken voorschrijft. — M. B. Z. 26 January 1852, no. 210; Bijv.32; E,174; Gids I, Ü98; Luttenberg 263.

7501. De bevelschriften moeten gesteld worden op zegel van 15 et. j vrij van zegel zijn de bovel-schrUten welke niet meer bedragen dan J\' 10,00 en de betalingen van jaarwedden van /\'300 en lager; do hetniingstukken tot het armwezen betrekkelijk, zijn mede van het zegelregt vrijgesteld bij art. 77 der armenwet.

7502. Voor betaling van jaarwedden behooren niet doorlooponde bevelschriften, geldende voor een jaar te worden afgegeven; telkens bij iedere gedeeltelijke betaling moet een bevelschrift worden uitgereikt. — Ged. Staten Zeeland 29 December 1865; Gemst. 74G.

7503. Zal de Ontvanger eener gemeente betalingen uit do gemeentekas moeten doen, op bevelschriften door twee wethouders onderteekend? — Jur. Vraagal II, 342.

7504. Onderteekening der bevelschriften tot betaling, bedoeld bij art. 224 dor gemeentewet. — Prov. blad Groningen 1852, 133.

7505. Bevelschriften tot betaling ten name van collegiiin of besturen, behooren voor voldaan ge-teokend te worden door txme leden, die geacht kunnen worden, zoodanig collegio of bestuur te vertegenwoordigen. — Ged. Staten Gelderland 7 April 1868, no. 75; Prov. blad 50; Gemst. 864.

7506. Een bevelschrift was in overtreding der wet, op ongezegeld papier gesteld, en door den burgemeester en een wethouder ondertoekend; daar die onderteekening vereischt wordt bij art. 224 en beido personen een gemeentebestuur uitmaken, is slechts eene boete verschuldigd. — M. v. F. 3 Sopt. 1861, no. 138; P. W. 3977.

7507. Bovelscliriften en declaratiiin onderworpen aan het zegolregt, moeten worden geschreven op zegel; hot hechten aan die stukken van een blanco zegel, is niet in overeenstemming met do wot. — Verslag Groningen 1«68, III, 28.

7508. Bevelschriften voor toelagen zijn niet vrijgesteld van zegelregt; doch bevelschriften die niet bestemd zijn om er de voldaanteekoningen op te stellen, maar waaraan ge((uiteerde betaalsrolion worden gehecht, zijn te beschouwen als stukken van orde, en dus niet aan zogelrogt onderworpen. — Versl. Groningen 1868, 111, 28.

7509. Bovolsehriften ten name van burgemeester en wethouders moeten mede door den ontvanger voor voldaan worden geteekend. — Verslag Groningen I8C8, III, 28.

7511. De bevelschriften tot teruggave van opgenomen gelden of betaling van renten daarvan, moeten op zegel worden gesteld, de kosten zijn ten laste van de belanghebbenden; zij mogen niet worden gebragt op do nota van voorschotten voor zegelgelden door den ontvanger of secretaris gedaan. — God. St. Zeeland 26 February 1808, no. 2; Prov. blad 27.

7511. Over de vrnag of do secretaris verpliyt is de bevelschriften, bedoeld in art. 224 gein.w., mede te onderteekonen ? — W. li. A. 1629; 1633; Kep. 1880, 7331; Gemst. 1634; Kop. 1880, 7626.

7512. Het bevelschrift tot betaling van toelage aan een kwcekeling, behoeft niet op zegel te worden geschreven, als die toelage benedon /300is.— Gemst. 1268.

7513. Zegelregt van bevelschriften tot betaling der toelagen voor kweekelingen. — Gemst. 1269; M. F. 12 November 1860, no. 33; P. W. 3732.

7514. Bij bovelschrifton tot betaling van aan-nemingsoinmen van geheel of gedeeltelijk uitgevoerde werken, moeten worden overgelegd de processen-verbaal van opneming van het werk, of eene verklaring van don opzigter, waaruit blijkt, dat de som in het bevelschrift vermeld verschuluigd is, en kan worden uitbetaald. — Ged. St. Zeeland 26 February 1868, no. 2; Prov. blad 1868, no. 27.

7515. Inlichtingen omtrent het zegelen van betalingstukken en het merken van betaalde en ingo tiokken geldswaardige stukken, die bij do gemeente-rekening worden overgelegd. — M. B. Z. 24 Febr. 1859, no. 123, 2e afd.; Bijv. 54; li, 157; Dutten berg 19.

7516. Mandalen tot voldoening van subsidiën aan diakoniën en kwiiantiën voor gestorte verplegings-kosten van bodelaars, mogen niet op ongezegeld papier worden gesteld. — M. F. 26 Junij 1849, no. 73; P. W. 1264.

7517. Betaalsrolion niet bestemd om daarop voldaanteekoningen te stellen, alzoo slechts ordeshalve opgemaakt, zijn niet aan zegel onderworpen. — Kon. Besl. 8 Maart 1850, no. 63; Circ. Keg. 803; M. F. 6 Maart 1850, no. 78; P. W. 1370.

7518. Op een momoriepost der begrooting kan geen uitgaaf gesebicdon voor dat daarop is overgeschreven. — Gemst. 1062.

7519. Bevelschriften niet bestemd om er voldaanteekoningen op te stollen, maar waaraan gekwiteerde betaalsrolion worden gehecht, zijn aan zegelregt onderworpen, indien zij meer dan /10 bedragen.— M. F. 5 Maart 1869, no. 59; P. W. 5672.

7520. Betoog, dat art. 224 der gom.w. als zijnde een uitzondering op den regel in de artt. 69 en 102 gesteld, is van strikte toepassing, zoodat allo andere stukken, b.v. betaalsrolion en nota\'s, dan do bevelschriften niet door den wethouder, maar door den secretaris moeten worden geteekend. — Gemst. 1503; Uep. 1880, 7125.

7521. Een gemeentebestuur hooft niet aan zlju verpligting tot betaling voldaan door aan zijne schuld-eischers bevelschriften op den gemeente-ontvanger af te geven. Uit het feit, dat do schnldeischer eener gemeente een bevelschrift aangenomen of onder zich gehouden heeft of ook dat hij het teruggegeven heeft, enkel wegens het verschil over het bedrag dat het inhield, kan niet worden afgeleid, dat hij genoegen heeft gonomen met deze wijze van betaling.— Uegtb. Groningen 2 Maart 1877 ; N. U. 13. 1878; B. 222; Hop. 1878, 2173; W. 4155.

7522. Kwitantiën voor betaalde termijnen op bevelschriften van betaling. — Gemst. 1261.

7523. De bevelschriften moeten, ook als zij niet bestemd zijn om er voldaanteekoningen op te stollen, gozegeld zijn. — Genist. 1263.

Art. 225.

7524. Bij verschil over een rekening ten laste der gemeente, moet de raad beslissen. — Genist. 1228.

Art. 226.

7525. Een gemeente-ambtenaar moet hetgeen hij ta veel uit de gemeentekas ontvangen heeft terug geven. De ondertoekenaren van het bevelschrift zijn daarvoor verantwoordelijk. — M. B. Z. 15 Augustus 1856; W. 15. A. 378.

7526. De persoonlijke aansprakelijkheid van burgemeester en wethouders jegens de gemeente voor onwettig gedane uitgaven, is algemeen en bestaat ook buiten de gevallen in dit art. vermeld. — \\V. B. A. 1538. Anders Gemst. 1417; Uep. 1878, 2777.


-ocr page 314-

Gem. wet. —

595

596

Art. 218—232.

stoat van restant posten over te leggen, vergezeld van zijn met redenen omkleed advies. Een gemeenteontvanger is niet bevoegd tot invordering door rects-middelen van restantposten, bestaande uit onvoUlnnc huurprijzen en andere inkomsten, geen achterstallige belastingen. — Kon. Besl. 12 Mei 1875; R. v. S. XV, 196.

7477. De gemeente ontvanger is rekenpligtig aan de gemeente en kan tot do rekeningen verantwoording door de dwangmiddelen van het gemeene reut worden gedwongen.— Hof\'s Hertogenbosch 5 April 1887; W. B. A. 1690; Kep. 1881 , 10-142.

7478. Op de rekening eener gemeente mogen worden gebiagt hooger posten dan op do begrooting voorkwamen on door gedeputeerde staten zijn goedgekeurd, als xij betreffen uitgaven door de wet aan do gemeente opgelegd. — Kon. Besl. 19Jalij 1879; R. v. S. XIX, 297.

Art. 219.

7479. Na den termijn van art. 203 en indien do rekening jer lezing is gelegd, heeft men na do goedkeuring bet rogt verloren, inzage hiervan to vorderen. — Oemst. 32.

7480. Ter fecrotarie wordt alleen ter lezing gelegd de rekening zonder de bijlogen, bescheiden of belegstukken. — B. en W. Kampen 13 Angnsus 1875; (iemst. 1247; Ged. St. Overijssel 24 September 1875; Gomst. 1255.

7481. Ter visio legging en verkrijgbaorstelling der gemeenterekening. — Gemst. 1087.

Art. 220.

7482. De woorden „zonder uitsteVquot;, beletten niet, dat de raad de rekening door oeno commis-ie lato onderzoeken. — M. B. Z. 10 Augustus 1852, no. 193; Walker Cremer; G. v. O. 1114; M. B. Z. 22 Augustus 1853, no. 202; G. v. O. 1115.

7483. Bij weigering om het onderzoek der rekening te behandelen, kan art. 126 niet worden toegepast, omdat onder het woord „wettenquot; aldaar voorkomende, do gemeentewet zelve niet begrepen is. — Verslag Zeeland 1863, 158.

7484. Hoever strekt zich de pligt der gemeenteraden uit, voortvloeijonde uit art. 220 der gemeentewet, nopens het onderzoek der rekeningen, het vaststellen van het bedrag dor ontvangsten en uitgaven ? — Gids I, 584.

7485. Do voorlooplge vaststelling der gemeente-rekening door den raad, moet beschouwd worden nis een advies, door hem aan gedeputeerde staten omtrent do definitive vaststelling gegeven. Indien do raad weigert dit advies uit te spreken zijn gedeputeerde staten bevoegd do gemeenterekening zonder dat advies vast te stellen. — Kon. Besl. 29 Mei 1878, no. 21; W. B. A. 1574; Rep. 1879 , 4599.

Art. 221.

7486. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd uitgaven af te keuren van louter huishoudelijk belang, op grond alleen dat daaruit op eenigerlei wijze misbruik zou kunnen voortvloeljon.

Gedeputeerde staten kunnen de goedkeuring van eene uitgave weigeren, die hare omschrijving niet vindt in eenige post der begrooting. — Kon. Besl. 15 Januari) 1853, no. 79; G. v. 1119.

7487. Het is niet geoorloofd bevolsehriften van betaling uit te gevon boven hot bij de hegrooting toegestaan bedrag en later door af-en overschrijving daarin te voorzien; mede is het ongeoorloofd uitgaven te mandateren op artikelen die nog door wijziging der begrooting daaraan moeten worden toegevoegd, zoomede mandaten af te geven op het fonds van onvoorziene uitgaven, zonder daarin den raad te kennen of do goedkeuring van gedeputeerde staten af te wachten. — Ged. St. Utrecht 6 April 1876, no. 58; Bijv. 1876 , 1 11.

7488. Indien een raadslid eene levering doet aan een weeshuis, dat rekenpligtig is aan den raad, omdat het subsidie uit de gemeentekas geniet, moet zoodanig lij van zijn lidmaatschap worden vervallen verklaard. — Kon. Besl. 2 Fobruarij 1867 , no. 60; K. v. S. VII, 42.

7489. De gemeenterekening moet in Gelderland vóór den 10 September aan gedeputeerde staten worden ingezonden. •— God. Staten Gelderland 23 Junij 1869, no. 15; Prov. blad 72.

7490. Opmerkingen betrekkelijk de gemeente-rekeningen en de daarbij behoorende bescheiden. — Ged. St. Zeeland 5 Mei 1876, no. 4; Bijv. 1876, 142.

7491. Voor geschenken nit de gemeentekas aan een vorstelijk persoon, bestaat geen aannemelijk motief. — W. B. A. 1537; liep. 1878, 2524.

7492. Het geeft geen grond om een rekening af te keuren wegens een uitgave, ten behoevo van een hohoeftigen lijder, voor het bekomen van geneeskundige hulp bij een buitenlandschen geneesheer, tor-wijl in do gemeente zelf een geneesheer wordt bezoldigd. — Verslag Overijssel 1854; G. v. O. 1220.

7493. De uitbetaling van echoolgelden en sehool-bohoeften aan onderwijzers van bijzondere scholen, geeft geen grond tot afkeuring der rekening. — Verslag Overijssel 1854; G. v. O. 1120.

7494. De uitbetaling van huishuur aan don secretaris of ontvanger als huur der seerotarin, geeft geen grond tot afkeuring der rekening, omdat art. 24, 99 en 107 alleen levering verbiedt en hierdoor verstaan moet worden overdragt van onroerend goed, doch dat hot niet mag worden uitgebreid tot ieder andere vorbindtenis. — Kon. Besl. ISJanuarij 1856, no. 69; Verslag Zeeland 1855; G. v. O. 1121.

7495. Hoezeer, ingevolge art. 24, raadsleden uit hunne betrekking kunnen worden ontzet, indien zij leveringen aan de gemeente doen, volgt daaruit echter niet, dat de uitgaven deswege in rekening kunnen worden goedgekeurd, in tegendeel joodanige uitgave moet de afkeuring der rekening ten gevolge hebben. — Kon. Besl. 24.1ulij 1876, no. EO; Versl. Zeeland 1856; G. v. O. 1122.

7496. Enkele leden van den gemeenteraad kunnen niet, in strijd met oen formeel besluit om te Insrusten , in hooger beroep komen tegen een beslissing van gedeputeerde staten, omtrent de gemeenterekening. — Kon. Besl. 11 Jnlij 1872; R. v. S. XII, 225.

Art. 222.

7497. Do algemeono rekenkamer onderzoekt jaarlijks de rekening van eenige gemeenten; dat onderzoek is van geen invloed op de vaststelling en kan alleen aanleiding geven tot opmerkingen voor hot vervolg. — Gomst. 672; W. B. A. 793; art. 59 der wet van 5 October 1841 (St. 40).

7498. Uitgaven in rekenimr gebragt wogens levo-ring door een raadslid gedaan, kunnen wel tengevolge hebben, dot zoodanig lid van zijn lidmaatschap vervallen wordt verklaard, maar die omstandigheid mag van geen invloed zijn op de goedkeuring der rekening. — Kon. Besl. 24 July 1856, no. 56; Gomst. 325; Bijdr. I, 346 j Versl. Zeeland 1856.

7499. Wanneer burgemeester en wethouders eene uitgaaf in rekening brengen, dio door don raad bij de vaststelling der hegrooting is geweigerd, kan deze niet door gedeputeerde staten worden goedgekeurd. — Verslag N. Holland 1860.


-ocr page 315-

Gem. wet. —

598

597

Art. 222—226.

Art. 224.

7500. De bevelschriften worden niet door den eccrutaris omlertcekenj, zoo als overiu\'ons art. 102 ten uanzion van andere stukken voorschrijft. — M. 13. Z. 2G Januarlj 1852, no. 210; Bijv.32,* E, 174; Gid» I, 298; Luttenhcrir 263.

7501. De bevelschriften moeten gesteld worden op zegel van 15 ct.; vrij van zegel zijn de bevelschriften welke niet meer bedragen dan f 10,00 en de betalingen van jaarwedden van f 300 en lager; de betalingstukken tot het armwezen betrekkelijk, zijn mede van het zegelregt vrijgesteld bij art. 77 dor armenwet.

7502. Voor betaling van jaarwedden behooren niet doorloopende bevelschriften, geldende voor een jaar te worden afgegeven; telkens bij iedere gedeeltelijke betaling moet een bevelschrift worden uitgereikt. — Ged. Staton Zeeland 29 December 18G5; Gemst. 746.

7503. Zal do Ontvanger eener gemeente betalingen uit do gemeentekas moeten doen, op bevelschriften door twee wethouders onderteekend ? — Jur. Vraagal II, 342.

7504. Onderteekening der bevelschriften tot betaling, bedoeld bij art. 224 der gemeentewet. — Prov. blad Groningen 1852, 133.

7505. Hovoischriften tot betaling ten name van coUegiiin of besturen, behooren voor voldaan ge-teekend te worden door iwe.c leden, die geacht kunnen worden, zoodanig collegio of bestuur te vertegenwoordigen. — Ged. Staten Gelderland 7 April 1868, no. 75; Prov. blad 50; Gemst. 864.

7506. Een bevelschrift was in overtreding der wet, op ongezegeld papier gesteld, en door den burgemeester en een wethouder onderteekend; daar die onderteekening voreischt wordt bij art. 224 en beide personen een gemoontehestuur uitmaken, is slechts eéne boete verschuldigd. — M. v. F. 3 Sopt. 1861, no. 138; P. W. 3977.

7507. Bevelschriften en declaration onderworpen aan het zegelregt, moeten worden geschreven op zegel; liet hechten aan die stukken van een blanco zegel, is niet in oveioenstemming met de wet. — Verslag Groningen 1968, III, 28.

7508. Bevelschriften voor toelagen zijn niet vrijgesteld van zegelregt; doch bevelschriften die niet bestemd zijn om er de voldaanteokeningen op to stellen, maar waaraan gequiteerde betaalsrollen worden gehecht, zijn te bescliouwen als stukken van orde, en dus niet aan zegelregt onderworpen. — Versl. Groningen 1868, III, 28.

7509. Bevelschriften ten name van burgemeester en wethouders moeten mede door den ontvanger voor voldaan worden getoekend. — Verslag Groningen 1868, III, 28.

7511. De bevelsehriftcn tot teruggave van opgenomen gelden of betaling van renten daarvan, moeten op zegel worden gesteld, do kosten zijn ten laste van de belanghebbenden; zij mogen niet worden gebragt op do nota van voorschotten voor zegelgelden door den ontvanger of secretaris gedaan. — God. St. Zeeland 26 February 1868, no. 2; Prov. blad 27.

7511. Over de vraag of de secretaris verplifjt is de bevelschriften, bedoeld in art. 224 gom.w., mede te onderteekenen? — W. B. A. 1629; 1633; Kep. 1880, 7331; Gemst. 1634; Kop. 1880, 7626.

7512. Het bevelschrift tot betaling van toelage aan een kweekeling, behoeft niet op zegel te worden geschreven, als die toelage boneden / 300 is.— Gemst. 1268.

7513. Zegelregt van bevelschriften tot betaling der toelagen voor kweokolingen. — Gemst. 1269; M. F. 12 November I860,, no. 33; P. W. 3732.

7514. Bij bevelschriften tot betaling van aannemingsommen van geheel of gedeeltelijk uitgevoerde werken, moeten worden overgelegd de processen-verbaal van opneming van het werk, of eene verklaring van den opzigter, waaruit blijkt, dat de som in het bevelschrift vermeld vorsehuluigd is, en kan worden uitbetaald. — Ged. St. Zeeland 26 Februari) 1868, no. 2; Prov. blad 1868, no. 27.

7515. Inlichtingen omtrent het zegelen van betalingstukken en het merken van betaalde en ingo trokken geldswaardige stukkon, die bij de gemeence-rekening worden overgelegd. — M. B. Z. 24 Febr. 1859, no. 123, 2o afd.; Bijv. 54; 12, 157; Lut-ten berg 19.

7516. Mandaten tot voldoening van subsidicn aan diakoniën en Icwitantié\'n voor gestorte verplegings-kostea van bedelaars, mogen niet op ongezegeld papier worden gestold. — M. F. 26 Junij 1849, no. 73; P. W. 1264,

7517. Betaalsrollen niet besteVnd om daarop vol-daantoekeningon to stollen, alzoo slechts ordeshalve opgemaakt, zijn niet aan zegel onderworpen. — Kon. Besl. 8 Maart 1850, no. 63; Cire. Ueg. 803; M. F. 6 Maart 1830, no. 78; P. W. 1370.

7518. Op een memoriopost der begrooting kan geen uitgaaf geschieden voor dat daarop is overgeschreven. — Gemst. 1062.

7519. Bevelschriften niet bestemd om er voldaan-teekeningen op testellen, maar waaraan gekwiteorde betaalsrollen worden gehecht, zijn aan zegelregt onderworpen, indien zij moor dan /\'lobedragon.— M. F. 5 Maart 1869, no. 59; P. W. 5672,

7520. Betoog, dat art. 224 der gom,w. als zijnde een uitzondering op deu regel in de artt, 69 en 102 gesteld, is van strikte toepassing, zoodat allo andere stukken, b.v. betaalsrollen en nota\'s, dan do bevelschriften niet door don wethouder, maar door den secretaris moeten worden geteekend. — Gemst. 1503; Kep. 1880, 7125.

7521. Een gemeentobcstuur hoeft niet aan ziju verpligting tot betaling voldaan door aan zijne sehuld-eischers bovelschriften op den gemeente-ontvanger af te geven. Uit hot feit, dat do tchuldoischer eenor gemeente een bevelschrift aangenomen of onder zich gehouden heeft of ook dat hij het teruggegeven heeft, enkel wegens het verschil over het beilrag dat het inhield, kan niet worden afgeleid, dat hij genoegen heeft genomen met deze wijze van betaling. — Kegtb. Groningen 2 Maart 1877; N. K. B. 1878; B. 222; Kep, 1878 , 2173; \\V. 4155.

7522. Kwitantiën voor betaalde termijnen op bevolschriften van betaling, — Gemst. 1261.

7523. De bevelschriften mooten, ook als zij niet bestemd zijn om er voldaanteokeningen op te stellen, gezegeld zijn. — Gemst. 1263.

Art. 225.

7524. Bij verschil over een rekening ten laste der gemeente, moet de raad beslissen. — Gemst. 1228.

Art. 226.

7525. Een gemeente ambtenaar moet hetgeen hij te veel uit de gemeentekas ontvangen heeft teruggeven. De onderteekenaren van het bevelschrift zijn daarvoor verantwoordelijk. — M, B. Z. 15 Augustus 1856; W. B. A. 378,

7526. De persoonlijke aansprakelijkheid van burgemeester en wethouders jegens de gemeonte voor onwettig gedane uitgaven, is algemeen on bestaat ook buiten de gevallen in dit art. vermeld. — W. B. A. 1538. Anders Gemst. 1417; Kop. 1878, 2777.


-ocr page 316-

590

Art. 226—228.

600

Gem. wet. —

Art. 227.

7527. Door den rami kan geeno voorziening bij don koning worden gevraagd, omtrent besluiten van gedeputeerde staten, waarbij zij te kennen geven, dat sommige uitgaven voor het vervolg niet meer in de rekening zullen worden toegelaten, omdat zoodanig besluit wel eene zienswijze voor het vervolg, maar geen afkeuring van een besluit van den raad bevat. — M. B. Z. 22 Januarij 1864; G. v. O. 1132.

7528. Indien de raad niet binnen dertig dagen tegen de beslissing van gedeputeerde staten bij den koning in beroep komt, is hij daarin niet meer ontvankelijk. — Kon. Besl. 2G Januarij 1800 , no. 54; K. v. S. VI, 71.

7529. Aa.i een lid van den raad is bij dit art. niet de bevoegdheid toegekend om tegen de beslissing van gedeputeerde staten, omtrent do rekening, voorziening te vragen. — Kon. Besl. 29 Mei 1878; 11. v. S. XVIII, 250 ; 19 November 1878; K. v. S. XVIII, 613.

7530. Ken beroep van de beslissing van gedeputeerde staten omtrent de rekening der gemeente, na den termijn van dertig dagen, te rekenen van de dagteekening dier beslissing, is niet ontvankelijk. — Kon. Besl. 6 Augustus 1870; K. v. S. X, 251.

7531. Tegen de vaststelling van een gemeenterekening kan niet worden opgekomen, voor zoover betreft een post waartegen binnen den bij de wet gestelden termijn geen bezwaar is ingebragt, na de sluiting van deze, later, met inachtneming der administrative beslissing omtrent do opneming van andere niet met eerstgenoemde in verband staande posten, gewijzigde rekening. — Kon. Besl. 3 »Julij 1871 ; R. v. S. XI, 248.

7532. Op afgesloten gemeenterekeningen kan niet worden teruggekomen als de ontvangsten en uitgaven door gedeputeerde staten definitief zijn vastgesteld en hunne besluiten den ontvanger strekken tot decharge. — Kon. Besl. 28 Januarij 1872; li. v. S. XII, 39.

7533. Gedeputeerde staten mogen niet terug komen op een onderworp, waaromtrent reeds bij de behandeling der gemoenterekoning van twee Jaren te voren uitdrukkelijk een koninklijke beslissing in tegen overgesteldo zin is genomen. — Kon. Besl. 8 Dee. 1873; li. V. S. XIII, 442.

Art. 228.

7534. Mr. G. A. Fokker. Is een gemeentebestuur bevoegd afstand te doen van eene naar art. 228 verkregen verjaring? — Bijdr. 11, 252.

7535. Niet enkel is de termijn van verjaring voor de vorderingen ten laste des rijks toepasselijk verklaard op do vorderingen ten laste der gemeente, maar ook do gevolgen dier verjaring, welke daarmede in het naauwste verband staan. — Kon. Besl. 15 February 1854, no. 61; Bijv. 43; Gemst. 128; W. B. A. Luttenberg 212; G. v. O. 1145.

7536. Verschillend is gedacht over de vraag, of art. 3 der in dezen toepasselijk verklaarde wet van 8 November 1815 (St. 51), afgeschaft is door art. 1991 B. W.— Mr. J. Heemskerk Azn.; Gemst. 26, tegen 27 en 28; mr. M. des Amorie van dor Hoeven; li. 15. II, 237; W. 2598.

7537. De in dezen bedoelde korte verjaring is alleen van toepassing op loverantiën, diensten en dergelijke, doch niet op eene actie tot schadevergoeding wegens onregtmatige daad. — H. li. 20 Mei 1864; W. 2590; Gemst. 667; W. B. A. 784; v. d. II. B. li. XXI, no. 1027»*; N. li. LXXVII, § 9, 62.

7538. Ongeteckende en ongekwiteerde rekeningen of declaration ton laste der gemeente, meer dan f 10 bedragende, kunnen op ongezegeld papier worden gesteld.

Die stukken zijn aan zegelregt ondo:worpen, wanneer daarop door derden ten behoeve der sehuld-eischers verklaringen, b. v. certificaten van goede levering, gesteld worden; welke niet alleen de hand-teekening vervangen, maar tevens de deugdelijkheid dor vordering aantoonen, do betaling wettigen en ten gevolge hebben; als zoodanig wordt niet aangemerkt do verklaring door burgemeester en wethouders gegt;tekl, tot welk bedrag de rekening wordt aangenomen.— M. F. 9 Oetober 1858; Gemst. 371; M. B. Z. 10 Mei 1859; no. 181; 2oafd.; Bijv. 125; Gemst. 400.

7539. De declaraticn van procureurs ten laste der gemeente, zijn aan de verjaring, in dit art. bedoeld, onderworpen; daartegen doet niets af de bepaling van art. 2007 , li. W. — W. 15. A. 800.

7540. De gemeenteraad is niet bevoegd om geldon toe te staan voor de voldoening eener verjaarde schuldvordering, ten laste van zijne gemeente. — Verslag Zeeland 1857.

7541. De erkenning canor schuldvordering door burgemeester en wethouders kan aan de gemeente worden tegengeworpen. — II. li. 23 November 1866; W. 2854; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1049», 521; N. li. LXXXIV, § 33, 292; W. B. A. 910; Gemst. 796.

7542. Wettelijke bepalingen ton aanzien dor verjaring van vorderingen ten laste der gemeente. —-Prov. blad Groningen I8r)2, no. 56.

7543. Hier is niet bedoeld de verjaring vermeld in het burgerlijk wetboek, maar de bijzondere, bij afzonderlijke wetten ten behoove van het rijk vastgestelde en waaraan door het later ingevoerd burgerlijk wetboek niet is gederogeerd, terwijl bovendien de verbindende kracht dier wetten blijkt uit do wet van 3 October 1841 (St. 40); Gemst. 25.

7544. Een vordering ten laste der gemeente uit een aannemingscontract ontstaande, verjaart binnen zes maanden, als zij niet tijdig is ingediend. — liegtb. — Leeuwarden 5 February 1880, W. 4577.

7545. Verjaring van schuldvorderingen ton laste dor gemeente. — Genist. 1574.

7540. Do bepaling, waarbij voor hec terugvorderen van onverschuldigde betaling van gemeentebelasting een termijn van twee maanden is gestold, is in strijd met artt. 1395 juncto 2004 B. W. — Kantg. Berliknm 4 Februari) 1871; W. 3384; Gemst. 1050; Luttenberg 1G5.

7547. Mr. G. A. Fokker. De gemeente tegenover eene verjaarde schuldvordering.— Bijdr. XVIII, 371.

7548. J. J. F. Kigali Certon. Ken gemeentebestuur is niet bevoegd afstand te doen van een verjaring, verkregen krachtens art. 228 dor gemeentewet. — Thesis XXX; \'\'s Gravenhage 1871.

7549. Zoolang geen verjaring kan worden tegengeworpen, kunnen de schuldeischers eener gemeente ook na verloop van het dienstjaar, waarvoor de bevelschriften zijn afgegeven, verzilvering dier stukken eischon. Nergens bestaat bij de wet een ver-pligting, dat zij dit vóór dien tijd moeten doen. De eisch tot afgifte van nieuwe mandaten en die tot betaling, is niet als synoniem te beschouwen. — liegtb Groningen 4 Maart 1877; W. 4155; N. li. B. 1878, B. 222.

7550. Do verjaring bij dit art. uitgesproken, bestaat door het enkel verloop van den termijn, zoodat zij door dat verloopen hare werking volledig heeft volbragt zonder dat het noodig is, dat de verjaring


-ocr page 317-

Gem. wet. — Art. 228—230.

602

601

inecroopen wordt, daar zij is vastfresteld in liet belang van hot openbaar beheer en niet beheerseht wordt door de voorschriften van het gewoon bur-gorlijk on privaatregt, weshaWe do gemeentebesturen niet bevoogd zijn uit de openbare gemeontelijke geldmiddelen een schuldvordering te voldoen, die door verjaring gedood en vernietigd, in hot oog der wet (joacht wordt niet te bestaan. — lion. Besl. 15 September 1872; Gemst. 1112; Luttonberg 217.

7551. Afstand van verjaring door een genioonte-bestuur. — Gemst. 1072.

7552. A. Beaujon. Gemeentebesturen mogen afstand doen van verjaringen, verkregen volgens art. 228 gemeentewet. — Thesis XXVIII; Leiden 1875.

7553. Het is aan do gonieentebosturen niet geoorloofd vorderingen, ingediend na den termijn van verjaring, bij dit art. omschreven , nog te voldoen.— Kon. Besl. 22 Junij 1876; (St. 115); Luttenborg 147; Gemst. 1293; Kon. Besl. 20 September 1877; Luttenberg 208.

7554. Door de wet van 8 November 1815, in verband met art. 228 der gemeentewet vastgestelde verjaring en vernietiging, is het regt, zoowel om betaling to vorderen, als om die te doen, vervallen en zijn da gemeentebesturen onbevoegd uit de openbare gemeentelijke geldmiddelen een schuldvordering te voldoen dia door de verjaring gedood en vernietigd, in liet oog der wet geacht wordt niet te bestaan. — Kon. Besl. 15 September 1852; R. v. S. XII, 303; Gemst. 1112.

7555. Afstand van verjaring ten aanzien van vorderingen ten laste van provinciën en gemeenten. Aan de gonioontcbesturon wordt do voldoening van verjaarde vorderingen ontraden. — Gemst. 1593, 1595.

7556. Door de wet van 8 November 1815, in verband met art. 228 der gemeentewet, vastgestelde verjaring cn vernietiging is hot regt, zoowel om betaling to vorderen als om die te doen, vervallen cn zijn do gemeentebesturen onbevoegd uit da openbare gemeentelijke geldmiddelen een schuldvordering te voldoen en dit door de verjaring gedood en vernietigd, in het oog der wet geacht wordt niet te bestaan. — Kon. Besl. 15 September 1872; R. v. S. XII, 303; Gemst. 1112.

Art. 229.

7557. Do eigendom der kapitalen, toebehoord hebbende aan eene vervallen weeskamer, gaat niet over op do burgerlijke gemeente. — II. R. 25 Fobr. 1851; W. 1310.

7558. Do staat dio voor dcliinitatie van vesting-gronden , ingevolge de wet, de genioofficieren met overleg der plaatselijke besturen doet handelen, kan oen tot overleg weigerachtig bestuur, door den rogtor daartoe niet doen noodzaken. Zoodanige maatregelen hehooren tot het administratief gebied. — Hof N. Holland 6 January 1853; quot;W. 1403; N. R. B. IH, 1.

7559. Gasfabrieken, eigendom dor gemeente, art. 229 der gemeentewet. — Gemst. 820.

7560. In do provincie Utrecht is een model vastgesteld, vermeldende den staat der onroerende goederen, welke volgens het burgerlijk regt het eigendom dor gemeente zijn. — God. Staten Utrecht 21 November 1867, no. 46 (statistiek no. 61); l\'iov. blad Utrecht 1867, no. 250.

7561. Hot opmaken van den staat der gemeente-eigendommen. — Frov. blad Groningen 1851, no. 89; 1858, no. 40.

Aanl, uii de una. wkt.

7562. Voorschrift tot het opmaken van eenvol-ledigon inventaris van al het mobilair aan de gemeenten toebehoorendo. — Prov. blad Groningen 1859, no. 51.

7563. Onderscheid tusschen privaut-regtcriijke en publiek-regtelijke eigendommen dor gemeente. — W. B. A. 902.

7564. Zijn da gemeenten volgens de bestaande wetten en verordeningen, met hot oog vooral op art. 187 der grondwet, verpligt tot het dragon dei-kosten van onderhoud der kazernegebouwen? — Opm. XH, 250.

7565. Da burgerlijke gemeente kan eigendom door verjaring verkrijgen door meer dan dertigjarig bezit door de bewoners der gemeente. — Hof N. Brabant 9 Maart 1875; W. 3911.

756C. De eigendom buiten het territoir eenerga-meento gelegen, wordt door haar sloclitsjure privato bezeten. — Gemst. 1402; Rep. 1878, 1697.

Art. 230.

7567. Mr. G. A. I.Issel do Schepper. Over do verpligting der gemeenten, tot het onderhoud dar openbare wegen. — Bijtlr. IV, 145.

75G8. Mr. H. van Logchem. Regtskundigo beschouwingen omtrent het ontslaan en vervallen der openbare wegen. — Bijdr. XIV, 118.

7569. Aan da eigenaren van huizen kan do verpligting worden opgelegd, om al datgene te venig-ton wat tot goede instandhouding der riolen, voor zooverre zij onder hunne erven loepen noodig is, alsmede om voor zoover hunne percoolen aan openo riolen grenzen, hunne erven door muren of boschoei-jingen gescheiden te houden. — Verslag Zeeland 1862.

7570. De burgerlijke gemeente is eigenares van den kerktoren aan hot kerkgebouw gehecht.

Het gebruik van klok en klokhuis door of van wege de gemeente, is voldoende om haar bezit te bewijzen.

Ook\' indien do toren gelijktijdig door den staat als kustlicht wordt gebezigd.

Een toren, zoolang deze aan zijne bestemming als gemeentelijk goed blijft beantwoorden, is ta beschouwen als eena zaak buiten den handel, welker eigendom niet door verjaring kan verkregen worden.

Do kwade trouw van den bezitter moet steeds bewezen worden. — Regtb. Middelburg 19 October 1853; W. 1496; N. R. B. IV, 58; Gemst. 112; Luttenberg 81.

7571. Kerktorons en klokken zijn, zoolang zij tot de publieke dienst bestemd zijn, zaken buiten den handel onvatbaar om door verjaring in eigendom te worden verkregen.

Door do bepaling dor slotalinea van het zesde add. artikel der constitutie van 1798, is de eigendom der daar genoemde voorwerpen dadelijk overgegaan op de burgerlijke gemeente.

Door art. 13 der constitutie van 1801 is in die eenmaal door da burgerlijke _ gomeento verkregen regten geene verandering gebragt. — Regtb. Nijmegen 14 December 1858; W. 2055; N. R. LXII, § 78, 380; N. R. B. IX, 113.

7572. Mr. II. A. Neob. Op wien rust do last tot onderhoud van torons, welke op de kerken staande, daarmede zoodanig geheel uitmaken, dat do kerken niet kunnen worden afgebroken, zonder ook den toren te doen vallen; op do burgerlijke of op do kerkelijke gemeente? Advies aan den gemeenteraad van Leiden. — Leiden 8 Augustus 1870; N. R. B. 769.

39


-ocr page 318-

Gem. wet. — Art. 230.

603

604

7573. Torens en klokken zijn publiek-regtolijke eigendommen der gemeenten met do voortdurende en blijvende bestemming om ten dienste van allen door de gemeente te worden onderhouden. — Ged. St. Overijssel; W. B. A. 1517; Rep. 1878, 1424.

7574. Hoezeer de torens aan kerkgebouwen ge-hecht, het eigendom der burgerlijke gemeenten zijn, is het echter geooiloofd die torens, nadat de raad heeft verklaard, dat een toren niet meer voor de openbare dienst is bestemd, te verkoopen. — Versl. Gelderland 1874; Gemst. 11G2.

7575. Een gemeente welke het vernieuwen van een brug heeft uitbesteed, en zich het toezigt op dat werk heeft voorbehouden, is zelf aansprakelijk voor de schade door dat werk toegebragt aan de belendende eigendommen. — Hof \'sGravenhage 8 November 1380; W. 4567.

757G. Het gebouw, waarin een zaak tot den openbaren dienst bestemd bestaat, is niet per se een openbaar gebouw in den zin van art. 230 gem. wet. — Gemst. 1498; liep. 1880, 6728.

7577. Het is wenschelijk dat de gemeentebesturen telkens besluiten om te verklaren, dat eenig voorwerp ton den openbaren dienst bestemd wordt, omdat in de gemeentewet onzeker wordt gelaten, wat al of niet tot den openbaren dienst bestemd moet worden geacht. — Gemst. 1499; Kop. 1880, 6730.

7578. Een openbaar schooHocaal behoort tot de openbare gebouwen in dit art. bedoeld. — W. B. A. 1627. Anders Gemst. 1495, 1496; liep. 1880, 7121.

7579. Bij een herziening der gemeentewet is het noodig, dat alle twijfel omtrent art. 230 gem.w. wordt opgeheven. — W. B. A. 1G34; Rep. 1880, 7621.

7580. Mr. W. de Sitter. Is het onderbond van kazernen en kazernemeubelen eene uitgaaf, die ten laste der gemeente kan worden gebragt? — Bijdr. I, 211.

7581. De overdragt van een schoolgebouw door de eene gemeente aan de andere voor een bepaalden prijs, welk gebouw tot school bestemd blijft, is eene acte van openbaar bestuur en niet aan registratie onderworpen. — M. F. 22 Mei 1805, no. 39; P. W. 4700.

7582. De openbare straten moeten, tot dat het tegendeel bewezen zij, geacht worden te zijn gemeenteeigendom, waarover het beheer toekomt aan het gemeentebestuur en waarvan een ieder het met de bestemming overeenkomend, doch ook geen ander gebruik kan maken.

Het koninklijk besluit van 31 Januarij 1824 (St. 19^), rakende de vergunning tot oprigting van sommige fabrieken en trafieken, is eene verordening van politie, waarbij in het algemeen of plaatselijk belang de uitoefening van het regt van eigendom tot sommige einden wordt beperkt.

Het gemeentebestuur kan in zijn regt van beheer en beschikking over de straten niet beperkt worden, door eene, overeenkomstig art. 1 van voornoemd besluit verleende koninklijke toestemming, tot oprigting eener gasfabriek, noch door een aan de concessionarissen afgegeven patent als gasfabriekanten , zoodat het gemeentebestuur door niettegenstaande die concessie en dat patent, het opbreken der straten tot het leggen der gaspijpeu te weigeren, geene onregtmatige daad heeft begaan. — II. 11. 14 Jan. 1853; v. d. H. B. K. XVI, no. 489, 1 ; N. li. XLHl, § 80, 395; G. v. O. 1156; Luttenberg 12; Hof Gelderland 28 Januarij 1852; Gids II, 112.

7583. Een gemeentebestuur is niet bevoegd, het afbreken eener brug, tot publiek gebruik bestemd, aan de gemeente toebehoorende en liggende in eene andere gemeente, te bevelen , indien daardoor do publieke passage wordt gestremd. — Kon. Besl. 2U Junij 1857 (St. 88); Luttenberg 88.

7584. Behoort bij een besluit van den raad om een brug af te breken, zoodat er geene vervreemding, bezwaring of verpanding plaats heeft, steeds een besluit vooraf te gaan, waarbij de brug verklaard wordt niet meer voor de openbare dienst bestemd te zijn?— Gemst. 744, 745; W. B. A. 863.

7585. De vraag of een gemeenteraad geregtigcl was tot het doen afbreken eener brug, is niet to beschouwen als een geschilpunt van burgerlijk of publick regt, om te worden beslist door den straf-regter tegen ondergeschikte uitvoerders van een raadsbesluit. — llegtb. Deventer 29 September 1857; W. 2069; N. U. LXIV, § 81, 385; Gemst. 403.

7586. Voor de toepassing der laatste zinsnede van het 6e additionele art. der staatsregeling van 1798, bestaat geen onderscheid tnsschen hoofdtorens en andore torens. Die zinsnede is niet toepasselijk op torens, die op kerken staan en daarmede een zoodanig geheel uitmaken, dat de kerken niet kunnen worden afgebroken, zonder ook den toren tc doen vallen. — H. li. 19 Maart 1847; N. li. XXV, § 84, 423; W. 798; v. d. li. G. Z. VI, no. 228, 1.

7587. Mr. G. A. Fokker. Onderzoek naar den aard en den regtstoestand der buui twegeti. — Themis 2e II, 583.

7588. Bij overtreding van een reglement op de wegen is liet voldoende, dat de weg is vermeld op den legger der openbare wegen; de overtreder kan daartegen niet inroepen een regt van eigendom of erfdienstbaarheid, waarmede een gemeeiitebestuur zich niet mag inlaten, daar zulks uitsluitend tot de bevoegdheid van den burgerlijken regter behoort.— Hof Gelderland 30 Julij 1852; W. B. A. 170; M. B. Z. 18G2; Gemst. 544; W. B. A. 672.

7589. Onder „(jemeenteweqeyquot;, bedoeld in het 2e lid, worden niet begrepen de wegen toebehoorende aan het rijk, de provincie, polderbesturen of particulieren. — M. B. Z. 26 Junij 1854 ; \\V. B. A. 266.

7590. Het niet voorkomen van een weg op den legger, belet den regter niet, om te enderzoeken of die weg evenwel een openbare weg is. — liegtb. Utrecht 13 September 1857, Gemst. 323; W. 1916; N- li. B. VIII, 343; W. B. A. 442.

7591. Afsluiting van openbare wegen door particulieren. — Bijdr. 11, 158.

7592. Bestaat er wat den regtstoestand betreft, verschil tusschen wegen en waterleidingen?— Bijdr. IV, 145.

7593. Indien iemand is gedagvaard wegens het onbevoegd afsluiten van een weg, en hij beweert als eigenaar van dien weg daartoe geregtigd te zijn, dan mag en moet de strafregter onderzoeken of de weg te regt op den legger der openbare wegen is gebragt. — liegtb. Arnhem 4 December 1877; Anders Kantg. Arnhem 24 October 1877 ; W. 4202; W. B. A. 1495.

7594. Zie aant. art. 720 B. W.

7595. De vraag of een privaat-eigendom vrij is, dan wel bezwaard met den last van openbaren weg, betreft een punt van burgerlijk regt, waarvan do kennisneming en beslissing alleen tot de bevoegdheid der regterlijke raagt behoort. Hot opmaken en vast-.stellen der leggers van de wegen en openbare voetpaden door het administratief gezag, is een zuiver administrative regeling, waardoor geen burgerlijke regten kunnen worden gevestigd of ontnomen en niet kan worden uitgemaakt of iemands eigendom vrij is, dan wel beperkt in genot en gebruik ten


-ocr page 319-

Gem. wet. — Art. 280.

606

605

dienste van hot alejemeen. — Refrtb. \'s Gravenliafio 4 April 1878. Anders Kantg. \'s Gravenhage 25 October 1877 ! w. 4316; W. B. A. 1538; Rep. 1878, 2695 vg.

7596. De verpUp;ting om de strunt, voor zoover men daarvan eigenaar is „quot;oorquot; zijn gebouw te onderhouden , volgens do gewone beteekenis van het woordje „voor\'\' overeenkomstig den aard der opgelegde verpligting, wordt opgevat in den zin, dat de eigenaar gehouden is tot herstelling der straat die langs een der buitenmuren van zijn daaraan gelegen gebouw loopt; hij is al zoo evenzeer verpligt tot het onderhoud van de straat voor zijn achtergevel of voor een der zijmuren, als voor den voorgevel van zijn gebouw. — H. R. 28 October 1872; W. 3531; v. d. il. G. Z. XXVI, no. 1430,407; N. R. CU, § 15, 130; Luttenberg 167.

7597. Een openbaar schoollopaal behoort tot de openbare gebouwen in dit art. vermeld. — W. B. A. 1627. Anders Gemst. 1495, 1496.

7598. Waar het alleen do vraag geldt of oen weg te regt of ten onregt als openbare weg op den legger is gebrugt, waar alzoo do bestemming van den weg wordt bestreden en het een algemeen belang betreft, daar is bij een provinciaal reglement, uit kracht der grondwet en der provinciale wet, de administrative raagt als de eenig bevoegde regter aangewezen. De vraag of het eigendom is belast met onus publicum van openbaron weg, is do rog-terlijko raagt onbevoegd te beantwoorden, omdat de lasten ten openbaren nutte klovende, niet liggen binnen de grenzen van het privaat regt. — Regtb. Arnhem 9 December 1875; W. B. A. 1387; Hof Arnhem 21 Junlj 1876; W. 4009; N, R. B. 187G; D 101; W. B. A. 1421 ; Gomst. 1301.

7599. Subsidiën uit de provinciale fondsen tot den aanleg van gemeentelijke of particuliere kunstwegen in de provincie (ironingen. — Prov. blad Groningen 1849, no. 78; 1861, no. 67; 1863, no. 88.

7600. Aanvulling der algemeene voorwaarden, waaronder bijdragen in do kosten van aanleg en verbetering van gemeente- polder- en andere wegen, uit de provinciale fondsen in N. Brabant verstrekt worden. — Prov. St. N. Brabant 17 Julij 1879; Prov. blad 24; Bijv. 1879, 209.

7601. Hot is wenscholijk om als regel aan te nomen om, zoodra een verzoek mogt inkomen of het voornomen mogt bestaan tot het plegen van handelingen die een voorafgaand besluit tot onttrekking aan de openbare dienst vorderen, hiervan openbare aankondiging te doen, met uitnoodiging om voor een te bepalen dag bezwaren, zoo die bestaan , kenbaar te maken. — God. St. Zeeland 8 Augustus 1879, no. 5; Prov. blad 73; Bijv. 1879, 236; God. St. Utrecht 8 Mei 1879, no. 25; Prov. blad 42; Bijv. 1879, 136; God. St. N. Holland 2 .lunij 1875, no. 11; Bijv. 1875, 155.

7602. Schorsing van het geding is in het administratief regt voor het onderwerp der leggers van wogen en voetpaden niet bekend; om schorsing toe (o staan hail dit spetiaal bij de wet moeten zijn toegelaten en in hare gevolgen geregeld. — Kon. Besl. 14 September 1872; Gomst. 1112.

7603. De gemeentoraden zijn niet bevoegd do gemoontewogen, die jure publico tot de gemeente behooren, aan do beschikking van het provinciaal bestuur te onttrokken, wanneer dit een provinciale kunstweg wil aanloggen. — Kon. Besl. 28 October 1858; Gemst. 334; G. v. O. 1155.

7604. Duikers in openbare vegen gelegen, in het eerste lid van dit art. niet genoemd, worden echter geacht onder do daar bedoelde werken te behooren; dit art. is enunciatief, niet limitatief; zulks blijkt uit het tweede lid, uit de woorden: „andere ten dienst van het algemeen bestemde zaken.quot; — God. Staten Gelderland 7 Februarij 1865, no. 78; G. v. O. 1168.

7605. Het beheer over buurt- of gemeen togronden en buurtwegen, ook die, welke in een polderdistrict zijn gelegen, mag niet aan poldermeesters worden opgedragen, maar blijft bij het gemeentebestuur.— Kon. Besl. 29 Mei 1866 (St. 81).

7606. Het bloot toelaten of gedoogon van het gebruik van een weg door den eigenaar van de/en, kan geen voortdurend regt geven op zoodanig gebruik. — Regtb. Arnhem 4 Februarij 1858; W. 1992; N. R. B. VIII, 283; N. H. LXV, § 65,390.

7607. Een weg is buurtweg, indien hij niet behoort tot de groote wegen der le of 2e klasse, of aan bijzondere personen. — Regtb. Ziorikzoo 27 April 1860; N. R. B. XIII, 523.

7608. De instandhouding der buurtwegen. — Prov. blad Groningen 1850, no. 34.

7609. Bij vervolging wegens afsluiting van oen buurtweg, moet de regter, indieft de beklaagde op eenigzins aannemelijke gronden beweert, dat do weg geen buurtweg, maar zijn particulier eigendom is, de rogtsvervolging schorsen. — II. R. 10 Februtrij 1852; W. 1300; v. d. H. Strafr. 1852, 1, no. 818, 59; N. R XLI, § 20, 89.

7610. Het gemeentebestuur is niet bevoegd het beplanten van openbare wegen te verbieden, indien die wegen niet hot eigendom dor gemeente zijn, maar privaat eigendom. — Regtb. Zutphen 13 Nov, 1867; W. 15. A. 971; W. 2984; Gemst. 863; Lut-tenberg 189.

7011. Bij onteigening ten algemoonon nutte van een buurtweg, moet de daardoor veroorzaakte schade door de onteigenende partij worden vergoed. — H. R. 19 Junij 1875 ; N. R. LXXX, § 26. 234; W. 2701.

7612. Gemeentewegen zijn een onderwerp van privaatregt, ook zoolang zij ter openbare dienst bestemd zijn. —■ H. R. 24 April 1868; W. 3004; Gomst; 873; Luttenberg 65; v. d. 11. B. R. XXXII, no. 1088, 332; N. R. LXXXVIII, ^ 45, 374; W. li. A. 1015.

7613. Aan do voorschriften, betreffende het opmaken, ter inzage loggen en goedkeuren der leggers van provinciale wegen, mag geen andero strekking worden toegekend, dan die eoner zuiver administrative regeling. Het plaatsen van een weg op den openbaren legger stelt zelfs niet het regtsvermoeden daar, waarvan in art. 1918, B. W. sprake is.\' — 11. R. 23 December 1864; v. d. H. B. II. XXIX, no. 968, 154; W. 2650; N. R. LXXV1I1, § 38, 336; W. B. A. 811; Gemst. 695.

7614. Wegen, die door eone gemeente aangelegd of sedert onheugelijke jaren door baar zijn onderhouden en beheerd, behooren tot den eigendom van die gemeente. Indien door oeno maatschappij een werk ten algemeene nutte wordt aangelegd, moeten die wegen, even als ieder privaat eigendom, worden onteigend. — Hof Limburg 2 November 1868; W. 3101.

7615. Alhoewel gemeontevorordoningen aan de eigenaren verpligtingen kunnen opleggen, die in het algemeen belang do vrije en volledige uitoelening van do regton van eigendom verkorten, zoo rust echter op de gemeente, -waar zij zelve eigenaar is, het onderhond van die eigendommen, behoudens de wettige verpligtingen van anderen. — H. R. 7 Doe. 1869; N. R. XCHI, § 25, 215; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1300; 63; Wquot;. 3174; Gemst. 961.

7616. De eisobcr die een weg, staande op den logger der openbare wegen, gebruikt als uitweg,


-ocr page 320-

Gem. wet. — Art. 230.

G08

GOT

kan tegen het bestuur dier gemeente wel klagen over liet versmallen van dien weg, maar niet deswege eene regtsvordering instellen tegen de verweerders , dia den weg zouden hebben versmald. — II. H. 1G Maart 186C; N. H. LXXXII, §36, 290. W. 2783! v. d. H. 15. E. XXX, no. 1014, 251; Gemst. 760; Luttenberg 45.

7617. Do openbare wegen, die speciaal met den naam van gemeuntowegen bestempeld worden, zijn geene andere dan die, welke aun eene gemeente in eigendom toebehooren en onder dien naam in art. 230 voorkomen: eene plaatselijke verordening in het bijzonder gemaakt voor de gemeentewegen, mag niet willekeurig worden toegepast op andere openbare wogen, die het eigendom van marken, particulieren of anderen zijn. — II. U. 26 .Junij 18G7; Gerast. 849; v. d. II. 0.7,. XXIII, no. 1172, I(.)8; W. 2929; N. R. B. XVIII, 724; W. B. A. 953.

7C18. Voorschriften omtrent het sluiten van abonnementen voor hot passeren der tolboomen op provinciale wogen. — 1\'rov. blad Groningen 1850, no. 76.

7619. De regten op gronden van openbare rijwegen zijn vatbaar voor bezit, volgons het oud Friesoh landrogt. — Uegtb. Leeuwarden 2 Maart 18G3; H. K. 29 Januarij 1864; N. K. LXXV1, § 10, 77; W. 25G2; v. d. H. B. R. XXVIII, no. 938, 253.

7620. Indien een weg voorkomt op den legger der wegen in de gemeente, verkrijgt deze daardoor het karakter van openbare weg; bij den regter kan daartegen geene voorziening worden gevraagd. Do rogier mag ook in geen onderzoek treden of de weg al dan niet teregte op den legger is gebragt, dit behoort bij de administrative magt. — II. R. 24 December 1852; N. R.XL1II, §64, 311; AV. 1397; v. d. H B. R. XV, no. 488, 325; H. R. 4 Mei 1858; N. R. LIX, § 19, 94; v. d. H. G. Z. XV, uo. 715, 89; W. 2097; W. B. A. 477; Gemst. 353; H. R. 5 October 1859; v. d. II. G. Z. XVI, no. 775, 243; N. R. LXIII, § 116, 35; II. R. 11 Fobruarij 1863; N. R. LiXXIIl, § 24, 167; v. d. H. G. Z. XX, no. 962, 46; W. 2438; N. R. B. XIV, 52; H. H. 12 Fobruarij 1802; v. d. II. G. Z.

XIX, no. 911; 87; W. 2358; N. R. LXX, §26, 194; W. B. A. 671; H. R. 19 Maart 1862; v. d. H. G. Z. XIX, no. 917, 123; W. 23G9; N. K. LXX, § 46, 358; W. B. A. 673; Gemst. 557; Regtsg. Adv. VI, 19; Anders II. R. 23 December 1864; v. d. H. li. R. XXIX, no. 968, 154 ; W. 2650; N. R. LXXVIII, § 38, 336; W. B. A. 811; Gemst. 695; 729, 730; H. R. 23 December 1857; N. R. LV11, § 55, 274; v. d. H. G. Z. XIV, no. 701, 313; W. 2016; N. R. B. VIII, 11; H. R. 8 Fobruarij 1858; N. R. LV1II, § 19, 119; v. d. H. G. Z. XV, no. 12; W. B. A. 456.

7621. De instandhouding der openbare voetpaden, en voorschrift tot het inzonden van oen jaar-iijksch verslag deawego. — 1\'rov. blad Groningen 1850, no. 34.

7622. Mr. W. A. C. do .Jonge. Onderhoudsplicht eeuer gemeente ton aanzien van eenig werk buiten hare grenzen gelogen. Administratief-rechtelijke studie. — Bijdr. XVII, 329.

7623. Mr. A. R. Arntzcnius. Do artikelen 230 en 231 dor gemeentewet.— Bijdr. Boer en Fruin c.8.

XX, 212.

7624. Jhr. Mr. .7. Roëll. Hot reglement op hot onderhoud en gebruik der wegen in de provincie Utrecht met geschied- on rogtskundige aameekenin-gen. — Utrecht 1872.

7625. De burgerlijke rogtor is bevoogd konnis te nemen van oon vordering, strekkende om uen gemeente als eigenares van een als voetpad gebruikte en onder een andore gemeente gelegen strook grond, geregtigd te verklaren om die strook als jaag- of trokpad ton behoeve van hot scheepvaartverkeer te bestemmen en te gebruiken. — Hof Leeuwarden 14 September 1881; W. 4682; Rep. 1881, 10056.

7626. De inrigling der kohieren van onderhouds-pligtigen in de voetpaden en wegen. — 1\'rov. blad Groningen 1854, no. 34.

7627. Indien een regt van voetpad bestaat ten behoove eener dorpsbuurt, kan hot voor hot geheel worden ingeroepen door elk, die daar gronden heeft liggen. — Hof Gelderland 30 Junij 1852; W. 1358; N. R. B. II, 599.

7628. liet beheer over riviorwaterkeorende werken, sluizen enz., behoort niet bij de gemeente.— Kon. Besl. 17 Mei 1857 (St. 21); Luttenberg 114.

76^9. Do grond, gelegen buiten de gevels der huizen, is tot het bewijs van het tegendeel, te boschouwen als gemeentegrond, publieke straat. — Hegtb. liotterdam 1 Soptembor 1862; W. 2425; W. B. A. 701.

7630. Hot verbod om poorten en wallen weg te ruimen, gegeven bij missive M. B. Z. 17 September 1845, 2o aid. en 1 November 1859, no. Ill, 2o afd., is opgeheven. — M. B. Z. 22 Augustus 1856, no. 146, 2e afd.; Bijv. 193; Gemst. 25êl; Luttenberg 152.

7631. Openbare straten kunnen niet worden gerangschikt onder heerloozo goederen of onder zoodanige goederen, waarvan door ieder dat gebruik kan worden gemaakt, hetwelk hij verkies\',.

Openbare straten, bruggen, grachten en openbare gebouwen tot het tegendeel bewezen zij, moeten geacht worden gemeentelijk eigendom te zijn, waarvan het beheer aan hot gemeentebestuur toekomt en waarvan een ieder het met do bestemming overeenkomende, doch ook geen ander gebruik kan maken. Niemand bezit het regt, straten op te breken , indien men dit regt niet op eene wettige wijze mogt verkregen hebben. Het opbreken van straten en het loggen van gaspijpon behoort niet tot het wettig on rogtmatig gebruik van straten. — Hof Gelderland 28 January 1852, no. 1302; N. U. B. 11, 568; Gemst. 23.

7632. Vóór dat hot besluit genomen wordt, waarbij gemeente-eigendommen worden verklaard, als niet moor voor do openbare dienst bestemd, behoort dat voornomen vooraf openbaar bekend te worden gemaakt, ten einde ieder in de gelegenheid Ie stellen, om zijne bezwaren daartegen in te brengen. — God. Slaton N. Brabant 13 October 1857 ; Bijv. 217; God. Staten Overijssel 4 Mei 1861 ; Frov. blad no. 23, 1865, no. 22; Verslag 1866, 101 ; Gemst. 506; id. 31 Mei 1865; Gemst. 716.

7633. De gemecntebcsturon kunnen de eigenaren van gebouwen en erven niet belasten met het onderhoud dor kaden of wallen vóór die gebouwen of erven gelegen, indien zij noch zijn eigenaren dier kaden of wallen, noch uit anderen hooide daartoe burgerlijk verpligt zijn. — H. R. 21 April 1854; N. R. B. IV, 321; N. R, XLVII, § 49, 208; Gemst. 136; W. 1592; Luttenberg 37; H. R. 20 Junij 1848; W. 927; v. d. H. G.Z. VH , no. 315, 396; N. R. XXX, § 38, 186; 1L R. 12 February 1850; W. 1097; v. d. H. G. Z. X, no. 457 , 75 ; N. R. XXXIV, § 91, 401; R. en W. V, 67; Hof N. Holland 12 Mei 1853; N. R. B. IV, 321; Gids II, 387; W. 1440; Luttenberg 44; Gemst. 89.

7634. Mr. J. W. N. van Hengst. Eeuigo opmerkingen over het eigendom dor gemeente. — Utrecht 18G3.

7635. F. G. E. H. do Bieberstoin. Proeve over de zaken buiten deu handel. — Leiden 1848.


-ocr page 321-

Gom. wet. — Art. 230—231.

610

609

7636. Stedelijke wallen en muren zijn, zoolang zij hunne bestemming behouden, zaken bulten don handel, waarvan do eigendom niot door verjaring kan worden verkregen. Zij worden geacht hunne bestemming te behouden tot dat het tegendeel bewezen is, welk bewijs niet gelegen is in het feit, dat iemand meer dan 30 jaren een huis, en mitsdien grond op zoodanigen wal, ongestoord en openlijk heeft bezeten. -—■ Hof Gelderland 25 October 1854; N. 11. B. V, 118; W. 1600; N. li. LI, § 29, 119; II. K. 1 November 1855; N. II. LI, § 29, 119; W. 1699; Genist. 112, 169, 217; W. B.

A. 228, 229, 338; V. d. H. B. U. XX, no. 009,33.

7637. Wallen en muren, welke nimmer bot eigendom van den Staat waren geweest, konden, daar de plaatsen, waartoe zij behooren, geene versterkte plaatsen meer waren, geen eigendom van don Staat worden. — Hegtb. Tiel 14 October 1853; W. 1487; N. K. B. IV, 116.

7G38. Do zijwanden van een publiek regtelijk bezeten plaats, zoo als een koopmansbeurs, kunnen het onderwerp eener overeenkomst uitmaken, zij zijn geene zaken buiten den handel. ■—Gemst. 1509; Kep. 1880, 7245.

7639. A. de Pinto, M. Eyssel en W. M de Brauw. Kan men op de openbare straat een regt van erfdienstbaarheid hebben? Neen. — W. 18 3.

7640. Op gemeentewegen, die naar het burgerlijk regt het eigendom der gemeente zijn, mag zij dezelfde reglen uitoefenen als ieder eigenaar, voor zooverre zij daarin niet is beperkt door de wet; die beperking komt niet in dit art. voor. — II. R. 24 April 1868; v. d. 11. B. H. XXXIII, no. 1088, 332; W. 3004; N. R. LXXXV1II, § 45, 374 ; W. B. A. 1015; Gemst. 873; Luttenberg 65.

7641. De regter is bevoegd te oordeelen over don legger der wegen, indien beweerd wordt, dat een weg het privaat-eigendom van den naburigen eigenaar is. — Kantg. Wychen 25 Maart 1870; W. 3208; Gemst. 973.

7642. Op de goederen in dit art. mag door de gemeente geen hypotheek worden verleend tot zekerheid van schulden der gemeente. — Versl. Zeeland 1866; W. B. A. 960.

7643. Charles T. Liernnr. De rioolkwestie. — \'s Hage 1868.

7644. Het gemeentebestuur is niet gehouden tot vergoeding der nadoelen, veroorzaakt aan do aangrenzende eigendommen door de ophooging dor straten. — II. R. 19 Jnnij 1868; W. 3016; v. d.

B. R. XXXU, no. 1098, 475; N. R. LXXXIX, § 26, 211; W. B. A. 1000; Geimt. 877.

7645. Wanneer de raad besluit tot het vervreemden, bezwaren of verpanden van eigendommen behoort daarbij te worden beslist, of die eigendommen vallen in do termen van dit art. en zoo ja, moet daarbij worden verklaard, dat zij voor do openbare dienst niot meer benoodlgd zijn. — Ged. Staten Z. Holland; Gids II, 582.

7646. Om een zaak door bestemming buitonden handel te brengen, moot de bostomining altijd afkomstig zijn van iemand, die rogtens over de zaak te beschikken heeft; dc actie tot herstel en handhaving in het bezit, kan ook worden ingesteld tegen eene gemeente. — II. R. 29 Junij 1860; Luttenberg 77; Gemst. 401; W. 218\'); v. d. li. B. R. XXIV, no. 805, 264; N. R. LXV, § 13, 144.

7647. Verordening tot bescherming van de onder de straten van gomoontowogo aangelegde riolen en inloopon, met hunne roostors, en tot verzekering van do bruikbaarheid dier in hot belang der openbare gezondheid aangelegde werken, vastgesteld door den gemeenteraad van Groningen, den 27 Aug. 1864.— W. B. A. «27.

7648. In dit art. is alleen sprake van aan do gemeente behoorende objecten die voor den openharen dienst bestemd zijn • dit art. is niet toepasselijk als die objecten aan derden toebehooren. — Gemst. 1597, 1598; Rep. 1882, 11864.

7649. Schorsing van hot geding is n\'et bekend in hot administratief regt voor het onderwerp der leggers van wegen en voetpaden. — Kon. Besl. 14 September 1872 ; R. v. S. XH , 308.

7650. Een vertraging in de opvolging van een ordeshalvo, gegeven voorschrift in een reglement op de wegen en voetpaden, kan niot ten gevolge hebben, dat een kohier vervalt of de onderhouds-last van hen op wie hij steeds gerust had, op de gemeente overgaat. Kr bestaat geen strijd tussehen een kohier en een legger, indien op den laatsteu alleen de volmagten zijn vermeld en op het eerste ook alle onderhoudspligtigen en hunnen gronden. — Kon. Besl. 4 Februarij 1875; R. v. S. XV, 56.

7651. De inschrijving in de kadastrale registers levert door den aard hunner zamonstelling geen bewijs op omtrent de bestemming van een grond. — Kon. Besl. 19 September 1868; R. v. S. VIII, 319.

7652. Bij het opmaken van den legger der wegen treedt een gemeentebestuur niet in een onderzoek naar oigendoms- of andere burgerlijke regten, noch beslist het daaromtrent iets. Het heeft alleen te be-oordeelen of do voorwaarden, bij liet reglement voor hot brongen van oen weg op den legger gesteld, aanwezig zijn. — Kon. Besl. 23 Maart 1865; R. v. S. I, 216.

7653. De beslissing der vraag of een voetpad is openbaar gemeentelijk eigendom voor de publieke dienst bestemd, en als zoodanig op den legger on onder hot toozigt van het gemeentobestuur moest zijn gobragt, als niot botroiïende zaken of regten dio do gemeente jure privato kan l)czltten of uitoefenen , kan geen onderwerp uitmaken van een burgerlijke rogtsvordering door een ingezeten namens do gemeente in te stollen. — Kon. Besl. 21 Jan. 1866; R, v. S. VI, 69.

7654. Als niet gebleken is dat het behoor over een brug ooit door eenig bestuur of collegie is gevoerd, moeten do eigenaren en onderhoudspligtigen zelve als beheerders en dus voor het onderhoud jegens het gezag door hot reglement mot hot toezigt belast, verantwoordelijk worden beschouwd. — Kon. Besl. 30 Augustus 1878; R. v. S. XVIH , 441.

7655. Als beheerder van een brug is te boschouwen hij dio tegenover het openbaar gezag, hetwelk met het toezigt belast is, verantwoordelijk is voor het onderhoud dor brug. — Kon. Besl. 10 Junij 1869; R. v. S. XIX, 246.

7656. Bezwaren ingebragt togen de opgelegde vor-pligting tot voorziening in het onderhoud van een weg geplaatst op den legger der wogen in eene gemeente, is niet ontvankelijk, indien zij niet binnen den bij hot reglement op do wegen bepaalden termijn zijn ingebragt. — Kon. Besl. 28 November 1871 ; It. v. XI, 403.

7657. De inschrijving in de kadastrale registers levert door den aard hunner zamenstelling geen bewijs op omtrent dc bestemming van een weg. Ook de getuigenis van eenigo bejaarde lieden, dat zekere weg steeds door bet publiek is gebruikt, doet niets ter zake, waar het do vraag is of het publiek verkeer over dezen weg krachtens de publieke bestemming van den weg, dan wel krachtens vergunning van den eigenaar geschiedde. — Kon. Besl. 27 Nov. 1864; R. v. S. Ill, 320.

7658. Do vermelding van eon weg, als openbare, op do kadastrale register», kan geen bewijs oplevo-


-ocr page 322-

Gem. wet.

ren voor het karakter van den Tveg. — Kon. Bosl. 19 Julij 1876; R. v. S. XVI, 306.

7659. Onder de wegen, straten enz. aan de gemeente behoorende, in dit art. bedoeld, zijn niet alleen begrepen die aan de gemeente in burgenogtelijkon eigendom toebebooren, maar ook die, welke tot de gemeentebesturen d. i. die onder liet beheer, onder do administratie van het gemeentebestuur staan, onverschillig wie in burgerregtelijken zin er eigenaar van is. — W. B. A. 1712; Hep. 1882, 11675.

Art. 231.

7660. Mr. S. M. S. de Hanitz. Over de verplig-ting van bijzondere personen tot onderhoud van openbare wegen, en over de grenzen van de bevoegdheid van het administratief gezag, en deregtorlijke magt te dien aanzien. — Themis 2e VI, 533.

7661. Mr. S. M. S. de Hanitz. Nog iets over onderhoudspligtigheid. — Themis 2e X1U, no. 1.

7662. Mr. A. Meijer Hing. De ongehondonbeid der eigenaren van pereeelen tot het onderbonden en herstellen van voor hunne huizen gelegen wallen, eone wederlegging van de consultatie van mr. M. H. \'s Jacob. — Amsterdam 1851.

7663. lüt art. 231, in verband met art. 1797 volgt niet, dat do gemeente jegens dorden iiiinsprn-kelijk is, voor alle schade, die een middellijk gevolg is, van iets wat de vaart in de wateren minder veilig maakt. — Hof Groningen 27 Mei 1856; W. 1830; Luttenberg 267; W. 15. A. 369; Genist. 248; H. li. 1 Mei i857; N. R. LV. § 69, 339; W. 1853; Luttenberg 78; W. 15. A. 416; Gemst, 295; Hegtb. Rotterdam 17 Febrnarij 1866; W. 2816; Gemst. 777 ; Hof Z. Holland 13 Mei I8Ü7; W. 2908; Gemst. 823; W. 15. A. 953; Hegtb. Amsterdam 14 Julij 1863; W. 2875; Mag. v. II. V, 251; Hof N. Holland 9 April 1868; W. 3038; Mnir. v. H. X, 95; W. 15. A. 1010; Genist. 891; II. H.

22 January 1809; N. I{. 15. XX, 21. Andersrogtb. Amsterdam 8 Januari) 1867; N. H. 15. XVIII, 322; W. 2875; Mag. V. II. IX, 115; Gemst. 806; W. B. A.940; Hegtb. Gorinchem 11 Julij 1865; Gemst. 758; W. 2777.

7664. Een gemeente is niet aansprakelijk voor schade, ontstaan door het slooten van een schuit op een onzigtbaren, met een eind in den grond van een gonicentebaven stekenden boomstam, indien niet blijkt, dat die boomstam daar aanwezig was door de schuld der gemeente of dat deze die aanwezigheid kennende, in de wegruiming nalatig is geweest. — Hegtb. Rotterdam 25 November 1878; W. 4396.

7665. De verpligting van den slaat om de bevaarbare en vlotbare rivieren die hem jure publico toobehooren, in zooveel mogelijk veilig bevaarbaren toestand te houden en door bebakening het daarin aanwezige vaarwater aan te wijzen, steunt op geen civielen regtsband. Bij niet behoorlijke vervulling eener op bom ruBtendo publieke verpligting, is do staat niet tot schadevergoeding gehouden. — II. R.

23 October 1874; Genist. 1206; N. H. CV1II, § 11, 82; Mag v. H. XVI, 230; v. d. H. 15. R. XXXIX, no. 1421, 520; W. 3755.

7666. Dit art. verklaart alleen voor gemeentelast bot onderhoud der in art. 230 bedoelde werken, gebouwen, wegen enz. die aan de gemeente bohoo-ren , waarmede niet zijn bedoeld do wegen en andere zaken, die tot openbaar gebruik bettomd, tot bet publiek beboer der gemeente behooren, maar de openbare wogen en andere zaken die do gemeente in ciqendom toebebooren. — H. R. 3 Mei 1875; N. H. CX, § 2, 12; v. d. H. G. Z. XXIX, no. 1569 105; W. 3860; W. B. A. 1360, Gemst. 1245,

611

.\'f \'

\'lüi

Pr?!

gt;7« i;

1: •(

ttfi

rr1

If

Art. 230—281. 612

7667. De oude plaatselijke verordeningen, waarbij aan de eigenaren der belendende pereeelen, de verpligting wordt opgelegd tot onderhond en herstel der daarvoor gelegen kaden en beschoeijingen, zijn door de gemeentewet afgeschaft. — Hegtb. Rotterdam 4 Febrnarij 1857; N. R. B. VII, 462; N. H. LVII, § 64, 303; W. 1835; Gemst. 287; W. 15. A. 451; Hof Z. Holland 18 Jannarij 1858; N. R. LX, § 49, 249; W. 1925; Luttenberg 19; Gemst. 332; N. H. 15. VII, 462.

7668. Inlichtingen omtrent de bevoegdheid van de gemeentebesturen bij het nomen van maatregelen tot bevordering van voldoende voorziening in het onderhond van wegen, waterleidingen, bruggen en duikers in do gemeente. — M. 15. Z. 24 Mei 1859; no. 107, 2e afd.; Hijv. 240; Luttenberg, 308.

7669. Onderhoud van wegen, bij ontstentenis van onderboudspligtigen, ten laste der gemeenten.— Bijdr. IV, 145.

7670. Het reinigen der straten kan niet worden beschouwd als een deel van het onderhoud; het mag bij verordening aan de ingezetenen worden opgelegd. — H. H. 30 Augustus 1859; v. d. H. G. Z. XVI, no. 773, 231; W. 2096; Luttenberg 177; Gemst. 277, 417, W. 15. A. 537 ; N.H.LXH, § 76, 368.

7671. „Bestaande wettige verpligtingen van anderenquot; kunnen niet anders verstaan worden, dan verpligtingen krachtens specialen regtstitel op bijzondere personen of erven rustende. — Kantongeregt Kindhoven 20 Julij 1864; H. R. 29 November 1864; W. 2055; y. d. H. G. Z. XXI. no. 1044, 205; N. R. LXXVI1I, § 30, § 344; Gemst. 697; W. 15. A. 8ï0.

7672. Wanneer do gemeente in vroeger tijd, een voor publiek gebruik bestemd werk hoeft aangelegd, op hot grondgebied eener andere gemeente, on dit werk steeds door haar is onderhouden, kan zij zich niet op dit art. beroepen, om het onderbond over te brengen op die andere gemeente. — Kon. Bosl. 28 November 1864; Gemst. 702; W. B. A. 826.

7673. De genicentewetgever is niet gebonden, door overeenkomsten tusschen bijzondere personen aangegaan, over het onderhoud van wegen en waterleidingen; bij kan dns straf bedreigen tegen hot niet in scbouwbaron staat houden dezer werken.— M. 15. Z. 4 Mei 1867; W. B. A. 544; M. B. Z. 24 Mei 1859, no. 107, 2e afd.; Bijv. 240; Luttenberg 308.

7674. Uit dit art. kan niet worden afgeleid, dat alle openbare wegen, behalve de rijks- en provinciale wegen, door do gemeente moeten worden onderhonden. —M. B. Z. 20 September 1859; Gemst. 42 [; W. B. A. 542.

7675. Bij gebreke van registers of slagcedullen, aanwijzende de personen, die met hot onderhoud van wegen belast zijn, kan het bewijs, dat iemand onderboudspligtig is, niet wettig worden geleverd. — Hegtb. Assen 13 Maart 1863, W. B. A. 733; W. 2487.

7676. Er bestaat geene wettelijke verordening, waardoor de eigenaars van huizen en andere vaste pimden te Utrecht zouden verpligt zijn, om onder don naam van „huurtlastenquot;, conig aandeel te dragon in de bekostiging van pompen, riolen en andere voorwerpen tot algemeen gebruik bestemd. — Hegtb. Utrecht 19 Febrnarij 1847; N. H. XLI, § 84,422; W. 839; H. 15. IX, 208.

7677. Do nalatigheid in het voldoen aan de bij ilit art. bedoelde verpligting tot onderhoud, kan niet mot boete strafbaar worden gesteld; de weigering geeft alleen grond tot oene vordering in reg-ten. — M. 15. Z. April 1852, no. 150; Walker Cromor.


-ocr page 323-

Gem. wet. — Art. 231.

014

613

7678. Het gemeentebestuur is bevoegd een straat | te verhoogen, ook dan zelfs, indien ingezetenen daardoor verhinderd worden, om hunne deuren over do straat open te slaan, dit geeft soen aanspraak op schadevergoeding. — Regtb. liotterdam 14 Nov. 1866; Gemst. 783, 790; Hof Z. Holland 16 Dec. 1867; Gemst. 851 ; W. 2964; H. li. 19 Junij 1868; Gemst. 877; v. d. II. 13. li. XXXII, no. 1098, 475; W. 3016; N. K. LXXXIX, § 26, 211; W. B. A. 1000.

7679. Onder de woorden „wettige verpligtingen van anderen0 in dit art., zijn niet te verstaan alle mogelijke verpligtingen, die tot de invoering der gemeentewet bestonden, zoowel de algemeene, voor eene algemeenheid van ingezetenen of voor eene soort van belastingvoorwerpen in het algemeen, voortvloeijende uit liet vroeger gemeentelijk staats-regt, maar uitsluitend de bijzondere verpligtingen, voortvloeijende uit overeenkomst van burgerlijk regt en dergelijke voor bijzondere personen en eigendommen. — Hof Friesland 8 April 18G8; W. 2994; Gemst. 869; W. B. A. 1018; Anders Kon. Besl. 12 December 1867; Gemst. 868.

7680. Bij verandering van de grenzen van de gemeente komen de werken, gelegen in het gedeelte, dat bij de gemeente wordt toegevoegd, in onderhoud bij die gemeente, en wordt de gemeente, waaraan bedoeld grondgebied wordt ontnomen van het onderhoud ontlast. — Kon. Besl. 9 Maart 1868; Gemst. 874.

7681. De uitzondering van dit art. moet worden beperkt tot de verpligting, ontstaande uit de overeenkomst of bijzonderen regtstitel op bijzondere personen of erven rustende. — II. K. 5 February 1869; W. 3088; Gemst. 915; W. B. A. 1032; v. d. H. Bel. IX, no. 560, 402; N. H. XC1, § 13, 109.

7682. Onder wettige verpligtingen van „(Viderenquot;, kunnen ook afdeelingen van gemeenten worden begrepen; een openbare weg kan ten laste van zoodanige afdeeling alleen komen, indien van oudsdie weg door de afdeeling is onderhouden. — Kon. Besl. 1 Augustus 1867; W. B. A. 970.

7C83. Bij verandering mag niet worden bepaald, dat beken en waterleidingen moeten worden onderhouden door de gebruikers van de aangrenzende landerijen, wegen en dijken, omdat, indien die wateren openbare gemeentewerken zijn, de gemeente met het onderhoud belast is, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen en dat voorzoo-ver zij bijzonder eigendom zijn, het gemeentebestuur wel het behoorlijk onderhoud kan bevelen, maar niet mag bepalen, welke personen tot het onderhoud verpligt zijn. — Verslag N. Holland 1868, XXXVII.

7684. Wanneer een weg aan particulieren in eigendom toebehoorende, tot publiek gebruik van ieder dient, is het gemeentebestuur bevoegd, die weg op eigen kosten te bestraten, begrinden enz. zonder onteigening, toestemming der eigenaren of zelfs minnelijke schikking. — W. B. A. 813.

7685. Door „bestaande wettige verpligtingen\'M moeten niet worden verstaan, verpligtingen op het oogenblik der invoering van de gemeentewet bestaande ; zij bestaan ook, indien zij later wettig worden opgelegd. — II. U. 16 November 1869; Gemst. 954; W. 3i70; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1299, 55.

7686. Wanneer de eigenaar van grond, waarover het gemeentebestuur een openbaar voetpad heeft gelegd, beweert, dat die grond daarmede niet is bezwaard, moet het gemeentebestuur bewijzen den last van voetpad, ook wanneer het pad op den logger der wegen en voetpaden is gebragt. — Kegtb. Zutphen 2 Maart 1865; N. K. B. XVI, 407.

7687. Wanneer de administrative magt de zorg omtrent een streep gronds uitoefent, welke een par-eulier persoon beweert zijn privaat eigendom te zijn, en niet tot den openbaren weg te behooren, kan het geschil daarover niet anders beschouwd worden als eene eigendoms-quaestie, tot de kennisnoming van den gewonen regter behoorende. — HofN Brabant 27 January 1846 ; N. K. XX VIII, § 85 , 433; W. 724.

7688. Bepalingen omtrent de afsluiting van de groote wegen voor zwaar beladen rij- en voertuigen bij invallende dooi. — Prov. blad Groningen 1849, no. 108.

7689. liet graven van slooten, en het daarover leggen van vonders en loopbruggen, langs provinciale wegen in Groningen. — Prov. blad Groningen 1859, no. 4.

7690. Verordening op het onderhoud van openbare straten, pleinen, stegen en sloppen, waarvan de eigendom niet aan de gemeente behoort. — Gemst. 36.

7691. Ken vrijspraak ter zake van als onder-houdspligtige zeker gedeelte w\'egs niet te hebben gemaakt, welke vrijspraak berust op een tweeledige regtsbeschouwing t. w. de uitlegging van art. 231 gem.w. en de beslissing der vraag omtrent de verbindende kracht der leggers, moet worden aangemerkt als een bedekt ontslag van regtsvervolging, waartegen de gewone voorziening in cassatie ontvankelijk is. Art. \'200 en 211 Strafv. zijn geschonden door niet te onderzoeken, ten eersten of do weg door den beklaagde niet was gemaakt en ten andere of de nakoming der verpligting tot onderhoud was verzuimd door hen, op wie die verpligting rust ingevolge den legger der gemeente. — H. U. 4 April 1871; v. d. II. G. Z. XXV, no. 1357, 431; •W. 3321; N. K. XGVII. § 31, 290; Gemst. 1026.

7692. Dit art. kan niet worden ingeroepen om een gemeente, eigenaresse van een publiek werk buiten haar grondgebied, onderhoudspligtig voordat werk te maken, alleen omdat zij yemeente is en dit art. van (/emeeutelast spreekt. — Gemst. 1125.

7693. Het voorschrift eener plaatselijke verordening, houdende dat ieder eigenaar, vruchtgebruiker ol administrateur van een perceel of erf verpligt is, de straatgoot er langsloopende ter lengte van dat perceel of erf van een ijzeren deksel of van een dekplank met ijzeren hengsel te voorzien en die zoo te onderhouden, dat de waterloozing onbelemmerd blijft, bevat geen persoonlijke levering van arbeid bij art. 239 bedoeld, doch het bevat een bevordering van reinheid en mitsdien der gezondheid,\'waarvan de zorg aan den raad is opgedragen. — H 11. 7 December 1869; v. d. II. G. Z. XXV, no* 1300, 63; W. 3174; N. R. XCHI. § 25, 215. Gemst. 961.

7694. Indien van ouda een gemeente belast is geweest met het onderhoud van een weg in een andere gemeente gelegen, wordt daarin geen verandering gebragt door dit art. — Kon. Besl. 9 Jan. 1868, no. 61; U. v. S. 1869 IX.

7695. Uit de bepaling van dit art. volgt niet, dat de gemeentewetgever niet bevoegd zou zijn den onderhoudspligt te regelen van zoodanige eigendommen of werken in de gemeente, welke wel niet aan de gemeente behooren, maar waarvan nogthans in het huishoudelijk belang der gemeente een regeling moi;t worden vereischt. Bij dit art. is tot een gemeentelast verklaard , alleen het onderhoud der in art. 230 bedoelde werken en gebouwen, d. i. die aan de gemeente behooren, behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen. Door het niet toepassen van dat beginsel op een werk, dat niet aan de gemeente behoort, is dus niet in strijd met


-ocr page 324-

Gem. wet. — Art. 231.

615

G16

de wet gehandeld. — II. K. 10 October 1874; W. 3782; Gemst. 1210; v. d. II. G. Z. XXVIII, no. 1530, 267; N. 11. CVIII. §9, 55; W. B. A. 1324.

7600. Als iemand op een legger nis onderhonds-pligtige voorkomt, mug de regter niet onderzoeken o( do administrative magt torogt hooft beslist, dat eon anderen rogtmatige onderhoudspligtige is aangewezen. — II. K. 23 Maart 1874; W. 3710; Gemst. 1185; v. d. H. G. Z. XXVIII, no. 1513, 114; N. R. CVI. § 32, 2G3.

7607. De gemeenteraad is niet bevoegd do ondor-houdspligtigheid der ingezetenen van wegen eener gemeonto-afdeeling te veranderen in een belasting. — H. U. 0 Decomber 1870; N. U XGVI, § 26, 230; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1340, 318; W. 3276 ; W. 15. A. 115(5; Gomst. 1007

7698. Indien hij, die op een provinciaal reglement als onderhoudspligtige eener waterlossing voorkomt en meent dat dit ten onregte is geschied, niet in beroep is gekomen bij het in dat reglement aangewezen gezag, dan is do regter onbevoegd van zijne bezwaren kennis te nomen. — Kantg. Sittard Sine die; W. 4312; Kop. 1878, 2603.

7699. Mr. W. A.C. do Jonge. Onderhoudspligt coner gemeente ten aanzien van eonig werk buiten hare grenzen gelegen. — liijdr. XVII, 329. Bestreden door mr. H. van Loghomj Bijdr. XVIII, 263; aldaar is in het opschrift verkeerd vermeld art. 23 gem.w., zolfs verkeerd in den inhoud overgenomen.

7700. Indien het noodig wordt geacht om do grenzen der gemeente door het plaatsen van grenspalen aan te duiden, komen de kosten van oprig-ting en onderhoud ton laste der gemeente. — God. Staten Gelderland 9 Junij 1874, no. 84; Gemst. 1186.

7701. De regter heeft dit art. niet geschonden door de vorpligting der gemeente tot onderhoud van bruggen te beperken tot de gevallen waar geen ■wettige verpligting van anderen bestaat. — II. R. 23 Maart 1874; N. R. CVI, § 32, 263; v. d. II. G. Z. XXVIII, 110. 1513, 114; quot;W. 3710; Gemst. 1185.

7702. Volgens art. 231 gem.w. is de gemeente altijd verpligt tot het onderhouden van alle openbare gemeentewegen, onverschillig of de gemeente, dan wel oen partieulior eigenaar daarvan is, behalve in die gevallen waarin anderen wettig verpligt zijn tot het onderhoud. De gomeonleraad is niet bevoegd straf te bedreigen togen de niet-nakoming van laatst bedoelde verpligtingen; in geen geval kan een straf worden bedreigd in strijd met art. 471, no. 5 0. P.— W. B. A. 1719; Uep. 1882, 12002.

7703. Als een gemeentebestuur bezwaar maakt het horstel uit te voeren van een weg, waarvan eigenaars, beheerders en onderhoudspligtigen zijn bijzondere personen, rust do last van beratei op dc provincie. — Kon. Besl. 11 Julij 1876; R. v. S. XVI, 300.

7704. Dit art. heeft geen verandering gobragt in de verpligting eener gemeente tot herstel en onderhoud eener door en voor rekening van die gemeento aangelegde brug. — Kon. Besl. 19 Aug. 1873, XIII, 319.

7705. Als niet gebleken is, dat hot beheer over een brug ooit door eonig bestuur of collegie is gevoerd, moeten de eigenaren en onderhoudspligtigen zelve als beheerders, en dus voor het onderhond jegens het gozag door het reglement mot het toezigt belast, verantwoordelijk worden beschouwd.— Kon. Besl. 30 Augustus 1878; R. v. S. XVIII, 441.

7706. Als beheerder van een brug is te beschouwen hij die tegenover het openbaar gezag, hetwelk met het toezigt belast is, verantwoordelijk is voor hot onderhoud der brug. — Kon. Besl. 10 Junij 1879; R. v. S. XIX, 246.

7707. Dit art. is alleen van toepassing op do in hot voorgaand art. bedoelde aan de gomeonte behoorende ter openbare dienst bestemde werken, als ton doel hebbende te waken, dat wat ten ge-bruike van allen bestaat, niet ten laste van enkelen mag worden gobragt, maar op gemeene kosten worde onderhouden. — Kon. Besl. 28 November 1864; R. v. S. IV, 410.

7708. De zorg voor do instandhouding en bruikbaarheid van wegen, bruggen enz., welke tot den gemeenen dienst bestemd zijn van allen, is opgedragen nan burgemeester en wethouders, voor zoover van hen afhangt, d. i. voor zoover die zorg niet krachtens het publiek regt aan oen ander openbaar gezag is opgedragen, indien dus de onderhoudspligtige verzuimt in dat onderhoud to voorzien, dient tot dat einde een toereikende post op de ge-meentobegrootiug onder de uitgaven gobragt te worden. — Kon. Besl. 14 Mei 1881; W. B. A. 1687; Rep. 1881, 10256.

Art. 232.

7709. Mr. J. L. de IBruyn Kops. Over indirecte belastingen als middel van plaatselijke inkomsten. — Leyden en Amsterdam 1851.

7710. G. II. Betz. Do plaatselijke boh.stingen volgens de gemeentewet. — Bijdr. II, 102.

7711. Twee opmerkingen van gedeputeerde staten van Z. Holland, omtrent do werking van directe en indirecte belastingen. — Bijdr. II, 420.

7712. Jlir. mr. II. J. van den Heim. Gemeentebelastingen. — \'s Gravenhago 1864.

7713. Mr. J. h. de Bruyn Kops. Geraeentobe-lastlngen, antwoord aan Jhr. mr. II. J. van den Heim. 1864.

7714. Mr. .1. H. G. Boissovain. Wat is plaatselijke belasting? — Tiel 1851.

7715. Mr. W. R. Boer en .Jhr. E. W. J. Six tot Oterleek. Over plaatselijke belasting, eenc staat-huishoudkundigo proeve. — Utrecht 1850; booord. N. R. Bijdr. X, 129.

7716. Mr. A. J. Zubli. Invloed der gemeentewet op de invordering van plaatselijke belastingen. — Utrecht 1852; beoord. door mr. A. del\'into; Themis XIII, 643.

7717. Mr. G. J. A. Faber. Nieuw belasting-ontwerp voor de gemeente Amsterdam , in betrekking tot het werkje; Het aequivalent enz.— Amsterdam 1856.

7718. C. Bljlandt. Hand-en formulierboek voor do vervolging, ter invordering der plaatselijke belastingen. 2e druk. — Rotterdam,

7719. Iets over de plaatselijke belastingen van Rotterdam en andere gemeenten. — Bijdr. II, 42.

7720. De herziening der belastingen voor het rijk en de gemeenten in onderling verband beschouwd. — Amsterdam 1856.

7721. Hervorming der belastingwetten , behoeften der gemeenten in dat opzigt. — Bijdr. VHI, 57.

7722. Eenige opmerkingen omtrent de gemeentewet. — Opm. en Med. XI, 96.

7/23. De zin en toepassing van eenige der in de gemeentewet opgenomen bepalingen, botrell\'ondo de plaatselijke belastingen. — Prov. blad Groningen 1851, no. 133.

7724. J. G. Bouricius. Over do accijnsen en do directe belastingen en over eene belasting op do inkomsten.

7725. Mr. N. Sikkel Groos, II. Cock, en H. 0. Huijser. Rogtskundig advies over het regt van voorrang, wegens gemeentebelastingen op de goede-


-ocr page 325-

Art. 232.

Cl 7

018

Gom. ivct. —

ren vun ccn fiet\'ailleerde, nan dun gciueenteruad van Leiden gegeven 21 November 18r)4. — W. 1601.

7726. I). P. Plaatselijke belasting. Privilegie.— W. 2752.

7727. Air. J. van Kuyk. Hoe mogen de belastingen zijn? — Amsterdam 1807; beoord. Gemst. 128.

7728. In hoeverre zijn reglementen op do heffing van plaatselijke belastingen en het bestraffen van overtredingen van dezelve door de invoering der gemeentewet als afgeschaft te beschouwen ? — N. K. B. III, 287.

7729. II. A. Wijnne. De heffing der provinciale opcenten op grond- en personele belasting in do provincie Groningen. — Groningen I8G5.

7730. A. Vogelsang. Afschaffing of behoud der plaatselijke belasting, op voorwerpen van verbruik. —

7731. Het ontwerp van wet tot wijziging der gemeentewet, voor zooveel de plaatselijke belastingen betreft, toegepast op de gemeente \'s Graven-hage. — \'s Gravonhage 18C4.

7732. A. Montagne Jzn. Do nieuwe belastingplannen beoordeeld. — \'s Gravenhago 1863.

7733. Over de inrigting van het belastingstelsel te Amsterdam. — Gemst. 1255.

7734. B. van Voorthuysen. De directe belastingen, inzonderheid die op de inkomsten, eeno staathuishoudkundige proeve. -— Utrecht 1848.

7735. Mr. G. do Vries Azn. Over het het begrip van belasting, met opzigt tot de wetgevende magt der plaatselijke besturen. — Opm en Med. V, 133.

7736. Mr. E. van Voorthuysen. Het verbeteren van do finantiën der gemeente. — liijdr. V, 382.

7737. Plaatselijke belastingen.— liijdr. X, 281, 415.

7738. Toelichtingen omtrent (ie toepassing der bepalingen, betreffende de plaatselijke belastingen. — M. 13. Z. 4 October 1851, no. 223, 2e afd.; Bijv. 272.

7739. Een nieuw belastingstolsel ook voor do gemeenten. — Bijdr. VIII, 72.

7740. Mr. G. A. Fokker. Gemeenten kunnen zieh zelve, bij plaatselijke verordening geen voorlegt toekennen, wegens door haar te hollen lasten. — Themis 2e, II, 18—37.

7741. Mr. E. II. Karsten. Eene gemeenteverordening. Zijn do gemeenten bevoegd, zieh bij plautse-lijke verordening privilegie toe te kennen voor do haar verschuldigde belastingen? — Thenüs 3e, 1,1.

7742. Vrijdom van plaatselijke belastingen ten behoeve van gestichten van liefdadigheid. — Bijdr. 111, 475.

7743. Statistieke opgaven omtrent bestaande plaatselijke belastingen. — Bijdr. II, 33, 42.

7744. Bij het ontbreken van eenig voorschrift in de gemeentewet, omtrent do afkondiging van verordeningen, betreffende plaatselijke belastingen, is hot aan do gemeentebesturen overgelaten, om zelve de wijze dier afkondiging te bepalen, hetzij bij algemeene regel, hetzij voor elke verordening in het bijzonder. —• II. H. 21 October 1862; W. 2429; v. d. It. G. Z. XIX, no. 948, 313; N. U. B, XIII, 713; N. U. LXXII, §4, 30; H. R. 23 Junij 1863; N. K. LXXIV, § 35, 202; v. d. II. Bol. IX, no. 516», 74; W. 2500; N. U. B. XIV, 355.

7745. Art. 174 is niet toepasselijk op do verordeningen betrekkelijk plaatselijke belastingen. Do gemeenteraad is bevoegd, om het tijdstip to bepalen , waarop de verordeningen, betrekkelijk gemeentebelastingen en do wijze om die in to vorderen, na behoorlijk te zijn afgekondigd, inwerkingtreden.— H. B. 20 November 1860; W. 223G; v.d. II. Bel.

Aanl. op de gem. wet.

VIII, no. 466; 179; N. B. EXVI, § 27, 208; Gemst. 488; W. B. A. 608.

7746. Verordeningen op do invordering van plaatselijke belastingen, behoeven strikt genomen niet to worden afgekondigd ; het is evenwel wensehelijk en nuttig, dat zoodanige afkondiging steeds worde gedaan. — M. B. Z. 26 Januarlj 1857 , no. 194, 2e afd.; Bijv. 30; Prov. blad N. Brabant t; Gelderland 16; Z. Holland 15; N. Holland 19; Zeeland 17; Utrecht 16; Friesland 31; Overijssel 15; Groningen 17; Drenthe 5; Limburg 28; Begtb. Maastricht 29 October 1856; Gemst. 271.

7747. Inlichtingen omtrent de wijze van afkondiging van verordeningen, op de invordering van plaatselijke belastingen. — God. St. N. Brabant 23 Mei 1856; Bijv. 117, E, 324; Lutlenborg 80; id. 18 April 1854; Bijv. 177; E, 519; Ged. Staten Limburg 11 April 1855; Bijv. 242, E, 692.

7748. Do gemeentebesturen kunnen de gelden aan elkander overmaken, door quitantiën van storting bij de betaalmeesters, wogosis gelden van plaatselijke belastingen, vervolgingskosten, restitutie van voorschotten of anderzins. — M. B. Z 5 November 1853, no. 116, Bijv. 2U4; Comm. des Kon. van Z. Holland 10 November 1853; Lnttenberg 95; M. B. Z. !9 J li lij 1862, no. 151, 2e afd.; Bijv. 231; Lnttenberg 291; Prov. blad Gelderland 99; Z. Holland 83 en 87; N. Holland 49; Zeeland 86; Utrecht 83; Eriesland 87; Overijssel 60; Groningen 57; Drenthe 37; Limburg 118.

7749. Wanneer de vrijdommen van belasting bij eene verordening worden uitgebreid, moet deze aan do goedkeuring des konings worden onderworpen.— Kon. Besl. 9 April 1802 (St. 39j; Lnttenberg 53; Versl. Zeeland 1861; G. v. O. 1271 Gemst. 552; W. B. A. 674.

7750. De wet van 1 Mei 1863 (St. 47), omtrent den accijns op het gedistilleerd, brengt geene verandering in de gemeentewet; art. 8 dier wet bepaalt, dat in do gemeenten, waar eene plaatselijke belasting op het buitonlandsch gedistilleerd wordt geheven, die heffing geschiedt tot het zelfde bedrag als het binnenlandsch gedistilleerd; deze bepaling belet niet, dat de verordeningen, waarbij het gelijk bedrag wordt geheven, aan \'s konings goedkeuring onderworpen moeten worden. — M. B. Z. 3 Junlj 1863, no. 218, 2e afd.; Bijv. 167; Prov. blad Gelderland 59; Z. Holland 54; N. Holland 17; Zeeland 67; Utrecht 54; Friesland 70; Overijssel 29; Drenthe 17; Luttenberg 119; Gemst. 612; W. B. A. 731.

7751. Inlichting nopens hot wijzigen der plaatselijke verordeningen op de heffing van belasting op den turf en de steenkolen, na de afschaffing van den rijksaccijns op dat middel. — M. B. Z. 4 Jan. 1864, no. 307 , 2e afd.; Bijv. 4; Prov. blad Z. Holland 4; Utrecht 3; Friesland 6; Limburg 5.

7752. Beschouwingen nopens do wijziging der plaatselijke belastingen op het gedistilleerd in verband met de verhooging van den rijksacoljns op dat middel. — Prov. blad Gelderland 3; Z. Holland 5; N. Holland 2; Zeeland 3; Utrecht 4; Friesland 5; Overijssel 4; Drenthe 3; Limburg 6.

7753. De regter is niet bevoegd de grondwettigheid eener verordening op do heffing oener gemeento-belasting te onderzoeken, wanneer die verordening overigens op wettige wijze is vastgesteld on afgekondigd. — Begtb. Niitnegen 27 November 1858; W. 2022.

7754. De vormen bij art. 232 en vgg. voorgeschreven voor het vragen en verkrijgen der koninklijke goedkeuring op het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting zijn ook toepasselijk op de bg art. 291, 2°. bevolen herziening

40


-ocr page 326-

Gom. wot. — Art. 232—238.

G20

619

dor plaatsolijko belasting, waarmede niet enkel worden bedoeld do bepalingen do heffing regelende, maar ook de voorschriften omtrent de invordering.— Hof N. Holland 22 December 1862; W. 2486 j N. K. B. XIV, 221.

7755. Het besluit tot heffing van con hoofde-lijken omslag, moet oen maximum bepalen, boven hetwelk do belasting niet zal worden geheven, het is niet geoorloofd, om in het besluit tot heffing te bepalen, dat telken jare het bedrag zal worden vastgesteld. — Gemst. 437.

7756. De rogtor is bevoegd de wettigheid der heffing van eene belasting te booordeelon.— II. H. 5 Februarij 1809; W. 3088; v. d. II. Bel IX, no. 500, 402; N H. XCI, § 13, 109; W. B. A. 1032; Gemst. 915.

7757. Het is niet verboden in ecue verordening, regelende de wijze van heffing van eene plaatselijke belasting, bepalingen op te nemen, krachtens welke vroeger betaalde belasting strekt in mindering der vorsehuldigde. — Regtb. \'sGravonhage 29 Junij 1858; N. U.LXI, § 74, 429. W. 1983; Gemst. 354\'; N. R. LXI, § 74, 429.

7758. De verordeningen tot heffing, intrekking of wijziging van plaatselijke belasting, behooron te worden medegedeeld aan do autoriteiten in art. 175 vermeld. — Comm. d. K. Z. Holland 7 October 1804; Gemst. 681.

7759. Afkondiging der verordeningen op de heffing en invordering der plaatselijke belastingen. — I\'rov. blad Groningen 1857 , no. 17.

7700. De stortingen die in den regel door do gemoontobosturon bij do betaalmeesters worden gedaan, kunnen in Limburg bij uitzondering gedaan worden bij de rijksontvangers. — God. St. Limburg 21 Jul Ij 1859; Bijv. 177, E, 423; Prov. blad Limburg 102.

7701. De regtorlljke mag\', is niet bevoogd te oor. doelen, over de vraag of een privilegie in materie van belasting hoeft plaats gehad. — Hof N. Holland 14 October 1858; W. 2005; Gemst. 371.

7702. F. van der Linden. Proeve van leiddraad tot regeling van gemeentebelasting — Dordrecht 1877.

7703. F. L. van der Linden. Ovor belasting en meer bepaaldelijk over gemeentebelastingen. — Gemst. 1242.

7764. J. .1. F. Rigail Gorton. Gomeontebesturon zijn onbevoegd bij plaatselijke verordening voorrang ten behoeve der gemeente to scheppen voor aau haar verschuldigde belastingen. — Thesis XXXI; \'ö Gravonhage 1871.

Art. 233.

7765. Nieuwe dagtoekonlng van een besluit tot heffing van belasting met hot oog op don termijn van art. 233 gem.w. — Gomst. 1210.

7700. Inlichtingen betrekkelijk de voordragtcn tot het invoeren of wijzigen van plaatselijke belastingen, en de verordeningen op de invordering; bepaling van het getal exemplaren, welke van ieder soort van belasting-verordeningen moet worden ingezonden. — M. B. Z. 5 Februarij 1852, no. 175, 2e afd.; Bijv. 47; Luttenberg 264.

7767. Bolasting-verordoningon. Art. 233 der gemeentewet en de missive van den M. B. Z. van 4 October 1851, no. 223, 2e afd.; W. 15. A. 333.

7768. Een plaatselijke st/vi/Verordening, waarbij aan de ingezetenen of eigenaren in de gemeente lasten worden opgelegd, is onverbindend indien daarop de goedkeuring des konings niet is verkregen. — H. R. 3 Mol 1875; Gemst. 1242, 1244, 1245; N. R. CX, § 2, 12; v.d. H. G. Z. XXIX, no. 1569. 105; W. 3860; W. B. A. 1360.

Art. 234.

7769. Een koninklijk besluit houdende goedkou. ring oonor plaatselijke belasting-vorordening, meer dan twee maanden genomen, na bet verslag van gedeputeerdj staten , is niet onwettig. — Gemst. 670,

Art. 235.

7770. Vorordoningen op de invordering, kunnen niet worden gewijzigd, zonder dat de belasting zelve, aan \'s konings goedkeuring wordt onderworpen.— M. B. Z. 24 April 1852, no. 188, 2e afd.; Bijv. 129; Luttonberg 270.

777 1. Wijzigingen in de heffing eener belasting gebragt, kunnen niet werken voor zij door den koning zijn goedgekeurd. — Kon. Besl. 27 April 1850 ^St. 10); Gemst. 241 ; W. B. A.362; Luttonberg 47.

Art. 236.

7772. De regter is bevoegd do wettigheid eener belasting-verordening te onderzoeken, bij bevonden strijd mot de wut, mag hij deze bulten toepassing houden. Daardoor wordt de verordening niet vernietigd, maar blijft zij In een bepaald geval bulten toepassing. — H. R. 27 Januarij 1865; N. R B. XV, 99; N. R. LXX1X, § 16, 110; v. d. H. B. R. XXIX, no. 974 , 244 ; \\V. 2004; Gumst. 096, 701; W, 15. A. 821. In tegonovorgestolden zin, II. R. 27 December 1853; Vf. 1502; Genist. 120, 192; v. d. H. Bel V, no. 300, 310; N. R. XLVI, §07, 257.

Art. 238.

7773. Mr. II. C. A. Thiemo A. Czn. Tolgelden als belasting beschouwd. — Bijdr. XI, 78.

7774. Regelinp; der togemoetkoming, toe te kennen aan gemeenten, waterschappon en anderen, wegens afschaffing van tollen op kunstwegen. — Ged. St. N. Brabant 8 Januarij 1874 ; liijv. 1874, 12.

7775. Mr. II. C. A. Thiemo A. Czn. Zijn tolgelden goheven op de meeste wegen, belastingen In den zin van art. 238 der gemeentewet, en zijn op de in dit art. genoemde heffingen do strafbepalingen toepasselijk van art. 270 vgg. derzelfde wet? — Bijdr. XII, 21.

7776. Tolheffing op provinciale wegen.Bijdr. XI, 247.

7777. Wijziging In het tarief dor tolgelden, ten behoeve van de provincie Zeeland te hetïen op eenlgo wogen, welke door haar onlorbouden worden. — Kon. I5esl. 3 December 1850, no. 39; Bijv. 291; Prov. blad Zeeland 104.

7778. Inlichting ten opzigte der vrijdom van rijks voeren en tollen, aan do rijks veldwachters verleend. — M. F. 11 April 1857; Bijv. 74.

7779. Bij tol verpachting mogen goeno andere voorwaarden gesteld worden, dan in do koninklijke besluiten, waarbij de tolheffing geregeld wordt, vermeld zijn. — Kon. Besl. 27 April 1850 (St. 16); Luttenberg

7780. Op de heffingen, in art. 238 gem.w. bedoeld, is art. 245 niet toepasselijk. — Gemst. 1589.

7 781. Do regten en loonen, bedoeld in art. 238 der gemeentewet, moeten bij dwangbevel worden ingevorderd, evenals directe plaatselijke belastingen. Het verzet tegen dit dwangbevel is onderworpen aan de beperkende bepalingen dor wet van 22 Mei 1845 (St. 22). — Gemst. 1585.

7782. Bij tolheffing op wegen dor gomeonte, moeten dezelfde vrijstellingen worden verleend, die bij art. 5 Kon. Besl. 29 October 1833, op de rijks-wogen zijn toegestaan. — M. B. Z. 1854; W. B. A. 281 , 350, 369.


-ocr page 327-

Gem. wot. — Art. 238.

622

621

7783. Overtreding ter zake van heffing van tol-regten op gemeentewegen, wordt gestraft krachtens koninklijk besluit 5 Mei ISSO (St. 23) ingevolge de wet van 6 Maart 1818 (St. 12). — M. 15. Z. 12 Julij ISSS, no. 140; Bijv. 171 ; Luttenberg 179.

7781. De heffing van tolregten op do gemeentewegen ten behoeve der gemeentekas, kan niet anders geschieden, dan bij een door den koning goedgekeurd raadsbesluit; bij do voordragt daartoe, die van eeno verordening op do invordering moet vergezeld zijn, zal moeten worden aangetoond, dat art. 254 in acht is genomen. — M. 13. Z. 12 Julij 1853; Hijv. 299 , E, 417; Luttenberg 179; Gemst. 101 ; W. B. A. 220; Kon. Bosl. 10 Mei 1820, no. 1.

7785. Bij besluit van 5 Mei 1850 (St. 23) zijn do bepalingen van art. 4 van het besluit van 29 October 1833 (St. 59), botrelFende do tollen op \'s rijks grooto wogen, mede toepasselijk verklaard op ilie, aangelegd door of ten koste van provinciën gemeenten of bijzondere personen, en waarop bij koninklijk lgt;osluit tolheffing h ingesteld of daartoe gemagtigd, zoo is het voor de wettigheid der tolheffing op een weg, geheel onvorschillig d( or wien deze weg is aangelegd of bekostigd. — II. K. 28 Felir. 1854; W. 1654; N. R. XI.VII, § 19, 80; v. d. II. G. Z. XII, no. 589, 132.

7786. Tolgelden, geheven op gemeentewegen, zijn belastingen onder art. 238 vallende; op ontduiking daarvan zijn straffen bedreigd bij artt. 271 en 272. — II. !{. 5 December 1865; Gemst. 740; W. B. A. 864; N. H. B. XVI, 587; N.R. LXXX1; § 27, 203; v. d. H. Strafr. 1865, no. 2049, 533; W. 2756.

7787. Zoowel het verbod van weigering van betaling van tol, bij art. 4 van het koninklijk besluit van 29 October 1830 (St. 59) als het daarbij voorzien geval, dat men den gevorderden tol niet verschuldigd acht, zijn algemeen en onbeperkt. Geen beweerde vrijdom van tol kan ontheffen van de verpligtlng, om voorloopig aan do vordering tot betaling te voldoen. — II. H. 19 Junij 1855; W. 1782; v. d. II. 1855, Strafr. I, no. 406, 295; N. H. L, § 57, 247; Gemst. 260.

7788. Hoewel naar den letter, hij die bij het doortrekken van den [olhoom, tolgeld weigert, schuldig is, slaat dit ook volgens do bedoeling op hem, die den tolboom omrijdt of omtrekt. De bedreigde vijftig dubbele tolpligtigheid is of van civioi rogter lijken aard, bf als straf in strijd met de wet van 6 Maart 1818.— Kantg. Alphen 5 September 1856; W. 1907.

7789. Het maken van zwarigheden bij de gevraagde betaling van tollen op wogen, en het van do oplossing daarvan afhankelijk stellen der voldoening, staat gelijk met uitdrukkelijke weigering, strafbaar gestold bij het koninklijke besluit 29 Oct. 1833 (St. 59). — Hegtb. Assen 19 October 1859; W. 2201 ; N. H. B. X, 206.

7790. De betaling van tolgeld opeen provincialen weg, moet als belasting worden beschouwd. — U.K. 20 Junij 1865; N. II. 15. XVI, 577; N. U. LXXX, § 28, 252; W. 2716; v. d. H. Strafr. 1865, no. 2010, 303.

7791. Do voorschriften tor regeling der tollen op de grooto wegen, zijn ook van toepassing op do wegen, die niet tot de grooto wegen behooren. — l\'rov. blad Groningen 1850, no. 60.

7792. Het regt tot heffen van tol- en passagegelden aan tc wijzen door tarief borden. — l\'rov, blad Groningen 1855, no. 47.

7793. Het doortrekken van een tolboom zonder betaling, is niet strafbaar, indien do tolgaarder uitstel van betaling heeft gegeven, en het niet blijkt, dat dit uitstel op oneerlijke wijze is vorkregen, ten einde den tol te ontduiken. — Regtb. \'s Ilertogen-bosch 27 November 1867; N. 1{. 15. XVIII. 541 j W. 3077; W. B. A. 1012; Gemst. 895, 909.

7794. De regelen in do gemeentewet in het algemeen, omtrent plaatselijke belastingen gesteld, zijn ook van toepassing op do regten, loonen en gelden, bedoold in art. 238. — II. K. 4 Maart 1857 j W. 1835, 1896; N. 11. 15. VII, 321; v. d. H, G. Z. XIV, no. 668,65; N. H. LV, § 37, 182; W. B. A. 406; Gemst. 285.

7795. Sluisgeldon zijn als belastingen te beschouwen. — H. K. 3 November 1863; v. d. II. G. Z. XX, no. 1010, 376; W.2534; N. K. B. XIV, 541; N. K. LXXV, §10, 86; W. B. A. 756; Gemst. 636.

7796. Veergelden over rivieren, zijn als plaatselijke belastingen te beschouwen; indien do beide oevers in verschillende gemeenten zijn gelegen, moet do regeling gemeensebappelijk, overeenkomstig art. 126 gosobiodon. — M. B. Z. 25 Augustus 1857 , no. 100, 2e afd.; Bijv. 167; 1\'roy. blad N. Brabant 14; Luttenberg 205; Gemst. 312; W. B. A. 431.

7797. Bij verordening kan het regt van voer over eeno rijkstivior buiten het grondgebietl dor gemeente, door een gemeenteraad niet worden gehandhaafd, omdat het gemeentebestnur hier niet optreedt tot handhaving van hetgeen aan zijne zorg ais publiek ligehaam is opgedragen, maar ten dezen opzigte geiijk staat met den bijzonderen persoon, die het regt van overzetveer bezit. — Kon. Besl. 28 Mei 1852 (St. 195); Luttenberg

7798. In welke gevallen, heffing van veergeld voor het overzetten over rivieren of andere wateren te beschouwen is als plaatselijke belasting. —■ Bijdr. IV, 137.

7799. Zijn de provinciale staten bevoegd tot het vaststellen van een reglement op do overzetveeren? — Bijdr. VIII, 65-

7800. Haven-, lig- en moddorgelden, zijn plaatselijke belastingen ; daarom moeten de gevolgen der wet, ten aanzien van belasting, daarop ook worden toegepast. — H. K. 13 Jnnuarij 1858; N. U. B. Vil 1, 394; W. 2031; v. d. H. Bol VII, no. 418, 249; N. K. L V111, § 6, 68; Gemst. 384 ; W. B. A. 504.

7801. Ken reglement op do heffing van door-vaartsregten of bruggelden, binnen den tijd van vijf jaren niet in overeenstemming zijnde gebragt, met de gemeentewet of herzien, moot do heffing van doorvaartsgelden, krachtens dat vroeger reglement, na verloop dier vijf jaren geacht worden onwpttig to zijn geschied.

Een burgemeester is onbevoegd kadegelden bij raauw of gewone actie in te vorderen, dezo invordering behoort to geschieden door den ontvanger bij dwangbevel. — Hof Gelderland 5 December 1860; W. 2270; N. H. B. IX, 561; Gemst. 495 j W. B. A. 612.

7802. Eeno retributie voor aanleg en losplaats van schepen, moet als eene plaatselijke belasting worden beschouwd en daarmede gelijk gesteld, wanneer zij op wettige wijze is ingevoerd. — H. U. 12 November 18G7; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1192, 321; W. 2968; Gemst. 853; N. U. B. XVIII, 760; N. H. LXXXVII, § 21, 177; W. B. A. 974.

7803. Sluisgelden, belastingen. — W. 2555.

7804. Gelden voor het overzetten over rivieren of andere wateren, wanneer zij worden gevorderd ten behoeve van een of moer gemeenten, behooren tot de belastingen bij dit art. bedoeld, indien do wateren in die gemeenten zijn gelegen; doch wanneer de ovorzetgolden buiten het gebied der gemeenten worden gevorderd, moeten de regelen gelden, die particulieren te volgen hebben tot hot er-


-ocr page 328-

Oem. wet. — Art. 238.

«23

024

langen dor vergunning, om geldon te vorderen voor hot gebruik of genot van hun toebehooronde openbare inrigtingen. — M. B. Z. 25 Augustus 1857; Verslag Zeeland 1858; G. v. O. 1303.

7805. Veergelden over eene rivier reeds vóór het decreet van 21 October 1811, het eigendom eener gemeente, behoeven geono nieuwe regeling overeenkomstig dat decreet. — Kon. Bosl. 17 Aug. 1800, no. 01 en 02; It. v. S. VI, 520. Bijv. 208.

7800. Havengelden onder plaatselijke belastingen gerangschikt, zijn daardoor niet geworden belastingen, die op bepaalde voorwerpen kleven, lie regter heeft alzoo art. 271 niet geschonden, door bij niet-betaling van havengeld, geeno verbeurdverklaring van eenig voorwerp uit te spreken. — 11. U. 4 Maart 1857; W. 1835, 1800; Luttenberg 45; N. K. B. VII, 321; v. d. H. G. Z. XIV, no. 008, 65; Genist. 285; N. R. LV, § 37, 182; W. B. A. 400; Luttenberg 45;

7807. Havengeld van schepen, die op stroom lossen of laden, is eene heffing in strijd met artt. 238 en 234 der gemeontewot. — Kantg. Rotterdam no. 1; 2 Maart 1870; W. 3103; Gemst. 003.

7808. Heffing van bruggeld. — Bijdr. III, 255.

7809. Begrafenisregten worden voor plaatselijke belasting gehouden, zij mogen ingevolge art. 254, tot geen hooger bedrag worden geheven, dan noodig is om den betaler naar evenredigheid van het gebruik, in do kosten van aanleg, onderhoud en verstrekking te doen dragen. — M. B. Z. 1 Julij 1853; Luttenberg 138.

7810. Begrafenisregten mogen niet geheven worden, zonder een door den koning goedgekeurd besluit. — Verslag Zeeland 1804, no. 150.

7811. Van vreemden alleen mogen geen begrafenisregten worden gegeven. —■ Genist. 1257.

7812. De gelden verschuldigd voor afstand van grond op een algemeene begraafplaats tot het maken van een graf, is aan te merken als belasting, omdat do begraafplaats in haar geheel blijft het eigendom der gemeente. — W. B. A. 150.

7813. Do retribution ten behoeve van do algemeene burgerlijke begraafplaatsen voor lijken, welke niet daar, maar elders begraven worden, zijn afgeschaft. — Kon. Besl. 22 December 1848 (St. 03); Luttenberg 174.

7814. De gemeentebesturen zijn verpligt tot uit-kooring vmi schadevergoeding, voor hot niet meer begraven in do kerken, indien zij dienaangaande met do kerkbesturen zijn overeengekomen. — Uegtb. Rotterdam 10 Fobrnarij 1851; W. 1228.

7815. Eigendom van kerkhoven, om kerkgebouwen gelegen. — Hof Gelderland 17 September 1850; Luttenberg 104; W. 1780; N. R. 15. VII, 113; N. Iï. LVIII, § 04, 327; W. B. A. 381; Gemst. 202.

7810. Kan oono belasting geheven worden voor inscriptiën en grafschriften op begraafplaatsen? — W. B. A. 820 , Gemst. 712.

7817. Do begrafenisregten en kosten moeten thans in overeenstemming zijn gebragt mot do artt. 30—38 der wet van 10 April 1809 (St. 05). Zij vereischen de goedkeuring des konings vóór 1 January 1871.— Art. 49 dier wet.

7818. Mr. A. M. Maas Geesteranus. Schoolgelden als plaatselijke belasting beschouwd. — Bijdr. V, 295.

7819. Mr. 1\'. F. Uubroeht. Is op do schoolgelden artt. 238 en 254 der gonioentewet toepasselijk? — Bijdr. I, 325.

7820. Aau de kinderen van onderwijzers mag geen vrijdom van schoolgeld worden verleend. — Gemst. 526.

7821. Verschillend is geoordeeld over de vraag, of schoolgeld voor kinderen uit andere gemeenten mag geheven worden, wanneer voor kinderen binnen ilo gemeente geen schoolgeld wordt geheven, als ook, of van kinderen buiten do gemeente, hooger schoolgeld mag worden geheven, dan van kinderen binnen de gemeente. — M. B. Z. 28 October 1858, no. 143, 5o afd.; Bijv. 232; Prov. blad Gelderland 89; Z. Holland 109, 112; N. Holland 100; Zeeland 98; TItreoht 80; Friesland 119; Overijssel 77; Groningen 72; Drenthe 24; Limburg 139 ; Bijdr. 11, 396; Gemst. 371 , 615, 077 , 078; W. B. A. 744; Vorsl. Zeeland 1803, no. 223; M. B. Z. 15 February 1809; Gemst. 907, 908, 017.

7822. Raadsbesluiten tot heffing van schoolgeld, die vóór de invoering der wet op het lager onderwijs zijn genomen, zijn na verloop van drie jaren na do invoering dier wet vervallen, ingevolge art. 70. — M. B. Z. 21 April 1860, no. 127, 2o afd.; Bijv. 112; E, 70; Prov. blad Gelderland 50; Z. Holland 57; ITtrecht 47; Zeeland 49; Friesland 69; Groningen 25.

7823. Indien armbsturen zelf geen scholen kunnen bekostigen, mogen zij zich wenden tot do bovoegdo magt, ter verkrijging van gratis onderwijs voor kindoren van ouders, die zij bedoelen. — Bijdr. VII, 282.

7824. Jhr. mr. H. J. van dor Heim. Gratis schoolgaan. — Bijdr. VII, 88.

7825. Bepaling omtrent de heffing van schoolgelden. — Prov. blad Groningen I860, no. 34.

7826. Het betalen van schoolgelden voor kinderen uit andere geinoonton. — Prov, blad Groningen 1858, no. 72.

7827. Verordening, regelende het bedrag en do grondslagen van hot schoolgeld voor de leerlingen op de burger dag- on avondscholen van middelbaar onderwijs te \'s Gravenhago. Verordening, rcgeloiido do invordering van het bovenbedoeld schoolgeld, beide vastgesteld 5 December 1805. — W. B. A. 802.

7828. Het vorderen van betaling van publieke vrouwen, hetzij voor de boekjes waarvan zij moeten voorzien zijn, hetzij voor bet geneeskundig onderzoek, is als eeno belasting aan te merken; de ver-pligting tot die betaling, kan alzoo niet bij eene verordening van politie op de huizon van ontucht worden opgelegd. — Bijdr. III, 163; Gemst. 357; Vorsl. Zeeland 1859.

7829. Retributiën wegens hot planten van boo-men, of weidon van vee op gemeentegronden, zijn goene belastingen, indien dit plaats vindt op gronden , die de gemeente volgens privaatregt in eigendom hoeft, in dat geval zijn het onderhandsche verhuringen of in gebruikgovingen, die volgens art. 194 de goedkeuring van gedoputeordo staten eischen; hooft het echter plaats op gronden, die dogonieonte volgens publiek regt bezit, dan zijn het belastingen, dio de goedkeuring des koning vereischen. — God. Staten Limburg 7 April 1852; Bijv. 110; Genist. 29; id. 4 Mei 1800; Bijv. 124.

7830. Do heffing van rogten voor het jagen op gomoentc-oigendommon is geen belasting, maar eene verpachting. — W. B. A. 105.

7831. Mr. .1. F. Maiiritsz Ganderheijden. Vertoog betrekkelijk do uitgiften van gemeontens en heidegronden in N. Brabant. —\'s Hortogenboscli 1848; Booord. N. R. Jaarb. XI, 181.

7832. De heffing van vijf cent voor elkon boom , die op gomeeutegrond geplaatst is, is te beschouwen als plaatselijke belasting, die niet mag worden gevorderd, zonder toestemming des konings. — Kantg. Venlo 21 November 1851; W. 1293; Gemst. 18.

7833. Besluit tot heffing van plantgeld. — \\V. B. A. 814.


-ocr page 329-

Gem. wet. — Art. 238,

625

626

7834. Voor het afgeven van certificaten tot vor- i voer van vee mogen geene gelden worden gevorderd, j zonder dat een daartoe strekkend besluit door den koning is goedgekeurd. — Comm. d. K. Limburg; Oemst. 789.

7835. Marktgelden moeten voor plaatselijke belasting worden gebonden. — II. U. 10 November 18G3; v. d. 11. G.Z. XX, no. 1011,384; W. 15. A. 762; W. 2548; N. H. B. XIV, 220; N. R. LXXV, § 15, 133; Gemst. 643; W. B. A. 762.

7836. Verordening, regelende het bedrag en de grondslagen van het marktgeld voor de banken op de vischmarkt te Haarlem. — Gids II, 150.

7837. De betaling van een vast loon, voor het opbrengen, de voeding en bewaring van vee, is als eene belasting te beschouwen, die bij eene politieverordening niet kan worden vastgesteld, de raad kan niet verder gaan dan te bepalen, dat de werkelijke kosten vun opbrenging, voeding en bewaring van vee, vergoed zullen worden. — M. B. Z. G September 1856, no. 161, 2eafd.j Bijv. 225; Prov. blad Friesland 115; Kon. Besl. 19 Mei 18G3 (St. 62); Luttenberg 116; Gemst. 601; Kon. Besl. 5 September 18G3 (St. 122); Luttenberg 170; Gemst. 628; W. B. A. 732; M. B. Z. 19 Januarij 1863, no. 127, 2e afl., Bijdr. 110; Prov. blad Gelderland 23; Groningen 28; Gemst. 598; W. B. A. 717.

7838. Mr. A. I. W. Farncombe Sanders. Is eene gemeentelijke gasfabriek eene openbare inrig-ting, vallende in dit art.? — Bijdr. VIII, 220; Genist. 237, 283, 287, 606; Bijdr. XII, 292.

7839. Verordeningen op de heffing en invordering van regten wegens verstrekking uit de gemeentelijke gasfabriek te Tilburg. — Gemst. 1221.

7840. Mr. C. J. W. N. van Hengst. Over de vraag of eene gasfabriek tot den publieken of privaten eigendom eener gemeente behoort. — Bijdr. X, 54.

7841. A. E. van Boelens van Eysinga. De gemeentewet beperkt de voordeden niet welke de gemeente uit eene van harentwege geëxploiteerde gasfabriek zal kunnen trekken. — Thesis XXVI; Leiden 1870.

7842. J. L. MarggrafF. liet begrip van belasting in art. 238 gemeentewet neergelegd, is onjuist. — Thesis XXXII; Leiden 1875.

7843. J. Enschedé Jr. Niets verbiedt eene gemeente om uit de exploitatie van haar gasfabriek voordeel te genieten. — Thesis XXV; Leiden 1875.

7844. M. H. C. van Oosterzee. De bepaling eener gemeente verordening, waarbij belasting onderden naam van havenr/eld wordt geheven van op stroom ladende en lossende schepen mag door den regter niet worden toegepast. — Thesis XXX; Leiden 1870.

7845. Het kenmerk of betalingen aan de gemeentekas , belastingen volgens dit art. zijn , is daarin gelegen, of betaald wordt voor het gebruik maken of genot hebben van iets, waarvan het gebruik of genot om niet aan de ingezetenen zou toekomen, indien niet door plaatselijke verordeningen aan dat gebruik of genot het betalen van een som gelds was verbonden. Dit kenmerk wordt niet gevonden bij gasfabrieken en drinkwaterleidingen, daar niemand zal beweren, dat gas of drinkwater door de gemeente, veel minder kosteloos, moet worden geleverd, derhalve zijn betalingen aan de gemeente voor de levering van gas of drinkwater geene belastingen. Bovendien is een gasfabriek of waterleiding geen o/tenbaar gemeentewerk, zooals voor de toepassing van dit art. wordt gevorderd. — M. B. Z. 31 Mei 1876; Luttenberg 136; Gemst. 1290; bestreden; Gemst. 1292.

7846. Het bereiden van gas voor particulieren dpor een gemeente is een zuiver privaat-regteriyke handeling, zoodat de dtvarvoor genoten vergoeding is de verkoopprijs en is de levering van gas een verkoop. Gasregten behooren niet tot de gelden, loonen en regten bij art. 238 der gemeentewet bedoeld. Al werd dit ook anders beslist. Kunnen zij tegenover de patentwet niet rnet belastingen worden gelijk gesteld. — Hof Arnhem 19 December 1876; W. 4065; W. B. A. 1440, 1442; N. R. li. 1877 , 1), 3; Luttenberg 280; Gemst. 1324. Anders H. II. 12 Maart 1 877 ; W. 4110.

7847. Mr. G. A. Fokker. Art. 238 dergem.w. Naar aanleiding van de circulaire van den M. B. Z. van 31 Mei 1876; Bijdr. Boer en Fruin, XXI, 117.

7848. K. Gasfabrieken. — W. 3419.

7849. Een gemeentelijke gasfabriek, die voor het geleverd gas aan particulieren gasregten heft, krachtens verordening, goedgekeurd bij koninklijk besluit, is te rangschikken onder de in art. 238 en 254 bedoelde inrigtingen. Als een zoodanige gasfabriek bij belasting-verordening is gekegeld en aan die in-rigting onmiskenbaar een publiek-regterlijk karakter is gegeven, is do patentwet niet van toepassing. Het administratief gezag heeft uitsluitend de bevoegdheid te beoordeelen wat al dan niet als plaatselijke belasting moet worden aangemerkt; de regter is verpligt dc goedgekeurde verordening als wettig bestaand aan te nemen. — Regtb. Nijmegen 26 Sept. 1876; W. 4029; W. B. A. 1427; Gemst. 1308,

7850. De gasfabrieken van gemeentewege opge-rigt, zijn inrigtingen voor wier gebruik gelden worden betaald aan de gemeente, die gelden moeten als belastingen volgens dit art. worden beschouwd. — M. B. Z. 29 Mei 1863, no. 187; Gemst. 616; W. B. A. 740; in anderen zin: Raad van Groningen; Prov. Groninger en Gron. Couranten van 24 en 25 Maart 1863; W. B. A. 721 , 721 ; Gemst. 585, 600, 605.

7851. Over de vraag of de prijs van het door gemeentebesturen uit hunne gasfabriek afgeleverde ga; al dan niet als plaatselijke belasting moet worden geregeld. — M. B. Z. 31 Mei 1876, no. 110; Luttenberg 136; Bijv. 1876, 158.

7852. De gemeentebesturen zijn, wanneer zij gas uit eene eigene fabriek aan particulieren leveren, patentpligtig. — M. F. 19 Mei 1863; Gemst. 617; W. B. A. 74 1.

7853. Mr. P. W. H. van Sonsbeeck. Beschouwingen over de bevoegdheid der gemeentebesturen, ter zake van openbare gasverlichting. — Bijdr. XI, 171.

7854. De heffing van een regt voorliet afkondigen, omroepen of aanplakken, door een ambtenaar der gemeente, moet als plaatselijke belasting worden beschouwd en geregeld. — M. B. Z. 9 December 1852 ; G. v. O. 872.

7855. De minervalia of schoolgelden betaald voor leerlingen, die de latijnsche scholen of gymnasia bezoeken, worden als belasting beschouwd en ver-eischen quot;quot;s konings goedkeuring. — Kon. Besl. 28 Maart 1800; Gemst. 449; W. B. A. 570.

7856. De heffing van een aanteekeningsgeld door een commissaris van een beurtvcer, is geen belasting; het is loon voor verrigte particuliere dienst.—• Kon. Besl. 28 Julij 1861, no. 12; Bijv. 183; Luttenberg 127.

7857. De betalingen aan eene gemeentelijke bank van leening, zijn geen belasting; de hefling wordt als betaling van rente beschouwd, men behoort zich daarbij te houden aan het koninklijk besluit van 31 October 1826 (St. 132). — M. B. Z., Gemst. 658; W. B. A. 779.

7858. Marktgelden behooren niet in hot openbaar


-ocr page 330-

Gem. wet. — Art. 238.

627

628

te worden verhmird of verpacht; Romeente-ambte-naren moeten met de inning worden belast; het volle bedrag behoort in de gemeentekas te worden gestort. — M. B. Z. 26 February 1866, no. 242; G. v. O. 1377.

7859. Hij dio lor gelegenheid van een veemarkt eenige stuks vee brengt en ter verkoop plaatst op een particulier terrein, niet tot den openharen weg of grond behoorende, is niet aan de voorschriften van het marktreglement der gemeente gehouden en is geen marktgeld verschuldigd.— Kegtb. Groningen 28 December 1875; N. R. 15. 1877, 1), 23.

78RO. In eene verordening op de heffing van staangeld op narktcn, mag geen hooger bedrag worden geheven van tentoonstcllinpen en spellen, dan voor kramen; alleen mag verschil worden gemaakt, indien door het opslaan van kramen en het uitstallen van voorwerpen meer of minder gebruik wordt gemaakt of schade toegehragt. Eene heffing naarmate van de meerdere of mindere waarde der voorwerpen, welke ter markt gebragt of naar de verdiensten, welke die voorworpen gerekend worden op to leveren, is niet geoorloofd. — M. B. Z. 5 Fohimarij 1852, no. 136; G. v. 0. 1377.

7861. Ken marktmeester moet geacht worden to behooren tot de openbare gestelde magten, bedoeld in bet 3e lid van art. 22; W. v. Strafv. — liegtb. Alkmaar 4 Augustus 1863; W. 2685; Gemst. 711.

7862. Mr. N. Olivier. Over den aard van bet marktgeld of do recognitiën voor het gebruik van do plaatsen op do openbare markten. •— Thetnis Vil, 489.

7863. Voor den pachter van stedelijke markt-gelden bestaat geen grond, om do vernietiging of ontbinding te vragen van het pachtcontract, alleen omdat sommigen dor contribuabolen de betaling van marktgelden weigeren, indien het stedelijk bestuur daartoe aangemaand, heeft nagelaten den pachter de reglementen, waarbij het marktgeld is ingevoerd, te leveren. — Kegtb. Sneek 15 September 1851; W. 1311.

7864. Bij do heffing van havengelden mogen wel met vaste beurtschippers tibonnomenten worden aangegaan, echter niet zoo, dat zij daarbij boven gewone schippers zouden worden bevoordeeld. — Versl. N. Holland 1859, XXI.

7865. Als een gemeente de opbrengst van hot haven en kadcregt verpacht heeft, doch do schippers weigeren aan don pachter te betalen, moet do invordering en vervolging krachtons art. 238 door den ontvanger gedaan worden. — M. B. Z. 29 Maart 1870; Genist. 967, 1304.

7866. liet heffen van wik- en weegloonen is in ieder geval als eene belasting te boscbouwon; do gemeonto kan geen rept van waag juro private bezitten in den togenwoordigen regtstoestand, al raogt bet ook als zoodanig in vroegere eeuwen zijn verkregen. — Verslag N. Holland 1867 , XXII.

7867. liet regt van voer is het rest om met uitsluiting dor diensten van anderen, aan personen, die zelve geen middel hebben om over hot water te komen, tegen belooning dit middel te verschalTon. Hij die met eigen vaartuig zich of personen tot zijn gezin behoorende over bet water brengt, bedient zich alleen van zijn regt, om van zijn vaartuig voor zich en do zijnen gebruik te maken; hij maakt daardoor geen inbreuk op het exclusive regt van veer, dat iemand daar ter plaatse bezit. — Kegtb. Nijmegen 18 October 1853; W. 1486; N. K. B. IV, 113; N. 1!. Ij, § 88, 397.

7868. Het koninklijk besluit van 24 Mei 1827 (St. 27) is afgeschaft door art. 238 dor gemoentewet. Het uitreiken van extracten uit do registers van den burgerlijken stand, is eene dienst van wege do gemeente verstrekt en valt in de termen van art. 238. — Hof Limburg 22 Junij 1867; Gerast. 842; W. 2942.

7869. In verordeningen op het het heffen van schutgeld, van onbeheerd of losloopend veo, mag niet worden bepaald, dat bij wanbetaling, het vee zal worden teruggehouden of verkocht, in zoodanig geval is art. 270 toepasselijk, mede mag daarin niet worden bepaald, dat burgemeester en wethouders in naburige gemeenten at kondiging zullen laten doen, zij zijn hiertoe niot bevoegd. — M. B. Z. 10 October 1863, no. 175; G. v. O. 1380.

7870. Inlichtingen omtrent de helling van leges. — M. B. Z. 31 Mei 1852 , no. 11, 2eafd.; Bijv. 160.

7871. Op do overtredingen van dit art. zijn toepasselijk do strafbepalingen van art. 271. — M. J. 7 October 1856, no. 157; Bijv. 253; Luttenberg 279.

7872. Aan de woorden: „of daarmede wat do toepassing van de artt. 232—237 betreft, gelijk gesteldquot;, in verhand met. bot voorafgaande, kangeeno andere betoekenis worden gegeven, dan dat daardoor nog moer bepaaldelijk eene geheelo gelijkstelling wordt verordoml. Derhalve moet voor de regeling dezer belastingen, alles worden in acht genomen, wat bepaald is voor de belastingen, dio lat zijn naar haren aard.— H. K. 13 .lamiarij 1858; W.2031; Luttenberg 212; v. d. H. Bel. VII, no. 418, 249; N. R. B. VIII, 394; N. R. LVI1I, § 6, 68; W. B. A. 504; Gomst. 384.

7873. Do gemeente mag geen belasting heffon voor diensten, waarvan men verpligt is gebruik te maken, of voor iets, waartoe do gomoento in haar eigen belang of uit den aard dor zaak verpligt is. — JI. B. Z. 10 Ja lij 1869; W. B. A. 1055; Versl. N. Holland 1868, XXII.

7874. Is hot heffon van zoogenaamd staangeld van kermistenten en kramen, voor het tijdelijk go-not eener plaats op de openbare markt of straat, eene belasting? ,1a. — Gids II, 551.

7875. Loonon, vastgesteld bij tarief voor eeno voreoniging van werklieden overeenkomstig art. 4 van hot koninklijk besluit van 18 Mei 1827 (St. 25), zijn niot als plaatselijke belastingen to beschouwen. — Verslag Zeeland 1858; G. v. O. 1384.

7876. Do burgerlijke gemeente mag geen begrafc-nisregten lioffen van personen, dio geen gebruik maken van de begraafplaats der burgerlijke gemeente, noch van do diensten van den doodgraver, doch wel gebruik maken van eene kerkelijke begraafplaats. — Ged. Staten Gelderland 7 September 1854, no. 21 ; G. V. 0. 1382.

7877. Verordening tot heffing van keurloon van lovend veo, vloesch en spek, binnen dc gemoento Arnhem, vastgesteld door den gemeenteraad den 18 Augustus 1864 ; verordening op de invordering van dat keurloon. — W. B. A. 775.

7878. Verordening, houdende tarief voor do omroepers te Deventer, vastgesteld 30 April 1855. — Gomst. 198.

7879. Verordening, houdende tarief voor de waag-meesters te Deventer, vastgesteld 30 Ap-il 1855. — Gomst. 198.

7880. Verordening tot heffing van schutgeld of vergoeding voor het opvangen, ophalen enz. van vee in do gemeente Ferwerderadeel en verordening op dc invordering, vastgesteld 1 December 1868.— W. B. A. 798.

7881. Ontworp-verordening op hot schutten en weiden van veo. — Gomst. 82.

7882. Verordening, regelende het bedrag on do grondslagen der belastingen van het havon- lig- en


-ocr page 331-

Gem. wet. — Art. 238.

C3Ü

829

kaaigold to \'b Gravenhap;o en verordening op de invordering. — Gemst. 104.

7883. Verordening, regelende bet bedrag en de grondslagen van bet ininerval voor de leerlingen vun bet stedelijk gymnasium te\'s Gravenbago, vastgesteld 20 Junij 1850. — Genist. 248.

7884. Verordening op de beffing van begra-fenisregten voor bet begraven van lijken op de gemeentebegraafplaats in do gemeente Delft. Verordening op de invordering van de bografenisregten op do gcmoontcbograafplaats in do gemeente Delft.— W. B. A. 1053.

7885. Verordening voor bot gymnasium te\'sllor-togenboseb, vastgesteld 5 Maart 1855. — Gomst. 189.

7886. Verordening, boudonde de voorwaarden waarop bet gemeentebestuur van Deventer gas levert, vastgesteld 3 Mei 1858.— Gernst. 352. Groningen, vastgesteld 4 Februari) 1854; Gomst. 126.

7887. Instructie voor den directeur der gasfabriek, vastgesteld door don gomeentoraad van Schiedam don 28 Januarij 1854. ■—- W. 15. A. 978, 979.

7888. Ontwerp raadsbesluit, regelende de beffing eonor plaatselijke belasting voor bet gebruik van openbare gemeentewerken en bezittingen — Gemst. 239 ; en verordening op de invordering. — Gomst. 240

7889. Verordening, boudonde tarief voor de ambtenaren van do visebmarkt te DjvoTitor, vastgesteld 5 .lulij 1855. — Gem\'t. 249.

7890. Verordening op bet gebruik der kranen, vastgesteld in de zitting van don gemeenteraad van Groningen van 1 April 1865. — W. 15. A. 826.

7891. Ontwerpbjsluit tot beffing van plantgold. Ontworp-verordening, regelende do invordering van plantgold; Memorie van toolicluiiig. — Gomst. 814.

7892. Verordening tot beffing eonor belasting op do staanplaatsen op de jaarmarkt in de gemeente Arnhem on verordening op de invordering, vastgesteld 16 April 1864. — W. 15. A. 782, 733.

7893. Verordening tot beffing van visebmarkt-geld in do gemeente Arnhem en verordening op de invordering, vastgesteld 16 April 1864. — W. 15. A. 782, 783.

7894. Verordening, regelende de invordering der belasting voor plaatsen in de hal en op do vleosch-markt binnen de gemeente Leiden. — Genist. 72.

7895. Instructie voor de beëodigde turftonders, meters, wegers en tellers of telstors binnen do gemeente Zierikzoo. — Gemst. 105.

7896. Tarief van begrafenisregton op do burgerlijke begraafplaats te Deventer on verordening op de invordering, vastgesteld 12 Junij 1854. — Gemst. 174.

7897. Instructie voor den opzigtor der burgerlijke begraafplaats te Deventer, vastgesteld 28 December 1854. — Gemst. 176,

7898. Instructie voor do lijkbezorgers te Deventer, als voren. — Gemst. 179; idem lijkdragers. Gemst. 179.

7899. Verordening, houdende voorwaarden van verkoop van eigen graven op de burgerlijke begraafplaats te Deventer. — Gomst. 181.

7900. Verordening, betreflende de invordering der weg- en straatgelden en dor golden voor staanplaatsen op week-, jaar-, paarden- en beestenmarkten, welke in de gomeonto Deventer geheven worden, vastgesteld 20 February 1855.—Gemst. 188.

7901. Verordening, bctroflendo de invordering der wik-, weeg-, meet-, keur- en dergelijke loonen, welke in de gemeente Deventer gelieven worden, vastgesteld 20 Febrnarij 1855. — Gomst. 188.

7902. Tarief voor do beffing van geldon voor het plaatsen van steigers en slagboomon, bet opbreken van straten, het reukoloos maken van putten om., vastgesteld tc Utrecht 27 Mei 1856. — Gemst. 286.

7903. Verordening, houdende tarief der kade-en havengelden te Deventer, vastgesteld 19 Jan. 1857. — Gemst. 293.

7904. Verordening op bet heffen van belasting voor bot gebruik van het beursgebouw en verordening op de invordering, vastgesteld door don gemeenteraad van Rotterdam 13 Augustus lt\'68. — W. 15. A. 1002; Gemst. 11G6.

7905. Heglomont op do heffing en invordering dor tolgelden voor het gebruik der provinciale kunstwegen in Groningen. — God Staten Groningen 6 September 1867. no. 9a; Frov. blad 1867, no. 82.

7906. Er beslaat geen grond voor do meeuing, dat een heffing voor voortdurend gebruik of genot niet valt in de termen van dit art.— Gemst. 1441 ; Rep 1879 , 3961.

7907. Mr. J. T. I5uijs. Afkoop van rijkstollen in do provincie Noord-Brabant. — Bijdr. XV11I, 470.

7908. Mr. G. A. Fokker. Art. 238 der gemeentewet. Naar aanleiding van do circulaire van M. B. Z. 31 Mei 1876. — Bijdr. Boer en Fruin XXI, 117.

7909. Tolgeld voor bot gebruik van een weg is eerst dan verschuldigd, als een tolboom gepasseerd wordt, m a. w. als van twee panden van een weg door een tolboom gescheiden, gebruik wordt gemaakt, niet als slechts één pand is en behoeft te worden bereden. — Regtb. Groningen 4 Julij 1878; W. 4279.

7910. Mr. 1\'. F. Hubrecht. Is op do schoolgelden art. 238 en 254 der gemeentewet toepasselijk? — Bijdr. I, 324.

7911. Onder liet regt van veer moet verstaan worden hot rogt om met uitsluiting van allo undoren door middel van schip, schuit of pont personen, goederen of vee tegen genot van belooning over to voeren van den oenen oever naar den tegenover liggenden oever. Do voeren behoorden volgons bot oud Hollandsch regt tot do kleine regalia of domeinen\', die den souvorein dezer landen toekwamen on na vervreemding door deze, bet eigendom van pat ti-culieren werden en als onroerende goederen hot onderworp van het burgerlijk rogt waren; zij behoorden niet onder de ambachtsgovolgen , maar werden afzonderlijk bij do uitgifte van ambachten go-geven. — Regtb. Dordrecht 30 October 1878; W. 4312; Rep. 1878, 2721 vg.

7912. Indien tolpachtors bij verordening bevoegd verklaard zijn tot bet constateren van overtredingen, moeten zij als zoodanig worden beëedigd en is op bet proces-verbaal van becediging een rogistratieregt van /\'2.40 verschuldigd. — M. F. 2 April 1846, no. 52; 19 Maart 1849, no. 77; F. W. 1096.

7913. De verordening waarbij een belasting onder don naam van havengeld gobeven wordt van schepen dio op stroom binnen bet grondgebied der gemeente laden of lossen, is in strijd mot art. 238 en 240 der gemeentewet. — II. R. 6 December 1872; W. 3532; v. d. H. B. R. XXXVII, no. 1311, 49G^N. K. CU, §32; 279; W. B. A. 1232, Gemst. 1107; Luttonberg 95.

7914. Kon door do gemeente gevorderde retri-Imtio voor bot gebruik der aanlogplantsen van scbo-pen, op wettige wijze als belasting ingevoerd, moet kunnen deelon in betgeen verder in de gemeentewet on met name in artt. 270 — 272 voor belastingen is bepaald. — II. R. 12 November 1867; N. R LXXXVII, § 21, 177; v. d. H. G. Z. XXIII, no. 1192,321; W. 2968; N. R. B. XVIII, 760; W. 15. A. 974, Gemst. 853.

7915. De vraag of betaling van bruggeld een


-ocr page 332-

Gem. wet. —

631

032

Art 238- 239.

belasting is of een heffing van anderen aard, moet worden beantwoord op grond van feitelijke omstandigheden omtrent den aard, den eigendom, de bestemming dor brug en de gevorderde bruggelden.— II. U. 27 December 1875; W. 3947: v. d. H. Bel. X, no. 622. 374; N. R. CXI, § 41 , 342.

7916. Bruggeld is niet als rijksbelasting te beschouwen, waar do opbrengst der heffing niet door de gemeente wordt genoten tot tegemoetkoming in onkosten, die zij ten behoeve der brug heeft gemaakt, terwijl do gemeente zich verbonden heeft, jaarlijks een som tot betaling voor het gebruik aan het rijk af to staan. — Bruggeld is geen gemeentebelasting in don zin van art. 238 dor gemeentewet, waar de brug voor gewoon verkeer over do Maas bij Venlo niet behoort tot de gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen, waarvan het gebruik of genot tegen bepaalde loonen of gelden door de gemeente is afgestaan. Het bij wege van concessie door den koning krachtens het opperbestuur over den waterstaat. do wegen en bruggen aan publiek-regtelijko ligehamen of anderen, vorleenen van liet legt tot heffing van tol en bruggelden, ter vergoeding van door hen gemaakte kosten van aanleg van werken tot verbetering dor rijksmiddelen van communicatie, is met geen bestaande wet in strijd. —, II. H. 23 October 1876; W. 4047; N. K. CXIV § 7, 53; W. B. A. 1444.

7917. Hot havengeld is voor do op jaargeld gestelde stoombooten van eon geregolden dienst, ook dan verschuldigd als een boot gedurendo het geheel jaar, waarover de heffing loopt, van de haven geen gebruik heeft gemaakt, maar niet behoorlijk en tijdig, overeenkomstig de betrekkelijke plaatselijke verordening, is afgeschreven. — Hof N. Holland 25 Augustus 1875 ; N. U. B. 1877, I), 14.

7918. Begrafenisregten ingevolge art. 238 der gemeentewet als belasting beschouwd. — W. B. A. 232.

7919. Hot regt van waag door de landsregering in vroegere eeuwen aan een gemeente ter bolooning van bewezen diensten verleend, is geen privaat eigendom der gemeente, hot behoorde onder do regerings-regten, zoodat het thans moot geregeld worden wat de waaggelden betreft, als plaatselijke belasting.— Kon. Besl. 4 Maart 1870, no. 14; R. v. S. 1870, X, 77.

7920. Voor zoogenaamde diensten van hooistokers kan geen plaatselijke belasting worden geheven, omdat het eigenlijk een verbruiksbelasting is die bij de gemeentewet niet bekend is. — Verslag N. Holland 1871; Genist. 1110.

7921. Eerst dan is voor het gebruik van een weg tolgeld verschuldigd en kan dus van ontduiking daarvan sprake zijn, indien een tolboom ge-passerd wordt, m. a. w. indien van twee panden van een weg, door een tolboom gescheiden, wordt gebruik gemaakt, niet indien slechts een pand is en behoeft bereden te worden. — Hogtb. Groningen 4 July 1878; W. 4279; Uep. 1878, 2092.

7922. Een wettig en regtmatig bestaande brug, hoezeer op een rijksrivier opgerigt, moet geacht worden deel uit te maken van het territoir eener gemeente en als een gemeen te-in rigting worden beschouwd , als bedoeld bij art. 238 der gemeentewet. — IT. R. 26 Apiil 1878; W. 4244.

7923. Op de heffingen in art. 238 gem.w. bedoeld, is art. 245 niet toepasselijk.— Genist. 1589.

7924. De regten en loonen, bedoeld in art. 238 der gem.w., moeten bij dwangbevel worden ingevorderd, evenals directe plaatselijke belastingen. Het verzet tegen dit dwangbevel is onderworpen aan de beperkende bepalingen der wet van 22 Mei 1845 (St. 22). — Gemst. 1585.

Art. 239.

7925. Hand- en spandiensten moeten worden gerangschikt onder verpligting tot arbeid ten behoeve der gemeentewerken, bedoeld in art. 239, daarop zijn toepasselijk artt. 232 — 237.

Do hand- en spandiensten kunnen niet worden gerangschikt onder de persoonlijke diensten, bedoeld in artt. 192 en 193 dezer wet. — Kon. Bosl. 17 Augustus 1852 (St. 140); Luttenberg 146; Gemst. 149; W. B. A. 169; Kantg. Wijchen 19 April 1856; W. 1747 Gemst. 243; W. B. A. 363.

7920. De besluiten tot heffing van hand- en spandiensten, hoezeer zulks twijfelachtig moge schijnen , behooren na de wijziging door de wet van 7 Julij (St. 79), te worden herzien. — M. B. Z. 29 Julij 1865, 2e afd., no. 208; Bijv. 100; Luttenberg 174.

7927. De verbindbaarheid van eene plaatselijke verordening, omtrent het doen van hand- en spandiensten op een weg, hangt niet onvoorwaardelijk daarvan af, of de weg op den legger der wegen voorkomt, evenwel behoort het uitgemaakt te zijn, dat de weg tot do gemeente behoort, waaromtrent de verpligting tot boorwerken kan bestaan. — 11. R. 26 Mei 1857; N. R. LVI, § 15, 70; W. 1981; v. d. H. G. Z. XIV, no. 680, 186; W. B. A. 480; Gemst. 359.

quot;7928. De kantonregter is niet bevoegd, om konnis te nemen van de overtredingen dor plaatselijke verordeningen op de hand en spandiensten na de invoering der gemeentewet vastgesteld. — Kantg. Wijchen 19 April 1856; W.» 1747; Gemst. 243; W. R. A. 363.

7929. De bepaling eener plaatselijke verordening, waarbij aan de ingezetenen der gemeente wordt opgelegd een last tot het doen van transporten per as, ingeval dit door den burgemeester in hot huishoudelijk belang der gemeente wordt noodzakelijk go-acht, is in strijd met do wet.

Het geldt hierbij niet de overdragt der uitvoering eener door den raad gemaakte verordening, maar in strijd met de grondwet, die van do regeli ig zelve door den burgemeester. — Kantg. Meppol 23 Mei 1855; H. R. 4 September 1855; W. 1788- Gemst. 264; N. R. LI, § 4, 9; v. d. H. G. Z. XII, 286; W. B. A. 383.

7930. Het is geene reden van vrijstelling voor het verrigten van hand- en spandiensten, dat sommige personen op vaste uren werkzaam moeten zijn, of wel, dat zij zouden worden vrijgestol l, indien deze belasting in geld werd geheven. — M. B. Z. 28 Maart 1855, no. 141; G. v. O. 1347.

7931. Verordening op het heften eener belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering ton behoeve der openbare wegen in de gemeente Harderwijk, vastgesteld don 20 September 1843; Gemst. 134, en verordening, regelende den aard en duur der persoonlijke diensten, waartoe do ingezeten tijdelijk kunnen worden opgeroepen, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd in de gemeente Harderwijk; ibid.

7932. Concept-vorordening op het heffen eener belasting in natura of verpligting tot arbeid of levering, ten behoeve der openbare wogen. — W. B. A. 152.

7933. Voorschriften omtrent het opmaken der rollen van omslag der hand- en spandiensten in Limburg. — God. Staten Limburg 12 April 1854; Bijv. 83.

7934. Inlichtingen tot vaststelling van het hcf-fingsbesluit en van eene verordening op de invordering tot regeling van de hand- en spandiensten als belasting in natura in Drenthe. — God. Staten


-ocr page 333-

Gem. wet. —

634

C33

Art. 239—240.

Drenthe 24 October 1855, no. 15; Bijv. 24G; Prov. blad, no. 26, Gemst. 214, 215.

7935. Niet iedere bij verordening opgelegde last of verpligting is voor een belasting te houden in den eigenlijken zin van bet woord. — 11. 1{. 19 October 1874; v. d. II. G. Z. XXVI11, no. 1539, 267; W. 3782; N. 11. CV111, § S, 55; W. B. A. 1329; Genist. 1210.

7936. Een verpligting tot arbeid of levering opgelegd bij een verordening op he; onderhoud van openbare wegen, waarbij enkel wordt geregeld de wijze waarop het onderhoud van do ten publieken dienst bestemde voorwerpen in die gemeente, behoort te geschieden „voor zooverre dat onderhoud rust op bijzondere en daarmede bij de wet gelijk gestclile personen en corporatienquot;, wordt niet aangewezen door liggers. Zoodanige regeling van onderhoud behoort tot de huishouding der gemeente, waaromtrent de gemeenteraad volgens art. 135 bevoegd is, verordeningen te maken, zoodat voor de regtsgoldigheid dier verordening niet wordt vereischt de koninklijke goedkeuring. — 11. K. 4 April 1881; \\V. 4638; Gemst. 1552.

7937. 11. J. van Meurs. Persoonlijke dienst en belasting in natura (art. 192 en 239 der gem.w.).— Leiden 1881.

7938. Over een verordening op persoonlijke diensten. — Gemst. 1190.

7939. De plaatselijke wetgever is bevoogd om over onderwerpen van gemeentelijke politie strafverordeningen vast te stellen, zonder dat die verordeningen aan eenige voorafgaande goedkeuring van een hoo-gore staatsmagt onderworpen zijn, maar door hem kunnen in het publiek belang der gemeente geeno lasten aan ingezetenen of eigenaren in do gemeente worden opgelegd dan met goedkeuring van don koning. — 11. H. 3 Mei 1875; N. 11. CX, § 2, 12; v. d. H. G. Z. XXIX, no. 1569, 105; W. 3860; W. B. A. 1360; Gemst. 1245.

7940. Onderhoudspligt. Art. 231 en 239 der go-moentewet. — Gemst. 1242, 1244.

7941. De verpligting aan do ingezetenen opgelegd tot het reinigen dor straten, stoepen, riolen en goten vóór en langs hunne gronden, moet volgens de wet niet worden beschouwd als oen verpligting tot arbeid of levering van een gemeentewerk ; daarop is niet van toepassing art. 239 der gomoentewet, ook kan oen dergelijke verpligting niut beschouwd worden als do oplegging van een persoonlijke dienst in het openbaar belang, bedoeld bij art. 192 der gemeentewet, maar is eon pligt tot reinheid, door de politieverordening voor do ingezetenen verbindend goiuaakt. — 11. K. 21 tlunij 1875; N. U. CX, § 35, 295; v. d. 11. G. Z. XXIX, no. 1581, 178; W. 3181; Gemst. 1249.

Art. 240.

7942. Jhr. mr. 11. G. C. L. Jans»ens. Ueschou-wingen omtrent do toepassing der wet van 7 .lulij 1865 (St. 79), voor zooveel do plaatselijke belastingen betreft op do gemoonto \'sGravenhago. — \'sllago, 1865; beoordeeld door mr. W. U. Boer; Bijdr. XII, 231.

7943. Inlichtingen omtrent de uitkeoring van gomeonte-opcenten. — M. v. F. 7 Mei 1852, no. 2; Bijv. 136.

7944. Een (inantieel onderzoek van G. II. B.— Bijdr. VII, 82.

7945. Beschouwingen over opcenten als belasting en do bevoegdheid dor wetgevende magt daaromtrent. — Bijdr. III, 250.

7946. Beschouwingen ovc eene verhooging der grondbelasting, voorgesteld bij het (eerste) wetsontwerp tot wijziging der gemeentewet.— Bijdr. 1, 29.

Aunl, Op Je OKU. WIT.

7947. Mr. II. 0. Vorniers van dtr Loeff. Art. 2 van het (eerste) wetsontwerp, tot wijziging der gomoentowol, in verband beschouwd met de grondbelasting. — Bijdr. 1, 20.

7948. De opheffing onzer gemeente-accijnson. — Economist, XV, 23.

7949. De heffing van plaatselijke belasting op het gedistilleerd is verlengd tot ultimo April 1866.— Kon. Bosl. 4 Aug. 1866, no. 39; Bijv. 169; Luiten berg 184.

7950. De belasting op het personeel, op de go-meente-begrooting voor 1866. — Gemst. 734.

7951. Mr. W. K. Boor. Publieke vormakeiijk-hodon.— Tijds. voor staath. en statistiek, XXII, 15.

7952. Mr. J. van der Hoop Jzn. Geschiedenis dor belasting op tooneolvertooningen en andere opon-baro vermakelijkheden, en beschouwingen over de redelijkheid en wenschelijkheid dor heffing. — Bijdr. V, 233.

7953. Tot het karakter van openbare vermako-lijklieid lieboort, dat oen iedor daar wordt toegelaten , al zij hot tegen betaling of vervulling van zekere voorwaarden; zóó echter, dat gecne voorafgaande goedkeuring of aanneming {ballotage), noo-dig is. — Rogtb. Amsterdam 12 Maart 1857; Hof N. Holland 4 Mei 1857; N. U. B. VIII, 389; W. 1856; Gemst. 298; H. U. 8 September 1857; N. li. LVI, § 61, 288; W. 1887, 1896; v. d. H. Bel. VII, no. 406, 155; Luttonberg 215; Gemst. 313 W. B. A. 431. i

7954. Belasting op tooneelvertooningon en andere openbare vermakolijkhoden. — Bijdr. VI, 226.

7955. Eene belasting gelegd op zekeren tak van handel, die zonder uitzondering treft, allen welke dien handel uitoefenen, is geon bij de grondwet verboden privilegie. — 11. H. 21 October 1859; N. R. LXI1I, § 23, 90; v. d. H. G. Z. XVI, no. 779, 267; W. 2113; Luttenberg 319; Gemst. 425; W. B. A. 545; H. 11. 24 Juiiij 1857; W. 1985; Gemst. 362, 745; v. d. H. Bel VII, no. 403, 132; N. R. LVI, § 36, 157; W. B. A. 481.

7956. Bij de afschaffing van do rijksbelasting op den turf en de steenkolen, moeten de gomeonto-lijko verordeningen, waarbij die belastingen voor de gemeenten in stand blijven, worden herzien, wanneer ten aanzien dor vrijdommen naar de rijkswetten wordt verwezen. — M. B. Z. 4 Tanuarij 1864, no. 307, 2e afd., Biji\'. 4; Prov. blad Z. Holland 4; Utrecht 3; Friesland 6; Limburg 5.

7957. Bij de invoering der nieuwe wet ofgt; den rijksaccijns op hot godistilloord, behooren do gemeentelijke verordeningen op dit stuk te worden herzien. —- M. B. Z. 4 Januarlj 1864, no. 308, 2o afd.. Bijv. 5; Prov. blad Gelderland 3; Z.Holland 5; Overijssel 4; Drenthe 3; Limburg 6.

7958. Do restitutie van gemeentebelasting bij invoer in de gemeenten van binnenlandscho likeuren, moet geschieden naar do wezenlijke sterkte dier likeuren.

De gemeentebesturen kunnen zich daarbij bedienen van den A Iambic van Salleron, door do gebroeders Sala te Leiden, in verband gobragt met den Neder-landsehen vochtweger. — M. B. Z. 14 Mei 1864, no. 282, 2e afd.; Bijv. 124; Prov. blad Gelderland 48; Z. Holland 47; N. Holland 19; Zeeland 51; Utrecht 39; Friesland 61; Overijssel 18; Drenthe 13.

7959. Afschaffing dor belasting op de brandstoffen. — Bijdr. IX, 374.

7960. Wijziging van hot maximum der plaatselijke belastingen op het gedistilleerd. — Wet van 27 January 1864 (St. 5); Luttonberg 10.

7961. Inlichtingen omtrent de herziening der plaatselijke belastingen, ter uitvoering dor wot van

41


-ocr page 334-

Gem. wet.

G35

030

— Art. 240.

7 Jul ij 1865 (St. 70). — M. B. Z. 11 Julij 18G5, no. 233, 2e nfd.; Bijv. 144; Luttcnberoj I 62; Prov. blad Gelderland 08; Z. Holland G4; Zeeland 07; Utrecht 52; Groningen 25; Drenthe 19; Limburg 85.

79G2. Inlichtingen omtrent do inrigdng der ge-nieente-begrootinpen, in verband met do wijzigingen in het plaatselijk belastingstelsel, volgens do wet van 7 Julij i8G5 (St. 79). — Circ. Ged. Staten van Groningen 11 Augustus 18G5, no. 4G.

7963. De besluiten der gemeenteraden , waarbij over 4/5 van do opbrengst der rijks personele belasting wordt beschikt, vereischen niet de goedkeuring des konings.

De beschikking over dat deel der personele belasting, strekt zich zoowel uit tot de rijksopcenten, als de hoofdsom.

Bij tiende gedeelten keert het rijk de personele belasting uit; het eerste in het laatst van Augustus, en het laatste op het einde van Mei.

De belasting op den wijn, kan niet langer dan tot ultimo December 18G5 behouden blijven, genieenten zullen wegens die belasting, over do eerste vier maanden van 18GG, eene uitkeering uit\'s rijks kas ontvangen; de overige verbruiksbelastigcn kunnen tot ultimo April van dat jaar geheven worden.

Bij het vervallen der tabel, vroeger behoorende bij art. 242, kunnen de gomeonte-opeenten niet meer in do rede van I—S, maar moeten zij tot gelijk getal geheven worden.

De schoolgelden, vallende onder de regten, bedoeld bij art. 238, worden niet herzien.

De voorstellen tot herziening, moeten niet broksgewijze, maar alle in eens worden ingezonden. — M. B. Z. 24 Augustus 1865, no. 197, 2e afd.; medegedeeld bij Circ. van Ged. Staten Groningen 1 September 18G5, no. 30.

7964. Inlichting nopens do berekening en splitsing van het bedrag, do gemeenten aankomende, van het gedeelte der personele belasting, waarover zij hebben beschikt. — M. v. F. 6 April 18G7, no. 68; Bijv. 129.

7965. Nota van beschouwingen, ten betooge dat het wenschelijk is, om na de invoering dor wet van 7 Julij 18G5 (St. 79) een besluit van algoraeene strekking te nemen, waarin al do tc herziene belastingen worden vermeld. — Ged. Staten Gelderland 26 Julij 18G5 , no. 26; G. v. O. 1299.

7966. Van het uit te koeren deel van do opbrengst der personele belasting inhootdsomen rijksopcenten, wordt door het rijk 2]-pet. porceptioloon geheven.— M. B. Z. 23 Augustus 1865, no. 158; no. 168; Prov. blad Gelderland, no. 80; G. v. 0. 1308.

7967. Inlichtingen omtrent do toepassing der gemeentewet, betreffende de plaatselijke belastingen.— Prov. blad Groningen 1851, no. 122, 126, 1853, no. 14.

7968. Over het 4/5 der opbrengst van de personele belasting kan worden beschikt, met ingang van 1 Mei 1866; wegens het tractaat met Frankrijk vervalt de heffing van gemeen te-opeen ten op den wijn den 1 Januarij 1866. Uit \'s rijks schatkist wordt aan do gemeenten vergoeding gegeven voor het gemis dor accijns op den wijn over de vier eerste maanden van 1866; de heffing van plaatselijke belasting op gedistilleerd tot 1 Mei 1866 , is aan \'s konings goedkeuring onderworpen. — M. B. Z. 29 Julij 1865, 2e afd., no. 208; Bijv. 1G0; Prov. blad Gelderland 73, 74,80: Z. Holland 71, 75, 81; Utrecht 68, 60, 65; Friesland 74, 757; Over-yssol 31; Limburg 95, 96, 99.

79G9. Zoodra de gelden, bestemd tot uitkeering van de gedeelten dor opbrengst van de rijksbelasting op het personeel, waarover door de gemeentebcsturen is beschikt, en van gemeente-opeen ten op de gronden personele belastingen tot drie vierde van het reëel bedrag van den borgtogt der rijksontvangers zijn geklommen, worden zij op rekening van hetgeen deswege na afloop der maand kan verschuldigd zijn, aan de gemeente-ontvangers uitbetaald. Behoudens vorenstaande bepaling zijn de rijksontvangers bevoegd, dergelijke uitkeeringen ter goede rekening,— mits nimmer boven het bedrag werkelijk ten behoeve der gemeente ontvangen, — zoo dikwerf te doen als tusschen hen en de gemeente-ontvangers tot beider gerief kan worden overeengekomen. — M. v. F. 22 Junij 1866, no. 121; Genist. 772.

7970. De gemeente ontvanger moet op den derden dag van elke maand en op geen lateren dag van den rijksontvanger in ontvang nemen, het aan de gemeente toekomend bedrag van de opbrengst der rijks personele belastingen van degemeente-opcenten op die belasting. — M. B- Z. 8 November 1866, no. 218, 2o afd.; Prov. blad Gelderland 179; Z. Holland 143; Zeeland 127; rtrechtGG2; Friesland 178; Overijssel 92; Drenthe 59; Limburg 175.

7971. De staten van uitkeering der opcenten, alsmede van het 4/5 der personele belasting, mogen niet in blanco door den gemeente ontvanger voor quitantie worden geteekend, noch ook door den burgemeester in blanco worden geviseerd. — M. B. Z. 17 Junij 1867, no. 230, 2o afd.; Bjv. 238; Prov. blad Gelderland 357 ; Z. Holland 115; Utrecht 187; Friesland 110; Overijssel 79; Groningen 56; Drenthe 36; Limburg 119; Genist. 822.

7972. Verantwoording van het aandeel der gemeente in de rijksbelasting op het personeel en van de opcenten der gemeente op de hoofdsom dier belasting. — Ged. Staten Drenthe 15 April 1868; Gemst. 867.

7973. De staten, waarop de uitkeeringen door de rijksontvangers aan de gemeenten geschieden, moeten voor de uitbetaling door don burgemeester zijn geviseerd. — M. v. F. 4 February 1867, no. 96; Bijv. 56; Prov. blad Gelderland 195*.

7974. Het perceptie-loon en een som voor kwade posten, voor het aandeel dor gemeenten in de belasting op het personeel, moet niet worden gebragt op de gemeentebegrooting van 1866, maar op die van het jaar, waarin voor de sluiting der dienst, de aanvrage om betaling aan de gemeentebesturen wordt ingediend.

Derhalve moet het perceptieloon wegens de uitkeering over de dienst 1866/67, op de begrooting voor 1867 voorkomen, en het aandeel in de kwade posten op die voor 1869. — Circ. van den Comm. des Kon. in Groningen 5 September 1865, no. 3.

7975. Tengevolge van een beding in het tractaat met Frankrijk, bekrachtigd bij de wet van 7 Aug. 1865 (St. 104), kan de plaatselijke belasting op den wijn niet langer behouden blijven, dan tot ultimo December 1865; krachtens art. 2 dier wet, zullen do gemeenten, die deze belasting hellen, eene uitkeering uit \'\'s rijks schatkist ontvangen.

In de gemeente-begrooting over 18G6, moet dien tengevolge een post worden uitgetrokken.

Opbrengst van de belasting op het binnen- en buitenlandsch gedistilleerd tot l Mei 1866; alsmede een afzonderlijke post, luidende: uitkeering door het rijk over de vier eerste maanden van 1866 , wegens vervallen plaatselijke belasting op den wijn.

Over het 4/5 der opbrengst van de personele belasting, kan eerst mot ingang van 1 Mei 1866 worden beschikt. — M. B. Z. 9 Augustus 1805, no. 248 , 2e afd.; medegedeeld bij Circ. van Ged. Staten van Groningen 25 Augustus 1865, no. 8.

7976. Op de begrooting van 18C6, behoort 2/3


-ocr page 335-

Gem. wet. — Art. 240.

638

637

der opbrengst der personele belasting, dienst 1866/67, waarover beschikt is, te worden uitgetrokken; dien tengevolge komt op de begrootint* van 1867 voor, 1/3 der dienst 1866/67, en 2/3 der dienst 1867/68 wordt uitgetrokken op de begrooting 1868. — Ged. St. Groningen 14 September 1865, no. 38.

7977. De tijdsbeperking op een accijnsbillet in strijd met eene verordening vermeil, staat niet ter beoordeeling van de regterlijke inagt, daartegen kunnen alleen bezwaren worden ingebragt bij het administratief gezag. — II. H. 22 April 1856; N. 11. Lil, § 72, 325; W. 1866; v. d. H. Bel. VI, no. 370, 296.

7978. Aan de gemeenten kunnen voorschotten uit \'s rijks schatkist worden gegeven door den M. v. F. op een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad, goedgekoutd door gedeputeerde staten, liet voorschot mag nioi meer dan drie vierde bedragen van hetgeen uan de gemeente over het dienstjaar zal toekomen; de voorgeschoten som wordt ingehouden op de maandelijksche uitkeeringen; bij de toekenning van het voorschot worden de termijnen van terugg vc bepaald, die minstens ieder een zesde van het voorschot moeten bedragen; de uitbetaling der voorschotten geschiedt door de betaalmeesters, bij wie ook de terugbetalingen geschieden. — Kon. Besl. 16 Julij 1866 (St. 116); Lut-tenberg 100.

7979. Voorschriften omtrent de wijze van uitkee-ring der gedeelten van de opbrengst der rijksbelasting op het personeel, waarover de gemeentebesturen hebben beschikt. — M. v. F. 20 Januarij 1866, no. 183; Bijv. 36; Prov. blad Gelderland 30; Z. Holland 34; N. Holland 46; Zeeland 31; Utrecht 31; Friesland 46; Overijssel 28; Groningen 19; Drenthe 16; Limburg 43.

7980. Modellen van raadsbesluiten tot verhooging van opcenten op de grond- en personele belastingen. — Prov. Circ. Groningen 17 Augustus 1853, no. 8.

7981. Vergoeding aan het rijk vooi\' liet heffen van opcenten op de rijksbelastingen. — Wet 21 December 1852 (St. 226^; Prov. blad Groningen 1853, no. 57; Luttenberg 208.

7982. Voorschriften omtrent de invordering en verantwoording van do vergoeding door de gemeenten voor het hellen van gemeento-opcenten en van het aandeel ten la^te v\\?n de gemeenten in do kwade posten der grond- en personele belasting. — Al. F. 27 April 1878; Luttenberg 39; M. F. 7 April 1875; Luttenberg 63; M. F. 1 December 1874; Luttenberg 157.

7983. Voorschriften omtrent de wijze van uit-keering van gemeento-opcenten op de directe belastingen geïnd. — M. v. F. 7 Mei 1852; Bijv. K, 235.

7984. Overneming door de gemeenteontvangers van de opcenten ten kantore van do rijksontvangers. — Prov. blad Groningen 1851, no. 76.

7985. Bepalingen nopens do uitkeering dor gedeelten van de opbrengst der rijksbelasting op het personeel, waarover door de gemeentebesturen is beschikt. — M. F. 3 October 1866, no. 67 en 08; Bijv. E, 329; Prov. blad Gelderland 173; Z. Holland 140; N. Holland 210; Utrecht626; Friesland 173; Overijssel 87; Groningen 80; Drenthe 58; Limburg 169.

7986. Voorschriften nopens de wijze van verantwoording van de opbrengst der 4/5 gedeelten van de rijksbelasting op het personeel. — God. St. Groningen 14 Junij 1867, no. 23a; Prov. blad 53; Bijv. 232.

7987. Mag volgons do gemeentewet, als plaatselijke belasting geheven worden, eene recognitie of zoogenaamd armengeld, van do opbrengst van open-

I bare verkoopingen van roerende en onroerende goederen? Neen. — Gids II, 559.

7988. Model voor een besluit op de heffing eener belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijk in de gemeente \'s Hertogenbosch. — Gomst. 771.

7989. Verordening tot heffing eener belasting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijk heden, welke ter gelegenheid der jaarmarkt, binnen do gemeente geheven worden, en verordening op de invordering dier belasting, beide vastgesteld te Loonwarden den 12 Januarij 1854. — Gemst. 142.

7990. Do heffing volgens de wet van 21 April 1810 door do eigenaars der mynen te betalen, is geen directe belasting bedoeld in art. 240 gemw., zoodat do gemeentebesturen niet bevoegd zijn opcenten op de hoofdsom dier belasting te heffen —• Gemst. 1374; W. B. A. 1493.

7991. Mr. A. Greebe. Voorstel tot tegemoetkoming aan de gemeenten voor het gemis der uitkeering van 4/5 gedeelte van de opbrengst der personele belasting. — Bijdr. Boeren Fruin c.s. XIX, 91.

7992. Bepalingen nopens de uitkeering en verantwoording van de gemeente- en provinciale opcenten op de personele belasting. — M. F. 14 Junij 1866, no. 132; Bijv. 209; Prov. blad Gelderland 122; Z. Holland 96; Utrecht 271; Groningen 56.

7993. De kosten van werkverschaffing behooren niet tot die plaatselijke uitgaven, tot dekking van welke eon plaatselijke belasting mag worden geheven. — Gemst. 1475; Rep. 1880, 5619.

7994. Hot is wenschelijk, nu viervijfde van de rijks personele belasting aan de gemeenten wordt uitgekeerd, aan het college van zetters, dat volgens art. 33, § 1 dor wet van 29 Maart 1833 (St. 4), belast is met hot onderzoek en do beoordeeling der ingevulde bosehrijvingsbilletten, naar don vijfden en zesden grondslag de beoordeeling wordt opgedragen van alle grondslagen. — W. B. A. 1640; Rep. 1880, 7894.

7995. Mr. A. N. Sickenga. Plaatselijke belastingen. — Bijdr. Boor en Fruin XXV, 78.

7996. C. A. Crommelin. Beschouwingen over de grondbelasting. — Amst. 1865.

7997. Do gemeento-opcenten moeten bij den rijksontvanger in ontvang worden genomen. — Gemst. 1185.

7998. Denkbeeld om het 4/5 van het personeel aan de gemeenten te ontnemen en daarvoor vergoeding te geven. — Gomst. 1181, 1183.

7999. Mogen door do gemeenten opcenten worden geheven op do successie-belasting? — Gemst. 1258.

8000. Voorschriften omtrent het opmaken der kohieren van hoofdelijken omslag. — Ged. Staten N. Brabant 24 October 1873; Prov. blad 37; Gemst. 1193.

8U01. Opcenten op de personele belasting mogen niet in een opklimmende reeks worden geheven.— M. B. Z. 12 Maart 1866; Gemst. 757.

8002. Voorschriften over het brengen van 4/5 van de personele belasting op de gomeento-begroo-ting. — Kon. Besl. 1 October 1866; Gemst. 786.

8003. Voorschrift nopens de wijze van verantwoording van do opbrengst der 4/5 gedeelten van de rijksbelasting op het personeel. — Ged. Staten Groningen 14 Junij 1867, no. 23a; Bijv. 232; Prov. blad 53.

8004. Belastingen op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden. Abonnement. — W. B. A. 384.

8005. Beschikking over viervijfden van de op-i brengst der personele belasting. — Gemst. 1027.


-ocr page 336-

Gem. wet. — Art 240—243.

640

fi39

8006. Is het viervijfde der rijks personeio belasting, dat naa de gemeente wordt uitgekeerd, ryks-of gemeentebelasting? — Gemst. 1050.

Art. 241.

8007. Voordeel van hot tegenwoordig belastingstelsel. — Gemst. 1073.

Art. 242.

8008. Do tabel niet weder vermeld zijnde in art. 242, bij do wet vnn 7 Julij 1865 (St. 79), moet daardoor geacht worden te zijn vervallen. — Art. 3 der genoemde wet.

8009. De opcenten op de personele belasting voor de gemeente geheven, opklimmende in de reden van l tot 5, moet voor personen, die alleen in de 5e en Ge grondslagen der personele belastingen zijn aangeslagen, behooren te worden gerangschikt in de klasse, waarin de huurwaarde van het gebouw valt, dat zij gedeeltelijk bewonen. — M. B. Z, 4 November 1851, no- 170, 2o afd.; Bijv. 310; Lut-tenberg 193.

8010. Bij het heffen van opcenten op do rijkspersonele belasting, moeten ook de belastingschuldigen , die alleen volgens de 5o en 6o grondslagen, zijn aangeslagen, worden getroffen. — M. 1}. Z. 5 Februarij 1852, no. 175, 2o afd.; Bijv. 47 ; Lut-tenberg 264.

8011. Do ontvangers der directe belastingen zijn aangeschreven, om aan de gemeentebesturen op te geven oen statistiek der perceelen, volgens het bedrag der huurwaarden. — M. F. 8 September 1851, no. 20; Bijv. 239.

8012. De bevoegdheid der gemeentebesturen tot het heffen van opcenten op de personele belasting in een opklimmende reeks, na gelang van do huurwaarde, is na het afschaffen van art. 242, met do de bijbohoorende tabel, verschillend beoordeeld. — Toestemmend M. B. Z. 4 December 1865, no. 322; Gemst. 743; Ontkennend M. B. Z; 12 Maart 1866; Gemst. 757; God. Staten Gelderland; Prov. blad

1865, no. 85; G. V. O 1309.

8013. Bepalingen nopens de uitkeering en verantwoording van de gemeente- en provinciale opcenten op de grond- en personele belasting. — M. v. F. 3 October. 1866, no. 68; Hijv. 330; 1\'rov. blad Gelderland 173; Z. Holland 140; N. Holland 210; Utrecht 626; Friesland 173; Overijssel 87; Groningen 80; Drenthe 58; Limburg 169.

8014. Regeling der kosten van ontvangst van belastingen door het rijk voor de provinciën en go-meenten, en door de gemeenten voor het rijk geïnd wordende. — M. B. Z. 27 April 1853; Bijv. E, 406 ; Luttenberg 38.

8015. Invordering der vergoeding door gemeenten te voldoen voor de invordering der opcenten op de grond- en personele belastingen. — M. F. 23 Mei 1854; Bijv. 218, E, 524; Prov. blad Groningen 1853; no. 57.

8016. Uitkeering der gemeente-opcenten door het rijk. — M. F. 7 Mei 1852; Bijv. 357, E. 235.

8017. Voordragten tot heffen der gemeente-opcenten op de personele belasting. — Prov. blad Groningen 1852, no. 29.

8018. Overneming door do gemeente-ontvangers van de ten kantore der rijksontvangers ingevorderde gemeente-opcenten. — Prov. blad Groningen 1856, no. 76.

8019. Bepalingen nopens de uitkeering en verantwoording van do gemeente- en provinciale opcenten op de personele belasting. — M. F. 14 .1 unij

1866, no. 132; Bijv. 209; 1\'rov. blad Gelderland 122; Z. Holland 96; Utrecht 271; Groningen 56.

8020. De regeling van art. 242 gem.w., waarbij het getal der door de gemeenten te heffen opcenten op de grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen op een minder bedrag is bepaald dan voor de gebouwde, is af te keuren.— Gemst. 1372; Rep. 1878, 45.

8021. Het tweede lid van dit art. bedoelt met bevolking\'1\'\' do kom der gemeente. Verg. de tabel.—

W. B. A. 136.

8022. Mr. H. C. Verniers van dor Locff. Art. 2 van het wetsontwerp tot wijziging der gemeentewet in verband beschouwd met de grondbelasting.— Bljdr. 1,21.

Art. 243.

8023. Directe plaatselijke belastingen, naar de grondslagen van het personeel. — Bijdr. 111, 468.

8024. Inlichtingen omtrent do hoofdelijke omslagen. — M. B. Z. 21 Februarij 1853, no. 308, 2e afd.; Ged. Staten Gelderland 1 Maart 1853, no. 41; Bijv. 54; Gids II, 121.

8025. Voorbeelden tot regeling van den hoofde-lijken omslag. — M. B. Z. 20 .lanuarij 1853, no. 153, 2e afd.; Bijv. 31; Luttenberg 17.

8026. Mag de regter de wettigheid onderzoeken van den aanslag, in do directe plaatselijke belastingen, d. i. do sehuldpligtigheid van den aangeslagene? — Bijdr. I, 245, II, 301.

8027. Indien bij primitief kohier, het maximum van den hoofdelijkeu omslag is bereikt, irag geen suppletoir kohier worden opgemaakt; daarom is het verkieslijk om bij de verordening te bepa.en, dat 10 a 15 pet. boven het bedrag bij suppletoire kohieren kunnen worden ingevorderd.

Op het primitief kohier kan niemand worden aangeslagen, die niet reeds bij het begin van het dienstjaar in de gemeente aanwezig was. — Comm. des Kon. in Z. Holland 7 December 1853; Bijv. 287, E, 470.

8028. Aanslagbilletten voor gemeente-belastingen zijn aan zegelregt onderworpen, wanneer zij het bedrag van /\' 20 to boven gaan.

Gemeente ontvangers aanslagbilletten voor gemeentelasten boven /20, op ongezegeld papier afgevende, verbeuren ecno boete van /\' 25. — Ar\':. 12 dor zegelwet van 3 October 1843; M. v. F. 1 Mei 1866; registr. en dom., no. 30; P. W. 5149; Prov. blad Gelderland 78; Z. Holland 73; N. Holland 80; Zeeland 58; Utrecht 174; Overijssel 48 Friesland 82; Groningen 41; Drenthe 26; Limburg 32. Anders M. F. 30 September 1853, no. 100; Gemst. 1193.

8029. De hoofdelijke omslagen mogen niet hooger worden geheven, dan de behoefte dor gemeente noo-dig maakt; om die roden mag in do verordening op de heffing geen maximum van hot bedrag van don omslag worden bepaald, wanneer het maximum meer dan de behoefte bedraagt; indien in een volgend jaar meer noodig mogt zijn, kan eeno nieuwe goedkeuring op eeno verhooging worden aangevraagd. — M. B. Z. 13 OetolHjr 1865, no. 7/3; 23 October 1865, no. 327; G. v. O. 1312.

8030. Het is niet geoorloofd, om een afzonderlijken omslag to heffen, uitsluitend tot dekking dei-kosten van liet armwezen, noch ook om te bepalen, dat hetgeen overblijft van don omslag zal strekken in mindering van den daartoe betrekkelijken omslag van het volgend jaar. — M. B. Z. 21 .lunij 1859, no. 106; G. v. O. 1314.

8031. In de verordeningen op de invordering van plaatselijke belastingen, mogen geen strafbepalingen voorkomen; de gemeentewet zelve voorziet er in. — M. B. Z. 1856; G. v. O. 1315.

8032. De ontvangers der directe belastingen zijn


-ocr page 337-

Gem. wet. —

642

f)41

Art. 243-245.

aanpesohreven, om aan do gemoentobesturon op hun verzoek, gedurende veertien dacen de registers no. 1 en 2 der personele belasting af te geven, teneinde het bedrag te kennen van de grondslagen, waarin de belastingschuldigen in do personele belasting zijn gobragt. — M. F. 27 January 1866, no. 124; Bijv. 45; Prov. blad Gelderland 1366, no. 19; G. v. O. 1316.

8033. Hoofdelijke omslagen mogen niet worden geheven alleen van gebruikers van verdoelde marke-gronden, tor voorzioning in do kosten van onderhoud en vernieuwing van bruggen , duikers en andere openbare werken, gelegen in de ontbonden marke. — M. B. Z. 14 April 1866, no. 269; G. v. G. 1336.

8034. Personen, die een inkomen hebben van f 500, zijn niet onvormogond, om in den hoofde-lijkon omslag bij te dragen ; niet alleen do gemeenteraad, maar ook het hoogor gezag is bevoegd te oordeelen over het inkomen, beneden hetwelk niet in den hoofdelijken omslag kan worden bijgedragen. — M. B. Z. 29 Maart I8ÜG, no. 167; G.\' v. O. 1339.

8035. J. G. Bourioius. Over de aceijnson en de directe belastingen en over oene belasting op de inkomsten. — Utrecht 1851.

8036. De verordening op de heffing van eene directe belasting, bij wijze van hoofdelijken omslag in do gemeente Groningen van 2 December 1865, getoetst aan het beginsel van eeno evenredige belasting. — Groningen 1866.

8037. Art. 243 verbiedt niot het gebruik van een of meer grondslagen der personele belasling, ter berekening van het inkomen der belastingschuldigen voor de hoofdelijke omslagen, maar het verbiedt alleen het uilsluilend gebruik dier grondslagen. Indien dus een geuioentebestuur bij do grondslagen, dio het nnn do personele belasting ontleent, nog minstens een andoren grondslag voegt, is zijn besluit in ovoreenstomming met de wet. — 51. B. Z. 23 Julij 1866, no. 205; Gemst. 788.

8038. Bij do verordening op de heffing van hoofdelijken omslag, mag een eigen aangifte van con-tribuabelen worden ingovoerl. Daarbij mag worden bepaald, dat zij, dio een inkomen van minder dan f 500 hebben, van de belasting worden vrijgesteld. In do verordening moet een maximum dorteheflfen belasting worden bepaald, niet to boven gaande het bedrag, hetwelk, behalve gowona inkomsten zou moeten worden aangetoond, noodig to wezen tot dekking der gewnue uitgaven.— Verslag Gelderland 1868; Gemst. 828.

8039. Over de directe belasting, die onder den naam van hoofdelijken omslag te Leeuwarden go-heven wordt, door mr. van S. — W. B. A. 862.

8040. Grondslagen voor de heffing van de hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen. — Prov. blad Groningen 1853, no. 14.

8041. Voorschriften tor bevordering eenor geregelde heffing van don hoofdelijken omslag, met opmerking omtrent het opmaken van do kohieren (primitieve en suppletoire) deswege. — Comm. des Kon. Z. Holland 7 December 1853; Bijv. E, 470.

8042. Ontwerp-Uaadsbesluit tot heffing van oen hoofdelijken omslag. — Gemst. 839.

8043. Ontwerp-verordening voor oen hoofdelijken omslag, voorgesteld in den gemeenteraad van Groningen. — Gemst. 196.

8044. Ontwei p-Kaadsbesluit, regelende hot bedrag en de grondslagen oonor plaatselijke directe belasting.

Concept-verordening op de invordering der plaatselijke directe belasting te H,otterdam. —- Gemst. 199, 284.

8045. Verordening op do heffing van cone direct» belasting op het inkomen dor inwoners to Schiedam , vastgesteld 5 September 1855. — Gonst. 208, 481, 483.

8016. Verordening tot heffing eenor plaatselijke directe belasting in de gemeente Arnhem, vastgesteld 24 November 1866. — W. B. A. 912, 913.

8047. Model dor kohieren voor den hoofdelijken omslag. — W. B. A. 147.

8048. De gemeenteraad is bevoegd het bedrag van don hoofdelijken omslag benedon het bij kon. besluit toegestaan maximum te doen heffen; daartoe wordt geen hooger goedkeuring vcreischt. — Gemst. 1084.

8049. F. II. de Voye. Bydrago tot de leer dor ir komsten-belasting. — Utrecht 1869.

8050. II. G. Hartman Jzn. De hoofdelijke omslag. Eono plaatselijke belastingstudio naar aanleiding der nienwe vorordoningon in do gemeente Goes. — \'s Gravonhago 1878. Booord. door J. T. B. Bijdr. 1878,. 186.

8051. A. A. van Doorn. De hoofdelijke omslag Beschouwingen over art. 243 gemeentewet. — Leiden 1881. Beoord. \\V. B. A. 1695; Gemst. 1576, 1577.

8052. Mr. H. H. van Capolle. De plaatselijke directe belastingen naar het inkomen voor de gemeente Arnhem. Eone belastingstudio. — Arnhem 1878. Beoord. door J. T. B. Bijdr. 1878, 186.

8053. Mr. G. J. A. Faber. Protest tegen do ontwerp-verordening, regelende het bedrag en do grondslagen oener plaatselijke directe belasting in do gemeente Rotterdam en proeve eenor verordening tot jaarlijkscho heffing van /\' 100 000 voor de ge-moente Rotterdam, bij wijze van belasting op de vermoedelijke vertering. — Rotterdam 1876.

8054. In een commissie voor do reclames wegens hoofdelijken omslag, mag de burgemeester, die geen raadslid is, geen zitting hebben. — Gemst. 1166.

8055. Do hoofdelijke omslag moet binnen het dienstjaar worden vastgesteld. — Gemst. 1178.

8056. In den hoofdelijken omslag kunnen stichtingen of zedelijke ligehamon worden aangeslagen. — Gemst. 1182.

8057. Grondslagen van hoofdelijken omslag. Art. 243 der gem.w. — W. B. A. 376.

Art. 244.

8058. Hoofdelijke omslagen mogen niet geheven worden , ter voorziening in do kosten van oen onderwerp van gomeontoboheer, alleen van sommige ingezetenen , die door deze kosten alleen of bepaaldelijk gebaat worden. — M. B. Z. 19 December 1851; Boer en Six, II, 944; Walker Cremer 133.

Art. 245.

8059. Jhr. Mr. C. .1. van Nispen tot Pannerden Iets over liet aandeel in don hoofdelijken omslag van hen , die het jaar bij gedeelten van meer dan drie maanden, in ondorscheideu gemeenten doorbrengen en over don regler, bij wien zij hunno belangen knnnen voordragon. — Bijdr. I, 397.

8060. dhr. mr. C. J. van Nispon tot Pannerden. De hoofdelijke omslag in betrekking tot inwoners, die een gedeelte van het jaar buiten de gemconto vertoeven. Administratieve en gewoon burgerlijke rogtspraak. — Bijdr. III, 257.

8001. Mr. J. A. Fruin. Beschouwingen over oenige punten van gemeentoregt. — Bijdr. I, 148, 221.

S062. Mr. J. A. Fruin. Nog iets over art. 245 der gemeentewet, brief aan .Ihr. mr. C. J. van Nispen tot Pannerden. — Bijdr. II, 24.

8063. Mr. K. A. Poortman. Art. 245 op zich zelf beschouwd, en in verband met art. 260 dezer wet; art. 146 der grondwet ou art. 15 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22). — Bijdr. II, 173.


-ocr page 338-

643 Gom. wot.

8064. Art. 245 dor gomeontowet. — Bijdr. XI, 268.

8065. Over hot orlangen van afschrijving of restitutie in geval van overlijden, van door den overledene vcrschuldigdo of betaalde pliiatselijko belasting. — Bijdr. IV, 331.

8066 liet laatste lid van dit art. is alleen van toepassing, wanneer het verblijf drie maanden te boven gaat. — Bijdr. IV, 295.

8067. Onder inwoners (in alin. 1), moeten niet worden verstann personen, die in de gemeente bloot hun domicilie hebben, zonder daar werkelijk te verblijven, omdat in de volgende alinea\'s bepaaldelijk van verblijiten en vertoecen gesproken wordt. — Gcd. St. Z. Holland 12 July 1859; Bijdr. II, 147; M. B. Z. 5 November 1859, no. 106, 2e afd.; Bijdr. il, 301 ; M. B. Z. 5 Jnlij 1858: Gemst. 360; W. B. A. 481.

8068. Mag de regter de wettigheid onderzoeken, van den aanslag in do directe plaatselijke belasting, d. i. do schuldpligtighoid van den aangeslagene? — Bijdr. II, 301, 111, 77.

8069. Hoewel leden van do regterlijko magt, volgens do wet op de R. O. hunne vaste woonplaats moeten hebben in de gemeente waar het collegie

ill van hetwelk zij lid zijn, gevestigd is, moet dit

echter niet in dien zin worden opgevat, dat indien zij gedurende zekeren tijd buiten de gemeente hun verblijf houden, zij evenwel voor het gelieole jaar zouden moeten worden aangeslagen. — Kon. Besl. 16 .lulij 1855 (St. 106); Gids II, 539; Gemst. 100, 249, 255; Luttenbcrg 91.

8070. Minderjarige kinderen, hoewel zij hun wettig domicilie hebben in de gemeente waar hun voogd woont, moeten in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen, in de gemeente waar zij hun werkelijk verblijf hebben. — M. B. Z. October 1856; Gemst. 265; W. B. A. 386.

8071. In de woorden; „verblijven, vertoevenquot;, ligt niet de zin van hot hebben van woonplaats of domicilie, in den geest van het B. W.; hierdoor wordt alleen verstaan het feitelijk of werkelijk ver-blijfhouden in do gemeente. — H. R. 22 Februarij 1861 ; v. d. H. G. Z, XV1I1, no. 864 , 94; N. K. LXVII, § 29, 303; W. 2251 ; Gemst. 494; W. B.

A. 614; F. W. 3808.

8072. De woorden: „verblijven en vertoevenquot;, moeten niet in zoo ruimen zin worden opgevat, dat elk kortstondig verblijf in meer dan drie maanden, iemand belastingschuldig zou maken, maar alleen moeten zij wonten opgevat in den zin van verblijven en vertoeven, als imvouer, — H. H. 24 Maart 1865; N. R. LXXIX, § 49, 396; v. d. 11. G. Z. XXI, no. 1057, 364; \\V\' 2681; Gemst. 709; W.

B. A. 829.

8073. Iemand, die als inwoner eener gemeente, in den aldaar geheven wordende hoofdelijken omslag is aangeslagen, moet niet voor het geheele jaar in dien omslag deelen, wanneer hij gedurende eenigo maanden van dat jaar zijn domicilie niet binnen die gemeente heeft gehad, noch ook feitelijk aldaar is verbleven. Daartegen doet niet af, dat bij in die gemeente een huis ter zijner beschikking zou hebben gehouden, en daarvan nn en dan gebruik zou hebben gemaakt. — Hof Z. Holland 27 Junij 1860; Gemst. 458, 464; W. 2191; W. B. A. 582.

8074. Verschillend wordt geoordeeld over de vraag; of de koning bevoegd is raadsbesluiten te vernietigen, waarbij ton onregte teruggave van betaalden hoofdelijken omslag is geweigerd, wegens verblijf buiten de gemeente, en of in dat geval de belangbebbondu de beslissing van den burgerlijken regter moet inroepen. — In eerstgcmelden zin Kon.

- Art. 245. 644

Besluit 16 Jnlij 1855 (St. 106); Lnttenberg 91; Gemst. 200, 260; W. B. A. 358, 407. In laatst-gemelden zin mr. G. A. Fokker. Opm. en Mod. XI, 110; M. B. Z. 18 Januarij 1859 ; Bijdr. Ill, 77.

8075. Mr. J. Heemskerk Azn. Iets over de toepassing van art. 245 der gemeentewet, ingeval van overlijden. — Bijdr. IV, 330.

8076. Indien een aangeslagen in den hoofdelijken omslag sterft in den loop van het dienstjaar, en geen gezin heeft of het gezin niet in de gemeente verblijft, behoort afschrijving of teruggave worden verleend, voor het getal maanden die na het overlijden verloopen. — M. B. Z. 4 Jnlij 1853; Gemst. 472.

8077. Onder maanden zijn te verstaan tijdvakken van 30 dapren, niet kalendermaanden. — M. B. Z. 21 Junij 1850, no. 157; Walker Creiner 135.

8078. Bij de berekening van het minimum van drie maanden, geldt do regel, dat gedeelten voor gebeclen worden gerekend. — M. B. Z. 2 Junij 1856, no. 157; Walker Croraer, 135; Anders Gemst. 362; Bijdr. IV, 295.

8079. Knnnen zedelijke ligchamen in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen ?—Gemst. 422; W. B. A. 540.

8080. De regter is bevoegd kennis te nomen van een verzet tegen een dwangbevel tot invordering van hoofdelijken omslag, wanneer het verzet daarop is gegrond, dat de omslag niet verschuldigd is, omdat do opposant zijn verblijf niet meer hield in de gemeente, waarvoor de belasting gevorderü wordt.

Alleen zij, die als iitwvntrs in de gemeente ver-blij/\' houden, kunnen worden aangeslagen.

Bij het verlaten dor gemeente doet het achterlaten van huisraad in een vroeger door den opposant bewoond huis niet af. — Regtb. \'s Gravenhage 20 Fobr. 1857; W. 1835; W. B. A. 407; Gemst. 285.

8081. Bij den regter kan verzet worden ingesteld teiren een dwangbevel tot invordering van plaatsebelasting, op grond dat de geëxcuteerde niet is inwoner der gemeente, waar hij in do belasting is aangeslagen. — H. R. 22 October 1858: N. R. LX, § 15, 74; v. d. H. G. Z. XV, no. 733, 231; W. 2004; Luttenbcrg 223; W. B. A. 491; Gemst. 383.

8082. De regter is bevoegd te oordeelen over terugvordering van betaalde belasting in Jen hoofdelijken omslag, op grond dat de eischor een gedeelte van het jaar, waarover de belasting is geheven, elders verblijf heeft gehouden. — Hof Z. Holland 7 Maart 1859; W. 2060; Gemst. 399; W. B A. 520.

8083. Op de kohieren mogen geeno collective aanslagen worden uilgetrokken ten laste van de erven van overleden ingezetenen, van weduwen en hare kinderen, van gezamelijke broeders en dergelijke; indien zoodanige aanslag op een kohier voorkomt, moeien gedeputeerde staten den geheelen aanslag als steunende op een verkeerde toepassing der wet, doorhalen. — Gcd. Staten Overijssel 17 April 18(17; l\'rov. blad Overijssel 1867 , no. 47; Gemst. 817, Bijv. 151; l\'rov. blad Overijssel 1869, 189.

8084. Daar art. 245 het vermogen om hoofdelijke of andero plaatselijke directe belastingen op te leggen uitsluitend toekent aan hen, die in eene gemeente hoofdverblijf houden of er verblijven, moet het den ontvanger der plaatselijke directe belastingen vrijstaan hot bewijs van zulk verblijf door getuigen te leveren, behoudens het tegenbewijs van den aangeslagene.

Al ware volgons de gemeentewet elk verzet tegen een gemeentelijk dwangschrift niet ontvankelijk bui-


-ocr page 339-

Ocni. wot. — Art. 245.

ten het geval, dat het pjerigt is tegen de wettigheid of hoegrootheid van den aanslag, dan zou die niet-ontvankelijkheid toch alleen kunnen opgaan tegen hen, die uithoofde van verblijf onder het gezag van het gemeentebestuur staan. — Hegrb. quot;s llertogen-bosch 8 February 18G7; W. 2943; \\V. B. A. 1006, 1031; Gemst 840; N. R. B. XVIII, 390.

8085. De regter is bevoegd te oordeelen over do vraag, wie in eone gemeente belastingschuldig is.

Een lid der staten-gencraal, die zijn verblijf te \'s Hage houdt, ter bijwoning van de vergaderingen der staten-geftbraal, doch zijn hoofdverblijf elders heeft, kan te \'s Hage niet in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen, ook wanneer hij zijn huisgezin bij zich heeft. — Uegtb. \'\'s Gravenhage 9 Maart 1869; W. 13088; Gemst. 911; W. B. A. 1032; II. 11. 14 January 1870; Gemst. 958; v. d. H. Bel. X, no. 100, 1; W. 3179; N. R. XCV, § 7, 49; W. B. A. 1079.

8086. Verschillend is geoordeeld over de vraag, op welke wijze teruggave van te veel betaalde plaatselijke belasting moet worden gevorderd, o/\'door eene condictio indebiti, in te stellen tegen de gemeente voor den burgerlijken regter, dan wel langs den administrativeu weg. — Verslag Zeeland 1855 , 1857, 1858; G. v. O. 1323.

8087. Waar moet de curandus in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen, in de woonplaats van den curator of in de gemeente van zijn werkelijk verblijf? — W. B. A. 965.

8088. Een omslag over de ongebouwde eigendommen van een gedeelte der gemeente, een buurt, mag niet geheven worden tot vinding der kosten van onderhoud van wegen, biuggen, duikers enz., die kosten behooren ten laste der geheele gemeente te komen. — Kon. Besl. 21 Augustus 1865; W. B. A. 856.

8089. De regterlyke raagt is bevoegd kennis te nemen van eene terugvordering van plaatselijke directe belastingen op grond, dat de aangeslagene niet over eenig tijdvak in de gemeente heeft gewoond. — Regtb. Utrecht 2 February 1864; W. 2583; N. R. B. XV, 178; W. B. A, 783; Gemst. 660.

8090. Het rekenen van gedeelten van maanden voor geheele, komt alleen te pas bij de berekening voor hoeveel twaalfde gedeelten iemand, die aangeslagen moet worden, in den omslag moet deelen, maar niet bij de beantwoording der vraag of iemand al of niet gedurende het minimum van drie maanden in de gemeente is verbleven. Derhalve moet iemand, die b.v. van 11 Julij tot 25 September in de gemeente verblijf heeft gehouden, niet worden aangeslagen.— Verslag N. Holland 1869, XX11I; Versl. Zeeland 1858; G. v. O. 133; Ged. Staten Gelderland 27 Mei 1852, no. 81; G. v. O. 1336.

8091. Gedeputeerde staten zijn niet bevoegd teruggave van betaalde belasting of doorhaling van een aanslag op een door hen reeds goedgekeurd kohier te bevelen. — Verslag Zeeland 1856; G. v. 1334; Ged. St. Gelderland 5 Julij 1862, no. 24; G. v. Ü. 1331.

8092. Bij de verordening op den hoofdelijken omslag, mag niet bij eigen aangifte der belastingschuldigen van deze een eed worden gevorderd. — Versl. Drenthe 1868; III, 50.

8093. De aanslag van hen, die geen drie maanden in de gemeente zijn verbleven , kunnen op vertoon van een bewijs van verandering van woonplaats als oninbaar worden afgeschreven.

Zij, die meer dan drie maanden, doch niet het volle jaar in de gemeente verblijven, zijn gehouden de termijnen tijdens hun vertrek aan te zuiveren, doch kunnen daarmede volstaan; hetgeen hun aanslag meer bedraagt, kan als oninbaar worden afgeschreven. Zij, die bij het opmaken der kohieren geen inwoners der gemeente waren, maar er later komen wonen, en er drie maanden of langer verblijven, behooren bij suppletoire kohieren naar tijds-gelang te worden aangeslagen.

Het is raadzaam bij de opraaking van het eerste kohier het cijfer niet te hoog dtellcn, wanneer de mogelijkheid van een aanvullingskohier zich doet vermoeden, opdat het hoogste bedrag niet overschreden worde.

Indien het bedrag van alle kohieren te zamen het maximum van den omslag moet te boven gaan, behoort het gemeentebestuur tot tijdelijke verhooging van het maximum, onder goedkeuring des konings te besluiten.— M. Z. B. 21 February 1853, no. 308; Prov. blad Gelderland 34; G. v. O. 1321.

8094. Teregt wordt iemand aangeslagen, die bij het begin van het dienstjaar in de gemeente verblijf houdt, daartegen doet niet af-, dat hij binnen drie maanden de gemeente hecfr verlaten; dit geeft hem alleen regt, om afschrijving of restitutie te vragen.— Versl. N. Holland 18G8, XXII.

8095. De niet-heffing over het volle dienstjaar door de plaats van het hoofdverblijf, is geen titel tot heffing over een vol jaar voor eene andere gemeente. Het hebben van een aanzienlijk huis in zoodanige gemeente, is geen omstandigheid als bedoeld wordt ia het laatste lid van art. 245. — Regtb. Utrecht 23 December 1868; Gerust. 924; W. B. A. 1041; W. 3106; N, R. B. XX, 750.

8096. F. 1). Schimmelpenninck. De beteekenis van „hoofdverblijf en verblijfquot; in art. 245 der gemeentewet. — Leiden 1879.

8097. Het gewijzigd art. der gemeentewet moet aldus worden verstaan dat, al zij het dat men tijdelijk van verblijf verandert, men desniettemin voor het geheele jaar belastbaar blijft in die gemeente, waar het hoofdverblijf is gevestigd, voorzoover namelijk dat hoofdverblijf ook niet tevens binnen het jaar wordt opgeheven. De aanslag in eene gemeente voor een gedeelte van het jaar bewijst niet, dat do aangeslagene in die gemeente zijn hoofdverblijf niet heeft. — Regtb. Utrecht 23 December 1868; N. R. B. XX, 750; W. 3106; W.B. A. 1041; Gemst. 924.

8098. Onverschuldigd betaalde plaatselijke belasting kan met de condictio indebiti bij den burgerlijken regter worden teruggevorderd. De eiseher moet in dat geval bewijzen, dat de door hem betaalde som niet verschuldigd was, ook al heeft hij onder protest van niet-verschuldigdheid betaald. Het niet verschuldigd zijn van den hoofdelijken omslag door den eiseher, op grond, dat hij gedurende een geheel jaar zijn verblijf niet in de gemeente heeft gehad, kan door hem bewezen worden, niettegenstaande zijn vrouw en dochter van een hem toebe-hoorend huis binnen die gemeente, gedurende dat jaar een kamer hebben bewoond,en niettegenstaande de eiseher in de gemeente zaken dreef en voor die zaken meermalen kwam in het huis waarin zijn vrouw en dochter zich ophielden. Hij kan als bewijsgronden daarvoor aanvoeren, dat hij feitelijk van zijn vrouw en dochter gescheiden leefde, dat hij nimmer in het door haar gedeeltelijk bewoond huis ar of sliep en dat dit huis niet tot bewoning voor hem was ingerigt. — Regtb. Middelburg 29 Nov, 1876; N. R. B. 1877, D. 15; W. 4057; Gemst. 1321.

8099. Verblijcen in dit art. bedoeld, kan niet anders beteekencn dan iets voortdurend in tegenstelling van het tijdelijk vertoeven, dus het hebben


-ocr page 340-

Gem. vet. — Art. 245.

647

048

en houden van con vaste verblijfplmits, alwaar men steeds kan terugkceren en voor langer of korter duur nanr welgevallen zijn intrek kan nemen. — Kegtb. \'s Gravenhago 1 Maart 1875; W. 3828; Gemst. 1224.

81Ü0. Ingeval van overlijden van een aangeslagene in den hoofdelijken omslag kan remissie van aanslag worden verleend ook indien zulk» niet in de verordening is bepaald. — Gemst. 14U1; Kep. 1878, 1700.

8101. Het hebben van een geinoubeleerd huis met oen huisbewaarder in een gemeente, en hot zich bij een verzoekschrift aan den raad dier gemeente met anderen noemen inwoner dor gemeente, bewijst niet dat men in die gemeente zijn hoofdverblijf heeft. Men kan niet meer dan een hoofdverblijf hebben. — Kantg. \'s Gravenhago 20 Julij 1874; W. 3738; W. 15. A. 1311.

8102. Dit art. wil hem, die in eeu gemeente slechts verblijf houdt, alleen voor zoodanigen tijd in den hoofde.ijken omslag hebben aangeslagen als hij meer dan drie maanden in do gemeente verbleef, terwijl hot daarentegen voor het volle jaar hem belastingschuldig verklaart die in do gemeente zijn hoofdverblijf houdt. Mogelijkheid van verblijf mag niet met werkelijk verblijf worden gelijk gesiold. — H. U. 25 Junij 1875; W. 38C9; N. li. B. 1875, D. 97; v. d. II. Bel. X, no. Ü19, 345; N. K. CX, § 38, 317; W. B. A. 13G6; Gemst. 1244.

8103. Als de geraeente ontvanger voor een vordering van plaatselijke belasting in verzet is gekomen, moet de gemeente, vertegenwoordigd door haren ontvanger, geacht worden de schuldeischer te zijn. — II. 11. 10 Februarij 1871; N. 11. XCV11, § 15, 117; v. d. H. B. R. XXXV, no. 1213, 4CG; W.3296; N.U.B.XXI, 168 ; K.W.v.N.77; Mag. v. H. XIII, 60; W. B. A. 1158; Gemst. 1015.

8104. Bij den regtor mag een verzot woiden ingesteld tegen een dwangbevel tot invordering vim plaatselijke belasting, op grond dat do geëxecut-e do zijn verblijf niet heeft gehad in do gomoento waar hij in de belasting is aangeslagen. — Uegtb. Heeron-veon 13 December 1872; W. 3607; Gemst. 1142, 1174; P. v. J. 1873, 44.

8105. Verzet tegen dwangbevel in zake plaatselijke belastingen, mug niet worden gorigt tegen de wettigheid van den aanslag. Voor de condictio indo-biti geldt hetzelfde. De ontkenning van het bobben van verblijf of hoofdverblijf, is geen betwisting van de wettigheid van den aanslag. — Uegtb. Middelburg 22 December 1877; W. 3932.

. 8106. De regter is bevoegd te beslissen in belastingzaken, als het geschil alleen betreft don tijd waarover de belasting loopt, het regt op restitutie van te voel betaalde belasting en do bevoegdheid van het gemeentebestuur om de uitoefening van dat regt aan een korten termijn te binden. — Kantg. Berlikum 4 Februarij 1871; W. 3384; Gemst. 10.50.

8107. De condictio indebiti tegen een gemeente ingesteld en toegewezen op grond dat do belasting-Echuldige, ofschoon voor een geheel jaar plaatselijke directe belasting betaald hebbende, slechts gedurende zes maanden in de gemeente verblijf hoeft gehouden, terwijl hij gedurende dat jaar zijn hooldverblijf in een andere gemeente had. — Kegtb. Amsterdam 31 Julij 1877 ; W. 4234.

8108. Een boHluit van burgemeester en wethouders, waarbij afschrijving of teruggave van don aanslag in den hoofdelijken omslag wordt verleend, is vatbaar voor vernietiging door den koning. — Kon. Besl. 30 Julij 1875 (St. 142); Luttenberg 149.

8109. De booordoeling der vraag wie volgens dit art. bolastingscliuldig is, is bij geen wetsbo-paling aan de kennisneming van don burgerlijken regter onttrokken; zulks is niet in strijd met art. 265. — 11. K. 14 Januari) 1870; v. d. H. G. Z. XXV, no. 13U8, 114; Bel. X, no. 5G6, 1; N. R. XCIV, § 7. 49; W. 31\',9; W. B, A. 1079; Gemst. 958.

8110. Voorschrifton bij hot opmaken van kohieren en bij regeling van hoofdelijk omslagen in acht te nomen. — Ged. St. N. Brabant 12 January 1875; Uijv. 1875 , 18.

8111. De regel van dit art. volgens welke gedeelten van maanden voor geheele zijn te rokonen, geldt niet voor hot minimum verblijf van drie maanden door dit art. gevorderd om iemand te kunnen aanslaan. — Gemst. 1541.

8112. J. K. Kleinschmidt. Mogen zij die mot tussebenpoozen van enkoio dagen per week, langer dan drie maanden binnen oene gomoento verblijven, in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen? Ja. — Gemst. 1555.

8113. Do burgerlijke rogter is bevoegd om te beslissen wie volgens art. 245 gem.w. belastingsehul-dig is, zonder onderscheid of die vraag aan zijn oordeel onderworpen wordt in don vorm eoner actie tot terugvordering van onder protest betaalde belasting of in dien van verzet togen een dwangbevel tot invordering van nog verschuldigde belasting. — II. R. MJanuarij 1870; W. 3179; Luttenberg 19; v. d. II. Bel. X, no. 5GG, 1; N. K. XCIV, § 7, 49; W. B. A. 1079; Gemst. 958.

8114. liet woord „verblijvenquot; in dit nrt. kan niet anders beteekenen dan iets voortdurend, in tegenstelling van hot tijdelijk vertoeven, dus het hebben en houden van een vaste verblijfplaats, waar men steeds kan terugkeeren en voor langer o:\'korter duur zijn intrek kan nomen. — Hegtb. \'s Gravenhago 1 Maart 1875; W. 3828; Luttenberg 30; Gemst. 1224.

8115. De vraag, in welke gemeente iemands hoofdverblijf is gevestigd, moet niet uitsluitend naar de verklaringen bij het bestuur der gemeente, waar men woonplaats verlaat of overbrengt, maar naar de omstandigheden worden booordeold. Do omstandigheid dat de eisehor in de laatste jaren oen aanzienlijke villa op zijn landgoed onder Futten, waar hij met zijn gezin des zomers in een kleine woning p eegde te vertoeven, heeft gebouwd en met meubelen heeft voorzien en een daarbij passenden aanleg van plantsoen en bloemperken heef; gemaakt en dat hij met zijn gezin in den zomer van 1878 langoren tijd buiten heeft vertoefd dan hij vroeger pleegde te doen, is niet voldoende om verandering van hoofdverblijf aan te neinen, waar uit ondor-scbeiden omstandigheden blijkt, dat de eisehor zijne zaken in Utrecht, waar hij sedert onheugelijke jaren zijn hoofdverblijf had, niet hoeft vaarwel gezegd, maar aldaar onderscheiden mautsehappclijke betrekkingen bleef bekleoden. — Kegtb. Utrecht 31 Maart 1880; W. 4543; Rep. 1880, 7332 vg.

8116. Die in de eerste drie maanden van het jaar de gemeente mot de woning verlaat, doch vroeger langen tijd daar heeft gewoond, is verpligt tot voldoening der drie maanden van het jaar in den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1498.

8117. G. J. Walraven van Tricht. De vraag in welke gemeente men bolastingplichtig is, volgens art. 245 gem.w. behoorde door de administratie beslist te worden. — Thesis XV1U; Leiden 1880.

8118. A. A. Land. Art. 245 der gemoentowet laat niet toe \'t aannemen van twee hoofdverblijven. — Thesis LV; Leiden 1875.

8119. Na het overlijden van oen contribuabelo in don hoofdelijken omslag kan die belasting ten name der nalatenschap niet verder worden ingovor-


-ocr page 341-

Gem. wet. — Art. 245.

649

650

derd dan de mnand van overlijden, al blijft ook de huishouding in hot sterfhuis langer in wezen.— Gemst. 1281.

8120. De erven moeten de belastingschuld hunner erflaters betalen. — W. H. A. 996. 999, 1001,1003.

8121. Inlicbungcn omtrent de herziening der verordeningen ter regeling van den hoofdelijken omslag. — Ged. St. Zeeland 3 Augustus 1877, no. 5; Bijv. 1877, 205.

8122. De bepaling dat gedeelten van maanden voor geheele zijn te rekenen , staat thans niet moer gelijk de vroegere redactie na bet slot, zoodat het niet meer op bet gansche art. terugslaat. Zij ziet thans alleen op het eerste lid. Bijgevolg moet men om aangeslagen te kunnen worden, iio//c drie maanden in do gemeente zijn vorblovon.— Gemst. 1150.

8123. Bij overlijden is do gemeenetraad verpligt afschrijving van den hoofdelijken omslag te vorlee-non ovor zoovele volle maanden als nog na hot overlijden gedurende het dienstjaar moeten vorloo-pen; daartegen doet niet af, dat de nalatenschap eerst veel later is gescheiden. — Gemst. 1086.

8124. Iemand kan niet gezegd worden zijn vaste woonplaats in een gemeente to hebben, al verblijft hij daar ook een gedeelte van het jaar, indien hij in een andere gemeente zijno burgorschapsregten uitoefent, op de kiozorslijston is gobragt, sedert jaren lid van don gemeenteraad is geweest en nog onlangs als zoodanig is herkozen en toegelaten. — Kon. Besl. 14 February 1878; W. 15. A. 1512; liep. 1878, 1101; U. v. S. XVIII, 65.

8125. Er bestaan ook andere oinstandigbodon, waaruit, onafhankelijk van hot burgerlijk domicilie, kan worden afgeleid, dat een aangeslagene tevens ergens zijn hoofdverblijf had in deu zin daaraan toogekend door dit art. — Heütb. \'s Gravenhage 30 Maart 1876; Gemst. 1284; W. 3967; W. B. A. 1405.

8126. liet is niet verboden bij een verordening op do invordering van den hoofdelijken omslag to bepalen, dat aan belastingschuldigen, dio huu aanslag binnen Jerlif/ dagen na ontvangst van hun aanslagbillet voldoen, een korting van vijf percent wordt verleend. Dit is geen privilegie in zaken van belastingen, do last drukt gelijk op allen die gelijke draagkracht hebben of verondersteld worden te bobben ; er wordt alleen oen premie gesteld op het vroeg betalen en daarvan kan ieder genieten , mits hij binnen den gestolden termijn betaalt. — Gemst. 1268.

8127. Zijn stichtingen en zedelijke ligchamen in do gemeente gevestigd, voor zoo verre zij in hunne behoeften niet door collecten, contribution of subsi-dien voorzien, aan don hoofdelijken omslag onderworpen? — Gemst. 1267.

8128. Te gelijkertijd kan moer dan de\'n gemeente nimmer worden aangemerkt als iemands hoofdverblijf. — II. R. 19 Januarij 1880; W. 4475; Rep. 1880, 5982.

8129. Aanslag van marine officieren in den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1287.

8130. Het overbrengen van bet burgerlijk domicilie naar cone andere gemeente is op zich zelf niet voldoende om te bewijzen, dat men ook naar den zin van art. 245 hot hoofdverbijf niet in de eerste gemeente hoeft behouden, aangezien volgens deze w etsbepaling do vraag waar het hoofdverblijf is, waarvoor men steeds in de lasten bijdraagt, niet uitsluitend naar de verklaringen van art. 76 B. W., maar naar do omstandigheden moet worden beoordeeld. — M. B. Z. 31 Maart 1881; Gemst. 1547.

8131. Die hot bedrag van don hoofdelijken omslag geheel hooft voldaan, doch eenige maanden

Aanl. üp dc o km. wkt.

vóór het einde van het dienstjaar de gemeente met do woning verlaat, behoort zich bij gezegeld request tot den raad te wenden, ton einde teruggave van het te veel betaalde te verkrijgen, een eenvoudige kennisgeving aan den raad , dat men op een bepaald tijdstip de gemeente verlaten heeft, is daarvoor niet voldoende. —- Gemst. 1070.

8132. Die in een gemeente slechts verblijf houdt, mag alleen voor zoodanigen tijd in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen als hij moor dan drie maanden in de gemeente is verbleven, terwijl hij voor het jaar kan worden aangeslagen, als hij in de gemeente zijn hoofdverblijf houdt. — II. R. 25 Junij 1875; Gemst. 1244; v. d. H. Bel. X, no. 619, 345; \\V. 3869; N. R. CX, § 38, 317; \\7. B. A. 136G; N. K. B. 1875, D, 97.

8133. Do wijziging van art 245 der gemeentewet bij de wet van 7 Julij 1865 (St. 79) had de bedoeling om de overbrenging van hot hoofdverblijf in do eerste plaats te doen booordeelon naar de gedane verklaringen, overeenkólnstig art. 76 B. W. gevolgd door een vertrok uit do gemeente, en die slechts naar de omstandigheden te doen beoordeelen, indien deze inderdaad medebrengen dat bet vermoeden tot een fietive en inderdaad niet werkelijke verplaatsing van het hoofdverblijf gegrond is. — Kantg. Arnhem 5 November 1879; W. 4639; Rep. 1880, 7126.

8134. Verzet tegen oen dwangbevel tot betaling van plaatselijke directe belasting, gedaan krachtens art. 245 gem.w,, door hem die zijn hoofdverblijf hooft overgebragt naar een andore gemeente dan waar hij werd aangeslagen, is niet voldoende met redenen omkleed en dus niet ontvankelijk, indien alleen gesteld wordt, dat de opposant zijn domicilie naar de andere gemeente overgebragt hooft en aldaar verblijf houdt. — Regtb. Amsterdam 17 Mei 1881; N. R. B. 1881, D, 80.

8135. liet woord „verblijfquot; in dit art. moet zoo v orden uitgelegd, dat daaronder niet wordt verstaan het\'persoonlijk tegenwoordig zijn, maar het hebben eir behouden van een vaste verblijfplaats, waar men steeds kan terugkeoron en voor korter of langer duur naar welgevallen zijn introk nemen. — Regtb. \'s Gravenhage 1 Maart 1875; W. 3826; W. 13. A. 1350; Gemst. 1227.

8136. „ Verbljiienquot; in dit art. kan niet anders betoekenoii dan iets voortdurend, in tegenstelling van het tijdelijk vertoeven, dus het hebben en houden van een vaste verblijfplaats, alwaar men steeds kan torugkeeren cn voor langer of korter duur naar welgevallen zijn intrek nomen. — Regtb.\'s Gravenhage 1 Maart 1875; W. 3828; Gemst. 1224.

8137. Do officieren der marine die op een oorlogschip verblijf houden, kunnen, indien dat schip langer dan drie maanden in een gemeente verblijft, in die gomoente in don hoofdelijken omslag worden aangeslagen. — Gemst. 1175.

8138. Bij koninklijk besluit kan terugwerkende kracht worden gegeven aan de invoering van een hoofdelijken omslag, zoodat bot geoorloofd is b.v. bij besluit van 1 Juli] te bepalen, dat de hoofdelijke omslag gerekend wordt te zijn ingegaan 1 Jan. — Gemst. 1179.

8139. Aanslag van schippers in don hoofdelijken omslag. — Gemst. 1188, 1218, 1283.

8140. Vrijstelling van hoofdelijken omslag bij tijdelijk verblijf tot waarneming ooner openbare betrekking. — Gemst. 1209.

8141. Eou inwoner dor gomoente binnen do eerste drie maanden van het jaar overlijdende zonder een gezin na te laten, kan niet in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen. — Gemst. 1173.

42


-ocr page 342-

Gem. wot. — Art. 245—246.

651

652

8142. Omstandigheden ter bepalinp; van hot hoofdverblijf voor aanslag in den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1171.

8143. Geestelijken mogen niet worden vrijgesteld van don hoofdelijken omslag. — Gemst. 1174, 1175, 1193.

8144. Aanslag van oflidoren in den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1175; W. 15. A. 3G9.

8145. Reclame togen den aanslag in den hoofdelijken omslag, niet bij den raad, maar bij godo-putcerde staten. — Gemst. 1179.

8146. Premie op het tijdig betalen van don hoofdelijken omslag te Maastricht. — Gomst. 1224.

8147. Door oen suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag mag goon wijziging in do begroo-ting worden gebragt. — Gemst. 1224.

8148. Restitutie van hoofdelijken omslag moot uit do onvoorziene uitgaven worden betaald. — Gemst. 1262.

8149. Heffing van hoofdelijken omslag van stichtingen enz. te Sneek. — Genist. 1264.

8150. Tijdstip van het opmaken der kohieren van den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1116.

8151. De woorden „gedeelten van maanden voor gohoelo te rekenenquot; zijn bij do herziening van dit art. verplaatst en slaan dus nu alleen op hot daaraan voorafgaande; zij zijn dns niet toepasselijk op eon verblijf van geen drie maanden in de gemeente. — Gemst. 1118.

8152. Omtrent oen besluit van den raad waarbij con kohier van den hoofdelijken omslag wordt vastgesteld , is de burgemeestor niet bevoogd met gebruikmaking van art. 70 de uitvoering te weigeren, omdat op gomeld besluit van don raad steeds de goedkeuring van gedeputeerde staten wordt vor-eischt. — Verslag Z. Holland 1873; Gemst. 1193.

8153. Vrijstoliing van zogolregt is verloond voor do verzoekschriften om ontheffing of teruggave van hoofdelijken omslag of iindere directe plaatselijke belastingen ingevolge art. 245 gem.w. te verloonen aan hen die niet het goliecle jaar in do gomoonto verbleven, zoo mede voor do beschikkingen op die verzoekschriften en voor do quitantiën van teruggave dier te voel betaalde belasting. — Kon. Uosl. 25 Julij 1882, 2° 28; Gemst. 1611.

8154. Het verblijf van moor dan drie maanden in dit art., behoeft niet doorloopend to zijn. — Gemst. 1113.

8155. Restitutie van hoofdelijken omslag moet gevraagd worden. Een kennisgeving van vertrek naar elders is daarvoor niet voldoende. — Gomst. 1079.

8156. Om in den hoofdelijken omslag te worden aangeslagen, moet men op het oogenblik van aanslag in do goinoonto verblijven, dus niet als men in oen geheol dienstjaar geen hoofdverblijf hooft gehouden, al moet ook de aanslag strekken tot dokking aan een te kort over een vorig dienstjaar, tojn men daar wel verblijf hield. — Gemst. 1128.

8157. Minderjarigen en onder curatele gesteldon moeten in den hoofdelijken omslag worden aangeslagen in do woonplaats van hun voogd of curator.— Gomst. 1131, 1142.

8158. Overbrenging van hoofdverblijf in don zin van art. 245 gem.w. — Genist. 1141.

8159. Zijn studenten inwoners van de academiestad, voor zooverre de wet in do hoofdelijke om-slagen en andere plaatsolijko belastingen de inwoners uitsluitend doet dragen ? Art. 245 dor gemeentewet. — W. B. A. 374.

8160. Art. 15 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22) volgons hetwelk het verzet nimmer tegen do wettigheid van een aanslag gorigt mag zijn, is alleen toepasselijk op belastingen, waarvan de kohieren zijn opgemaakt, doch niet op belastingen, waarvan men geheel onknndig blijft tot aan de vervolging door den ontvanger. — Kegtb. Amsterdam 22 Maart 1881, W. 4707 ; Hop. 1881, 10810.

8161. Eeno bepaling in een verordening, waarbij voor het terugvorderen van onverschuldigd betaalde gemeonte-belasting een termijn van tweo maanden is gestold, is in strijd mot art. 1395 jeto 2004 H.W.— Kantg. Uorlikam 4 February 1871; Gemst. 1050; W. 3384.

8162. Do betaling van hoofdelijken omslag mag door de gemeente niet als voorwaarde worden gesteld in oen civiel contract. — Gemst. 1056.

8163. De aanslag in don hoofdelijken omslag kan niet ten laste van een nalatenschap worden gebragt. — Gomst. 1086.

8164. Verschil tusschen hoofdverblijf on verblijf bij aanslag in den hoofdelijken omslag. — Gemst. 1028, 1029, 1030, 1031.

8165. Ook na do ontbinding dor hnwelijksgo-meenschap moet do hoofdelijke omslag door den man ten volle betaald worden. — Gomst. 1010.

8166. In een verordoning op den hoofdelijken omslag mag niet worden bepaald, dat ingeval van overlijden van het hoofd van een gezin, do belasting verschuldigd blijft over den tijd gedurende welken het huishouden n zijn dood wordt as.ngohou-don. — Gemst. 1007.

8167. Vrijstelling van betaling van hoofdelijken omslag, ingeval van art. 245 alinea 5, hangt nie\'. af van de wijze waarop men zich in de goiiioente, waar de bediening wordt waargenomen, heeft gevestigd. — Gemst. 927.

Art. 246.

8168. J. C. Bloem. Do afschaffing der plaatselijke verbruiksbelastingen, hare geschiedenis on gevolgen. — \'s Gravenhage 1875.

8169. A. Vogelsang. Afschaffing of behoud der plaatselijke belasting op voorworpen van verbruik. — Dordrecht 1864.

8170. Over indirecte belasting als mildel van plaatselijke inkomsten, eeno staathuishoudkundige proeve. — Amsterdam 1851.

8171. Accijnsen ongeschikt voor plaatselijke middelen van inkomsten. — Bljdr. II, 121.

8172. Nadoelen van accijnsen als belastingen voor gemeenten. — Bijdr. V, 383.

8173. Plaatselijke belasting op hot gedistilleerd te Amsterdam. — Bijdr. III, 322.

8174. Broodprijzen na de afschaffing van de plaatselijke belasting op het gemaal. — Bijdr. II, 329.

8175. Plaatselijke belasting op do steenkolen te Amsterdam. — Bijdr. IV, 140,

8176. Bij eeno sehuldigvorklaring aan overtreding eener plaatselijke verordening op de accijnsen, is het onverschillig, hoe in hot algemeen het niet over-oenkoinou oenor partij accijnsgoederen, met bet daarvoor betaalde consont-billot, moet beschouwd worden. — H. H. 1 Mei 1855; W. 1777 ; v. d. H. Bel. VI, no. 345, 142.

8177. De afschaffing oenor verbruiksbelasting geeft zelfs aan handelaren en fabrikanten geen rogt tot terugvordering der op hun aanwezigen voorraad van belaste voorwerpen betaalde belasting, ook al werd die belasting vóór do afschaffing bij uitvoer dier voorworpen teruggegeven, al bestomlen voor die afgeschafte belasting plaatsolijko entrepots, en al is in do begrooting van uitgaven der gemeente een post aangewezen tot het doen van teruggaven van betaalde belasting, na en tengevolge van de afschaffing der verbruiksbelasting. Do rogterlijke niagt is


-ocr page 343-

Gem. wet. —

653

654

Art. 246—253.

bevoegd van zoodanige terugvordering kennis te nomen. — Regtb. Maastricht 2 December 1869; W. 3213; Gemst. 975.

8178. Verordening, regelende de teruggave van betaalde plaatselijke belasting op den wijn te \'s Gra-vonbagü, aan wijnhandelaren op het tijdstip van de afschaffing dezer belasting. — TV B. A. 862, idem in de gemeente Arnhem. — W. B. A. 863.

8179. Wat is wijn scheiknncig? Wat is wijn regtskundig?— Uegtb. Amsterdam 17 Januari) 1856; W. 1720; W. B. A. 350; Gemst. 229.

8180. Eeno plaatselijke verordening, waarbij alleen op het ingevoerde in de gemeente belasting is betaald, terwijl het gefabriceerde in de gemeente onbelast blijft, is in strijd met de wet. — Hegtb. \'s Gravenhage 29 Juny 1858; N. R. LXI, § 74, 429; W. 1983; Gemst. 354.

8181. Do accijnsquitanticn en vervoerbilletten voor plaatselijke belastingen zijn niet vrijgesteld van legel-regt, hoezeer die vrijdom ten aanzien van rijksbelastingen Is verleend bij artt. 4 en 5 der wet van 15 Mei 1859 (St. 38). — M. B. \'/„ 22 Augustus 1859, no. 165, 2e afd.; Bijv. 201; Gemst. 439; W. B. A. 558; Prov. blad Friesland 111.

Art. 247.

8182. Vrijdom van plaatselijke accijnsen ten behoeve van gestichten van weldadigheid. — Bijdr. III, 475.

8183. De plaatselijke wetgever, door aan eene belasting op het verbruik, en niet op den invoer van wijn, den bij den aanvang van de werking der belasting aanwezigen, hoewel reeds te voren ingevoerden voorraad te onderwerpen, heeft aan de verordening geene terugwerkende kracht toegekend.— H. R. 26 Januarij 1858; N. R. LVIII, § 13, 100; W. 1949; v. d. II. Bel. VU, no. 420, 263; Gemst. 363; W. B. A. 464; Luttenberg 25; II. R. 14 Januarij 1857; W. 1955; N. R. LV, § 5, 18; Gemst. 277 ; II. H. 21 October 1859; N. R. LXIII, § 23, 90; v. d. H. 6. Z. XVI, no. 779, 267; W. 2113; Gemst. 227,343,425; W. B. A. 464, 545.

8184. Mr. A. M. Maas Geesteranus. Teruggave van plaatselijke belasting op het gedistilleerd, bij bevonden ondermaat iu branderijen. — Bijdr. III, 471.

8185. Mr. A. S. van Nierop. Over bijbetaling of aanpell bij verhooging van plaatselijke belasting op wijn of gedistilleerd. Memorie van administratief regt. Amsterdam 1858. — Recensie Bijdr. II, 63.

Art. 249.

8186. De plaatselijke belasting op varkenvleesch is door de invoering der gemeentewet niet van regts-wege vervallen In gemeenten, waar zij vóór dien tijd bestond. — Regtb. Rotterdam Sine die W. 1853; Gemst. 295.

8187. Mag eene belasting geheven worden op de lijn-, raap en boomolie, omdat deze de grondstof van zeep is? — Verslag Zeeland 1863, 159.

Art. 250.

8188. Na de afschaffing der rijksgemaalbelastlng wordt deze ten aanzien der gemeente geregeld volgens do wet van 13 Julij 1855 (St. 103).

8189. Bij de afschaffing der rijksgemaulbclasting kunnen de gemeenten alleen door eigen belasting daarin voorzien. — M. B. Z 2 Augustus 1855, no. 142, 2e afd.; Bijv. 159; Luttenberg 224.

8190. Kunnen plaatselijke opcenten van gedistilleerd worden gevorderd, ais do rijksambtenaren verklaren, dat het ingevoerde vocht geon gedistilleerd, maar Kau do Cologne is, waarvan geen accijns, maar alleen inkomend regt verschuldigd is? Neen. — Regtb. Nijmegen 6 December 1862; W. 2496; N. R. B. XIII, 772; W. B. A. 707.

8191. In de heffing van opcenten op het gedistilleerd zijn wijzigingen gebragt bij; ar\',. 3 der wet van 13 Julij 1855 (St. 103); art. 6 der wet van 15 Mei 1859 (St. 38); art. 138 dor wet van 20 Junij 1862 (St. 62); art. 8 der wet van 1 Mei 1863 (St. 47); art. 1 der wet van 27 Januarij 1864 (St. 5).

8192. liet zoogenaamde tarwegrint kan m:t onder het ongebuilde, noch onder het gebuilde aan de belasting onderworpen meel worden begrepen. — II. R. 10 February 1864; N. li. LXXVI, § 15. 155; W. 2561; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1021, 19.

8193. Geen teruggaaf van betaalden accijns door de gemeenten aanjhet rijk. — W. B. A. 848.

Art. 251.

8194. Wanneer een fabrikant zelf gas stookt voor de verlichting zijner fabrlekgebouwen, behoort hem vrijdom van plaatselijke belaéting op do steenkolen te worden verleoiid, voor zoo ver deze tot hot stoken van gas tot verlichting der fabriek worden gebruikt.— M. B. Z. 2 April 1864; Gemst. 657, 659.

8195. Bij het verleenen van vrijdom van plaatselijke belasting behooren do weeg- en moetloonen tot hot constateren van den inslag, ten laste van de gemeente te blijven. — Gemst. 327; W. B. A. 449.

Art. 253.

8196. De gemeenteraad is niet bevoegd, straf te bedreigen tegen het niet vóór zeker tijdstip betalen van oen op de kohieren voorkomenden omslag wegens hondenbelasting. — Rogtb. Breda 10 Augustus 1864; W. 2627; W. B. A. 803; Gemst, 682.

8197. Ontwerp-vorordening tot heffing eener belasting op de honden. — Gemst. 24, 281; W. B.

A. 148.

8198. Bepaling voor het geval van wanbetaling der belasting op de honden. — Gemst. 25.

8199. liet is niet geoorloofd te bepalen dat slechts voor één hond vrijstolling kan worden verkregen, evenmin dat voor jagthonden de volle belasting voldaan moet worden. Personen die do jagt als beroep uitoefenen, behooren voor hunne honden minder te worden aangeslagen. — M. B. Z.; Gemst. 48; W.

B. A. 167.

8200. Mr. J. de Witte van Citters. Kan in een plaatselijke verordening, waardoor oen belasting op de honden wordt gelogd, ook worden bepaild dat bij overtreding, ontduiking of poging daartoe, do hond zal worden verbeurd verklaard? Ja. — Themis 2e XV, 214.

8201. Bij overtreding eener plaatsclijko belasting-verordening op de honden , behoort de bij die gelegenheid In beslag genomen bond, of daarvoor geconsigneerde waarde, niet verbeurd verklaard te worden. —- II. R. 10 February 1864; N. R. LXXVI, § 16, 175; N. R. B. XV, 7; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1022, 37; W. 2571 ; W. B. A. 775; Gemst. 654. In anderen zin Kogtb. Utrecht 28 September 1863; Hof Utrecht 10 November 1863; N. R. B. XV, 212; II. R. 2 Augustus 1858; N. R. LIX, § 65, 359; W. 1938; v. d. H. G. Z. XV, no. 735, 179.

8202. liet laten losloopon van een bandhond kan niet worden aangemerkt als bewijs van niet voldoende aangifte. — Regtb. Breda 4 Augustus 1855; W. 1670; Gemst. 205.

8203. Aanprijzing eener Wasting op de honden tot vermindering van de hondsdolheid. — Prov. blad Zeeland 1851, no. 164; W. 15. A. 234.

8204. Is het geoorloofd in eene plaatselijke verordening, regelende eene belasting op de houden te


-ocr page 344-

Gem. wot. — Ait 253 -257.

655

656

bepalen, dut bij gebreke van voldoening der belasting, de honden waarvoor i\\j verschuldigd is, zullen worden afgemaakt evenals die, waarvoor geene aangifte is geschied? — Gids I, 605.

8205. Wanneer iemand op het oogenblik dat hij de aangifte voor eene plaatselijke belasting op de honden had moeten doen, en waarin hij in gebreke is gebleven, houder was van moor dan een hond, waarvan belasting verschuldigd was, dan valt er, hoezeer ook voor eiken hond belasting verschuldigd is, slechts aan éo\'n verzuim en dus ook aan ééne overtreding te denken. — II. 1{. 12 Mei I8G8: W. 3006; Gemst. 872; N. U. LXXXIX, § 8, 02; v. d. H. Bel. IX, no. 557, 388.

8206. Verbaurdverklaring zonder voorafgaande in beslagneming. — Gemst. 1269.

8207. Bij de belasting op do honden is het geoorloofd de belasting op de honden van hot vrouwelijk geslacht minder te stellen dan die voor het mannelijk geslacht, ter voorkoming van hondsdolheid. — Gem.raad llattem; Gemst. 1269.

8208. Hot niet aangeven van meerdoro honden is een wanbedrijf en niet zoovele wanbedrijven als het getal niet aangegeven honden bedraagt. — II. K. 15 Maart 1370; v. d. H. Bel. X, no. 571; 38; N. K. XC1V, § 28, 224; W. 3201; Gemst. 969.

8209. P. F. Z. Bouwens van Horsson. Ongeoorloofd is het in een plaatselijke verordening, regelende eene belasting op do honden, te bepalen, dat bij gebreke van voldoening dor belasting, de honden waarvoor zij verschuldigd was, zullen worden afgemaakt. — Thesis XXI; Leiden 1870.

Art. 254.

8210. Dr. D. J. Coster. Eenigo opmerkingen omtrent de keuring van levensmiddelen. — Amsterdam 1857.

8211. ])r. D. J. Coster. Bijdrage tot do geschiedenis van do keuring der voedingsmiddelen te Amsterdam. -- Amsterdam 1864.

8212. Vallen schoolgelden onder de toepassing van art. 254 der gemeentewet? — Gemst. 792 vg.

8213. Jhr. G. de Bosch Kemper. De coneossiën volgens het Nederlandsch rogt.— Amsterdam 1866.

8214. De tarieven van begrafonisregton te toetsen aan art. 254. — Bijdr. I, 265.

8215. Over keuren en keuring van levensmiddelen. — Bijdr. VIII, 201.

8216. Bij gemeentelijke verordening mag niet worden geregeld het openen en en sluiten der poorten ooner vesting. — Kon. Bosl. 18 December 1855 (St. 179); Luttenborg 127.

8217. Do gemeenteraden mogen niet bepalen, dat dos nachts do poorten eener stad gesloten zullen blijven, omdat daardoor do vrije toegang wordt belemmerd en dit alzoo in strijd is met het algemeen belang. — Kon. Besl. 8 Mei 1852 (St. 103); Gids I, 337; Gemst. 34; W. B. A. 155; Luttenborg 100.

8218. Do reglementen op het openen en sluiten van poorten bohooren niet te worden vastgesteld, zonder overleg met de plaatselijke militaire autoriteit. — M. B. Z. 31 Julij 1851, no. 161, 2e afd.; Bijv. 193, E, 62; Luttenborg 273.

8219. De pachtsom van oen aan de gemeente toebehoorend rogt van veer, is geene belasting voor het gebruik van gemeentewerken, ook geen recognitie voor de uitoefening van oenig bedrijf of bediening. — H. R. 5 February 1864 ; N. 11. LXXVI, § 12, 115; V. d. II. G. Z. XXI, no. 1019* 108; W. 2563; Gemst. 650; W. B. A. 771.

8220. Aangezien de heffing van recognitiën, wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven of bedieningen verboden is, moet de pachtovereenkomst, voortspruitende uit eene ongeoorloofde oorzaak, namelijk do betaling eener recognitie, in strijd met do wet van regtswege ongeldig worden verklaard.— llegtb. Leiden 15October 1861; W.2384; W. B. A. 682.

8221. Het heffen van poortgelden behoort zóó spoedig mogelijk te worden afgeschaft. — M. B. Z. 27 Julij 1851; Luttenborg 110.

8222. A. J. Blom. Bij het bepalen van den prijs der gas door do gemeente te leveren, moet art, 254 der gemeentewet buiten aanmerking blijven.— Thesis XXXI; Leiden 1973.

6223. Is art. 254 der gemoeutewet toepasselijk op gemeentelijke gasfabrieken, ook wanneer zij\' zijn opgorigt vóór lt;ie invoering der gemeentewet? — Genist. 1088, 1089.

8224. Do gasbelasting te Leidon Het voorstel van het raadslid J. M. E. Derckson tot vermindering ilor gasprijzen en de rapporten en discussion daarover met aanteckuningen. — Leiden 1872.

8225. J. A. Wijers. Het strijdt met art. 254 gem.w., dat de gemeenten hoogore gasprijzen bodingen . dan noodig zijn tot dekking der kosten. — Thesis XXXIV ; Leiden 1875.

8226. J. W. Loseeaat Vermeer. Een gemeentelijke verordening bij koninklijk besluit goedgekeurd waarbij bepaald is, dat voor do levering van gas door de gemeentegasfabriok, gasrechten als belasting van do verbruikers zullen geheven worden, overoon-komstig art. 254 gem.w., is niet in strijd met art. 238 gem.w. — Thesis XXXI; Leiden 1877.

8227. Is art. 254 gem.w. toepasselijk op gocon-cossioneerde tollen? — Gemst. 1156.

Art. 255.

8228. Verbruiksbelastingen als maximum nog tijdelijk te hellen in de gemeenten, die door dadelijke afsclialling van allo plaatselijke accijnson te zoor bezwaard zouden worden. — Economist, XV, 26.

8229. Afwijking van art. 241 is aan 48 gemeenten verleend; voor een bepaalden tijd is toegestaan tot bet hellen van sommige verbruiksbelastingen. — Wetten van 10 April 1866 (St. 25—72); Gemst. 746; W. B. A. 865; Luttenborg 54; Wetten 25 December 1871 (St. 170, 190); Luttenlerg 169; Wetten 30 December 1876 (St. 273—288); Luttenborg 288; Wetten 6 December 1881 (St. 190—201); Luttenborg 2M3 ; zoodat nog slechts twaalf gemeenten verbruiksbelastingen hellen.

Art. 256.

8230. De verklaring van een diplomatiek agent door dezen als zoodanig ondertoekend, welke moet strekkon, om wegens eene daarin vorme\'de hoeveol-heid brandstoffen, teruggave te erlangen van lamls-en plaatselijke belasting is eene ncle in den zin der strafwet. — 11. U. 11 Maait 1851; W. 1293; v.d. 11. Strafr. 1851, 1, no. 708, 113; N.H.XXXVIH, | 17, 80; Uegtz. XX, 281.

8231. De in dezen bedoelde voorschriften zijn ten aanzien dor gemeente \'sGravonhage gegeven bij art. 6 van het koninklijk besluit van 10 .lulij 1864 (St. 84); W. B. A. 790; Luttenberg 99.

8232. Art. 250 der gemeentewet. Vrijdom van tolgelden op gemeontowogon kan niet door den raad worden verleend, maar behoort bij koninklijk besluit te worden geregeld. — Gemst. 1307.

8233. Toepassing van liet voorregt om minder tol te betalen. -— Gemst. 1222.

Art. 257.

8234. Mr. A. J. Zubli. Invloed der gemeento-wot op de invordering van plaatselijke belastingen. —


-ocr page 345-

Gem. wet. — Art. 257—258.

658

657

Utrecht 1853; Beoord. door mr. A. de Pinto; Themis XIII, G43.

8235. Invordering van plantselijko belastingen. — W. 1388.

823C. Verordening betreffende den voorrang dor gemeente, op de goederen der helastlngschuldigen.— Gemst. 8,9, 11, 71 , W. B. A. 193.

8237. De gemeentebesturen mogen geene verordeningen op de invordering van plaatselijke belasting vaststellen, zonder de belasting ztlve aan \'s konings goedkeuring te onderwerpen. — M. 15. Z. 24 April 1852 , no. 188, 2e afd.; Bijv. 129; Luttenberg 270.

8Ü38. De verordeningen op de invordering van plaatselijke belastingen, behooren te worden iifge-kondigd. — Ged St. N. Brabant 18 April 1854; Bijv. 89; Prov. blad 89; Ged. St. Limburg 11 April 1855; Bijv. 84; Prov. blad C3.

8239. Iets over do bevoegdheid der regterlljke magt, om kennig te nomen van een verzet tegen een dwangbevel, ter zake van plaatselijke belastingen en over de manier van proeederen, tegen een elders woonachtigen belastingschuldige. — Opm. en Med. XIII, 301.

8240. Verschillend is het gevoelen overdo vraag; of bij verordening op de invordering, de gemeente zich voorregt (privilegie) mag toekennen voor de belasting, op do goederen van den belastingfehul-digo. — Mr. G. A. Fokker in Themis 2e II, 18 —37 ; Mr. G. Diepbuis, Ned. Burg Kegt op art. 1183, Gemeenteraad van Leiden; Genist. 1C9; Gemeenteraad van Uotterdam; W. B. A. 544.

8241. De onderwijzers mogen niet worden belast, met de invordering van schoolgeld in de openbare scholen. — Kon. 13esl. 2 Jullj I85G (St. 06); Luttenberg 107.

8242. Een heshut tot heffing, dat niet voorschrijft de verpligting tot bijbetaling van verhoogde belasting over den aanwezigen voorraad, noch het bedrag der verhooging aanwijst, kan niet worden vervangen of aangevuld door eenc verordening op de invordering, die het bedrag dier verhooging mede niet aanwijst, noch is goedgekeurd.

De verordening op de invordering strekt alleen om de wijze van inning te regelen, niet om eene belasting daar te stollen of eene daargesteide te wijzigen, te verhoogou of te verlagen.— lïcgtb. Haarlem 28 April 1857; W. 1808; W. B. A. 424; Gemst. 303.

8243. Vooruitbetaling van schoolgelden. — Gomst. 739.

8244. Begeling der kosten van ontvangst van belastingen door het rijk, voor de provinciën en gemoonton en door de gemeente voor het rijk geïnd. — M. B. Z. 27 April 1853; Bijv. 239; E, 406; Luttenberg 68.

8245. Bepalingen omtrent de inzending van de door den koning goedgekeurde raadsbesluiten, nopens de heffing van plaatselijke belastingen aan de regterlljke autoriteiten in Zuid-Holland. — Comm. d. Kon. Z. Holland 21 November 1800; A. 8717, 4e afd.; Bijv. 357, E, 018; Prov. blad 124.

8240. Ontwerp-verordening, regelende de invordering der plaatselijke directe belasting op do inkomsten in de gemeente Arnhem. — Gomst. 735,23.

8247. Verordeningen op de invordering van plaatselijke belastingen. — Prov. blad Groningen 1851; no. 122.

8248. Verordening, houdende voorschriften betreffende de invordering der directe plaatselijke belasting te Uotterdam, tot grondslag waarvan de vermoedelijke verteringen der belastingschuldigen worden aangenomen. — Gemst. 193.

8249. Het behoort niet tot de competentie van den regter om te onderzoeken de innerlijke waarde der ingevoerde belasting, die eenmaal bij wettige verordening is vastgesteld. Art. 15 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22) doelt kennelijk alleen op die belastingen, waarvan kohieren zijn gtmaakt. — Kegtb. Amsterdam 22 Maart 1881; P. v. J. 1881, 33; Bijb. Kop. 1881, 9626.

8250. Een gemeentebestuur is bevoogd bij verordening te bepalen, dat zij voor verschuldigde belasting zal bovoorregt zijn boven andere schuld-eischers. — Reglb. Groningen 3 Junij 1870; W. 3227 ; N. R. B. XX, 273; Mag. v. H. XH, 148; Gemst. 979; W. B. A. 1099. Anders H. 11. 10 Febr. 1871; Genist. 1015, 1072; Mag. v. H. XIH, 60; v. d. li. ». li. XXXV, no. 1213, 466; W. 3296 ; N. li.B. XXI, 108; N.R.XCVII, §15, 117; U. W. V. N. 77; quot;W. B. A. 1158.

8251. Do reiskosten van een deurwaarder bij beslag wegens plaatselijke belasting, zijn voor rekening iler gemeente. — Gemsfi; 1051.

8252. Beslag op de goederen van een belasting-schuldige bij een ander inwonende.— Gemst. 1054.

8253. Bij verordening mag geen termijn worden gesteld voor het vragen van ontheffing of restitutie van hoofdelijken omslag. — Genist. 927, 929.

Art. 258.

8254. Bij de instructie van den gemeente-ontvanger mag niet worden bepaald, dat de ontvanger met de vervolging der belastingschuldigen moet voortgaan , tenzij hij tegenbevel van burgemeester en wethouders mogt ontvangen, omdat dit art. onvoorwaardelijk do verpligting oplegt, om tegen de na-latigen dwangbevel af te geven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, en dat nergens aan burgemeester en wethouders de be-voegdbeid is gegeven, om eenig togonbovel togevon om de executie te stuiten. — Kon. Besl. 17 Dec. 1852 (St. 207); Luttenberg 201; Gemst. 06; W. B. A. 186; Gids I, 709.

8255. In do instructie van den ontvanger mag niet worden bepaald, dat hij magtiging van burgemeester en wethouders moet vragen, indien hij bij vervolging tot betaling van belasting, onroerende goederen in beslag wil nemen, omdat dit in strijd is met art. 258, waarbij het dwangbevel do bevoegdheid geeft tot die in beslagneming, zonder dat daarbij cenige magtiging wordt vereisebt. — Kon. Besl. 1 November 1852 (St. 189); Luttenberg 18U; Gomst. 59; W. B. A. 179.

8256. De ontvanger kan een dwangbevel niet ten uitvoer doen leggen in eene andere gemeente, bij delegatie door den ontvanger dier andere gemeente. — Kegtb. Winschoten 2 Maart 1859; W. 2285; Gomst. 511; W. B. A. 646; Oprn. en Mod. XHI, 301. Door de nieuwe bijvoeging in art. 260, is deze moeijelijklieid vervallen.

8257. Mr. H. C. A Thierae A. Czn. Op welke wijze moot geprocedeerd worden tot invordering van belastingen, tegen buiten de gemeente wonende be-lastingschuldigen? — Bijdr. VIII, 1.

8258. De tenuitvoerlegging van vonnissen, in zake van overtreding van plaatselijke belastingen, moet door den gemeente-ontvanger geschieden en niet door den ontvanger der registratie. —• M. B. Z. 5 October 1853, no. 112, 2e afd.; Bijv. 240; E, 450; Luttenberg 90; M. v. J. 6 October 1853; W. 1479.

8259. Tegen hen die de gemeente, waar zij in de plaatselijke belastingen zijn aangeslagen, verlaten hebben, zonder dc verschuldigde belasting te hebben


-ocr page 346-

Gem. wet. —

6C9

fiGO

Art. 258—260.

betaald, kunnen de regelen ten aanzien van vervolging van nalatige belastingschuldigen niet opgevolgd worden, noch door den ontvanger der gemeente, waar do belastingschuldige was aangeslagen, noch door dien der gemeente, waar hij verblijf houdt, in dat geval zal de ontvanger der eerstge-melde tegen den nalatigen belastingschuldige doen procederen, ter plaatse van diens verblijf, op de wijze voorgeschreven bij het wetboek B. R. — M. 15. Z. 22 April 1852, no. 108, 2e afd., Bijv. 12fi ; Luttenberg 811 Gemst. 32; W. B. A. 171.

82(10. De burgerlijke regter is bevoegd, kennis te nemen van een verzet tegen oen dwangbevel ter zake van plaacselijko belasting, uitgevaardigd door een gemeente-ontvanger, gegrond op de onwettiglieid van de plaatselijke verordening, van welke hot dwangbevel een gevolg is.

De regter behoort zoodanige verordening niet toe te passen, wanneer zij quoad formam rogtsgoldig Is, maar haar inhoud in strijd met de wet is.

Het onderzoek omtrent de regtsgeldighoid van don inhoud oener plaatselijke verordening, is niet in strijd met art. 11 der wet, houdende algemoene bepalingen. — Hegtb. Deventer 3 Febrnarij 1804; W. 2CI3; Gemst. 6.r)3; II. R. 27 Januarij 18G5; N. R. B, XV, 99; W. 2GG4; Gemst. G9G, 701; v. d. H. B. R. XXIX, no. 974, 244; N. R. LXXIX, § 16, 1 IG; W. B. A. 821.

8261. Tegen een dwangbevel kan geen verzet worden ingesteld bij den regter, op grond van niet-schuldpligtigheid of onwettigheid van den aanslag.— Regth. Rotterdam 25 November 1857; W. 1929; Gemst. 324.

8262. De invordering van pacht tegen een nalatigen pachter, moet geschieden bij dwangbevel, indien de schuldpligtigheid niet ontkend wordt. — M. B. Z. 27 Augustus 1852, no. 188.

82G3. Do vordering tot betaling van plaatselijke belasting, verschuldigd door een minderjarige, tegen diens buiten de gemeente wonenden vador, moet bij gewone burgerlijke actie worden ingesteld. — Kegtb. \'sGravenhago 18 Febrnarij 1853; Gemst. 81; W. B. A. 202; Gids U\', 244; W. 1428.

8264. Kan bij don regter een verzet worden ingesteld togen oen dwangbevel tot invordering van plaatselijke belasting, opgrond, dat de gecxecutoerdc niet is inwoner van do gemeente, waar hij in de bolasling is aangeslagen? — W. 2022.

8265. Indien in het vervolg in eene bolasting-vorordoning wordt verwezen naar artt. 258—262 , dient daarbij tevens melding te worden gemaakt van art. 11 der wet van 7 Julij I8G5 (St. 79).— God. Staten Gelderland 1 Augustus 1855, no. 30; G. v. O. 1271.

8266. Indien een burgemoester bij gewone regts-vordoring procedeert tot betaling van boofdelijken omslag, moet de eisch, gemoentebelastingten grondslag hebbende, als eene gewone vordering beoordeeld worden, en hoezeer in belastingzaken de arrondis-sementsregtbank de gewone regter is, moet evenwel in dergelijk geval de bevoegdheid worden beoordeeld naar het bedrag der vordering. — Regtb.\'s Graven-hage 18 Febrnarij 1853; W. 1428; Gemst. 81.

8267. II. M. de Wondt. Van de uitspraak van gedeputeerde staten in art. 258 gem.w., moest de aangoslagono nog in boogor beroep kunnen komen.— Thesis XXVIII; Leiden 1869.

8268. Verzot tegen een dwangbevel in zake plaatselijke belastingen. Is een verzet gegrond op het niet wonen gedurende drie maanden binnen de go-ineento, oen verzet gerigt tegen de wettigheid van den aanslag? — Gemst. 1305.

8269. Verzet van derden tegen het beslag op roeronde goederen bij de invordering van plaatselijke belastingen. — Gemst. 1521.

Art. 260.

8270. Do burgerlijke regter is bevoegd om kennis te nemen van het verzet, gerigt tegen het dwangbevel van een gemeenteontvanger, wanneer de opposant dat verzet grondt op het beweren, dat hij niet is inwoner dor gemeente. — Regtsg. Adv. VI, 21; Hegtb. Rotterdam 25 November 1857; W. 1929; Gemst. 324; H. R. 22 October 1858; W. 2004, 2022; N. R. LX, § 15, 74; v. d. II. G. Z. XV, no. 733, 231 ; W. 13. A. 491; Gemst. 383; Bijdr. I, 24C; Rogtb. Middelburg 3 Maart 1851; Bijdr. I, 409; Regtb.\'s Gravenhage 20 February 1857; W. 1835; Gemst. 285; W. B. A. 407; H. R. 24 Maart 1865; N. R. LXXIX, § 49, 396; v. d. H. G. Z. XXI, no. 1057 , 364; Gemst. 709; W. 2681; W. B. A. 829; Hof Z. Holland 7 Maart 1859; W. 2060; Gemst. 285, 324, 383, 399, 709, W. B. A. 407, 453, 491, 520, 529.

8271. Ook in zake-quot;van plaatselijke belasting is geen hooger beroep of voorziening in cassatie ontvankelijk, na afgewezen verzet tegen een dwangbevel, zonder voorafgaande consignatie van de belasting en van ullo kosten. — H. R. 24 November 1865; W. 2748; N. R. LXXXI, § 24, 177; W. B. A. 8G4; Gemst. 743 ; v. d. H. Bel. IX, no. 538, 245.

8272. De gemeente-ontvanger moot ingeval van inlegering van een krijgsman bij bolastingschu\'digen, zich met do aanvrage wenden tot den plaatsclijken-of garnizoenskommandant zijner standplaats of van oen garnizoen in de nabijheid, indien zijne standplaats geeno garnizoenspluats is. Dezelfde krijgsman mag niet langer dan veertien dagen tot inlegering worden gebezigd. — M. B. Z. 19 September 1851, no. 109, 2e afd.; Bijv. 261; Luttenberg 179; W. B. A. 120; Prov. blad Groningen 1851, no. 119; Gelderland 1851, no. 113.

8273. Dit art. refereort alleen tot de wet op de invordering van rijksbelastingen, voor zoover de onderworpen bepaaldelijk in dit art. opgenoemd, derhalve niet ton aanzien van de wijze van procederen tot het doen gelden van vorderingen van derden , die eigenaren van in beslag genomen goederen beweren te zijn, bedoeld bij art. 16 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22). — Hof N. Holland 26 Junij 1802; W. 2405; N. 11, B. XHI, 595; Gemst. 565; Hof N. Holland 2 April 1863; W. 2505.

8274. De vrijdom van zegol- en rogistratieregten voor de rijksbelastingen bepaald, is ook toepasselijk in zake van plaatsolijko belastingen.

Do ambtenaar belast mot de boteokenlnf; van stukken van vervolging tor invordering van plaatselijke belastingen, is verpligt eon repertoire te houden.— M. F. 24 September 1851, no. 827, afd. regist.; Bijv. 2G5; Luttenberg, 179; W. 1272; Gemst. 32.

8275. Een proces-verbaal van bekeuring behoeft niet aan den bckourdo te worden beteekend. — Regtb. Maastricht 24 Junij 1857; W. 1877 ; Gemst. 308.

8276. Vrijdom van zegol- en rogistratieregten bij do invordering van plaatselijke belastingen. — Hof Z. Nolland 15 Mei 1858; W. 2001; N. R. LXI, § 64, 342; Gemst. 570; W. B. A. 489; I\'. W. 3000; Rostb. \'sGravenhago 28 .lulij 1848; W. 93G; P; W. 647, 2905; Hegtb. Groningen 25 Sopt. 1856; W. 1799; Gemst. 268; W. B. A. 392.

8277. In zako van plantselijko belastingen, kan geeno vervolging tegen onbekenden plaats hebben. — Hof Gelderland 24 Augustus 1859; N. R. B. X, 9; W. 2108; Gemst. 423; W. B. A. 543.


-ocr page 347-

Gom. wet. — Art. 260.

CC2

6CI

8278. Uit liet verbod om liet verzet to gronden op de onwettigheid vim den nanslay der belusting, d. i. tegen do exeeutoir vorklanido en afgekondigde kohieren, volgt niet, dat men zich daarbij ook niet mag beklagen over het niet wettig bestaan dor belasting zelve. — Hegtb. Breda 1 November 1853; W. 1325; Gomet. 133; Hegtb. Deventer 3 Februari) 1864; W. 2013; Genist. 653; N. K. B. XV, 99; H. H. 20 October 1854; N. K. XLVIII, § 40, 176; V. d. II. G. Z. XIII, no. 601, 56; W. 1587 Gemst. 161; W. B. A. 281. ■

8279. De vrijdom van zegel- en registratieregten bij de invordering van plaafoelijko belastingen, is zoowel betrekkelijk tot de plaatselijke directe, als plaatselijke indiroete belastingen.— M. F. 21 April 1852; Luttenberg 270.

8280. In eono verordening op de invordering van kadogeldon, mag niet worden bepaald , dat aan boord van een vaartuig, waarvoor do belasting verschuldigd is, de afgifte en bcteekening van stukken zal kunnen geschieden. — M. B. Z. 1864; Genist. 673; W. B. A. 792.

8281. Ton aanzien van de kosten voor de uitvoering van dwangbevelen, door gewone deurwaarders bij de regterlijke collegiën aangesteld, geldt het tarief, vervat in de wet 1 Juni] 1853 (St. 26).— M. v. J. 8 December 1868; Gemst. 900.

8282. Op aanvrage der gemeente ontvangers, kan bij do invordering van plaatselijke belastingen, inlegering van krijgslieden goschioden. — Prov. blad Groningen 1851, no. 119.

8283. Maatregelen te nemen, wanneer iiolasting-schuldigon weigeren de inlegering van krijgslieden. — Prov. blad Groningen 1851, no. 75.

8234. Art. 17 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22), houdende strafbepalingen op liet weigeren van huisvesting, voeding enz. van garnisaires, is mot het oog op art. 260 der gemeentowot, van toepassing bij de invordering van gemeentebelastingen. — Rogtb. Ziorikzoe, sine die W. 1443.

8285. De burgomeostor moet zich persoonlijk overtuigen van de beweerde weigering van inlegering.

Zoo hij dit onderzoek verzuimd heeft geldt zijn proces-verbaal, al heet het op don ambtseed te zijn opgemaakt, niot voor wettig bewijs. — Uegtb. Hoorn 23 .lunij 1865; W. 2795; üomst 767; HofN. Holland 25 February 1861; W. 2276.

8286. Verzet tegen don aanslag\'in don hoofdo-lijkon omslag op grond, dat men niet woont in do gemeente, waarin men is aangeslagen, is ontvankelijk en wordt niet uitgesloten door do bepaling van de wet van 22 Mei 1845 (St. 22), dat de wettigheid van den aanslag geen onderwerp van \'s reg-ters onderzoek mag uitmaken.

Do gemeente moet do plaats van inwoning bewijzen, niet de aaiigosiagone. — Hegtb. \'s Hertogonbosch 8 February 1867; N. H. B. XVIII, 390; W. B. A. 1006; W. 2943; Gemst. 840.

8287. Wie is in zaken van plaatselijke belastingen bevoogd, het dwangbevel executoir te verklaren en magliging to verloenen tot don verkoop van roo-reiule en onroerende goederen van don belastingschuldige? — Gids 1, 442.

8288. Do bepaling van art. 16 der wet van 22 Mei 1845 \'St. 23) is ook van toepassing op de invordering van plaatselijke belasting. — Hegtb. Zutplien 8 Julij 1869; W. 3140; Gemst. 939.

8289. Do regter mag wel is waar niet den aanslag der belasting beoordoelen, de wettigheid der hetling zelve mag de regter beoordoelen. — 11. K. 5 Fobruarij 1809; Coinst. 915; v. d. 11. Bel. IX, no. 560, 402; W. 3088; N. U. XCI, § 13, 109; W. B. A. 1032.

8290. Zegel- en registratie dor stukken van vervolging tor invordering van plaatselijke belastingen.— Prov. blad Groningen 1851, no. 133.

8291. Vrijstelling van zegel en het regt van registratie voor de rijkshelastingen toogokond, is ook op plaatselijke belastingen toepasselijk. — M. F. 24 Soptomber 1851, no. 827; P. W. 1399.

8292. De gonioonto-ontvanger is vorpligt het bij verordening opgelegde in te vorderen en do wettige dwangmiddelen daartoe aan te wenden, zonder de wettigheid der verordening te onderzooken. Hij kan derhalve, al ware die verordening onwettig, nimmer geacht worden door die invordering eenomegt-matige daad te hebben gepleegd. — H. H. 8 Dec. 1871; v. d. H. G. Z. XXV, no. 1393, 99; Bo!. X, no. 586, 115; W. 3412; N. H. XCIX, § 25, 212 , Gemst. 1062.

8293. Verzet tegen dwangbevel in zake plaatselijke directe belastingen, mag niet gerigt zijn togen do wettigheid vau den aanslag. Voor de condictio indehiti moet hetzelfde gelden.\'

Ontkenning van het hebbon van verblijf of hoofd-verblijf is geen betwisting der wettigheid van don aanslag. Do artt. 265 gem.w. en 148 grondw. zijn mot do laatste beslissing niet in strijd. — Hegtb. Middelburg 22 December 1875; Gemst. 1269.

8294. In het exploit van verzet, gerigt tegen het dwangbevel van oen gemoento-ontvangor, behoeft de woon/ilaals van den ontvanger niet voor te komen indien do gekozen woonplaats is vermeld. — Hegtb. Heerenveen 13 December 1872; Gemst. 1 142, 1174; W. 3707; P. V. .1. 1873, 44.

8295. Een actio tot terugvordering van betaalde direeto belasting, op grond dat de aangeslagene slechts een gedeelte van hot belastingjaar in een gemeente zijn hoofdverblijf heeft gehad, houdt niet in oen betwisting van do wettigheid of hoegrootheid van aanslag. — Hegtb. Amsterdam 10 Julij 1878; P. V. ,1. 1878 . 39; Hop. 1873, 1967.

8296. Art. 16 dor wet van 22 Mei 1845 (St. 22) is Ook van toepassing bij do invordering van plaatselijke belastingen.— Gemst. 1521; Rep. 1880, 7893.

8297. De bepaling van art. 15, § 12 der wet van 22 Mei 1845 (St. 22), dat verzet tegen do executie van een dwangbevel nimmer tegen de wettigheid van den aanslag kan zijn gerigt, geldt ook in zake van plaatselijke belastingen. Indien do terugvordering steunt op het beweren, dat men niet is inwoner der gemeente, wordt echter niet do Rottigheid van den aanslag betwist, maar de bevoegdheid van bet gemeentebestuur om een niot-inwonor be-lastingsehuldig te verklaren en is dus do regterlijke magt bevoegd. — Rogtb. Middelburg 22 December 1875; N. R. B. 1876, D, 89; W. 3932; W. B. A. 1390; Genist. 1269.

8298. Hij, die hot besebrijvingsbillot voor do plaatselijke directe belasting heeft ingevuld en oudor-teekend met de verklaring, dat hij een perceel in do gemeente wol niot bewoonde, maar in gebruik had tot berging van meubelen, is niet ontvankelijk in zijn verzet door hem ingesteld, op grond dat hij van 1 Mei van hot belastingjaar in die gemeente van het bevolkingsregister afgeschreven was en evenmin daar zijn hoofdverblijf meer gehouden had. — Rogtb. Amsterdam 20 October 1875; W. 4018; N. K. B. 1876, D, 29; W. B. A. 1425; Gemst. 13Ü4.

8299. Beslag voor plaatselijke belasting op goederen , die beweerd worden niot aan den bolasting-scbuldige to bohooren. — Genist. 1128.

8300. Bij verzet tegen executie wegens plaatselijke belasting, moet do ontvanger worden gedagvaard. — Gemst. 1134.


-ocr page 348-

Gem. wot. —

604

6G3

Art. 261—264.

Art. 2G1.

8301. Do deurwaarders der directe helastinpjen mo^en benoemd worden tot ambtenaar, belast met de beteekening van stukken, betreffende do vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen. — M. F. 16 September 1851, no. 173; Bijv, 258.

8302. De ambtenaar moet door burgemeester en wethouders, niet door den kantonregter beëedigd worden. — M. 13. Z. 3 September 1851, no. 203, 2e afd.; Bijv. 253; Luttenberg 1813—1860, 25; M. B. Z. 24 Maart 1852, no. 98; Gids 1, 576; Genist. 29; W. B. A. 143; M. B. Z. 16 April 1852; Bijv. 316, E, 225; Art. 3 van bet Kon. Besl. 14 Sept. 1838 (St. 36); M. B. Z. 16 April 1852, no. Ill, 2e afd. Bijv. 116; Luttenberg 270.

8303. De ambtenaren belast met de beteekening der stukken van vervolging, in zake van plaatselijke belastingen, zijn verpligt tot het houden van een repertoire. — Prov. blad Groningen 1851, no. 133.

8304. Het repertoire van den ambtenaar wordt gewaarmerkt en gekantteekend door den burgemeester. — M. B. Z« 23 April 1852, no. 113; Gemst. 32.

8305. Deurwaarders, die tevens zijn benoemd tot ambtenaren in dit art. bedoeld, zijn als zoodanig aan geen afzonderlijk patent onderworpen.— M. F. 23 September 1853, no. 41; Bijv. 233; Gemst. 112; W. B. A. 233.

8306. De ambtenaar is wel belast met do beLee-kening van stukken, maar niet met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, daarvoor moeten de gewone deurwaarders worden gebezigd. — M. B. Z. 26 April 1867, no. 235, 2e afd.; Bijv. 165; Gemst. 815; W. B. A. 935; Prov. blad Zeeland 61; Overijssel 1867, no. 55.

8307. Bij vervolging ter invordering van gemeentebelastingen, bepalen zich de werkzaamheden van den ambtenaar, in dit art. bedoeld, tot de beteekening van het dwangbevel; de verdere uitvoering van het dwangbevel moet aan de gewone regterl ijk e deurwaarders worden opgedragen. — M. J. 8 Dec. 1808, no. 80, 2e afd.; W. 3062; M. B. Z. 31 Dec. 1808; Luttenberg 243.

8308. De ambtenaar bij dit art. bedoeld, is ver-pligt een repertoire te houden en daarbij in te schrijven alle acten van vervolging door hem beteckend. — M. F. 24 September 1851, no. 827; P. W. 1399.

8309. De acten van aanstelling en van beëedi-ging van de ambtenaren bij dit art. bedoeld, zijn vrij van zegel en registratieregten. — M. F. 26 Augustus 1851, no. 26; P. W. 1592.

8310. Een formulier van den eed, af te leggen door den ambtenaar bij dit art. bedoeld, bestaat niet. Het schijnt raadzaam, dat hij den eed aflegt voor do deurwaarders der rijksbelasting voorgeschreven bij Hes. M. F. 18 Augustus 1845, no. 61. — Gemst. 1045.

8311. De ambtenaar bij dit art. bedoeld, mag niet worden belast met do ten uitvoerlegging van dwangbevelen. Do gewone deurwaarders zijn daarmede belast. — Ged. St. Limburg 4 February 1876; Gemst. 1273.

8312. Een gemeente-veldwachter mag benoemd worden tot ambtenaar belast met do beteeking van vervolgingstukken in zake plaatselijke belastingen. — Gemst. 1293.

8313. Het rondbrengen der aanslagbilletten kan niet gebragt worden onder art. 261 gem.w., omdat het niet tot de vervolging der invordering behoort. De ontvanger die de aanslagbilletten teekent en uitvaardigt, moet zorgen dat zij in handen der belastingschuldigen kunnen komen, maar dit behoeft noch door hem zeiven, noch ten zijnen koste te geschieden. Hot is do zaak van den gemeentebode. ~ Gemst. 1499.

8314. De ambtenaar, benoemd krachtens dit art., moet worden beëedigd alvorens in functie te treden. Een bepaald formulier voor dien eed bestaat niet. Volgens M. F. 18 Augustus 1845 is het formulier voor de deurwaarders der belastingen voorgeschreven ook voor dien ambtenaar te bezigen. Hij moot beëedigd worden door het plaatselijk gezag, in welks handen de door burgemeester en wethouders aangestelde gemeente-ambtenaren eed doen. — Gemst. 1501.

8315. De bevoegdheid van burgemeester en wethouders om een ambtenaar tot de beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belasting aan te wijzen, sluit niet in de bevoegd huid om daartoe een bijzonder gemeenteambtenaar aan te stellen. De raad is alleen tot deze benoeming bevoegd. — Regtb. Heerenveen 13 Doe. 1872; Gemst. 1142, 1174; W. 3607; P.v. J. 1873, 44.

8316. Geen andere personen dan ambtenaren, in dienst der gemeente of van het rijk, zijn benoembaar tot ambtenaar bij dit art. bedoeld. Een ingezeten, geen ambtenaar zijnde, kan daartoe niet worden benoemd. — Gemst. 1545.

8317. De aanstelling en eedsaflegging van ambtenaren, belast met de beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen, zijn vrij van zegel- en registratie-regten, — M. F. 26 Augustus 1851. no. 26; P. W. 1592.

Art. 263.

8318. Voorschriften omtrent de uitkcering der rij kso peen ten aan de gemeente-ontvangers. — M. F. 14 Juni) 1866, no. 132; Bijv. 209; Prov. blad Gelderland 122; Z.Holland 96; Utrecht 271; Overijssel 63; Groningen 56.

8319. Voorschriften nopens de voorloopige betalingen aan gemeenten op rekening van de maan-delijksche uitkeeringen, wegens haar aandeel in do opbrengst van de rijksbelasting op het personeel, en wegens gemeente-opcenten op do direcle belastingen. — M. F. 21 Junij 1866, no. 12\'; Bijv. 216; Prov. blad Gelderland 122; Z. Holland 96; Utrecht 271; Overijssel 63; Groningen 56.

Art. 264.

8320. Art. 264 der gemeentewet. — Bijdr. II, 330.

8321. Kan do raad eene commissie ui; zijn midden benoemen, tot voorlichting van burgemeester en wethouders bij de voorloopige vaststelling der kohieren, van een hoofdelijken omslaer j\' — Bijdr. VI, 321.

8322. Voorloopige vaststelling van do kohieren van den hoofdelijken omslag; art. 234 der gem.w.— Gemst. 419, 520, 529; W. B. A. 501, 514, 539, 562, 646, 654, 677.

8323. Wanneer voor het opmaken dor kohieren van den hoofdelijken omslag, kennis moet worden genomen van de rijkskohieren van het personeel, zijn de rijksontvangers aangeschreven daa wan inzage te verleeuen. — M. B. Z. 26 April 1854, no. 127, 2e afd.; Bijv. 96; Luttenberg 220; Ged. Staten Overijssel 4 Mei 1854; Luttenberg 64.

8324. Op de kohieren moeten verklaringen worden gesteld omtrent het getal dagen, dat zij ter visie hebben gelegen. — Prov. blad Groningen 1852, no. 46.

8325. Het opmaken der kohieren van hoofdelijke omslagen, onderzoek van bezwaren en beslissingen van den gemeenteraad. — Gemst. 825, 826.

8326. Het opmaken dor kohieren van hoofdelijke omslagen. — Prov. blad Groningen 1800, no. 6.


-ocr page 349-

Gem. wet. —

CCO

C65

Art. 264—2G5.

8327. Ondor do directe belastingen behoort uiet do belasting op de honden; deze is ingevolge nrl. 240, 6e alinea (nieuw) eeno afzonderlijke belasting; do bepalingen van artt. 264—266 mogen evenwel daarbij worden toegepast. — M. B. Z. 16 April 1853, nO. 117; G. v. O. 1348.

8328. Kohieren van aanslagen in de plaatselijke belastingen zijn niet aan zegoliegt onderhevig, indien daarin de gedane ontvangsten niet worden aange-teekend. Alleen de vermelding van het nommer van het journaal, waar de betalingen zijn aangetcokend, maakt het kohier niet aan zegel onderhevig. — M.

F. 19 November 1866, no. 96; P. W. 5162.

8329. Dit art. is gewijzigd bij de wet vun 28 Junij 1881 (St. 102).

8330. Het is in strijd mot artt. 264 en 26r) gem.w., do lozing der voorloopige kohieren on dor kohieren van den hoofdelijken omslag slechts aan hen te vergunnen, die in die kohieren zijn aangeslagen on in nog storker mate ia dit het geval, indien aan ioderen aangeslagene slechts vergund wordt zijn eigen aanslag in te zien. — W. B. A. 1492; Rep. 1878, 46.

8331. Mr. J. IJ. L. do Geer. Vaststelling der kohieren door den raad. — liijdr. Hoer en Fruin XXII, 83.

8332. Iets over de toepassing van art. 264 der gomeentewot. — W. B. A. 1660.

8333. Happort der commissie van de tweede kanier, botrellendo het adres van den Heer C. P. Hotelerkamp, omtrent het ter visie leggen van de kohieren der plaatselijke directe belasting te Amsterdam. Do commissie is van oordeel, dat volgens art. 264 gem.w. aan iedereen niet slechts inzage van eigen aanslag, maar ook lozing van do kohieren moet worden toegestaan. — W. H. A. 1604; Genist. 1485; Rep. 1880, 6005.

8334. Wetsontwerp tot wijziging der art. 264, 2Gft en 266 gem.w. met Mem. v. Tool. — W. B.

A. 1G10; Gemst. 1491; Kep. 1880, 6197.

8335. C. van Haren. Voorloopige vaststellingon van kohieren van directe plaatselijke belastingen. — Gemst. 1283.

8336. De wijziging van do artt. 264—266 der gemeentowot. — Gemst. 1550.

8337. Art. 264, 265, 266 zijn gewijzigd bij do wet van 28 Junij 1881 (St. 102). — Luttonberg 172.

Art. 26a.

8338. Over het beroep aan godoputeordo staten tegen don aanslag in do gemeentebelasting, volgens art. 265 der gemeentewet. — Opm. en Mod. X, 31.

8339. Een aangeslagene voor de plaatselijke belastingen, die geene bezwaren tegen den aanslag aan den genieonteraad heeft kenbaar gemaakt, terwijl die vergadering in dien aanslag, zoo als die voorlooplg door burgemeester en wethouders was vastgesteld, geene wijziging heeft gabragt, kan als nog tegen zijn aanslag bij gedeputeerde staten in beroep komen. — Hijdr. IV, 2,.I8; Gemst. 452; W.

B. A. 535, 571 ; M. B. Z. 30 Junij 1859, no. 184;

G. v. O. 1472.

8340. De raad kan tegen do beslissing van gedeputeerde staten, op reclames tegen den hoofdelijken omslag, niet in beroep komen bij don koning, — Bijdr. V, 90.

8341. Is do raad bevoegd personen ophetkohior van den hoofdelijken omslag te plaatsen, die niet voorkwamen op het kohier, voorloopig door burgemeester en wethouders vastgesteld?— Gemst. 42, 88; W. B. A. 230.

8342. Kan de gemeonteni\'id op grond van art 200 der gemeentewet, zijne bezwaren bij den koning inbrengen, wanneer gedeputeerde staten hunnegoed-

Aanl, (Jj, de GEM. WET.

kenring hebben onthouden aan een koiiier der directe plaatselijke belastingen? Neen. — Hij.Ir. IX, 372; M. B. Z. 14 April 1864, Gemst. 608; W. B. A. 740; Verslag Zeeland 1862; G. v. O. 1174.

8343. De gemeenteraden zijn bevoegd om ambtshalve, zonder dat er bezwaren zijn ingekomen, veranderingen te brongen in de kohieren der hoofdelijke omslagen on van andere directe plaatselijke belastingen, welke door burgemeester en wetboudors voorloopig zijn vastgesteld. — Gids I, 312.

8344. De geineonteradon mogen na de vaststelling van het kohier, daarin niet ambtshalve veranderingen brengen. — Gemst. 33.

8345. De leden van den raad mogen qua tal et\', ook buiten verzoekschrift aanmerkingen maken op hunne eigen aanslagen. — W. B. A. 154.

8346. Model van een kohier voor don hoofile-lijken omslag. — W. B. A. 158.

8347. Vorm dor vaststelling van een kohier voor den hoofdelijken omslag. — Gemst. 34.

8348. Daar art. 265 het vermogen om hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen op te leggen, uitsluitend toekent op hen, die in eeno gemeente hoofdverblijf houden of or verblijven, moet het den ontvanger der plaatselijke directe belastingen vrijstaan, het bewijs van zulk verblijf door getuigen te leveren, behoudens het tegenbewijs door den aangeslagene. Al ware volgens de gemeentewet elk verzet togon een gemeentelijk dwungschrift niet ontvanklijk, ook buiten het geval, dat het gerigt is tegen do wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag, dan zou die niet ontvankelijkheid toch alleen kunnen opgaan tegen hem, die uit hoofde van verblijf, onder het cezag van hot gemeentebestuur staan. — Kogtb. \'s Hertogenbosch 8 February 1867 ; Gemst. 840; W. 2943; N. K. B. XV1H, 390; W B. A. 1006, 1031.

8349. Kunnen gedeputeerde staten, nadat door ben het kohier is goedgekeurd, eeno wijziging daarin bevelen, ten gevolge eener beschikking op een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen den aanslag in den hoofdelijken omslag, waaromtrent tijdens die goedkeuring nog geen uitspraak was gedaan?— Neen.— W. B. A. 956.

8350. Voorstel van den lieer Van Wintershoven in de provinciale staten van Limburg, houdende regoling der wijze van behandeling van geschillen van bestuur. Dat voorstel strekt, om in do instructie van gedeputeerde staten, de volgende bepalingen op te nemen: „In contentiense zaken, wordt door den griffier aan belanghebbenden, die dit vooraf verzoeken , kennis gegeven van den alloop dor instructie en van den dag voor de behandeling bepaald; in zaken van belastingen, nationale militie, wegen en rivieren, kieswezen, armbestuur en oprigting van fabrieken en trafieken, is deze kennisgeving verplig-tond. Onverminderd de bevoegdheid van belanghebbenden, om in alle zaken, bij do vergadering hunne rogion voor te staan, kunnen deze in de gevallen hij dit laatste lid bedoeld, van de stukkon vooraf ter griffie inzage nemen en in persoon of door ge-magtigden bij het collegio hun verzoek toelichten. — Gemst. 788.

8851. Dit art. is gewijzigd bij de wet van 28 Junij 1881 (St. 102).

8352. Een verzoek tot ontheffing van do betaling van hoofdelijken omslag, die men volgens de kohieren verschuldigd is, kan niet beschouwd worden als een bezwaar in don zin van art. 2G5 gem.w., derhalve zijn op zoodanig verzoek de termijnen, bedoeld in dit art. niet van toepassing. Hij dio te Amsterdam een winkel houdt en als reizend koopman slechts enkele dagen \'s weeks te Ussolstoin ver-

43


-ocr page 350-

Gem. wet. — Art. 265—267.

667

6G8

toeft, kan niet gezegd worden in laatstgenoemde gemeente verblijf of lioofdverblijf volgens de gemeentewet te hebben. — Kon. Besl. 30 October 1881 (St. 173). — W. B. A. 1692; Gemst. 1573.

8353. De raad kan de aanslagen uit eigen beweging zoowel verhoogen als verminderen. I)e kohieren in dat geval nog eens ter inzage te leggen, wordt door de wet niet gevorderd. Het bezwaar voor de belanghebbenden kan niet groot zijn , omdat de kohieren na de vaststelling toch weder ter inzage worden gelegd en zij tegen hunne verhoogde aanslagen bij gedeputeerde staten in beroep kunnen komen. — Gemst. 1019.

8354. De raad kan bij de behandeling van het kohier van don hoofdei ij ken omslag daarop nog personen brengen die bij de voorloopige vaststelling door burgemeester en wethouders daarop niet geplaatst zijn. Deze zijn van hun regt van reclame bij den raad verstoken; zij kunnen echter reclameren bij gedeputeerde staten. — Gemst. 1064.

8355. De gemeenteraad is niet bevoegd bij den koning in appèl te komen van een beslissing van gedeputeerde staten op een reclame ter zake van aanslag in den hoofdelijken omslag der gemeente.— M. ü. Z. 17 October 1870; Gemst. 947, 1069.

8356. Indien een reclame tegen den hoofdelijken omslag tijdig bij gedeputeerde staten is ingediend, behoort daarop een beslissing te worden gegeven j daartegen doet niet af dat het geheele kohier reeds door gedeputeerde staten is goedgekeurd. — Gemst. 1072.

8357. Het indienen van bezwaren tegen den hoofdelyken omslag (art. 2G5 der gemeentewet). — Gemst. 1547.

8358. Dikwijls worden de raadsbesluiten, waarbij beschikt wordt op reclames tegen den hoofdelijken omslag op denzelfden dag genomen, waarop het kohier definitief wordt vastgesteld, daarom is het wenschelijk, jdat in de publicatie, waarbij de vaststelling van het kohier wordt bekend gemaakt, tevens de termijn van beroep tegen beschikkingen op reclames wordt herinnerd. — Ged. Staten Friesland 13 April 1881; Gemst. 1547.

8359. Bij gedeputeerde staten kan tegen een aanslag niet worden gereclameerd, uitsluitend ten aanzien van don tijd waarover de aanslag is berekend. Do bezwaren tegen den aanslag bij gedeputeerde staten in te brengen, kunnen alleen betreffen het feit zelf, dat aangeslagen is en hot bedrag van den aanslag. — Verslag gedeputeerde staten Z. Holland 1874; Gemst. 1250.

83G0. Hot voorschrift der gemeentewet omtrent de publiciteit aan de kohieren te geven, is ook geschreven voor een plaatselijke belasting direct naar het inkomen geheven. — Gemst. 1417; Kop. 1878, 2525.

8361. W. Ten onregte worden bij de povinciale grifticn de beschikkingen, waarbij aan do reclamanten vermindering op hun hoofdelijken aanslag wordt toegestaan, aan het regt van zegel onderworpen. — Gemst. 1482; Kep. 1880, 5943.

8362. J. A. van Dorsser. Een aangeslagene in den hoofdelijken omslag, die geone bezwaren bij den gemeenteraad hoeft ingediend en wiens aanslag daarop onveranderd is goedgekeurd, kan zich niet van art. 265 alin. 5 dor gemeentewet bedienen. — Thesis XXXIII; Dordrecht 1863.

8363. Hij die op do kohieren als belastingschuldige is aangeslagen, en daartegen geen bezwaren heeft ingobragt, kan bij verzet togen een dwangbevel niet meer tegen den aanslag opkomen. — Kegtb. Amsterdam 20 October 1875; N. 11. B. 1876, D, 29; Gemst. 1304; W. 4018.

8364. Do kohieren van een plaatselijke inkomstenbelasting behoeven niet in hun geheel voor een ieder ter inzage to worden gelegd. — Ged. Staten Z. Holland; W. B. A. 1527; Rep. 1878, 1968.

8365. Een aangeslagene op hot kohier van den hoofdelijken omslag, die niet bij den raad beeft gereclameerd, is evenwel bevoegd om zijne bezwaren in te brengen bij gedeputeerde staten. — Gemst. 1283.

8366. Ken verzoek om teruggave van den betaalden hoofdelijken omslag is niet vrij van zegel. — Gemst. 1156.

8367. Wat is regtens als do raad weigert een kohier van den hoofdelijken omslag vast te stellen ? — Gemst. 036.

Art. 266.

8368. Een belastingschuldige kan niet in hooger beroep komen bij den koning, van een besluit van gedeputeerde staten, waarbij zijne reclame is afgewezen. — Gemst. 678.

8369. De gemeenteraad kan niet in beroep komen bij don koning van een besluit van gedeputeerde staten, waarbij de goedkeuring op het kohier in zijn geheel wordt geweigerd. - Verslag Zeeland 1862; G. v. O. 1474.

8370. J. F. Neeb. Art. 266 alin. 1 der gemeentewet is overbodig. — Thesis XXXI; Leiden 1877.

8371. Do beslissing op reclames tegen een aanslag door den gemeenteraad vastgesteld, behoort ongetwijfeld aan gedoputcordü staten. Niets belet hen echter om, dit noodig oordeelondo, inlichtingen te vragen, hetzij aan don raad, hetzij aan burgemeester en wethouders. Art. 124 laat hen hierin vrij; het daar voorkoinende woord yemeenlebesturen slaat op beide. — Gemst. 1021.

8372. Een besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een kohier van plaatselijke belasting, kan niet door den koning worden vernietigd.— M. 15. Z. Gemst. 1374 ; Hep. 1878, 44.

8373. Dit art. is gewijzigd bij do wet van 28 Junij 1881 (St, 102).

8374. Kan de koning een besluit van gedeputeerde staten, houdende niet-goedkeuring van een kohier van plaatselijke belasting, vernietigen? — Gemst. 1005.

8375. Do gemeentewot laat geen voorziening toe door een gemeentebestuur van een be.-duit van gedeputeerde stüten tot niet-goedkeuring van kohieren der plaatselijke directe belastingen. — .Kon. 15esl. 28 December 1876 ; U. v. S. XVII, 8.

8376 Indien do raad weigert de kohieren te wijzigen overeenkomstig de uitspraak van gjdeputeerde staten, dan behoort art. 126 alin. 2 of 127 te worden toegepast. — Gemst. 1231.

8377. Indien een kohier overeenkomstig dit art. is vastgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd, kunnen daartegen geene reelamos, ook al waren zij gegrond, worden toegelaten; deze hadden vroeger moeten zijn ingediend. — Gemst. 1262.

8378. Do burgemeester is niet bevoegd een besluit van den raad tot vaststelling van een kohier van den hoofdelijken omslag, krachtons art. 70, te schorsen, omdat daarop ingevolge het 2e lid van dit art. do goedkeuring van gedeputeerde staten wordt vereischt. — Gemst. 1221.

Art. 267.

8379. Invordering van plaatselijke belastingen op het gedistilleerd by niet afteekening derbilletten van uitvoer. — liljdr. V, 414.

8380. Het tweedo lid van dit art. is niet van toepassing in do gevallen, waarin de gelijktijdige heffing van hoofdsom en opcenten niet mogelijk is.—


-ocr page 351-

Gem. wet. — Art. 267—270.

670

669

H. R. 21 October 1859; N. B. LXIII, § 23, 90; v. d. H. G. Z. XVI, no. 779, 267; W. 2113; Luttonburg 319; W. B. A, 545; Gomst. 425; Heeftb. Haarlem 28 April 1857; W. 18G8; Gemst. 303; W. B. A. 424; Hof N. Holland 14 October 1858; W. 2005; Gemst. 371.

8381. Mr. K. A, Poortman. Art. 267 der gemeentewet. — Bijdr. II, 89.

8382. Teruggave van betaalde gomeente-opccnten, bij bevonden ondermaat in eene branderij. — M. B. Z. 13 September 1859; Genist. 417, 350, 363, 364, 366.

8383. De rijkscommiesen der belastingen, mogen worden benoemd als ambtenaren dor plaatselijke belastingen. — M. F. 28 .lunij 18(10, no. 15; Bijv. 195; Luttenberg 76; Gemst. 459.

8384. Du gemeenteraad mag de noodige bepalingen vaststellen, omtrent het toezigt tegen de ontduiking van plaatselijke belastingen, ook zoodanige, die niet bij de rijkswet zijn voorgeschreven, mits zij daatnede slecbts niet in strijd zijn. — Kegtb. Brielle 20 Junij 1862; W. 2412; Gemst. 576; W. B, A. 695; Hof Z. Holland 29 Augustus 18C2; W. 2412.

8385. Mr. A. S. van Nierop. Over bijbetaling of aanpeil bij verhooging van plaatselijke belastingen op wijn en gedistilleerd. —-Memorie van administratief regt.

8386. Bij voldoening aan den rijksaccijns in eene andere gemeente, moet de gemeente-belasting niet als opcenten, maar als eigen belasting bij den invoer worden voldaan. — Gemst. 515.

8387. Mr. A. M. Oeesteranus. Teruggave van plaatselijke belasting op het gedistilleerd, bij bevonden ondermaat in branderijen. — Bijdr. Ill, 370.

S388. Teruggave van plaatselijken accijns voor hetgeen bij afschaffing veraceijnsd aanwezig is. — Gemst. 737.

Art. 268.

8389. De bepaling van art. 131 der grondwet, omtrent den vrijen doorvoer, en den uitvoer naar, en invoer uit andere provinciën, is niet van toepassing op plaatselijke verordeningen, maar alleen op provinciale reglementen. — H. K. 27 November 1867; Oemst. 854; v. d. H. O. Z. XXIII, no. 1194, 336; W. 2969; N. H. LXXXV11, § 30, 230; W. B. A. 973.

8390. Tot staving van den uitvoer mag de ver-onlening niet bevelen, dat eene verklaring van een ambtenaar ter plaatse, waarheen de goederen vervoerd zijn, gevorderd wordt- — M. B. Z. 19 Sept. 1851, no. 110, 2o afd.; Bijv. 255; Luttenberg 178.

8391. Bij verordening mag worden bepaald, dat accijnsgoederen uitsluitend door plaatselijke ambtenaren zullen worden gelost, geladen of vervoerd; dit is niet strijdig met art. 3 van het koninklijk bestuit 18 Mei 1827 (St. 25). — Uegtb. Amsterdam 28 Augustus 1856; W. 1783; Genist. 260. Vernietigd, Hof N. Holland 20 October 1856; W. 1796.

Art. 270.

8392. Verordeningen op de invordering van plaatselijke belastingen, mogen geene straf bedreigen.— M. 15. Z. 4 October 1851, no. 223, 2e afd., Bijv. 272, H. 1{. 16 September 1857; N. R. LVI, §64, 299; W. 1893; Gemst. 315; W. B. A. 437; V. d. H. Bel. VII, no. 408, 172.

8393. Na de invoering der gemeentewet, zijn de plaatselijke belasting-reglementen, gegrond op de wet van 29 April 1819, voor zooveel betreft de daarbij bedreigde straffen vervallen, die stratl\'en zijn vervangen door die van artt. 270 — 273. — H. K.

9 November 1852; W. 1386; N. R. XLIII, § 25, 145; v. d. H. Bel. V, no. 272, 125; W. 1386; N. R. B. III, 287 ; Luttenberg 189; Gidsl, 223, 490. 748; II, 323; Gemst. 62, 64, 84.

8394. Wanneer een feit en overtreding daar stelt, van een rijks-belastingwet , en overtreuing van eene verordening van plaatselijke belasting, dan kan de dader wegens beide afzonderlijk vervolgd en gestraft worden. — Regtb. Gorinchem 20 December 1854; W. 1622.

8395. Iedere weigering, verhindering of belemmering van visitatie, is in het algemeen strafbaar, ook al is deze niet betrekkelijk tot regtstreeksche invordering van plaatselijke belasting. — Kegtb. Utrecht 16 Maart 1865; W. 2694; Gemst. 716; W. B. A. 856; H. R. 24 Mei 1865; N. R. B. XVI, 327; V. d. H. Bel. IX, no. 534*, 241 ; W. 2710; N. R. LXXX, § 13, 123; W. B. A. 844; Gemst. 724.

8396. Weigering van visitatie schriftelijk aan de ambtenaren door een afwezige te kennen gegeven, is strafbaar. — Uegtb. Maastricht 24 Junij 1857 ; W. 1877; Gemst. 308.

8397. Door de invoering der gemeentewet, zijn de strafbepalingen der wet van 29 April 1819 (St. 15), alsmede de straffen in vroegere plaatselijke verordeningen bedreigd, vervallen.— Regtb. \'sGraven-hage 9 Februarij 1852; W. 1306 ; Genist. 22; Regtb. Arnhem 6 Aug. 1852; N. R. B. II, 604; Gids I, 490; W. 1361; H. R. 9 Nov. 1852; W. 1386; v. d. H. Bel. V, no. 272, 125; N. R. XLIII, § 25, 145; N. R. B. III, 287; Gemst. 62, 64; Regtb. Maastricht 29 Maart 1853; W. 1432; Gemst. 84; Gids II, 322; Regtb. Amsterdam 29 October 1851; N. R. B. I, 656; W. 1310; W. B. A. 140; Gemst. 20.

8398. Verzuim van formaliteiten bij invoer van accijnsgoederen door den invoerder gepleegd, kan den geadresseerde of ontvanger dier goederen niet te laste worden gelegd, noch kan hij daarvoor worden vervolgd.— Regtb.\'s Gravenhage 28 Junij 1860; W. 2195; W. B. A. 586.

8399. Dit art. is ook van toepassing bij uitvoer van goederen, die ouder genot van restitutie zullen worden uitgeslagen. De woorden; „bij invordering van plaatselijke belastingen, weigering of belemmering van visitatiequot;, hebben betrekking op het geheele onderwerp in het derde hoofdstuk der wet, de invordering der plaatselijke belastingen. Hoezeer het verlies van restitutie van plaatselijke balastingen bij uitvoer een gevolg kan ziju van de eigen handeling van een beklaagde, de weigering nl. van visitatie, zoo neont die omstandigheid bet straf bare van bet feit niet weg. — H. R. 24 Mei 1865; N. |{. LXXX, § 13, 123; W. 2710; Genist. 724; W. B. A. 844; v. d. II. B 1. IX, no. 384», 241; N. R. B. XVI , 327.

8400. Bij dit art. wordt onderscheiden tussehen verhindering en belemmering van visitatie. Belemmering is niet alleen denkbaar bij eenige stellige daad, maar ook bij weigering of nalatigheid der belanghebbenden, om aan de bnn gestelde verplig-tingen te voldoen. Bij de gemeentewet zijn geen voorschriften gegeven, omtrent do wijze, waarop visitatie moet plaats hebben; dit onderwerp moet alzoo geacht worden te zijn overgelaten aan do verordeningen bij art. 257 bedoeld. Wanneer in zoodanige verordening is bepaald, dat bij peiling de belanghebbenden verpligt zijn de middelen tot weging te verschaffen, deze zulks weigeren, heeft er belemmering van visitatie plaats, bij dit art. straf baar gesteld. — H. R. 2 January 1867 ; N.R. B.XVHI, 5; v. d. 11. Bel. IX, no. 547, 296; N. R. LXXXV, § 1, 1; W. 2877; Gemst. 808; W. B. A. 939.


-ocr page 352-

Gem. wet.

671

672

— Art. 270—271.

8401. Ook eono bloot mondelinge weieering van visitatie valt in de toepassing van art. 270 der ge-meentewet. — H. R. li) .lunij 18G6; W. 2808; Gomst. 775; W. B. A. 893; v. d. H. G. Z. XXII, no. 1026, 321.

8402. Zijn door en na de invoering der gemeentewet van regtswege vervallen do strairen tegen verzet, ontduiking, smokkelarij enz. bedreigd bij de plaatselijke belasting-reglementen en zijn die straffen vervangen door die van de artt. 271, 273 der gemeentewet? — Ja. — Regtsg. Adv. IV, 227.

Art. 271.

8403. Mr. A. A. de Pinto- Drie regtsgeleerde adviezen over de artt. 271 en 272.— Bijdr. I, 39.

8404. Mr. J. de Witte van Citters. Kan in eene plaatselijke verordening, waardoor eene belasting op de honden wordt gelogd, ook worden bepaald, dat bij overtreding, ontduiking, of poging daartoe de hond zal worden verbeurd verklaard? — Thomis 2o, XV, 214.

8405. Weigering om plaatselijke belasting te betalen, op grond dat mort meent haar niet schuldig te zijn, is ook zonder fraude te plegen, overtreding dor verordeningen van plaatselijke belasting. — 11. R. 27 Deeember 1853; W. 1502; Gemst. 120, 192; v. d. U. Bel. V, no. 306, 310; N. R. XLVI, § 67, 256.

8406. Voor een overtreding ter zake van plaatselijke belasting, wordt geen opzet vereiseht. — II. R. 29 October 1877; v. d. II. Bel. XI, no. 635; W. B. A. 1490; Rep. 1878, 2248.

8407. Niet alleen ontduiking van plaatselijke belastingen, maar ook bet verzuim van formaliteiten wordt gestraft. — II. R. 11 .Junij 1855; W. 1G85; Gemst. 208; N. R. L, § 43. 190; v. d. Bel. VI, no. 351, 179; N. R. B. V, 415; W. B, A. 324. Verschillend W. 1626, 1634, 1685, 1818; Hof N. Holland 20 October 1857; W. 1920; H. R. 29 Januarij 1861; N. R. LXVH, § 12, 73; v. d. H Bel. VIII, no. 471, 229.

8408. De gemeente-ontvangers zijn belast met de ten uitvoerlegging van vonnissen, wegens overtreding van plaatselijke belastingen, en niet de ontvangers der registratie. — M. B. Z. 5 October 1853, no. 112, 2e afd.; Bijv. 240; E, 456.

8409. Onder het woord „hoeveelheidquot;, in eene verordening op het gedistilleerd voorkomende, moet ook de „mate van sterktequot;, geacht worden begrepen te zijn. — H. R. 26 Maart 1862; W. 2371; N. R. LXX, § 48, 376; v. d. H. G. Z. XIX, no. 919, 137.

8410. De artt. 271 en 272 hebben niet gederogeerd aan de bepalingen van vroegere stedelijke belasting-regiementon, waarbij togen elke der verschillende wijzen, waarop eene etr dezelfde ontduiking van belasting heeft plaats gehad, eene afzon-lijke straf is bedreigd, deze artt. zijn algenteon en ondorscbeidon niet, of de handelaar al dan niet woont in de gemeente, wier bolusting-reglement is overtreden. — II. R. 7 Junij 1853; N. R. XLV, § 13, 67; v. d. H. Bel. V, no. 290, 218; W. 1445, Luttenborg 46; Gemst. 90.

8411. Havengelden, hoezeer volgens de gemeentewet als plaatselijke belasting te beschouwen, zijn daardoor goenzins geworden belastingen, die op bepaalde voorworpen kloven. Niet betalen van haven-golden , kan derhalve ook tot geene verbeurdverklaring aanleiding geven. — H. R. 4 Maart 1857; N. R. B. VII, 321; W. 1835, 1896; v.d. II. G. Z. XIV, no. 668, 65; Luttenborg 45; Gemst. 285; N. R. LV, § 37, 182 ; W. B. A. 406.

8412. Éono verkeerde opgave in zako van plaatselijke belastingen, is niet strafbaar met do straffen bij de gemeentewet togen ontduiking of overtreding gesteld. De algemeene wet kan mede niet als voorschrift golden in zako van plaatselijke belasting. — H. R. 13 October 1857; W. 1902, 2000; N. R. B. VIII, 45; Luttenborg 220; N. R. LVII, § 9, 39; Gomst. 321, 370; v. d. H. Bel. VII, no. 413, 210.

8413. Eene verkeerde opgave, ter bekoming van afschrijving op eene openstaande crediet-rekening, zonder dat daarin uitdrukkelijk bij de plaatselijke verordening is voorzien, is te bosehouwen als ontduiking van plaatselijke belasting. — Hof Golder-19 Mei 1857; W. 1871; N. R. B. VHI, 45; Luttenborg 114; Gemst. 304.

8414. Bij overtreding ter zake van plaatselijke belastingen, wordt geen kwade trouw vereiseht. — II. R. 7 November 1854 ; N. R. XLVIII, § 48, 207; W. 1676; v. d. H. Bel. VI, no. 324, 26; Hegtz. XVIII, 138; W. B. A. 327 ; Gemst. 207.

8415. Bij ontduiking van plaatselijko belasting doet de beweerde goede trouw van den dader niets af. — II. R. 21 October 1863; W. 2545; N. H. LXXV, § 3, 23; V. d. H. G. Z. XX, no. 1008, 363.

8416. De verbeurdvorklaring van voorwerpen, waarmede plaatselijke belasting-verordeningen overtreden worden, kan niet worden uitgestrekt tot bonden. Hoe algemeen ook do uitdrukkingen in de derde alin. van dit art. mogen schijnen, duiden do geest en bedoeling der wet aan dat alleen verbourd-verklaring van vorbruikbare goederen is beoogd. — H. R. 10 Februarij 1864; W. 2571; N. R. LXXVI, § 16, 175; v. d. H. G. Z. XXI, no. 10:22, 37; N. B, B. XV. 7; W. B. A. 775; Gemst. 654.

8417. Het invoeren van accijnsgoederer. langs een verboden weg, en het invoeren zelf dier goederen, zonder bewijs van betaling, stellen twee overtredingen daar, strafbaar met twee geldboeten, al zijn zij ook begaan met hetzelfde doel, bij eenheid van tijd, plaats en handeling. — II. R. 25 Julij 1864; W. 2610; N. R. LXXVII, § 36, 274; V. d. H. Bel. IX, no. 524*, 137.

8418. De artt. 270, 271, 272 zijn ook van toepassing op weigering of ontduiking van belastingen in art. 238 bedoeld. — H. R. 5 December 1865; Gemst. 746; O. v. O. 1360; v. d. H. Strafr. 1865, no. 2049; 533; W. 2756; N. R. B. XVI, 587; N. R. LXXXI, § 27, 203; W. B. A. 864.

8419. De strafbepalingen van art. 271 vgg. zijn toepasselijk op de overtredingen eener verordening, rakende de helling der in art. 238 bedoelde regton, loonen en andere golden. Indien eenig regterlijk coliegio in andoren zin mogt oordeelon, behoort het O. M. daartegen in hooger beroep of cassatie te komen. — M. J. 7 October 1856, no. 157; Bijv. 253; Luttenborg 279.

8420. Voor de toepassing van art. .52, alin. 3 der wet op den overgang, is het niet de vraag, of het bedreven feit na den 1 Mei 1866 gepleegd, eene overtreding of ontduiking, ter zake van plaatselijke belasting zou zijn geweest, dan wel alleen of er een nieuwe strafwet is, krachtens welke de voor 1 Mei 1866 bestaan hebbende straf togen ontduiking of overtreding, tor zake van plaatselijke belasting is opgeheven. — Hof Z. Holland 7 Aug. 1866; W. 2821; W. B. A. 903; Gemst. 779.

8421. Het vervoer van accijnsgooderen met een billet niet tot die partij, maar tot eene geheel andere bohoorende , staat gelijk met vervoer zonder billet. — II. R. 7 November 1854; W. 1676; v. d. H. Bel. VI, no. 324, 26; N. R. XLVIII, §48,207 ; Rogtz. XVIH, 138; W. B. A. 327; Gomst. 207.

8422. Straf mag niet worden bedreigd, tegen


-ocr page 353-

Gem. wet. — Art. 271.

074

673

hot niet vóór zeker tijdstip betalen van eonigen aanslag in do plaatselijke belasting. — Regtb. Breda 10 Augustus 1864; W. 2627; Gemst. 682; W. B. A. 803.

8423. Het tor uitvoer aanbieden van gedistilleerd, dat niet overeenkomt met dat, wnartoo consent tot uitvoer was verleend, stelt poging tot ovortroding daar. — H. R. 26 Maart 1862; v. d. H. G. Z. XIX, no. 919, 137; N. R. LXX, § 48, 376; W. 2371.

8424. Dit art. kan worden toegepast, bij onvolledige aangifte bij don invoer van belaste voorworpen in do gemeente. — II. R. 30 April 1862; v. d. U. G. Z. XIX, no. 927, 184.

8425. Bij overtredingeener belasting-verordening, gepleegd door uitvoer van accijnsgoederen, is niet de voerman verantwoordelijk, maar hij, voor wien de uitvoer wordt gedaan. De verbeurdverklaring ir, zaken van plaatselijke belasting, is één der strall\'en tegen den overtroder toe te passen; waar al/.oo geen overtreder bij het vonnis wordt erkend, kan ook de verbeurd verklaring niet worden uitgesproken.— II. R. 21 September 1859; N. R. LiXllI, §4, II; v. d. II. Bel. VIII, no. 445, 4.

8426. Hoe kunnen plaatselijke besturen tot den verkoop van in beslag genomen voorwerpen geraken, waarmede door onbekenden eene overtreding van gemeentebelasting is gepleegd? — W. 2088.

8427. De eigenaar van in beslag genomen accijnsgoederen , kan niet door revindicatoir arrest onder handen van den gemeente-ontvanger, die goederen terugvorderen, wanneer zij in bewaring zijn genomen, volgens wettelijke bepalingen en verordeningen ter verzekering van de invordering der indirecte belasting. — Regtb. Rotterdam 29 Junlj 1857 ; N. R. B. VIII, 128; W. 1950.

8428. Het aanleggen en met een touw bevestigen van een vaartuig, met belast meel aan het grondgebied der gemeente , zonder dat van eenige bepaalde handeling van invoer is gebleken, en zonder dat aangenomen is, dat het water waarin liet vaartuig zich bij den aanleg bevond, tot het gebied der gemeente behoorde, kan niet geacht worden het wanbedrijf van invoer of strafbare poging daartoe op te leveren. — II. R. 3 Maart 1863; W. 2465; N. R. LXXI1I, §37,242; v. d. II. Bel. IX ,no. 510, 11.

8429. Hij vervolging eener overtreding, terzake van plaatselijke belasting, behoeft niet steeds een proces-verbaal van bekeuring aanwezig te zijn.

Bij gebreke van bepaalde voorschriften, moet de invoer van aan gemeente-accijns onderhevige goederen, geacht worden te zijn voltrokken, door het enkel feit van de nederzetting daarvan, op het grondgebied der gemeente, en moet hij die dezelve feitelijk in de gemeente binnenbrengt, als invoerder worden aangemerkt.

Tot hot uitspreken eener verbeurdverklaring, is het noodig, dat de aangehaalde goederen of de waarde daarvan, in het bezit dor administratie zijn.

Goederen, waarvan bij vonnis teruggave is gelast, kunnen niet bij een later vonnis, tegen een ander beklaagde worden verbeurd verklaard. — Hof N. Holland 8 December 1862; W. 2466; W. B. A. 723.

8430. Ten uitvoerlegging der vonnissen , wegens de overtreding der verordeningen, omtrent de invordering der plaatseliike belastingen. — Prov. blad Groningen 1853, no. 106, 1854, no. 95, 1856, no. 86.

8431. Kunstmatig bereide wijn, wordt door toevoeging van eene zekere niet te bepalen hoeveelheid, zoogenaamde buitenlandschen wijn niet belastbaar.

Zoo een beklaagde is gedagvaard wegens het voor handen hebben van wijn ongedekt, en het blijkt uit het onderzoek, dat dit is gedistilleerd, mag hij wegens het in bezit hebben van ongedekt gedistilleerd, niet worden veroordeeld. — Hof Z. Holland 27 January 1863; W. 2476.

8132. Bij vervolging wegens weigering van visitatie, is het niet noodig uit te maken, de al dan niet belastbaarheid der goederen, velker onderzoek wordt geweigerd of belemmerd. — H. R. 7 Mei 1861; v. d. H. Bel. VIII, no. 479, 277; W. 2280; Gemst. 510.

8433. Bij dit art. is strafbaar gesteld, alles wat in strijd met de plaatselijke verordening op de invordering der plaatselijke belasting wordt gedaan of nagelaten. — II. R. 29 Januarij 180i; v. d. H. Bel. VIII, no. 471, 229; N. R. LXVH, §12, 73.

8434. Over verbeurdverklaring van honden, bij ontduiking van belasting op de honden. — Zie H. R. 30 Januarij 1861; v. d. H. Bel. VIH, m. 472, 236; N. R. LXVII, § 13, 81; W. 2248; W. B. A. 614.

8435. De borgtogt, gesteld om de in beslagneming van gedistilleerd te voorkomen, wordt teregt verbeurd verklaard, als subintrerende voor het voorwerp der overtreding. — H. R. 27 Januarij 1857 ; v. d. II. Bel. VII,quot;no. 390, 59; W. 1956; N. R. LV, § 11 , 64; Gemst. 347.

843G. Door dit art. zijn alle vroegere strafbepalingen vervallen, daartegen obsteert niet art. 291.— II. R. 27 February 1855; v. d. II. Bel. VI, no. 340, 110; W. 1772; Gemst. 255; N. R. XLIX, § 51, 235.

8437. De boete in het volgend art. bedreigd, moet worden uitgesproken tegen beide in dit art. strafbaar verklaarde soorten van handelingen. — II. R. 11 Junij 1855; v. d. H. Bel. VI, no. 351, 179; N. R. L. § 43, 190; W. 1685; Gemst. 208 ; N. R. B. V, 415; W. B. A. 326.

8438. Onder het woord overtreding, is begrepen het verzuim van formaliteit, waartegen de bij art. 272 als minimum bepaalde boete moet worden uitgesproken. — H. R. 19 Junij 1855; v. d. II. Bel. VI, no. 353, 186; W. 1720; Gemst. 200, 229; N. K. L, § 55, 241; H. R. 30 April 1856; N. R. LIll, «7, 21; v. d. II. Bol. VI, no. 371, 301; .W. B. A. 425.

843t.i. Dit art. en vgg. bepalen slechts de wijze van bestraffing der daar bedoelde misdrijven, en moet de strafbaarheid worden gegrond, niet op die bepalingen, maar op do plaatselijke verordeningen zelve.

Hij die eene overtreding der plaatselijke belasting-verordening heeft doen plegen, moet beschouwd worden als mededader van zijnen lasthebber, en is uit dien hoofde strafbaar, zelfs dan wanneer het doen jileqvn bij de verordening niet strafbaar is gesteld. — H. R. 2 October 1855; v. d. H. Bel. VI, no. 355, 200; W. 1697; N. R. LI, § 11 , 44; Luttenberg 242; W. B. A. 337; Gemst. 218.

8440. Door overtreding moei men verstaan, zelfs het bloote mnleriële feit, zonder fraude. — H. R. 27 December 1853; v. d. II. Bel. V, no. 306, 310; N. R. XLVI, § 67, 256; quot;W. 1502; Gemst. 120, 192.

8441. Zijn zij, die ontduiking of overtreding tor zake van plaatselijke belasting hebben doen plegen, hebben gepoogd te plegen of zich daaraan medo-pligtig hebben gemaakt, straf baar volgens art. 272— 273, indien de plaatselijke verordening alleen het plegen verbiedt? — Bijdr. I, 44.

8442. Is ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belasting, strafbaar ten aanzien van bedienden, arbeiders en knechten, door wie hunne meesters de bedoelde misdrijven doen plegen? — Bijdr. I, 51.

8443. De gemeentebesturen zijn niet bevoegd,


-ocr page 354-

Gem. wet.

C75

676

— Art. 271.

om transactiën aan te gaan in zake van overtredingen der verordeninKen op de plaatselijke belastingen. — M. B. Z. 1 September 1853, no. 120, 2o afd.j Bijv. 216; E, 441 j Luttenherg 182; Gemst. 103; W. B. A. 222; Gids II, 582.

8444. De transactie in zake van plaatselijke belasting, waarbij in beslag genomen sluikgoederen tegen betaling worden teruggegeven, is onderworpen aan een registratioregt van 1 pet. — M. F. 31 December 1850, no. 205; P. W. 1293

8445. Art. 271 vgg. zijn toepasselijk op do overtredingen, gepleegd ten aanzien van weggelden, die in naam der gemeente worden ingevorderd. De kennisneming ecner ontduiking van plaatselijke belasting, behoort tot de bevoegdheid der arrondisse-mentsregtbank in het hoogste ressort. — H. K. IC Maart 1874; v. d. II. Bel. X, no. 005, 253; W. 371C; N. R. B. 1875 , D, 72; N. K. CV1I, § 29, 244; W. B. A. 12i)4; Gemst. 1183.

844G. Dit art. bedreigt onvoorwaardelijk verbeurdverklaring, van betgeen bet voorwerp der overtreding is geweest, en van hetgeen waarin dat voorwerp was vervat.— It. 11. 20 Mei 1856; W. 1875; v. d. II. Bel. VI, no. 372, 314; N. R. LUI. § 16, 90; Gemst. 243; II. R. 4 Maart 1857 ; W. 1835, 1896; N. R. LV, § 37, 182; N. R. B. VII, 321; Gemst. 285; Luttenherg 45; W. B. A. 406; v. d. II. G. Z. XIV, no. 668, 65.

8447. Het aanwezig hebben van wijn, niet gedekt door de documenten, waaruit van de voldoening van den plaatselijkeu accijns blijkt, stelt ontduiking van plaatselijke belasting daar, bij dit art. strafbaar gesteld — H. R. 29 November 1859; W. 2123; N. R. LXIII, § 45, 196; Gemst. 430; v. d, II. Bel. VIII. no. 448, 32.

8448. Wanneer eene bandelsfirma zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van plaatselijke belasting, moet ieder lid der firma individueel worden veroordeeld in de geheele boete — II. R. 20 November 1860; W. 2225; N. R. LXVI, § 26, 200; v. d. II. Bel VIII, no. 467, 195; (lemst. 481; W. B. A. 601. In anderen zin: II. R. 30 Sept. 1857; N. R. LVI, § 73. 340; W. 1993; V. d. II.

G. Z. XIV, no. 69l\', 248.

8449. Do tijdelijke afwezigheid van den plaatse-lijken ontvanger van zijn kantoor, ontheft don be-lastingschuldipe niet van zijno verpligting, tot aangifte van hetgeen door hem wordt ingevoerd. — Hof N. Holland 21 October 1861; W. 2364; Gemst. 551.

8450. Bij plaatselijke verordening mag worden bepaald, dat de regelen bij quot;s rijks wetten voorgeschreven, omtrent het opmaken van proces-verbaal, ook zullen worden toegepast bij overtreding van plaatselijke belasting. — II. R. 10 April 1855; W, 1719; N. R. L, § 4, 11, v. d. H. Bel. VI, no. 341, 117; Gemst. 228.

8451. Het niet betalen van recognitie, dadelijk bij hot gebruik maken van hetgeen waarvoor zij verschuldigd is, levert zoo al niet ontduiking, dan toch overtreding van plaatselijke belasting op. —

H. R. 10 November 1863; W. 2548; N. R. B. XIV, 246; N. R. LXXV, § 16, 138; v. d. H. G. Z. XX, no. 1011, 384; Gemst. 643; W. B. A. 762.

8452. Overtredingen van plaatselijke belastingen door militairen begaan, moeten voor den militairen regter worden vervolgd. — II. R. 25 Julij 1857 ; v. d. H. Bel. VII, no. 405 , 151; W. 1871; Gemst. 307; N. R. LVI, § 48, 213; Kegtb. Maastricht 23 Junij 1857; W. 1878.

8453. Voor het bewijs van gepleegde ontduiking of overtreding is hot geen volstrekt vereischte dat do goederen, waarmede de overtreding is begaan, zijn in beslag genomen, ook dan niet, wanneer hot bedrag der verschuldigde belasting, hetwelk ten grondslag ligt van do berekening dor boete, afhankelijk is van de hoeveelheid en sterkte van het gedistilleerd.

Voor het bewijs der gepleegde ontduiking of overtreding, en dus ook van do soort en do hoeveelheid der voorworpen, zijn do in hot algemeen bij de wet gestelde bewijsmiddelen niet uitgesloten. — Hof Utrecht 30 Septombor 1861; W. 2341; Gemst. 540; W. B. A. 663, 664.

8454. De conducteur en voerman eenor diligence, zijn niet aansprakelijk voor de overtredingen van plaatselijke belasting, door do passagiers mot hunne bagage gepleegd. Zij kunnen niet vervolgd worden, wanneer bij aankomst der diligence de reizigers, bij wie de ambtenaren sluikgoederen vinden, do vlugt nemen. — Kegtb Zwolle 23 Maart 1865; Gemst. 706; W. B. A. 826.

8455. Verkeerde aangifte bij den uitvoer tot bo-koming van teruggave van belasting stelt overtreding daar, bij art. 271 strafbaar gesteld. — H. R. 16 November 1859; N. H. LXIII, § 39, 172; v. d. H. Bel. VIH, no. 447, 18; W. 2120; Gemst. 429.

8456. Bij overtredingen in zake van gemeentebelasting , zijn de gewone regelen van medepligtig-heid en poging niet toepasselijk. Alzoo kan hij, die aan een derde enkel den last heeft gegeven tot het bezorgen van aan gemeentebelasting onderworpen voorwerpen niet aansprakelijk wezen voor fraude, bij den invoer daarvan geploegd, indien niet bovendien bewezen is, dat zijn lastgeving zich daartoe uitstrekte. De gelijktijdige invoer van aan gemeonte-bohisting onderworpen voorwerpen voor verschillendo personen bestemd, moet als eeno enkele overtreding worden beschouwd, en niet als zoovele overtredingen als er geadresseerden zijn.

Na de veroordeeling in eersten aanleg en bij de beperking van het beroep, kan op het cijfer der uit te spreken boete niet worden toruggekoinen. — Hof Gelderland 24 October 1866; N. R. B. XVH, 237; W. B. A. 1022; Gemst. 832; W. 5925.

8457. Ontduiking van een wetttig, krachtens raadsbesluit op een weg geheven tolgeld, is aan te merken als ontduiking van plaatselijke belasting. — H. 11. 5 December 1865; W. 2756; N. R. LXXXI, § 27, 203; V. d. H. Strafr. 1805, no. 2049, 533; N. R. B. XVI, 587; W. B. A. 864; Gemst. 746.

8458. Mr. S. J. Cohen. Plaatselijke vorordo-ningen. E/.els, verbeurdverklaring. — AV. 2818.

8459. Bij veroordeoling wegens ontduiking van plaatselijke belasting, moet de tekst van het raadsbesluit van hefling, voor zoover het werd toegepast in hot vonnis worden opgenomen. — Hof Z. Holland 7 Augustus 1800, W. 2821; W. B. A. 903; Gemst. 779.

84CO. Hot verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen in zake van belastingen, als dragende het karakter eoner bloot burgorregter-lijke schadeloosstelling, is ook gegeven togen de erfgenamen van den overtreder. Ter zake van hot burgorregtorlijk verhaal, indien hot togen minderjarige erfgenamen wordt ingesteld hoezeer het bij don straf-rogter moot worden aangelegd, kunnen zoodanige erfgenamen in regton alleen worden vertegenwoordigd door hunnen voogd; de actio is tegen dezen ontvankelijk. — H. R. 22 Januarij 1868; Gemst. 858 ; v. d. H. Bel. IX, no. 555, 309; N. R. LXXXVIH § 11, 407; W. 2988; N. R. B. XIX, 27; Gemst\' 858.

8461. Mot do afschaffing eener plaatsolijko belasting ou hot vervallen der daartoe botrekkelijko


-ocr page 355-

Gem. wet. — Art. 271—272.

678

677

verordeningen, wordt, niettegenstaande de instandhouding der algeraeene strafbepalingen in de gemeentewet, de vroeger gepleegde overtreding straffeloos. — H. U. 4 Junij 1867; N. R. B. XVIII, 434; v. d. II. Bel. IX, no .550, 325; N. 11. LXXXVI, § 14, 100; W. 2921; Genist. 830.

8402. Is het geoorloofd in eene plaatselijke ververordening, regelende eene belasting op de honden te bepalen, dat bij gebreke van voldoening der belasting, de honden waarvoor zij verschuldigd was, zullen worden afgemaakt even als die, waarvan geen aangifte is geschied? Neen.— Gids I, 605.

8463. Indien niet uitsluitend boete en verbeurdverklaring, maar tevens gevangenisstraf op eene belastingovertreding is gesteld, kan na het overlijden van den beklaagde het regtsgeding niet tegen zijn erfgenaam worden voortgezet. — II. U. 31 Maart 1858; Gemst. 341; v. d. H. Bel. Vil, no. 424, 305; W. 1944; N. R. LV1II, §54, 292; W. B. A. 462.

8464. Die eene ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belasting hebben doen plegen, hebben gepoogd te plegen, of zich daaraan medepligtig hebben gemaakt, zijn niet strafbaar volgens artt. 271—273 der gemeentewet, indien de plaatselijke belasting-verordening alleen het plegen verbiedt. — Regtsg. Adv. V, 244.

8465. Artt. 271 en vgg. zijn toepasselijk op de overtredingen ten aanzien van weggelden, die in naam der gemeente worden ingevorderd. — II. R. 16 Maart 1874; Gemst. 1183; N. R. CVI, § 29, 244; v. d. IT. Bel. X, no. 605, 253; W. 3716; N. R. B. 1875, D, 72; W. B. A. 1294.

8466. Artt. 271 en vgg. zijn niet toepasselijk op de persoonlijke diensten, bedoeld in art. 192 en 193, welke gevergd worden ter handhaving van de openbare orde of in het algemeen belang en bij politieverordening worden geregeld, doch wel op die bedoeld in art. 239, die bij belasting-verordening moeten worden geregeld. — li. R. 23 Mui 1871; v. d. H. Bel. X, no. 582, 94; N. R. XCVIII, § 6, 36.

8467. Artt. 271 vgg. zijn van toepassing op de overtredingen ten aanzien van weggelden die in naam der gemeente worden ingevorderd. De kennisneming eener ontduiking van plaafselijken tol behoort tot de bevoegdheid der arrondissements-regtbank in het hoogste ressort. — H. R. 10 Maart 1874; Gemst. 1183; v, d. II. Bel. X, no. 605, 253; W. 371G; N. R. B. 1875, D. 76; N. R. XCVI, §29, 244; W. B. A. 1294.

Art. 272.

8468. Bijdrage der toepassing van art. 272 der gemeentewet. — N. R. B. V, 84, 298.

8469. Ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belastingen is niet straf baar ten aanzien van bedienden, arbeiders, knechts, door wie hunne meesters de bedoelde misdrijven doen plegen. — Regtsg. Adv. V, 253.

8470. Art. 272 der gem.wet stelt geen straffen tegen hen, die geen verschuldigde belasting hebben ontdoken, maar slechts formaliteiten onvervuld hebben gelaten. — Regtsg. Adv. V, 238.

8471. De gemeentebesturen mogen de meesters niet verantwoordelijk stellen, voor de overtredingen door hunne bedienden begaan. — II. R. 2 April 1850; v. d. II. G. Z. X, no. 464, 156; N. R. XXXV, § 34, 148; W. 1332; W. B. A. 104.

8472. Ook indien geene belasting is verschuldigd, is dit art. toepasselijk en moet dan het minimum der boete worden uitgesproken. — II. R. 11 Junij 1855; W. 1685; Luttenberg 216; v. d. II. Bel. VI, no. 351, 179; N. R. L, § 43, 190; Gemst. 208, 298, 317; W. B. A. 326; H. R. 1 October 1856;

W. 1624, 1626, 1818, 1896; v. d. II. Bel. VIl^ no. 383, 18; N. R. L1V, ^ 4, 1G; Gemst. 317; Anders HofZ. Holland 18 November 1856; W. 1818; Gerast. 278; W. B. A. 398; Hof N. Holland 23 Januarij 1855 ; N. R. B. V, 84; Gemst. 183; W. 1026.

8473. Bedienden zijn alleen dan strafbaar wanneer zij zonder last van hunnen meester hebben gehandeld. — II. R. 11 Maart 1862; N. R. LXX, § 41, 315; N. R. B. XIII, 205; Gemst. 347, 552, 597; W. B. A. 672; W. 2366; v. d. U. Bel. VIII, no. 493*, 499; H. R. 29 September lt;863; N. R. LXX1V, § 61, 374; W. 2530; V. d. H.G.Z.XX, no. 1002, 326 ; Gemst. 552, 634; W. B. A. 672, 752.

8474. Het doen plegen van ontduiking is niet strafbaar, wanneer het gedaan is door personen, die geen handelaren , fabrikanten of trafikanten zijn.— II. R. 29 September 1863; v. d. H. G. Z. XX, no. 1002, 320 ; \\V. 2530; Gemst. 034; W. B. A. 754; N. R. LXX1V, § 61, 374.

8475. Wanneer eene belasting-verordening wel verbiedt het jjltc/eu, maar niet het doen pleyen eener overtreding, dan kunnen toch op het laatste de strafbepalingen der geineentewiet worden toegepast.

Zij , die door lastgeving zoodanig tot eene strafbare daad hebben medegewerkt, dat zij als regt-streeksche bedrijvers van het misdrijf moeten worden beschouwd, naar algemeene beginselen van strafregt, moeten ook in zake van overtreding van plaatselijke belastingen, als mededaders worden beschouwd. — H. R. 9 February 1858; N. R. LV1II, § 20,137; v. d. 11. Bel. Vil, no. 421, 274; W. 1933; Luttenberg 38; Gemst. 335.

8470. Eene bepaling, welke straf bedreigt tegen de weigering der betaling van belasting, strekt om de rigtige inning daarvan te verzekeren; de overtreding dier bepaling, is eene overtreding ter zake van belasting. — Hof N. Holland 22 December 1862; W. 2480; N. R. B. XIV, 221.

8477. Het tweede lid van dit art is opzettelijk in zoo algemeene bewoordingen vervat, dat daarbij geene wijze, waarop een handelaar eene ontduiking van plaatselijke belasting heeft doen plegen, uitgesloten is.

Voor het bestaan der overtreding, wordt niet ver-eischt dat de ontduiking op last van den handelaar, door zijn knecht, zijn bediende of ander door hem bezoldigd persoon zij begaan. — 11. R. 15 Mei 1800; v. d. II. Bel. VHÏ, no. 455, 90; N. R. LX1V, § 00, 277; W. 2171; Gemst. 454; W. B. A. 574.

8478. Dit art. is algemeen; de verhoogde boete is dus bedreigd tegen alle, waar ook gevestigde handelaren, mits slechts de overtreding begaan zij, ten aanzien van hunnen handel betreffende voorwerpen. — II. R. 7 Junij 1853; v. d. H. Bel. V, no. 290, 218; W. 1445; Gemst. 90; N. R. XLV, § 13, 67; Luttenberg 40.

8479. Stelt art. 272 straffen tegen hen, die geene verschuldigde belasting ontduiken, maar slechts formaliteiten onvervuld laten? Neen. — Bijdr. I, 39; Regtsg. Adv. V, 238.

8480. Het koninklijk besluit van 29 April 1825, no. I0G, waarbij aan de plaatselijke besturen mag-tiging is verleend, om op hunne kosten alle veroordeelingen tot boete te doen vervolgen, is ingetrokken. — Kon. Bcsl. 0 Julij 1861, no. 55; Bijv. 171; M. B. Z. 13 .Julij 1801, no. 130; Prov. blad N. Brabant 7; Gelderland 75; Z. Holland 72; N. Holland 54; Zeeland 71; Utrecht 63; Friesland 70; Overijssel 34; Groningen 25; Drenthe 23; Limburg 45.

8481. De handelaren, dieeenigeovertredingc/oen ple(jen, zijn strafbaar, niet du bedienden die op


-ocr page 356-

Gom. wet. —

679

G80

Art. 272—273.

Jmnnen last handelen. — Kegtb. Amsterdam 28 Augustus 1856; W. I783;Gumst. 260. Vernietigd Hof N. Holland 20 October 1856; W. 1796.

8482. Een bourtschipper, belast met do overbrenging van een aantal goederen, zonder dat do afzenders opgeven, dat zich daaronder aecijnsgoederen bevinden, is bij verzuim van aangifte ter plaatse van aankomst, niet strafbaar. — H. K. II .lan. 1859; W. 2031. Zio Hof Z. Holland; Sine die W. 2529; Gemst. 634.

8483. Het regt van visitatie is niet beperkt tot do woningen der handelaars enz., bedoeld in de lo zinsnede van dit art., maar mag blijkens de 3o zinsnede, ook bij anderen worden uitgeoefend. — H. K. 25 January 1858; Gemst. 331; W. IJ. A. 464; v. d. U. Bel. VH, no. 426, 263; W, 1949; N. R. LVIII, § 13, 100.

8484. Indien bot bodrag dor verschuldigde belasting niet kan worden bepaald, moet steeds hot minimum der boete, voor ieder soort van overtreding bepaald, worden uitgesproken. — II.U. 31 December 1862; N. H. LXXII, § 50, 412; N. 11. B. XIII, 454; V. d. H. G. Z. XIX, no. 951, 373.

8485. Kunnen handelaren of fabrikanten verantwoordelijk worden gesteld, voor de overtredingen van plantselijke belasting-verordeningen, gepleegd door hunne bedienden of knechten? Welk beginsel moet omtrent die aansprakelijkheid uit kracht van het politieregt gelden? — Gids I, 241.

8486. De vraag, of op eene ontduiking van plaatselijke belasting toregt het minimum dor boete is toegepast, staat, als afhankelijk van do hoegrootheid van het bedrag der ontdoken belasting ter beslissing van den judex facti. — H. K. 31 December 1862; N. li. B. XIII, 454; N. U. LXXII, § 50, 412; v. d. 11. G. Z. XIX, no. 951, 373.

8487. Dit art. moet aldus worden verstaan, dat do bedienden van handelaars dan alleen strafbaar zijn, wanneer zij zonder last hunner meesters gehandeld hebben. Het voorschrift van het derde lid van dit art., slaat in dier voege op hot eerste en tweede lid, dat hiermede noch handelaars, noch bedienden bedoeld worden. — 11. K. 11 Maart 1862 ; K. R. B. XII, 596; v. d. II. Bel. Vlll, no. 498\', 499; W. 2366; N. R. LXX, §41, 315; Gemst. 597.

8488. Do besteller bij een openbaar middel van vervoer, is niet aansprakelijk voor het buiten zijn weten invoeren van aau plaatselijke belasting onderhevige goederen. — Hof N. Holland 3 Maart 1856 ; N. R. B. Vil, 482; W. 1634.

8489. H. D. van Ketwich Verschuur. Ontduiking of overtreding ten aanzien van plaatselijke belastingen, is niet strafbaar ten aanzien van bedienden, arbeiders en knechts, art. 272 gemeentewet, door wie hunne meestors do bedoelde misdrijven doen plegen. — Thesis XXIX, Leiden 1869.

8490. Do zwaardere strall\'on in do beide eerste alinea\'s van dit art., bedreigd tegen handelaren of hunne bedienden, ten aanzien van voorworpen, hunnen handel betreflende, bedoelen alleen overtredingen ter zake van plaatselijke belasting, gevestigd op bepaalde voorwerpen van verbruik en niet overtredingen ter zake van gelden, gevorderd voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. — 11. R. 29junij 1870; W. 3236; Luttenberg 116; v. d. H. Bel. X, no. 575, 62; N. R. XCV, § 23, 182.

8491. Door de bij dit art. als boeten bedreigde meervouden der verschuldigde belasting niet toe te passen op iedere overtreding tor zake eener plaatselijke belasting, maar slechts op ontduiking daarvan, wordt dit art. niet geschonden. — H. R. 4 Junij 1877 ; W. 4137.

8492. Het minimum dor boeto bij dit art. bedoeld, moet geacht worden te zijn bedreigd in elk geval, waarin bij het ontbreken van oen anderen grondslag tot berekening dor boete, evenwel volgens art. 271, geldboete moet worden toegepast. — H. R. 29 October 1877; \\V. 4183; W. B. A. 1490; Rep. 1878 , 49.

8493. Dit art. is ook van toepassing bij hondenbelasting; als de verordening daaromtrent niets bepaalt en de houders van honden verpligt zijn dezo voor de belasting aan to geven, wordt het verzuim gestraft met dubbele belasting, doch minstens /\'5.00. — Gemst. 1268; H.R. 12 Mei 1868; N. R. LXXX1X, § 8, 62; v. d. 11. Bol. IX, no. 5.quot;gt;7, 388; W. 3006; Gemst. 872; H. R. 15 Maart 1870; N. R. XCIV, § 28, 224; v. d. 11. Bel. X, no. 571, 38; W.3201; Gemst. 969.

8494. G. H. van Ketwich Verschuur. Art. 272 gemeentewet bedreigt geene straffen tegen hen, die zonder verschuldigde belasting te ontduiken, slechts formaliteiten onvervuld laten. — Thesis XXVI; Leiden 1871.

8495. Indien den beklaagde bij dagvaarding niet is ten laste gelegd onjuiste aangifte, maar geheel verzuim van aangifte voor de hondenbelasting, is een voorziening in cassatie niet ontvankelijk tegen een vrijspraak, die, wat er ook van do onjuiste aangifte moge zijn, gegrond is op het onbowezone van bet verzuim in het algemeen. — II. R. ;27 Mei 1878; W. 4255.

8496. Stelt art. 272 der gemeentewet siralFen tegen hen, die geone verschuldigde belasting ontdoken, maar slechts formaliteiten onvervuld gelaten hebben ? — Neon. — Regtsg. Adv. V, 238.

Art. 273.

8497. Bij veroordeeling tot eeno geldboete van meer dan / 200, wordt dit art niet geschonden, of den geest daarvan miskend, door slechts eone subsidiaire gevangenisstraf op te leggen van zeven dagen. — H. U. 26 February 18GI ; N. R. LXV1I, § 30, 213; W. 2254; v. d. H. Bel. VIII, no. 745, 247 ; W. B. A. 617.

8498. De officieren van justitie moeten de extract-vonnissen , houdende veroordeeling wegens overtreding van plaatselijke belasting-verordeningen, dadelijk aan don gemeente-ontvanger duen toekomen. Bij wanbetaling dor boete, zenden de gemeenteontvangers die extractan met do exploitcn van aanmaning tot betaling, aan de officieren toquot;ug, ten einde deze do subsidiaire gevangenisstraf zi jlen ten uitvoer leggen. — M. B. Z. 9 December 1854, no. 143, 2e afd.; Bijv. 336; E, 616; Luttenberg 251.

8499. Dit art. is vervangen door do wet van 22 April 1864 (St. 29), houdende bepalingen voorliet geval van wanbetaling van boeten in strafzaken. Om deze reden worden hier niet medegedeeld de beslissingen, omtrent dit art. vroeger gegeven.

8500. Indien do overtreder in zake van plaatse-lijko belastingen vóór de uitspraak is overleden, kan do vervolging niet tegen do erfgenamen worden voortgezet, ingevolge art. 447 Strafv., omdat ook subsidiaire gevangenisstraf is bedreigd. — H. R. 20 November I860; N. R. LXVI, § 25, 186; W. 2236; v. d. H. Bel. Vlll, no. 465, 168; W. B. A. 608; Gemst. 489.

8501. Do aanmaning tot betaling van boeto mag niet geschieden door don ambtenaar met de betee-koning van stukken belast, bedoeld in art. 261. — M. J. 5 Maart 1863, no. 160; Bijv. 117; M. B. Z. 25 February 1863, no. 131; 2e afd.. Bijv. 117.


-ocr page 357-

Gem. wet. — Art. 274 —277.

682

681

8502. Aanmaningen, bedoeld in art. 273. — Prov. blad Groningen 1863, no. 20.

8503. Verantwoording van politiebooten. Komen boeten, opgelegd wegens overtreding eener verordening ter voorkoming en beteugeling van besmettelijke ziekte onder het rundvee, in verband met art. 5 der wet van 9 Julij 1842 (St. 21) ten voordeele dor gemeente of van het rijk? — Gemst. 804.

8504. De goede of kwade trouw van den beklaagde, mag niet van invloed zijn op bet bepalen van den tijd der subsidiaire gevangenisstraf, die eenig-lijk naar de groote der opgelegde geldboete moet worden geregeld. — Hof Z. Holland 27 November 1860; W. 2249; Gemst. 493.

8505. Omtrent de uitvoering der wet van 22 April 18G4 (St. 29), zijn voorschriften gegeven bij Kon. Besluit. 6 Augustus 1864 (St. 89); Luttenberg 107.

Art. 275.

8505. Een proces-verbaal, ten einde als wettig bewijs te kunnen dienen, behoeft niet opgemaakt te zijn tegen een bepaald persoon. — H. H. 10 April 1855; N. K. L, § 4, 11; W. 1719; Gemst. 228; v. d. H. Bei. VI, no. 341, 117; H. E. 27 Februari] 1855; N. II. XLIX, § 51, 235; v. d. H. Bel. VI, no. 340, 110; W. 1772; Gemst. 255.

8506. Do commiesen van\'s rijksbelastingen, met het toezigt op do plaatselijke middelen betast, behoeven geene speciale magtiging. — Kon. Besl. 5 November 1851 (St. 145); M. Iquot;. 6 December 1851.

8507. Do processen-verbaal van overtreding, in zake van plaatselijke belastingen, zijn vrij van zegel, doch moeten gratis worden geregistreerd. — God. Staten Z. Holland 16 November 1853; Prov. blad 122; Luttenberg 96.

8608. De dagvaarding van het O. M., uitgevaardigd ter vervolging wegens overtreding van plaat-sel\'Jke belasting is niet aan de formaliteit van registratie onderworpen. — Hof Z. Holland 5 Mei 1858; N. K. LXI, § 64, 342; W. 2001; W. B. A. 489; Genist. 370; P. W. 3060.

8509. Do termijn van vierentwintig uren, is niet op stralïe van nietigheid voorgeschrovon.

Een proces verbaal, niet binnen vierentwintig uren, volgens art. 275, beëedigd, heeft evenwel kracht van schriftelijk bescheid. — H. R. 9 February 1858; N. R. LVI1I, § 20, 137; v. d. H. Bel. VH, no. 421, 274; Gemst. 335; W. 1853, 1933; Luttenberg 38; H. R. 24 Januarij 1865; N. R. LXXIX, § 12, 84; W. 2669; Gemst. 335, 703; W. B. A. 824; v. d. 11. Bel. IX, no. 528, 165; Rogtb. Maastricht 9 December 1856; W. 1853.

8510. De processen-verbaal moeten op eigen bevinding, en niet op medogedoelde ontdekking van anderen worden opgemaakt.

Do bepalingen voor rijksbelastingen vastgesteld, kunnen niet in zaken van plaatselijke belastingen gelden.

Hot proces-verbaal door ambtenaren van \'s rijks-belastingon opgemaakt, wegens overtreding van jilaat-selijke belasting kan, als zijnde buiten den kring hunner bevoegdheid opgemaakt, niet als bewijs in regten worden aangenomen. — Regtb. Amsterdam 22 November 1860; W. 2234; Gemst. 487; W. B. A. 606; Rogtb. Amsterdam 22 October 1862; W. 2515; Gemst. 628.

8511. Een afschrift van het proces-verbaal van bekeuring, indien de bekeurde bij hot opmaken niet tegenwoordig was, behoeft niet ten raadhuize ter beschikking te worden nedergelegd. — Rogtb. Maastricht 24 Julij 1857; W. 1877; Gemst. 308.

8512. Rijksambtenaren, om bevoegd te zijn tot surveilleren op overtredingen van gcmeente-bolastin-

Aaill, W ilt OMM, WIT, gen , behoeven daartoe oene aanstelling van den raad; eeue benoeming door burgemeester en wethouders is niet voldoende. — Rogtb. Zierikzee 30 Oct. 1857 ; W. 1946; Gemst. 3!2; W. B. A. 462.

Art. 276.

8513. De plaatselijke ambtenaren behoeven do bijstand of autorisatie, in het 3e l)d van dit art. voorschreven niet, als zij bij dag, hei tot bijzondere woning bestemde gedeelte van het woonhuis eens handelaars onderzoeken. — Regtb. Leiden 1 Aug. 1862; W. 2423.

8514. Belastingschuldigen mogen de visitatie weigeren, op grond dat de ambtenaren niet zijn vergezeld van den burgemeester, oen wethouder of een commissaris van politie, indien do te visiteren winkel of kelder, een geheel uitmaakt met het -.voon-huis. — H. R. 23 Junij 1857; v. d. H. Bel. VH, no. 403, 132 en no. 404, 145; N. R. LVI, § 36, 157; W. 1985; W. B. A. 481; Gemst. 3G2.

8515. Het onderzoek bij particulieren, kanalleen overeenkomstig de derde zinsnede van dit art. geschieden. — H. R. 26 Januarij 1858; v. d. H. Bol. VII, no. 420, 263; N. R/\'LVIII, § 13, 100; W. 1949; Gemst. 277, 331, 343; W. U\'. A. 464.

8516. De plaatselijke ambtenaren zijn bevoegd, om zonder bijstand of autoriteit, het tot bijzondere woning bestemde gedeelte van het woonhuis eens handelaars binnen te treden, al blijkt eerst later gedurende do visitatie , dat zich daar eene bergplaats van wijn of gedistilleerd bevindt.— HofZ. Holland 27 Januarij 1863; W. 2476.

8517. Bij onderzoek, in bijzijn van een commissaris van politie, behoeft niet te blijken, dat do burgemeester of de wethouders verhinderd zijn. Het bevel, op den commissaris van politie verstrekt, in het derde lid van dit art. bedoeld, kan bij het onderzoek ter vertooning worden gevraagd; later kan niet worden aangevoerd, dat do commissaris van politic niet van een behoorlijk bevel zou zijn voorzien geweest. — Regtb. Maastricht 24 Junij 1857 ; W. 1877; Gemst. 308.

Art. 277.

8518. Uit dezo bepaling volgt, dat geene ver-bonrdverklaring bij rsgterlijk vonnis kan worden uitgesproken, dan na voorafgaande aanhaling bij ontdekking van een der misdrijven, in art. 271 dezer wet omschreven, van de goederen voor verbeurd-klaring vatbaar. — H. R. 16 September 1857 ; v. d. II. Bel. VII, no. 408, 172; W. 1885, 1893; N. R. LVI, § 64, 299; W. B. A. 437) Gemst. 315.

8519. De bedreigde aanhaling en verbeurdverklaring, is gerigt tegen do voorwerpen, welke het onderwerp der belasting uitmaken en tegen hetgeen, waarin die voorwerpen vervat zijn. — H. R. 4 Maart 1857; W. 1835, 1896; N. R. B. VU, 321; N. R. LV, § 37, 182; v. d. H. G. Z. XIV, no. 668, 65; W. B. A. 406; Gemst. 285; Luttenberg 45; H. R. 30 Januarij 1861; W. 2248; W. 15. A. 614; N. R. LXV1I; § 13, 81; v. d.H. Bel. VIII, no. 472, 236.

8520. Om het aangehaald goed of de waarde in zake van gemeento-belasting te kunnen verbeurd-vorklaren, is het noodig, dat dit in het bezit dor gemeente is gestold. —- Hof N. Holland 8 December 1862; W. 2466; W. 13. A. G23.

8521. De inventarissen, bedoeld bij art. 277, kunnen niet worden gerangschikt onder de actcn, bo-trekkolijk zaken van orde en beheer, welke van zegel en registratie zijn vrijgesteld. — M. F. 27 Junij 1859, no. 132; P. W. 3254.

44


-ocr page 358-

Gem. wet.

683

G84

Art. 278—284.

Art. 278.

8522. Bij verbeurdverklaring van aangehaaldo goederen, welke togen borgtogt zijn vrijgegeven, moot de waarde op den borgtogt worden verhaald. — Gemst. 684.

8523. Do borgtogt gesteld om de in beslagneming to voorkomen, wordt te regt verbeurd verklaard als subintrerende voor het voorwerp der overtreding. — H. It. 27 .Tanuarij 1857; W. 1956; v. d. H. Bel. VII, no. 390, 59; N. K. LV, § 11, 64; Gemst. 347.

Art. 279.

8524. Hot hoofd van hot gemeentebestuur of die hora vervangt, is bevoegd tot den openbaren verkoop van aangehaalde goederen. — Kon. Besl. 8 Mei 1863 (St. 56); Luttonberg 87.

8525. De processen-verbaal bij dit art. bedoeld, moeten binnen vier dagen worden geregistreerd. — M. F. 12 July 1866, no, 11; P. W. 5047.

8520. IVocesson-verbaal van openbare verkoopin-gen van roerende goederen, gehouden door de hoofden der gomeentebosturen, zijn geene acten d\'admi-nistration municipale en behoeven niet door den secretaris op het -eportoiro to worden ingeschreven. — M. F. 17 Mei 1867, no. 27; P. W. 5214.

Art. 280.

8527. Dit art. sluit hot instellen eenor onbepaalde vordering, strekkende tot vergoeding van alle schade te regelen bij staat, veroorzaakt door eeno verkeerde aanhaling, ter zake van gemeente-belasting op strafte van niet ontvankelijkheid, niet uit. — H. 11. 30 Maart 1855; Gemst. 186 , 187; W. B. A. 308; N. B. XLIX, ? 71, 335; v. d. II. G. Z. XIII, no. 619* 111; W. 1635.

8528. Bij het stellen van borgtogt, volgens art. 278, kan do schadevergoeding niet een ten honderd in de maand bedragen; in dat geval bestaat zij in de wettelijke interesten, te berekenen alleon van den dag, waarop zij in regten gevorderd zijn, ingevolge artt. 1282 en 1286 B. W. — Hogtb. Amsterdam 10 October 1855 ; W. 1724; Gemst. 231; W. B.

A. 351.

8529. De eisch tot terugave van in beslag genomen goederen, moet tegen do gemeente, niet tegen den ontvanger worden ingesteld. — Hof Z. Holland 29 Maart 1858; W. 1950, 1951 ; Gemst. 351; W.

B. A. 469.

Art. 281.

8530. Ton aanzien van do toepassing van dit art. — H. R. 8 September 1857; v. d. H. Bel. VII, no. 406, 155; N. R. LVI, §61, 281; Lutten, berg214; W. 1887; N. R. B. VIli, 389; Gemst, 313.

8531. De vervolgingskosten van andere zaken, geen belasting-zaken komen ten laste van den staat. — H. R. 10 April 1860; v. d. H. G. Z. XVH, no. 806; 98; quot;W. 2164, N. R. LIV, §45,191; Gemst. 451.

Art. 282.

8532. Mot de bepaling van dit art. is niet in strijd om, nadat de opbrengst dor boeten en verbeurdverklaringen in de gemeentekas zijn gevloeid, een gedeelte daarvan toe te kennen aan de ambtenaren , die do aanhaling gedaan hebben. — Gemeenteraad van Amsterdam 27 April 1859; W. B. A. 519.

8533. Do vervolgingskosten bij plaatselijke belasting op den verkourde verhaald, bohooren aan den deurwaarder te worden uitbetaald; zij bohooren niet in do gemeentekas te worden gestort. — Gemst. 1032.

Art. 283.

8534. De Kon. Botd. van 18 October 1826, no. 107, on 5 October 1828, no. 203, betrekkelijk afschrijving of toruggave van plaatselijke belasting op wijn en gedistilleerd, zijn ingetrokken. — Kon. Besl. 3 Augustus 1851, no. 23; Bijv. 198, E, 63; Luttonberg 111.

8535. De gemeentebesturen hebben geono bevoegdheid , om in zake van overtreding van verordeningen op de plaatselijke belastingen, dadingen aan to gaan, omdat de wet van 29 April 1819 (St. 15), waaruit zij alleen, dio bevoegdheid vroeger ontleenden, go-heel en onvoorwaardelijk is ingetrokken, en de go-moontewet geeno bevoegdheid tot het aangaan van dadingen verleent. — M. B. Z. 1 September 1853, no. 120, 2e afd.; Bijv. 216, E, 441 j Luttenberg 182; Genist. 103; TV. B. A. 222.

8536. De bepalingen dor gemeentewet op do invordering van plaatselijke belastingen, zijn reeds dadelijk bij de afkondiging dezer wet in werking getreden, met dat gevolg, dat al de vroeger deswege gemaakte plaatselijke voorschriften, gegrond op do wet van 29 April 1819 (Sti 15), als vervallen

moeten beschouwd worden.

Die bepalingen zijn ook toepasselijk op de invordering van belastingen, die reeds voor do afkondiging der gemeentewet verschuldigd waren. — Regtb. Maastricht 4 September 1852; N. R. B. Ill, 401.

8537. Do stedelijke reglementen op de invordering der stedelijke accijnson daargostold, krachtens de wet van 29 April 1819 (St. 15), zijn niet vervallen door do intrekking der wet bij art. 283 dor gemeentewet.

Zij blijven van kracht, tot dat zij door andoro op den nieuwen grondslag der gemeentewet inge-rigt, zijn vervangen.— Kegtb. Amsterdam 29 October 1851; Gemst. 20; W. 1310; N. R. B. I, 656; W. B. A. 140.

8538. De gemeente kan zich zelve bij verordening voorrang toekennen, wegens hare belastingen.

Indien de gemeento-ontvangor in verzet is gekomen tegen do rangregeling in een faillissement, dan mag hij zelf do procedure voeren, do burgemeester behoeft in dat geval niet namens do gemeente op te treden. De curator mag in zoodanig geval voor den boedel optreden. — Regtb. Groningen 3 Junij 1870; W. 3227; Genist. 979; N. R. B. XX, 273; Mag. v. H. XII, 148, R. W. v. N. 77; W. B. A. 1099; Gemst. 979.

8539. II. M. C. van Oosterzee. Een gemeentebestuur is onbevoegd zich zelve privilegie, toe te kennen voor plaatselijke belastingen.— Thesis XXIX. Leidon 1870.

8540. Een gemeentebestuur is niet bevoegd bij verordening te bepalen, dat zij voor verschuldigde belasting zal bevoorregt zijn boven andere schuld-eischers. — II. R. 10 February 1871; W. 3296; N. R. B. XXI, 108; Gemst. 1015; Luttonberg 516.

8541. A. O. H. Teilegen. Gemeenten kunnen zich bij plaatselijke verordening privilegie toekennen wegens door haar te hollen belastingen. — Thesis XI; Groningen 1880.

Art. 284.

8542. Dit art. legt geene verpligting tot benoeming of vervanging van ambtenaren op; het bevat alleen een voorschrift van orde, ten einde stremming of verwarring in de dienst te verhoeden, en magtigt hen die door het bij do wet aangewezen gezag niet benoemd zijn, niettemin mot do waarneming van hun ambt voort te gaan, zoolang zij niet zijn vervangen. Of do ambtenaren, dio vroeger op de


-ocr page 359-

Gom. wet. —

686

685

Art. 284—291.

thans door de wet bepaalde wijze weiden aangesteld, insgelijks vervangen moeten worden, dit laat de wet aan het oordeel van het tot benoeming bevoegd gezag over. — M. B. Z. 8 Junij 1852; Lut-tenberg 129.

8543. Door de invoering der gemeentewet, zijn do ambtenaren van den burgerlijken stand ipso jure vervallen van hunne betrekking. Wanneer zij na dat tijdstip op nieuw tot raadsleden zijn benoemd, en in hunne betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand, zonder daartoe nader to zijn benoemd, aeten hebben verleden, dan kunnen zij niet geacht worden, zich schuldig te hebben gemaakt, aan het onbevoegd vervullen der gemelde betrekking. — Hof Z. Holland 5 Junij 1855; W. 1650; W. B. A. 315; Gerast. 187, 194 ; Kegtb. Briello 19 April 1855; W. 1637 ; W. B. A. 307; Gemst. 187.

8544. Hij, die bij de invoering dor gemeentewet, niet is gecontinueerd in zijne betrekking als gemeenteontvanger, is ten opzigte van zijn gevoerd beheer, aan geone andere verpligtingen onderworpen, dan aan die welke uit het gemeene regt voortvloeijen. Al kon hij echter geacht worden, aan zijne vroegere ambtspligten onderworpen te zijn, zoo zou toch de nakoming dior pligten, niet door eene gewone vordering in regten kunnen verzekerd worden. — Hof Z. Holland 28 December 1853; W. 1502; N. E. L, § 85, 380.

8545. Moeten volgons de gemeentewet ai de plaatselijke ambtenaren op nieuw worden benoemd, of geldt dit voorschrift alleen voor den secretaris en den ontvanger? — Gids I, 652.

Art. 286.

8546. Bij do eerste opmaking der lijst van kiezers voor den gemeenteraad, moet mon vormeld zijn op do kohieren der directe belastingen op don 30 April 1851, tot do looponde dienst behoorendo, daarbij mogen geone andere stukken in aanmerking worden genomen. —■ Kegtb. Rotterdam 3 September 1851; Gemst. 3; W. 1261; W. B. A.119; Anders liogtb. Arnhem 15 Augustus 1851; Gemst. 1; W. B. A. 115; W. 1357; N. li. B. II, 448.

Art. 290.

8547. Zoo lang geen nieuw reglement van orde is vastgesteld, moet do wijze van stemmen worden gevolgd, die vóór do invoering der gemeentewet geldend was. — Verslag Overijssel 1851 ; G. /. O. 1501.

Art. 291.

8548. Mr. I. C. Voorduin. Algemeeno beschouwingen omtrent de herziening van plaatselijke verordeningen, voorgeschreven bij art. 2U1 der gemeentewet. — N. Bijdr. v. Regtsg. en Wetg. VI, 73.

8549. Mr. H. P. van Karnebeek. Opmerkingen omtrent do wetgevende magt van plaatselijke besturen , in verband met de herziening der strafverordeningen, voorgeschreven bij art. 291 dor gemeentewet. — N. Bijdr. v. Hegtsg. en Wetg. VH, 30.

8550. Mr. J. Kappeyne van deCoppello. Ondor-zoek naar den zin van art. 291 der gomeentowet.— Themis 2e vorz. V, 325.

8551. Mr. A. de Pinto. Over art. 291 dor gomeentowet. — Themis 2e vorz. V, 477.

8552. Art. 291 der gemeentewet. Polemiek door mr. J. Kappeyne van do Coppello. — Tliomis 2o VI, 371.

8553. Mr. G. F. Sichel. Een woord naar aanleiding der tusschon mr. J. Kappeyne van do Coppello en mr. A. do Pinto, over het regt vorstand van art. 291 der gemeentewet gevoerde polemiek.— Themis 2o verz. VH, 15.

8554. Iets over art. 291 dor gomeentowet en naar aanleiding van den daarover govoerden strijd. — Opm. en Mod. XIII, 311.

8555. De tormijn in dit art. gesteld, is voor do gemeente Amsterdam verlengd tot 1 Januarlj 1859. —■ Wet van 8 Mei 1856 \'St. 52); Luftenborg 62.

8556. Üntwerp-vorordening, rege.\'ende de werkkring der vaste commissie tot het herzien van alle plaatselijke belastingen, de regten, loonon en andore gelden, in art. 238 dor gerneontewot bedoeld, daaronder begrepen, te Schiedam. — Gemst. 19.

8557. Een reglement op do heffing van door-vaart- of bruggoldon, niet binnen vijfjaren mot de wet in overeenstemming gebragt of herzien, is vervallen. — Hof Gelderland 5 December 1800; N. K. B. XI, 561; W. 2270; W. B. A. 612; Gemsi.495.

8558. Alleen de herziening dor plaatselijke belastingen moet binnen vijf jaren zijn gedaan; rot is niet noodig, dat de goedkeuring des konings ook binnen dien termijn is verkregen. — M. B. Z. 8 Junij 1855; no. 14, 2o.afd.; Bijv. 117, E, 699; Luttenberg 52.

8559. De vormen bij art. 232 vgg. voorgeschreven, voor het vragen en vorkrijgen der koninlijke goedkeuring op het invoeren, wijzigen of afschaffen eoner plaatselijke belasting, zijn ook toepasselijk op do bij art. 291 2o lid, bevolen herziening, waarmede niet enkel worden bedoeld do bepalingen, de heffing regelende, maar ook de voorschriften omtrent da inoordering. — Hof N. Holland 22 December 1862; W. 2486;\' N. K. B. XIV, 221.

8560. De bestaande plaatselijke verordeningen op do invordering van plaatselijke belastingen, blij-von ook in werking, tot dat daarin op nieuw is voorzien. — M. B. Z. 30 September 1851, no. 131, 2e afd.; Bijv. 268, E, 87.

8561. Dit art. is niet van toepassing op do reglementen van bourtveeren. — M. B. Z. 17 Mei 1856, no. 149, 2o afd.; Bijv. 145; Luttenberg 71; Prov. blad Overijssel 53.

8562. Wanneer niet binnen vijf jaren na de in werking troding der gemeentewet, de verordeningen tegon wier overtreding straf is bedreigd, met die wet in overeenstemming zijn gebragt, vervalt do straf, zelfs wanneer het feit is gepleegd tijdons de verordening van kracht was. — Kantg. Weert 10 Julij 1856; W. 1769; Luttenberg 112; Gemst. 253.

8563. Het bevel in art. 291 betreft wel do plaatselijke verordeningen, togen wier overtreding straf is bedreigd, niet die, waarbij de plaatselijke belastingen worden geregeld.— ILK. 27 Februarij 1855; W. 1772; N. K. XLIX, § 51, 235; v. d. H. Bel. VI, no. 340, 110; Gemst. 255.

8564. Het derde lid van dit art. heeft alleen ton dool, hot buiten werking stellen derplaatsolijko verordeningen op den 1 Julij 1856, voor zoo voel betreft het constateeron van overtredingen, na dien tijd op grond dier reglementen. — Kantg. Tholen 20 Maart 1857; W. 1858; Gemst. 298.

8565. De straf eonor gemeenteverordening vóór do werking der gemeentewet daargesteld, doch niet binnen de vijf jaren met de laatstgemeldo wet in overeenstomming gebragt, vervult zelfs wanneer hot feit gepleegd is binnen de vijf jaren.— Kantg-Woorden 25 Augustus 1856; W. 1884.

85G6. Het is niet voldoende, dat eene verordening wel is horzien binnen vijfjaren, doch de afkondiging eerst na hot vorstlijken van den termijn heeft plaats gehad, en do overtreding plaats heeft tusschon hot verstrijken van den termijn en voor do afkondiging. — H, 11. 25 Februarij 1857; W. 1966; N.


-ocr page 360-

Gom. wet. —

es-

688

Art. 291—293.

R. LV, § 30, 148; v. d. H. G. Z. XIV, no. 667, 61; Gemst. 352.

Art. 292.

8567. Do delogatiën van commissarissen van politie, tot het waarnemen van het O. M. bij de kan-tongeregten, zijn onderworpen aan een vast regi-straticregt van 80 ct. — M. F. 16 Febrnarij 1839, no. 151; P. W. 2/1840, no. 2; M. F. 14 Junij 1839; N. R. I, 111.

8568. Do ambtenaren van het O. M. bij de kan-tongeregton, behooren den eed bij art. 29 der wet op do liegt. Org. voorgeschreven, af te loggen voor do arrondissernents regtbanken. — M. J. 19 October 1838, no. 49, Bijv. E, 484; Luttenberg 161.

8569. liepaiingen nopens het toekennen van eene bolooning aan het publiek ministerie bij de kanton-geregten. — Ged. St. Groningen 5 February 1839; Bijv. 50, E, 509.

8570. Door wien zal het O. M. bij het kanton-geregt worden waargenomen , voor de zaken bij de wet van den 29 Junij 1854 (St. 103), tot do kon-nisneming der kantonrcgters gebragt? Men lette hierbij op de woorden: „het vorig artikelquot;, in den aanhef van art. 45 der wet, K. O.— Jur. Vraagal III, 70.

8571. De waarnoming van het O. M. bij het kantongeregt, vereenigbaar met die van secretaris eenor gemeente. — W. 2079.

8572. (Jit de transitoir in kracht gehouden bepalingen der gemeentewet, volgt, dat de benoeming tot ambtenaar van het O. M. bij de kantongeregten bevoegd gedaan, vóór de invoering der gezegde wet, blijft gelden tot dat daaromtrent bij eene nadere wet zal zijn voorzien, al moge die betrekking on-vereenigbaar zijn met eene latere opgedragen betrekking, ingevolge de gemeentewet. — II, R. 4 Januari] 1853; N. R. XLIII, § 68, 339; v. d. II. G. Z. XII, no. 564, l; W. 1465,

8573. Do raad is niet bevoogd als toelage op de begrooting een som uit te trekken aan den commissaris van politie-, voor de waarneming van liet O. M. by het kantongeregt. — Kon. Bosl. 10 Aug, 1871; R. v. S. XI, 279.

Art. 293,

8574. De termijn bij het tweede lid gesteld, is verlengd. — Wet van 31 Augustus 1863 (St. 82); Luttenberg G5; idem 23 Junij 1854 \'St. 88); Lnt-tenberg 72; idem 29 Junij 1855 (St. 47); Luttenberg 58.

8575. Dit art. moet zoo worden verstaan, dat do uitzondering blijft gelden gedurende twee jaren, al rijst ook in eene gemeente in dat tijdvak het getal boven 25 kiezers, — M, B, Z, 22 December 1851, no. 253; Bijv. E, 127, Gids I, SSï. Tabel.

8576. In de gemeenten, vallende in dit art., zijn in het jaar 1856 voor het eerst raadsleden gekozen overeenkomstig deze wet; daaruit mag evenwol niet worden afgeleid, dat do raadiledon in die gemeenten in do ovene jaren zouden aftreden; de wetgever hooft gewild, dat in alle gemeenten dos rijks de aftreding op denzelfden lijd zal geschieden en dus moet in de hier bedoelde gemeenten de aftreding van raadsleden ook in do onoveno jaren plaats hebben. — Gemst. 1087, 1192. Tabel.

8577. De tabel is vervallen, omdat bij de wet van 7 Julij 1860 (St, 79), in het nieuw art, 242 , noch in eenig ander art, dier wet, Ie tabol wordt vermeld.

8578. Door kom der gemeente, voorkomende in het hoofd dor eerste kolom, moet worden verstaan de finantiële gemeente, bedoeld bij de wet van 29 Maart 1833 (St. 4). — Ged. Staten Friesland 26 Februarij 1852, no. 5, Bijv. 71.

8579. Do afschaffing der tabel belet evenwel niet, dat do gomeentebesturen gemeente-opconten op de personele belasting in opklimmende reeks mogen heffen, telkens zal do beoordeeling over do raadzanm-heid van zoodanige heffing aan de bijzondere locale toestanden getoetst behooren te worden. — M. B. Z. 4 December 1865; Gemst. 743.


-ocr page 361-

-ocr page 362-
-ocr page 363-
-ocr page 364-
-ocr page 365-