-ocr page 1-

EIWITTEN IN
ELECTROLYT-OPLOSSINGEN

quot;j bibliotheek der

\'rijksuniversiteit

UTRECHT.

-ocr page 2-

\' -1 \'

■ \'ir.-

-ocr page 3-

i

-ocr page 4-
-ocr page 5- -ocr page 6-

, • r

•fs.quot;

• • \' \\v, quot; ; f-r

v •■ . %

■i/rn\'\' :

. ■ m

t.!.

■iif

.nbsp;-4 r s .v w

.....

mk

H •

;

-ocr page 7-

EIWITTEN IN
ELECTROLYT-
OPLOSSINGEN

-ocr page 8-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 4322

-ocr page 9-

EIWITTEN IN ELECTROLYT-
OPLOSSINfiEN

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de wis- en natuurkunde
aan de rijks-universiteit te utrecht
op gezag van den rector-magnificus
d
r. h. th. obbink, hoogleeraar in
de faculteit der godgeleerdheid,
volgens besluit van den senaat der
universiteit tegen de bedenkingen
van de faculteit der wis- en natuur-
kunde te verdedigen op donderdag
17 januari 1929, des namiddags 4 uur
door

AEISSO BERNARD BOELMAN

geboren te gieterveen

drukkerij j. van boekhoven - utrecht, amsterdam

bibliotheek der
rijksuniversiteit

UTRECHT.

-ocr page 10-

\'2 ■ • •.. i

tf.sr - ff;|if

f*
\'U

^ ^ iWi i iu

I ... X

rj-n n ! ^ ^ r • r rc

■ • ■ ■. ■nbsp;: ■■ ^ • 1 \' .

■Jnbsp;^^nbsp;\', \' : ^gt; : ^ r ; ;- :

.\', :nbsp;,1 .1 ,)\'M.»ii ./i/.M^! \' .il\'îquot; .H .

\'u^iTJ\'i\'i/\'-; a-i
h vf Tjnbsp;: kav iv-.:nbsp;/

• ïnbsp;-r»:; ■ ;!:■! :

■!-; quot;! /nbsp;■ ;nbsp;: r* ■/■ j; ^ 7

\' !......

i.i ;■! i\' i;igt;i

•I ■ .,nbsp;» ••■!■ i .•. ^ ; p !

f /j.\'f .1 liHA.

.■X\'ïâH . .010

■ V- \' . •

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 12-

..•t^\'-l

■ ■ V

m:

Mquot;..

1

• r . •

r;
ft.

^ : M

■ a,

.1

m.

: ■

a- ■ ■ .. ..

-ocr page 13-

Bij het afsluiten tnijner studiën dank ik U, Hoogleeraren
in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, voor het vele,
dat ik van U heb ontvangen.

Tot U, Hooggeleerde Kruyt, Hooggeachte Promotor,
wend ik mij daarbij in de eerste \'plaats. Wanneer wij stu-
denten U voor het eerst leeren kennen, geven ons Uxoe boeiende,
helder voorgedragen colleges reeds een indruk van Uwe
buitengewone \'persoonlijkheid. De tijd, waarin ik onder
Uwe leiding mijn \'proefschrift bewerkte en waarin ik op
het laatst nog gedurende horten tijd Uw assistent mocht
zijn, heeft dezen eersten indruk nog versterkt. Niet alleen
Uw vermogen direct de essentieele punten van een probleem
eruit te grijpen, ook Uw lijfspreuk : ,,Ik laat mij steeds
door de feiten overtuigen\'\' stempelen U tot den wetenschap-
pelijken leidsman aan wien Uwe leerlingen zooveel te dan-
ken hebben. Ook als mensch echter leeft Gij met hen mede
en voor hetgeen ik op dit gebied van U mocht ondervinden,
dank ik U nog in het bijzonder.

Hooggeleerde van Romburgh, indien Uwe leerlingen
in staat zijn op de juiste wijze opbouwende kritiek te leveren
en nauwgezet wetenschappelijk te werken, danken zij dit
voor een zeker niet gering deel aan U. Dat Gij ook nog na
mijn assistentstijd onder U steeds een welgomccndG belang-
stelling in mij zijt blijven toonen, zal ik in dankbare her-
innering houden.

-ocr page 14-

Hooggeleerde Cohen, Gij waart een der eersten, die mij
niet alleen door Uwe colleges en practica maar m£t Uw
geheele persoon de meest fundamenteele les voor weten-
schappelijk werken hebt gegeven, nl. dat een wetenschap-
pelijk man in de eerste plaats een eerlijk man moet zijn.
Ik hoop mij den naam, ook hierin Uw leerling te zijn ge-
weest, steeds waardig te zullen betoonen.

Voor Uwe lessen in de theoretische Natuurkunde betuig
ik U, Hooggeleerde
Ornstein, mijn oprechten dank.

Zeergeleerde Moesveld, ik wil niet nalaten op deze
plaats ook U mijn dank te brengen zoowel daarvoor, dat
Gij mij steeds met Uw kennis hulpvaardig terzijde hebt
gestaan, alsook voor den gewonen dagelijkschen omgang,
dien Gij in zulk een prettigen kameraadschappelijken toon
wist te houden.

Ten slotte een woord van dank aan het personeel in het
van \'t Ho ff-laboratorium, niet het minst aan den Heer
Kisjes, voor de bereidwillige wijze, waarop het mij steeds
hij het vervaardigen van toestellen behulpzaam is geweest.

-ocr page 15-

INHOUD.

Kritisch overzicht der literatuur..............1

Kolloid-chemische opvatting der eiwitsolen ...nbsp;50

Meetmethode voor de concentratie-elementen . .nbsp;59

Methode der kataphoresemetingen......70

De zuivering der eiwitten.........74

De resultaten der metingen........7H

Samenvatting en bespreking der resultaten . . .104

-ocr page 16-

-M\'

ÙT . ....nbsp;Til» \'ilî-filt\'-JÎ^;

17 . r \' . . . . . . finjîiiiuil\'.vii;:,- f

. . ■ - ■nbsp;quot; , . ■ .

..m

■ -ï
■ \'

-ocr page 17-

KRITISCH OVERZICHT DER LITERATUUR.

Zooals bekend bestaan over de physisch-chemische
eigenschappen der eiwitsolen twee verschillende op-
vattingen. Dispergeert men eiwitten in water, dan krijgt
men systemen, die door de eene groep van onderzoekers
op grond der met verschillende reagentia optredende
omzettingen als een-phasesystemen worden beschouwd,
waarin de eiwitten dus in ware oplossing zijn, terwijl de
andere in hen twee-phasensystemen ziet.

Van de eerste beschouwingswijze kan men als de voor-
naamste voorstanders beschouwen Loeb, Pauli en
SöRENSEN met hunne leerlingen; de tweede wordt door
b.v. Fodor en Gortner verdedigd, terwijl ook onder-
zoekingen uit het van \'t HoFF-laboratorium der laatste
jaren door Kruyt en zijne leerlingen een zeer sterken
steun hieraan gegeven hebben.

Gaan we de argumenten der „ware oplossingenquot;-
auteurs na en beginnen we daarbij met
Loeb, als den
belangrijksten.

Deze leidt allereerst af, dat de reacties der eiwitten
met basen en zuren volgens stoechiometrische verhou-
dingen verloopen, waarbij hij vooral den nadruk legt
op de waarde van pn-bepalingen bij deze proeven. Bij
gelijke pn worden volgens hem n.1. aequivalente hoeveel-
heden zuur of base gebonden en men mag bij het bepalen

-ocr page 18-

der eigenschappen van eiwitoplossingen m\'et verschil-
lende zuren of basen deze oplossingen dus alleen onder-
ling vergelijken, indien hunne pn gelijk is. Het is zeker
een verdienste van hem, dat hij op den grooten invloed
van dezen factor gewezen hteeft. Want deze
is van zeer
groot belang, hóe men de eiwitoplossingen ook moge
beschouwen. Zoowel als men ze opvat als ampholyten
in ware oplosßing, als wanneer nien ze beschouwt als
deeltjes waarvan alleen de oppervlaktemoleculen kunnen
reageeren, altijd heeft men te doen met een specifieke
werking der H\'- en OH\'-ionen op de carboxyl- en amino-
groepen. Een andere quaestie is echter of het geoorloofd
is om, wanneer men stoechiometrie gevonden heeft bij
de reacties met zuren en basen, hieruit direct te conclu-
deer\'en tot een systeem in warè oplossing. Immers ook bij
een kolloidchemische opvatting komt mén tot stoechio-
metrie, maar dan in de grenslaag.

Bovendien moet men hier wat voorzichtig zijn, want
Loeb werkt bij de messte van deze proeven met eiwitten,
die steeds op een bepaalde wijze gezuiverd zijn. Daar-
door is de kans op het verkrijgen van analoge prae-
paraten zeer groot, wat gèlijke uitkomsten bij de proeven
zeer-in de hand werkt. Juist bij solen weten we immers,
hoezeer de eigenschappen van de voorgeschiedenis af
kunnen hangen.

Deze Ph bepalingen zijn ook van belang bij het vast-
stellen van het isoelectrisch punt. Zooals de definitie al
aangeeft, is dit het punt, waar de lading der eiwitten door
het nulpunt gaat en het is gekarakteriseerd door minima
in viscositeitj alcoholgetal, osmotischen druk, geleidings-

-ocr page 19-

vermogen en zwelling. Er blijkt nu, dat bij werken met
zuren dit isoelectriscli punt voor de verschillende eiwitten
bij een voor ieder van hen karakteristieke p^ ligt. Ook
dit is natuurlijk zeer goed in te zien, zoowel van \'t stand-
punt van de voorstanders eeiïer theorie van ware oplos-
singen, als van die eener kolloidchemische opvatting.
Immers de eiwitten zullen zoowel H\'- als OH\'-ionen af-
splitsen. Overweegt bij een eiwit de eerste tendens (en
dat schijnt bij vrijwel alle het geval te zijn), dan hebben
we bij een van alle onzuiverheden bevrijd eiwit te doen
met een negatief geladen deeltje. Om dit te ontladen
hebben we zuur noodig, dat eensdeels van de NHg-groe-
pen zouten maakt, die in het algemeen sterker disso-
cieeren dan de hydroxylverbindingen dezer groepen zelf
(dus de positieve lading versterken), anderdeels de ionisa-
tie der carboxylgroepen terugdringt (dus de negatieve
ladingen verzwakt). Er zal nu natuurlijk een punt zijn,
waarin de af gedissocieerde positieve en negatieve ionen,
dus ook de op het deeltje achterblijvende negatieve en
positieve ladingen, elkaar juist opheffen : het eiwit in
zijn geheel dus isoelectrisch is. Deze redeneering geldt dus
voor beide opvattingen. Geldt het echter systemen in
ware oplossing, dan is niet in te zien, waarom ook zouten
in staat zouden zijn eiwitten op hun isoelectrisch punt te
brengen, terwijl van kolloidchemisch standpunt uit,
waarbij we conglomeraten aannemen met een oppervlak,
waaraan adsorptie kan plaats grijpen, dit past in het
kader van wat we algemeen bij solen opmerken.

Nu heeft een onderzoek van Kruyt en Tendeloo
i) Kruyt en Tendeloo, Journ. phys. Chem. 29, 1303 (1925).

-ocr page 20-

bewezen, dat het isoelectrisch punt geen functie is van
de
Ph alleen, maar dat men integendeel, afhankelijk van
het zout, dat men gebruikt, het eiwit bij verschillende pjj
op zijn isoelectrisch punt kan brengen. Is men aan de
alkalische zijde van het isoelectrisch punt, dan zullen
de kationen ontladend werkten, en wel de hoogerwaardige
het meest; aan de zure zijde daarentegen zal het de in-
vloed der anionen zijn, diè een ontlading der deeltjes
bewerkstelligt. Bovendien blijkt, dat bij meerwaardige
ionen niet alleen een ontladingseffect, maar zelfs een
omlading kan plaats hebben, terwijl de werking der ionen,
die evenzoo geladen zijn als het sol zelf, de ontladende
werking der tegengesteld geladen ionen tegenwerkt, en
wel des te meer, naarmate hun lading grooter is, m. a. w.
zij hebben de neiging de oorspronkelijke lading van het
sol te versterken.

Deze verschijnselen nu zijn alle ook bij andere solen,
zoowel hydrophobe als hydrophiele bekend, en passen
dus geheel in een kolloidchemische beschouwingswijze,
terwijl zij met de theorie der ware oplossingen zeer moei-
lijk te rijmen zijn.

Loeb zelf gaat ook den invloed van zouten op de
lading na, ziet ook de ontladende en omladende werking
der meerwaardige ionen, w\'elke hij met adsorptie verklaart.
De naam adsorptie vindt hij echter zoo onaangenaam,
dat hij deze niet gebruiken wil, vermoedelijk omdat zij
van kolloidchemische afkomst is.

Zijne rédeneering loopt als volgt: bij een grensvlak
water-lucht, en evenzoo bij eèn tusschen water en eèn
indifferente stof, wordt er een electrische dubbellaag ge-

-ocr page 21-

vormd, welke hare eigenschappen alleen aan het water
te danken heeft. Dat het ook nog wel aan de eigen-
schappen van de tweede stof, die het grensvlak mee helpt
opbouwen, kan liggen, hoe deze dubbellaag geconstitueerd
zal zijn, geeft hij in het begin ook wel toe, maar later
negeert hij dit toch geheel en spreekt alleen over het
water als de eenige verantwoordelijke voor het verschijn-
sel van oplading of ontlading door meerwaardige ionen 3).
Deze verschijnselen geeft hij echter alleen toe waar het
de kataphorese-potentialen betreft. Zoodra hij maar even
de kans krijgt, bij de membraanpotentialen b.v., waar
ook een dergelijk effect optreedt, schrijft hij het töe aan
de Verandering in pn, die bij langer staan door de hydro-
lyse van deze zouten van meerwaardige kat- en anionen
optreedt.

Deze membraanpotentialen zijn ook een van zijne spe-
cialiteiten, en wel een zeer belangrijke.

Hij bewijst n.1., dat deze tengevolge van een Donnan-
evenwicht optreden en denkt hiermée tegelijkertijd een
verder bewijs geleverd te hebben voor de geldigheid zijner
theorie. Daarbij neemt hij aan, dat een Donnan-even-
wicht alleen tot stand kan komen, indien er aan de
eene zijde der membraan zich niet diffusibele ionen
bevinden, tengevolge waarvan er aan weerszijden der
membraan een ongelijke verdeeling ontstaat der wel-

diffundeerende.

Nemen we echter niet-diffundeerende deeltjes, waaraan

2)nbsp;Loeb, Dio Eiweisskörper. pag. 64 o. vgl.

3)nbsp;Loed loc. cit. pag. 255.
Loeb loc. cit. pag. 253.

-ocr page 22-

ionen geadsorbeerd kunnen worden, welke ionen dan dus
ook van de vrijheid door het membraan te gaan beroofd
zijn, dan ontstaat er eveneens een Donnan-evenwicht.

Tot de conclusie, dat Loeb\'s resultaten bij het HCl -f
gelatine evengoed als adsorptieverschijnsels verklaard
kunnen worden, komt dan ook
Rinde een der leerlingen
van
Donnan, die dit als voorbeeld uitrekende. Ook dit
argument van
Loeb ten gunste zijner opvattingen blijkt
dus geen steek te houden.

Trouwens wie Loeb\'s boek doorleest, merkt dat hij
tegen het eind hoe langer hoe meer tot een kolloidche-
mische opvatting der eiwitten neigt, al zegt hij het ner-
gens in zooveel woorden.

De viscositeitstoename b.v. van gelatine bij toevoeging
van base of zuur verklaart hij met een kolloidchemisch
beeld. Hij voegt aan gelatine een zuur of base toe en
bepaalt dan de viscositeitstoename vergeleken met de
waarde in zuiver water. Daargelaten of dit procédé wer-
kelijk een meten van viscositeit is, dan wel een verstop-
pingsmeting der capillair (de metingen worden bij ge-
wone temp. gedaan), zullen we zien, hoe zijn voorstelling
van het mechanisme is. Door de grootere electrolyt-
concentratie in de gelatinedeeltj es, vergeleken met
die buiten, treedt er een Donnan-evenwicht op en als
gevolg hiervan een zwelling. Het gelatine in de deeltjes
is in ware oplossing en is van de buitenvloeistof
gescheiden door een gelatine membraan. Waar blijft
echter in dit geval de ware oplossing, en hebben we hier

5) Rinde. thil. Mag. 7th Scr. I, 46 (1926).

-ocr page 23-

niet met een oppervlak, dus ook met oppervlakteverschijn-
selen, te dden?

Dat viscositeitsverandering ook nog op andere wijze
te verklaren is, indien we met een eiwit te doen hebben,
blijkt uit de onderzoekingen van
Lier ®) aan het caseine-
sol. Hier zien we, dat er wel een quantitatief verschil is
tusschen de H\'- en OH\'-ionen met de andere, maar dat
qualitatief dezelfde effecten optreden als bij deze laatste.
Dat er quantitatief verschil zou zijn is iets, wat men al
van te voren mag verwachten, daar de werking der H\'- en
OH\'-ionen toch al veel sterker is dan die der andere een-
waardige ionen, en hier bij de eiwitten door het aanwezig
zijn der basische en zure groepen dit verschil nog veel
geprononceerder wordt. Dat er echter qualitatief geen
verschil is, blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat we de-
zelfde ontladende en opladende werking ook met andere
ionen teweeg kunnen brengen.

Dit verschijnsel komt ook voor den dag bij het agarsol,
waar een dergelijke voorkeur voor H\'- en OH\'-ionen lang
niet zoo op den voorgrond treedt als bij de eiwitten en
waarvan de viscositeit ten gevolge van ontlading en op-
lading der deeltjes denzelfden gang vertoont\').

quot;Waar het onderzoek van de Jong aan dit sol aange-
toond heeft, dat men hier met een kolloid systeem te doen
heeft, kunnen we ditzelfde mutatis mutandis ook op onze
eiwitten overbrengen. Bij het agarsol bleek de stabiliteit
door twee factoren beheerscht te worden: lading en hy-

6) Lier. Het caseincsoL Diss. Utrecht, pags. 64, 66 en 105.

Kruyt en Bungenberg de Jong. KoU. Cliem. Beih. 28, pags. 28
en 31 (1928).

-ocr page 24-

dratatie. Neemt men een van beide weg, dan is het sol
nog stabiel; bij het ontladen
en dehydrateeren te zamen
echter is het met de stabiliteit gedaan, en krijgt men
uitvlokking.

Ook bij het caseine vindt men iets dergelijks, echter is
daar de hydratatie alleen niet
geheel voldoende en is er
dus nog een zekere lading noodig om het sol in suspensie
te houden. Dit sol blijkt in zijn eigenschappen dus het
midden te houden tusschen de hydrophobe en hydro-
phiele kolloiden.

Er zijn echter eiwitten, die, op hun isoelectrisch punt
gebracht, toch nog stabiel zijn.

Voorbeelden hiervan zijn het gelatine en de verschil-
lende albuminesoorten. Dat hier een hydratatiemantel
de deeltjes in oplossing houdt, kunnen we zien aan het
feit, dat een dehydratatiemiddel als alcohol bij gelatine
dit uitvlokt®), hetzelfde verschijnsel dat we ook bij
het agarsol aantreffen.

Loeb weet met dit verschijnsel geen raad. Hij geeft
het in samenhang met den invloed van verschillende
zouten hierop en dan blijkt, dat meerwaardige ionen, zoo-
wel positieve als negatieve het tegenwerken, en wel des
te sterker, naarmate de valentie grooter is.

Waar we bij de hydrophobe solen, die we kennen, de-
zelfde verschijnsels van oplading tegenkomen, ligt het
ook hier voor de hand een zoodanig verschijnsel als ver-
klaring der feiten te aanvaarden.

Wat de onderzoekingen uit de school van Pauli be-
treft, daarvan zijn in de laatste jaren over verschillende
8) Loeb loc.lt;cit. pag. 284.

-ocr page 25-

eiwitten publicaties verschenen. Mona Adolf deed een
reeks over het globuline verschijnen en wel voornamelijk
over globuline uit menschelijk exudaatserum, bereid door
dit laatste eerst grondig te dialyseeren en het dan neerge-
slagen globuline met gedestilleerd water te wasschen om
het van de laatste sporen oplosbaar eiwit te bevrijden. Haar
eerste publicatie gaat over de verbindingen met loog.
Zij schudt eerst met verschillende basen van 0.01 N zoo-
lang, tot potentiometrisch een pn van de grootte-orde
7 bereikt is. Hierbij vindt zij, dat door de eenwaardige
basen NaOH, KOH en NH,OH dezelfde hoeveelheid
globuline wordt opgelost, nl. 3 gr. op 100 c.c. De twee-
waardige base Ba(0H)2 geeft echter bij twee verschillende
bepalingen een oplosbaarheid van 2.4en 1.8gr.; Ca(0H)2
geeft 2 gr. Bij analyse blijkt in deze verschillende op-
lossingen de verhouding

globuline in %
normaliteit in 0.01 aequivalent base
te zijn. Haar conclusie is dus : do een- en tweewaardigo
basen lossen globuline in aequivalente verhouding op.

Gaat zij de bindingscurve van NaOH door middel van
Ph bepalingen na, dan blijkt dat er met den tijd een ster-
kere binding van de loog plaats vindt. Men vergelijke
hiermee het reeds door
Haedy en in een latere publica-
tie^®) door haarzelf gevonden feit, dat de oplosbaarheid
van globuline in zoutoplossingen afhankelijk is van den
tijd gedurende welken het in gepraecipiteexden toestand

9)nbsp;Koll. Beih. 17, 1 (1923).

10)nbsp;KoU. Beih. 18, 275 (1923).

-ocr page 26-

heeft verkeerd, evenals dat van anorganische kolloid-
neerslagen bekend is.quot;)

Evenals we bij de anorganische kolloiden dan een
grover worden der conglomeraten en daarmee een moei-
lijker peptisatie aannemen, ligt dat hier dus bij het glo-
bulineneerslag ook voor de hand. En vanuit dat gezichts-
punt beschouwd zien we ook als mogelijke verklaring
van het met den tijd toenemen der loogbinding een verder
opensplitsender globulinedeeltjes, dat dus tot vergrooting

0,9

Q7

0.5

van het oppervlak en daardoor van de binding, hetzij
chemisch of meer physisch, voert. De gelogarithmeerde
curven van de gebonden hoeveelheid (y as) en van het
in oplossing achtergebleven gedeelte (x as), waarbij deze
hoeveelheden in millimolen zijn uitgedrukt, geeft fig. 1
(zie tabel III harer publicatie).

. Voor een dergelijke opvatting pleit nog meer. Zij vindt
nl. bij de bepaling der viscositeitscurve voor de verschil-

quot;) Zie Freundlich en Leonhardt. Koll. Beih. 7, 172 (1915).

-ocr page 27-

lende loogconcentraties, zoo men deze vergelijkt met de
curve voor het restgeleidingsvermogen (dat dan dus het ge-
leidingsvermogen der eiwitdeeltjes voorstelt), als opvallend
verschijnsel, dat de maxima in deze beide curven niet
samenvallen. De viscositeitscurve heeft haar maximum nl.
bij kleiner p^ dan het restgeleidingsvermogen. Nu is dit
met de theorie van
Pauli\'s school niet goed in overeen-
stemming te brengen, die de maxima in viscositeit, alcohol-
getal, enz. toeschrijft aan een maximum hydratatie tenge-
volge van de toenemende lading der eiwitionen. Het hierop
volgende dalen der curven zou aan een terugdringen der
ionisatie te danken zijn.
Mona Adolf tracht nu het afwij-
kende van het verschijnsel hier als volgt te verklaren : het
geleidingsvermogen der deeltjes alleen neemt eerst toe
door grooter worden der lading bij constant blijven van het
aantal (dit betreft dan het eerste deel van het stijgend
stuk der restgeleidingsvermogencurve en het stijgend stuk
der viscositeitscurve). Dan zou het hierop volgend dalen
in de viscositeit, terwijl het geleidingsvermogen nog blijft
toenemen, toe te schrijven zijn aan een reeds beginnende
terugdringing der ionisatie (dalen der viscositeit), terwijl
tevens de lading nog gedeeltelijk toeneemt en deze ioni-
satievermindering, wat het geleidingsvermogen betreft,
overcompenseert. Bij haar opvatting der eiwitten als
stoffen in ware oplossing valt het natuurlijk niet aan
te nemen, dat er een proces van in kleinere eenheden
uiteenvallen der eiwitdeeltjes zou plaats grijpen. Zij
noemt dit wel even, maar verwerpt het als verklarings-
mogelijkheid.

Met deze, door haar verworpen, voorstelling is echter,

-ocr page 28-

/

behalve het reeds eerst genoemde toenemen der loog-
binding en het hierboven aangehaalde, nog een ander
verschijnsel in overeenstemming en wel dat van het
met den tijd toenemen en vervolgens weer dalen van
de viscositeit in loogmilieu.
Pauli, die ditzelfde ver-
schijnsel bij het caseine opmerkte geeft als verkla-
ring een omzetting van de peptidbinding van de lactam-

-C—N— .nbsp;.nbsp;— C = N -

II I in de lactimvorm Inbsp;, waardoor

O Hnbsp;OH

de binding van loog mogelijk wordt. Behalve de viscosi-
teitsverandering met den tijd was nl. ook bij caseine een
toenemende loogbinding met den tijd aangetoond.

Dat er dan door de vrijkomende bindingsmogelijkheden
een met den tijd stijgen der loogbinding te constatee-
ren zal zijn, zoowel als een toenemen der hydratatie (en
dus der viscositeit) door de hoogere lading, is begrijpelijk.
Maar waarom dan later een afnemen van deze hydratatie,
waar de daling in viscositeit op zou wijzen?
Pauli consta-
teert het feit, maar weet er verder geen raad mee.

Stellen we ons de eiwitdeeltjes van het caseine en het
globuline echter als complexen van meer of minder eiwit-
moleculen voor, dan is het geheel van uit één gezichtspunt
te verklaren.

We zien in dat geval in het met den tijd eerst toe- en
daarna afnemen der viscositeit, waarbij we ook nog
moeten voegen het met den tijd toenemen der loogbin-
ding, de volgende mogelijke verklaringswijze. De deeltjes
worden eerst aan het oppervlak opgeladen, daarna dringt

12) Kolloidchemie der Eiweisskörper. Steinkopf. Dresden u. Leipzig
1920, pag. 89 e. vgl.

-ocr page 29-

er loog in het inwendige door. die daar carboxylgroepen
aantreft en ze door zoutvorming tot sterkèr geioniseerde
groepen maakt, waarvan dan weer een ontstaan van
hydratatie of een toenemen hiervan op die plaatsen het
gevolg is. Dat brengt op deze punten een opengesplitst
worden der deeltjes met zich mee, wat, zoolang de samen-
hang nog bewaard blijft, een zwellen ten gevolge heeft
en daardoor een nog sterker toenemen der viscositeit.
Vallen deze deelen echter uiteen in kleinere eenheden, dan
vindt men een afnemen der viscositeit, daar de samen-
hangende deeltjes een grooter volume innemen ten-
gevolge van ingesloten water, dat niet direct als hydra-
tatiewater kan worden opgevat, en dan ook vrijkomt bij
het uiteenvallen^^).

We zien, dat dit ook een mogelijke verklaring aan de hand
kandoen voorde verschillende
Pji, waarbij de maxima van
viscositeit resp. restgeleidingsvermogen van het globuline
liggen. De viscositeit kan op deze wijze door een steeds
sterker uiteenvallen der deeltjes wel degelijk al aan het
verminderen zijn, terwijl het geleidingsvèrmogen (product
van aantal en beweeglijkheid) toch nog blijft toenemen.

Bovendien zal door het kleiner volume der deeltjes
t.
O. V. de ladingseenheid, vergeleken met het sol niet nog
niet uiteengevallen deeltjes, die dus nog ingesloten
water bevatten, ook de beweeglijkheid en daarmee het
geleidingsvermogen nog toenemen. De daling van het ge-
leidingsvermogen en het laatste stuk van de dalende curve
van de viscositeit zal dan wel een gevolg zijn van een ver-
minderde lading der deeltjes, wat door een terugdringen

13) Kruyt cm Bungenberg de Jong loc. cit. pag. 53.

-ocr page 30-

der ionisatie bewerkstelligd wordt, maar danvande ionisa-
tie der oppervlaktegroepen in de grenslaag der deeltjes.

Nu komen we tot de proeven, waarmee Mona Adolf
waarden tracht af te leiden 1°. voor het aequivalentge-
wicht, 2°. voor de beweeglijkheid en 3°. voorde waardigheid
van hetgeen zij het „globulinaationquot; noemt. Het hiervoor
noodige feitenmateriaal haalt zij uit de bepalingen van het
geleidingsvermogen en de oplosbaarheid in 0.01 N loog.

Wat ten eerste het aequivalentgewicht betreft, komt
zij, zooals wij reeds zagen, voor het globuline uit men-
schenserumexudaat tot een oplosbaarheid van 3 % glo-
buline in 0.01 N loog, waarbij de eindreactie van dit
mengsel bij pn ± 7 ligt.quot;) Hieruit is dus een aequiva-
lentgewicht van 3000 te halen.

Gaan we echter haar gegevens voor het paarden- en run-
derserumglobuline^®) na, dan blijkt hier bij eenzelfde eind-
Ph en eenzelfde eindnormaliteit der gebruikte loog een op-
losbaarheid van 4 % globuline te bestaan. Wat deze twee
globulinen betreft, zouden we dus tot het aequivalentge-
wicht 4000 komen, wat, gecombineerd met ongeveer de-
zelfde waardigheid (hierover later), tot een moleculair-
gewicht zou voeren 4000 hooger dan zij zelf bepaalt.

Nu haar resultaten over de beweeglijkheid.

Zij begint met de verschillen in aequivalentgeleidings-
vermogen bij oneindige verdunning te vergelijken van de
op dezelfde wijze bereide Na-, K- en NHi-globuline-
zouten en vindt hierbij, dat deze kloppen met de verschil-
len in beweeglijkheid tusschen deze kationen, zooals zij

loc. cit.MÏabel I.
15) loc. cit. tabellen xiv en xvi.

-ocr page 31-

uit andere onderzoekingen reeds bekend zijn. Het aan-
deel, dat het globuline tot het geleidingsvermogen bij-
draagt, is bij al deze verbindingen dus hetzelfde. In deze
speciale gevallen^®) komt zij, aannemend dat de beweeg-

ISO

I

100nbsp;50

Fig. 2.

- globuline in 0.03 N NaOH )nbsp;lelijk serum).

------3% globuline in 0.01 N NaOH S

____3% globuline in 0.01 N NaOH (uit paardenserum).

lijkheid van het Na-ion 50 is (temperatuur 25°), tot een
beweeglijkheid van het globuline uit het exudaat van
± 50. Vergelijken we hiermee haar eigen curven bij het
boven aangehaalde 4 % globuline van paarden- en runder-
serum, dan vinden we daar getallen van de grootte-orde
van ruim 60 (Fig. 3 en 4), en, indien we het 3 % paarden-
serumglobuline nemen, komen we zelfs tot een grootte
van 85 (Fig. 2). (In deze figuren stelt ^ als gewoonlijk

16) loc. cit. tabellen IX tot en met XII.

-ocr page 32-

ïiet aequivalentgeleidingsvermogen en ^ de verdunning
voor.) Nu scheelt daar de
Cqh in de oplossing bijna 6
eenheden in de grootte-orde 10quot;^ van de
Coh bij het 4 %
paardenglobuline, nl. 9.25 X 10quot;quot;^ in het eerste geval
tegen 3.42 x 10quot;^ in het tAveede. Zij zelf echter hecht bij
haar bepalingen aan deze variaties geen groote waarde.
Als bewijs hiervoor kan gelden, dat zij de binding van de
een- en tweewaardige basen onderling vergelijkbaar acht
bij een hydroxylionenconcentratie van resp.
± 5 X 10quot;^
bij de eenwaardige en 1 a 1.5 x lOquot;\'\' bij de tweewaardige.

ïbónbsp;w ^

Fig. 3.

4% paardenserumglobuline.

Bovendien heeft de oplossing van globuline in NaOH,
waarmede zij de waardigheid van het globuline gaat be-
palen, een
Coh van 9.77 x lO\'l Bepalen we van dit
laatste 9 % globuline de A
qo , dan komen we op een
waarde van ± 115, wat dan dus voor de beweeglijkheid
van het globuline ± 65 geeft (Fig. 2). Afhankelijk dus
van de voorgeschiedenis vinden we voor hetzelfde glo-
bulinepraeparaat een andere beweeglijkheid. Het glo-
buline van 9 % heeft per eenheid globuline evenveel loog
(de bruto eindconcentratie hiervan is nl. 0.03 N) als bij
haar Na-, K- enNH^-globulinen van 3 % (eindconcentratie

-ocr page 33-

loog O.Ol N, zie boven). Maar terwijl zij deze laatste
maakte door schudden tot er niets meer oploste, werd
de eerste bereid door eenigen tijd tot 45° op een water-
bad te verwarmen „behufs vollständiger Sättigungquot;.

We kunnen niet alleen waarden vinden hooger dan

50: uit de curven voor Ba- en Ca-globuline zien we voor

het eerste de reeds eérder gevonden waardfe 50 voor den

dag komen, voor het tweede daarentegen nog geen 30

(Fig. 5), als we voor de beweeglijkheid

van het Caquot;- resp. Baquot;-ion 60, resp.

65 nemen.

Br is dus,als men zich niet alleen tot de

gevallen beperkt, die Mona Adolf uit-

, , zocht, maar ook de andere er bij in
«00 200

Fig, 5.nbsp;aanmerkmg neemt, in de beweeglijk-

. Ba globuline. j^eid een zeer groote verscheidenheid
X Ca globuline. , . ,

te vinden.

De waardigheid wordt met den regel van Ostwald
bij het reeds eerder genoemde 9 % globuline bepaald
door de bekende empirisch gevonden betrekking, dat
1 1024—-^ 32 = 10 X n, waarbij n de gezochte waardigheid
voorstelt. Bij het genoemde globuline krijgt zij hiervoor
de waarde 4
X 10.1, dus hieruit de waardigheid 4, wat,
gecombineerd met het aequivalentgewicht 3000, een
moleculairgewicht van 12000 geeft.

Haar waarden voor paarden- en nmderglobuline geven
echter, zooals we reeds zagen, een aequivalentgewicht
van 4000. Dit blijkt ten duidelijkste uit haar getallen,
maar zelf negeert zij dit. De waardigheid is hier ook 4,
wat dan dus het moleculair gewicht 16000 oplevert.

-ocr page 34-

Hieruit zou men dus, haar redeneering volgende, tot een
verschil in aequivalentgewicht concludeeren tusschen
menschelijk en dierlijk globuline. Deze conclusie trekt
zijzelf echter allerminst, integendeel tracht zij met eenige
oplosbaarheids- en geleidingsvermogenbepalingen juist
de identiteit der globulinen van verschillende herkomst
te bewijzen.

Over de inwerking van verschillende zuren op het
globuline gaat een volgende publicatiequot;). Daar blijkt
O. a. dat niet alleen de sterkte van het zuur, maar ook
de aard van het anion een zeer groote rol speelt bij de
bepaling der eigenschappen van de ontstane verbindingen.
Een analogon van het toenemen dèr loogbinding met den
tijd vinden we bij de zuren HCl en HgSO^,waarbij een met
den tijd toenemen der H\'-ionenbinding blijkt te bestaan.
Nu blijkt dit bij het HCl gepaard te gaan met een ver-
andering der viscositeit met den tijd, welke dan ook door
een maximum gaat. Bij het H2SO4 treedt echter in het
geheel geen viscositeitsverandering op. Op grond hiervan
besluit zij tot een andere bindingswijze van de meer-
dere gebonden H\'-ionen. Want haar redeneering is, dat
de peptidbinding hiervoor niet in aanmerking komt,
aangezien dan de zoo ontstane ionen met hun hooge hy-
dratatie een sterken invloed op de viscositeit moesten
uitoefenen. Bij het HCl is dat wel het geval, bij het H2SO4
niet: dan moet er dus een andere soort binding, b.v.
een moleculaire, in het spel zijn. Bij de loog verbindingen
had zij dan echter ook moeten nagaan of er een derge-

quot;) M. Adolï. Koll. Beih. 18, 223 (1923).

-ocr page 35-

lijke viscositeitsverandering bij de tweewaardige basen
als bij de eenwaardige optreedt.

Zij heeft dit niet gedaan; het is echter in het geheel niet
uitgesloten (zelfs zfeer waarschijnlijk), dat daar de katio-
nen een dergelijken invloed zouden blijken te hebben bij
het negatief geladen sol, als hier de anionen bij het posi-
tieve. En zij zou dan wellicht ook daar, op grond van dit
verschil tusschen een- en meerwaardige basen, tot de
conclusie moeten komen, dat men hier niet men een een-
voudig, alles verklarend chemisme, maar met ingewik-
kelder verschijnselen te doen heeft.

Ook bij het globuline is de invloed der zouten het inte-
ressantst, aangezien we daarbij het beste beoordeelings-
materiaal hebben ter beantwoording van de vraag, of wij
met een systeem in ware oplossing, dan wel met een van kol-
loidchemische dimensies te doen hebben. De eerste mede-
deeling hierover betreft verbindingen met alkalizouten^®).
Zooals al eerder bij de loog verbindingen van globuline
medegedeeld is, kon zij het door electrodialyse gezuiverde
eiwit niet tot dezelfde concentratie in oplossing brengen,
als het in het menschelijk serum aanwezig is, wanneer het
alleen geschud werd met een KCl-oplossing van dezelfde
concentratie, als isotonisch is met de serumoplossing. En,
zooals ook reeds vroeger werd gememoreerd, vergelijkt
zij\' deze vermindering in oplosbaarheid met die, welke
optreedt bij de neerslagen van anorganische solen, speci-
aal de hydroxydsolen. Die is afhankelijk van den tijd,
gedurende welken deze in neerslagvorm hebben verkeerd

18) M. Adolf. Koll. Beih. 18, 275 (1923).

-ocr page 36-

en van de intensiteit, waarmede zij met zuiver water
zijn gewasschen.

Deze hydroxyden zijn dan met verdunde zuren zeer
moeilijk weer te peptiseeren, maar herkrijgen hun ge-
makkelijke peptiseerbaarheid door behandeling met sterke
zuren. Want uit de zoo ontstane naetaalzouten is dan
door neerslaan weer een makkelijk peptiseerbaar hydro-
xyd te krijgen. Naar analogie hiermede werd eerst een
globuline-oplossing in loog bereid en deze daarna met
de berekende hoeveelheid zuur geneutraliseerd. Hierbij
bleek er een bepaalde minimum-concentratie zout noodig
te zijn voor het in oplossing houden van het globuline. Van
te voren werd dus zooveel zout toegevoegd aan het loog-
mengsel, dat na neutralisatie deze concentratie aanwezig
was. Zoo was het mogelijk globuline-oplossingen te ma-
ken, nog geconcentreerder dan het serum ze bevatte.

Maar waarom dan niet uit deze gegevens de logische
consequentie getrokken en het globuline verklaard tot
een kolloid in oplossing te brengen stof, waarvan de
deeltjes-grootte, en dus de meerder of minder makkelijke
peptisatie van de voorgeschiedenis afhangt?

In verband hiermee moeten we ook wijzen op onder-
zoekingen van
Fodorquot;), die een eiwit uit de hop en het
fibrine onderzocht op hun vermogen om na sterke droging
in oplossing te gaan. Het bleek, dat sterk gedroogd eiwit
niet met
verdunde loog of zuur te peptiseeren was, daaren-
tegen wel met
sterke loog. Werd deze oplossing met zuur
uitgevlokt en het neerslag uitgewasschen met water, dan
bezaten, de zoo gezuiverde vlokken nu wel de eigenschap
Koll.Z. 27, 58 (1920) en 30, 313 (1922). ,

-ocr page 37-

om in verdund zuur of alkali makkelijk peptiseerbaar te
zijn. Waren ze echter eerst weer met alcohol gewasschen
en sterk gedroogd (3 weken in een exsiccator), dan was
dit product weer alleen in sterke loog peptiseerbaar. Dit
proces nu kon, zonder verandering van het eiwit, zoo
dikwijls herhaald worden als men wilde. Hierop grondt
Fodor, als een van de voornaamste argumenten, zijn op-
vatting van de eiwitten als stoffen van verschillenden
dispersiteitsgraad in waterige oplossing, al naarmate
der voorbehandeling.

Ook een onderzoek van Gortner, Hoffman en Sin-
clair
^o) over de oplosbaarheid van de globulinefractie uit
het meel, bij gebruikmaken van verschillende zoutoplos-
singen, moet hier in dit verband even besproken worden.
Uit de gegevens daar kan men zien, dat vooral het anion
bij deze oplosbaarheidsbeinvloeding een zeer groote rol
speelt, zoodat men, afhankelijk van de zouten, die men
neemt, verschillende hoeveelheden eiwit uit het meel
kan extraheeren.

Nog een tweede belangrijk verschijnsel doet zich
voor. Peptiseeren zij met KCl, dan verkrijgen zij een
minder geconcentreerde oplossing dan met KBr. Wordt
nu echter dit laatste met KBr gepeptiseerde deel ge-
dialyseerd, waarbij het na verwijdering van het zout
neerslaat, dan is dit zoo gezuiverde eiwit
wel in zijn
geheel met KCl te\'peptiseeren, waarbij dus nu ook die
fractie blijkbaar mee in oplossing gaat, die vóór de be-
handeling
met KBr hier niet toe te krijgen was. Ook

20) KollZ. 44, 97 (1928gt;.

-ocr page 38-

hier dus een afhankelijkheid van het ontstane sol van
zijn voorgeschiedenis.

Om terug te komen op het onderzoek van Mona Adolf :
met het op deze wijze met zout gepeptiseerde sol deed
zij kataphoreseproeven, waarbij zij voor het KCl-globu-
line complex een positieve lading vond.
F0D0R,die een
gedialyseerd globuline sol kataphoretiseerde, en eveneens
een met NaCl gepeptiseerd sol, vond bij deze beide een
negatieve lading; bij het met NaCl gepeptiseerde sol
viel echter ook een geringe verschuiving naar de kathode
te constateeren. Bij het gedialyseerde globuline had
hij echter met een uitvlokkend, dus niet meer stabiel
systeem te doen. Misschien is dit verschil tusschen de
twee onderzoekers te verklaren uit de verschillende voor-
behandeling van hun globuline.
Mona Adolf bereidt dit
door direct het serum te dialyseèren, terwijl
Fodor het
door uitzouten mét ammoniumsulfaat en hierop vol-
gende dialyse zuivert. Nu zijn echter de laatste sporen
van een electrolyt zeer moeilijk te verwijderen. Dat ze
niet heelemaal weggedialyséerd waren, daarvoor is mis-
schien een aanwijzing, dat het globuline weliswaar reeds
uitvlokte, maar dus toch nog, althans voor een gedeelte, in
oplossing was. Het dan nog aanwezige S04quot;-ion echter
heeft een negatief opladende werking, zooals ook bij
proeven van
Mona Adolf blfeek. Deze bepaalde nl.
ook de kataphorese in een met NagSOi gepeptiseerd
globuline sol en vond daarbij ook een gedeeltelijken gang
naar de anode, al overwoog wel de beweging naar de
kathode.,.

Viscositeitsmetingen aan globiüinesolen met verschil-

-ocr page 39-

lende zouten gaven geen erg goed beeld van hetgeen er
zich afspeelde, daar zij van drie verschillende zouten
slechts één concentratie van ieder mat. Om op grond
daarvan te durven zeggen, dat er geen invloed van het
anion te constateeren valt, zooals zij doet, is wel wat erg
boud, vooral waar het sol met het eene tweewaardige ion
(SO4quot;) een grootër viscositeitstoename vertoonde dan die
met de beide eenwaardige (Cl\' en acetaat\').

Aan de hand van den verschillenden invloed, dien een
toevoeging van zout bij eén zout-, resp. alkali- of zuur-
globulineverbinding heeft, concludeert
M. Adolf tot een
principieel verschillend bindingsmechanisme in zuur- of
loogmilieu, vergeleken met dat in zoutmilieu.

Bij de zouttoevoeging in zuur- of alkaliglobulineoplos-
sing daalt de viscositeit veel sterker dan in een zoutglobu-
lineoplossing. Nu is echter b.v. in een zure eiwitoplossing
het eiwit zeer sterk positief opgeladen. Toevoegen van een
zout, waarvan het kation niet door zijn hoogere lading
sterk opladend kan werken, zal tengevolge hebben, dat
het anion nu zijn ontladende werking kan uitoefenen en,
daar het door het sterk positief geladen eiwit krachtig
geadsorbeerd wordt, dat de ontladende werking ook sterk
zal zijn. Bij toevoeging van zuur zou in zoo\'n geval de
ontladende werking van het anion nog belangrijk door
het H\'-ion, dat ook nog geadsorbeerd of gebonden wordt,
worden tegengewerkt. Hebben we met toevoeging van
zout aan een
zout-eiwitsysteem te doen, dan zullen hier,
waar het eiwit lang zoo sterk niet opgeladen is, de
effecten ook quantitatief zeer verschillen.

Bovendien hangt het er in al deze gevallen ook nog van

-ocr page 40-

af, op welk deel der bindingscurve men zich bevindt, wat-
de invloed van toevoeging van meer electrolyt zal zijn.

Een voorstelling van dë wijze, waarop het zout aan het
globuline gebonden zit, leidt de schrijfster af uit de ps
verandering, die er bij verdunning van een zout-globuline-
oplossing optreedt. Zij vindt hierbij een verschuiving ia
dep 2 naar kleiner waarden, dus een zuurder worden der
oplossing. Dit zou dan een gevolg zijn van een zich in-
stfellend hydrolyse-evenwicht.

Gaan we echter alle gegevens in dit stuk na, en niet
alleen de tabel, waarop zij haar conclusie bouwt, dan
blijkt de keus ook hier weer vrij willekeurig te zijn.

De waarden der p^ voor KCl-globuline zijn dan als
volgt (de cijfers der tabellen zijn die uit haar publicatie):

Conc. KCl

Eiwit %

ch x 10-°

Tabel 1.

0.1

1.5

7.2

Tabel 3.

0.1

. 0.7

5.26

Tabel 4.

^0.1045

2.3

5.14

Tabel 8.

0.1

2.8

5.76

0.05

1.4

7.79

0.025^

0.7

,9.39

Tabel 12.

0.2

1.8

5.26

0.1

0.7

4.75

O.G .

\' 0.9

5.97

-ocr page 41-

Haar redeneering baseert zij op tabel 8, die voor een
globulinezoutoplossing de verandering in p^ bij verdun-
ning met water aangeeft.

Gaan we ook even van deze praemisse uit maar be-
schouwen we bovendien de andere in bovenstaande
tabellen weergegeven waarden.

De waarde van tabel 4 met de eerste van tabel 8 ver-
gelijkende zouden we kunrien zeggen, dat de eerste een
lager heeft dan de laatste, omdat de ionisatie (en dus
de hydrolyse) van de eiwitverbinding daarin, door de naar
verhouding hooger zoutconcentratie, is teruggedrongen.
Evenzoo zou dé tweede waarde uit tabel 12 nog lager
Ch hebben, aangezien daar de verhouding zoutglobuline
nog sterker naar dén kant van het zout verschoven is.

Vergelijken we echter de waarde van tabel 3 met die
van tabel
4, dan zien we een ongeveer even zure reactie
(eigenlijk iets zuurder, maar dat zou men aan de proef-
fout kunnen toeschrijven) bij
mmder eiwit en zelfde zout-
concentratie ; de laatste waarde van tabel 12 geeft een
duidelijk sterker zure reactie bij hooger zoutconcentratie
en minder eiwit, dan de eerste van tabel 8 ; bij een ver-
gelijking van de waarde van tabel 1 met b.v. de waarde
van tabel 4 of de eerste van tabel 8, is dit verschil nog
sterker bij gelijke zoutconcentratie en kleiner eiwitgehalte.
Ook hier kunnen we dus genoeg waarden uit haar eigen
bepalingen aanhalen, die niet met haar theorie kloppen.

Zou niet een eenvoudige oplossing der moéilijkheid
gelegen zijn in het feit, dat bij verdunning met gedestil-
leerd water, dat door opgelost koolzuur een pjj van
± 5 heeft, de reactie van liet mengsel verschuift naar

-ocr page 42-

den kant van het verdunningsmiddel, wat hier wil zeggen
naar lager pjj ? De heele gewrongen theorie der hydrolyse
van zoutverbindingen (en wel bij een zout als KCl uit
een sterk zuur en een sterke base) wordt dan overbodig.

Niet alleen de invloed van een- en tweewaardige ionen,
ook die van van driewaardige, is door
Mona Adolf be-
studeerd 21) en wel van het
AICI3 en van het Na-citraat.

Hiérbij komt zij met haar chemische verklaringswijze
erg in het gedrang.
AICI3 blijkt b.v. een nog sterker op-
lossend vermogen te hebben t. o. v. globuline dan HCl
van dezelfde concentratie. Vergelekén met globuline-
oplossingen der alkalichloriden zijn de oplossingen met
deze meerwaardige ionen ook
Veel heldferder (sterker ge-
dispergfeerd, maar dat mag
M. Adolf natuurlijk niet
zeggen) en veel stabieler, daar zij bij verdunning
niet uit-
vlokken, wat de oplossingen der alkalichloriden wel doen.
Ook dit laatste is bij oppervlakteverschijnsels te ver-
wachten, aangezien de laatstgenoemde solen, bij gelijke
hoeveelheid geadsorbeerd zout, slechts een derde deel
der lading van de eerstgenoemde kunnen bezitten. Wat
de lading betreft, deze is voor de globuline-AlCls-ver-
binding sterk positief en voor de Na-citraatverbinding
overwegend negatief, hetgeen zoowel kataphoretisch (wat
het teeken betreft) als viscosimetrisch (wat de mate van
oplading en dus van hydratatie aangaat) aangetoond werd.

Ook vindt zij hierbij, zoowel voor AICI3 als voor Na-
citraat, volgens de methode van het geleidingsvermogen
een toenemen der binding met den tijd, hetzelfde wat dus
zoowel voor zuur- als voor loog-globuline gevonden was. Zij
ai) Koll. Chem. Beih. 20, 138 (1925).

-ocr page 43-

komt zeer logisch tot de conclusie, dat er hier dus een ana-
loge reden voor moet zijn als bij die andere verbindingen.

In de publicatie over het zuur-globuline heeft zij echter
reeds betoogd, dat hier geen verandering in de peptid-
binding als verklaring kon dienen, zooals zij wel op zoo
gewrongen wijze bij de loog-globuline-systemen aannam.
Wat dan bij die zuurbinding wel de oorzaak was, liet zij,
zooals we zagen, in het midden. Ook hier wacht zij zich
er wel voor, bij deze verbindingen met meerwaardige
ionen, een verklaring van de wijze te geven, waarop het
bindingsmechanisme er uit zou zien. Wel voert zij als
gronden voor een
chemische opvatting aan: 1°. dat de
hoeveelheden
AICI3 en Na-citraat, noodig om een bepaalde
hoeveelheid globuline op te lossen, ongeveer liet tiende
deel bedragen van wat er aan chloriden der alkalimetalen
in die omstandigheden noodig is en zoowat evenveel als
van zuur of loog en 2°. de vermindering van het gelei-
dingsvermogen. Zij moet, zoodra zij een binding consta-
teert, deze wel chemisch verklaren, omdat er in haar ge-
dachtengang van geen oppervlaktereacties in deze sy-
stemen sprake kan zijn.

Zoodra men deze echter wel aanneemt, laat allés zich
veel ongedwongener verklaren en voegen zich ook de
met de andere theorie niet te verklaren verschijnselen
ongedwongen in het geheel. Ook b.v. het toenenïen der
binding met den tijd is op een analoge wijze als bij loog-
€n zuurglobuline te verklaren, (vgl. pag. 12).

In aansluiting aan de z.g.n. hydrolyse der globuline-
verbindingen met alkalichloriden, vindt zij bij verdun-
ning van het AlCla-gluboline een verschuiving dër p„

-ocr page 44-

liaar hooger waarden. Hier ligt de beginwaarde in de buurt
•van Ph = 4, zoodat we, evenals al eerder betoogd werd,
met een verschuiving dezer waarden naar den kant van
die van het verdunningsmiddel te idoen hebben. Zij nam
daar, bij de oplossingen in alkalichloriden, een op deze
z.g.n. hydrolyse gesteunde speciale binding aan. Nu het
verschijnsel hier zijn normale te verwachten aspect ver-
toont, moet zij dus wel tot een andere bindingswijze dan
bij de zouten met eerwaardig kat- en anion besluiten.

Bij een bijeenbrengen van de in AlClg en de in Na-
citraat stabiele eiwitoplossingen verschijnt een zwaar
praecipitaat, zooals we ook zouden verwachten, indien we
door meerwaardige ionen opgeladen solen hebben van
tegengesteld toeken en wij deze samenbrengen.

Het eenige, wat M. Adolf in dit geval kan zeggen, is,
dat blijkbaar het
Al-citraat een even weinig oplossend
vermogen heeft als de zouten der alkalichloriden (er blijft
nl. nog wel een
gedeelte in oplossing).

Ook de vlokkingsproeven met HCl en NaOH geven de
bij dergelijke solen te verwachten verschijnselen : het
citraat-sol (negatief) slaat neer met HCl, daarentegen niet
met NaOH: het AlClg-sol (positief) slaat niet neer met
HCl. De reeks met NaOH kon hier niet doorgezet worden
(tenminste niet boven ± 3 m. mol), aangezien
AICI3 zelf
met NaOH reeds een neerslag geeft.

Zooals we vooral bij de zoutverbindingen, maar ook
reeds bij dé zuur- en loogverbindingen uit deze reeks
publicaties over het globuline zien, komt men bij een
zuiver chemische beschouwingswijze, die hier alleen ware
oplossingen wenscht te zien, tot allerlei gewrongen ver-

-ocr page 45-

Waringen, dikwijls tot niet weg te praten tegenstrijdig-
heden, en ook — vooral wanneer er geen specifiek met
carboxyl- of aminogroepen reageerende hydroxyl- of
waterstof-ionen zijn — tot een bekentenis van onver-
mogen om een bevredigende verklaring te geven.

Deze bovengenoemde onderzoekingen hielden zich
bezig met een minder lyophiel eiwit, d.w.z. een eiwit, dat,
bij zijn isoelectrisch punt gebracht, in zuiveren toestand
niet in oplossing is te houden. Wel kan het dan gepepti-
seerd worden met electrolyt, maar daarmee is het ook
in geladen toestand gebracht, dus niet meer isoelectrisch.

Ook eiwitten van het hydrophiele type zijn door Pauli
en zijn leerlingen bestudeerd en wel voornamelijk het
albumine en het gelatine.
Manabe en Matula 22) onder-
zochten de binding van H\'- en Cl\'-ionen potentiometrisch
aan runderserum, runderalbumine en gelatine.

Bij runderserum met een eindconcentratie van l.Gl %
vinden de schrijvers in de lage concentraties een sterker
binding van H\' vergeleken met die van Cl\', die dan bij
hooger concentraties hoe langer hoe minder gaan ver-
schillen, om bij ± 50 m. mol HCl (bruto eindconcentratie)
vrijwel gelijk te worden. Hiervan wordt dan ook een
mooie curve geteekend.

Maar iets verderop in deze publicatie vindt men bij
dezelfde serumconcentratie en dezelfde bruto-eindconcen-
traties aan HCl, dat, terwijl de potentiometrisch gebonden
Cl\'-ionen dezelfde w^aarde toonen, de hoeveelheid gebon-
den H\'-ionen bij 20 m. mol, in plaats van 15.9 m. mol,
16.7 geworden is; bij 50 m. mol is i. pl. van 15.8 m. mol de
22) Biochem. Z. 52, 369 (1913).

-ocr page 46-

waarde 24m. mol bereikt (Fig. 6). De proeffout is ± 2 m.
volt en de verschillen bedragen hier 6, resp. 7 m. volt
tusschen de beide metingsreeksen.

Bij een verdundere serumoplossing (0.8 %) komt er
zelfs bij 40 m. mol een sterkere binding van de Cl\'- dan

van de H\'-ionen voor den dag, terwijl bij 50 m. mol de
Cl\'-ionen weer verminderd zijn wat hun binding betreft,
en dat niet alleen procentueel, maar absoluut.

Op hun curve, die bij 50 m. mol een evengroote binding
der H\'- en der Cl\'-ionen vertoont, bouwen zij een heele
theorie over de eiwitionen en hun dissociatie. Deze laatste

-ocr page 47-

grootheid zou in de kleinere concentraties belangrijk zijn,
om dan af te nemen en bij 50 m. mol vrijwel O te worden.

Maar dan zouden we bij de tweede proevenreeks in
dezen gedachtengang bij hetzelfde serum bij
50 m. mol
nog een zeer groote dissociatie hebben en bij het serum
van
0.8 % bij 40 m. mol zelfs een terugdringen der disso-
ciatie van over de 100 %. Hetzelfde serum zou dus bij
dezelfde HCl-concentratie de eene keer meer geïoniseerd
zijn dan de andere, wat toch wel een beetje vreemd lijkt.

Het verschijnsel, dat we al eerder bij de onderzoekingen
van
Mona Adolf tegenkwamen, van een variatie der
binding met den tijd, komen we hier bij het serum weer
tegen. Hier echter is het het Cl\'-ion, dat met den tijd een
a/nemende binding blijkt te ondergaan. Metingen over de
viscositeit en over een mogelijk dergelijk effect bij de
H\'-ionen, zijn niet gedaan, zoodat hierover op zichzelf
weinig te zeggen valt.

Van het albumine met HCl werd slechts één proeven-
reeks gedaan, zoodat hier geen vergelijking als controle
met andere metingen mogelijk is.

Gelatine met HCl geeft een, van serum en albumine met
hetzelfde zuur, zeer verschillend beeld. De binding der
H\'-ionen neemt met de concentratie toe, evenals bij de
beide andere voorbeelden, om een bepaalde verzadigings-
waarde te bereiken ; de Cl\'-ionen daarentegen worden in
kleine concentraties iets gebonden, in de hoogere in het geheel
niet. Houdt men rekening met de proeffouten, dan kan men
veilig zeggen, dat
Manabe en Matula ook in de lagere
concentraties geen binding voor de Cl\'-ionen hebben
aangetoond. Bij
3 en 5 m. mol is er een verschil in E.M.K.

-ocr page 48-

tusschen de proeven met en zonder gelatine van 6 m.
volt. Maar dit is blijkbaar hier de grootte van de proeffout,
immers, waar bij
5 m. mol deze afwijking naar de goede
richting ligt, zoodat we minder Cl-ionen in de gelatine-
oplossing vinden dan bij de blancoproef zonder gelatine,
ligt deze bij 3 m. mol naar den verkeerden kant, wat dus op
meer Cl\'-ionen in oplossing, m. a. w. op een negatieve
binding zou wijzen. In dit laatste geval besluiten zij
wijselijk tot de binding 0.

Vanuit hun standpunt geredeneerd zou dus het gela-
tinechloride steeds totaal geïoniseerd zijn. Vroegere

onderzoekingen van Pauli en Falekj over de viscositeit

van het gelatinechloride toonden aan, dat deze door een
maximum ging, op grond waarvan zij tot een ionisatie-
terugdringing bi] dit systeem besloten. Maar op grond
van de hier genoemde proeven komen
Manabe en Matula
tot de conclusie, dat het hier geen terugdringen der ioni-
satie, maar een afbreken van het molecuul van het zoo
zuur-gevoelige gelatine geldt.

De enkele bepalingen aan het systeem KCl-eiwit in
deze publicatie geven ook niet veel vertrouwen in de
waarde, die we aan de reproduceerbaarheid der resultaten
mogen hechten. De blancoproeven alleen al van de ver-
schillende series geven onderling een verschil van 7 a 10
m. volt te zien. Dit zijn echter nog slechts orien-
teerende onderzoekingen. Hierop gaat het nu volgende
onderzoek van
Oryng en Pauli verder in. Even-
als bij de onderzoekingen van
Manabe en Matula

23) Biochem. Z. 47 (1912).
=24) Biochem. Z.
70, 368 (1915).

-ocr page 49-

wordt hier bij de onderzoekingen over de Cl\'-ionen
binding in de „Neutralsalzeiweiszverbindungenquot; de
calomelelectrode gebruikt. Teneinde na te gaan hoe
de invloed van de eiwitten zelf op het calomel was, wer-
den naast metingen aan zuiver gedestilleerd water tegen
calomel ook metingen aan zuivere eiwitten hiertegen ge-
daan. Daarbij kwam voor den dag, dat de waarden met
gedestilleerd water eerst na ± 24 uur constant werden
en dan, tegen de 1N calomelelectrode gemeten, de E.M.K.
231 m. volt gaven. D. w. z. deze eindwaarde werd meestal
bereikt, maar niet altijd. Hierover later meer.

Maten zij nu het zuivere runderserum, dan bleek, dat geen
constante eindwaarde bereikt werd, maar een dié schom-
melde tusschen 183 en 192 m. volt, waarvan dan het
gemiddelde werd genomen.

Bekijken we deze twee waarden, nl. die voor zuiver water
en die voor serum, dan zouden we hieruit concludeeren,
dat het serum een hooger Cl\'-ionen gehalte dan het ge-
destilleerde water heeft. Volgens hen.is dit onwaarschijn-
lijk, aangezien zij hun eiwit zoo goed gezuiverd hadden.
Nu is dit wel aan te nemen, maar beter ware geweest,
dat zij ook eens analyses gedaan hadden, waarbij werd
aangetoond, dat ook qualitatief geen Cl\'-ionen te vinden
waren. Indien we hen hier dus op hun woord gelooven,
dan is er nog een tweede mogelijkheid voor dit verschil
in E. M. K. en wel, dat er Hg\'-ionen weggenomen zijn.

Zij bespreken de mogelijkheid hiervan en voeren nog
andere redenen aan, die hiervoor pleiten. In de eerste
plaats pleit ervoor, dat, wanneer zij aan hun serum H2SO4
toevoegden, het verschil in E. M. K., zooals het eerst

-ocr page 50-

zich vertoonde, van teeken veranderde en zij dus een
waarde vonden hooger dan die van gedestilleerd water
en wel van 269 m. volt. Dit zou wijzen op een binding
van Cl\'-ionen, terwijl tegelijkertijd het Hg\'-ion van het
eiwit was verdrongen.

Is alles zoo, zooals het hier wordt voorgesteld, dan
moeten we ons toch afvragen of men nog iets definitiefs
kan zeggen over de Cl\' binding, zoodra er nu nog chloriden,
andere dan het calomel, aan het eiwit worden toege-
voegd. Immers, om nog niet eens te spreken van de zeer
schommelende waarden der E. M. K voor de calomel-
eiwitcombinatie, weten we in het geheel niet zeker hoe-
veel Hg*-ionen van het eiwit worden verdrongen door
het H2SO4 en hoeveel Cl\' wordt gebonden. Graat men van
KCl nu met deze methode de gebonden Cl\'-ionen be-
rekenen, dan moet men in het oog houden, dat niet zonder
meer mag worden aangenomen, dat de hoeveelheid ge-
bonden Hg\'-ionen steeds gelijk blijft, onafhankelijk van
de KCl-concentratie. Immers proeven met NaNOj hebben
bewezen, dat er wel degelijk een verdringing van de Hgquot;-
ionen uit het eiwit plaats vindt en dat zal dus ook bij
het KCl gebeuren.

Vooral is dit van zoo groot belang, omdat de verschil-
len tusschen hun blanco-proeven met KCl en de proeven
met KCl eiwit binnen de proeffouten liggen.

Beschouwen we den invloed, dien zoowel H2SO4 als
ISTaNOs op de binding van Hg\'-ionen aan het eiwit heb-
ben, dan komen we tot de conclusie, dat hier toch blijk-
baar qualitatief hetzelfde aan de hand is, al moge er dan
ook quantitatief een groot verschil zijn.

-ocr page 51-

Zoowel het mercuro- als het natrium- en waterstofion
zijn blijkbaar in staat elkaar van de plaats, waar ze ge-
bonden zitten, te verdringen, m. a. w. de binding maakt
sterk den indruk in al deze drie gevallen op analoge wijze
te geschieden.

Wat de eindwaarden betreft, die zij voor de calomel-
electrode tegen zuiver water vinden, deze zijn ook niet
van alle smetten vrij. In de meeste gevallen bereiken deze
wel de waarde 231 m. volt, maar ook waarden van 222
en 219 m. volt komen voor. Deze laatste waarde gebruiken
zij om aan te toonen, dat glycocol, waarvan zij met KCl
ook een adsorptiecurve beweren te vinden, „nicht merk-
lich mit Kalomel reagiertquot;, aangezien de waarde gly-
cocol tegen calomel 203 m. volt is. Evenals bij de ei-
witten moet op de waarden, die zij voor glycocol beweren
te vinden en de daaruit geconstrueerde curve de kritiek
geoefend worden, dat het niet verantwoord is deze zoo
af te leiden en hierop conclusies te bouwen, daar we veel te
weinig weten van hetgeen zich afspeelt. Een binding glyco-
col zout is allerminst onmogelijk, waar het bekend is,
dat verschillende aminozuren met zouten dubbelzouten
geven. Maar quantitatief over de wijze van binding te
besluiten is op grondvan deze metingen ontoelaatbaar.

Een lapsus moeten we ook nog even memoreeren, daar
waar
Pauli op grond van de hoeveelheid gebonden Hg\'-
ionen tot een schatting van het molecuilairgewicht van
het eiwit in het serum komt. Hij berekent, dat het aequi-
valentgewicht van het eiwit in quaestie (grootendeels
albumine, daar het zeer grondig gedialyseerd was) 35000
moet zijn, d. w. z. dat op 1 gr. atoom Hg\' 35000 gram

-ocr page 52-

eiwit komt, daar een oplossing van 1.27 % eiwit 3.6 x
10quot;^ gr. aeq. Hg\' bindt. Volgens dezelfde redeneering komt
men (
Pauli zelf deed dit niet) uit zijn getallen voor
hetgeen albumine en gelatine aan Hg\'-ionen wegnemen
(2.7
x 10quot;^gr. aeq. op 1.2% albumine en 3.7 x 10quot;^ gr.
aeq. op 2.15% gelatine) tot een aequivalentgewicht voor
albumine van 44000 en voor gelatine van 58000.

Pauli heeft tegen het mol. gewicht van het serum het
bezwaar, dat het te hoog zou zijn.

Hier moeten we opmerken, dat daaraan dan alleen te
ontkomen zou zijn, door op één atoom Hg
meerdere mole-
culen
eiwit aan te nemen; maar hij komt tot de conclusie,
dat de oplossing te vinden is door
meerdere Hg\'-ïonQn op
één eiwitmolecuul aan te nemen.

Hij heeft zich dus blijkbaar niet gerealiseerd, dat we
dan juist nog hoogere moleculairgewichten krijgen.

Over de verbindingen van zware metalen en de hierbij
optredende onregelmatige reeksen bestaat een onderzoek
van
Pauli en Flecker ^s) en wel aan het albumine met
verschillende zouten, waarbij dat met het FeClg het uit-
voerigst gedaan is.

Hierbij zijn zoowel vlokkingsproeven als viscositeits-
metingen en kataphoresebepalingen verricht. In de laag-
ste concentraties FeCIg treedt vlokking op, dan volgt een
zóne van oplossen en daarna weer een van vlokking, die
irreversibel is. Wat de viscositeit betreft, die natuurlijk
alleen in het niet-vlokkingsgebied bestudeerd kon wor-
den, bleek deze hier door een maximum te gaan, evenals
de kat9,phoretisch vastgestelde positieve lading.
Pauli\'s
25) Biochem.Z. 41, 461 (1912).

-ocr page 53-

voorstelling is, dat in de laagste concentraties hydroly-
tisch gevormd Fe(0H)3 zich tot een onoplosbaar zout
verbindt met het eiwit; vervolgens zou er in hooger con-
centraties een complexvorming met het Fe\'quot;-ion optreden,
dat een oplosbare verbinding zou doen ontstaan, welke
vervolgens in overmaat FeClg door het terugdringen der
ionisatie een afnemen der viscositeit en kataphorese
zou tengevolge hebben.

Nu zijn echter dergelijke gevallen van onregelmatige
reeksen veel meer bekend en ook aan anorganische kol-
loiden. Wat het ontladings- en omladingsvermogen van
FeCls betreft, dit is aan het Pt sol bestudeerd door
Buxton
enTsAGUB^«) en in dit geval is niet goed in te zien hoe een
inwendige zoutvorming met het Pt deeltje de verkla-
ringsmogelijkheid zou leveren van de eerste vlokkings-
zóne. Bovendien, als
Pauli deze verklaring voor de
FeClg werking geven wil, moet hij consequent blijven en
dit ook op het UO2CI2, op de Cu-zouten en de andere
onderzochte electrolyten toepassen. En van alle kan ge-
zegd worden dat hun hydrolyse, zooal aanwezig, uiterst
klein is en bij lange na niet het hooge bedrag vertoont
der Fequot;\'-zouten, op het uranylzout na, dat een hydro-
lysegraad heeft tusschen het Fequot;\'-zout en de andere
in. Ieder mag natuurlijk een bij de anorganische (lyo-
phobe zoowel als lyophiele) kolloiden bekend ver-
schijnsel, zoodra het zich bij eiwitten voordoet, op
allerlei andere wijzen trachten te verklaren dan als een
oppervlakteverschijnsel, zooals bij de eerstgenoemde
klasse systemen het geval bleek te zijn. Maar eenvoudiger
26) Z.f. physik. Chem. 57, 72 en 79 (1904).nbsp;\' , . . .■. (gt;

-ocr page 54-

wordt de voorstelling er niet op, wel gewrongener.

Niet alleen blijkt hier echter de ontladende en opladende
werking der meerwaardige kationen, maar evenzeer,
in de beide gevallen, waar een kation met verschillend-
waardig anion gecombineerd werd, de groote invloed van
dit laatste. Zoo strekt zich het eerste vlokkingsgebied
van CUSO4 tot veel hoogere concentraties uit dan dat van
het CuClg (tot
250 resp. 5 m. mol), hetgeen te begrij-
pen is, daar
het SO4quot;-ion de positieve oplading veel sterker
tegenwerkt dan het eenwaardige Cl\'-ion. Een dergelijk
verschijnsel zien we bij de Fe\'quot;-zouten, waar het S04quot;-ion
veel eerder de 2e vlokkingszóne doet optreden (10 m.
mol) dan het NOg\'-ion
(250 m. mol). Niet alle onder-
zochte zouten geven de 2e vlokkingszóne te zien, alleen
de Fequot;quot;-, UOgquot;-, Znquot;- en Pbquot;-zouten doen dit. De Cuquot;-,
Hgquot;, en Ag--verbindingen geven slechts een vlokking
in lage concentraties, die in de hoogere weer oplost, maar
waarop geen tweede vlokkingszóne volgt.

Dit is echter, zooals we zien, evenzeer een verschijnsel
van ontlading van het negatieve sol, gevolgd door een
positieve oplading. Alleen is in dit geval, evengoed als
bij de zouten der alkalichloriden b.v., de ontladende wer-
king der anionen in hooge concentraties niet genoeg om
tot uitvlokking te geraken.

Een ander onderzoek, dat zich met onregelmatige reek-
sen bezighoudt, is dat van
Thomas en Norris 2\'). Deze
gaan ook van een chemische beschouwingswijze uit. In
aanmerking nemend het anion- of kation-karakter der
eiwitten aan de alkalische resp. zure zijde van het isoe-

quot;) J. Am. Chem. Soc. 47, öOl (1925).

-ocr page 55-

lectrische punt, zou men een praeoipitatie aan de alkalische
zijde van dit punt krijgen bij toevoeging van een poly-
valent kation, indien deze verbinding onoplosbaar is (en
men is bij de door dialyse goed gezuiverde eiwitten
aan de alkalische zijde). Dat is dus. hetzelfde wat
Pauli beweert, die alleen het beeld wat verder uit-
werkt. Dan krijgt men bij verder toevoegen van zout
tengevolge van het zuurder worden der oplossing (door
hydrolyse van het zout) een weer in oplossing gaan
van het neerslag, tenzij het anion van het toegevoegde
zout een onoplosbaar complex geeft met het positief ge-
laden eiwition. Zoo zijn dus volgens hen de eerste vlok-
kingszóne en het hierop volgend niet-vlokkingsgebied te
verklaren.

Deze hypothese toetsten zij aan het experiment, waar-
bij voor den dag kwam, dat de tweede vlokkingszóne een
denatureeren van het eiwit is.

Zij werken met eieralbumine, volgens Sörensen ge-
kristalliseerd, daarna gedialyseerd.

In al hun proeven is de pn van het eiwit aan den alka-
lischen kant van het isoelectrisch punt, zoolang er geen
zout- of bufferoplossing aan is toegevoegd. In groote trek-
ken krijgen zij dezelfde resultaten als vroegere onder-
zoekers. Het eerste onderzoek betreft de thorium- en
zinkchloriden. Er was hier een minimum-concentratie aan
zout noodig voor de praecipitatie begon; dan treedt een
uitvlokkinc op, die toeneemt hoe meer we het isoelec-
trisch punt naderen, terwijl na het passeeren hiervan het
neerslag weer spoedig oplost.

Dit is hun voorstelling van zaken; zien we echter de

-ocr page 56-

curve 28) die zij trekken (cijfers worden voor dit gedeelte
niet gegeven) eens nader onder de oogen, dan blijkt vooral
bij het ZnCla duidelijk, dat we hier eerst met een ontlading
en een daarop volgende oplading te doen hebben, die niet
van de met zuurtoevoeging .vastgestelde p^ van het
isoelectrisch punt afhankelijk is. Het opladen van het
eiwit begint nog aan de alkalische zijde van wat gewoon-
lijk het isoelectrisch punt genoemd wordt (hier pjj 4.8),
wat we daaraan zien, dat het punt van maximum praecipi-
tatie bij hooger pn ligt dan het isoelectrisch punt.

-nbsp;Hierop volgt een proevenreeks, waarbij het albumine
met bufferoplossingen van 0.2Na-citraat op bepaalde p^
gebracht werd, waarbij zij dan ZnCla in wisselende con-
centraties voegden.

-nbsp;Er bleek dat het uitvlokken dan veel later begon _

bij dezelfde pn — dan zonder buffermengsel en ook dat
het, als het plaats had, veel minder sterk optrad. Boven-
dien — en daar wijzen zij ook niet op — verdween het oplos-
singsgebied, wat van hun standpunt in het geheel niet
te verklaren is. Kolloidchemisch bezien is wat hier ge-
beurt zeer goed verklaarbaar, daar we met ladingsver-,
schijnselen te doen hebben. Bij het aschvrije en niet met
bufferoplossing behandelde albumine is dit het sterkst
uitgesproken. Werken we echter in buffermengsels, en
dat nog wel van zoo hooge concentratie, dan krijgen we
met verdringingsadsorptie te doen; daarbij vindt het
zwaarmetaalion al een gedeelte van het oppervlak bezet
en hiervan kan het nu wel een gedeelte, maar niet alles,
van de oorspronkelijke ionen afdringen. De geadsorbeerde

28) loc. cit. pag. 504.

-ocr page 57-

hoeveelheid zwaarmetaalionen en dus ook hun ontladings-
en omladingsvermogen is hier veel kleiner dan zonder de
ionen van het buffermengsel. Dat in het zure gebied
(d. w. z. als we met het buffermengsel van het begin af
aan de zure zijde van het isoelectrische punt zijn) geen
praecipitatie plaats heeft, tenzij in hooge zoutconcentraties,
is ook te begrijpen. Het eiwit is daar al positief geladen
en wordt door het Znquot;-ion mogelijk eerst nog sterker op-
geladen, in elk geval niet eerst ontladen, zoodat er van
geen eerste vlokkingszóne sprake kan zijn; eerst later
werkt de overmaat Cl\'-ionen uitvlokkend. Hun fout is,
dat ze hier geen kataphoreseproeven gedaan hebben, waar-
door zij hunne onderstelling,, dat eerst voorbij het isoelec-
trisch
punt — aan den zuren kant dus — het eiwüt positief
geladen zou zijn, aan de feiten hadden kunnen toetsen.

Ook hier hebben we een dergelijke overschatting van de
belangrijkheid der
pn als indertijd in het werk van Loeb
en zijn leerlingen. Vooral met het oog op de reeds door
Pauli aan dit soort verbindingen gedane kataphorese-
bepalingen, waardoor duidelijk de ladingsquaestie voor
den dag kwam, moet men betreuren, dat zij deze hier niet
uitgevoerd hebben.

Een klein proefje met AgNOg toont ook hier (in tegen-
stelling met wat we bij het geciteerde onderzoek van
Pauli en Flecker zagen en hierna bij het onderzoek
van
Pauli en Matula zullen opmerken) het bestaan
van een onregelmatige reeks aan.

De Ph kon hier niet scherp bepaald worden, daar zij
met de indicatormethode moeilijkheden hadden. Trou-
wens het is niet goed in te zien, hoe door toevoeging van

-ocr page 58-

AgNOg de Ph op een dergelijke wijze als bij de Th- en Zn-
zouten zou kunnen veranderen, daar we bij dit zout geen
zoover gaande hydrolyse kunnen aannemen. Zij begin-
nen ook hier met een negatief geladen eiwit en hun proe-
ven wijzen hier dus weer op het bestaan vlt;an ladingsver-
schijnselen. Dat het geheel in dit geval nog een graad
ingewikkelder is, zullen we later zien.

Nadere onderzoekingen over de binding van AgNOj
aan verschillende eiwitten werden door
Pauli en Matula^»)
verricht.

Zoowel potentiometrisch als conductometrisch en ka-
taphoretisch is hierbij de binding van AgNOg aan gelatine,
albumine en caseine bepaald. Wat albumine en gelatine
betreft, komen zij — zoowel langs potentiometrischen als
conductometrischen weg — tot het resultaat, dat we hier
met een adsorptiecurve te doen hebben. In de vorige
publicaties lieten zij zien dat, indien een zout als KCl
aan een aminozuur werd toegevoegd, een dergelijke curve
voor den dag komt als bij adsorptieverschijnselen, wan-
neer men de gebonden hoeveelheid Cl\'-ionen afzet tegen
de in oplossing achtergeblevene. Wij zagen reeds dat
de conclusie in dezen vorm niet verantwoord is. Uit dit
feit nu en omdat zij kataphoretisch geen verandering
van lading bij het eiwit konden constateeren, kwamen
zij voor deze chloriden tot de conclusie, dat het geen
binding van
een der ionen aan het eiwit betrof, maar van
beide ionen in even sterke mate, het zout dus in zijn geheel
moleculair in het molecuul gebonden werd. Wat de
binding yan AgNOs aan gelatine en albumine betreft,
29) Biochem. Z. 80, 187 (1917).

-ocr page 59-

hier komen zij tot dezelfde conclusie, daar zij ook hier geen
ladingsverandering in hun oorspronkelijk negatief geladen
sol (dit wat bet albumine aangaat) konden waarnemen.

Bij de maximaal gebonden hoeveelheid AgNOs komen
zij, zoowel voor gelatine als albumine, tot een hoeveelheid,,
die aequivalent zou zijn aan de hoeveelheid chloride, welke
deze eiwitten maximaal uit een alkalichloride opnemen.
Waar zij (in tegenstelling met
Thomas en Norris) bij het
albumine geen onregelmatige reeks met AgNOj vonden,
concludeeren zij op grond hiervan tot een andere bin-
dingswij ze dan bij de verbindingen met zware metalen.
Hier moeten we op een verschijnsel de aandacht vesti-
gen, waarop zijzelf niet wijzen, maar dat een goeden
indruk geeft van de niet bijzonder groote reproduceer-
baarheid hunner proeven. Bij de onderzoekingen van
Pauli en Flecker vonden deze voor 0.808 % albumine
vlokking bij toevoegen van AgNOg in hoeveelheden van
0.1 tot 500 millimol en daarboven peptisatie. Hier echter
vinden
Pauli en Matula een uitvlokking, die voor 0.7 %
albumine pas hegint bij 40 m. mol A^NOg.

De proeven aan een suspensie van caseine gedaan,
waarbij op het eind nog caseine onopgelost achterbleef,
gaven ook, zoowel potentiometrisch als conductometrisch,
een binding van Ag\'-ionen te zien.

Wat de binding van AgNO» aan albumine en gelatine
betreft, komen zij, in aanmerking nemend wat zij voor
de binding van KCl aan deze eiwitten vonden, tot het
resultaat, dat beide zouten moleculair en niet ionogeen
opgenomen worden. Dit baseeren zij op het feit, dat
1°. evenveel Agquot;- als Cl\'-ionen gebonden worden en 2°.

-ocr page 60-

geen verschil in kataphoreserichting te constateeren is.
Zij hebben echter de binding van een kat- en anion bij
verschillende zouten bepaald en de conclusie, die tot een
even sterke binding van deze twee in
hetzelfde zout leidt,
is dus niet verantwoord.

Dat dit zoo zou zijn is daarom al onwaarschijnlijk, om-
dat de beide eiwitten in het gebied, waar zij onderzocht
worden, negatief geladen zijn, waarbij men dus een ver-
schillende binding der ionen verwachten mag, zooals
Loeb bewees 3°).

Bovendien bewezen, zooals we zagen, onderzoekingen
van
Mona Adolf aan het globuline, dat de adsorptie

hier — al hebben we dan met een ander eiwit te doen _

ionogeen is. Ook zijn de kataphorese metingen van Pauli
en Matula slechts qualitatief en is hieruit niet op te
maken of quantitatief misschien toch wel een vermin-
dering in lading optreedt.

Hoe zich hun opvatting over een moleculaire binding
rijmen laat met de volgens hen optredende hydrolyse bij
verdunning, is niet goed te begrijpen.
M. Adolf heeft bij
haar voorstelling nog eenig recht van spreken, al is de
voorstelling, zooals we zagen, waarschijnlijk fout. De be-
grippen zijn hier trouwens tamelijk verward en worden,
al naar mate het noodig blijkt voor liun stoechiometrisch-
chemische opvatting, gevarieerd. Zoo neemt
M. Adolf
voor de zouten met eenwaardig kat- en anion een ionogene
binding aan;
Pauli daarentegen neemt een moleculaire
binding aan, die hij ergens anders ^i) nog omschrijft als

30)nbsp;Loeb Eiweisskörper pag. 33 en 34..

31)nbsp;Koll.Z. 31, 252 (1922).nbsp;-

-ocr page 61-

„nach Art einer Legierung mit einander verbundenquot;.
Bij de meerwaardige ionen krijgen we het woord „com-
plexquot; dat alles verklaren moet, of een hydrolyse waar-
mee de vlokkingszónes verklaard worden.
. Binding van ionen aan eiwit hebben langs electro-
motorischen weg ook
Audubert en Mlle Quintin ge-
constateerd

Zij vinden, indien zij de logarithmen der gebonden en
in oplossing achtergebleven Ag\'-ionen voor gelatine tegen
elkaar afzetten, een rechte lijn en beweren hetzelfde te
vinden voor de binding van Cdquot;-ionen aan gelatine. Be-
paalden zij de Cdquot;-ionen concentratie potentiometrisch
voor en na toevoeging van gelatine, dan bleek er geen
verandering in de E. M. K. op te treden. Maar volgens
hun meening is de variatie in pn, die
wel optreedt, toe
te schrijven aan een door het hydrolyse-evenwicht na-
leveren van geadsorbeerde Cdquot;-ionen en wel als volgt.

Er bestaan in de vloeistof de volgende evenwichten:
I CdSO, ^ Cd- -f SO,quot;
II HOH ^ H- OH\'
III Cdquot; 20H\' ^ Cd (011)2.
. Wordt er nu Cdquot; gebonden, dan zullen evenwichten
I en III dit naleveren (en dit zou dus zoo moeten gebeuren,
dat er potentiometrisch niets van een Cdquot; concentratie-
verandering te merken is), waarvan tevens het gevolg is,
dat de reactie in de vloeistof (door verschijnen van meer
OH\'-ionen) naar hooger ps gaat.

Het kan natuurlijk zijn, dat er iets dergelijks aan de
hand is. Alleen is het ongelukkig, dat een uit de oplossing
82) J. de chim. phys. 23, 176 (1926).

-ocr page 62-

wegvangen van H\'-ionen hetzelfde effect zou hebben.
En wat wij potentiometrisch te zien krijgen is juist een
verdwijnen hiervan. Volgens de beide onderzoekers zou
dit dus een secundair effect zijn, maar voor de opvatting,
dat dit verschijnsel primair is, is evenveel te zeggen.
Bewezen dat hun opvatting juist is, hebben zij dus niet.

Tot slot een kort overzicht over het werk en de opvat-
tingen van
SöRENSEN. Deze heeft zijn onderzoekingen
aan het albumine uit kippeneiwit gedaan.

De bereiding is als volgt^^) : door toevoegen van een
gelijk volume verzadigde ammoniumsulfaatoplossing aan
de eiwitoplossing worden de globulinen neergeslagen en
afgef iltreerd.

Hierna wordt zooveel verzadigde ammoniumsulfaat-
oplossing toegevoegd, dat er een blijvende troebeling ont-
staat en hierna zwavelzuur. Dit doet eerst de troe-
beling verdwijnen, maar bij verder toevoegen vormt
zich een neerslag, dat bij omroeren hoe langer hoe slechter
oplost.

Op dat punt waar de troebeling nog juist volledig op-
lost wordt de zwavelzuurtoevoeging gestaakt en de nu
sterk opalesceerende vloeistof aan zichzelf overgelaten.

Hieruit „kristalliseertquot; dan het, eiwit en wordt na
eenige dagen staan afgefiltreerd.

Dit neerslag wordt weer in oplossing gebracht en aan
dezelfde bewerking van „kristallisatiequot; onderworpen, wat
in het geheel zesmaal herhaald wordt. Zoo heeft
Sörensen
dan dus een eiwitfractie verkregen, die door een heel be-
paalde ammoniumsulfaat-concentratie bij een bepaalde

33) Z.f. physiol. Chemie 103, 16 (1918).

-ocr page 63-

Ph uitgezouten wordt. Volgens hem is het zoo verkregen
eiwit kristtallijn en van een zeer bepaald watergehalte.
De kristallen werden door
Böggild onderzocht die ze
„scheinbar rhombischquot; noemde en enkele kristalhoeken
ongeveer bepaalde. Nu zijn deze metingen ook waar-
schijnlijk niet eenvoudig, aangezien de „grössere Kris-
tallequot; de afmetingen van ± 0.2
x 0.015 x 0.001 m.m.
hebben. In drogen toestand zijn ze niet te krijgen.

Wat het watergehalte betreft, uit een reeks proeven
wordt als gemiddelde waarde afgeleid 22.8 %, berekend
op het droge albumine en dit zou in het geheel niet vari-
eeren. Nu heeft hij vrijwel alle onderzoekingen gedaan
bij hetzelfde sulfaat- en zwavelzuurgehalte maar ook dan
schommelen ze tusschen 21.7 % en 24.1 %.

Indien hij gefractioneerd kristalliseeren ging, d. w. z.
eerst een kleinere sulfaatconcentratie dan gewoonlijk toe-
voegde, affiltreerde van het neerslag, wat meer sulfaat
bij het filtraat deed, weer affiltreerde en deze bewerking
nog eens herhaalde, vindt hij (maar daarop wijst hij zelf
niet) een duidelijken gang in de watergehalten en wel min-
der watergehalte naarmate de sulfaatconcentratie grooter
was, t. w. 22.8, 22.5 en 22.0 % (berekend uit waarden
10, 11 en 12 van tabel 34, pag. 225 loc. cit.). Over den
invloed der pn op het watergehalte van het neerslag
wordt slechts één proef gedaan en dan daaruit gecon-
cludeerd tot een geringen invloed hiervan. Nu is dat in
een milieu met zoo\'n groot sulfaatgehalte ook allerminst
te verwonderen. Het eiwit zal daar sterk gedehydrateerd

Z. f. physiol. Chemie, 103, 263 (1918).

-ocr page 64-

zijn 3n ook de ladingseffecten der H\'-ionen op de hydrata-
tie zullen slechts weinig effect sorteeren, daar de invloed
hiervan niet alleen door de dehydrateerende invloed van
het S04quot;-ion, maar ook nog door zijn sterk ontladende
werking wordt tegengegaan.

Dat we bij deze verschijnselen met ladingsquaesties
te doen hebben, al zullen deze zich in dit zoo sterk zout-
houdende milieu natuurlijk slechts zwak kunnen doen
gelden, zien we aan de veel sterker stijging der „oplos-
baarheidscurvequot; naar den alkalischen kant der p^, verge-
leken met het deel der curve aan den zuren kant. Dit komt
overeen met het feit, dat in het eerste geval het S04quot;-ion
aan een negatief geladen eiwit zijn sterk ontladende
werking niet tot haar recht kan doen komen, wat in meer
zuur milieu bij een positief geladen eiwit natuurlijk wel
het geval is. Het voornaamste argument van
Sörensen
voor een opvatting der eiwitoplossingen als systemen in
ware oplossing is het volgende: uitgaande van een wille-
keurige beginconcentratie aan albumine, vindt hij, wan-
neer de uitkristallisatie plaats heeft op de wijze als boven
beschreven, dat de hoeveelheid in oplossing achterge-
bleven eiwit steeds even groot is. Dit zal volgens hem
alleen het, geval kunnen zijn voor niet-kolloide syste-
men, omdat alleen daar de phasenregel van
GtIBBs van
toepassing is. Dat het bovengenoemde echter een be-
wijs zou zijn voor het bestaan van een ware oplossing,
moeten wij bestrijden. Door zijn bereidingswijze heeft
hij een eiwitfractie gekregen met een zeer speciale „op-
losbaarheidquot; in zoutmilieu; zorgt hij nu bij al deze „kris-
stallisatieproevenquot; voor dezelfde eindconcentratie aan

-ocr page 65-

zout en zuur in zijn oplossing (en dat doet hij) dan zal na
een bepaalden tijd bij dit proces, dat eigenlijk een lang-
zaam uitvlokken van het eiwit is,, onafhankelijk van de
begin concentratie albumine, overal ongeveer dezelfde
hoeveelheid in oplossing zijn achtergebleven.

Immers, gaan we van een geconcentreerde oplossing
uit, dan zal daar de botsings- en dus de kleefkans door
de kleinere gemiddelde weglengte, grooter zijn dan in de
meer verdunde oplossingen. Daardoor is de uitvlok-
kingssnelheid dus grooter, maar hoe meer de concentratie
die van de minder geconcentreerde nadert, hoe meer de
uitvlokkingssnelheid aan die van deze systemen gelijk
zal worden, aangezien de in oplossing achtergebleven
hoeveelheden hoe langer hoe minder van elkander zullen
verschillen.
Indien er na een bepaalden tijd van systemen
met verschillende beginconcentratie tusschen de in op-
lossing achtergebleven gedeelten nog eenig verschil zal
zijn overgebleven, kunnen we zeggen, dat bij deze lang-
zame uitvlokking dit verschil zoo zal zijn, dat de systemen
met de grootste beginconcentratie aan albumine dan ook
de grootste concentratie in de bovenstaande vloeistof
zullen bezitten.
En dit is juist wat SÖBEjtfSEN vindt. Zijn
voornaamste argument voor de „ware oplossingenquot;-
theoric vervalt dus hiermee.

-ocr page 66-

KOLLOID-CHEMISCHE OPVATTING
DER EIWITSOLEN.

Nu we gezien hebben welke bezwaren een theorie be-
zit, die alle bekende eigenschappen van een eiwitoplos-
sing van zuiver stoechiometrisch-chemisch standpunt
tracht te verklaren en gerechtigd meent te zijn hierop
zonder meer de voor homogene oplossingen geldende
wetten toe te passen, moeten we ons de vraag stellen
of het dan op een andere wijze mogelijk is zich een be-
vredigende voorstelling van het complex der besproken
verschijnselen te vormen.

- Wat de minder lyophiele eiwitten betreft, hiervoor is
het nog het gemakkelijkst om hun op grond hunner eigen-
schappen een plaats onder de kolloid-chemische op-
lossingen aan te wijzen. Het zijn stoffen, die, dank zij
hun amphoteer karakter, zoowel met zuren als met basen
te peptiseeren zijn; maar ook zouten hebben, zooals we
bijv. bij het globuline zagen, deze eigenschap. Van
deze groep electrolyten hebben weer de meerwaardige
ionen dit vermogen in sterkere mate dan de eenwaardige.
Dat bleek bij het globuline niet alleen aan de hoeveelheid
die zoo gepeptiseerd kon worden, maar ook aan het
uiterlijk van het verkregen sol, dat veel helderder, dus
blijkbaar veel hooger dispers was bij de meerwaardige

-ocr page 67-

ionen dan bij de eenwaardige. Dat deze solen werkelijk
verscliillendèn dispersiteitsgraad kunnen hebben, zagen
we ook aan de geleidingsvermogen-metingen, die bij het
Alquot;quot;- en oitraation op een met den tijd toenemende
binding, dus op een vergrooting van het oppervlak wezen.
Misschien mogen in dezen geest ook de resultaten bij de
loog- en zuursolen worden uitgelegd, welke zoowel poten-
tiometrisch een grooter worden der gebonden hoeveel-
heid ionen, als viscosimetrisch een met den tijd varieeren
van het totaal volume aangaven. Maar hierbij moet men
toch steeds eenige voorzichtigheid betrachten, omdat in
deze gevallen een chemisch afbraakproces niet uitge-
sloten is. En om met zekerheid te constateeren, dat
werkelijk niets van de eiwitten in lagere producten is
overgegaan, is analytisch niet zoo eenvoudig als op het
eerste gezicht zou lijken. Dan pleiten ook de proeven van
Fodor, wat de oplosbaarheid van sterk gedroogde eiwit-
ten betreft, en die van
Mona Adolf over de oplosbaarheid
in zoutoplossingen, zooals we zagen, voor een van de voor-
behandeling afhankelij ken dispersiteitsgraad en dus van
de eigenschappen der solen.

Deze enkele feiten wijzen reeds in de richting, die we
voor een verklaringswijze moeten inslaan. We hebben
hier te doen met lichamen, die voor hun stabiliteit in
oplossing een electrische lading noodig hebben. Dat daar-
voor vooral zuren en basen met voordeel gebruikt kunnen
worden, is niet te verwonderen, als we ons den waarschijn-
lijken bouw van zoo\'n eiwitdeeltje voor den geest halen.
Daarbij zullen de oppervlaktemoleculen hun carboxyl-
en aminogroepen naar het omgevende water richten.

-ocr page 68-

aangezien dit de sterkst polaire groepen zijn. De onder-
zoekingen van
Langmuirquot;®) en Harkins^®) wezen op
een orientatie van de moleculen in het oppervlak tusschen
twee phasen op zoodanige wijze, dat de analoge gedeelten
te zamen komen, wat in een geval als dit — waar de eene
phase water is — wil zeggen, dat het polaire gedeelte zich
naar het water richt en de organische kant naar het
eiwitdeeltje. Bewezen is zulk een orientatie strikt ge-
nomen slechts aan de oppervlakken tusschen twee vloeit
stoffen en tusschen vloeistof-gasphase, maar we mogen met
groote waarschijnlijkheid deze verschijnselen ook bij een
oppervlak vast-vloeistof aannemen.

De in het oppervlak aanwezige polaire groepen zullen
dus met zuur en loog kunnen reageeren en we zien ook,
dat hier in dit geval zich een stoechiometrische reactie
zal afspelen, stoechiometrisch voor zoover het de vrij-
liggende groepen betreft. Krijgen we met een doordringen
van zuur of base in de deeltjes te doen, dan zal een verdere
binding van zuur en base daarvan het gevolg zijn, wat
dan natuurlijk een tijdreactie is. De hydratatie om de
zoo sterker polair gemaakte groepen zal toenemen en
met het op die plaatsen zoo binnendringende water en
de krachtiger electrostatische afstooting van de sterker
polair gemaakte groepen onderling, zal de samenhang
daar losser worden en tot een splitsen in kleiner eenheden
kunnen voeren. Ook andere ionen echter, die wel niet
in staat zijn chemisch te reageeren onder zoutvorming,
maar wel een oppervlak door adsorptie kunnen opladen,

35) J. Am. Chem. Soc. 39, 1848 (1917).
3«) J.\' Am. Chem. Soc. 39, 354 en 541 (1917).

-ocr page 69-

zullen nu deze verscliijnselen in meerder of minder mate
kunnen doen optreden,
Ben waardige ionen zullen hierbij
niet in die mate als meerwaardige ionen de lading
kunnen verhoogen en dus ook solen geven, die minder
stabiel en grover dispers zijn. Dit waren dan ook twee
eigenschappen, waarin we zagen, dat de globuline-solen
met
AICI3 en Na-citraat gedispergeerd verschilden van
die, welke met b.v. KCl gepeptiseerd waren. Waarom
bij de proeven van
Fodor voor de peptisatie van de
sterk gedroogde eiwitten sterke loog noodig was en dit
niet met sterk zuur of verdunde loog of zuur te doen
was, kan in samenhang met het bovenvermelde wellicht
het beste als volgt verklaard worden. Door de sterke
droging, waarbij vrijwel alle water verdwenen zal zijn,
zijn de eiwitdeeltjes zoo dicht bij elkaar gekomen, dat nu
de
intermoleculaire attractie zich buitengewoon sterk
doet gelden. Om nu weer een lossere samenhang te laten
ontstaan zullen de electrostatisch afstootende werkingen
der polaire groepen zeer sterk moeten zijn en nu is blijk-
baar alleen sterke loog, die dus zeer vele carboxylgroepen
tot zouten kan maken, in staat tot deze werking. Dat
sterk zuur niet kan peptiseeren, is dus blijkbaar een ge-
volg van minder sterke ionisatie der — NH3 Cl groepen,
als we HCl gebruiken, vergeleken met die der — COO Na
groepen, als we NaOH gebruiken. Een verdunde loog
doet ^blijkbaar niet genoeg zoutgroepen ontstaan, zoodat
de in totaal aanwezige electrostatische lading niet sterk
genoeg is om de cohaesiekrachten te overwinnen.

Wat de lyophiele eiwitten betreft, hier hebben we een
groep stoffen voor ons, die, lOm in water gedispergeerd te

-ocr page 70-

kunnen worden, geen electrolyt noodig hebben. Op hun
isoelectrisch punt gebracht vlokken zij niet uit en er
bestaat dus nog een tweede stabiliteitsfactor. Nu heeft
de Jong indertijd, zooals al werd besproken, aan het
agarsol aangetoond, dat we hier een systeem voor ons
hebben met dezelfde eigenschappen, als we ook bij de
lyophiele eiwitten tegenkomen, nl. met twee stabilisatie-
factoren
P. de lading 2». de hydratatie. Op ieder af-
zonderlijk of op beide tezamen is het sol stabiel; ont-i
neemt men het echter beide, dan vlokt het uit. Nu zijn
in zooverre de eiwitsolen nog iets ingewikkelder, doordat
zij met hun zure en basische groepen t.o.v. loogen en
zuren specifiek reageeren. Maar principieel doet dit aan
de zaak niets af. Een van
Loeb\'s voornaamste argumen-
ten indertijd tegen een opvatting van deze oplossingen
als solen was, dat, terwijl de anorganische solen al bij
betrekkelijk kleine electrolyt-concentraties uitvlokteri,
deze eiwitten dit eerst bij zeer hooge concentratie aan
speciale zouten, liefst sulfaten b.v., deden. Zooals het
reeds genoemde onderzoek van
Kruyt en Tendeloo al
bewees, hebben echter ook
lage zoutconcentraties bij deze
solen een invloed en wel op de lading van het sol, welke
invloed viscosimetrisch aangetoond werd. Dit is hetzel^de
verschijnsel, dat we ook reeds bij het agarsol tegenkwamen.
Dat er dan geen uitvlokking optreedt, komt dus, omdat
we dan de tweede stabilisatiefactor (de hydratatie) nog
onaangetast hebben gelaten. Deze kunnen we nu met
sterk dehydrateerende zouten, als de sulfaten zijn, weg-
nemen en daarvoor hebben we natuurlijk groote con-
centraties noodig.
Evengoed kunnen we echter een ander

-ocr page 71-

dehydratatiemiddel nemen, b.v. alcohol. En dit zijn dan
ook de proeven, die
Loeb op het eind van zijn boek aan-
haalt en waarmee hij geen weg weet, die echter in het
bovengeschilderde beeld heel goed op hun plaats zijn.
Zijn proevenreeks^\') van met alcohol gedehydrateerd ge-
latine geeft een goed beeld van de afhankelijkheid der
stabiliteit van de lading. De eenwaardige ionen zijn in
geen enkele concentratie in staat te peptiseeren, hebben
dus niet genoeg opladende werking (vergeten we niet,
dat de gelatine zonder zout ook uitvlokt, want
Loeb
doet al zijn proeven immers met isoelectrische gelatine),
terwijl de mcerwaaTdige — zoowel kationen als anionen —
een des te stabieler en hooger dispers sol geven naar-
mate de lading grooter is.

Dat het isoelectrisch punt, dus dat punt waar het
deeltje als geheel ongeladen is, een minimum in alcohol-
getal, viscositeit, enz. vertoont, is op grond van onze voor-
stelling begrijpelijk, aangezien daar de lading nul is, de
hydratatie dus
alleen als stabilisatiefactor aanwezig ls.
Een vergrooting der viscositeit aan weerszijden hiervan
is een gevolg der ladingstoename en aan de hiermee ge-
paard gaande hoogere hydratatie. Dat er dan een grooter
alcoholhoe veelheid tot uitvlokken in deze gebieden noodig
is, ligt natuurlijk aan de door lading grooter geworden
hydratatie en vermeerderde stabiliteit.

Een albumine sol, dat we door zeer intensieve dialyse
van de
oorspronkelijk aanwezige electrolyt bevrijd hebben,
zal dus het volgende beeld opleveren.

In de eerste plaats zal het negatief geladen zijn, aan-

ST) Loeb Eiweisskörper pag. 286.

-ocr page 72-

gezien de p^ van liet isoelectrisch punt bij ±4.8 ligt.
Anders gezegd: het eiwit, dat meer waterstof- dan
hydroxylionen afdissocieert, is electrisch neutraal te
maken door toevoegen van kationen, b.v. H\'-ionen.

Wordt nu bij een dergelijk negatief sol een zuur of zout
(dit laatste liefst met meerwaardig kation) gevoegd, dan
gaan we dus door het nul-punt van lading heen en vervol-
gens naar hoe langer hoe hooger positief geladen solen. Dit
hooger opladen gaat niet onbepaald door, daar langzamer-
hand de lading der tegelijkertijd toegevoegde negatieve
ionen zich zal doen gelden en tot een vermindering der
lading op de eiwitdeeltjes moet leiden. Dan zullen de
hiervan afhankelijke grootheden tegelijkertijd afnemen.

Zoo eenvoudig als hier wordt voorgesteld behoeft alles
niet te verloopen, want we namen mi maar aan, dat de
deeltjes niet gesplitst werden, dus het beschikbare opper-
vlak hetzelfde bleef. Blijft echter het oppervlak niet gelijk,
dan kan hetgeen men te zien krijgt natuurlijk ingewik-
kelder worden. Maar ook kan, wanneer men bij een sol
van gegeven zuurconcentratie (dus gegeven positieve
lading) een andere electrolyt voegt, de lading verder ver-
hoogd of wel verlaagd worden, afhankelijk van het punt
der opladingscurve, waar we ons bevinden en de waardig-
heid van kat- en anion der toegevoegde electrolyt.
Het kation zal, zooals men inziet, de lading trachten te
vergrooten en het anion zal juist het tegenovergestelde
trachten te bewerken, zoodat het van de valentie van
elk dezer ionen zal afhangen, wat het eindresultaat
zal zijn.nbsp;\'

Wat\' hier van het positieve sol gezegd werd geldt-

-ocr page 73-

mutatis mutandis voor het negatieve, evenals we, wat
voor het albumine geldt, kunnen toepassen op andere
lyophiele eiwitten. Alleen quantitatief zullen er natuurlijk
verschillen te constateeren zijn.

De lyophiele en minder lyophiele eiwitten werden
hierboven zoo scherp tegen over elkaar geplaatst, maar in
werkelijkheid zullen er natuurlijk allerlei overgangstypen
tusschen deze twee uitersten bestaan. Zeker bij de minder
lyophiele eiwitten is het de vraag of van deze klasse wel
een representant te vinden zal zijn, die in het geheel geen
hydratatiewater bezit. Tengevolge der reeds oorspronke-
lijk aanwezige geringe ladingen op het eiwit bestaat
immers toch wel eenige hydratatie, al is de grootte-orde
hiervan dan zoo gering, dat zij voor een in oplossing
houden van het eiwit bij lange na niet toereikend is.

Het doel van het hierna volgend onderzoek is nu in
de eerste plaats geweest om uit te maken, of de bewering
van
Loeb, dat kationen alleen aan den alkalischen kant
van het isoelectrisch punt (d.w.z. die pa waarbij het
eiwit met
zuren in den electrisch neutralen toestand is
gebracht) door eiwitten gebonden kunnen worden, juist is.

Verder wilden we ook constateeren, of een verschillende
voorbehandeling van de eiwitten op hun eigenschappen
in sol-toestand van mvloed was.

Daarvoor werden metingen van de Ag\'-ionenconcen-
tratie voor en na toevoeging van albumine en gelatine
gedaan en hieruit de hoeveelheden gebonden Ag\'-ionen
berekend. Deze metingen waren, zooals vermeld, wel al
door
Pauli verricht, maar aan negatief geladen solen;
en dat daar een binding van kationen plaats vindt, had

-ocr page 74-

Loeb met enkele handproefjes ook reeds bewezen. Zijn
bewering is nu getoetst, voor het gelatine aan een isoelec-
trisch sol, voor het albumine zoowel aan een isoelectrisch
sol als aan solen, die positief en negatief geladen waren.

Den invloed der voorgeschiedenis op het adsorptie-
vermogen gingen wij aan het gelatine na.

Ten slotte werd van isoelectrische en van positieve
albumine-solen de kataphorese bepaald en ook de stabi-
liteit dezer solen in aceton-rnilieu.

-ocr page 75-

MEETMETHODE VOOR DE CONCENTRATIE-
ELEMENTEN.

Het principe voor de meting der E.M.K. van de cellen
was de gewone Poggendorfschakeling. Slechts was
in
dien tak, waar anders de galvanometer of capillair-
electrometer ingeschakeld staat voor het constateeren van
\'t al of niet stroomloos zijn hiervan, nu als nulpunts-
instrument een radiolamp ingeschakeld. We hadden
eerst wel een
capillair-electrometer gebruikt, maar de
uitslag hier\\an was door den hoogen weerstand in de lage
electrolyt-concentraties niet scherp genoeg.

L. W. Janssen, die voor het meten van stroomings-
potentialen reeds van deze radiolamp gebruik maakte, en
de meeste der hierbij optredende moeilijkheden reeds had
overwonnen, maakte ons toen op de mogelijkheid, om de
methode ook bij deze metingen toe te passen, opmerk-
zaam. Zooals bekend is het principe van deze lampen,
dat men een draad tot gloeien brengt in een geevacueerde
lamp, welke draad dan electronen uitzendt. Verder heeft
men m zoo\'n lamp de plaat, die t.o.v. den gloeidraad
positief geladen kan worden en het rooster, tusschen
gloeidraad en plaat in, dat men t.o.v. den gloeidraad
een negatieve potentiaal kan geven. Geeft men nu de
plaat een positieve spanning t. o. v. den gloeidraad, dan
zal zich een electronenstroom door de lamp heen naar

-ocr page 76-

de plaat bewegen. De sterkte van dezen stroom kan
men in de eerste plaats regelen door de gloeispanning, die
de temperatuur van den gloeidraad en daarmee de per
tijdseenheid door den gloeidraad uitgezonden hoeveelheid
electronen bepaalt. De tweede factor, die op deze stroom-
sterkte van invloed is, is de plaatspanning, want hoe
hooger deze is bij een bepaalde gloeispanning, hoe meer
electronen per tijdseenheid op de plaat zullen worden
opgevangen. Hierbij krijgen we op zeker moment den z.g.
verzadigingsstroom, want, slaan er in de tijdseenheid
evenveel electronen op de plaat neer als er door den gloei-
draad worden uitgezonden, dan zal een hooger opladen
der plaat geen vergrooting in den stroom meer kunnen
teweeg brengen. Als derde variabele heeft men dan nog
de roosterspanning. Greeft men nl. het rooster een nega-
tieve lading t.o.v. den gloeidraad, dan zal de meerdere
of, mindere grootte dezer lading een meer of minder
krachtig remmende werking op den electronenstroom
uitoefenen. Schakelen we den roosterketen thans in in
den keten van de te meten E.M.K. der Poggendorfschake-
ling, dan zullen we uit het al of niet constant blijven van
de roosterspanning en dus van den plaatstroom kunnen
besluiten tot het al of niet gecompenseerd zijn van onze
te meten cel.

Er zijn bij deze wijze van meting twee voorname fac-
toren, waarop wij letten moeten. Wil men een groote
nauwkeurigheid bereiken, dan zal men ervoor moeten
zorgen, dat een betrekkelijk kleine variatie in de rooster-
spanning een groote variatie in den plaatstroom geeft.
We zullen dus moeten nagaan bij welke gloeistroom-

-ocr page 77-

spanning, plaatspanning en roosterpotentiaal de curve,
die de afhankelijkheid\' van plaatstroom (als ordinaat)
met de roosterpotentiaal (als abscis) aangeeft, een zoo
steil mogelijk verloop heeft (fig. 7).

Dan is er echter nog een
tweede factor, waarop we moe-
ten letten en wel vooral bij
systemen met laag electrolyt-
gehalte — en dus grooten weer-
stand — in de cellen. In gewone
omstandigheden zal een gedeelte
der electronen, die door de buis
heenvliegen, reeds op het
rooster
neerslaan en we zullen dus een
roosterstroom zién optreden.
Deze zal des te kleiner zijn,
naarmate het rooster een hoo-
ger negatieve lading draagt. Bestond er werkelijk een
absoluut vacuum in de buis, dan zou de roosterstroom
asymptotisch op de nul-waarde uitloopen, daar het trans-
port van
electriciteit dan alleen door electronen geschiedt.
Is er echter — wat altijd het geval is — nog eenig gas in
de buis, dan zullen hierdoor positieve gasiotien geleverd
^vorden, die natuurlijk op het rooster neerslaande ook een
roosterstroom. zullen opleveren. Maar dan krijgen we de
mogelijkheid van een roosterstroom geleverd voorname-
lijk door electronen — een negatieven dus — en een ge-
leverd door positieve ionen — een positieven stroom. De
roosterstroom zal in dit geval niet asymptotisch vanaf
de hoogere waarden naderen, maar de as snijden, dan

Fig. 7.

-ocr page 78-

beneden de as weer ombuigen en asymptotisch vanTde
positieve zijde de as naderen. (Fig. 8).

Men moet nu—tenmin-
ste bij metingen met hoo-
gen weerstand — trachten
dit nulpunt van den roos-
terstroom te krijgen. Want
is er een roosterstroom,
dan zal bij inschakelen
van een grooten weerstand
in de roosterketen om
dezen weerstand heen een
potentiaalverschil optre-
den. Daarvan zal het ge-
volg zijn, dat de rooster-
potentiaal en dus de plaat-
nbsp;Fig. 8.

stroom verandert. Is de roosterstroom echter op zijn
nulpunt, dan zal ook geen potentiaalverschil om een
een eventueelen weerstand heen optreden en de plaat-
stroom dus ook gelijk blijven. Willen we dus de E.M.K.
van een cel met grooten weerstand meten, dan zien we,
dat ook bij gecompenseerd staan van de Poggendorf-
schakeling (verder P. sch. afgekort) de roosterspanniug
en dus de plaatstroom een andere waarde zal hebben bij
ingeschakeld zijn der te meten cel dan bij kort gesloten
staan der roosterketen, indien er tenminste een rooster-
stroom is. Bij afwezigheid van dezen stroom echter zal
bij gecompenseerd staan der P. sch. de plaatstroom
dezelfde waarde hebben, zoowel bij ingeschakeld staan
der te meten cel, als wanneer de roosterketen kort-

-ocr page 79-

gesloten is. Om dit nulpunt van den roosterstroom te
te vinden zouden we een aparten hoogen weerstand in de
roosterketen kunnen schakelen en zien, of de plaatstroom
dan dezelfde waarde heeft als bij kortgesloten rooster-
keten. We kunnen echter evengoed de te meten cel als
weerstand gebruiken. Daartoe moet zij echter op twee
verschillende wijzen ingeschakeld kunnen worden.

Laat ons thans tot beter begrip eerst de schakeling
der methode nagaan. De gloeidraad, voorrooster, rooster
en plaat zitten in de lamp opgeborgen. De gebruikte
lamp was een Philipslamp (A 141). De voet hiervan,
bestaande uit een isolatiemateriaal, wordt stukgezaagd
om de verschillende afleidingsdraden, die door den glazen
bodem naar buiten komen, onderling nog beter te iso-
leeren door vulling van het conisch ingestulpte glazen
onderstuk der lamp met paraffine. Vooral de rooster-
draad wordt goed geisoleerd door hem, vanaf het punt
waar hij naar buiten komt, door een glazen capillair te
leiden, welke aan het eene einde afgesloten is door de
paraffinemassa, waarin ook zij gebed is, en aan den an-
deren kant, waar de draad er weer uit te voorschijn komt,
met piceine. Deze piceine wordt ook aan de buitenzijde
der lamp als bekleedsel aangebracht om geen last te
hebben van lichteffecten, die ook op den plaatstroom

invloed hebben.

Aan de hand van fig. 9 kunnen we nu nagaan hoe de
schakeling in elkaar zit. De gloeidraad D wordt door een
accu As tot gloeien gebracht, waarbij de gloeispanning
kan worden geregeld door een weerstand W4. De positieve
pool van den gloeidraad is verbonden met de negatieve pool

-ocr page 80-

at

^Jïni

IJ

l/v

w,

a,

Rh

w,

-ocr page 81-

orgt;

van een hoogspanningsbatterij A4 die met haar positieve
pool direct geschakeld is aan het voorrooster Rj, en via
een milli-ampèremeter M. A. en de wip
V (welke den
stroom óf door den galvanometer G kan leiden óf kort
kan sluiten) aan de plaat P.

De wip V met galvanometer dient om de intensiteits-
verandering van den plaatstroom te meten. Hiertoe is
op de beide plaatsen der wip, waar de draden van hoog-
spanningsbatterij en plaat aangesloten zijn, ook een
accu A5 met weerstand W3 ingeschakeld en wel met
den negatieven kant aan de zijde der positieve pool
van de lioogspanningsbatterij, met den positieven kant
-aan de zijde der plaat.
We kunnen zoo met een stroom —
waarvan we de sterkte kunnen regelen — den plaatstroom,
die door den galvanometer loopt, compenseeren.

Aan de negatieve pool van den gloeidraad is via een accu
A, met weerstand W2, waarmee we dus een gewenschte
negatieve spanning aan het rooster kunnen geven, het
rooster Rg geschakeld, hetzij kortgesloten, hetzij via de
P.sch. rechts op de figuur. In deze schakeling zijn 4 wippen
aangebracht om de cel op 2 verschillende wijzen in de
roosterketen te kunnen opnemen. De schakeling met
al
de verbindingen is aangegeven daar, waar ze geteekend
is in samenhang met de rest van de meetmethode. In de
beide standen 1 en 2 daarbeneden is alleen het gedeelte
der P.sch. zonder lamp aangegeven, met voor iederen
stand alleen die draden geteekend, waarlangs de verbinding
tusschen rooster en gloeidraad tot stand wordt gebracht.

In stand 1 passeeren we, komende van het rooster Rg,
wip I en II, belanden dan op IV, ontmoeten nu de

-ocr page 82-

negatieve pool van hetzij Ej of Eg (ervan afhankelijk, welke
we willen meten en dus ingeschakeld hebben) en bereiken
dan via dit element over III, een gedeelte der weerstand
van de P.sch,, II en I de negatieve pool van de voor-
spanningsaccu Aa met weerstand Wg.

In stand 2 daarentegen krijgen we, komende van het
rooster, via I en III, op IV eerst de
positieve pool van
een der beide elementen om van daar via II, W^, III en 1
naar de negatieve pool der voorspanningsaccu Ag te
komen. We zien, dat het op deze wijze mogelijk is de
P.sch. op 2 verschillende manieren in de roosterketen op
te nemen, waarbij \'t verschil daarin bestaat, dat de nega-
tieve pool van de te meten cel (Eg) resp. het Weston-nor-
maalelement (Ej) in stand 1 aan de zijde van het rooster
en in stand 2 aan die van den gloeidraad is.

Aangezien we bij een grooten weerstand in de rooster-
keten last kunnen krijgen van electrostatisch\'e invloeden
op de roosterpotentiaal, zorgen we ervoor dat gedeelte van
de installatie, waarop die invloeden zich kunnen doen
gelden, hiertegen te beschermen. Daartoe plaatsen we
zoowel de lamp als de wippen met de cellen in een blikken
kooi, die, evenals de negatieve pool der voorspannings-
batterij, met de aarde is verbonden.

Stellen we ons nu eens voor, dat er een electronen-
stroom door de roosterketen loopt vanaf rooster naar
gloeidraad. Dan zal bij grooten weerstand in deze keten
daaromheen een potentiaalsprong ontstaan, die in dit
geval het rooster een hoogere negatieve potentiaal geeft
dan oorspronkelijk. De sterkte der plaatstroom zal hier-
door verminderen. Hadden we dus bij kort gesloten rooster-

-ocr page 83-

stroom (kortgesloten over wip I) den galvanometer Gr
door middel van de compensatieaccu Ag met weer-
stand W3 op zijn nul-stand gebracht, dan zal deze nu
een uitslag vertoonen. En wel zal, voor het geval de
P.sch. gecompenseerd staat, deze uitslag op den galvo-
nometer even groot zijn, en naar denzelfden kant, on-
verschillig hoe we de P.sch. in de roosterketen inschake-
len. We zouden ons er dus mee tevreden kunnen stellen
om de E.M.K. van de cel te meten door dat punt op W^
te zoeken, waarbij deze uitslag van den galvanometer
even groot en naar dezelfde zijde gericht is, onverschillig
op welke wijze we de P.sch. in den keten opnemen. Het
is echter nauwkeuriger om te meten door
dat punt te
zoeken, waarbij de galvanometer-naald bij inschakeling
van de te meten cel geen uitslag vertoont en daartoe
moeten we met onzen roosterstroom op het nul-punt zijn.
Dit nul-punt kunnen we verkrijgen door hetzij gloeispan-
ning, hetzij roosterspanning of plaatspanning te varieeren
en wel ieder afzonderlijk of in combinatie. We hebben
echter gezien, dat, om een groote nauwkeurigheid te ver-
krijgen, ook een groote verandering van plaatstroom bij
variatie van de roosterspanning gewenscht is. Deze beide
condities moeten we dus in het oog houden.

Zal de meting beginnen, dan is het zaak eerst gedurende
eenigen tijd de lamp te laten branden, omdat in het begin
de sterkte van den plaatstroom nogal varieert. Als verschil-
lende oorzaken hiervoor kan men o.a. aangeven de E.M.K.
der verschilllende batterijen, die eerst na eenigen tijd in
werking te zijn geweest een constante waarde aannemen.
Ook zullen, wat de lamp zelf betreft, de warmte-ontwik-

-ocr page 84-

keling hierin en de uitstraling van deze warmte pas na
eenigen tijd een evenwichtstoestand hebben bereikt.

Bij het meten der cellen gebruikten wij voor het op
constante temperatuur houden een oliebad, waarin cel en
Weston-normaalelement gehangen waren. Dit bad be-
hield zijn temperatuur door een er zich in bevindende
looden slang in verscheiden wikkelingen, waardoorheen
uit een thermostaat water werd gepompt. De tempera-
tuur van het oliebad konden wij op deze wijze zeker op
1° C. constant houden, wat voor de nauwkeurigheid
der metingen voldoende is. Meestal lagen de schomme-
lingen binnen 0.5° C.

De vaatjes met ronden bodem voor de half elementen
waren uit een buis van 4 c.M. doorsnede gemaakt.
Vlak bij dezen bodem was een capillair aangesmolten, die
eerst verticaal naar boven gebogen was, dan ter hoogte
van den bovenrand van het vat horizontaal omboog (in
dit deel was een kraantje aangebracht) en tenslotte weer
verticaal naar beneden liep tot even voorbij den bodem.
Zoo konden zij — in het oliebad gehangen — met hunne
capillairen in een uitvlokglaasje, dat ook in het bad stond,
uitmonden. Bij de eerste metingen kwam elke capillair in
een eigen uitvlokglaasje, waarin een weinig der vloeistof
uit het vaatje zelf zich bevond. Door een hevel werd dan
de verbinding tusschen de verschillende glaasjes tot stand
gebracht. Later mondden ze allen in hetzelfde glaasje uit,
dat dan met een verzadigde zoutoplossing gevuld was en
op constant niveau gehouden kon worden door een over-
loopinrichting. De zilverelectroden gingen door een boring
in de gummistop, die het vat afsloot. Door een tweede

-ocr page 85-

boring in deze stop was een capillair met kraan aange-
bracht. Bij de laatste metingen met verzadigde zout-
oplossing als tusschenvloeistof werden de capillairen voor
iedere meting even doorgespoeld. Dit geschiedde door
eerst de kraan in de capillair in de kurk te openen en te
sluiten en daarna de kraan in de aan den bodem van
het vat aaugesmolten capillair te openen.

-ocr page 86-

METHODE DER KATAPHORESEMETINGEN.

Voor de kataphoretische metingen is ongeveer de scha-
keling gebruikt zooals deze door
Janssen^s) uitgewerkt
werd; de kataphoresesnelheid werd volgens
Kruyt en
van der Willigen 39) berekend. Daar het sol met gewone
belichting niet te zien was, werd op de wijze als door
Tendeloo ^ö) aangegeven — door een smallen lichtbundel
in elk van de beenen der U-buis te werpen. — het grens-
vlak door zijn Tyndalllicht zichtbaar gemaakt.

Voor den hoofdstroom gebruikten wij den stadsgelijk-
stroom. Zooals fig. 10 aangeeft kunnen wij daarvan, door
regelen der beide rheostaten W^ en Wg, aan de uiteinden
van Wi de gewenschte spanning afnemen, waarvan de
stroom dan via wip I en den milli-ampèremeter M.A. naar
de beide electroden A en B in de aan de beenen der U-buis
aangesmolten zijstukken werd geleid. De spanning werd
gemeten door den voltmeter Vi, om ongeveer een indruk
te hebben van het voltage en de verandering hiervan
tijdens de proef.

De hulpelectroden a en 6 waren in de U buis ingesmolten

en door middel van twee met kwik gevulde aangesmolten

buisjes kon contact gemaakt worden metdehulp-E. M. K.

Deze werd geleverd door een aantal accumulatoren E,,

waartegen een gewenschte tegen-E. M. K. door Eg kon

worden ingeschakeld. In het begin der proef stelden

38) Bendien en Janssen. Ree. Trav. Chim. 46, 739 (1927).
33) Kruyt en van der Willigen. Koll.Z. 44, 22 (1928),

Tendeloo. Diss. Utrecht 1926.

-ocr page 87-

E,

H I .....H

tA_Sr

H

• •

ISL.

m
• •

•_•

r¥-sî

à_

T

M. A.

Fiquot;. 1Ü.

-ocr page 88-

wij de tusschen de hulpelectroden gewenschte E, M. K.
met behulp van den potentiometer W4 nauwkeurig in
(af te lezen op den praecisievoltmeter van
Hartmann en
Braun V2) en schakelden dan den stadstroom door mid-
del van wip I in. Hiervan werd het voltage bijgeregeld,
totdat tusschen de hulpelectroden die spanning aanwezig
was, welke op het praecisieinstrument stond aangegeven.
Was de hulpketen via wip III over den galvanometer
Gr
en wip II ook ingeschakeld, dan mocht, indien het voltage
tusschen de electroden van den stadsstroom gelijk was aan
dat der hulp-E. M. K., de galvanometer geen uitslag ver-
toonen.

Het weerstandje Wg, dat naast den galvanometer in
shunt geplaatst kon worden, diende om de gevoeligheid
van dit instrument te kunnen verminderen, wat vooral
bij vloeistoffen met groot geleidingsvermogen noodig is.
De in de hoofdketen ingeschakelde milli-ampèremeter
diende om ongeveer een indruk van de stroomsterkte te
hebben. Deze mocht niet te hoog oploopen, daar anders
door stroomwarmte een onduidelijk worden der grens-
vlakken kan optreden. In de lage electrolyt-concentraties
konden we deze toch al zeer slecht onderscheiden en daar-
om was oppassen tegen verwazigende invloeden dubbel
geboden.

Het schoonmaken van het toestel gebeurde met chroom-
zuur. Dit lieten we er eenigen tijd in staan, na het warm
ingegoten te hebben, daarna goten we het toestel leeg
en spoelden eenige malen met gedestilleerd water uit.
Van de oplossing, waarvan de kataphoresesnelheid be-
paald zou worden, lieten we, als dit afgeloopen was, eenige

-ocr page 89-

malen achtereen een klein gedeelte door het vaatje H en
de capillair C loopen, sloten dan de kraan K en spoelden
de beenen en zijstukken der U-buis uit. Dit gebeurde eerst
weer met gedestilleerd water en dan met de vloeistof, die
boven de te kataphoretiseeren oplossing zou worden ge-
bracht. Met de te meten oplossing vulden wij daarna het
vaatje H, terwijl wij met de vloeistof, waarmede de U-buis
met zijbuizen gereinigd was, de beide zijstukken vulden tot
ze overliepen in de U-buis en ook gedeeltelijk deze laatste.

Het geheel werd daarna in een thermostaat gebracht
en, nadat we een voldoenden tijd hadden gewacht om
zeker te zijn, dat het toestel met vulling de temperatuur
der omgeving had aangenomen, de kraan voorzichtig zoo-
ver geopend, dat de vloeistof uit H heel langzaam in het
onderste deel der U-buis de daarin aanwezige vloeistof
naar boven drong. Dit moest langzaam gebeuren, omdat
anders het scheidingsvlak onzuiver werd. Waren de schei-
dingsvlakken in beide beenen der U-buis tot ongeveer
halverwege de hulpelectroden gestegen, dan werd de
kraan weer gesloten.

De U-buis was, uitgenomen de voorkant, zwartgelakt
om de invallende lichtbundels in de eiwitoplossing en de
scheidingsvlakken des te scherper te kunnen waarnemen.
We maten de verplaatsing der scheidingsvlakken met de in-
richting, zooals deze in de dissertatie vanTENDELOO^^) is aan-
gegeven. Op den voorkant van de buis hadden we een ver-
deeling doen aanbrengen, zoowel om den afstand tusschen
de hulpelectroden te kunnen ijken, als om de schaal deelen
der meetlatjes op de schaal der buis te kunnen herleiden.
41) loc. cit. pag. 65 en vgl.

-ocr page 90-

DE ZUIVERING DER EIWITTEN.

Het albumine en gelatine werden op de volgende wijze
van electrolyt gezuiverd. Het gelatine werd volgens het
door
Loeb^2) aangegeven procédé op haar isoelectrisch
punt gebracht en gezuiverd door 50 gr. gekorrelde gela-
tine onder omroeren bij 3 L. van een azijnzuur-oplossing
van 0.00779 N te brengen bij een temperatuur van 10° C.;
hierna liet men onder zoo nu en dan roeren } uur staan!
decanteerde de bovenstaande vloeistof, vulde tot 3 L.\'
aan met azijnzuur van dezelfde normaliteit en tempera-
tuur, liet weer } uur staan onder omroeren en filtreerde af
door een gazen doekje. Het neerslag werd 5 x met 1 L. ge-
destilleerd water van 5°uitgewasschen en het neerslag ver-
volgens door flink persen van het aanwezige water zooveel

mogelijkbevrijd. Hierna werdhetgelatineo/directopgelost

tot een concentratie, waarvan de sterkte door indampen
tot droog op het waterbad en dan eenigen tijd in de droog-
stoof op 100° verhitten werd vastgesteld,
o/ het werd uit-
gespreid op een plaat van spiegelglas en dan, onder de
noodige voorzorgen tegen verontreiniging met stof, door
overblazen van heete lucht gedroogd. Van het op deze
wijze gedroogde gelatine, die in zorgvuldig schoonge-
maakte stopflesschen bewaard werd, konden dan later de
oplossingen van gewenschte sterkte gemaakt worden. Het

Eiweisskörper pag, 39.

-ocr page 91-

zoo bereide gelatine was vrij van chloride en sulfaat,
wat we constateerden door het te verasschen met CaO
p.a. (dat we zelf eerst op mogelijk aanwezig zijn van deze
verontreinigingen onderzochten) en de asch op boven-
genoemde ionen te onderzoeken.

Verder werd ook nog van het gelatine een praeparaat
gemaakt op de bovengeschetste wijze maar nu met O.OOSN
HCl en dit ook met heete lucht gedroogd.

Het albumine werd in twee verschillende stappen ge-
huiverd. Eerst volgden we een procédé van
Piettee en
(jjgnbsp;serum alle eiwitten neerslaan door

eerst HCl tot „neutrale reactiequot; (neutraal op lakmoes)
en vervolgens
X het volume aan aceton toe te voegen.
Dit neerslag wordt afgefiltreerd, 2! x met 1 L. aceton ge-
wasschen en daarna met aether. Dit dient om zooveel
mogelijk van de electrolyten en ook van de in aceton en
aether oplosbare organische bijmengsels te verwijderen.
Daar wij echter de adsorptieproeven aan albumine ook
met AgNOg wilden doen, wijzigden wij de methode in
zooverre, dat wij geen HCl gebruikten, maar dat het se-
rum met CO2 werd verzadigd, nadat de aceton was toege-
voegd en wel, om de hoeveelheid opgenomen COg zoo
groot mogelijk te doen zijn, bij lage temperatuur. Het ge-
heel lieten we een nacht in de ijskist staan en hevelden
den volgenden dag zooveel mogelijk bovenstaande vloei-
stof af. Het neerslag werd verder als boven omschreven
behandeld en hierna met zoo weinig mogelijk water uitge-
trokken, om zooveel mogelijk de in water alleen reeds op-
losbare eiwitten te scheiden van diegene, die slechts in
Piettre en Vila. Compt. rend. 170, 1466 (1920).

-ocr page 92-

electrolythoudend milieu peptiseerbaar zijn. Met de ver-
kregen oplossing herhaalden we nu nog 2
x dezelfde be-
werking om de electrolyten zooveel mogelijk eerst op deze
wijze te verwijderen, daarmee meteen het gehalte aan min-
der lyophiele eiwitten te verkleinen en dus dat van het
albumine te vergrooten. Ten slotte werd de oplossing ge-
electrodialyseerd om de laatste resten electrolyt op deze\'
wijze, sneller dan door gewone dialyse mogelijk was, ge-
heel te verwijderen. Als criterium, dat we zoover waren,
diende het feit, dat de op een milli-ampèremeter afgelezen
stroomsterkte niet meer daalde. Was dit het geval dan
werd nog gedurende 2 opeenvolgende dagen de electro-
dialyse voortgezet en dan opgehouden. Van het ook nu •
nog neergeslagen globuline werd afgeheveld en de oplos-
sing verder in de ijskast bewaard. Tegen mogelijke ontle-
ding door bacteriën hadden wij reeds vóór de dialyse
thymol toegevoegd.

De oplossing, waarmede de laatste serie proeven ge-
daan is, hebben wij, zonder eerst het procédé van
Piet-
tre
en Vila toe te passen, door serum alleen te electro-
dialyseeren van de globulinen en electrolyten bevrijd.

Bij de electrodialyse moet men er voor zorgen, dat de
stroomwarmte de oplossing niet op te hooge temperatuur
brengt, wat een denatureeren van het albumine ten ge-
volge zou kunnen hebben. We zorgden dus, dat de tem-
peratuur niet boven ± 25° C. steeg door in het begin met
kleine spanningen te werken, die we, naarmate de dialyse
langer geduurd had en daarmee het electrolytgehalte ver-
der« gedaald was, hooger opvoerden. Tegen het einde van
het proces was het zoo mogelijk de volle spanning van

-ocr page 93-

den stadsstroom (220 volt) te gebruiken. Vooral om een
zich aan de eene pool ophoopen der globulmen, die zich
dan aan de membraan afzetten en daardoor den weerstand
verhoogen, tegen te gaan, hielden we de oplossmg met een
electrisch gedreven glazen roerder steeds goed homogeen.
Het op deze wijze gezuiverde albumine was vrij van chlo-
ride en gaf een zeer zwakke
sulfaatreactie, wanneer zij
hierop werd onderzocht langs den reeds bij het gelatine
beschreven weg. Het sulfaat kan natuurlijk herkomstig
zijn uit organisch gebonden zwavel, die geoxydeerd werd
gedurende het verasschen.

-ocr page 94-

DB RESULTATEN DER METINGEN.

Daar het onderzoek bedoelt de adsorptie van ionen aan
eiwitten te bepalen, was het dus zaak een ion te kiezen
waarvan we konden vermoeden, dat het betrekkelijk sterk
geadsorbeerd zou woorden. Als zoodanig viel de keus eerst
op het Cdquot;. De Cd amalgaam electrode is echter zeer ge-
voelig voor sporen zuurstof, die we dus voor de meting
grondig moesten verwijderen. Dit is nu met electrolyt-
oplossingen alleen nog betrekkelijk eenvoudig, omdat men
om dit te bereiken deze eerst kan verhitten, daarna een
stroom zuurstofvrije waterstof doorleiden en zoo de laat-
ste resten zuurstof uitdrijven. Verhitten kunnen we echter
een albumineoplossing niet zonder de eigenschappen
grondig te veranderen (het z.g.n. denatureeren) en door-
leiden van een gasstroom stuit op het ernstige bezwaar,
dat daarbij de eiwitoplossingen sterk gaan schuimen. Na
een reeks voorloopige proeven in die richting besloten wij
daarom bij een eenvoudiger ion, en wel het Cl\'-ion, na te
gaan of hiervan misschien een binding electromotorisch
kon worden vastgesteld.Wel voelden wij direct hetbezwaar,.
dat de hierbij optredende effecten waarschijnlijk veel
kleiner zouden zijn en de proeffouten dus een veel grooter
invloed zouden hebben.

Deze metingen werden uitgevoerd door met de AgCl
electrode de E. M. K. van een NaCl oplossing te meten,

-ocr page 95-

eerst zonder eiwit (in het vervolg de blancoproef genoemd)
en dan nadat eiwit toegevoegd was.

Als ander halfelement diende een 0.1 N calomelelee-
trode, terwijl als tusschenvloeistof een verzadigde KCl op-
lossing gebruikt werd.

Bij azijnzure isoelectrische gelatine was tusschen deze
twee oplossingen geen verschil te constateeren, mdien we
met een NaCl concentratie van 2.5 m. mol werkten. Ook
proeven waarbij dit gelatine met zuur en loog positief
resp. negatief geladen was, gaven geen verschil te zien
Dezelfde metingen aan albumine gaven bij 2.5 m mol
NaCl haast geen verschil. De proeffout is, zooals tabel 1
leert, te groot om tot een binding van het Cl\'-ion te mogen

besluiten.

TABEL 1.

E. M. K. in millivolts van 2.5 m. mol NaCl zonder

{blanco) en met albumine. _

Grootste
schommeling
der eind-
waarden.

Kind waartien

E. M. K.

vulling.

lïeroidiug.

Vulling.

Oplossing.

25 c.c. 10 m. mol NaCl
-f- 75 c.c. water.

als boven.

25 c.c. 10 m. mol NaCl,
in maatkolf tot 100
c.c. met water aange-
vuld.

25 c.c. 10 m. mol NaCl,
50 c.c. albumine, aan-
gevuld tot 100 c.c.
met water.

0.2

O

O

O

O

O

O

O

O

0.5

97.3
9G.7

97.6
9G.7
97.3
9G.9
97.3
97.5

97.7
97.5
98.0
97.5

ia

ï

ia

Blanco I

Blanco II

Blanco III

2.5. in. mol NaCl
albumine .

-ocr page 96-

De temperatuur bij de metingen aan I, Ha en 116 was
19° C.; bij
IIc, Illa en III5 21° C.; bij IIlc, llld en de
beide albuminemetingen 23° C.

De halfelementen waren door een verzadigde KCl agar-
hevel met elkaar verbonden.

De eindwaarden der metingen bij iedere vulling zijn
goed constant zooals. uit de kolom „Grootste schomme-
ling der eindwaardenquot; te zien is. Tusschen de verschil-
lende vullingen van een oplossing echter is de afwijking
zoo groot, dat men uit het feit, dat het gemiddelde van de
albumine oplossing (97.8) iets hooger ligt dan die der 3
blancoproeven (97.2, resp. 97.0 en 97.5 voor I, resp. II en
III), toch geen conclusies mag trekken.

Om geheel zeker te zijn, dat bij het Cl\'-ion geen belang-
rijke afwijkingen te vinden zijn, waaruit waarden voor
adsorptie berekend konden worden, maten we ook nog
25 m. mol NaCl met en zonder albumine in dezelfde
opstelling. De hiervoor gevonden waarden geeft tabel 2.

TABEL 2

E.M.K. in millivolts van 25 m, mol. NaCl
zonder {blanco) en met albumine.

Oplossing.

Vulling.

Eindwaarden
E. M. K.

van iedere
vulling.

Bereiding.

Opmerkingen.

a

42.5

25 c.c. 100 m. mol

Nadat eerst was na-

Blanco I ...

1}

42.5

NaCl aangevuld

gegaan na hoeveel

c

42.5

met water tot

tijd con constante

100 c.c.

eindwaarde was

Blanco II . .

(

1 a

42.G

Als boven.

bereikt, werd in do

23 m. mol NaCl

Ih

42.0

volgende proeven

ja

41.4

25 c.c. 100 m. mol

dezen tijJgewacht

albumine .

tb

41.4

NaCl, 50 albu-

om de cel tot

mine, aangevuld

evenwicht te laten

totlOO met water

komen.

-ocr page 97-

De metingen zijn bij 16° C. uitgevoerd.

Zooals we zien, ligt bij deze metingen het verschil wel
degelijk buiten de proeffout. Maar het vreemde is, dat
wij hier een
grooter d\'-ionen concentratie vinden in de
proef met eiwit, dan in de blancoproef. Aan een veront-
reiniging van het albumine met chloride kan dit niet
liggen, want 1° heeft de analyse al uit gemaakt, dat dit
niet aanwezig was en 2° had dan het effect bij 2.5 m.
mol nog veel sterker moeten zijn. Ook kan het niet
liggen aan een adsorptie der Ag\'-ionen, zooals indertijd
door
Pauli werd aangenomen voor de mercuro ionen uit
Hga CI2, aangezien dan bij 2.5 m. mol dit des te sterker
op den voorgrond had moeten treden. Welke mogelijkheid
we dan moeten aannemen, zal later nog besproken worden
(zie blz. 106).

Aangezien echter op deze wijze gebleken was, dat een
binding der Cl\'-ionen, zooal aanwezig, zoo klein is, dat
ze potentiometrisch niet te constateeren valt, gingen wij
over tot de bepaling der
binding van Ag\'-ionen uit AgNOj
aan gelatine en albumine.

Eerst werd aan een gelatine-oplossing onderzocht, of er
met AgNOa een verschil te vinden was tusschen de blanco
proeven en die waarbij gelatine gevoegd was (Tabellen 3
en 4). De metingen gebeurden met als electroden Pt
draadjes, die met een stroomsterkte van ±0.5 Amp.
verzilverd waren in een KAg(CN
)2-oplossing.

Na iedere proef werden de electroden afgespoten met
gedestilleerd water, dan een tijdje in verdund
HNO3 gezet,
vervolgens weer met water afgespoten, een tijdje in water
gezet en ten slotte nog eens weer afgespoten.

-ocr page 98-

De behandeling met verdund HNO3 pasten we toe om
mogelijk door afspuiten met water niet verwijderd eiwit
op te lossen.

Bij alle volgende proeven werden de electroden op
deze wijze schoongemaakt.

Een overzicht van deze proeven geven de volgende
tabellen.

TABEL 3.

0.25 m.mol AgNO^ zonder en met 0.5% gelatine.

Hevel van 40% gelatine en verzadigde Na iVOgnbsp;oplossina

{verhouding 15 : 85 molen).

blanco

No.

E. M. K. in m. volt

gemidd. hoogste laagste

la

323.8

324.9

320.9

Ila

322.2

322.7

321.6

Ilè

321.6

322.4

320.3

2a

2h

,

2c

ïb

323.8

324.2

323.3

IIc

321.0

322.0

319.7

Illa

321.2

321.5

320.5

IIIamp;

322.0

322.5

321.7

IVa

321.2

321,4

320.8

Ud

321.4

321.8

321.1

la

E. M. K. in m. volt
gemidd. hoogste laagste

313.9
312.8
314.5f-)

312.8

met gelatine

Ag-electrode geme-
ten tegen 0.1 N
calomel electrode.
Temperatuur schom-
melde tusschen 1G°
en 18° C.

314.9
312.9
314.8

312.6

312.7
314.1

312.8

312.8

TABEL 4

2.5 m.mol AgNO^ \'gt;net en zonder 0.5 % gelatine. Hevel als hoven.

No.

E. M. K. in m. volt

------

IITrt
IVrt
Ic
2d
IVZgt;

blanco

381.7

381.8

\' 382.1

met gelatine

377.0
377.2

Ag-electrode gemeten tegen 0.1 N ca-
lomel electrode.
Temperatuur ± 17° C. Gemeten tot
constante eindwaarde.

-ocr page 99-

Zooals te zien is, zijn de hierbij tusschen de proeven
met en zonder gelatine optredende verschillen zoo groot,
dat ze ver buiten de proeffout vallen en konden we hier
dus met hoop op resultaat onze proeven voortzetten.

TABEL 5.

AgNOa met en zonder 0.5% gelatine.

Oplos-
sing
ÏNo.

Conc. AgNOa
in m. molen

Eindwaarde
E. M. K.

in m. volt

Grootste af-
wijking
in m. volt

Ia

25

27.5

0.1

Ik

25

28.5

geen

Irt

25 gelatine

32.0

0.1

Jlb

25

28.6

0.1

IIc

25

28.5

geen

2a

25 gelatine

31.7

0.1

ib
Ic

25

28.3

geen

25

28.0

geen

Ia

10

49.2

geen

Ib

10

49.1

geen

la

10 -f- gelatine

53.2

0.1

2a

10 -f gelatine

52.5

0.1

Ic

10

49.2

0.1

Ia

2.5

82.8

geen

la

2.5 gelatine

86.6

\'0.1

2a

2.5 gelatine

85.9

geen

2b

2.5 gelatine

87.1

geen

Ilrt

2.5

83.1

0.2

la

1

105.2

0.2

Ib

1

105.2

0.2

la

1 gelatine

110.9

0.3

Ib

1 gelatine

110.4

geen

Ha

1

105.9

geen

IIÖ

1

105.1

geen

Irt

0.25

140.6

0.5

lla

0.25

. 141.8

0.1

Ilb

0.25

140.7

0.3

2a

1 gelatine

110.1

0.1

Kolom grootste afwijking
geeft de voor iedere vul-
ling afzonderlijk groot-
ste schommeling in do
eindwaarde.

De bovenstaande reeks metingen (Tabel 5) werd gedaan
aan gelatine met een eind-concentratie van 0.5% en als
vergelijkingselectrode Ag/0.1 N AgNOg. Als verbinding
tusschen de beide halfelementen hadden we een agarhevel
met een verzadigde KNO3—NaNOa oplossing (85 mol. op 15

-ocr page 100-

mol). Deze verbond de beide afgesneden reageerbuisjes
waarin de uiteinden van de electrodebeenen uitkwamen.
^ De metingen zijn bij een temperatuur van 18° a 19° C.
gedaan, wat de metingen tot en met de le blancoproef
van de 1 m. mol betreft. De daarop volgende zijn bij een
temperatuur van 23° C. uitgevoerd. Zooals de beide opeen-

log.c

e.m.k.in m.v.

75

FiK. 11.

25

125

volgende blanco proeven van 1 m. mol. laten zien, heeft
deze temperatuursverandering op de E.M.K. niet zooveel
invloed, dat het bij de metingen voor den dag komt.

Van de uit deze proeven gevonden blancowaarden
kunnen wij de logarithmen der concentraties (in milli-
molen) tegen de E.M.K. in millivolts afzetten en krijgen
dan de lijn van fig. 11.

Men kan hieruit graphisch de waarden van de in oplos-
sing achtergebleven en daaruit dus weer de door het gela-
tine gebonden hoeveelheden AgNOg door interpolatie

-ocr page 101-

verkrijgen, of deze hoeveelheden berekenen, aannemende,
dat de verandering der E.M.K.
met de logarithme der con-
centratie een rechte lijn is, wat zooals men ziet inderdaad
vrijwel het geval is. Voor die concentraties, waar een
behoorlijke hoeveelheid AgNOg gebonden is, vindt men
dan waarden, die goed overeenstemmen, maar bij geringe
adsorptie wordt de proeffout bij graphische interpolatie
te groot en moeten we dus de waarden berekenen. Een
vergelijking tusschen de op deze beide manieren gevonden
waarden geeft onderstaand tabelletje 6.

TABEL 6.

AgNOz gebonden aan 0.5% gelatine._

Bruto
conc.
in in.-
inolen

In oplossing
achtergebleven

Gebonden

25
10
2.5
1

2.5
0.25

Graphisch
21.10
8.59
2.16
0.819
2.07
0.180

Ber.
22.22
8.59
2.17
0.820
2.07
0.180

Grap his cii
3.90
1.41
0.34
0.181
0.43
0.070

Ber.

2.78

1.41

0.33

0.180

0.43

0.070

) Waarden tegen Ag/0.1
N AgNOg gemeten.

} Waarden tegen calomel-
) electrode gemeten.

Ziooais un; ae iiguui unjivu,
gebonden en overgebleven hoeveelheden AgNOg (zoowel
die tegen de Ag/0.1 AgNOg als die tegen de calomel-
electrode gemeten) logarithmisch tegen elkander zijn
afgezet, Icomt hierbij een rechte lijn te voorschijn. De
waarde voor 0.25m.mol AgNOg is hierbij geextrapoleerd
in de veronderstelling, dat de E.M.K. in deze lagere con-
centraties nog op dezelfde wijze hiermede bleef ver-
anderen. De waarde zooals wij ze met de calomel-elec-
trode voor 2.5 m.mol. AgNOg vonden, blijkt binnen de

-ocr page 102-

proeffout der bindingscurye met de tegen de zilver-
electrode gemetene overeen te komen, zoodat
het verant-
woord is Ook de met de calomelelectrode gevonden waarde
van
0.25 m.mol. in deze figuur op te nemen, welke er
dan ook goed in past.

Hierna werd een andere concentratie aan gelatine ge-
nomen (2.05 %) en deze met AgNOg van verschillende
concentratie verdund. Daartoe werd 25 c.c. van een
AgNOg oplossing genomen en deze met de gelatineop-
lossing tot 100 c.c. aangevuld. De eind-concentratie
aan gelatine in deze proeven wordt dus 1.5375 %. Tabel 7
geeft de hierbij gevonden E.M.K. met en zonder gelatine-
toevoeging weer. De metingen werden op dezelfde wijze
gedaan als bij de vorige proef, d.w.z. tegen een Ag/O. 1 N
AgNOg electrode verbonden door een hevel (gelatine)
met
KNO3 -f- NaNOg in de daar aangegeven verhouding.

-ocr page 103-

TABEL 7.
AgNOs met en zonder L5375% gelatine.

bianco
E. M. K.

met gelatine

Gr.
Afw.

Cone.

Gr.
Afw.

E. M. K.

No.

No.

Concentraties in millimo-
len AgNOs (brnto-eindcon-
centratie), E. M. K. in milli-
volts. De kolom grootste af-
wijking geeft voor iedere op-
lossing de grootste schom-
meling in de eindwaarde.

Uit de kolom No. is te
zien de volgorde, waarin de
proeven werden gedaan.

De hoofden hlanco en
met Qclntinc geven de proe-
ven zonder resp. rlie met
gelatine aan.

I5ij proef 22 en 26 is niet
nagegaan of de eindwaarde
constant was, maar is de
waarde genomen aan het
eind van een tijdsverloop,
waarbij bij de andere proe-
ven een constante eind-
waarde bereikt was.

Temperatuur waarbij ge-
meten werd is 23° (\'.

0
0.8
1.4
0
0
0.1
0.4
0
0
0.1
0.1
0
Ü
0
0

216.5
213.1

159.5
159.9
139.7
139.7

105.6
105.4

81.7

81.7

81.8
47.9
48.1
26.6
26.1
26.1

0.01
0.01
0.1
0.1
0.25
•0.25
1
1

2.5
2.5
2.5
10
10
25

29

30
1
2
8
9
4

28
12
13
16

17

18
21

25

26

0.3
0.1
0
0

0.4
0.4
0
0.1

0
0

0.2
0.1
0.1

210.3
208.9

176.6

176.7
121.3

120.8

90.7

90.8

52.0

51.9
28.3
28.5
28.2
28.3

6
7
10
11
3
5

14

15

19

20
22

23

24
27

■2b

Ook hier zien we, dat de verschillen tusschen de waarden
met en zonder gelatine ver buiten de proeffouten vallen.
De hieruit door berekening afgeleide hoeveelheid in oplos-
sing achtergebleven en daaruit weer de gebonden hoeveel-
heid AgNOa geeft tabel 8. De logarithmen van deze waarden
(dus in m.molen) tegen elkaar uitgezet vinden we in fig. 13.

Evenals bij de vorige metingen aan 0.5 % gelatine, zien
wij, dat bij hooger concentraties de gebonden hoeveelheid
Ag\'-ionen in absolute waarde stijgt, maar procentueel
afneemt.

-ocr page 104-

LOG 4

-I

log. c

Fig. 13.

Ag\'-binding aan 1.5375% gelatine.

TABEL 8.

Ag\'-ionen gebonden door 1.5375 % gelatine in milli-aequivalenten.

Conc.

Over

Absoluut

Procentueel

gebonden

gebonden

25

22.98

2.02

8.08 %

10

8.48

L52

15.2 %

2.5

L76

0.74

29.6 %

1

0.53

0.47

47.0 %

0.25

0.044

0.206

82.4 %

0.1

0.0124

0.0876

87.6 %

Ook zien we, dat metingen boven 25 m.mol. AgNOg
bruto-eindconcentratie niet veel zin hebben, omdat
daarbij de proeffout een veel te groote rol gaat spelen.

Thans kwam aan de beurt de meting van twee albumine-
solen van verschillende sterkte, evenzoo twee gelatinesolen
(gezuiverd volgens het azijnzuur procédé) van verschil-

-ocr page 105-

lende concentratie en een gelatinesol volgens het HCl-

procédé gezuiverd.

De eind-concentraties der solen waren voor het albumine
resp. 1.521 % en 0.380 %, de azijnzure isoelectrische
gelatine oplossingen 1.537 % resp. 0.3845 % en de HCl
isoelectrische gelatine-oplossing 0.375 %. De azijnzure
zoowel als de zoutzure gelatine-oplossingen waren ge-
maakt uit isoelectrische gelatine dat drooggeblazen was,
dus niet zooals bij de eerste proeven direct in oplossing
gebracht na zuivering. De eindconcentratie van de ge-
concentreerdste azijnzure iso-electrische gelatine-oplossing
hier is echter even groot als in de vorige proevenreeks.
Bij de nu volgende reeks werden van deze gelatinecon-
centratie alleen de waarden bij 0.25, 2.5 en 25 m.mol.
AgNOs gemeten en men zal zien, dat de verschillen met
de vorige gelatine-oplossing belangrijk zijn. De proeven
zijn bij deze metingen niet zoo goed reproduceerbaar als
bij de vorige reeks, maar het verschil is toch duidelijk
te zien. Deze minder goede reproduceerbaarheid lag
blijkbaar aan den hevel. Waarschijnlijk hadden de in
zoo\'n hevel optredende diffusiepotentialen bij de vorige
metingen betrekkelijk snel een gedurende de geheele
proefserie constante waarde aangenomen. Bij de hier
verrichte proevenreeks was het niet mogelijk deze repro-
duceerbaarheid weer te verkrijgen, niettegenstaande zeer
vele
voorproeven, waarbij ook onderzocht werd of dit
verschil misschien aan de electroden kon liggen. Het
was echter het belangrijkste om te constateeren 1° of de
geadsorbeerde hoeveelheid Ag\'-ionen bij het gelatine van
zijn
bereidingswijze afhing of zoutzure isoelectrische

-ocr page 106-

E.M.K. in ni. volt van AgN03 oplossingen zonder en met eiwit tegen Ag/0.1 N AgNOa. Temporatuur 25quot; C.

Cono.

mUli-
molen

Blanco

No. E.M.K. Gr.A.

0.1

1

169.2

0.9

0.1

2

170.3

0.4

0.1

4

169.3

0

0.1

9

172.6

0.1

10

166.5

0

0.1

11

165.6

0.5

0.1

13

165.5

0.4

0.1

16

164.8

0

0.1

18

168.8

0

0.1

19

166.9

0

0.1

20

166.9

0

0.1

23

165.5

0.9

0.1

24

165.9

0.6

0.1

35

169.9

0.4

0.1

38

170.5

0

0.1

39

171.6

0.5

0.1

41

171.3

0

0.1

69

171.7

0

0.25

25

145.4

0.25

26

145.8

0.25

0.25

1

40

112.6

0.5

1

42

112.1

0.4

1

53

113.1

0

1

54

113.4

0.4

2.5

55

90.5

0.2

2.5

56

90.0

0.2

2.5

65

92.1

0

10

66

58.7

0

10

67

56.3

10

68

54.7

0.3

10

70

56.8

10

73

55.9

0

10

75

59.9

0

10

76

59.4

10

85

59.8

25

86

38.8

87

40.6

lO

\'iS,

45

46

81
82

verd. azijnz.

gelatine
No. |R.iI.K.| Gr.a.

G
7
21
22

27

28

155.8

156.2
154.8
154.0

116.3
115.8

43

44

63

64

0.5
1.4

91.2
90.7

58.0
58.2

79

80

38.1 O

geconc.
albumine

No. |agt;r.K.| Gr. A.

17

29

30

0.5
O

49

50

57

58

0.4
O

O
O

15 221.4

221.4

220.0
219.0

198.0
197.2

97.0
97.4

71

51.3 O
53.0\\l.0 \\

verdunde
albumine

No. E.H.K.1 Gr. A.

O

0.4
O

0.5
0.5

12
14

31

32

174.3
180.2
1.80.3

152.7

150.4

51

52

59

60

O
1.0

112.2
111.7

65.4
65.2

42.6\\ O

zoutzure
gelatine

E.M.K.1 Gr.A.

H
W

O

co
O

33

34

36

37

0.9
1.0

47

48

61

62

O
O

0.5

No.

186.3
188.1

120.7
121.1

94.3

93.8

60.0

59.9

83nbsp;38.6

84nbsp;\\ .G

gec. azijnz.
gelatine

No. (e.M.K.| Gr.A.

171.9
174.0

95.5
94.9

0.5
0.9

39.1
38.S

-ocr page 107-

gelatine Ag\'-ionen anders bond dan azijnzure en 3° hoe
of de binding van Ag\'-ionen aan albumine verliep. Deze
3 punten waren zoo toch wel uit te maken en daarom
werd dus met deze cel, welke niet zulke mooie waarden
als de vorige gaf, doorgewerkt.

Tabel 9 geeft de E.M.K. der verschillende eind-
waarden in m. volt. De kolom „Noquot; geeft weer het volg-
ordenummer der proeven aan en die met ,,Gr. A.quot; de
grootste schommeling in de eindwaarden bij elke proef
afzonderlijk.

Nemen we van al deze proeven voor de bij elkaar
hoorende waarden der E.M.K. de gemiddelden, en zetten
we de blancowaarden graphisch uit tegen de logarithmen
der concentraties, dan krijgen we door graphische inter-
polatie voor de gebonden hoeveelheden de waarden van
tabel 10.

TABEL 10.
Gebonden hoeveelheden AgNO^ in m. molen.

Bruto
conc.
in m.
molen ■

Gec. ai.
over

z. gelat,
gebond.

Vcrd. az
over

. z. gelat,
gebond.

Gec. all
over

jumlne.
gebond.

Verd. al
over

bumine.
geboud.

Zoutz. j
over

i\'elatine.
gebond.

0.25
1

2..J

10
25

0.083
2.05

0.1G7
0.45

0.169
0.87
2.46
9.5

0.081
0.13
0.04
0.50

0.011
0.012
0.030
1.89
11.9

0.239
0.988
2.47
8.11
13.1

0.066
0.197
1.02
7.02
20.7

0.184

0.803

1.48

2.98

4.3

0.044
0.708
2.15
8.7

0.20G
0.292
0.35
1.30

Beschouwen we hierbij eerst de waarden voor de ge-
concentreerde gelatineoplossing vergeleken met die van
tabel 8, dan valt het groote verschil in binding tusschen

-ocr page 108-

deze beide gelatines, die op dezelfde wijze uit hetzelfde
gelatine bereid waren dadelijk op. Op het einde van de
zuivering was echter het eene direct zonder droging
opgelost, terwijl het andere eerst gedroogd en pas daarna
opgelost was. Nu blijkt, dat bij
0.25 en 2.5 m. mol (bij
25 m. mol geeft het gedroogde gelatine geen verschil met
de blancoproef) het eerst gedroogde gelatine
minder bindt
dan datgene, dat direct zonder voorafgaande droging
werd opgelost.

Metingen om te controleeren of de pjj door de verschil-
lende nabehandeling misschien belangrijk veranderd was,
gaven tot resultaat bij het niet gedroogde gelatine waar-
den van
4.68, 4.69, 4.70 en 4.\'68 en bij het gedroogde van
4.65, 4.66, 4.64 en 4.65, dus voor het eerste een gemiddelde
van
4.69, voor het tweede van 4.65. Met dit geringe
verschil in pn is zeker niet zoo\'n afwijking in bindings-
vermogen te verklaren, vooral niet waar we later bij
het albumine zullen zien, dat een toevoeging van
1 m. mol zuur, die de p^ veel sterker beinvloedt,
slechts een kleine variatie in de binding van het Ag\'-ion
doet optreden.

Vergelijken we het HCl gelatine met het verdunde azijn-
zure gelatine van iets hooger gelatine concentratie, dan
blijkt, dat het zoutzure gelatine in alle Ag NOg concentraties
veel sterker bindt. Bovendien is deze binding bij 0.25 m.
mol AgNOg
even sterk als die van het ruim 4 X zoo gecon-
centreerde niet vooraf gedroogde azijnzure gelatine, dat,
zooals we zagen, het sterkst adsorbeerde. Daarna wordt
de binding veel minder, wat, in aanmerking genomen,
dat in het eerst HCl nog mee heeft geholpen om Agquot;-

-ocr page 109-

ionen uit de oplossing te doen verdwijnen, niet ver-
wonderlijk is.

Thans gaan we over tot het beschouwen der resultaten
van de binding aan albumine, die graphisch is weer-
gegeven in figuur 14. We zien, dat, voorzoover de

Loa-^
m

loaC

Fig. 14.

O gec. albumine.
fj verdund albumine.

A verdund albumine omgerekend op het geconc. sol.

gelogarithmeerde waarden der geconcentreerde albumine-
oplossing betreft, drie van de vijf op een rechte lijn liggen
en wel die waarbij de proeffout den minsten invloed heeft.
De waarden voor 0.25 en 1 m. mol geven zoo\'n groot
gebonden gedeelte, vrijwel alles, dat daar de proeffouten
een zeer groote rol gaan spelen en\' dit zijn dan ook de
beide waarden die geheel buiten de rechte lijn vallen.
Bij het viermaal zoo verdunde albumine blijkt van de

-ocr page 110-

vijf waarden slechts de laagste buiten de curve te liggen.
Hier moeten we meteen even vermelden, dat het vooral
in de lage electrolytconcentraties tamelijk lang duurde
voor zich een evenwicht had ingesteld in de albumine-
oplossingen en daarbij veranderde de E. M. K. zoo met
den tijd, dat men hieruit tot een sterker binding der
Ag\'-ionen zou moeten besluiten. Bij de hoogere con-
centraties aan electrolyt was dit lang niet in die mate
het geval,

A¥at nu de onderlinge vergelijkbaarheid der bindings-
waarden voor de verdunde en de geconcentreerde albu-
mineoplossing betreft, kunnen we het volgende zeggen.
Stel dat we hier met een oppervlaktewerking te doen
hebben, dan is met een bepaalde concentratie in de
intermicellaire vloeistof aan AgNOg een zekere hoeveel-
heid per eenheid van oppervlakte gebonden AgNOg in
evenwicht.

Konden we nu dus het oppervlak van het albumine 4 x
vergrooten, dan zouden we bij eenzelfde concentratie in
de intermicellaire vloeistof een
4 x zoo groote hoeveelheid
geadsorbeerd vinden. Passen we dat op het onderhavige
geval toe, dan moeten we dus, om de waarden van het ver-
dunde albumine met die van het geconcentreerde te kun-
nen vergelijken, de gebonden hoeveelheid van het eerste
met
4 vermenigvuldigen en dan tegen dezelfde intermi-
cellaire concentratie, als het verdunde sol bezit, logarith-
misch uitzetten. Voor het geval we met een oppervlakte-
verschijnsel te maken hebben, moeten dan deze waarden
vallen op de rechte, die wij voor het geconcentreerde sol
gevonden hadden.

-ocr page 111-

En zooals wij zien is de overeenstemming hier werkelijk

duidelijk aanwezig.

Nadat voor het gelatine gevonden was, dat men door
droging een praeparaat kon maken met andere bindings-
capaciteit, dan dit zelfde gelatine direct in water opge-
lost bezat, werd bij albumine hetzelfde geprobeerd. Hierbij
kwamen we echter niet tot een product, dat weer op te
lossen was, althans niet als het op de volgende wijze was
gedroogd. Het geelectrodialyseerde albumine werd met
aceton onder doorleiden van CO2 neergeslagen, afgefil-
treerd en in een vacuumexsiccator boven CaCla gedroogd.
Het zoo gedroogde praeparaat vertoonde geen neiging om
in\' oplossing te gaan, zelfs niet in verdunde loog. Slechts
met geconcentreerde loog was het te peptiseeren, maar
bij neutraliseeren en daarop volgende electrodialyse, sloeg
het eiwit neer : het had dus blijkbaar geheel andere eigen-
schappen verkregen.

Hiermee werd nu niet doorgegaan, maar thans nog eens
naast elkaar aan eenzelfde albuminepraeparaat de ad-
sorptie en de kataphorese bij toevoeging van AgNOj na-
gegaan. Kataphorese bepalingen met het sol, waarmee
we de in tabel 9 en 10 vermelde proeven gedaan hadden,
toonden aan, dat dit oorspronkelijk negatief geladen was
geweest.

Het in de volgende proeven gebruikte albumine hadden
wij, zooals
reeds vroeger aangegeven is, gezuiverd door het
serum direct te electrodialyseeren en niet eerst de gewij-
zigde methode van
Piettre en Vila toe te passen. De
eindconcentratie bij deze proeven bedroeg 0.593 %.

Wat de potentiometrische bepaling der AgNOs concen-

-ocr page 112-

traties aangaat, daarbij werd de verbinding tusschen de
halfelementen niet met hevels, maar met een verzadigde
KNO3, NaNOg oplossing (verhouding 85 mol op 15),
waarin de capillairen uitkwamen, tot stand gebracht.

Als halfelement, waartegen we maten, diende een Ag
electrode in 400 m. mol Ag NO3 oplossing.

De temperatuur gedurende de metingen bedroeg ±
25° C.

De metingen gebeurden nu als volgt: de vaatjes wer-
den gevuld en in de thermostaat gehangen. Dan lieten

QS

1.5

wij ze ongeveer 2 uur staan om op temperatuur te komen
en de E. M. K. gelegenheid te geven zich in te stellen.
Hierop maten wij en na ± 20 minuten nog eens, om te
zien of de waarde constant gebleven was. Meestal was
de waarde wel iets veranderd, maar dan ging dit de 0.5
m. volt doorgaans niet te boven. Alle proeven werden op
deze wijze gedaan om vergelijkbare resultaten te krijgen.

Voor de berekening werd dan het gemiddelde dezer twee
getallen genomen.

De tabel 11 geeft een overzicht van de blancoproeven
en de waarden der E. M. K. na toevoegen van 1° het gedi-

-ocr page 113-

alyseerde albumine (dat volgens een qualitatief onder-
zoek in het kataphoreseapparaat ongeladen was) en 2®
albumine, dat met ruim 1 m.
mol—nauwkeuriger gezegd
1.347 m. mol — azijnzuur positief geladen was (deze la-
ding werd quantitatief kataphoretisch bepaald).

Daar van de 4 electroden er slechts 2 constante waarden
gaven, werden met deze beide (I en IV) de metmgen ver-
der gedaan.

Onder het hoofd No vindt men de volgorde der vulhn-

gen; de E. M. K. is als gewoonlijk in millivolts opgege-
ven. Van de waarden van deze laatste is, wat de blanco-
proeven betreft, het gemiddelde genomen en deze tegen
de logarithmen der concentraties (deze als bij de vorige
proeven in millimolen uitgedrukt) uitgezet. Daaruit von-
den wij dan door graphische interpolatie de geadsorbeerde
en overgebleven hoeveelheden AgNOs- Deze werden lo-
garithmisch (logarithmen der m. molen) tegen elkaar
uitgezet en wel in fig. 15 voor de oorspronkelijk iso-
electrische albumine, in fig. 16 voor de azijnzure.

-ocr page 114-

TABEL IL

GEL L

CEL IL

Gemid-

Conc. AgNOs in

Conc. AgNOa in

delde

millimolen

millimolen

E.M.K.

No.

0

u

albumine

Gemid-

No.

0

0

albumine

Gemid-

vnn I

c

E.M.K.

delde

a

E.M.K.

delde

en IV.

3

isoel.

az. %.

B.M.K.

3

isoel.

az. z.

B.M.K.

32

50

42.6

32

60

42.7

42.7

31

50

46.2

31

50

46.2

46.2

1

25

59.4\\

1

25

59. In

2

id.

60.4

2

id.

60.3

16

id.

57.6/

16

id.

57.8/

17

id.

62.8(

59.8

17

id.

61.41

59.5

69.7

25

id.

57.7C

25

id.

56.5/

33

id.

59.4\\

33

id.

59.4\\

34

id.

60.2]

34

id.

60.6]

36

id.

60.6/

36

id.

60.6/

15

25

63.4

15

25

61.8

62.6

35

25

63.0

35

25

64.3

63.7

10

10

89.5

10

10

89.2

89.4

20

10

85.3

29

10

86.1

85.7

28

10

84.5

28

10

84.5

84.5

20

5

105.0

20

5

104.8

104.9

22

5

104.0

22

5

102.7

103.4

quot;3

2.5

114.9)

3

2.5

114.5\\

4

id.

114.7/

4

id.

114.4i

14

id.

114.9)

116.4

14

id.

113.6(

114.9

115.2

18

id.

II6.2I

18

id.

116.3/

21

id.

116.5)

21
27

id.
id.

115.7\\

114.7/

12

2.6

122.4

12

2.5

121.2

121.8

30

2.5

121.3

30

2.5

120.6

121.0

13

1

151.0

13

1

149.6

150.3

24

1

149.8

24

1

148.5

149.2

5

0.25

174.9\\

5

0.25

171.9\\

6

id.

172

6

id.

170.7

7

8

id.
id.

171.0J
174.0f

7

8

id.
id.

171.3/
171.lf

9
11

id.
id.

175.31

175.4/

173.0

9
11

id.
id.

171.4)
172.3

171.2

172.1

19

id.

170.21

19

id.

170.21

23

id.

173.21

23

id.

171.2]

26

id.

171.5

26

id.

170.4/

27

id.

172.4/

-ocr page 115-

De proeffouten zijn, zooals uit deze tabel is op te
maken, vrij groot. Het doel was echter voornamelijk
na te gaan, of de binding aan het positief geladen
eiwit verschillend was van die aan het isoelectrische en
om eenig idee te hebben van de concentratie der intermi-
cellaire vloeistof. Bij een reeks proeven was n.1. geble-
ken, dat ultrafiltratie van
albumine-oplossingen ondoen-
lijk was. Waren de collodiummerhbranen nl. van derge-
lijke consistentie, dat zij
geen,albumine meer doorlieten,
dan lieten zij practisch gesproken ook geen water meer
door. De intermicellaire vloeistof moest dus synthetisch

bereid worden.

Bij de waarde 17 van tabel 11 moet worden opgemerkt,
dat deze waarschijnlijk daarom zoover buiten de andere
waarden voor 25 m. mol valt, omdat daar de vergelijkings-
electrode pas met nieuwe vloeistof gevuld en dus nog
niet tot evenwicht gekomen was.

Nemen wij dit in aanmerking en vergelijken we dan de
waarden van azijnzure en isoelectrische albumine met de
onmiddellijk voorafgaande blanco waarden, dan zien we,
dat de azijnzure oplossingen iets minder binding vertoo-
nen dan de isoelectrische.

De eerste waarde (No. 10) voor 10 m. mol bij isoelec-
trische albumine gaf een ver buiten de adsorptierechte
liggende waarde. Toen we deze later weer bepaalden
(No. 29) bleek zij beter met de andere overeen te komen.
De eerste is dus als waarschijnlijk fout (fout in het maken
der oplossing misschien) buiten de berekening gelaten.

We waren ook van plan geweest adsorptie- en katapho-
resemetingen aan een negatief geladen sol te doen, maar

-ocr page 116-

dat mislukte. Een albuminesol met 1 m. mol NaOH vlok-
te nl. met 1 en 10 m. mol AgNOg totaal uit.

Wat de kataphoreseproeven betreft, deze werden in
liet reeds beschreven toestel uitgevoerd. Zooals we reeds
vroeger opmerkten, werd bij het geelectrodialyseerde al-
bumine — met zuiver water als bovenstaande vloeistof —
geen kataphorese gevonden, dit sol was dus isoëlectrisch.

Bij de proeven, waarbij aan dit albumine AgNOj was
toegevoegd — met een vloeistof erboven, die dezelfde
AgNOg-concentratie bezat als de intermicellaire vloei-
stof —, werd wel een duidelijk positieve lading gecon-
stateerd, maar we konden door het verwazigen van het
oppervlak geen quantitatieve resultaten verkrijgen.

Bij het zure sol echter gelukte dit wel. Tabel 12 en fig.
17 geven de desbetreffende resultaten weer.

-ocr page 117-

Erratum: Blz. 101, tabel 12, hoofd rechterdeel. Lees

K.S. in [X per volt sec.
i. pl. V. K.S. in m.m.\'quot;\' per volt sec.

25

13.3 ^

50

13.6

Zooals we zien komt duidelijk een curve met een maxi-
mum te voorschijn. Al mag de nauwkeurigheid vooral bij
de lagere concentraties met hun waziger grensvlakken
minder groot zijn dan in de hooge concentraties, toch
is het algemeen beloop hier wel vastgelegd.

Thans komen we aan enkele proeven over uitvlokking
door AgNOg met ên zonder aceton.

Het was nl. bij het maken der oplossingen ons al opge-
vallen, dat sommige oplossingen een veel opalescenter
uiterlijk vertoonden dan de andere en daarom hebben wij
dit met enkele vergelijkende proefjes verder nagegaan.
De oplossingen zijn, wat hare eindconcentraties aan
albumine betreft, volkomen vergelijkbaar met diegene,
waaraan de adsorptie- en kataphoresemetingen gedaan
zijn.

-ocr page 118-

TABEL 12.
Kataphorese aan azijnzuur-albuminesol.

Toegevoegd AgNOg
in m. molen.

K.S. in m.ni.quot;® per
volt sec.

0

2.5
10
18
25
25
50

4.4
4.7
6.3
10.9

IK 1

13.6

Zooals we zien komt duidelijk een curve met een maxi-
mum te voorschijn. Al mag de nauwkeurigheid vooral bij
de lagere concentraties met hun waziger grensvlakken
minder groot zijn dan in de hooge concentraties, toch
is het algemeen beloop hier wel vastgelegd.

Thans komen we aan enkele proeven over uitvlokking
door AgNOa met en zonder aceton.

Het was nl. bij het maken der oplossingen ons al opge-
vallen, dat sommige oplossingen een veel opalescenter
uiterlijk vertoonden dan de andere en daarom hebben wij
dit met enkele vergelijkende proefjes verder nagegaan.
De oplossingen zijn, wat hare eindconcentraties aan
albumine betreft, volkomen vergelijkbaar met diegene,
waaraan de adsorptie- en kataphoresemetingen gedaan
zijn.

-ocr page 119-

TABEL 13.

üitvlohking van isoelectrisch eti zuur albumine sol
met AgNOa.

CODC. AgNOg
in m. nioJen

Uiterlijk van het
isoelectrische sol

Uiterlijk van het
azijnzure sol.

100

Neerslag met sterk

Neerslag met sterk

troebele vloeistof

troebele vloeistof

50

Sterk troebel.

Helder.

25

Helder.

Helder.

10

Troebel.

Troebel.

5

Helder.

Licht troebel.

2.5

Helder.

Helder.

TABEL 14.

Uitvlokking van isoelectrisch en zuur albumine sol
met AgNO-i in acetmi milieu
(20%).

Conc. AgNOg
in m. molen

Uiterlijk van het
isoelectrische sol.

Uiterlijk van het
azijnzure sol.

50

Zeer troebel met

Troebel.

neerslag.

25

Licht troebel.

Helder.

10

Helder.

Helder.

5

Zeer licht troebel.

Zeer licht troebel.

2.5

Licht troebel.

Troebel.

lt; 0

Troebel.

Helder.

-ocr page 120-

We zien in deze proeven een onregelmatige reeks op-
treden met het AgNOg en wel in een gebied, waar dit niet
alleen aan ladingsquaesties kan liggen, daar we in een
gebied van oplading zijn, dat eerst boven de 25 m. mol
ophoudt en dan in een van ontlading overgaat.

Het troebelingsgebied ligt echter in de lagere concen-
traties en wel bij ± 10 m. mol bij het acetonvrije sol en
bij ± 2.5 a 5 m. mol in het aceton houdende. Hierop
zullen we in de volgende samenvatting en bespreking der
resultaten nader terugkomen.

-ocr page 121-

SAMENVATTING EN BESPREKING DER
RESULTATEN.

Bezien wij hetgeen de proeven ons geleerd hebben, dan
kunnen wij twee hoofdpunten in de eerste plaats naar vo-
ren halen, die voor de beslissing, of men bij lyophiele
eiwitten al dan niet met kolloide systemen te doen heeft,
van overwegenden invloed zijn. Dit is ten eerste het feit,
dat hetzelfde gelatinepraeparaat, afhankelijk ervan of het
al dan niet sterk gedroogd is geweest, verschillend adsor-
beert. En ten tweede dat men, uitgaande van de onder-
stelling, dat men bij de binding van AgNOg aan albumine
met een oppervlakte-verschijnsel te doen heeft, de waar-
den van het
4 X verdunde sol op die van het geconcen-
treerde kan omrekenen en dan tot zeer goed overeenko-
mende resultaten geraakt.

Wat het gelatine betreft moeten wij ons dus voorstellen,
dat dit, isoelectrisch gemaakt en dan weer direct in
oplossing gebracht, genoeg hydratatiewater om de deel-
tjes heen heeft vastgehouden om ze te verhinderen tot
al te groote conglomeraten met belangrijk kleiner totaal-
oppervlak samen te kleven. Zoodra echter deze stoot-
kussens door sterke droging weggenomen zijn, waardoor
de afstand tusschen de deeltjes zoo klein wordt, dat de
moleculaire attractie zich in volle sterkte kan doen gel-
den,^ is de mogelijkheid gegeven voor het ontstaan van
grooter complexen. Deze zijn nu niet zoo gemakkelijk

-ocr page 122-

meer in kleiner deeltjes te splitsen bij het weer in water
brengen, omdat daarvoor de electrostatische krachten der
ladingen te klein zijn. Bij minder lyophiele kolloiden
zagen wij een dergelijk verschijnsel bij de proeven van
Fodorquot;), waar immers eerst zeer sterke loog-concentraties
tot peptisatie in staat waren. Ook de proeven van
Mona
Adolf
«) aan het zoutglobuline wezen, zooals wij zagen,
in een analoge richting. Bij het
zoo lyophiele gelatine is het
verscliijnsel minder sterk, maar toch duidelijk genoeg te
constateeren. Wat dit eiwit betreft, hebben wij dus wel
bewezen, dat wij liier met een stof te doen hebben, waar-
van wij het in onze hand hebben haar in water in
grooter of kleiner eenheden te dispergeeren, afhankelijk
van de bewerking, die wij haar eerst hebben doen onder-
gaan. Het is dus een stof, die in water niet in ware, maar
in kolloide oplossing bestaat.

Wat het albumine betreft, zooals wij zagen gaven de
drogingsproeven hier (althans onder de omstandigheden,
waaronder wij deze proeven deden) een zoo diep in-
grijpende verandering iii eigenschappen, dat een pepti-
seeren zonder electrolyt niet meer mogelijk was. De
mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, dat men bij
een minder intensieve droging een eiwit zou kunnen
krijgen, dat nog lyophiel genoeg was om zonder pepti-
sator iTi water gedispergeerd te kunnen worden en toch
een hooger gehalte aan groote eenheden bezat dan het
product, waarvan men was uitgegaan; liierover kunnen
wij echter niets met zekerheid zeggen.

Zie pag. 20,
^ Zie pag. 19,

-ocr page 123-

Dat wij echter toch ook bij het albumine, dat in water
gedispergeerd is, met vrij groote stelligheid tot een kolloid-
dispers systeem mogen concludeeren, zien wij aan de proe-
ven, die wij in het begin van dit hoofdstuk in de tweede
plaats noemden. Wij kunnen uit de gegevens van het ver-
dunde sol uitrekenen, hoeveel bij het geconcentreerde sol
t.o.v. dezelfde intermicellaire concentratie gebonden zou
zijn in de onderstelling, dat wij met een oppervlaktephae-
nomeen te doen hebben. Dan blijkt dat de zoo berekende
waarden, zooals wij reeds zagen, binnen de grenzen der
proeffouten (die hier klein zijn) met de experimenteel
gevonden waarden voor het geconcentreerde sol overeen-
komen, wat dus een zeer sterke steun voor de juistheid
der praemisse is.

Zooals wij in het begin der proevenreeks zagen, gaf bij
de proeven over Cl\'-ionen adsorptie de bij 25 m.mol NaCl
albuminesol gevonden waarde een hooger Cl\'-ionencon-
centratie dan de blancoproef. Wij hebben toen al betf)ogd,
dat hier geen Ag\'-ionen adsorptie in het spel kon zijn, aan-
gezien dat bij de proeven met 2.5 m.mol NaCl nog sterker
het geval zou moeten wezen en de afwijking daar, zooal

aanwezig, in elk ge val op eenanionen b inding zou wijzen. Nu

kan er echter nog iets anders het geval zijn; de hydratatie
der eiwitdeeltjes kan n.1. hier een rol spelen. Nemen wij
aan, dat voor de berekening van de NaCl concentratie ineen
dergelijke eiwitoplossing alleen dat gedeelte van het water,
dat niet als hydratatiewater gebonden is, mag worden be-
rekend, dan zou dus om te beginnen de werkelijk aanwezige
NaCl concentratie — indien er geen binding plaats vond —
hooger zijn, dan de uit de brutoconcentratie berekende. Tn-

-ocr page 124-

dien er nu ook nog binding van d\'-ionen optreedt, clan
zullen wij dus de resultante van twee verschijnselen meten
in plaats van slechts het eene verschijnsel alleen. Laten wij
eenvoudigheidshalve aannemen, dat de hydratatie niet
noemenswaard met de lading verandert, althans niet bij
zoo zwakke opladers als eenwaardige kat- of anionen. Dan
zal het effect der binding (vermindering der ionencon-
centratie) sterker kunnen zijn dan dat der hydratatie
(geconcentreerder worden der oplossing), wanneer wij
met lage electrocytconcentraties te doen hebben. In
de hoogere concentraties daarentegen, waar de adsorptie
procentueel zooveel minder is, zal de hydratatie-invloed
overheerschen en zullen wij dus een geconcentreerder op-
lossing vinden dan bij de blancoproeven. Er zal een
punt zijn waar beide invloeden elkander opheffen; bij
kleiner concentraties zal het bindingseffect sterker zijn,
bij grooter concentraties het hydratatieeffect. In de con-
centratie van 25 m.mol zouden wij dus volgens deze
redeneering met het laatste geval te doen hebben ; bij
2.5 m.mol zouden wij in een gebied zijn, waar beide
effecten elkander vrijwel compenseeren.

De proeven aan het zoutzure isoelectrische gelatine met
zijn vooral in lager concentraties AgNOs zoo sterke
binding der Ag\'-ionen leiden tot de slotsom, dat
Loeb\'s
bewering, als zou bij het met zuur isoelectrisch gemaakte
eiwit door het uitwasschen met water alle verontreini-
ging verdwenen zijn, niet juist is. Het zoutzuur is nog
wel degelijk aanwezig, evenals wij naar analogie hiervan
mogen besluiten, dat het met azijnzuur isoelectrisch
gemaakte gelatine zeker ook nog eenig azijnzuur moet

-ocr page 125-

bevatten. Afgezien trouwens van iedere voorstelling
over de wijze, waarop men zich het gelatine in oplossing
gedispergeerd moet denken, moet een logisch opgezette
redeneering al tot de conclusie leiden, dat er in het iso-
electrische punt (bij die eiwitten, waar dit bij lager p^ dan
7 hgt) zuur aanwezig moet zijn. Juist het zuur moet
immers de neiging van het eiwit om meer waterstof-
ionen dan hydroxyl-ionen af te splitsen tegenwerken en
zorgen, dat de ionisatie der carboxylgroepen en der
NH3OH groepen (of zouten hiervan) precies tegen
elkander opwegen. Door de bindingsproeven aan de HCl
gelatine is dit nogeens experimenteel bevestigd.

Komen we nu tot de proeven, waarbij aan isoelectrische
en zure albumine adsorptie- zoowel als kataphoreseproeven
gedaan zijn, dan kunnen we het volgende constateeren.
Ten eerste wordt het Ag\'-ion uit het AgNOg ionogeen ge-
bonden, want het eiwit blijkt positief geladen te worden
en dat zoowel bij het isoelectrische sol als bij het reeds
positieve azijnzure sol. In dit laatste geval bleek door
quantitatieve metingen, dat de lading nog verhoogd
werd. Dit is dus een weerlegging, zoowel van
Pauli\'s
bewering, dat de binding tusschen albumine en AgNO,
een moleculaire binding zou zijn, .als van de theorie van
Loeb. Volpns dezen zou het eiwit in het isoelectrische
punt met in staat zijn in noemenswaardige mate kationen
te binden en deze mogelijkheid voor een eiwit aan de
zure zijde van zijn isoelectrische punt zeker buiten-
gesloten zijn. Indien men echter met oppervlaktever-
schijnselen te doen heeft, is de voorstelling volstrekt
met ongerijmd, dat een positief geladen wand nog wel

-ocr page 126-

degelijk positieve deeltjes kan adsorbeeren, vooral bij
die kationen, waarvan reeds bekend is, dat hun ver-
mogen om geadsorbeerd te worden een sterk uitge-
sproken karakter heeft, al moet hier natuurlijk direct
bijgevoegd worden, dat bij een neutraal of bij een negatief
geladen oppervlak dit verschijnsel geprononceerder zal
zijn. Dat men hier met ladingsquaesties te doen heeft,
bewijst ten overvloede nog de proef, waarbij een met
1 m.mol loog negatief geladen albuminesol reeds bij een
AgNOg concentratie van 1 m.mol werd uitgevlokt.

Tot slot willen we nog de gecompliceerde verschijnselen
bij onze vlokkingsproeven van albumine bespreken, zoowel\'
bij het isoelectrische als bij het positief geladen sol. Dit ge-
beurde in acetonvrij milieu en in een milieu met 20®/oaceton.
Zooals we daar reeds even aanstipten, is het vreemde van
het verschijnsel, dat het zich voordoet in het positieve ge-
bied op dat deel der kataphoresecurve, dat een toenemende
snelheid der deeltjes bij AgNOg toevoeging te zien geeft.
Nu kan, zooals het onderzoek van
Kruyt, Roodvoets
en van der Willigenquot;) al bewees, hierbij de berekening
van de C uit de kataphorese snelheid, zooals zij gewoonlijk
gebeurt, tot foute conclusies voeren. De variatie van
één grootheid (de dielectriciteitsconstante nl.) met de
concentratie kan belangrijk wezen. Het teeken, dat deze
verandering daarbij heeft, kan zoodanig zijn, dat, terwijl
men volgens de oude wijze van berekening (waarbij deze
variabele gemakshalve constant werd genomen) een C
vond zeer veel hooger dan de kritische potentiaal, de
electrokinetische potentiaalsprong in werkelijkheid deze
Coll. Syinp. 4 (1926), Zeitschr. f. physik. Chcni. 130, 170 (1927).

-ocr page 127-

kritische potentiaal reeds bereikt heeft of zelfs hieronder
ligt. Echter behoeven wij niet aan te nemen, dat dit reeds
in de kleine concentraties, waar de onregelmatigheid in
de vlokking hier optreedt, het geval zal zijn.

Wat dan echter precies het mechanisme is, dat bij deze
AgNO, toevoeging plaats vindt, is niet duidelijk. Dat
het een dehydratatie invloed van het Ag\'-ion is, kunnen

w^\' reeds, behalve uit het troebelingsverschijnsel, opmaken
uit het uiterlijk van het sol, zooals dat — in de hoogere
concentraties in de kataphoresebuis loodrecht op de in-
vallende lichtbundel bezien — zich aan ons oog voordoet.
Oppervlakkig bekeken is het sol helder, maar in dé
kataphoresebuis is bij deze hooge concentraties aan zilver-
zout het sol zeer veel duidelijker te zien, het verschil in
brekingsindex tusschen soldeeltjes en omringende vloei-
stof dus blijkbaar veel grooter dan in het zoutvrije
sol. Nemen we dus aan, dat de Ag\'-ionen zoowel dehydra-
teerend als opladend werken, dus aan den eenen kant
stabiliteitsverminderend en aan den anderen kant stabi-
liteitsverhoogend, dan is de reeks verschijnselen bij het
isoelectrische sol verklaard. Bij het azijnzure sol stooten
wij dan echter op een anomalie, aangezien daar zoowel
lading als hydratatie van het begin af al grooter zijn en
nu, anders dan we volgens dit beeld zouden verwachten,
de troebeling reeds bij
lager zout concentraties begint.\'

Wij moeten dus volstaan met het bestaan van een
dehydratatie door het zilverzout te constateeren, maar
tevens hieraan toevoegen, dat wij het mechanisme van dit
gebeuren niet kunnen verklaren.

-ocr page 128-

\'mé-.-

.■«CS.

I.nbsp;•

, . ■nbsp;...nbsp;,..\'■■ \\ \'\'li \'-K \'

\' --.tmk^.nbsp;\'nbsp;.....-

.......: ■

.M-.it lnbsp;■ ■

-ocr page 129-

«-fiifn, fi^t dît.

in

•-■ tl^\'-dM bij .^ÜÄ«/
m m-r ^uKfelqk«- skir-hirtnbsp;\'

■fW\'^:.nbsp;Stoetfeft

\' Ä4nbsp;zgtv «M

if.,

ÛUSi wonbsp;;

------■

• ■\'quot; vt^-U-dD» r^hirtsf-^ h:.

,nbsp;• •v^M^iç--. 4 witf h Pf-ni

m . *

1- ï^,- . Mf^fifiM

Y

-ocr page 130-

STELLINGEN.

I.

I Voor het gedrag van BaS04 t.o.v. toenemende ThCl«

concentraties is wel degelijk een eenvoudige koUoid-

chemische verklaring te geven.

Balcar en Stegeman, Journ, Phys. Chem. 32, 1411 (1928).

II.

De verandering van het door zeepen ingenomen water-
oppervlak met de Pn is te verklaren uit een vermindering
van ionisatie en oplosbaarheid van de vetzuren bij af-
nemende
Ph-

Gorter en Grendel, Proo. Acad. Sci. Amsterdam 29, 1262 (1926).

III.

De verschijnselen, die bij de reductie van het m.coj
broomtoluylzuur en bij die van het benzylbromide op-
treden, zijn, wat de theorie der algemeene en der af-
wisselende geïnduceerde polariteit betreft, in lijnrechte
tegenspraak met hetgeen men bij de
hydrolyse dezer

beide verbindingen opmerkt.

van ])uin, Chem. Weekbl. 22, 146 (1925).

IV.

Het is ongeoorloofd zich op de wijze van Berger en
Oltvier door het meten van hydrolyseconstanten in ver-
schillend milieu een denkbeeld van de algemeene en

geïnduceerde polariteitseffecten te willen vormen.

Berger en Olivier, Ree. Trav. Chin. 46, 516 (1927).

-ocr page 131-

Be conclusies, waartoe Stoner komt omtrent de
structuur der buitenste schalen van de edelgassen, ont-
nemen weder een steun aan de octettlieorie van
Lewis
en Languines.

Stoner, Phil. Mag. (6) 48, 719 (1924).

VI.

De conclusie, waartoe Lewis en Mayer komen, blijkt
ongemotiveerd te zijn, indien men de resultaten van
Hibben en Loomis en Smith in aanmerking neemt.

Lewis en Mayer, Proc. Nat. Acad. Sei. 13, 623 (1927).
Hibben
, Ibid. 13, 626 (1927).

Loomis en Smith, Journ. Am. Chem. Soc. 50, 1864 (1928).

VII.

Hoewel men voor de dichtheden van zeewater in een
afgesloten gebied met normaalwater als ijkvloeistof vol-
doende nauwkeurigheid bereikt, is dit niet meer het geval
voor de aan elkander grenzende gebieden van zeeën met
een verschillende procentueelc samenstelling der opge-
loste zouten.

VIII.

Bij de bepaling van zeestroomingen in een vrijwel
homotherme en homohaline watermassa zullen zuurstof-
en phosphaatbepalingen van het grootste belang zijn.

-ocr page 132- -ocr page 133-

•SS\'; -

;

v\'

. \'\'O\'\'

\'r ■■-■t- .

\'■■■■\'.\'fff

V ■ ;.. -,

\'i - •nbsp;•nbsp;■ • !.. _nbsp;•• .-quot;.••..\'•II.-- \' • ••nbsp;• \' . -W\'-ÏV

-ocr page 134-

ips

; -

F» ^aJJ\'J

-ocr page 135-

IS.\'^j