- yz
BR AB ANTIUS.
Bij hot beoofenen der volkstaal zet men, zonder wegwijzer, den voet op een nog onbetreden gebied; de Nederlandsclie taalkunde wijst wel de richting aan, die men te volgen heeft, doch den weg moet men zelve zoeken. Geen wonder, als men dan al eens afdwaalt ; en nog lichter gebeurt het, dat men belangrijke verschijnselen, te wier opsporing men is uitgetogen, voorbij gaat zonder ze te bemerken. — Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, meteene Ndl. spraakleer in de hand de afwijkingen der volkstaal op te teekenen. Door zoo te handelen komt men wel tot de bevinding dat deze of gene vorm in de gewestspraak niet gebezigd wordt; doch welke vormen wel gebezigd worden, en in welke gevallen, dit na te vorschen kost dikwijls heel wat onderzoek, dat daarenboven volstrekt niet altijd tot het gewenschte einde leidt.
De volkstaal heeft een weelderigen rijkdom van vormen, die nooit besnoeid, nooit door taalmeesters in het dwangbuis van willekeurige regelen gekneld werd. Juist deze rijkdom maakt het den navov-scher moeilijk, ooit de gewenschte volledigheid te bereiken; hoeveel men ook opteekene, altijd blijkt het later dat nog veel der aandacht ontsnapt is.
Nauwelijks was dan ook de aflevering verschenen, waarin de Klankleer van het N.-Brabantsch afgedrukt is, of ik begon te bemerken, dat eenige paragraphen eene aanvulling behoefden, en dat sommige klankverschijnsels, die of niet, of slechts kortelijk vermeld waren, wel eeno breedvoeriger bespreking verdienden.
Daarenboven heb ik nog eene reden om nu reeds op de N.-Bra-
DOOR
2
bantsche klankleer terug te komen. Ik heb mij namelijk, zoo goed als het ging, op de hoogte gesteld van de afwijking der uitspraak in de versehiliende streken van N.-Brabant, on wol door middel van Winkler\'s Dialecticon on de verzameling Van de Schelde tot de Weichsel van Jon, A. en L. Leopold. Do in beide werken voorkomende taalproeven zijn, wat aantal en omvang betreft, voor mijn oogmerk voldoende. Zij hebben mij gesterkt in de overtuiging, dat de uitspraak, zooals ik zo aangeef, in hoofdzaal? algemeen N.-Brabantsch is, en mij in staat gesteld van de voornaamste afwijkingen in de verschillende streken een vrij volledig begrip te vormen. Aan de uiteenzetting hiervan zijn in de tweede plaats de volgende bladzijden gewijd.
Bij het raadplegen van taalproeven als de genoemde moet men een weinig omzichtig zijn, ten einde een paar struikelblokken te vermijden. Het eerste is de onvoldoende, onbetrouwbare spelling. Wanneer de schrijvers geen volledig stel teekens met vaststaande waarde bezitten en zij, wat vooral het N.-Brabantsch geldt, niet voortdurend de quantiteit aangeven, wanneer zij zich met bet Ne-derlandsch alphabet behelpen en alleen accentteekens gebruiken om aan te duiden, dat eene letter anders dan in \'t Nederlandsch wordt uitgesproken, zonder dat zij zeggen hoe — dan moet men de uitspraak raden. Dit is voor den vreemdeling meestal ondoenlijk, voor hem, die met het taaleigen bekend is, dikwijls moeilijk. Wanneer ik geschreven vind hurman, aal (al), aigen (eigen), staal (steil), manen (meenen), dan is het mij hoogstwaarschijnlijk, dat genoemde woorden zóo klinken, dat ze volgens mijne spelling geschreven worden: huurman, ïil, öeic/en, sta el, nuienen. In de twee eerste woorden heeft men de quantiteit trachten aan te duiden door een enkelen of dubbelen klinker, vergetende dat ze dan tevens een anderen klank voorstellen; in de drie laatste meende men de scherpe onvolk. e (d. i. ae) het- veiligst te kunnen afbeelden met eene a, die er niet veel van verschilt, vooral niet als ze helder uitgesproken wordt. Dit vermoeden wordt zekerheid, als ik in een ander stuk uit dezelfde streek gespeld vind: eigen, stèèl, mèenen \'). Indien
!) De heeren Leopolij betreuren hel, dat zij hunne verzameling niet iil een eenparige spelling konden leveren. Ik niet. Er zou dan veel verloren gegaan ii]n. De stukken bij Winkler, die in zoo\'n uniform pakje gesbgt; ken zijn, doen in veel geringer mate de eigenaardigheden der uitspraak Viitkomen. Of hadden de hh. Leopold wellicht een alphabet, rijk genoeg
echter de gelegenheid tot vergelijken ontbreekt, kan het soms hachelijk zijn te bepalen, welke klank aan een teeken toegekend moet worden. — Waar ik zonder gevaar tot de uitspraak kan besluiten, zal ik de als voorbeelden aangehaalde woerden volgens mijne spelling schrijven; waar evenwel twijfel bestaat, geef ik ze weer zooals ik ze opgeteekend vond.
Het andere struikelblok is het feit, dat de mannen, die den heeren Winkler en Leopold de behulpzame hand boden, dikwijls schreven in oen dialect, dat huu niet van jongs af eigen was, doch waarmee zij ten gevolge hunner betrekking (als onderwijzer, predikant enz.) bekend raakten. Zulken loepen steeds gevaar vormen te bezigen, die aan de schrijftaal of aan het dialect van andere streken ontleend zijn. In meer dan een stuk zijn, hoewel geringe, sporen dezer kwaal te ontdekken; doch slechts een moest ik om die reden, als volkomen ongeschikt voor mijn doel, ter zijde leggen. Het is onder den titel Begraoven opgenomen in Van de Schelde tot de Weichsel 1, 329, en heet in de taal van \'s-Gravenmoer en Dongen geschreven. Zonderlinger mengelmoes van onmogelijke (althans in N.-Br. onmogelijke) woordvormen is niet denkbaar. Woorden als starfhuus kan men niet aan de westergrens der Meierij verwachten. Dat men te \'s-Gravonmoer of te Dongen zoo niet \'spreekt, wordt voldoende bewezen door de twee onmiddelijk daarop volgende stukken, die eveneens in het dialect van \'s-Gravenmoer opgesteld zijn en niets vreemds bevatten.
Een tweede, uit dezelfde oorzaak voortvloeiend bezwaar is, dat de personen, die op de hierboven genoemde wijze met een dialect bekend raken, voornamelijk die taal leeren, die in de kom eener gemeente door de zoogenaamde „burgersquot; (de dorpsnotabelen) gesproken wordt. Van deze zijn de scherpste kanten afgesleten, en zoodoende is menige belangrijke eigenaardigheid verloren gegaan. Daar nu de taal der „burgersquot; altijd min of meer verschilt van die der boeren enz., en de schrijvers ons niet melden, wie van beiden zij volgen \'), blijft men steeds in het onzekere, of men de gewestspraak in haar minst verbasterden vorm voor zich heeft of niet, doch met grond vermoedt men het laatste.
om alle klanken, die eene Neder-Frankische, Priesche of Saksische keel kan voortbrengen, met ecu afzonderlijk teeken voor te stellen\'?
\') Alleen bij éen stuk staat vermeld: op zun aauw Endooves. Van de Sch. tot de W. I, 3!25.
4
De plaatsen, wier dialect in een der beide genoemde werken vertegenwoordigd is, zijn: Bijshergen, \'s-Gravenmoer, Dussen, Meierij \'), Goorle, Hilvarenbeek, Oorschot, Bladel-Netersel, Kempenland2), Eindhoven, Geldrop, Helmond, Bakel, Gemert, Land van Knik3) en Bavenstein-Mcgen. Ik voeg daarbij Watnel en Al feu in Gelderland; de taal van westelijk Maas-Waal is geheel N.-Brabantseh. Voor den Bomtnelerwaard, die er ook bijhoort, bezit ik geene gegevens.
Zoo heel dicht zijn die plaatsen niet gezaaid, alleen Peel- en Kempenland is goed vertegenwoordigd. Uit de uitspraak van enkele plaatsen tot die van geheele streken te besluiten zou daarom dikwijls gewaagd zijn, zoo persoonlijke waarneming mij niet hier en daar te hulp kwam.
De paragraphen, die ik aanhaal, zijn die der K 1 a n k 1 e e r (deel I, blz. 162 vlg.); de verschillende klinkers en tweeklanken, die ik bespreek, hebben dezelfde volgorde als in genoemd stuk.
Yooraf geef ik nog eene beschouwing over de N.-Brabantsche quantiteit; niet om over dat onderwerp wat nieuws mede te deelen, maar omdat ik weet, dat zij, die niet bij ondervinding met lange onvolkomen en korte volkomen klinkers bekend zijn, zich moeilijk een juist denkbeeld kunnen maken van een verschijnsel, dat een der merkwaardigste eigenaardigheden der N.-Brabantsche klankleer mag heeten.
Wie mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal gelezen heeft, zal wel spoedig tot de overtuiging gekomen zijn, dat de N.-Brabantsche quantiteit in geenerlei verband staat met de
\') V, d, Sch. t. (1. W. I, 340. Waarschijnlijk de omstreken van \'s-Her-togenbosch.
\') V. d. Sch. t. d. TV. I, 367. Naar ik gis, eenige uren ten Zuiden van Eindhoven.
8) Het dialect van \'t Land van Kuik bezit veel meer overeenkomst met. de taal van Nijmegen en omstreken en die van Kleefschland dan men uit het stuk bij Winkler, I, ^99, zou vermoeden.
quot;) Het volgende zij een opheldering voor M, die in zjjiie kantteekenin-gen (I, 241 v.) tot de door niets gerechtvaardigde onderstelling komt, dat jk klemtoon met quantiteit zou verwarren. — Tk doe hierbij opmerken, dat
5
oorspronkelijke quantiteit (in het Oud-Germaansch), doch het gevolg is eener eigenaardige rekking en verkorting, zonder welke de N.-Brabantsehe klinkers over het algemeen dezelfde quantiteit zcuden hebben als de overeenkomstige Nederlandsche. Wat de oorzaak dezer rekking en verkorting moge wezen, dit acht ik zeker, dat zij niet vele eeuwen oud kan zijn, doch eerst tot stand gekomen is, nadat uit de vroegere lange en korte klinkers in het Neder-landsch (en ook in het N.-Br.) de volkomen en onvolkomen klinkers, met een verschil niet alleen in quantiteit maar ook in klank, ontstaan waren. Immers de volkomen of onvolkomen klank van een klinker is geheel onafhankelijk van de verlenging en verkorting, en de enkele klankveranderingen, die door de verkorting des klinkers gedeeltelijk tegengehouden zijn (van a in ao en van ao in o) mag men veilig voor de jongste houden. Ter verduidelijking het volgende:
a) Zooals men weet, ontstonden uit do oorspr. lange klinkers en uit de tweeklanken in het Nederlandsch hm (je klinkers, als in:
slapen, heen, dier, rooken, stroopen, muur, hoer, zoeken \').
b) Ook de oorspr. korte vocaal werd, zoo zij steeds of gewoonlijk in eene opene lettergreep voorkwam, in het Nederlandsch lang, als in:
maken, nemen, stoken, steunen.
c) Doch een oorspr. korte klinker, die steeds of gewoonlijk in een gesloten lettergreep voorkwam, werd in het Nederlandsch kort, als in:
stad, hed, vel, wil, hosch, stok, hut, druppel.
De klinkers der onder a en b genoemde woorden heet ik lanq of gerekt, omdat zij bij het uitspreken eenigen tijd worden aange-
ik de samenstellingen met aon, deur en reur juist daarom besproken heb, wijl deze woorden kort kunnen zijn, ook wanneer de klemtoon erop rust, wat met andere voorzetsels (als over, na, na) niet het geval is. — Gaarne erken ik, dat de aanhaling van Wtm, zalm, smcde (hl, 20) beter in de pen ware gebleven.
\') Gemakshalve hond ik mij niet op met het verschil, dat in onze spraakkunsten gemaakt wordt tusschen vólkomen en gerekt, zoodat de a in slupen volkomen, die in slaap gerekt wordt geheeten. Ook niet met het feit, dat in het hedendaagsche jVbortZ-Nederlandsch deoe en i(, waarschijnlijk omdat zij den uitersten, dus moeilijksten stand der mondbuis vereisehen, gewoonlijk l-ort worden uitgesproken, als in lied, zoeken, minuut, zoodat een Duitscher, op het gehoor afgaande, deze woorden volgens zijne spelling zou schrijven; Utt, sucJccu, miniitt. In België worden de oe en ie wel lang uitgesproken.
6
houden; die onder c noem ik hort, omdat zij zoo spoedig mogelijk worden afgebroken. De eerste zouden wij desnoods korter kunnen uitspreken, doch de laatste niet.
Hierbij valt nog op te merken, dat de eerstgenoemde niet alleen in quantiteit, maar ook in klank van de laatstgenoemde verschillen. Terwijl de klinkers onder a en b den zuiveren, ongewijzigden a-, e-, i-i o-, u-, oe- of c?(-klank bezitten en daarom volkomen heeten, hebben die onder c een van den gewonen afwijkenden, min of meer doffen klank, en heeten daarom onvolkomen.
Dit verschil van klank tusschen volkomen en onvolkomen klinkers is in het ÏT.-Brabantsch juist hetzelfde als in het Nederlandseh. Op weinig uitzonderingen na beantwoorden aan Ned. volkomen klinkers in het N.-Br. volkomene, aan Ned. onvolkomen klinkers in het N.-Br. onvolkomene.
De woorden onder a en b luiden in liet N.-Br. slopen, hêên, dier, ronken, strêüpen, muur, hoer, zuken, — maken, nemen, stoken, steunen; die onder c; stat, bèt, vel (vtiel), tvil, hós, stok, hut, droppel.
Ik heb deze voorbeelden zoo gekozen, dat ook de quantiteit hunner klinkers met die der Nederlandsche overeenkomt: de volkomen klinkers zijn lang, de onvolkomene kort. Dit is evenwel volstrekt niet altijd het geval; in bepaalde omstandigheden wordt de lange klinker kort, zonder echter zijn volkomen klank te verliezen \'). Zoo komt van de woorden onder a en b: gij slaopt, héêntjen, dierken, geróókt, hij strêüpt, muurbloem, boeren, \'hij zuukt, gij miiakt, hij neemt, ik stookte, cjesteunt. Bij deze verkorting ondergaat de klank des klinkers geene verandering (alleen o uit Ci wordt volgens § 9 «o, waarover later); de klinker in bêêntjen, dierken enz. luidt juist zooals die in heên, dier enz., doch wordt even kort afgebroken als in het Nederlandseh de onvolkomen klinkers.
Omgekeerd kan de onvolkomen klinker lang zijn, als in: vul, hel, spel {spael, speld), spil, ton, ik zocht, hant (honden), zorg (zorg). Ook deze verlenging heeft geen invloed op den klank2);
\') Soms wordt de zachte volk. e bij verkorting è, h.v.gegèvven (gegeven), èvvel (evenwel), nèggélen (nagelen ww.) De zachte volk, e wordt thans nog op verscheiden plaatsen als è uitgesproken; vroeger schijnt dit algemeen geweest te zijn. Gegeven enz. moest bij verkorting dan wel gegèvven enz. worden.
\') Eene uitzondering is peert, mv. van pert (paard); doch niet raoi, mv. van rat, scheep, mv. van schip, zeug, mv. van sóg, als ontstaan uit
de klinkers van vïïl, hel, spil enz. hebben denzclfden onvolkomen klank als die in stat, hèt, wil enz., doeli worden even lang aangehouden als in \'t Nederlandsch de volkomen klinkers.
Ook in het Nedcrlandseh zijn sommige klinkers verkort, doch dan tevens onvolkomen geworden.
Zoo zijn die in: ik dacht, ik hocht, ik zocht, gehucht in oorsprong lang, doeh tengevolge van bijzondeze omstandigheden verkort en daarna, gelijk allo korte in gesloten lettergreep, in onvolkomene overgegaan. Wordt echter in het N.-Br. een klinker verkort, dan blijft zijn klank volkomen, van bêên, dier, roóhen enz, komt niet lent jen, dirken, gerokt, maar héêntjen, dierken, geróókt vaz.Dxis: de N.-Brabantscho verkorting is ontstaan eerst nadat de onvolkomen klinkers hun afwijkenden klank hadden aangenomen.
De onder b genoemde woorden hadden oorspronkelijk korte klinkers, die later lang geworden zijn en, gelijk alle andere lange, den volkomen klank behouden hebben, in het N.-Br. zoowel als in het Ned. Wordt in het N.-Br. een dezer klinkers kort, dan behoudt hij zijn volkomen klank; van maken, nemen, stoken komt niet gij makt, hij nemt, ik stokte, maar gij mtiakt, hij neemt, ik stookte. De volkomen klank dezer klinkers bewijst, dat zij eenmaal lang geweest zijn. Derhalve; de N.-Br. verkorting is ontstaan eerst nadat de oorspr. korte klinkers in open lettergrepen lang waren geworden.
De onvolkomen klinkers hebben hun eigenaardigen klank aan hunne kortheid te danken. Het spreekt dus van zelf, dat de rekking bij sommige dezer eerst ontstaan is nadat zij hun afwijkenden klank hadden aangenomen; anders waren zij volkomen van klank geworden.
Hetgeen ik hierboven schreef kan in deze woorden samengevat worden; Er is een tijd geweest, dat de N.-Br. klinkers op hetzelfde standpunt stonden als de Nieuw-Nederlandsche; de volkomene waren lang, de onvolkomene kort; eerst daarna is eene eigenaardige verkorting der lange, en verlenging der korte klinkers ontstaan.
Gelijk ik reeds zeide, zijn een paar klankveranderingen door de klinkerverkorting gedeeltelijk tegengehouden. B.v. van joor (jaar), moon (maan), slopen (slapen) komt mv.jdoren, muoitdag, gjj sldopt.
rade, schepe, zeuye. Dat aii bij verlenging aau wordt, ligt aan den aard der onvolkomen a, die in sommige gevallen niet in klank (wel in quan-liteit) van de volkomen a verschilt.
8
Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren, als men aanneemt, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. a wel in ao, maar nog nergens in o was overgegaan, zoodat toen de zes genoemde woorden luidden: jïior, muon, slaopen, jïïore{n) \'), muon-dag , sluopt. De verkorting, die de klinker der drie laatste vervolgens onderging (jdoren, müonclag, sliiopt) moet de oorzaak geweest zijn, dat liij ongewijzigd bleef; terwijl die der drie eerste, die lang bleef, langzamerhand overging in o {joor, moon, slopen). Dit verschil van klinker is zonder uitzondering. De verkorte vocaal is steeds oo, nooit o. Daarom ook Üojem, züoUg, ntiolt enz. Van het woord traag worden twee vormen naast elkander gehoord: tr\'dog en traag, die ook, ofschoon ik ze in dezelfde gemeente heb hooren gebruiken, getrouw het verschil van klinker bewaren.
Gelijk in dit laatste (iraoy, troog) ao naast o, zoo vinden wij in een paar andere woorden a naast ao. In eenige gemeenten van oostelijk N.-Br. zegt men vader, water, terwijl de meer algemeene vorm dezer woorden vaoder en wuoter is. Mij dunkt, dat dit op dezelfde wijze verklaard mag worden, door aan te nemen, dat, toen de verkorting in werking trad, de oorspr. korte a in open lettergrepen nog a, niet ao, 2) was, zoodat de beide woorden destijds luidden als in het Nederlandsch: vader, water. In ettelijke plaatsen werd de a verkort {vdder, wüter), hetgeen den overgang in ao tegenhield; waar echter die verkorting niet plaats had, kon de overgang ongehinderd geschieden, en va der, water werd vaoder, wuoter. Er zijn evenwel een aantal woorden, welker a, ondanks de verkorting, ao is geworden, b.v. doling (geheel), (jdoren (garen), pldotjen, ik Molde, laoter enz. Ook zijn niet alle lang gebleven a\'s ao geworden, b.v. mUken, jagen enz.
Eindelijk nog een woord over de oorzaken der N.-Br. klinkerverlenging en verkorting.
De verlenging mag in vele gevallen toegeschreven worden aan het afwerpen van den afleidings- of buigingsuitgang -e. Men neemt dit waar: a) in het enkelvoud van vrouwelijke substantiva als vul, hèl, tón enz.; b) in het sterke meerv. van substantiva: hunt. mv. van kont; icUlf, mv. van icólf; geng, mv. van ganlc; brief,
\') Zou jaar toen reeds in \'t meérv. en gehad hebben?
\') Onze a en ao van dien tijd komen dus overeen met de hedendaagsche a en ho der Graafschap, waar de oorspr. korte a eene zuivere gerekte a is geworden, terwijl oorspr. « in ao is overgegaan.
9
mv. van brief; büuk, mv. van boek \'); e) in Let vrouwelijk enk. en in het meervoud der drie gesl. van adjectiva: jóng, huif,
a aim. Het onzijdige is: lank, jónk, half, aut; het mannel jjke langen, jóngen, doch ook huiven, aauwen. d) in den Isten pers. teg. t. van verba, als; ik vul van vallen, ik kom van kommen, ik win van winnen, ik vUng van vangen. 2) In woorden, eindigende op nt voor nd schijnt de rekking van den klinker toe ta schrijven aan vroegere zucht om de slot-c? zacht uit te spreken; in hunt, lunt, tunt, rónt is de t thans wel scherp, doch zij wordt c/, als er een klinker onmiddelijk op volgt: hunA ofvöet, et land uit, enz.
Ook de verbinding cht schijnt rekking te veroorzaken; b.v. acht, kracht, mïïcht, nncht, wïïcht, zïïeht (en zo ft), ik ducht, me ducht, ik zocht, ik kocht (doch niet in lócht (lucht), vocht, ik mócht, ik brocht). Afkapping eener slot-e, als bij ac.hte, dachtc enz., kan hier de oorzaak niet zijn, daar niet alle woorden deze gehad hebben, en ook dc deelw. geducht {gedocht), gezocht, gekocht hebben een langen klinker. De onvolkomen o\'s verbieden ons aan een behoud der oorspronkelijke lengte te denken; immers een oorspr. thuhta of snhta had, zoo de klinkerverkorting uitbleef, wel duicht en zoecht kunnen worden, doch nooit docht en zocht. In de opgenoemde woorden (buiten de vijf eerste) is dus de oorspr. lange klinker eerst verkort en onvolkomen geworden, zooals in het Ndl., doch (wellicht vele ecuwen) later weer gerekt.
Buiten deze gevallen zjjn er echter nog zeer veel woorden, wier onvolkomen klinker gerekt is, zonder dat hiervoor eenige reden is te vinden.
Het verkorten van den klinker is toe te schrijven aan een zelfde oorzaak als die ndl. vormen kocht. zocht, met onv. o, deed ont-
\') In brief, bjiuk is de klinker wel niet verlengd, maar behoed voor de verkorting, die hij in het enk. brief, hóek ondergaan heeft; iets wat op hetzelfde neerkomt.
\') Uit het hier gezegde make men niet op, dat elke afkapping eener -e verlenging van den klinker tengevolge heeft; dit is alleen het geval bij het vrouwel. enk. en het meerv. der adjectiva; verlengen deze den klinker niet, dan behouden zij hunne -e (en deze e is de eenige, die in hetN.-Br. stand houdt zonder in en over te gaan). Is een woord meerlettergrepig en de laatste lettergreep toonloos, dan geschiedt de afkapping steeds (ook bij de adjectiva) zonder den stamklinker te rekken.
Ook scliudn en zóón (zulk) hebben in het vrouwel. enk. en in het meerv. schóón en zóón, met korten klinker, ondanks de afgekapte e.
10
staan, namelijk het aanhechten van een met een medeklinker beginnend suffix. quot;Wat in het Ned. slechts in eenige woorden is waar te nemen, is in het N-Br. regel geworden; doch, zooals ik boven meen aangetoond te hebben, de N.-Br. verkorting is veel later ontstaan dan de Ned., daar zij den klank des klinkers onveranderd laat.
Een groep van twee of drie medeklinkers aan het einde oefent, al is zij geen eigenlijk suffix te noemen, denzelfden invloed uit; ja zelfs een enkel schuringsgeluid heeft als slotletter soms de macht den klinker te verkorten, waarvan de lijst in O. V. 1,83, verscheiden voorbeelden aanbiedt. In het laatste geval is de verkorting geen regel, zoodat zelfs twee vormen van hetzelfde woord (trdoy en tröoy) naast elkaar bestaan kunnen.
Ook een met een toonloozen klinker beginnend suffix veroorzaakt vrij geregeld verkorting, nl. -el, -em, -ig en -ing; -er wankelt, vandaar b.v. vilder naast moder; -en verkort alleen in het meervoud van woorden op r (zie 1, 20) en in den verleden t. meerv. en verl. deelwoord van sommige werkwoorden der 4e en 5e klas (zie I, 23, 24).
De hierboven vermelde verkortingen hebben meerendeels niet plaats, als de stam van het woord eindigt met een zachten medeklinker of met een, die uit een zachten ontstaan is, als j voor d, g, v of onechte ƒ, z of onechte s. Alleen wanneer en den klinker verkort, moet, vreemd genoeg, juist een zachte consonant (of wel eene r) den stam sluiten.
Ik onthoud mij kortheidshalve van voorbeelden te geven; mijn stuk in de eerste aflevering van Onze Volkstaal en de lijst in de tweede (bl. 83) bieden stof genoeg om de hier opgegeven regels der verkorting er aan te toetsen. De verlenging laat zich veel moeilijker onder regels brengen.
Ik heb ijverig gezocht of men in meer plaatsen den uit oorspr. d ontstanen klinker als o uitspreekt. Dat het niet overal geschiedt, weet ik bij ondervinding; doch het verwondert mij zeer, dat ik in geen van beide werken (binnen de grenzen van N.-Br.) eenig spoor er van heb kunnen ontdekken, dan alleen een paar woorden in den
11
tongval van Bakel 1) (nl. jour (jaar), Bouekel (Bakel), met de aan die streek eigerie zucht tot diphthongeering). Het zou al heel vreemd zijn, zoo een onderscheid, dat men in een paar gemeenten nauwkeurig in acht neemt, in alle andere volkomen onbekend was. Dit bevestigt mij in do boven uitgesproken meening, dat de schrijvers niet altijd de onverbasterde volkstaal weergeven.
Als ik goed gehoord heb, maakt men dan ook in de omstreken van Tilburg wel degelijk onderscheid tusschen ao en de uit d ontstane o. De laatste heeft daar wel is waar ook een klank tusschen a en o, doch trekt zeer sterk naar de laatste, zoodat men ze gevoegelijk als oa kan voorstellen. Alzoo: haon, vaoren, haoten met ao, doch joar, loalen, sloapen met oa.
Eene uitzondering op den overgang van 4 in o is claoi, meerv. van (loot (daad). — Opmerkelijk is ook de d in cl adel ik, dalik. Het behoud echter der d, die volgens § 47 j moet worden, bewijst dat het woord uit de schrijftaal ontleend is; dalik door syncope uit daatlilc.
Algemeen is aphaeresis der a in juin (ajuin) en veelvuldig in Pril (April).
. De onv. e spreekt men in \'s Gravenmoer veelal uit als onv. i: dïnken, hringen, hibben, zwimmen. Denzelfden klinker heeft het woord mensch in het Land van Kuik en in Ravenstein, nl. mins; in quot;Wamel en Dassen luidt het intens, in Goorle en Rijsbergen mcens.
De volkomene zachte e wordt heel N.-Br. door op sommige plaatsen uitgesproken als è, gelijk dit in de Over-Betuwe geregeld gedaan wordt; dus: tvèken, smeren, nèèf, eten. Ook in quot;Wamel en Alfen. Vreemd zijn me daarom do woorden teeigen (tegen), (je-Icreeigen, weeiten, die ik in laatstgenoemde plaats aantrof. Diphthongeering van zachte klinkers vindt men overigens alleen in de zuid-oostelijke streek; dus in Geldrop keil (keel), snèivel (jenever), tèiren (teren).
\') Wanneer althans het V. cl. Sch. t. d. W. I, 373 voorkomende staaltje van Bakelschen praat te vertrouwen is. Bakel speelt in oostelijk N.-Br. dezelfde rol als Echt in Limburg, Ed:im in N.-H. en het algemeen bekende Kampen, zocdat allerlei domheden op rekening zijner bewoners gesteld worden. Treedt nu een Bakelsche boer in een verhaal op, dan loopen de, den vreemdeling zonderling in de ooren klinkende, eigenaardigheden zijner taal groot gevaar overdreven te worden.
12
De scherpe êé is als tweeklank behouden (of weder tweeklank geworden) in Peelland; dus in Bakel: hèir (heer), Peeir (Peter); Helmond: Jcèiren (keeren), hèil\' (heel), hèiëten (heeten), tivèie (twee), ncie (neen\\ In het Land van Kuik is de tweede klinker uitgevallen en alleen de è overgebleven: èn (een), gèn (geen), mèr (meer), heten (heeten).
In Geldrop en hier en daar in Kempenland spreekt de êê bijna uit
als jè; dus jèn (een), gjèn (geen), hjèl (heel), mjester (meester). Volgens de beschrijving, die ik § 16 van de uitspraak der cê gaf, bestaat zij uit een scherpen, naar ie zweemenden klinker naslagje. Dit naslagje hoeft in kracht gewonnen, is e geworden en heeft het ascent tot zich getrokken; ten gevolge daarvan moest de eerste klinker slinken tot oen klank, die weinig van j verschilt. Een analogon levert do en Fransch oi. Zie beneden. \')
Op de overige plaatsen heeft êê den gewonen, in § 16 aangegeven klank.
Merkwaardig is de scherpe êê voor eene r in woorden, waarin men eene zachte e (ofwel ie) zou verwachten, als sch\'eêr (schaar), vëêrrze (verre), véértien, véêrtig, Géért (Gerrit), swéêrt (zwaarte) (ook têêr, teeder?). Met êu in dêürzken (deerntje) 1).
Ook komt êê voor als umlaut van d of daaruit ontstane o. Behalve in het reeds genoemde zwêêrt in de ww. hij gêê (gaat), stee
(staat) en in schêêper (schaapherder.) Gelijk d tot «o en vervolgens
\\j 0 tot o werd, zoo werd êê tot êu in: hij slêü (slaat), lêüt (laat), slêüpt
(slaapt).
De zucht tot rekking en diphthongeering in de zuid-oostelijke streek laat zich ook bij dezen klinker niet onbetuigd. Dus in Eindhoven:
zieël, tieèn, brieëf, bieêr; in Geldrop: hceir (hier), veeir (vier), ver-tveir (vertier).
1 Niet in hegeren. — Bij oorzaak, öórsprónh, oorlog, waarin men dezelfde verscherping waarneemt, heeft men zich misschien laten verleiden door aan óur (het lichaamsdeel) te denken.
13
Hoe gaarne de m eene zachte onvolkomen ó voor zicli heeft, blijkt hieruit, dat de verbinding oot?i (zachte volk. o m) steeds overgaat in óm. Vandaar stómhóót, dat niet samengesteld is uit de n.-br. woorden stóóm en hóót, maar bedorven uit het Neder-landsche stoomboot, met de oo zacht uitgesproken. Vandaar ook de woorden rótn (raam), krom (kraam), schróm (schraam), in welke men, volgens § 9, eene zachte volkomen o zou verwachten \').
De zachte volkomen o is in Eindhoven en omstreken een tweeklank, nl. Üow: k\'óowinen (komen), gebröowken (gebroken), Eincl-ooivven (Eindhoven), hootvven (boven), schüotvl (school). In de overige streken klinkt zij als in het aSTedcrlandsch.
„De verleden tijd mv. van de sterke ww. der 2e en 3e klas behoudt zijn d: wij namen, gavenquot;, schreef ik in eene noot bij § 9. Daarbij had echter opgemerkt moeten worden, dat de ww. der 2e klas ook o hebben: wij nomen, broken. Ook het enkelvoud: ik noom, hrook. Deze vormen zijn evenwel niet algemeen, en hebben hun ontstaan niet te danken aan den overgang van oorspr. d in o, doch aan don invloed van het verl. deelwoord: genomen, gebroken. Immers in de ww. der 3e klas vertoont zich deze o niet.
De scherpe óó is in Helmond en omstreken een tweeklank ou ; brout (brood), houp (hoop), dout (dood), gr out e (groote), pastour (pastoor). In de overige plaatsen kan zij, ofschoon men nog al verschillende teekens gebruikt om ze voor te stellen, weinig afwijken van de uitspraak, die ik § 22 beschreef.
In het stuk uit Alfen ontmoet ik woorden sla grolt, scholn (groot, schoon). De schrijver had den lezer wel mogen waarschuwen, dat hij met oi bedoelt de Fransche oi. Inderdaad komen onze 6ó en fr. oi overeen, doch met het verschil, dat het tweede gedeelte van den klank, dat bij ons slechts een naslagje is, in het Fransch den klem heeft en als a klinkt. De n.br. 66 staat dus tot de fr. oi gelijk de n.-br. êè tot het hierboven genoemde Kempensche jè,
Ook de volkomene u heeft in Peelland (Helmond en omstreken) niet kunnen ontsnappen aan de zucht tot rekking: zij luidt daar
*) In het N.-W. echter vroom (krachtig, zwaar gebouwd, van menschen gezegd.)
14
ëui of uj. Men schijnt echter onderscheid te maken tusschen m uit iu en u uit o; ik vind althans stëuiren (sturen), maar brujjer (broeder), verzujken (verzoeken).
De zachte en en de scherpe êü \') wijken niet af van de door mij aangegeven uitspraak, dan weer alleen in Pcelland; Geldrop; vuil (veel), duigt (deugd); Helmond: huiven (hooren); Geldrop: dreuig (droog). Er moet daar dus weinig verschil tusschcn u, eu en êü bestaan.
In Peelland is de oe tweeklank, nl. oew: güewt (goed), schüetvn (schoen), doewn (doen). In Kempenland heeft zij een naslagje
goeet, schoeën, doem.
Zooals men ziet, is het verschil in do uitspraak der klinkers vrij gering, en komen de afwijkingen hoofdzakelijk in een bepaald gedeelte, de zuid-oostelijke streek, voor. Erger is het met de tweeklanken, die zoo vele en zoo verscheidene afwijkingen vertoonen, dat er soms bijna geen oog op te houden is. Het heeft mij bij sommige nog al moeite gekost, ze in eenige orde te rangschikken, en alwat ik daaruit leerde is, dat men in vele streken de fijne onderscheidingen niet kent, die men in de plaatsen, wier dialect ik volg, nauwkeurig in acht neemt. Dit geldt vooral de ij, èi en ou.
In vele plaatsen, heel N.-Br. door, vertoonen deze drie niet een onvolkomen, maar een volkomen klinker, resp. ie, u, oe, dus tej, mij, oew. B.v.: kiïiej (knie), hïejen (bieden), miïuj (moede), Mjen (hoeden), toew (toe), kocw (koe). Bij do laatste kan de w ook wegblijven.
\') Voor zoover ze voorkomt. In westelijk N.-Br., waar de umlaut zich niet verder heeft uitgebreid dan in het Ndl., kenl men ze niet.
15
Aan ndl. ij bsantwoorden twee klanken; de eerste, door mjj met ij voorgesteld, klinkt als vei, de tweede is èi.
Bij de eerste is de geringste afwijking het uitvallen der i, zooals Geldrop peep (pijp), icees (wijfs) \'). — In de streken ten zuiden en ten oosten van \'s-Hertogenbosch moet zjj klinken als èi (= ndl. ij) waardoor het verschil tussohen beide y\'s ophoudt. Uit de spelling der schrijvers blijkt dit niet; doch het is af te leiden uit het feit, dat in die streken de ij bij uitvallen van den tweeden klinker niet ee, maar è wordt. En dit geschiedt menigmaal, het is in sommige plaatsen zelfs regel. B.v. Alfen: hwèten (kwijten), kregen (krijgen); Meierij: heel (bijl), tiet (tijd); Goorle: ztce/jen (zwijgen), ivèèt (wijd); Bladel, Kempen: riek (rijk), heken (kijken), geleek (gelijk).
In Hilvarenbeek en \'s-Gravenmoer klinkt zij, althans in sommige woorden, als tiei, b.v. kwüeit (kwijt), Ijcgrdeipen (begrijpen); in Eijsbergen is de tweede klinker van Üei uitgevallen, er blijft dus ae, b.v. schraeven (schrijven).
Haren oorspronkelijken «-klank heeft deze ij 1) behouden in \'t Land van Kuik, en, daarbuiten, in Gemert 2). B.v. klken (kijken), bitven (blijven), kiicjen (krijgen), lüf (lijf).
De tweede ij, dat is die gewoonlijk aan het einde van den woordstam staat, klinkt bijna overal, ook in het Land van Kuik, als èi3). In eenige plaatsen, als Gemert, Geldrop, Hilvarenbeek, \'s-Gravenmoer, als üei of üei; b.v. Gemert ha ei (bij), taeit (tijd), vueif (vijf), luejen (lijden); Geldrop: nïïei (nieuw), hïïei (bij), vrUejen (vrijen); Hilvarenbeek: ÏUejen (lijden), hlüeitskap (blijdschap), gdei (gij); \'s-Gravenmoer: gCtei (gij), hdei (bij).
!) D. i. de ij die in den woordstam door een consonant gevolgd wordt,
) Ten opzichte der andere klinkers doet Gemert met liet Land van Kuik niet mee. Een welbekend Gemertsch woord is kinacm =: kijk nu, uitroep van verwondering.
*) Behalve de in § 33 opgegeven woorden veif, tèit en strèit hebben ook toèit (wijd), nèit (nijd) en blèitschaj) eene èi in plaats van ij, die men zou verwachten, daar een tot den stam behoorende medeklinker volgt. Ei laat zich verklaren uit de vormen teien (tijden), streien, wei (wijde, vr. en mvr.), heneien en blei (blijde). Voor de èi in veif weel ik geene oorzaak op te geven.
16
Gremert heeft dus in deze woorden niet imaar Hei of uei. Ook het Land van Kuik heeft in deze niet i, maar leien (lijden) vreien (vrijen). Alleen de weinige woorden, wier stam met een medeklinker sluit, hebben daar niet è/, maar i: «///\'(vijf), tiit (tijd).
Omtrent dezen tweeklank laten vele schrijvers mij in \'t onzekere, daar niet uit te maken is, of zij met hnnne è\'s en c\'s de zachte onvolkomene e. (d. i. «) bedoelen, of wel de scherpe onvolkomene, waarvoor ik tie schrijf. Zeer zeker klinkt de ei in woorden, wier stam door een medeklinker gesloten wordt, als aei in Gemert, Helmond, Bladel, \'s-Gravenmoer en Rijsbergen, waaruit men met grond mag besluiten, dat zij in de daartusschen gelegen plaatsen Geldrop en Oorschot denzelfden klank heeft; ook in Wamel en Alfen schijnt zij zoo te luiden, zoodat in een groot gedeelte van N.-Br. het verschil tusschen ei en tiei, door mij in § 34, 35 opgegeven, niet bekend is. Voorbeelden zijn deigen (eigen), üeiselik (ijselijk), mamp;eit (meid), hüeiten (heeten), diteilen (deelen), mdeinen (meenen), welke woorden volgens § 34 alle èi moesten hebben.
Niets is gemeener dan in dezen niet zeer aangenaam luidenden tweeklank de i uit te stooten, hetgeen in dezelfde streken plaats vindt. Voorbeelden: ïiet/en (eigen), mclenen (meenen j, sta el (steil), in \'s-Gravenmoer vind ik üeiselik en ueselik naast elkander gebezigd.
De èi klinkt als èi in het Land van Kuik en in de streek benoorden de Mark; op welke andere plaatsen nog, kan ik niet zeggen. Valt daar de i uit, dan wordt zij natuurlijk è en niet ae; dus: delen (deelen), menen (meenen).
De tweede e?, die aan \'t einde van den woordstam staat, klinkt overal als dei of Uei: laejen (leiden), dei (ei), la ei (beide). Komt een medeklinker er achter, dan kan de i uitvallen; daarvan op sommige plaatsen ner voor Uei er (eieren). — Alleen in \'t Land van Kuik is deze ei ook èi, niet Uei; valt daar de i uit, dan blijft è, als in èèr voor èier (eieren).
Loopt de uitspraak van ij en ei geweldig uiteen, zoodat mijne regels voor een groot gedeelte van N.-Br. niet opgaan, met de ui is het beter gesteld. De ui, die in den woordstam door een consonant gevolgd wordt, heeft den door mij opgegeven klank mi in
17
Eavenstein, Helmond, Geldrop 1), Bladel, Goorlo, Eijsbergcn (van andere plaatsen blijkt het niet). De genoemde zes liggen ver genoeg van elkander om deze uitspraak de algemeen Noord-Brabantsehe te mogen noemen. In sommige plaatsen valt de i uit, rest eu, ah in heus (huis), heuten (buiten). In \'s-Gravenraoer klinkt zij als öi, wier ö sterk naar a moet trekken, te oordeelen naar de spelling auit (uit), hauis (huis), sauiker (suiker). Dezen klank (öi) heeft zij in de heele noord-westelijke streek, waar alzoo het verschil tus-schen de eerste en tweede ui niet bestaat. — Zij is u gebleven in \'t Land van Kuik (niet in Gemert) b. v. uut (uit), huns (huis), knepen (kruipen).
Met alleen in Uden, maar ook in Gemert en Eindhoven en waarschijnlijk in menige andere plaats van Peel- en Kempenland iseene oorspr. ü niet ui, maar ou of oom geworden. Dus; out (uit), koul (kuil), houk (buik), hous (huis), gehrouken (gebruiken)- Ook deze tweeklank verliest in sommige plaatsen zijn tweeden klinker en wordt daardoor ao, onder anderen in Nistelrode: aot (uit), haos (huis) enz.
De tweede ui, die aan het einde van den woordstam staat, is overal öi of öi, b.v. löjen (luiden), böi (bui), bröi (brui), köjeren (kuieren). Zoo ook de weinige hiertoe behoorende woorden, wier stam door een consonant gesloten wordt: flöit (fluit), döit (duit), töit (tuit, pijp), pöinen (puingras), spöiten (spuiten), Wöit (Wouter.) Het W.-Vlaamsch komt hierin met het N.-Br. overeen: het spreekt in deze woorden de ui niet uit als u, maar als Ndl. ui. (Volgens J. Veucouillie, O. Volkst. II, 12). De meeste dezer óï\'s zijn dan ook niet uit eene vroegere u onstaan, doch uit ai, ei of oi. Vlg. het naast geit voorkomende göit (geit) met öi, terwijl guit (schalk) eene ui heeft. Ui komt echter ook voor in huis uit wam-ieys, wambaijs, ruin uit tvrtne, luiter uit reiter, fornuis uit forneys, fornays. — Voor het Land van Kuik heb ik omtrent deze óVs geene zekerheid.
De verbinding ijn (beantwoordende aan ndl. ijn of ind) is ing, niet alleen in de gemeente Zeeland, maar ook in Gemert, Bakel, Helmond, ofschoon niet geregeld. B.v. ming (mijn), wingt (wind).
\') In Geldrop echter ook oit (uit) en zoinig (zuinig), in Helmond tois (thuis) naast huies (huis) en heuske (huisje). Men springt daar al vreemd met de tweeklanken om.
18
Zij klinkt als zuivere ijn1) in Wamel, Alfen, Eavestein, Gemert, Helmond, dus aan de oostelijke grenzen der Meierij. Talrijk zijn de voorbeelden, die ik hiervan opteekende. Uit elk der genoemde plaatsen een: vijnen (vinden), pijnt (pijn), lijnt (lijn), kijnder (kinderen), zijn (zijn).
In het zuid-westelijk gedeelte der Meierij en in Kempenland luidt zij èm, of, met verlies der i, ihi of hl; b.v. vèinden (vinden), kèènder (kinderen), zèèn (zijn), llènt (blind). In VGravenraoer dein : vaeinden (vinden), maein (mijn).
In het land van Kuik, waar de ij nog i is, luidt de verbinding ijn dan ook iin, b.v.: vlinden (vinden), wiint (wind), miin (mijn).
De verbinding èin is in de meeste plaatsen der Meierij Hein, of, met verlies der i, Ue: klaein, Iclaen (klein), deint, aent (einde), mdeinen, mdenen (meenen).
Bij de verbinding öin valt niets anders op te merken, dan dat de i in de uitspraak der meeste plaatsen wegvalt, dus ponen (puingras). — Ruin, aluin enz. hebben ui, niet öi. Schuin is schuuns.
Óói.
De tweeklank óói heeft heel N.-Br. door denzelfden klank, behalve in \'t Land van Kuik, waar men höi (hooi), höjen (hooien), döjen (dooien) enz. zegt. Deze öi heeft die streek gemeen met het aangrenzende Geldersche taalgebied.
De au, die uit vroeger al ontstaan is, komt voor in geheel oostelijk N.-Br., tot aan de westergrenzen der Meierij. B.v. aut (oud), haauwen (houden) kaauw (koud). Het Land van Kuik is dichter bij den oorsprong gebleven; het heeft de vormen met al niet geheel verbannen, maar gebruikt alt en aut, halden en haauwen, kalt en kaauw naast elkander.
Geheel westelijk N.-Br. heeft in deze woorden ou, gelijk het Nederlandsch; out, hou en, hout.
De ou, die uit ol is voortgekomen, is in het Land van Kuik nog ol: holt (hout), golt (goud).
De drie ou\'s, die ik § 43 opgaf, luiden de gansehe Meierij door in vele woorden au of aau, doch wellicht nergens consequent.
\') Het teeken ij stelt bij mij den klank eei voor, niet ndl. ij — \'ei.
19
Dus; haut (hout), yaanwen (gouden), vrauiv (vrouw), hlaamv (blauw), au, aau (u of uw), tv aanwen (trouwen). Deze talrijke aaiCs, die de taal ten zeerste ontsieren en naar in de ooren klinken, bewijzen dat er te dezen opzichte eene grenzenlooze verwarring bestaat.
Westelijk N.-Br. stemt in het gebruik van ou en au met het Nederlandsch overeen: hout, youen, vrouw, hlaamv, jou, trüuwen.
De lt;1 wordt in eenige woorden niet tot t verscherpt vóór het achtervoegsel -jen, zooals in: Meel jen van klat (klad); pedjen van put (padde); iödjen van lót (todde, vod). Geregeld verdwijnt zij na n: henjen (handje), lenjen (landje), niunjen (mondje), hunjen (hondje). Het suffix -jen moet vroeger iën geweest zijn; een vroeger handiën b.v. kon achtereenvolgens hendien , henniên en henjen worden, zoodat de d niet tot t verscherpt werd; in het laatste geval zou zij niet aan de n assimileeren, daar de woorden op nt de t getrouw bewaren, b.v. kentjen (kantje), kluntjen (klontje), punt jen.
De d blijft als t in bootschap (boodschap) en blèitschap (blijdschap). Trouwens, ta assimileert niet tot ss gelijk in sommige andere dialecten; dus b.v. muts, niet mus.
In de Kempen valt d weg in \'t achtervoegsel heid, b.v. goethèi of -hè, gekhèi of -hè.
Prothesis der h in hijzei, hóm!, hóp! (om! op! tegen beesten gezegd) en in hekel m. {— hd. ekel). Aphaeresis der h in óv: (hoe).
De f valt weg in hervest (herfst), de k in mart of inert naast mercht (markt).
De m is b geworden in bekanderen (malkander), besmeten naast mis nieten (ontgelden); wellicht ontstond b uit v in bezaei (overleg), fr. visée, mnl. vise ie (Oddemans, Mnl. Wdb.)
Inlassching eener n in den uitgang ët (met toonlooze é) is waar te nemen in boekënt (boekweit), lijnzënt (lijnzaad), nakent (naakt), drossent (drossaard, drost) Lïesënt (Lieshout), Stippënt (Stiphout), en het in \'t Westen gehoorde Gerrent (Gerrit).
Wellicht ook in ij ment (naweide), N.-Bet. nijmat. Deze gevallen van inschuiving eener n behooren, dunkt mij, in aanmerking te komen bij het beantwoorden der vraag, ot nl. nakend uit naked dan wel uit naken ontstaan is. Vgl. Taal- en Letterbode I, 114, 115 en II, 132, 139.
20
Voor het beantwoorden der vraag, waar de r den suizenden klank {rz) heeft, dien ik O. Volkst. I, 90 beschreef, zijn de gegevens vrij gering, hetgeen daaraan te wijten is, dat in zoo weinig woorden deze klank als tusschen- of sluitletter voorkomt. Als beginletter is zij steeds r geschreven, waaruit omtrent de uitspraak niets te besluiten valt; men mag echter aannemen dat daar, waar men rz als sluitletter hoort, ook de beginletter r suizend wordt uitgesproken.
Als tusschen- of sluitletter is rz in het dialect van vele plaatsen verdwenen. Hare vroegere aanwezigheid laat zich hieruit afleiden: \'Volgens het I, 90 uiteengezette beantwoordt de verbinding r-rz (gewone r -f- suizende rz) aan Ned. rn, rr ot rz (rs). Heeft nu een woord in \'t Ned. rn, doch in het N.-Br. enkel r, dan moet dit vroeger r-rz gehad hebben, daar wel r-rz tot r kan assimi-leeren, doch niet rn; dit laatste zou eer de r verliezen \'). Waar men dus b.v. geer (gaarn) zegt, is dit woord ontstaan uit geer-rz, niet rechtstreeks uit geern.
De woorden, die in het Ned. rr hebben, verschillen hierin van de N.-Brabantsche met r-rz dat zij een onvolkomen klinker hebben, terwijl hij in de N.-Br., wanneer zij eenlettergrepig zijn, volkomen en lang is, b.v. ndl. kar, harre ~ n.-br. kaar-rz. Zegt men nu in een plaats van N.-Br. kaar, dan verraadt de volkomen a de vroegere aanwezigheid eener rz. Over de woorden met rz (rs) in het Ned. later.
In de stukken uit Helmond vind ik zoowel kaar als kaar-rz (gespeld kaars). Deze dubbele vorm berust op een feit, dat mij bij ondervinding bekend is en dat men in verscheidene plaatsen kan waarnemen; Terwijl de eenvoudige lieden getrouw de rz bewaren, wordt zij door de lui, die wat minder ouderwets meenen te moeten spreken, verworpen, of wil men: aan de voorafgaande r geassimileerd; genen zeggen geer-rz, kaar-rz, dezen geer, kaar. In de eene plaats heeft de nieuwe uitspraak minder, in de andere meer veld gewonnen; in sommige heeft zij zelfs de rz geheel doen verdwijnen.
In de meeste plaatsen, waaruit ik taalproeven onder de oogen heb gehad, is uit r-rz (==■ ndl. rn of rr) de rz verdwenen. Dit laat echter de mogelijkheid toe, dat zij of in dezelfde, of in daaraan grenzende plaatsen nog gehoord wordt, daar, gelijk ik in de in-
\') [n Mook zegt men den voor dèrn (deern).
21
leiding van dit stuk reeds zeide, de schrijvers niet altijd met de minst verbasterde volkstaal kunnen bekend geweest zijn. Hierop afgaande kom ik tot het besluit, dat de rz bekend is of was in het grootste gedeelte der Meierij (de westelijke streken misschien uitgezonderd) met Peel- en Kempenland, het land van Kuik en van Eavenstein en het westerdeel van Maas-Waal. Het woord dêür-rzken (deerntje) bezit de rz nog in de stukken uit Gemert, Geldrop en de Meierij (gespeld diirske, dirslce, durske; de klinker verschilt); het luidt dirken in Wamel en, naar ik meen, in \'t land van Kuik. Het woord geer-rz (gaarn) luidt geer in Helmond, gèèr in Eindhoven en het land van Kuik. Kaar-rz (kar) klinkt evenzoo in Geldrop en Helmond, doch in laatstgenoemde plaats ook kaar.
In de noord-westelijke streek van N.-Br. moet de rz steeds onbekend geweest zijn, daar de woorden geheel met het Ned. overeenkomen, wat de consonanten betreft; dus geren (gaarn), lanteren, kern (karn), kar, spar, har, dor. In Dussen en Rijsbergen vind ik gère, gaere, dat ik niet anders kan opvatten dan als geren met onderdrukte n (die echter voor een klinker enz. hoorbaar wordt), en dat voor de afwezigheid van rz pleit.
Omtrent r-rz, beantwoordende aan Ned. rz (rs) geven mij de taalproeven geen licht; zij schrijven steeds rz of rs zoo als in \'t Ned. De rz verdwijnt hierin nooit geheel, doch wordt z of s. Dat hierin rz langer dan in de twee andere verbindingen moet bewaard blijven volgt, dunkt me, daaruit, dat de N.-Brabanters eenige moeilijkheid hebben met de Nederlandsche rz en rs (dat is: r en z of s als twee afzonderlijke consonanten). In de N.-W. streek, waar men rn zuiver bewaard heeft, stoot men in rz en rs licht de r uit, en zegt lezen (laarzen), kèssen (kersen of kaarsen), pèzzik, pèssik (perzik), dossen (dorschen).
Syncope der r in koneken uit koorneken (vruchtenpit) en G6ól (Goorle).
Algemeen is de omzetting van r en Z in woorden op el, wier voorlaatste lettergreep eindigt met r, nl. in dölper uit dorpel (dorpel), elver uit ervel (armvol, vgl. haffel en moffel, Woordenl.), gölger (gorgel), kèlver (kervel), mölmer (marmel, knikker), ölger (orgel), pelker (perzik; — sluitboom van mendeuren; vgl. Oüde-maks i. v. perchil), wolver (wervel). Ook in ölper (afval van vlas)? — Uitzonderingen zijn véêrdel, veêrel, verrel (vierendeel), èrpel (aard-appel), waarnaaast nog de vollere vormen èrrappel en èrdappel, wortel en ww. als spartelen, worstelen enz. — Naast ölger staat \'orgelist (organist).
22
Geheel N.-Br. door is de omzetting der verbinding sp in ps bekend ; in het W. is zij regel: geps (gesp), ivèps (wespj, mipsel (mispel) , kwipselen (kwispelen), hapscl, hepsel (haspel) enz.
De sch klinkt niet alleen in Uden, maar ook in Helmond en Oorschot als sk.
Bij de woorden, genoemd in § 55, wier sloW afgekapt is, doch voor den dag komt, wanneer een met een klinker beginnend enclitisch woord er onmiddelijk op volgt, behooren nog; hij stêê (staat), dee (dit), dcie (dat), tva (wat). Steeds is zonder t ik kós (kon) en hegijs (begon).
Paragogisch is de t in (ji)erft (bovenhuid, ook de graszode der weide), schelf t, werft en, voor d, in evegèèrt (navegaar); al deze woorden in het N.-W. gebruikelijk.
E E E A T U M.
In de quot;Woordenlijst staat bladz. 204 Gewoor; dit moot zijn Gewaor.
{Dialect der gemeente Zeeland).
In den aauwen tèit wSas er hier te land ëne këuning, diy al aut en zwak begós te worden en daorum zën éigen nie göet mêór kos verweren tegen zën vèianden. Op ëne kêêr waas i gewéldig int naauw, want ze speuldenem allemaol den baos, en i liep groot gevoor, dat i zën hêèl land zou verliezen. Tow kwamen dër óp êêns driy köuningskingder uit e vrèmt land. Et waren driy schóón, jóng kèls, en ze bojen em aon, um em te helpen. Dae nampi mee plezier aon; hèi maakten ze bitos over zën saldoten en ze trokken in den óórlog. Daor vochten ze zóó dapper en ze ge-drsegen dër éigen zóó kloek, dite de vèianden aftrokken en nie mêêr wëerum dörfden kommen. Do këuning waas tóvv gewéldig blei, dite kunde begrijpen, en i zeen tegen heur: „Ik wêêt nie, ów dite ik itolie belóónen zei veur ëw dapper daoi; mSar ik héb driy dochters, en as géllie int lant wilt blijven, dan kunder ielk êên krijgen. DSe gebeurde; ze blêèven hier int lant; ze timmerden ielk e kastéél iton de Maos en ze trouwden ielk mee ën dochter van de këuning. Den autsten hiet Bato , den anderen Mago en den dorden Eavo, en de kastéélen, diy ze getimmert hebben, dite is nou Baotenbörg, Megen en Eavestéin. BEABANTIUS.