-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

NEDERLANDSCHE

SPRAAKKUNST,

DOOR

D. DE GROOT.

Zesde druk.

1880.

-ocr page 6-

Gedrukt bij J. L. SCHIERBEEK, te Groningen.

-ocr page 7-

VOORBERICHT.

Voor eenigszins gevorderde beoefenaars der Spraakleer volgt men gewoonlijk den synthetischen leergang: leer van de klanken, leer van het icoord en leer van den zin. Ik heb gemeend daarvan te moeten afwijken, en heb de leer van den zin laten voorafgaan, omdat mijns inziens de zin als volledige gedachte, als aanschouwelijke grammatische eenheid, en niet de spraakklank of het woord de grondslag van alle taalonderwijs zijn moet, niet slechts in de lagereschool, maar ook voor meergevorderden, overal, waar de taal niet om haar zelve, maar als middel om goed te spreken en te schrijven en juist te verstaan wordt beoefend. Beckeb zegt in het voorbericht zijner Schulgrammatik: „Het onderwijs in de taal moet bovenal aanschouwelijk zijn. De elementen der syntaxis en de beschouwing der zinsbetrekkingen moeten het begin en den grondslag van al het grammatisch onderwijs uitmaken.quot;

De zin is een organisch geheel, waarin ieder lid en iedere vorm even noodzakelijk is; hij is het lichaam der gedachte, waarvan de begripswoorden de dragers zijn, terwijl de betrekkingsvormen en betrekkingswoorden het onderling verband tusschen de deelen eener gedachte uitdrukken , en daardoor de middelen zijn, om woorden tot

-ocr page 8-

IV

zinnen onderling te verbinden. De betrekkingswoorden en betrekkingsvormen, die op zich zelf woorden en vormen zonder beteekenis zijn, treden in den zin op in hunne beteekenis, krijgen daarin als het ware lichaam en gestalte. Elke taalvorm moet daarom niet eerst op zich zelf, maar in den zin beschouwd worden; in den zin moet de beteekenis der verschillende rodedeelen, hun gebruik, hunne plaats, het onderling verband, waarin ze staan kunnen, de wijze, waarop de taal dat verband uitdrukt en daardoor woorden tot zinnen, en zinnen met zinnen verbindt, worden nagegaan, opdat de beoefenaar der Spraakleer, alvorens tot de behandeling der afzonderlijke rededeelen over te gaan, inzie en gevoele, dat elke grammatische vorm als een deel van een organisme is te beschouwen, waarvan elk lid scherp luistert en luisteren moet naar het verband, waarin hot tot het geheel gedacht is.

De Spraakleer geeft, gelijk ieder ander leervak, stof tot detiken, maar — en dit is de pedagogische strekking harer methode — zij moet haren beoefenaar ook brengen tot nadenken over zijn eigen denken en spreken en dat van anderen. Bloot geheugenwerk, regelkraam zal daartoe niet leiden. Er moet over de taal en haar gebruik gedacht worden, en daartoe is velerlei toelichting en toepassing noodig. In een werkje als dit kon ik daartoe slechts hier en daar aanleiding geven, en heb ik veel moeten overlaten. Het doel van deze en die opmerking is om tot nadenken en doordenken te leiden. In \'t algemeen zijn de opmerkingen, en hetgeen overigens met kleine letter gedrukt is, met uitzondering van de Herhalingen, bestemd voor meergevorderden. In de Eerste Afdeeling, die over den zin handelt, zijn ruimschoots voorbeelden gegeven, opdat de leerling die met het oog op hetgeen vooraf geleerd is, zal beschouwen. Daarbij

-ocr page 9-

is het noodig, dat hij zelf voorbeelden zoekt, zoowel uit zijn\' eigen gedachteiikring als uit het leesboek. Door dit laatste moet de band gelegd worden tusschen het lezen van den leerling en de beoefening zijner Spraakleer. Deze toch, de beoefening dor Spraakleer, beoogt goed spreken, goed schrijven en goed verstaan, en zonder dit is lezen geen lozen. En voor \'t goed verstaan van hetgeen men leest, zijn drie dingen noodig, die bij het taalonderwijs op den voorgrond moeten staan: de beteekenis der woorden, stamwoorden, afgeleide, samengestelde woorden; een goed inzicht in \'t woordverband; een goed inzicht in den samenhang van iederen volgenden zin met den voorgaanden. Bij ieder hoofdstuk, bij iedere §, zoeke de leerling de toepassing van \'t geleerde in zijn leesboek. Bovendien kieze hij voor en na uit het leesboek een stuk proza of poëzie, om aan de hand zijner Spraakleer den inhoud, den bouw van iederen zin, zijn\' samenhang met den volgenden zin, \'t geheele beloop der redeneering na te gaan, daarbij lettende op \'t onderling verband der zindeelen, om vervolgens stil te staan bij ieder woord, dat door zijne beteekenis, zijne vorming, zijne buiging, of zijne plaats in den zin hem stof geeft tot denken. Zoodoende krijgt hot geleerde in de Spraakleer zijne volledige toepassing, herhaling en uitbreiding, en wordt men een goed lezer in den waren zin des woords. Ten behoeve van zelfoefenaars acht ik deze opmerkingen niet geheel overbodig. Voor hen ook moet ik er nog op wijzen, dat dit werkje zoodanig is ingericht, dat zooveel mogelijk het voorgaande in het volgende herhaling en uitbreiding vindt. Vandaar de gedurige terugwijzing op vorige § §, waarvan dus \'t naslaan niet verzuimd moet worden; vandaar dat in de eerste afdeeling bij de beschouwing van den zin reeds voel wordt aangestipt, dat in de tweede afdeeling opzettelijk wordt behandeld ; vandaar ook dat in \'t eerste hoofdstuk der tweede

-ocr page 10-

VI —

afdeeling de hoofdpunten der tweede afdeeling voorloopig en dus in \'t algemeen behandeld zijn.

Groningen, 30 Maart 1872.

Evenals bij de voorgaande herdrukken onderging ook nu het boekje eenige wijzigingen, verbeteringen. Ik heb hierbij weder gaarne gebruik gemaakt van de op- en aanmerkingen, die mij welwillend verstrekt werden.

Deventer, 21 April 1880.

D. DE GROOT.

-ocr page 11-

ALGEMEENE INHOUD.

inleiding.

EERSTE AFDEELING. Leer Tan den zin.

Bladz.

eerste hoofdstuk.

De deelen van den zin . .

3.

tweede hoofdstuk.

Onderwerp en gezegde . .

6.

derde hoofdstuk.

De bepalingen.....

12.

vierde hoofdstuk.

De samengestelde zin . . .

23.

vijfde hoofdstuk.

De onvolledige zinnen . . .

30.

I. De verkorte afhankelijke

zinnen.....

30.

II. De samengetrokken zinnen

32.

III. De elliptische zinnen. .

34.

zesde hoofdstuk.

De woordschikking ....

35.

I. De rechte.....

36.

II. De omgezette ....

39.

zevende hoofdstuk.

Zinsontleding......

42,

TWEEDE AFDEELING.

Leer van \'t woord.

Bladz.

eerste hoofdstok. In \'t algemeen over \'t woord:

zijne bestanddeelen, de onderscheiding der woorden in soorten, woordvorming en woordbuiging . . . . 46. tweede . hoofdstuk. \'t Zelfstandig naamwoord:

1. Soorten.....59.

-ocr page 12-

Bladz.

2.

V Geslacht ....

60.

I

3.

H Getal.....

73.

\'

4.

De naamvallen . . .

84.

1

DEEDE HOOFDSTUK.

\'t Lidwoord......

91.

■T.

m

VIERDE HOOFDSTUK.

\'tBij

voeglijk naamwoord .

93.

t1

i l(

VIJFDE HOOFDSTUK.

Het telwoord.....

102.

1.

Hoofdgetallen . . :

103.

\\

2.

Ranggetallen ....

105.

3.

Onbepaalde telwoorden

107.

ZESDE HOOFDSTUK.

\'t Voornaamwoord ....

112.

A

1.

Persoonlijke ....

112.

M

2.

Bezittelijke ....

116.

1

3.

Aanwijzende ....

118.

4.

Bepaling aanduidende .

120.

5.

Betrekkelijke ....

121.

6.

Vragende .....

124.

7.

Onbepaalde ....

126.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

\'t quot;Werkwoord.....

130.

1.

Soorten.....

130.

j

2.

Wijzen.....

136.

3.

Tijden......

142.

I i

4.

Vervoeging ....

147.

1

5.

Onregelmatige werkwoorden .....

160.

j

p

6.

Scheidbare en onscheidbare samenstelling .

164.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

\'t Bijwoord......

170.

NEGENDE HOOFDSTUK.

\'t Voorzetsel......

177.

TIENDE HOOFDSTUK.

\'t Voegwoord en het tusschen-werpsel......

181.

ELFDE HOOFDSTUK.

Do woordvorming ....

184.

TWAALFDE HOOFDSTUK.

De spelling......

214.

-ocr page 13-

INLEIDING.

1. Wat ik spreek of schrijf, moet eerst door mij gedacht worden. Goed denken is daarom het eerste vereischte voor goed spreken en schrijven.

Wanneer ik eene gedachte (d. i. hetgeen ik gedacht heb of \'t gedachte) in woorden uitspreek, vorm ik eenen zin. Daarom zeggen wij: de mensch spreekt in zinnen, die hij uit woorden vormt.

Een woord is een enkelvoudig spraakgeluid (= spreek-geluid) of eene vereeniging van spraakgeluide!! met bepaalde beteekenis; zie § 4.

Opmerking. Spraak = bf het vermogen om te spreken, bf het spreken zelf, bf eindelijk taal; b.v.: Die man heeft zijne spraak verloren (d. i. het vermogen om te spreken); Ik herkende u aan uwe spraak (d.i. aan uw spreken); spraaikunst naast taa/kunde.

2. De zichtbare voorstelling der gedachten in woorden heet letterschrift of eenvoudig schrift.

De schriftteekens, voor de bovenbedoelde spraakgeluiden aangenomen, heeten letters j ook die spraakgeluiden zeiven worden letters genoemd. In het eerste geval spreekt men, waar misverstand is te vreezen, ook van letterteekevi, in het laatste van lettQT/clank. Het in schrift afgebeelde woord heet ook woord.

De woordenschat, waarvan een volk zich in \'tspreken en schrijven bedient, heet zijne taal.

Er kan dus sprake zijn van spreektaal en. schrijftaal.

3. Naar hunne beteekenis in den zin, of in \'t algemeen in de rede, worden de woorden in tien soorten of klassen verdeeld, m. a. w. men onderscheidt tien rededeelen. Deze zijn: zelfstandige naamwoorden, en lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaam-

de groot , Spraakkunst, 6e druk. 1

-ocr page 14-

2

woorden, telwoorden, werkwoorden, bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels.

De vier laatste soorten lieeten ook partikels, d. i. rededeeltjes.

4. Elke gedachte bestaat uit voorstellingen of begrippen , die tot elkaar in betrekking gebracht zijn. De woorden, welke de voorstellingen en begrippen in een\' zin uitdrukken, noemt men daarom ook begrips- of voorstellingswoorden.

De betrekking tusschen de begripswoorden wordt uitgedrukt deels door veranderingen (buiging), welke de begripswoorden \'ondergaan, deels door woorden. Deze laatste worden daarom betrekkingswoorden of ook wel vormwoorden genoemd.

De voorstellingen en begrippen, die wij hebben en waarvan het aantal vermeerdert, hoe meer wij waarnemen , d. i. zien, hooren enz., zijn voorstellingen en begrippen:

1) van zelfstandigheden (ook van alles wat als zelfstandigheid gedacht wordt);

2) van werkingen;

3) van eigenschappen der zelfstandigheden en werkingen.

De begripswoorden behooren derhalve tot de volgende klassen: ^

1) zelfstandige naamwoorden,

2) werkwoorden,

3) bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden.

Niet alle bijwoorden nochtans zijn begripswoorden.

5. De spraakleer handelt; 1) over de verbinding van woorden tot zinnen en van zinnen onderling; 2)\' over de woorden, hunne verdeeling in klassen of soorten, de woordbuiging en woordvorming. Men verdeelt daarom de spraakleer in: leer van den zin en leer van het woord.

-ocr page 15-

EERSTE AFDEELIUG.

LEER VAN DEN ZIN.

EERSTE HOOFDSTUK.

DE DEELEN VAN DEN ZIN.

6. Een zin is de voorstelling eener gedachte in woorden; vergel. § 1.

Voorbeelden van zinnen. De mensch is sterfelijk. De Rijn is eene rivier. Een kind schrijft. De menschen zijn sterfelijk.

Tot het verstaan van een\' zin (d. i. van de daarin voorgestelde gedachte) wordt vereischt de kennis van de beteekenis der woorden, die er in voorkomen, alsmede van hun gebruik of, golijk men het gewoonlijk uitdrukt, van hunne betrekking in den zin. Tot het verstaan van bovenstaande zinnen is dus noodig te weten: 1) wat een mensch, De Rijn, eene rivier, een kind is, wat sterfelijk beteekent, wat schrijven is; 2) wat dienst ieder woord in den zin doet als bestanddeel er van.

7. Ieder der bovenstaande zinnen bevat een deel, dat een\' persoon of eene zaak noemt, waarvan iets beweerd wordt. Die woorden zijn: mensch, Be Rijn, kind, menschen.

Zulk een woord heet onderwerp.

Het woord, dat noemt, wat van het onderwerp beweerd wordt, heet gezegde of predicaat. In bovenstaande zinnen zijn sterfelijk, rivier en schrijft de gezegden van de onderwerpen de mensch, Be Rijn, het kind, de menschen.

Veelvoudig heet het onderwerp eu het gezegde,

i*

-ocr page 16-

4

wanneer twee of meer onderwerpen een gemeenschappelijk gezegde of twee of meer gezegden een gemeenschappelijk onderwerp hebben; b. v. Jan en Piet lezen; Piet leest en schrijft. In een\' zin kunnen onderwerp en gezegde beide veelvoudig zijn, b. v.: Jan en Piet lezen en schrijven; dan hebben twee of meer onderwerpen twee of meer gemeenschappelijke gezegden.

8. Onderwerp en gezegde zijn de hoofdbestanddeelen van eenen zin. Hunne betrekking heet de predicatieve betrekking. In de voorbeelden van § 6 staan dus de mensch en sterfelijk, Be Rijn en rivier, het bedoelde kind en schrijven (schrijft), de menschen en sterfelijk tot elkaar in de predicatieve betrekking, d. i. in die van een gezegde tot zijn onderwerp.

Die betrekking wordt hier uitgedrukt in de beide eerste voorbeelden door het woordje is, in het derde voorbeeld door de buiging van schrijven: schrijft, in het laatste door zijn.

Het woord of de woordbuiging, waardoor de betrekking tusschen twee zindeelen wordt uitgedrukt, bewerkt ook hunne verbinding in den zin (m. a. w. hunne grammatische verbinding). Bij zoodanige verbinding kunnen de beide zindeelen al of niet overeenkomen in buiging, d. i. beide komen overeen in geslacht, getal, naamval, persoon, of niet. In het eerste geval heet de buiging overeenkomst, in het laatste geval beheersching of regeering. De predicatieve betrekking wordt uitgedrukt door overeenkomst; zie § 14.

9. In den zin : een kind schrijft, is kind in algemeene of onbepaalde beteekenis gedacht; door \'t bijvoegen van de woorden van den huurman wordt er aan een bepaald kind gedacht. Ook schrijven is hier algemeen gedacht; er wordt niet gezegd hoe het kind schrijft, noch wat, noch aan wien of wie, noch waar, noch wanneer, noch waarom em. Dit kon \'t geval zijn, b.v.: het kind schrijft .... (waar?) in de school ... (wanneer?) altijd ... (hoe?) fraai ... (wat?) eenen brief ... (aan wien ?) aan zijnen grootvader . . . (waarom ?) uit dankbaar-

-ocr page 17-

5

held. Elk dezer zindeelen zou de beteekenis van schrijven minder algemeen maken, dus beperken of bepalen.

Zoodanige zindeelen heeten dan ook bepalingen.

Een zin, die eene of meer bepalingen bevat, heet uitgebreide zin; een zin zonder bepalingen heet beknopte zin.

Voorbeelden van beknopte zinnen. De zoon ia vlijtig. De maan schijnt. De zon gaat onder. Wij zijn gelukkig. Hij wordt geprezen.

Van uitgebreide zinnen. De zoon van uwen oom vlijtig. De zoon van uiven oom is zeer vlijtig. De zoon van uwen oom is altijd zeer vlijtig. De regen drenkt de velden. Dikwijls ging keizer Jozef II alleen en eenvoudig gektted uit.

Opmerking:. De woorden uitgebreid en beknopt zien op den omvang van den zin ten gevolge van het al of niet hebben van bepalingen. Anderen gebruiken de woorden onbepaald voor beknopt, bepaald voor uitgebreid. De bedoeling is in ieder geval: zonder bepalingen of met bepalingen.

10. Tot dusverre spraken we slechts van zinnen, waarin eene enkele of éénvoudige gedachte wordt voorgesteld. Zulke zinnen noemt men eenvoudige zinnen.

Twee of meer eenvoudige gedachten worden echter menigvuldig in een enkelen zin vereenigd; b. v.: Mijn vriend heeft mij bezocht. Hij woont te Parijs. = Mijn vriend, die te Parijs woont, heeft mij bezocht.

Zinnen, die in twee of meer éénvoudige zinnen kunnen ontbonden worden, heeten samengestelde zinnen.

Voorbeelden van samengestelde zinnen. De zoon is vlijtig, en dit verheugt zijn\' vader. De vader verheugt zich, dat zijn zoon vlijtig is. Dat zijn zoon vlijtig is, verheugt den vader. De kolibri, welke de kleinste vogel is, is maar een\' duim lang. De kolibri, die maar een\' duim lang is, is de kleinste vogel. Ik kan niet ge-looven, dat hij al vertrokken is; want hij heeft gezegd dat hij tot morgen zou blijven.

-ocr page 18-

6

HERHALING.

Verklaring van zin en leer van den zin (syntaxis). Onderscheiding der zinnen in eenvoudige en samengestelde.

De beknopte of onbepaalde eenvoudige zin. Zijne bestand-deelen: onderwerp en gezegde. Veelvoudig onderwerp en gezegde.

De betrekking van \'tgezegde tot het onderwerp heet de predicatieve betrekking.

Die betrekking wordt grammatisch uitgedrukt: door de buiging van \'twerkwoord, dat gezegde is of daarvan een deel uitmaakt.

De uitgebreide of bepaalde eenvoudige zin. Zijne bestand-deelen: onderwerp, gezegde en eene of meer bepalingen.

TWEEDE HOOFDSTUK.

ONDERWERP EN GEZEGDE.

11. Het onderwerp is altijd een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord, of een woord, dat tijdelijk als zelfstandig naamwoord in den zin voorkomt.

Voorbeelden. Die man is gelukkig. Hij is gelukkig. Het schoone bevalt altijd. Wandelen is gezond. Twaalf is een telwoord. Mijn ja zij voldoende. Maar is een voegwoord.

Bij \'t werkwoord in de gebiedende wijze wordt het onderwerp niet uitgedrukt; b. v.: /aal nu uw boek en lees daarin!

12. Van \'t onderwerp kan beweerd worden:

1) dat het is of bestaat; b. v.: De waarheid is. Er zijn vele planeten.

2) wat het is of hoe het is; b. v.: De koe is een zoogdier. De koe is vet.

3) wat er mee geschiedt, d. i. wat het doet of lijdt; b. v.: De koe eet. De koe wordt geslacht.

1°. In het eerste geval, wanneer van \'t onderwerp alleen beweerd wordt, dat het is of bestaat, heet de zin bestaanszin. Het gezegde is dan een der werkwoorden: zijn, bestaan, ontstaan (d. i. beginnen te bestaan), blijven (voortdurend zijn), worden (zoowel in de betee-ienis van ontstaan of aanvankelijk zijn als van geschieden),

-ocr page 19-

7

geschieden, gebeuren, voorvallen en de uitdrukkingen plaats hebben, plaats grijpen en plaats vinden.

Voorbeelden. Ik weet, dat ik hm. Er zijn veel menschen op aarde. Er bestaan moeilijkheden, en er ontstaan er nog meer. Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer! U dank\', U loov\', U prijs, U eer\'. Wat is, wat was of worde (Ev. Grez. 14: 7). En God zeide: daar zij licht! en daar werd licht (Gen. 4: 3). Er geschieden (gebeuren, vallen voor, hebben of vinden of grijpen plaats), vreemde dingen. Het onderzoek heeft plaats.

Opmerking. Wanneer in bestaanszinnen het onderwerp geen bepalend lidwoord of bijvoeglijk voornaamw. voor zich heeft, dan staat het onderwerp achter \'tgezegde. De zin wordt dan ingeleid door er, als: er bestaan moeielijkheden; er zijn vele kamers in Uithuis, tenzij de plaatsbepaling voorafgaat, als: in dit huis zijn vele kamers. Hetzelfde geldt van zinnen als de volgende, waarin \'t werkwoord de beteekenis heeft van voorhanden zijn, en die daarom mede tot de bestaanszinnen gerekend worden: er zit moed in dien jongen; in dien jongen zit moed; er ligt een diepe zin in die spreuk; in die spreuk ligt een diepe zin; er liggen nog pennen; er loopen al koeien in \'tland; er loopt een gerucht; er leefde destijds een man; er staan mooie verhalen in dat boek; er kruipt een diertje op den grond, enz.

2°. In het tweede geval wordt het gezegde uitgedrukt door een zelfstandig naamwoord, een woord, dat er voor in de plaats treedt of als zelfst. naamw. gebruikt wordt, of een bijvoeglijk naamwoord in vereeni-ging met een der volgende werkwoorden: zijn, worden (= aanvankelijk of toekomstig zijn), blijven {— voortdurend zijn), gelijken of lijken en schijnen (in schijn zijn), heelen (in naam zijn). Men noemt de zinnen met zoodanig gezegde hoedanigheidszinnen.

Voorbeelden. Hij is, wordt, blijft, schijnt, heet\' mijn vriend. Hij is de eerste, dezelfde, de mijne. Die man is de rijkste. Hij is, wordt, blijft, lijkt, heet braaf. quot;Wanneer is hij het gelukkigst?

Opmerking\'. Bij bovengenoemde werkwoorden komt soms ook eene onbepaalde wijze met te als gezegde voor met oorspronkelijk lijdende beteekenis, als: hij is te prijzen — hij moet geprezen worden; dat werk is nog te doen = dat werk moet nog gedaan worden; er is geld te verdienen = er kan geld verdiend worden. In zinnen als de volgende: de strijd is uit (= uitgemaakt, uitgestreden), de storm it

-ocr page 20-

8

voorbij (= voorbijgegaan), is iets uitgelaten (d. i. zij zijn elliptiach; ellips = uitlating).

3°. In het derde geval is- het gezegde een werkwoord, dat eene werking noemt, die het onderwerp doet of lijdt, en dan heet de zin werkingszin, of met onderscheiding van de gevallen, waarin \'t onderwerp bf de werking doet, öf lijdt, bedrijvende of lijdende werkingszin, of eenvoudiger bedrijvende of 1 ij den-de zin.

Voorbeelden. Bedrijvende zinnen: Ik schrijf. Hij slaapt. quot;Wij werken. De zon schijnt. De regen drenkt de velden. Zorgen drukken. Mijn vader zond ons dat boek.

Lijdende zinnen: Die man wordt geprezen. De velden worden gedrenkt door den regen. Dat boek werd ons door mijnen vader gezonden.

Alle lijdende zinnen kunnen ook in den bedrijvenden vorm voorkomen, niet omgekeerd.

13. Het gezegde kan aan \'t onderwerp toegekend of ontzegd worden. In \'t eerste geval is de zin bevestigend , in \'t laatste geval ontkennend; b. v. bevestigend: de roos is eene bloem; die man is ontevreden; — ontkennend: die man is niet tevreden; hij is geen vleier; gij zijt niet onwillig.

Opmerking:. Indien de ontkenning: niet\\, nooit, gem, geenszins, enz., niet bij \'t gezegde behoort, maar bij een ander zindeel, dan is \'tgezegde en daarmee de zin, niet ontkennend. Zoo zijn de volgende zinnen bevestigend: ik kom niet alleen, niet vroeg; ik geef het u niet; niet ik geef het u; niet u geef ik het.

14. De betrekking van het gezegde tot zijn onderwerp wordt uitgedrukt door overeenkomst, gelijk reeds in § 8 gezegd is. Hierbij valt het volgende op te merken.

Het onderwerp staat altijd in den eersten naamval.

Het werkwoord, dat gezegde is of een deel van het gezegde uitmaakt, komt met zijn onderwerp overeen in getal en persoon; b. v.: Ik (le pers., enk.) lees (le pers., enk.); Die jongens (3e pers., meerv.) lezen (3e pers., meerv.). Uitzondering: wanneer het gezegde

-ocr page 21-

9

een persoonlijk voornaamwoord is, dan komt bet werkwoord in persoon overeen met het gezegde en niet met het onderwerp; b. v.: Die man (onderw.) zijt gij (gez.); Dat (onderw.) ben ik (gez.); Wij (gez.) zijn het (onderw.). Zie Opm. 2.

Het zelfstandig naamwoord, dat met een der werkwoorden, genoemd in § 12, 2°), het gezegde uitmaakt, komt met het onderwerp overeen in getal en naamval, en ook in geslacht, indien dat zelfst. naamw. een persoonsnaam is en voot het mannelijk en het vrouwelijk een verschillenden vorm heeft, b. v.: Die man (le nv., manl., enk.) is mijn vriend (le nv., manl., enk.); Die vrouw is uwe vriendin; Die mannen zijn onze vrienden; Die vrouwen zijn uwe vriendinnen; Jan en Piet zijn neven. Zie Opm. 3.

Wanneer het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoord of een als zoodanig gebruikt deelwoord is, dan blijft het onverbogen; b. v.: Die man is gelukkig; Die vrouw is gelukkig; Die mannen, vrouwen, kinderen zijn gelukkig; Die huizen zijn verhuurd; De zieke is herstellende; De zaak is nog loopen.de, hangende; De uitkomst is verrassend; IIj is voorkomend. Het tegenwoordig deelwoord gaat in dat geval uit op e, met uitzondering van de deelwoorden, die tot de klasse der bijv. naamwoorden zijn overgegaan, als: verrassend, voorkomend, treffend, uitmuntend, uitstekend, voortdurend, toereikend.

De telwoorden veel en weinig, predicatief, d. i. als gezegde gebruikt, worden verbogen, wanneer zij een getalbegrip uitdrukken, b. v.: Zijne zorgen zijn vele, zijne genoegens zeer weinige.

Opmerking. 1. In sommige uitdrukkingen staat het zelfstandig naamwoord, met de beteekenis van een bijvoeglijk naamwoord, als gezegde in een anderen naamval dan het onderwerp; b.v. in den 2en: hij is willens, voornemens (= geneigd, gezind); Azj\'/5 , bloots

hoofds, enz.; of met een voorzetsel in den 4en: hij is van adel (= adellijk), zonder geld, in verlegenheid. Nog komt de 2e naamval voor als gezegde in een paar zegswijzen ; Geef den keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is, des doods zijn, b.v. Hij is des doods, indien hij het waagt.

-ocr page 22-

10

2. Ten aanzien van de overeenkomst in getal van het werkwoord als gezegde met zijn onderwerp valt op te merken, dat de overeenkomst geschiedt met het onderwerp der gedachte (doorgaans logisch onderwerp geheeten, en niet altijd met het onderwerp van den zin (het grammatisch onderwerp). Dit is namelijk het geval, wanneer het onderwerp der gedachte niet samenvalt met het onderwerp van den zin. B.v. in den samengestelden zin: Het is goed, dat gij komt, is het van den zin het is goed het grammatisch onderwerp, maar het logisch onderwerp is dat gij komt = uw komen; in: Wat valt daar? Het zijn turven , is in den laatsten zin het weer grammatisch onderwerp, maar het is niet het onderwerp der gedachte; dit is: de voorwerpen, die vallen of de vallende voorwerpen. Zoo is het te verklaren, dat in zinnen, waarin het, dit en dat als onderwerp voorkomen, het werkwoord in getal overeenstemt met het gezegde, als: Wij zijn het; Zij waren het; Het zijn huizen; Dat zijn koeien; Dit zijn paarden, omdat het getal van het gezegde in overeenstemming is met een gedacht meervoudig onderwerp (d. i. met hpt logisch onderwerp).

Enkele voorbeelden, waarbij tal van gelijksoortige zijn te voegen, mogen nog dienen tot bevestiging van het bovenstaande: \\,\'Er werden dien dag eene menigte hazen geschoten; 2. Tonnen gouds is er aan besteed; 3. Paard en wagen stortte in de rivier; 4. De koning en zijn gevolg reed de stad uit; 5. Mensch en dizr juicht bij het eerste zonnelicht; 6 Schip, goed, geld, alles is weg; 7. Geld, goed, roem, eer is verloren; 8. Twee schrikbre dagen lang had man en knaap gestreden. Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed (Beets);

9. Kort, krachtig zij uw toost, uw lied, uw preek (De Genestet ;

10. Hij of zijn broeder zal het doen; Hij noch zijn broeder is hier geweest; De deur was — evenals de meeste ramen — gesloten (Lindo); 11. Twaalf gulden bespaard is twaalf gulden gewonnen.

In het eerste voorbeeld is de verzamelnaam menigte het grammatisch onderwerp; vele hazen is het onderwerp der gedachte en daarmee komt het werkwoord in getal overeen. In \'t algemeen staat bij een\' verzamelnaam, gevolgd van een meervoudig zelfst. naamw., het werkwoord in \'tmeervoud, wanneer die verzamelnaam in beteekenis overeenkomt met een der onbepaalde telwoorden: eenige, vele, weinige, enz. In dat geval noemt het meervoudig zelfst. naamw., dat op den verzamelnaam volgt, het logisch onderwerp Is de verzamelnaam het logisch onderwerp en enkelvrud, dan staat ook het werkwoord in \'t enkelvoud, als: Het aan\' tal leden wordt steeds grooter; De reeks der heldendaden werd daarmee besloten. Men vatte nog in \'toog de volgende voorbeelden: Eene on\' overzienbare menigte bezette de ruimte buiten het strijdperk (Beeloo); Een oneindig grooter aantal waren in de vlammen omgekomen (Lulofs); in het eerste is menigte, als verzameling, als eenheid, het onderwerp der gedachte, in het tweede zijn de enkele voorwerpen, de omgekomen personen, het gedachte onderwerp, waarmede het werkwoord overeenkomt,

In het tweede voorbeeld is veel geld het gedachte onderwerp. In de voorbeelden onder 3—7 is het onderwerp wel veelvoudig en zou daarom het werkwoord in het meervoud moeten staan; maar de deelen van het veelvoudig onderwerp zijn zoo in de werking betrokken, dat ze te za-men als eenheid gedacht worden. Deze eenheid is het onderwerp der gedachte en het werkwoord komt daarmee overeen in getal. In 3 is het namelijk: het paard met den wagen; in 4 is gevolg als onderga-

-ocr page 23-

11

schikt aan koning, als er bij behoorende, gedacht; in 5 ligt het samenvattende alles (al wat adem hteff) in de gedachte en daarmee komt het werkwoord overeen; in 6 staat het samenvattende alles achter de deelen van \'t onderwerp uitgedrukt. In het voorbeeld 7 vormen de deelen van het veelvoudig onderwerp een\' climax, d.i. het volgende deel omvat in zijne beteekenis het voorgaande, zoodat het laatste deel hier als het alles samenvattende moet beschouwd worden. Het werkwoord komt dan ook in getal overeen met dit laatste deel.

In de voorbeelden 1—7 staat het gezegde na het onderwerp. Gaat het gezegde het veelvoudig onderwerp vooraf, gelijk in 8, dan komt het werkwoord doorgaans in getal overeen met het eerste deel van \'t onderwerp, onverschillig of de deelen al of niet een begrip voor den geest brengen. In 9 en 10 hebben verschillende onderwerpen (geen veelvoudig onderwerp) een gemeenschappelijk gezegde, dat kortheidshalve slechts eenmaal is uitgedrukt en het werkwoord komt overeen met het naastbijstaande. In 11 is het besparen van twaalf gulden en niet twaalf gulden het onderwerp der gedachte.

3. Somtijds staat het zelfst. naamw., dat gezegde is, in het enkelvoud, ofschoon het onderwerp meervoudig of veelvoudig is. Dat is noodwendig het geval, wanneer aan het onderwerp een enkelvoudig begrip of een begrip, dat geen meervoud toelaat, toegekend of ontzegd wordt, als: Zij zijn het sieraad der stad (d. i. allen te zamen het sieraad); zij zijn de speelbal hunner hartstochten; Brave kinderen zijn de\'kroon hunner ouders; Wij zijn stof; Die huizen worden eene prooi der vlammen; Zij zijn ée\'n hart en ééne ziel. Zoo ook in werkwoordelijke uitdrukkingen, als: meester zijn; Zij zijn meester van de stad, waarin het zelfst. naamw. bijvoeglijke beteekenis heeft.

Er zijn ook gevallen, waarin het zelfst. naamwoord, dat gezegde is, niet in geslacht overeenkomt met het onderwerp, al is het een per soonsnaam. Dit is met name het geval; le wanneer die persoonsnaam geen verschillenden vorm heeft voor het mannelijk en het vrouwelijk, b. v.: engel, student, soldaat, als: Mejuffrouw A. is student; zij is een goed student; dat meisje werd soldaat; zij was een dapper soldaat; 2e wanneer die persoonsnaam de beteekenis heeft van een bijvoeglijk naamwoord, als: Zij is geen vriend van beloven (d.i. niet geneigd tot),—geen vriend, maar een vijand van honden (d. i. niet genegen of toegedaan),—geen held op het water (d. i. niet onbevreesd).

HERHALING.

Welke rededeelen kunnen onderwerp en gezegde zijn?

Waarom wordt bij \'t werkwoord in de gebiedende wijze het onderwerp uitgelaten ?

Overeenkomst van het gezegde met het onderwerp: a. van het werkwoordelijk gezegde; 6. van het naamwoordelijk gezegde: 1. warneer het een bijvoeglijk naamwoord; 2. wanneer het een zelfst. naamw. is.

Het gezegde komt overeen in getal met het logisch onderwerp (d. i. het onderwerp der gedachte), wanneer dit niet samenvalt met het grammatisch onderwerp (d. i. het onderwerp van den zin). Voorbeelden.

Voorbeelden, dat het, dit of dat grammatisch onderwerp is, terwijl een meervond in de gedachte is: b.v.: Wie klopt daar? Wij zijn het (nl. de kloppènden). Htt, dit en dat kunnen ook gezegde zijn: Zijt

-ocr page 24-

12

gij gelukkig* Ik btn het (nl. gelukkig). Wie is timmerman^ Dat (nl. timmerman) ben ik. Meer voorbeelden.

De onderscheiding der zinnen in: bestaanazinnen, hoedanig-heidszinnen, bedrijvende en lijdende zinnen; ze is gegrond op de beteekenis van \'tgezegde. Voorbeelden.

Bedrijvende en lijdende vorm van \'t werkwoord. Er zijn werkwoorden (de bedrijvende, d.i. die een lijdend voorwerp kunnen hebben), die in beide vormen kunnen voorkomen. Voorbeelden.

DEEDE HOOFDSTUK.

DE BEPALINGEN.

• 15. Bij \'t onderwerp en \'t gezegde kunnen bepalingen in den zin voorkomen.

\'t Onderwerp is doorgaans een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig voornaamwoord; \'t gezegde is meestal een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een werkwoord. De bepalingen komen meestal bij deze rededeelen voor.

Voorbeelden. 1) Bij een zelfst. naamwoord, hetzij dit onderwerp of gezegde is, of in eene bepaling voorkomt: De gelukkige vader ziet zijn1 zoon weer. De vader des huurmans (of van den buurman) ziet zijn gelukkigen zoon weer. Mijn broeder ving een prachtigen vogel. Het was de vogel zijner tante. Dat huis is hoog. Diezelfde man kwam hier. De eerste maand heet Januari. De week heeft zeven dagen. Hij kocht vele boeken. Spreekt gij van de mensehen boven of van de mensehen beneden? Jan alleen kan \'tniet dragen. Die man, de hulpvaardigheid zelve, zal u ook wel bijstaan.

2) Bij een persoonlijk voornaamwoord. Ik ongelukskind heb weer verloren. Wij mannen moeten niet bang zijn. Mij, armen man, overkomt veel leeds. Hij, de hulpvaardigheid zelve, zal ook u wel bijstaan.

3) Bij een bijvoeglijk naamwoord, a. Dat is een goed bedacht middel. Die zaal is prachtig versierd.

h. Dat is een zeer fraai schrift. Hij is uiterst beschroomd. Ik ben inschikkelijk genoeg.

Ik ben eenen gulden schuldig. Het is eenen daalder waard. De plank is drie meter lang.

-ocr page 25-

13

c. Ik werd hier koud. Ik was warm in de kamer. In de school is hij oplettend.

d. Nu is die jongen vlijtig. Verleden jaar was ik ziek. De boomen zijn kaal in den winter.

e. Hij is ziek van verkoudheid. Mijne hand is moe van H schrijven. Zijn aangezicht was rood van schaamte.

f Zijt gij die toa? meester ? Zijn wy hi ar ons leven zeker r1 Ik ben mijn boek kwijt.

g. Uwe komst is uic.en vader aangenaam. Die opmerking was hein welkom, welgevallig. Is u\' dat voordeelig ?

h. Hij is der zake kundig. Ik ben uiver hulp gedachtig. Hij is des doods schuldig.

i. Hij is verzot op bloemen. Ik ben verantwoordelijk voor die hoeken. Ik ben gesteld op uive komst.

4) Bij een werkwoord, a. Ik woon hier. Gij woont in dat huis. Gaat gij naar school ? Ik kom van huis. De troepen trokken door de stad.

b. Hij spreekt zacht. De zon gaat heerlijk onder. Ik zal het u omstandig verhalen. Gij schrijft vlug. Wij gaan met frisschen moed aan \'twerk.

c. Hij praat veel en werkt weinig. Hij plaagt mij gedurig, aanhoudend. Hoeveel kost dat boek ? Het kost veel ? Het geldt of kost eenen gulden. Dat dier leeft lang. Het leeft dertig jaar. Het water rijst getceldig.

d. Mijn vriend komt morgen. Hij is gisteren op reis gegaan. Sedert het begin van Hjaar woont hij te H. Hij heeft tien jaar ter zee gevaren.

e. Hij kan van vermoeidheid niet spreken. Hij beeft van de koude. Ik ken hem aan zijne spraak. Die man hielp ons uit medelijden. Hij redt zich door leugens. Ik snijd het met een mes.

f. Ik vlei dien man. Wij hebben het paard gedrenkt. Hij zal den boom vellen. Mijn oom kocht dat huis. Dit kind verblijdt zijne ouders.

g. Hij schrijft zijnen vriend eenen brief. Mijn oom verkocht hem dat huis. Ik leende dien jongen mijne pen. Ik matig mij geen gezag aan. Bevalt u dat boek? Wij zullen u bijspringen. Zou hem moed ontbreken?

h. Ontferm u onzer. Erbarm u mijner. Wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt?

-ocr page 26-

14

•i. Ik sta in voor dien man. Denkt gij aan uwen vriend ? Ik vertrouw op dien man. Ik reken op hem. Hij pochte op zijn werk. Ik verlang naar zijne terugkomst.

16. Uit de bovenstaande voorbeelden onder 1) blijkt, dat een zelfstandig naamwoord in den zin kan bepaald worden :

1. door een bijvoeglijk naamwoord; b. v.: de ge-lukkirje vader; een prachtige vogel;

2. door een zelfstandig naamwoord, of in den tweeden naamval; b. v.: de vader des luurmans; de vogel zijner tante;

öf in verbinding met een voorzetsel; b. v.: de vader van den buurman; de boomen in den tuin;

3. door een bijvoeglijk voornaamwoord; b. v.: mijn broeder; zijne tante; dat buis; diezelfde man;

4. door een telwoord; b. v.: de maand;

dagen ; vele boeken;

5. door een bijwoord; b. v.: de menscben hoven; de menschen beneden;

6. door een zelfstandig naamwoord, dat met het bepaalde woord in denzelfden naamval staat en, wanneer het een persoonsnaam is, ook in hetzelfde geslacht en getal; b. v.: Die man, de hulpvaardigheid zelve, zal u ook wel bijstaan.

De bepaling van een persoonlijk voornaamwoord is altijd een zelfst. naamw., of als zoodanig gebruikt woord, met of zonder nadere bepaling; zie de voorbeelden onder 2) der vorige §.

De bepaling van een zelfst. naamw. of persoonlijk voornaamwoord heet bijvoeglijke of attributieve bepaling.

De betrekking, waarin eene bijvoeglijke of attributieve bepaling tot het bepaalde woord staat, heet de bijvoeglijke of attributieve betrekking. Zij wordt in den zin uitgedrukt door verbuiging van de bepalende woorden of door voorzetsels, uitgezonderd wanneer de bepaling een bijwoord is. De buiging der bijvoeglijke woorden is die der overeenkomst, met uit-

-ocr page 27-

15

zondering echter van den bijvoeglijken of attributieven 2ei1 naamval onder 2.

De bepaling onder 6 van deze § heet bijstelling of appositie. Ze is \'t gezegde of predicaat van een\' zin, waarvan de overige deelen zijn uitgelaten. Wij zouden haar daarom ook predicatieve bepaling kunnen noemen. Zij kan zoowel een zelfst. voornaamwoord als een zelfst. naamwoord bepalen; b. v.: hij, de hulpvaardigheid zelve, zal u ook wel bijstaan.

Voorbeelden van apposities. Amsterdam, cfe/»oo/W-stad van ons land. Spreekt gij van Vondel, den prins der Nederlandsche dichters. Ik, uw vader, gebied, het u. Mij, armen man, overkomt veel leeds. Romulus en Ee-mus, de stichters van Rome. Maria, de vriendin mijner zuster.

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook als predicatieve bepalingen bij een zelfst. naamwoord of zelfst. voornaamwoord voorkomen; b. v.: JJie menschen leven daar gelukkig; Die appel hing verrot aan den loom; Gij moet de bladeren groen verzamelen; Hij hvam ons opgetogen te gemoet; Schenk dat glas eens vol, goed vol; Hij laat die tafel groen verven; l)ruh mijn\' hoed niet plat; He meid schuurt dat plaatje glad.

Opmerking\'. Deze bijvoeglijke naamwoorden zijn nochtans geen apposities. Immers de appositie is een zelfst. naamwoord; ze noemt het bepaalde woord met een tweeden naam en brengt het daarmee tot eene soort; b.v. in bovengenoemde voorbeelden: Amsterdam tot de hoofdsteden. Vondel tot de prinsen der dichters, den spreker tot de vaders, enz.

De bijvoeglijke naamwoorden daarentegen noemen in bovengenoemd geval (zie de voorbeelden en zoek andere) de gesteldheid, waarin een persoon of eene zaak verkeert ten aanzien van eene werking of eenen toestand, waartoe ze in betrekking staan of waarin ze ten gevolge van de werking komen of gedacht worden. We zouden daarom deze bepalingen kunnen noemen bijvoeglijke bepalingen van gesteldheid en daartoe ook brengen de zelfstandige naamwoorden, door als (= in hoedanigheid, waardigheid, toestand of gesteldheid van) aan het bepaalde zelfst. naamwoord of zelfst. voornaamwoord verbonden, als: Napoleon als keizer; Vondel als mensch; nw huis als verzamelplaats van onze vrienden.

-ocr page 28-

16

17. Uit eene vergelijking van de voorbeelden onder 3) en 4), § 15 blijkt, dat de bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden op gelijke wijze kunnen bepaald worden. De bepalingen onder a—e zijn bijwoorden ofzindeelen, die als zoodanig dienst doen. Men noemt ze daarom bijwoordelijke bepalingen. Zij geven te kennende plaats waar, de wijze waarop, den tijd wanneer, de oorzaak enz. waaruit, de werking of de eigenschap moet gedacht worden. Zij worden dan ook onderscheiden in bijwoordelijke bepalingen:

1. van plaats (voorb.^ onder a). Zij antwoorden op : waar ? waarheen ? van waar ? enz.

2. van wijze, gewoonlijk nog onderscheiden in die van hoedanigheid (voorbeelden onder b) en die van graad (voorb. onder c). De eerste antwoorden op: hoe ? de laatste op: in welke mate ?

3. van tijd (voorb. onder d). Zij antwoorden op: wanneer? sedert wanneer? hoelang? enz.

4. van grond (oorzaak, doel, middel; voorb. onder e). Zij antwoorden o. a. op: waarom ? waartoe ? waardoor ? waarmede ?

De bijwoordelijke bepalingen van graad kunnen ook een bijwoord en telwoord bepalen; b.v. zeer goed schrijven-, zeer vele boeken. De betrekking, waarin eene bijwoordelijke bepaling tot het bepaalde woord staat, heet de bijwoordelijke of adverbiale betrekking. De leden er van worden niet grammatisch verbonden.

13. .Behalve de bijwoordelijke bepalingen kunnen dc werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden nog andera bepalingen bij zich hebben, gelijk blijkt uit de voorbeelden onder f—i. Zij noemen een of ander voorwerp (persoon of zaak), waarop de werking gericht is, dat buiten het onderwerp in de werking is betrokken. Zod-danige bepaling heet voorwerp (of object.) Hare betrekking tot het bepaalde woord heet de objectieve of die van \'t voorwerp tot zijn werkwoord of bijvoeglijk naamwoord. Zij wordt in den zin uitgedrukt bf door verbuiging (nl. beheersching of regeering) van \'t voor-

-ocr page 29-

17

werp, of door een voorzetsel. Daarop rust de onderscheiding van:

1. voorwerp in den vierden naamval; zie de voorbeelden § 15 onder 3) en 4), ƒ.

2. voorwerp in den derden naamval; voorb. onder ff aldaar.

3. voorwerp in den tweeden naamval; voorb. onder /lt; aldaar.

4. voorwerp met een voorzetsel; voorb. onder i aldaar.

19. Men noemt het voorwerp in den vierden naamval doorgaans lijdend voorwerp, omdat het den persoon of de zaak noemt, welke de werking, door het onderwerp verricht, als het ware lijdt en daardoor in een anderen toestand gebracht wordt. In den zin: ik pluk de appels, is appels het lijdend voorwerp, dat het gezegde pluk bepaalt; maar zoodra de werking van plukken op de appels is toegepast, zijn deze geplukte appels. In de voorbeelden onder ƒ zijn het paard, den hoorn, dat huis, zijne ouders het lijdend voorwerp, dat het gezegde bepaalt. Nadat dit geogde op dat voorwerp is toegepast, kan men weer zeggen: die gevleide man, het gedrenkte paard, dat gekochte huis, zijne verblijde ouders.

Yele werkwoorden vorderen een lijdend voorwerp, of, gelijk men gewoonlijk zegt, regeeren den vierden naamval (accusatief). Zij heeten overgankelijke (of transitieve) werkwoorden; al de overige, onovergankelijke (of intransitieve) werkwoorden.

Opmerking. Niet alle werkwoorden kunnen een voorwerp hebben of regeeren. Dezulke, welke het nooit hebben, heeten subjectieve werkwoorden, omdat hunne beteekenis beperkt blijft tot het onderwerp (subject), terwijl de overige naar \'t voorwerp, dat ze hebben kunnen, in \'talgemeen dan objectieve heeten. Tot de objectieve werkwoorden behooren ook, althans naar den vorm, de terugwerkende of reflexieve, d. i. dezulke, waarbij het onderwerp of de werker ook voorwerp is, als: ih wasch mij; hij verheugt zich.

20. Er zijn eenige werkwoorden, die twee vierde

de groot, Spraakkunst, 6o druk. 2

-ocr page 30-

18

naamvallen regeeren: 1°. leer en (= wetende maken), onderwijzen (= wetende maken) en vragen (= verzoeken te vernemen), zie Opm. 2; 2°. maken, achten, bevinden, doopen (een\' naam geven), he eten, noemen, prijzen, rekenen, schatten, vinden, [zicli) betoonen, [zicK) teeltenen, (zich) gevoelen enz. Bij de onder 2°. bedoelde drukt de tweede accusatief uit, waartoe de eerste gemaakt of waarvoor hij gehouden of verklaard wordt.

Voorbeelden. Ik leer mijnen broeder de aardrijkskunde. Ik leer hem de letters. quot;Wij onderwijzen hem de wiskunde. Ik vraag het u; ik vraag u iets; wat vraagt gij mij.

Zij maakten hem koning. Ik acht, reken, heet,, noem, schat hem oen goed rekenmeester. Ik heb hem een trouw vriend bevonden. „Prijs vrij den nachtegaal enz. een zingend vedertjen en een gewiekt geluid.quot; Ik vind u een lastigen jongen. Hij betoonde zich een dapper krijgsman. Ik gevoel mij nu een ander mensch.

Opmerkingen. 1. Bij vragen (— verzoeken te ontvangen) wordt het voorwerp der zaak voorafgegaan van om; bv.: vraag u (4e nv.) om dat boek, om een\' gulden.

Bij vragen (= verzoeken te vernemen) komen dan alleen twee accusatieven, wanneer het voorwerp der zaak is uitgedrukt door een voor-naamw., gelijk in bovenstaande voorbeelden. Dit voornaamw. wijst doorgaans op een\' zin, b.v.: Ik vraag u (4e nv.), of gij komen wilt. Is het voorwerp der zaak een zelfst. naamw., dan wordt dit voorafgegaan van naar, b.v.: Hij vraagt ons (4e nv.) naar den rechten weg.

2. Vroeger, en velen doen het nog, plaatste men bij de werkwoorden leeren, vragen (verzoeken te vernemen) en onderwijzen den persoonsnaam in den 4en naamval, wanneer het werkwoord geen voorwerp der zaak bij zich heeft: ik leer u (4e nv.), Ay vraagt u (46 nv.), gij onderwijst hem (4e nv.), maar den persoonsnaam in den 3en en het voorwerp der zaak in den 4eii, wanneer dit laatste staat uitgedrukt, b.v.: ik leer of onderwijs u {3e nv.) de wiskunde (4e nv.); ik vraag u (3e nv.) iets (4e nv.).

3. Er zijn meer werkwoorden, die twee accusatieven kunnen regeeren, maar niet te gelijk. Vooreerst nog sommige van de werkwoorden, die den persoonsnaam in den derden naamval en den zaaknaam in den vierden regeeren, als: benijden, betalen, verzoeken, smeeken, bidden. Wanhcer bij deze werkwoorden de zaaknaam niet, of althans niet in den accusatief voorkomt, dan staat de persoonsnaam in den accusatief, bv.: iemand {3e nv.) een voorrecht {■ie nv.) benijden; iemand (4e nv.) om zijne vlugheid benijden; — iemand (3env.) eene rekening (4e nv.) betalen; iemand (4e nv.) betalen of met goud betalen.

-ocr page 31-

19

Ten andere de werkwoorden gieten, draaien, enz., a\\B: lood gieten cn kogels gieten, ivoor draaien en knoppen draaien. Wanneer beide voorwtrpen le gelijk hij het werkwoord voorkomen, dan wordt het tweede voorafgegaan VE.n tot, als: hij giet lood tot kogels; bijdraait ivoor tot knoppen. Pit tweede voorwerp drukt uit, waartoe het eerste gemaakt wordt; men noemt het daarom ook produkt der werking. Ook bij verheffen, benoemen, nemen kan zoodanige bepaling, als het produkt der werking, voorkomen; b.v.: iemand tot koning verheffen; iemand tot voorzitter benoemen; de deugd tot leidsvrouw nemen. Bij maken komt de tweede accusatief ook voor met tot: zich iemand tot vijand, tot vriend maken.

Het verdient opmerking, dat ook bij onovergankelijke werkwoorden zoodanig produkt der werking kan voorkomen; h.v.: de nevel stolt en vriest tot hagelgruis te zamen (Tollens); hef. water verkookt tot damp.

4. Noemen, met de beteekenis van vermelden, bij name opgeven, regeert den persoonsnaam in den 3en naamval; b.v.: Noem mij (3e nv.) uwe helpers.

Ileelen regeert den datief, wanneer het gebieden, gelasten betee-kent; Ik heet u (3e nv.) te gaan. In; iemand iets heeten liegen, beteekent heeten: aanwijzen.

Bij sommige werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden komt een zelfst. naamwoord in den accusatief, ten einde eene ruimtemaat of eene tijdruimte, een gewicht of eene waarde of prijs uit te drukken. Zoodanige bepaling heeft dus bijwoordelijke beteekenis en heet daarom ook bijwoordelijke accusatief; b.v.: Wij werkten den geheelen dag, reizen drie dagen, komen dezen avond terug. Het kost een en gulden. Drie uur ver. E enen daalder waard. Als bijwoordelijke accusatief is ook to beschouwen een^ zelfstandig naamwoord met of zonder met gelijk in de volgende \'zinnen: Hij viel (hoe?) met de borst (of de borst) doorpriemd met pijlen; \'tJasjen aan \'t lijf en het staal aan de beenen, slingre ik me dwars door den kijkenden drom (Bogaers).

Ook de tweede naamval kan bijwoordelijke bepaling zijn; b.v.: \'sjaars, des daags, \'s daags, \'savonds, des winters, dezer dagen, rechtstreeks, goedsmoeds, onverrichter zake, ziender oogen (blind zijn).

21. Slechts weinige bijvoeglijke naamwoorden regeeren den vierden of een anderen naamval ; zie de voorbeelden onder 3), § 15, ƒ—i.

Opmerking, \'t Begrip van voorwerp en regeering is op de bijvoeglijke (en eveneens op de zelfstandige) naamwoorden van toepassing in zooverre hunne beteekenis aan eene werking doet denken, \'tBegrip van lijdend voorwerp is er echter niet op toepasselijk, omdat de bijvoegl. naamwoorden, die thans den vierden naamval regeeren, vroeger den tweeden regeerden en soms nog in dien naamval voorkomen.

2*

i

-ocr page 32-

20

Ten aanzien Tan \'tbijvoegl. naamw. schuldig vaït op te merken, dat het den tweeden naamval regeert in de beteekenis van strafbaar: hij is des doods schuldig; den derden en vierden, in die van verplicht te geven of te betalen: ik ben u (3e nv.) gdd (4e nv.) schuldig; den vierden met het voorzetsel aan, in die van medeplichtig: hij was niet schuldig aan den moord.

22. De meeste overgankelijke werkwoorden kunnen tevens een voorwerp in den derden naamval regeeren, hetwelk den persoon of de zaak aanwijst ten behoeve van wien of waarvan de werking geschiedt. Wij noemen het voorwerp in den 3en naamval persoonlijk voorwerp.

Voorbeelden. De vader zendt zijnen zoon een boek. Ik leende hem geld. Hij gaf zijn zusje een\' appel. Hij ontnam haar den appel. Ik zal u dat boek koopen. Deze man ontrukte hem het zwaard. De lasteraar roofde hem zijn goeden naam. Ik meld u eene goede tijding. Belijd hem uwe fout. Hij matigt zich veel gezag aan. Hij eigent zich uw boek toe.

Buitendien regeeren vele andere werkwoorden den derden naamval.

Yoorbeelden. Het paard ontliep cZew 7i;oeto\'er. Bevalt li zijn gedrag? Smaakt v die spijze? Wij zullen u bijspringen en hem wel staan. Indien « dat gelukt, wat ontbreekt u dan ? Het staat mij tegen. Hot bevalt, behaagt, belieft, gelieft mij; het betaamt, past, voegt u. Er is mij veel aan gelegen. Is het u ernst met die zaak?

23, \'t Aantal werkwoorden, dat tegenwoordig nog met den tweeden naamval gebruikt wordt ^ is zeer klein. Doorgaans wordt die tweede naamval omsclire-ven door een voorzetsel of door den vierden vervangen; b.v.: ontferm u [onzer) over ons; erharm u {yiijner) over mij; gedenk [zijner] hem. Wij noemen het voorwerp in den 2en naamval oorzakelijk voorwerp, omdat het den persoon of de zaak noemt, die aanleiding geeft tot de werking.

Zoo wordt ook de derde naamval menigvuldig om-

-ocr page 33-

21

schreven door aan en voor; b. v.: de vader zendt een boek aan zijnen zoon; ik zal dat hoek voor u Jcoopen.

Buitendien zijn er werkwoorden, die een voorwerp met een voorzetsel vorderen; b. v.; voor iets instaan; aan iets of iemand denken; aan en in iemand geloo-ven; aan iets gelooven; op iemand vertrouwen, rekenen, staat maken, pochen, hopen; voor iets gelden, uitgeven; zich over iets bekommeren, verontrusten; naar iets haken, uitzien, wenschen, verlangen.

24. Aan het slot van § 12 is opgemerkt, dat niet alle bedrijvende zinnen in den lijdenden vorm kunnen voorkomen, m. a. w. dat niet ieder werkwoord lijdend kan gebruikt worden. Alleen de transitieve of overgankelijke werkwoorden komen voor in beide vormen, op enkele uitzonderingen na, als: hebhen, bezitten (in bezit hebben), behelzen, bevatten, inhouden, omvatten. Het lijdend voorwerp van den bedrijvenden zin is altijd onderwerp in den lijdenden zin.

Voorbeelden. Wij prijzen u=gij wordt door ons geprezen. De jager schiet den haas — de haas wordt door den jager geschoten. De knecht zal het paard verzorgen — het ■paard zal door den knecht verzorgd worden. Men luidt de klok = de klok wordt geluid. De vader zond ons het boek = het hoek werd ons door den vader gezonden.

Van de werkwoorden, onder § 20, 1°. genoemd, worden onderwijzen en vragen lijdend gebruikt, beurtelings met ieder voorwerp als onderwerp, aldus: Wij worden door u onderwezen in de geschiedenis; de geschiedenis wordt door u onderwezen; gij wordt op uwe beurt naar uwe meening gevraagd; uwe meening wordt gevraagd. De lijdende vorm van leeren is minder gepast, omdat geleerd quot;mrden ook gezegd wordt van toenemen in geleerdheid, geleerd zijn in de toekomst. De schrijfwijze: Ons (3e nv.) wordt de geschiedenis onderwezen; ons gevoelen wordt ons (3e nv.) gevraagd, is alleen te verdedigen, wanneer men aanneemt, dat leeren, onderwijzen en vragen niet twee accusatieven regeeren.

-ocr page 34-

22

Bij de werkwoorden, maken, achten, bevinden, cloo-pen, he eten, noemen enz.( § 20, 2°.) worden beide accusatieven nominatieven (le naamval), de eerste als onderwerp, de laatste als deel van \'t gezegde, aldus : Hij wordt koning gemaakt; hij wordt een goed rekenmeester geacht, geheeten, genoemd. De in § 20 genoemde re-flexieven: zich teekenen, zich noemen enz., moeten uitgezonderd worden. De reflexieven komen niet voor in den lijdenden vorm.

De werkwoorden benijden, betalen, verzoeken, bidden, smeeken enz. (§ 20, Opm. 3) kunnen in beide gevallen den lijdenden vorm hebben: Gij wordt benijd om dat voorrecht; dat voorrecht wordt u (3e nv.) benijd; de rekening wordt betaald; ik icord betaald; gij wordt verzocht, gebeden, gesmeekt, mee te gaan; dat wordt u (3e nv.) verzocht enz. gij wordt daarom verzocht enz.

Baten, gehoorzamen en schaden, die doorgaans nog als onovergankelijk beschouwd worden, komen ook voor in den lijdenden vorm, baten en schaden echter zelden : Ik word er mee gebaat, gij wordt er door geschaad; Wij worden slecht gehoorzaamd.

Dienen, helpen, naderen, volgen, navolgen, opvolgen, enz., hadden vroeger den persoonsnaam in den 3en nv. bij zich, maar worden nu transitief gebruikt en dus ook in den lijdenden vorm.

HERHALING.

Wat eene bepaling is; vergelijk ook § 9.

Alleen de zelfst. naamwoorden, de voornaamwoorden, de bijv. naamwoorden, de werkwoorden en sommige bijwoorden en telwoorden kunnen eene bepaling hebben.

De bepaling van een zelfst. naamwoord fen zelfst. voornaamwoord) heet bijvoeglijke of attributieve bepaling.

De betrekking van deze bepaling tot het bepaalde woord heet daarom de bijvoeglijke of attributieve betrekking. Zij wordt grammatisch uitgedrukt door verbuiging van de bepalende woorden or door een voorzetsel, uitgezonderd wanneer de bepaling een bijwoord is. De buiging der bijvoeglijke bepaling is die der overeenkomst, met uitzondering van den attributieven 2en naamval.

De bijvoeglijke bepaling kan zijn: een bijvoeglijk naamwoord, bijvoeglijk voornaamwoord of telwoord; een zelfst. naamwoord in den tweeden naamval of met een voorzetsel; een bijwoord. Voorbeelden.

-ocr page 35-

23

De bijstelling of appositie. De bijstelling is eene tweede benaming van het bepaalde woord. Die tweede benaming noemt de soort, waartoe het bepaalde woord gebracht wordt.

De bijwoordelijke bepaling. Zij bepaalt een bijvoeglijk naamwoord of werkwoord en is bepaling van plaats, wijze (hoedanigheid en graad), tijd of grond (oorzaak, doel of middel). De bepaling van graad kan ook een bijwoord of telwoord bepalen. Voorbeelden.

De betrekking tusschen de bijwoordelijke bepaling en \'t bepaalde woord heet de bijwoordelijke of adverbiale betrekking. De leden dezer betrekking worden niet grammatisch verbonden.

De voorwerpen. Zij zijn bepalingen van werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden.

De betrekking van \'t voorwerp tot het bepaalde woord heet de objectieve betrekking. De leden dezer betrekking worden grammatisch verbonden door verbuiging van \'t voorwerp (in den 2en, 3en of 4en naamval) of door een voorzetsel. Voorbeelden. Vandaar de onderscheiding: voorwerp in den 2en, in den 3en, in den 4en naamval, met een voorzetsel. De buiging van het voorwerp is die der regeering.

\'t Voorwerp in den 4en nv. heet ook lijdend voorwerp; het komt alleen bn overgankelijke werkwoorden; werkwoorden die twee vierde naamvallen regeeren; andere die een 3en en een 4en nv. regeeren. Regeering der bijv. naamwoorden. Lijdende vorm der werkwoorden.

VIERDE HOOFDSTUK.

DE SAMENGESTELDE ZIN.

25. Door de vereeniging van twee of meer eenvoudige zinnen tot eene eenheid van gedachte ontstaat de samengestelde zin. Tweeërlei is hoofdzakelijk die samenstelling:

1. de eene zin is, in den vorm van een\' zin, een zindeel (onderwerp, gezegde of bepaling) van den anderen en dus van dezen afhankelijk.

Voorbeelden. Dat uw hroeder gekomen is (= de komst van uwen broeder), verblijdt ons. Zij zijn het, die onrust stoken (= zij zijn de onruststokers). De boomen, die hier geplant zijn, staan beter (= de hier geplante boomen enz.). Blijf, ivaar gij zijt (= blijf daar). Ik zie, dat zij komen (= ik zie hen komen).

-ocr page 36-

24

2. de zinnen zijn grammatisch van elkaar onafhankelijk, d. i. bevatten ieder op zich zelve eene verstaanbare gedachte.

Voorbeelden. De nacht is voorbij; de dag breekt aan. De zoon is ziek, en de vader is oud. De zoon is hersteld; maar nu is de vader ziek. Hij kan niet komen; want hij is ziek. Hij is ziek, daarom kan hij niet komen.

De zinnen, onder 1 bedoeld, heeten dan ook afhankelijke of ondergeschikte zinnen of bijzinnen; de andere in tegenstelling er van hoofdzinnen.

26. De in § 25, 2, bedoelde hoofdzinnen vormen evenwel, als leden eener samenstelling, eene eenheid van gedachte. Zij zijn tot elkander in betrekking gebracht, en deze betrekking is drieërlei;

1. de gedachte in den eenen zin dient tot uitbreiding van de gedachte in een anderen zin;

2. ze dient tot beperking;

3. ze noemt de oorzaak of de reden van hetgeen in de andere gedachte beweerd wordt.

Doorgaans wordt die betrekking in den zin uitgedrukt door een voegwoord, hetwelk tevens de grammatische verbinding bewerkt van twee hoofdzinnen.

Voorbeelden. 1) Die leerlingen zijn vlijtig, en dat verheugt den onderwijzer; ook zullen zij daarvan de vruchten plukken. Niet alleen dreven de Pheniciërs een uit-gebreiden handel, maar zij hebben ook vele volkplantingen gesticht. Deels (of eensdeels) kan ik u helpen, deels (of anderdeels) moet ik u in verlegenheid laten. Eerst hebben wij wat gepraat, daarna hebben wij ons werk verricht, vervolgens zijn wij gaan wandelen. Nu eens (of soms) vergezelden wij hem op zijne wandeling; dan weder bezochten wij met hem een\' vriend in de nabijheid; een ander maal vermaakten wij ons bij den huiselijken haard.

2) quot;Wees niet traag; maar ga vlijtig aan \'twerk. De rijkdom adelt niet; maar de deugd adelt. Wij zullen u

-ocr page 37-

25

niet bemoeielijken. Integendeel zullen wij u helpen. Zij hadden gaarne den strijd voortgezet, doch zij hadden geen buskruit meer. Zij ontvangen allen hetzelfde onderwijs; evenwel (of toch) zijn hunne vorderingen zeer verschillend.. Wees bescheiden, of ga heen. Hij moet of zich haasten, of hij zal te laat komen. Ik moet mij haasten, anders zal ik te laat komen.

3) Ik zal niet uitgaan; want het regent. Gij kunt alles niet houden. Immers mij komt de helft toe (of: mij toch komt de helft toe). Het- regent, daarom zal ik niet uitgaan. Ik heb geen geld; bijgevolg kan ik \'tu niet leenen.

,27. De zinnen onder 1) zijn aaneengeselmkeld verbonden. De voegwoorden (ook als zoodanig gebruikte bijwoorden), die aaneenschakelende beteekenis hebben, zijn: en, ook, nog; bovendien, daarenboven, buitendien, insgelijks, desgelijks; niet alleen, niet slechts en niet

enkel___ m.aar ook; zoowel... alsook; noch... noch; —

deels... deels ; eensdeels... anderdeels ; nu eens... dan eens; soms... dan; eerst, daarna, vervolgens, verder enz.; ten eerste, ten tweede enz.

De zinnen onder 2) beperken elkaar door tegenstelling of uitsluiting. Bij zoodanige zinnen gescliiedt de verbinding door: maar, doch, evenwel, nochtans, desniettemin, toch, integendeel, daarentegen, alleenlijk; — of, of... of, hetzij... hetzij, hetzij... of enz.

De zinnen onder 3) staan in oorzakelijke betrekking, en zoodanige worden verbonden, wanneer de oorzakelijk zin volgt, door loant, immers of toch; wanneer hij voorafgaat, door: alzoo, zoo, hijgevolg, dan, derhalve, dienvolgens, dus, daarom, hierom, deswege enz.

28. Niet altijd wordt het verbindingswoord uitgedrukt.

Voorbeelden. Weglating van m: „De dag heeft zijnen loop volbracht; de stille nacht daalt neer. De stilte heerscht alom: het land, de steden, zwijgen; Het orgelkeeltje rustin \'tgroen der dichte twijgen; In d\'arm des zoeten slaaps

-ocr page 38-

26

vlijt zich de wandlaar neer: De driften sluimren in: geen eerzucht woelt er meer.quot;

Weglating van maar: De rijkdom adelt niet; de deugd adelt. De waarheid richt zich niet naar ons; wij moeten ons naar de waarheid richten. Een wijs zoon verblijdt den vader, een dwaas zoon is de droefheid zijner moeder.

Weglating van want: Gij kunt niet uitgaan; het regent. Wan-trouw den vleier; menig mensch is door vleierij bedorven.

29. De afhankelijke zinnen kunnen naar de zindee-len, waarvoor zij staan, onderscheiden worden in: onderwerpszinnen, gezegdeszinnen , bijvoeglijke zinnen, voorwerpszinnen en bijwoordelijke zinnen.

Voorbeelden van iedere soort.

1. Onderwerpszinnen. Wie liegt, bedriegt (= de leugenaar bedriegt). Wie niet hooren wil, moet voelen. Wie rijkelijk heeft, vergete de armen niet. Hoe ik uwe vriendschap op prijs stel, is u bekend. Het is u bekend, hoe ik uwe vriendschap op prijs stel. Het is waar, dat zij vertrokken zijn. Het blijft nog onzeker, of wij vertrekken kunnen.

Opmerking. Wanneer de onderwerpszin op den hoofdzin volgt, gelijk in de drie laatste volzinnen, dan wordt hij in den hoofdzin aangekondigd door het woordje Ae/, grammatisch onderwerp van den hoofdzin. Ook in de samengestelde zinnen onder 2—5 wordt de afhankelijke zin dikwerf in den hoofdzin door oenig woord aangekondigd.

2. Geze gdeszinnen. Hij is niet (dat), wat hij schijnt. Hij wil blijven, wat hij is. Zij zijn het, die onrust stoken.

3. Bijvoeglijke zinnen. De mensch, die tevreden is, leeft gelukkig (= de tevreden mensch leeft gelukkig). Hier is de man, dien wij zoeken, wiens zoon gestorven is. Het boek, waaruit wij lezen, is het uwe. De dag, tvaarop hij vertrekken zal, is nog niet bepaald.

4. Voorwerpszinnen. Vergeet niet, wat een vriend waard is in den nood (— vergeet niet de waarde van een\' vriend in den nood). Niemand weet, wanneer hij sterven zal. Ik wil weten, hoe hij er over denkt. Geef eere, ivien ze

-ocr page 39-

27

toekomt. Ik verheug mij daarover, dat gij benoemd zijt. (= over uwe benoeming). Ik ben mij niet bewust, dat ik schuld heb (= mijne schuld niet bewust). Overtuig hem, dat het nuttig is (= van de nuttigheid). Hij is waard, dat gij hem vergiffenis schenkt.

Opmerking. Tot de voorwerpszinnen behooren: 1) de indirecte vragen, als: Ik vraag, wie daar komt of wat daar komt, voor: tVre komt daar? Wat komt daar? welke laatste, gelijk alle rechtstreeksche vragen, hoofdzinnen zijn; 2) de aangehaalde zinnen na zeggen, antwoorden, verzekeren, uitroepen, denken, vieenen, beweren, enz., als: Hij vroeg, wie daar kwam. Hij zei de, dat hij ook meeging.

Deze voorwerpszinnen kunnen ook in den vorm van hoofdzinnen bij bovengenoemde werkwoorden der aanhaling voorkomen; b.v.: „Wie komt daar,quot; vraag ik. Hij zeide: „ik ga ook mee.quot; In dat geval worden de zinnen woordelijk aangehaald.

5. Bijwoordelijke zinnen:

a. van plaats. Niet overal, waar tvater is, zijn kik-vorschen; maar daar, ivaar men kikvorschen hoort, is water. Ga, ivaar of waarheen uw plicht u roept. Zij mogen komen, van waar zij willen.

b. van wijze. Gij handelt niet, gelijk u bevolen is (= naar het gebod of bevel). Doe, alsof gij te huis ivaart, of: als waart gij te huis. De kracht van den wind was zoo groot, dat hij hoornen omverwierp. Hij is rijker, dan gij vermoedt.

Opmerking. Na als (= alsof) heeft de afhankelijke zin de woordorde van den vragenden of wenschenden zin.

c. van tijd. Ik was er, toen hij er kwam. Nadat Alexander Tyrus veroverd had, trok hij naar Jeruzalem. De mensch moet leeren, zoolang hij leeft. Ik blijf, totdat hij komt.

d. van grond.

1) Redengevende zinnen, die óf de reden öf de oorzaak öf den bewijsgrond bevatten, van hetgeen in den hoofdzin beweerd wordt. Zij worden aan dezen verbonden door: omdat, daar, dewijl, wijl, vermits, naardien, doordien, aangezien, enz. b. v.: Hij kan niet komen, omdat hij ziek is. Het anker wilde niet vatten, doordien de grond te hard toas.

2) Besluitende zinnen, die eene gevolgtrekking bevatten, van hetgeen de hoofdzin vermeldt. Zij worden aan dezen verbonden door: zoodat en weshalve; b.v.:

-ocr page 40-

28

Het beviel hem niet bij ons, zoodat hij vertrokken is. Hij kende den weg niet, iveshalve hij ons op den voet volgde.

3) Doelaanwijzende zinnen geven het doel te kennen van de werking, die in den hoofdzin vermeld wordt. Zij worden aan dezen verbonden door: opdat, dat; b. v.: Ik ga mee, opdat gij niet alleen zult zijn. Geef slechts uitstel voor een\' dag, dat mijn bloed bedaren mag.

4) Voorwaardelijke zinnen, die eene voorwaarde vermelden, waarvan de geldigheid (d. i. het al of niet plaatsgnjpen) van de bewering in den hoofdzin afhangt. Zij worden aan dezen verbonden door: wanneer, als, zoo, indien, ingeval {dat), bijaldien, mits, tenzij en tenware; b. v.: Wanneer de vriendschap icaarde zal hebben, dan moet zij op achting gegrond zijn. Ik ga met n, indien gij H verlangt. Ik zal u de volle som betalen, ingeval (of ingeval dat) gij denkt, dat ze u toekomt. Ik ga, mits gij gaat. Ik ga er niet heen, tenzij hij mij verzoekt.

Opmerking\'. In voorwaardelijke zinnen wordt het voegwoord soms weggelaten, terwijl alsdan de afhankelijke zin de woordorde aanneemt van den vragenden of wenschenden zin; b.v.: Mist gij, beiden moet gij sneven! Treft gij, beiden zijt gij vrij!

5) Toegevende zinnen, die een bezwaar vermelden tegen de bewering, in den hoofdzin uitgedrukt, zonder die bewering te weerspreken: zo wordt toegegeven. Deze zinnen worden aan den hoofdzin verbonden door: ofschoon, schoon, hoewel, alhoewel, niettegenstaande, en gewoonlijk met toch, evenwel, niettemin, nochtans, echter, ook dan nog, soms nog door zoo voorafgegaan, in den hoofdzin, ingeval deze volgt; b.v.: Ofschoon dit woord verouderd is , toch treft men het (of: zoo treft men het toch) nog wel eens aan. Hij gaat dagelijks uit, nietegen-staande het hem verboden is.

Opmerking. Het voegwoord al leidt ook toegevende zinnen in. Ka al heeft de afhankelijke zin de woordorde van den vragenden of wenschenden zin. B.v.: Nog bleef zij hier de schoone heeten, Al zwierf zij ginds als balling rond.

Ook toegevende zinnen kunnen zonder voegwoord voorkomen: Zijn ze arm, toch zijn ze tevreden. Mocht hij ook al klein zijn, toch was hij dapper.

-ocr page 41-

29

30. Een afhankelijke zin behoort niet altijd tot een\' hoofdzin, maar kan ook behooren tot een anderen af-hankelijken zin, dus afhankelijk zijn in den tweeden graad, insgelijks in den derden enz. B. v.: Hij zeide (hoofdz.), dat hij niet wist (afh. zin van den len graad), wanneer de loot vertrok (afh. zin van den 2en graad), die hem naar. brengen zou (afh. zin van den Sen graad).

De afhankelijke zinnen staan voor den zin, waartoe zij behooren; b. v.: Wanneer hij \'t verlangt, dan ga ik met u mee. Of zij staan in \'t midden, d. i. zijn tus-schenzinnen; b. v.: Ik ga, wanneer hij \'t verlangt, met u mee. Of zij volgen; b. v.: Ik ga met u mee, wanneer hij \'t verlangt.

31. De betrekking van den afhankelijken zin tot den zin, waartoe hij behoort, heet die der afhankelijkheid of onderschikking. Die van hoofdzinnen onderling of van afhankelijke zinnen van gelijken graad onderling heet nevenschikking. Op deze onderscheiding is gegrond de verdeeling der voegwoorden in nevenschikkende (vergel. § 27) en onderschikkende (vergel. § 29).

HERHALING.

Begrip van den samengestelden zin, van hoofdzin en afhankelijken zin. Zeg niet: Aoq/t/zinnen = die de /ioo/f/gedachte inhouden. Immers kan in een samengestelden zin, bestaande uit een\' hoofdzin en een afhankelijken, deze laatste wel het belangrijkste deel van den inhoud der samengestelde gedachte zijn; b. v.: Ik bericht u, dat mijn vader volkomen hersteld is.

De hoofdzinnen zijn aaneenschakelend, tegenstellend of oorzakelijk verbonden. Voorbeelden.

De afhankelijke zinnen zijn: onderwerpszinnen, gezegdeszinnen, bijvoeglijke zinnen, voorwerpszinnen en bijwoordelijke zinnen. Voorbeelden.

De bijwoordelijke zinnen zijn bepalingen: van plaats, van wijze., van tijd of van grond. Voorbeelden.

De bijwoordelijke zin van grond of afhankelijke oorzakelijke zin is: redenyevend, besluitend, of gevolyaanwijzend, doelaanwijzend, voorwaardelijk of toegevend. Voorbeelden.

Nevenschikking en onderschikking en de daarop steunende verdeeling der voegwoorden in nevenschikkende en onderschikkende.

-ocr page 42-

30

VIJFDE HOOFDSTUK.

¥

DE ONVOLLKDIGK ZINNEN.

32. Ten gevolge van \'t streven naar bondigheid, kracht en levendigheid der uitdrukking worden in \'t spreken en schrijven dikwerf zindeelen weggelaten, die de hoorder of lezer gemakkelijk kan aanvullen uit de in den zin voorhanden woorden of uit den samenhang der rede. Zinnen, waarin dergelijke weglating voorkomt, heeten onvolledig en kunnen onderscheiden worden , als: verkorte afhankelijke zinnen, samengetrokken zinnen en elliptische zinnen.

1. I)e verkorte afhankelijke zinnen.

33. Dikwerf wordt de inhoud van een afhankelijken zin in den vorm van een zindeel aan den hoofdzin verbonden. Niet iedere afhankelijke gedachte kan in zoodanig verkorten vorm, doorgaans verkorte zin geheeten, voorkomen. Bovendien is in ieder geval, waarin de verkorte vorm tot onduidelijkheid leidt, aan den volle-digen zin de voorkeur te geven.

34. Bij de verkorting vallen weg het verbindingswoord (voegwoord of betrekkelijk voornaamwoord) en het onderwerp, met inachtneming nog van \'t volgende:

In verkorte zinnen met werkwoordelijke gezegden heeft het werkwoord den vorm des deelwoords of der onbepaalde wijze, met of zonder te of om te. Van de samengestelde tijden valt het hulpwerkwoord weg.

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde valt ook het koppelwoord weg.

Door het wegvallen van bovengènoemde woorden en buigingsvormen is doorgaans de beteekenis van den verkorten zin algemeener, dan wanneer dezelfde gedachte in volledigen vorm wordt uitgedrukt. Dit blijkt ook uit de volgende voorbeelden.

-ocr page 43-

31

Voorbeelden. 1. Verkorte onderwerpszinnen. Het verblijdt mij, u hier te zien (= dat ik u hier zie),

U alles te geven (= dat ik u alles geef), is mij onmogelijk. \'tls niet mijne gewoonte, mijne vrienden verlegen te laten. Het is onmogelijk, iedereen te behagen.

2. Verkorte bijvoelgijke zinnen. De rechtsclia-pene, overal zijn1 plicht getrouw vervullende, vindt zijn loon in de algemeene achting (= die overal zijn\' plicht getrouw vervult). Pompejus, niet in staat Cesar te weerstaan , vlood naar Egypte (= die niet in staat was enz.).

En rolt de Eijn weer langs zijn boorden, Ontslagen van zijn winterboei, Zijn watren drenken de oude zoomen. En \'tlandvolk, spelend aan zijn vloed, Brengt Vader Rijn den lentegroet. Als grootvorst van Europa\'s stroomen. Die, van der Alpen top gedaald, De stranden kust of scheurt de dijken (Borger).

Opmerking\'. Een verkorte bijvoeglijke zin met een zelfstandig naamwoord als gezegde heet appositie; vergel. § 16,6,

Grootvorst van Europa\'s stroomen is eene bepaling van gesteldheid (zie blz. 15), door \'tvoegwoord als aan het bepaalde woord Vader Rijn verbonden. Vader, gelijk ieder titelnaam, die een\' eigennaam als bijvoegl. bepaling voorafgaat, is als appositie te beschouwen: Koning Willem; Professor A; de provincie Utrecht.

3. Verkorte voorwerpszinnen. Twee ridders hadden beloofd. Cicero voor Haanbreken van den dag te vermoorden (= dat zij C. enz. zouden vermoorden). Hij ried ons aan, dat gezelschap te verlaten (= dat wij dat gezelschap zouden verlaten). Gij zijt waard, door alle goede menschen geacht cn bemind te worden. Waag het niet, hem te helpen.

4. Verkorte bijwoordelijke zinnen. Hij zeide het, na het van anderen gehoord te hebben (— nadat hij enz.). Bedenk u, alvorens te handelen {= eer of eerdat gij enz.). Hij kwam binnen, zonder te groeten. Ik kom nu, om van u allen afscheid te nemen. Hij was zoo vermetel, het nog eens te doen. Al te stijf gespannen, breekt de boog. Ik kom, om (of ten einde) u gezelschap te houden.

-ocr page 44-

32

II. De samengetrokken zinnen.

35. In zinnen van gelijken rang (gelijkgeordende zinnen), d. i. in twee of meer hoofdzinnen, of in twee of meer afhankelijke zinnen (nl. van gelijken graad; vergel. § 30 en 31) kunnen gelijke zindeelen voorkomen. In dat geval vormt men dan ook geen volledige zinnen, maar drukt de gemeenschappelijke deelen slechts eenmaal uit. Waar nochtans sprake is van gedachten-of zinsontleding, dient men in \'toog te houden, dat zulke zinnen in twee of meer eenvoudige zinnen kunnen ontbonden worden.

Die vader en moeder zijn gelukkig (= die vader is gelukkig en die moeder is gelukkig; Gij zjt en blijft mijn vriend (= gij zijt mijn vriend en gij blijft mijn vriend); Be koeien eten gras en kooi; Wij wonen heur-ielings op \'t land en in de stad. Deze en dergelijke zinnen zijn echter eenvoudig, eu verschillen van andere eenvoudige zinnen slechts daarin, dat ze een veelvoudig onderwerp, gezegde of bepaling hebben. Wil men ze te dezen aanzien van andere eenvoudige zinnen onderscheiden, dan noemt men ze: eenvoudige zinnen met veelvoudige zindeelen.

36. Zinnen als de bovenstaande mogen twee of meer gedachten inhouden, d. i. ze mogen daarin ontbonden kunnen worden, ze zijn nochtans naar hun\' vorm eenvoudige zinnen. Anders is het met de volgende zinnen, waarin de eene gedachte op de andere volgt, en dus de voorstelling of vorm niet eenvoudig, maar samengesteld is; Die vader is gelukkig en die moeder is gelukkig; Gij zijt mijn vriend en gij lijft mijn vriend; Deze koeien eten gras en die paarden eten hooi; Mijne vrienden wonen op \'t land, maar wij wonen in de stad, of door slechts eenmaal de gemeenschappelijke deelen uit te drukken, doch overigens den vorm van den samengestelden zin te behouden : Die vader is gelukkig, en die moeder ook-, Gij zijt mijn vriend, en Lijft het-, Deze koeien eten gras,

-ocr page 45-

33

en die paarden hooi; Mijne vrienden wonen op \'t land, maar wij in de stad. Deze laatste zinnen heeten dan ook samengestelde, en wel, om de samentrekking ten gevolge der uitlating: samengetrokken zinnen.

Voorbeelden van samengetrokken zinnen. Ach! guur is do wind, en de hagelslag kil. De jeugd ging zwijgend yan het strand, En zag gedurig om. Jan heeft geschreven; maar Hendrik gelezen. Dit zijn wijzen; maar dat dwazen. De boeken zijn er wel, maar de pennen niet. De aanbrekende dag moest aan Europa zijn grootsten veldheer leeren kennen, en een\' overwinnaar aan den nooit overwonnen. Den vader niet, maar den zoon wijt ik mijn ongeluk. Hij schreef, dat hij komen, maar slechts veertien dagen blijven zou. Hij beweert, dat hij niet den vader, maar den zoon gezien heeft.

37. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat de ge-meensehappelijke zindeelen öf in den eersten, bf in den laatsten, of in. beide zinnen kunnen voorkomen.

Samentrekking van zinnen is niet geoorloofd, wanneer ze onduidelijkheid of dubbelzinnigheid veroorzaakt; b. v.: hij wil de dochter niet berispen, maar de moeder, omdat de laatste zin kan beteekenen: maar hij wil de moeder berispen, of: maar de moeder wil de dochter berispen. De dubbelzinnigheid wordt hier vermeden, indien, men zegt: hij niet, maar de moeder wil de dochter berispen, of: niet de dochter, maar de moeder wil hij berispen.

Taalkundig onnauwkeurig is de samentrekking:

a. Wanneer het gemeenschappelijk zindeel in twee beteekenissen voorkomt, b. v. zijn en worden als hulpwerkwoord en als zelfst. werkwoord: De Beensche hertogdommen zijn aan Pruisen afgestaan en nu provinciën van dit land; Hij werd tot stadhouder benoemd en kort daarna ook directeur der Oostindische Compagnie.

b. Wanneer de gemeenschappelijke woorden niet als gelijk zindeel voorkomen: Elk dialect heeft spreekwijzen, die de schrijftaal niet kent en provincialismen hee-

de gboot , Spraakkunst, 6e druk. 3

-ocr page 46-

34

ten. Hier is die namelijk voorwerp van kennen en onderwerp van heeten.

In zinnen als de volgende hebben de gemeenschappelijke woorden niet denzelfden vorm, en daarom is de samentrekking niet, onberispelijk. Nochtans vindt men dergelijke samentrekkingen bij de beste schrijvers: Ik zou vertrekken, en gij hier blijven. De verdienste is klein, en de behoeften groot.

III. De elliptische zinnen.

38. In de levendige rede wordt door het streven naar kortheid menigmaal van een\' zin slechts een klein deel, doorgaans slechts dat deel, waarop in \'t bijzonder de aandacht moet gevestigd worden, uitgedrukt, terwijl al het overige wordt uitgelaten. Een zin, waarin dergelijke uitlating (ellips) voorkomt, heet daarom elliptische zin. Bij uitroepen, bevelen, wenschen, spreekwoorden , vragen en antwoorden komen dergelijke uitlatingen meest voor.

Voorbeelden. Eere den overwinnaar! — Goeden morgen! — Stil. — Verre van mij! — Niets aan te raken! — Hei, wat blijdschap allerwegen! Hei, wat druk gewoel langs straat! — „Hij schudt de zwarte manen! Een sprong .... Achter uw wachtvuur, onvoorzichtige! — „Van waar gij , lief duifje! Van waar zoo ter vlucht?quot; — Waartoe al dat angstig zorgen? — Wat nu te doen? — K ie uwe heeren, nieuwe wetten. — Vrijheid, blijheid. Een dierenbeul, een menschenhater.

Ze komen ook voor in samengestelde zinnen.

Voorbeelden. Een oogenblik nog — en het was te laat geweest. Uwe hulp — en wij zullen gered zijn. Een bloodaard, die ons niet vergezellen durft. Ongelukkig het land, waar een kind koning is. Terug, eer het te laat is. Doch de overwinning, hoe glansrijk ook, was duur betaald. Ik kom, ofschoon niet genoodigd. Ik waarschuw u, indien maar niet tevergeefs. Ik ga niet, tenzij door u vergezeld.

-ocr page 47-

35

Beter hard geblazen, dan den mond gebrand. Beter een vogel in de hand, dan tien in de lucht. Hoe langer, hoe liever. Einde goed, alles goed. Zoo gewonnen, zoo geronnen. „Hoe kleiner stad, hoe grooter drang, en hoe grooter drang, hoe wisser wondenquot;.

Somtijds is de hoofdzin uitgelaten, zoodat de afhankelijke zin alleen staat.

Voorbeelden. Dat toch de jeugd zoo dikwerf in het leven verdrukt wordt! (Het is treurig, dat enz.). Wanneer wij \'teens zoo ver brachten! O, die dit beleven mocht! Och! dat zij \'t inzagen:

HERHALING.

Onvolledige zinnen: verkorte afhankelijke zinnen, samengetrokken en elliptische zinnen. Voorbeelden.

Verkorte onderwerps- en voorwerpszin, verkorte bijvoeglijke Cu bijwoordelijke zin. Waarin de verkorting bestaat. Niet iedere afhankelijke zin is voor verkorting vatbaar; vergelijk met verkorte zinnen de elliptische zinnen (§ 38, samengest. elliptische zinnen): hoe glansrijk ook, ofschoon niet genoodiyd, indien maar niet tevergeefs, tenzij door u vergezeld, waarin de voegwoorden zijn behouden.

Samentrekking van zinnen. Eenvoudige zinnen met veelvuldige zindcelen. Samengetrokken samengestelde zinnen.

Gevallen, waarin de samentrekking onnauwkeurig is.

Elliptische zinnen, eenvoudige en samengestelde.

ZESDE HOOFDSTUK.

DE WOORDSCHIKKING.

39. De woordschikking (constructie) handelt over de plaats, die de woordgn tot duidelijke en juiste voorstelling der gedachten in een\' volzin moeten innemen. Hierbij komt in aanmerking: 1) de betrekking der zinnen onderling; 2) de betrekking der woorden tot den zin.

De zinnen zijn hoofdzinnen of afhankelijke zinnen. Hoofdzin en afhankelijke zin hebben niet dezelfde woordschikking. De woordschikking van den hoofdzin is nog

3*

-ocr page 48-

36

weer onderscheiden, naardat hij een oordeel of bewering of eetie vraag of een wensch inhoudt. Vandaar drieërlei woordschikking:

1) de woordschikking van den oordeelenden zin;

2) de woordschikking van den vragenden of wen-schenden zin, en

3) de woordschikking van den afhankelijken zin.

De betrekking van de woorden tot den zin is die

van onderwerp en gezegde en hunne bepalingen. Wij dienen derhalve in \'toog te vatten, welke plaats ieder dier deelen in den zin moet innemen bij elke der drie genoemde woordschikkingen.

I. Be rechte woordschikking.

40. Woordschikking van \'t onderwerp en \'t gezegde (de leden der predicatieve betrekking), wanneer \'t gezegde een naamwoord is.

1) In den oordeelenden zin: Die roos is schoon; Gij zijt mijn vriend; dus: onderwerp, koppelwoord, gezegde, of: o. k. g.

2) In den vragenden of wenschenden zin: Is die-roos schoon? Waart gij mijn vriend? Dus: k. o. g.

3) In den afhankelijken lin: dat die roos schoon is; wanneer gij mijn vriend zijt. Dus: o. g. k.

De woordschikking stemt hiermee overeen, wanneer het gezegde een werkwoord is in een samengestelden vorm, d. i. een vorm met een verleden deelwoord of eene onbep. wijze.

1) Ik heb gelezen. Hij mag komen. Zij zal geslaagd zijn.

2) Heb ik gelezen ? Mocht hij komen ! Zal zij geslaagd zijn?

3) Dat ik gelezen heb. Dat hij komen moge. Dat zij zal geslaagd zijn.

Is het gezegde een werkwoord in een eenvoudigen tijdvorm, dan is de woordschikking aldus;

1) De koning leeft. De zon gaat op. (o. g.).

2) Leve de koning! Gaat de zon op? (g. o.).

3) Dat de koning leeft. Dat de zon opgaat, (o. g.).

-ocr page 49-

37

Bovenstaande woordschikking is de gewone. Men noemt haar doorgaans de rechte in tegenstelling van die, waarbij \'t onderwerp verplaatst wordt, en welke omgezette woordschikking heet; vergel. § 44.

41. Woordschikking in de bijvoeglijke of attributieve ietrekking.

a. De tweede naamval als bijvoegl. bepaling volgt doorgaans op \'t zelfst. naamwoord, dat bij bepaalt;

b. v.: de waarde des mans, de helderheid der maan.

Uitzonderingen. Hij staat vóór het bepaalde woord:

1. wanneer hij een eigennaam of persoonsnaam is; b. v. Gods zegen ; Jf illems regeering ; vaders huis ; moeders liefde. Alleen mannel. en onzijdige namen kunnen in dat geval van een bep. lidwoord vergezeld zijn; b. v.: des koning ministers, of beter; \'s konings ministers; \'s vaders huis; \'s Lands verdediging; \'s Rijks geldmiddelen, uitgaven.

3. Soms in hoogeren stijl; b. v.; der vaderen God; der weezen vader; der kinderen vreugde.

b. De attributieve bijv. naamwoorden staan vóór het zelfst. naamwoord, dat zij bepalen, terwijl de lidwoorden, bijv. voornaamwoorden en telwoorden het bijv. naamwoord voorafgaan; b. v.: de blanfwe hemel; twee blauwe oog en; deze beide goede lieden; mijne beste ouders.

Opmerking. De verkorte bijvoegl. zin staat doorgaans achter \'t bepaalde woord; vergel. § 34, 2. Ook \'t zelfst. naamwoord in verbinding met een voorzetsel, alsmede het bijwoord als bijv. bepaling; vergel. § 16, 2 en 5. Vroeger stond het bijv. naamwoord menigvuldig achter \'t zelfst. naamw. en bij dichters soms nog wel; b.v.: Mooi Neeltjen! de liefste mijn (Beets). En ik verheug me in Bella zoet (F. De Cort). Daar hing hun nestjen tteder (Dautzenberg).

In uitdrukkingen van ouden of uitheemschen stempel staat het er soms ook achter; b.v.: God almachtig (in de eedsformule). Tien Gulden Nederlandsch. Twee voet Rijnlandsch (twee li ij nl. voet). Staten-GeneraaZ. Kapitein- en admiraal-jcneraaZ. Procnreur-jeneraaZ. Froeurear-crinunee/.

Achter \'t zelfst. naamwoord blijven de bijvoegl. naamwoorden en voornaamwoorden onverbogen.

42. Woordschikking in de objectieve betrekking.

a. Is het gezegde een werkwoord in eenvoudigen

-ocr page 50-

38

tijdvorm, dan staat in den oordeelenden en vragenden of wenschenden zin het voorwerp achter \'t gezegde; b. v.: Ik lees een boek. Leest gij het ook? Gehoorzame hij u steeds! Zoek uw boek.

In alle andere gevallen volgt het gezegde, terwijl, met uitzondering van den afhankelijken zin, het koppelwoord of hulpwerkwoord voorafgaat; v. v.: Ik heb dat hoek gelezen. Hebt gij het gelezen ? Moge hij u danken? Gij zult het krijgen. Hij is des doods schuldig. Gij zijt mij aangenaam. In den afhankelijken zin staat het koppelwoord aan \'t einde van den zin; b. v. : dat hij des doods schuldig is j doorgaans het hulpwerkwoord ook; b. v.: dat ik het boek gelezen heb; dat hij u danken moge. Dit laatste vindt men ook echter menigvuldig voor \'t deelwoord en de onbepaalde wijze; b. v.: dat ik het boek heb gelezen ; dat hij u moge danken.

b. Heeft het gezegde twee voorwerpen, dan staat de derde naamval voor den vierden, de vierde voor den tweeden, een voornaamwoord voor een zelfst. naamwoord, het persoonl. voornaamwoord voor het aanwijzende ; b. v.: Hij zendt zijnen zoon het geld. Ontferm u onzer. Hij zendt het zijnen zoon. Hij zendt hem het geld. Hij zendi hem dit.

Zijn beide voorwerpen pers. voornaamwoorden, dan gaat de vierde naamval voor den derden; b. v.: Ik zend het hem. Ik geef hem u. Wordt de derde naamval door het voorzetsel aan of voor omschreven, dan volgt hij op den vierden; b. v.; Hij zendt het geld aan zijnen zoon. Dat is ook \'t geval met het voorwerp met een voorzetsel; b. v.; Stoor u niet aan hem.

43. Woordschikking der bijwoordelijke betrekking.

Ten aanzien van de plaats der bijw. bepaling bij \'t gezegde gelden dezelfde regels als voor \'t voorwerp; vergel. § 48, a. B. v.: Ik lees gaarne. Leest gij met oplettendheid? Gehoorzame hij steeds! enz.

De bepalingen van graad staan voor die van hoedanigheid en voor de bijvoeglijke naamw.; b. v.: hij Toept zeer hard; zij is uitermate inschikkelijk; een

-ocr page 51-

39

uiterst tevreden man; een in hooge mate verrassend lericht.

Het bijwoord genoeg staat echter achter \'t bepaalde woord; b. v.; hij roept hard genoeg; zij is inschikkelijk genoeg. Ook: leeds genoeg, vrienden genoeg, enz.; evenwel ook: genoeg vrienden enz.

11. Le omgezette woordschikking.

44. Wanneer wij in \'t spreken op een lid van den zin bijzonder de aandacht willen vestigen, dan leggen wij daarop den nadruk. Een ander middel tot dat einde geeft de woordschikking aan de hand, zoowel in \'t schrijven als \'t spreken, n.1. door aan zoodanig lid van den zin bij de woordschikking eene plaats te geven, die het niet hebben moet volgens de gewone woordschikking. Zoodanige verplaatsing bewerkt dan niet \'zelden eene omzetting van de leden der predicatieve betrekking, onderwerp en gezegde, en het is die omzetting, welke omgezette woordschikking heet.

45. Omzetting in den oordeelenden zin:

De verplaatsing, waardoor omzetting van onderwerp en gezegde wordt bewerkt in den oordeelenden zin, is die, waarbij een ander zindeel in de plaats van \'t onderwerp komt aan Jt begin van den zin.

a. \'t Gezegde; b.v.: Schamen moet gij u. „Schoon zijt gij, ontzagwekkend schoon, 0 Land der hemelhooge hergen.quot; Groot is de Diana der Efezeren.

h. \'t Voorwerp; b.v.: Dat had ik niet gedacht. Dat hoek kocht ik bovendien. Mijn afscheid hrenge ik u [dus doet zich Caïn hooren); U zij het vol genot van dit gewest he schor en; U, Adams ieederheid; U heel de gunst van God; Mij, niets dan eigen kracht! Met die zoeke ik mijn lot! (Da Costa). Aan u hen ik alles verschuldigd.

c. De bijwoordelijke bepaling; b.v.: Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, ligt hij. Luid gebood men haar te paard te stijgen. Eensklaps hlonk \'tschittren

-ocr page 52-

40

van een\' degen. Baar komt hij aan. In den nacht zijn ze vertrokken.

Ook de onbepaalde plaatsbepaling er bewerkt de omzetting: er staat een man; vergel. § 12, 1°. Opmerking.

Opmerking. Aan de omstandigheid, dat het voorafgaan van de bijw. bepaling de omgezette woordschikking bewerkt, is het toe te schrijven, dat ook na de bijwoordelijke voegwoorden: ook, nog, bovendien, insgelijks, toch, evenwel, derhalve, daarom, bijgevolg, qvz, in den regel \'t onderwerp op \'t gezegde volgt.

46. Wanneer de afhankelijke zin dienst doet als gezegde, voorwerp of bijw. bepaling en den hoofdzin voorafgaat, dan bewerkt hij in dezen dezelfde omzetting; b. v.; Wat hij schijnt, is hij niet. Wat hij zegt, meent hij niet. Word ik ouder, Beste-vadr! dan ga ik mee Texel uit naar zee! Uitzondering maken de toegevende zinnen, ingeleid door wie... ook, hoe... ook, wat... ook, hoedanig... ook; vergel. § 47, Voorbeelden.

Om dezelfde reden bewerken de woordelijk aangehaalde zinnen, wanneer zij geheel of gedeeltelijk voorafgaan , de omzetting in den vergezellenden hoofdzin; b. v.: „Morgen komt onze candidaat thuis,quot; zeide de heer Witse. „Onze wie? vroeg Mevrouw zijne echtgenoote. „Onze studentquot; antvwordde de heer Witse. „Maar hij is nu candidaatquot;

47. Omzetting in den vragenden, wenschenden en af-hankelijken zin.

De vragende en wenschende zinnen hebben soms den Vorm van den oordeelenden zin; b. v.: Gij hebt het gezegd? Gij durft het ontkennen? — God schenke zijnen zegen op uwen arheid!

Zonder omzetting van onderwerp en gezegde kan in den vragenden en wenschenden zin eene bepaling voorafgaan ; b. v.; Zijnen zegen verlangt gij niet ? Hier zou hij niet geweest zijn? Op uw werk schenke God zijnen zegen! Zijnen zegen schenke Hij op uw merk!

Terwijl de overige zinnen, vooral de oordeelende, vatbaar zijn voor menige verschikking in de woordorde.

-ocr page 53-

41

zoo geschikt ter bevordering der welluidendheid en der duidelijkheid, laat de afhankelijke zin geen kunstmatige verschikking der woorden toe.

In sommige gevallen nochtans wijkt zijne woordorde van de gewone af, echter alleen om grammatische redenen, en dus niet ten gevolge van deze of die bedoeling des sprekers;

1) In den bijwoordelijken zin van wijze, ingeleid door als (vergel. blz. 27,5. a. Opm.) en in den toe-gevenden zin, ingeleid door al (vergel. blz. 28, 5. Opm.).

2) In de af h. zinnen, ingeleid door hoe, gevolgd van een\' vergrootenden trap (comparatief), zoo... als, even ... als, hoe... ook, welke... ook, wat... ook, hoedanig... ook, wanneer zoo, even, hoe, welke, wat, hoedanig onmiddellijk gevolgd zijn van \'t woord, dat zij bepalen.

Voorbeelden. Hoe hooger de berg is, des te lager is het dal. Zoo lastig als hij in huis is, zoo rustig is hij in school. Even vroolijk als gij gisteren waart, zoo neerslachtig zijt ge nu. Hoe weinig gij ook geeft, het is altijd welkom. Welke boeken gij ook verlangt, gij zult ze hebben. Hoe klein hij ook is, hij is dapper.

Wanneer in den afhankelijken zin het voegwoord wordt uitgelaten, dan heeft hij de woordorde van den wenschenden zin: Komt hij, zeg hem dan, dat hij mij volge. Zijn ze arm, toch zijn ze tevreden.

HERHALING.

\'tBegrip van woordschikking.

Woordschikking in de predicatieve betrekking:

a. Rechte:

1) in den oordeelenden zin: (o. g.) en (o. k. g.);

2) in den wenschenden en vragenden zin: (g. o.) en (k. o. g.);

3) in den afhankelijken zin: (o. g.) en (o. g. k.)

h. Omgezette.

Woordschikking in de bijvoeglijke (attributieve), objectieve en bijwoordelijke betrekking.

Voorbeelden van alle gevallen.

-ocr page 54-

42

ZEVENDE HOOFDSTUK,

ZINSONTLEDING.

48. Tot het verstaan van hetgeen wij hooren of lezen zijn drie dingen noodig; 1) \'t kennen van de beteekenis der woorden; 2) \'tinzien van \'t verband, waarin de woorden in een\' zin voorkomen, en van de wijze, waarop dat verband grammatisch wordt uitgedrukt; 3) hetzelfde ten aanzien van de zinnen onder-Kng.

De zinsontleding moet de vereischten onder 2) en 3) beoogen. Zij moet derhalve bestaan in de ontleding, d. i. de aanwijzing der afzonderlijke zinnen of gedachten in een kleiner of grooter stuk proza of poëzie, met aanwijzing van \'t verband en den samenhang; verder in de aanwijzing van de bestanddeelen in iederen zin op gelijke wijze. Voor dit een en ander is de kennis van hetgeen in de voorgaande hoofdstukken is behandeld, noodzakelijk.

De zinsontleding moet dus zijn gedachtenontleding, en ofschoon daartoe een goed inzicht in de onderscheiding der zinnen naar vorm en inhoud noodig is, zoo mag nochtans die onderscheiding bij de benoeming dei-zinnen geen hoofdzaak zijn; hoofdzaak is de aanwijzing van \'t verband en den samenhang der woorden en dei-zinnen , van \'t geheele beloop der redeneering. Bij \'t onderstaande voorbeeld van zinsontleding is dat m \'toog gevat, en daarbij niet beoogd, wat men doorgaans eene volledige zinsontleding noemt.

De hier en daar aangehaalde § § bedoelen herhaling en toepassing van \'t geleerde.

VOOUBEELD VAN ZINSONTLEDING.

„Wij zijn verraden. Bertha!quot; sprak bedaard

De Jonkvrouw, en zij sloeg het oog ter aard;

„quot;Wij zijn verraden, — \'tis te laat geweest.

-ocr page 55-

43

Indien m\' ons heeft gewaarschuwd: zoo gij vreest

En weet waarheen, vertoef niet hier, maar vlucht.quot;

BEETS.

Opmerking. Deze woorden, genomen uit het dichterlijk verhaal, Kuser getiteld, worden Aleid van Poelgeest door den dichter in den mond gegeven. Zij spreekt ze op \'t oogenblik, dat ze zich door hare moordenaars In \'t Haagsche Bosch ziet overvallen. Ofschoon zij, volgens den len regel, bedaard spreekt, geeft de uitdrukking blijk van hare vrees en gejaagdheid. Immers de drie gedachten, welke ze uitspreekt, volgen elkaar op zonder overgang: ze verdringen elkaar als \'tware. De eerste gedachte: de uitdrukking van \'tbewustzijn, dat ze zijn verraden, wordt plotseling afgebroken, om plaats te maken voor de tweede: de waarschuwing, indien \'ter eene was, ze kwam te laat: en deze voor do derde: de gedachte, dat Bertha, hare „kamermaagd,quot; zich moet redden, indien ze vreest en weet, waarheen te vluchten.

Tot opheldering van den vierden regel zij nog opgemerkt, dat Aleid, volgens \'t verhaal, weinige oogenhlikken van te voren een brief was toegeworpen, waarin zij voor \'t gevaar, dat haar dreigde, was gewaarschuwd.

1. Ontleding in zinnen.

Bovenstaande versregelen houden in: 1. dat de Jonkvrouw (Aleid van Poelgeest) iets gesproken heeft; 2) wat ze gesproken heeft. Het laatste staat dus tot het eerste in de objectieve betrekking, doch slechts in gedachte; want het gesprokene is met de eigen woorden aangehaald en dus niet afhankelijk gemaakt van \'t werkwoord spreken, hetwelk het geval zou zijn, indien er stond: Be Jonkvrouw zeide, dat zij waren verraden, enz.; vergelijk § 29, 4. Opm. en § 45, h.

Le Jonkvrouw sprak bedaard, en zij sloeg het oog ter aard, is een samengestelde zin, waarvan de beide leden, hoofdzinnen, door \'t voegwoord en aaneenschakelend zijn verbonden.

De aanhaling bestaat: a. uit drie zinnen, die onverbonden op elkaar volgen (§ 28). De eerste is eenvoudig :

Wij zijn verraden, herhaald in den derden regel.

De tweede is samengesteld uit een eenv. zin: \'t (nl. \'t waarschuwen) is te laat geweest,

-ocr page 56-

44

en een daarvan afhankelijken eenv. voorwaardelijken

zin:

indien ni\' ons heeft gewaarschuwd.

De leden zijn door \'t voegwoord indien verbonden, § 29, 5, 4).

De derde is een samengestelde zin, waarvan de leden tegenstellend zijn verbonden door \'t voegwoord maar

{§ 27):

vertoef niet hier, maar vlucht;

l. uit een samengetrokken (§ 36) voorwaardelijken zin, door \'tvoegwoord zoo ingeleid (§29, 5, 4), en waarvan \'tgemeenschappelijk zindeel yi/ is:

zoo gij vreest en weet waarheen,

terwijl \'t laatste lid van dezen samengetrokken zin nog een elliptiscben voorwerpszin van weet bevat:

waarheen [gij vluchten leunt).

2. Ontleding in zindeelen.

In predicatieve betrekking (§ 8) staan:

/waarvan de leden zijn verbonden door de buiging van ^t werkwoord, dat gezegde is of daarvan een deel uitmaakt. In 2 is het J werkwoord [is ge-

Onderwerp: Gezegde:

1. wij.....en zijn verraden

\'Z.\'twaarschmoen „ is geweest laat \'6. Be Jonkvrouw „ sprak

k.zij......„ sloeg

5. men.....„ heeftgevjaarschvwd\\ wecst) koppelwoord.

b-gy

7. gij. .

8. [gij] ■ 9- [gij) •

vreest In 1: wij zijn ver-

, „ weet raden [geworden)

, „ vertoef niet heeft het werkw.

, „ vlucht den lijdenden, in

3—9 den bedrij-I venden vorm (§12,

U).

Tot de gezegden staan in de objectieve betrekking

-ocr page 57-

45

(§ 18): het oog en ons, lijdende voorwerpen van doeg en heeft gewaarschuwd, terwijl de verbinding tusschen de leden is bewerkt door den naamvalsvorm der bepa-

ling;

in de bijwoordelijke betrekking (§ 17): bedaard en te, beide bepalingen van wijze, de eerste van hoedanigheid bij sprak, de laatste van graad bij laat; ter aarde bij sloeg, waarheen bij \'t verzwegen vluchten hunt en hier bij vertoef zijn bepalingen van plaats.

Oylnerking. Uit de aanwijzing der bepalingen blijkt, welke zinnen uitgebreid, welke beknopt zijn (§ 9), en de aanwijzing van de leden der predicatieve betrekking, als ook van de wijze, waarop ze grammatisch zijn verbonden, berust op de onderscheiding dei-zinnen (§ 12) in hoedanigheidszinncn, bedrijvende en lijdende zinnen. Het kan dus overbodig geacht worden, deze en die onderscheiding bij de ontleding in zinnen op te geven, waardoor de benoeming hoogst eenvoudig wordt, en de hoofdzaak (de aanwijzing van \'t onderling verband en den samenhang van zinnen en zindeelen) te beter uitkomt. Hetzelfde geldt van de onderscheiding der zinnen in bevestigende en ontkennende, indien de ontkenning maar ter plaatse wordt aangewezen. Van bovenstaande zinnen is er maar e\'en ontkennend: vertoef niet hier. Kon men lezen: vertoef niet hier, dan was hij niet ontkennend (§ 13): vertoef niet hier, maar ginds.

-ocr page 58-

TWEEDE AFDEELING.

LEER VAN \'T WOORD.

EEESTE HOOFDSTUK.

IN \'t ALGEMEEN, OVEE \'ï WOORD : ZIJNE liESTANDDEELEN, DE ONDERSCHEIDING DER WOORDEN IN SOORTEN, WOORDVORMING EN WOORDBUIGING.

49. In de woorden maken wij ons denken voor anderen aanschouwelijk, hoorbaar of zichtbaar, d. i. door spreken of schrijven.

Alle woorden bestaan uit éene of meer lettergrepen. Er zijn dus eenlettergrepige en meerlettergrepige woorden.

Alle lettergrepen bestaan uit éene of meer letters; vergel. § 2. Eene lettergreep heet open, wanneer zij eindigt met den klinker of tweeklank, die er in voorkomt; b. v., ga, spe{len), hui[gen); gedoten: wanneer zij eindigt met een\' of meer medeklinkers; b. v., vol, drift, vorst, hak-l-en.

50. De letterklanken worden in twee hoofdsoorten onderscheiden: in eigenlijke Idanhen (klinkers en tweeklanken) en medeMiiilcers. Klinkers zijn: a, e, i of ie, o, u, eu, oe; gewone tweeklanken: ai (alleen in het tusschenwerpsel ai/), ei of ij, ui, au en ou; verlengde tweeklanken: aai, ooi, oei, aan (alleen in de tusschen-werpsels aan, en miaauw!) eeu en ieu. De overige letterklanken zijn medeklinkers.

De klinkers hebben of hunne volkomene, natuurlijke uitspraak, nl. die, waarmee ze genoemd worden in \'t alphabet, als in: damp;gen, wnJcen, wiegen, Loter,

-ocr page 59-

47

nmren, lengen, bodcen; of ze worden kort afgebroken, onvolkomen uitgesproken, als: in : damp;g, vel, rit, slot, blom [bloem), dnn, in welk geval ze dan ook kort of onvolkomen heeten; bf ze worden gerekt uitgesproken, d. i. langer aangehouden, hetwelk doorgaans 51 geval is met volkomen klinkers in gesloten lettergrepen, als; de a van zagen in zaagsel, de e van spelen in speelsch. Gemakshalve noemt men doorgaans, waar geen onderscheiding noodig is, de volkomen en gerekte te zamen heldere klinkers.

Alle klinkers komen verkort voor, met uitzondering van eu. De verkorting van 6 of oo (b. v. komen, kom; koopen, kocht; boog, bocht) en die van oe (b. v. zoeken, zocht; bloem, blom) worden beide door hetzelfde letter-teeken b voorgesteld. De onvolkomen of korte o en e kunnen scherp, dus scherpkort zijn (b. v. vel, pet, pot, slot), of zacht, dus zachfkort (b. v. in de, ze, kom, stom). De heldere e e.n o zijn ook zac/d (b. v. in spe-len, komen) of scherp (b. v. in beenen, koopen).

51. Gelijk de klinkers, als verkort en gerekt, gewijzigd kunnen voorkomen, zoo ondergaan de medeklinkers in de afleiding, verbuiging en vervoeging soms veranderingen en onderlinge verwisselingen; b. v. graven, graai, gracht; heven, bihheren; {bé)zwijVen, zioichten; midde\\punt, middendoor, middernacht; verliezen, verloren; kooien, kocht; zoeken, zocht; huis, huizen, woli, wolven. Met het oog daarop heeft men ze in soorten verdeeld, \'tls vooreerst voldoende, in \'t oog te vatten : l en p, d ex\\ t, g en ch met k, v en f, z en s als letters, die alleen als zacht en scherp van elkaar verschillen en daarom verwante medeklinkers heeten (de scherpe komen voor in \'t kof-s-clup); b, p, v, f als lipletters, k, g, ch, h als keelletters, s, sch, z als sisletters; l, m, n, r als vloeiende letters.

Spelling heet het deel der spraakleer, dat de regels bevat, die bij \'t schrijven de keus der letterteekens moeten bepalen. In het Twaalfde Hoofdstuk dezer Af-deeling zijn de voornaamste spelregels opgenomen.

-ocr page 60-

•48

52. Naar hunne beteekenis zijn de woorden te onderscheiden in tien klassen of rededeelen; vergel. § 4.

\'t Zelfstandig naamwoord is de naam van eene zelfstandigheid, als; mensck, vogel, tafel, Amsterdam, bosck, looter; of van iets, dat als zelfstandigheid gedacht wordt, als : hreedte, vroolijkheid, armoede, hulp, redding.

Opmerking. Uit de Toorbeelden blijkt reeds, wat in bovenstaande bepaling (d.i. opgave van de kenmerken) van \'tzelfst. naamw. duor zelfstandigheid verstaan wordt: een voorwerp (als: mensck, vogel, tafel); eene verzameling van voorwerpen, die als eenheid, als enkel voorwerp genoemd worden (als: Amsterdam of stad, bosch, volk, leger); eene stof (als: water, ijzer).

Door iets, dat als zelfstandigheid gedacht wordt, verstaat men b. v. hoedanigheden, toestanden of werkingen, waarmee we in \'t denken en spreken doen, alsof ze zelfstandigheden waren, als: breedte — de breedte van de tafel meten; vroolijkheid— hij sprak van de vroolijkheid dier kinderen; armoede — de armoede van dien man is groot; hulp en redding — wij beloofden hem hulp en redding.

De eigenlijke zelfstandigheden onderscheidt men doorgaans als zinnelijke of met een vreemden naam concrete, de gedachte als onzinnelijke of abstracte. Deze onderscheiding is overgebracht op de zelfst. naamwoorden, nl. concrete en abstracte zelfst. naamwoorden (voor: namen van concrete en abstracte zelfstandigheden), waarbij dient in \'toog te worden gehouden, dat de abstracte beteekenis van een woord dikwerf in eene concrete overgaat. Ook alle als begrensd en dus telbaar gedachte zelfstandigheden worden tot de concrete gerekend. Dezulke hebben veelal een meervoud, de abstracte niet.

\'tLidwoord is een betrekkingswoordje, dat voor een zelfst. naamwoord staat, om aan te kondigen, of dit in bepaalde beteekenis genomen is, als: het boek mijns broeders (d. i. een bepaald aangewezen boek); of niet, als : een boek.

Bijvoeglijk noemt men de woorden, die in gelijken naamval met het zelfst. naamwoord als bepaling van dit woord kunnen voorkomen. Het zijn de in § 16 onder 1, 3 en 4 genoemde woorden: \'t bijvoeglijk naamwoord, \'t bijvoegl. voornaamwoord en het telwoord. Zij dienen hoofdzakelijk:

de bijv. naamwoorden, om hoedanigheden te noemen van zelfstandigheden, zie § 16, 1; de bijv. voornaamwoorden, om de zelfstandigbeden aan te wijzen of er

-ocr page 61-

49

naar te vragen, zie § 16, 3; de telwoorden, om de lioeveelheid of rangorde er van te noemen, zie § 16, 4.

\'t Bijvoeglijk voornaamwoord bepaalt een zelfst. naamwoord, H zelfstandig voornaamwoord vervangt het eu bepaalt het tevens; b. v. indien ik, in plaats van Jan valt, zeg ik val of gij valt of hij valt, dan duid ik tevens aan, of de vallende is spreker of aangesprokene of geen van beiden; of, in plaats van dit hoel en mijn boek, zeg: dit boek en het mijne, dan wijst .het mijne op hoek terug, en duidt nu evenzeer als mijn boek aan, dat het toebehoort aan den spreker.

\'t Werkwoord is de naam eener werking, die als werking wordt voorgesteld, als: spreken — deze jongen spreekt; belegeren—de vijand belegert de stad, de stad wordt belegerd.

Opmerking\'. In deze bepaling is \'t kenmerk: die als werking wordt vooryesteld, noodig, omdat (vergel. de voorgaande Opm.) eene werking ook als zelfstandigheid kan worden gedacht en voorgesteld: b. v. het spreken van dien jongen, de belegering der stad.

Evenals de zelfst. naamwoorden worden ook de werkwoorden onderscheiden in concrete en abstracte. De eersten zijn de namen van wezenlijke werkingen, als: hij loopt, draaft, spreekt, antwoordt; de laatsten niet: deze zijn namen van \'t bestaan, verbonden met hei begrip van tijdduur, als: hij is, wordt, blijft, lijkt, heet vlijtig; er is waarheid in die bewering; er zit moed in dien jongen; (vergel. § 12, 3) onder 1° en 2°.

\'t Bijwoord hebben we in § 17 leeren kennen als bepaling van een werkwoord of bijv. naamwoord; soms ook van een ander bijwoord of telwoord.

\'t Voorzetsel drukt betrekkingen uit tusschen woorden in den zin. Als zoodanig komt het voor in § 16, 2, waar het de attributieve betrekking van een zelfst. naamwoord tot een ander zelfst. naamwoord uitdrukt; in § 23, waar het de objectieve betrekking uitdrukt tusschen \'t voorwerp en \'t werkwoord of bijv. naamwoord. \'tKomt ook voor in bijw. bepalingen; vergel. de voorb. onder i, 3) en é) van § 15.

\'t Voegwoord verbindt zinnen en drukt hunne onderlinge betrekking uit; vergel. § 25—§ 29.

de gkoot. Spraakkunst, 6e druk. 4

-ocr page 62-

50

De tusschenwerpsels zijn klanken of woorden, die of als onmiddellijke uiting van \'t opgewekte gevoel bf van den wil, als: ha! ach! o wee! helaas! hei! holla! st! (om stilte te gebieden); of als geluidnabootsende klanken, als: bons! krak! paf! miaauw! in de rede voorkomen.

53. Naar hun\' oorsprong worden de woorden onderscheiden in stamwoorden, afgeleide en samengestelde woorden. Een woord, dat geen uiterlijke kenteekeneu draagt, dat liet van een ander woord gevormd is, heet stamwoord.

Het deel der spraakleer, hetwelk leert, hoe uit woorden en woordvormen andere woorden gevormd werden, heet woordvorming (etymologie). De middelen daartoe zijn afleiding en samenstelling. Drank , dronk, dronken, drinker, drinkbaar, dronkenschap, drenken, bedrinken, verdrinken zijn alle afleidingen behoorende tot een hoofdbegrip , nl. drinken.

\'t Woord, waarvan een ander (voord is afgeleid, heet grondwoord. \'t Grondwoord is niet altijd een stamwoord , b. v. niet in recMoaardighüxA, aartsvader\\\\]]s., van \'t afgeleide grondwoord rechtvaardig en de samenstelling aartsvader.

Afleiding geschiedt hoofdzakelijk door voor- en achtervoegsels , die op zich zelve niet in gebruik zijn , als: bedrinken, wrdrinken, drinker, drinkiiaar, dronkensc/^,-zij wijzigen de beteekenis van \'t grondwoord.

De samenstelling bestaat in de vereeniging of samen-hechting van twee woorden, die op zich zelve in gebruik zijn, als: huisdeur van huis en deur; landhuur van land en huur; landverhuring van land en verhuring; iuinmansgereedschap van tuinman en gereedschap. Uit deze voorbeelden blijkt, dat de deelen of leden eener samenstelling zelven reeds afgeleid of samengesteld kunnen zijn; in huisdeur en landhuur zijn beide leden stamwoorden; in landverhuring is het tweede hd eene afleiding; in tvAnmansg er eedschap is \'t eerste lid een samengesteld woord, het tweede een afgeleid. Het

-ocr page 63-

51

eerste lid eener samenstelling bepaalt het tweede in zijne beteekenis, als: slagveld (= veld, waar slag geleverd is of wordt); veldslag (= slag in \'t veld, d. i. te land). Dat eerste deel heet dan ook \'t bepalende, en het tweede \'t bepaalde deel, of ook wel grondwoord.

Voor de beteekenis van een afgeleid of samengesteld woord is dus noodig te kennen; 1°. de beteekenis van \'t grondwoord; 2°. welke verandering door de voor- en achtervoegsels van afleiding,, of \'t bepalend deel dei-samenstelling , in de beteekenis van \'t grondwoord gebracht is. Ook het bepalend deel der samenstelling ondergaat dikwerf wijziging in beteekenis; b. v. groot-vader, kXoinkind, oxxAoom.

Voorbeelden. a. Afleiding door voorvoegsels: «artiluiaard = een eerste (in hooge mate) luiaard; besparen = door sparen verkrijgen; iezien = van alle kanten zien; iehaard = met haar hedekt; gepraat = aanhoudend \'praten; (/«bak = H voortgebrachte door bakken; gegoed = van goed voorzien; gerokt = met een\' rok gekleed; on-dank = slechte dank; tmmensch = ontaard menseh; on-diepte = geen diepte, onedel = niet edel; ontWooten = bloot maken; o«imasker«/i = het masker wegnemen; omvallen = vallen; ferleeren = o/leeren, het tegendeel van aawleeren; verbranden = door branden wegmaken; verhxLizen — van huis verwisselen; ««ckleeden = opnieuw en anders kleeden; m-nieuwm = nieuw maken.

h. Afleiding door achtervoegsels: tï^kaard = een zeer rijke; veinzaarcZ = iemand, die gewoonlijk veinst; hevc/, snuiter = werktuig om te heffen (op te lichten), om te snuiten; dekseZ, stijfse? = iets, waarmee men dekt, stijft; bak.s«Z = \'tvoortgehrachte door bakken, \'tgebakkene; Amsterdammer = iemand uit Amsterdam; HoosterZ/»/ = een uit een klooster; kunstewaar, hovem\'er = iemand die zich met de kunst, in den hof bezighoudt (er zijn beroep heeft); boekje = klein boek; rekenschap = het doen van rekening; jongeling.sc/fap = de jongelingen; rijkcZow — het rijk zijn, ook de bezitting; jodenrfow = de joden; hoogte = hot hoog zijn en eene hooge plaats; bedelarf/ = aanhoudend bedelen; bakkery = plaats, waar gebakken wordt; ver-oyering = de daad van veroveren en het veroverde;

-ocr page 64-

52

storing = de daad van storen; stoorjn\'s = iets, dat stoort; olieachtiy = op olie gelijkende; vruclitiaar = wat vrucht \'brengt; buigbaar = wat gebogen kan worden-, deugd-zaam = overeenkomstig met de deugd; gouden = van goud; lakense/» = van laken; burgerZyfc = als van een\' burger: yoratelijk = ran een\' vorst en als van een\' vorst; adcUijk = van adel; moedig = met moed; moedeloos = zonder moed; reddeZoos = wat niet gered kan worden-, Nederlandse A = van of uit Nederland.

c. Samenstellingen: Tafelkleed (== kleed op tafel), hongersnood, schoonschrift, leesboek, eendracht, duizendschoon, nazomer; peperduur, ijskoud, zwartbont, prijzenswaard, weetgierig; huishouden, goedzeggen, wijsmaken, klapwieken, aanleeren, ingaan, medegaan , ondergaan, tegengaan, uitgaan; anderhalf, tweedubbel; achteruit, tusschenin.

Opmerking. Er zijn woorden, die het voorkomen hebben van afleidingen, ais: gezond, gehucht, duitscA , angst, sehie/yi, vroo/yA\', doch waarvan de grondwoorden niet in gebruik zijn. Zulke afleidingen heeten verholen, de andere kennelijk. Verholen noemt men ook de samenstelling, wanneer een der beide leden niet meer op zich zelve in gebruik is, als: meineed (= valsehe eed), of in \'t algemeen , wanneer de samenstelling niet meer is te herkennen, als: bongerd (vour boomynard), dorpel (voor deurpaal\'), juffer (yoor jonkvrouw), wammfs (voor wambuis).

De verholen afleidingen heeten ook wel middelwoorden en onechte stammen.

In het Elfde Hoofdstuk is de woordvorming uitvoeriger behandeld.

54. Naar hun\' vorm zijn de woorden te onderscheiden in veranderlijTce en onveranderlijke. Tot de laatsteu behooren de partikels, met uitzondering van sommige bijwoorden. De vormverandering der eersten heet buiging (flectie). Men onderscheidt drieërlei buiging, nl. de verbuiging (declinatie), de vervoeging (conjugatie) en de buiging der trappen van hoedanigheid (comparatie). De zelfst. naamwoorden, lidwoorden, bijv. naamwoorden en voornaamwoorden worden verbogen; de werkwoorden worden vervoegd; de meeste bijv. naamwoorden en sommige bijwoorden zijn vatbaar voor de buiging der trappen van hoedanigheid.

55. De oorzaken der verbuiging zijn: de geslachts-

-ocr page 65-

53

onderscheiding, de getalsondersclieiding en de naamvalsonderscheiding.

De zelfst. naamwoorden zijn onderscheiden in mannelijke, vrouwelijke en onzijdige. Men noemt dat hun geslacht, en dit is kenbaar aan hunne beteekenis, als ; man, leeuw, abrikoos (naam van den boom); vrouw, balcer, abrikoos (naam van de vrucht); kind, kalf, rund, tv at er; — of aan hun\' vorm, als: boezelamp;zx, rozelaar, mut-rdamp;vü (takkenbos), »20.s/erd, beitamp;X, lept\\, adem, helm, storm, gieter, snuiter, welke mannelijk zijn; stoffige, breedte, koude, goed\\\\e\\è., menscRiad , bezie , dieven], maatschappij, hekentems-, vergiffemamp;, welke vrouwelijk zijn; baksel, deksel, boekje, gebergie, geloop, welke onzijdig zijn; of aan beteekenis en vorm beide, als: adeldom, wasdom (m.) en Christendom, pausdom, (o.), bunzing, gieteling, ketting (onechte stammen en .voorwerpsnamen, m.) en dwaling, verovering, wandeling (van stammen van werkwoorden, v.); ^ooamp;chap, blijd-schap, ridderschap (v.) en landsdag, vjaterscl\\amp;y, ko-MM^schap (o).

Het zelfst. naamwoord heeft dus een bepaald geslacht, en daarom behoeft het ook geen geslachtsbuiging, d. i. geen buigingsuitgang, die aanwijst, of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.

Getalsbuiging, d. i. aanwijzing door een\' buigingsuitgang, dat het enkel- of meervoud is, heeft het zelfst. naamwoord wel, als: heer, heeren, moeder, moeders.

Naamvalsbuiging of naamvalsvormen heeft het ook, als: vaders boek, Hendriks lei, het leger des vorsten, Jantjes hoed, Maria\'s vriendin, Berljns omstreken, ten dienste, op den huize, in den beginne.

De lidwoorden en bijvoeglijke woorden drukken de betrekking, waarin ze tot het zelfst. naamwoord staan, uit door overeenkomst, vergelijk § 16. Hunne buiging verschilt dus naar \'t geslacht, \'t getal en den naamval van \'t zelfst. naamwoord, dat ze bepalen. De buiging der bepalende woorden is vollediger dan die van de zelfst. naamwoorden (vergelijk, onderstaand voorb.

-ocr page 66-

54

van verbuiging), \'t Aantal naamvalsvormen of naamvallen ter aanduiding van woordbetrekkingen van de zelfst. naamwoorden en de woorden, die ze als bepalingen vergezellen, als ook der zelfst. voornaamwoorden, die ze vervangen, is vier.

Voorbeeld van verbuiging van zelfst. naamwoorden met bepalende woorden, die voorafgaan.

Mannelijk. Enkelvoud.

leNv. de, een, deze, mijn, onze goed« vader of vorst 2e „ des, eens, dezes, mijns, onzes goede» vaders of vorste» 3e „ dex, eenew, dezen, mijnew, onze» goeieti vader of vorst 4e „ de», eenew, deze», mijne», onze» goeden vader of vorst

Vrouwelijk. Enkelvoud.

le Nv. de, eene, deze, mijne, onze goede moeder 2° „ de/-, eener, dezer, mijner, onzer goede moeder 3e „ de(r), eene(r),deze(r),mijne(r), onze(r) goede moeder 4e v de, eene, deze, mijne, onze goede moeder

Onzijdig. Enkelvoud.

lo Nv. het, een, dit, mijn, ons goede (ofgoed)boek

2e „ des, eens, dezes,mijns, onzesgoede» boeks

3e „ het, een, dit, mijn, ons goede (ofgoed)boek

4® „ het, een, dit, mijn, ons goede (ofgoed)boek

le Nv. de, die, mijne, onze goede 1 vaders, vor-

2e „ der, dier, mijner, onzer goede ( ste», moe-

Se „ de», die», mijne», onze» goede» f ders, boeke».

4° „de, die, mijne, onze goede )

Opmerkingen. De onverbogen vorm van een woord heet zijr; gromivorm, de verbogen vorm betrekkingsvorm. In bovenstaande voorbeelden van verbuiging zijn de buigingsuitgangen aangewezen.

Er valt ten aanzien van de buiging der bovenstaande woordsoorten \'t een en ander op te merken, dat bij iedere woordsoort in de volgende hoofdstukken zal geschieden. Hier slechts het volgende. In de spreektaal en dikwerf ook in de schrijftaal wordt de 2e naamval omschreven door van; de derde in spreek- en schrijftaal dikwerf door aan of voor; b.v. van onzen goeden vader, aan dezelfde moeder, hij koopt dat boek voor mij (mij dat boek). De derde naamval van \'t vrouwelijk enkelvoud wordt gewoonlijk vervangen door den vier-

-ocr page 67-

55

den; om die reden zijn de buigingsuitgangen tusschen ( ) geplaatst. De derde naamval onzijdig had vroeger ook een anderen vorm, die in sommige gevsllen nog voorkomt: op den huize, in den beginne. Men houde in \'t oog, dat op en in hier nog den 3en naamval re-geeren. \'t Mannelijk zelfst. naamwoord wordt in den 3en naamval in sommige gevallen ook verbogen : geef Gode de eer.

Het tusschen ( ) geplaatste bijv. naamw. (goed) behoort bij een, mijn en ons: een^ mijn, ons goed boek.

56. De oorzaken der vervoeging zijn: de persoons-en getalsonderscheiding, de aanwijzing van den tijd, waarin, en van de wijze, waarop de werking wordt gedacht en voorgesteld.

\'t Onderwerp is enkel- of meervoud, d. i. noerat een\' of meer personen of zaken, die in de taalkunde, ten aanzien van de werking altijd personen genoemd en als le, 2e en 3e persoon onderscheiden worden. le persoon beteekent spreker of sprekers; 2e persoon, aangesprokene of aangesprokenen; 3e pel-soon, wat buiten spreker en aangesprokene in de rede voorkomt. Vollediger dan door dn buigingsuitgangen der werkwoorden worden door de persoonlijke voornaamwoorden de verschillende personen in beide getallen aangewezen, b.v.:

Enkelvoud. Meervoud.

le persoon: ik leer of leere wij leere»

2® persoon: gij leei^ gij leerf

3e persoon: hij, zij, het leen! zij leerem.

Opmerking. De vorm van den 2en pers. enkelv.: du leers komt bij Vlaamsche dichturs nog dikwerf voor, maar is overigens, behalve hier en daar in de gewestelijke volkstaal, in onbruik geraakt en door dien van \'t meervond vervangen.

Door buiging van \'t werkwoord of door hulpwerkwoorden kan de spreker ook aanwijzen: 1. den tijd der handeling; 2. of de handeling op dien tijd nog aan den gang of reeds voltooid is.

Met betrekking tot den tijd kan een spreker de handeling voorstellen als tegenwoordig of als toekomend op \'t oogenblik, dat hij spreekt, als: ik lees nu; morgen zal ik schrijven; als tegenwoordig of als toekomend in een\' verleden tijd, als: ik las eergisteren, gisteren zou

-ocr page 68-

56

ih schrijven. Vandaar vier tijden: een tegenwoordige en een toekomende tijd in het tegenwoordige, en een tegenwoordige en toekomende tijd in \'tverleden; of korter: een tegenwoordige tijd; ik lees; een toekomende tijd: ik zal lezen; een verleden tijd: ik las; een verleden toekomende tijd : ik zou lezen. In deze voorbeelden is de handeling voorgesteld als aan den gang, of, gelijk men doorgaans zegt, onvoltooid. Men kan ze ook als voltooid voordragen, in ieder der vier tijden, als: ik heb gelezen, ik zal gelezen hebben, ik had gelezen, ik zou gelezen hebben.

Men onderscheidt daarom acht tijden:

1. den onvoltooid tegenw. tijd, of korter: den tegenw. tijd : ik lees;

2. den voltooid tegenw. tijd: ik heb gelezen;

3. den onvolt. verl. tijd: ik las, toen gij kwadmt;

4. den voltooid verl. tijd: ik had gelezen, toen gij kwaamt;

5. den onvolt. toek. tijd: ik zal lezen;

6. den voltooid toek. tijd: ik zal gelezen hebben;

7. den verleden on volt. toek. tijd: ik zou lezen, toen gij kwaamt;

8. den verleden volt. toek. tijd: ik zou gelezen hebben, wanneer gij kwaamt.

Eene laatste oorzaak van vervoeging is die der wijze, waardoor de spreker de gedachte voorstelt: a. als oordeel of bewering of stellige vraag; b.v. de aarde is bijna bolrond; is uw broeder nog ziek? b. als gebod: ga met hem mee; c. als wensch: [ik verlang, dat) hij kome, en d. slechts als gedachte: indien ik het wist, zou ik het u zeggen, of zeide ik het u. Men noerat die verschillende wijzen van voorstelling de wijzen der werkwoorden: a. de\' aantoonende, b. de gebiedende, c. de aanvoegende en d. de voorwaardelijke wijze, waarbij men doorgaans nog voegt de onbepaalde wijze, waarmee de handeling wordt voorgesteld zonder per-soons- en getalsonderscheiding, als : vroeg opstaan, laat naar bed gaan. Over \'t gebruik van de tijden en wijzen

-ocr page 69-

57

der werkwoorden zal \'t een en ander worden opgemerkt in het Zevende Hoofdstuk.

57. De oorzaak van de buiging der trappen van hoedanigheid is de aanwijzing van den trap of graad, waarin de beteekenis van een bijvoeg], naamwoord of bijwoord moet gedacht worden. Er zijn drie trappen, en de taal heeft ook drie verschillende vormen, om die aan te wijzen: de stellende trap of positief, uitgedrukt door den grondvorm van \'t woord, als: groot, klein, schoon, rijk; de vergelijkende trap of comparatief, gevormd door den buigingsuitgang -er, als: grooter, kleiner, schooner, rijker; de overtreffende trap of superlatief, gevormd door den buigingsuitgang -st, als: grootst, kleinst, schoonst, rijkst. Bij den stellenden trap staat het bijv. naamw. of bijwoord in zijne gewone beteekenis; bij den vergelijkenden in een\', bij .vergelijking, hoogeren graad van beteekenis, terwijl de overtreffende trap bij vergelijking, dus altijd betrekkelijk, den hoogsten graad aanduidt, als: gij zijt groot; uw broeder is grooter; ik hen de grootste van ons drieën; ik loop hard; gij loopt harder; hij loopt het hardst van allen.

Opmerking. Deze laatste buiging: grooter, grootst, ei) harder, hardst, drukt geen betrekking uit tusschen zindeelen; ze is dan ook geen buiging in den zin, waarin dit woord tot dusverre voorkwam, nl. buiging om betrekkingen tnsschen zindeelen, \'t woordverband aan te wijzen, \'t Woordverband is dus niet de eenige oorzaak van buiging, en met name niet, wanneer de spreker door buiging te kennen geeft: 1. den graad, waarin hij de beteekenis van een bijv. naamwoord of bijwoord gedacht heeft, vergéi. §57; 2. dat een zelfst. naamwoord of ook een zelfst. voornaamwoord in \'t meervoud staat, vergel. § 55; in welken tijd of in welke wijze \'t werkwoord staat, vergel. § 56.

De buiging, die \'t gevolg is van \'t woordverband, wordt doorgaans de begeleidende (of secundaire, — afhankelijke), de nndere piivuuie (d. i. oorspronkelijke) genoemd.

Men boude \'t verschil tusschen woordvortning en woordbuiging en daardoor \'t verschil tusschen afleidingsachtervoegsels en buigingsuitgangen wel in \'t oog. Door de woordvorming ontstonden nieuwe i woorden (vergel. § 53), door de woordbuiging niet; door deze wordt aangeduid, dat het woord in eene of andere betrekking voorkomt.

-ocr page 70-

58

HERHALING.

Verdeeling der woorden in soorten of klassen:

a. naar \'taantal lettergrepen, dat ze bevatten, in een-, twee-, enz. of in \'t algemeen meerlettergrepige woorden;

b. naar hunne beteekenis, in tien rededeelen;

c. naar hunquot; oorsprong, in stamwoorden, afgeleide en samengestelde woorden;

d. naar hun* vorm, in veranderlijke en onveranderlijke woorden.

Eene lettergreep is open of gesloten. Letters: klanken (d. i. klinkers of tweeklanken) en medeklinkers. De klinkers zijn helder (d. i. de volkomen en gerekte) of onvolkomen (kort). De onvolkomen of korte 6 en o zijn scherpkort of zachtkort. De heldere e en o zijn ook scherp of zacht. Voorbeelden.

Onderscheiding der medeklinkers. Spelling.

Bepaling der rededeelen.

Woordvorming: Door afleiding en samenstelling. Afleiding door voorvoegsels, door achtervoegsels. (Kennelijke en verholen afleiding en samenstelling), \'t Grondwoord in eene afleiding of samenstelling, \'t Is niet altijd een stamwoord, maar kan reeds afgeleid of samengesteld zijn; dit kan ook \'t geval zijn met het bepalend deel der samenstelling. Voorbeelden.

Woordbuiging. Ze is drieërlei, verbuiging, vervoeging en de trappen van hoedanigheid. Welke woorden verbogen, welke vervoegd worden, welke vatbaar zijn voor de buiging der trappen van hoedanigheid.

De oorzaken der verbuiging zijn: \'tgeslacht, \'tgetal en de naamval van \'tzelfst. naamwoord.

De lidwoorden en bijvoegl. woorden, die Vzelfst. naamwoord als bepalingen voorafgaan, worden verschillend verbogen naar \'tgeslacht, \'t getal en den naamval van \'tzelfst. naamw., dat ze vergezellen. Ze drukken door hunne buiging (overeenkomst) de betrekking uit, waarin ze staan tot het zelfst. naamwoord.

De oorzaken der vervoeging zijn : de personen en \'t getal van \'t onderwerp; den tijd der handeling; de wijze, waarop de handeling wordt voorgesteld.

De buiging der trappen van hoedanigheid drukt uit den graad van beteekenis van een bijv. naamwoord of bijwoord. Er zijn drie trappen. Welke? — •

Begeleidende of secondaire en primaire buiging. De eerste drukt betrekkingen uit tusschen zindeelen en bewerkt \'t woordverband; de laatste drukt betrekkingen uit, afhankelijk van de meening of voorstelling des sprekers. Aanwijzing van beiderlei buiging in voorbeelden.

Verschil tusschen woordvorming en woordbuiging, tusschen voor-en achtervoegsels (van afleiding) en buigingsuitgangen.

-ocr page 71-

59

TWEEDE HOOFDSTUK.

\'t zelfstandig naamwoord.

1. Soorten van zelfstandige naamwoorden.

58. Uit hetgeen in § 52 gezegd is over \'t zelfst. naamwoord is gemakkelijk de onderscheiding der zelfst. naamwoorden in soorten af te leiden. Ze zijn daar onderscheiden in concrete en abstracte. De concrete zijn: voorwerpsnamen, d. i. namen van voorwerpen, als: hoelc, /mis, tafel; verzamelnamen, d. i. namen van als eenheden gedachte verzamelingen van gelijksoortige voorwerpen, als: vloot , bosch, gevogelte, of stofnamen, d. 1. namen van stoffen, als: wol, ijzer, steen, boter, klei. Eene andere onderscheiding der concrete zelfst. naamwoorden moeten we nog opmerken: de onderscheiding in eigennamen en gemeene zelfst. naamwoorden of soortnamen. Mensch, man, stad, gebergte, land zijn b. v. gemeene zelfst. naamwoorden of namen van de soort, waartoe die genoemde voorwerpen of als eenheid gedachte verzamelingen van voorwerpen behooren. Deze en dergelijke voorwerpen en verzamelingen van voorwerpen kunnen ook een bijzonderen of eigen naam hebben, waardoor ze bepaald, d. i. ter onderscheiding van andere van dezelfde soort, kunnen aangewezen worden; b. v. Van Haren, Willem, Amsterdam, Rotterdam, Middelburg , de Alpen, de Karpatlen, België, Zweden.

Oefening. Onderscheid de zelfst. naamwoorden naar de in deze § genoemde klassen en vergelijk daarbij de opmerking in § 52.

Dit glas is met bier gevuld. Het glas is door de Phoe-niciërs uitgevonden. Het volk gaf de schuld van al de rampen, waarmee \'tvaderland overstelpt werd, aan Johan De Witt en zijn\' broeder Cornelis. De Franschen waren in hun\' zegetocht tot staan gebracht. Moed en hoop begonnen weer krachtig te herleven. De Hollanders vlogen

-ocr page 72-

60

bij gansche scharen weer te wapen. De Zweedsehe Eijks-dag bestaat uit vier standen: den adel, de geestelijkheid, de burgerschap en den boerenstand. De adel der ziel openbaart zich in edele handelingen. De tonen worden onderscheiden naar hoogte en laagte. Ziet gij hem daar op die hoogte staan ?. De ondiepten der zee en de laagten dos lands. In slapelooze nachten telt men alle slagen der klok. De duiven worden op slagen gehouden. Vochtig hout brandt slecht. Een bosch is eene verzameling van hoornen. Piet Hein veroverde de zilvervloot.

3. 7 Geslacht der zelfstandige naamwoorden.

59. De levende wezens zijn mannelijke of vrouwelijke. Men noemt dat hun natuurlijk geslacht in tegenoverstelling van \'t woordgeslacht, en dit is drieërlei, vergel. § 55. JtNatuurlijk geslacht, ook persoonsge-slacht geheeten, verschilt wel eens van \'twoordgeslacht, b. v.: het wijf, het meisje. Zijne Majesteit (de koning).

Mannelijk zijn a. naar hunne beteekenis: 1. De namen van mannelijke personen, en van mannelijke dieren, wanneer \'twijfje een bijzonderen naam draagt, als: Willem, man, knecht, schipper; — stier, hok, hengst, leeuw, tijger (nevens koe, geit, merrie, leeuwin, tijgerin); vergel. § 61, 1.

Opmerking. Manspersoon en heerschap zijn onzijdig. Het woord vacht en de samenstellingen, als: nachtwacht, schildwacht tjnz., zijn mannelijk, als zij enkele personen beteekonen (dus als voorwerpsnamen); vrouwelijk zijn zij als verzamelnamen.

2. De namen van boomen, als: abrikoos, heuk, den, eik.

Vrouwelijk zijn echter: linde, tamarinde en tamarisk.

3. De eigennamen van bergen, als: Etna, Kaukasus, Libanon, Taurus, Vesuvius.

4. De namen der maanden en jaargetijden, met uitzondering van lente, dat vrouwelijk is. Vergelijk § 63.

5. De namen van steenen als voorwerpsnamen, als: juweel, smaragd, robijn, kei; vgl. § 61, 5.

-ocr page 73-

61

6. De namen van munten, als: cent, daalder, gulden, schelling, zilverling.

Guinje en pistool zijn vrouwelijk. Van de oude muntnamen mijl en oort is \'teerste v., \'t laatste o. De verkleinwoorden, als: (/u6/e/-tje. kwartje, zijn onzijdig.

7. De namen van viervoetige dieren, wanneer \'tmannetje en \'twijfje geen bijzonderen naam hebben, alsmede de namen van roofvogels, als: aap, das, haas, kameel, olifant-, — arend, gier, havik, sperwer, uil, valk.

Vrouwelijk zijn: gems, hagedis, hyena, kat, muis, rat, shn (aai\'), marmot en wezel. Fret is o.

h. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der beteekenis:

8. Dc zaaknamen op -aar, -aard, -erd, -em, -lm en -rm, als: beukelaar, boezelaar, evenaar, kandelaar, lessenaar; — beiaard (klokkenspel), mostaard, mutsaard (takkenbos), ponjaard, standaard, tabbaard; — baaierd, blafferd (register), lommerd, mosterd; — adem, alsem, bodem, deesem; — galm, halm, palm (boom en palmtak), psalm, ivalm; — arm, darm, storm, vorm.

Vrouwelijk zijn: helm (duingras) en palm (vlakke hand, lengtemaat, tuinpalm), uniform-, onzijdig: alarm en scherm.

9. De van werkwoorden afgeleide namen van werktuigen of middelen om de werking te verrichten op -eten -el, als: boender, drukker, hamer, krabber, kijker, trekker; — beitel, beugel, gordel, klepel, lepel, vleugel.

Schoffel is vrouwelijk.

Vele op andere wijs gevormde woorden op -er en -el zijn v. of o.

Ook de namen van vaartuigen op -er en van dieren op -el en -er, als: boeier, brander, driemaster, hoeker, lichter, tweedekker, schoener of schooner; — egel, grondel, krekel, hommel, kwartel, poedel; — bever, dogger (kabeljauw), eiber (ooievaar), kever, kikker (ook kikvorsch), marter, putter, vlinder.

Vrouwelijk zijn: horzel, merel of meerle, mossel en wezel, adder, ekster, kneuter (kneu), lijster, nater (aspisslang) en oester.

Nog de namen van lichaamsdeelen op -el, als: enkel, knevel, nagel, oksel, \'schedel, schenkel, tepel.

De verkleinwoorden op -er en -tl zijn mannelijk, wan-

-ocr page 74-

62

neer zij van mannelijke woorden, vrouwelijk, wanneer zij van vrouwelijke woorden gevormd zijn, als: heukel, droppel , eikel, m.; greppel, griffel, kreukel, kruimel, pukkel, trommel, vr.

10. De namen van vruchten op -oen, als: citroen, meloen, pompoen.

11. De voorwerpsnamen op -ing en ling, als: leiding, hunzing (vergel. 7), duimeling, enteling, gieteling, gron-deling, haring , krakeling, ketting, penning (vergel. 6) , pippeling, paling, rotting, teerling, zaailing.

Opmerking1. Wanneer de woorden op -ing en •ling geen voorwerpsnamen, maar verzamelende stofnamen zijn, dan zijn ze vrouwelijk, met uitzondering van honing (ook honig), dat mannelijk is, als: scheerling, zuring; b.v.: wij kochten nieuwe haring, dikke paling.

12. De eenlettergrepige zelfst. naamwoorden, die eeae zinnelijk waarneembare handeling of toestand beteekenen, als : droom, druk, yang, greep, houw, klank, kus, lach, loop, rit, schop, schroom, slag, spot, trap, val, zang, zucht.

Opmerking. Zulke woorden zijn vrouwelijk, wanneer zij een voorwerp beteekenen, dat tot de handeling in eenige betrekking staat; b. v.: gang (van een huis), greep (handvat, handvol, mestvork), trap (alle treden te zamen, b. v. zoldertrap, wenteltrap), va!-(b. v. muizenval).

13. Do woorden op -dom, die een\' toestand beteekenen, als: ouderdom, rijkdom, wasdom.

Eigendom is met de beteekenis van recht van bezit, m., met die van bezitting o.

60. Vrouwelijk zijn a. naar hunne beteekenis:

1. De namen van vrouwen, als: Maria, vrouw, meid, baker, en de wijfjesnamen van dieren, die voorbelde geslachten eene afzonderlijke benaming hebben, als: geit, hinde, koe, leeuwin, merrie, tijgerin, zeug; vergel. § 59, 1.

Onzijdig zijn: wijf, vrouwspersoon en vrouwniensch.

2. De namen van bloemen, granen, peul- en bocm-vruchten, als: anjelier, aster, hyacinth, lelie, madelief, pioen, roos, tulp, tijloos, violier; — boekweit, hater, rijst, spelt, weit; — hoon, erwt, linze; — abrikoos, amandel, hes, dadel, druif, kalvijn, kers, krent, kriek, kwee, mispel, morel, perzik, renet, rozijn.

Krokus, egelantier, hennep, aker, appel en eikel zijn mannelijk, alsmede de appelnamen op -ling (vergel. § 59, 11) en de vruchtnamen

-ocr page 75-

63

op -oen, (vergel. § 59, 10). De samenstellingen: aronskelk (m.), goudenregen (m.), leeuwenhek (m.), leeuwenvoet (m.), zn berenoor (o) hebben \'t geslacht van \'t laatste deel.

3. De namen der letters en cijfers, alsmede der muzieknoten en intervallen, als; eene a, eene iv, eene vijf, eene necjen, eene ut, eene terts, eene kwint. Ook de namen van muziekinstrumenten, als: hazuin , cimbaal of cimbel, gitaar of citer, harmonica, hobo, klarinet, kornet, piano, trompet, vedel en viool, violoncel.

Mannelijk zijn: bas, doedelzak, horen, triangel; onzijdig: bekken, klavier, oryel.

4. De namen van vaartuigen, welke niet op-er uitgaan, (vergel. § 59, 9), als: boot, buis, jol, kof, pink, schuit, sloep, smak.

Onzijdig zijn: fregat, galjoen en jacht.

Ook de eigennamen van schepen, als: Wij vertrekken met cle Jupiter, komen terug met de Neptunus.

b. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der beteekenis:

5. De woorden op -be, -de, -e en -te, als: ebbe, ribbe, kunde, liefde, schande, koude, eere, hope, mate, sprake, belofte, breedte, gedaante, gezindte, hoogte.

Vrede is manlijk. Onzijdig zijn: einde, geleide, getijde, gilde, webbe, alsmede de verzamelwoorden op -te met het voorvoegsel ge, als: gevogelte, gedierte, (vergel. § 61, II).

De woorden op -be en -de werpen soms deze uitgangen af, als: eb, rib, gena, kou, getij, web, en die op-e doorgaans: baat, braak, breuk, eer, haag, heg, hoop, hulp, keus, maat, rust, spraak, taal, zorg; ze behouden dan hun geslacht. Tij voor getij is ook onzijdig.

op -heid, -teil en -nis, als: dwaasheid, vrijheid, majesteit , sociëteit, beeltenis, ergernis.

Onzijdig zijn: vonnis en vullis; vuilnis is v. Getuigenis wordt in deftigen stijl soms vrouwelijk gebruikt, wanneer het beteekent: het getuigde, de afgelegde verklaring; o. altijd in de beteekenis van het getuigen, het afleggen der verklaring.

op -age, -ei en -ij, -ie, -iek, -uw , als: bagage, lekkage, stoffage, vrijage-, — cichorei, karwei, lei, livrei, pastei, sprei, vallei; — brij, burgerij, dieverij, hoovaardij, koopvaardij, rij; — balie, bezie, genie (wapen hij \'tleger),

-ocr page 76-

64.

knie, koffie, lelie, menie, olie, poëzie, profetie ; — fabriek, gymnastiek, kroniek, muziek, republiek; zenuw, zwaluw.

Bosschage, dierage (= leelijk schepsel, ondeugend kind) en pfr-sonage zijn onzijdig. Mei (vergel. § 59, 4) en re;\'(dans- en zangrei) zijn mannelijk. Gewei is onzijdig. Schilderij wordt soms onzijdig gebruikt.

Concilie, evangelie en genie (vernuft, en vernuftig mensch), ook io-liek, zijn onzijdig. De van werkwoorden afgeleide met het voor-gevoegd ge, als: gevlei, gerij, enz. zijn onzijd\'g.

6. De woorden op -schap, wanneer zij oene gesteldheid of eene verzameling uitdrukken, als: blijdschap, vriendschap , vijandschap, burgerschap (al de burgers), priesterschap (al do priesters).

Onzijdig zijn: genootschap, gereedschap, gezelschap. Nahuurschap (buurt) en buurschap (buurt en omgang met de buren) zijn v.; nabuurschap en buurschap zijn o. in de beteekenis van betrekking als buur.

7. De zelfst. naamwoorden, gevormd van den stam des werkwoords met achtervoeging van -st en -ing, als: gunst, kunst, vangst, verlang st, ivinst; — kleeding, teekening, voeding, worsteling.

Dienst is mannelijk. Ontvang en vond zijn m., naast ontvangst en vondst, v. De onechte stammen op st, waarin deze letters niet kennelijk achtergevoegd zijn (vgl. blz. 52, Opm.), zijn mannelijk (vergel. § 59, 12), als: dorst, kost, lust, oogst, tast, troost, twist. Ook angst, ernst en last zijn vi.

De stofnamen op -ing en -ling zijn ook vrouwelijk (vergel. § 59, 11).

8. De eindletters -gd, -cht, -tó of-ds kenmerken vrouwelijke woorden, als: deugd, jeugd, vreugd; — jacht, kracht, vrucht, zucht, (ziekte), vracht; — brits, guls (beitel), kwets (pruim), kaats, kluts , koorts, muts, plaats, scherts, spiets of spies, spits, loods.

Mannelijk zijn; tocht en zucht (ademhaling) vgl. § 59, 12), ook edit, nacht en plicht; onzijdig die met het voorvoegsel ge: gerucht, gewicht en wicht, alsmede wicht (kind), zi\'cAi (vertoon) en de samen ■ stellingen doorzicht, opzicht, uitzicht enz.

Flits, kreits, toets en trots zijn manlijk. Spits is onz. in het spits afbijten. Erts en sits zijn onz. als stofnamen.

9. De vreemde woorden op -el, -ot, -theek en -ui\', als: citadel, forel, kapel, tabel; — kalot, kapot, karot, — apotheek, bibliotheek, hypotheek; — affuit, beschuit; kajuit.

Onzijdig zijn; Jianet, als stofnaam, en model, cachot, schavot; — beschuit is als stufnaam onz., vr. als voorwerpsnaam.

-ocr page 77-

65

61. Onzijdig zijn a. naar hunne beteekenis:

1. De namen van dieren, die de geheele soort aanwijzen, wanneer bovendien \'tmannetje en \'twijfje afzonderlijke namen hebben, als: rund (naast stier en hoé), paard (naast hengst en merrie), schaap (naast ram en ooi), hoen (naast haan en hen), zwijn of varken (naast heer en zeug).

Hond (naast rtkd of rm on Uef) is mannelijk; verg. § 65.

2. De namen van jongen van dieren, als: kalf, kieken of kuiken, lam, veulen, welp. Tot dezen regel kunnen ook gebracht worden: jong, kind en icicht.

Big of bigge is vrouwelijk. Hokkeling (e\'enjarig kalf) en jrinlc (jong rund) zijn gemeenslachtig; vergel. § 64.

3. De verkleinwoorden, met uitzondering van die op

-el, als: hesje, hoekje of hoekske, jonkske of jongetje, mamaatje, Marietje, Willempje.

4. De namen van werolddeelen, landen en plaatsen (steden en dorpen), als: het rijke Amsterdam, het bevallige Arnhem, het uitgestrekte Rusland.

Uitgezonderd zijn de namen van landen en landstreken, welke steeds van \'tlidwoord de vergezeld zijn, als: De Betuwe, De Veluwe, de Krim, de Levant, de Oost, de West, de Pa/ts, de Peel, de Sahara; deze zijn vrouwelijk. Worden deze woorden bepaald door een bijv. naamwoord, dan staat dit tusschen het lidwoord en dcu eigennaam, b.v. de vruchtbare Betuwe, de verwoeste Palts.

De plaatsnamen, welke steeds van \'t bepalend lidwoord vergezeld gaan, zijn nochtans onzijdig. Bij deze namen maakt het lidwoord een onscheidbaar deel van den eigennaam uit, als: het prettige Den Bosch, het aan zee gelegen De Lemmer.

Wanneer de hier onder dezen regel bedoelde namen gepersonifieerd worden (d. i. als personen in de rede voorkomen, b.v. als aangesproken, of als handelende, of als hebbende eigenschappen van personen), dan worden de woorden, die er op terugwijzen, liefst in \'tvrouwelijk geslacht geplaatst; b.v.: „Nederland! Nederland! grond ons zoo dierbaar! Heilige moeder, u rijze het lofliedquot; (Spandaw). „o Neerland, pas ontgloorde maagdquot; (Tollens). „Toen Utrechts fel ontvlamde wrok haar bisschop had ontzetquot; (Dezelfde). Heel Neerland zendt haar wensch ten hemel (Tollens).

5. De namen van stoffen, waaruit voorwerpen vervaardigd worden, als: hermelijn, katoen, laken, linnen, sajet, tijk; — goud, koper, ijzer, zilver en de overige metalen; — agaat, diamant, kei, koraal, robijn (vergel. §59, 5); — albast, arduin, barnsteen, hout, kurk, schildpad.

5

de groot. Spraakkunst, 6e druk.

-ocr page 78-

G6

Vrouwelijk zijn de stofnamen op eene toonlooze e, als: aarde, franje, serge en sarge, wol (wolle), zijde enz., alsmede: baai, kant, langet, watten (meerv.); saai is vr. en o.

Onder § 59, 5 is opgemerkt, dat de namen van steenen als voorwerpsnamen m. zijn; ook de namen van andere stoffen hebben als voorwerpsnamen dikwerf een ander geslacht, b. v. doek, halsdoek enz. in.; kurk, vr. koord, vr. beddetijk, vr.

6. Vele verzamelnamen, als: bosch , hout, tvoud, duin, geld, goud (voor goudgeld, of gouden voorwerpen), ^evo-gelte, leger, slag, stel, volk, gemeen, gepeupel, ioant,eii vooral die, welke eene bepaalde hoeveelheid voorwerpen aanduiden, als: het honderd, het duizend, het paar, het dozijn, het gros, het snees en het stijg (beide = twintigtal). Trits is v.

b. Naar hun\' vorm, ten deele met inachtneming der beteekenis:

7. De woorden op -dom en -schap, wanneer die op -dom eene verzameling, of den naam van een land of staat uitdrukken, als: christendom, heidendom, hertogdom, wanneer die op -schap eene waardigheid of bediening beteekenen, als: het priesterschap, het meesterschap.

Ook de woorden op -schap, die een gebied beteekenen, zijn onzijdig, als: het graafschap, het landschap (d. i. het land mot hetgeen er toe behoort), het ivaterschap.

Men zegt nochtans; de Graafschap, wanneer men spreekt van de vroegere Graafschap Zutfen.

8. De zelfst. naamwoorden, gevormd van werkwoorden met een onscheidbaar voorvoegsel of met de onscheidbare bijwoorden mis, onder en over, als: begrip, bericht, gevoel, onthaal, ontslag, ontzag, verlies, verloop, verzoek; — misbruik, onderzoek, overleg enz.

Ontvang en verkoop zijn manlijk.

9. Do onbepaalde wijs der werkwoorden, zelfstandig gebruikt, als: het dalen, het rijzen, het leven enz., alsmede alle oneigenlijke zelfst. naamwoorden, d. i. andera soorten van woorden, die door voorvoeging van \'t lidwoord het als zelfst. naamwoorden worden gebruikt, als: het goede, het nuttige, het hoe, het waarom en daarom.

10. De woorden met het achtervoegsel -sel, als: baksel, deksel, haksel, maaksel, schepsel, zaagsel.

11. Do verzamelwoorden met voorgevoegd ge- en \'t achtervoegsel -te, als: geboefte, geboomte, geraamte, gevogelte.

-ocr page 79-

67

Ook de van werkwoorden afgeleide woorden met hot voorvoegsel ge-, als: gebrom, gepraat, geraas.

12. De uitgangen -a#Z, -aat, -eel, -ent en -ment, -et, -oen, -ooi, -oor en -uut kenmerken onzijdige woorden van vreemden oorsprong of met vreemde uitgangen, voor zooverre die woorden volgens hunne beteekenis niet onder de regels vallen, vermeld onder § 59 en § 60.

-aal, b.v.: arsenaal, kanaal, kapitaal, kwartaal, ovaal, pedaal.

Vrouwelijk zijn o. a. bokaal, liniaal, moraal, sandaal, spiraal, vokaal,

-aat, b.v.: notariaat, professoraat, rectoraat, certificaat, formaat, karaat, klimaat, mandaat, plagiaat, privaat, tractaat.

Mannelijk zijn\\ behalve dukaat, als mnntnaam, passaat, travaat, als namen van winden, en granaat, als edelgesteente en granaatboom, muskaat (wijn) en senaat. Granaat (vrucht en bom), v.; granaat (stofnaam) , o. Magistraat (overheid) is v,; als overheidspersoon natuurlijk mannelijk.

-eel, b.v: bekkeneel, gareel, houweel, kasteel, penseel, prieel.

Mannelijk zijn; karbeel, kaneel, kasteel, kar heel, korbeel, makreel.

Vrouwelijk ■. filomeel (nachtegaal), kandeel, karveel (vaartuig § 60,4).

-ent, b.v.: cement, compliment, element, instrument, patent, present, quotient, repetent, serpent.

Tangent, klavierpennctje, is v.

-et, b.v.: banket, brevet, cachet, heimet, kabinet, musket, pakket.

Vrouwelijk zijn: baret, barouchet, cabriolet, kadet (broodje), hornet (voor kornetmuts), marionet, omelet, savonet, silhouet, de namen van muziekinstrumenten op -et, renet, als boomvrucht, als vaartuig.

Floret (zijde), o.; floret (schermdegen), v. Palet (van een\' schilder), o.; palet (kaatsplankje), v. .Rate (kaatsnet), o.; raiei (plantnaam), v.

-oen, b.v.: blazoen, fatsoen, festoen, garnizoen, mil-lioen, plantsoen, seizoen.

Harpoen is m. en kaproen (muts), v. Klaroen, als naam van een niuziekinstruraent, v. en katoen als stofnaam, o.

5*

-ocr page 80-

68

-ooi, b.v.: kamizool, kapitool, parool, riool.

Pistool (schietgeweer), v. en o., als muntnaam is het bij uitzondering v.

4

-oor, b.v.; kantoor, komfoor, kwispedoor of kwispel-cloor, treeoor.

Pitoor (roerdomp) en leastoor (hoed) zijn m., als stofnaam is kastoor o.

-uut, b.v.; instituut, saluut, statuut.

Minuut (tijdmaat en opstel) is vr.

62. Uit vorenstaande regels voor de geslachten is reeds gebleken, dat sommige woorden in de verschillende beteekenissen, waarin ze kunnen voorkomen, een verschillend geslacht hebben, dus meerslachlig zijn.

Als zoodanige leerden we kennen :

1. De woorden, die zoowel de vruchtboomen als de vruchten aanduiden en die in \'t eerste geval m., in het tweede v. zijn (verg. § 59, 2 en § 60, 2), als: abrikoos, dadel, peer, persik.

2. De woorden, die als voorwerpsnamen en stofnamen voorkomen (vergel. § 59, 5 en § 61, 5), als: diamant, juweel, git, kei, doek, kurk, koord, heddetijk, katoen. In \'teerste geval zijn ze m. of v., in \'tandere o.

3. De woorden, die als voorwerpsnamen en als verzamelende stofnamen gebezigd worden (vergel. § 59, 11), als; haring, paling en aal, visch, kabeljauw, turf, en die als voorwerpsnamen m. zijn; v. zijn ze, wanneer ze eene hoeveelheid (hetzij gedeelten, hetzij eenige voorwerpen) aanduiden. Zoo zegt men: de visch koken, indien men bedoelt, eene of meer mooten of eenige visschen; daarentegen den visch koken, indien er sprake is van éenen visch; zoo ook: wij kochten harde turf (hoeveelheid turven); maar: geef mij dien harden turf.

4. Eenige woorden op -dom, -schap en -aat; vergel. § 59, 13 en § 61, 7; § 60, 6 en § 61, 7; § 61, 12.

5. Sommige woorden, die moeilijk onder een bepaalden regel zijn te brengen, als:

Atlas, kaartenboek, m.; als zijden stof, o.

Bal, bolvormig lichaam, m.; als danspartij, o.

Beet, hap, m.; als wortel, v.

-ocr page 81-

69

Bles, paard, m.; als witte plek voor den hop, v.

Blik, oogopslag, m.; als stofnaam, o.

Bloed, sufckel, onnoozel viensch, m.; als stofnaam o.

Bonk, persoon (oorlogsbonkj en slecht paard, m.; als schonk,

stuk, groot stuk, v.

Broek, kleedingsiuk, v.; als moeras, o.

Buil, meelbuil, m.; als gezwel, v.

Buis, pijp en haringbuis, v.; als kleeding stuk, o. Dam, waterkeering, m.; als dubbele schijf in het damspel, v. Das, als diernaam, m.; als kleedingstuk, v.

Deken, als persoonsnaam, m.; als dekking, v.

Drop, van druipen, m.; als stofnaam van een geneesmiddel, o. Eereprijs, belooning, m.; als plant, o.

Els, boom, 711.; als priem, v.

Eortuin, geluksgodin, lot v.; als vermogen, kapitaal, o.

Grauw, snauw, m.; als verzamelwoord voor gemeen, o.

Greep, de daad van grijpen, m.; als handvol, handvat en mestvork, v.

Hak, houw, m.; als hiel en houweel, v.

Hal, hardigheid der aarde, o.; als overdekte plaats, v.

Helm, hoofddeksel, m.; als grassoort, v.

Hof, tuin, m.; in de andere beteekenissen, o.

Hoop, stapel, menigte, m.; als verwachting, v.

Kamp, strijd en stuk land, m.; als legerplaats, o.

Kant, rand of zijde, m.; als speldenwerk, v.

Kardoes, hond, m.; bij de artillerie, v.; als naam van papier, o.

Keel, lichaamsdeel, en in de bouwkunde, v.; het rood in de

wapenkunde, o.

Kiel, wig en kleedingstuk, m.; van een vaartuig, v.

Koppel, band, m.; als paar, o.

Krop, voormaag, gezwel, m.; van salade, v.

Loods, stuurman, m.; als houten gebouw, v.

Maal, valies, v.; als maaltijd, o.; als keer, v., soms ook o. Maat, van meten, v.; als makker, m.

Morgen, ochtend, m.; als landmaat, o.

Muil, muilezel en bek, m.; als schoeisel, v.

Palet, kaatsplankje, v.; als schilderswoord, o.

Palm, boom en palmtak, m.; als vlakke hand, lengtemaat en

kruid, v.

Part, poets, v.; als deel, o.

Pas, schrede, doorgang, vrijbrief, m.; als tijdstip, o.

Patroon, beschermheer en meester, m.; als lading, v.] *.\\s model, o.

Pekel, in eigenlijken zin, v.: in de bet. van zee, pekelveld, o.

Pink, vinger, m.; als vaartuig, v.; als jong rund gemeenslachtig.

Pistool, kort schietgeweer, v. of o.; als muntstuk, v.

Pit, in eigenl. zin v.; figuurl., nl. als merg en innerlijke waarde, o.

Port, wijn, m.; als vrachtloon, o.

Post, en ook brievenpost, als persoonsnaam, m.; als standplaats

en ambt, m.; als postkantoor en postwagen, v.

Punt, spits en leesteeken, v.; als onderwerp, tijdpunt an wiskundig punt, o.

Rijm, rijp, m.; als gelijkheid van eindklanken, o.

-ocr page 82-

70

Sabel, voor het dier, in.; voor het bont, o.; als zwaard, v.; als zwart in de wapenkunde, o.

Schoft, schavuit, m.; als schouder en werktijd, v.

Schop, stoot met den voet, in.; als schommel en spade, v.

Slag, k/ap, m.; als soort of geslacht en knip, o.

Sneeuw, in eigenl. zin, v.; in de bet. van blankheid, o.

Spits, punt, v.; in: het spits afbijten, o.

Stof, stoffage en onderwerp, v.; als stuifzand, o.

Streek, list, m.; als strijking en gewest of oord, v.

Teen, toon t in.; als twijg , v.

Traan, oogvocht, m.; als vischolie, v.

Trap, alle treden, v.; als ééne trede, graad en schop, m.

Val, het vallen, m.; als vang knip, v.; als l(/n, talie, o.

Vlak, smet, v.; als vlakte, o.

Vlek, smet, v.; als gehucht, o.

Vorst, persoonsnaam, in.; als koude en bovenkant van \'tdak, v.

Want, handschoen, v.; als scheepswant, o.

Zegen, voorspoed, m.; als vischnet, v.

Zucht, ademhaling, m.; als begeerte, ziekte, opzwelling, v.

Zwam, plant, v.; als tonder, o.

De volgende woorden worden, zonder verschil in beteekenis, v, en o. gebruikt: figuur, hars, fruit, gordijn, idee, katern, maal (keer), middel (middellijf), mud of mudde, pistool (wapen), saai, schurft, sulfer of solfer, sop; tabernakel, is m. en o. Erf en uur zijn o., gaard, groet, stond, tred en schred, vu; erve, ure, gaarde, groete, stonde, trede en schrede, v.

Ketting is m.; keten, v. Kinnebakken, o.; kinnebak, v. Klonter, m.; klont, v. Spaander, m.; spaan, v. Zadel, m.; zaal, o.

63. De samengestelde woorden hebben \'t geslacht van \'t laatste deel, wanneer dit het geslacht of de soort noemt, waarvan de samenstelling, in haar geheel genomen, eene soort of ondersoort aanduidt; b. v.; duivenhok (eene soort van hok), o.; slagveld, o.; veldslag, m.; vruchthoom, m.; boomvrucht, v.; Meimaand, v.; najaar, o.

Bij de overige samenstellingen, wier aantal niet groot is, wordt het geslacht niet bepaald door \'tlaatste lid. Zij zijn deels persoonsnamen, en als zoodanig bf mannelijk, als: brekebeen, pikbroek, roodhemd, spillebeen, warhoofd; bf vrouwelijk, als: babbelkous, blauwkous; bf zij zijn op personen van beiderlei kunne toepasselijk, en dus gemeenslachtig (verg. § 64), als: booswicht, brekespel, deugniet, lachbek, platvoet, roodhuid, sloddervos, stokebrand, steiloor, zuurmuil; deels zijn ze zaaknamen : vierkant, vïjfkant enz., roodgrond en roodvonk,

-ocr page 83-

71

die onzijdig zijn, van l:ant, ra., grond m. en vonk. v.; driehoek, vierhoek enz. zijn mannelijk, evenals hoek, maar niet, omdat hoek mannelijk is. Nog behooren hiertoe, omdat het tweede lid in gewijzigde heteekenis voorkomt: kerkhof, o.; hutspot, v. als verzamelwoord j oogenblik, o.; tijdstip, o.; voorschoot, o.; maankop of mankop, dat als plant v., als zaad o. is.

Opmerkillg*. Herberg en hooiberg zijn v., van berg (bergplaats), dat v, is. Hooiberg = berg van hooi, is m. In herberg is her = heer, heir = leger. Huisraad, o. is eene verkorting van huis-geraad; het verzamelwoord geraad is verouderd. Misdruk, o. is eene verkorting van viis druks el.

Manspersoon en heerschap (zie § 59, 1, Opm.) zijn onzijdig om het bijdenkbeeld van minachting; daarom ook zijn: vrouwspersoon, vrouw men sch en omnensch o. Om gelijke reden zegt men soms: dat heer, het heer. Jongmensch is o. om dezelfde reden als kind, (vergel. § 61, 2).

64. Gemeenslachtige zelfst. naamwoorden zijn dezulke, die op beiderlei kunne worden toegepast en mannelijk zijn, wanneer zij een mannelijken, en vrouwelijk, wanneer zij een vrouwelijken persoon beteekenen. Van dien aard zijn, behalve de in § 63 reeds genoemde: erfgenaam, gade, gast, getuige, gids, kameraad, klant, lidmaat, maag en verwant, peet, persoon, wees, enz.; de woorden op -genoot, als: deelgenoot, echtgenoot, reisgenoot, en vele woorden op -ling, als: dorpeling, drenkeling, leerling, tweeling, voedsterling, vreemdeling. Hokke-ling, pink en tortel zijn ook gemeenslachtig. Gieteling is m.

Opmerking\'. Andere woorden op -ling, n.\\s: jongeling, hoveling, kamerling, ouderling, zijn slechts o^) éene kunne toepasselijk.

Men voegt dikwerf achter gemeenslachtige woorden, die er vatbaar voor zijn, eene toonlooze e, wanneer zij vrouwelijke personen aanduiden, als: dorpeling e, echtgenoote, erfgename, weezt.

Bodes en bodin zijn de vrouwelijke vormen van bode. Bode is alleen in deftigen stijl en in de samenstellingen, als: dienstbode, hemelbode, gemeenslachtig. Postbode is m.

65. Gelijk- of zelfslach tig e zelfst. naamwoorden zijn de namen van dieren, die voor de mannetjes en wijtjes hetzelfde geslacht hebben, als: aap, arend, baars, bever.

-ocr page 84-

72

das, gier, haai, haring, havik, hond, kabeljauw, kalkoen, kameel, kever, marter, mol, nachtegaal, olifant, ooievaar, reiger, roerdomp, salamander, sperwer, spreeuw, ml, valk, vink, vos, wielewaal, worm, zalm, die mannelijk, adder, ansjovis, eend, elft, forel, gans, kraai, krab, muis, raaf, rat, slang, wezel, zwaan, zwaluiv, die vrouwelijk zijn, fret, dat onzijdig is. Hiertoe rekent men ook de onzijdige woorden vermeld onder § 61, 1. \'t Woord menseh, m. en o., behoort er ook toe.

Oefening. Bepaal \'tgeslacht der onderstaande zelfst. naamwoorden met vermelding van den regel, waartoe ze kunnen gebracht worden.

Aal, aankomst, aanleg, aanplant, aanplanting, adem, aangifte, afrikaan (bloem), agaat, amandel, Amsterdam , angel, April, archief, arend, argwaan, assignaat,quot; baai, baaierd, baars, baat, baatzucht, bagage, balie , band, banket, banneling, bard, bataljon, batterij, bedwang, beet, behangsel, bibliotheek, big, bloed, bode, boosheid, boot, bosschage , brander, caricatuur, dienst, doeniet, doope-ling, dozijn, drenkeling, dribbelgat, ellende, email, ent, Etna, ernst, evangelie, fa-kruis, feil, flanel, floret, gaarde, garde, gember, genootschap, geraamte, getuige, gramschap , granaat, hak, hartlap , havik, hazelnoot, heer, helm, herberg, herkoop, hindernis, hof, hond, honig, hoop, hop, invoer, inzicht, janhagel, jodendom, jokker-mj, journaal, justitie, kameel, kant, kar, karigheid, kastoor, kerkhof, koliek, konijn, kikker, kikvorseh, klad, klank, klok, klucht, knapperd, knip, koets, kof, koop-zucht, Krim, kroniek, kuiken, laagheid, laagte, langhals, last, leest, leger, legioen, lei, leisel (leizeel), lekkage, lepel, leuning, leuze, lichtmis, lidmaat, lidmaatschap, lijftocht, lijn, lijnwaad, linde, lindeboom, liter, lokaal, lokmees, lommerd, lont, loteling, luipaard, luwte, maag, maal, maatregel, misdruk (voor misdruksel), musch, nacht, ondeugd, perzik, pippeling, pistool, raam , recruut, reede, rijksdaalder, roos, salamander, schilderij, sloep, sneeuw, sperwer, standaard, stippel (van stip), uil, uur, turf, vermoeienis, viool, vleugel, vonnis (voor gevonnis), vuilnis, wasdom, wees, winst, woelwater, zomer, zuring, zwaluw.

-ocr page 85-

73

3. \'t Getal der zelfstandige naamwoorden.

66. De aanwijzing van \'t meervoudig getal geschiedt bij de zelfst. naamwoorden door toevoeging van -s of -en aan den grondvorm. Wanneer een woord, dat -en als meervoudsuitgang vordert, op eene toonlooze e uitgaat, dan wordt niet -en, maar alleen -7i als meervoudsuitgang achter het enkelvoud gevoegd.

Er zijn eenige onzijdige zelfst. naamwoorden, die hun meervoud vormen met de uitgangen -ers of -eren, n.1.: blad, ei, rund, goed, hoen, kalf, kind, kleed, lam, lied, rad, volk, alsmede de met ge afgeleide gelid en gemoed, en met inlassching van d voor den meervoudsuitgang; heen (gebeente), hoen. Wanneer van deze zelfst. naamwoorden verkleinwoorden worden gevormd en deze in \'t meervoud staan, dan wordt wel voor den verkleiningsuitgang de oude meervoudsuitgang gevoegd, als: bladertjes, eiertjes, lammertjes, radertjes, enz., naast blaadjes, eitjes, lammetjes, raadjes, enz.

Opmerking. De uitgang -ers of -eren is een dubbele meervoudsuitgang, die ontstaan is, doordien aebter den ouden meervoudsuitgang -er de thans gebruikelijke uitgangen -s en -en werden gevoegd. De oude meervoudsvorm komt nog voor in samenstellingen, als: beenderhuis, bladerrijk, eierkorf, hoenderhok, kalvermarkt, kinderkamer, kleederpracht, raderwerk. Naast loof en spaan zijn de enkel-voudsvormen loover en spaander in gebruik. Van reekalf (jong van den reebok) is het meerv. reekalven.

In sommige uitdrukkingen komt het meervoud voor in den vorm des enkelvouds, als: op de been, onder de voet, slaag; b.v.: het volk kwam op de heen; zij geraakten onder de voet; zij kregen slaag; vijf jaar, twintig man (man = mensch).

67. De -s heeft als teeken van \'t meervoud iets korts en krachtigs, -en of -n iets deftigs. Vandaar dat in woorden, die beide uitgangen aannemen, \'t meervoud op en of n doorgaans eene edeler beteekenis heeft, dan dat op s. Dit blijkt voldoende uit de vergelijking van de verschillende meervoudsvormen der volgende woorden : vader, zoon, dochter, teeken, water.

Voorbeelden. Do vaders onzer leerlingen; \'s Lands vaderen, voorvaderen. De zoons en dochters van mijn\'

-ocr page 86-

74.

oom; de zonen van hetzelfde vaderland; de dochterm Sions. De leesteekens; de teekenen der tijden. De hemels der ledekanten; do hemelen verkondigen Gods eer. De vaarwaters; de wateren (rivieren, meren enz.) van Europa.

De meerlettergrepige woorden op el (toonloos), er en en vormen dan ook hun meervoud met s, indien zij namen van voorwerpen beteekenen, welke tot het dage-lijksch leven behooren, d. i. daarin menigvuldig voorkomen en genoemd worden, als: hamers, hoenders, lepels, spiegels, stoffers, enz., die een verkeerd figuur zouden maken met het deftige en; zoo ook: meesiers, keurmeesters, enz., ofschoon wel: iurgemeesteren naast hurgemeesiers; dokters (geneesheeren), ofschoon wel doctoren (titel); verder gemeenzaam kinders, anders hinderen, schepsels, met minachting, anders schepselen.

In de onderstaande meervoudsvormen, waarbij kortheidshalve \'t enkelvoud is weggelaten, is de kracht van den uitgang en of n naast s wel op te merken.

dekens (dekking), dekenen (oversten).

heidens (Zigeuners), heidenen (afgodendienaars).

hemels (van ledekanten) , hemelen (uitspansel).

histories (voorvallen) , historiën (geschiedenis).

letters (van \'talphabet), letteren (zonder enk., letterkunde en brief).

middels (middellijven), middelen (tot een doel).

redens (in de wiskunde), redenen (oorzaken).

stellings (stellages) , stellingen (voor een betoog).

studies (b.v. van een\' schilder), studiën (van geleerden).

tafels (b.v. in schooltafels), tafelen (der wet).

teekens (b.v. in hemelteekens), teekenen (wonderen).

wortels (van planten en boo- wortelen en wortels (penen).

men en in de rekenkunde),

In \'t enkelvoud zijn bovenstaande woorden twee aan twee gelijkgeschrevene (homoniemen), waarvan de verschillende beteekenis in \'t meervoud door de verschillende uitgangen wordt aangewezen. Dit is ook \'t geval met de volirende:

-ocr page 87-

75

beenen (ledematen en knoken), heenderen (gebeente van men-

schen).

hlacïen (in allo beteekenissen), bladeren, blaren (van een\'

boom, ook wel van een boek). hleeden (vloer-, tafel-, dek- kleederen (kleeren, kleeding-

kleeden), stukken).

kleedjes (tapijtjes of jurken), kleertjes (voor kleedertjes =

kleine kleedingstukken). spellen (tenten enz.), spelen.

68. Niet alle zelfst. naamwoorden kunnen in beide getalvormen voorkornen. De meervoudsvorm kan alleen aangenomen worden door zulke woorden, die telbare of in getal gedachte voorwerpen beteekenen. Daartoe behooren van de concrete zelfst. naamwoorden dan vooreerst de gemeene namen van voorwerpen, als: huizen, deuren, tafels, pennen, enz. De verzamelwoorden kunnen in \'t meervoud staan, wanneer zij eene verzameling van voorwerpen beteekenen, naast welke eene of meer dergelijke verzamelingen als eenbeden bestaan kunnen, als: bossehen, legers, vloten, volken, gemeenten, w/,. De stofnamen kunnen dan alleen in \'tmeervoud voorkomen, wanneer zij beteekenen soorten of binnen zekere grenzen besloten hoeveelheden, als: wijnen, zouten, wateren, enz. Eigennamen hebben geen meervoud dan wanneer zij: 1) verschillende individuen van denzelfden naam aanwijzen, als: de Wïllems, de Scipio\'s, de Trompen, de Stuarts; dus ook de collectieve eigennamen, als: de Alpen, de Pyreneën, behalve, wanneer deze met een gemeenen naam zijn samengesteld, als: Zilvervloot, Hartsgebergte, Haarlemmerhout; — 2) wanneer zij als gemeene namen gebruikt worden, met de beteekenis van mannen , helden, redenaars, vrouwen, moeders, enz. als die genoemde personen; b. v.: Nederland heeft zijne Rerjulussen, zijne Plato\'s en Cicero\'s, zijne Cornelia\'s gehad.

De abstracte zelfst. naamwoorden kunnen dan alleen in \'t meervoud voorkomen, wanneer hunne abstracte beteekenis in eene concrete is overgegaan, en dit is o. a. \'tgeval: 1) met de namen van hoedanigheden, wanneer

-ocr page 88-

76

daardoor de zaken, welke die hoedanigheden bezitten, worden aangewezen, of wanneer zij de hoedanigheden in verschillenden vorm beteekenen, als: de grootheden, plechtigheden, volmaaktheden, gewoonten, gebruiken, he-trekJcingen, enz.; — 2) mei de namen van werkingen, die zich uitwendig vertoonen en spoedig eindigen, en dus tbegrip van herhaling toelaten, als: Mappen, Jcne-ïgt;en, slagen, schokken, stompen, stooten.

\'t Gebeurt soms, dat men aan abstracte zelfst. naamwoorden, wier beteekenis geen meervoud toelaat, een denkbeeld van herhaling wil uitdrukken. Dit kan geschieden door eenige bepaling, als: herhaald bedrog, telkens herhaalde roof, velerlei troost, gedurig verdriet. Bij sommige woorden kan men tot dat einde ook van t meervoud van zinverwante woorden gebruik maken : bij aanbod, bedrog, doel, druk, eer, genot, gedrag, haal, hoop, inleg, kunde, leer, oordeel, raad, roof, troost, twijfel, verdriet, wanorde, zegen, in dezelfde volgorde, van aanbiedingen, bedriegerijen, doeleinden, verdrukkingen, eerbewijzen, genietingen, gedragingen, hatelijkheden, verwachtingen, inlagen, kundigheden, leerstellingen, of leeringen, oordeelvellingen, raadgevingen, rooverijen, vertroostingen, twijfelingen, verdrietelijkheden, wanorde-Ijkheden, zegeningen.

69. Van sommige zelfst. naamwoorden is alleen het meervoud in gebruik, als: ouders, voorouders, gebroeders, gezusters, hersenen, kinderpokken, mazelen, manen, metten (morgengebeden); staten, in: Staten-Generaal, Gedeputeerde Staten, enz.; inkomsten, uit verschillende bronnen voortspruitende geldelijke voordeelen, ter onderscheiding van: inkomen, jaarwedde, of bezoldiging; onlusten (beroerten), kosten en onkosten, lieden, manieren, verzenen (hielen), zeden, zemelen; Apennijnen, Alpen, Pyreneën, Balearen, enz.

Opmerking. Ouders komt soms in \'tenkelvoud voor: van ouder tot ouder; van ouder tot kind; een ouder kan al wat beleven van zijn kmd. Metten komt met figuurlijke beteekenis voorin de zegswijzen; Iemand de metten lezen, d, i. berispen, en korte metten met iets maken, d. i. weinig omslag.

-ocr page 89-

77

\'t Enkelvoud inkomst (binnenkomst) heeft eene andere beteekenis, hetwelk ook \'t geval is met onlust en manier. De beteekenis van kost en onkost (slechte kost) heeft niets jiemeens met die van kosten en onkosten, \'t Enkelvoud van koste.n komt nochtans voor in: te koste leg yen, ten koste van, te mijnen koste enz.

Naast lieden komt het minder deftige lui (verkorting van luiden) voor: buitenlui, burgerlui, jongelui, de groote lui.

70. Verreweg de meeste onzer zelfst. naamwoorden vormen hun meervoud met en of n, andere kannen beide uitgangen en {n) of s aannemen, betrekkelijk weinige hebben altijd s.

Sommige woorden ondergaan bij hunne meervoudsvorming tevens eene verandering in hunnen stamklinker, als: da.i, da/cen, sc/dp, schapen; slot, sloten; andere wijzigen of verdubbelen hun\' slotmedeklinker, als: woli, wohen; huis, huizen; vleesch, vleezen; pen, pennen. Wij moeten hier dus letten op twee, zaken: op de meervoudsuitgangen en op de veranderingen in \'t woord zelf. Hier volgen eerst de regels voor \'t gebruik dei-meervoudsuitgangen , daarna de opmerkingen over de genoemde veranderingen.

I. Regels voor de eenlettergrepige woorden.

71. De eenlettergrepige Kederlandsche woorden vormen, op weinige uitzonderingen na, hun meervoud met en, als: hoehen, kasten, pennen, woorden. (Vergel. § 73, 3).

Uitzonderingen. 1) Do onzijdige woorden, dio hun meervoud vormen op ers of eren, als; hoenders, eieren. 2) De woorden op a, zoowel de een- als meerlettergrepige, vormen hun meervoud op s, met inachtneming van \'t volgende: de echt Nederlajidsche verdubbelen de a voor den meervoudsuitgang: raas, vlaas, egaas; de eigennamenen de vreemde woorden niet, terwijl deze \'s krijgen , als: de Ka\'s, Maria\'s, pas, papa\'s, mama\'s, thema\'s, zebra\'s. 3) De volgende woorden: kok, oom en maat (makker) altijd koks, ooms, maats; knecht en zoon hebben beide uitgangen: knechts, knechten en zoons, zonen, maar in samenstellingen knechten: krijgsknechten, evenwel: meesterknechts;

-ocr page 90-

7S

smid heeft smids in de spreektaal; man heeft mans (gemeenzaam) in tegenstelling van vrouwen: wij (vrouwen)

wachten op onze mans; ivachts in schildwachts; stuks en cents met collectieve beteekenis.

Opmerking\'. De eenlettergrepige vreemde woorden hebben s; bals (danspartij), lords, pairs, enz.; keu (biljartstok), dat de Neder-landsche spelling heeft, maakt keus en keuen. He (muzieknoot) maakt re\'s (zie opm. onder § 73, 3).

Wanneer een zelfst. naamwoord is afgeleid van een werkwoord, voorzien van een voorvoegsel of eene partikel, dan komen voorvoegsel en partikel, ten aanzien van den regel in § 71, niet in rekening bij \'t aantal lettergrepen. Als de eenlettergrepige woorden vormen derhalve hun meervoud: aanval, aanspraak, bescheid, omhaal, verslag, enz. Dit is ook \'t geval met de samengestelde en met voorvoegsels afgeleide zelfst. naamw., wier grondwoord eenlettergrepig is, als; antwoord, herdruk, afdak, koetshuis, die hun meervoud vormen, als: woord, druk, dak, huis.

11. Hekels voor meerlettergrepige woorden.

72. Woorden, die altijd s hébben:

1) Alle verkleinwoorden, ook die op el, als: hoek-

ies, boompjes, jongskens, vogelijns, eikels.

2) De woorden op age, aard, em, erd, sel en ster, als; stellages, bloodaards, brasems, bodems, lomperds, deksels, huishoudsters.

Evenwel Spanjaarden, en beginsels naast beginselen.

In de uitdrukking: met bezemen gekeerd (geveegd) is aan \'twoord bezem de uitgang en gegeven ; rergel. § 67.

3) De woorden op a; zie § 71, 2e uitzondering.

73. Woorden,, die altijd en o/1 n hebben:

1) Alle Nederlandsche woorden op de toonlooze e (uitgezonderd de verkleinwoorden, zie §72, 1), als,

laden, getuigen, hoogten, gebergten.

Opmerkillg\'en. Lende heeft tot meervoud hnden en lendenen; rollende (opgerold stuk vleesch) heeft altijd rollenden; rede (toespraak) heeft reden, doch in samenstelling redenen: leerredenen, lofredenen.

De vreemde woorden op de toonlooze e nemen doorgaans 5, als: colleges, concierges, dames, horloges, kokardes, loges, modes, pendules, serges, tantes enz.; dezulke, die min of meer den vreemden vorm hebben afgelegd, krijgen en, als: akten, klassen, muzen, seksen, sekten, synagogen enz.

-ocr page 91-

79

2) Alle woorden, eindigende op een\' sisklank, als:

hindernissen, karkassen, kardoezen, abuizen, paleizen, paradijzen, karwatsen, kartetsen, serviezen, secretarissen, zangeressen, feniksen, paradoxen; — ook de woorden op sk en st, als: tamarisken, bloemisten.

3) Alle woorden op ie, die den klemtoon op de eindlettergreep hebben, alsmede die op ee, krijgen ën, als: genieën (vernuften), harmonieën, kopieën, fantasieën, moskeeën, tropeeën (niet trofeeën). De eenlettergrepige op ie en ee volgen denzelfden regel, als; drieën, knieën, reeën, spieën, theeën, zeeën. (Vergel. § 74, 1).

Opmerking\'. De vreemde woorden op de heldere e krijgen \'s,

als: facsimile\'s, aloe\'s.

4) Alle woorden, eindigende op een\' tweeklank; de kennelijk afgeleide op and, dom, eel, in, ing of ling, heid, ik of rik en schap; de stamwoorden en verholen afleidingen o\\) d, t, k sn w, als: bakkerijen, karweien, pleidooien, vijanden, rijkdommen, houweelen, boerinnen, bewegingen, vreemdelingen, waarheden, vuiliken, botteriken, gezelschappen; avonden, arenden, kleinooden en sieraden (naast kleinoodiën en sieradiën), schavuiten, perziken, monniken, kabeljauwen, zenuwen.

5) De bastaardwoorden en woorden met bastaarduitgangen, die niet op een\' klinker eindigen, hebben doorgaans en, als: candidaten, legaten, folianten, juwee-len, studenten, dreigementen, lorgnetten, fabrieken, bandieten, bloemisten, plantsoenen, avonturen, servituten, theologen, telescopen , philanthropen.

Uitzonderingen maken die op aal, aar, eur, ier, im, oor, or, ein, ijn en el; deze komen voor met den dubbelen meervoudsvorm, verder die op ol en on en de geheel vreemde (d. i. dezulke, waarvan de vorm niet is gewijzigd), welke s krijgen, als: parasols, bonbons; die op een helderen klinker hebben altijd \'s, aXs: papa\'s, mama\'s, schako\'s, echo\'s, cadeau\'\'s; nochtans; parapluie, parapluies naast paraplu, paraplu\'s (vergel. §71, 2e uitz. en de opm. onder § 73, 3).

74. W \'oorden, die beide uitgangen kunnen hebben.

-ocr page 92-

80

De woorden,\'die of welluidendheidshalve, of om verschil in beteekenis den dubbelen vorm voor \'t meervoud hebben, zijn:

1) De woorden op ie, zonder klemtoon op de eindlettergreep, met uitzondering alleen van bezie, als: tralies, traliën, provincies, provinciën.

Beziën behoeft geen vorm op s, omdat bessen en beien als dage-lijksche uitdrukkingen er naast staan.

2) Die op el (toonloos), en en er zeer menigvuldig, indien zij geen voorwerpen beteekenen, die tot den kring des gemeenen levens behooren (vergel. § 67), als: kemels, kemelen; ketens, ketenen; waters, wateren.

Bijbel heeft altijd bijbels, engel altijd engelen tot meervond.

3) Woorden op aal, aar, eur, im, oor en or, als: portaals en portalen; nachtegaals en nachtegalen; doorgaans korporaals, generaals en admiraals; alle andere en, als: kardinalen, bokalen, linialen, enz.;

hazelaars en hazelaren; rozelaars en rozelaren; pilaars en pilaren; overigens zaaknamen meestal s en persoonsnamen beide uitgangen;

alleen directeurs en directeuren; executeurs en executeuren; gouverneurs en gouverneuren;

kameniers en kamenieren; officiers en officieren; bandeliers en bandelieren; overigens persoonsnamen doorgaans s, zaaknamen en;

ijzegrims en iezegrimmen; altijd pelgrims;

pastoors en pastoren; doorgaans echter de persoonsnamen s, de zaaknamen en;

professors en professoren; rectors en rectoren; curators (in boedels) en curatoren (bestuurders); altijd factoren, doctoren.

75. De veranderingen, die de woorden zeiven bij de meervoudsvorming ondergaan , zijn hoofdzakelijk drieërlei: 1) wijziging van den stamklinker; E) verdubbeling van den slotmedeklinker; 3) wijziging van den slotmedeklinker.

-ocr page 93-

81

1) Bij eenige woorden, die in \'t enkelvoud een\' onvolkomen stamklinker bebben, gaat deze in \'t meervoud in een\' volkomen over, als: bad, iaden; Had, hladen; dag, dagen ; dah, daken ; dal, dalen ; gat, gaten ; glas, 1 glazen; graf, graven; pad, paden; rad, raderen; dag, slagen; staf, staven; vat, vaten; verdrag, verdragen ; — hevel, bevelen; gebed, gebeden; gemet (eene mate lands), gemeten; spel, spelen; weg, loegen; — gebod, geboden; god, goden; hof, hoven; hol, holen; oorlog, oorlogen; schot, schoten; slot, sloten; lot, loten; verlof, verloven; — stad, steden, — lid, leden, en gelid, gelederen; schip, schepen; smid, smeden; spit, speten; split, spleten; rif (in een zeil), reven.

Opmerking. Stad heeft hetzelfde meervoud ais stede, split hetzelfde als spleet, rif (in een zeil), hetzelfde aU ree/; rf/quot; (klip en geraamte) heeft tot meerv. riffen-, spit heeft spitten en speten-, smid in de spreektaal ook smids.

• 2) De woorden, eindigende op een enkelen medeklinker, voorafgegaan van een\' onvolkomen klinker, die ook in \'t meervoud onvolkomen blijft, verdubbelen, voor \'t geval ze en als meervoudsuitgang aannemen, den slotmedeklinker, als: hvt, hutten; bus, bussen; vorstin, vorstinnen; wetenschap, wetenschappen. De woorden op sch verdubbelen in dat geval de s, als: flesch, flesschen; visch, visschen.

Uitzondering makon de woorden, waarvan de laatste lettergreep toonloos is, als: engel, engelen; hotterïk, botteriken; dreumes, dreumesen; lemmet, lemmeten; kievit, kieviten.

De woorden op is en ar is nochtans verdubbelen de s,

als : vonnissen, gebeurtenissen, secretarissen.

3) De wijzigingen , die bij de meervoudsvorming op en de slotmedeklinkers des enkelvouds ondergaan, bestaan in den overgang van ƒ in v en van « in « bij sommige woorden.

De w en 2 komen in onze taal niet als slotmedeklinkers voor. Zij zijn daarvoor te zacht en worden door de groot. Spraakkunst, 6e druk. 6

-ocr page 94-

82

de scherpe ƒ en « als zoodanig vervangen. In ieder geval, waarin deze ophouden slotmedeklinkers te zijn, dus ook in \'t meervoud op en, gaan zij weer in w en z over. Dit geschiedt;

a) Waar ƒ en s als slotletters worden voorafgegaan van een\' tweeklank, een\' volkomen klinker of een\' klinker, die in \'t meervoud volkomen wordt, als : duiven, wijven, graven (meerv. van graf en graaf}, grieven, proeven, hoven, muizen, prijzen, lazen, verliezen, weezen, matrozen.

Uitzondering maken: kous, \'kruis, leis, paus, poes, saus, spies (spiets) en struis, alsmede Pruis en de vreemde woorden op f, als: philosoof, telegraaf enz., die f en s altijd behouden.

I) Waar f en s worden voorafgegaan van / of gt;*, als; golf, golven; hals, halzen; beurs, beurzen; turf, turven.

Uitzonderingen op Is: pols en ivals (dans); op rs, floers, kaars, kers, koers, lors (achteloos wijf), mars, mors (vuil wijf), pers en schors, nl. polsen, walsen, floersen, kaarsen enz.

c) Met de volgende woorden op ns: bons, cijns, gans, grens, grijns, kleins of Mens, lens, luns en trens, b.v.: bonzen, cijnzen.

Opmerking. Ook in dons, dat geen meerv. hoeft, staat de s voor z.; daarom: donzen (bijv. nw.), donzig.

Van glans is \'tmeerv. glansen-, nochtans schrijft men, glanzen, werkw., en glanzig.

76. Van nog sommige woorden is \'t meervoud onregelmatig :

Koe, vloo en zoo (hetzelfde als zode, zooi = kooksel] hebben, overeenkomstig de uitspraak, tot meervoud: koeien, vlooien en zooien (ook rommelzooien).

De uitgang heid wordt in \'tmeervoud heden; vrijheid, vrijheden. Vroeger schreef men in \'t enkelvoud heile, en daarvan is het meervoud regelmatig heden.

-ocr page 95-

83

Vleezen is \'t meervoud van vleesch, dat oudtijds ook vlees of vleys werd geschreven.

77. In samengestelde woorden neemt alleen liet tweede deel het teeken des meervouds aan^, en wel denzelfden uitgang als buiten de samenstelling; b.v.: luitenplaalsen, geweermakers, tuinhuizen, zonnestralen.

Opmerking. Op grond van dezen regel is van brekespel, armvol, handvol en mondvol \'tmeervond: brelcespellen, armvollen, handuol-len en mondvollen. Armen vol en handen vol, die geen samenstellingen zijn, verschillen van bovengenoemde in beteekenis.

De met een koppelteeken verbonden titels volgen dezen regel, wanneer het eerste lid bijvoeglijke beteekenis heeft, als: adjunctcommiezen, luitenant-Jcolonels; niet, wanneer het tweede naamwoord bijvoeglijk is, en dus volgens § 91 onveranderd blijft (vergel. §41, opm.), of wanneer het tweede lid als appositie, dus als tweede benaming dienst doet, als: luitenants-adjudanten, d.i. de luitenants, die adjudanten zijn. In \'tlaatste geval krijgen beide leden den meervoudsuitgang.

De samenstellingen, waarvan man liet tweede lid is, veranderen bij de meervoudsvorming man in lieden, als: hoopman, kooplieden; timmerman, timmerlieden; werkman, werklieden; ook kooplui enz., — zie over lui en lieden § 69, Opm. Veerman, voorman en achterman hebben in \'t meerv. altijd veerlui, voorlui en achterlui.

Naast visscher staat visscherman, mv. visseherlui.

Uitzonderingen zijn: drieman, tienman, honderdman, gemeensman, landweerman, leenman, letterman, oranjeman, schoolman, septemberman, die in \'tmeerv. mannen hebben, als: driemannen, tienmannen. Staatsman, oorlogsman hebben in. \'tmeervoud staatsmannen, oorlogsmannen en staatslieden, oorlogslieden. Blindeman, bijleman, dolleman en leeman, hebben in \'tmeerv. mans of mannen. Wildeman (ruw mcnseh) heeft wildemannen; in do wapenkunde: wildemans. Kaaiman (eene soort van krokodil) heeft ook kaaimans en kaaimannen; dit woord is echter geen samenstelling op man.

78. Ten aanzien van de meervoudsvorming der eigennamen zij nog \'t volgende opgemerkt.

De volksnamen op er krijgen s, als: Nederlanders, Zwitsers, Groningers, Haarlemmers, Armeniërs; nochtans

6*

-ocr page 96-

84

Beieren. Tan die op aar nemen sommige de beide uitgangen aan, als: Zwollenaars en Zwollenaren. Alle overige volksnamen krijgen en met uitzondering van eenige op man, als: Belgen, Denen, Zweden, Portugeezen, Bussen, Noormannen, Koren, Muzelmannen.

Uitzonderingen: Engelschen, Franschen, Gelderschen, meerv. van Engelschman, Franschman en Gelderschman.

Doorgaans krijgen, indien hun vorm daarvoor vatbaar is, de eenlettergrepige eigennamen van personen en als meervoudsuitgang, de meerlettergrepige s, als: de Jannen, Bieten, Klazen, Grieten, de Smitten, Groenen-, de Jakohs, Jozefs, Leopolds, Boelofs, Willems, de Kaatjes, Anions, Bakkers, Meiers, Van Bur ens, Vondels, Stuarts, Bourbons, Voltaires. Die op een\' sisklank zijn niet vatbaar om s als meervoudsuitgang aan te nemen, en krijgen daarom en, als: de Fabiussen, Judassen, Or-leansen, Marnixen, heihnitzen. Die op ik krijgen ook en, als: de Frederiken, Hendriken.

De eigennamen, eindigende op heldere klinkers of tweeklanken, krijgen \'s tot meervoudsuitgang, als: de Berthas, Hebe\'s, Garibaldi\'s, Friso\'s, Bichegrus, Baits; zoo ook de eigennamen, die op een vreemden klank eindigen, als: de Rousseau\'s, Diiruy\'s.

4. Be naamvallen.

79. De betrekkingen tusschen de begripswoorden worden uitgedrukt door buiging of door betrekkingswoorden (b.v. voorzetsels), gelijk in § 4 reeds is opgemerkt; vergel. ook § 55. In de 4 eerste hoofdstukken der eerste afdeeling zijn die woordbetrekkingen en \'t grammatisch woordverband behandeld, en daardoor is \'t gebruik der naamvallen reeds aangewezen, \'t Onderstaande is dan ook meerendeels eene herhaling en rangschikking, waarbij \'t nalezen der aangehaalde §§ en voorbeelden, alsmede het zoeken ran gelijksoortige voorbeelden zeer wordt aanbevolen.

-ocr page 97-

85

80. Een zelfst. naamwoord staat in den eersten naamval:

1) als onderwerp; zie § 11 en aldaar de voorbeelden ;

2) als deel van \'t gezegde bij de werkwoorden zijn, worden, blijven, gelijken of lijken, schijnen en heeten, zie § 12, 2° en aldaar de voorbeelden;

3) als aanspreking; b. v.: Kind! wees voorzichtig; Hendrik! ga even met mij mee.,

81. Het staat in den tweeden naamval:

1) als voorwerp van een werkwoord of bijv. naamwoord zie § 18 en § 23 en de voorbeelden in § 15 onder 3), h en 4), h en dan lieet hij oorzakelijke tweede naamval;

3) als bijvoeglijke bepaling van een zelfst. naamwoord, zie § 16, 2.

De bijvoeglijke of attributieve 2e naamval kan aanduiden :

a. Afkomst of bezit, als: de vruchten der velden; Van Lenneps werken; het huis des vaders; de hoeken dezer leerlingen; de poorten der stad.

h. Verwantschap, als: de zoon des konings; de nicht mijner tante; de vriend mijns broeders.

c. Het onderwerp van de werking, wanneer \'tbepaalde zelfst. naamwoord eene werking noemt, als: de werking der pomp (nl. de pomp werkt); het vertrek der kinderen; het weven der spin; de komst des vrlends.

cl. Het voorwerp der werking bij zoodanig zelfst. naamwoord, als: de belegering der stad (nl. men belegert de stad); het houwen der stad; de inspanning der krachten; de hesparing der gelden.

e. Eindelijk komt hij voor na woorden, die een deel of eene hoeveelheid noemen van hetgeen in \'t bepalend woord genoemd wordt, als: eene hete hroods; eene somne gelds; een uur af stands; een hoop volks; twee uwer vrienden.

Opmerking. De 2e naamval (genitief) onder a wordt gewoonlijk 2e naamval van afkomst, die onder b 2e nv. van bezit, die onder c

-ocr page 98-

86

onderwerpsgenitief, die onder d voorwerpsgenitief- en die onder e partitieve (of verdeelings) tweede naamval genoemd.

De uitgang van den partitieven tweeden naamval wordt dikwerf weggelaten: een voet grond; eene somme geld; een uur afstand; een glas wijn. \'t Bepalend woord (bijvoegl. bepaling) staat dan niet meer in den 2en naamval. Door naamval toch verstaat men den vorm, die bf door \'tnaamwoord zelf, bf door de bepalende woorden wordt aangenomen, om de betrekking aan te wijzen, waarin dat naamwoord tot den zin staat. Waar aldus de uitgang van den tweeden naamval is weggelaten, zegt men, dat het woord als attributieve bepaling met het bepaalde woord in denzelfden naamval staat.

De bijwoordelijke bepaling staat soms ook in den 2en naamval, als; daags, des daags, dezer dagen, onverrichter zake.

82. Een zelfst. naamwoord staat in den derden naamval als voorwerp van een werkwoord of van eeu bijv. naamwoord. Zoodanig voorwerp noemt den persoon of de zaak ten behoeve van wien of waarvan de werking geschiedt; zie § 22, en de voorbeelden in §10 3 onder 3), g en 4), g.

In enkele andere gevallen komt nog de 3e naamval voor, als: het water staat mij in de laarzen (voor: in mijne laarzen); in dit geval • heet hij pos-sessieve 3e naamval. Verder in plaats van den 4cn nv. met voor, als: koop mij (d. i. voor mij) dat boek; dat is hem zwaar genoeg. Nog in uitdrukkingen als deze: kijk mij dien man daar eens vallen; dat is me daar eene drukte.

83. Een zelfst. naamwoord staat in den vierden naamval:

1) als lijdend voorwerp van een werkwoord; zie § 19 en de voorbeelden in § 15, onder 4), ƒ;

2) als voorwerp van een bijv. naamwoord; zie de voorbeelden in § 15, onder 3), f, en vergel. § 21;

3) wanneer het wordt voorafgegaan van een voorzetsel ; zie de voorbeelden in § 15, onder 3), i en 4) i, en vergel. § 23.

4) als bijw. bepaling van \'t gewicht of de waarde (vergel. de voorb. in § 15, onder 4), b en § 17, 1), als: het kost of geldt eenen gulden; het is eene

-ocr page 99-

87

kilogram zivaar; hij is ander halve u meter lang; zij werken den geheelen dag. Yergel. § 20, Opm. 4.

De bijw. bepalingen in den S611 en 4lt;un naamval worden bijwoordelijke 2e en 4e naamval genoemd. Zij drukken geen grammatische verbinding uit; vergel. § 17.

De bijstelling staat altijd in den/,elfden naamval als het bepaalde woord; vergel. § 16, 6. In den 2un naamval komt zij zelden voor, als: de goedheid Gods des Vaders. Men omschrijft dan liever den 2en naamval van \'t bepaalde woord door van en zet de appositie in den 4en, als: de goedheid van God den Vader; het leven van Willem den Veroveraar; de werken van-Tollens, den Nederlandschen volksdichter.

84. In § 55 gaven we een voorbeeld van verbuiging van \'tzelfst. naamwoord. Uit dat voorbeeld blijkt, dat de buiging van \'tzelfst. naamw., — de meervoudsbuiging, die voor alle naamvallen gelijk is, niet meegerekend , — zich hoofdzakelijk bepaalt tot den tweeden naamval; dat slechts in enkele gevallen de 3e naamval een\' buigingsuitgang heeft; zie § 55, Opmerking.

De buigingsuitgangen in den 2en naamv. zijn dezelfde als die des meervouds, namelijk s en eii; de eerste is die der sterke, de laatste die der zwakke buiging. Behalve \'t onzijdige hart: des harten, komen alleen nog eenige mannelijke persoonsnamen met den zwakken 2en naamv. voor: 1) die op e uitgaan, als; des bedienden, des boden, des getuigen; 2) sommige, die vroeger op e eindigden, als: des graven, des hoeren , des hertogen, des mensehen, des vorsten; 3) de als persoonsnamen gebruikte bijv. naamwoorden, als: des braven, des geleerden, des rijken, des wijzen; 4) paus, prins, profeet: des pausen, des prinsen, des profeten. Alle overige zelfst. naamwoorden worden sterk verbogen. Men houde echter wel in \'toog, dat de 2e nv. als attributieve bepaling, in de spreektaal altijd, in de schrijftaal dikwerf door van wordt omschreven; bv.: het paard van zijn\' oom; de knecht van den heer; met uitzondering van de eigennamen en titelnamen, waar-

-ocr page 100-

88

mee personen worden aangesproken, indien ze \'t bepaalde woord voorafgaan; bv.; Hendriks lei, Vondels gedichten, Mariannes brief, Mevrouw Bosloom-Toussaints romans, Ooms broer, Professors boekerij, Tantes huis, Moeders plaats. Staan ze achter \'t bepaalde woord, dan wordt de 2e nv. omschreven; bv.; de regeering van Willem III, de dood van Mizabeth, het huis van Tante, tenzij \'t zelfst. naamw. van een lidwoord vergezeld wordt; bv.: de oorlog der drie Hendriken, het huis der Stuarts, het stranden der Elf ride. Worden vrouwelijke persoonsnamen, in geval ze \'t bepaalde woord voorafgaan, vergezeld van een bezittelijk voornaamwoord, dan blijft dit onverbogen; bv.: uw moeders hroer, zijn Tantes huis, niet: uwer moeders en zijner Tantes. Men zegt ook; Uw, Zijn of Haar Majesteits gehoorzame onderdaan. In samenstellingen komen vrouwelijke zelfst. naamwoorden in \'t algemeen voor in den sterken 2en nv.: vriendschapsbetoon , vrouwspersoon, zielsverhuizing.

De eigennamen, die op een\' volkomen klinker of op een vreemden klank eindigen, krijgen \'s; bv.: Onno\'s vlijt, Bertha\'s zuster, Rousseau\'s Emile; eindigen ze op eene s ot x, dan wordt de 2® nv. bloot door \' aangeduid, als; Euripides\' treurspelen, Marnix\' psalmen; vergel. \'t slot van § 78.

85. De omschrijving van den 2en naamval is, voor de welluidendheid, noodig bij zelfst. naamwoorden op s, st en sch, als: van het glas, van den dans, van den dorst, van den disch (niet; des danses enz.). Alleen van huis, kruis, geest en vleesch is, in deftigen stijl, de onomschreven 2® nv. door \'t gebruik gewettigd, met inlassching van eene e, aldus: des huizes, des kruises, des geestes, des vleesches. Ook van de onzijdige woorden op e, en dus ook van de verkleinwoorden op e, omschrijve men den 2el1 nv. door van; bv.; van het gebergte, van het boekje.

Wanneer woorden op f oi s in den 2en nv. en of es als uitgang krijgen, dan gaat de ƒ in « en de s in z over in dezelfde gevallen, waarin die overgang ge-

-ocr page 101-

schiedt bij de meervoudsvorming; vergel. § 75, 3). Voorbeelden: des graven, des huizes, daarentegen: des

pausen, des prinsen.

Van God is de 2e naamval Gods en Godes, van Heer (God) is hij He er en; het huis des Heer en; in andere beteekenissen komt heer zelden voor in den onomschre-ven 2en naamval, behalve in samenstellingen, als: Mijnheers, des veldheers, des huisheers. De 2e nv. van dag is dags; als bijwoordélijke, uitdrukking evenwel daags, des daags, maar niet aldus in samenstellingen, als : des Zondags, \'s Maandags.

Oefening. Schrijf den meervoudsvorm der volgende zelfst. naamwoorden, voor zooverre zij in \'t meervoud kunnen voorkomen, en zeg bij de andere, waarom zij dien vorm missen. Lot daarbij op de verschillende beteekenissen , waarin sommige dier woorden voorkomen.

Bal, baal, aalmoes, bus, buis, paus, kaars, gans, pols, cijns, saus, prins. Fries, Trits, Anne, Frederike, aanhef, aanstoot, stoot, beer, bak, kop, koop, vat, bevel, afgod, lid, spit, rif, koe, zoo, hoop, els, esoh, vleesch, vrees, dood, doode, franje, college, echo, deken, kleed, hemel, kapel, engel, kapittel, tafel, monnik, gebeurtenis, generaal, kapitaal, graaf, golf, philosoof, photograaf, kluif, rede, reden, wapen, fatsoen, balie, bezie, knie, kneu, zee, biljart, keu, promotie, kopie, kopij, waarheid, nuttigheid, gedrag, inleg, voortgang, beleid, verzuim , vangst, tin, ijzer, water, vrijdom, vrijheid, wasdom, wijsheid, figuur, hoen, rund, ei, kleed, spies, Noorman, Spanjaard, Engelschman, koopman, timmerman, drieman, zeeman , laagte , heer, inkt, oom, smid , doctor, professor, massa, eega, maat, kok, knecht, wacht, beginsel, seraf, canapé, collega, heiden, letter, wortel.

Oefening. Vorm den 2en naamval der volgende zelfst. naamwoorden, indien ze er vatbaar voor zijn; zoo niet, geef de reden op, waarom hun 2e nv. öf altijd, of bij voorkeur door van wordt omschreven.

Aal, afgezant, arts, bode, boer, bosch, geest, dorst, glas, ei, dag. Maandag, heer, huisheer, schip, leeuw, matroos, mensch, monarch, nar, paus, franje.

-ocr page 102-

90

kost, Mei, monnik, spit, trans, visch, vlot, Fries, gebergte, glaasje, haan, huis, hart, prins, reus, hot, tooi, kruis, kommissaris, kwast, trots, vorst, wees, vril, cijns, loods, Karei, Felix, Salomo, inkt, pols, pas, pascha, eega, abt, abuis.

HERHALING.

Bepaling van \'tzelfst. naamwoord en soorten van zelfst. naamwoorden, § 52 en § 58. Concrete en abstracte zelfst. naamwoorden.

De concrete zijn: 1) Voorwerpsnamen, onderscheiden in: a. eigennamen, en b. soortnamen of gemeene zelfst. naamwoorden; 2) Verzamelnamen (collectieven), onderscheiden in: a. verzamelende eigennamen, en 6. verzamelende soortnamen ; 3) St o fn am en. Voorbeelden.

De abstracte zijn: namen van hoedanigheden, toestanden of werkingen. Voorbeelden.

*t Geslacht der zelfst. naamwoorden, \'tNatuurlijk of persoonsgeslacht en \'t woordgeslacht. Dit laatste is drieërlei, \'t Geslacht der zelfst. naamwoorden is kenbaar aan hunne beteekenis, of aan hun\' vorm, en soms aan beide, § 55. Voorbeelden van mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden naar beide kenmerken.

\'t Geslacht der samengestelde zelfst. naamwoorden.

Meerslachtige, gemeenslachtige en gelijk- of zelfslachtige zelfst. naamwoorden. Voorbeelden.

\'tGetal der zelfst. naamwoorden; enkelvoud en meervoud, § 55 en § 66. Er zijn zelfst. naamwoorden, die alleen in \'tenkelvoud, andere die alleen in \'tmeervoud voorkomen. Voorbeelden.

Tweeërlei meervoudsuitgang: s en en of n. Sommige woorden worden met beide uitgangen in \'t meervoud gebruikt of om verschil van beteekenis (zie § 67), bf soms bloot om de welluidendheid. Andere krijgen uitsluitend en of s. Voorbeelden.

Wijziging of verdubbeling van den slotmedeklinker bij de meervoudsvorming. Wijziging van den stamklinker. Inlassching van letters tusschen den grondvorm des woords en den meervoudsuitgang.

Voorbeelden van die verschillende gevallen.

Meervoudsvorming der eigennamen door en, 5, \'s of\'. Voorbeelden.

De naamvallen, § 4, § 55 en § 79. Aanwijzing, met voorbeelden, der verschillende gevallen, waarin een woord staat in den len, 2en, 3en en 4en naamval. Buigingsuitgangen in den 2en en 3en naamval. Sterke en zwakke 2e nv. Welke woorden zwak, welke sterk verbogen worden. Naamvalsbuiging der eigennamen. Buiging van zelfst. naamwoorden op s, st, sch, ar/s.

-ocr page 103-

91

D E E D E HOOFDSTUK.

\'t lidwoord.

86. Onze taal heeft twee lidwoorden, namelijk het bepalende of aanwijzende lidwoord de of het en het lidwoord van eenheid een. Het laatste kondigt aan, dat het zelfst. naamwoord eene eenheid noemt van de gelijknamige soort: een koning, eene goede moeder, een lief End; het eerste, dat hetgeen het zelfst. naamwoord noemt, bepaald aangewezen is; de koning, de goede moeder, het lieve kind.

Het aanwijzend lidwoord is oorspronkelijk een aanwijzend voornaamwoord, het lidwoord van eenheid oorspronkelijk een telwoord. Beide zijn toonloos geworden, d. i. zij worden zoo kort mogelijk en zacht uitgesproken. Daarom verkort men dikwerf het tot \'t en eenen tot een\', als : aan een vriend, of tot een ingeval een daaropvolgend bijvoeglijk woord den buigingsuitgang heeft, als; van een goeden vriend. De verkorting van hel tot \'t is niet aan te bevelen, wanneer het volgende woord met t of d begint of het voorgaande op d of t eindigt, als: het tafelkleed; hij deed het overige.

Opmerking:. Wat hier is opgemerkt met betrekking tot het niet-verbuigen van een geldt ook van de bijv. bezittelijke voornaamw. mijriy zijn, haar, hun en uiu, alsmede van eenig, menig, weinig enz. Velen laten altijd een en de genoemde woorden onverbogen, ook in \'t vrouwelijk geslacht.

Oudtijds was de ineensmelting van \'t lidwoord de met een volgenden klinker, zelfs zonder eenige aanwijzing, vrij algemeen, bv.: Deen roept Christus hier, dander daar. Deen seyt \'t is geloghen, dander t is waar. Om devangelie si twisten en kijven. Zoodanige ineen-smelting is geheel in overeenstemming met de spreektaal en dient daarom bij \'t lezen te worden toegepast.

Tegen deze ineensmelting zondigt menig onervaren lezer, zelfs waar ze in poëzie duidelijk genoeg door de maat van \'t vers wordt aangewezen; bv.: Wie heft

-ocr page 104-

92

met statelijke pracht, Bij de achibre stilte van den nacht Vit d\' oceaan het hoofd naar loven ? waarin d\' achibre en niet de achibre moet gelezen worden. Dergelijke ineensmeltingen komen ook buiten de lidwoorden menigvuldig voor en worden bij \'t lezen maar al te dikwerf niet in acht genomen; b. v. in De Lente van Bellamy; Alles heeft met starende oogen — Blaasje en sloeg den lossen stroom — Die om zijn geweld te omwijken — Strenge winter, hoorde mo gramschap — waarin de cursief gedrukte lettergrepen moeten ineensmelten.

87. De lidwoorden komen niet voor zonder naamwoorden; deze echter staan dikwerf, inzonderheid de eigennamen, stofnamen en abstracte zelfst. naamwoorden , zonder lidwoord.

Plet lidwoord richt zich naar \'t geslacht, \'t getal en den naamval van \'t zelfst. naamwoord, en zij na buiging is vollediger dan die van \'t zelfst. naamwoord , gelijk blijkt uit het voorbeeld van verbuiging in § 55; zie de Opm. aldaar. Het wordt in den regel alleen voor \'t eerste van twee of meer aaneengeschakelde zelfst. naamwoorden geplaatst, wanneer het vóór alle denzelfden vorm heeft, als: de maten en gewichten; de koeien, schapen en paarden; de burgemeesters en wethouders; de eer en welvaart; ook, wanneer twee zelfst. naamwoorden, door of verbonden, verschillende benamingen zijn van hetzelfde voorwerp, als: de kameelen of hemelen, de poëzie of dichtkunst.

88. Het lidwoord wordt herhaald:

1) Bij verschil van buiging, als: aan den man en de vrouw; het huis en de schuur; van een huis en eene schuur.

2) Bij verschil van getal, als; de vader en de hinderen.

3) Nadrukshalve bij tegenstelling, of wanneer men in \'t algemeen elk der opgenoemde voorwerpen wil doen uitkomen, als: de man en niet de vrouw, de rechtvaardige en de onrechtvaardige, de vader zooxoel als de zoon.

4) Wanneer de hoedanigheden, bedieningen, enz.

-ocr page 105-

93

door twee of meer zelfst. naamwoorden genoemd, niet op denzelfden persoon betrekking hebben, als: de burgemeester en de secretaris, de kooper en de verkooper; ook wanneer twee of meer bijv. naamwoorden hoedanigheden uitdrukken, die niet tot hetzelfde voorwerp behooren, tenzij het hoedanigheden zijn, die niet in een zelfde voorwerp kunnen vereenigd zijn, b.v.; de rijke en hoogmoedige man, d. i. een man die rijk en hoogmoedig is; hij is mijn raadsman en vriend; de hur-gemeester en secretaris, d. i. een persoon die beide betrekkingen waarneemt; de burgemeester en de secretaris, doet aan twee personen denken. Vergelijk nog: de oude en de verminkte soldaten; de oude en dappere soldaten-, mijn vader en mijn vriend; mijn vader en vriend.

HERHALING.

Onderscheiding der lidwoorden in bepalende of aanwijzende en -die van eenheid. Beteekenis en gebruik van beide soorten. Verbuiging, § 55.

\'tLidwoord is toonloos. Verkorting van tot\'lt;en van eenen tot een\' of een. Ineensmelting van de (d\') met de volgende lettergreep, indien deze met een\' klinker begint.

Gevallen, waarin \'tlidwoord herhaald wordt.

YIEEDE HOOFDSTUK. \'t bijvoeglijk naamwoord.

89. \'t Bijvoeglijk naamwoord duidt eene hoedanigheid van eene zelfstandigheid aan. \'t Heeft dus altijd betrekking op een zelfst. naamwoord of zelfst. voor-naamw. en wel als attributieve bepaling (zie § 16), of als gezegde of predicaat (zie § 12, 2°. en bl. 15). In \'t eerste geval heet daarom \'t bijv. naamwoord attributief, in \'t laatste predicatief. Het predicatieve bijv. naamw. blijft onverbogen, gelijk reeds in § 14 is opgemerkt; b.v.: die man, die vrouw, dat kind is of gelukkig; die mannen, vromoen, kinderen zijn of lijken gelukkig.

-ocr page 106-

94

Het is evenwel vatbaar voor de buiging der trappen van hoedanigheid.

Opmerkingen. Het bijv. naaraw., dat als orergebleven gezegde van een verkorten bijvoegl. zin (zie § 34, 2) met of zonder bepalingen op \'t bepaalde woord volgt, is ook predicatief, b.v.: En rolt de Rijn weer langs zijn hoorden. Ontslagen van den winterboei; kent gij die weidsche stad, in \'thart van \'tland gelegen, wier praal gebouw en, meetloos hoog enz.

De meeste, maar niet alle bijv. nw. kunnen zoowel predicatief als attributief gebruikt worden. Die op -lijksch, -lingsch, -waartschy alsmede de stoffelijke op -en en -sch komen niet predicatief voor, daarentegen o.a. de verkleinwoorden, als: netjes, warmpjes uitsluitend.

\'t Bijv. naanw. kan op zijne beurt bepaald worden, niet slechts door eene bijw. bepaling (zie § 15, 3), a—e), maar ook door een voorwerp (zie § 15, 3), f—i. De bijv. naamw., die een voorwerp bij zich hebben kunnen en dat is slechts met een klein deel er van \'t geval, heeten objectieve (d. i. voorwerpelijke); vergel. § 18.

90. \'t Attributieve bijv. naamw. drukt door buiging (declinatie) zijne betrekking tot het bepaalde woord uit (zie § 16). Die buiging verschilt naar \'tgeslacht, \'t getal en den naamval van dat bepaalde woord, m. a. w. Hbijv. naamv. richt zich in zijne buiging naar Jt geslacht, \'tgetal en den naamval van \'tzelfst. naamw., dat het bepaalt; zie § 55 en \'t voorbeeld van verbuiging aldaar, \'t Bijv. naamw. wordt in \'t enkelvoud niet altijd verbogen, gelijk in \'t voorbeeld van § 55 is aangewezen. Soms wordt of is \'t verbogen als \'t bezittel, voornaamwoord mijn (zie aldaar § 55), met inachtneming , dat de 4e nv. manl. thans aan den len gelijk is. Men noemt die verbuiging de sterke.

De attributief gebruikte deelwoorden worden als de attributieve bijvoeglijke naamwoorden verbogen.

Voorbeelden van sterke verbuiging.

Mannel. Ie en 4e naamval: een goed koning, elk groot koopman, zeker eenvoudig burger.

In deze en dergelijke voorbeelden, waarin \'tbijvoeglijk naamwoord wordt voorafgegaan van een, geen, eenig, elk, ieder, menig, zeker,

-ocr page 107-

95

wdk en een zoogenaamd qualitatief zelfst. naamw. (d. i. een beroeps-of qualiteitsnaara) bepaalt, slaat het sterk verbogen bijv. nw. minder op den persoon dan op de qualiteit, die den persoon kenmerkt, als: Een goed arbeider, iemand die als arbeider goed is; een groot koopman, iemand, die als koopman groote zaken doet; — een goede arbeider, een arbeider, die goed van aard is; een groote koopman, een koopman, die groot van gestalte is; — een oude soldaat, een soldaat van hooge jaren, een oud soldaat, die lang gediend heeft, terwijl ourfsoWaa« be-teekent, iemand, die soldaat geweest is.

Onzijdig le en 4e nv.: een, mijn, eenig, elk goed quot;boek, het mannelijk geslaclit, dat haastig antwoord, dat nutteloos werk.

Na de hierboven reeds genoemde woorden een, geen enz. wordt ook \'lonzijdig bijv. nw. sterk verbogen; dit is soms mede\'tgeval na aanwijzende woorden, wanneer \'tbijv. nw. op eene toonlooze lettergreep eindigt. In sommige gevallen wordt ook in\'t onzijdig de sterke verbuiging naast de zwakke gebruikt met verschil van beteekenis, b.v.: het redeloos dier (de soort) en het redelooze dier (een enkel voorwerp), het moedig paard en hef. moedige paard, mijn oud (vroeger) huis en mijn oude huis.

Mannel. vrouicel. en onz. 2e nv.: goedsmoeds, droogs-voets; — onverrichter zake; zaliger gedachtenis; middelerwijl;— blootshoofd, veel goeds, iets moois, wat aardigs.

De mannol. uitgang der sterke buiging komt ook voor in: alleszins, eenigszins, veelszins, de vrouwel. in: eenigermate, allerlei.

Mannel. vrouwel. en onz. 3o nv.: in arren moede; met voorbedachten rade; in lichter laaie (lichterlaai; laai = vlam), van ganscher harte ijiart was vroeger vr.), met luider stemme, van lieverlede, ter goeder ure; — van goeden huize, in koelen bloede.

In bovenstaande voorbeelden regeeren de voorzetsels, — en dit was met sommige vroeger \'t geval, — den 3en nv.; zoo ook in: in aller ijl, in allen gevalle, op den huize.

91. In sommige gevallen blijft ook \'t attributieve bijv. naamwoord onverbogen :

1) wanneer het zonder bepalend lidwoord of bijv. voornaamwoord achter zijn zelfst. naamwoord geplaatst is; zie § 41, d. Opmerking.

Met het bep. lidwoord of bijv. voornw. wordt het verbogen, alsof \'t zelfst. naamw. er op volgde; bv ; van

-ocr page 108-

96

Karei den Grooten iot Lodewijk den Vromen; zijn zoon, zijn eenlge, ontviel hem; hij treurt over \'i verlies van zijnen zoon, zijn eenigen; wij spreken van uwen oom, dien goeden. De rangschikkende telwoorden volgen denzelfden regel: van Willem den Eersten tot Lodewijk den Veertienden.

Ook wanneer een reeds genoemd zelfst. naaraw., ter vermijding der herhaling, achter een bijv. naamw. is ■weggelaten, wordt dit laatste verbogen; b.v.: Ik zie

twee mannen, een grooten en een kleinen; zijne heide zonen waren op reis; de eene of de oudste was in Zwitserland, \'t verblijf van den anderen of den jong sten was hem onbekend.

Opmerking\'. Er dient in beide gevallen op gelet te worden, of niet soms \'t bijv. naamwoord zelfstandig gebruikt is,—en dit is het geval in de volgende zinnen: Sommigen noemden Fr e der ik den Grooten, den grooten Wijze, bij anderen heette hij de groote Dwaas; spreekt gij van dien gierigaard, dien rijken arme; en ook in deze, omdat het bijv. naanrw. op geen voorafgaand zelfst. nw. betrekking heeft: de eersten zullen de laatsten zijn; de rijken onder u, de grooten der aarde 1 de armen der stad.

2) Wanneer \'tlidwoord eeti tusschen Jt bijv. naamw. en zijn zelfst. naamw. te staan komt, en dit is soms \'t geval, indien dat bijv. naamw. bepaald wordt door hoe, zoo, even of te; b.v.: hoe wijs een man; zoo wijs een man als Salomo.; even groot eene misrekening als de zijne ; te laag eene handelwijze.

92. Als onverbuigbaar mogen beschouwd worden de navolgende bijvoegl. naamwoorden, waarvan de laatste lettergreep toonloos is:

1) De bijvoegl. naamwoorden op en, alsmede de comparatieven; b.v.: op eene houten tafel, van een ijzeren kogel, onder eene eiken (voor eikenhouten) enz. tafel; open brieven, zijne eigen ivoorden, afgesneden boeken, verhevener bestemming, aangenamer woning.

Opmerkiug\'. Rechter en linker worden ook niet verbogen, als; Aan welken oever staat hij? Aan den rechter of den linker? Het zijn comparatieven van recht en link, vanwaar ook rechts (bijw.) en rechtsch (bijv. nw.), links (bijw.) cn linksch (bijv. nw.). Slinke, d. i.

-ocr page 109-

97

linke, met voorgevoegde 5, komt voor o. a. iu: „Roem, Christen! aan mijn slinke en rechter zijde is Godquot; (Ev. Gez.). Slinks, bijw., en slinksch, bijv. nw., zijn van denzelfden oorsprong.

Volgens de spelling van \'t Woordenboek der Nederlandsche Taal schrijft men: rechterarm ^ linkerarm, rechterbeen, linkerbeen, rechter-hand, linkerhand enz., niet: rechter arm, linker arm enz.

De soortgetallen op -lei en -hande zijn onverbuigbaar: -lei en -hand zijn oorspronkelijk zelfst. naamwoorden; zie § 111, 3.

2) De als bijv. naamwoorden gebruikte namen van bewoners of inwoners, welke door middel van -er van plaatsnamen zijn afgeleid, .als: een Urker schipper, een Harlinger hopman, de Kamlmrger boot.

Wanneer twee of meer bijv. naamwoorden slechts één hoedanigheidsbegrip uitdrukken, dan wordt alleen\'tlaatste bijv. naamw. verbogen, als: eene wit en zwarte loe (d. i. zwartbonte); de rood, wit en blauwe vlag.

93. De bijvoeglijke naamwoorden kunnen als zelfstandige gebruikt worden:

1) om de eigenschap zelve als zelfstandigheid te noemen. De beteekenis is dan altijd abstract, als; het nieuwe (= de nieuwheid) van het kleed; het morsige (= de morsigheid) van den weg; het onwaardige (= de onwaardigheid) van zijn gedrag; geen begrip hebben van het schoone enz.

2) Om met den naam der eigenschap personen of zaken te noemen, aan welke die eigenschap wordt waargenomen; b.v. personen; een rijke, een geleerde, een blinde, een zwarte (neger), eene schoone enz.; en zaken: het noodwendige boven het nuttige en het nuttige boven het aangename stellen (d. i. de zaken, die noodwendig, nuttig, aangenaam zijn); zich van het noodige voorzien; het overbodige te huis laten enz. De aldus voor zaken gebruikte bijv. naamw. hebben de beteekenis van verzamelende stofnamen, evenals; goud, zilver, visch, turf enz. in; het goud en het zilver van dien inboedel; de visch koken; harde turf koopen. Ze hebben daarom geen meervoud, zijn onzijdig en worden niet verbogen dan alleen na iets, niets, wat, hetgeen en soms ook na iemand en niemand, aldus: iets nieuws, niets groots,

de gkoot. Spraakkunst, 6o druk. 7

-ocr page 110-

98

wat lijzonders, hetgeen hij voortreffelijks doet, iemand of niemand anders, niemand vreemds; na een\' sisklank blijft de tf weg: iets alledaagsch.

De als persoonsnamen gebruikte worden zwak verbogen (vergel. § 84, 3), aldus:

Enkelvoud. Meervoud.

Mannelijk. Vrouwelijk. Beide geslachten.

1. de of een wijze de of eene sehoone (de) wijzen en schoon en

2. des of eens wijzen der of eener sehoone (der) wijzen en schoenen

3. den of eenen wijze de(r) of eene(r)\'schoone (den) wijzen en schoenen

4. den of eenen wijze de of eene sehoone (de) wijzen enschoonen.

• 94. De hoedanigheden kunnen in verschillende graden aan de zelfstandigheden worden toegekend en wel:

1) \' volstrekt, door de bijwoorden van graad, zie § 17, 1 en § 15. Voorb. 3), b.

Voorbeelden. Een hooge boom, een zeer hooge boom, een verbazend hooge boom; een moeilijk geval, een uiterst moeilijk geval; eene beschaafde vrouw, eene weinig beschaafde vrouw, eene hoogst beschaafde vrouw.

2) bij vergelijking: door de bijwoorden zoo, even en evenzoo, terwijl de leden der vergelijking door als worden verbonden; door de trappen van hoedanigheid (zie § 57) of de bijwoorden meer, meest en minder, minst, terwijl na den conaparatief en meer en minder de leden der vergelijking door dan worden verbonden.

Voorbeelden. Hij is zoo groot als gij en even vlijtig. Ik ben evenzoo verheugd als zij.

Gij zijt nog jong (stellende trap), maar ik ben jonger (comparatief), en hij is de jongste (overtreffende trap) van ons drieën.

Zijne verzekering is meer waar dan de uwe. Gij zijt minder vlijtig dan uw broeder. De geleerdste menschcn zijn niet altijd de meest practisehe. Van alle middelen is dit het minst kostbare.

-ocr page 111-

99

Opmerking1. Voor minder.... dan kan men niet zoo .... als gebruiken ; b. v.: Gij zijt niet zoo vlijtig ah uw broeder.

Ander is een comparatiefvorm, weshalve bij vergelijkingen na dit woord dan en niet als moet gebruikt worden, als: hebt gij andere boeken dan deze ? Ook na anders en elders, alsmede na niets, niemand, nergens en nooit of nimmer (bij welke woorden anders ia verzwegen) wordt dan en niet als gebruikt; b. v.: Kunt gij anders tellen dan hijl Ik zag niets anders of niets dan rook, niemand anders of niemand dan hem, nergens anders of nergens dan hier, nooit anders of nooit dan \'s morgens.

95. In de voorbeelden onder § 94, 2 werden twee of meer zelfstandigheden ten aanzien van éene hoedanigheid vergeleken. De vergelijking kan ook geschieden tusschen twee hoedanigheden ten aanzien van een zelfde voorwerp of dezelfde voorwerpen; b. v. zijn ijver is meer (of minder) vurig dan aanhoudend; deze tafel is meer lang dan breed ; deze huizen zijn meer net dan sierlijk. In dit £;eval kan de comparatief niet gebruikt worden; b. v. niet: zijn ijver is vuriger dan aanhoudend.

Éene hoedanigheid kan ook (nl. onder verschillende omstandigheden, b. v. op verschillende plaatsen of tijden) in verschillende graden aan een zelfde of dezelfde voorwerpen worden toegekend; b. v. ik hen hier altijd gezonder dan te A.; uw tuin is nu winder waard dan verleden jaar; de rivier is hier het breedst; in den winter zijn de dagen het kortst. In dit geval neemt de overtreffende trap altijd het voor zich.

Zonder bepalend lidwoord of bezittelijk voornaamwoord komt de overtreffende trap niet voor dan wanneer hij volstrekte beteekenis heeft; b. v. heste (= zeer goede), eerste {— zeer groote), uiterste, laatste en de superlatief, voorafgegaan van aller, alsmede in aansprekingen.

Voorbeelden. Dat zijn heste mensclien. Hij is een heste man, maar een eerste snaak. Wij doen nog oene laatste, uiterste poging. Het allerheerlijkst weder. Dat is een allerliefst kind. — Beste Moedor! Liefste zuster 1

96. Bij hetgeen in § 57 gezegd is over de vorming van de trappen van hoedanigheid valt nog op te merken, dat voor den uitgang van den vergrootenden trap eene d wordt ingelascht, wanneer ^t bijv. naamw. op r ein-

7*

-ocr page 112-

100

digt; b. v.: duur, duurder; hitter-, litter der; ook na, nader. Eindigt het op eene e, dan valt deze weg voor de uitgangen er en st, b.v..: blijde, ilijder, blijdst; Uoo-de, htooder, bloodst; eindigt het op eene s of sc/i, dan wordt de s van den uitgang des superlatiefs weggelaten, als: de wijste heus, het booste uoijf, de vals elite man. Nochtans omschrijft men veelal de superlatieven van woorden op sch, als : meest malsch, meest practisch, meest hondseh. In enkele gevallen meer worden welluidendheids- of duidelijkheidshalve de trappen van hoedanigheid omschreven; b. v. doorgaans: waar, meer waar, meest waar; en: ik heb u lief, meer lief en het meest lief.

In: ik heb u liever en ik heb u het liefst, kan lief bijv. naamw. en bijwoord zijn; in \'t laatste geval zijn liever liefst de trappen van lief — gaarne.

quot;Van samengest. bijv. naamw. krijgt het laatste lid de buiging, als: weetgieriger, weetgierigst; hoogdraven-der, hoogdravendst ; welbespraakter, welbespraaktst; goed-kooper, goedkoopst.

Beterkoop en bestkoop zijn bijwoorden.

97. Het bijvoeglijk naamwoord goed ontleent zijnen comparatief en superlatief aan het verouderde bijwoord lat of bet, nl. beter en best (voor: betst). Dit bat of bet had de beteekenis van een\' comparatief, gelijk nog blijkt uit dezen zin: Want ik niet en versta, hoe of waar ik mijn leven bat zoude mogen besteden (Coornhert). Met de beteekenis van beter, meer of ouder komt het nog voor in : behveter, betovergrootvader.

Ewaad, kwader, kwaadst worden gebruikt in den zia van boos, toornig, ondeugend, om de geaardheid uit te drukken, als: die hond is kwader dan deze, en het kwaadst, wanneer hij vastligt; men kan niet kwader van inborst zijn; de kwaadste sappen. Wanneer hcaad be-teekent het uitwendig verkeerde, het onheil- en ramp-aanbrengende van iets, dan ontleent het zijn\' comparatief en superlatief aan erg, nl. erger, ergst, b.v.: kwade, erger, ergste tijden; een kwaad (verkeerd) middel, een erger, het ergste middel.

-ocr page 113-

101

Van de bijwoorden min en meer, beide reeds comparatieven, bestaan als bijvoeg], naamwoorden de comparatieven minder = kleiner (ook; lager, zwakker, geringer) en meerder = grooter (ook: hooger, mackliger en aanzienlijker), als; de meerdere of mindere kennis, de meerdere waarde, eene mindere betrekking; alsmede de superlatieven minste en meeste, b. v. de minste schudding; de meeste beweging. Zij worden ook zelfstandig gebruikt: toees beleefd niet alleen jegens moe meerderen, maar ook jegens nwe minderen.

Van eenige bijwoorden van plaats, die ook in samenstelling met een zelfst. naamw. voorkomen, als: hinnen-kant, huiteiiïuwxi, achterom, middelWjn enz., worden superlatieven bijvoeglijk gebruikt, b. v.: binnenste, buitenste, achterste, voorste, middelste (van midden).

98. Van sommige bijv. naamwoorden zijn geen ver-grootende en overtreffende trappen denkbaar, nl. van :

1) de stoffelijke bijv. naamw.; 2) de met een bepaald telwoord samengestelde, als: tweestemmig, driekleurig, vierkant, zeshoekig; 3) de samengestelde in wier beteekenis eene vergelijking ligt opgesloten, als: ijskoud (koud als ijs), beendroog, kurkdroog, bloedrood, ijzer sterk; 4) de aan bijwoorden ontleende, als: huidig, voormalig, dagelijksch, schriftelijk, mondeling, trapsge-v:jze; 5) de woorden blind, dood, stom, ledig met de eigenlijke beteekenis van: geheel beroofd van \'tgezicht, het leven, de spraak, en geheel ledig, alsmede eenig, eeuwig, eindig, oneindig, eindeloos, kinderloos enz., gelijk, ongelijk, woonachtig, de woorden, die eene afkomst aanduiden, als: aardsch, Nederlandsch, en meer andere met volstrekte of bepaalde beteekenis.

HERHALING.

\'t Bijv. naamwoord bepaalt altijd een zelfst. naamwoord of een zelfst. voornaamw. Het staat tot het bepaalde woord bf in de predicatieve betrekking, bf in de attributieve, \'tKenmerk van beide betrekkingen. Sommige bijv. naamwoorden komen uitsluitend predicatief, andere uitsluitend attributief, de meeste echter in beide betrekkingen voor. Voorbeelden.

-ocr page 114-

102

De bijv. naamw. worden op hunne beurt bepaald door bijwoorden of voorwerpen. Niet alle bijv. naamw. kunnen een voorwerp bij zich hebben, d. i. niet alle zijn objectief; verg. § 21.

\'t Attributieve bijv. naamw. heeft tweeërlei buiging (§ 54): door verbuiging (§ 55 en § 90) drukt het zijne betrekking uit tot het bepaalde woord, door de buiging der trappen van hoedanigheid (§ 57) den graad of trap, waarin zijne beteekenis moet gedacht worden, \'tPredicatieve bijv. naamw. wordt niet verbogen (§ 89); het heeft wel de buiging der trappen, \'t Attributieve bijv. naamw. blijft in enkele gevallen ook onverbogen (§ 91). quot;Voorbeelden.

Van sommige bijv. naamwoorden laat de vorm of de beteekenis geen verbuiging toe (§ 92). Voorbeelden.

Men onderscheidt eene sterke en eene zwakke verbuiging. Voorbeelden van sterke verbuiging. — Er is onderscheid tussehen een groot man en een groote man; een goed huisvader en een goede huisvader; een groot vorst, een groote vorst en een grootvorst; een groot meester, een groote meester en een grootmeester; een oud burgemeester, een oude burgemeester en een oudburgemeester; een eenvoudig burger en een eenvoudige burger; elk groot handelaar, elk groote handelaar en elk groothandelaar; mijn oud huis en mijn oude huis.

De graad, waarin de beteekenis van een bijv. naamwoord moet gedacht worden, kan volstrekt of bij vergelijking worden uitgedrukt. In \'teerste geval geschiedt het door bijwoorden; in\'t laatste deels door bijwoorden, deels door de buiging der trappen van hoedanigheid. \'t Gebruik van als en dan bij vergelijkingen. De buigingsuitgangen der trappen. Inlassching van d voor er; weglating van de s des uitgangs st. Gevallen, waarin niet de buigingsuitgangen, maar de bijwoorden meer, meest of minder, minst worden gebezigd. Enkele bijv. naamw. vormen hunne trappen onregelmatig. Van sommige bijwoorden worden de superlatieven gebruikt als bijv. naamwoorden. Voorbeelden.

Er zijn bijv. naamw., wier beteekenis \'t begrip der trappen uitsluit. Voorbeelden.

VU EDE HOOFDSTUK.

HET TELWOORD.

99. De telwoorden zijn bijvoeglijke bepalingen (§52 en § 16, 4):

a. van hoeveelheid, d. i. hoofd- of grondgetallen, als: een, twee, vijf, twintig, honderd, duizend.

b. van rangschikking, d. i. ranggetallen, als: eerste, tweede, vijfde, twintigste, honderdste, duizendste.

De hoeveelheid en rangschikking worden niet altijd lejoaald, d. i. door een bepaald getal, maar ook wel

-ocr page 115-

103

onbepaald of algemeen uitgedrukt; b. v. de hoeveelheid: veel, weinig, alle, sommige, geen enz.; de rangschikking: hoeveelste, zooveelsle, middelste, laatste enz.

Opmerking\'. De onbepaalde telwoorden van hoeveelheid omvatten bijna de geheele soort der onbepaalde telwoorden, weshalve ze dan ook gewoonlijk bij uitsluiting onbepaalde telwoorden heeten. De weinige onbepaalde rangschikkende worden van de overige onbepaalde telwoorden door den naam onbepaalde ranggetallen onderscheiden.

1. Hoofdgetallen.

100. Met uitzondering van een en heide blijven de hoofdgetallen, bijvoeglijk gebruikt, onverbogen.

Hen, zonder voorafgaand bepalend woord, wordt verbogen als \'t lidwoord een; zijn tweede naamval wordt door van omschreven, als: van eenen boom. In verbinding met een ander telwoord blijft een onverbogen : voor een en twintig mannen, honderd en een vrouwen, duizend en een schepen. Voorafgegaan van een bepalend woord, wordt een verbogen als een bijv. naamwoord, als; des eenen mans, van den eenen man.

In zinnen als de volgende: Hoeveel mannen ziet gij? Henen. — En vromven ? Eene. — Ziet gij beide mannen ? Neen, den eenen. — Beide vrouwen ? De eene. — is een reeds genoemd zelfst. naamwoord na ee7i verzwegen, en wordt dit verbogen, alsof dat zelfst. naamw. was uitgedrukt. In den eersten naamval van \'t manlijk en onzijdig wordt dan dikwerf de een, het een in plaats van de eene, het eene geschreven; zoo ook de ander, het ander.

Beide beteekent de twee. Het wordt sterk verbogen: beide, heider, heiden, beide; maar de 2° naamval wordt doorgaans omschreven: de vingers van heide handen. Voorafgegaan van een bepalend woord, wordt het bijvoeglijke beide verbogen als \'t bijv. naamwoord: mijne heide huizen, dezer beide tafels, den heiden kinderen, welke beide vrouwen. Wanneer het beteekent de twee personen, en dus zelfstandig is, dan krijgt het n\\ beiden; b. v. beiden zingen, het gezang • dier beiden is

-ocr page 116-

104

schoon; geef heiden dien lof; prijs leiden, ook met een voornaamwoord: wij heiden, ons heiden, die beiden. Staat het zelfstandige heiden als attributieve 2e nv. voor het bepaalde woord, dan is die 2e nv. hei der; b.v. A en B zingen; heider gezang is schoon; wier beider gezang ? dezer heider gezang. Van zaken sprekende zegt men beide, niet heiden; verg. alle § 106.

Wanneer beide als onderwerp op zelfst. naamwoorden terugwijst, dan moet zijn werkwoord in \'t meervoud staan; b.v.: roep A en B, heiden zijn in den tuin; boeien en papieren, heide liggen enz.; daarentegen: men moet werken en rusten; beide is behoefte.

101. De hoofdgetallen kunnen de beteekenis hebben van zelfstandige naamwoorden en dan in \'t meervoud voorkomen :

1) Als namen van cijfers en getallen, als; er staat eene een, tmee, drie, vier; schrijf eenen, tweeën, zessen, zevens, negens; twee eenen, drieën enz. (op dobbelstee-nen); drie en zeven waren heilige getallen.

2) Als verzamelwoorden, als: het twintig (d. 1. het twintigtal), het dertig, het honderd, een acht dagen, een veertien dagen, een dikke vijftien gulden, een duizend soldaten, en in \'t meervoud: bijvieren, zevenen, negenen, tienen, vijftigen, honderden, duizenden tellen. Honderden en duizenden menschen. — Millioen, hillioen enz. worden altijd als onzijdige zelfst, naamwoorden beschouwd.

Opmerking\'. In: Ik verkoop die peren voor 3 stuivers de zes (peren), de tien, de vijftien enz., zijn de telwoorden zes, tien, vijftien bijvoeglijk, omdat daarbij \'tzelfst. naamwoord is uitgelaten.

102. Een telwoord, dat een meervoudig getalbegrip uitdrukt, heeft het zelfst. naamwoord in het meervoud achter zich, met uitzondering van de met half samengestelde,. als: derdehalve appel (d. i. de voorgaande, dus hier twee, geheel en de derde half), gelijk men ook zegt: twee en een halve appel. Drukt het telwoord een maatbegrip uit, dan staat soms \'t zelfst. naamw. in \'t enkelvoud, als: vijf meter laken, zes liter wijn, tien

-ocr page 117-

105

gulden aan geld of papier, vijf ton haring, voor de collectieve hoeveelheid, en; vijf meters, zes liters, tien guldens (guldenstukken), duizend tonnen, voor\'t getal der voorwerpen of eenheden. Bij verkleinvormen, als: dubbeltje, maatje enz., en in andere gevallen meer, als; waand, week, dag, minuut, seconde, maakt de taal dat onderscheid niet: zij staan na een meervoudig getal altijd in \'t meervoud. Daarentegen staan uur en jaar bij een maatbegrip in \'tenkelvoud: \'het is twee, drie, vier uur; de MoJc gaat twee uur voor; hij is al drie jaar dood.

Men zegt: het is bij ééne (niet: bij eenen), bij tweeën enz.; te een uur, te twee uur, enz.; nochtans schrijft men ook: te twee uren enz.

De schrijfwijze; half-een, (niet: kalf een of halfeen), half-twee enz. is de beste. Men zegt niet: te een een tweede, twee een tweede uur enz., weshalve de schrijfwijze te \\y2, 2\'/2 uur enz. is af te keuren.

Opmerking. Uitdrukkingen als: een dag of vier, een meter of vijf, een dag of zes, een Jaar of wat Rnz. zijn bij uitlating ontstaan. Oudtijds zei men alleen: éen dag of twee (dagen), den boek of twee (boeken) enz., en uit éen ■ • • of twee ontstond: twee of drie, drie of vijf enz., een... of drie, (en... of vier, vijf, zes enz., een... of wat. Vergelijk: een stuk of zes pennen, enz., d. i. e\'ene pen of zes (pennen), een dag of acht, veertien; acht of veertien dagen.

2. Hang getallen.

103. De ranggetallen of rangschikkende telwoorden zijn met uitzondering van slechts eenige, b. v. eerste, laatste, andere, de hoeveelste en de zooveelste, de middelste, van de hoofdgetallen, die daarom ook grondgetallen heeten, afgeleid. Zij worden verbogen als de bijvoeglijke naamwoorden. Wanneer zij in \'t meervoud zonder zelfst. naamwoord voorkomen , krijgen zij evenwel in alle naamvallen n, als: de eerste deelen en de tweeden , derden, laatsten.

Ter aanduiding van de volgorde van vorsten van denzelfden naam staan zij doorgaans na \'t zelfst. naamwoord , maar worden verbogen, alsof zij er voor ston-

-ocr page 118-

106

den; vergel. § 91, 1). Men zegge niet: Willem \'Een, Willem Drie, Karei Vijf enz.

In sommige gevallen nochtans vervangt het hoofdgetal \'t rangschikkend telwoord, als: Hoofdstuk 2; Gezang 4; vers 3; bladz. 7; het jaar achttienhonderd tachtig. , 104. Ander beteekent oorspronkelijk tweede, welke beteekenis het nog heeft in: ten andere, anderhalf, andermaal, anderendciagsche (koorts), om den anderen {èamp;g), alsmede bij rangschikking in vereeniging met een of eerste, als: /tij neemt het eene boek, gij krijgt dus hel andere. In dezelfde gevallen als bij een kan bij ander de e weggelaten worden; zie § 1Ü0.

In de beteekenis van tweede duidt ander op tegenstelling met een of eerst. In andere gevallen drukt het tegenstelling in \'t algemeen uit; hij heeft al vier pennen gehad en vraagt nog eene andere; een ander kleed aantrekken. Het is dan bijvoeglijk naamwoord. Zelfstandig gebruikt met een, beteekent het: een ander persoon, is gemeenslachtig en wordt aldus verbogen: een ander, eens anders, een ander, een ander; meerv. anderen, ande-rer, anderen, anderen.

In zinnen als: de eenen zongen en de anderen dansten, zijn de eenen, de anderen (= sommigen) onbepaalde telwoorden. Ook staat: een en andermaal, een en ander hoek enz., voor: eenige malen, eenige boeken, enz.

Het een en ander (= sommige zaken), het een of ander (iets), de een of ander (deze of gene) hebben de beteekenis van onbepaalde voornaamwoorden.

105. Eerste en laatste zijn superlatieven van ter (= vroeg) en laat. Als rangschikkend telwoord betse-kent eerst een voor-zijn of voorafgaan, en laatst een achteraan-zijn, in betrekking tot rang en orde; b. v. het eerste, tweede, derde en het laatste vers. Als bijv. naamwoorden beteekenen zij hetzelfde, maar 1) in betrekking tot plaats en ligging, en dan zijn ze synoniemen van voorste en achterste; b. v.: de eerste gelederen en de laaisten; 2) in betrekking tot tijd, en dan beteekenen zij vroegste en laatste; b v. de eerste bloemen der

-ocr page 119-

107

lente, de laatste veldvruchten; 3) in betrekking tot aanzien, verdienste, uitnemendheid beteekent hoogste, voornaamste, als: de eerste posten in den Staat, de eerste handelshuizen van Londen. Eerst beteeken t zeer groot in: een eerste speler, een eerste deugniet. Eerste en laatste worden ook zelfstandig gebruikt; b. v. hij was hier in huis altijd de eerste (voornaamste persoon), nu is hij de laatste; vele eersten zullen de laatsten zijn.

3. Onbepaalde tehooorden.

106. Sommige onbepaalde telwoorden beteekenen al de eenheden of \'tgeheel, andere een grooter of kleiner deel daarvan. Elk, ieder, een iegelijk, ettelijke, sommige, menig en gezamenlijk drukken een getalbegrip uit; ganseh, geheel en half een maatbegrip, terwijl al, eenig, geen, veel en weinig zoowel een getal- als maatbegrip kunnen beteekenen.

Alle, eenige, sommige, ettelijke, vele, weinige kunnen meervoudige zelfst. naamwoorden bepalen en worden op dezelfde wijze verbogen: alle, aller, allen, alle vrienden. Zij worden ook zelfst. gebruikt, en dan schrijft men, van personen sprekende: allen, eenigen, sommigen, velen, weinigen, als: de vrienden waren er allen, maar ik heh slechts weinigen kunnen spreken, sommigen zeggen dit, anderen dat. Daarentegen, van zaken sprekende: alle, eenige, enz. b. v.: Helt gij de boeken meegenomen? Niet alle; eenige slechts. Ettelijke is, van personen sprekende , weinig of niet gebruikelijk.

Gezamenlijk wordt voorafgegaan van \'t bepalend lidwoord of een bijv. voornaamwoord, als: de gezamenlijke vrienden, mijne gezamenlijke bezittingen; dit kan ook \'t geval zijn met vele en weinige. Ze worden dan als bijv. naamwoorden verbogen. Verscheidene, onderscheidene en verschillende kunnen, met verlies hunner gewone, beteekenis, als onbepaalde telwoorden voorkomen.

107, Al, bijvoeglijk gebruikt, blijft vóór \'t bepalend lidwoord of een bijv. voornaamwoord (met uitzondering

-ocr page 120-

los

van dusdanige, zoodanige en dergelijke) liefst onverbogen, als: al de huren, al mijne hoop, al deze hoeken; maar: alle zoodanige, dusdanige of dergelijke zaken. Zonder lidwoord enz. zegt men : alle roem, alle waar, alle hout, alle memchen. De 1® nv. is altijd alle, ook de 4e met uitzondering van \'t mannelijk enkelv.; deze is allen; b. v.: met allen spoed. De 2e naamv. komt alleen soms bij \'t vrouwelijk voor: hoeken aller soort, de last aller schuld (vergel. § 90. Voorbeelden: alleszins, allerlei, alsmede voor veel en geen: veelszins, geenszins)-, de 3® naamv. enk. komt ook zelden voor, dan na voorzetsels met dien naamval: te allen tijde, in aller ijl, in allen gevalle.

In \'t enkelvoud kan al alleen bij verzamelnamen, stofnamen en abstracte zelfst. naamwoorden gebruikt worden, als: alle man (voor: alle menschen), al het volk, alle hout, al het goud, alle hoop, en niet bij voorwerpsnamen : b. v. alle tafel, al de tafel; in dat geval maakt men gebruik van ieder, elk, geheel of heel, ganseh.

Al is zelfst. naamwoord in : het al, en in samenstelling met heel in heelal.

108. Geen is ontkennend telwoord met de beteekenis van niet éen (geen een, geen enkel), als: wij konden geen cent van hem machtig worden; geen mir kan gemist worden.

Het kan ook ontkennend lidwoord zijn, als: wat gij verlangt, is geen kleinigheid; hij is geen Franschmun, maar een Duitseher. Het is ook als zoodanig te beschouwen , wanneer zonder de ontkenning het lidwoord zou wegblijven, als: hij kan geen tegenspreken verdragen (d. i. bev. tegenspreken kan hij verdragen); hij verlangt geen hulp; geen hulp baat hier. In \'t laatste geval blijft geen onverbogen. Wordt het in de beide andere gevallen verbogen , dan volgt het de buiging van ée7i.

Geen voor niemand en een voor iemand zijn onbepaalde voornaamwoorden.

Teel en weinig, zonder lidwoord of bijv. nw. gebruikt, worden niet verbogen; met het lidw. enz. wor-

-ocr page 121-

109

den ze verbogen als bijv. naamwoorden. Veel eu weinig beteekenen eene groote of Ideine boeveelheid: veel roem, weinig eer; vele of weinige doen denken aan soorten van hetgeen het zelfst. naamw. noemt: vele wijn is beter; vele honig is minder zoet; weinige rijst is minder ivit. In dat geval gebruikt men ook het meervoud: vele wijnen, of men zegt: wijnsoorten, soorten van honig enz.

Weinige en vele worden soms ook predicatief gebruikt, als: zijne goedheden zijn vele; zijne diensten zijn weinige; vele zijn uwe weldaden.

Minder, minst en meer, meest worden als trappen van weinig en veel gebruikt.

109. MJc, ieder en een iegelijk zijn bijvoeglijk, als: elk, ieder, een iegelijk mensch, d. i. alle menschen een voor een of afzonderlijk; of zelfstandig, als: wij waarschuwen elk, ieder en een iegelijk. Hik en ieder worden gelijk verbogen; de 3e nv. in \'t vrouwelijk en onzijdig wordt omschreven of daarvoor de le gebruikt; ook de 2e nv. wordt omschreven in alle drie geslachten, hetwelk trouwens bij voorkeur met alle bijvoeglijke telwoorden geschiedt: iedere hoed, en bij persoonsnamen, ieder of iedere (lenv.); — iederen hoed of vader (3e en 4e vn.);— iedere moeder (le en 4e nv.);—ieder land (le en 4e nv.). Zelfstandig gebruikt, zijn elk en ieder gemeenslachtig en worden in den 2en nv. verbogen: ieders of elks meening, en op gelijke wijze: een ieders, iedereens, eikeens hoek.

110. Ganse h, geheel of heel en half, voorafgegaan van \'t bep. lidwoord of een bijv. vnw., worden als bijv. naamwoorden verbogen. Gevolgd van \'t lidwoord, enü., blijft geheel of heel onverbogen: geheel de schepping, heel mijn schat. Yoor namen van landen en steden, zonder lidwoord, blijven ze alle drie onverbogen :

Azië, geheel Italië, half Home. In de beteekenis van geheel of vol, volkomen, ongeschonden is geheel of heel een bijv. naamwoord, als: heele dozijnen, geheele getallen, heele vellen, heele schotels; en half in die van gebrekkig, als: halve maatregelen.

-ocr page 122-

110

Wat is bijv. telwoord, met de beteekenis van eenig (enkelv.), d. i. Jcleine hoeveelheid; b. v. wat papier.

Menig geeft in \'tenkelvoud een meervoud te kennen; b. v. menig boek — vele boeken. Menig en eenig (enkelv.) worden als een verbogen. Menigeen is zelfstandig, gemeenslacLtig en wordt als iedereen verbogen.

111. Van sommige onbepaalde telwoorden, zoowel als van bepaalde worden telwoordelijke bijvoegl. naamwoorden en bijwoorden gevormd :

1) De verduhhelgetallen door voudig of vuldig achter de hoofdgetallen twee, drie enz. en de onbepaalde veel en menig te voegen, als : tweevoudig, honderdvoudig, menigvuldig; dubbel bestaat naast tweevoudig. De voorgaande zijn bijv. naamwoorden van hoeveelheid. De verdubbelgetallen op voud zijn bijwoorden of zelfst. naamwoorden, als: een tweevoud; het honderdvoud; twintigvoud betalen ; honderdvoud vergelden. Dubbel met de beteekenis van tweevoud, tweemaal, is bijwoord.

2) De herhalingsgetallen eenmaal, tweemaal, honderdmaal, driewerf, viermaal, vierlceer, menigmaal enz. zijn bijwoorden van herhaling. Men zegt ook: vier malen, vijf he er en, zes reizen enz., maar dan zijn maal, heer, reis meervoudige zelfstandige naamwoorden, voorafgegaan van hoofdgetallen.

3) De soortgetallen. Deze zijn onverbuigbare bijvoeglijke naamwoorden op lei en hande: eenerlei, tweeerlei, tienderlei, velerlei, allerhande enz.

Zet (= soort) en hande {== soort) zijn verouderde zelfstandige naamwoorden.

De zoogenaamde deel- of breukgetallen zijn, met uitzondering van half en verl [vierdeel, vierendeel), eigenlijk rangschikkende telwoorden: derde, vierde, tiende enz., waarbij het zelfst. naamwoord is uitgelaten. Met uitzondering van half blijven zij onverbogen, b. v.: h\'\'j hreeg een derde gulden, een halven gulden; een derden zou beteeken en: hij kreeg ten derden male een\' gulden, en in dat geval is een een lidwoord. Half, bijvoeglijk

-ocr page 123-

Ill

gebruikt, kan als deelgetal geen ander hoofdgetal dan een vóór zich hebben. Men zegt b. v.; drie tweede (niet drie halve) gulden, wel zelfstandig; drie halven.

HERHALING.

Verdeeling der telwoorden: 1) van hoeveelheid en rangschikking 2) bepaalde en onbepaalde. De bepaalde telwoorden van hoeveelheid heeten hoofdgetallen of grondgetallen (§ 99 en 103), de onbepaalde eenvoudig onbepaalde telwoorden (in plaats van: onbepaalde telwoorden van hoeveelheid, vergel. (§ 99, Opm.); de bepaalde telwoorden van rangschikking heeten eenvoudig ranggetallen; de onbepaalde, slechts weinig in getal, onbepaalde ranggetallen.

Het telwoord een te onderscheiden van \'tlidwoord van eenheid; zijne buiging, zijn gebruik. Beide, zijne beteekenis, gebruik en verbuiging. Alle andere hoofdgetallen blijven onverbogen, maar kunnen evenals een en beide zelfstandig gebruikt worden en in dat geval in \'t meervoud voorkomen. Soms staat het zelfst. naamwoord na een meervoudig telwoord in \'t enkelvoud, § 102. Voorbeelden.

De ranggetallen zijn meerendeels afgeleid van de hoofdgetallen; welke niet? In den regel staan ze voor \'tzelfst. naamwoord; in welk geval niet? Hunne buiging.

Ander, zijne beteekenis en zijn gebruik: als telwoord, bijv. naamwoord, onbep. voornaamwoord. Voorbeelden.

Beteekenis en gebruik van eerste en laatste: telwoord, bijv. en zelfst. naamwoord. Voorbeelden. Er is onderscheid tusschen: het tweede en laatste vers, en: het tweede en het laatste vers.

Onbepaalde telwoorden, die een getalbegrip en een maatbegrip beide kunnen beteekenen. Voorbeelden. Sommige worden alleen bijvoeglijk, andere zoowel bijvoeglijk als zelfstandig gebruikt.

Alle, eenige, sommige, ettelijke, vele, weinige krijgen, evenals beide, zelfstandig voor personen gebruikt, eene n. Verbuiging der verschillende onbepaalde telwoorden; de 2e nv. wordt van de bijvoeglijke doorgaans omschreven.

Beteekenis en gebruik van al.

Er is onderscheid tusschen: veel, weinig, en: vele, weinige.

Geen is niet altijd telwoord , d. i. ontkenning van één; het kan ook ontkennend lidwoord, en onbep. voornaamwoord zijn. Voorbeelden.

Geheel of heel en half zijn niet altijd telwoord; ze kunnen ook bijv. naamwoorden zijn. Wat kan telwoord zijn: wat geld, wat bier, maar is \'tniet altijd. Voorbeelden.

Van telwoorden worden bijv. naamw. en bijwoorden gevormd, die men daarom telwoordelijke bijvoegl. naamwoorden en bijwoorden noemt, ze worden naar hunne beteekenis verdeeld in: verdubbelge-tallen, herhalingsgetallen en soortgetallen. Onze taal heeft, met uitzondering van half en verl, geen afzonderlijke deel- of breukgetallen; de rangschikkende worden er voor gebruikt. De breukgetallen zijn dus naar hun\' vorm rangschikkende telwoorden, naar hunne beteekenis behooren ze tot de telwoorden van hoeveelheid.

-ocr page 124-

112

ZESDE HOOFDSTUK.

\'t voornaamwoord.

112. De voorn aam woorden dienen, om uit te cFrukken in welke betrekking de voorwerpen tot den spreker gedacht, worden. Terwijl zij dit doen, vervangen zij den naam dier voorwerpen, of zijn daarvan bijvoegl. bepalingen. In \'t eerste geval heeten zij zelfstandige, en in \'t laatste geval bijvoeglijke voornaamwoorden.

Opmerking. De hierboven bedoelde betrekking is drieërlei: 1) de persoonlijke, welke uitgedrukt wordt in de persoonsonderscheiding door middel van de persoonlijke voornaamwoorden;, 2) die van bezit door middel van de bezittelijke voornaamwoorden; 3) die van plaats door middel van de aanwijzende, bepalingaanduidende, be-.rekkelijke en vragende voornaamwoorden.

1. Persoonlijke voornaamwoorden.

113. De persoonl. voornaamw. worden onderscheiden in die van den len, den 2en en den 3en persoon. Die van den len persoon wijzen den spreker aan; die van den 2en persoon, den aangesprokene of de aangesprokenen ; die van den 3en personen of zaken, welke noch als spreker, noch als aangesprokene in de rede voorkomen. Ze zijn:

Voor den len persoon, enkelvoud; ik of verkort \'k, en meervoud: xoij of we.

Voor den 2en persoon, enkel- en meervoud: gij of ge; het voornaamwoord dn (spreek uit doe) van \'tenkelvoud is in onbruik geraakt, in de spreektaal en gemeenzame schrijftaal vervangen door jij ai je, er. overigens in de schrijftaal door het reeds genoemde gij, ge; als meervoud van jij of je worden jijlui, jelui of jelie gebezigd.

Voor den 3en persoon, mannelijk enkelv.: hij, vrouwelijk enkelv.: zij of ze, onzijdig enkelv.: het, en meervoud alle geslachten: zij of ze.

-ocr page 125-

113

In de spreektaal wordt in de plaats van hij menigvuldig gehoord ï, b. v.: heefti, homti. De 2e nv. van dit voornaamw is er (zie de Opm.), de 3e en 4e nv. em.

Aangezien du nog voorkomt bij Zuidnederlandsche dichters, wordt hieronder ook zijne buiging opgegeven.

De persoonlijke voornaamwoorden worden aldus verbogen ;

le persoon. 2e persoon. 3e persoon.

Manlijk en vrouwlijk. Manlijk. Vrouwlijk. Onzijd.

Enlcehoud.

1. ik. du. hij. zij, ze. het.

2. mijner, mijns, dijner, dijns. zijner, zijns, harer, haars.

3. mij, me. dij (di). hem. haar, ze. het.

4. mij, me. dij (di). hem. haar, ze. het.

Meervoud.

1. wij, we. gij, ge, zij, ze. zij, ze. zij, ze.

2. onzer, ons. uwer, uws. hunner, huns. harer, haars.

3. ons. u. hun. haar.

4. ons. u. hen, ze. haar, ze. ze.

Opmerking\'. 1. Het hierboven genoemde voornaamw. van den 2en nv. er, wordt in het meervoud gebruikt na telwoorden of, in \'talgemeen na woorden, die eene hoeveelheid aanduiden, als: Hoeveel boeken verlangt gij? Ik verlang er twee. Ik heb er veel, ik heb er honderd. In de gemeenzame taal hoort men ook der, 2en nv. van het oude aanw. voornaamwoord de: Hoeveel heb je der? \'k Heb der zes. Zie § 119, Opm. laatste lid.

Dezelfde genitieven er en der komen soms vrouwel. enkelv. en meerv. alle geslachten als bezittel, voornaamw. voor, als: Zij heeft er boek verloren; Ik heb der boeken meegenomen, d. i. haar boek, hunne boeken.

2. Na voorzetsels worden de persoonl. voornaamw. van den 3en persoon hem, haar, hen alleen gebruikt bij terugwijzing op persoonsnamen en sommige diernamen, d. i. van groote en bekende dieren. Genoemde voornaamwoorden worden overigens, en het altijd, bij voorzetsels door er vervangen, terwijl dit er het voorzetsel voorafgaat; b. v. van het kind — er van, niet: van het; op de tafel — er op, achter het paard—er achter, aan de paarden—er aan. Achter er wordt tot door toe, met door mede vervangen: tot de kosten bijdragen — er toe bijdragen; niet de wagens — er mee. Van verandert soms in af; b. v. wanneer het eene beweging naar beneden aanduidt: van het paard springen— er af.

de groot, Spraakkunst, 6e druk. 8

-ocr page 126-

114

Dit er (daar) is bijwoord. Aangezien het hier echter in vereeni-ging met het voorzetsel dienst doet als persoonl. voornaamwoord, moet het ook als zoodanig beschouwd worden. Dit geldt van er, daar, waar overal, waar ze in vereeniging met voorzetsels, b.v. er van, er aan, daarvan, daarop, waarvan, waarover, als zelfstandige voornaamwoorden dienst doen. Men noeme ze daarom bij de taalkundige ontleding: bijwoord, gebruikt als persoonlijk, zelfst. aanwijzend , vragend of betrekkelijk voornaamwoord.

De verzwakte vormen me en ze worden na voorzetsels, althans in de schrijftaal niet gebruikt: van mij (niet me\')\', met hen, met haar (niet: met zé),

114. De 2e nv. van de pers. voorn.w. komt zelden voor en dan doorgaans met den vorm op er, als: ontferm ii mijner (zie bl. 13, 4, /lt;); een onzer, de meesten uwer, velen hunner. De vorm op s komt voor in sommige verouderde uitdrukkingen: hij is mijns niet waardig; om iiws zelfs wil, huns zelfs wil (onderscheiden van: om uwentwil, hunnentwil), om uws zelfs zaligheid (voor uw eigen enz.); met gelijke: mijnsgelijlce, zijnsgelijke enz. Gelijk regeerde vroeger den 2el1 naamval.

Wanneer de pers. voornaamwoorden van een ander woord gevolgd zijn, dat de buiging van den 3en nv. aanneemt, dan laat men de buiging bij \'t voornaamwoord weg: uw heider, ons aller, hun aller vrienden, niet: uwer beider, onzer aller, hunner aller.

Waar jij en je te gemeenzaam zijn, noemt men den aangesprokene; b. v.: Vader heeft gezegd, Mijnheer zegt, of men maakt gebruik, doch alleen tot een\' persoon, van u (eene verkorting van Uw Edele, Uwe Edelheid)-, b.v. u heeft, u zegt. Dit vordert dus eigenlijk \'t werkw. in den 3en persoon; dikwerf echter hoort men het met den 2en persoon gebruiken, als: u hebt, u zijl.

Om bijzonder \'t meervoud te doen uitkomen, verbindt men de pers. voornaamwoorden met lieden, lui, als; wij-lieden, wjlui, gijlieden, zijlui.

115. In de gemeenzame taal gebruikt men ze ook menigvuldig als 3en nv. en er van haar, 3e en 4e nv. enkelvoud, meervoud van alle drie geslachten.

De 315 nv. vrouwel. meerv. haar, haarlui wordt in \'tspreken ook voor \'t manlijk gebezigd. In deftigen

-ocr page 127-

115

stijl vindt men soms haar (3® en 4® nv.) met keur verwisseld.

De pers. voorn.w. van den 3en pers. richten zich naar :t geslacht en \'t getal van \'t woord, waarop ze terugwijzen. Verschilt bij zulk een woord, het woordgeslacht van \'t persoonsgeslacht, dan volgt het voorn.w. dit laatste; b. v. Zij7ie Majesteit zeicle, dat hij (niet zij); ik stond over dat meisje verwonderd, toen zij (niet hef) dat lied zong.

Op een enkelvoudig verzamelwoord wijst soms \'t pers. voorn.w. in \'t meervoud terug, als: Wat wil dit volk, dat ik voor hen doen zal!\' Toen hij de menigte van menschen zag, vroeg hij, wat zij verlangden.

In sommige gevallen wordt ter vermijding van dubbelzinnigheid het persoonl. voornaamw. vervangen door het aanwijzende, als: mijn Iroeder loas hij zijnen vriend, toen deze enz.; vergelijk § 119.

116. Tot de pers. voorn.w. brengt men ook het terugwerkende zich, hetwelk alleen in den 3en en éen nv. voorkomt, als: hij geeft zich (S® nv.) daarvan de eer; zij hoog zich (4e nv.); hij neemt alles op zich. Het behoort tot den 3en pers.; in den len en 2en pers. maakt men gebruik van mij, ons, u: ik geef mij, loij geven ons, gij geeft u. Voor den 3en persoon is een afzonderlijke vorm noodig, ten einde dubbelzinnigheid te voorkomen; b. v.: hij geeft zich, hij geeft hem, zij prijst zich, zij prijst haar.

Elkander of elkaar en malkander of malkaar zijn ive-derheerige pers. voornaamwoorden, die in den 2en nv. s krijgen en in den 3en en 4on nv. onverbogen blijven. Ze zijn, evenals zich, gemeenslachtig en mogen noch door zich, noch door ons of u vervangen worden. De volgende zinnen verdienen dan ook afkeuring: „Ik zag de speeren hier en daar zich naderen aan het zuid quot; „Ik reis u voor; mij zien ons weer.quot;

Tot versterking hunner beteekenis nemen de pers. voornaamw., en ook de zelfst. naamw., het woordje zelve na zich met de beteekenis van in eigen persoon.

8*

-ocr page 128-

116

Het wordt als \'t bijvoeglijk naamwoord verbogen: Enkelvoud.

Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.

1. ik, gij , mij of Aq 1. ik, gij, liij of Ae 1. het of het kind man zelve of zelf. vrouw zelve. zelve of zelf.

2. des mans zeiven, 2. der vrouw zelve, 2. des kinds zeiven, 3 en 4. mij, u, hem 3 en 4. mij, u, 3 en 4. het of het of den man zeiven. haar zelve. kind zelveo/\'zclf.

3. de of der vrouw zelve.

4. de vrouw zelve.

Het meervoud voor de drie geslachten is; lc, 2° en 4e nv. zelve, 3° nv. zeiven. De 2e nv. der persoonlijke voornaamwoorden met zelf wordt omschreven: van mij zeiven, van ons zelve, of vervangen door het bezittelijk voornaamwoord met het bijv. naamwoord eigen; b. v.: het gedrag van haar zelve door haar eigen gedrag. De 2e nv. zelfs, voor beide getallen en alle geslachten, is verouderd; vergel. de voorb. in § 114.

Alleen, dat onverbuigbaar is, komt evenals zelf, als bijvoeglijke bepaling achter zelfst. naamwoorden en pers. voornaamwoorden.

Alleen kan ook bijwoord zijn.

2. 1)6 bezittelijke voornaamwoorden.

117. De bezittelijke voornaamwoorden zijn ^-naamvalsvormen van de persoonlijke. Ze zijn voor den len pers. mrjn (enk.) en ons (meerv.); voor den pers. dijn (enkelv. verouderd) en uw (meerv., ook voor \'tenk. gebruikt); voor den k3en pers. zijn, haar (enk.) en hun, haar (meerv.). Zij duiden den eigenaar aan met betrekking tot den len, 2en en 3en persoon; b. v.; dit boek is het mijne, die haart is de uwe; deze liniaal is de hare, of: dit is mijn boek, moe kaart, hare liniaal.

-ocr page 129-

117

Ze zijn bijvoegl. of zelfstandig; van de bijvoeglijke is de buiging gegeven op blz. 54. De zelfstandige worden van \'t bepalende lidwoord voorafgegaan en verbogen als ■quot;t bijvoeglijk naamwoord.

Enkelvoud. Meervoud.

Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. Alle 3 geslachten.

1. de onze. 1. de onzé. 1. het onze. 1. de onze.

2. des onzen. 2. der onze. 2. des onzen. 2. der onze.

3. den onzen. 3. de of der onze. 3. het onze. 3. den onzen.

4. den onzen. 4. de onze. 4. het onze. 4. de onze.

In \'t meervoud krijgen alle naamvallen n, wanneer \'t voornaamwoord \'t begrip van personen inhoudt j b. v.;

de mijnen zijn welcarencle; groet de uwen; de uwen behaalden de overwinning hij de stemlus; de onzen hadden bij Nieuwpoort het geschut op planken geplaatst; Napoleon en de zijnen leden eene nederlaag.

Op merk in gr* Ten mijnent, ten zijnent, ten harent enz. beteeke-nen: te mijnen huize, te zijnen huize enz., en bij uitbreidin\'g van beteekenis ook: in mijne woonplaats, enz. of in \'t algemeen: bij mij, bij u enz. aan huis, ter plaatse, te lande. Vergel. §55, Opm.

Het voornaamwoord van den 2en persoon enkelv. dijn moest noodwendig te gelijk met het persoonlijk voorn.w. du in onbruik geraken. In gemeenzamen stijl wordt jou (zelfstandig; de of het jouwe) ook gebruikt als bezittelijk voorn.w. van den 2en .persoon enkelv., en voor het meervoud jeluis, jullies, voor den 3en persoon meervoud ook haarlui.

In plaats van haar vindt men soms welluidendheidshalve heicr als: heur haar, keur hart, heur hand.

In plaats van den 2en naamval wordt in de spreektaal soms een bezittelijk voorn.w. gebruikt; b. v. : mijn vader zijn vriend, mijn zuster haar kat, hetwelk af te keuren is.

Dat het bez. voornaamw. althans voor een vronwel. zelfst. naamwoord met sterke buiging onverbogen blijft, is in § 84 reeds opgemerkt: JJw zusters zoon.

-ocr page 130-

118

118. Evenals bij de pers. voornaamwoorden behoeft bij de bezittelijke alleen in den 3en pers. \'tgeslacht des persoons, d. i. van den bezitter, te worden aangewezen. De vorm voor \'t mannelijk en onz. enkelvoud, d. i. voor éenen bezitter, is zijn, voor \'t meerv. of meer bezitters hun, en haar voor het vrouwelijk enkel- en meervoud. Bij verschil van \'t woord- en persoonsgeslacht schikken de bezittel, voorn.w. zich naar \'tlaatste. Men zegge dus; Lat meisje heeft veel zorg voor haar broertje, en niet: zijn broertje, zooals het naar het woordgeslacht zijn zou. Zoo zegt men ook van eenen koning: Zijne Majesteit te midden zijner onderdanen, terwijl hare onderdanen van eene koningin gezegd wordt; vergel. § 115.

\'t Bezittel, voornaamwoord wordt ter vermijding van dubbelzinnigheid soms vervangen door \'taanwijzende, als: Terwijl mijn broeder hij zijn\' vriend was, stierf diens echtgenoote; of: terwijl mijn broeder bij zijnen vriend was, overleed de echtgenoote van dezen.

Wijst een bezittel, voornaamwoord terug op twee of meer bezitters, dan staat het in \'t meervoud; b. v.: Jan en Piet kregen hun geld; bij verschillend geslacht zegt men ook altijd hun; b. v.: roij vergezellen dien man en die vrouw op hunne reis; tafels en stoelen slaan op hunne plaats. Zie over de herhaling van \'t bezitt. voornaamwoord § 88.

3. De aanwijzende voornaamwoorden.

119. De aanwijzende voornaamwoorden bepalen de plaats der voorwerpen ten opzichte van den spreker; b. v.; Verlangt gij deze pen of die, dit hoek of dat; aan deze en gene zijde der rivier, waarbij deze en dit voorwerpen in de nabijheid des sprekers, gene, die en dat, meer van hem verwijderde voorwerpen aanduiden. Zij kunnen zoowel zelfstandig als bijvoeglijk voorkomen, \'t Gebruik van gene, waarvan \'t onzijdig door gindsch wordt vervangen, is zeer beperkt. Het wordt alleen tegenover deze gebruikt en heeft geen vormen op s of r.

-ocr page 131-

119

In: aan deze en gene zijde, boteekent het andere, tegenovergestelde. Bij terugwijzing op woorden in de rede beteekent deze; laatstgenoemde; gene vervangt dan eerstgenoemde.

Verbuiging van deze en die:

Enkelvoud. Meervoud.

Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. In alle geslachten.

1. deze, die. deze, die. dit, dat. deze, die.

2. dezes, diens, dezer, dier. dezer, dier.

3. dezen, dien. deze(r), die(r). dit, dat. dezen, dien.

4. dezen, dien. deze, die. dit, dat. deze, die.

Ue zelfstandige worden op gelijke wijze verbogen. Gene wordt, waar het voorkomt, als deze verbogen.

Opmerking, De zelfst. aanw. voorn.w. komen zelden voor in den 2™ nv.; dit is alleen \'tgeval, waar dUns \'tbezittel. voornaamwoord vervangt (zie § 118), en in uitdrukkingen als de volgende\' brenger dezes, de steller dezes.

In den 3™ nv. vrouwelijk enkelv. vindt men in plaats van dezer en dier doorgaans deze en die gebruikt. De 3^ nv. onz. enkelv. is oorspronkelijk dezen, dien, gelijk hij nog voorkomt in uitdrukkingen als de volgende, waarin het voorzetsel den 3™ nv. regeert: (e dejcn of dien opzichte, uit dien hoofde, met dien verstande, van dezen huize, te dien einde enz., alsmede zelfstandig in: indien, mitsdien, dienaangaande, dienovereenkomstig, verre van dien, enz., bij dezen, in dezen, na dezen. In: in dier voege, te dezer ure enz. komt de 3C nv. vrouwelijk enkelvoud voor. Vergelijk § 55, Opm.

De 2e nv. van die is oorspronkelijk dies, welke vorm nog als aanw. voorn.w. voorkomt; b. v. wat dies meer zij. Dit dies heeft ook de beteekenis gekregen van voegwoordelijk bijwoord: Wij slaagden, dies zijn wij verblijd.

Van dit en dat worden de 2« en 3« nv., bijvoeglijk gebruikt, uitgedrukt door van dit, van dat, aan dit, aan dat, en zelfstandig doorgaans door hiervan, daarvan, hieraan, daaraan.

Des (manl.) en der (vrouwel.) zijn ook verouderde tweede-naamvalsvormen van \'taanw. voorn.w.: des verheug ^ my; ze komen voor in de samenstellingen: deskundige, deswege, desgelijks, desniettegenstaande, desniettemin, derhalve, derwijze, dergelijke (ook: diergelijke) enz.

De aanwijzende voornaamwoorden vervangen soms de persoonlijke; b. v.: Gij zijt niet ziek, dat weet ik wel. Zijt gij de heer P.? Ja, die hen ik. Jan was hij zijne?i vriend, toen deze ongesteld werd; vergel. § 115.

-ocr page 132-

120

Deze of gene, deze en gene, dit of dat, dit en dat, met de beteekenis van een of ander, sommige, zijn on-bep. voornaamwoorden. Ingeval ze als zoodanig zelfst. gebruikt worden, krijgen ze in \'tmeervoud n; b. v.:

Helt gij ook dit of dat boek voor mij? Deze of gene zal nog wel komen. Dezen en genen knnnen nog komen.

In plaats van: van dit, van dat, aan dit, aan dat, op, in, uit, voor dit of dat enz.; zegt men: hiervan, daarvan, hieraan, daaraan, hierop, daarop enz., of ook; er van, er aan, er op enz., alsmede: ergens onder, nergens in enz. voor: onder iets, in niets enz.

4. De lepalingaanduidende voornaamwoorden.

120. Deze voornaamwoorden verschillen daarin van de aanwijzende (waartoe men ze ook wel rekent), dat men niet, als met deze, rechtstreeks de voorwerpen aanduidt, maar door den hoorder te wijzen op eene bepaling, die het voorwerp of de voorwerpen voor hem omschrijft en daardoor aanwijst. Ze zijn: degene, he tg ene, diegene, datgene, dezelfde, hetzelfde, zulk, zoodanig of dusdanig en dergelijk, terwijl deze, die, dat, hij, zij soms ook als zoodanig voorkomen.

Voorbeelden: de voornaaraw. en de bepalingen, waarop zij wijzen, zijn cursief gedrukt. Somtijds ligt de bepaling in de gedachte, die voorafgaat, en dan is ze tusschen ( ) opgegeven.

Ware vrienden zijn zij of degenen, welke u uwe geore-ken zeggen; zulke (de bepaling ligt in \'t voorgaande) vrienden moet men in eere houden. Hetgeen (dat) hij zegt, meent hij ook. Neem hetzelfde boek, dat ivij gisteren hadden, en lees mij hetzelfde verhaal nog eens voor (de bepaling ligt in de gedachte, nl. van gisteren, of dat gij gisteren laast). Dergelijk verhaal (nl. als waarvan hier sprake is) heb ik vroeger ook eens gelezen. Draag zorg voor die der onzen, welke achterbleven. Wie roept nu vorder ? Dezelfde van straks (d. i. die straks riep).

-ocr page 133-

121

Het betrekkei. voorn., dat den bepalenden zin inleidt, blijft achter hetgene achterwege; b. v. Hetgeen (dat) nuttig is, is niet altijd aangenaam; soms ook bij die, als: die (welke) of hij, die niet hooren wil, moet voelen. Bij de betrekkelijke voorn w. wie (d. i. hij, die) en wat (d.i. dat, wat) wordt het bepalingaanduidende voornaamw. doorgaans weggelaten: Wat gij zegt, is waar; wie liegt, bedriegt.

Van de samenstellingen degene, diegene, dezelfde en

diezelfde worden beide deelen afzonderlijk

verhogen.

Enkelvoud.

Meervoud.

Mannelijk.

Vrouwelijk.

Onzijdig. In

alle geslachten.

1.

degene of

degene.

hetgene of

degenen.

degeen.

hetgeen.

dergenen.

2.

desgenen.

dergene.

dergenen.

3.

dengenen.

de(r)geiie.

hetgene.

dengenen.

4.

dengenen.

degene.

hetgene.

dogenen.

Diegene, dat gebruikelijk is in \'tonzijdig [datgene] en in \'tmeervoud [diegenen), wordt op dezelfde wijze verbogen. Degene of degeen en diegene zijn altijd zelfst. en \'t woord persoon wordt er bij verstaan; daarom krijgen ze n in \'t meervoud in den lBn en 4\'en nv. Zij missen den 2equot; nv.

Dezelfde en diezelfde, welke doorgaans bijvoeglijk voorkomen, worden verbogen als een bijvoeg], naamwoord, voorafgegaan van een lidwoord of bijv. voornaamw.; zelfstandig voor personen gebruikt, worden ze verbogen als een zelfstandig gebruikt bijv. naamwoord.

Het lidwoord een staat behalve bij stofnamen altijd na zulk, meestal ook na zoodanig en dusdanig; het lidwoord wordt dan alleen verbogen.

Dezulke en de zoodanige zijn altijd zelfstandig en worden verbogen als \'t meervoud dezelfde.

5. Be betrekkelijke voornaamwoorden.

121. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn in zekeren zin ook aanwijzende woorden. De aanwijzing geschiedt door een bijvoegl. zin, welke door \'t betrekkelijk voorn.w. verbonden wordt met eeti naamwoord, dat in een anderen

-ocr page 134-

122

zin voorkomt. Dit naamwoord heet het antecedent van \'t betrekkelijk voornaamwoord.

B.v. in; een meisje schreit, behoeft meisje nadere aanwijzing; dit nu kan geschieden: 1) door rechtstreeksche aanwijzing door middel van een aanw. voornw., als: dat meisje schreit; 2) door een bepalingaanduidend voornw.; als: een dergelijk meisje als het uwe (is) schreit; 3) door een bijvoeglijken zin, ingeleid door een betrekkelijk voor-naamw., als: het meisje, dat hare moeder verloor, schreit.

Als betrekkei. voorn.w. worden in onze taal gebruikt: de aanwijzende die, dat, de vragende wie, welke, alsmede de samenstellingen dewelke en hoedanige.

De verbuiging der betrekkei. voorn .w. is onvolledig.

Enkelcoud. Meervoud.

Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. In de 3 geslachten.

1. die, welke, die, welke. dat, hetwelk, die, welke.

2. wiens. tvier, welker, tcelks. wier) welker.

3. wien, welken, dat, hetwelk, wien, welken.

4. dien, wien, die,welke, dat, hetwelk, die,«rte, welke.

welken.

Die en dat worden doorgaans alleen gebruikt in den Ien en 4en nv., en in \'t laatste geval niet na een voorzetsel; b.v.: de jongen, die komt of dien gij ziet; het kind, dat komt of dat gij ziet, enz. In den 2en en 3en nv., alsmede in den 4en nv. na een voorzetsel, worden zij door wie, welke, hetwelk vervangen, wanneer zij terugwijzen op personen, als; hier is de wan, wiens zoon is overleden, wien wij daarvan \'t bericht zonden, tot wien wij in betrekking staan, enz.; waar is het kind, welks boek verloren is; het kind, aan hetwelk, tot hetwelk, enz.

Bij terugwijzing op zaken of op dieren bedient men zich van welke, hetwelk of van de samengekoppelde woorden waarvan, waaraan, waarop, waarin, waaruit, waardoor, waarmee, als: het hoek, welks inhoud boeiend

-ocr page 135-

123

is, in hetwelk of waarin gij gelezen hebt; het paard, waarop hij reed, toaarvoor hij veel geld betaalde enz. Genoemde woorden evenwel worden niet slechts in de spreektaal, maar ook in schrift wel gebruikt bij terugwijzing op personen. Dit gebruik is, althans bij terugwijzing op mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen, als misbruik te beschouwen. In de gemeenzame taal worden in den 3en nv. vrouwel. enk., die en wie, voor personen, en welke, voor personen en zaken gebruikt.

De verbuiging van wie, wat, welke (zie de verbuiging) is ook onvolledig. Wat heeft, evenals dat, geen buigingsvormen. Wie en wat staan dikwerf zoowel voor \'t aanwijzend als \'t betrekkelijk voornaamw., en kunnen dan ook in den len nv. voorkomen, als: Laat komen, wie willen (d. i. laat komen die, die willen); weet gij, wat valt (d. i. weet gij dat, wat valt); hij is niet, wat hij schijnt, of, hij is niet dat, wat hij schijnt, maar nooit, dat, dat. Na datgene, dat en alles gebruikt men altijd wat.

122. In de meeste gevallen zijn die en welke in \'t gebruik niet onderscheiden.

Welke, oorspronkelijk Tragend voorn.w., waarop zulke, zoodanige antwoordt, komt in beteekenis overeen met Aoerfamje; b. v. Sterren, welke haar eigen licht hebben, heeten vaste sterren, \'t Wordt evenwel ook voor die gebruikt.

In de volgende gevallen echter wordt die uitsluitend gebruikt: 1) wanneer\'t antecedent als aangesproken voorkomt; b. v.: Edele Romeinen, die hier kwaann.t om mij aan te hooren. Onze Fader, die in de hemelen zijt; — 2) wanneer Jt antecedent een pers. voorn.w. is; b. v.: Kan ik, die niets heb, u wat geven? Vraag hem, die veel heeft, wiens ■schatten vele zijn. In deze beide gevallen bedient men zich van wie, en niet van welke, in den 2on en 3en nv. en ook na een voorzetsel.

Welke kan bijvoeglijk gebruikt worden. Dit is \'t geval in de volgende zinnen: ik zend u eenige stukken aangaande den verkoop uwer goederen, welke stukken door u enz. Wij kregen ook de noodige geschenken: boek-

-ocr page 136-

124

werken, schrijfbenoodigdheden, cigar en en wat niet al, welk alles netjes ingepakt was. Wij kregen ze ran onze tante, welke beste vrouw ons als eene moeder gedenkt.

In den eersten zin is \'tantecedent duidelijkheidshalve herhaald, omdat wfXke. ook op goederen slaan kon; in den tweeden staat het samenvattende alles in de plaats van \'tveelvoudig antecedent, in den laatsten is beste- vrouw te beschouwen als eene bepaling van \'t antecedent.

123. De betrekkelijke voornaamwoorden hebben \'t getal en liet woordgeslacht van hun antecedent; hun naamval hangt af van hunne betrekking tot den zin, waarin zij voorkomen. B. v.; Ik ben hang voor \'twijf, dat naast-ons woont. Hier is het kind, welks rader overleed en dat nu zonder ouders is, enz. Ten aanzien van de geslachtsaanwijzing bij de betrekkelijke voornaamwoorden valt evenwel \'t volgende op te merken: 1) wanneer \'t antecedent een eigennaam is met den verkleinenden uitgang, en voor een\' man of eene vrouw gebezigd wordt, dan richt zich \'t betrekk. voorn.w. naar \'tper-soonsgeslacht, niet naar \'t woordgeslacht; b. v.; lij nam nog afscheid van Keesje (n.1. den knecht), die zijn koffertje gekrooien had. Be huishouding werd bestuurd door Jantje, die enz.; 2) dit is ook \'tgeval na eenige gemeene zelfst. naamw. met den verkleiningsuitgang die als liefkoozingswoordjes gebruikt worden en elk begrip van kleinheid of geringheid uitsluiten; b. v.; Het was ons kostelijk oompje, die naar mamaatje kwam vragen, vjelke (om de welluidendheid niet die) ongesteld was; Papaatje, die thans op reis is. Wordt aan dergelijke verkleinwoorden de bijbeteekenis van kleinheid, geringheid of minachting verbonden, dan stemt het betrekkelijk voornaamw. overeen met het woordgeslacht; b. v.: het boertje, dat zooveel drukte maalde.

6. He vragende voornaamwoorden.

124. De vragende voornaamwoorden maken de tegenstelling der aanwijzingswoorden uit. Deze dienen om

-ocr page 137-

125

zelfstandigheden aan te duiden, gene om naar de aanduiding te vragen. Ze zijn: wie, wat, welke, hoedanig en de woordverbinding wat voor; de beide eersten zijn altijd zelfstandig, en de anderen bijvoeglijk, ook wanneer zij alleen staan, omdat er altijd een zelfst. naamw. bij verstaan wordt; b. v.: Hier zijn ioeken ; welke, hoedanige (n.1. boeken) verlangt gij? Welke van deze menschen kent gij?

Wat is \'tminst bepaalde: het dient om naar zelfstandigheden te vragen, waarmee men geheel onbekend is; b. v.: Wat valt daar ? Wat loopt daar in den tuin ?

Met ïoie vraagt men uitsluitend naar personen; het is daarom meer bepaald dan wat; b. v. Wie valt daar? Wie hopt daar in den tuin?

Welk vraagt naar eene aanduiding van personen en zaken, onderscheiden van andere gelijksoortige, b. v. : Welke menschen hebt gij ontmoet? Welke hoeken verlangt gij? Welk boek verlangt gij? Welk arbeider krijgt hel hoogste loon?

Met hoedanig en ivat voor vraagt men naar bijzonderheden van personen en zaken. In \'t enkelv. kunnen ze gevolgd worden van \'tlidwoord een, behalve voor stofnamen. Yoorb.: Hoedanig een hoek verlangt gij? Wal voor eene vrouw is dat? of: Wat is dat voor eene vrouio? Voor wordt soms weggelaten: Wat vrouw is dat? In loal voor een heeft voor de beheerschende kracht van \'tvoorzetsel verloren: Wat voor een (niet eenen) man, eene vrouio komt hier ?

Verbuiging van wie, welke en wat.

Mannelijk.

1. wie.

2. wiens.

3. wien.

4. wien.

Vrouwelijk, wie.

wie.

wie.

Enkelvoud.

Onzijdig, wat.

wat.

Meervoud. Alle 3 o-eslachten.

WIG.

wier. wien. wie.


1. welke, welk. welke

welke.

welk.

■f\'

-ocr page 138-

126

3. weikon. welke. welk. welken.

4. welken. welke. welk. welke.

De 2e nv. van welke wordt altijd omschreven.

Wat en welk, welk een komen ook voor in uitroepende zinnen: Welk een voortreffelijk vorst was hij! Welke hooye Ier gen heeft Zwitserland? Wat heeft Z. hooge hergen ! Welk een hemelsche lach, wat tooverende stem.

Wat is ook telwoord en onbep. voornaamwoord; vergel. § 125.

In plaats van: aan wat, van wat, op wat, door wat, enz. zegt men meestal: waarvan, waarop, waardoor enz.; die ook gescheiden voorkomen: Waar rekent hij op? Waarom voor om to at dient altijd gescheiden te worden, om het niet te verwarren met waarom, d. i. om welke reden; b. v,: Waarom lacht gij? Waar lacht gij om?

7. De onbepaalde voornaamwoorden.

125. De onbepaalde voornaamwoorden duiden op onbepaalde of in \'t algemeen gedachte personen of zaken. Zij zijn: men, iemand en niemand, een en geen, iels en niets, wat, zeker, eenig, ivie, wat, welk, hoedanig, alsmede de woordverbindingen een en ander, een of ander, deze en gene, deze of gene. De spreker maakt gebruik van deze voornaamwoorden, wanneer hij \'t onnoodig of onraadzaam acht, de personen of zaken bepaald te noemen of aan te duiden, of wanneer deze bem onbekend zijn. Zij zijn deels zelfstandig, deels bijvoeglijk.

Men, iemand, niemand, een, geen zijn onbep. pers. voornaamwoorden, waarvan de spreker zich bedient, wanneer hij een 3en pers. niet bepaald wil of kan aanduiden; op gelijke wijze bezigt hij iets, niets en ivat, om eene onbepaalde zaak aan te duiden.

Niemand en niets zijn de ontkenning van iemand en iets; ne bij latere schrijvers en, was oudtijds ontkennend bijwoord: T/c en weet niet wat (Cats). Geen is de ontkenning van een; uit necheen (noch een) ontstond negeen, egeen, geen.

-ocr page 139-

127

Iemand en niemand doen slechts aan een enkelen persoon denken; b. v.; Er is iemand geweest ? Er is niemand geweest. Men beteekent: 1) een onbepaalden persoon; 2) onbepaalde personen; 3) de tnenschen, als: Ik zou de pendule opwinden, maar men had het al gedaan. Men zit daar genoeglijk lijeen. Men moet God liefhebhen hoven alles.

Men komt voor in den len nv. Iemand en niemand komen voor in alle naamvallen; alleen in den 2en nv. worden zij verbogen door toevoeging eener s.

Een en geen vervangen sows iemand en niemand; b. v.: Een is er, die mij helpen kan ; gij en anders geen ; geen hunner.

Yoor iets en niets schreef men vroeger iet en niet, thans echter zelden meer: Die van niet komt tot iet, kent zich zelcen niet. Niemendal is eene samentrekking van niet met al of allen. Met al of met allen betee-kehde geheel en al (altemaal), niet[s) met al of niemendal beteekent dus geheel niets.

Wat kan iets vervangen en is dan onbep. voorn.w.

Wat is een telwoord (zie § 110), bepalingaanduidend (zie § 120), betrekkelijk (zie § 121) en vragend voornaamw. (zie § 124); eindelijk bijwoord: 1) van graad: lees wat langzamer; 2) vragend, met de beteekenis van waartoe, waarom; o Mtjn ziel, wat buigt ge u neder, Waartoe zijt ge in mij ontrust? Wat klaagt ge toch over hetgeen niet anders kan? Soms ook heeft wat het karakter van een tusschemverpsel; Wat, gij\' weigert! Men ziet hier weer, hoe noodzakelijk het is, de beteekenis van een woord goed in \'toog te vatten, alvorens het spraakkunstig te benoemen.

Wat al beteekent hoeveel: Wat al vlaggen allerwegen, Wat al druk gewoel op straat.

Wat, wie, welk, hoedanig zijn in zinnen als de volgende als onbep. voornaamw. te beschouwen;

Wie ook ga, ik hljf; Niet links, niet rechts; maar \'t hoofd geheven; Wat of er huig\', wat of er kniel\'; Gij komt er niet, welken weg gij ook inslaat; We trotseeren alle gevaren, van hoedanigen aard die ook zijn mogen; bier tocb worden personen en zaken onbepaald aangeduid.

-ocr page 140-

12S

Zeker, eenig en de woordvei\'bindingen de of het een en ander, de of het een of ander (vergel. § lO-i), deze en gene en deze of gene (vergel. § 119) komen voor als onbep. voornaamw., de beide eersten uitsluitend bijvoeglijk, de overigen bijvoegl. en zelfstandig, alsraede een ander, anderen, in tegenstelling van een ander onbep. v.n.w., als: zeker of een zeker land in Europa; eenig volk der aarde; de een of ander vorst; het een of ander hoek; deze en gene koopman; dit of dat land; dezen en genen kochten er van, anderen achtten den prijs te hoog.

Oefening. AVijs in de volgende zinnen de voornaamwoorden aan , verdeel ze in klassen en verklaar hunne verbuigingsvormen. Geef de betrekking op, waarin de zelfstandige staan tot het werkwroord, dat in den zin voorkomt.

„Wie zijt gij krijgsman zoo vol moed, met wien ik gisteren streed, — wiens arm mij reeds met d\' eersten slag het voorhoofd duizlen deed? — „Uw vader? — Zijn naamquot;? —- „Wat zou diens vaders naam? Die \'t leven mij behield, diens naam nam ik als kweekling aan, door dankbaarheid bezield.quot; Wanneer twee menschen hetzelfde doen, dan is \'t niet altijd hetzelfde. Wat voor een landsman is hij? Dus jagen wij na, hetgeen ons ontvliedt. Wat men niet begrijpt, bezit men niet. Wie niets geleerd heeft, kan niets vergeten. „Die koninkrijken won en legers heeft verslagen, die mag vrij van laurier een\' trot-sehe krone dragen; maar die nog boven dat zich zeiven winnen kan, geef dien de hoogste kroon — dat is de sterkste man.quot; Degenen, die hem vergezelden, hadden met hem lief en leed gedeeld; ze hadden mede aanspraak op do onderscheiding, die hem, hun hoofd, te beurt viel ? Wat zijt gij? Ik zeg, wat ik gehoord heb. Indien ik er wat van wist, zou ik \'t u zeggen. Waarover handelt dat boek? Zij mag daar fier op zijn. Handel stseds derwijze, dat uw geweten u niets verwijte. Niet om uws zelfs wille, maar om hunnentwille zult gij het doen. Ken u zeiven. Zulk een gedrag is uwer onwaardig. Dat; uw mond de kerker van uwe tong zij. Niemand weet, wat lot hem morgen wacht. Zij gaven elkaar de verzekering hunner vriendschap.

-ocr page 141-

129

HERHALING.

Verklaring van \'t voornaamwoord. Soorten van voornaamwoorden.

1. Persoonlijke voornaamwoorden. Hunne beteekenis en verbuiging. De 2e naamv. der persoonl. voorn.w. komt niet dikwerf voor. Voorbeelden.

Het pers. vnw. van den 2en pers. enkelv. en meerv. Dat van den 3en persoon, verschillend voor de 3 geslachten. Het volgt het geslacht en \'tgetal van \'twoord, waarop het terugwijst, enkele gevallen uitgezonderd; welke?

Gebruik van ze, daarvan, er van enz. van haarlui voor haar, hun; van hun en hen.

Beteekenis en gebruik van zichr—van elkander of elkaar qh malkander of malkaar, — van zelve en alleen.

2. Bezittelijke voornaamwoorden. Hunne beteekenis en hun gebruik: bijvoegl. en zelfstandig. Verbuiging van beide.

De voornaamw. van den 3en pers. wijzen ook \'t geslacht en \'t getal van den bezitter aan. Hoe, wanneer van \'t woord, waarop zc terugwijzen, \'twoordgeslacht verschilt van \'tpersoonsgeslacht?

Vervanging van \'t bezittel, voornw. door \'t aanwijzende ter vermijding van dubbelzinnigheid.

Herhaling van \'tbezittel, voornaamwoord, § 88.

3. Aanwyzende voornaamwoorden. Hunne beteekenis. Zij worden bijvoegl. en zelfstandig gebruikt. Deze, die, yene; hunne verbuiging en hun gebruik.

Beteekenis en gebruik van dies, des, der,

4. Bepalingaanduidende voornaamwoorden. Hunne beteekenis. Waarin ze verschillen van de aanwijzende. Deels zelfst., deels bijvoeglijk gebruikt. Verbuiging van degene en dezelfde. — Zulk, zoodanig, dusdanig, dezulke, de zoodanige,

5. Betrekkelijke voornaamwoorden. Hunne beteekenis; waarin ze overeenkomen met de aanwijzende voornaamwoorden, waarin met de voegwoorden.

Die, wie, wat, welke; hun gebruik en hunne verbuiging, \'t Antecedent. In den regel hebben ze \'t geslacht en \'t getal van hun antecedent; wanneer niet?— Welke wordt soms bijvoeglijk gebruikt.

\'tGebruik van de samengekoppelde woorden waarvan, waarop enz. als betrekkelijke voornaamwoorden.

6. Vragende voornaamwoorden. Hunne beteekenis; waarin ze verschillen van de aanwijzende. Wie, wat, welk, hoedanig, wat voor een en wat voor; hun gebruik en hunne verbuiging.

\'t Gebruik der genoemde samengekoppelde woorden als vragende voornaamwoorden; ze worden soms geseheiden.

7. Onbepaalde voornaamwoorden. Hunne beteekenis; waarin ze overeenkomen met en verschillen van de persoonlijke voornaamwoorden. Ze worden deels gebruikt voor personen, deels voor zaken, en sommige er van zijn uitsluitend zelfstandig, andere bijvoeglijk; sommige zijn zoowel bijvoeglijk als zelfstandig.

Beteekenis, gebruik en verbuiging van: men, iemand, niemand, iets, niets, — een en geen, — wat, eenig, zeker, — wie, wat, welk, hoedanig, — van de woordverbindingen een en ander, de een of ander, deze en gene, deze o/(/ene, als onbep. voornaamwoord.

de groot, Spraakkunst, 6de druk. 9

-ocr page 142-

130

Verschillende beteekenissen van wat, als: telwoord, bepalingaanduidend, betrekkelijk, vragend en onbepaald voornaamwoord, bijwoord van graad en vragend bijwoord.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET WERKWOORD.

1. Onderscheiding in soorten en klassen.

126. Een werkwoord stelt eene werking, of iets, dat als werking gedacht wordt, als werking voor.

Opmerking. Evenals vele zelfst. naamwoorden niet aan eigenlijke voorwerpen of zelfstandigheden doen denken, zoo zijn er ook werkwoorden, die geen eigenlijk doen of werken, maar het bestaan uitdrukken; de taal nochtans beschouwt ze als werkwoorden.

Een zelfstandig naamwoord kan ook eene werking of \'t bestaan uitdrukken, als: het belegeren, de belegering, maar als zelfstandigheid, niet als werking.

Uit verschillende oogpunten kunnen de werkwoorden onderscheiden worden :

1. Naar hunne vorming: in stamwoorden, afgeleide en samengestelde werkwoorden: geven, vergeven, xoeder-geven.

2. Naar hunne beteekenis: a) in dezulke, die eene wezenlijke werking uitdrukken; deze heeten concrete werkwoorden en worden naar den omvang hunner beteekenis nog in verschillende soorten onderscheiden, zie § 127; b) in andere, die geen eigenlijke werking uitdrukken, maar waarvan de beteekenis als werking gedacht wordt; deze heeten abstracte werkwoorden, zie § 128, 1.

3. Naar hun gebruik: in zelfstandige werkwoorden en in hulpwerkwoorden. Eerstgenoemde vormen een volledig gezegde bf op zich zelve, of in vereeniging met een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord, als: die man slaapt; hij is slaperig; hij heet een slaper (vergel. § 12); laatstgenoemde dienen om \'tgemis aan buigings-

-ocr page 143-

131

vormen bij het werkwoord aan te vullen of soms ook die buigingsvormen te vervangen. Ze worden onder-, scheiden in:

a. Hulpwerkwoorden van den tijd, nl. hebben, zijn en zullen; b. v.: ïk heb gesproken, ik hen vertrokken, ik zal komen.

b. Hulpwerkwoorden van de wijze. Zoodanige zijn;

laten, mogen en zullen.

Zullen en mogen kunnen de aanvoegende wijze omschrijven, als: ik wil, dat hij komen zal, voor; dai hij kome; hij moge leven, voor: hij leve. laten is het hulpwerkwoord der gebiedende wijze: Laten we nu gaan.

Men lette er op, dat deze werkwoorden hulpwerkwoorden zijn kunnen, maar het niet altijd zijn. Mogen is zelfstandig werkw. met de beteekenis van verlof heb-hen; laten o. a. met die van veroorzaken, zullen met die van verplicht zijn. Voorbeelden?

c. Hulpwerkwoord van den lijdenden vorm, nl. worden; b. v. Ik word door mijne ouders bemind, waarbij \'t onderwerp de werking ondergaat of lijdt, in tegenstelling van \'i bedrijvend geslacht, waarbij \'quot;t onderwerp de werking doet, als; mijne ouders beminnen mij. Deze onderscheiding kan alleen gemaakt worden bij de overgankelijke werkwoorden, zie § 127 en vergel. § 13, 3° en § 24.

4-. ]STaar hunne vervoeging: in werkwoorden met sterke vervoeging of sterke werkwoorden en in andere met zwakke vervoeging oi\' zwakke werkwoorden.

De sterke en ook de zwakke vervoeging is of regelmatig of onregelmatig.

127. Ten aanzien van den omvang der beteekenis van de werkwoorden valt heir volgende te herinneren.

Er zijn werkwoorden, die een voorwerp (object) hebben of regeeren: dezulke heeten objectieve. Andere hebben nooit een voorwerp, omdat hunne beteekenis beperkt blijft tot het onderwerp (subject); deze heeten subjectieve. Vergel. § IS en § 19.

9*

-ocr page 144-

133

De objectieve werkwoorden hebben;

a. een voorwerp in den 4en nv. (zie § 19, § 20 en § 15, 4), ƒ);

h. een voorwerp in den 3en nv. (zie § 22 en § 15, 4), g], öf alleen, of in vereeniging met een voorwerp in den 4en nv. ;

c. een voorwerp in den 2en nv. (zie § 23 en § 15, 4), K), of alleen, öf in vereeniging met een voorwerp in den 4en nv.;

d. een voorwerp met een voorzetsel (zie § 23 en § ló, 4), i).

De werkwoorden, die een lijdend voorwerp, d. i. een voorwerp in den 4en nv. vorderen, worden van al de overige werkwoorden onderscheiden als overgankelijke (of transitieve); al de overige heeten dan te zamen onovergankelijke (of intransitieve); zie § 19.

Er zijn eenige werkwoorden, die twee lijdende voorwerpen hebben of twee vierde naamvallen regeeren, zie § 20.

Nog valt het volgende op te merken.

a. Er zijn objectieve werkwoorden, waarbij \'tonderwerp ook als voorwerp der handeling wordt voorgesteld : als: zich schamen, zich voorstellen, zich veroorloven. Zij heeten terugwerkende (of reflexieve) werkwoorden.

b. Ten aanzien van \'t onderwerp zijn de werkwoorden: a. persoonlijk, d. i. dezulke, waarvan de beteekems aan een bepaald onderwerp, met aanwijzing van den spraakkunstigen persoon , als gezegde of als deel van \'t gezegde toegekend of ontkend wordt (zie § 56), als: ik schrijf, gij leest, de man hoort; h. onpersoonlijke, waarbij dit niet het geval is. Het onbepaalde voornaamwoord het vervangt doorgaans bij de onpersoonlijke werkwoorden de plaats van \'t ontbrekende onderwerp, als: het dondert, het regende, het is koud, het wordt donker.

128. Hier volgen nog eenige bijzonderheden van de verschillende klassen van werkwoorden ten aanzien van hunne beteekenis.

1. Abstracte werkwoorden. Tot deze behooren:

-ocr page 145-

133

a. Die , welke \'t bestaan van zelfstandigheden of werkingen uitdrukken, zie § 12, 1°;

b. De werkwoorden, die als koppelwoorden eerst in vereeniging met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord een volledig gezegde vormen, zie § 12, 2°.

2. Onovergankelijke werkwoorden. Deze zijn tweeërlei, d. i. hunne beteekenis bepaalt zich alleen tot het onderwerp of den werker, als; gaan, leven, looien, slapen, springen, sterven, suizen, vliegen, vloeien, waken, zwemmen, enz. of zij hebben een voorwerp in den 2en of 3en nv. of met een voorzetsel, als: zijner gedenken; iemand (3e nv.) behagen, bevallen, bijspringen, oniloopen, ontmoeten, staan, enz.; voor iets instaan, aan iemand oi iets denken, gelooven aan of in iemand, aan iets geloo-ven, op iemand vertrouwen, rekenen, hopen, pochen, naar iets haken, verlangen, wensehen, enz.

3. Overgankelijke werkwoorden. Bij overgankelijke werkwoorden vindt men soms \'t lijdend voorwerp niet uitgedrukt, en doorgaans niet, omdat liet gemakkelijk uit den zin of samenhang is op te maken. Die werkwoorden zijn dus slechts schijnbaar onovergankelijk, als: wij eten en drinken, wanneer wij dorst hebben; toij lezen en schrijven op school; ik geniet altijd in zijn gezelschap; die stempel drukt zuiver af; wij hebben afgehandeld, afgerekend; de kippen leggen niet meer; enz.

Sommige werkwoorden kunnen zoowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden, als: breken — de jongen breekt den stok, het ijs breekt; slaan — hij sloeg zijn zusje, de klok slaat; smelten—die man smelt lood, het lood smelt; veranderen — die man wil zijn huis veranderen, het weer verandert, hij verandert van koers; verder: bederven, bewegen, bijten, buigen, drijven, eindigen , koken, kraken, krimpen, sluiten, vergaderen, vermeerderen, verminderen en vele andere.

Van sommige dezer werkwoorden kan gezegd worden, dat zij een onderwerp bij zich kunnen hebben met lijdende en bedrijvende beteekenis; b.v.: braden, koken, krimpen, smelten, enz., als: het water kookt, de meid kookt (doet koken) het water. In \'t eerste geval on-

-ocr page 146-

134

dergaat het onderwerp de werking, in \'tlaatste geval doet het een voorwerp de werking ondergaan.

De onovergankelijke werkwoorden lachen, springen, vallen zijn transitief met de beteekenis van voortbrengen door de werking, die ze noemen, terwijl zij den reflexie-ven yorm aannemen, om het voortgebrachte op den werker of liet onderwerp te doen slaan, in uitdrukkingen als deze: zich eenen Lochei lachen, zich eene Lvevk springen, zich een ongeluk vallen. Vergelijk nog: hij heeft zich de beenen moe geloopen, zich de oogen blind gezien, of met gebruik van een bijvoeglijk bezittelijk voornaamwoord, dat terugwijst op het onderwerp; hij heeft zijne beenen moe geloopen, zijne oogen blind gezien, zijne schoenen scheef geloopen.

In sommige uitdrukkingen nemen onovergankelijke werkwoorden een 4en naamv. als bepaling bij zich, doch niet met de beteekenis van \'t lijdend voorwerp, als: zijn\' gang gaan (d. i. voort- of doorgaan), een\' slag slaan naar iets (d. i. gissen, raden), den laatsten slaap slapen (voor: niet meer ontwaken, gestorven zijn), den goeden strijd des geloofs strijden (voor: strijden voor enz.), heete tranen, groote tranen, een vloed van tranen schreien (d. i. sterk of veel schreien).

Bij met partikels samengestelde onoverg. werkw. is de 4e nv. geen lijdend voorwerp, wanneer die 4° nv. slechts de richting aangeeft van de werking en afhankelijk is van de partikel, waarmee het werkwoord is sameneesteld, als: den stoel afspringen, eene goede havin inzeilen, den berg afdalen, de ladder opklimmen enz._

4. Terugwerkende werkwoorden, \'t Voornaamwoord, dat bij deze werkwoorden op \'t onderwerp terugwijst, staat in den 3en nv., als: zich iets voorstellen, zich geven, zich veroorloven, of in den 4en, als: zich vergissen, zich prijzen, zich schamen. Sommige werkwoorden komen nooit anders voor dan met een terugwijzend voornaamwoord: zich aanmatigen, zich inbeelden, zich ontfermen, zich van iets onthouden, zich schamen, zich op iets toeleggen, zich vergissen, zich bezinnen. Men

-ocr page 147-

135

noemt ze eigenlijke of noodwendige terugw. w.w., in tegenstelling van vele andere, die van overgankelijke werkw. gevormd zijn en ook reflexief gebruikt worden,

als: ergeren, zich ergeren; kleeden, zich Jcleeden; vermaken ; zich vermaken; vervelen, zich vervelen. Deze hee-ten toevallige reflexieven of terugw. w.w., en daartoe be-hooren ook: zich {iets) onthouden van onthouden (niet geven) en zich toeleggen van toeleggen (toedeelen). In: het op iets toeleggen (d. i. het op iets gemunt hebben) heeft toeleggen ook eene andere beteekenis.

5. Onpersoonlijke werkwoorden. Men onderscheidt ze in echte of wezenlijke en in onechte. De eersten noemen eene werking, welke aan geen persoon of zaak wordt toegeschreven; hiertoe behooren :

1) Die, welke natuurverschijnselen als bestaande werkingen noemen: het regent, hagelt, sneeuwt, dauwt, nevelt, rijpt, vriest, dooit, waait, stormt, onweert, bliksemt, weerlicht of licht, dondert.

£) Uitdrukkingen, als; het is koud, loarm, droog, vochtig, regenachtig, enz., het wordt koud, warm, donker, helder enz.

3) Werkwoorden als de volgende: het luidt, het speelt, het slaat, het stroomt, er wordt gestroomd, er wordt gezongen, gespeeld, gedanst enz., wanneer alleen \'t bestaan der werking wordt uitgedrukt zonder vermelding van den werker of de werkers.

Geschiedt dit laatste: er wordt door ons gezongen, gespeeld enz., dan heeft het werkwoord den onpersoonlijken vorm, maar in de bepaling door ons worden de werkende, personen vermeldt: wij zingen, spelen enz. Zoodanige slechts naai\' den vorm en daarom onecht onpersoonlijke werkwoorden zijn ook: mij (4e nv.) heugt een geval; er geschiedde eene groote aardbeving; mij heugt, dat gij hier wonndet; het spijt mij (4e nv.), dat gij alleen zijt gekomen enz., waarbij een zelfst. naamwoord of een afhankelijke zin achter het werkwoord als onderwerp voorkomt.

Tan de werkwoorden onder 1) worden er ook per-

-ocr page 148-

136

soonlijk gebruikt, als: de God der eere dondert (d. i. doet het donderen); het regent hier weldaden ; het sneeuwt lloesems; het hagelde kogels.

Sommige onpers. werkwoorden hebben in den vorm van een voorwerp een 3en of 4en naamv. bij zich, als: mij (4e nv.) dorst, hongert, duizelt; mij (4e nv.) dunkt, smart; het ontbreekt hem (3e nv.) aan moed; het faalt hem (3e nv.) aan. krachten enz.; men noemt ze daarom objectief onpersoonlijke.

Een paar van deze werkwoorden, b. v. hongeren, dorsten, lusten, kunnen ook met een bepaald aangewezen onderwerp, en dus persoonlijk voorkomen, als: ik honger (= lijd gebrek); hij liet zich dood hongeren (d. i. van honger sterven); hij dorst (d. i. verlangt sterk) naar wraak; hij lust onze spijzen niet; wie ontbreekt nog? gij smart mij; heb ik gefaald?

2. Be wijzen der loerkwoorden.

129. In § 56 hebben we als oorzaken der vervoeging leeren kennen: de persoons- en getalsonderscheiding, de aanwijzing van den tijd, waarin, en van de wijze, waarop de werking wordt gedacht en voorgesteld. Over \'t gebruik van de wijzen en tijden moet nog \'t een en ander worden opgemerkt.

De buigingsvormen, die \'t werkwoord aanneemt, om aan te duiden, hoe eene handeling door den spreker wordt gedacht en voorgesteld, zijn slechts weinige (vergel. § 56); men noemt ze doorgaans modusvormen. De taal voorziet in \'t gebrek aan modusvormen: 1. door de hulpwerkwoorden van de wijze (zie § 126, 3, b); 2. door de modale bijwoorden § 148, 4.

De wijzen der werkwoorden betreffen den geheelen zin en niet het werkwoord alleen, zoodat niet slechts het werkwoord, maar de geheele zin in deze of die wijze staat.

Be aantoonende wijze. Deze is de vorm, dien \'t werkwoord aanneemt, om uit te drukken, dat eene

-ocr page 149-

137

gedachte als werkelijkheid wordt voorgesteld, als: Bit \'papier is wit; Die lei kost veel; Hij vertrekt niet. Over de werkelijkheid eener gedachte beslist alleen de opvatting en voorstelling van den spreker, onverschillig, of die voorstelling al of niet met de werkelijkheid zelve overeenstemt.

Ook zinnen als de volgende, waarin de spreker te gelijk zijn oordeel en zijne verwondering uitdrukt, staan in de aantoonende wijze: Hoe wit is dat papier! Wat kost die lei veel! Pit is ook \'t geval bij stellige vragen: Wat schrijft hij? Hoe is hij hier gekomen? Is hij niet alleen vertrokken? — alsmede in voorwaardelijke en veronderstellende zinnen, als: Indien hij komt, zeg hem. dan, dat ik hem wacht; Komt hij, dan is hij welkom, wanneer ze voorstellingen zijn van hetgeen volgens de meening der sprekers werkelijkheid worden zal of kan.

\'130. I)e voorwaardelijke wijze. Deze heeft denzelfden vorm als de verleden tijden van de bijvoegende wijze; b.v. ik gave, hadde gegeven, of ze wordt omschreven met zullen: ik zou geven, zou gegeven hehhen.

Wanneer de geldigheid der bewering van den eenen zin (hoofdzin) afhankelijk is van eene voorwaarde of veronderstelling in den anderen zin (afhankelijken zin) uitgedrukt, dan staan, indien de voorwaarde of veronderstelling stellig is, beide werkwoorden in de aantoonende wijze; b.v.: Be keus is te laken, indien ze ondoordacht geschiedt; Hij zal het doen, indien hij er voor beloond wordt. Zoodra echter de voorwaarde of veronderstelling moet opgevat worden als vermoedelijk niet zullende of zelfs niet kunnende plaats hebben, dan staan beide werkwoorden in de voorwaardelijke wijze.

Voorbeelden. De keus ware te laken, indien ze ondoordacht geschiedde. Do man zou het doen of deed het, indien hij er voor betaald werd. Indien ik het wist, zou ik het zeggen of zeide ik het. Hij ware achtergebleven, indien wij hem niet hadden voortgeholpen. Hij hadde wel

-ocr page 150-

138

meer geboden of zou wel meer gehode?i hebben, indien hij een anderen raadsman gehad had. We bleven, indien we niet gedwongen werden te gaan.

Zulk eene gedachte in de voorwaardelijke wijze is niet de uitdrukking der werkelijkheid, maar willekeurig gesteld, met het doel om bij den hoorder of lezer eene voor de werkelijkheid geldige gedachte op te wekken, die de spreker uit beleefdheid of bescheidenheid enz. niet beslissend wil voordragen, b.v. (zie bovenstaande voorb.) dat hij van oordeel is, dat de keus niet moet gelaakt worden; dat de man dient betaald te worden, wil men het van hem gedaan hebben; dat hij het wel gaarne toil zeggen, maar niet kan enz.

In bovenstaande voorbeelden is de willekeurig gedachte voorwaardelijke zin afhankelijk van een\' hoofdzin ; hij kan het ook zijn van een\' afhankelijken zm: Hij beweerde, dat de keus ware te laken, indien enz.

De gedachte voorwaarde kan ook in een verkorten zin liggen : Het ware goed, hem wat voort te helpen; Het zou dwaas zijn, die keus te laken.

De voorwaardelijke wijze komt ook voor bij wenschen, waarvan de vervulling als hoogst onzeker en onmogelijk wordt voorgesteld.

Voorbeelden. Mocht hij \'t verkeerde van zijn gedrag inzien! — Ware hij nog in leven! O, dat ik vleugelen had de! — Och, waren alle menschen wijs en gelukkig!

Wanneer de spreker zich niet met eene bewering kan vereenigen, maar haar weerspreken of in twijfel trekken wil, dan bedient hij zich dikwijls van eene vraag in de voorwaardelijke wijze.

Voorbeelden. Wel, zoudt gij niet meegaan? (d. i. Zeer zeker, gij gaat mee; of: Het is toch nietwaar, dat gij niet meegaat?). We zouden u niet danken? Zou ik* dat niet kunnen dragen?

-ocr page 151-

139

131. De geliedende wijze. Met deze wijze stelt de spreker eene gedachte voor als gebod, verzoek of vermaning, gericht tot den persoon (of de personen) van wien (of wie) de spreker de verwezenlijking dei-gedachte verlangt, \'t Werkwoord in de gebiedende wijze komt daarom slechts voor in den 2en persoon, enkelen meervoud. Heeft een verzoek of eene vermaning betrekking op den eersten of derden persoon, dan staat het werkwoord in de aanvoegende wijze: hij home nu maar, hij doe zijnen plicht, hij leve, gaan wij; of men maakt gebruik van \'t hulpwerkwoord laten: laat ons gaan, laten wij gaan, laat hem zijnen plicht doen, laat hij zijnen plicht doen. Het hulpwerkwoord zidlen betee-kent oorspronkelijk ook moeten en omschrijft met die beteekenis nog de gebiedende wijze; gij zult niet stelen.

132. Dc aanvoegende ivijze. Deze komt voor in afhankelijke zinnen, die gedachten inhouden, waarvan de verwezenlijking in den hoofdzin gewenscht, verlangd, geboden, verboden enz. wordt, als: ik wensch, hid, smeek, dat hij hlijve; ik wil, begeer, verlang, beveel, dat hij ga; ik kan niet dulden, toelaten, veroorloven, dat hij achtergelaten worde; ik verbied, dat hij ga; ik dring er op aan, dat hij het ontvange; hij zorgt, waakt er voor, draagt zorg, is op zijne hoede, dat niets verloren ga. Somtijds is de hoofdzin uitgelaten: dat hij kome of hij home; dat hij leve of hij leve.

Ook na de schijnbare onpersoonlijke uitdrukkingen: het is goed, beter, noodig, nuttig, noodzakelijk, betamelijk, onnut, tijd, voorzichtig en dergelijke, staat de onderwerpszin in de aanv. wijze, wanneer de gedachte als wensch wordt voorgedragen, als: het is goed, nattig, noodig, dat hij spare (d. i. het is wenschelijk, dat hij spare, dat hij ga sparen; hij doet het dus niet). Wordt de gedachte in den afhankelijken zin als werkelijkheid voorgesteld, dan staat het werkwoord in de aantoonende wijze, als: het is goed, nuttig, noodig, dat hij spaart, d. i. hij spaart en dat is goed, nuttig, noodig.) Vergelijk nog: het is onnut, dat hij komt en dat hij kome;

-ocr page 152-

140

het is goed, dat hij hericht brengt en dat hij ons bericht hrenge.

133. De vorm van den infinitief (onbep. wijze): staan, loopen, schrijven, stelt de handeling voor zonder persoons-en getalsonderscheiding; derhalve zonder betrekking tot den spreker. Hij mist daardoor de eigenschap, om uit te drukken de wijze, waarop de handeling door den spreker gedacht en voorgesteld wordt, en kan dan ook niet tot de wijzen (of modusvormen) gerekend worden. Hij noemt de handeling, steltquot; ze voor als zelfstandigheid: werken, het werken; gaan, het gaan; mijn spelen is leeren; uw vragen wordt dwingen; leven is werken.

quot;Vergezelt een werkwoord den infinitief, dan wordt de persoons- en getalsonderscheiding aan dat werkwoord uitgedrukt: ik zal gaan, hij mocht komen, ga wandelen, kivame hij te sterven. Dat vergezellende werkwoord ondergaat daarom ook de buiging der wijzen.

Ue infinitief komt voor met en zonder het voorzetsel te. Zonder het voorzetsel:

a. Als onderwerp in de rechte woordschikking en als gezegde in vereeniging met een koppelwoord, als: praten is niet genoeg; werken is noodig; — uw antwoorden is ontwijken; uw vragen wordt eischen.

Bij de omgezette woordschikking vordert de infinitief ais onder-werp te: het is niet genoeg te praten, het is noodig te werken,

b. Wanneer hij vergezeld wordt van een werkwoord met hetwelk hij een begrip uitmaakt, als: de werkwoorden durven, kunnen, laten, moeten, mogen, willen; het hulpwerkwoord van den tijd: zullen, alsmede blijven, gaan, komen, wanneer zij eene betrekking van tijd uitdrukken; de werkwoorden doen, helpen, hoor en, leeren, vinden, voelen, zien.

Met het voorzetsel komt de infinitief voor in verkorte afhankelijke zinnen, zie § 34.

Opmerking\'. In de verkorte doelaanwijzende zinnen wordt menigvuldig om of ten einde gebruikt voor den infinitief met te, zie de

-ocr page 153-

141

voorbeelden van § 34; 4; om is ook onmisbaar voor den infinitief met te na bijv. naamw., voorafgegaan van \'t bijwoord van graad te, al te.

Nog wordt het doorgaans gebezigd na zelfst. en bijv. naamwoorden, waarbij een infinitief als doelaanwijzende bepaling voorkomt, als: begeerte om te vertrekken, lust om te spreken; verder na bekwaamheid, gelegenheid, inzicht, kracht, middel, plan, toeleg, tijd, vermogen, enz.; na bereid, genegen, geneigd, gereed, geschikt, gezind, ongezind, enz.

De infinitief van overgankelijke werkwoorden wordt soms, met passieve beteekenis, ook als bijv. naamw. gebruikt, als: eene te prijzen daad, de te verJcoopen landerijen, een moeilijk te vertalen zin; en met dezelfde beteekenis als gezegde: hij is te prijzen, die zin is moeilijk te vertalen, geen mensch is hier te vinden.

134. De deelwoorden zijn evenals de infinitief naamwoordelijke vormen van \'t werkwoord. Als zoodanig worden ze ook gebruikt, om de werking als voorbijgaande •eigenschap van een voorwerp uit te drukken: de zingende kinderen, de gezongen liederen. Soms gaat hunne beteekenis in die van eene blijvende eigenschap over, als: yezochl, uitgelezen, hoogdravend, verbazend, en in dat geval zijn ze bijv. naamwoorden en vatbaar voor de buiging der trappen van hoedanigheid.

Onze taal heeft twee deelwoorden. Het eene, op -end, als : zoekenA, vindmA, beeft actieve of bedrijvende beteekenis en stelt de handeling voor als voortdurende (onvoltooid). Men noemt het daarom: bedrijvend deelwoord, deelwoord van den onvoltooiden tijd, doorgaans echter, ofschoon verkeerdelijk, tegenwoordig deelwoord. Het andere deelwoord heeft twee vormen, een op d of t en een\' op en, terwijl beide in den regel het deelwoor-delijk voorvoegsel ge hebben, als: ^ehoor^, getmst, ge-lezen, en het deelwoord op -en, in sommige gevallen een anderen klinker heeft dan de infinitief, als: zwijgen, gezwegen. Het heeft passieve of lijdende beteekenis en stelt de handeling voor als geschied, voltooid en daarom heet het: lijdend deelwoord, deelwoord van den voltooiden tijd, doorgaans echter, ofschoon verkeerdelijk, ver-

-ocr page 154-

142

leden deelwoord. Alleen in verbinding met het werkwoord hellen heeft het actieve of bedrijvende beteekenis.

Opmerking1 verdient de nauwe betrekking, die er soms bestaat tusschen den infinitief en de beide deelwoorden; b.v.: ik zag hem op den stoel zitten, zittende, gezeten. Ook bij \'t werkwoord komen naderen deze vormen elkander in beteekenis: hij komt aanrijden, aanloopen, toespringen, enz., terwijl men ook zegt: hij komt aangereden, aangeloopen , toegesprongen, enz.

3. Be tijden der \\oerkivoorden.

135. In § 56 is reeds in \'talgemeen gesproken over de tijdaanwijzing bij de werkwoorden. Nog dient opgemerkt te worden, welke in de. verschillende wijzen de beteekenis is der vormen, waardoor het werkwoord den tijd der handeling uitdrukt.

De aantoonende wijze heeft alle tijden:

ik spreek of spreke,

ik heb gesproken,

ik sprak,

ik had gesproken,

ik zal spreken,

ik zal gesproken hebben,

ik zou spreken,

ik zou gesproken hebben.


De voorwaardelijke wijze heeft twee tijden:

1. onvolt. tegëmv.oftoek. tijd: «1: sprake (gewoonlijk sprak)

of zou spreken.

2. volt. tegemv. of toek. tijd: ik hadde gesproken (gewoon

lijk had gesproken) of zou gesproken hebben.

De gebiedende wijze heeft slechts éenen tijd:

onvolt. tegenw. of toek. tijd: spreek, spreekt.

1

onvoltooid tegenw. tijd:

-ocr page 155-

143

De aanvoegende wijze heeft vier tijden:

1. onvolt. tegenw. tijd: ik spreke,

2. volt. tegenw. tijd: ik hehhe gesproken,

3. onvolt. verl. tijd: ik sprake,

4. volt. verl. tijd: ik hadde gesproken.

De onbepaalde wijze heeft vier tijden:

1. on volt. tegenw. tijd: spreken,

2. volt. tegenw. tijd: gesproken hebben,

3. onvolt. toek. tijd: (te) zullen spreken,

4. volt. toek. tijd: gesproken {te) zullen hebben.

Uit het bovenstaande blijkt, dat slechts twee tijden: de onvolt. tegenw. en de onvolt. verleden tijd, eenvoudige tijdbuiging hebben , terwijl al de overige door samengestelde buigingsvormen, nl. door middel van de hulpwerkwoorden van tijd hehhen, zijn en zullen worden uitgedrukt. Men noemt die beide tijden daarom eenvoudige of enkelvoudige, en de andere samengestelde tijden.

De wijze van voorstelling heeft noodwendig invloed op de beteekenis der tijden, zoodat in de verschillende wijzen dezelfde tijden geen gelijke beteekenis hebben. Hierbij komt nog, dat het taalgebruik zich eene groote vrijheid veroorloofd heeft in \'t gebruik der tijden, zoodat niet slechts in de verschillende wijzen, maar ook in dezelfde wijze een tijd verschillende beteekenis kan hebben, zooals uit de volgende paragrafen kan blijken. 136. Gebruik der tijden in de aantoonende wijze. 1) De onvoltooide tegenwoordige tijd stelt de werking voor:

a. Als geschiedende, dus als een doen, op \'t oogen-blik der rede, als: Ziet gij den man, die gindschen hoek omgaat? Daar valt een appel van den loom. I)e nacht wijkt; de zon gaat opj de stad ontwaakt.

h. Als vroeger begonnen, maar nog voortdurende op \'t oogenblik der rede; als zoodanig komt deze tijd menigvuldig voor in beschrijvingen van bestaande toestanden.

-ocr page 156-

144

zeden, gewoonten enz., b. v.: De aarde draait om de zon. Onze turn ligt achter den zijnen.

c. Als ten allen tijde geschiedende, daarom in alge-meene beweringen, spreuken, spreekwoorden enz., als: Wij staan \'s morgens vroeg op, maar gaan \'s avonds ook vroeg naar bed. In den nood leert men zijne vrienden hennen. Luiheid baart armoede. Hooge loomen vangen veel wind. Soms staat deze tijd ook:

d. Voor den onvolt. toek. tijd, als: Wanneer komt gij? Morgen gaan wij. Slraks zien wij elkaar weer. Ik blijf nu bij u.

e. Voor den onvolt. verl. tijd, wanneer de verhaler het gebaarde als tegenwoordig voorstelt, om het den hoorders als het ware ter aanschouwing te geven en daardoor levendiger voor te stellen, als: Dikwijls ging de keizer alleen en eenvoudig gekleed uit. Terwijl hij zoo eens door Wemens straten wandelt, loopt schreiend een jongen naar hem toe en vraagt hem om een\' gulden. Zijne moeder is ziek, zegt hij, en zal sterven, indien hij geen gulden krijgt.

2) De voltooide tegenw. tijd stelt de werking voor:

a. Als voltooid, dus als daad, op \'toogenblik dei-rede ; Ik heb den brief geschreven. De muur is omgevallen. Zij hebben hun huis verkocht.

b. Op gelijke wijze als de onvolt. tegenw. tijd den onvolt. toek. tijd kan vervangen, staat ook de volt. tegenw. in plaats van den voltooiden toekomenden, als: Morgen mn dezen tijd heb ik uwen broeder al gezien. Over een uur zijn wij vertrokken.

3) De onvoltooide verl. tijd stelt een doen voor als verleden op \'t oogenblik der rede; daarom komt hij menigvuldig voor in \'t verhaal, alsmede in de beschrijving van vroegere toestanden enz., als: Het was middernacht. Denzaam als een groot kerkhof was het dorp. Geen hond blafte; geen levend wezen bewoog zich bij de boerenwoningen; geen lichtje schemerde; geen rund liet zich hooren.

4) De voltooide verleden tijd stelt eene daad voor als verleden, als: Wij hadden al gezongen, toen hij kwam. De bloemen waren gisteren reeds verdord.

-ocr page 157-

145

5) De onvoltooide toekomende tijd stelt de werking voor:

a. Als een toekomstig doen, als: Wij zullen u vergezellen. Gij zult beloond worden voor uwe diensten.

b. Als van den spreker gewenscbt of bevolen; daardoor kan hij de gebiedende wijze vervangen, als: Gij zult den appel schieten van het hoofd mos zoons. Gij zult doen, wat ik u zeg. Vergsl. § 131.

6) De voltooide toekomende tijd stelt de werking voor:

a. Als voltooid, dus als daad, in de toekomst, als:

Wanneer gij Icomt, zal het werk voltooid zijn. Ik zal

mijn oordeel opschorten, totdat hij zal gesproken hebben.

Deze tijd wordt in de schrijftaal dikwerf, in de spreektaal altijd vervangen door den volm. tegenwoordigen: Wanneer \'jij komt, heb ik het werk voltooid.

h. Somtijds vervangt deze tijd den voltooiden tegen-woordigen, als uitdrukking van eene bescheiden bewering of den onvoltooiden toekomenden als uitdrukking van de vaste overtuiging, dat iets zal geschieden, als : Hij zal het wel gedaan hebben. Wij zullen tevergeefs gewacht hebben. — l)oe geen moeite; gij zult altijd tevergeefs gepraat hebben om ons te overtuigen.

7) De verl. onvolt. toek. tijd stelt de werking voor als een doen, dat toekomstig was op een\' tijd, die verleden is op \'t oogenblik der rede, als: Ik zou juist gaan, toen gij kwaamt. Ik wist toen reeds, dat hij niet komen zou.

S) De verleden volt. toek. tijd stelt de werking voor als eene daad, die toekomstig was op een\' tijd, die verleden is op \'toogenblik der rede, als: Hij beloofde, dat hij het hoek zou gelezen hebben, wanneer wij \'tverlangden. Zij zeide, dat zij hare brieven zou geschreven hebben, vóór \'t vertrek van den post.

De hier onder 7) en 8) genoemde tijden zijn zeer onderscheiden van de gelijkluidende tijden der voorwaardelijke wijze.

137. \'t Gebruik der tijden in andere wijzen.

De beteekenis der tijden in de andere wijzen verschilt de groot, Spraakkunst, 6e druk. 10

-ocr page 158-

146

aanmerkelijk van die der tijden in de aanloonende wijze, die als voorstelling der werkelijkheid ook ieder tijdverschil toelaat, hetwelk geenszins \'tgeval is met de andere wijzen.

De gebiedende wijze mist noodwendig de tegenwoordige en verleden tijden, omdat hetgeen men gebiedt of verzoekt, iets is, dat nog geschieden moet, en dus toekomstig is. Bovendien stelt deze wijze de werking voor als een door den spreker bevolen doen. Yan een voltooid doen, d. i. van eene daad, kan in de gebiedende wijze geen sprake zijn. Ze heeft dus slechts éenen tijd, nl. den onvoltooiden toekomenden of, gelijk hij doorgaans genoemd wordt, onvoltooide tegenwoordige of toekomende tijd.

Wat men wenscht, heeft ook betrekking op de toekomst. Nochtans kan men mededeelen, wat men in \'t verleden wenschte. Bovendien laat de aanvoegende wijze toe het verschil tusschen doen en daad, d. i. van onvoltooide en voltooide handeling. Vandaar dat de aanvoegende wijze twee onvoltooide en twee voltooide tijden heeft, nl. een on volt. tegenw. of toekomenden en een volt. tegenw. of toekomenden, een\' onvolt. verleden en een\' volt. verleden tijd, als: Ik wensch, dat hij kome, dat hij gekomen zij. Wij wenschten, dat hij kwame, maar hij hleef weg, — dat hij gekomen ware, maar hij was weggebleven.

De voorwaardelijke wijze stelt altijd eene gedachte handeling voor als gelijktijdig met de tegenwoordige. De handeling kan worden voorgesteld als een doen. of als eene daad, d. i. onvoltooid of voltooid. De voorwaardelijke wijze heeft dus eigenlijk maar twee tijden: den onvoltooiden en den voltooiden tegenwoordigen Tk preze (doorgaans prees), ik hadde geprezen. Naast deze heeft zij twee vormen met zullen: Ik zou prijzen, ik zou geprezen hebben, die echter evenzeer de gedachte als tegenwoordig voorstellen.

Dat er geen onderscheid in tijdbepaling is tusschen de bovenvermelde tijdvormen der voorwaardelijke wijze, blijkt daaruit, dat ze

-ocr page 159-

147

elkaar kunnen vervangen; men vergelijke Beets\' Lente: Had ik uw

adem nachtegalen! . ... Ik prees dien God in mijn gezangen.....Ik

zou dien grooten Se/iepper loven .... Mijn zangtoon zou des morgens^ stijgen .... Met u zoude ik des nachts niet zwijgen .... Mijn lied

zou vrome lieden treffen . ... Ik ware een priester in den tempel----

Nu zink ik zwijgende op den drempel van \'t heiligdom.

De tijdvormen der onbepaalde wijze hebben zeer onbepaalde beteekenis. Deze wijze onderscheidt de werking alleen als tegenwoordig of toekomstig, en als doen of daad. Zij heeft dus vier tijden; zie § 135.

4. De vervoeging der icerkwoorden.

138. Het werkwoord drukt door zijne buiging of vervoeging uit: de persoonsonderscheiding, de tijdbepa-ling en de wijze, waarop de werking wordt gedacht of voorgesteld; vergel. § 56. Deze betrekkingen worden echter zeer onvolledig dnor de vervoeging uitgedrukt.

In § 135 zeiden we reeds, dat alleen de onvolt. tegenwoordige en de volt. verleden tijd eigenlijke buiging hebben. Bovendien heeft bet werkwoord twee eenvoudige of eigenlijke buigingsvormen in de deelwoorden (zie § 134) en een\' ander in den infinitief, namelijk op en : loopen , zinge,r\\.

Men onderscheidt, gelijk reeds werd opgemerkt, tweeërlei vervoeging: eene gelijkvloeiende of zwakke en eene ongelijkvloeiende of sterke, \'t Verschil tusschen deze beide vervoegingen vertoont zich alleen in den onvolt. verleden tijd en in \'t verleden deelwoord. De vervoeging is regelmatig of onregelmatig; zie § 144.

De zwakke onvolt. verleden tijd heeft achter den stam (of den infinitief met weglating van den buigingsuitgang -en) des werkwoords den buigingsuitgang de of te\', de vorm van t zwakke verleden deelwoord is d of t achter den stam des werkwoords met bet deelwooraelijk voorvoegsel ge-; b. v. leerzn , leerde , geleerd ; raken , raakte, geraaid.

De sterke onvolt. verleden tijd is gelijk aan den stam des werkwoords niet veranderden wortelklinker;

10*

-ocr page 160-

148

bet sterke verleden deelwoord gaat uit op -en, acliter den stam des werkwoords, veelal ook met een anderen klinker dan dien van den stam en met het deelwoor-delijk voorvoegsel (je; b. v.: vinden, vond, get\'O/w/en;

lezen, las, gelezen.

Beide klassen van werkwoorden, de zwakke en sterke, hebben dus twee kenmerken , waarvan het eene ligt in den onvolt. verleden tijd en \'t andere in \'t verleden deelwoord.

De eenige modusuitgang, dien onze taal beeft, is de e in de aanvoegende en voorwaardelijke wijze: aanv. wijze: hij geve., hij gave-, voorwaardelijke wijze; hij gave. Deze modusuitgang wordt doorgaans, in minder deftige taal, nog weggelaten, terwijl die van de aanv. en voorwaardelijke wijze achter den tijdsuitgang -de of -te niet kan worden uitgedrukt: hij woonde, hij hoopte. \\ an hunnen, moeten en zullen worden altijd han, moet en zal voor hunne, moete en zulle gebruikt.

Zie over de persoonsuitgangen, met aanwijzing van \'t enkel- en meervoud, § 56.

Bij \'t gebruik van jij of je verliest het werkwoord bij de omgezette woordschikking den persoonsuitgang t, als: heb jij, heb je, hunje, leer je, kon jij, leerde je.

139. quot;Vervoeging der enkelvoudige tijden.

Aantoonende wijze.

ik leer of leere hij leert wij leere» gij leert zij leere».

Onvolt. verl. tijd.

Onvolt. tegenw. tijd.

zwak sterk, ik leerde —- vOnd hij leerde — vOnd wij leerde» — vOnden gij leerden — vOnd/ zij leerde» — vOnde».


Aanvoegende wijze. Onvolt. tegenw. of toek. tijd. Onvo

Onvolt. verl. tijd. zwak. sterk.

ik leerde — vOnde hij leerde — vOnde

ik leerC hij leerC

-ocr page 161-

149

wij leerCM gij leerCf zij leerex.

Voorwaardelijke wijze.

zwak. sterk.

ik leerde — vOnde of vOnd hij leerde — vOnde of vOnd wij leerde» — vOnde»

gij leerdef — vOndelt; of vOndi zij leerde» — vOnde».

In bovenstaande is de tijdbuiging (de onvolt. verleden tijd der aant. en bijv. wijze en de gelijkluidende onv. tegenw. tijd der voorwaardelijke wijze) en de modusbuiging met eene vette letter, de persoonsbuiging cursief aangewezen.

140. Van de hulpwerkwoorden zullen en hehhen 01 zijn, en worden is de vervoeging der enkelvoudige tijden vrij onregelmatig.

Aantoonende wijze.

wij leerden— vOnde» gij leerden — yOndef zij leerde»— vOnde«.

Gebiedende wijze.

leer, vind leert, vind^.

Onvolt. tegenw. tijd. ik zal, heb, ben, word

hij zal, heeft, is, wordt

wij zullen, hebben, zijn,

worden gij zult, hebt, zijt, wordt zij zullen, hebben, zijn, worden.

Onvolt. verl. tijd.

Ik zou of zoude, had, was, werd

hij zou of zoude, had , was, werd

wij zouden, hadden, waren, werden

gij zoudt, hadt, waart, werdt

zij zouden, hadden, waren, werden


Aanvoegende wijze.

Onvolt. tegenw. of toek. tijd.

ik hebbo , zij, worde hij hebbe , zij , worde wij hebben, zijn, worden gij hebbet, zijt, wordet zij hebben, zijn, worden.

Onvolt. verl. tijd.

ik hadde, ware, werde hij hadde, ware, werde wij hadden, waren, werden gij haddet, waret, werdet zij hadden, waren, werden.


-ocr page 162-

150

Voorwaardelijke wijze. Gebiedende wijze.

(gelijk de onvolt. verl. tijd der heb, zij, word.

aanv. wijze, doorgaans met hebt, zijt, wordt,

weglating van den modusuitgang -e).

In plaats van ik werd enz., zegt men ook: ik wiard enz., en in plaats van: ik werde enz., ook: ik Kierde enz. Zullen heeft geen andere vormen dan bovenvermelde.

Voorbeeld van vervoeging.

Bedrijvende vorm. Lijdende vorm.

Aantoonende wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Ik leer, ik prijs enz. Ik word geprezen enz.

Voitooide tegenwoordige tijd.

Ik heb geleerd, geprezen Ik ben geprezen (gewordei) enz. enz.

Onvoltooide verleden tijd.

Ik leerde, prees enz. Ik werd of wierd geprezen,

enz.

Voltooide verleden tijd.

Ik had geleerd, geprezen Ik was geprezen (geworden) enz. enz.

Onvoltooide toekomende tijd.

Ik zal leeren, prijzen enz. Ik zal geprezen worden enz.

Voltooide toekomende tijd.

Ik zal geleerd, geprezen heb- Ik zal geprezen (geworden) ben enz. zijn enz.

Verl. onvoltooide toek. tijd.

Ik zou leeren, prijzen enz. Ik zou geprezen worden enz.

Verl. voltooide toek. tijd.

Ik zou geleerd, geprezen Ik zou geprezen (geworden) hebben enz. zijn enz.

Aanvoegende wijze.

Onvoltooide tegenw. of toek. tijd.

Ik leere, prijze enz. Ik worde geprezen enz.

-ocr page 163-

151

Yoltooide tegenw. of toek. tijd.

Ik hebbe geleerd, geprezen Ik zij geprezen (geworden) enz. enz-

Onvoltooide verleden tijd.

Ik leerde, preze enz. Ik werde of wierde gepre-

zen enz.

Voltooide verleden tijd.

Ik hadde geleerd, geprezen Ik ware geprezen (geworden)

enz. enz-

Yoorwaardelijke wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Ik leerde, preze (doorgaans Ik werde of wierde (door-pv66s) enz. gaans iccrd of wicvd) ge~

prezen enz.

Voltooide tegenw. tijd.

Ik hadde (doorgaans had) ge- Ik ware (doorgaans was) geleerd, geprezen enz. prezen (geworden) enz. Ik zou geleerd , geprezen heb- Ik zou geprezen (geworden) ben enz. zijn enz.

Gebiedende wijze.

Enkelv. Leer, prijs. Word geprezen.

Meerv. \'Leert, prijst. Wordt geprezen.

Onbepaalde wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Leeren, prijzen. Geprezen worden.

Yoltooide tegenwoordige tijd.

Geleerd, geprezen hebben. Geprezen (geworden) zijn.

Onvoltooide toekomende tijd.

(Te) zullen leeren, prijzen. Geprezen te zullen worden.

Yoltooide toekomende tijd.

Geleerd, geprezen te zullen Geleerd, geprezen te zullen hebben. zijn.

-ocr page 164-

152

Deelw. van den onvoltooiden tijd of tegenw. deelwoord. Leerende, prijzende. G-eprezen wordende.

Deelw. van den voltooiden tijd of verleden deelwoord. Geprezen of geprezen heb- Geprezen (geworden) zijnde.

bende.

Doorgaans wordt in de voltooide tijden van den lijdenden vorm \'t verleden deelwoord geworden weggelaten.

141. Ten aanzien van de vervoeging in \'t algemeen moet men nog \'t volgende in \'t oog liouden;

1) De persoonsuitgang e in den l011 pers. enkelv. van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze komt alleen nog voor in deftigen stijl: iJc zegge, schrijve, leere, bekenne.

2) Wanneer de stam des werkwoords eindigt op een enkelen medeklinker, voorafgegaan van een onvolkomen klinker, dan wordt de eindmedeklinker verdubbeld vóór de buigingsuitgangen -en, -e, -et, als: druk, drukken; zeg, zegge; iv\'m, winnet; terwijl de sch bij die verdubbeling ssch wordt, als: visschen, lessche, hlusschet.

Uitzondering maken de stammen op ch, die nooit verdubbeli wordt, en op eene toonlooze lettergreep, als; lach, lachen, pochen, hoepelen, slingeren. (Vergelijk § 75, 2.)

3) Wanneer de stam reeds op 4 eindigt: dan blijft de persoonsuitgang -t achterwege, als: hij en gij sluif, gij sloot. Op gelijke wijze wordt de uitgang -d of -t van \'t verleden deelwoord weggelaten, wanneer de starn des werkwoords op d of t eindigt, als: gemeld, besteed, gestuit, gehaat.

Men lette er op, dat van geen weglating der d of t sprake mag zijn bij den tijdsuitgang -de of -te, wanneer de stam op d of t eindigt; men schrijft dus den onvolt. verleden tijd der zwakke werkwoorden, waarvan de stam op d of t eindigt, met dubbele d en t\\ anücoordde,, ïvoedAe, besteedt, luidfa, berichtte:, haatte, stuitte, zette, en niet antwoorde, woede enz., berichte, stmte enz., nl. in den onvolt. verl. tijd.

De onvolt. verleden tijd van de werkwoorden, waarvan de stam eindigt op d of t, voorafgegaan van een\' onvol-

-ocr page 165-

153

komen klinker, worden geschreven: ik zetlede, putiede, reddede, scJmddsde, enz., of; zette, putte, redde, schudde enz.; duidelijkheidshalve schrijft men, in\'t laatste geval, in \'t meervoud ook, wij of zij zett\'en, putt\'en, redd\'en, schv.dd\' en enz., gij zett\'et, putt\'et, redd\'et, schudd\'et enz., om ze te onderkennen van de gelijkgeschreven vormen van deu onvolt. tegenw. tijd.

Van de werkwoorden leggen en zeggen is voor den tijdsuitgang -de en den uitgang -d van \'t verleden deelwoord, alsmede voor den persoonsuitgang -t, eg in ei overgegaan; leide, zeide, geleid, gezeid; hij leit, je leit; maar legde, gelegd, gezegd, hij legt en gij legt worden ook gebruikt; zegde is alleen in Zuid-Nederland in gebruik.

4) De tijdsuitgang -de is ontstaan uit den onvolt. verleden tijd van doen, waarmee de zwakke werkwoorden hun\' on volt. verleden tijd vormden: wij Jtoordéden, hoordeden, hoorden. De uitgang -te ontstond na een scherpen medeklinker uit -de. Men kan als regel stellen , dat -de als uitgang van den onvolt. verleden tijd en -d als uitgang van \'t verleden deelwoord moeten voorkomen, wanneer de stam niet eindigt op een\' der scherpe of harde medeklinkers: t, k, f, s, ch of (gemakkelijk te onthouden; \'t kaf-s-ch\\p\', na deze medeklinkers komen -te en -t als uitgangen. Hierbij valt op te merken : dat -de en -d als uitgangen staan na de onechte f en n, als; loven, looide, gelooid, grazen, f/raasde, gegraasd; alsmede, dat sch geldt voor eene echte s; daarom b.v.: vischte, vischt; leschte, gelescht.

Men schrijft: gevleesd,

142. Er zijn werkwoorden, die vroeger sterk vervoegd werden, maar nu zwak zijn; andere waren zwak en zijn nu sterk. Van sommige werkwoorden is de onvoltooide verleden tijd zwak geworden, terwijl \'t verleden deelwoord sterk is gebleven. Zoodanige werkwoorden hebben dus eene gemengde vervoeging. Van andere werkwoorden zijn sterke en zwakke vormen beide in gebruik.

-ocr page 166-

154,

Van sommige andere zijn vormen in onbruik geraakt. Een en ander blijkt uit de onderstaande voorbeelden en opmerkingen.

1. Vroeger waren sterk o. a. helen en verhelen, ontheven , stenen, kleven, sneven, hetwelk noodig is te weten met het oog op de spelling dier woorden. Het bijv. naamwoord verholen herinnert nog aan de sterke vervoeging van helen en verhelen.

2. Zwak waren o. a. dingen; schenden, schenken, zenden; kwijten, pijpen (van pijp = fluit), prijzen, wijzen; fluiten, kluiven.

Gezant is ontstaan uit het zwak verleden deelwoord van zenden.

3. Gemengde, d. i. deels zwakke, deels sterk;e vervoeging hebben:

Wreken, wreekte, gewroken.

Vroeger was de onvolt. verl. tijd wrook—roroken, en nog vroeger wrac—wraken, waarvan \'t zelfst. naamw. wraak afkomstig is.

Wezen, was, geweest (voor geweesd.)

X)it werkwoord had vroeger ook een sterk verleden doelwoord gewezen, hetwelk thans alleen voorkomt als attributief bijv. naamw. als: een gewezen keizer.

Bakken, lachen, laden, malen, weven: hakte, lachte, laadde, maalde, iveefde, — geljakken, gelachen, geladen, gemalen, geweven.

Deze werkwoorden hadden vroeger ook een sterken onvolt. verleden tijd; loeg voor lachte komt nog wel voor bij dichters; loed voor laadde ook, maar zelden.

Malen heeft alleen in de beteekenis van fijnmaken een sterk verl. deelwoord; in andere beteekenissen is het zwak.

Bannen, sp ouwen, spannen, vouwen en zouten hebben ook oen zwakken on volt. verleden tijd en een sterk verleden deelwoord.

Ontvouwen heeft in de eigenlijke beteekenis een sterk, in oneigenlijke beteekenis {uitgelegd, verklaard) een zwak vèrleden deelwoord : Hij heeft ons zijn gevoelen ontvouwd.

Braden, braadde, gebraden.

Braden had evenals raden een sterken onvolt. verleden tijd; raden wordt dikwerf in den onvolt. verl. tijd zwak vervoegd : raadde, doch ten onrechte.

-ocr page 167-

155

Brouwen, brouwde, gebrouwen.

\'t Verleden deelwoord komt soms ook zwak voor; gebrouwd. Brouwen (met de stem) is altijd zwak.

He et en en scheiden: heette, scheidde (vroeger: hiet, schied) , geheeten, gescheiden.

4. Dubbele vormen hebben:

a. Benijden, bezwijmen, grijnen, hijgen, hij-scheti, krijschen, mijden en aantijgen (beschuldigen), die zoowel zwak als sterk vervoegd worden. Benijden, bezwijmen en hijgen worden liefst zwak, hijschen, mijden en vermijden liefst sterk, krijschen, tijgen, aantijgen zoowel sterk als zwak gebruikt.

b. Barsten, barstte, borst, geborsten en bersten, berstte, borst, geborsten.

Jagen, vragen en waaien: jaagde, vraagde, waaide en joeg, vroeg, woei,—gejaagd, gevraagd, gewaaid.

\'Klieven heeft kliefde, gekliefd; kluiven heeft kloof, gekloven; klooven (hout klooven) heeft kloofde, gekloofd.

Kruien en schuilen: krooi, schooien kruide, schuilde , — gekrooien, gescholen en gekruid, geschuild.

Stooten en wasschen: stiet, wiesch; ook stootte, tvaschte , — gestooten, gewasschen.

Schrikken, schrikte en schrok, geschrikt en geschrokken.

Vrijen (beminnen) heeft vrijde, gevrijd, soms ook; vree, gevreën. Vrijen, voor vrijden (vrijmaken), heeft vrijdde, gevrijd.

Zieden, zood en ziedde, gezoden.

c. Met verschil van beteekenis;

Bijten (happen) is sterk, hijten (eene bijt maken) zwak.

Brouwen en malen, zie onder 3.

Krijgen (ontvangen) is sterk, krijgen (oorlog voeren) zwak.

Pijpen {fluiten en op de pijp of fluit spelen) is sterk, pijpen (eene pijp rooken) zwak.

Plegen (gewoon zijn) heeft placht (waarin de t ach-teraangevoegd is), plegen (doen, begaan) en verplegen zijn zwak.

-ocr page 168-

156

Pluizen (rafelen, b. v. touw pluizen) is sterk: ploos, geplozen; pluizen (pluizen afgeven) is zwak.

Scheppen (voortbrengen) heeft schiep, geschapen. Scheppen (met een\' lepel, schop of emmer) is zwak; in figuurlijke beteekenis is het zwak of sterk: adem, lucht, moed, vermaak scheppen; hij schepte of schiep er vermaak in.

Stijven (sterken, b. v. de schatkist, of (iemand) doen verharden in \'t kwaad) is zwak: stijfde, gestijfd. In andere beteekenissen is het sterk: steef, gesteven. Verstijven is zwak.

Ver schrikken (intransitief, dus zelf verschrikken) heeft verschrikte en verschrok, verschrikt en verschrokken, vanwaar onverschrokken; het transitieve verschrikken is zwak.

Wassen (groeien) is sterk: ivies, gewassen; wassen (met was bestrijken) is zwak.

5. Van sommige werkwoorden zijn vormen in onbruik geraakt.

Beschoren is het verl. deelwoord van bescheren (beschikken, toedeelen).

Gehoren is het verleden deelwoord van het oude heren (dragen, ook: voortbrengen), waarvan ontberen, dat zwak is, afkomstig is.

Geronnen is het sterke verleden deelwoord van een verloren gerinnen (samenvloeien, samenloopen). Het komt voor in: geronnen bloed, d. i. samengeloopen, gestold bloed, en het sterke verleden doelwoord van rinnen aog in: Zoo gewonnen, zoo geronnen. Het nog gebruikelijke rennen (van ren, oorspr. ran = loop) is zwak.

Verbolgen is oorspronkelijk oen verl. deelw., nu\'oijv. naamwoord. Belgen is thans zwak.

Opgetogen is het verleden deelwoord van het oude optiegen (optrekken, opvoeden); voltogen dat van voltiegen (voltrekken, voltooien). Van het oude tiegen (leiden, daarna: trekken), zijn de onvolt. verl. tijd: toog, togen, en het verl. deelw. getogen nog in gebruik. Naast dit tiegen bestond een ander tiegen, tijgen (beschuldigen): teeg, get eg en, nog over in aantijgen. Beiderlei vormen zijn met elkaar verwisseld. Zoo zegt men: te werk tijgen, hij teeg enz. te werk, en te werk getegen.

-ocr page 169-

157

Verwaten = vervloekt, is een verl. dechv. van een verloren sterk werkwoord, dat vervoegd werd als slapen.

6. Bij sommige sterke werkwoorden valt nog \'t een en ander op te merken.

a. De werkwoorden, die den onvolt. verl. tijd vormen , als: bevelen en bidden, d. i. in \'t enkelvoud met de onvolkomen en in \'t meervoud met de volkomen a, komen in den 2en persoon van dien tijd met beide klinkers voor: (jij bevalt of bevaalt, gij tradt of traadt, gij hadt of baadt, gij at of aat enz.

Van eten is \'tverl. deelw. geëten of gegeten.

b. In sommige werkwoorden heeft eene zeer gewone verwisseling van z met r plaats; zoo zegt men vroos en vroor, gevrozen en gevroren; en waart staat naast icezeii, uitverkoren en verhoren naast verkiezen, verloor en verloren naast verliezen, enz.

c. Ten aanzien van zweren houdo men in \'toog, dat zweren (etteren) heeft: zwoor, gezworen, en zweren (een\' eed doen): zwoer, gezworen.

Scheren is sterk; zich ivegscheren is zwak. Gekscheren, waarin scheren beteekent: spotten, wordt ook zwak vervoegd.

Sptcgen, spuigen heeft: spoog, gespogen, terwijl spu-icen zwak is: spuicde, gespuwd.

Dijen is zwak: dijde, gedijd; dij gen daarentegen is sterk: deeg, gedegen.

De werkwoorden, welke door middel van voorvoegsels of door scheidbare samenstelling (zie § 146) van sterke werkwoorden gevormd zijn, worden evenals hunne grondwoorden vervoegd; b. v.: hesluiten en ontsluiten als sluiten; oproepen, uitroepen, omroepen als roepen; waarnemen als nemenvrijspreken als spreken enz. Andere afleidingen en samenstellingen hebben zwakke vervoeging, met uitzondering van de met vol onscheidbaar samengestelde sterke werkwoorden, nl. voldingen, voldoen en voldragen; voldong en voldongen, voldeed en voldaan, voldroeg en voldragen.

Yan buikspreken, kroegloopen en koordedansen worden

-ocr page 170-

158

de deelen der samenstelling bij de vervoeging gescheiden , terwijl het eerste deel een verzwegen voorzetsel aanneemt; b. v.: Hij spreekt nit (of met) den luik, loopt in den kroeg, danst op de loord.

143. De samengestelde tijden worden gevormd door middel van de hulpwerkwoorden. Hebben en zijn zijn de hulpwerkwoorden van de voltooide tijden. Verreweg de meeste werkwoorden worden met hebben vervoegd. Er zijn er ook, die nu eens met hebben dan met zijn vervoegd worden. Een betrekkelijk klein getal wordt uitsluitend met zijn vervoegd.

Met hebben worden vervoegd:

1) De overgankelijke werkwoorden in den bedrijven-den vorm, als: Ik heb den man gezien, gehoord. JFij hadden het huis gehuurd, gekoeld, verkocht.

Opmerking. Er zijn eenige oorspronkelijke intransitieve, maar thans transitief gebruikte werkwoorden, die zoowel met hebben als zijn vervoegd worden, als: Jk heb mijn boek vergeten (d. i. verzuimd het mee te nemen) en Ik ben den titel vergeten (d. i. heb er de kennis van verloren); ik heb en ben hem gevolgd, oiitmoet; ik heb en ben dat werk begonnen, en eenige andere meer.

.4agt;i iets beginnen is onovergankelijk en wordt met zijn vervoegd.

2) De wederkeerende werkwoorden: Wij hebben ons vermaakt, verblijd. Ze hebben zich geschaamd.

3) De onpersoonlijke werkwoorden, als: Het heeft geregend, gesneeuwd, gehageld.

Uitzondering maken noodwendig de onpersoonlijke uitdrukkingen, die met zijn of worden gevormd zijn, als: het wordt dag, duister enz.; het is waarschijnlijk, mogelijk, zeker enz.; b. v.: het toas dag geworden.

4) De werkwoorden durven, kunnen, mogen, laten, moeten, willen, die met een daaropvolgend werkwoord in de onbepaalde wijze een begrip uitdrukken, en dezulke, welke als synoniemep van de bovengenoemde werkwoorden zijn te beschouwen, als: Wij hebben mogen, kunnen, durven, willen komen. Ik heb vermocht of vermogen hem ie overtuigen.

Ojtnierkitlg1. De werkwoorden , die den \' infinitief zonder te na zich nemen, hebben in de voltooide tijden en vergezeld van eenen

-ocr page 171-

159

infinitief, in plaats van den vorm des verleden deelwoords dien der onbepaalde wijze: Wij hebben mogen, kunnen, willen, durven, moeten, komen. Tt heb hem zien gaan, hooren komen. Zij heeft de duizeling voelen aankomen.

5) De intransitieve werkwoorden ^ welke geen verandering van toestand of plaats uitdrukken, als: aan-beenen, arleiden, heven, bibberen, bloeien, bluffen, dor-schen, heerschen, lachen, leven, mistasten, rusten, schreien, slapen, spoeden, , streven, staan, strijden, vechten, verlangen, waken, werken, weenen, zwijgen enz.

Zillen en liggen behooren ook tot deze werkwoorden. Men zegt echter ook: Ik ben gezeten, gelegen, maar dan heeft \'tverleden deelwoord de beteekenis van het tegenwoordige. Ik ben zittende, liggende.

Met zijn worden vervoegd :

]) De werkwoorden zijn, blijven, worden, ontstaan, qebeuren, geschieden en voorvallen, die \'t bestaan eener zelfstandigheid of werking uitdrukken. Bestaan, plaats grijpen, plaats hebben, plaats vinden, die ook \'t bestaan uitdrukken, worden evenwel met hebben vervoegd.

2) De transitieve werkwoorden in \'t lijdend geslacht, als : Hij is geprezen [geworden).

Doorgaans wordt in de voltooide tijden dezer werkwoorden \'tver-leden deelwoord geworden weggelaten.

3) De intransitieve werkwoorden, die :

a. een\' overgang in een anderen toestand uitdrukken , als : bederven, bersten, breken, drogen, groeien, heelen, inslapen , ontslapen, smelten, sterven, uitdooven, verarmen, verdorren, verlammen enz.

b. eene verandering van plaats uitdrukken, als: dringen, voort dring en, gaan , geraken, glijden, hinken, klimmen, komen, kruipen, landen, loopen, reizen, rijden, scheiden, sluipen, springen, stijgen, wijken, zeilen, zinken, zwemmen; — afstammen, afdalen, afspringen, doorrijden, inzeilen, overschrijden, overzioemmen enz.

Opmerking\'. Wanneer de spreker niet de verandering van plaats als hoofddenkbeeld op den voorgrond wil plaatsen, maar de bewc-

-ocr page 172-

160

ging als eene handeling van \'t onderwerp wil doen voorkomen, dan worden sommige der laatstgenoemde werkwoorden met hebben vervoegd; b.v.: Ik heb hard geloopen, gij hadt lang gewandeld, zij hebben lustig gesprongen, wij hadden veel gereisd. In deze zinnen wordt bloot verhaald, wat het onderwerp gedaan heeft; op de verandering van plaats wil de spreker hier niet de aandacht vestigen.

5. Onregelmatige werkwoorden.

144-. De werkwoorden, die in hunne buigingsvormen afwijken van de regelmatige sterke en zwakke vervoeging, zijn de volgende:

Onbep.

Onv. teg. tijd.

Onv. verl. tijd.

Verl. deelw.

wijze.

3e pers. enk.

le pers. enk.

1. brengen

brengt

bracht

gebracht

2. denken

denkt

dacht

gedacht

3. doen

doet

deed

gedaan

4. (dorren)

(dar)

dorst

(ontbreekt)

5. dunken

dunkt

docht

gedocht

6. gaan

gaat

ging

gegaan

7. hebben

heeft

had

gehad

8. komen

komt

kwam

gekomen

9. koopen

koopt

kocht

gekocht

10. kunnen

kan

konde of kon

gekund

11. moeten

moet

moest

gemoeten

12. mogen

mag

mocht

gemoogd

13. plegen

pleegt

placht

(ontbreekt)

14. slaan

slaat

sloeg

geslagen

15. staan

staat

stond

gestaan

Ifi. (werken)

(ontbreekt)

wrocht

gewrocht

17. weten

weet

wist

geweten

18. willen

wil

wilde of wou

gewild

19. zien

ziet

zag

gezien

20. zijn, wezen is

was

geweest

21. zoeken

zoekt

zocht

gezocht

22. zullen

zal

zoude of zou

(ontbreekt)

1. Van deze werkwoorden behooren tot de zwakke vervoeging: Irenrjen, denken, dunken, heiben, koop en, mogen, willen, worken, zoeken en zullen. Wezen heeft eene gemengde vervoeging § 142, 3). Deze hebben

-ocr page 173-

161

ook alle, met uitzondering van heiben, willen, zullen en wezen den onvolt. verl. tijd en \'t verleden deelwoord op cht. Het vsrl. deelwoord heeft zich in deze werkwoorden geschikt naar den onvolt. verl. tijd, en daarom is \'t voldoende, zich rekenschap te geven van de wijze, waarop de vormen van dezen tijd ontstonden, namelijk:

Lr acht uit brachte voor hrag-de, bra{n)gede;

dacht uit dachte voor dak-de, dankede;

docht uit dochie voor dok-te, dunkede;

mocht uit mochie voor moog-de, mogede;

kocht uit koelde {kofte) voor koop-de, koopede;

wrocht uit wrochte voor work-de, work e de ;

zocht uit zochte voor zoek-de, zoekede.

Hierbij valt het volgende op te merken. Brengen, denken en dunken hebben niet in den onvolt. verl. tijd en \'t verl. deelwoord, maar in de overige vormen eene n, die als ingelaschte neusletter is te beschouwen. Bovendien is de e in brengen en denken uit a ontstaan (brangen, danken). Eene verdere verklaring van \'t ontstaan van bracht, dacht en docht is hier te onpas. Dit slechts in \'t algemeen van bovenstaande vormen. Oorspronkelijk was er tusschen den stam des werkwoords en de uitgangen van den onvolt. verl. tijd {de) en het verleden deelwoord eene toonlooze e: hopede, mogede. zoel-ede, geachtet. Deze klinker is uitgevallen, terwijl daarna door de sumen-stooting van de medeklinkers des stams en der uitgangen verschillende wijzigingen ontstonden ; b. v. de g van brengen en de k van denken en dunken gingen over in cA, de g van mogen in ch, de k van zoeken en worken en de p van koopen in ch; de tijdsuitgang -te (oorspr. -de) werd tot t verkort. In wrocht en gewrocht had eene letteromzetting plaats gelijk in bron (6orn), in gort {grut), in nooddruft van durven = behoeven.

Placht. Plegen, gewoon zijn, mist zijn verleden deelwoord, maar is overigens slechts schijnbaar onregelmatig. De t in placht (voor plag) is achteraangevoegd (geen tijdsuitgang, gelijk de t in bracht, dacht enz.) en ten gevolge daarvan is de g tot ch verscherpt.

2. Weten, moeten, dorren, \'t Laatste is verouderd : dorst is er van overgebleven en wordt naast durfde (van durven) gebruikt.

Wist ontstond uit witte; moest uit moeite; gemoeten en geweten zijn regelmatig.

Het-was oudtijds een doorgaande regel dat t voor eene andere t in s overging. Geweten en gemoeten zijn sterke vormen; bewust, dat ook van weten komt, is een zwakke vorm.

de groot, Spraakkunst, 6e druk. 11

-ocr page 174-

162

3 Kunnen, mogen, zullen en willen missen in den 3en persoon enk. van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze den persoonsuitgang -t\\ hij kan, mag, zal en wil, en dit is ook het geval met is (voor isi).

Tgt;e reden daarvan is bij kunnen, mogen en zullen, dat hunne onv. tegenw. tijden vroeger onvolt. verl. tijden waren, en in den onvolt. verl. tijd heeft de 3e persoon enk. geen persoonsuitgang. Men noemt ze daarom ook werkwoorden met opgeschoven verleden tijd. Ook weten, moeten en het verouderde dorren behooren tot deze werkwoorden. Dat weten en moeten in den 3en pers. enkelv. eene t hebben, komt daarvan dat de stam dezer werkwoorden op eene t eindigt. Deze t is dus geen persoonsuitgang. De opgeschoven verleden tijden werden vervangen door nieuwe, die zwak gevormd werden van de infinitieven; kannen, mogen, zollen, nl. konde, en door afwerping kon; zolde, zoude, en door afwerping zou. De afwerping van den tijdsuitgang -de kon hier geschieden, omdat ken, zou en ook wou min of meer het voorkomen hebben van sterke vormen naast kan, zal en wil. Zie over mocht hierboven onder 1.

Willen mist de t in; hij wil, om eene andere reden. Oudtijds namelijk had dit werkwoord geen vormen voor de aant. wijze, en die der aanvoegende traden daarvoor in de plaats; hij wil staat dus voor hij wille. Nevens wilde is won, voor wonde uit wolde van to oil en, als onvolt. verl. tijd in gebruik; ik wou, hij wou, gij woudt, niet; wij en zij wouden.

Kunnen, willen en moeten hebben nog eene afwijking, nl. gij houdt, woudt en zoudt voor gij kondet, wondet, zovdet. Voor konde of kon vindt men ook kost, gelijk voor hegon ook hegod. Dat kunnen, mogen en zullen gebrekkige werkwoorden zijn, d.i. sommige vormen missen, zij nog opgemerkt. Zoo ontbreekt b. v. bij alle drie de gebiedende wijze. Van kunnen, zullen en ook van moeten worden de vormen der aanvoegende wijze onvolt. tegenw. tijd [kunne, zulle, moeie) door die der aantoonende wijze (kan, zal, moet) vervangen.

Gebrekkige werkwoorden zijn ook: moeten, wezen, zijn en plegen (gewoon zijn). Dit laatste heeft geen gebiedende wijze. Plegen, zijn en zullen hebben ook geen verleden deelwoord. Het verleden deelwoord van mogen is gemoogd, van vermogen is het vermocht. Wezen heeft geen onvolt. tegenw. tijd en zijn tegenw. deelw. komt alleen voor in eenige samenstellingen, zie onder 6.

-ocr page 175-

163

Zijn komt alleen voor in den on volt. tegen w. tijd der aant. en aanv. wijze, in de gebiedende wijze en het tegenw. deelwoord, zie onder 6.

4. Doen, gaan, slaan, staan en zieii zijn eenlettergrepig en missen derhalve den uitgang -en des infinitiefs; zij staan voor doe-en, ga-en, sla-en, sla-en en zie-en. Naast gaan [ga-en) bestond vroeger gang[en), waarvan ging, naast «taa» bestond stand[en), waarvan stond. In zag, zagen is de g voortgekomen uit een ouden vorm van zien (= zigen)-, zoo ook ontstonden sloeg, sloegen, geslagen uit een ouden vorm van sla-en (= slagen).

Komen is ook historisch regelmatig. Komen staat voor Icwemen, en vanhier kwam. Het verdient echter opmerking, dat: ik kom, hij komt en gij komt, alsmede kom, komt, geb. wijs, eene onvolkomen o hebben.

Aan gangen herinnert nog: gang, voetganger; aan slagen: slager (vleesihhouwer); hondenslager enz.; vergelijk stond met stand, stander, standaard, omstander, voorstander, zelfstandig, rechlstandig,

5. Hebben staat voor haven. Tot dezen ouderen vorm behooren de afwijkingen in de vervoeging van hebben: hij heeft (voor hevet of havet), had voor (Jiav\'de), gehad [gehacd).

De oorspronkelijke vorm komt nog voor in hand-have en handhaven.

Behept — aangehaald, gekweld, eigenlijk: verstrikt, komt niet van hebben, maar Is het oude belieft, behecht, behipt.

6. Zijn. Tn de\' vervoeging van zijn of wezen komen drie verschillende werkwoordelijke stammen voor. Tot den eenen stam behooren: de le persoon van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze: ik len; du bist, de 20 persoon enkelv. van dezen tijd; deze vorm leeft voort bij Zuidnederlandsche schrijvers en in de volkstaal; je bent, benje, ice bennen, ze bennen, welke tot de spreektaal behooren.

li»

-ocr page 176-

164

Tot een anderen stam behooren: hij is, wij zijn, gij zijt, zij zijn, de vorm der gebiedende wijze: zij en zijt, die van den onvolt. tegenw. tijd der aanv. wijze: ik zij enz. en het tegenw. deelwoord zijnde.

De onvolt. verleden tijden, de geb. wijze en het verleden deelwoord behooren tot wezen: was enz., ware, enz., wees, weest, geweest; vergel. § 142, 3); het tegenw. deelw. van wezen komt alleen voor in een paar samenstellingen: aanwezend, afwezend. Zie over de verwisseling van z en r, ware, waren, § 142, 6, h.

7. De werkwoorden, welke door middel der voorvoegsels of door scheidbare samenstelling van onregelmatige werkwoorden gevormd zijn, worden vervoegd als hunne grondwoorden.

Zoo worden: begaan, ontgaan, vergaan, uitgaan, rondgaan vervoegd als gaan; beslaan, ontstaan, verstaan als staan; bedenken, verdenken, nadenken, uitdenken nis denken. Volbrengen, ofschoon samengesteld,

wordt vervoegd als zijn grondwoord: volbracht.

6. Be scheidbare en onscheidbare samenstelling der werkwoorden.

145. Bij vele samengestelde werkwoorden houdt bij de vervoeging in sommige gevallen de samenstelling op, d. i. het bepalende deel scheidt zich weder van bet bepaalde werkwoord, namelijk : 1) in de enkelvoudige tijden der verschillende wijzen bij de woordschikking van den hoofdzin, 2) bij \'t verleden deelwoord, en 3) bij de onbepaalde wijze met te-, hij gaat voort, hij kome terug, ga uit, ik hield huis, voortgewandeld, rond te loopen. Bij andere samengestelde werkwoorden nochtans blijft het omschrijvend deel altijd zijne plaats behouden: ik onderzoek, hij radbraakt, hij wedijvere, ik heb volhard, gewaarborgd.

Bij de scheidbare samenstelling komt onder 1) bet bepalend deel achter \'t bepaalde; onder 2) komt het

-ocr page 177-

165

voorvoegsel ge des deelwoords tusschen de beide dealen der samenstelling, terwijl alles wordt aaneengeschreven; onder 3) komt het voorzetsel te insgelijks tusschen die deelen , maar onverbonden. Bij de onscheidbare samenstelling gaat het deel woordelijk voorvoegsel vooraf, terwijl het wordt weggelaten, wanneer \'t bepalende deel eene partikel is; doorzocht, mislukt, overweldigd, omhangen, wedervaren enz.

Opmerking\'. Bij de werkwoorden, welke door middel van voorvoegsels zijn afgeleid, blijft insgelijks het deelwoordelijk voorvoegsel weg, als: bedacht, gehoorzaamd, erkend, herroepen, ontzegd, verzocht. De werkwoorden met het voorvoegsel wan maken daarop eene uitzondering\'; gewanhoopt, gewantrouwd, nochtans wanschapen, evenals rechtschapen. Ook : geantwoord.

146. Onscheidbaar zijn samengesteld ;

1. De werkwoorden, bestaande uit twee werkwoorden, als: JliJcfooien (d. i. jlikken = vleien, en flooien, met gelijke beteekenis), koekeloeren (d. i. kijken, koeken, Hoogd.; gucken, en loeren), ruilebuiten (d. i. ruilen en builen), spelemeien (d. i. spelen en meien, dat ook voorkomt in zich vermeien of vermeiden, d. i. verlustigen), spelevaren (d. i. spelen en varen)-, ook dezulke, welke door verdubbeling (reduplicatie) gevormd zijn, als: ginnegappen, harrewarren, hiphappen, ziegezagen enz.

2. Dezulke, welke afgeleid zijn van een reeds samengesteld zelfst. naamw., als : antwoorden, argwanen, beraadslagen (van raadslag), dagvaarden, doodverven (van doodverf), dioarsboomen (van dwarsboom), glimlachen, handhaven (van handhave), nachtbraken (van nachtbraak), schandolekken, schoolmeesteren, stof regenen, verwelkomen, vrijbuiten (van vrijbuit), waarborgen (van waarborg), weeklagen (van weeklage voor weeklacht), tveerlichten, zegepralen, alsmede openbaren en rechtvaardigen, die van een samengesteld bijv. naamw. zijn afgeleid.

Hiertoe moeten nog gerekend worden de werkwoorden : knipoogen, knikkebollen, suizebollen, reikhalzen, stampvoeten, slaroogen, schoorvoeten, trekkebekken, waterlanden en dergelijke. Vergelijk § 169.

-ocr page 178-

166

Werkwoorden, samengesteld met een zelfst. naamw. (als voorwerp of bijw. bepaling) of bijvoeglijk naamwoord (als bepaling van \'t voorwerp), zijn ten deele onscheidbaar, als: beeldhouwen, gekscheren (waarin sehe-reii — spotten], liefkoozen, logenstraffen, pluimstrijken, raadplegen, slaapwandelen, vrijwaren, waarschuwen (uit waar = zorg en schuwen, schouwen = toonen), — ten deele scheidbaar, als: aderlaten, gadeslaan [gade = acht of aandacht), goedendagzeggen, huishouden, kwijtraken, paardrijden, rechtspreken, schaatsrijderi, stuksnijden, waarnemen [waar — oplettendheid), en de met bijv. naamwoorden samengestelde werkwoorden, die buiten de samenstelling eene andere beteekenis hebben, als : gevangennemen, goeddoen, goedkeuren, goedvinden, hoogachten,, vrijlaten enz.

Zie over buikspreken,kroegloopenen koordedansen,h\\v,. 157.

147. Scheidbaar is de samenstelling, wanneer het werkwoord is samengesteld met een bijwoord, dat niet gevormd is uit een bijvoeglijk naamwoord, als: aaneen-hinden, achteruitgaan, medezingen, misgooien, rechtuitgaan, samenkomen, aanhalen, ophalen, uithalen, onderdoen, tegenstaan, voorhouden. Zie § 151.

Sommige dezer bijwoorclen kunnen ook als voorzetsels gebruikt worden; zie § 151.

Uitzondering maken de met vol samengestelde: volbrengen , voldoen, volharden, voltooien , volvoeren; met uitzondering van volhouden. Vol, tegenstelling van ledig, leeg, vormt geen samenstelling met het werkwoord: iets vol gieten.

De met mis en weder of weer, — aan, achter, door, om, onder en over samengestelde werkwoorden zijn ten deele ook onscheidbaar, en hebben alsdan den klemtoon op het werkwoord; b. v.: misbruiken, wederspré-ken, weerkaatsen, aanschouwen en aanbidden, achterhalen, doorreizen, omarmen, onderdrukken, overdenken, terwijl de klemtoon bij de scheidbare samenstelling op de par-

-ocr page 179-

] 67

tikels valt, als: msraden, wéderlcoopen, aanzeggen, achterhouden, doorreizen, omkoopen, onderdrukken, óver-kruipen.

De volgende werkwoorden zijn met verschil van be-teekenis zoowel scheidbaar als onscheidbaar; mudoen (d. i. mhdoen en misdoen), misraden, misramen, misschappen, misvallen, doorhakken, doorbladeren, doorhoren, doorbreken, doordenken, doordringen, doorgalmen en vele andere met door; ombinden, omboinoen, omgeven, omgraven, omhangen en vele andere met om; ondergraven, ondergaan, onderdrukken, onderkruipen en eenige meer.

1. Wijs in de volgende zinnen de werkwoorden aan, verdeel ze in klassen: a. naar hunne beteekenis, h. naar hun gebruik en c. naar hunne vervoeging. Verklaar van ieder werkwoord, dat vervoegd is, de buigingsvormen.

Op den morgen van den doodsdag (30 Januari 16-1:9) stond koning Karei vroeg op, deed zjjne kostbaarste kleederen aan en liet zich door den bisschop van Londen vergezellen naar \'tschavot, dat onmiddellijk aan \'tslot van Whitehall was opgeslagen. Door eene opening in den muur op \'tschavot gegaan, sprak de koning nog eenige woorden met den nevens hem staanden bisschop. Vervolgens knielde hij en legde (leide, lei) hij zijn hoofd op \'t blok. Een gemaskerde scherprechter scheidde het met éénen slag van den romp, een tweede, insgelijks gemaskerd, greep het bij de haren en toonde het aan \'t volk met do -woorden: „Dit is \'t hoofd van een\' verrader.quot;

\'t Bukte alles, alles vlood, en wal en vesten bogen voor Spanjes legers neer, ter moordstraf aangetogen.

Ons land, alom doorsneden met wateren, rivieren, poelen en meren, krielt van kleine vaartuigen, waarop de boeren schippers zijn. Geen Nederlandsche boer, die ten minste niet van loeven en laveeren weet; weinigen, die niet geleerd hebben een vaartuig te besturen , te gissen , hoeveel wind het voeren kan, tegen wind en stroom te roeien, dwarlwinden te voorzien of zieh te redden uit een onverwacht gevaar van zinken en vergaan.

Hoezee! hoezee! de Spaansche vloot bracht haren rijksten schat den Nederlander in den schoot, eer \'t volk

-ocr page 180-

168

gestreden had. quot;Wat baten goud en zilver daar, waar moed en kracht ontbreekt, wanneer men in het grootst gevaar in plaats van vechten smeekt. Wij maakten op die zeilen jacht; \'twas Hein, die ons \'t beval. Zij beefden voor hun rijke vracht en stoven naar den wal. quot;Wij klommen in de boten neer, vol ongeduld en moed; zij hoorden pas ons schietgeweer, of vielen ons te voet. Toen speelden wij het schoonste spel, en niet belust op moord, verleenden wij hun \'tleven wel, maar sprongen fluks aan boord. Daar zagen wij de kisten staan, daar loeg aan allen kant ons blinkend goud en zilver aan, robijn en diamant. Daar kregen wij de hoofdsom weer, ons uitgeschoten geld, door Neerland aan zijn wreeden heer gedwongen toegeteld. Wij hadden lang genoeg geduld; maar nu dat marren (wachten) moe, betaalt men ons een oude schuld en wat voor wachten toe. Verlaat, Piet Hein! \'t Havaansche strand en kies de volle zee; zeil vliegend naar \'t vaderland en sleep uw rijkdom mee. Ontlaad de schatten, die men wacht, verdeel den rijken buit; dan zeilen wij op nieuwe vracht met leege schepen uit (Van Alphen).

2. Wijs van de objectieve werkwoorden in \'t bovenstaande de voorwerpen aan met vermelding van den naamval, waarin ze staan.

3. Zeg van de werkwoorden, voorkomende in deze oefeningen, de wijze, den tijd, den persoon en \'tgetal, waarin ze staan, en vermeld daarbij, waarom ze in die wijze en dien tijd staan.

HERHALING.

Bepaling van \'twerkwoord. Er zijn ook zelfst. naamwoorden, die eene werking noemen, maar als zelfstandigheid, niet als werking.

1. Verdeeling der werkwoorden: a. naar hunne beteekenis.

li j objectieve, d. i. met een voorwerp.

\' j subjectieve, d. i. zonder voorwerp.

2) Abstracte: deze zijn alle subjeetief.

Naast de verdeeling der werkw. in objectieve en subjectieve staat eene andere, nl. in transitieve of overgankelijke en intransitieve of onovergankelijke. Tot de transitieve behooren deels de wederkee-rende of reflexieve werkwoorden.

Ten aanzien van \'t onderwerp zijn de werkwoorden persoonlijk of onperMoonlijk.

-ocr page 181-

169

b. Verdeel in g r.aar hun gebruikt in: zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden. Er zijn hulpwerkwoorden van den tijd, van de wijze en een hulpwerkw. van \'t geslacht.

c. Verdeeling naar hunne vervoeging: zwakke of gelijkvloeiende en sterke of ongelijkvloeiende. De zwakke en sterke vervoeging is regelmatig of onregelmatig.

Voorbeelden van iedere soort van werkwoorden, in zinnen gebruikt.

2. De wijzen der werkwoorden. De wijze waarop de handeling wordt gedacht, drukt de taal uit door verschillende middelen (welke?), o. a. door buiging of modusvormen. Er zijn vier wijzen, en de zoogenaamde onbepaalde wijze. Beteekenis en gebruik van elke dier wijzen. Voorbeelden.

De onbepaalde wijze is de naamwoordelijke vorm van \'t werkwoord. Ze wordt gebruikt als zelfst. naamwoord. Gebruik van den infinitief met of zonder te. De deelwoorden. Zij worden gebruikt als bijv. naamwoorden. Voorbeelden.

3. De tijden der werkwoorden. De tijdsbepaling is eene tweede oorzaak van vervoeging. Eene handeling is tegenwoordig, verleden of toekomstig, en wel toekomstig in het tegenwoordige of in \'tver-•leden. Vandaar vier tijden: a. de tegenwoordige, b. de verledene, c. de tegenw. toekomende (gewoonlijk: toekomende geheeten), d. de verleden toekomende. Maar eene handeling duurt nog voort, d. i. ze is onvoltooid, of ze is voltooid, m. a. w. de handeling wordt voorgesteld als een doen of als eene daad. Vandaar de onderscheiding der tijden in onvoltooide en voltooide. Er zijn dus vier onvoltooide en vier voltooide tijden: 1. de onvoltooide tegenwoordige tijd; 2. de volt. tegenw. tijd; 3. de onvoltooide verleden tijd; 4. de volt. verleden tijd; 5. de onvoltooide toekomende tijd; 6. de volt. toek. tijd; 7. de verleden onvolt. toek. tijd; 8. de verl. volt. toek. tijd.

De aantoonende wijze heeft alle tijden, de aanvoegende vier, de voorwaardelijke twee en de gebiedende een\'. Beteekenis en gebruik der tijden in de verschillende wijzen.

4. De vervoeging der werkwoorden. De persoons- met de getalsonderscheiding is eene derde oorzaak van de buiging van \'t werkwoord; deze buiging heet vervoeging. Er is eene zwakke of gelijkvloeiende en eene sterke of ongelijkvloeiende vervoeging; zoowel de eene als de andere kan onregelmatig zijn; vergel. § 142.

Aanwijzing: a. der persoons- en getalsbuiging; b. der tijdsbuiging; c. der modusbuiging. Er zijn slechts twee tijden met eigenlijke buiging, d. i. twee enkelvoudige tijden. Alle overige vormen hunne buiging met hulpwoorden, d. i. zijn samengestelde tijden. De tijdsbepaling verschilt in den onvolt. verl. tijd en in \'t verleden deelwoord, en in dat verschil liggen de kenmerken van de zwakke en de sterke vervoeging. Kenmerken a. van de zwakke vervoeging: onvolt. verleden tijd = den stam met de uitgangen de of te, verleden deelwoord = ge — d of ge — t; b. van de sterke vervoeging ■. onvolt. verleden tijd = den stam met verwisseling van den stamklinker, verleden deelwoord = ge — «n, soms bovendien met een veranderden stamklinker.

De uitgangen -lt;e, in den onvolt. verl. tijd, en in \'tverleden

-ocr page 182-

150

Voorwaardelijke wijze. Gebiedende wijze.

(gelijk de onvolt. verl. tijd der heb, zij, word.

aanv. wijze, doorgaans met hebt, zijt, wordt,

weglating van den modusuitgang -e).

In plaats van ik werd enz., zegt men ook: ik wierd enz., en in plaats van: ik werde enz., ook: ik Kierde enz. Zullen heeft geen andere vormen dan bovenvermelde.

Voorbeeld van vervoeging.

Bedrijvende vorm. Lijdende vorm.

Aantoonende wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Ik leer, ik prijs enz. Ik word geprezen enz.

Voltooide tegenwoordige tijd.

Ik heb geleerd, geprezen Ik ben geprezen (geworde.i) enz. enz.

Onvoltooide verleden tijd.

Ik leerde, prees enz. Ik werd of wierd geprezen,

enz.

Voltooide verleden tijd.

Ik had geleerd, geprezen Ik was geprezen (geworden) enz. enz.

Onvoltooide toekomende tijd.

Ik zal leeren, prijzen enz. Ik zal geprezen worden enz.

Voltooide toekomende tijd.

Ik zal geleerd, geprezen heb- Ik zal geprezen (geworden) ben enz. zijn enz.

Verl. onvoltooide toek. tijd.

Ik zou leeren, pryzen enz. Ik zou geprezen worden enz.

Verl. voltooide toek. tijd.

Ik zou geleerd, geprezen Ik zou geprezen (geworden) hebben enz. zijn enz.

Aanvoegende wijze.

Onvoltooide tegenw. of toek. tijd.

Ik leere, prijze enz. Ik worde geprezen enz.

-ocr page 183-

151

Voltooide tegenw. of toek. tijd.

Ik hebbe geleerd, geprezen Ik zij geprezen (geworden) enz. ellz*

Onvoltooide verleden tijd.

Ik leerde, preze enz. Ik werde of wierde gepre

zen enz.

Voltooide verleden tijd.

Ik hadde geleerd, geprezen Ik ware geprezen (geworden) enz. enz*

Voorwaardelijke wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Ik leerde, preze (doorgaans Ik werde of wierde (door-prees) enz. gaans werd of wierd) ge-

prezen enz.

Voltooide tegenw. tijd.

Ik hadde (doorgaans had) ge- Ik ware (doorgaans was) geleerd , geprezen enz. prezen (geworden) enz. Ik zou geleerd, geprezen heb- Ik zou geprezen (geworden) ben enz. zijn enz.

Gebiedende wijze.

Enkelv. Leer, prijs. Word geprezen.

Meerv.-Leert, prijst. Wordt geprezen.

Onbepaalde wijze.

Onvoltooide tegenwoordige tijd.

Leeren, prijzen. Geprezen worden.

Voltooide tegenwoordige tijd.

Geleerd, geprezen hebben. Geprezen (geworden) zijn.

Onvoltooide toekomende tijd.

(Te) zullen leeren, prijzen. Geprezen te zullen worden.

Voltooide toekomende tijd.

Geleerd, geprezen te zullen Geleerd, geprezen te zullen hebben. zijn\'

-ocr page 184-

152

Deelw. van den on voltooiden tijd of tegen w. deelwoord. Leerende, prijzende. Geprezen wordende.

Deelw. van den voltooiden tijd of verleden deelwoord. Geprezen of geprezen heb- Geprezen (geworden) zijnde, bende.

Doorgaans wordt in de voltooide tijden van den lijdenden vorm \'t verleden deelwoord geworden weggelaten.

141. Ten aanzien van de vervoeging in \'t algemeen moet men nog \'t volgende in \'toog houden;

1) De persoonsuitgang e in den len pers. enkelv. van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze komt alleen nog voor in deftigen stijl; ik zegge, schrijve, leere, hel;enne.

2) Wanneer de stam des werkwoords eindigt op een enkelen medeklinker, voorafgegaan van een onvolkomen klinker, dan wordt de eindmedeklinker verdubbeld voor de buigingsuitgangen -en, -e, -et, als: druk, clrukVen; zeg, zegge; win, winnet; terwijl de sch bij die verdubbeling ssch wordt, als: visschen, lessche, blmschet.

Uitzondering maken de stammen op ch, die nooit verdubbel! wordt, en op eene toonlooze lettergreep, als: lach, lachen, pochen, hoepelen, slingeren. (Vergelijk § 75, 2.)

3) Wanneer de stam reeds op -t eindigt: dan blijft de persoonsuitgang -t achterwege, als; hij en gij sluit, gij shot. Op gelijke wijze wordt de uitgang -d of -t van \'t verleden deelwoord weggelaten, wanneer de stam des werkwoords op d of t eindigt, als: gemeld, besteed, gestuit, gehaat.

Men lette er op, dat van geen weglating der d of t sprake mag zijn bij den tijdsuitgang -de of -te, wanneer de stam op d oi t eindigt; men schrijft dus den onvolt. verleden tijd der zwakke werkwoorden, waarvan de stam op d of t eindigt, met dubbele d en t: antwoordAz, vjoedAa, besteedis, luidAs, berichtte, haatte, stuitte, zette, en niet antwoorde, woede enz., berichte, stuite enz., nl. in den onvolt. verl. tijd.

De on volt. verleden tijd van de werkwoorden, waarvan de stam eindigt op d of t, voorafgegaan van een\' onvol-

-ocr page 185-

153

komen klinker, worden geschreven: ik zetlede, puttede, reddede, scJniddsde, enz., of: zette, putte, redde, schudde enz.; duidelijkheidshalve schrijft men, in \'t laatste geval, in \'t meervoud ook, wij of zij zetten, putt\'en, redd\'en, sclmdd\'en enz., gij zett\'et, puiiet, redd\'et, schudd\'et enz., om ze te onderkennen van de gelijkgeschreven vormen van den onvolt. tegenw. tijd.

Van de werkwoorden leggen en zeggen is voor den tijdsuitgang -de en den uitgang -d van \'t verleden deelwoord, alsmede voor den persoonsuitgang -t, eg in ei overgegaan: leide, zei de, geleid, gezeid; hij leit, je leit; maar legde, gelegd, gezegd, hij legt en gij legt worden ook gebruikt; zegde is alleen in Zuid-Nederland in gebruik.

4) De tijdsuitgang -de is ontstaan uit den onvolt. verleden tijd van doen, waarmee de zwakke werkwoorden hun\' on volt. verleden tijd vormden; wij hoordéden, hoordeden, hoorden. De uitgang -te ontstond na een scherpen medeklinker uit -de. Men kan als regel stellen, dat -de als uitgang van den onvolt. verleden tijd en -d als uitgang van \'t verleden deelwoord moeten voorkomen, wanneer de stam niet eindigt op een\' der scherpe of harde medeklinkers: t, k, f, s, ch oi p (gemakkelijk te onthouden: \'t kof-s-ch\\pm, na deze medeklinkers komen -te en -t als uitgangen. Bierbij valt op te merken: dat -de en -d als uitgangen staan na de onechte f en als: loven, looide, gelooid, grazen, (jr aaide, gegraasd; alsmede, dat sch geldt voor eene echte s; daarom b.v.: vischte, vischt; leschte, geleseht.

Men schrijft: gevleesd,

142. Er zijn werkwoorden, die vroeger sterk vervoegd werden, maar nu zwak zijn; andere waren zwak en zijn nu sterk. Van sommige werkwoorden is de onvoltooide verleden tijd zwak geworden, terwijl \'t verleden deelwoord sterk is gebleven. Zoodanige werkwoorden hebben dus eene gemengde vervoeging. Van andere werkwoorden zijn sterke en zwakke vormen beide in gebruik.

-ocr page 186-

154

Van sommige andere zijn vormen in onbruik geraakt. Een en ander blijkt uit de onderstaande voorbeelden en opmerkingen.

1. Vroeger waren sterk o. a. helen en verhelen, ontberen , stenen, kleven, sneven, hetwelk noodig is te weten met het oog op de spelling dier woorden. Het bijv. naamwoord verholen herinnert nog aan de sterke vervoeging van helen en verhelen.

2. Zwak waren o. a. dingen; schenden, schenken, zenden; kwijten, pijpen (van pijp = fluit), prijzen, wijzen; fluiten, kluiven.

Gezant is ontstaan uit het zwak verleden deelwoord van zender..

3. Gemengde, d. i. deels zwakke , deels sterke vervoeging hebben:

Wreken, wreekte, gewroken.

Vroeger was de onvolt. verl. tijd wrook—wroken, en nog vroeger wrac—wraken, waarvan \'t zelfst. naamw. wraak afkomstig is.

Wezen, was, geweest (voor geweesd.)

Pit werkwoord had vroeger ook een sterk verleden doelwoord gewezen, hetwelk thans alleen voorkomt als attributief bijv. naamw. als: een gewezen keizer.

Bakken, lachen, laden, malen, toeven; hakte, lachte, laadde, maalde, iveefde, — gebakken, gelachen, geladen, gemalen, geweven.

Deze werkwoorden hadden vroeger ook een sterken onvolt. verleden tijd; loeg voor lachte komt nog wel voor bij dichters; loed voor laadde ook, maar zelden.

Malen heeft alleen in de beteekenis van fijnmaken een sterk verl. deelwoord; in andere beteekenissen is het zwak.

Bannen, sp ouxoen, spannen, vouwen en zouten hebben ook een zwakken on volt. verleden tijd en een sterk verleden deelwoord.

Ontvouwen heeft in de eigenlijke beteekenis een sterk, in oneigenlijke beteekenis {uitgelegd, verklaard) een zwak vèrleden deelwoord : Hij heeft ons zijn gevoelen ontvouwd.

Braden, braadde, gebraden.

Braden had evenals raden een sterken onvolt. verleden tijd; raden wordt dikwerf in den onvolt. verl. tijd zwak vervoegd: raadde, doch ten onrechte.

-ocr page 187-

155

Brouwen, brouwde, gehrouioen.

\'t Verleden deelwoord komt soms ook zwak voor: gebrouwd. Brouwen (met de stem) is altijd zwak.

Heeten en scheiden: heette, scheidde (vroeger: hiet, schied) , geheeten, gescheiden.

4. Dubbele vormen hebben:

a. Benijden, bezwijmen, grijnen, hijgen, hij-schen, krijschen, mijden en aantijgen (beschuldigen), die zoowel zwak als sterk vervoegd worden. Benijden, heztoijmen en hijgen worden liefst zwak, hijschen, mijden en vermijden liefst sterk, krijschen, tijgen, aantijgen zoowel sterk als zwak gebruikt.

h. Barsten, barstte, horst, geborsten en bersten, berstte, borst, geborsten.

Jagen, vragen en waaien: jaagde, vraagde, waaide en joeg, vroeg, woei, — gejaagd, gevraagd, gewaaid.

■Klieven heeft kliefde, gekliefd; kluiven heeft kloof, gekloven; klooven (hout klooven) heeft kloofde, gekloofd.

Kruien en schuilen: krooi, school en kruide, schuilde , — gekrooien, gescholen en gekruid, geschuild.

Stooten en wasschen: stiet, wiesch; ook stootte, ivaschte , — gestooten, gewasschen.

Schrikken, schrikte en schrok, geschrikt en geschrokken.

Vrijen (beminnon) heeft vrijde, gevrijd, soms ook: vree, gevreën. Vrijen, voor vrijden (vrijmaken), heeft vrijdde, gevrijd.

Zieden, zood en ziedde, gezoden.

c. Met verschil van beteekenis:

Bijten (happen) is sterk, bijten (eene bijt maken) zwak.

Brouwen en malen, zie onder 3.

Krijgen (ontvangen) is sterk, krijgen (oorlog voeren) zwak.

Pijpen {fluiten en op de pijp of fluit spelen) is sterk, pijpen (eene pijp rooken) zwak.

Plegen (gewoon zijn) heeft placht (waarin de t ach-teraangevoegd is), plegen (doen, begaan) en verplegen zijn zwak.

-ocr page 188-

156

Pluizen (rafelen, b. v. touw pluizen) is sterk: ploos, geplozen; pluizen (pluizen afgeven) is zwak.

Scheppen (voortbrengen) heeft schiep, geschapen. Scheppen (met een\' lepel, schop of emmer) is zwak; in figuurlijke beteekenis is het zwak of sterk: adem, lucht, moed, vermaak scheppen; hij schepte of schiep er vermaak in.

Stijven (sterken, b. v. de schatkist, of (iemand) doen verharden in \'t kwaad) is zwak: stijfde, gestijfd. In andere beteekenissen is het sterk: steef, gesteven. Verstijven is zwak.

Verschrikken (intransitief, dus zelf verschrikken) heeft verschrikte en verschrok, verschrikt en verschrokken, vanwaar onverschrokken; het transitieve verschrikken is zwak.

Wassen (groeien) is sterk: wies, getcassen; wassen (met was bestrijken) is zwak.

5. Van sommige werkwoorden zijn vormen in onbruik geraakt.

Beschoren is het verl. deelwoord van hescheren (beschikken , toedeelen).

Geboren is het verleden deelwoord van het oude beren (dragen , ook: voortbrengen) , waarvan ontberen, dat zwak is, afkomstig is.

Geronnen is het sterke verleden deelwoord van een verloren gerinnen (samenvloeien, samenloopen). Het komt voor in: geronnen bloed, d. i. samengeloopen, gestold bloed, en het sterke verleden deelwoord van rinnen nog in: Zoo gewonnen, zoo geronnen. Hot nog gebruikelijke rennen (van ren, oorspr. ran = loop) is zwak.

Verbolgen is oorspronkelijk een verl. deelw., nu\'oijv. naamwoord. Belgen is thans zwak.

Opgetogen is het verleden deelwoord van het oude optiegen (optrekken, opvoeden); voltogen dat van voltiegen (voltrekken, voltooien). Van het oude tiegen (leiden, daarna : trekken) , zijn de onvolt. verl. tijd: toog , togen, en het verl. deelw. getogen nog in gebruik. Naast dit tiegen bestond een ander tiegen, tijgen (beschuldigen): teeg, get eg en, nog over in aantijgen. Beiderlei vormen zijn met elkaar verwisseld. Zoo zegt men: te tverk tijgen, hij teeg enz. te werk, en te werk getegen.

-ocr page 189-

157

Verivateii = vervloekt, is een verl. deelw. van een verloren sterk werkwoord, dat vervoegd werd als slapen.

6. Bij sommige sterke werkwoorden valt nog \'t een en ander op te merken.

a. De werkwoorden, die den onvolt. verl. tijd vormen, als: hevelen en hidden, d. i. in \'t enkelvoud met de onvolkomen en in \'t meervoud met de volkomen a, komen in den 2en persoon van dien tijd met beide klinkers voor: gij bevalt of bevaalt, gij tradt of traadt, gij badt of baadt, gij at of aat enz.

Van eten is \'t verl. deelw. geëten of gegeten.

b. In sommige werkwoorden heeft eene zeer gewone verwisseling van z met r plaats; zoo zegt men vroos en vroor, qevrozen en gevroren; en waart staat naast wezen, uitverkoren en verkoren naast verkiezen, verloor en verloren naast verliezen, enz.

c. Ten aanzien van zweren lioude men in \'toog, dat zweren (etteren) heeft: zwoor, gezworen, en zweren (een\' eed doen): zwoer, gezworen.

Scheren is sterk; zich wegscheren is zwak. Gekscheren, waarin scheren beteekent: spotten, wordt ook zwak vervoegd.

Spugen, spuigen heeft: spoog, gespogen, terwijl spuwen zwak is: spuwde , gespuwd.

Dijen is zwak: dijde, gedijd; dijgen daarentegen is sterk: deeg, gedegen.

De werkwoorden, welke door middel van voorvoegsels of door scheidbare samenstelling (zie § 146) van sterke werkwoorden gevormd zijn, worden evenals hunne grondwoorden vervoegd; b. v.: hesluiten en ontsluiten als sluiten ; oproepen, uitroepen, omroepen als roepen; waarnemen als nemenvrijspreken als spreken enz. Andere afleidingen en samenstellingen hebben zwakke vervoeging, met uitzondering van de met vol onscheidbaar samengestelde sterke werkwoorden, nl. voldingen, voldoen en voldragen; voldong en voldongen, voldeed en voldaan, voldroeg en voldragen.

Yan buikspreken, kroegloopen en koordedansen worden

-ocr page 190-

158

de deelen der samenstelling bij de vervoeging gescheiden , terwijl het eerste deel een verzwegen voorzetsel aanneemt; b. v.: Hij spreekt uit (of met) den huik, loopt in den kroeg, danst op de koord.

143. De samengestelde tijden worden gevormd door middel van de hulpwerkwoorden. Hebben en zijn zijn de hulpwerkwoorden van de voltooide tijden. Verreweg de meeste werkwoorden worden met hebben vervoegd. Er zijn er ook, die nu eens met hebben dan met zijn vervoegd worden. Een betrekkelijk klein getal wordt uitsluitend met zijn vervoegd.

Met hebben worden vervoegd:

1) De overgankelijke werkwoorden in den bedrijven-den vorm, als: Ik heb den man gezien, gehoord. Wij hadden het huis gehuurd, gekocht, verkocht.

Opmerking. Er zijn eenige oorspronkelijke intransitieve, maar thans transitief gebruikte werkwoorden, die zoowel met hebben als zijn vervoegd worden, als: Ik heb mijn boek veryeten (d. i. verzuimd het mee te nemen) en Ik ben den titel vergeten (d. i. heb er de kennis van verloren); ik hel en ben hem gevolgd, ontmoet; ik heb en hen dat werk begonnen, en eenige andere meer.

Ann iels beginnen is onovergankelijk en wordt met zijn vervoegd.

2) De wederkeerende werkwoorden; Wij hebben ons vermaakt, verblijd. Ze hebben zich geschaamd.

3) De onpersoonlijke werkwoorden, als: Het heeft geregend, gesneeuwd, gehageld.

Uitzondering maken noodwendig de onpersoonlijke uitdrukkingen, die met zijn of worden gevormd zijn, als: het wordt dag, duister enz.; het is waarschijnlijk, mogelijk, zeker enz.; b. v.: het was dag geworden.

4lt;) De werkwoorden durven, kunnen, mogen, laten, moeten, willen, die met een daaropvolgend werkwoord in de onbepaalde wijze een begrip uitdrukken, en dezulke, welke als synoniemep van de bovengenoemde werkwoorden zijn te beschouwen, als : Wij hebben mogen, kunnen, durven, willen komen. Ik heb vermocht of vermogen hem te overtuigen.

Opmerking\'. De werkwoorden, die den \' infinitief zonder te na zich nemen, hebben in de voltooide tijden en vergezeld van eenen

-ocr page 191-

159

infinitief, in plaats van den vorm des verleden deelwoords dien der onbepaalde wijze: Wij hebben mogen, kunnen, willen, durven, moeten, komen. Bc heb hem zien gaan, hooren komen. Zij heeft de duizeling voelen aankomen.

5) De intransitieve werkwoorden, welke geen verandering van toestand of plaats uitdrukken, als: aan-heenen, arbeiden, heven, bibberen, bloeien, bluffen, dor-schen, heersclen, lachen, leven, viistasten, rusten, schreien, slapen, spoeden, streven, staan, strijden, vechten , verlangen, waken, werken, weenen, zwijgen enz.

Zitten en liggen behooren ook tot deze werkwoorden. Men zegt echter ook: Ih ben gezeten, gelegen, maar dan heeft \'tverleden deelwoord de beteekenis van het tegenwoordige. Ik ben zittende, liggende.

Met zijn worden vervoegd:

1) De werkwoorden zijn, blijven, worden, ontstaan, qeheuren, geschieden en voorvallen, die \'t bestaan eener zelfstandigheid of werking uitdrukken. Bestaan, plaats grijpen, plaats hebben, plaats vinden, die ook \'t bestaan uitdrukken, worden evenwel met hebben vervoegd.

2) De transitieve werkwoorden in \'t lijdend geslacht, als: Hij is geprezen [gewordoi).

Doorgaans wordt in de voltooide tijden dezer werkwoorden \'t verleden deelwoord geworden weggelaten.

3) De intransitieve werkwoorden, die:

a. een\' overgang in een anderen toestand uitdrukken , als ; bederven, bersten, breken, drogen, groeien, heelen, inslapen, ontslapen, smelten, sterven, uitdooven, verarmen, verdorren, verlamwen enz.

b. eene verandering van plaats uitdrukken, als: dringen, voortdringen, gaan , geraken, glijden, hinken, klimmen , komen, kruipen, landen, hopen, reizen , rijden, scheiden, sluipen, springen, stijgen, wijken, zeilen, zinken, zwemmen; — afstammen, afdalen, afspringen, doorrijden, inzeilen, overschrijden, overzwemmen enz.

Opmerking. Wanneer de spreker niet de verandering van plaats als hoofddenkbeeld op den voorgrond wil plaatsen, maar do bewe-

-ocr page 192-

160

ging als cewe handeling van \'t onderwerp wil doen voorkomen, dan worden sommige der laatstgenoemde werkwoorden met hebben vervoegd; b. v.: Ik heb hard geloopen, gij hadt lang gewandeld, zij hebben lustig gesprongen, wij hadden veel gereisd. In deze zinnen wordt bloot verhaald, wat het onderwerp gedaan heeft; op de verandering van plaats wil de spreker hier niet de aandacht vestigen.

5. Onregelmatige werkwoorden.

144. De werkwoorden, die in hunne buigingsvormen afwijken van de regelmatige sterke en zwakke vervoeging , zijn de volgende:

Onbep.

Onv. teg. tijd.

Onv. verl. tijd.

Verl. deelw.

wijze.

3e pers. enk.

le pers. enk.

1. brengen

brengt

bracht

gebracht

2. denken

denkt

dacht

gedacht

3. doen

doet

deed

gedaan

4. (dorren)

(dar)

dorst

(ontbreekt)

5. dunken

dunkt

docht

gedocht

6. gaan

gaat

ging

gegaan

7. hebben

heeft

had

gehad

8. komen

komt

kwam

gekomen

9. koopen

koopt

kocht

gekocht

10. kunnen

kan

konde of kon

gekund

11. moeten

moet

moest

gemoeten

12. mogen

mag

mocht

gemoogd

13. plegen

pleegt

placht

(ontbreekt)

14. slaan

slaat

sloeg

geslagen

15. staan

staat

stond

gestaan

Ifi. (worken)

(ontbreekt)

wrocht

gewrocht

17. weten

weet

wist

geweten

18. willen

wil

wilde of wou

gewild

19. zien

ziet

zag

gezien

20. zijn,wezen is

was

geweest

21. zoeken

zoekt

zocht

gezocht

22. zullen

zal

zoude of zou

(ontbreekt)

1. Van deze werkwoorden behooren tot de zwakke vervoeging: brengen, denken, dunken, hebben, koopen, mogen, willen, worken, zoeken en zullen. Wezen heeft eene gemengde vervoeging § 14-2, 3). Deze hebben

-ocr page 193-

161

ook alle, met uitzondering van hebben, willen, zullen en wezen den onvolt. verl. tijd en \'t verleden deelwoord op cht. Het verl. deelwoord heeft zich in deze werkwoorden geschikt naar den onvolt. verl. tijd, en daarom is \'t voldoende, zich rekenschap te geven van de wijze, waarop de vormen van dezen tijd ontstonden, namelijk:

bracht uit brachte voor brag-de, bra{n)gede;

dacht uit dachte voor dak-de, dankede;

docht uit doelde voor dok-te, dunkede;

mocht uit mochiie voor woog-de, mogede;

kocht uit koelde {kofte) voor koop-de, koopede;

wrocht uit ivrochte voor work-de, workede;

zocht uit zochte voor zoek-de, zoekede.

Hierbij valt het volgende op te merken. Brengen, denken en dunken hebben niet in den onvolt. verl. tijd en \'t verl. deelwoord, maar in de overige vormen eene n, die als ingelaschte neusletter is te beschouwen. Bovendien is de e in brengen en denken uit a ontstaan (brangen, danken). Eene verdere verklaring van \'t ontstaan van bracht, dacht en docht is hier te onpas. Dit slechts in \'t algemeen van bovenstaande vormen. Oorspronkelijk was er tusschen den stam des werkwoords en de uitgangen van den onvolt. verl. tijd {de) en het verleden deelwoord eene toonlooze e: hopede, mogede. zopl-fde, geachtet. Deze klinker is uitgevallen, terwijl daarna door de samen-stooting van de medeklinkers des stams en der uitgangen verschillende wijzigingen ontstonden ; b. v. de g van brengen en de k van denken en dunken gingen over in ch, de g van mogen in ch, de k van zoeken en worken en de p van koopen in ch; de tijdsuitgang -te (oorspr. -de) werd tot t verkort. In wrocht en gewrocht had eene letteromzetting plaats gelijk in bron (óorn), in gort {grut), in nooddruft van durven = behoeven.

Placht. Plegen, gewoon zijn, mist zijn verleden deelwoord, maar is overigens slechts schijnbaar onregelmatig. De t in placht (voor plag) is achteraangevoegd (geen tijdsuitgang, gelijk de t in bracht, dacht enz.) en ten gevolge daarvan is de g tot ch verscherpt.

2. Weten, moeten, dorren, \'t Laatste is verouderd : dorst is er van overgebleven en wordt naast durfde (van durven) gebruikt.

Wist ontstond uit witte; moest uit moette; gemoeten en geweten zijn regelmatig.

Het*was oudtijds een doorgaande regel dat t voor eene andere i in s overging. Geweten en gemoeten zijn sterke vormen; bewust, dat ook van weten komt, is een zwakke vorm.

de groot, Spraakkunst, 6e druk. 11

-ocr page 194-

162

3 Kunnen, mogen, zullen en willen missen in den 3en persoon enk. van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze den persoonsuitgang -t-. hij kan, mag, zal en wil, en dit is ook het geval met is (voor id).

Pe reden daarvan is bij kunnen, mogen en zullen, dat hunne onv. tegenw. tijden vroeger onvolt. verl. tijden waren, en in den onvolt. verl. tijd heeft de 3e persoon enk. geen persoonsuitgang. \' Men noemt ze daarom ook werkwoorden mei opgeschoven verleden tijd. Ook weten, moeten en het verouderde dorren behooren tot deze werkwoorden. Dat toeten en moeten in den 3en pers. enkelv. eene t hebben, komt daarvan dat de stam dezer werkwoorden op eene t eindigt. Deze t is dus geen persoonsuitgang. De opgeschoven verleden tijden werden vervangen door nieuwe, die zwak gevormd werden van de infinitieven: konnen, mogen, zollen, nl. konde, en door afwerping kon; zolde, zoude, en door afwerping zou. De afwerping van den tijdsuitgang -de kon hier geschieden, omdat kon, zou en ook vou min of meer het voorkomen hebben van sterke vormen naast kan, zal en wil. Zie over mocht hierboven onder 1.

Willen mist de t in: hij wil, om eene andere reden. Oudtijds namelijk had dit werkwoord geen vormen voor de aant. wijze, en die der aanvoegende traden daarvoor in de plaats; hij wil staat dus voor hij wille. Nevens wilde is wou, voor wonde uit wolde van wollen, als onvolt. verl. tijd in gebruik: ik wou, hij wou, gij woudt, niet: wij en zij wouden.

Kunnen, willen en moeten hebben nog eene afwijking, nl. gij konclt, woudt en zouclt voor gij kondet, iv oud et, zovdet. Voor konde of kon vindt men ook kost, gelijk voor hegon ook begost. Dat kunnen, mogen en zullen gebrekkige werkwoorden zijn, d.i. sommige vormen missen, zij nog opgemerkt. Zoo ontbreekt b. v. bij alle drie de gebiedende wijze. Van kunnen, zullen en ook van moeten worden de vormen der aanvoegende wijze onvolt. tegenw. tijd [kunne, zulle, moeie) door die der aantoonende wijze [kan, zal, moet) vervangen.

Gebrekkige werkwoorden zijn ook: moeten, wezen, zijn en plegen (gewoon zijn). Dit laatste heeft geen gebiedende wijze. Plegen, zijn en zullen hebben ook geen verleden deelwoord. Het verleden deelwoord van mogen is genoogd, van vermogen is het vermocht. Wezen heeft geen onvolt. tegenw. tijd en zijn tegenw. deelw. komt alleen voor in eenige samenstellingen, zie onder 6.

-ocr page 195-

163

Zijn komt alleen voor in den on volt. tegen w. tijd der aant. en aanv. wijze, in de gebiedende wijze en het tegenw. deelwoord, zie onder 6.

4. Doen, gaan, slaan, staan en zien zijn eenlettergrepig en missen derhalve den uitgang -en des infinitiefs; zij staan voor doe-en, ga-en, sla-en, sta-en en zie-en. Naast gaan [ga-en) bestond vroeger gatig[en], waarvan ging, naast slaan bestond stand(en), waarvan stond. In zag, zagen is de g voortgekomen uit een ouden vorm van zien (= zigen)-, zoo ook ontstonden sloeg, sloegen, geslagen uit een ouden vorm van sla-en (= slagen).

Komen is ook historisch regelmatig. Komen staat voor l;wemen, en vanhier kioam. Het verdient echter opmerking, dat: ik kom, hij komt en gij komt, alsmede kom, komt, geb. wijs, eene onvolkomen o hebben.

Aan gangen herinnert nog: gang, voetganger; aan slagen: slager (vleeschhoawer); hondenslager enz.; vergelijk stond met stand, stander, standaard, omstander, voorstander, zelfstandig, rechtstandig.

5. Hehhen staat voor haven. Tot dezen ouderen vorm behooren de afwijkingen in de vervoeging van hebben : hij heeft (voor hevel of havet), had voor (Jiav\'de), gehad [gehav\'d).

De oorspronkelijke vorm komt nog voor in ha7id-have en handhaven.

Behept = aangehaald, gekweld, eigenlijk; verstrikt, komt niet van hebben, maar is het oude belieft, behecht, beh/pt.

6. Zijn. Tn de\' vervoeging van zijn of wezen komen drie verschillende werkwoordelijke stammen voor. Tot den eenen stam behooren; de le persoon van den onvolt. tegenw. tijd der aantoonende wijze: ik hen; dit, hist, de 2° persoon enkelv. van dezen tijd; deze vorm leeft voort bij Zuidnederlandsche schrijvers en in de volkstaal; je bent, ben je, we bennen, ze bennen, welke tot de spreektaal behooren.

n*

-ocr page 196-

164

Tot een anderen stam behooren: hij is, wij zijn, gij zijt, zij zijn, de vorm der gebiedende wijze; zij en zijt, die van den on volt. tegen w. tijd der aanv. wijze: ik zij enz. en het tegenw. deelwoord zijnde.

De onvolt. verleden tijden, de geb. wijze en het verleden deelwoord behooren tot wezen: was enz., ware, enz., wees, weest, geweest; vergel. § 142, 3); het tegenw. deelw. van wezen komt alleen voor in een paar samenstellingen: aanwezend, afwezend. Zie over de verwisseling van 2 en ?*, ware, waren, § 142, 6, h.

7. De werkwoorden, welke door middel der voorvoegsels of door scheidbare samenstelling van onregelmatige werkwoorden gevormd zijn, worden vervoegd als hunne grondwoorden.

Zoo worden: begaan, ontgaan, vergaan, uitgaan, rondgaan vervoegd als gaan-, bestaan, ontstaan, verstaan als staan; bedenken, verdenken, nadenken, uitdenken als denken. Volbrengen, ofschoon onscheidbaar samengesteld, wordt vervoegd als zijn grondwoord: volbracht.

6. De scheidbare en onscheidbare samenstelling der werkwoorden.

145. Bij vele samengestelde werkwoorden houdt bij de vervoeging in sommige gevallen de samenstelling op, d. i. het bepalende deel scheidt zich weder van het bepaalde werkwoord, namelijk: 1) in de enkelvoudige tijden der verschillende wijzen bij de woordsctik-king van den hoofdzin, 2) bij \'t verleden deelwoord, en 3) bij de onbepaalde wijze met te: hij gaat voort, hij kome terug, ga uit, ik hield huis, voortgewanddd, rond te loopen. Bij andere samengestelde werkwoorden nochtans blijft het omschrijvend deel altijd zijne plaats behouden: ik onderzoek, hij radbraakt, hij wedijvere, ik heb volhard, gewaarborgd.

Bij de scheidbare samenstelling komt onder 1) het bepalend deel achter \'tbepaalde; onder 2) komt het

-ocr page 197-

165

voorvoegsel ge des deelwoords tusschen de beide deelen der samenstelling, terwijl alles wordt aaneengeschreven; onder 3) komt het voorzetsel te insgelijks tusschen die deelen, maar onverbonden. Bij de onscheidbare samenstelling gaat het deel woordelijk voorvoegsel vooraf, terwijl het wordt weggelaten, wanneer \'tbepalende deel eene partikel is: doorzocht, mislukt, overweldigd, omhangen, wedervaren enz.

Opmerking» Bij de werkwoorden, welke door middel van voorvoegsels zijn afgeleid, blijft insgelijks het deelwoordelijk voorvoegsel weg, als; bedacht, gehoorzaamd, erkend, herroepen, ontzegd, verzocht. De werkwoorden met het voorvoegsel wan maken daarop eene uitzondering\'; gewanhoopt, gewantrouwd, nochtans wanschapen, evenals rechtschapen. Ook ; geantwoord.

146. Onscheidbaar zijn samengesteld :

1. De werkwoorden, bestaande uit twee werkwoorden, als: jlihjlooïen (d. i. flikken = vleien, en flooien, met gelijke beteekenis), koekeloeren (d. i. kijken, koeken, Hoogd.; gucken, en loeren*), ruilehuiten (d. i. ruilen en luiten), spelemeien (d. i. spelen en meien, dat ook voorkomt in zich vermeien of vermeiden, d. i. verlustigen), spelevaren (d. i. spelen en varen)-, ook dezulke, welke door verdubbeling (reduplicatie) gevormd zijn, als: ginnegappen, harrewarren, hiphappen, ziegezagen enz.

2. Dezulke, welke afgeleid zijn van een reeds samengesteld zelfst. naamw., als: antwoorden, argwanen, beraadslagen (van raadslag), dagvaarden, doodverven (van doodverf), dwarshoomen (van dwarsboom), glimlachen, handhaven (van handhave), nachtbraken (van nachtbraak), schandvlekken, schoolmeesteren , stof regenen, verwelkomen, vrijbuiten (van vrijbuit), waarborgen (van waarborg), weeklagen (van weeklage voor weeklacht), weerlichten, zegepralen, alsmede openbaren en rechtvaardigen, die van een samengesteld bijv. naamw. zijn afgeleid.

Hiertoe moeten nog gerekend worden de werkwoorden : knipoogen, knikkebollen, suizebollen, reikhalzen, stampvoeten , staroogen, schoorvoeten, trekkebekken, watertanden en dergelijke. Vergelijk § 169.

-ocr page 198-

166

Werkwoorden, samengesteld met een zelfst. naamw. (als voorwerp of bijw. bepaling) of bijvoeglijk naamwoord (als bepaling van \'t voorwerp), zijn ten deele onscheidbaar, als: beeldhouwen, gekscheren (waarin scheren = spotten), liefkoozen, logenstraffen, pluimstrijken, raadplegen, slaapwandelen, vrijwaren, waarschuwen (uit waar — zorg en schuwen, schouwen = toonen), — ten deele scheidbaar, als; aderlaten, gadeslaan [gade = acht of aandacht), goedendagzeggen, huishouden, kwijtraken, paardrijden, rechtspreken, schaatsrijden, stuksnijden, waarnemen {waar = oplettendheid), en de met bijv. naamwoorden samengestelde werkwoorden, die buiten de samenstelling eene andere beteekenis hebben, als : gevangennemen, goeddoen, goedkeuren, goedvinden, hoogachteny vrijlaten enz.

Zie over buikspreken, kroegloopen enkoordedansen, blz. 157.

147. Scheidbaar is de samenstelling, wanneer het werkwoord is samengesteld met een bijwoord, dat niet gevormd is uit een bijvoeglijk naamwoord, als: aaneen-hinden, achteruitgaan, medezingen, misgooien, rechtuitgaan, samenkomen, aanhalen, ophalen, uithalen, onderdoen, tegenstaan, voorhouden. Zie § 151.

Sommige dezer bijwoorden kunnen ook als voorzetsels gebruikt worden; zie § 151.

Uitzondering maken de met vol samengestelde: volbrengen , voldoen, volharden, voltooien, volvoeren; met uitzondering van volhouden. Vol, tegenstelling van ledig, leeg, vormt geen samenstelling met het werkwoord: iets vol gieten.

De met mis en weder of weer, — aan, achter, door, om, onder en over samengestelde werkwoorden zijn ten deele ook onscheidbaar, en hebben alsdan den klemtoon op het werkwoord; b. v.: misbruiken, wederspré-ken, weerkaatsen, aanschouwen en aanbidden, achterhalen, doorreizen, omarmen, onderdrukken, overdenken, terwijl de klemtoon bij de scheidbare samenstelling op de par-

-ocr page 199-

167

tik els valt, als; misraden, wéderkoopen, aanzeggen, achterhouden, doorreizen, omkoopen, onderdrukken, óver-kruipen.

De volgende werkwoorden zijn met verschil van be-teekenis zoowel scheidbaar als onscheidbaar: misdoen (d. i. misdoen en misduen), misraden, misramen, mis-scheppen, misvallen, doorbakken, doorbladeren, doorhoren, doorbreken, doordenken, doordringen, doorgalmen en vele andere met door; ombinden, omhouwen, omgeven, omgraven, omhangen en vele andere met om; ondergraven, ondergaan, onderdrukken, onderkruipen en eenige meer.

1. Wijs in de volgende zinnen de werkwoorden aan, verdeel ze in klassen: a. naar hunne beteekenis, h. naar hun gebruik en c. naar hunne vervoeging. Verklaar van ieder werkwoord, dat vervoegd is, de buigingsvormen.

Op den morgen van den doodsdag (30 Januari 1649) stond koning Karei vroeg op, deed zijne kostbaarste kleederen aan en liet zich door den bisschop van Londen vergezellen naar \'tschavot, dat onmiddellijk aan \'tslot van Whitehall was opgeslagen. Door eene opening in den muur op \'tschavot gegaan, sprak de koning nog eenige woorden met den nevens hem staanden bisschop. Vervolgens knielde hij en legde (leide, lei) hij zijn hoofd op \'t blok. Een gemaskerde scherprechter scheidde het met éénen slag van den romp, een tweede, insgelijks gemaskerd , greep het bij de haren en toonde het aan \'t volk met de woorden: „Dit is \'t hoofd van een\' verrader.quot;

\'t Bukte alles, alles vlood, en wal en vesten bogen voor Spanjes legers neer, ter moordstraf aangetogen.

Ons land, alom doorsneden met wateren, rivieren, poelen en meren, krielt van kleine vaartuigen, waarop de boeren schippers zijn. Geen Nederlandsche boer, die ten minste niet van loeven en laveeren weet; weinigen, die niet geleerd hebben een vaartuig te besturen , te gissen , hoeveel wind het voeren kan, tegen wind en stroom te roeien, dwarlwinden te voorzien of zich te redden uit een onverwacht gevaar van zinken en vergaan.

Hoezee! hoezee! de Spaansche vloot bracht haren rijksten schat den Nederlander in den schoot, eer \'t volk

-ocr page 200-

168

gestreden had. quot;Wat baten goud en zilyer daar, waar moed en kracht ontbreekt, wanneer men in het grootst gevaar in plaats van vechten smeekt. quot;Wij maakten op die zeilen jacht; \'twas Hein, die ons \'tbeval. Zij beefden voor hun rijke vracht en stoven naar den wal. Wij klommen in de boten neer, vol ongeduld en moed; zij hoorden pas ons schietgeweer, of vielen ons te voet. Toen speelden wij het schoonste spel, en niet belust op moord, verleenden wij hun \'tleven wel, maar sprongen fluks aan boord. Daar zagen wij de kisten staan, daar loeg aan allen kant ons blinkend goud en zilver aan, robijn en diamant. Daar kregen wij de hoofdsom weer, ons uitgeschoten geld, door Neerland aan zijn wreeden heer gedwongen toegeteld. quot;Wij hadden lang genoeg geduld; maar nu dat marren (wachten) moe, betaalt men ons een oude schuld en wat voor wachten toe. Verlaat, Piet Hein! \'t Havaansche strand en kies de volle zee; zeil vliegend naar \'t vaderland en sleep uw rijkdom mee. Ontlaad de schatten, die men wacht, verdeel den rijken buit; dan zeilen wij op nieuwe vracht met leege schepen uit (Van Alphen).

2. quot;Wijs van de objectieve werkwoorden in \'t bovenstaande de voorwerpen aan met vermelding van dan naamval, waarin ze staan.

3. Zeg van de werkwoorden, voorkomende in deze oefeningen, de wijze, den tijd, den persoon en \'tgetal, waarin ze staan, en vermeld daarbij, waarom ze in die wijze en dien tijd staan.

HERHALING.

Bepaling van \'t werkwoord. Er zijn ook zelfst. naamwoordsn , die eene werking noemen, maar als zelfstandigheid, niet als werking.

I. Verdeeling der werkwoorden: a. naar hanne beteekenis.

11 Concrete | objec,ieve\' d-met fn voorwerp.

J j subjectieve, d. i. zonder voorwerp.

2) Abstracte: deze zijn alle subjectief.

Naast de verdeeling der werkw. in objectieve en subjectieve staat eene andere, nl. in transitieve of overgankelijke en intransitieve of onovergankelijke. Tot de transitieve behooren deels de wederkee-rende of reflexieve werkwoorden.

Ten aanzien van \'tonderwerp zijn de werkwoorden persoonlijk of onpersoonlijk.

-ocr page 201-

169

b. Verdeeling naar hun gebruik, in: zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden. Er zijn hulpwerkwoorden van den tijd, van de wijze en een hulpwerkw. van \'tgeslacht.

c. Verdeeling naar hunne vervoeging; zwakke of gelijkvloeiende en scerke of ongelijkvloeiende. De zwakke en sterke vervoeging is regelmatig of onregelmatig.

Voorbeelden van iedere soort van werkwoorden, in zinnen gebruikt.

2. De wijzen der werkwoorden. De wijze waarop de handeling wordt gedacht, drukt de taal uit door verschillende middelen (welke?), o. a. door buiging of modusvormen. Er zijn vier wijzen, en de zoogenaamde onbepaalde wijze. Beteekenis en gebruik van elke dier wijzen. Voorbeelden.

De onbepaalde wijze is de naamwoordelijke vorm van \'t werkwoord. Ze wordt gebruikt als zelfst. naamwoord. Gebruik van den infinitief met of zonder te. De deelwoorden. Zij worden gebruikt als bijv. naamwoorden. Voorbeelden.

3. De tijden der werkwoorden. De tijdsbepaling is eene tweede oorzaak van vervoeging. Eene handeling is tegenwoordig, verleden of toekomstig, en wel toekomstig in het tegenwoordige of in \'tver-•leden. Vandaar vier tijden: a. de tegenwoordige, b. de verledene, c. de tegenw. toekomende (gewoonlijk; toekomende geheeten), d. de verleden toekomende. Maar eene handeling duurt nog voort, d. i. ze is onvoltooid, of ze is voltooid, m. a. w. de handeling wordt voorgesteld als een doen of als eene daad. Vandaar de onderscheiding der tijden in onvoltooide en voltooide. Er zijn dus vier onvoltooide en vier voltooide tijden: I. de onvoltooide tegenwoordige tijd; 2. de volt. tegenw. tijd; 3. de onvoltooide verleden tijd; 4. de volt. verleden tijd; 5. de onvoltooide toekomende tijd; 6. de volt. toek. tijd; 7. de verleden onvolt. toek. tijd; 8. de verl. volt. toek. tijd.

De aantoonende wijze heeft alle tijden, de aanvoegende vier, de voorwaardelijke twee en de gebiedende een\'. Beteekenis en gebruik der tijden in de verschillende wijzen.

4. De vervoeging der werkwoorden. De persoons- met de getalsonderscheiding is eene derde oorzaak van de bulging van \'t werkwoord; deze buiging heet vervoeging. Er is eene zwakke of gelijkvloeiende en eene sterke of ongelijkvloeiende vervoeging; zoowel de eene als de andere kan onregelmatig zijn; vergel. § 142.

Aanwijzing: a. der persoons- en getahbuiging; b. der tijdsbuiging; c. der modusbuiging. Er zijn slechts twee tijden met eigenlijke buiging, d. i. twee enkelvoudige tijden. Alle overige vormen hunne bulging met hulpwoorden, d. i. zijn samengestelde tijden. De tijdsbepaling verschilt in den onvolt. verl. tijd en in \'t verleden deelwoord , en in dat verschil liggen de kenmerken van de zwakke en de sterke vervoeging. Kenmerken a. van de zwakke vervoeging: onvolt. verleden tijd = den stam met de uitgangen de of te, verleden deelwoord = ge — d of ge — t; b. van de sterke vervoeging: onvolt. verleden tijd = den stam met verwisseling van den stamklinker, verleden deelwoord = ge — en, soms bovendien met een veranderden stamklinker.

De uitgangen -te, in den onvolt. verl. tijd, en -t, in \'tverleden

-ocr page 202-

170

deelwoord, komen voor na de scherpe of harde letters t-k-f-s-ch-p.

Gaatquot; de^ s tam \'\'uit op d of t, dan heeft de onvo\'t. verl; tijd noodwendig -dde of -tte. Verdubbeling van den slotmedeklinker des stains voor de buigingsuitgangen -en, -e en -et in sommige

^Opmerking bij leggen en zeggen; bij de werkwoorden, wier stammen eindigen op d en t, voorafgegaan van een onvolkomen klinker,

b. v.: redden, putten.

Er zijn werkwoorden, die vroeger sterk vervoegd werden, maar

nu zwak zijn. Voorbeelden.

Andere waren zwak en zijn sterk geworden. Voorbee den. Sommige werkwoorden worden zoowel zwak als sterk gebruikt.

Vïrbzij\'n6n\'og andere, die ten deele zwakke en ten deele sterke vormenj dus gemengde vervoeging hebben. Voorbeelden. Van sommige werkwoorden zijn vormen in onbruik geraakt. Werkwoorden, die den onvolt. verleden tijd vormen als bevden en bidden, komen in den 2en pers. des meervouds voor zoowel met de onvolkomen als met de volkomen a. Voorbeelden.

Verwisseling van 2 en r in de vervoeging van sommige werk-

woorden. Voorbeelden.

Vervoeging van door voorvoegsels afgeleide en van samengestelde werkwoorden. , _j„„ \'t Gebruik der hulpwerkwoorden. ^elke werkwoorden

hunne voltooide tijden vormen met hebben, welke met zijn.

Onregelmatige werkwoorden, deels zwakke, deels sterke. Dezulke, wier onvolt. verl. tijd en verleden deelwoord op c« eindigen. In placht van plegen is de i met ontstaan uit een buigingsuitgang, gelijk b. v. in zocht (zoekede, zoekde, zoch(e, zoehi),

maar ze is achteraangevoegd. quot; ..„ ,r u

Werkwoorden met opgeschoven verleden tijd. \\ oorbeelden. Gebrekkige werkwoorden. Voorbeelden.

In de vervoeging van hebben en zijn komt meer dan een stam voor. Scheidbare en onscheidbare samenstelling.

achtste hoofdstuk.

\'t bijwoord.

U8. Het bijwoord dient, om bij \'twerkwoord of bijvoeglijk naamwoord eene bepaling van plaats, wijze, tijd of grond uit te drukken. De graadbepalende bijwoorden kunnen ook een telwoord of een bijwoord van

-ocr page 203-

171

hoedanigheid bepalen. Vergel. § 17 en zie de voorbeelden in § 15, 3) acl en 4) acl.

Tot de bijwoorden van wijze, in § 17 reeds onderscheiden in die van hoedanigheid en van graad, be-hooren ook de modale bijwoorden of die van de voorstellingswijze, terwijl de bijwoorden van hoedanigheid doorgaans nog worden onderscheiden in die van hoedanigheid en van omstandigheid. Daarom onderscheidt inen de bijwoorden aldus: 1) van plaats, 2) bijwoorden van hoedanigheid, 3) van omstandigheid, 4) van graad, 5) van de voorstellingswijze, 6) van tijd, 7) van grond, waarbij nog 8) de voegwoordelijke bijwoorden moeten gevoegd worden, d. i. dezulke, welke dienen om het zinverband aan te wijzen (zie § 27).

1. Bijwoorden van plaats. Zij geven te kennen: a. As plaats, waar de werking of de eigenschap, of b. de richting, waarin de werking gedacht wordt (§ 17). Hiertoe behooren ; hier, daar, er, ginds, ginder, heen; hierheen, daarheen, her, herwaarts (en verdere samenstellingen met -waaris), boven, daarboven, naar-boven, bovenaan enz., beneden, binnen, buiten, achter, voor, ver, nabij, veraf, van ver, dichtebj, heinde en ver of veer (d. i. nabij en ver), wijd en zijd, overal, elders, ergens, nergens, onderweg, halfweg, halverwege, allerwege, berg op, berg cif enz., alsmede de vragende ie aar, waarheen, toerw aarts, die ook voegwoordelijk, en waarin, waaruit, waarop enz., die ook als betrekkelijke voornaamw. gebruikt worden.

2. Bijwoorden van hoedanigkeid. Deze komen alleen voor bij werkwoorden en van werkwoorden afgeleide bijvoeglijke naamwoorden, en geven te kennen het hoe der handeling, gelijk in de voorbeelden onder § 15, 3) a en 4) b. De meeste bijv. naamw. van hoedanigheid kunnen als bijwoorden van hoedanigheid voorkomen, ook de uitsluitend predicatieve, genoemd in de opmerkingen van § 89; die op -lijksch, -lingsch en -waartsch worden, als bijwoorden zonder ch geschreven. Vergel. § 162, -sch achter bijv. naamwoorden.

-ocr page 204-

172

3. Bijwoorden van omstandigheid. Deze vermelden eene omstandigheid, die de handeling vergezelt; eene of andere omstandigheid, die er bij in aanmerking komt. Zoodanige bijwoorden zijn; gaarne, allemaal en aliegader, te gelijk, te zamen, tevergeefs, tersluiks, terloops, slechts en maar (in de beteekenis van slechts), mede, ook, minstens, en de volgende bij eene opsomming: eensdeels, anderdeels, eerstens, ten tweede, ten derde, wijders, voorts, dan, ten slotte, eindelijk.

4. Bijwoorden van graad. Ze drukken uit den graad of de male en sterkte (intensiteit), waarin de werking of de eigenschap moet gedacht worden. Zij kunnen ook een telwoord en bijwoord bepalen, zie § 17 en voorb. in § 15, 3) è en 4) c.

Yele woorden, die ook in andere beteekenis voorkomen, worden als bijwoorden van den graad gebruikt, b. v.; de verdubbel- en herhalingsgetallen, als: driewerf gelukkig, duizendmaal dankzeggen; verder geheel {heel) en half (§ 110), als: geheel teleurgesteld, half tevreden; vele bijvoegl. naamw.: verbazend rijk, ontzettend lang, uiterst tevreden; verder nog in: nog meer, en voor een\' comparatief: nog fraaier; te voor bijv. naamw. en bijvoegl. telwoorden: als: te groot, te veel, te weinig. Te wordt soms versterkt door veel of al, als: veel te veel (ook veels te veel), al te veel (ook als te veel). Genoeg is ook bijwoord van den graad, als: Gij helt genoeg betaald.

Genoeg was vroeger bijvoeglijk, en werd even als veel en toeirig tot de onbepaalde telwoorden gerekend. Vandaar nog zijn gebn.ik bij het zelfst. naamwoord, dat het gewoonlijk volgt: boeken genoeg, d. i. in genoegzame mate. In dit geval is \'t ook bijwoord.

5. Bijwoorden van de voor stelling swijze of modale bijwoorden. Deze geven te kennen, hoe eene gedachte door den spreker gedacht en voorgesteld is.

1) Als werkelijk:

a. Bevestigend: ja, wel, gewis, voorzeker, voorwaar, stellig, degelijk of wel degelijk, waarlijk, wezenlijk, werkelijk, waarachtig, immers.

-ocr page 205-

173

h. Ontkennend: neen, niet, geenszins.

2) Als mogelijk of vermoedelijk: misschien, moge-lijk, vermoedelijk, waarschijnlijk, wellicht, wel, ook; en als wenschende; dan, toch.

Opmerking. Dan en toch maken een gebod tot een\' wensch of bede: Gee/ htl dan, geef het toch; soms komen zij, bij wijze Tan versterking, vereenigd voor; Geef het dan toch. Dan is ook bijwoord van tijd, maar een zoodanig, dat den tijd niet noemt, maar op eene tijdbepaling terugwijst (vergel. de opmerkingen onder 7 en 8).

Wel is hierboven genoemd onder 1) a en 2). Het is bevestigend woord der werkelijkheid in: Ik heb het wel gedaan; het beteekent mogelijkheid bij kunnen, mogen en zullen; Hij kan wel ziek zijn, mag wel ziek zijn, zal wel ziek zijn; twijfel in zinnen als: Heeft hij het wel gedaan? Krachtens zijne beteekenis onder 1) a krijgt het grandbepalende kracht in uitdrukkingen als: wel honderd gulden, wel duizend menschen. \'t Is bijv. naamw. als synoniem van goed of voldoende: \'tls wel; zoo is \'twel.

6. Bijwoorden van tijd. Zie § 17 en de voorb. in § 15, onder 3) d en 4) d. Hiertoe behooren: heden, thans, nu, dadelijk, terstond, aanstonds, morgen, gisteren , \'s nachts, even, dan, toen, nog, dra, weldra, eerstdaags, straks, strakjes, met of meteen, kortelings, onlangs, eindelijk, ooit, nooit, nimmer, eens (d. i. op zekeren tijd), weleer, voorheen, vroeg, laat, die antwoorden op de vraag wanneer, en dus een punt des tijds uitdrukken; — altijd, altoos, steeds, immer, voortaan, onderwijl, intusschen, onder lusschen, sedert, die eene voortduring van tijd beteekenen; — zelden, dik-vnjls , dikwerf, vaak, gedurig, gewoonlijk, telkens, telken male, weder, opnieuw, andermaal, somtijds, soms, temet, altemet, nu en dan, nu eens— dan eens of dan weder, die eene herhaling in den tijd uitdrukken.

Wanneer is vragend bijwoord van tijd; wanneer {wen) en toen worden ook als voegwoorden gebruikt.

7. Bijwoorden van grond. Zie § 17, 4. Deze zijn aanduidend, als; daarom, daartoe, derhalve, dienvolgens, vanhier-, of vragend, als: waarom, waartoe, weshalve, vanwaar en ook wat: Wat schreit ge toch ? Deze vragende bijwoorden worden ook weder voegwoordelijk gebruikt.

-ocr page 206-

174

Opmerking. De bepalingen van grond worden gewoonlijk uitgedrukt door een zelfst. naamw. met een voorzetsel (zie § 15,4 e) of door een bijwoordelijken zin (zie § 29, 5 d). Bovenstaande bijwoorden duiden slechts op eene uitgedrukte of gedachte bepaling, of vragen er naar. Daarom noemt men ze ook wel bepaling-aanduidende of determinatieve en vragende bijicoorden. Zoodanige bepalingaanduidende bijwoorden zijn ook dan, daar, zoo, wanneer zij op een bijwoordelijken zin terugwijzen: Wanneer de klok luidt, dan gaan de passagiers aan boord. Waar niet gezaaid is, kan men daar maaijen? Gij werkt maar altijd door; zoo wil ik mij niet afslooven. Vergelijk de opmerking onder 8.

S. Voegwoordelijke bijwoorden. Hiertoe behoo-ren : toch, evenwel, niettemin, desniettegenstaande, nochtans, ook dan nog, nog, integendeel, daarentegen, alsmede de onder 6 en 7 als zoodanige genoemde.

Opmerking. De bijwoorden dan, daar, zoo kunnen in zinnen, als in de vorige opmerking, worden weggelaten; maar men zal inzien, dat ze dienen tot versterking van \'tzinverband. Als zoodanig komen ze met vele andere bijwoorden menigvuldig voor, en heeten dan bijwoorden van \'t zinverband. Dit is b. v. \'tgeval met toch, evenwel, niettemin, nochtans, echter, ook dan nog op bladz. 28, 5). Bij \'t nevenschikkend zinverband kunnen die bijwoorden tot dn klasse der voegwoorden overgaan, en heeten daarom voegwoordelijke bijwoorden, zie §§ 26 en 27.

Onder de bijwoorden zijn er, die uit meer dan één woord bestaan; men noemt ze daarom bijwoordelijke uitdrukkingen. Zoodanige zijn: willens en wetens, hier en daar, heinde en ver, van ver, van nabij, wijd en zijd, te mijwaarts, te gelijk, te zamen, van morgen, van daag, des daags, \'snachts, \'savonds, van lieverlede telken male, ten tweeden male, ten slotte, van ganscher harte, in aller ijl, in dier voege, onverrichter zake, bij ongeluk, bij toeval, te huis, ten dage, te recht, te onrecht, ten onrechte, te pas, te onpas, te berde, te laar, te leur, met reeht en andere meer. Naar hunne beteekenis be-hooren ze ieder tot eene der bovengenoemde 8 soorten.

Vroeger was het aantal der bijwoordelijke uitdrukkingen grooter; sommige namelijk zijn samenstellingen geworden, als: altegader, altemet, temet, bijtijds, inderdaad, mettertijd, uitermate, terloops, ternauwernood, op-nieuiv, tevergeefs, vanouds enz.

-ocr page 207-

175

149. In § 57 is reeds opgemerkt, dat sommige bijwoorden de buiging der trappen van hoedanigheid toelaten , met name de bijwoorden van hoedanigheid, en enkele meer, als: veel, weinig, gaarne, vroeg, laat, vaak.

De bijwoorden vormen hunne trappen op dezelfde wijze als de bijv. naamw.; maar de superlatief wordt altijd voorafgegaan van \'t lidwoord het, als: hard, harder , het hardst loopen; hitter, bitterder, het bitterst smaken. Bij liefst en meest blijft, het lidwoord dikwerf weg, als : Ik wil gaarne, liever, liefst blijven; hij komt veel, meer, meest alleen. Best (voor zeer goed), hoogst en uiterst, alsmede ten hoogste en ten uit er de (voor in hooge mate) zijn volstrekte superlatieven en kunnen daarom zonder het bepalend lidwoord voorkomen, zie § 94, 1) en § 95.

Er zijn eenige bijwoorden, die hunne trappen van hoedanigheid aan andere woorden ontleenen, b. v.: goed of wel aan bat of bet, nl. beter, best; veel, waarbij meer, meest,—weinig, waarbij minder, minst, maar ook weinig er, weinigst als trappen voorkomen (vergel. § 97); gaarne ontleent ze aan lief, nl. liever, liefst (vergel. § 96); bij vaak, dikwijls, dilcmaals, dikwerf, menigmaal komen als comparatief vaker, meer en als superlatief vaakst, meest. In plaats van laatst komt lest (voor letst) soms voor; b. v.: ten leste, ten langen leste, lestmaals.

150. Van sommige bijwoorden volgt hier nog eene korte verklaring.

Achterbaks is door middel van de bijwoordelijke s gevormd van achter en \'t verouderde bak (= rug, ook in bakhooti): iets of zich achterbaks houden, d. i. iets ver-horgen houden of terughouden, zich schuil houden. Het is doorgaans bijw. van hoedanigheid, soms ook van omstandigheid. Zie over de bijwoordelijke s, § 166. \'t Bijv. naamwoord is achterhaksch.

Af en toe zijn bijwoorden, van en tot zijn voorzetsels; na is bijwoord van tijd, naar is voorzetsel; mede is bijwoord, met voorzetsel.

Averechts is eene samenstelling van ave. d. i. af, en

-ocr page 208-

176

redd met de bijwoordelijke s: iets averechts (d. i. verkeerd) doen. \'t Bijv. naainw. is aver echt sch : de averecht-sehe zijde, d. i. heer- of ommezijde.

Kwansuis (niet Icwansijs, kwanswijs) is een verbasterd Latijnsch woord en beteekent: in schijn, geveinsd, als ware \'tzoo.

Met, meteen zijn bijwoorden van tijd en beteekenen: op hetzelfde oogenblik.

Slechts beteekent eenvoudig, alleenlijk, van \'t bijvoeglijk naaraw. slecht {— effen = onopgesierd = eenvoudig) met de bijwoordelijke s. Denk aan de uitdrukking slecht en recht.

In somwijlen, hijwijlen, middelerwijl, onderwijl en weleer (voor wijlen eer, d. i. in vroegeren tijd) heeft wijle de beteekenis van tijd.

Des daags is eene bijwoordelijke uitdrukking: Les dags is de 26 naamval van de dag. Voor des daags (d. i. over dag) zegt men ook \'sdaags, dat wel onderscheiden moet worden van daags (d. i. eiken dag of jyer dag): zij werken daags 12 uur.

Zelden (= niet dikwijls) en zeldzaam (= zonderling, buitengewoon) moeten ook wel onderscheiden worden.

151. Er zijn voorzetsels, die ook gebruikelijk zijn als bijwoorden. Zij kunnen deels, gelijk in § 147 reeds is opgemerkt, in scheidbare samenstelling met een werkwoord voorkomen; vergelijk: ondergaan, de zon gaat onder; uitgaan, de school gaat uit; inloopen, hij loopt de lamer in; waarin onder, uit en in bijwoorden zijn, met: hij staal onder den hoorn, hij gaat uit de stad, loop\', in de kamer, waarin dezelfde woorden voorzetsels zijn.

Als bijwoorden vormen ze op zich zelf eene bepaling; als voorzetsels doen ze het in vereeniging met een zelfst. naamw. of zelfst. voorn.w., terwijl ze niet in samenstelling zijn getreden. Vergelijk met betrekking tot inloopen, hij loopt de kamer in, het slot van § 128, 3) dat de partikels, die in samenstelling meteen werkwoord zijn getreden, en dus bijwoorden zijn, hare regeering kunnen behouden.

-ocr page 209-

177

Let ook op \'t onderscheid tusschen; voorop en voor op, vooraan en voor aan, achteruit en achter uit enz. b. v, : Ih reed voorop (samengesteld bijwoord); Ik zat voor (bijw.) op (voorz.) den wagen. Wij staan vooraan (bijv?.); Wij staan voor (bijw.) aan (voorz.) de deur.

Bij de bijwoorden van ontkenning wordt dikwerf, vooral in de spreektaal, eene tweede ontkenning overtollig gebruikt; dit moet vermeden worden; b. v. Hij is nergens niet geweest; Wij gaan nooit niet alleen. Immers nergens niet beteekent overal wel en nooit niet is altijd wel.

In uitroepende zinnen wordt na de woorden hoe, welk, wat enz. \'tbijwoord niet dikwerf gebruikt, om des te sterker te bevestigen: Hoe heerlijk is niet de lentemorgen! Welke zorg had hij niet voor u!

HERHALING.

\'t Bijwoord. Welke woorden het bepaalt. Onderscheiding der bijwoorden naar hunne beteekenis of hun\' dienst in den zin. Trappen van hoedanigheid bij sommige bijwoorden.

Aanwijzing van de bijwoorden, voorkomende in de oefeningen op blz. 128 en 167, met vermelding van de klasse, waartoe ze be-hooren.

4/,# toe, na, mede — van, tot, naar, met. Verklaring van averechts; kwansuis; met, meteen, slechts-, somwijlen, bijwijlen, middelerwijl, onderwijl; des daags, daags; zelden, zeldzaam.

Voorzetsels, die ook bijwoorden zijn kunnen, \'t Verkeerd gebruik eener dubbele ontkenning.

NEGENDE HOOFDSTUK. \'t voorzetsel.

152. \'t Voorzetsel is een betrekkingswoord (§ 4). Het dient, voor zooverre dit niet door buiging geschiedt, om de betrekkingen nan te duiden, waarin een of meer voorwerpen (zelfstandigheden) tot een of meer andere voorwerpen staan.

De voorzetsels, voorkomende bij werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, drukken insgelijks eene betrek-de groot , Spraakkunst, 6e druk. 12

-ocr page 210-

178

king uit tusschen zelfstandigheden, nl. tusschen die, waaraan de handeling, toestand of eigenschap wordt toegeschreven en eene of meer andere zelfstandigheden (voorwerp of bijw. bepaling).

Voorbeelden, a. Het boek van den vader, de boo-men in don tuin, uw vertrouwen op de menscben, gebrek aan oordeel, lust tot onderzoek.

h. Ik vertrouw op de menscben. Denkt gij aan uwen vriend. Hij maakt staat op u, (zie nog de voorbeelden in § 15, 4) i en § 23).

c. Hij is verzot op bloemen. Ik ben over u tevreden. Dat is aangenaam voor ons. Hij is scbuldig aan de misdaad. De aan zijn\' meester welgevallige knaap (zie nog de voorbeelden onder § 15, 3) i).

De voorzetsels zijn: aan, achter, lij, door, in, jegens, met, na, naar, om, onder, op, over, te, tegen, tot, tusschen, uit, van, voor en zonder.

De volgende woorden, die deels bijwoorden z;jn, worden ook als voorzetsels gebruikt: aangaande, lehou-dens, leneden, henoorden, beoosten, hervesten, bezuiden, bezijden, betreffende, blijkens, hoven, buiten, gedurende, ingevolge, hrachiens, langs, luidens, naast, nevens, niettegenstaande, nopens, omstreeks, omtrent, ongeveer, ondanks, overeenkomstig, rond, rondom, sedert, sinds, tijdens, trots, volgens, vanwege, wegens, alsmede: behalve, henevens en uitgezonderd, die echter ook gevolgd worden van den eersten en derden naamval, ten gevolge van hun voegwoordelijk gebruik, als: Wij kregen {gaven) allen ivat, behalve hij [hem), d. i. behalve dat hij wat kreeg enz.

Sommige woordverbindingen doen ook dienst als voorzetsels , als: in weerwil van, ten aanzien van, ten gevolge van, uit hoofde van enz.

153. De voorzetsels regeeren den 4en naamval. Vroeger regeerden «ommige den 3en, andere ook den 2en naamv., waarvan het gebruik in vele uitdrukkingen heeft standgehouden.

-ocr page 211-

179

B. v. met den 2en naamval: binnen-, buiten- en tus-schendijks, buitenshuis, binnen- en buitenslands en vele andere meer met hinnen, huiten en tusschen samengesteld; vanouds, vannieuws, voortijds. Met den 3en naamval: bij monde, bij der hand, in geschrifte, in den jare, in den beginne, in grooten getale, in den blinde, in der minne , inderdaad, ingcvalle, in aller ijl, in dier voege , in allen gevalle, met luider stemme, metterdaad (met der), mettertijd, metterwoon, met voorbedachten rade, na den eten, naderhand, op den huize, om den broode, ten dienste, ter oorzake, te uwen opzichte, te dezen of te dien opzichte, te dezer gelegenheid, ter zake, ten gevolge , ten platten lande, ten huize, ten dage, ter wille, ter dood, ter goeder ure, ter oore, ternauwernood, terstond , uit dien hoofde, uitermate (uit der), van der hand, van goeder hand, van ganscher harte, van den lande, van goeden huize, van lieverlede enz. Zie over de buiging, blz. 95.

Te wordt met den en der tot ten en ter samengetrokken, gelijk uit bovenstaande voorbeelden blijkt. Men zegt ten of te gronde, ter of te zee. Ten prooi staat voor te of tot prooi, ten spijt voor te of tot spijt. Vóór een bijvoegl. voornaamw., gevolgd van een zelfst. naamw., als; te mijnen opzichte, te dezen opzichte, kan \'t gebruik van ten niet worden aangeprezen.

154. Het voorzetsel van komt voor tot omschrijving van den 2en nv. en bewerkt daardoor de verbinding van de leden eener attributieve betrekking; andere voorzetsels kunnen eene dergelijke verbinding bewerken, indien \'t bepaalde zelfst. naamw. eene werking uitdrukt (zie de voorbeelden onder a, § 152).

De voorzetsels aan, in, met, naar, op, over, van en voor komen voor ter verbinding van een werkwoord of bijvoegl. naamwoord met zijn voorwerp. Zij drukken de regeering uit van de werkwoorden en bijvoegl. voornaamwoorden, en om die reden hebben ze daar geen zelfstandige beteekenis. Dit is wel \'t geval in de bijwoordelijke of onafhankelijke bepalingen, met name in die van plaats en van tijd.

Plaatsbepalende beteekenis hebben dezulke, die het ivaar, waarheen, of het van waar te kennen geven.

12*

-ocr page 212-

180

1) Het waar\\ aan, tegen, op, over, langs, om, hij, omstreeks, naast, die een zich bevinden aan of nabij de oppervlakte van een voorwerp of eene ruimte beteekenen; op, onder, hoven, heneden, nevens, die de plaats bepalen naar de tegenstelling van boven en onder-, in, te, uit, hinnen en huiten, naar de tegenstelling van in en uit; voor, tegenover, achter en iusschen, naar de tegenstelling van voor en achter.

2) Het waarheen-, naar, aan, tegen, jegens, tot [tot aan, tot op, tot in enz.), op, over, onder, in, voor, achter, tusschen, door, om.

3) Het van waar-, van en uit.

Bovenstaande voorzetsels komen deels ook voor in bepalingen van tijd, wijze en grond. Hunne plaatsbepalende beteekenis is de oorspronkelijke; de andere beteekenissen zijn daaruit afgeleid.

Tijdbepalende beteekenis hebben: aan, hij, op, tegen, om, omstreelcs, te, met, voor en na, die een tijdpunt of het wanneer aanduiden: in, hinnen, over, sedert, van, tot, tusschen, door, gedurende, onder en over , die eene tijdruimte of het hoelang beteekenen.

De voorzetsels, die in bepalingen van wijze en grond voorkomen, zijn ook plaats- of tijdbepalende met uitzondering van met, zonder, aangaande, behoudens, betreffende , niettegenstaande, nopens, ongeveer, ondanks, trots en behalve, henevens, uitgezonderd, in weerwil van, ten aanzien van, die in bepalingen van wijze voorkomen, en met, blijkens, krachtens, volgens, wegens* ten gevolge van, ter oor zake van, die in bepalingen van grond dienst doen.

HERHALING.

\'tVoorzetsel verbindt woorden, gelijk dit door buiging mede geschiedt; \'tvoegwoord verbindt zinnen.

Aanwijzing der voorzetsels, voorkomende in de oefeningen op blz. 128 en 167.

De voorzetsels komen voor in afhankelijke of in onafhankelijke (bijwoordelijke) bepalingen. In \'t laatste geval worden ze onderscheiden naar hunne beteekenis of naar de bepaling, waarin ze voorkomen.

-ocr page 213-

181

TIENDE HOOFDSTUK.

\'t voegwoord en het tüsschenwerpsel.

155. \'t quot;Voegwoord verbindt zinnen en drukt hunne onderlinge betrekking uit. Over die betrekking is reeds gehandeld in \'t Vierde Hoofdstuk der Eerste Afdeeling, zoodat het voldoende is, hier bij wijze van samenvatting en herhaling de verschillende soorten van voegwoorden op te geven.

De voegwoorden verbinden onderling niet-afhankelijke of onderling afhankelijke zinnen (zie § 25), en daarop berust de verdeeling der voegwoorden in nevenschikkende en onderschikkende (zie § 31).

De nevenschikkende worden overeenkomstig § 27 onderscheiden in:

1. Aaneenschakelende of koppelende: en, ook, niet alleen, niet slechts en niet enkel.... maar ook, zoowel.... als ook, noch en noch .... noch, alsmede de voegwoordelijke bijwoorden: alsmede, bovendien en huiten-dien , daarenboven, daarna, deels .... deels, desgelijks, eensdeels .... anderdeels, ja, ja zelfs, enz.

2. Tegenstellende: maar, doch, edoch, alsmede de voegw. bijwoorden: alleenlijk, desniettegenstaande, echter, evenwel, integendeel, intusschen, nochtans, toch, enz.

3. Uitsluitende of scheidende: of, of.... of, hetzij .... hetzij , hetzij .... of.

4. Oorzakelijke, en wel a. Redengevende: want, immers, toch, en h. Besluitende: alzoo, zoo, hijgevolg, dan, derhalve, dienvolgens, dus, daarom, hierom, desivege enz., die alle als voegw. bijwoorden zijn te beschouwen.

Zie over de weglating van \'t verbindingswoord § 28.

De onderschikkende voegwoorden worden overeenkomstig § 29, 5 onderscheiden in:

1. Voegicoorden van wijze, die nog weer onderscheiden kunnen worden in: o. Ver g elij kende: gelijk of gelijk als, even of evenals, zoo of zooals, als, alsof, dan; en h. Verhouding aanwijzende: hoe.... des te,

-ocr page 214-

182

hoe .... hoe, naarmate, naar of al naar dat, naar gelang ; c. Beperkende; zoover, zoover als, in zoover, voor zoover; d. Verklarende en uitzonderende: als, behalve dat, dan dat, of.

2. Plaatsbepalende: ivaar, alwaar, waarheen, iver-ivaarts, van waar.

3. Tijdbepalende: als, ivanneer, wen, toen en tal van bijwoorden en voorzetsels met en zonder als of dat, als: zoolang of zoolang als, na of nadat, voor oi voordat enz.

De voegwoorden als en dat maken eigenlijk die bijwoorden tot voegwoorden; nochtans worden ze dikwerf weggelaten, als; Wij wachten, tot gij komt; We beginnen niet, voor of eer gij komt.

4. Redengevende, zie § 29, 5, d, 1), op blz. 27.

5. Besluitende, zie aldaar 2).

6. Doelaamvijzende, zie aldaar 3), op blz. 28.

7. Voonvaardelijke, zie aldaar 4).

8. Toegevende, zie aldaar 5).

156. Hier volgen nog eenige bijzonderheden van enkele voegwoorden.

En. In oudere geschriften vindt men daarvoor ende, waaruit en ontstaan is door afwerping van de. In sommige uitdrukkingen, b. v. in anendan, openduit en opentop, die in beteekenis overeenkomen met door en door, is dat ende verstommeld, b. v. opentop = op ende op.

Ban is vooreerst bijwoord: Eerst zullen we iverhen, dan (= daarna, vervolgens) gaan we spelen. Als voegwoord is het oor zakelijk-. Heeft hij het gedaan, dan (in dat geval) zal \'twel goed zijn, d. i. Het zal wel goed zijn; want hij enz. of omdat hij enz.; vergelijkend en komt als zoodanig na comparatieven en. de op blz. 99 in de opmerking genoemde woorden: ander, anders, elders, niets, niemand, nergens, nooit en nimmer. Na een bijvoegl. naamwoord of bijwoord, voorafgegaan van, te, al te volgt dan dat met besluitende beteekenis: He nood was te groot, dan dat wij dien konden lenigen (d. i. zoodat wij dien niet konden

-ocr page 215-

183

lenigen); Uwe meeningen loopen te ver uiteen, dan dat ze vereenigd hunnen worden (d. i. zoodat ze niet enz.).

Als komt voor met verklarende beteekenis: Ik hom als vriend; Wij bezochten sommige steden, als: Antioer-pen, Brussel enz.; ter verbinding der leden van eene vergelijking na zoo, even en evenzoo, zie § 94, 2); als tijdbepalend voegwoord: Wij vermaakten ons altijd, als gij lij ons waart; als voorwaardelijk voegwoord: Als ik het eens deed, wat zou ik dan krijgen. Bovendien komt als menigvuldig voor in samengestelde voegwoorden en voegwoordelijke uitdrukkingen.

Af te keuren is \'t gebruik van als in zinnen, als: Ongelukkige als ik hen; onvoorzichtige als hij was.

Dat komt soms voor met de beteekenis van omdat, opdat en zoodat, als: Ik ben verheugd (daarover, om reden), dat gij het weet; Hij vroeg uitstel, dat hij zich her aden kon; Hij schreeuwde, dat hij heesch werd.

Terwijl en dewijl zijn gevormd van \'t zelfst. naamwoord wijle = tijd, poos; nochtans is terwijl alleen voegwoord van tijd, dewijl is redengevend. Wijl is eene verkorting van dewijl. Ik kom niet, wijl ik niet kan; bij dichters komt wijl soms ook voor als verkorting van terwijl, gelijk wen voor wanneer.

157. De tusschenwerpsels (zie § 52) zijn :

1) Gevoelsuitingen, als: van vreugde: ha! van smart: ach! och! wee! o wee! ook in vereeniging met een ander woord: och Hemel! o jee! (verbastering van o Jezus!)-, van pijn; ai! oei! au! aai! van beklag; helaas! van bevreemding, verwondering of verbazing: he! ei! van afkeer: foei! ha! van bevrediging na bekomen inlichting: zoo! zoo! ha! ha! van overblijvendeu twijfel: hm! hm! van vreugde; hoezee! hoera!

tiet tusschenwerpsel o! drukt geen bepaald gevoel uit, maar in \'t algemeen aandoening.

2) Wilsuitingen, als: om bescheiden uit te noo-digen; ei! eilieve! om te roepen: hei! holla! ho! om tot vreugde op te wekken: heisa! om aan te hitsen; tsa! om stilte te gebieden: st! (verkorting wel-

-ocr page 216-

184

licht van stil!)-, om in \'t algemeen aan te moedigen;

komaan ! welaan !

3) Geluidnabootsende klanken: als: plof! hons ! paf! poef! krak! flap! bats! holderdebolder! hom! bam! en geluiden van dieren: miaauw! boe! baf!

De tusschenwerpsels drukken geen denkbeeld uit en staan buiten allen samenhang in de rede; zij kunnen dan ook meestal, zoowel aan \'t begin of \'t einde, als in \'t midden van den volzin staan.

Buiten de bovengenoemde tusschenwerpsels heeft men nog uitdrukkingen, die als tusschenwerpsels gebruikt worden, maar eigenlijk elliptische zinnen zijn, als: God dank! Heil u! wee mij! of geheele zinnen vervangen , als: bravo! voor: dat is goed gedaan. Men noemt ze daarom oneigenlijke tusschenwerpsels.

HERHALING.

\'t Voegwoord; waarin \'t overeenkomt met een voorzetsel, waarin ze onderscheiden zijn. De meeste voegwoorden zijn ontleend aan andere woordklassen, inzonderheid aan die der voornaamwoorden, bijwoorden en voorzetsels.

Onderscheiding der voegwoorden in nevenschikkende en onderschikkende; \'t onderscheid van beide klassen. Naar hunne beteeke-nis zijn ze in verschillende klassen verdeeld.

Bijwoordelijke voegwoorden en bijwoorden van \'t zinverband.

Aanwijzing der verbindingswoorden, voorkomende in de oefeningen op blz. 128 en 167, met onderscheiding vaa de klassen, waartoe ze behooren.

En ontstaan nit ende. Dan, verschillende beteekenissen. Als, zijn gebruik. Dat wordt soms gebruikt met de beteekenis van omdat, opdat, zoodat.

Terwijl, dewijl en wijl. Wanneer en wen.

Tusschenwerpsels: Gevoelsuitingen, wilsuitingen en klanknabootsingen.

De tusschenwerpsels staan buiten \'tredeverband en drukken geen denkbeeld uit.

Oneigenlijke tusschenwerpsels.

ELFDE HOOFDSTUK.

DE WOORDVORMING (ETÏMOLOGIB).

158. In § 53 is de woordvorming voorloopig algemeen behandeld, zie aldaar.

-ocr page 217-

185

De achtervoegsels, waardoor men van bestaande woorden nieuwe woorden vormde, zijn:

a. ter vorming van zelfstandige naamwoorden: -aard (erd), -and, -de, -dom, -el (met zijne nevenvormen : -eel en -SeZ), -er (met zijne nevenvormen: -aar, -naar en -ier of -nier), -es, -heid, -ij (met zijne nevenvormen : -erij, -UTij, -Ui) en -erny), -rik (met den nevenvorm : -ik), -in, -ing, (met den nevenvorm -Ving), -je, met -ke, -kijn, -lijn en -el als verkleiningsuitgangen , -nis, -schap, -sel, -st, -e of -te, en de vreemde uitgangen -age, -eel, -et, -iaan, -iet, -ist, -ment, -teit en -uur.

b. Ter vorming van bijvoeglijke naamwoorden: -achtig, -haar, -en, -haftig, -ig, -lijk, -loos, -sch en -zaam.

c. Ter vorming van telwoorden: -tig, -de of -ste, -ig, -lei en -hande.

d. Ter vorming van bijwoorden: -e, -lijk of -lijks, -ling of -lings, -s, -waart of -waarts, -imjze of -gewijze, en de verkleiningsuitgangen: -jes (-kens).

Opmerking-. Tusschen het grondwoord en de achtervoegsels worden soms letters ingelascht; b. v. in sommige gevallen: de toon-looze e vóór -lijlc, -loos en -ling, t en p vóór -je en S vóór -ie (ken), terwijl in enkele gevallen ook het grondwoord in zijne spelling kleine wijzigingen ondergaat. Hierover zal bij de Spelling gesproken worden.

I. Afleiding van zelfst. naamwoorden.

159. Afgeleide zelfstandige naamwoorden zijn meeren-deels gevormd van andere zelfst. naamwoorden, van bijv. naamwoorden en van werkwoorden.

De achtervoegsels, die concrete zelfst. naamwoorden vormen, dienen ter vorming van:

a. Namen van mannelijke personen en dieren: -aard [erd), -and, -er [-aar, -naar, -ier -nier), -ik, -rik, -ing of -ling en de vreemde uitdrukkingen -aan, -iet en -ist; b. v.; grijsaard, slimmerd, heiland, schrijver, wandelaar, geweldenaar, tuinier, hovenier, vuilik, stommerik, hemeling, kloosterling, Kantiaan, Mennoniet, Calvinist.

-ocr page 218-

186

I. Nainen van vrouwelijke personen en dieren: -es, -in en -ster; b. v.: zangeres, boerin, werkster.

c. N amen van werktuigen: -er, -el [-eel, -sel) en daardoor ook namen van middelen; b. v.: veger, sleutel, hoeweel, deksel, verguldsel.

d. Namen van boomen, vooral van vruchtboo-men: -\\aar [-aar)-, b. v.: rozelaar, hazelaar.

e. Namen van \'t voortgebrachte eener werking: -sel; b. v.: laksel, mengsel.

f. Verklei n wc orden: de verkleiningsuitgangen; b. v.: kindje, kindeke, boekske, vogeljn.

g. Verzamelwoorden: -age, -dom, -heid, -schap en -ij: b. v.: pakkage, menschdom, menschheid, gezelschap , burgerij.

De achtervoegsels, die abstracte zelfst. naamwoorden vormen, dienen ter vorming van:

a. Namen van hoedanigheden: -e of -te en -heid; b. v.: koude, hoogte, hoogheid.

b. Namen van werktuigen: -age, -ing, -nis en -st; b. v.: vrijage, begraving, begrafenis, vangst.

c. N amen van toestanden: -dom, -nis, -schap en -ij; b. v.: ouderdom, duisternis, gramschap, slavernij.

1. Litgangen, die concrete zelfst. naamwoorden vormen.

160. a. N amen van mannelijke personen: -aard of -erd. Dit achtervoegsel geeft te kennen, dat de persoon in hooge mate is of dat bij hem tot eene hebbelijkheid is geworden, datgene wat het grondwoord uitdrukt. Het komt achter zelfst. naamwoorden, als: dronkaard, achter bijv. naamwoorden, als: grijsaard, luiaard, woestaard, gauwerd, slimmerd, en achter werkwoorden, als: grijnzaard, veinzaard, bijter d, b Ivf erd.

-and. De woorden op -and zijn tegenw. deelwoorden als zelfst. naamwoorden gebruikt. Het komt alleen voor in: Heiland (van heil en, heelen = genezen) en vijand (van het in onbruik geraakte vyen = haten, gelijk vriend van vryen = beminnen).

-ocr page 219-

187

-er of -aar en -ier, met de nevenvormen -naar en -nier, door inlassching van de n. Zij komen:

1) achter werkwoorden, als: gever, slaper, schrijver, vertaler; dienaar, leer aar, teekenaar, wandelaar, d.i. iemand, die geeft, slaapt, schrijft enz. of zich doorgaans met schrijven bezig houdt, wiens beroep het is, enz.

2) achter namen van landen en plaatsen, als: Hollander, Tyroler, Armeniër, Amsterdammer, Brusselaar, Bruggenaar, d. i. personen afkomstig uit die landen en plaatsen.

Opmerkingen. Achter de namen op -ië wordt slechts -r gevoegd: Armeniërj Assyriër, lllyriër van Armenië, Assyrië, Illyrië; in Arabier is iër tot ier samentrokken.

Namen op -en, als: Noorwegen, Har ling en, verliezen dien uitgang voor -er: Noorweger, Harlinger, Duitscher komt van Duitsch (vroeger volksnaam), Zwitser van Zwits; Beier en Hongaar zijn volksnamen, waarvan de namen Beieren en Hongarije zijn afgeleid, gelijk Zweden van Zweed en Turkije van Turk.

Uitgangen van vreemden oorsprong voor volksnamen zijn: -aan {Europeaan, Amerikaan, Hanoveraan), -aat , quot;668 {Milanees,

Portugees), -ioot {Candioot), -ijn {Algerijn), De bastaarduitgangen -iaau, -iet en -ist beteekenen deelgenoot of partijganger van den in \'tgrondwoord genoemden persoon: Kantiaan, Voetiaan, Mennoniet, Calvinist.

3) achter gemeene zelfst. naamwoorden ter vorming van persoonsnamen, die meerendeels den stand, het beroep of \'t ambt des persnons aanduiden, als: strandvonder, zanger, kunstenaar, molenaar, hovenier, kruidenier; ook weduwnaar van weduwe, en op gelijke wijze de namen van mannelijke dieren: doffer van duif en kater van kat.

-ing of -ling. Dit achtervoegsel komt in beteekenis overeen met -er of -aar onder 2) achter persoons- eu plaatsnamen, als: Caroling, Vlaming, Westfaling, Oosterling, Westerling, dorpeling, hemeling, hoveling, kloosterling, schepeling, stedeling, d.i. afkomstig van of be-hoorende tot eene soort of geslacht, gekenmerkt door \'t grondwoord. Deze laatste beteekenis is de algemeene van -ing of -ling.

-ocr page 220-

188

1) achter abstracte zelfst. naamwoorden, als: echte-ling, ellendeling, gunsteling, kleurling, schiphreukeling.

2) achter bijv. naamwoorden, als: duisterling, jongeling, nieuweling, ouderling, vreemdeling, woesteling.

3) achter telwoorden, als : eenling, tweeling, drieling , eersteling.

4) in woorden, afgeleid van werkwoorden, deels met bedrijvende beteekenis, als: afhangeling, boeteling, leerling, nakomeling, volgeling, d. i. iemand, die afhangt, loete doet enz.; deels met lijdende beteekenis, als: hailing (voor banting), kweekeling, overwonneling, verschoveling, verworpeling, vondeling, d. i. iemand, die gebannen is [geworden), gekweekt wordt enz.

Opmerking. Dezelfde beteekenis heeft waarschijnlijk deze uitgang in sommige namen van dieren, planten en munten, ais: bunzing, haring, gietéling, hokkeling, grondeling; kruiling (appel), zuring, scheerling; penning, schelling, zilverling, — meerendeels echter onechte stammen of middelwoorden.

De kennelijke afleidingen op -ling beteekenen eigenlijk: een voorwerp behoorende tot de klasse of het geslacht, waarop het begrip van den stam kan worden toegepast, b.v. sterveling, ieder en alles wat sterven kan, wat sterfelijk is; vondeling, ieder en alles wat gevonden is; ouderling, jongeling, gunsteling, kleurling enz. Het gebruik heeft echter de beteekenis dier woorden zeer beperkt In \'t algemeen dient men in \'toog te houden \'t verschil tusschen afleiding en gebruik, wat betreft de beteekenis der woorden. Vergel. § 161, c. Opm.

-rik of -ik vormt van bijv. naamwoorden persoonsnamen met spottende of verachtelijke beteekenis, nis: botterik, dommerik, dooverik, stommerik, vuilik.

Opmerking. Dit -rik, oorspr.-ryt, komt met de oude beteeke-nis van sterk, machtig, aanzienlijk voor in de oudste mansnamen; b. v.: Theodorik of Diederik (= volksmachtig), Frederik, Hendrik,

b. Namen van vrouwelijke personen: -es, -in, -ster, vormen zulke namen van die van mannelijke personen, als: dichteres, dienares, hoorderes, meesteres, voogdes, zangeres (nevens zangster \\ oor zanger ster); boerin , godin en godes, koningin, waardin ; — leugenaarster, toovenaarster (naast leugenares en toovenares), herbergierster.

-ocr page 221-

189

Opmerking. De woorden op -in beteekenen de vrouw van den in \'t grondwoord gekenmerkten persoon, of het wijfje van het in \'t grondwoord gencemde dier; de woorden op -es en -ster zijn de namen van vrouwelijke personen, die de waardigheid, den stand, de betrekking bekieeden of het beroep uitoefenen, in \'tgrondwoord uitgedrukt. Nochtans vindt men het kenmerkend verschil dezer uitgangen niet overal toegepast. Zoo hebben b. v. barones en waardin beide beteekenissen; herderin beteekent ook niet: vrouw van een\' herder.

De uitgang -ster vormt ze ook van werkwoorden; b. v.: bestuurster, bewaarster, geefster, tooneelspeelster, weldoenster, werkster. Deze woorden beteekenen, dat de in \'t grondwoord genoemde handeling, door eene vrouw wordt uitgeoefend.

-in vormt ook namen van vrouwelijke dieren, als; her in, leeuwin, wolvin.

c. Namen van werktuigen of middelen:

-er of -aar en -el, met de nevenvormen -eel en -se!, vormen zulke namen van werkwoorden, als: klopper, snuiter, veger, evenaar, tuimelaar, hevel van heven [heffen], klepel, stekel, d. i. werktuigen, dienende ter verrichting van de werking.

In sommige woorden op -el heeft de klinker van den stam verandering ondergaan, als: beugel (van huigen), sleutel (van sluiten), teugel (van tiegen — trekken), vleugel (van vliegen).

In houweel (voor houwel, van homven) en too tie el (van toonen) is -el tot -eel verscherpt. In andere woorden is s voor den uitgang -el ingevoegd, als: behangsel, deksel, schoeisel, stijfsel, verguldsel, d. i. iets, waarmee men behangt, dekt, schoeit, stijft, verguldt.

d. Namen van boomen, inzonderheid vruchtboo-men:

-aar of -laar (d.i. -aar met ingelaschte I), als: hazelaar , kastanjelaar, rozelaar.

e. Namen van \'t voortgebrachte door de werking:

-sel vormt zulke namen van werkwoorden, als: aanhangsel, baksel, broedsel, kooksel, mengsel, d.i. hetgeen is aangehangen, gebakken enz.

-ocr page 222-

190

f. Verkleinwoorden, d. i. namen van voorwerpen , die als hlein in hunne soort worden voorgesteld.

-je, -ke, -el, -elijn zijn verkleiningsuitgangen. De eerste, soms met inlassching van t of p, komt achter zelfst. naamwoorden, als: boekje, kindje, zusje, stoeltje, pennetje, duimpje; koeltje staat voor koeltetje; achter zelfstandig gedachte bijv. naamwoorden en hoofdtelwoorden, als: kleinije, liefje, nieuvAje, zoetje, eenije, tweeXje, zesje, negenXje.

De uitgang -ke drukt iets edels, dierbaars uit: kin-deke (het kindeke Jezus), manneke, en met ingelaschte S in : hoekske, jongslee, penningske.

De oude uitgang -lijn is bij dichters nog gebruikelijk in sommige woorden: maagdelijn, oogelijn, vogelijn.

-el is ook verkleiningsuitgang, als: heukel, bundel, droppel, eikel, knobbel, kruimel, pokkei [peukel, ptikkd), tepel (van beuk, bond, drop, eik, knop, kruim, pok, tip); maar de verkleinwoorden op -el hebben meerendeels hunne beteekenis als zoodanig verloren. Dit is ook \'t geval met andere, als: kopje, schoteltje, muisjes (suikergebak), mannetje en wijfje (bij dieren), hofje (liefdadig gesticht).

Opmerking. Uit de beteekenis: hlein in hunne soort, zijn andere beteekenissen afgeleid, nl. die van lief, bevallig, waardoor verkleinwoorden vleiwoorden zijn geworden, als: mamaatje, papaatje, moedertje en vadertje, oompje, vrouwtje, liefje, hartje, zelfs wanneer de grondwoorden ongunstige beteekenis hebben: schelmpje, guitje, stouterdje,— die van gering in waarde, niet in aanzien, als: aannemertje, kleermakerij e, leventje, osje, schrijvertje, haantje (een haantje zijn, haantje de voorstequot;), heertje (een heertje zijn).

g. Verzamelwoorden, d. i. namen van verzamelingen van gelijksoortige voorwerpen, die als eenheid gedacht en dus ook genoemd worden:

-age, -dom, -heid, -schap, -te, -ij vormen zulke woorden, als: plantage, pluimage; — m,enschdom, enge-lendom; — christendom, geestelijkheid, menschheid, overheid; — de broederschap, het genootschap, het gezelschap ; — gemeente, gezindte, groente (groene kruiden), en met voorgevoegd ge-: geboomte, gevogelte; — burgerij, ruiterij.

-ocr page 223-

191

Opmerk in g* Verwant aan \'t begrip van verzamdwoorden is dat van namen van hoeveelheden: tweeheid, tienheid, veelheid, meerder\' heid, menigte. Bovengenoemde achtervoegsels dienen oorspronkelijk ter vorming van abstracte zelfst. naamwoorden. Meermalen gaat de abstracte beteekenis van een woord in eene concrete over, nl. ■wanneer \'tbegrip van hoedanigheid, toestand of werking, gelijk \'t abstracte zelfst. naamw. dat uitdrukt, op voorwerpen overgaat, waarin dat begrip verwezenlijkt is, als: de hoogte (hoedanigheid) van dezen toren: de hoogten (hooge plaatsen), de laagten, enz. quot;Vergel. § 161.

2. Uitgangen, die ahstracte zelfst. naamwoorden vormen.

161. a. Namen van hoedanigheden als zelfstandigheid voorgesteld.

-e of -te en -heid vormen zulke namen van bijv. naamwoorden, als: koude en woede (van het oude woed = wild), de eenige op -e, diepte, hoogte, sterkte, verte, wijdte, — goedheid, spaarzaamheid, vrijheid, wijsheid. De uitgangen -e of -te komen achter bijv. naamwoorden , die meestal eene zinnelijk waarneembare hoedanigheid te kennen geven, terwijl dit niet het geval is bij -heid. Dit verschil bestaat ook in de afleidingen, gelijk terstond blijkt uit de vergelijking der volgende woorden: grootte en grootheid, hoogte en hoogheid, koude en koudheid, laagte en laagheid, stilte en stilheid, waarvan de eerstgenoemde in eigenlijken zin, de andere in overdrachtelijken zin, met toepassing op het karakter, gebruikt worden.

Opmerking. Verscheiden woorden op -ie en -heid hebben concrete beteekenis, als: diepte, hoogte, laagte, vlakte; goedheid, goedheden (iemand met goedheden overladen), gerieflijkheid, gerieflijkheden; en met inlassching van -ig: kleinigheid, nieuwigheid, vastigheid, vuiligheid (iets vuils), zoetigheid. Zie over de verzamelwoorden en boeveelheidsnamen op -heid en -te § 160, j.

b. Namen van werkingen als zelfstandigheid voorgesteld. Deze worden van werkwoorden afgeleid met: -age, -dom, -ing, -nis, -schap, -st, -ij. De afleidingen op -ing drukken bloot de handeling uit, als: begraving (de daad van begraven), bekommering, erkenning, vergeving; die op dom en -schap insgelijks het doen, de daad van\\ wasdom (de daad van wassen), rekenschap.

-ocr page 224-

192

weddingschap; die qp -nis en ook die op -age, de handeling met alles wat zij medebrengt, als: begrafenis (de geheele plechtigheid der teraardebestelling), beJcom-mernis, erkentenis, vergiffenis; — lekkage, slijtage, vrijage; die op -st komen in beteekenis overeen met de onbep. wijze, of met het verl. deelwoord, als: dienst, gunst, kunst, vangst, winst; — die op -ij, met inge-laschte er of ar, geven te kennen, dat de handeling bij aanhouding en herhaling wordt uitgeoefend, als: bedelarij, bedriegerij, huichelarij, schelmerij, tooverij en ioovenarij.

Opmerkingen. Vele woorden met bovenstaande achtervoegsels hebben ook concrete beteekenis gekregen, als: het voortgebrachte door de handeling; stellage, nalatenschap, schilderij, rijmelarij, vergadering (de vergaderde personen); eene zaak, die de handeling veroorzaakt: bekommernis, stoornis; of waarmee zij geschiedt of geschied is: belooning (geschenk tot—), kleeding. zoldering; de plaats der handeling: stalling, wandeling, woning; bakkerij.

De uitgang -y beteekent met betrekking tot een\' persoon of zaak hetzelfde als -age en -nis met betrekking tot eene werking, als: voogdij (wat tot den werkkring des voogds moet gerekend worden, zijn ambt), koopvaardij en zeevaar dij (alles wat tot de zeevaart of het ter-zee-varen en de koopvaart behoort), kleedij, landerij. Zoo ook beteekent oorspronkelijk slavernij: wat tot een\' slaaf behoort, zijn staat, de toestand van een\' slaaf; vergel. c.

c. Namen van toestanden. Deze worden gevormd met de achtervoegsels: -dom, -schap, -heid, -ing, -ij,

als : ouderdom, rijkdom ; — beterschap, blijdschap, dronkenschap, gevangenschap, gramschap, vijandschap; — grijsheid, vrijheid; — belegering, scheiding, stemming, vereeniging; — slavernij.

Uit hetgeen over de beteekenis der achtervoegsels in \'t algemeen gezegd is, blijkt o. a.: 1°. dat de beteekenis der afgel. woorden en dus ook der achtervoegsels menigvuldig gewijzigd of veranderd wordt; b. v.: hoogte (eigenschap en hooge plaats); klopper (persoon, die klopt, en werktuig); rijkdom (het rijk-zijn; bezitting); vereeniging (de werking; het vereenigd-zijn of de toestand van vereenigd te zijn; de vereenigde personen); burgerschap (de waardigheid; de personen, welke die waardigheid hebben); wandeling (de werking; de plaats, waar gewandeld wordt); stalling (de stalling van \'tvee = het op-stal-zetten; men betaalt voor de stalling — voor \'top-stal-zijn; eene nieuwe stalling bouwen); vergel. ook § 161, b. Opm. en § 160, de Opm. bij het achtervoegsel -ling; —2°. dat vele achter-

-ocr page 225-

193

voegsels elkander in beteekenis naderen; b.v.: christendom en mensch-dom (wat tot den christen of de christenen behoort; de mensehen en al wat er toe behoort) en christenheid en menschheid (de gezamenlijke christenen en mensehen); vrijdom (van belasting) en vrijheid (het vrij-zijn met algemeene beteekenis); begraving en begrafenis (vergel. § 161, 6.); kleeding en kleedij (vergel. § 161, b. Opm.); droefheid (toestand der ziel), droefenis (hetgeen bedroeft); duisterheid (in stijl en rede), duisternis (gebrek aan licht).

11. Afleiding van bijvoeglijke naamwoorden door achtervoegsels.

1. Van zelfstandige naamwoorden.

162. Meer nog dan bij de afleiding van zelfst. naamwoorden dient er hier op gelet te worden, welk rededeel het grondwoord is.

-achtig. Wij hebben tweeërlei uitgang -achtig, waarvan de eene den klemtoon heeft, de andere toonloos is. Het toonlooze ■achtig beteekent; gelijken op, iets hebben-van hetgeen \'t grondwoord uitdrukt, als: beestachtig, ezelachtig, houtachtig, kinderachtig, meesterachtig, olieachtig, stormachtig, winterachtig.

-achtig (met klemtoon) komt overeen, met -haft of -haftig en beteekent het hebben of \'t bezit van hetgeen \'t grondwoord te kennen geeft, als: deelachtig, twijfelachtig , ivoonachtig (hetzelfde woon als in metterwoon), waarachtig (waarheid behelzende, hetzelfde waar als in waarzeggen); ernsthaf tig, moedhaft, zeeghaft.

-ig duidt ook \'t bezit aan, en wel gewoonlijk in ruime mate, als: kundig (veel kunde bezittende), prachtig , rustig.

Achter persoons- of diernamen drukken de achtervoegsels, die \'t bezit beteekenen, uit: \'t bezit van de eigenschap, welke dien persoon of dat dier bijzonder kenmerkt , als: manhaft of manhaftig, reusachtig, bazig, bokkig, diefachtig of dievig, koppig, zwijnig; zoo ook zijn te verklaren: handig, hoofdig of koppig, lijvig, pootig enz. voor vlug, stijfhoofdig, dik, sterk.

de groot , Spraakkunst, 6e druk. 13

-ocr page 226-

194

-baar beteekent; in zich dragende, voortbrengende, als: dankbaar, schijnbaar, vruchtbaar, wonderbaar.

-zaam komt in beteekenis \'t vorige nabij: het beteekent : samengaande met, als; deugdzaam (samenhangende of samengaande met deugd), eerzaam., heilzaam, minzaam.

-en en -sch vormen van stofnamen de zoogenaamde stoffelijke bijv. naamwoorden, als: gouden, houten, stee-nen, zilveren; lakenseh.

Opmerking. Linnen staat voor lijnen van lijn, dat nog voorkomt in lijnkoek, lijnolie, lijnzaad; garen staat voor garenen.

-lijk en -sch of -isch beteekenen: 1. afkomst en toebehooren, als: een koninklijk besluit (d. i. van den koning), een vorstelijk paleis (d. i. van den vorst): het Nederlandsche leger, een Russisch officier, Zweedseh ijzer, de Vaderlandsehe geschiedenis; 2. gelijkheid of overeenkomst in aard, als: burgerlijk; landelijk, vaderlijk, vorstelijk, wonderlijk, zedelijk.

Opmerkingen. Afleidingen op -lijk en -ach kunnen beide be-teekenissen hebben. Vorstelijk paleis b. v. kan beteekenen : paleis van een\' vorst of als van een\' vorst. Uit den zin is doorgaans wel op te maken, in welke beteekenis de afleiding gedacht is; zoo niet, dan is omschrijving van den uitgang als boven door van of uit en als van noodig.

Behalve achter eigennamen, als: Europisch, Russisch enz. en in wettisch en afgodisch komt -isch in woorden van vreemden oorsprong, als: geographisch, logisch, nieuwmodisch, theoretisch enz.

De uitgang -sch vormt ook bijv. naamwoorden van bijwoorden of van tweede-naamvalsvormen, als: Aage-lijksch, jaarlijlcsch, voorwaartsch, zijdelingsch, binnen-landsch, daag sch, doodsch (van des doods), zondagsch (van \'s zondags), steedsch; ondermaansch is afgeleid van onder [dé) maan, zie § 169. Achter woorden, die reeds s hebben, wordt ch gevoegd.

-loos beteekent beroofd of ontbloot zijn van, als: eerloos , moederloos, ordeloos, zorgeloos. Bewusteloos staat voor bewustheidloos en goddeloos beteekent in hooge mate berispelijk, slecht.

-ocr page 227-

195

2. Van bijvoeglijke naamwoorden.

163. De uitgangen -achtig, -laar, -ig, -lijk en -zaam vormen bijv. naamwoorden van bijv. naamwoorden en geven in \'t algemeen den graad van de eigenschap, in \'t grondwoord genoemd, te kennen;

•achtig (zonder klemtoon) duidt een geringen graad, eenige overeenkomst aan, als : hitter achtig, oudachtig, zwartachtig ;

-baar en -zaam hebben versterkende, -ig en -lijk daarentegen verzwakkende beteekenis; b. v.: dierbaar, bedachtzaam, gemeenzaam; — goedig, nattig; armelijk, gekkelijk, rjoedelijk, ziekelijk.

Opmerkingen. Langzaam en zeldzaam zijn verholen samenstellingen.

3. Van werkwoorden, telwoorden en partikels.

164. Door alle in § 15S, i genoemde achtervoegsels, met uitzondering van -en, worden bijv. naamwoorden van werkwoorden gevormd; zij beteekenen (met uitzondering van -ig) geneigdheid, vatbaarheid, mogelijkheid of onmogelijkheid.

-achtig en -zaam geneigdheid tot de handeling, als: schrikachtig, snapachtig, spotachtig ; arbeidzaam, lijdzaam., spaarzaam, volgzaam, werkzaam; -zaam ook geschiktheid om haar uit te oefenen, als: buigzaam, duurzaam, voedzaam.

-baar en -lijk de vatbaarheid en mogelijkheid om haar te ondergaan, als: bruikbaar, buigbaar, denkbaar, draagbaar, eetbaar, leesbaar; aannemelijk, geloofelijk, onbeschrijfelijk, onuitputtelijk; of om haar te doen, als: weerbaar, behaaglijk, sterfelijk, \'smartelijk, schadelijk. Sommige op -lijk hebben beide beteekenissen: begrijpelijk, verderfelijk, verachtelijk.

-loos ontkent de mogelijkheid der handeling, ais: reddeloos (wat niet gered kan worden).

Yan telwoorden zijn gevormd: eenig (= eenzaam en

iaquot;

-ocr page 228-

196

enkel), eenvoudig, eenzaam; van partikels: toenmalig, nietig, innig, overig, uiterlijk, innerlijk enz. Zoo ook die op -sch in § 162.

III. Afleiding van werkwoorden.

165. De sterke werkwoorden zijn stamwoorden; met uitzondering van sommige, die eertijds tot de zwakke vervoeging behoorden, maar sterk zijn geworden; zie § 149, 2.

De afleiding der werkwoorden geschiedde deels zonder, deels door middel van uitwendige woordvormingsmiddelen , d. i. voor- en achtervoegsels. De eerste heet daarom rechtstreeksche of onmiddellijke, de laatste middellijke.

A. Tot de rechtstreeks afgeleide behooren de werkwoorden , die gevormd werden van naamwoorden, telwoorden en partikels alleen door aanhechting der buigingsuitgangen van het werkwoord.

1) Van naamwoorden; men noemt ze daarom naamwoordelijke werkwoorden of denominatieven.

a. Van zelfst. naamwoorden, als: ademen, laden, hahemen, bazuinen, huren, cijferen, droomen, grendelen, kammen, kelderen, kerkeren, lijmen, mantelen, merken, nommeren, oorlogen, planten, ploegen, rijmen, stevenen, sturen, vlaggen, vuren, wapenen, zadelen, zagen, zegelen, zolderen, zwavelen, waarin -en de buigingsuitgang is van den infinitief. Het is duidelijk, dat deze werkwoorden hunne beteekenis ontleenen aan die van het zelfst. naamwoord: ademen = adem halen; grendelen, \'zadelen = van een\' grendel, zadel voorzien; doppen en pellen = van de dop en pel ontdoen; wieden = van iciede (onkruid) zuiveren.

Deze werkwoorden zijn deels overgankelijk, deels onovergankelijk.

h. Van bijvoeglijke naamwoorden, en deze werkwoorden zijn ook deels overgankelijk, deels onovergankelijk. In het eerste geval beteekenen zij: maken, dat iets of

-ocr page 229-

197

iemand de eigenschap verkrijgt, die \'t bijvoegl. naamwoord uitdrukt, als: beteren (d. i. ieter maken), dooden (d. i. dood maken), effenen en slechten, hoog en, heeten, heiligen, ledigen, warmen en koelen, witten, zuiveren, zaligen; in het tweede geval beteekenen zij: zijn of worden, wat het bijvoegl. naamw. uitdrukt, als: suffen (= suf zijn), rotten (= rot worden), rijpen, groenen. Er zijn er, die zoowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden eu dus beide beteekenissen hebben, als: drogen (= droog maken en droog worden), hleeken, krommen, weeken.

c. Van een voornaamwoord: mijnen (d. i. oorspronkelijk : mijn roepen, bij verkoopingen) van mijn.

2) Van telwoorden, als: vereenen of vereenigen, verdubbelen , vertienen.

3) Vau partikels, als: innen, uiten, naderen, opperen , veroveren , vernederen.

Opmerkingen. Het aantal denominatieven is zeer groot. Tot deze soort dienen ook gebracht te worden, omdat ze afgeleid zijn van naamwoorden en niet, gelijk men vroeger meende, van werkwoorden:

1) de zoogenaamde intensieveriy d. i. werkwoorden met versterkte beteekenis, als: bukken, knippen, nikken, smakken of smekkeu, wikken, slachten (dooden), smachten, {be)tichten, vluchten, zwichten enz., die men beschouwde als afleidingen van buigen, knijpen, nijgen, smaken, wegen, slagen {slaan), smaken, tijgen, vliegen, zwijken enz.

2) de zoogenaamde causatieven of oorzakelijke werkwoorden, als: drenken, leggen, vellen, voeren, zetten enz., die verklaard werden als doen drinken, doen liggen, doen vallen, doen varen, doen zitten enz., en die men beschouwde als afleidingen van den onvolt. verl. tijd van drinken, liggen enz. De grondwoorden van de causatieven zijn echter meerendeels verloren naamwoorden.

3) het meerendeel, zoo niet alle zoogenaamde frequentatieven of werkwoorden van herhaling, aldus genoemd wegens het bijbegrip van herhaling en voortduring, eigen aan de handeling, die ze noemen. (Voor den onderwijzer wordt hier-—voor zooverre noodig — verwezen naar Het werkwoord in zijne vervoeging en afleiding, door l)r. av. l. van helten, Hoofdstuk VIII, §§ 6—8.

Zeer vele denominatieven hebben te gelijker tijd een voorvoegsel, en sommige er van zijn zonder dat voorvoegsel niet in gebruik, als: bedijken, bevolken, versteenen, beveiligen; dijken, volken, stee-nen. veiligen zijn als werkwoorden niet in gebruik.

Tusschen den uitgang -en en \'t naamwoord wordt somtijds -ig ingelascht, als: steenigen, reinigen, vestigen, eindigen naast einden, verkonden naast verkondigen. Dit -ig wijzigt de beteekenis niet.

-ocr page 230-

198

Bij eenige denominatieven werd de stamklinker gewijzigd, als: (om)heizen van hals, (be)lenden van land, tellen van tal, pletten van plat, temmen van tam, reppen van rap, (ver)lengen van lang, vullen van vol.

Sommige denominatieven hebben den bastaarduitgang -eer of, met den buigingsuitgang van den infinitief, -eeren, als; waar deer en, trotseeren (vroeger ook: trotsen), verkleineeren (naast verkleinen), bruineeren; ook halveeren. Deze uitgang werd ontleend aan eenige vreemde werkwoorden, die met aanhechting van de Nederlandsehe buigingsuitgangen ten onzent in zwang zijn, als: amuseer(en), braveerden), feliciteerden), inviteerden) enz. d. 1, amuser, braver, féliciter, inviler.

B. Afleiding door middel van voorvoegsels, zie § 167.

IV. Afleiding van lijwoorden door achtervoegsels.

166. De achtervoegsels, die bijwoorden vormen, zij\'n: -e, -s, -lijlcs, -ling of -lings, -waart of -waarts, \'lijk en de verkleiningsuitgangen -jes en -kens.

-e komt nog voor in: alreeds, dichlQbij, gaarne, luide, noodt, spade, verre.

-S vormt bijwoorden van zelfst. naamwoorden, als: deels, daags, ondanks; van bijvoegl. naamwoorden en telwoorden, als: links, rechts, reeds, slechts, — anders, eens; van deelwoorden, met uitlating der d achter de tegenw. deelwoorden, die niet meer gehoord wordt, als: doorgaans, willens, wetens, onverwachts.

Opmerking. Deze s, doorgaans bijwoordelijke s genoemd, is oorspronkelijk de uitgang van den 2en naamval. Als bijwoordelijke s komt ze nu niet alleen achter zelfst. naamwoorden, maar ook achter -lijk, -ling, -waart.

Door \'t gebruik van den 2en naamval als bijwoordelijke bepaling hebben namelijk de uitgangen van den 2en naamval bijwoordelijke kracht gekregen. Tweede-naamvalsvormen zijn b. v.: eensdeels, eensklaps, rechtstreeks, eenigermate, eenigszins, barrevoets, binnensmonds, blootshoojds, goedsmoeds, thans alle bijwoorden.

-lijk, -lijks komen achter zelfst. en bijvoegl. naamwoorden, als: schriftelijk (zie onder -ling), jaarlijks, maandelijks, wekelijks, dagelijks (= ieder jaar enz., lijk = ieder), waarlijk, wijselijk, openlijk, grootelijks (— voor \'t groote deel, in hooge mate).

-ling en -lings vormen bijwoorden van naamwoorden en werkwoorden, als: mondeling, ruggelings, zijdelings,

-ocr page 231-

199

blindelings, schr ij deling s, strijkelings, ijlings. De be-teekenis er van is in de richting van of hij wijze van, en in deze laatste beteekenis staat -ling soms naast -lijk, als; schriftelijk en mondeling, plotseling (van plots = slag) en plotselijk.

-waart, -waarts beteekent m de richting van, als: landwaarts, zeewaarts, hemwaarls, voorwaarts, herwaarts.

-je en -ken, gevolgd van de bijwoordelijke .s, vormen bijwoorden van bijvoegl. naamwoorden, als; zoetjes, liefjes, stilletjes, warmpjes, zachtkens. Deze verkleinvormen worden predicatief ook als bijv. naamwoorden gebruikt (zie § 89, Opm.).

V. Afleiding door voorvoegsels.

167. De voorvoegsels van afleiding ter vorming van zelfst. naamwoorden zijn: aarts, ge, on, oor en wan, — van bijvoegl. naamwoorden : aarts, be, ge, on en wan, — van werkwoorden: he, er, ge, her, out, ver en wan.

I. Zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden.

aarts beteekent de eerste, voornaamste in: aartsbisschop , aartspriester, aartshertog; de eerste, vroegste in : aartsvader; in hooge mate in : aartsdomoor, aartsluiaard, aartsdom, aartslui enz.

Opmerking\'. Men dient wel te onderscheiden de afleiding door voorvoegsels en de samenstelling met partikels. Eene partikel is als woord in gebruik, een voorvoegsel niet.

Ant (= tegen) is hier niet onder de voorvoegsels vermeld, omdat het slechts in een enkel woord, n.1. antwoord (en de daarvan afgeleide) voorkomt. Voor- en achtervoegsels komen voor in eene reeks van woorden. Het is daarom beter antwoord als eene verholen samenstelling te beschouwen, evenals meineed, § 168.

Ook et (= weder), dat nog in etgroen, etmaal en ettelijk (= herhaald, menig) voorkomt, kan bezwaarlijk als voorvoegsel beschouwd worden.

ge beteekent een bijbehooren, een samengaan, als: gemaal, gespeel, gezel, gelid, gesprek, gewricht, gezang, gebroeders, gezusters; ook in verzamelwoorden in ver-eeniging met den uitgang -te, als: gebeente, gebergte, geboomte, geraamte, gesternte, gevogelte. In van werk-

-ocr page 232-

200

woorden afgeleide zelfst. naamw. beteekent het van de handeling: de voortduring of herhaling: gedans, geloop, gebabbel; \'t voortbrengsel: gebak, gebouw, geschrift, gewas ; t middel of werktuig: gehoor, gezicht, geweer, gewicht, geschut.

In bijvoegl. naamwoorden beteekent het voorzien van hetgeen \'t grondwoord noemt, als; gebaard, gebekt, geboord, gegoed, gehelmd, gelaarsd, gerand, gerokt, getand, gevleugeld. Deze bijvoegl. naamw. hebben den zwakken vorm van \'t verleden deelwoord. Op gelijke wijze en met dezelfde beteekenis vormt be bijvoegl. naamwoorden van zelfstandige, als: bedaagd, bejaard, bemiddeld, beroemd, betraand.

on beteekent het tegendeel of de ontkenning van hetgeen het grondwoord uitdrukt, als: ondank, ongeduld, onheil, onschuld, onedel, onwaardig, ondiep, onvoldoende, of dat het slecht, ontaard of onnatuurlijk is, als: ou-ongedierte, onkruid, onweder, onmensch.

OOP komt nog voor in: oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak en duidt op uitgang, aanvang.

wan beteekent slecht of mismaakt of geheele ontkenning, als: wanbetaling, wanbedrijf, wangeloof, wanhoop, wangunst, wanorde, wantaal, wanvoeglijk, wanstaltig, ivanschapen.

2. Werkwoorden.

be heeft zijne oorspronkelijke beteekenis van bij in sommige werkwoorden, als: behooren, berusten, bekomen (van iets —), belanden en belenden; het beteekent een aanvangen der handeling in: bekoelen, bevriezen, bezinken enz. Deze werkwoorden zijn onovergankelijk.

Verder vormt be van onovergankelijke werkwoorden overgankelijke, als: beloopen, behalen, bespringen, betrappen, bekomen, besparen, bekoopen enz. (welke betee-kenen een verkrijgen of tot iets komen door de handeling); verder (met de beteekenis van op, in, langs of over): begaan, bewandelen, beklimmen, bevaren, betreuren, beweenen, beschijnen; beademen, hedampen, bedauwen, begrazen, bekrassen, besmetten, beoorlogen, bespot-

-ocr page 233-

201

ten, bewonen enz., alsmede in eigenlijken zin hemantelen en bewimpelen. Van de laatste 11 zijn de grondwoorden denominatieven. Be vormt ook overgankelijke werkwoorden van naamwoorden, zonder dat het grondwoord als werkwoord in gebruik is, als: bedijken, bewallen, bevolken, bekransen, belasten, bevoordeelen, bemoedigen, bespoedigen, beveiligen, bedroeven, benauwen, bevredigen enz.

Eindelijk komt dit voorvoegsel vóór overgankelijke werkwoorden, waarvan het de beteekenis wijzigt of versterkt, als: berooven (iets rooven, iemand berouven), beplanten (boomen planten, een stuk grond beplanten), bezaaien, bezingen; bevatten, begrijpen, belasten, bezien, besnoeien, bekakken. In deze laatsten beteekent be: geheel, van alle kanten.

er beteekent, evenals be in bereiken, een verkrijgen door de handeling: erkennen, erlangen, ervaren.

Dat de beteekenis der afgeleide woorden menigvuldig gewijzigd wordt (zie de Opm. onder c in § 161), houde men ook hier in \'toog; bij erlangen wordt b. v. niet meer gedacht aan door

langen of reiken, maar enkel aan verkrijgen; bij ervaren aan ondervinden.

ge wijzigt weinig of in \'t geheel niet de beteekenis van \'t grondwoord, als: gewinnen, gelukken, genaken, gelijken, enz.

\\\'an genezen, genieten en gerieven zijn de grondwoorden niet in gebruik.

her beteekent weder, opnieuw, als: herdrukken, herkauwen, heroveren.

Ont is oorspronkelijk hetzelfde als ant = tegen, terug, en heeft nog die beteekenis, als: ontgelden, onthalen, onthouden, ontmoeten, ontraden, ontzeggen, ontzien. ïen andere beteekent het een brengen of geraken in een anderen toestand, en wel 1) in een nieuwen toestand, als: oniblooten {bloot vialceii), ontruimen, ontvreemden, \'ontdooien; ontbranden, ontslapen, ontspruiten, ontroeren, onthutsen (die beide beteekenen: in roering of verlegenheid brengen); 2) uit den ouden toestand, dus een

-ocr page 234-

202

berooven, ontdoen of een beroofd, ontdaan worden, als: ontadelen, ontbinden, ontbolsteren, ontdekken, ontgroenen, ontsluiten, ontluiken, onttronen, ontaarden (den ouden aard verliezen). Uit deze beteekenis volgt die van weg, als : ontgaan , ontglippen, onthopen, ontleenen, ontvlieden.

ver beteekent: 1. het tegendeel van hetgeen het grondwoord uitdrukt, als: verleeren [afleeren), gebeuren, (niet beuren, verkrijgen, maar verliezen), of kwalijk, verkeerd, valsch, als: verachten, verleiden, vergissen, verdenken, vermeten; 2. het wegraken of wegmaken dooide werking, als: verbranden, verbrijzelen, vermorsen, vermoorden, verbakken, verteren, verdrinken, verspelen, verpanden, vervliegen, versmachten, verslapen; 3. verwisseling, herhaling, overgang, als: verbedden, verhuizen, verdoopen, verharen, verkleeden, verhandelen of verspreken, vermengen, verglazen, versteenen, verkolen, verbroederen, verkleinen, vernederen, verschrikken; 4. een bedekken of af sluiten, als: verbinden (eene wonde), vermommen, vergroeien, vernagelen, verschansen, versperren, verzegelen, alsmede in eigenlijken zin verbloemen (vergelijk onder be-, met de beteekenis van over: bemantelen en bewimpelen).

wan heeft ook voor werkwoorden de beteekenis van slecht of van geheele ontkenning: wanhopen, wantrouwen.

VI. Samenstelling.

168. De samenstelling bestaat in \'t aaneenvoegen of samenhechten van twee woorden, die öf op zich zelve in gebruik zijn, als: grootvader, rondgaan, en dan heet zij kennelijke samenstelling, of dat niet zijn, als in meineed (valsche eed), en dan is zij verholen; zie § 53. Door samenstelling vergroeien twee of meer begrippen tot een begrip, twee of meer woorden tot een woord.

Opmerking. Als regel geldt, dat in eene samenstelling \'teerste lid of \'t bepalend deel den klemtoon en \'t bepaalde lid den reven-toon krijgt. In sommige samenstellingen is \'t bepaalde deel een toonlocze uitgang geworden, waardoor de samenstelling niet meer is te herkennen, als: bongerd (boomgaard), wingerd (wijngaard), dorpel (deurpaal), juffer en jonker (jonkvrouw en jonkheer), bakkes (bakhuis), wammes (wambuis).

-ocr page 235-

203

De samenstellingen zijn hoofdzakelijk: zelfst. naamwoorden , bijvoegl. naamwoorden, telwoorden, werkwoorden en bijwoorden.

1. Bij de zelfst. naamwoorden is het bepalend deel:

a. een zelfst. naamwoord: huisdeur, pennehouder, watermolen ;

b. een bijv. naamwoord; grootvader, kleingeld, hoo-g esc hooi;

c. een telwoord: eendracht, tweestrijd, drievoet, vierhoek;

d. een werkwoord: speelplaats, slaapkamer, rustbank;

e. eene partikel: bovenkamer, afdak, tusschenruimte, najaar, opgeld.

Opmerking\'. De samengestelde zelfst. naamwoorden kunnen gevoeglijk in twee hoofdsoorten verdeeld worden, gelijk in § 63 bij \'t geslacht der samengestelde woorden reeds is opgemerkt. Bij die der eerste soort kan \'t bepaalde woord in zijne gewone beteekenis gedacht worden, als: huisc/ewr, slagye/c/, watermo/en, werk^\'^r, hioomwarktuig enz. De samenstelling, in haar geheel genomen, noemt eene soort of ondersoort van hetgeen \'tbepaalde deel uitdrukt, als: cfewr, huisrfeur, kamerdeur, stalrfcwr, kastc/ewr enz., d. i. eene deur, die enz.

Bij de andere soort is dat niet het geval; b. v. een vierhoek is geen hoek, dus geen soort van hoek, maar eene figuur, die vier hoeken heeft; een brekebeen, pikbroek is geen soort van been, broek, eene babbelkous geen soort van kous; vergel. § 63.

2. Bij de bijvoegl. naamwoorden is het eerste lid:

a. een zelfst. naamwoord: ijzer sterk, goudgeel, ijskoud, moedvol, liefderijk, godewelgevallig;

Opmerking\'. Aan ijzersterk, goudyeel, ijskoud ligt eene verge-lijking tot grondslag: sterk als ijzer enz. Liefderijk beteekent rijk aan liefde, godewelgevallig beteekent tvelgevallig aan God; buiten samenstelling komen dus hier de omschrijvende deelen voor met het voorzetsel aan. Zoodanige samenstellingen, waarbij een ander voorzetsel dan aan in de samenstelling wordt opgesloten, als: bloedbevlekt (d. i. met bloed bevlekt), goudbekranst (d. i. met goud bekranst) enz. worden als germanismen afgekeurd; zie § 142.

b. een bijvoegl. naamwoord: zwartbont, lichtgrijs, doofstom, doodarm;

c. een voornaamwoord, nl. des, der (oude 2® nv., § 112, Opm.) in deskundig, dergelijk;

d. een telwoord : nl. in driedik;

-ocr page 236-

204

e. een werkwoord: lezenswaardig, prijzenswaard;

f. eene partikel, doorgaans met graadbepalende be-

teekenis : overgroot, inzoet, door goed, welzalig, volzalig, aloud, — huitengewoon, overalomtegenwoordig.

3. Bij de werkwoorden is \'t bepalend deel;

a. een zelfst. naamwoord : huishouden, raadplegen; h. een bijvoegl. naamwoord; goedkeuren, wijsmaken, grootspreken, liefkoozen ;

c. een werkwoord; spelevaren, ruilebuiten;

d. eene partikel: innemen, uitzien, onderhouden, voorlezen , achter uitloop en, rondzwerven, aaneenschakelen.

4. Samengestelde voornaamw. zijn: dezulke, degene, diegene, hetwelk, dezelfde, dergelijke, elkander, iem.and anz.

5. Samengestelde telwoorden zijn de met tien, honderd, half, dubbel gevormde, als: achttien, achthonderd, derdehalf, driedubbel, alsmede de herhalingsgetallen op -maal en -werf.

6. De partikels zijn ook menigvuldig samengesteJd, als: grootendeels, binnenlands, onderweg, voorzeker, bergaf, linksom, bovenop; bezijden (uit bij en zijde), ingevolge, tegenover, rondom; zoodat, nadat, doordien, indien, hoezeer, hoewel, enz.

169. In sommige gevallen werd de samenstelling door afleiding bewerkt, d. i. twee of meer op zich zelve staande woorden werden door middel van een achtervoegsel van afleiding een woord, als;

-er in: broodbakker (van brood bakkeii), menschenhater, brievenbesteller, dierenplag er enz.;

-ster in : brievenbestelster, turf tonster, straatveegster, water draag ster enz.;

-ig in: driestemmig, tiendeelig, twaalf hoekig, gelijkvormig , stijfhoofdig, hardnekkig, goedhartig enz.;

-ing in: inachtneming, tegemoetkoming, teleurstelling, instandhouding, inhechtenisneming enz.;

-seh in ; ander daag sch, vierdaagsch, grootscheepsch, ondermaansch, ouderwetsch, nieuwmodisch enz.;

•s, namelijk de bijwoordelijke s, in: bijtijds, intijds, terloops, tersluips, tevergeefs, omstreeks enz.

-ocr page 237-

205

Bijkans (van bij en kant) en dikwijls (van dik = veel, en wijl) behooren ook hiertoe.

-ge- in: snelgewiekt (van snel en wiek), voorzien van snelle wieken, witgedast enz.; jolatloomd staat voor plat-gebodemd.

Opmerkingen. Van bovenbedoelde door afleiding gevormde samenstellingen dienen wel onderscheiden te worden van de van samenstellingen afgeleide woorden, als: vooruitbetaling, huishouding, kwijtschelding, kwakzalver, die van reeds bestaande samenstellingen gevormd zijn: vooruitbetalen, huishouden, kwijtschelden, kwakzalven.

Er zijn samenstellingen, die in beteekenis overeenkomen met dezulke, welke door middel van afleiding zijn samengesteld, zonder dat ze uitwendige kenteekenen van afleiding dragen. Men kan ze daarom noemen; samenstellingen door onmiddellijke afleiding (vergel. § 165, A.). Zoodanige zijn: albedil, allemansplaag, beeldjeskoop , scharenslijp enz. voor: alhediller enz., en in omgezette orde: koopal, brekespel, beschikal, stokebrand, icaaghals, dwingeland enz., voor: alkooper, spelbreker, landdwinger, enz. Verder: bruinoog, dikbuik, kaalkin, kromneus, krulkop, lekkerbek, langhand, lichthoofd, sckeel-oog, zwartoog en vele dergelijke, voor: bruinoogigc enz.; ook: driehoek, drievoet, zeshoek, vierkant, achtvlak, enz. zijn hiertoe te brengen. Werkwoorden als reikhalzen, stampvoeten, staroog en, schoorvoeten, trekkebekken enz. ontstonden ook door onmiddellijke afleiding, nl. de werkwoordelijke stammen reik, star, schoor, trek zijn hier zonder afleidingsmiddel samengesteld met de zelfst. naamwoorden hals, oog, voet, bek, terwijl, de samenstellingen door de werkwoordelijke buigingsuitgangen tot werkwoorden zijn gestempeld, als: reikhalzvw, siaroogAe,, schoorvoetiü, trekkehekkznA.. Ook de als zelfst. naamwoorden gebruikte infinitieven , als: het inachtnemen voor (voor inachtneming), het tegemoetkomen, het telenrstellen zijn samengesteld door onmiddellijke afleiding.

170. Er zijn gevallen, waarin woorden volgens hunne beteekenis eene samenstelling vormen, maar \'t aaneenschrijven dier woorden een te vreemden vorm opleveren

-ocr page 238-

206

of aan de duidelijkheid schaden zou; in dat geval bezigt men tusschen de beide woorden een koppelteeken (-), en wel in de volgende gevallen.

1) Wanneer de naam van een land of eene stad, of een daarvan gevormd bijv. naamwoord, voorkomt als de plaats van afkomst van een product, als: Portorico-tabak, Cayenne-peper, Havanna-sigaren, Berlvjusch-hlauw, Friesch-groen enz.

2) Wanneer de eigennamen van landen, steden enz. een bijv. naamwoord of bijwoord tot omschrijvend deel hebben, als: Noord-Holland, Zuid-Amerika, Nieuw-Amsterdam , Groot-Britlavje, Oost-Friesland enz.

De hiervan gevormde bijv. naamwoorden worden evenwel aaneengeschreven: Noordhollandsch, Oostfrieseh, Westindisch enz.; insgelijks de eigennamen, waarvan het tweede lid een gemeen zelfst. naamwoord is, als: Oos-lergoo, //\'esterkwartisr, Oostzee, Juragehergte, Berenmeer.

In Engelsch-Amerikaansch, Medo-Perzisch, Indo-Ger-maansch en dergelijke vervangt het koppelteeken \'t voegwoord en.

3) Wanneer in titels \'t eene lid een bastaardwoord is, of beide leden bastaardwoorden zijn, als: raad-pen-sionaris, grootmeester-nationaal, ontvang er-generaal, Stat en-Generaal , adjunct-commies, procureur-generaal enz.

4) Wanneer \'t eerste lid der samenstelling eene bepaling bij zich heeft, die niet op de geheele samenstelling betrekking heeft, als: bolmrmige-driehoehsmeting, dolle-hondsheet, oude-mannenhuis, oude-wijventaal, Sint-Pauluskerh of St.-Pauluskerk, Mjns-Heerenland, \'s-Gra-venhage, \'s-Hertogenbosch.

5) In: vergeet-mij-nietje, kruidje-roer-mij-niet en dergelijke lange ongewone verbindingen.

VII. Wlorden van vreemden oorsprong. Verouderde woorden. Gewestelijke woorden. Barbarismen.

171. Onder de woorden, waarvan we ons dagelijks bij t spreken en schrijven bedienen, zijn er vele, die

-ocr page 239-

207

aan andere talen ontleend zijn. Doorgaans brengt men de woorden van vreemden oorsprong tot drie klassen;

1) De eerste klasse omvat de zoodanige, die in vorm en uitspraak, in alle opzichten, geheel Neder-landsch zijn geworden, \'t Aantal woorden dezer klasse is zeer groot. De volgende beboeren er toe: aas, ark, beest, beurs, beschuit, bijbel, bres, bries, bul (open brief), dom (in domkerk), duivel, engel, fakkel, feest, fijn, fraai enz., terwijl we de volgende noemen met het oog op § 17 5 , 4) en § 177,4): deken, keten, kevie, kantoor, kroon, kroot, lelie, menie, mode, neger, olie, peper, pool, regel, tegel, toon, toorn, troon, zegen, zemel.

2) . Tot de tweede klasse behooren dezulke, welke onveranderd uit eene vreemde taal zijn overgenomen; bet zijn deels woorden, die tot eenig vak van kunst of wetenschap behooren en doorgaans kunsttermen of kunstwoorden, ook wel technische benamingen heeten , als : grammatica, physica, praesens, praeteritum, parenthesis, modus, azimuth, zenith, \'parallelogram, hrido, netto, agio, winst, carambole enz.; deels woorden van den dag, waartoe ook te brengen zijn benamingen van nieuwigheden in kleedingstoffen, huissieraden enz. Somtijds gaan zij in de taal des volks over, maar worden daarbij veelal zoodanig misvormd, dat ze nauwelijks te herkennen zijn. Men denke slechts aan: point d\'honneur, chambercloak, everlasting, portebrisée.

Van de technische benamingen kan niet altijd gezegd worden, dat ze geheel den vreemden vorm hebben behouden. Er zijn er, die door langdurig gebruik in onze taal, min of meer een Neder-landschen vorm hebben aangenomen.

3) De woorden der derde klasse hebben in de uitspraak (klemtoon) en ook in den vorm geringere of grootere wijzigingen ondergaan, maar dragen nog altijd uiterlijke kenmerken hunner vreemde afkomst. Ze houden het midden tusschen de beide andere klassen en zijn de eigenlijke bastaardwoorden. De veranderingen, die ze in hunnen vorm ondergaan hebben, bepalen zich doorgaans tot het einde des woords.

-ocr page 240-

208

Tot deze klasse behooren o.a.: absorbeeren, accoord, • actief, advies, advocaat, commissaris, concert, diaconie, dokter, grenadier, hypotheek, infaam, inventaris, legitiem, literator, literatuur, misanthroop, officier, philo-soof, seizoen, sergeant, telegraaf, vacantie, vacatie enz.; ook de vreemde woorden, die een Nederlandschen uitgang aannemen, moeten hiertoe gerekend worden, als: cadeautje, crediteuren, epauletten, invectieven enz.

\'t Spreekt wel van zelf, dat bij de zeer vele verwante vormen, die verwante talen (b. v. \'tNederlandseh, \'t Hoogduitsch en \'tEn-gelsch) van oudsher hebben, geen sprake kan zijn van vreemden, maar wel van gemeenschnppelijken oorsprong; b. v. vader, Hd. valer. Eng. father; moeder, Hd. mutter, Eng. mother; wel bij woorden, die later ontstonden en overgenomen werden, als: Eng. rai\'Z (spoorstaaf), bief, biefstuk, (uit beefsteak).

172. In de geschriften van vroegeren tijd vindt men vele woorden en woordverbindingen, die geheel in onbruik geraakt en door andere vervangen zijn. Zoodanige woorden heeten verouderde [archaïsmen). Sommige er van zijn hier en daar in gebruik gebleven. Zoo zijn in Zuid-Nederland nog vele woorden en woordverbindingen gangbaar, die den Noord-Nederlanders vreemd ;oe-schijnen en toch van echt Nederlandschen oorsprong zijn, als; plichtig voor schuldig en ook onplichtig; van langer hand (allengs), kuischen (schoonmaken), schaver-dein (schaats), zoo ook \'t werkwoord schaver deinen (van schaven en deinen = golven). \'t Nederlandsch heeft plichtig nog in medeplichtig, kuischen in overdrachtelijke beteekenis. Van vele woorden moet het een wezenlijk verlies heeten, dat ze in onbruik geraakt zijn.

Gewestelijke woorden [provincialismen) zijn woorden of uitdrukkingen, die slechts in een gedeelte des lands of wel in eene enkele plaats in zwang zijn.

Van tijd tot tijd worden woorden ingevoerd, die, ofschoon ze \'t voorkomen hebben van echt inheemsch te zijn, in afleiding of samenstelling met den aard onzer taal in strijd zijn; zoodanige zijn: goudbekranst, werk-vathaar (zie § 168, 2, Opm.), benutten, daar stellen, eigendommelijkheid, volksdomtneh.jkheid, onderhavig enz.

-ocr page 241-

209

Zijn zoodanige woorden navolgingen van woorden uit andere talen, b.v. de Hoogduitsche, Fransche, Engel-sche, Latijnsche enz., dan heet men ze germanismen, gallicismen, anglicismen, latinismen enz., of in \'t algemeen, barbarismen. Voor zooverre ze door hedendaag-sche schrijvers of vertalers gevormd werden, heeten ze neologismen of nieuwgesmede woorden. Zoodanig een is voorradig. Men zou kunnen zeggen : een voorradig koopman, maar eene voorradige koopwaar is onzin; vergel. -ig achter een zelfst. naamwoord, § 162.

VIII. De beteekenis der woorden.

173. Door de beteekenis van een woord verstaat men datgene, wat men bij \'t uitspreken of hooren van dat woord zich voor den geest stelt, d. i. datgene, waarvoor het de aangenomen hoorbare vorm is. De meeste woorden hebben meer dan éene beteekenis; sommige hebben zelfs vele beteekenissen. Het is van belang, de verschillende beteekenissen van een woord in \'t oog te vatten en in zinnen aan te wijzen. Hier volgen eenige voorbeelden.

Arm. Concreet zelfst. naamwoord en stamwoord. Beteekenis : 1) het lichaamsdeel: Ik greep hem hij den arm; 2) wat de gedaante heeft van een\' arm, d. i. wat zich als deze van de hoofdmassa scheidt: een rivierarm, de arm van eene gaskroon; 3) wat dienst doet als een arm, b. v. om te dragen, op te lichten enz.: de arm van een\' evenaar, hef booms armen; 4) voor macht, hulp, hijstand, bescherming; b.v. de sterke arm der politie, hij leende ons zijnen arm enz.

Elk woord heeft zijne grondbeteekenis, waaruit alle andere beteekenissen van dat woord zich ontwikkelen. Bij arm is het duidelijk, welke beteekenis de eerste is, welke beteekenissen daaruit ontstaan zijn of de latere zijn. Dit is niet altijd zoo gemakkelijk in te zien.

Kam. Concreet zelfst. naamwoord en stamwoord. Beteekenis: 1) het bovenste uitstekende deel van iets: de de groot, Spraakkunst, 6e druk. 14

-ocr page 242-

210

ham van een\'\' haan., van een* helm. De kam van een\' haan enz. is een gekorven uitwas; aan dat uitstekende en gekorvene beantwoordt eene tweede beteekenis: 2) de tanden of korte staven aan den buitenkant der raderen heeten kammen; vandaar kamrad; hiermede komt overeen in vorm: 3) \'twerktuig, de kam, om de haren te schik-ken of te reinigen; dergelijke werktuigen tot andere doeleinden heeten in \'t algemeen kammen; b. v. om wol te reinigen; een weverskam om te scheren; de uitstekende toppen der bergen komen in vorm overeen met een\' kam: een bergkam. Vele uitdrukkingen zijn aan bovenstaande betcekenisscn ontleend: den kam opstoken (voor: hoos zijn); iemand in den kam zitten (voor: hem vinnig he-afrijden); allen over denzelfden kam scheren (voor: gelijk behandelen).

Wandeling. Abstract en concreet zelfst. naamwoord, afgeleid. Om de beteekenis te bepalen, dienen we te letten op de beteekenis van \'t grondwoord wandelen, en op de verandering, welke de uitgang -ing het grondwoord doet ondergaan; vergelijk daartoe § 1G1, h: Ik vergezel v op de wandeling, d. i. hij H wandelen; Bij N. heeft men mooie wandelingen, d. i. wandelplaatsen; zie over den overgang van de abstracte beteekenis in de concrete § 1G1 , de Opmerkingen.

Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat een woord bij de eerste beteekenis eene tweede, soms eene derde, vierde, enz. kan hebben. De eene beteekenis is dan op grond van overeenkomst of betrekking uit de andere afgeleid. De eerste beteekenis is de eigenlijke: maar voor zooverre ook de tweede, derde, enz., in \'t algemeen de afgeleide of overgedragen beteekenis de naam voor een begrip is geworden, heet ze ook eigenlijk; b.v. van oog is de eerste beteekenis: gezichtszintuig; maar \'t woord werd bij overdracht ook gebruikt voor de opening in de naald: \'toog de}- naald en van den dobbelsteen; in de beide laatste gevallen is de overgedragen beteekenis eene eigenlijke, eene gewone geworden. De benoeming is wel bij.overdracht geschied; maar

-ocr page 243-

211

oog is ook voor \'t oog van de naald en voor de oogen van den dobbelsteen de blijvende, de gewone, de eigene benaming geworden. Waar dit laatste niet het geval is, nl. waar een woord niet is de eigenlijke benaming, maar slechts o]) grond van overeenkomst of betrekking voor een begrip gebi\'uikt wordt, heet de beteekenis van dat woord figuurlijk. B. v.: vuur voor ijver, hart voor moed of liefde, arm voor macht, hoofd voor verstand, aan \'troer zitten voor besturen, de zuil van den staat, voor steun van den staat, de Hemel letcare n voor God leioare u. Tollens lezen voor Tollens gedichten lezen, recht door zee gaan voor rechtvaardig handelen, den ham opsteken, iemand in den ham zitten, allen over denzelfden kam scheren zijn figuurlijk gebruikt. Zeer vele figuurlijke uitdrukkingen in onze taal zijn ontleend aan de bedrijven en hanteeringen, inzonderheid -nan zeevaart en visscherij.

Er zijn woorden, die in beteekenis overeenkomen, zoodanig, dat ze als wijzigingen van een zelfde begrip kunnen beschouwd worden; men noemt ze daarom zin-verwante woorden of synoniemen. Zoodanige zijn b.v.: arm, armoedig, hehoeftig, nooddruftig, die alle aan ge-Irek doen denken; aanfokken, aankweeken, opvoeden; Laat, nut, voordeel, winst; eenvoudig, dom, onwetend, onkundig; geluk, heil, voorspoed, zegen.

Andere woorden komen geheel in vorm overeen en heeten daarom gelijkgeschreven woorden of homoniemen, als: lal (danspartij) en hal [kogelvormig lichaam)-, of ze zijn bijna gelijk in vorm en daarbij gelijkluidend, en heeten dan paroniemen, als; weken en weeken, koper en kooper, reilen on vijlen, nog en noch, mild en milt, hard en hart.

HEKHALIN G.

Wat verstaat men door woordvorming? Toon het verschil aan lusschen woordvorming en woordbuiging. Welke zijn de middelen ter vorming van woorden uit bestaande? Wat noemt men kennelijke, wat verholen afleiding en samenstelling? (§ 53, Opm.) Wat is

14*

-ocr page 244-

212

nooilig om de beteekenis te kennen van een afgeleid of samengesteld woord? Voorbeelden.

De afleiding door voor- en achtervoegsels.

Welke zijn de achtervoegsels ter vorming van concrete zelfst. naamwoorden en wel a. van namen van mannelijke personen en dieren, b. van vrouwelijke personen en dieren, c. van werktuigen, d. van boomen, e. van \'t voortgebrachte eener werking, f. ter vorming van verkleinwoorden, en g. van verzamelwoorden. Geef voorbeelden van woorden, met die achtervoegsels gevormd, en verklaar hunne beteekenis.

Welke zijn de achtervoegsels ter vorming van abstracte zelfst. naamw, en wel: o. van namen van hoedanigheden, b. van werkingen, en c. van toestanden; geef voorbeelden als bij de concrete en verklaar ze insgelijks. De abstracte beteekenis van een afgeleid woord gaat soms in eene concrete over; geef daarvan voorbeelden.

Verklaar naar vorm en beteekenis de volgende woorden: dronkaard, heiland, wandelaar. Arabier, Calvinist, zanger, weduwnaar, doffer, kater; schepeling, jongeling, sterveling, vreemdeling, tweeling, boeteling, balling, nieteling, stommerik, hoorderes, boerin, berin, weldoenster, snuiter, hevel, rozelaar, huisje, stoeltje, koeitje, papaatje, moedertje, oudje, aannemertje, plantage, menschhïid, groente, geboomte, — goedheid, vroolijkheid, warmte, verhuizing, vernedering, vrijheid, blijheid, dronkenschap, slavernij.

Doe het ook van hoogte en hoogheid, laagte en laagheid, koude en kondheid; christendom en christenheid; het priesterschap en de priesterschap; goedheid en goedheden; nieuwigheid; storing en stoornis; begraving en begrafenis; bekommering en bekommenvs; vuilheid, vuiligheid en vuilnis; kleeding en kleedij; rijkheid en rijkdom; vrijdom en vrijheid; duisterheid en duisternis; stellage, zoldering, stalling, woning, wandeling, vergadering, heiligdom, voogdij, koopvaardij.

Vorming van bijvoegl. naamwoorden door achtervoegsels. Van welke woorden worden ze gevormd, en door middel van welke achtervoegsels? Voorbeelden met verklaring van de beteekenis.

Vorming van werkwoorden: A. rechtstreeks; B. door middel van voorvoegsels. Voorbeelden van rechtstreeks afgeleide werkwoorden.

Wat zijn naamwoordelijke werkwoorden of denominatieven? Hoe kunnen ze onderscheiden worden? Verklaar de beteekenis van ploegen, planten, verven, tafelen, witten, slechten, warmen, zuiveren, rotten, steenigen.

Er zijn eenige werkwoorden afgeleid van telwoorden en partikels. Voorbeelden.

Vorming van bijwoorden door achtervoegsels. Van welke woorden worden ze gevormd en door middel van welke achtervoegsels? Voorbeelden.

Afleiding door voorvoegsels. Welk verschil is er tusschen voorvoegsels en partikels? Waarom is ontdoen eene afleiding, voordoen eene samenstelling? Welke voorvoegsels van afleiding dienen ter vorming van zelfst. en bijvoegl. naamwoorden? Welke ter vorming van werkwoorden? Geef voorbeelden en verklaar de beteekenis der Voorvoegsels.

Wat verstaat men door samenstelling? Wanneer heet ze kenne-

-ocr page 245-

213

lijke? Wanneer verholen? Hoe heeten de leden der samenstelling? Zijn de leden der samenstelling altijd stamwoorden? (Vergel. § 53). Geef voorbeelden van samengestelde zelfst. naamwoorden, bijv. naamwoorden, telwoorden, werkwoorden en bijwoorden. Welk rededeel kan in ieder dier gevallen \'t omschrijvend deel zijn? En \'t omschreven deel ?

Somtijds wordt de samenstelling door afleiding bewerkt; a. door achtervoegsels; b. rechtstreeks. Geef daarvan voorbeelden.

Waartoe dient het koppelteeken ? In welke gevallen wordt het gebruikt?

Wat noemt men woorden van vreemden oorsprong? In welke klassen worden ze doorgaans onderscheiden? Voorbeelden. Wat zijn verouderde woorden? Wat neologismen? AVat barbarismen? Geef van iedere klasse voorbeelden.

Wat verstaat men door de beteekenis van een woord? Hoe is het te verklaren, dat een woord dikwerf meer dan eene beteekenis heeft?

Wat verstaat men door de eigenlijke, wat door de figuurlijke beteekenis van een woord? Voorbeelden van figuurlijk gebruikte woorden en uitdrukkingen.

Verklaar onderstaande woorden naar vorm en beteekenis:

Adeldom, belasting, bosschage, brouwerij, brouwsel, dienstineisjs, dobbelspel, dwaasheid, erfenis, geraamte, geraas, teugel, koningschap, ondiepte, plooister, schildwacht, schouwtooneel, stoffer, tee-kening, vleeschhouwer, voerman, vorstendom, vrijheid en vrijdom, wasdom.

Aanslag, brandstof, gedenkstuk, haarklooverij , letterziften, maaksel, brievenpost, brievenposterij, duivenpost, vierhoek, kousenwever. zijden-kousenwever, landheer en landsheer, schapekop en schaapskop. .

Aandachtig, achteloos, aanzienlijk, boertig, grappig, doenlijk, aandoenlijk, dagelijksch, hondsch, hulpeloos; geestig, geestelijk en geestrijk; lichtzinnig en losbandig; langdurig en kortstondig, IJslandsch, hemelsch, wettisch, onberaden, opzichtelijk, ettelijk, evenredig; katoenen, glazen, linnen, lakensch; onmetelijk en onmeetbaar; verkieslijk en verkiesbaar; baldadig, baloorig, balddadig; buigbaar en buigzaam; eerlijk, eerbaar, eerzaam; kinderlijk, kinderachtig, kindsch; zeldzaam (bnw.) en zelden (bijw.); zedig en zedelijk; levend cn levendig; scherpziend en scherpzinnig; eindig (bnw.) en eindelijk (bijw.); kort en kortelijk; groot, grootsch en grootelijks; uitvoerig; omdat, opdat, zoodat, doordat, voordat, nadat; indien en doordien.

Aanbidden, afbeelden; aanzien, bezien, doorzien, voorzien, uitzien, ontzien, zich verzien; begraven en bijzetten (van lijken); benauwen en beangstigen; planten en beplanten; ploegen, beploegen, omploegen; bevriezen; bemantelen en verbloemen; bespreken, verspreken, toespreken, aanspreken, naspreken, uitspreken, afspreken; verjongen, verouden en verouderen; vergoeden en verbeteren^ witten; drinken, drenken; stooten, stotteren; reinigen; brabbelen, bekrabbelen; hanteeren, bruineeren; liefkoozen, hassebassen; misgrijpen; ontkennen, ontslapen, ontspringen; overkomen, óverkomen; overlijden; plukharen, stampvoeten, reikhalzen, verlangen, haken-

-ocr page 246-

214

tegenkomen; uitbreiden, uitweiden, verwijden; verontrusten, bedijken; voorkomen, voorkomen.

Broodbakker; witgedast; dikwijls, dikwerf, dikmaals; onder-maansch; hardnekkig, halsstarrig, stijfhoofdig, stijfzinnig.

Maak eenvoudige of samengestelde zinnen , waarin de navolgende synoniemen voorkomen, zoodanig dat de beteekenis der woorden voldoende uit de zinnen blijkt.

Arm, behoeftig, nooddruftig. Weg, straat, en pad. Hardnekkig, stijfhoofdig, stijfzinnig. Lichtzinnig, losbandig. Aankweeken, aanlokken, opvoeden. Aansprakelijk en verantwoordelijk. Angst, schrik, vrees, onrust. Fier, verwaand, hoogmoedig.

Zoek zinverwanten bij de volgende woorden: woning, geluk, ongeluk, twist, hopen, ophoopen, dom, verheerlijken, roepen, uit-breiden, kamer, onbeleefd, woest, gedachte, belofte, effen, rijk, ongelukkig, tevreden, woord, liefde, wraak, vaderland, deur, gracht, rivier, strand, broos, zacht.

TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE SPELLING.

1. Grondregels voor \'i gebruik der schrijfteehens.

174. Spelling heet liet deel dei- spraakleer, dat de regels bevat, die bij \'t schrijven de keuze der lettertes-kens moeten bepalen.

De grondslag, waarop onze spelling berust, is de uitspraak, nl. de beschaafde en zuivere uitspraak. Deze evenwel kan niet altijd beslissen; want

1°. worden de in § 51 reeds vermelde zachte medeklinkers aan \'t einde van eene lettergreep (dus als slotmedeklinkers), of alleen of in vereeniging met andere medeklinkers voorkomende, steeds scherp uitgesproken; b. v.: hoed, onverhoeds, heb, dag, welke uitgesproken worden: hoet, onverhoets, hep, dach; terwijl soms hetzelfde plaats heeft aan \'t begin der woorden; b. v.: vijftig, zestig, zeventig, vies, welke uitgesproken worden: fijftig, sestig, seventig, jies. Schreef men nu deze en meer andere woorden overeenkomstig de uitspraak, dan zou een en hetzelfde woord niet altijd dezelfde spelling hebben. Zoo zou men overeenkomstig de uitspraak schrijven: hoet, hoeden; hep, hept, hebben; be-loetsaam, behoeden; zes, zestien, sestig; vangen, maar

-ocr page 247-

215

onffangen; zien-, maai- ontsien: hoovdeel {niet hoofddeel)\', dansaal (niet danszaal), platfoet (niet platvoet), out oom (niet oudoom), poddeksel (niet potdeksel). Zoodanige ongelijk-vormige schrijfwijze zou tot groote onduidelijkheid leiden. Daarom geldt als regel: een en hetzelfde woord, voor zooverre de buiging dit toelaat, steeds met dezelfde letters te schrijven, hetzij hel als stamwoord, of in eene afleiding of samenstelling voorkomt.

2°. Er zijn klanken, die door meer dan één letter-teeken worden voorgesteld, nl. é en ee (b. v. in; weken en weeken), ó en oo (b. v. in: vogel en hopen), ei en ij (b. v. iti; veilen en vijlen). De uitspraak kan dus hier niet beslissen, wel de oudere vorm der woorden of de afleiding. \\andaar een derde hoofdregel, nl. die der afleiding: raadpleeg bij de spelling den onderen vorm van een woord of de afleiding, ivaar de uitspraak niet beslist.

Waar de drie vermelde hoofd- of grondregels: 1. de

regel der uitspraak, 2. die der gelijkcormigheid, 3. die der afleiding, niet kunnen beslissen, gelden nog als hoofdregels: 4. de regel der analogie, d. i. dezelfde schrijfwijze in gelijke gevallen; b. v.; dorpsschool, omdat men schrijft dorpskerk, dorpsherberg, sergeantsstrepen, omdat men zegt sergeantsuniform; en 5. de regel der welluidendheid (zie o. a. § IS3).

Op bovenstaande hoofd- en grondregels, die voor alle woorden gelden, berusten de bijzondere spelregels, d. i. de regels voor bijzondere gevallen.

2. \'t Gebruik, der enkele en dubbele klinkers.

175. De onvolkomen klinkers, de heldere klinkers ie, eu, oe en de tweeklanken worden nooit verdubbeld.

Zie de voorb. van § 50 en aldaar ook over de onderscheiding der klinkers.

Zie over de verdubbeling en wijziging van den slotmedeklinker § 75, 2) en 3) en § 141, 2) en 4).

De heldere a, e, o en u (onverschillig of de e en o zacht of scherp zijn) worden in gesloten lettergrepen

-ocr page 248-

216

altijd verdubbeld, met uitzondering van de u voor de w; b. v.: haar, heer, hoor, huur; ruw,

In open lettergrepen worden « en w nooit verdubbeld; b. v.: dagen, muren. De heldere es en ris worden in open lettergrepen verschillend geschreven, nl. de zachte worden enkel en de scherpe dubbel geschreven ; b. v.: wehen, weeleen • Icoper, koop er.

Opmerking. De regels voor \'t schrijven der zachte en scherpe heldere e\'s en 0*5, alsmede die voor ei en ij berusten geheel op de afleiding. Deze, thans gelijkluidende, klanken en ee, ó en 00, ei en ij) zijn van verschillenden oorsprong en werden vroeger door de uitspraak onderscheiden, gelijk dit nog \'tgeval is in sommige streken De gewestelijke uitspraak is te beschouwen als eene achtergebleven uitspraak, en als zoodanig is ze een middel om de bovengenoemde gelijkluidende klanken te onderscheiden. Zoo luidt in \'t Groninger dialect de scherpe heldere e als ai, elders bijna als ze; in de noordelijke provinciën de ij meestal als ie. Ook de verwante talen, met name \'t Hoogduitsch en \'tEngelsch, geven hem, welke die talen kent, dikwerf een middel om te weten, welke van de gelijkluidende klanken in deze en die woorden moeten geschreven worden. Zoo komt de Hoogduitsche au en de Engelnche ea overeen met onze scherpe heldere 00 in dezelfde woorden, als: baurtiy laufen, kaufen en boom, loopen, koopen; bread, stream, great en brood, stroom, groot.

a. Regels voor \'tgebruik van de zachte en scherpe heldere e.

176. De heldere e is zacht:

1. In alle open stam-lettergrepen van sterke werkwoorden; b. v.: geven, meten, wegen, wij leden, streden, vermeden; gelegen, gestreden, geslepen. Ook de werkwoorden , die vroeger sterk waren, volgen dezen regel; zie § 142, 1.

Uitzonderingmaakt het w.w. lesten (genoemd worden).

%. In woorden, die van sterke werkwoorden zijn afgeleid, die niet vervoegd worden als bijten; b. v.; beweging, opnemer, bede, eter, meter, weger, wever, zweer, steek, heler (van helen), schedel (van scheiden), schepen (van scheppen), stekel, trede.

I)e woorden afgeleid van sterke werkw., die als bijlen vervoegd worden, hebben meeiendeels de zachte, deels echter ook de scherpe heldere e. Scherp is ze b. v.: in deeg, mv. deegen (van dijgen), hleeken (van blijken), zweemen (van zwijmen).

-ocr page 249-

217

2. In woorden, waarnaast verwante vormen bestaan, in welke a, i, eu of de onvolkomen e voorkomt; b. v,:

edel — adel, degen — dagge, dwepen — oudt. dwapen, vegen — vagen; geleding — lid, schepen — schip, spleten — split, zetel — zit, zeven — ziften; lenen — leunen , peluw — peuluw, spelen — speulen, stenen — steunen , zeven — zeuven; belegeren — heleg, hevelen — hevel , deken — dekken, leken — lekken, lepel — leppen, treden — tred, venen — ven, wegen — weg.

Uitzonderingen zijn; heete — hitte, leelijk — lillijk.

4. Insgelijks in de in § 171 bedoelde vreemde woorden, slechts met uitzondering van leek, leeken en thee, theeën.

5. In alle woorden, waarin de heldere e afwisselt: 1) met eene onvolkomen e, met a, t of ie in \'tHoogduitsch; 2) met a of x in \'tEngelsch; 3) met eene onvolkomen e, a of i in \'tFriesch.

Voorbeelden. 1) (/eeZ, hetd, netel, schepel, veter, weder, zetel, (Hd. gelb., kessel, nessel, scheffd, fessel, wetter, sessel); beek, menig, peet, vezel (lid. bach, manch, pathe, fase); beet, bever, egel, greep, hemel, neet, reet, sehemeren, slede, snede, streek, weder, weineten, zede, zeker (Hd. biss, biber, igel,griff, lummel, niss, riss, schimmern, schikt, schnitt, strich, witter en wieder, wimmeln, sitte, sicher); deel (plank en dorschvloer), gevel, neder, scheel, smeren, steel, vedel, veder, vrede, wezel, zege (Hd. diele, giebel, meder, schielend, schmieren, stiel, fiedel, gefieder, friede, wiesel, sieg).

2) ezel, kever, menig, teer (Eng. ass, chafer, many, tar); krekel, lever, leven, pekel, scheen, stevig, streven, streep (Eng. cricket, liver, to live en life, pickle, shin, stiff, to strive, strip en stripe).

3) ketel, lenig, week (Fr. tsjettel, linig, wike).

Uitzonderingen. Heer (Hd. herr), leeren (Hd. lernen), scheej (Hd. schief), begeeren (Hd. begierde, begierig) en regeeren (Hd. re-gieren), § 177, 4.

Opmerking\'. Een en eenig hebben naast zich in \'tEngelsch an, any, in \'t Hoogd. ein en einig.

177. De lieldere e is scherp:

1. In woorden, naast welke verwante vormen bestaan, waarin de tweeklank ei voorkomt, of die in de provincie Groningen met ai of ei worden uitgesproken; b. v.: breed — verbreiden, eek — eik, fleemen — vleien, heelen — heilzaam, aireede, gereed en reeder — bereiden, scheede — schei, steen — IJselstein; — bleek, dee-len, geen, geesel, heet, kweeken, leed, enz., die met

-ocr page 250-

218

tal van andere in Groningen met ai, ei worden uitgesproken. De verwante woorden hebben in \'t Hoogduitsch ai of ei, in \'t Engelsch o of oa.

Uitzondering maakt het achtervoegsel heden-, goecl-heid, (joedheden.

2. In alle lettergrepen, die door samentrekking, uit twee lettergrepen ontstaan zijn , als : ceel — cedel, kweelen — kwedelen, lee(j — ledig, leeman — ledeman , leer — leder, ledder, ladder, leer en —lederen, pree-ken — prediken, sireelen, stregelen, teer — leeder, veel — vedel; veer — veder, omveeren, verweer en, — onwederen, verloederen, zweelen — zwedelen.

3. In alle open eenlettergrepige woorden: kwee, mee, ree, thee, vee, wee, zee; daarom ook in: {Jioe)-see, deelmoedig), eeija) of ee{gade).

Uitzondering maakt het tusschenwerpsel he! en re, naam van eene muzieknoot.

4. In de bastaard uitgangen -eel, -ees en -eesch en -ceren; b. v.: juweelen, Forlugeezen, Portugeeschic, regeer en.

Opmerkingen. In beweren, deren, generen (onderhouden), ontberen, verkeertn, verweren (verdedigen), verweer en bederven), verteren zoeke men geen bastaarduitgang -eeren.

Deemoedig, deesem, beren (verscheurende dieren, muurstutten en heiblokken), delen (planken en dorschvioeren), dwepen, eega, gele, hepen (hakmessen), kelen (in alle beteekenissen), keren (vegen), sleepen (transitief), veeren (mv. van veder, veer) werden vroeger (en worden soms nog) anders geschreven, weshalve hunne spelling dient in \'toog gevat te worden.

Verschillend worden geschreven: beren (hierboven genoemd) en beeren (hierboven genoemd) en deelen (gedeelten); (/ewft (aanw. vnw.) en geene (telw. enz.); generen (hierboven genoemd) en geneeren (bastaard van \'tFr. gêner); helen (verbergen) en heelen (genezen); kweken (kwaken) en kweeken (van planten enz.); leken (lekken) en leeken (mv. van leek)-, lenen (leunen) en leenen (ter leen geven); neten (van luizen) en neeten of nieten (klinknageltjes); rede (toespraak en zielsvermogen), reden (oorzaak en verhouding) en reede (voor schepen); slepen (intransitief) en sleepen (transitief); stenen (steunen) en steenen (mv. van steen); vegen (vagen, en mv. van veeg) en veege (bijv. nw.); veren (mv. van veer, overtocht) en veeren (mv. van veder, veer)\', verweren (verdedigen) en verweeren (door de lucht of \'t weer bederven ), weken (mv. van week) en weeken (w.w.); wezen (w.w.) en weezen (mv. van wees).

-ocr page 251-

219

h. Regels voor \'t gebruik van de zachte en scherpe heldere 0.

178, De heldere o is zacht:

1. In alle open stam-lettergrepen van sterke werkwoorden, met uitzondering van loopen en stooten; b. v.: zij goten, kozen, kropen , vlogen ; gevroren, gezoden, ge-Logen, gesloten. Koopen is een zwak werkwoord, zie § 144, 1 en dus geen uitzondering.

2. In woorden, afgeleid van sterke werkwoorden; b. v.: onverholen, onverdroten, sprook, mv. sproken, hoog, mv. hogen (van huigen), goot, mv. goten (van gieten), stoken en stoker (van steken), slot, mv. sloten (van slni-ten), schoten (van schieten).

Uitzonderingen maken de woorden, afgeleid van loopeu en stooten, en sommige van de werkwoorden met ie, ij en ui, als: loochenen (van liegen), schoot (van schieten), snood (van snijden), strook (van strijken), schoof (van schuiven), sloot, mv. stooten (van sluiten), toogen (van tijgen, ticgen), zoogen (van zuigen).

3. In die woorden, waarin ze met de volkomen o of met eu afwisselt, als: beloven — belofte, blozen — blos, boter — botter, goden — god, grove — grof, knoop — knop, oorlogen — oorlog, schotel -— schottel, drogen — dreugen, goot — geut, logen — leugen, molen — meiden, schromen — schreumen, volen — veulen , zomer — zeumer.

Uitzonderingen zijn: dooren — dof, koopen — kocht, loover — lof, looze (ledig) — los, loozen — los, toogen — tocht, zoogen — zog.

Ten aanzien van de eu geldt alleen de Hollandsche tongval, en niét die der noordelijke provinciën, waar men ook hoort: dtuzen voor doozen, bleu voor bloo, teuveren voor tooceren, zeumen voor zoomen enz.

4. In de in § 171 bedoelde woorden, met uitzon-dering van die, welke in de vreemde taal au hebben; gelijk \'t geval is met: koozen, kool, moor, poos, poover.

-ocr page 252-

220

5. In alle woorden, waarin de heldere o afwisselt: l) in \'tHoogd. met u of ü of de onvolkomen o of ö: 2) in \'tEngelsch met o, als: jood, kloof, kogel, koper, spoken, spoor, stoof, over, vore (Hd. jude, kluft, kugel, kupfer, spucken, spur, stube, über, furche); drogen, hopen (verwachten), koker, koren, spoor, voren (visch), vloot, (Hd. trocknen, haffen, kocher, sporn, forche, Jlotte),

bodem, boren, doren, hoos, hopen (verwachten), horen, koren, oven, over, pook, schoren, sloof (sukkel), smoken, vogel, zode (Eng. bottom, to bore, thorn, hose, to hope, horn, corn, oven, over, poker, to shore, sloven, to smoke, fowl, sod).

179. De lieldere o is scherp:

1. In samengetrokken lettergrepen, als: bloo[har-trg) — bloode, boom, (in een vat) — bodem, door (van een ei) — doder, oolijk — oodelijk, zoo — zoode.

2. In open eenlettergrepige woorden, als; goo, stroo, vloo, zoo, daarom ook in: Oostergoo, Waterloo, vr oolijk , enz.

Uitzondering maken de tusschenwerpsels o en ko.

3. In de uitgangen -loos en -genoot en de uitzonderingen in de vorige §.

4. Alle woorden, waarin de o afwisselt met au, du of eu in \'t Hoogduitsch, met ea in \'tEngelsch, als: boom, doof, doopen, droom, gelooven, goochelen, hoop, koopen, loog, oog, rooken, rooven, toom, tooveren, zoom (Hd. baum, taub, taufen, traum, glauben, gau-keln, haufen, kaufen, lauge, auge, rauchen, rauben, zaum, zaubern, saum), loochenen, toogen, zoogen (Hd. leugnen, zeugen, s\'dugen); boon, brood, dood, groot, hoor en, oor, schoof, stroom, (Eng. bean, bread, dead, great, to hear, ear, sheaf, stream).

Opmerkiug\'eu. Droge, drogen, hoonen, klooven (doen splijten), koozen, kronen, poover, slooven, (mv. van s/oo/\', voorschoot), tonen (mv. van toon in de muziek), tronen (van troon), vroolijk, zoogen, werden vroeger en worden nog wel anders geschreven.

Verschillend worden geschreven: doren (doorn) en dooren (mv. van dooder, door); horen (hoorn) en hooien (w.w.); hopen (verwachttn) hoopen (mv. van hoop, stapel en w.w.); hozen (kousen) en hoozen (waterhoos); kolen (brandstof) en kooien (gewas); poten (w w.) en pooten (mv. van poot); roven (mv. van roof, korst) en rooven (w.w.); schoten (mv. van schot) en schot) en schooien (mv. van schort); sloven (sukkels) en slooven (voorschooten); sloten (mv. van slot) en slooten (mv. van sloot); tonen (mv. van toon in de muziek) en toonen (w.w. en mv. van toon, teen); tronen (mv. van troon) en troonen (lokken).

180. De tweeklanken ei, oudtijds ai, en ij, oudtijds ii, hebben in de volkstaal in Groningen hunne uitspraak behouden, de ij ook in Drente, Overijsel en

-ocr page 253-

221

Gelderland. In die provinciën zijn ei en ij dus gemakkelijk te onderscheiden. Zoo hoort men in \'t Gro-ningsch : arbaiden, haide, z ail en; in alle genoemde provinciën in de volkstaal: miin, wiin, doziin, leliden, hrigen.

Overigens schrijft men ij in alle sterke werkwoorden, waarin de gelijkluidende klanken (ij, ei) gehoord worden , als : blijven, glijden, krijten , strijden, slechts met uitzondering van scheiden.

In woorden, eindigende op dezen klank, schrijft men doorgaans ij, wanneer hij beantwoordt aan de Fransche ie, daarentegen ei, wanneer hij beantwoordt aan de Fransohe é of ée, als: galerij, sacristj, bakkerij, brouwerij, voogdij, waardij, — gelei, karwei, livrei, pastei.

Men lette op de uitgangen -lijh, -ijs, -heid, -lei en -teit, als: heerlijk, paradijs, waarheid, allerlei, sociëteit. Nochtans: paleis.

Opmerkingen. In sommige woorden is ei\' ontstaan door de versmelting van g met eene voorgaande e of a, en derhalve daaraan te kennen, als: dweil uit dwegel, zeide en hide nit zegde en legde. Lei komt van laag, meid van maagd.

In woorden, die in \'t Fransch met ai, ei, oie of eau en de reeds genoemde op é of ée worden geschreven, hebben ei, als: paleis (palais), feilen (faillir), fontein (fontaine), balein (baleine), lamprei (lamproie), schalmei (chalumeau). Men schrijft dozijn (niet doze.in).

Nog lette men op \'t verschil van: fijt en feit; ijk en eik; pijl en peil; nijgen en neigen; vermijden en vermeiden of vermeien; vlijen en vleien; wijden en roeiden, uitweiden.

4. \'t Gebruik der medeklinkers.

181. Aan \'t begin van een woord bezigt men de medeklinkers, die in de uitspraak gehoord worden, behalve in veertig, vijftig, zestig [een en zestig enz. tot en met negen en zestig), zeventig [een en zeventig enz. tot en met negen en zeventig) en vies, in welke woorden v vc\\ z als ƒ en « worden uitgesproken.

Als sluitletters van onverbuigbare woorden bezigt men insgelijks de medeklinkers, die in de uitspraak gehoord worden, terwijl men van de verwante de scherpe kiest: b. v.: mei, noch, toch.

-ocr page 254-

222

Uitgezonderd: nog (bovendien) en weg; let nog op: onverhoeds, sinds, steeds, reeds, altijd en dergelijke; zie de opmerking beneden.

Als sluitletters van de verbuigbare woorden bezigt men de medeklinkers, die in de uitspraak gehoord worden , wanneer die woorden een\' buigings- of afleidingsuitgang hebben, die uit een\' klinker bestaat of met een. klinker begint; b. v.: daad, top, zot, enz., omdat men zegt: daèen, toppen, zotten. De zoogenaamde onechte v en z maken hierop eene uitzondering; vergelijk § 75, 3) en § 141, 4).

De slotmedeklinker is op deze wijze ook gemakkelijk te herkennen, indien twee of meer medeklinkers als sluitletters voorkomen; zoo schrijft men b. v.: mi/d, milt, jeugd, jacht, woest, Ledeesd, omdat men zegt: mildn, miltm , jeïir/d\\v, jachtm , woeste, hedeesde..

Bij de woorden op f en s kan in sommige gevallen twijfel bestaan, in dat geval raadplege men de regels in § 75, 3).

Ten aanzien van de medeklinkers, die in bovengenoemd geval den laatsten sluitmedeklinker moeten voorafgaan, beslist de uitspraak voldoende, behalve voorde verwante medeklinkers. De uitspraak kan b. v. niet beslissen, of men regt of recht, jeugd of jeuchd, Imods. of knots, ladseh of hatsch moet schrijven. Ten aanzien van s en z en f en » kan geen twijfel bestaan, omdat v en z nooit als sluitletters voorkomen: mist, mast, stift, herfst, hehuisd, geMufd. Yoor de overige verwante medeklinkers geldt als regel, dat een zachte medeklinker van een zachten moet worden voorafgegaan, waarbij men nochtans dient in aanmerking te nemen, dat de buigings- en afleidingsuitgangen niet als sluitmedeklinkers worden medegerekend. Dus schrijft men g voor d, als: deugd, jeugd, maagd, vreugd, ch voor t, als: hoeht, hurcht, dracht, klacht, licht, recht, trecht[er), tucht, wicht, zicht; — t voor s en sch, als: hits, Ir its, diets, ets[en), Jlets, guts, karwats, kluts, knots, koets, muts, rots, zwets[eii), Latsch; tenzij de afleiding klaarblijkelijk eene d vordert, gelijk \'t geval is in gids.

-ocr page 255-

223

loods (in beide beteekenissen : stuurman en gebouw) en emulsie)-,p voor s en t, als: eclips, gips, behept.

Opmerking. De buigings- en afleidingsuitgangen mogen, gelijk hierboven is opgemerkt, niet van invloed zijn op de slotmedeklinkers van den grondvorm of \'tgrondwoord; de regel der gelijkvormigheid verbiedt dat. Men schrijft b. v.: de hoed, des hoeds (niet hoets), ik lag, gij ligt (niet licht); laagste) (niet laachté); hoogte; onver-/ioed{sch) van hoeden, steed{sch) van stede, stad. Op grond der gelijkvormigheid schrijft men (in strijd met den regel voor de onver-Imigbare woorden): onverhoeds (bijwoordelijke s) naast onverhoedsch en hoeden, reeds (bijw.) naast reede, gereed; sinds; altijd; eertijds enz. naast tijd; nochtans mits naast mede.

182. Door verbuiging of afleiding worden slotmedeklinkers tusscbenletters, wanneer de buigings- of afleidingsuitgangen met een\' klinker of tweeklank beginnen; li. v.; e, en, et, es, in, ercl, ij. Hierbij moet men op twee zaken letten: 1) in welk geval, indien een woord op een enkelen klinker eindigt, deze slotmedeklinker raoet verdubbeld of gewijzigd worden; zie hierover §75 on vergel. § 141; 2) welke medeklinkers bij \'t afbreken der woorden tot de verbuigings- en afleidingsuitgangen moeten overgaan.

a. Wanneer er maar éene tusscbenletter is, dan gaat deze over tot de achtergevoegde letter of lettergreep ; b. v.: lee-re, lee-raar, lee-ra-res, hloe-men; boerin, boo-men, lie-vercl, la-chen, po-chen; zie § 141, 2) uitzondering. — Uitzondering maken de uitgangen aard en achtig, zie onder c.

h. Van twee tusscbenletters gaat er eene over en blijft de andere bij den grondvorm en \'t stamwoord, als: mast, mas-ten; ivorm, wor-men; lomp, lom-perd; vooyd, voog-dij; terwijl van drie of meer tusscbenletters ten minste eene bij den grondvorm en \'t stamwoord blijft, als: vorst, vor-sten; winst, winsten; kleinst, Iclein-ste; ambt, amb-ten; erwt, eno-ten.

c. In samengestelde woorden blijft iedere letter bij bet woord, waartoe zij behoort, als: aard-olie, aardappel, beef-aal, horst-beeld, eik-ander, mal-oor, mein-eed, ua-kroost, rond-om, vol-op, zoen-affer. Met de woorden op -aard en -achtig wordt, ten aanzien van\'t af breken,

-ocr page 256-

224

als met de samenstellingen gehandeld; men schrijft daarom b. v.: hosch-achtiy, wol-achtig, ruw-aard, woest-aard. Grijn-zaard en vein-zaard, van grijnzen en veinzen, staan voor grijnzerd en veinzerd, en vallen dus niet onder dezen regel.

Opmerking, -sc/i worden als tusschenletters nooit gescheiden; daarom schrijft men: kitsch, kie-sche; vleesch, vlee-schelijk; rui-schen; mensch, men-schen; vorsch, vor-schen. De uitgang van den superlatief wordt ook niet gescheiden; b.v.: lui, luiste, hoog, hoogste, gedwee, gedweeste; meest, meeste. Uitzondering maken: bes-te, les-te, naaste, wijs-te, de overige superlatieven van woorden op s en sch worden doorgaans omschreven; zie § 96,

Ten aanzien van de voorvoegsels gelden de regels onder a en 6 niet, als: her-inneren, on-eer, ver-eeren, wan-orde; de achtervoegsels en buigingsuitgangen, die met een\' medeklinker beginnen, blijven ook bij de afbreking in hun geheel, als: zangster, baksel, laag-te, begeer-te, besteed-de, mis-te, bericht-te.

183. Tusschen de grondwoorden en de afleidingsuitgangen worden soms welluidendheidshalve letters in-gelascht; b.v.; t, p en s in de verkleinwoorden. Deze letters worden bij de afbreking tot de uitgangen gerekend, als; stoel-tje, koel-tje, oom-pje, boeh-ske, jong-ske, behalve in de woorden op a, als: papaat-je, mamaat-je, Kaat-je, gelijk uit de schrijfwijze met aa reeds is op te maken. Achter grondwoorden, welke de eindlettergreep -de hebben afgeworpen, als: la (voor lade), bedstee (voor bedstede), sla, lui, zoo, zij enz., wordt dezelfde regel toegepast; laat-jes, hedstee-tje, slaat-je, lui-tjes, zoo-tje, zij-tje enz. Soms wordt voor den uitgang -tje, nismede voor de uitgangen -ling, -lijk en -loos, eane toonlooze e ingelascht, die bij de afbreking tot het grondwoord wordt gerekend, als; wandelinge-tje, tange-tje, karre-tje; monde-ling, mensche-Ujk, redde-loos, soms met verdubbeling van den slotmedeklinker, nl. wanneer die wordt voorafgegaan van een\' onvolkomen klinker; vergel. § 75, 2).

Deze e wordt voor -ling, -lijk en -loos niet ingelascht, wanneer \'t grondwoord eindigt;

a. op een\' klinker of tweeklank, als: üveeling, zaailing, leelijk, kwalijk, haveloos. Evenwel schrijft men:

-ocr page 257-

225

vrijelijk, en zoowel moeielijk, verfoeielijk, als moeilijk, verfoeilijk.

h. op eene toonlooze lettergreep, als: haaitigljk, kinderlijk, ouderling, ouderloos, adellijk, hemeling.

c. op ^ en r, alsmede op n, voorafgegaan van een helderen klinker of tweeklank, als: gevoelloos, talloos, kleurling, heerlijk, aandoenlijk, persoonlijk, toonloos. Na de n, voorafgegaan van een onvolkomen klinker, wordt de e naar willekeur ingelascht of weggelaten, als; manlijk, mannelijk; mini ijk, minnelijk. Men schrijft nochtans: willeloos (niet willoos); naamloos (zonder naam), nameloos (onnoemelijk); planloos (niet planneloos); zinneloos (zonder verstand), zinloos (zonder zin).

d. op eene g, die als eh wordt uitgesproken, als: behaaglijk, draaglijk, klaaglijk, bedrieglijk, genoeglijk, voeglijk (als ook: bijvoeglijk, gevoeglijk, welvoeglijk), gezeglijk, heuglijk, ontzaglijk, ooglijk en hooglijk naast hoogelijk.

In dagelijks cn dagelijlcsch, degelijk, hertogelijk, mogelijk, ruggelings is de g zacht, zoodat de c moet worden ingelascht, ora de zachte uitspraak der g te behouden.

In de soortgetallen op -lei en hande wordt soms tusschen het telwoord en den 2en naamvalsuitgang er eene ■\'d ingelascht, als : vierderhande, vijf derlei enz., die door de uitspraak voldoende wordt aangewezen; men lette evenwel op de schrijfwijze tiveeërlei of -hande, drieërlei of -hande, achterlei of -hande.

Zooals reeds terloops in de opmerking van § 158 is opgemerkt, ondergaan de stammen soms ook eenige wijziging bij de afleiding:

1°. Van de verkleinvormen van de woorden, voorkomende in § 75, 1), die in \'t enkelvoud een onvolkomen stamklinker hebben, welke in \'t meervoud in een\' volkomen overgaat, hebben sommige, vooral in \'t meervoud, den volkomen klinker, als: blaadje, blaadjes en bladertjes; dagje, daagjes; dakje, daakjes, maar afdakjes; gaatje, gatje en gaatjes, gatjes ; glaasje, glaasjes ; paadje (wegje) naast padje, paddetje, van pad of

de groot, Spraakkunst, 6e druk. 15

-ocr page 258-

226

padde; radjes, radertjes; staafjes (b. v. houten staafjes) ; vaatje, vaatjes; stadje, stadjes , steedjes; godje, (minné)goodje ; lotje, lootje, lootjes ; slotje, slootje, slootjes ; scheepje; speetje, spit je, spitj es ; tredje, tredjes en treedje, treedjes; daarentegen altijd: dalletje, grafje, stag je, gebedje, spelletje, wegje, hofje, holletje, oorlogje, smidje.

2°. In stammen op -ing (toonloos, dus alleen in meerlettergrepige woorden) verandert overeenkomstig de uitspraak de g in k voor den uitgang -je; b. v.: kettinkje , koninkje, spierinkje, vertellinkje; maar doopelin-getje en wandelingetje, omdat in deze de uitgang -ing niet geheel toonloos is; verder de eenlettergrepige kringetje, ringetje.

Overeenkomstig de uitspraak schrijft men ook met k, en niet met g\\ jonkheid (van jong], koninklijk, aanvankelijk, oorspronkelijk en dergelijke, alsmede de samenstellingen: jonkvrouw en jonkheer, koninkrijk, lankmoedig, sprinkhaan.

In de volgende woorden is d tot t verscherpt: beeltenis (van beeld), verbintenis (van verbinden), ontstentenis (van \'t oude ontstanden, ontstaan-, d. i. hier: ontbreken), hanteer en (van hand)-, niet in: gezindte, breedte, wijdie. Gebinte is afgeleid van: bint, meerv. hinten, in welk laatste ook overeenkomstig de uitspraak eene t wordt geschreven, ofschoon het komt van binden; dit is ook het geval in: rit, ritten (van rijden), ritmeester; met, mits, metgezel.

Men lette ten aanzien der spelling nog op \'fc volgende.

Men schrijft: adellijk, middellijk enz., doch: edeling, hemeling enz., omdat in eerstgenoemde \'t achtervoegsel -lijk, in \'t laatstgenoemde \'t achtervoegsel -ing voorkomt.

In de samenstelling met midden schrijft men middel, als : middeleeuwen, middelpunt enz., behalve in : midden-boor ds , middendoor, middenin, middernacht.

In \'t enkelvoud en meervoud der woorden op ™f, iek en iet schrijft men ie, als: motief, motieven; fabriek, fabrieken; Israeliet, Israelieten, ook Israelietisch ;

-ocr page 259-

227

maar in afleidingen, waarin genoemde uitgangen den klemtoon verliezen, schrijft men i, en niet ie, als: motiveer en, fabrikant, Jezuïtisme. Om gelijke reden schrijft men : juweel, kasteel, maar: juwelier, kastelein.

Men schrijft: critiek (oordeelkunde) en critisch, maar kritiek (hachelijk); — komedie (schouwburg) en comedie (blijspel); — Dinsdag, overeenkomstig de uitspraak; dokter (geneesheer) en doctor (titel); — fonkelen (in figuurlijken zin), dus ook fonkelnieuw, en vonkelen (in eigenlijken zin voor vonken schieten); — guts (van gieten (niet guds); — Januari, Februari, enz.; kerstdag, kerstfeest, kerstmis; — koffie, koliek, kroniek, muziek, fabriek, trafiek, melodie, poëzie enz., gerief, gerieven, enz., maar ; ijp, ijpeboom, en niet: iep, iepeboom ; — kruit (buskruit), maar kruid (gewas); — litteeken; — zonder ch: bits, spits, dwars, wars, dras, kras, flets, paars, bluts (ledig, ontbloot), vies, voos, vuns (vochtig riekend); verf, verven, enz. maar: murw, murwer, murwst, murwheid.

184. In de meeste samenstellingen worden de beide deelen onveranderd verbonden, in andere echter ondergaat het eerste deel veranderingen, d. i. er wordt iets weggelaten of toegevoegd.

Weglating vindt men:

a. In woorden op eene toonlooze e wordt deze e weggelaten, indien zulks buiten de samenstelling ook wel geschiedt, als; aardappel, eindverdrag, weduwstaat, zijdgeweer.

b. Van grondwoorden op d, voorafgegaan van ij, ei, ui, ie, au, wordt dikwijls de d weggelaten in samenstellingen, als: leiband, leiboom, leizeel, enz., maar: leiddraad; geleibrief, geleigeest enz., rijkunst, verspie-iacht, zijdeur, zijwind enz., maar zijdgeweer; houvast.

c. In de werkwoorden, bestaande uit twee infinitieven, is in den eersten n of en weggelaten, zie § 146, 1.

d. De zelfst. naamwoorden, die hun meervoud vormen op -ers of -eren, werpen s of en af, als: kinderkamer , eierschaal.

15*

-ocr page 260-

228

185. De letters, die in sommige gevallen aan \'t eerste deel der samenstellingen zijn toegevoegd, worden gewoonlijk verbindingdetiers genoemd. Het zijn: e, n of en, s, el. Indien \'teerste lid der samenstelling een onverbuigbaar woord is, komen deze verbindingsletters niet voor. In sommige gevallen leert de uitspraak, wanneer de verbindingsklanken moeten voorkomen; b. v. el in: schor le\\doek, schriklcejaar (van schrikken, d. i. hier: springen) enz.; — s in woorden, waarvan het tweede deel niet met « of s begint, als: dorpspredikant, stadsmuur. Ten aanzien van de samenstellingen, waarvan het tweede deel met « of 2 begint, kan doorgaans uit de overige samenstellingen worden afgeleid, of de s al of niet moet worden ingelaseht (zie 4Cquot; grondregel). Voor \'t gebruik der verbindingsletters e, en of n leert de uitspraak weinig.

1. De verbindingsletter «is: 1) teeken van den 2en naamval, als: bakkersoven, kindskind, dorpsherherg, ook achter vrouwelijke woorden, als: zusterskind, stadspoort; in dezen regel vallen dus ook: dorpsschool, krijgsmansstand, sergeantsstrepen, stadsschout, varkensstal, varkensziekte, waarheidszucht; 2) teeken van \'t meervoud achter woorden op ier en op je, als: officierstafel, kanonnierskazerne, poffertjeskraam; 3) voor de welluidendheid ingevoegd, als: leidsman, leidsvrouw, scheidsman.

Zie over s (b.v. in blootshoofds) en er (b.v. in uitermate) als uitgangen der sterke buiging, § 90.

2. De n of en wordt ingevoegd 1) voor de welluidendheid tusschen twee klinkers of een\' klinker en h, als: galgenaas, eendenei, Irillenhiuisje, hondenhok; 2) als teeken van den 2en naamval; b.v. \'s-Gravenhiage, \' s-Iiertogenhosch; 3) als teeken van \'t meervoud; b.v. boekenkast, brievenbesteller, dievenbende, heldenschaar, sterrenkunde; ook in die woorden, waarin \'teerste woord een persoonsnaam is, ter aanduiding van zekeren stand in de maatschappij, als: boerendochter, heldendaad, hee-

-ocr page 261-

229

renlineclit, matrozenhoed, vrouwenkleed, slavendienst, ho-ninginnenmaniel enz.; nog, wanneer \'teerste lid een mannelijke diernaam is, ter aanduiding van de soort, en in samenstelling nooit met s voorkomt, als: apengezicht, berenklauw, hazenlip, stierenkop; eindelijk, wanneer een diernaam \'t omschrijvend deel is van botanische benamingen, als: eendenkroos, geitenblad, hazendistel, muizengerst, paardenbloem, paddenstoel, uitgezonderd sommige van die, welke genoemd zijn naar lichaamsdeelen van dieren, als: ganzetong, hanelcam, katte staart.

Pc inlassching onder 1) geschiedt niet na mede, als onveranderlijk woord, b. v. in: medeërfgenaam, en na woorden op de toonlooze e, die niet wordt afgekapt als in § 184, a; b. v.: bedehuis, bodeambt, minnehandel.

3. De e komt voor: 1) wanneer \'teerste lid een enkelvoud aanduidt, als: brilleglas, bruggegeld, druivepit, eendevleugel, lawpeglas, rnollevel, note dop, perepit, rug-gemerg, slippedrager, speldeknop; daarom ook in de samenstellingen op boom, stam, struik, tak, bol, bloesem, als: berkeboom, eikeboom, pereboom, eikestam, rozestruik, eiketak, vijgeblad, tulpebol, lindebloesem, tenzij de welluidendheid de inlassching van de n vordert, zie 2, 1) hierboven; 2) in met diernamen samengestelde woorden, voor zooverre ze niet bedoeld zijn onder 2, 3) hierboven, en de diernaam een enkelvoud voorstelt.

4. \'t Gebruik der hoofdletters.

186. De hoofdletters of kapitale letters, die door hare grootte en gedaante van de gewone letterteekens verschillen, staan aan \'t begin van een woord, om dit te kenmerken:

a. als het eerste eener reeks van woorden, die in een of ander opzicht als op zich zelf staande moeten beschouwd worden;

b. als een woord , dat tot eene bijzondere soort behoort.

Men schrijft derhalve met eene hoofdletter:

1) \'tEerste woord van een\' volzin, hetzij volledig

-ocr page 262-

230

of niet, doorgaans ook van eiken versregel en van eene aanhaling.

Uitzondering maken de woorden, waarvan door afkapping slechts de laatste letter is overgebleven, als: \'k, \'s, \'t. In dat geval wordt het volgende woord met eene hoofdletter geschreven.

2) De eigennamen, als: Willem, Bilderdijk, Frankrijk, Berlijn, JJuitscher, de Ardennen, Christenen, Israelieten, Faschen, Allerheiligen, het Fark, de Nieuwdraat, Januari, Woensdag enz.

In eigennamen, welke uit twee of meer woorden bestaan, worden, met uitzondering van de lidwoorden en voorzetsels, alle woorden met eene hoofdletter geschreven, als: Noord-Amerika, Evangelisch-Lutherschen, de Alpen, de Kaap de Goede Hoop, de Hoek van Holland, het Duitsche Rijk, de Atlantische Oceaan.

In sommige eigennamen nochtans, waarin het lidwoord of voorzetsel een onscheidbaar deel is geworden van den eigennaam, wordt het eerste woord, al is dit een lidwoord of voorzetsel, met eene hoofdletter geschreven; b. v. ie familienamen van personen en do plaatsnamen, die steeds van \'tlidwoord vergezeld zijn (§ 61, 4), als: De Ruiter, De Witt, Van Haren, Van der Palm, ook wanneer zij van een\' voornaam zijn voorafgegaan: Jan De Witt, of J. De Witt, Willem Van Haren, Johannes Henricus Van der Palm; verder: Den Haag, Den Helder, Den Bosch.

De geographische namen, waarvan de deelen dcor \'t koppelteeken (-) zijn verbonden (§ 170), worden ook met eene hoofdletter geschreven.

De zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, als toenamen achter eigennamen gevoegd, worden ook met eene hoofdletter geschreven.

Bestaan zulke toenamen uit moer woorden, dan worden deze alle, met uitzondering van de lidwoorden en voorzetsels met eene hoofdlettor geschreven, als: Frederik Barharossa, Jan zonder Vrees, Karei de Stoute, Hendrik de Vierde, Godfried met de Bult.

3) De gemeene zelfst. naamwoorden, die als eigennamen gebruikt worden, gelijk \'t geval is met titel- en verwantschapsnamen, waarmee men een\' persoon aan-

-ocr page 263-

231

spreekt, als: Is Professor te spreken ? Heeft Borniné een beroep ontvangen? Is uw Mijnheer op reis? Hij zal Vader (of Moeder, Oom, Tante, Neef, Nicht) vragen. In dat geval wordt een bepaalde persoon, bij den hoorder bekend, aangewezen. Dit is ook \'tgeval in: Be Koning (d. i. onze koning) is jarig; de Ministers (d. i. in ons land) h.ehhen hun ontslag gevraagd; de Commissaris des Konings (sprekende tot inwoners van dezelfde provincie) heeft enz., en tot inwoners derzelfde gemeente sprekende; de Burgemeester, de Commissaris van Politie enz. Daarom schrijft men nog met eeno hoofdletter: de Gemeente, de Provincie, de Staat, de Regeering enz., indien daarbij sprake is van de eigen gemeente, provincie, staat, regeering enz. van spreker en hoorder.

Ook bijvoeglijke woorden kunnen de beteekenis hebben van eigennamen en moeten dan noodwendig met eene hoofdletter geschreven worden, als: de Booze, de vertaling der Zeventigen, de vergadering der Zeventienen.

De namen van gepersonifieerde (d. i. als personen behandelde) zaken worden ook als eigennamen beschouwd en daarom met eene hoofdletter geschreven, als; „Vreugde , Hoop is mij ontvaren, uitgespeeld de droeve rol. Maak, o Bood, mijn achttien jaren met het uur der slaking vol.quot; ,,Terwijl de Vrijheid uit de wolken met vreugd der Geuzen vrijheid ziet, rijst Wanhoop uit des Afgronds kolken, en icaart (= spookt) alom door \'t Spaansch gebied!\'

De woorden, die \'t opschrift eener rede, vertelling, fabel enz. noemen; de titels van boeken, opschriften, de namen van schepen, herbergen, maatschappijen enz., dragen ook \'t karakter van eigennamen en worden daarom met hoofdletters geschreven, als: Over den Noordameri-kaanschen Vrijheidsoorlog; de Vos en de Raaf; Hebt gij Tollens\' „Hondentromvquot; gelezen? Wij vertrokken met „de Stad Kampenquot; en kwamen terug met de „Prins AlexanderHij is agent van de Levensverzekeringsmaatsch.app j Nederland; de maatschappij van Toonkunst.

-ocr page 264-

232

4) De bijvoegl. naamwoorden, die van eigennamen zijn afgeleid, als; Fransch, Nederlandsch, Hegelsche, of Kantiaansche wijsbegeerte, Kaapverdisch, de Duitsche taal (ook: het Duitsch, het Engelsch enz.), Protesiantsch, Katholiek, Heidenseh, Christelijk (d. i. van een\' Christen of van de Christenen), Goddelijk (d. i. van God).

In andere beteekenissen, met name die, waarin ze \'t voorvoegsel on kunnen hebben: ongoddelijh^ onchristelijk , worden goddelijk en christelijk niet met eene hoofdletter geschreven; ook samenstellingen, als: godonteerend, godgewijd, godewelgevallig, godgeleerd, godsdienstig, worden zonder hoofdletter geschreven.

5) De namen van het Opperwezen, als: God de Almachtige, de Algoede enz.; alsmede de benamingen van Christus. De persoonlijke en bezittelijke voornasm-woorden, welke op die namen terugwijzen, worden door-^ gaans ook met eene hoofdletter geschreven.

6) De zelfst. en bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden , welke in titels voorkomen, als: de Heer A., Mijnheer B., Mevrouw C., Professor 1)., Mijne Heeren, Weledele Eeer, Weledelgestrenge Heer, Wüeer-tcaarde Zeergeleerde Heer, Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, liidder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw; ook de namen van personen, die men in geschrifte toespreekt, als: Beste friend, Waarde Neef, terwijl men in brieven doorgaans ook de voornaamwoorden van den 2el1 persoon: Gij, U, Vw, met eene kapitale letter schrijft.

7) Woorden, welke door hunne bijzondere beteeke-nis eene opzettelijke onderscheiding behoeven, als:

In \'t Voorleden ligt het Heden; in het Nu, wat worden zal; het Ik.

8) Verkortingen van titels, van de namen der windstreken, van maatschappijen enz., als: Z. M., H. M., Z. K. H., H. K. H., M. H., Mr., Dr., N. O., Z. O., N. N. O., N. H. M. (Nederl. Handelm.), M. W. O. (Militaire Willemsorde).

-ocr page 265-

233

5. I)e punctuatie.

187. Door punctuatie of interpunctie verstaat men het gebruik van zekere aangenomen teekens, om de zinnen, hetzij volledige of onvolledige, in de geschreven rede van elkander te scheiden, de onderlinge betrekking der zinnen zichtbaar voor te stellen en deels den leestoon te bepalen.

Deze teekens worden onderscheiden in schei- en zin-te ekens. De eerste zijn; de punt, de komma, de hom-ma-punt en de dubbelpunt; de laatste zijn; het vraagteeken en het uitroeping steeken.

1. Men plaatst eene punt:

1) Aan \'t einde van eiken eenvoudigen of satnenge-stelden zin, wanneer de gedachte als afgesloten wordt voorgesteld.

2) Na titels en opschriften, b. v. van verhandelingen, gedichten, korte inhoudsopgaven, korte opgaven van verdeeling, enz., als : Be Camera Obscura. — I)e Planeten. Vierde Hoofdstuk. Inleiding.

2. De komma staat;

A. In den eenvoudigen zin:

1) Yoor en na eene aanspreking; Herinnert gij u, mijn vriend, toat hij ons beloofde? Na aansprekingen staat ook dikwerf een uitroepingsteeken.

2) Voor en na eene bijstelling; zie de voorbeelden onder § 16, 6.

3) Tusschen de deelen van een veelvoudig onderwerp, gezegde of bepaling (vergel. § 35), als: Het hert, het rund, het schaap, het zwijn hebben gespleten hoeven. Die jongens loopen, springen, schreeuwen en razen den ganschen dag. Ik breng u papier, pen, inkt en wat ge verder noodig hebt. Gewoonlijk worden de beide laatste deelen door en, of, noch verbonden, en dan blijft daar de komma weg.

B. In den samengestelden zin;

1) Tusschen twee eng verbonden nevengeschikte zinnen , wanneer deze van geringen omvang zijn, en wel;

-ocr page 266-

23i

a. Zonder voegwoord; Kom eens hier, mijn lieve jongen! kom eens aan mijn knieën staan, staak een wijl dat dartel spelen, wees aandachtig, hoor mij aan.

I. Met de aaneenschakelende voegwoorden of als zoodanig gebruikte bijwoorden; zie de voorbeelden in § 26, onder 1).

2) De leden van den samengetrokken zin worden in den regel door eene komma gescheiden; zie de voorbeelden onder § 36.

3) Bij de onderschikkende zinverbinding wordt de afhankelijke zin, wanneer hij voor- of nazin is, van den hoofdzin gescheiden door eene komma; als tusschenzin staat hij tusschen twee komma\'s. Zie de voorbeelden in § 29.

De verkorte afhankelijke zinnen worden doorgaans op gelijke wijze door komma\'s van hunne hoofdzinnen gescheiden.

3. De komma-punt houdt het midden tusschen de komma en de punt. Van de komma verschilt zij hierin, dat zij 1) staat na zinnen van grooteren omvang; 2) tusschen zinnen, waarvan het zinverband minder nauw is dan bij de komma. Van de punt daarin, dat zij, ofschoon de gedachte van den voorafgaanden zin als volledig moet beschouwd worden, aanduidt, dat de volgende gedachte met den voorgaanden in nauwer verband staat, dan de punt aanwijst. Daarom dan ook staat zij tusschen hoofdzinnen, die wel bij elkaar behooren, maar die men niet als een geheel wil voordragen, opdat in weerwil van de samenstelling iedere gedachte als eene afzonderlijke zal worden opgevat, en dit is met name \'t geval bij de tegenstellende en oorzakelijke zinverbinding; zie de voorbeelden in § 26, onder 2) en 3).

4. De dubbelpunt staat:

1) Na zinnen, die woordelijk aangehaalde zinnen inleiden; zie de Opm. van § 29, 4.

2) Voor zinnen of zindeelen, welke dienen ter opheldering of verklaring van hetgeen voorafgaat, en daarom ook na de inleidende woorden voor eene opsomming.

-ocr page 267-

235

b. v.; Maar ik weet, wat ik zal vinden, dat mij alle leed vergoedt: Hls de vrijheid, \'tis de vrijheid, door mijn vaderland begroet! Er zijn vele groote steden in België: Brussel, Antwerpen enz. Veelal maakt men voor de opsomming gebruik van als, h.v., t. iv.

5. De zinteekens, het vraag- en uitroepingsteeken, staan aan \'tslot van volledige of onvolledige vragende en wenschende zinnen, \'t Vraagteeken staat alleen na rechtstreeksche vragen, zie de Opm. onder § 29, 4; na indirecte vragen staat de punt.

Achter de tusschenwerpsels als gevoelsuitingen staat een uitroepingsteeken; na uitroepende zinnen ook wel eene komma. Na o en ach staat geen teeken, wanneer zij met het volgende woord een\' uitroep vormen.

Behalve de schei- en zinteekens komen in de geschreven rede nog onderscheiden teekens voor, waarvan hier de voornaamste volgen:

De haakjes of parenthesis (), en de aanhaling sleekens „

Het aandachtsteeken —, hetwelk dient om eene rust aan te wijzen, met het doel om de aandacht voor hetgeen volgt, te spannen. Het komt ook na puntsgewijze opgaven, als: Inhoud: Onze Leestafel.— Boekbeschouwing. — Inhoud van Tijdschriften. — Advertentiiin.

Het beletselteeken. ..., hetwelk aanduidt, dat een zin plotseling is afgebroken.

Het koppel- of verbinding steeleen zie § 170.

Het uitlating steeken of apostrophe: \'k, \'s, \'t.

Het deelleeken eë, hetwelk geplaatst wordt boven den tweeden van twee klinkers, die te zamen kunnen uitgesproken worden, om aan te duiden, dat ze afzonderlijk moeten uitgesproken worden, als: medeërfgenaam, zich toeëigenen. \'t Is dus overbodig, waar de beide klinkers vereenigd geen klinker of tweeklank in onze taal vormen , als : medearbeider, Israel, Israelieten enz.

Het samentrekking steeken ê, hetwelk aanduidt, dat door uitlating van de d tusschen twee klinkers twee lettergrepen tot éene lettergreep zijn samengetrokken,

-ocr page 268-

236

als: leen, Goon. Waar de samentrekking gemakkelijk is te herkennen, laat men het teeken weg, als: weer, veer.

Het TilemloonteeJcen: èn, of, Ingaan, vóorlcomen, voor-Tcómen. Het wordt geplaatst boven den klinker van de lettergreep, waarop de klemtoon moet vallen, indien de schrijver het noodig oordeelt zulks aan te duiden. Het komt ook voor om gelijkgeschreven woorden te onderscheiden, als: een (lidw.), éen of een (telw.); voor (ten behoeve van), voor of vóór (in bepalingen van tijd en plaats).

HERHALING.

De spelling onzer taal berust hoofdzakelijk op de uitspraak, nl. de beschaafde en zuivere uitspraak. In eene beschaafde uitspraak is al het plaatselijke of gewestelijke afgelegd; ze is de algemeene uitspraak der beschaafde lieden. In eene zuivere uitspraak worden alle letters behoorlijk uitgesproken. De hierboven genoemde vijf grondregels zijn algemeene spelregels. Bijzondere spelregels: voor \'t schrijven van de enkele en dubbele klinkers; van ei en ij; ^an de medeklinkers: a. als beginletters, h. als sluitletters, c. als tus-schenletters. Bijzondere opmerkingen: overgang van g in k, van d \\Ti t enz.

Afbreking der woorden; a. in meerlettergrepige stamwoorden met céne, twee en meer tusschenletters; b. in samenstellingen, alsmede in afleidingen op aard en achtig; in afleidingen: met achtervoegsels, met voorvoegsels.

Inlassching van c in sommige gevallen voor de uitgangen -lijk, -ling, -loos; van t oï p voor je; van d in woorden op -lei en -hande.

Verbindingsletters: el, s, er, n, en, tusschen de deelen der samenstelling: voor de welluidendheid; als teeken van den 2en naamval; als teeken van \'t meervoud. De regel der analogie is hier vooral van toepassing. Voorbeelden. Verminking van, of weglating van letters in \'teerste deel der samenstelling.

\'tGebruik van hoofdletters. De grondslagen, waarop \'tgebruik berust. Punctuatie;— doel er van; — schei- en zinteekens. \'tGebruik van elk der teekens.

-ocr page 269-

ALPHABBTISCH ZAAKEEGISTER.

(DE GETALLEN WIJZEN DE § § AAN.)

Aangehaalde zinnen, 29; 4, Opm.

Abstracte zelfst. naamw., 52, 68; 160 f en 161. Abstracte werkw., 128, 1. Accusatief, 83.

hij een tverktvoord, 19. bij een bijv. nw., 21. na een voorzetsel, 153. dubbele accusatief, 20. bijwoordelijke, 20, Opm. 3;

83, 4.

Afleiding, 53; 158—167.

verholen en kennelijke, 53, Opm.

onmiddellijke, 53; 165, A. en middellijke: 53 en 158 v.v. d. achtervoegsels, 158—166. n voorvoegsels: 167. Appositie, 16, 6). Asyndeton, z. weglating van

\'t voegwoord.

Attributief, z. bijvoeglijk. Beheersching, z. regeering. Bepalingen, 9; 15—23. bijvoeglijke, 16. bijwoordelijke, 17. voorwerpen, 18—23. Bestaanszinnen, 12, 1°. Beteekenis der woorden, 273. overgang van de abstracte tot de concrete, 98; 161 de Opmerkingen. beperking van de beteekenis

der afgeleide woorden door Hgebruik, 160, Opm. bij -ling.

Betrekking (der woorden), z. woordbetrekking.

Betrekking (van zinnen), z. zinbetrekking.

Bijstelling, z. appositie.

Bijvoeglijke naamw., 89 — 98. vorming, 162—164; 168. attributieve, 41; 89 v.v. predicatieve, 89.

objectieve, 21; 89. verbuiging, 90—93. comparatie, 56, 94—98.

Bijvoegl. zinnen, 29 , 3.

Bijwoordel. zinnen, 29, 5.

Bijwoorden, 148—151. vorming, 166; 168, 6. verdeeling, 148.

bij zelfst. naamtv., 16, 5. comparatie, 57; 149.

Buiging, 54.

primaire en secundaire, 57.

Opm.

eenvoudige en samengestelde,

125; 138—140. verbuiging z. aldaar. comparatie, z. aid. vervoeging, z. aid.

Collectieven, z. verzamelnamen.

Comparatie, 57.

bijv. naamw., 57; 94—98.


-ocr page 270-

238

hijwoorden, 57; 149. Datief, 22, 82. Deelwoorden, 134; 138.

het tegemv. deelw. als gezegde , 14. het deelto. in verkorte zinnen, 34.

het verl. deelw. hij komen, 134, Opm. Denominatieven, 165, A. 3;

167, 2.

Determinatieven, 148, 7 Opm. Eigennamen, 58; 78. Elliptische zinnen, 38. Gebrekkige werkw., 144, 3. Genitief, 81.

de attributieve, 16, 2; 81, 2. als gezegde, 14, Opm. 1. als voorwerp, 23.

de hij woordelijke, 20, Opm.;

83, 4.

Geslacht d. zelfst. naamw. 55. regels voor Hgesl., 59—63. gemeenslachtig, 64.

gelijk- of zelfsl., 65. meerslachtig, 62. der samengest. woorden, 63. der plaatsnamen, 61, 4. Geslacht of vorm van \'t werkwoord, 12, 3°.

ivelke werkwoorden lijdend gehruikt worden, 24. Getal der zelfst. naamw., 55;

66—78. Gezegde, 7; 12 en 14. Gezegdeszinnen, 29,2. Herhaling der lidw., 88. Herhalingsgetallen, 111. Hoedanigheidszinnen, 12, 2. Homoniemen, 62, 5; 173. Hoofdletters, 186. Hoofdzinnen, 25—27.

Hulpwerkw., 126, 3; 143. Infinitief,

met of zonder te, 133. als gezegde, 12, 2°. Opm. Koppelteeken, 170. Koppelwoord, 12, 2°. Kunstwoorden, 171.

Letters, 2; 49—51.

ingelascht, 183—185. Lettergrepen, 49.

afbreking, 182. Lidwoorden, 86—88. Middelwoorden, 53 , Opm. Modusvormen, 129; 138. Nazin, z. zinschikking. Naamvallen, 55; 79—85. Nevenschikking, 31. Nominatief, 14 en 80. Onderschikking, 31. Onderwerp, 7; 11 en 14. grammatisch en logisch, 14, Opm. 2-, 22, Opm. Onderwerpszinnen, 29, 1. Onechte stammen, 53, Opm. Onpers. werkw., 128, 5. Onoverg. werkw., 20—24, 127 en 128, 2. Overeenkomst, wat ze is, 3. van het gezegde met het onderwerp , 14. van de hijvoegl. ivoorden r iet hun zelfst. nw. 16. Overgankel. werkw., 20—24;

127 en 128, 2. Paroniemen, 170.

Partikels, 3; 52. in samenstelling, 145; 147;

168.

verschil tusschen partikels en voorvoegsels, 167. Persoon, 56; 138. Punctuatie, 187.


-ocr page 271-

239

Rededeelen, 4; 52.

\'betrekkingswoorden, 4. begripswoorden, 4. veranderlijke, 4. onveranderlijke, 4. Eeduplicatie, 146, 1. Eeflexie ven, z. terugw. werkw. •Regeering, wat ze is, 8. van zelfst. naanm., 16, 2;

81, 2. van bijv. naamw., 21. van tcerhv., 2e, 3e, 4e naamv., met een voorzetsel, 18; 19 en 23; 127. twee 4e naamv., 20. van voorzetsels:

4e naamv., 153; 154. 2e en 3e nv., 90; 153. Samenstelling, 53; 168 —170. verholen en kennelijke, 53, Opm.; 168, Opm. door afleiding, 169. scheidbare en onscheidbare, 145—147. Soortnamen, 58; 159—160. Spelling, 174—185.

enkele en dubbele klinkers, 175—179.

ei of ij, 180.

gebruik der medekl. , 181. Stoffelijke bijv. nw., 162 en 92, 1). Stofnamen, 58; 61, 5. verzamelende, zie verzamelnamen.

Supei-latief, 57; 94—98; 149. betrekkelijke en volstrekte, 94—98; 149. Synoniemen, 173. Telwoorden, 99—111. Terugwerkende werkw.,

128, 4.

Terugwijzing d. voornaamw., 112; 115; 118. Tijden d. ww., 56; 135 —187.

eenvoudige en samengestelde, 135.

onvolt. en volt., 56. Tusschenwerpsels, 157. Tusschenzin, z. zinschikking. Verbindingsletters, 183 en 185.

Verbuiging:

zwakke en sterke, 84; 90. van zelfst. naamw., 55;

84; 85. van lidwoorden, 55.

„ bijv. naamwoord., 55;

90—93. „ vmv., 55; 113—425. „ telwoorden, 55, 100— 110.

V erdubbelgetallen, 111. Verdubbeling van slotmedeklinkers, 75, 2);141, 2);

182.

Verkleinwoorden, 160, f. de bijvoegt, uitsluitend predicatief, 89, Opm. spelling d. verkleinw., 183. Vervoeging, 56; 138—144. zwakke, 138.

sterke, 138 en 142. onregelmatige, 144. Verzamelnamen, 68. hun getal, 68; hun geslacht, 59, 11; 60, 6; 61, 6 en 11; 62, 3 en 160 g.

Voegwoorden, 155; 156. nevenschikkende, 31; 27. onderschikkende, 31; 29. Voornaamwoord., 112—125.


-ocr page 272-

240

Voorwerp;

bij iverhwoorden, 127. bij hijv. 111 v., 21. van Hproduct der werking, 20, Opm. 2. Voorwerpsnamen, 58; 160, a—f.

Voorwerpszin, 29, 4. Voorzetsels, 152—154. Voorzin, z. zinschikking. AVeglating van \'tvoegw., 28. Werkingszinnen, 12, 3°. Werkwoorden, 126—147. vorming, 165; 167, 2;

168, 3 en 169. verdeeling, 126—128. vervoeging, z. aid. met opgeschoven verl. tijd, 144, 3.

Wijzen der werkw., 56;

129 — 133.

Woordbetrekking:

predicatieve, 8 en 14. attributieve, 16.

objectieve, 18.

adverbiale, 17. Woordschikking, 39—47. rechte, 40—43.

omgezette, 44—47. Woorden, 2 en 49. beteekenis, z. aid. zinverwante, 173. gelijkluidende, 173. v. vreemden oorsprong, 171. verouderde, gewestelijke en nieuwgesmede, 172. Woordvorming, 53; 151 — 170.

afleiding, z. aldaar.

samenstelling, z. aid.

Zelfst. naamw., 58—85.

verdeeling, 57; 159—161. vorming, 158—161;168,1. geslacht, 55; 59—65.

getal, 55; 66—78. naamval, 55; 79—85. Zelfst. werkwoorden, 126,3. Zinnen:

eenvoudige, 10—24 en samengestelde , 10; 25 vv. beknopte en uitgebreide, 9. bevestigende en ontkennende,

bestaanszinnen, 12, 1°. hoedanigheidszinnen, 12,2°. werkingszinnen: bedrijvende en lijdende, 12, 3°; 24. hoofdzinnen, 25—27. afhankelijke, 25; 29—30. vragende en aangehaalde zinnen, 29, 4, Opm. verkorte, 33. samengetrokken, 35—37. elliptische, 38. Zinbetrekking, 25—31. nevenschikking, 31. onderschikking, 31. Zinschikking, 30. Zinsontleding, 48. Zinverbinding, 26; 27; 29. door voegwoorden, 155. bijwoorden, 148, 8. n voornaamw., 111. Zinverkorting, 33 en 34.


-ocr page 273-

ALPEABETISCH WOOEDREGISTER.

(de getallex wijzen de § § aan.)

Abstract, 52; 160 en 161, de Opm.;

126, Opm. achterbaks, 150. achtervoegsels van zélfst. nw., 159— 161.

bijv. nw.,162—164. werkw., 165. bijw. , 166. \'achtvlak, enz. 169. af, van, 150; 154. al {voegw.), 29, 5.

d. 5) Opm.; 47. al (telw.), 107. albedil, 169.

alleen, 116. allemansplaag, 169. als, 156.

amuseeren enz., 16 5. anendan, 156. ander (tiveedé), 104. ander, anders, elders. 94, 2. Opm. antecedent, 121. antwoord, 167, 1.

Opm. attributief, 89. archaïsmen, 172. arm, 173. averechts, 150. bakkes, 168, Opm. balling, 160.

barharismen, 172. been (op de —), 66, Opm. behalve, 152. beide, 100.

behept, 144, 5. bejaard, 59, 8. bekoopen, 167, 2. bekommering en bekommernis, 161,6. belenden, 165, A.

Opm. benutten, 172. begrafenis en begraving , 161, c. bennen, 144, 6. beraadslagen, 142, 6; 146, 2. beschoren, 142, 5. bet., 97.

betichten, 165, A.

Opm. 1. betrekkings vormen, 55, Opm. beugel, 160, c. bewust, 144, 2. bewusteloos, 162. bijkans, 150. bijwijlen, 150. blootshoofds, 14,

Opm. 1; 90; 166. bloedbevlekt, 168, 2, Opm.

[bluts, 183.

bode, bodes, bodin, 64.

bongerd, 168, Opm. bruinoog enz., 169. buikspreken, 142,6. burgerschap, 161,c. Christendom en christenheid, 161, c. comedie en komedie, 183. concreet, z. abstract, critiek en kritiek, 183.

daags, \'sdaags, 150. daarstellen, 172. dagvaarden, 146, 2. dan , 148 , 5. Opm.;

156.

dat (voor omdat, opdat, zoadat), 156. deinen, 172. denken, 144, 1. denominatieven 165. der, des (v.nw.), 119. determinatieven,

148, 7, Opm. dewijl, 156,

die en welke, 122. dies, 119, Opm. doen, 144, 4. doodverven, 146, 2.


-ocr page 274-

242

getuigenis, 60, 5. gevleesd, 141, 4. gewezen, 142, 3. gezant, 142, 3. ginnegappen 146,1. glans, glansen; glanzen, glanzig, 75, c.

goedheid en goedheden, 161, a. Opm. goedsmoeds, 14,

Opm.; 90; 166. goudbekranst, 168, 2, Opm. granaat, 61, 12. groenheid en groente, 160, e. grondvorm, 55,

Opm. grondwoord, 53. guts, 183.

-hande, 111. handhaven, 146,2. hebben, 144, 5. heerschap, 63. heeten (regeering), 20.

heeten liegen, 20 , Opm. 4. heinde en ver, 148, 1.

helm, 59, 8. hen, hun, 115. herberg, 63 , Opm. heur, voor haar, 115, 117. hevel, 160, c. hokkeling, 61, 2. homoniemen, 62, 5;

172.

hoofdletters, 186.

hoogte en hoogheid, 160, g, Opm. houweel, 160, c. huisraad, 63 , Opm. hun, haar, 117. iet, iets, 125. intransitief, 19;

128, 2. jongstleden, 128,3; 168, 2, 6. ionker en juffer, 168, Opm. kam, 173.

kastoor, 61, 12. kleeding en kleedij, 161, amp; en c. knipoogen, 146, 2. koekeloeren, 146,1. komen, 144, 4. koopen, 144, 1. koordedansen, 142, 6.

koopvaart en koopvaardij , 161, b, Opm.

koppelteeken, 170. knippen, 165, A.

Opm. 1. kruit en kruid ,183. kuischen, 172. kunnen, 144, 3. kwansuis, 150. laatste, 105. laatstleden, 128, 3. landerij en landschap, 161, b. langerhand(van—),

172.

dogger, 59, 9. dorpel, 168, Opm. dorren, 144, 2. drievoet, enz. 169. droefheid en droefenis, 161, c. du, 56; 113. duisterheid en duisternis, 161, c. Duitscher, 160. dunken, 144, 1. dwarsboomen, 146, 2.

dwingeland, 169. een, 86; 100; 125. een dag of wat, enz.

102, Opm. eerste, 105.

eigend ommelij k-

heid, 172. ellips, 38.

en, 156.

er (voornw.), 113. erlangen en ervaren, 167, 2. etgroen, etmaal, ettelijke , 167, 1.

Opm.

flikflooien, 146, 1. floret, 61, 12. fonkelen en vonkelen, 183. gaan, 144, 4. gadeslaan, 146, 2. garen, 162. geboren, 142, 5. geen, 108; 125. gegeten, 142, 5. genoeg, 148, 3. geronnen, 142, 5. germanisme, 172.

-lei, 111; 180, Opm. lekkerbek, 169.

-ocr page 275-

243

lende, 73, 1), Opm. lestmaals, 149. liefkoozen, 146, 2. links, 92, 3. linnen, 162. litteeken, 183.

lors, 75 , 3), h. manspersoon, 63. meineed, 168. men, 125. menschheid en menschdom ,161 , c. met, meteen, 150. mette, metten, 69,

Opm.

middelerwijl, 90;

150.

min , 97 ; 149. mis-, 147.

misdruk, 63, Opm. moeten, 144,1 en 2. mogen, 144, 3. mors, 75 , 3). è. mutsaard, 59 , 8. mijnen, 165, A. nabuurschap,60, 6. nachtbraken, 146,2. neologismen, 172. nikken, 165, A.

Opm. 1. niemendal, 125. niet, niets, 125, nieuwigheid, 161, a.

Opm.

nooddruft, 144, 1 Objectief, 19, Opm.

89; 127. omhelzen, 165, A.

Opm. onderhavig, 172. ontaarden, 167, 2. onthutsen, 167, 1.

ontrooven, 167, 2. ontvouwen, 142 , 3. onverschrokken,

142, 4, c. openduit en opentop, 156. opgetogen, 142,5. ontstentenis, 183,2. palet, 61, 12. palm, 59, 8. paroniemen, 172. pellen, 165, A. 1) a. pistool en pitoor, 61, 12. plegen, 142, 4, c.

en 144, 1. pletten, 165, A.

Opm. plichtig, 172. plotseling, 166. pluimstrijken en

psalmzingen, 142, 6. predicatief, 89. priesterschap, 60, 6;

161 , c. provincialismen,

172.

punctuatie, 187. raket, 61 , 12. rechter, 92, 3. re, re\'s en ree, reeën, 71, Opm.;

73, 3. reikhalzen, 146, 2. reppen, 165, A.

Opm.

rif, reef, 75, Opm. ritmeester, 183. rollende, 73, 1, Opm.

ruilebuiten, 146, 1.

S bijwoordel., 166. schaverdeinen, 172. scheiteekens, 187. scheppen, 142 , 4. c. schoorvoeten, 146,2. schrikkelj aar, 185. schuldig, 21, Opm. slaag krijgen, 66, Opm. slavernij, 161, c.

Opm.

slechts, 150.

sleutel, 160, c. slinke, slinks , 92 , 1), Opm. snees, 61, 6. spelemeien en spelevaren, 146, 1. staan, 144, 4. stampvoeten, 146,2. stamwoord, 53. staroogen, 146, 2. stijg, 61, 6.

stijven, 142 , 4 , c. storing en stoornis, 161, h. subjectief, z. objectief.

suffen, 165, A. h. te, ten, ter, 153. technische benamingen, 171, 2). temmen, 165, A.

Opm.

terwijl, 156.

teugel, 160, c. toe, tot, 150. tooneel, 160, c. transitief, 19; 12 8,3. trekkebekken. 146, j 2.


-ocr page 276-

244

uitverkoren, 142, 6, h.

Veel, 108. verbeuren, 167, 2. verbolgen, 142,5. vereeniging, 161, c. vergeten (met heiben en zijn), 143, 1). Opm. vermeien, vermeiden (zich), 146, 1. verschrikken, 142, 4, c.

vierkant, enz., 169. vijand, 160, a. vleesch, vleezen,67. vleugel, 160, c. voet (onder de — 66, Opm. vol, 147, 2. volksdommelijk-

heid, 172. voltogen, 142, 5. vooraan en vooraan, enz, 151. voornemens, 14, Opm. 1.

voorradig, 172. voorvoegsels, 167. vriend, 160, a. vrijbuiten, 146, 2. vrijdom en vrijheid, 161, c. vrijwaren, 146, 2. vuilheid, vuiligheid en vuilnis, 161. vullen, 155, A.Opm. vuns, 183. Waaghals, 169. waarnemen, 146,2. waarom, 124. wacht, 59,1. Opm. wammes, 168, Opm. wandeling, 161, e;

173.

wat, 110; 121;

124; 125. watertanden, 146,2. wanschapen, 145, Opm.

weeklagen, 146, 2. weinig, 103. wel (versch. beteek.) 148, 5, Opm.

weleer, 150. werkvatbaar, weten, 144, 2 wieden, 165, A. wijl, 156. willen, 144, 8 willens, 14, Opn wingerd, 168,0 worden, 12; 1 worken, 144, wraak, wreken 142

Zeevaart en zeev dij, 161,6.0 zelden en zeldza

zelf, 116. zich, 116.

zien, 144, 4. zinteekens, 18\'i zullen, 133, i 144

Zwitser, 160.


VERBETERINGEN.

Lees op bladz. 16, regel 11 v.. b. voorb. onder c.

„ 14 v. b. „ „ a. „ 15 v. b. w „ h.

-ocr page 277-

releer, 150. rerkvatbaar, 172. reten, 14é, 2. rieden, 165, A. 1) a. \'ijl, 156.

rillen, 144, 3. illens, 14, Opm. 1. ingerd, 168,0pm. orden, 12; 140. orken, 144, 1. rraak, wreken,

142, 3. Bevaart en zeevaar-dij , 161, h. Opm. elden en zeldzaam, 150.

3lf, 116.

ch, 116. en, 144, 4. nteekens, 187. illen, 138, h;

144, 3. witser, 160.

)rb. onder c.

-ocr page 278-
-ocr page 279-
-ocr page 280-