i^/
oostelijk
Tier Gtymmaticü der Taal van Noord-Brabant.
I. Klankleer.
Dc hiernavolgende studie is uit den aard der zaak zoor onvolledig. Ofschoon de taal van geheel oostelijk N.-Br. (het land van Kmk uitgezonderd) in hoofdzaak dezelfde is, bestaat er toch wellicht in alle gemeenten verschil, zoodra men in bijzonderheden afdaalt. Ik acht het daarom noodig te verklaren, dat ik de taal der gemeenten Zeeland en Uden tot grondslag genomen heb; en ik noodig ieder uit, de afwijkingen in andere plaatsen op te teekenen en bekend te maken.
Van de taal van westelijk N.-Br. heb ik slechts hier en daar ter vergelijking gebruik gemaakt. Haar klankstelsel is armoediger en minder ontwikkeld, al is haar woordenschat wellicht belangrijker dan die der oostelijke streken.
Brabantius.
1. De klinkers kunnen zijn onvolkomen of volkomen, zacht of scherp, kort of lang.
2. Zoowel onvolkomen als volkomen kunnen zijn n, e, i {ie) o en u. Oe en eu zijn steeds volkomen. Wanneer ik hier en in t vervolg van onvolkomen en volkomen spreek, bedoel ik daarmee alleen den klank, geenszins de lengte van den klinker.
3. Zacht of scherp zijn de onvolkome e, o en u, en de volko-mene e, o en eu.
4. Onafhankelijk van beide genoemde hoedanigheden is de quan-titeit. Iedere klinker, hetzij hij onvolkomen of volkomen, zacht of scherp is, kan zoowel lang (gerekt) als kort uitgesproken worden. Deze quantiteit wijs ik aan door — en —. Om echter eene noodelooze opeenhooping van teekens te vermijden, laat ik deze aanduiding achterwege, waar de uitspraak met die van hot Neder-landsch overeenkomt.
2
5. De onvolkomen a komt in nagenoeg dezelfde woorden als in \'t ndl. voor. Kort in bal, rant, hart, start (staart); lang in mant, hunt, zucht, put (dier).
6. Aan de ndl. volkomen a beantwoorden drie klanken: a, ao en o. De twee eersten zijn ontstaan uit een oorspronkelijk horten, de laatste komt voort uit een oorspr. laiujen klinker. In het Westen, waar bijna elke a als ao klinkt, kent men dit onderscheid niet.
7. A is kort in hamer, vader, witter (waarnaast vuoder, wuoter). Deze korte a heeft juist denzelfden klank als die in ndl. franje, Spanje, randje. A is lang in graven, drayen, waken, zaak, naam.
8. Ao is kort in hiïos, plaats, tiïofel, gehüolt, ik hilolde, tvaor-nemen. Zij is lang in: huoten, luojen, muonen, gUor, huon, ge-wuor, zwuort (zwoord, zwoerd).
9. O (uit oorspr. d) komt voor in: blozen (blazen), brojen (braden), rojen (raden), ivopie (wapen), moon (maan), doot (daad), goon (gaan), kivool (kwaal), root (raad), stoon (staan), gewoot (gewaad), gevuor (gevaar), woor (waar, verus), vrogen (vragen).
In al deze woorden is de klinker lang. Wordt hij echter kort, dan gaat o over in ao. Dus: ik ruoide van rojen, mdondag van moon, gevdorllk van gevoor, wdorheit van woor. Daarom hebben die woorden, die nooit met langen klinker voorkomen, steeds ao, nooit o, als: aojern, zdolig, geddonte, ndolt\').
In woorden van Romaanschen oorsprong gaat eene volkomene a gewoonlijk in o over, zelfs al komt zij niet voort uit eene oorspr. lange a, b. v.: stroot (straat), outoor (altaard, kloor (klaar). Joon (Adriaan), poter (pater).
10. De onvolkomen e is zacht of scherp. De zachte wordt bij Dr. v. Heltejt {Klinkers en Medekl.) voorgesteld door e», de scherpe door a\'. Ik zal, waar ik onderscheid noodig acht2), voor het eerste è, voor het tweede ae schrijven.
\') De verleden tijd mv. van de sterke ww. der 2e en 3e klas behoudt zijn a: wij namen, gaven.
\'\') Namelijk waar de klinker lang is, want bij korten klinker acht ik het onderscheid van te weinig belang, om mij van de onhebbelijke spelling hdelpen, vdel (voor helpen, vél) te blijven bedienen.
11. Voor het Nederlandsch wordt wel eens als regel gesteld, dat de ae alleen voor de f, en de è alleen voor de overige medeklinkers voorkomt. Dit gaat voor de taal van oostelijk N.-Br. volstrekt niet op \'). Voor alle medeklinkers kan zoowel è als au voorkomen. Het schijnt eer, dat è uit oorspr. a, ae uit oorspr. c of i voortkomt. Ofschoon verreweg de meeste gevallen dezen regel bevestigen, heerscht er op dit punt vrij wat verwarring.
12. De è is kort in vrèmt, vèn (eig. = veen, doch de benaming eener zekere soort zandgrond), lèt, stèm, kerk, hèrk, dénken, engel, heffen, wétten, letten, zwellen, zwemmen. Zij is lang in nnst, hel (infernus).
De ae is kort in gdelden, hamp;elpen, mudken, vdel, vaelt, hilcrg; lang in baergen, zuelf, nerf.
13. In alle opgenoemde woorden, wier e uit a ontstond, heeft deze klankwijziging in een vroeger tijdperk plaats gehad. Wanneer echter in de tegenwoordige taal eene a door umlaut in onvolk. e overgaat, of zoo de i of j, die den umlaut veroorzaakte, nog in \'t woord aanwezig is, dan klinkt deze e steeds als ae, niet als è, b.v. haenjen van hunt, stüetjen van stat, maechtig van macht, kritech-tig van kracht. Zoo ook twaelif uit twalif, zUejen uit zaaien, maejen uit maaien.
14. De onvolk. e is als è behouden in vele woorden, waarin zij in \'t ndl. voor eene /• gerekt is tot eene volk. a, b.v. hert (haard), wèrt (waard), pérs (paars), pèrt (paard); doch start (staart).
In westelijk N.-Br. klinken de meeste onvolk. e\'s als è, in oostelijk Gelderland daarentegen luiden zij alle als ae. Deze omstandigheid heeft er zeker tot meegewerkt, dat het daartusschen gelegen oostelijk N.-Br. die beide e\'s niet uit elkander heeft kunnen houden.
15. De volkomen e is zacht of scherp.
De zachte klinkt als in \'t ndl. Zij is kort in hémel, ketel, dees (herwaarts), hij neemt, eet, geschreven. Lang in nemen, eten, deel (plank, vloer), schepel, dees (deze, vr. en mv.).
16. De volkomene, scherpe ee heeft een bijzonderen klank. Zij wordt voortgebracht door bij het uitspreken eener e den rug dei-tong hooger naar het verhemelte op te halen. Hierdoor ontstaat een scherp geluid, dat sterk tot ie nadert, zonder echter in deze letter over te gaan. Daar voor het eindigen van den klank de
\') En m. i. ook niet voor \'t ndl. Wij hooren immers in kerk, kers, kerstmis dezelfde zachte è als in stein, hed. nest. Ij.
Wij niet. Red.
4
tong haar gewonen stand herneemt, volgt er een naslagje, dat evenwel bij eene korte uitspraak niet gehoord wordt. Deze scherpe ee stel ik voor met ee \').
Êê is kort in méést, êémer, Itéérken, hééren; lang in héér, héén, vrêêzen. (Zie verder Ome Volkstaal, bl. 85 v.) Voorts komt éê nog voor in eenige woorden, waarin het ndl. oen anderen klinker bezit: gééf (gaaf), léêg (laag), genêêm (aangenaam), klééver (klaver). Westelijk N.-Br. heeft nog kléézen (kleinzen), méêt (akkerafdeeling; — van maitan ?) en, wat merkwaardig is, séêt (sajet).
I(IE).
17. De onvolkomen i en volkomen ie komen in dezelfde woorden voor als in \'t ndl. en hebben, behoudens haar verschil in quantiteit, dezelfde uitspraak.
Onvolk. i is kort in dik, wil, zitten; lang in kin, spil, mist (mest).
Volk. ie is kort in dierken, vierde, telk, telik (elk). Piet; lang in dier, vier, tien, glete*.
18. De woorden, wier stam met den klinker eindigt, hebben in plaats van ie een tweeklank, die bestaat uit de onvolk. i (van dik, ivit enz.), gevolgd door een -klank. Het zou voor de hand liggen dit af te beelden met ij; doch daar wij aan dit letterteeken gewoon zijn den klank van ei te geven, zie ik mij genoodzaakt de j te vervangen door y, dus iy. Dit komt voor in kniy (knie), driy (drie), big (honingbij), wig (wie), dig (die), higen (bieden) enz. Van \'t ww. zien alleen de eerste persoon ik zig (zie).
19. De onvolk. o is zacht of scherp. De zachte wordt door Dr. v. Helten {KI. en Medekl.) voorgesteld door oquot;, de scherpe door ao. Ik schrijf voor de eerste ó, voor de laatste o.
De zachte ó verschijnt gewoonlijk voor m en m en in eenige andere woorden; de scherpe o onder anderen steeds voor eene r.
20. De ó is kort in hónt, dóm, vól, lót, óp, ik mócht, vócht, zómmer; lang in tón, dól, wól, tóng.
\') Soms, b.v. in Winkler\'s Dialecticon, wordt de scherpe ee door ieë, en de scherpe oo door oeë voorgesteld. Deze spelling heeft dit voor, dat zij den lezer eenig denkbeeld geeft van de uitspraak. Maar niettemin is zij zeer onjuist: het eerste gedeelte van den klank is geen ie of oe, evenmin als dal der scherpe en (§ 30) eene u is. Ik geef daarom de voorkeur aan de schrijfwijze êé, óv, êü.
D
De o is kort in vos, hof, worden, kommen (komen), sommiy; lang in kost, dörrz (dor), post, ik kocht, zTicht, me docht.
21. De volkomen o is zacht of scherp.
De zachte volk. o heeft denzelfden klank als in \'t ndl. en komt in nagenoeg dezelfde woorden voor. Zij is kort in honig, koper, ik woonde; lang in stoken, horen, spook.
Zeldzaam is het geval, dat een oorspr. o niet in oe is overgegaan, doch als o behouden werd. Behalve het algemeen ndl. spook heeft oostelijk N.-Br. nog möder en mojer naast moeder en moejer. Het Westen heeft nog woonsdarj (woensdag) en löjen (loeien). Verder nog geregeld in den vcrl. tijd van de sterke ww. der zesde klas: ik drootj (droeg), sloog (sloeg), yroof (groef) \').
22. De scherpe volk. oo wordt uitgesproken met eene verheffing van \'t achterste gedeelte der tortg als bij de oe; het hierdoor ontstane scherpe geluid houdt het midden tusschen ndl. o en oe. Hot terugvallen der tong veroorzaakt bij lange uitspraak een naslagje. Ik stel dezen klank voor met oo.
Oó is kort in hoorn, kóól, óóst; lang in lóópen, róóken, óór, róót. (Zie verder O. Volkst. bl. 85 v.).
23. De onvolkomen u is zacht of scherp. De zachte is die in ndl. put, nu/, de scherpe die in hgd. götter, fr. heurre, en wordt door Dr. v. Helten -) afgebeeld met ö«. Ik schrijf voor de zachte u, voor de scherpe ö.
De verhouding tusschen onvolk. u en ö is dezelfde als die tusschen onvolk. o en o. De klankwijziging van o\' is steeds m, die van o altijd ö. Voor m en n dus u, voor r alleen ö.
24. De u is kort in put, rust, wullen (van wól), buksken (van hók); lang in dun, zïlnt (zonde), hunt (meerv. van hout).
De ö is kort in dörven, slorpen, gewörmt (vliegende insecten), schoppen (scheppen), molk (melk, doch \'t ww. is mftelken), pot jen (van pot), stöksken (van stok). Zij is lang in ivörm (worm), kosten (kosten, subst.), zorgen (zorgen).
De klankwijziging van ao en van uit d ontstane o is ö, wanneer
\') Het deelw. luidt aldaar: gedroyen, gesloyen, gegroven; in \'i Oosten; gedragen, geslagen, gegraven.
\') Op 1)1. i, liij \'t behandelen van den tweeklank ui. Als afzonderlijken klank scliijnl v. H. haar in onze laai niel le kennen.
6
de klinker kort wordt. 1). Bv.: jörken van joor (jaar), höksken van hook (haak), möldcr van maolen (malen).
Eene lange ö komt voor in de w\\v. blöjen, glöjen en gröjen (bloeien, gloeien en groeien). In deze woorden is de klankwijziging dus ontstaan vóór de ó in oe overging.
25. De volkomene u is zoowel lang als kort. In eenige woorden is zij ontstaan uit oorspr. ü of iu, als: duvel, duzent, buurman, muur, uur, duur, vuur, sturen; doch in de meeste gevallen is zij de klankwijziging der oe, bv.: vülen (voelen), zaken (zoeken), ruren (roeren), grïlun (groen), bedrüuft (bedroefd), zïiiit (zoet), wüust, (woest), hïiuk (beuk, eig. = boek); stïiulken van stoel, vTmt, mv. van voet, huunder van boenen, hij dü van döen.
Een enkelen keer is u ontstaan uit de scherpe êü, namelijk in niirst uit éürst (en dit uit éérst, zie bladz. 85 en hieronder). Zoo ook truren uit treuren ?
26. Wanneer de u komt te staan aan het einde van den woordstam (na uitval eener d), gaat zij over in een tweeklank, bestaande uit een zachte onvolkomen u, gevolgd door eene j. Ik stel dezen klank voor met uj. Dus: muj (moede), hujjen (hoeden), brujjen (broeden), vujjen (voeden), Ujjen (üden).
27. De oe beantwoordt aan ndl. oe, waarmee zij in klank overeenstemt, behoudens het verschil in quantiteit.
Zij is kort in roem, vloek, snoek, boeren (mv.); lang in boer, doen, schoen, voet, göet.
Behalve boer, loeren en eenige andere algemeen nederlandsche woorden, heeft het N.-Brabantsch nog ettelijke andere woorden, wier oe niet uit oorspr. o, maar uit ü of uit iu ontstaan is: schoer (onweersbui), schoeren (ww. schuren), toeten (tuiten).
28. Aan het einde van den woordstam staat niet oe, maar een tweeklank, bestaande uit de onvolk. zachte o (als in dom, bok), gevolgd door eene w. Ik schrijf daarvoor ów. In drie woorden: óiv (hoe), tów (toe) en ków (koe; het meerv. is kuei).
29. De eu is zacht of scherp.
De zachte eu is klankwijziging der zachte volkomen o, of zij
\') Blijft de klinker lang. dan is \'t umlaut eu, b.v.: peul, mv. van pool (paal).
vervangt de zachte volkomen e. Zij is kort in Muning, sleutel, dvurken; ik speulde, zeuventvj; — lang in deur, kreupel, veur (voor), geut (goot), heuk, mv. van hook (haak), p^ul, mv. van pool (paal); — veul (veel), spelden, zemen.
Vreugde (met zachte eu) schijnt ontleend.
30. De scherpe en staat in dezelfde verhouding tot de zachte eu en tot u, als de scherpe ee staat tot e en ie en de scherpe oo tot o ■ en oe. Namelijk door dat bij het uitspreken eener eu de rug der tong zich zoo hoog verheft als bi) eene u, ontstaat een scherp geluid, dat noch met ndl, eu noch met u overeenkomt, doch tusschen beide klanken in ligt. Het terugtreden der tong tot haar gewonen stand voor de klank eindigt, veroorzaakt bij lange uitspraak een naslagje. Ik stel dezen klank voor met eü.
De scherpe eu kan zoowel kort als lang zijn. Zij is klankwijziging der scherpe oó of vervangt de scherpe êê. Dit laatste is regel in den ndl. tweeklank eeu; deze luidt steeds êüw, bjjv.: éuw (eeuw), schrêüwen (schreeuwen), snêüio (sneeuw), zelfs lêtav (leeuw). Verder nog lêülik (leehjk), dêürrzken (van deern).
Êu uit óu komt voor in hléüi (bloode), snêüi (slim, vgl. snoode), reuken (in den rook hangen), hêüren (hooren), verheugen (verhoogen); péüt mv. van poot, grêütjen (grootje), éürken (oortje), êüken (jeuken) , knéüp, mv. van knóóp, drêüg (droog). Zie verder Onze Volkstaal, bl. 85 v.
31. De toonlooze klinkers duid ik aan met e (in de achtervoegsels ig, ing, ling, lik met i).
Zij komen voor, behalve in dezelfde gevallen als in \'t Neder-landsch, in de achtervoegsels, die aan de ndl. -baar, -zaatn, -aar, -aard beantwoorden, b. v.: kenber, langsern, Bussener (Bosschenaar), metseler, sukkeler, Spanjert, gierigert,
In \'t Westen echter is het achtervoegsel -aar (uitgesproken èèr) bepaald geliefd: metselèèr, sukkeleer. Terwijl men in \'t Oosten de gentilia bijna alle maakt met de achtervoeging van s {sch). bezigt men daarvoor in \'t Westen steeds èèr of nèèr, b.v.; Bredanèèr, Zeucenbergenèèr, Willemstattenèèr.
Waar duidelijke aanwijzing der toonloosheid noodig is, schrijfik ë, b. v. ëenen (een; uit te spreken als de laatste helft van teek-enen), menen (mijn), zenen (zijn). Uren of deren (haar).
8
32. De tweeklanken zijn ij, ei, iij, ui, tij, ooi, oei, au, ou, ów, êtuv, ieuw.
Over iy, uj, en ów is reeds gesproken.
33. De ij heeft tweederlei uitspraak. Wordt zij in den woordstam door een medoklinkor gevolgd, dan klinkt zij als eene zachte volkomen e -|- i, dus ongeveer eci (steeds kort). Blijven, lijk luiden dus bleeiven, leeik. Staat zij achter aan \'t einde van den woordstam, hetzij oorspronkelijk, hetzij na uitval van d ot g, dan klinkt zij als ndl. ij of ei {è -j- i). De eerste klinker (è) is kort of lang. Kort in gèi, wïi, hei; lang in blëi, zei (zijde), snvien, zëien (zijgen). Nog in vëif, tèit en strèit. In de twee laatste woorden te verklaren uit het daarneven gebruikte tti en strMen.
34. Ei, in den woordstam door een medeklinker gevolgd, klinkt als ndl. ei (è -(- i). De è is lang of kort. B.v.: weit, heil, eisen, eiselilc \'), meit.
Ei is bewaard in eenige woorden, waar het ndl. ee heeft: bleiken naast hlêêk, toeiken naast tcéêk, (lëilegt;i naast dê l, mëinen, heit (hitte).
35. Staat deze tweeklank aan \'t einde van den woordstam, dan is zijn eerste klinker de scherpe onvolk. e, d. i. ae, gewoonlijk lang. B.v.: hu ei (heide), ivuei (weide), buei (beide), schuejen (scheiden), waejen (weiden).
Deze klankverbinding valt dus samen met die aan ndl. aai beantwoordt: waejen (waaien) nüejen (naaien), mwjen (maaien). Zie § 13. Aoi komt alleen voor in \'t zelden gebruikte fraoi.
36. Ook de ui heeft twecderlei uitspraak. Gevolgd door een tot den woordstam behoorenden medeklinker bestaat zij uit eene zachte
\') Ik scluijt\' elzen, eiselik, juist niet omdat de afleiding dit vordert, maar om de uitspraak. Eiselik kliukl volkomen als ndl ijsdijk; ijs daarentegen luidt, volgens § 33, als (Seis.
eu i, dus ëui (altijd kort). B.v.: uit, huis, huiken, ruiken klinken als euit, heuis, keuiken, rëuiken \').
37. Aan het einde van den woordstam klinkt zij als ndl. ui, dus scherpe onvolle, u (d. i. o) i. De ö is lang of kort. B.v.: bröi, böi, möi (tante), löi, löjen (luiden), zöjen (zuiden). Ook in flöit (fluit), döit (duit), töit (pijp eener kan), pinnen (onkruid).
Deze öi valt samen met die aan ndl. oei beantwoordt in hlöjen (bloeien), f/löjen (gloeien), gröjen (groeien). Zie § 24.
38. Het is hier de plaats om hot verschijnsel te bespreken, dat, in een bijzonder geval, eenerzijds de tweeklanken ij, ei, en öi ophouden tweeklanken te zijn, en anderzijds uit i en e nieuwe tweeklanken ij en ei ontstaan.
In het dialect der gemeente Zeeland gaan de verbindingen ijn, ein en öin over in ing, eng en öng, dus; wing (wijn), ming (mijn), mTngen (mijnen), selling en (schijnen); met achtervoeging van t (d): plngt (pijn), pingdelik (pijnlijk), llngt (lijn van een toom), ling den (linnen); verder reng (rein), klêng (klein), mengen (meinen, meenen), pöngen (puinen, onkruid).
,Op gelijke wijze gaan de verbindingen ind en end over in ing en eng, b.v.: hingen (binden), vingen (vinden), wëngen (wenden), schêngen (schenden); met behoud der t (d): kingt (kind), kingder (kinderen), wingt (wind), engt (end, einde).
39. Deze zucht voor den keel-neusklank ng is geheel plaatselijk. Elders kent men haar niet; men gebruikt een tweeklank, gevolgd door n en zegt dus naar behooren: wijn, mijn, enz., rein, klein , meinen, pöinen. En volkomen op dezelfde wijze vervangt men daar de verbindingen ing, eng der overige in § 38 genoemde woorden door ijn, ein, dus: hijnen = hingen (binden), vijnen = vingen (vinden), weinen = wëngen (wenden), scheinen ~ schêngen (schenden), kijnt ~ kingt (kind), wijnt = tv ing t (wind), eint ~ Vngt (eind).
In de uitspraak sommiger plaatsen valt in ein en Sin de i uit
\') Vroeger hoorde men in woorden, wier ui uit oorspr. lange ontstaan is, den tweeklank on of oou, b. v. hous (huis), out (uit). Dit bestaat in Uden nog gedeeltelijk, in Zeeland zijn voor eenige jaren de laatste sporen er van verdwenen.
Merkwaardig is \'I in het Westen gebruikte woord uister (unster) wegens de uiistooting der n met klinkerverlenging,
10
en wordt de eerste klinker verlengd: rèèn, klèèn, minen, ponen, wénen, (wenden), schenen (schenden), èènt (eind).
ÓÓI, OEI.
40. De dó in óói is kort, b.v.: kóói, hóói, gooien. Alleen lang in mooi en in die woorden, wier i ij) uit d ontstaan is: rooi (roode, vr. en mv.), nuui (noode). Zie O. Volkst. bl. 85. In eenige dezer heeft klankwijziging plaats, als: hlêüi, snéüi. Zie § 30.
Oei komt voor in koei, meerv. van kóiv (koe). Verder in bloeien (bloeden), roeien, vloeien enz. Do oe is steeds kort.
41. In beide tweeklanken is de eerste klinker kort {au, spr. aw. ou) of lang {aau, Tm).
42. Au beantwoordt:
le. aan ndl. ou, dat uit al ontstaan is, b. v.: auf (oud), zant (zout), aau (oude, vr. en mv.), aauwer (ouderdom), kaau (koud, koude), vaauwen (vouwen).
2e. in enkele woorden aan ndl. amo: gaauiv, snaauiven, naauw. mammen (miauwen).
43. Ou beantwoordt:
le. aan ndl. ou uit ol: hout, gout, schouwer.
2e. aan ndl. ou of auw uit aw, b.v.: vrouw, kauw, touwen (druk bezig zijn), stromven (strooien), douw (dauw) hlöuw, (blauw), pVuw (pauw), klöuw (klauw), wciorschöuwen.
3e. aan ndl. ou of uw uit u, iu, b.v.: houwen, trouw, rouw; ou (u of uw), rouw (ruw), spouwen (spuwen). Zie O. Volkst. bl. 91, 92.
ÈÜW, IEUW.
44. Êüw (steeds met korte êü) beantwoordt aan ndl. eeuw. Zie § 30.
ieuw (met korte ie) komt voor in hieuw van houwen en kieuw. Nieuw luidt nëi.
In \'t Westen zegt men lêêuw, snêêuw, met éê (zie bl. 85) en nieuw. Medeklinkers.
45. De ontploffingen h en d verharden als sluitletters tot p en t; de schuringen g ich), v (/quot;) en z (s) zijn als sluitletters hard na eeu korten klinker, zwevend na een langen klinker en als er geen letter onmiddehjk op volgt, zac.ht wanneer zij onmiddelijk door een
11
klinker of door eene h of d gevolgd worden. Ik zie daarom geen reden om ten opzichte der schuringen van de nd\'. spelling af te wijkon, daar eene zuiver phonetische spelling onmogelijk is.
46. De b staat voor m in bekaudereu (malkander); voor w ;n bè (wel, tusschenw.), in Sliedrecht bel {Taal- en Letterb V, 192).
47. D tusschen twee klinkers gaat over in j, b.v.: laojen (laden), dojer (doder, door); na afval van den uitgang lt;■ blijft deze j (?), b.v.: booi (bode), nöói (noode). Na een tweeklank en vóór volgenden klinker valt de d uit; sclwuwer (schouder), snvien (snijden) \'). Is de voorafgaande klinker eene volk. e, dan worden beide lettergrepen tot eene samengetrokken: veer (veder), klêêr (kleederen), keel (kedel, kiel), mee (mede). Het voorzetsel mee (met) is niet door samentrekking, maar door afkapping der t{d) ontstaan. Zie § 55.
Onderscheid in uitspraak tusschen oorspronkelijke d en d uit th bestaat niet.
48. De f staat voor ndl. o in fink, floer, fKermuis, flier.
49. Over h zie O. V. bl. 91.
50. De j wordt gemist in êüken, ndl. jeuken.
51. De keel-neusklank ny wordt als sluitletter na korten klinker versterkt met k: jonk, rink. Niet na langen klinker, dus: ik spring, zïng, maar: ik spronk, zonk 3).
De k in ruk (rug), rok (rogge), nog van oudere lieden gehoord, is ten naastebij verdwenen.
52. De n van den uitgang en wordt zelden anders gehoord dan wanneer er onmiddelijk een klinker of eene b, d, h, r of t op volgt. quot;Wanneer ik dus schrijf perex, vüutjex, stöksken, is dit betrekkelijk onjuist: \'t ligt aan \'t volgende woord, of de » gehoord zal worden of niet. In een doorloopend stuk prosa zou ik anders schrijven.
In den verl. tijd der zwakke ww. hebben de Ie en 3e persoon enkelvoud zoowel eene n als die van \'t meervoud: ik, hij stookten zoowel als wij, zij stookten. Dit schijnt een zeer oude eigenaardigheid te zijn (zie Beck. Vinckers, Taal en Taaist. I, 162); zoo oud ten minste, dat zij reeds bestond, toen de n nog steeds hoorbaar was. Hoe komen anders do vormen ik, hij leen, zeen, deen (legde, zegde, dede) aan hunne n? (Zie bl. 23).
\') Alleen in de woorden vader (vUoder) en moeder {mTider) is de d behouden. De daarneven staande vormen vüojer en moejer, mojer zijn plat en minachting uitdrukkend.
\') Ik spring, zing staat voor springe, zinge; het afkappen eener slot-e (zie O. V. bl. 20) maakt den stamklinker lang.
12
quot;Wanneer men in samenstellingen verbindingsletters gebruikt, bezigt men steeds en (nooit é), indien het tweede lid met een klinker of met h, d, li, r of t aanvangt, onverschillig of het eerste lid als enkel- of meervoud is op te vatten; dus, b.v. zonnenopgang. -Dit ter beantwoording der vraag van Prof. Cosijn in Noord en Zuid IV, bl. 222, voor zoo ver N.-Brabant betreft.
53. De r heeft steeds als beginletter, onverschillig of zij oorspronkelijk door h werd voorafgegaan of niet, den suizenden klank, waarover bl. 90 is gesproken. Als tusschen- en sluitletter alleen in de daar genoemde woorden, bij welke nog spaarrz (sparre) te voegen is. Alleen in \'t laatste geval schrijf ik rz.
54. In sch is de ch als tusschen- of sluitletter stom: vlêês, tussen. Aan \'t begin van den woordstam luidt sch in Uden sk skrijven, skip.
55. De t is als sluitletter in eenige woorden afgekapt, nl. in den 3en pers. enk. teg. tijd der volgende ww.: dóen, sloon (slaan), gom (gaan), zeggen en leggen (of liggen). Deze luidt: hij du, Slêê (slêü), gêê, zee en lee \'). Bij volgenden klinker komt de t \\oor den dag, b.v.: hij du-t-em niks, en een volgende zachte medeklinker wordt er door verhard, b.v.; hij lee chöet (hij ligt goed). Van de deelw. gezee (gezegd) en gelee (gelegd) en van me en mee (met) is eveneens eene t {d) afgekapt. Zij verschijnt wel niet voor een volgenden klinker, maar verhardt toch een volgenden zaehten medeklinker, b.v.: nie feul (niet veel), mee fuur (met vuur). Hierdoor is het voorzetsel mee kennelijk van \'t bijwoord mee (§ 47) onderscheiden. De t (d) komt voor in de uitdrukking meedêênen (meteen).
56. De w wordt v voor eene r, b.v.: vrat (wrat,) vréét (streng), vringen (wringen). Zij is uitgevallen in ert (erwt), koot (kwaad), daolen (ijlhoofdig zijn; daarnaast dolen, errare). Zij ontstond uit h in wees (tot, hd. his). Zij blijft in venv, waar het ndl. (althans de spelling) eene f heeft; doch is f geworden is g erf kamer (— sacristie).
\') Hij lée beteekent zoowei hij ligt ais hij legt; overigens worden de ww. lUjyen en leggen, gelijk ook kennen eu kunnen, streng uit elkander gehouden.