-ocr page 1-

m

BOB

over stoffen die
invloed uitoefenen
op de aggregatie
bii drosera

1

W. M. COELINGH

É

bibliotheek der

rijksuniversiteit

utrecht. ^

Diss;^
Utrecht

1929

-

Tm.

-ocr page 2- -ocr page 3-

liv.

m

\'•■i Je \'

y \'

-ocr page 4-

--vre-quot;.:;-\'.-V. ••nbsp;:

iJ\'V

r

P \'

r : ■

; i

\'Màmmm

. ■ ■ ■nbsp;f ■nbsp;..»-Ml- ■

• v .vnbsp;. ..7 ;/» .v r ■

-ocr page 5-

OVER STOFFEN DIE INVLOED
UITOEFENEN OP DE AGGREGATIE
BIJ DROSERA

-ocr page 6-

ÜNIVEBSTOTSBIWO^^^^^^^^
396aI »»

-ocr page 7-

over stoffen die
invloed uitoefenen
op de aggregatie
bii drosera

proefschrift

^AN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
aan de RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP gezag VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
hoogleeraar IN DE

voLPPM^pJ^c^quot; ^^ natuurkunde

besluit van den senaat der

UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN T^EN DE

bedenkingen van DE faculteit dTr wTs

EN NATUURKUNDE. OP MAANDAG H S^O
BER
,929. DES NAMIDDAGS TE V ER^R

DOOR

WILLEMINA MARIA COELINGH

GEBOREN TE AMSTERDAM

BAARN - N. V. HOLLANDIA-DRUKKERIJ
bibliotheek der

«ijksuniversiteit
utrecht.

-ocr page 8-

n x B E C H 1\'nbsp;■

®î»nôigt;i£fquot;K m^

»yVBM - K A HOrrVMDVyiDBfhgt;KEiSll - id^

■ *

\'-ti inbsp;. . i • ■

--- i ■■ . ^ n-

•nbsp;XK -mrfimtPi\'n

MirrEiMlviy i^VKIVCOEriMGH

}; ..nbsp;\' . ■ DOOK

B^\'». {ow rrtiT Mywagt;rgt;vo2 XE AIKB t\\m
VM Mvxr!n»Kfi;^igt;r Œ» wvyïiDvc .m ocio-

BhDF:4KiMCKW AVP! DE {JVCX1^XElXDEB//.tö-
nM^A^:;b^l.iJ•:^L XH AfiK.DFDïCK\'/. XKCtsU DE
AoreKMÊ BEèrnu AV^S DEÎ^. 2EHVVX DËK
fcvairißix dä» Mit? m MVJxrfmKfMoe\' ^
D« -y- v bfH f H\' î400lt;\',?!\'Ee8V¥H igt;î DE
Ob OfcXVG AVM DEÎ^ f FCXXJiS MYCMÜdGOS\'
VVÎi CSi KllK^-ri^iAEKÏlUEa XE mJffiOU\'
DOCXC»^ Dl?nbsp;W ï4VXnn»Kn;4DK

Ji^rii AEMKUiKn;«? AVÎ^ DEM e«WD A¥M

Ï

bBOEfcSCHKIti

-•ÏÂ

iS Bll, DKOgEBV
Ob DE VeeBEGVlIE
/iMAfOED niiOEEEMEid
GAEH 2iOtEEM DIE

-ocr page 9-

1\' ,

■i
--.vi

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

.a _ ■

-■•-a.--

mä\'

■■■\'quot;f. - \'..ü^i

. \' je-

g^isaiio ^PM VI A A

■■ . ■rVir. j.^\'.Al

-ocr page 11-

Op dezen laatsten dag van mijn studietijd voel ik be-
hoede velen te danken voor hetgeen zij mij in deze periode
nebben gegeven.

Hooggeleerde van Romburgh, Kruyt, Moll en Rutten,
voor Uw onderwijs in de voor den bioloog belangrijke ver-
wante takken van wetenschap ben ik U zeer erkentelijk.
Uw colleges, excursies en praktika, Hooggeleerde Mejuf-
trouw Westerdijk, Hooggeleerde Nierstrasz, Pulle, Jor-
dan en de Bussy, hebben mij ingewijd in de onderdeelen
der biologie, ik dank U voor wat Gij hebt bijgedragen tot
mijn wetenschappelijke vorming.

Hooggeleerde Went, hooggeachte Promotor, dat ik
thans bij U zal promoveeren is voor mij wel een buiten-
gewoon aangenaam einde van mijn studietijd. Wat ik van
U, met het minst gedurende mijn assistentschap, heb qe-
eerd is meer dan dat ik er U hier voldoende voor zou
kunnen danken. Zeer heb ik het op prijs gesteld dat Gij,
ondanks Uw groote belangstelling in hun arbeid. Uw leer-
lingen zoo vrij laat bij het werken voor hun proefschrift.
Voor de ook mij zoo voortdurend betoonde, haast spreek-
woordelijke gastvrijheid in Uw familiekring ben ik Mevrouw
Went en U buitengewoon dankbaar.

Zeergeleerde Mejuffrouw van Herwerden, met bizonder
genoegen denk ik terug aan de jaren dat ik assisteerde
DIJ het door U geleide praktikum.

Zeer erkentelijk ben ik het bestuur van de Stichting
„Ir^onds Doctor Catharine van Tussenbroekquot;, dat het mij
mogelijk maakte nog ruim een half jaar langer aan mijn
dissertatie te werken. Juist deze laatste maanden zijn voor
mijn proeven van zooveel belang geweest.

Velen hebben direct of indirect medegeholpen aan het
totstandkomen van dit proefschrift. Voor de mij betoonde
hulp en belangstelling dank ik hartelijk.

U, waarde A. de Bouter, ben ik erkentelijk voor de ver-
zorging der teekeningen.

Voor hun hulpvaardigheid dank ik de verdere leden van
het personeel van laboratorium en hortus.

Een apart woord van dank komt U toe, waarde van
ötaveren, die met zooveel toewijding en succes mijn plan-
ten hebt verzorgd.

-ocr page 12-

■ \'

W-W: ■ \'nbsp;\' -nbsp;\'nbsp;.jSRS\'i-. \'

-ad % I30V b^uibîfîg açtm aiivnbsp;ösxsb qO

. alxwtSQnbsp;ni P» t^\'O^Cf^^rf ÎOOV

quot;.nwïgsg - xtsdd^rf

■nbsp;..{î»îi«5î B3 IbM .»»(ui^nbsp;nsv ^ti^i^^ggooH

_ xnbsp;-tsv »stîhgfialîd ^ooîpw nisb toov îi{gt; mnbsp;wtj -jtwv

{, - - r \'nbsp;.J^bîfwiîs U ii n^ qiiii^atiifj^jw ii«v nsjlîifi) sJOftw

\\ Äi ■nbsp;-iîr\'îaMnbsp;ailiîîJjjicj i»nbsp;.w^alloa wU

,-iotnbsp;,x«a5«»î\'îiH »Im^isggoaH ,Tèfibi3Jegt;W wumî

\',nbsp;n^îssbîsb«© »b m bitwaçni jim ai^idsd .{istjd, aij.ns steh

; \'nbsp;Joî nags-tb^çHd id^ri H«^ iew toov U atasb is .sigdbid ïsb

.QÄimiovnbsp;n^nàr

Anbsp;.insW sbis^bggooH

-nanyd nr/S lavï-^ lim ïoov ainbsp;Isi U jid snedb

. •nbsp;flfcy îisy/ .btiisibiije a|iœ éuev sbm^ müäßsgnsä noo\'^fi

(hil ,qesl\'jeia3}zietfi ajim sbfltsrrubsg }*mm isd jjiiß ,U
tKtt loov »b«»bîov rgt;iH U
ii i«fa nsb -isaat si bisrsî
. . \' .nbsp;4iO Jßb bfaîesg feinq qo hgt;lt;f dsrf quot; rraslnsb atsnnu)!

.nbsp;wU .fai»dï« ttufi ni qtnHbîlpnftisd s^ootQ wIJ jijlnabno

.îlhHaeîsotq nu4 loov ftj^Tsrw i\'jrf jid («v. 001 fr»eniî
-Â^STXii:. jKfeori .»bftooîiKl fcfï5UJbntgt;ov 00s |im ioo îooV
wtwî /sM itra^f ßftni^ÜiiBell wî J ni bj3H(hvîe«§ 3:!i(t!gt;b\'JOlt;gt;w
.isfid;i0Eib mjov/sçTisîiurl U ns InsV/
nsbi-t vi^H (ÏKVnbsp;»bisv^^-giisS

slïïsaïöee» aiinbsp;^b ob« tjjuiî) ii indb n\'gt;RîKgt;n9ïgt;

\'nbsp;.tenÀitâi.K^ 3igt;i3i3§ U 100b iud^fhl

9n!î?igt;ti8 ntsv luutnKKl Jsrf Ài fisxi-nbsp;13 -mik

•. Vnbsp;{im. iswf mbnbsp;n:«v 5ntaigt;4jßO -^JaoCt çbooH..

ßiim niis TsgiH»! tamp;»{ Hiifî n^j miui sjjjfiom iy^^ora
iioGv fi|is mhfuitm »leJRcl -jx^bnbsp;.n^hw st 5i»Bti3«fb

j\'-WA^ûçnbsp;Imvoos fl«v nsvïoiq njiia

• ; • .nbsp;iud nÄß nsc^jo/i^nç^bsffî J^silbm îo J39iib n^ddsrf a^isV

aboooidd\'f^ca ab vxfV .rthtitsel^oiq }ib nav nis£tt0iib{ie\'!«i0J
.itiis^Aii Ü-nbsp;gmlbjftfjitßfaMd äa qiarf

-Tyv ab K»Y i^ßiflttiin ài nyd .isJu^^b .Anbsp;M

T^b tvnhvins

HR /\' rmbii 3ï9igt;Ty/ »b ii icßb biflifi|^bii.«vlt;}lüdl aud KxjV

cunod na ffluitoîsMcUil ituv b^noai^q jsd
.gt;0} U imoA in^b nav baoow htiqn tnH
-craiq n{hv e\'9D5tfe m ^bftwKj) {»»vrx;:: J^nt itib .«»»voJS
;nbsp;bgiorts v jçltjH nsf

-ocr page 13-

INLEIDING

1. Aggregatie

Wanneer de ovale eindklier van een tentakel, zooals die
in grooten getale voorkomen op de bladen der Drosera-
soorten, op een of andere wijze wordt geprikkeld, dan
treedt in de cellen van de eindklier en van den tentakelsteel
na eenigen tijd een verandering op die door C h. D a r w i n
(1875) is ontdekt en die hij „aggregationquot; noemde. Het
verloop van dit aggregatieproces is al dikwijls beschreven,
hier zal worden volstaan met een korte schets van de ver-
anderingen die men ziet wanneer men de aggregatie in
een tentakelsteel van het begin af onder sterke vergrooting
volgt. De klier zelf is voor waarneming niet zeer geschikt
en daardoor in dit opzicht minder onderzocht.

De inhoud van de langgerekte cellen van den tentakelsteel
bestaat in ongeprikkelden toestand uit één groote vacuolc,
gevuld met gewoonlijk min of meer rood gekleurd celvocht
en omgeven door een zeer dun, nauwelijks zichtbaar laagje
protoplasma waarin de spoelvormige kern en de weinige
kleine en bleeke chloroplasten liggen. Naar den voet van
de tentakel toe wordt het celvocht bleeker, het aantal en
de grootte van de chloroplasten neemt toe. terwijl de kleur
donkerder groen wordt. In de onderste steelcellen heb ik
meestal de door W. Gard in er (1885) ontdekte en
later ook door A. Garjeanne (1918) beschreven z.g.
rhabdoïden gezien. De overgang naar het eigenlijke blad-
weefsel is geleidelijk.

Wanneer de eindklier van een tentakel wordt geprik-

-ocr page 14-

keld beginnen de steelcellen van boven af te aggregeeren.
Gewoonlijk ziet men in een cel eerst protoplasmastrooming
optreden. De dikte van het wandstandige protoplasma
neemt toe, hetgeen het eerst te zien is in de hoeken van de
cel. De vacuole deelt zich in verschillende, soms zeer vele
deelen en tusschen deze deelen ziet men het protoplasma
stroomen in strengen of draden. Tenslotte is de vacuole
verdeeld in een zeer groot aantal kleinere van onregel-
matigen en voortdurend veranderenden vorm, terwijl de
volumenvergrooting van het protoplasma zeer sterk is ge-
worden. De eigenaardige vormen en vormveranderingen
van de gedeelde vacuole hangen blijkbaar samen met de
sterke protoplasmastrooming; houdt n.1. de strooming op
dan ronden de vacuolen zich af tot bollen en komen even-
eens tot rust.

De aggregatie is een omkeerbaar proces, het duurt ech-
ter vrij lang voordat de oorspronkelijke toestand weer ge-
heel is teruggekeerd.

2. Beschrijvingen in de literatuur

De eerste beschrijving van de aggregatie is te vinden
bij Charles Darwin in zijn boek „Insectivorous
Plantsquot; (1875), zij komt echter niet geheel overeen met
het boven geschetste verloop. Dit komt doordat Darwin,
misleid door de vaak amoebe-achtige vormveranderingen
der gedeelde vacuolen, deze voor protoplasma heeft aan-
gezien. Een tweede reden is dat Darwin geen onder-
scheid heeft gemaakt tusschen de echte aggregatie en een
verschijnsel dat K. Goebel (1893) „granulatiequot; heeft
genoemd en dat bestaat uit het neerslaan van in het cel-
vocht opgeloste stoffen onder den invloed van vele alka-
lisch reageerende oplossingen en van verschillende alka-
loïden. Inderdaad kan de eindtoestand van deze granu-
latie veel lijken op dien van de aggregatie; de beginstadia
zijn echter goed te onderscheiden.

-ocr page 15-

A. F. W. Schim per (1882) ontdekte in de epider-
miscellen van Sarracenfa-bekers na insectenvoeding een
verschijnsel dat hij vergelijkt met aggregatie. In beide, ge^
vallen deelt de vacuole zich en bovendien schijnt de zwei-
baarheid van het protoplasma toe te nemen, zoodat dit
water onttrekt aan het celvocht. De „aggregated massesquot;
van Darwin zijn volgens hem vacuolen en geen proto-
plasma.

Na D a r w i n;s onderzoekingen verschijnt pas weer in
1886 een uitvoerige studie over de aggregatie, n.1. van
HugodeVri^s. Aan de hand van vele afbeeldingen,
wordt in deze publicatie het verloop van het geheele proces
uitvoerig geschetst. Hij maakt, evenals W. Gardiner
in het zelfde jaar (1886), voor het eerst onderscheid tus-
schen de echte aggregatie en het verschijnsel dat G o e b e 1
later granulatie noemde. Bovendien stellen beiden de pro-
toplasmastrooming verantwoordelijk voor de vormverande-
ringen der vacuole-deelen 1); zij beschouwen deze bewe-
gingen dus, in tegenstelling met Darwin, als passief.

De opvatting van d e Vries wijkt in een paar punten
af van die van, S c h i m p e r . Hij meent n.1. dat uit de
vacuole bij aggregatie een vloeistof treedt die tusschen het
protoplasma en den vacuolewand zou komen te liggen.
Evenmin als andere onderzoekers heb ik deze vloeistoflaag
kunnen ontdekken. De meening van S c h i m p e r in deze
vraag wordt dan ook door de meeste onderzoekers ge-
deeld. Door de Vries wordt S c h i m p e r\'s publicatie
niet genoemd, blijkbaar kende hij deze niet.

3. Veranderingen in de osmotische waarde van het cel-
vocht

Wanneer Schimper gelijk heeft, dat de volumen-

\') Ten onrechte noemt Francis Darwin (1888) in een noot op
blz. 34 van de door hem bewerkte 2e uitgave van zijn vaders boek
Pfeffer als de eerste die dit uitsprak. Pfeffer (1877) zag alleen
granulatie.

-ocr page 16-

vergrooting van het protoplasma haar oorzaak vindt in
de opname van water uit de vacuole, dan moet de concen-
tratie van het celvocht bij de aggregatie grooter worden, en
wel omgekeerd evenredig met de volumenverandering van
de vacuole. Wanneer daarentegen een oplossing van ver-
schillende stoffen de vacuole verlaat zooals de Vries
zich dat voorstelt, dan zal de concentratie van het celvocht
niet, of in ieder geval niet volgens deze evenredigheid ver-
anderen. Zelfs zou de concentratie kleiner kunnen worden
in het, minder waarschijnlijke, geval dat de oplossing die
de vacuole verlaat geconcentreerder is dan het celvocht zelf.

Voor de hand ligt dus om te trachten de osmotische
waarde van het celvocht te meten.

Reeds de Vries bepaalde de plasmolytische grens-
concentratie doch vond dat deze bij de aggregatie niet
noemenswaard veranderde.

A. A k e r m a n (1917) was de eerste die door een groot
aantal proeven uitmaakte dat de osmotische waarde bij
grensplasmolyse inderdaad door de aggregatie stijgt. Uit
zijn onderzoek (blz. 174 en 178) krijgt men echter ten
onrechte den indruk dat hij het omgekeerde vond van
Gardiner. In diens stuk vinden we n.1. de opmerking
dat de tentakels bij de aggregatie minder turgescent wor-
den, een opvatting die A k e r m a n meent te moeten
tegenspreken. Dit is weer het gevolg van het verkeerde
gebruik van de woorden „Turgorquot; en „Turgorkraftquot;. Inder-
daad vond Gardiner een
daling van de turgor en
A k e r m a n een
stijging van de osmotische waarde van
het celvocht
(door hem ten onrechte „Turgorquot; en „Turgor-
kraftquot; genoemd), deze twee verschijnselen plegen echter
samen te gaan. Ook vond A k e r m a n door proeven met
gecentrifugeerde tentakels dat in niet geaggregeerde cellen
het s,g. van het protoplasma grooter is dan dat van het
celvocht, terwijl in geaggregeerde cellen het s.g, van het
celvocht dat van het protoplasma overtreft.

Het is dus wel uitgemaakt dat de osmotische waarde

-ocr page 17-

van het celvocht stijgt bij de aggregatie. Hiermede staat
echter nog niet vast dat S c h i m p e r\'s opvatting de juiste
is. dat dus bij de aggregatie alleen water aan de vacuole
zou worden onttrokken. De Vries wist wel dat niet
alle in het celvocht opgeloste stoffen bij de aggregatie uit
de vacuole treden, de roede kleurstof b.v. en de opgeloste
looistof blijven in de vacuole. Hij meende echter dat er
andere stoffen waren waarvoor de vacuolewand bij de ag-
gregatie doorlaatbaar zou worden, en indien de uittredende
vloeistof minder geconcentreerd was dan het celvocht dan
zou ook hier een stijging van de osmotische waarde binnen
de vacuole te verwachten zijn.

Oorspronkelijk was het doel van dit onderzoek, te trach-
ten deze kwestie op te lossen. Dit doel werd niet bereikt;
een korte beschrijving van eenige proeven hieromtrent vindt
men in het eerste hoofdstuk.

4. Polariteit bij de aggregatie

De volgende feiten en overwegingen hebben geleid tot
de proeven, beschreven in het 2e tot 4e hoofdstuk.

De aggregatie begint altijd, onverschillig op welke ma-
nier zij werd opgewekt, aan die zijde van den tentakelsteel
waar de eindklier zit.

Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn dit toe te
schrijven aan een vlugger indringen van de prikkelende
stof in de klier, vooral wanneer men weet, dat het blad en
speciaal de tentakelstelen een zeer dikke en taaie cuticula
bezitten, terwijl deze op de eindklieren ontbreekt.

Wanneer men echter een tentakel van het blad afknipt
en in een oplossing van b.v. Liebig\'s vleeschextract legt,
dan zal men toch de aggregatie aan de zijde van de klier
zien beginnen en zij bereikt aan den tentakelvoet ook nooit
de zelfde sterkte als bovenaani).

\') Ook de granulatie begint bovenin de tentakels, hiervoor moet men
echter wel de oorzaak zoeken in het verschil in dikte van de cuticula
bij klier en steel. Legt men een losse tentakel in een caffeïne oplossing

-ocr page 18-

Zelfs wanneer men een tentakelsteel, los van blad en eind-
klier, in zulk een oplossing legt, wordt toch de aggregatie
altijd het sterkst aan de zijde waar de klier heeft gezeten.

Men heeft hier dus te maken met een soort polariteit die
op het eerste gezicht in eenig verband schijnt te staan met
de eindklier, maar die ook na het verwijderen van deze eind-
klier blijft bestaan.

Het nagaan van de oorzaak van deze polariteit was de
tweede opgave van dit onderzoek.

dan ziet men de granulatie van de klier èn van de sneevlakte uit voort-
schrijden.

-ocr page 19-

METHODE

1. Kweekwijze

Voor het onderzoek werd voornamelijk Drosera capen-
sis
L. gebruikt, een voor een Drosera vrij forsche en sterke
soort.

Daarnaast werden soms vergelijkende proeven met Dro-
sera spathulata
L a b i 11., D. binata L a b i 11, en met de drie
inheemsche soorten D.
rotundifolia L., D. intermedia
H a y n e en D. anglica H u d s. genomen.

De drie exotische soorten werden uitgezaaid op goed
met water doordrenkte losse turven die geplaatst werden
in platte aarden schotels met potscherven en water. Zij
ontwikkelden zich krachtig op een warme en zonnige stand-
plaats in een der kassen.

De inlandsche soorten werden buiten verzameld en ge-
plant in poreuze aarden bakken met een mengsel van turf-
molm en sphagnum, die zelf weer in schotels met water
stonden. Ook deze soorten kweekte ik binnen, in een matig
warme kas, om van de weersgesteldheid onafhankelijk te
zijn.

In den herfst was in de planten verandering merkbaar.
De inlandsche soorten, D.
intermedia het eerst, hielden op
met groeien en maakten winterknoppen. Ook bij de exoti-
sche soorten, vooral D.
capensis en D. binata, werd de
vorming van nieuwe bladen gestaakt en er ontstonden geen
secreetdruppeltjes meer op de tentakelklieren. In dezen
toestand waren de bladen voor proefnemingen ongeschikt.

-ocr page 20-

2. \'Kunstmatige belichting

Daar de proeven ook \'s winters moesten worden voort-
gezet besloot ik den invloed van kunstmatige belichting
te beproeven.

Een electrische lamp van 1000 kaarsen werd ruim een
halven meter boven de planten gehangen; «tusschen lamp
en planten werd een groote glazen bak bevestigd waarin
water stond tot een hoogte van 1—2 d.M. Deze lamp
brandde des nachts gedurende de wintermaanden.

Reeds na twee dagen verschenen de secreetdruppeltjes
weer en na een paar weken waren de planten hard aan
het groeien.

In 1927 werd in December deze behandeling met D. ca-
pensis
en D. spathulata begonnen. In 1928 belichtte ik van
1 November af alle zes soorten. D.
rotundi[olia en D. an-
glica
die bezig waren winterknoppen te vormen begonnen
weer te groeien en waren na een paar weken bezig zeer
groote bladen te vormen. Bij
D. intermedia wilde dit aan-
vankelijk niet gelukken. Ik heb toen eind November eenige
winterknoppen gedurende 60 uur in aetherdamp gezet en
daarna weer onder de lamp geplaatst. Werkelijk gingen
zij zich ontwikkelen terwijl de niet behandelde volhardden
in hun rusttoestand.

Toch, bleek na eenigen tijd dat D. intermedia en D. rottin-
difolia
weer sterk achteruitgingen. Ik schrijf dit toe aan de
te hooge temperatuur in deze kas, die door de lamp nog
aanzienlijk werd verhoogd. Deze twee soorten werden daar-
om in een koelere kas geplaatst en gedurende den winter
met rust gelaten.

D. anglica daarentegen ontwikkelde zich gedurende de
belichting zoo weelderig als men in de natuur slechts zel-
den ziet. Toen echter eind Februari met kunstmatig be-
lichten werd opgehouden is D.
anglica in den loop van
een week achteruitgegaan: er werden geen nieuwe bladen
gevormd en de plantjes maakten winterknoppen die eind

-ocr page 21-

Mei nog niet tot ontwikkeling waren gekomen, hoewel ze
er gezond uitzagen en volop zon kregen.

Een schadelijken invloed van de belichting heb ik nooit
gezien. Wel vertoonde een
D. an^/ica-plant tijdens de
wintermaanden abnormaliteiten aan de bladen die mis-
schien in verband staan met de kunstmatige belichting.
Hierbij waren de randen van de bladschijf omgekruld, alsof
het blad een insect gevangen hield. Bij nadere beschou-
wing bleek zulk een blad haast alleen randstandige ten-
takels te bezitten die dikwijls abnormaal waren, b.v. geen
eindklier droegen of een 2- of 3-dubbele; soms ook kwamen
vertakte tentakels voor. In vele gevallen was er, ook bij
jonge bladen, een adventieve knop op de bladschi/f ont-
staan. Afbeelding 1 geeft de bovenste helft van zulk een
blad bii zwakke vergrooting weer.

3. Bloei

Als gevolg van de belichting bloeide Drosera capensis
in 1929 reeds in Januari en ging daarmede den geheelen

-ocr page 22-

zomer door, terwijl de bloeitijd voor exemplaren die hier
in kassen worden gekweekt anders omstreeks Juli valt.
Ook
D. rotundifolia, D. anglica en D. intermedia bloeiden
in de kas volop.
D. spathulata heeft slechts eens een bloem-
tros gevormd, terwijl D.
binata nooit heeft gebloeid.

4. De gebruikte soorten

Van de zes soorten bleken Drosera binata en D. inter-
media
het minst geschikt voor mijn proeven.

Bij D. intermedia bevatten de tentakels zeer veel chlo-
rophyl terwijl de roode kleur het sterkst is in de subepider-
male cellaag. Hierbij komt dat de intercellulaire holten reeds
direct onder de eindklier beginnen terwijl deze bij de an-
dere soorten eerst aan den voet der tentakels optreden. Dit
alles maakt dat zwakke aggregatie bij deze soort zeer moei-
lijk is waar te nemen.

De tentakels van D. binata zijn teer; het celvocht in de
tentakelcellen wordt door allerlei behandelingen licht eenigs-
zins paars-rood getint, waarna de cellen nog wel leven
maar niet meer aggregeeren. Bij de andere soorten gebeurt
dit veel minder vlug.

Daar D. anglica in ons land zeldzaam is en ik slechts
vier plantjes ervan in mijn bezit had i), zijn de proeven
voornamelijk met de drie overige soorten gedaan.

De tentakels van D. spathulata en D. rotundi[olia lijken
veel op elkaar; bij beide zijn de randtentakels afwijkend
van bouw (de klier zit zijdelings, niet eindelings) en bij
beide dragen de tentakelstelen vrij veel weinigcellige pa-
pillen. Daardoor waren ze, zooals later zal blijken, voor
sommige proeven minder geschikt.

Deze papillen komen ook bij andere soorten voor, maar
bij D.
capensis b.v. in klein aantal en alleen aan den voet
der tentakels.

O Deze dank ik aan de vriendelijkheid van den heer H. R. Hoog en-
raad tc Deventer.

-ocr page 23-

Over het algemeen waren de tentakels van D. capensis
m den zomer veel sterker rood gekleurd dan des winters.
Daar de roode kleur het vaststellen van zwakke aggrega-
tie zeer vergemakkelijkt hoopte ik dat de kunstmatige be-
lichting ook hierop invloed zou hebben, te meer daar vroe-
gere onderzoekers (b.v. Hugo de Vries) reeds heb-
ben gewezen op den samenhang ook bij
Drosera tusschen
belichting en anthocyaanvorming.

Inderdaad bleek de belichting invloed te hebben op de
kleur, echter lang niet zooveel als ik had gehoopt; waar-
schijnlijk was de temperatuur te hoog. Alleen D.
spathulata
was ook \'s winters sterk rood gekleurd.

Aggregatie veroorzakende stoffen

In den eersten tijd werden steeds oplossingen, al of niet
gekookt, van Liebig\'s vleeschextract gebruikt om tentakels
te laten aggregeeren. De bladen, bladstukjes of tentakels
werden in de oplossing ondergedompeld.

Later gebruikte ik, evenals A k e r m a n, meestal op-
lossingen van pepsine. Deze oplossingen bederven iets
minder snel dan die van vleesch-extract cn men kan ze
eveneens koken zonder dat de aggregeerende eigenschap
verdwijnt. Hieruit blijkt reeds dat het enzym zelf hier geen
voorname rol speelt.

Van de drie gebruikte pepsine preparaten was no. 1 af-
komstig van het Laboratorium voor Physiologische Chemie
te Utrecht. No. 2 en 3 (die het meest werden gebruikt)
waren geleverd door de Onderlinge Pharmaceutische Groot-
handel te Utrecht. No. 2 loste niet zeer gemakkelijk op,
het was een lichtgeel poeder waarvan de oplossing in
leidingwater zuur reageerde t.o.v. broomthymolblauw. Door
koken werd de oplossing troebel. Preparaat 3 was een zuiver
wit poeder dat zeer gemakkelijk oploste. De oplossing in
leidingwater bleef na koken helder, die in gedestilleerd
water vertoonde bij koken een vlokkig neerslag. Het
heldere filtraat hiervan bezat echter toch sterke aggregee-

-ocr page 24-

rende eigenschappen en was dus bruikbaar. De oplossin-
gen reageerden alkalisch t.o.v. broomthymolblauw.

6.nbsp;Vergrooting

Voor het vaststellen van aggregatie werd steeds oculair 2
en objectief 8a van R e i c h e r t gebruikt.

Het is mij gebleken dat een tentakel die er b.v. onder
obj. 5 volkomen ongeaggregeerd uitziet, toch onder Sa
dikwijls vrij sterk geaggregeerd kan blijken te zijn. Vooral
kan men zich vergissen met beginstadia, waar de volumen-
vergrooting van het protoplasma nog niet zeer sterk is.

7.nbsp;Vergelijking van de sterkte der aggregatie

Een groote moeilijkheid is, dat men de sterkte van aggre-
gatie niet kan meten en in cijfers uitdrukken. De termen
„sterkquot; of ,,zwakquot; zijn slechts een subjectieve maat.

Wanneer men echter vele maanden lang aggregatie
waarneemt onder dezelfde vergrooting dan zijn deze be-
namingen voor vergelijkende proeven toch zeer bruikbaar.

De door mij in de tabellen gebruikte uitdrukkingen voor
de sterkte der aggregatie zijn in volgorde:
zeer zwak; zwak; vrij zwak; vrij duidelijk; duidelijk; vrij
sterk; sterk; zeer sterk.

Voor éen proef werden steeds stukken van éen blad
gebruikt; soms werden eenige bladen ieder over de ver-
schillende vloeistoffen verdeeld.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK I

1. De osmotische waarde van het celvocht

De proeven van A k e r m a n met Drosera rotundifolia.
D. binata
en D. spathulata toonen duidelijk aan dat de os-
motische waarde bij grensplasmolyse bij de aggregatie
grooter wordt.

Dit blijkt, zooals te verwachten was, ook het geval te
zijn bij D.
capensis. Tabel I en II geven de uitkomsten
van eenige van deze proeven.

TABEL I

D.rotundifolia

D. capensis

Concentratie
rietsuiker

Niet
geprikkeld

10 u, met
pepsine ge-
prikkeld

Niet
geprikkeld

10 u. met
pepsine ge-
prikkeld

PLASMOLYSI

10%
12 «/o

14%

16%
18%

niets
zwak
vrij sterk

sterk
zeer sterk

niets
niets
niets
zwak
vrij sterk

niets
niets
zwak

niets
niets
niets

Gebruikt werden van D. rotundifolia een geprikkeld en een niet-
geprikkeld blad van dezelfde plant.

Van D. capensis een geprikkelde en een niet-geprikkelde helft van
een zelfde blad.

Plasmolyse werd na 35—40 minuten vastgesteld.

Voor het beter indringen van de vloeistof werden te voren smalle
reepjes met tentakels geknipt en de eindklieren verwijderd.

-ocr page 26-

TABEL II

D. spathulata

D. capensis

Concentratie
rietsuiker

Niet
geprikkeld

18 u. met
pepsine ge-
prikkeld

Niet
geprikkeld

18 u. met
pepsine ge-
prikkeld

Plasmolyse

H »/o
16%
18% ■
20%

. 24%

niets
zeer zwak,
twijfelachtig
duidelijk.

sterk

niets
niets

zwak

duidelijk, maar
niet overal

niets
zwak
duidelijk

sterk

niets
niets
niets

alleen boven-
in niet

Van D. spathulata bladen van één plant, van D, capensis helften
van één blad.

Na één uur bekeken. Smalle reepjes zonder eindklieren.

Wat hier wordt bepaald is de osmotische waarde van
de cel als geheel en het is de vraag of deze ook in dit géval
gelijk te\'stellen is met de osmotische waarde van het cel-
vocht. Indien in een cel die bezig is te aggregeeren, het
waterevenwicht tusschen celvocht en protoplasma js ver-,
broken dan wordt hier een fout gemaakt, die echter waar-
schijnlijk te verwaarfoozen is,nbsp;■

Als plasmolyticum werd rietsuiker gebruikt. Daar het
bleek dat de handelssuiker schadelijk werkte op de ten-
takelcellen werd deze vooraf gezuiverd door omkristallisee-
ren uit alcohol. Waar in een van de volgende hoofdstukken
over rietsuiker wordt gesproken is steeds deze zuivere
suiker bedoeld.

X k e r m a n gebruikte bij zijn plasmolyse-proeven
KNO3 of glucose. De plasmolytische grensconcentratie van
ongeprikkelde tentakels vond hij voor
D. rotiindifoUa bij
70/0, voor D,
binata bij 8—9o/o en voor D. spathulata bij

-ocr page 27-

7 8 o/q glucose. Omgerekend op saccharose geeft dit, daar
de moleculaire gewichten zich verhouden als 19 : 11, respec-
tievelijk 1_2,1 14,7 7n en 13.0

Het is eigenaardig dat in mijn proeven de plasmoly-
tische grensconcentratie van ongeprikkelde tentakels voor
ö.
spathulata zooveel hooger ligt dan bij Ä k e r m a n n I
^ets beneden 18 o/^ rietsuiker. Voor D.
rotnhdifolia is het
verschil maar gering; in eenige proeven met D.
binata bleek
dat hier de grensconcentratie van ongeprikkelde tentakels
nog hooger ligt dan bij D.
spathulata.

Waarschijnlijk zijn deze verschillen voor een deel het
gevolg van het feit. dat de niet geprikkelde tentakels ge-
woonh-jk toch bovenin eenigszins geaggregeerd waren, een
verschijnsel dat mij ook in andere proeven veel moeite
neeft bezorgd en waarvan ik de oorzaak niet te weten heb
kunnen komen. Misschien heeft Aker man hier minder
Jast van gehad. Ook is het bekend, dat de osmotische waarde
van plantencellen varieert met de omstandigheden waar-quot;
onder de plant is gegroeid.

2. Aggregatie c/cor mechanische invloeden cn door warmte

Alle pogingen om door mechanisch prikkelen flinke
aggregatie te verkrijgen teneinde eenig verschil in de osmo-
\'sche waarde van het celvocht te kunnen constateeren, zijn
mislukt. De oorzaak is Ie dat zelfs ongeprikkelde tenta-
eJs al eenigszins geaggregeerd zijn, 2e dat mechanisch
prikkelen slechts zwakke aggregatie veroorzaakt.

Geprikkeld werd Ie door het leggen van glassplinters
op de eindklieren, 2e door herhaaldelijk bestrijken van de
heren met een zorgvuldig gereinigd penseel. 3e door het
vele malen sluiten en weer verbreken van een electrische
stroom door de tentakels heen.

Iets meer succes had ik met bladen die door onderdom-
pelen in warm water werden geprikkeld. Men krijgt hier
echter gemakkelijk beschadiging van de cellen door iets
te lang prikkelen of door te hooge temperatuur. Tabel III

-ocr page 28-

TABEL III
Plasmolyse D. capensis

Concentratie
rietsuiker

Niet geprikkeld

Geprikkeld door hooge
temperatuur

Basis

Top

Basis

Top

16 »/o
18%

vrij sterk
sterk

vrij sterk
sterk

vrij sterk
sterk

vrij duidelijk
vrij sterk

Geprikkeld werd door onderdompelen gedurende 3 sec. in water van
60° C. Daarna evenals het contróleblad van hetzelfde plantje 4 uur
in 8 % rietsuiker. Plasmolyse werd vastgesteld na 30 minuten. De
eindklieren waren niet afgeknipt. Aggregatieverschil vrij sterk.

geeft de uitkomst van zulk een proef weer. Hier werd een
zeer jong plantje van D.
capensis gebruikt dat behalve de
cotylen 5 blaadjes had. De tentakels van zulke zaailingen
zijn n.l. gewoonlijk heel weinig geaggregeerd in ongeprik-
kelden toestand.

3. Microdissectie

Het oorspronkelijke doel van deze onderzoekingen was,
te weten te komen of het protoplasma tijdens de aggregatie
uit het celvocht alleen water, of een oplossing opneemt.

In het le geval moet het volumen van de vacuole ver-
anderen in omgekeerde evenredigheid met de osmotische
waarde van het celvocht. Het is dus noodig, van eenzelfde
cel in geprikkelden en in ongeprikkelden toestand te meten:
le de concentratie van het celvocht, 2e het volumen van
de vacuole.

Het eerste punt behoeft geen onoverkomelijke bezwaren
op te leveren, hoewel een Drosera-cel, vooral een geaggre-
geerde, nu niet bepaald een ideaal object is voor nauwkeu-
rige plasmolyse proeven.

Het volumen van de vacuolen is echter in een geaggre-
geerde cel onmogelijk te meten. Het celvocht is hier ver-

-ocr page 29-

deeld over zooveel kleine vacuolen van zeer grilligen en
voortdurend veranderenden vorm dat het met eenige nauw-
keurigheid teekenen er van tot de onmogelijkheden behoort.
Ook microphoto\'s kunnen hier niet helpen, daar steeds een
aantal vacuolen door andere is bedekt en dus niet zichtbaar
wordt.

Misschien zal het echter mogelijk blijken om onder het
microscoop één cel uit een in isotonische oplossing liggende
tentakel voorzichtig aan te snijden, zoodat de vacuolen er
uit komen. Zij ronden zich dan n.1. direct af, zoodat hun
volumen door een eenvoudige berekening is te vinden.

Reeds de Vries zag. wanneer hij een tentakel stuk
sneed in een ongeveer isotonische oplossing, vele vacuolen
uit de aangesneden cellen treden.

Het gelukte mij ook herhaaldelijk dit verschijnsel te zien.
De vacuolen blijven nog een tijdlang leven, waarschijnlijk
lang genoeg om metingen uit te voeren.

Het zal echter noodig zijn om één bepaalde cel onder
het microscoop aan te snijden. Dr. S. L. S c h o u t e n was
200 vriendelijk zich veel moeite te getroosten om voor mij
€en micromesje te maken dat te gebruiken zou zijn in den
door hem indertijd geconstrueerden micromanipulator
(1905, 1911).

Tot nu toe is het echter nog niet gelukt een instrument
te verkrijgen, dat volkomen aan het doel beantwoordt. De
moeilijkheid zit vooral in de buitengewoon dikke en taaie
cuticula, waardoor aan het mesje hooge eischen van stevig-
heid worden gesteld; deze zijn echter moeilijk te combi-
neeren met de fijnheid die aan den anderen kant moet
worden geëischt.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II
Dc oorzaken van het aggregaticverval in de tentakelstelen

Zooals reeds in de inleiding werd beschreven begint de
aggregatie steeds aan het boveneind van een tentakel, on-
verschillig op welke manier de tentakel is geprikkeld,
en
dit verschijnsel kan niet het gevolg zijn van het verschil
in dikte van de cuticula tusschen steel en eindklier. Deze
polariteit is zeer opvallend en vroegere onderzoekers heb-
ben haar dan ook meestal genoemd.

man

1. Proeven van Aker

O

A k e r m a n was de eerste die naar aanleiding hiervan
zich bezig hield met de rol van de eindklier bij de aggre-
gatie.

Hij knipte van de tentakels de klier af, of bovendien
nog 1/3 of 2/3 van den steel, en legde de overgebleven
stukken in een aggregeerend werkende vloeistof. In het
le geval was de aggegatie maar weinig zwakker dan in
de contrólebladen met intacte eindklieren, in het tweede
geval was de aggregatie zwak, in het derde waren de
stompen in het geheel niet geaggregeerd.

Over dit derde geval schrijft hij op blz. 173: „...Vielleicht
ist die Erklärung darin zu suchen dass für das Hervor-
bringen der Aggregation in den unteren Zellen die oberen
Zellen und die Zellen der Enddrüse wirklich notwendig
sind, z. B. dadurch, dass nur diese Zellen einen für das
Zustandekommen der Aggregation notwendigen Stoff er-

-ocr page 31-

halten oder ausbilden können der zu den unteren Zellen
des Stieles geleitet werden muss um das Zustandekommen
der Aggregation zu ermöglichen.quot;

2. „Äggregatiestofquot;

Deze hypothese, n.1. dat het verschillend gedrag bij de
aggregatie van boveneinde en voet van een tentakelsteel
het gevolg zou zijn van de ongelijke verdeeling van een
onbekende stof, heeft iets aantrekkelijks. De hypothetische
stof zou dan door de eindklier moeten worden afgeschei-
den, niet naar buiten maar naar de zijde van het blad toe.
Als wij nu nog aannemen dat deze stof door de cellen
wordt verbruikt, dan moet er een concentratieverval ont-
staan in den tentakelsteel.

In een willekeurig stuk tentakelsteel dat men losknipt
zal de concentratie van de ,,aggregatiestofquot; bovenaan groo-
ter zijn dan onderaan. Hiervan zal het gevolg zijn dat de
aggregatie bovenaan sterker zal zijn dan onderaan als men
dit stukje steel in een oplossing van b.v. vleeschextract legt.

Getracht werd nu om na te gaan in hoeverre bovenge-
noemde hypothese in overeenstemming is met de werke-
lijkheid.

Aggregatie in tentakclstompen

^ Begonnen werd met het nadoen van de proef van
A k e r m a n die voor hem aanleiding is geweest tot het
schrijven van de boven geciteerde zinnen. Hierbij bleek dat
het onderste derde deel van den tentakelsteel gewoonlijk
wel degelijk in staat is tot aggregeeren wanneer de rest
van de tentakel is verwijderd. Gewoonlijk werkte ik met
D. capensis maar ook met de door A k e r m a n gebruikte
D. rotundifolia kreeg ik dezelfde resultaten.

Dat A k e r m a n dit anders vond wijt ik aan de groote
individueele verschillen tusschen de bladen onderling. Ook

-ocr page 32-

is het mogelijk dat hij een zwakkere vergrooting gebruikte
dan ik.

Door de stompen nog veel korter te knippen kan be-
werkt worden dat er meestal geen aggregatie meer optreedt.

4. Aggregatie in stukjes tentakelsteel zonder klier

Een los stukje tentakelsteel aggregeert dus bovenaan
sterker dan onderaan. Wanneer dit het gevolg is van de
ongelijke verdeeling van een „aggregatiestofquot; dan ligt het
voor de hand, te trachten deze ongelijke verdeeling op
te heffen. Dit gelukt als men dergelijke stukjes een paar
dagen laat liggen in een 12 o/o rietsuikeroplossing (deze
oplossing is iets hypotonisch t.o.v. het celvocht). Dan
voegt men een paar druppels toe van een oplossing van
Liebig\'s vleeschextract. Na 10—15 uur is het volgende te
zien: de kleinste stukjes zijn niet geaggregeerd, de grootste
vertoonen gewoonlijk in het midden zwakke aggregatie.
Bij een steekproef vond ik b.v. eens:
bovenaan geaggregeerd: 2,
in het midden geaggregeerd: 13,
onderaan geaggregeerd: O,
niet geaggregeerd: 8.

Deze verdeeling van de aggregatie is te begrijpen wan-
neer we ons voorstellen dat de hypothetische stof door de
sneevlakten in de suikeroplossing was gediffundeerd.

Ook de grootste stukjes blijken niet meer te aggregeeren
wanneer ze nog een dag langer in de suikeroplossing wor-
den gelaten. Het is ook te begrijpen dat een lang stukje
meer tijd noodig heeft om „leegquot; te geraken dan een kort
en dat de stof in het midden het langst blijft bewaard; de
cuticula zal waarschijnlijk ook de aggregatiestof weinig of
niet doorlaten.

De hypothese dat een cel niet kan aggregeeren zonder
de door de eindklieren afgescheiden ,,aggregatiestofquot; geeft
dus ook hier een bevredigende verklaring. Het lag nu ver-

-ocr page 33-

der voor de hand, de proef op de som te nemen en te
trachten, aan dergelijke „leegequot; stukjes de onontbeerlijke
stof weer toe te voegen.

Werkelijk bleek het mogelijk, met extract uit de eind-
klieren zoowel de tentakelstompen als de losse stukjes weer
te laten aggregeeren; dit bewijst meteen dat in de laatste
proef het uitblijven van aggregatie niet was te wijten aan
beschadiging van de cellen door het liggen in suikerop-
lossing.

Hieronder volgt een beschrijving van die bereiding van
het extract, die goede resultaten gaf. Met fijngewreven en
geëxtraheerde eindklieren heb ik nooit eenig succes gehad.

5. Bereiden en conserveeren van het extract

Van een aantal bladen van D. capensis werden de eind-
klieren met een schaartje van roestvrij staal afgeknipt, ge-
spoeld, en verzameld in 1—2 ccm leidingwater waarin.zij
1—2 dagen bleven. Ook werd wel aqua dest. of een suiker-
oplossing gebruikt, voor den uitslag bleef dit vrijwel gelijk.
Ik veronderstelde dat de afgescheiden stof nu in de om-
gevende vloeistof zou diffundeeren. in plaats van in de
tentakelstelen. Door affiltreeren of afpipetteeren werd de
bijna kleurlooze vloeistof van de eindklieren gescheiden.
Het bleek niet gunstig, de klieren langer dan een of twee
dagen in de vloeistof te laten: het extract werd dan rood,
wat er op wijst dat de cellen werden beschadigd zoodat
de kleurstof er uit diffundeerde. Dikwijls merkte ik op dat
een dergelijke vloeistof beschadigend werkte op levende
steelcellen, en bovendien was de invloed op de aggregatie
gewoonlijk maar heel zwak, waarschijnlijk doordat de werk-
zame stof werd vernietigd, misschien door microörga-
nismen.

Hieraan schrijf ik ook toe het feit dat een eerst werk-
zaam extract na eenige dagen onwerkzaam wordt.

Het was dus noodig, naar een middel te zoeken om het

-ocr page 34-

extract te conserveeren wanneer het niet direct werd ge-
bruikt.

Een eenvoudige en afdoende manier bleek te zijn om
de vloeistof te laten indrogen, b.v. op een horlogeglaasje.
Vóór de proef moet het dan weer worden opgelost in een
paar druppels water. Ook drenkte ik wel een stukje filtreer-
papier in het extract en liet dit drogen.

6. Voorbehandeling van de tentakels

Om tentakels te verkrijgen die met de gewone middelen
(b.v. vleeschextract) niet meer aggregeeren, die dus, vol-
gens de genoemde hypothese, vrij zijn van aggregatiestof,
heb ik verschillende methodes gevolgd, die hier onder zijn
vermeld.

Steeds werden van een blad de buitenste 2 (ten hoogste
3) rijen tentakels gebruikt; daar ze veel langer zijn dan
diegenen midden op het blad en veel sterker rood gekleurd
zijn ze voor deze proeven het geschiktste.

De eerste twee methodes zijn reeds genoemd, de laatste
gebruikte ik v.n. voor de proeven beschreven in het IVe
hoofdstuk.

a.nbsp;De tentakels werden tot op korte stompjes na af-
geknipt en een smal reepje blad met deze stompen diende
als object.

Een nadeel is dat de cellen van den tentakelvoet niet
of nauwelijks gekleurd zijn, veel chlorophyl bevatten en
door vrij wijde intercellulaire holten zijn gescheiden, waar-
door het waarnemen van aggregatie wordt bemoeilijkt.

b.nbsp;Losse tentakelstukjes, ook wel reepjes blad met ten-
takels zonder eindklier, werden een paar dagen in water
of suikeroplossing gelegd.

Een nadeel is dat de cellen soms beschadigd worden
door het liggen in deze vloeistoffen, voordat de „aggrega-
tiestofquot; geheel verdwenen is.

c.nbsp;Van eén zeer jong, nog niet ontplooid blad ver-

-ocr page 35-

■wijderde ik zooveel mogelijk de nog ongekleurde eindklie-
xen zonder dat het blad van de plant werd afgeknipt. Ook
^el, b.v. bij D.
rotundifolia, liet ik slechts een klein stuk
van de bladschijf, grenzende aan den steel, over en knipte
biervan de eindklieren weg.

Wanneer het blad zich, na ongeveer een week, geheel
bad ontplooid was het gewoonlijk niet mogelijk om de ten-
takels tot aggregeeren te brengen. Soms echter trad onder
in de tentakels toch aggregatie op, dit werd een paar maal
quot;waargenomen aan D. capensfs-bladen waarvan niet alle
«indklieren verwijderd waren.

Deze methode heeft het nadeel dat men uiterst jonge
Waden moet nemen, anders krijgt men toch aggregatie. En
lt;Jeze jonge bladen zijn moeilijk te behandelen zoodat men
blad en tentakels gemakkelijk beschadigt.

d. Een jong maar volkomen ontplooid blad werd ge-
durende 4—8 seconden gedompeld in 96 Vo alcohol, met
water afgespoeld en daarna gedurende 2—4 dagen in een
■onschadelijke, dikwijls ververschte vloeistof gelaten.

Daar het geheele blad met uitzondering van de eind-
klieren der tentakels een zeer dikke cuticula bezit die de
alcohol niet blijkt door te laten, dringt deze alleen door
de klieren naar binnen waardoor deze worden gedood.
Wanneer men tijdig met water uitspoelt blijven de ten-
takelstelen levend en verliezen in den loop van eenige dagen
het vermogen om te aggregeeren.

Een moeilijkheid is dat de alcohol, indien de huidmond-
jes geopend zijn, hierdoor in de intercellulaire holten dringt
en het bladweefsel doet afsterven. Dit kan men echter op
■een eenvoudige manier voorkomen door de afgeknipte
bladen vóór de behandeling een weinig te laten verwelken.
De huidmondjes sluiten zich dan en nu kan de behande-
ling met alcohol plaats hebben zonder gevaar voor het
bladweefsel. Een enkele maal heb ik ook zeer jonge bladen
aan de plant vast met alcohol behandeld en na ontplooiing
voor proeven gebruikt. Het is echter moeilijk zoo\'n blaadje

-ocr page 36-

te laten verwelken zonder dat de plant te veel wordt be-
schadigd
{cd).

Het is moeilijk om den tijd gedurende welke men de
alcohol laat inwerken niet te lang en niet te kort te nemen.
Voor verschillende bladen wisselt dit nogal. Soms blijven
in een deel van de eindklieren nog een paar cellen levend
en dit is voldoende om de bijbehoorende tentakelstelen na
eenige dagen nog duidelijk te laten aggregeeren. Daarom
verwijderde ik later van de buitenste tentakels nog de
eindklieren.

Bij amp; en d is sprake van een onschadelijke vloeistof; het
lijkt aangewezen om hiervoor, evenals dat bij andere ob-
jecten gebruikelijk is, een t.o.v, het celvocht iets hypoto-
nische suikeroplossing te nemen. In dit geval heeft suiker
echter het nadeel dat schimmels en bacteriën er zich voor-
spoedig in ontwikkelen. Nog afgezien van het feit dat de
stofwisselingsprodukten van deze organismen invloed zou-
den kunnen hebben op de uitkomst van een proef, bemoei-
lijken zij ook zeer de waarneming van zwakke aggregatie.

In het eerst gebruikte ik een suikeroplossing, later werd
om bovengenoemde reden overgegaan tot leidingwater of
gedestilleerd water. Maar ook hierin ontwikkelen zich nog
wel bacteriën om de tentakels heen. Daarom werd het water
iederen dag ververscht en ook verwijderde ik in geval
b
en d vóór een proef de eventueel aanwezige microörganis-
men door het blad onder voortdurend spoelen met water
voorzichtig eenige malen tusschen duim en wijsvinger door
te trekken. De tentakels zijn hiertegen heel goed bestand,
blijkbaar verhindert de dikke en taaie cuticula beschadiging.

Het gewone gedestilleerde water reageerde zwak zuur,
het Utrechtsche leidingwater is zwak alkalisch t.o.v. broom-
thymolblauw dat zijn omslagpunt heeft bij
Ph 7. Aan deze
afwijking van het neutrale punt schrijf ik toe de lichte be-
schadigingen die soms optraden. Goede resultaten werden
verkregen met een mengsel van leiding- en gedestilleerd
water in zoo\'n verhouding dat de
Ph ongeveer 7 bedraagt j

-ocr page 37-

deze verhouding werd voor iedere flesch gedest. water op-
nieuw bepaald.

7. Proeven met extract

Om de werking van een extract aan te toonen werden
de vooraf behandelde tentakels op een voorwerpglaasje in
een druppel van de te onderzoeken vloeistof gelegd. Op
een tweede glaasje kwamen tentakels van hetzelfde blad
in een^ druppel van een 1—2
o/q oplossing van pepsine of
Liebig\'s vleeschextract. In een met waterdamp verzadigde
ruimte werden de voorwerpglaasjes zonder dekglas er op
bewaard. Alle proeven werden, voor zoover niets anders
IS vermeld, bij kamertemperatuur genomen.

De tabellen IV, V, VI..VII en VIII geven de uitkomst
van extractproeven met D.
capensis. Voor de voorbehan-
deling der tentakels zie men § 6 onder a. b. c en d.

De werking van eindklierenextract blijkt hier duidelijk.

TABEL IV
D. capensis

Vloeistof

Aantal stompen

Niet geaggregeerd

Geaggregeerd

Liebig\'s vl. extr.
I

\' ,0

L-\'s vl. cxtr. -f
eindklieren

10
13

9
3

1 (zeer zwak)
10

Vóorbchandellng a: temp. 28» C, aggregatie vastgesteld na 24 uur.
Geen extract, de eindklieren van één blad werden gelegd in de druppel
vleeschextract. waarin de stompen lagen.

-ocr page 38-

TABEL V
D. capensis

TABEL VIII
D. capensis

TABEL VII
D. capensis

Extract versch.

Vloeistof

Aggregatie

Vloeistof

Aggregatie

pepsine-oplossing

hier en daar,

L.\'s vl. extr.

zwak

zeer zwak

L.\'s vl. extr. -fquot; cind-

peps. opl. -}- eind-

klierenextr.

vrij sterk

klierenextr.

vrij sterk

Vóorbehandeling

b, 27, dag.

Vóorbehandeling cd, 3quot;/, dag. Aggregatie vastgesteld na 20 uur.
Aggregatie vastgesteld na 18 uur. Extract van 35 bladen. I dag in

water bi) 28quot; C. Vloeistof bij 28quot; C
gedroogd.

Vloeistof

Aantal stompen

Aggregatie

L.\'s vl. extr. 1 »/o

14

11 niet, 3 zeer zwak

L.\'s vl. extr. eind-

klierenextract

11

1 zeer zwak, 4 duidelijk,

5 sterk, 1 zeer sterk

Voorbehandeling a; aggregatie na 18 uur. Extract in filtreerpapier
opgedroogd.

TABEL VI
D. capensis

Vloeistof

Aantal stukjes

Aggregatie

L.\'s vl, extr. 1 \'/o

10

7 niet, 3 in het midden

L.\'s vl. extr. eind-

klierenextr.

8

1 niet, 5 duidelijk.

2 sterk

Vóorbehandeling b, 4 dagen. Aggregatie vastgesteld na 20 uur.
Extract in filtreerpapier opgedroogd.

-ocr page 39-

8. Invloed van het extract op de tentakels van andere
soorten

Is de „aggregatiestofquot; specifiek, of is zij dezelfde bij
de verschillende soorten van het geslacht
Drosera?

Daar alleen van D. capensis genoeg materiaal aanwezig
was om een extract te kunnen maken heb ik mij moeten
beperken tot het nagaan van den invloed van dit extract
op de tentakels van eenige andere soorten.

Het resultaat van eenige proeven is weergegeven in on-
derstaande tabellen.

TABEL IX

D. capensis

D. spathulata

Vloeistof

Aggregatie

Aggregatie

12 % rietsuiker -f L.\'s

vl. extr.

zeer zwak

zeer zwak

12 quot;/o riets. L.\'s vl.

extr. -f cindkl. extr.

duidelijk tot vrij sterk

duidelijk tot vrij sterk

Vóorbehandeling b, S\'/i daggt; Aggregatie vastgesteld na 24 uur.
Extract versch.

TABEL X
D. rotundifolia

Vloeistof

Aggregatie

pcpsine-oplossing

geen

peps. opl. cindkl.

extract

zeer sterk

Vóorbehandeling c, 5 dagen.
Aggregatie vastgesteld na 24 uur
Extract gedroogd.

-ocr page 40-

TABEL XI

D. capensis

D. rotundifolia

Vloeistof

Aggregatie

Aggregatie

L.\'s vl. extr.

zwak

zwak

L.\'s vl, extr. -j- eindkl.

extract

zeer sterk

zeer sterk

Voorbehandeling c, 6 dagen. Aggregatie vastgesteld na 24 uur.
Extract hetzelfde als in tabel X.

TABEL XII

D. rotun-
difolia

D. inter-
media

D. spathu-
lata

D. binata

Vloeistof

Aggregatie

Aggregatie

Aggregatie

Aggregatie

pepsine-oplos-

sing
peps. opl. 4quot;
eindkl. extr.

•geen
vrij sterk

geen
vrij zwak

geen
vrij sterk

geen
. duidelijk

Vóorbehandeling b, 3 dagen. Aggregatie vastgesteld na 24 uur.
Extract hetzelfde als in tabel X en XI.

TABEL XIII
D. anglica

—------- .. — .

------

Vloeistof

Aggregatie

1 quot;lo pepsine

nergens

extract 1 7o

duidelijke aggre-

pepsine

gatie, v.n. vacu-

oledeeling

Vóorbehandeling b, 6 dagen.
Extract van 20 bladen, 2 dagen
in water, bi) kamertemperatuur
onder verminderden druk gedroogd.

-ocr page 41-

Voor deze proeven bleken de tentakels van D, intermedia
al heel ongeschikt te zijn.

Ook van D. binata is het in tabel XII opgeteekende
geval het eenige waarin ik succes heb gehad, bij alle andere
proeven bleken de tentakels niet bestand tegen de verschil-
lende voorbehandelingen; ze werden paarsrood, in welken
toestand ze niet meer kunnen aggregeeren. De resultaten
met
D. rotundifolia en D. spathulata, die ik nog meermalen
in staat was te bevestigen maken het echter wel zeer waar-
schijnlijk dat de ,,aggregatiestofquot; niet specifiek is. Of ze
generiek is, is moeilijk uit te maken. Hiervoor zou men
eerst moeten weten of b.v. bij
Drosophyllum en Dionaea,
evenals bij Drosera een „aggregatiestofquot; door de klieren
wordt gevormd en bovendien zou men een manier moeten
vinden om ook hier de organen die de „aggregatiestofquot;
produceeren, uit te schakelen. De twee genoemde geslach-
ten leenen zich echter slecht voor dergelijke proeven; de
aggregatie is zeer slecht te zien, in vergelijking met
Drosera
en de klieren zijn bij Dionaea veel kleiner en bij beide
niet of kort gesteeld. Eenige oriënteerende proefjes gaven
geen duidelijke uitkomsten; voor een uitvoerig onderzoek
van deze kwestie ontbrak de tijd.

9. Extracten van bladweefsel zonder tentakelklieren

De beschreven proeven met eindklierenextract schijnen
de theorie van een voor de aggregatie onontbeerlijke en
door de eindklieren gevormde stof wel te bevestigen. Toch
is juist de rol van de eindklier door deze proeven nog
geenszins bewezen. De werkzame stof die het extract be-
vat kan immers heel goed een produkt zijn van de bij het
afknippen der eindklieren verwonde cn afstervende cellen
in plaats van een stof die ook bij het intakte blad door
iedere eindklier wordt geproduceerd. Dat dit zelfs niet
onwaarschijnlijk is leeren b.v. de proeven van H. Fit-
ting (1925) met
Vallisneria. Het bleek hem dat bij ver-

-ocr page 42-

wonding ontstane stoffen in staat zijn om nog in groote
verdunning sterke protoplasmastrooming te veroorzaken in
intacte Vallisneriacellen.

Nu is protoplasmastrooming een verschijnsel dat ook bij
de aggregatie optreedt en dat de eigenlijke aggregatie in-
leidt. Het leek mij dus noodzakelijk, dit punt op te helderen.

Dadelijk bleek echter al dat een extract van fijn ge-
wreven eindklieren onwerkzaam is. De brei werd met een
paar druppels water geëxtraheerd, gefiltreerd en het fil-
traat ingedroogd.

Nu bleef de mogelijkheid dat niet de doode maar de
levende, iets beschadigde cellen die aan de wond grenzen
de werkzame stof zouden produceeren, die in dit geval
toch een abnormaal produkt zou zijn.

Om dit uit te schakelen werd de werking vergeleken
van een extract uit eindklieren en een dat op dezelfde
wijze werd bereid uit stukjes bladsteel van 1—2 m.m.
lengte. Reeds voorloopige, niet quantitatieve proeven lieten

TABEL XIV
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

1 % pepsine

zeer zwak tot

zwak

eindklieren-extr.

zwak tot vrij

i7o

sterk

bladsteel-extract

zeer zwak tot

1%

zwak

Vóorbehandcling d, 4 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 13 uur.
Extract van 27 bladen cn van 27
stelen geheel gedroogd bij 100° C.
De concentratie van de extracten
is, door de geringe hoeveelheid,
niet nauwkeurig.

-ocr page 43-

zien dat bladsteelextract geen aggregeerende uitwerking
heeft. De in tabel XIV opgeteekende quantitatieve proef
geeft hetzelfde resultaat.

Hier werden eindklierenextract en bladsteelextract beide
bij 100° gedroogd in vooraf en achterna zeer zorgvuldig
gewogen glazen bakjes. Het eindklierenextract woog ge-
droogd 3,0 m.g., het bladsteelextract 2,5 m.g. Daarna
werden de droge resten opgelost in resp. 6 en 5 druppels
gedestilleerd water. 100 druppels hadden een volumen van
ruim 5 ccm., de concentratie van de oplossingen was dus
omstreeks 1 o/^,.

Het is dus niet waarschijnlijk dat de werking van eind-
klierenextract berust op bij de verwonding ontstane stof-
fen. Trouwens, bij proeven met op manier c of d voorbe-
handelde tentakels werden steeds direct vóór de proef van
het blad smalle reepjes met tentakels afgeknipt. Op deze
wijze werden natuurlijk veel cellen verwond en toch was
de controleproef steeds negatief, wanneer de eindklieren
tenminste lang genoeg van tc voren waren verwijderd of
gedood.

10. Eigenschappen van het extract

Uit een vorige § bleek al dat het werkzame agens in
de extracten bestand is tegen uitdrogen. Later werd ge-
vonden dat het ook gedurende eenigen tijd een temperatuur
van 100° C. verdraagt. Zoo heeft Tab. XIV betrekking
op bij 100° tot droog ingedampt extract.

Zoowel voor als na het drogen reageert eindklieren-
extract (evenals trouwens bladsteelextract) zuur t.o.v.
broom thymolblauw.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK III

Aggregatie buiten de tentakels

1. Aggregatie in de bladen

Uit de in het vorige hoofdstuk beschreven proeven blijkt
de waarschijnlijkheid van het voorkomen van een „aggre-
gatiestofquot; in de tentakels van
Drosera. In de tentakel-
stelen neemt de concentratie van deze stof naar het blad
toe af en schijnt aan de basis van de tentakels dikwijls
nog maar gering te zijn. Echter niet altijd, en daarom leek
het mij niet onmogelijk dat in de bladcellen zelf aggre-
gatie zou kunnen voorkomen.

Werkelijk gelukt het vrij dikwijls om na sterk prikkelen
van een geheel blad, b.v. door onderdompelen gedurende
24 uur in een oplossing van Liebig\'s vleeschextract zelfs

-ocr page 45-

in epidermiscellen van de onderzijde van het blad eenige
aggregatie te zien. De met lucht gevulde intercellulaire
holten maken echter het waarnemen vrijwel onmogelijk.
Daarom werd het blad vooraf in een reageerbuisje met
water ondergedompeld en de lucht zooveel mogelijk ver-
wijderd met behulp van een waterstraalluchtpomp. Nadat
op deze wijze de intercellulaire holten met water waren
gevuld was het mogelijk de epidermiscellen aan het intacte
blad te bekijken.

Op afbeelding II is een geaggregeerde cel te zien uit
de epidermis van den onderkant van een blad van
D. ca-
pensis.
Dergelijke cellen kwamen in groepjes bij elkaar
voor tusschen de niet geaggregeerde cellen en dikwijls

\'agen deze groepjes juist tegenover de aanhechting van
^en tentakel aan de andere zijde van het blad.

Ook in de meercellige haren die voorkomen bij D. ca-

-ocr page 46-

pensis. D. spathulata en in minder aantal bij de inlandsche
soorten kan men, voor zoover ze levend zijn, soms aggre-
gatie opwekken door sterk prikkelen van een blad. Deze
haren zijn gewoonlijk tot dicht bij den top 2 cellen breed
en de aanhechting is zoo, dat de verbindingslijn van deze
2 cellen loodrecht staat op de lengterichting van het blad.
Op dezelfde wijze zijn de later te bespreken groote en
kleine papillen aangehecht. Het aantal cellen in de lengte
is zeer verschillend. Het celvocht in deze haren is bij
D. spathulata soms rose, bij de rest kleurloos en de cuti-
cula is nog dikker dan die van de tentakels.

Op afbeelding III ziet men de geaggregeerde eindcel
van een haar van D.
capensis geteekend in vier opeenvol-
gende stadia.

2. Aggregatie in kelk- en schutblaadjes

Toen eind Maart 1928 de eerste bloemtros verscheen

-ocr page 47-

aan een van de planten van D. capensis bekeek ik ook
de aanhangsels van een kelkblad. Deze zijn er in 3 soor-
ten, n.1. Ie de boven voor het blad beschreven haren maar
korter en steeds levend, 2e kleine, uit weinig cellen be-
staande papillen waarvan de steel 2 cellen breed is (af-
beelding IV), 3e grootere papillen met alweer een steel,
ciie 2 cellen breed is en een kopje bestaande uit veel kleine
cellen met gelen inhoud. De geheele vorm lijkt veel op een
paddestoel (afbeelding V). De smalle schutblaadjes heb-
ben dezelfde aanhangsels.

Trouwens, de papillen komen ook, met kleine wijzigingen

voor op de gewone bladen. Wat de overige soorten be-
treft komt de grootste soort papillen alleen bij D.
spathu-
l^ta voor, de kleine papillen zijn in iets gewijzigden vorm
ook bij de vijf andere soorten te vinden

Daar de kelkbladen geen tentakels dragen was te ver-
wachten dat de daarop voorkomende haren, in tegenstel-

-ocr page 48-

ling met die op de bladen, niet zouden kunnen aggregee-
ren. Tot mijn verwondering zijn ze echter gemakkelijk tot
aggregatie te brengen (afbeelding VI), en wel is de aggre-
gatie hier altijd verreweg het sterkste aan den voet van
de haren. Ook de bladcellen zelf zijn dikwijls geag-
gregeerd.

Hoe is dit te rijmen met de opvatting van een door de
tentakelklieren afgescheiden „aggregatiestofquot;? Het is im-
mers wel uitgesloten dat deze stof van de tentakels tot
in de kelkbladen zou worden getransporteerd.

3. De rol van de papillen op de kelkbladen en andere
groene deelen

De vermoedelijke oplossing van deze moeilijkheid is, dat
ook de bovenste cellen, resp. het kopje, van de twee soor-
ten papillen het vermogen bezitten om de onbekende stof
af te scheiden. Om dit vemoeden werkelijk te bewijzen
zou men van deze papillen een extract moeten maken,
evenals van de tentakelklieren. Het is echter om praktische
redenenen geheel onmogelijk om de papillen op de be-
schreven eenvoudige wijze te verzamelen; zij zijn n.1. veel
kleiner dan de tentakelklieren en met het bloote oog niet
goed genoeg te onderscheiden. Ook zal men van deze zoo-
veel kleinere organen veel meer noodig hebben dan van
de tentakelklieren, en toch moet men voor één proef met
eindklierenextract reeds de klieren van 10—20 groote
bladen van D.
capensis verzamelen. De waarschijnlijkheid
van de boven geuite veronderstelling valt echter m.i. niet
te ontkennen. De steelcellen van de papillen vertooncn
n.1. wanneer ze geprikkeld zijn aggregatie. Zonder opzet-
telijk te zijn geprikkeld zijn trouwens bij een deel van de
papillen de steeltjes, zij het ook zwakker, geaggregeerd.
De oorzaak hiervan weet ik niet manr iets dergelijks vin-
den wij bij de tentakels van het Droscrablad; vele hiervan
vertoonen ook in niet (opzettelijk) geprikkelden toestand

-ocr page 49-

aggregatie in de bovenste steelcellen, waarop reeds door
Darwin wordt gewezen i).

De verschillende papillen op het loof-
blad blijken ook niet geheel zonder invloed
op de aggregatie te zijn, hoewel dit hier
minder duidelijk is door de zooveel ster-
kere werking van de eindklieren.

Bij het bekijken van de aggregatie in
de epidermis van een blad zag ik b.v. be-
halve de reeds genoemde groepjes van ge-
aggregeerde cellen in verband met de ten-
takelbases, ook om de papillen heen dik-
wijls een paar geaggregeerde cellen.

Nog een aanwijzing over de rol die de
papillen bij de aggregatie kunnen spelen
is te zien in het volgende geval:

Aan een reepje van een blad van D. ca-
pensis
waarvan de eindklieren waren ver-
wijderd zat een abnormaal korte tentakel
die daardoor toevallig door de schaar niet
was geraakt. Deze tentakel droeg aan het
einde inplaats vnn
de gewone klier een uit
weinig cellen bestaande papil, zooals die
over de geheele plant voorkomen. Dit stuk-
je werd in een proef gebruikt als pepsine-
contrôle; het bleek niet meer tc aggregee-
ren. alleen de abnormale tentakel vertoon-
de aggregatie en wel bovenaan het sterkst.

\') \'Hi) schriift op blz. 46: ..In old leaves, however, especially In
those which have been several times in action, the protoplasm in the
uppermost cells of the pedicels remains in a permanent more or less

°99regatcd conditionquot;.nbsp;,, ,

•k «g het verschijnsel echter zoowel in oude als jonge Naden in de
\'^=tstc zeker niet minder sterk, en zelf» als ze nognbsp;^

^^ren en volkomen ongeprikkeld. Ik kreeg den indruk alsof het ver-
«hijnsel vooral in voorjaar en zomer sterk was. h^wel er ook in
andere jaargetijden soms geen enkel ongeaggregeerd blad
wastevm .

n

Afbeelding VII

-ocr page 50-

In de afbeelding van deze abnormale tentakel (VII) is
de inhoud van de cellen niet weergegeven.

De weinigcellige papillen komen ook normaal voor op
de
tentakelstelen. Bij D. capensis alleen aan den voet en
spaarzaam, bij D.
spathulata en D. rotundifolia daaren-
tegen over de geheele lengte van de tentakel in vrij groot
aantal. Ze zijn hier kleiner en eenvoudiger van bouw dan
op het blad of op de kelk en schijnen ook minder invloed
op de aggregatie te hebben. Toch kwam het wel voor dat
bij mijn proeven over den invloed van D. capensis-extract
op D.
rotundifolia of D. spathulata de contróletentakels
alleen aggregatie vertoonden in enkele cellen om de papil-
len heen. Dit is te zien op afbeelding VIII.

Het is een van de redenen waarom ik later meestal voor-
behandeling
d toepaste, de kleine papillen hebben ook een
vrij dunne cuticula en worden door den alcohol dikwijls

gedood.

4. Aggregatie in deelen van de plant zonder tentakels of
papillen

In deelen van de plant die geen papillen of tentakels
dragen heb ik nooit door middel van pepsine of vleesch-
extract aggregatie kunnen opwekken. De resultaten met
eindklierenextract waren niet duidelijk, zoodat in het mid-

-ocr page 51-

den moet worden gelaten of deze deelen van de plant niet
^9gregeeren kunnen door gebrek aan „aggregatiestofquot; of
door een andere oorzaak.

Dit werd beproefd bi) D. capensis:
le in de kroonbladen,
2e in de stempels,

3e in dikke oppervlakkige sneden van den wand van het
vruchtbeginsel (hier zijn de z.g. rhabdoiden buitenge-
woon mooi te zien),
^e in dikke overlangsche doorsneden en oppervlakkige
sneden van wortels. Gebruikt werden de roode adven-
tieve wortels, die in het voorjaar veel uit den stengel
ontspringen, voordat zij in de turf waren gedrongen,
5e in de vliezige steunbladen van zeer jonge bladen.

-ocr page 52-

HOOFDSTUK IV

Stoffen met de zelfde werking als het extract
uit de eindklieren

Het is natuurlijk van belang, te weten te komen aan
welke stof (of welke stoffen) het eindklierenextract zijn
eigenaardige werking heeft te danken.

Een analyse van het extract leek mij echter voorloopig
vrijwel onmogelijk daar enkele milligrammen droge stof
wel het meeste is wat men uit 20—30 groote bladen van
D, capensis krijgt. Ik heb deze analyse dan ook niet be-
proefd en kan dus niets naders mededeelen omtrent het
werkzame agens.

Wel bleek het dat er nog andere vloeistoffen zijn die
dezelfde werking hebben als eindklierenextract, in de eerste
plaats speeksel.

1. Proeven met speeksel

Wanneer men Drosera-tentakels op een van de in het
2e hoofdstuk § 6 genoemde manieren heeft behandeld kan
men ze, als de bewerking tenminste lang genoeg heeft ge-
duurd, met pepsineoplossing niet meer tot aggregeeren
brengen. Wel gelukt dit met speeksel, tabel XV geeft
hiervan een voorbeeld.

(Zie ook § 5 tab. XVIII en § 7 tab. XXI, XXII).

Het speeksel werd steeds rauw gefiltreerd.

Hieruit blijkt dat speeksel een stof bevat die in staat is
om in de tentakelstelen de door de eindklier afgescheiden

-ocr page 53-

stof te vervangen. Daar speeksel echter een gecompliceerd
mengsel is van organische en anorganische stoffen, is het
ook hier moeilijk te zeggen, aan welke verbinding de
®9gregeerende werking moet worden toegeschreven.

TABEL XV
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

1 Vo pepsine -f-
extract = 1:1
1 quot;/o pepsine -f-
speeksel =1:1
1 % pepsine

duidelijk in de

meeste tentakels
duidelijk tot vrij
sterk
zeer zwak

Vóorbehandeling b. 2 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 20 uur.
Extract van H bladen, 2 dagen in
water, daarna filtraat bij kamer-
temp. onder verminderden druk ge-
droogd.

In speeksel komen, behalve een aantal anorganische zou-
ten, waarover later, aan organische bestanddeelen o.a. voor:
eiwit, mucine, ptyaline, oxydase, KCNS.

Uit het feit dat ook gekookt speeksel werkzaam is, en
quot;iet veel minder dan rauw (zie § 5 tab. XVIII en 7 tab.
^XI) blijkt wel dat men hier met geen enzymwerking heeft
te doen. Evenals mej. Seubert kookte ik het speeksel
minstens 15 minuten en filtreerde het daarna af om zeker
te zijn dat het enzym was vernietigd.

Verschillende proeven werden gedaan met oplossingen
van KCNS, echter alle met negatief resultaat.

Om het eiwit uit te schakelen werd speeksel op de vol-
gende manier behandeld:

Eenige ccM. werden rauw gefiltreerd, gekookt en op
een waterbad tot droog ingedampt.

-ocr page 54-

De droge rest werd eenige malen uitgetrokken met 96%
alcohol, waarbij voor het oog niets in oplossing ging. Tot
droog ingedampt gaf de heldere vloeistof toch een kleine
rest (alcohol alleen gaf dit niet) die onder het microscoop
kristallijn bleek te zijn.

Wanneer ik het in alcohol oplosbare en het hierin onop-
losbare deel van het speeksel in een paar druppels water
opnam en in deze oplossingen stukjes Droserablad legde
die vooraf op de bekende wijze waren behandeld, vond
ik dat ook in het alcoholische extract de aggregatie toe-
nam (zie tabel XVI). Het alcoholische extract was natuur-
lijk vrij van eiwit, het is dus onwaarschijnlijk dat het eiwit
uit het speeksel de gezochte stof is.

TABEL XVI
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsine-oplossing

IV, Vo

vrij duidelijk

alc. extract van

gedroogd speeksel

vrij sterk

in alc. onoplosb.

gedeelte van ge-

droogd speeksel

sterk

Vóorbehandeling d, 3 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 18 uur.

Op de vraag waaraan dc aggregeerende eigenschap van
speeksel dan wel is toe te schrijven kom ik later terug.

3. Diastase, trypsine, groeistof

Hoewel de proeven met gekookt en met bij 100° ge-
droogd speeksel wel doen zien dat ook na vernietiging
van de enzymen de aggregeerende werking blijft, werden

-ocr page 55-

toch een paar proeven gedaan met enzympreparaten en
wel met diastase en trypsine.

Er zijn n.1. in dit geheele aggregatieproces feiten, die
wijzen op eenige analogie met de v.n. bij haverkiemplantjes
in de laatste jaren zooveel bestudeerde „groeistofquot; (F. W.
Went, 1927). Hier zoowel als daar vormt het uiteinde
van een bepaald orgaan een stof die basipetaal diffun-
deert en hier veranderingen te weeg brengt. Beide stoffen
zijn te verkrijgen uit de levende uiteinden der organen en
niet door fijnwrijven en extraheeren van deze weefselstuk-
ken. Zij zijn bestand tegen verwarming op 100° C. en
verdwijnen na een paar dagen uit een oplossing, waar-
schijnlijk door de werking van microörganismen.

Hier komt nu bij dat speeksel zoowel de groeistof als
de „aggregatiestofquot; tot op zekere hoogte kan vervangen.

TABEL XVII
D. capensis 2 bladen

Vloeistof

Aggregatie

1 7o pepsine

geen

pepsine groei-

zeer zwak tot

stof

duidelijk

Vóorbchandellng d. 4 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 10 uur.
Dc groeistof was verkregen door
15 topjes van
mais-coleoptilen ge-
durende 27, uur op agar-agar te
zetten. Op het plakje agar werden
een paar druppels van dc pcps,-
opl. gedaan.

Het bleek nu dat trypsine werkelijk aggregeerende nhJ-
l^ing bezit. Gebruikt werd de z.g.
Pankreatine Rhcnan.a,
in water opgelost en daarna
gefiltreerd. De S^ru.kte d.a -
tase (Takadiastase) had ook eenigcn invloed hoewel n.et
altijd. (Zie § 10 tabel XXVII. XXVIII, XXIX).

-ocr page 56-

Dat de diastase in de proef van tab. XXVIII geen aggre-
gatie veroorzaakte en in die van tab. XXVII wel, kan
misschien komen door het verschil in concentratie. Zeker
is dit echter niet, de proeven zijn niet vergelijkbaar daar
ze niet met hetzelfde blad werden uitgevoerd.

Ook met groeistof uit maistopjes had ik eenig resultaat
(tab. XVII). De toppen van de kiemplantjes werden op
de gewone wijze ( F. W. W e n t, 1927) op een plakje agar-
agar gezet. Na 2 uur werden zij er af gehaald en een drup-
pel water op de agar gedaan, waarin de tentakels kwamen.

4. Pepsine, vleeschextract

Pepsine geeft altijd indien de bladen vooraf lang ge-
noeg zijn behandeld i ) negatieve resultaten.

Van no. 1 en 2 van de drie gebruikte preparaten was
reeds vroeger gebleken bij proeven in dit laboratorium ver-
richt, dat ze een sterke groeiversnellende werking uitoefen-
den op gedecapiteerde Auena-coleoptielen. Op voorbe-
handelde Drosera-tentakels had echter geen van de drie
eenigen invloed.

Ook Liebig\'s vleeschextract veroorzaakt in de gebruikte
concentraties
(2—gggn aggregatie in „leegequot; ten-
takels.

Voor controleproeven en ook om normale tentakels te
laten aggregeeren werden altijd oplossingen van deze twee
stoffen gebezigd. Beide hebben het voordeel dat ze uiterst
snel aggregatie veroorzaken;
 k e r m a n\'werkte om deze
reden eveneens met pepsine.

Een nadeel van beide is echter dat de oplossingen zeer
snel bederven waarbij, waarschijnlijk door de ontwikkeling
van ammoniak, de cellen beschadigd worden. Een ander

\') Dit „lang genoegquot; is voor alle bladen niet gelijk. Door verge-
lijking van de diverse in dit hoofdstuk afgedrukte tabellen is tc zien
dat een negatieve contrôle niet altijd samengaat met lange voorbehande-
ling, evenmin als geaggregeerde contróletentakels met een korte.

-ocr page 57-

bezwaar is dat men werkt met onzuivere stoffen of stof-
mengsels van onbekende samenstelling. Daarom leek het
mij gewenscht een stof te zoeken die le snel aggregatie
veroorzaakt, 2e in oplossing niet snel aan bederf onder-
hevig is, 3e die in zuiveren toestand is te verkrijgen.

Akerman heeft den invloed van zeer veel verbin-
dingen nagegaan op aggregatie en granulatie. Hij noemt
in dit verband ook phosphorzuur en verschillende ortho-
phosphaten. Alle veroorzaken matig sterke aggregatie en
de secundaire, in oplossing alkalisch reageerende phos-
phaten bovendien eenig neerslag. K- (of Na-) monophos-
Phaat scheen nu de aangewezen stof om pcpsine en vleesch-
extract in mijn proeven te vervangen, daar het door om-
kristalliseeren gemakkelijk is te zuiveren.

5. Orthophosphatcn
Werkelijk veroorzaakt een oplossing van Yï Vo KHnPOj
TABEL XVm

D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

1 ®/o pepsine -j-

vri) zwak

spcekscl = 1:1

1 % peps. ge-

kookt speeksel

vrij zwak

= 1:1

1 »/, KH, PO4

duidelijk, vooral

volumcntoenamc

1 \'/. KH, PO4

duidelijk, vooral

speeksel = 1:1

volumentoename

1 Vo pepsine

geen

Vóorbehandeling b, 4 dagen.
Aggregatie vastgesteld na 11 uur-

vnj sterke aggregatie in een normale, niet geaggregeerde

-ocr page 58-

tentakel. Wanneer de oplossing echter wer^ gebruikt voor
de contróletentakels in proeven met extract of speeksel dan
viel deze controleproef nooit negatief uit. Hoe lang de
tentakels ook vooraf werden behandeld, steeds aggregeer-
den ze nog vrij sterk met een phosphaatoplossing, ook
wanneer andere tentakels van hetzelfde blad in een pep-
sine-oplossing ongeaggregeerd bleven, dit is b.v. in tab.
XVllI te zien.

Hieruit moet men concludeeren dat het gebruikte zout
een verbinding is, of een verbinding bevat, die op dezelfde
wijze werkt als eindklierenextract en speeksel.

Om het laatste geval, n.1. dat het zout verontreinigd
zou zijn, uit te schakelen werd het van de Onderl. Phar-
mac. Groothandel te Utrecht betrokken phosphaat her-
haalde malen door omkristalliseeren uit gedestilleerd water
of uit 96 o/o alcohol gezuiverd. Zelfs na 2 X quot;\'t water en
2 X quot;it alcohol omkristalliseeren was de aggregeerende
werking echter nog even sterk.

Blijkbaar is dus de aggregeerende werking wel degelijk
te wijten aan het zout zelf. (Zie ook § 7, tabel XXI en
XXII).

K, HPO4. Na Hj PO, en Nao HPO, bezitten dezelfde
aggregeerende eigenschap. Van neerslag (granulatie) had
ik met de secundaire phosphaten niet veel last als ik op-
lossingen van ^ Vo of minder gebruikte.

6. Meta- en pyrophosphaten

In aansluiting aan de proeven met orthophosphaten werd
den invloed nagegaan van kaliummetaphosphaat
(KPO3)
en kaliumpyrophosphaat (K4P2O7).

Zooals uit de tabellen is te zien veroorzaakt alleen het
laatste een geringe aggregatie.

Het is de vraag of de geringe werking van het pyro-
phosphaat misschien is toe te schrijven aan verontreiniging
met sporen orthophosphaat. Helaas ontbrak de tijd om

-ocr page 59-

het uit den handel afkomstige zout aan een verdere zuive-
ring te onderwerpen.

TABEL XX

D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

0,5 % pepsine

0,25 % KHj PO4

0,25 % K4 P, O;
verz, opl. KPOj

zeer zwak, hier

en daar
vrij sterk tot zeer

sterk
verspreid, zwak
zeer zwak of geen

TABEL XIX
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

0,5 »/o pepsine
0.25% KH,PO,
0.25 »/o K, P, O;
verz. opl, KPO,

zeer zwak tot

zwak
sterk tot zeer

sterk
vrij zwak tot
duidelijk
zeer zwak

Vóorbehandeling d, 5 dagen.
Vóorbehandeling d, 3 dagen. Aggr. vastgesteld na 9 uur.
Aggr. vastgesteld na 10 uur.

In ieder geval is het duidelijk dat de aggregeerende wer-
king van de orthophosphaten is toe te schrijven aan de
anionen. Dit blijkt bovendien wel uit de sterk aggregee-
rende eigenschappen van Na H0PO4 en NaoHPOj.

7. De ivaterstofioncnconcentratie

In de inleiding werd de volgende voorstelling van het
aggregatieproces als de heerschende opvatting gegeven:

Het protoplasma vergroot zich door het opnemen van
vloeistof uit de vacuole. Bovendien verdeelt de sterke pro-
toplasmastrooming de eene vacuole in vele kleinere.

A k e r m a n legt er den nadruk op dat alleen het eerste
verschijnsel karakteristiek is voor het aggregatieproces; ver-
deeling van de vacuole komt ook bij andere objecten onder
verschillende omstandigheden voor.

Deze vergrooting van het protoplasma werd reeds door
S c h i m p e r zoo opgevat, dat „das Protoplasma grössere
Imbibitionsfähigkeit erlangt und dem Zellsafte Wasser

entzieht.quot;

-ocr page 60-

Het ligt nu voor de hand, te meenen dat de invloed van
allerlei stoffen op de aggregatie berust op een verande-
ring van het zwellingsvermogen van het protoplasma. Daar
bekend is dat H-ionen de zwelling van colloïden bevor-
deren zou het zeer wel mogelijk kunnen zijn dat de ag-
gregeerende werking van het zure phosphaat op voorbe-
handelde tentakels berustte op een verandering van de
H-ionenconcentratie in het protoplasma. Hiermede is in
overeenstemming dat ook het eindklierenextract zuur rea-
geert. Speeksel echter is, tenminste nadat het korten tijd
aan de lucht is blootgesteld geweest, zwak alkalisch, en
ook K2HPO4 dat alkalisch reageert, veroorzaakt aggre-
gatie. Doch dit behoeft nog geen beletsel te zijn voor de
boven ontwikkelde voorstelling, daar ook van de OH-ionen
bekend is dat ze de zwelling van gelen bevorderen. Erger
is dat ook oplossingen van het pepsinepreparaat no. 1 en
2 zuur reageerden (het derde reageerde alkalisch), de
Ph
wisselde, al naar de sterkte van de gebruikte oplossing
tusschen 4,6 en 6,5. Ook bij het staan veranderde de PH
eenigszins, lang voordat de pepsine bedorven was en scha-
delijk voor de cellen. Daar over het algemeen de zwelling
een minimum vertoont bij
Ph 7 komt dit dus niet uit.

Toch is het nog altijd best mogelijk dat het protoplasma
een zwellingsminimum vertoont bij een
Ph van dc buiten-
vloeistof
die niet precies 7 is. De Ph van de vloeistof
buiten de cellen zegt ons immers niets omtrent de
Ph in
het protoplasma zelf. Ik deed daarom eenige proeven met
mengsels van speeksel en phosphaatoplossingen van dc
zelfde
Ph als dc pepsinc-oplossing die als contrólcvloeistof
■werd gebezigd. Voor het meten van dc
Ph werd gebruik
gemaakt van een z.g. Doppelkeil-Kolorimetcr volgens
B j e r r u m-A r r h e n i u s.

Van eenige c.c.m. speeksel werd de Ph bepaald. Daarna
liet ik er zooveel van een KH.JPO4 oplossing bijvloeien
tot dc
Ph dezelfde was geworden als van de pepsinc-
oplossing die voor de controleproef zou worden gebruikt.

-ocr page 61-

Dan werd het zelfde mengsel, maar zonder indicator,
voor de proef gereed gemaakt.

In onderstaande tabellen is de sterkte van de pepsine-op-
lossing niet opgegeven; ze wisselde tusschen lH®/o en
M Vo. Het maken van nauwkeurige 1 of 2 o/o oplossingen
heeft geen zin daar de samenstelling toch onbekend is en

TABEL XXI
D. spathulata

Vloeistof

p.H.

Aggregatie

gekookte pepsine-oplossing
gek. speeksel -f 2 % KH, PO4 =

12 : 5
gekookt speeksel
2 quot;/o KH, PO,

6.9
6.9

geen

sterk
vri) sterk
sterk

Vóorbehandeling d. -i dagen.
Aggregatie vastgesteld na 13 uur.

TABEL XXII

D. spathulata

het

Vloeistof

p.H.

Aggregatie
blad 1

Aggregatie
blad 2

pepsine

5.1

geen

geen

KH,P0, 2%

3.4

duidelijk, vooral

vrij sterk

vacuoledeeling

flekookt en gefiltreerd

sterk

speeksel

vrij zwak

speeksel -f KH, PO4

zeer sterk

= 5:4

5.1

duidelijk

Vóorbehandeling d, 3 dagen.
Aggreg. na 17 uur vastgesteld.

■•ww\'ty. iia 1/ uui vuoiyvai.-.-.

net percentage ook door eventueel koken en affiltreeren
gt;vordt veranderd. Van belang is hier alleen de Ph.
Een mengsel van phosphaat en speeksel doct de ten-

-ocr page 62-

takels dus wel aggregeeren, een pepsine-oplossing die de-
zelfde
Ph heeft niet. Hiermede is aangetoond dat de
negatieve resultaten met pepsine-oplossingen niet kunnen
berusten op de
Ph van deze vloeistoffen.

Dit blijkt trouwens nog wel uit andere feiten.

8.nbsp;De Ph van leiding- en van gedestilleerd water

Zooals reeds werd gezegd reageert het Utrechtsche lei-
dingwater alkalisch, de
Ph is na 10 min. doorstroomen
gewoonlijk omstreeks 8,4.

Later werd voor het bewaren der bladen of tentakels
meestal gedestilleerd water gebruikt, waarvan de
Ph iede-
ren keer dat er werd gedestilleerd weer iets anders was,
maar altijd aan den zuren kant. O.a. werd gevonden een
Ph van 4,7.

Alkalisch was daarentegen het 2 X gedestilleerde water
(den
2en keer van glas in glas), de Ph was omstreeks 8,7.
Of dit werd veroorzaakt doordat het glas sporen alkali
afgaf, of door het feit dat het water door een er voor ge-
schakeld waschfleschje met loog zooveel mogelijk COo-vrij
werd afgeheveld, laat ik in het midden.

Geen van deze drie soorten water was echter in staat
aggregatie te veroorzaken. Wanneer ik de tentakels die
een paar dagen in water hadden gelegen voor het begin
van een proef bekeek, waren zij nooit geaggregeerd, ook
niet wanneer later bleek dat de controleproef met pepsine
alleen wel was geaggregeerd.

9.nbsp;De P f^ der extracten

Extract uit bladsteelweefsel reageert zwak zuur, evenals
het eindklierenextract; toch werkt het eerste niet, het
tweede wel aggregeerend.

Uit al deze feiten blijkt m.i. voldoende dat de werking
van eindklierenextract en van de andere genoemde vloei-

-ocr page 63-

stoffen niet berust op een verandering van de Ph van
het protoplasma, waardoor de zwelling hiervan zou wor-
den bevorderd.

10. Aminozuren en andere organische N-verbindingen

De proeven die in deze en in de volgende §§ zullen
worden beschreven dragen voor een deel een voorloopig
en oriënteerend karakter. Daar zij werden genomen op een
tijdstip waarop het praktische deel van dit onderzoek
eigenlijk reeds afgesloten had moeten zijn, ontbrak de tijd
om een deel van de voorloopige proeven nauwkeuriger
quantitatief over te doen. Waar dit wel meermalen ge-
beurde werden steeds weer dezelfde resultaten verkregen;
dit is de reden waarom zij toch voor een deel zullen wor-
den beschreven. Glycocol, alanine, leucine, asparagine-
2uur, asparagine en tyrosine werden beproefd op hun ag-
gregeerende eigenschappen. Van andere organische N-
verbindingen werden beproefd ureum, guanine, hippuur-
zuur, kreatine en aethylurethaan. Hieronder volgen eenige
tabellen.

TABEL XXllI
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsinc-oplossing
asparagine. ver-
zadigd
leucine 1 «/„
aethylurethaan

1 0\'
\' /O

quot;rcum, slappe opl.
(onbekende
concentratie)

geen

sterk
zwak

geen
geen

quot;viidnaeiing a, J aagen.
\'\'^091-eg. vastgesteld na 23 uur.

TABEL XXIV
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsine 1 7o

vrij duidelijk

leucine ^ n.

sterk

glycocol ~ n.

sterk

Vóorbchandellng d, 5 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 17 uur.

-ocr page 64-

TABEL XXVI
D. capensis

TABEL XXV
D. capensis

TABEL XXVII
D. capensis

digdnbsp;dood

tyrosine, verzadigd geen
ureum, slappe opl,
(onbekende con-
centratie)
asparaginezuur, slap-
pe opl, (onbekende
concentratie)

Vóorbehandeling d, 3\'/» dag.
Aggreg. vastgesteld na 17 uur.

TABEL XXVIII
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie Vloeistof

Aggregatie

pepsine 1 %
leucine ^ n,
tyrosine ^ n.

vrij duidelijk pepsine 1 %

sterk asparagine n =

\' 0/

ongelijkmatig, 3 10
zwak tot duidelijk hippuurzuur verza-

geen
vrij sterk

Vóorbehandeling d, 3 dagen,
. Aggreg. vastgesteld na 21 uur.

hier en daar,
zwak

sterk

Vloeistof

Aggregatie

pcpsine-oplossing

geen

Takadiastase 1 \'/o

duidelijk

hippuurzuur, verza-

digd

dood

kreatine, verzadigd

geen

guaninc, verzadigd

geen

Vóorbehandeling d, 4 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 13 uur.

Aggregatie

pepsine 1 %
asparagine, verza-
digdnbsp;vrij sterk
tyrosine, verzadigd geen
kreatine. verzadigd geen

ureum y Vo

Takadlastase ^ %nbsp;Qcen

Vóorbehandeling c. Aggregatie
vastgesteld na 23 uur. Dezelfde
proef met dezelfde uitkomst her-
haald met 2 andere bladen.

Hierbij vóorbehandeling b. ag-
gregatie bekeken na 6 uur cn tem-
peratuur 35° C.

Vloeistof

-ocr page 65-

TABEL XXIX
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsine %

zwak, vooral

ä

vacuoledeeling

trypsine (Rhena-

nia) 1 %

vrij sterk

asparagine, ver-

zadigd

zeer sterk

Vóorbehandeling d, 4 dagen.

Aggreg. vastgesteld na 20 uur.

Van de onderzochte verbindingen werken asparagine en
asparaginezuur wel het sterkst. Met asparagine-oplos-
singen van verschillende sterkte werden een paar proeven
gedaan met het doel om de kleinste concentratie, die nog
juist aggregeerend werkt, te weten te komen. De volgende
tabel geeft de uitkomst van zulk een proef weer (XXX).

De drempel ligt dus voor asparagine tusschennbsp;N

ennbsp;N en waarschijnlij|c dichter bij de eerste con-

centratie. Globaal kan men rekenen dat de grens ligt bij
0.08 7oo.

Voor leucine ligt de drempel bij ongeveer ^ 7oo —
0.15

Hoewel dit niet veel hoogcr is dan voor asparagine, is
de aggregatie die men met leucine verkrijgt toch steeds
duidelijk zwakker dan met asparagine.

Ook glycocol, alanine en asparaginezuur hebben aggre-
geerenden invloed; verdere quantitatieve proeven werden
hiermede niet genomen.

Kreatine, tyrosine en ureum gaven nooit andere dan
twijfelachtige of geheel negatieve resultaten.

Guanine en aethylurethaan hebben geen invloed.

Hippuurzuur is de eenige organische N-verbinding, be-

-ocr page 66-

halve de echte aminozuren, waarmede ik aggregatie heb
verkregen. De tentakels sterven er echter vrij snel in af;
dit is misschien te wijten aan de tamelijk zure reactie (een
verzadigde oplossing in leidingwater had een
Ph van om-
streeks 4). Een reepje van hetzelfde blad waarvan ten-
takels gebruikt waren voor de proef van tabel XXVII

TABEL XXX
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

sterk tot aan
de basis

duidelijk tot
vri) sterk

zwak, ook
direct onder
de sneevlakte

geen

geen

zwak in het
midden der
tentakels,
niet direct bij
de sneevlakte

asparaginc y n.
asparaginenbsp;n.

asparaginc

n.

asparaginenbsp;n.

I

asparagine ^^^
pepsine-oplossing

Vóorbehandeling d, 2\'/, dag.
Aggreg. vastgesteld na 15 uur.

vertoonde uur nadat het in een verzadigde oplossing
van hippuurzuur was gelegd reeds veel cellen of zelfs ge-
heele tentakels die waren afgestorven: de levende cellen
waren echter reeds vrij duidelijk geaggregeerd. Hieruit
blijkt dat deze verbinding toch aggregeerende werking be-
zit en, gezien den korten tijd, niet eens zeer weinig.

Het is eigenaardig, dat van de beide gebruikte met gly-

-ocr page 67-

cocol verwante verbindingen, n.1. kreatine:
COOHCH.NIcInh en hippuurzuur: COOHCHo NZ2-QH,

O

de eerste geen aggregatie veroorzaakt en de tweede, evenals
glycocol zelf, wel. Dat de aggregatie niet afhangt van

TABEL XXXI
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsinc-oplossing

zeer zwak

leucine ^^ Vco

geen

leucine ^ Voo

geen

leucine ^ »/oo

zeer zwak

leucine \'/oo

zeer zwak tot
zwak

leucine -j \',0«

vrij duidelijk
tot duidelijk

Vóorbehandcling d. 3 dagen.
Aggreg. vastgesteld na 18 uur.

het aanwezig zijn van een NHo-groep blijkt hieruit, im-
mers kreatine bevat een
NH,.-groep. hippuurzuur niet.
Misschien komt het verschillend gedrag der beide verbin-
dingen daaruit voort dat in hippuurzuur slechts één
H-
atoom van de NHo-groep is gesubstitueerd door een andere
3toep, bij kreatine daarentegen beide
H-atomen.

11. De werkzame verbinding in speeksel

In het ..Handbuch der norm. und pathol. Physiologiequot;
van
Bethe. v. Bergmann, Emden
g er worden, behalve eiwitten, enzymen en
KCNb de
volgende stoffen genoemd die in speeksel zijn aangetoond:

-ocr page 68-

K-. Na-, Ca- en Mg-zouten van H2SO4, H3PO4. H CI
en
H0CO3; verder in sporen nitraten, nitrieten, ammonium-
zouten en waterstofperoxyde.

In § 1 is reeds over eiwit, enzymen en KCNS gespro-
ken. Het is nu de vraag of de anorganische zouten mis-
schien verantwoordelijk zijn voor de aggregeerende wer-
king.

Een proef met Mg SO4, Na Cl en Na HCO3 viel nega-
tief uit.

TABEL XXXII
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

gt;/,% MgSO^

plaatselijk

1 °/oo pepsine

zeer zwak

7,7« NaCl 1 %o

plaatselijk

pepsine

zeer zwak

v,% NaHCO,

plaatselijk

1 »/oo pepsine

zeer zwak

1 »/oo pepsine

plaatselijk

zeer zwak

Vóorbehandeling d, 6 dagen.

Aggreg. vastgesteld na 12Vs uur.

Ook Ca Cl.j bleek geen aggregatie te veroorzaken.

Bij plasmolyseproeven met KNO3 was van aggregee-
rende werking nooit iets gebleken. Er blijven dus over
de phosphorzure zouten y/aarvan de invloed op de aggre-
gatie in § 5 is besproken.

Dat de werking van speeksel geheel berust op de aan-
wezigheid van phosphaten is moeilijk te bewijzen. Toch
werden eenige proeven gedaan met het doel om de con-
centratiegrens voor de werking van phosphaten en van
speeksel te weten te komen.

De grens voor Na. HPO., ligt tusschen gy en j^Voo\'

-ocr page 69-

gemiddeld dus bij ongeveer 0,1 o/ooî neerslag treedt met
deze verbinding in lage concentraties niet op, ze is daar-
om hier even bruikbaar als het primaire phosphaat..

TABEL XXXIII
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsine 1 \'/o

geen

Na, HPO4

geen

Na,

geen

Na, HPO.^Voo

zeer zwak tot

duidelijk

Na, HPO,|7oo

zeer zwak tot

y

duidelijk

Na.,HPO,f %o

duidelijk tot

sterk

Na, HPO« 5 » 00

sterk: hier cn

daar neerslag

cn paarse ver-

kleuring V. h.

celvocht

TABEL XXXIV
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

1

pepsine 1 quot; 0

plaatselijk zwak
of zeer zwak

speeksel, verdund

plaatselijk zeer

zwak

speeksel, verdund

plaatselijk zeer

I

zwak

speeksel, verdund

plaatselijk zeer

X

zwak

tot-

speeksel, verdund

plaatselijk zeer

, ^ I

zwak

tot-

speekscl, verdund

zeer zwak tot vrij

\' tot f

duidelijk

speeksel, onver-

vrij duidelijk tot

dund

vrij sterk

Vóorbchandclino d, 4 dagen.nbsp;, _ ,

Aggreg. vastgesteld na 18 uur. Vóorbehandeling d 5 dagen.

Aggreg. vastgesteld na 2 uur.
Rauw, gefiltreerd speeksel.

Voor speeksel ligt de grens tusschen een verdunning
van 1 op 3 en van 1 op 9 in, gemiddeld bij -g.

In het handboek van B e t h e vindt men de volgende

getallen:

vaste stoffen in speeksel 0,58 o/q, hiervan anorganische
zouten 38 «/o. daaronder bijna de helft phosphatcn. De
concentratie van de phosphatcn in speeksel bedraagt dus
omstreeks 1 quot;/oo- In X verdund speeksel, het grens-
geval, is dit gehalte ongeveer
0,2 ^/ao-

-ocr page 70-

De grootheidsorde komt dus wel overeen. Meer was
ook niet te verwachten, wanneer we in aanmerking nemen,
dat Ie de samenstelling van speeksel, en speciaal het ge-
halte aan zouten van speeksel sterk wisselt en de getallen
van Bethe daarom nog niet op het gebruikte speeksel van
toepassing behoeven te zijn; dat 2e de grenswaarden voor
speeksel en phosphaat slechts binnen wijde grenzen wer-
den bepaald en dat 3e deze bepalingen met verschillende
bladen werden verricht, waardoor ook individueele ver-
schillen in gevoeligheid van deze bladen een rol kunnen
hebben gespeeld.

In ieder geval is het waarschijnlijk dat de aggregeerende
werking van speeksel tenminste voor het grootste gedeelte
berust op de aanwezige orthophosphaten.

12. Analogie met „chemodinesequot; en met groeiversnelling

De eigenaardige werking van aminozuren op de aggre-
gatie voert onwillekeurig tot vergelijking met de door F i t-
t i n g aan
Vallisneria verrichte onderzoekingen.

Fitting (1925, 1927) kon in Vallisneria-ceWen pro-
toplasmastrooming opwekken door ze te leggen in oplos-
singen van allerlei verbindingen waaronder in de eerste
plaats aminozuren.

Ook in dit geval staan asparagine en asparaginezuur
bovenaan wat betreft hun invloed op de protoplasmastroo-
ming, en ook hier zijn tyrosine, kreatine en ureum niet
werkzaam.

Een groot verschil bestaat tusschen de gevoeligheid van
de cellen van
Vallisneria aan den eenen en die van Drosera
aan den anderen kant. Zoo werd voor Drosera de concen-
tratiegrens van asparagine gevonden bij ongeveer 0,08 »/o(,;
Fitting vond deze voor
Vallisneria bij omstreeks
0,00004 o/oo. dus 2000 X minder.

Behalve quantitatieve verschillen zijn er ook qualita-
tieve. Zoo zijn
VaüisneriaceWen geheel ongevoelig voor

-ocr page 71-

leucine, terwijl dit in Droseracellen tamelijk sterke aggre-
gatie opwekt. De lage drempel maakt het onwaarschijnlijk
dat de aggregeerende werking van leucine aan een ver-
ontreiniging zou zijn te wijten.

Onder de stoffen waarmee Fitting werkte bevinden
zich geen orthophosphaten; het zou interessant zijn te
weten of deze eenigen invloed hebben op de protoplasma-
strooming bij
Vallisneria.

Eenige analogie bestaat ook tusschen de in dit hoofd-
stuk beschreven proeven en die met groeiversnellende
stoffen (E. Seubert, 1925, C. J. Gorter. 1927).
Zoo b.v. de invloed van speeksel, diastase en trypsine.
Toch zijn ook hier groote verschillen: aminozuren en phos-
phaten beïnvloeden den groei niet, terwijl pepsine, dat een
sterke groeiversnellende werking uitoefent, op de aggre-
gatie geen invloed heeft.

13. Saponine, arnylalcohol

Eenige proeven met oplossingen van saponine en van
arnylalcohol (die beide de oppervlaktespanning verlagen)
vielen volkomen negatief uit. Amylalcohol bleek nogal scha-
delijk te zijn: in een 5 X verdunde, koud verzadigde oplos-
sing bleven de cellen echter lang genoeg leven om even-
tueele aggregatie tc kunnen vertoonen.

Aggi^cgatic bij afwezigheid van zuurstof

Reeds Darwin vond dat voor aggregatie dc aanwezig-
Iieid van Ou noodzakelijk is.

De in dequot; tabellen opgeteckende uitkomsten van twee
proeven bevestigen dit volkomen. In het le geval werd
een verzadigde asparagine-oplossing 3^ gekookt, daar-
na werd er een ongeveer c.M. dikke laag paraffinc-
olie (Nujol) op gegoten en weer ^ uur gekookt. Het
bladstukje, dat vooraf eenigen tijd in gekookt cn afge-

-ocr page 72-

koeld gedestilleerd water had gestaan werd in de afge-
koelde asparagine-oplossing gebracht die, evenals de con-
trólevloeistoffen, in het donker werd geplaatst.

Eenige uren nadat de niet geaggregeerde tentakel uit
de zuurstofvrije oplossing aan de lucht waren blootgesteld
geweest, waren de cellen reeds duidelijk geaggregeerd,
zoodat beschadiging niet de oorzaak was van het uitblij-
ven der aggregatie.

TABEL XXXV
D. capensis

Vloeistof

Aggregatie

pepsine-oplossing

geen

verz. asparagine-opl.

duidelijk tot

sterk

verz. asparagine-opl..

uitgekookt

geen

pepsine 1 \'/o

Vóorbehandeling d, 6 dagen.
Aggr. vastgesteld na 19 uur.

TABEL XXXVI
D. capensis

Aggregatie

Vloeistof

zwak tot
duidelijk
zeer sterk
zwak tot vrij
duidelijk

verz. asparagine-opl.
verz. asparagine-opl.
Nj atm.

Vóorbehandeling d, S\'/j dag.
Aggreg. vastgesteld na 18 uur.

In de proef van tabel XXXVI werd door de asparagine-
oplossing
Ns uit een bom geleid. Achter de No bom waren
geschakeld quot;waschfleschjes met le kaliumpermanganaat,
2e pyrogallol (10 gr. in 100 c.c.m. van een verzadigde
KOH-oplossing). 3e leidingwater, 4e verzadigde aspara-
gine-oplossing. Aan het eind kwam weer een flesch met
leidingwater. Nadat op zijn minst een uur
No was door-
geleid werden reepjes blad, die vooraf in uitgekookt ge-
destilleerd water in het donker hadden gestaan, in de
asparagine-oplossing gebracht. Alles werd wederom ge-
paraffineerd, het waschfleschje met asparagine met zwart
papier omwikkeld en voortdurend N2 doorgeleid. Ook de
contrólevloeistoffen werden in het donker gezet.

Zonder O2 heeft dus vrijwel geen aggregatie plaats.

-ocr page 73-

BESPREKING VAN DE RESULTATEN

Wanneer men aggregatie opwekt in een tentakelsteel
door een blad of bladstuk bezet met tentakels b.v. in een
oplossing van 1 7o pepsine te leggen, dan ziet men deze
aggregatie in de eindklier beginnen en van daaruit in den
tentakelsteel voortschrijden. De vraag is welke rol de eind-
klier speelt in dit proces.

Bij de oudere onderzoekers (Darwin, Schimper,
de Vries, Gardiner) werd deze vraag niet gesteld
en dus ook niet beantwoord.
A k e r m a n echter trachtte
zich een oordeel te vormen door de eindklier te verwijderen.
De uitkomst van zijn proeven voerde hem o.a. tot dc in
de inleiding aangehaalde zinnen waarin hij het vermoeden
uitspreekt dat een voor de aggregatie
noodzakelijke stof
zich normaal tenminste in de bovenste steelcellen zou be-
vinden.

Dit vermoeden van A k c r m a n werd door de in de
vorige hoofdstukken medegedeelde proeven volkomen be-
vestigd. Deze wijzen alle op het bestaan van een z.g. ag-
gregatiestof die ook in normale, niet geaggregeerde cellen
aanwezig is. Eerst behandeling van deze tentakels me
bepaalde stoffen maakt dat ze werkelijk aggregeeren.

Deze zelfde stoffen veroorzaken voor een deel geen
aggregatie in cellen waaruit men door een «pcciale voor-
behandeling de „aggregatiestofquot; heeft laten wegd.ffun-

deeren.

1. Tweeërlei beïnvloeding van de aggregatie

Volgens deze opvatting zijn dus voor het totstandkomen

-ocr page 74-

van aggregatie steeds twee stoffen noodig: le een stof met
een eigenschap die voortaan eigenschap A zal worden ge-
noemd; deze brengt, zonder zelf aggregatie te veroorzaken
de cellen in een aggregeerbaren toestand; 2e een stof met
de eigenschap B die den stoot geeft tot de aggregatie.

Dat er zeer vele stoffen bestaan die de eigenschap B

O

bezitten, weten wij o.a. uit de publicaties van A k e r m a n.
Ook waarnemingen van Darwin duiden hier reeds op;
deze hebben echter niet veel waarde door de verwarring
van aggregatie met granulatie.

Dat ook de eigenschap A niet beperkt is tot het produkt
van de eindklieren blijkt uit hoofdstuk IV van deze publi-
catie.

2. A-stoffen, B-stoffen en AB-stoffen

Onder de onderzochte stoffen zijn er die zeer zeker al-
leen eigenschap B bezitten, ik noem b.v. Liebig\'s vleesch-
extract, pepton Witte en pepsine.nbsp;„B-stoffenquot;.

Stoffen die alleen eigenschap A vertoonen heb ik niet
kunnen vinden. Orthophosphaten, aminozuren, speeksel,
eindklierenextract, alle veroorzaken ook aggregatie in
versche tentakels en alle doen vooraf behandelde cellen
aggregeeren zonder dat men bovendien pepsine of vleesch-
extract behoeft toe te voegen.

Voor speeksel en eindklierenextract zou men dit des-
noods zoo kunnen verklaren, dat deze stofmengsels èn een
of meer verbindingen met eigenschap A, èn een of meer
met eigenschap B bevatten.

Op dergelijke stoffen als aspagarine en primair kalium-
phosphaat, die men gemakkelijk door omkristalliseeren kan
zuiveren is deze verklaring moeilijk toe te passen. Hier
kan men m.i. het beste aannemen dat deze stoffen beide
eigenschappen in zich vereenigen.nbsp;„A B-stoffenquot;.

Of er bovendien nog zuivere „A-stoffenquot; bestaan is
moeilijk te zeggen. Het eenige geval dat nog op het voor-

-ocr page 75-

komen van een dergelijke stof wijst is dat van het eind-
klierprodukt zelf: dit zal daarom iets uitvoeriger worden
besproken.

3. De „aggregatiestofquot;

Volgens de hier ontwikkelde opvatting bevatten de cel-
len van een verschen, niet geaggregeerden tentakelsteel
de z.g. aggregatiestof. Legt men zulk een tentakel in een
pepsine-oplossing dan dringt deze door de sneevlakte en
door de met een zeer dunne cuticula bedekte eindklier
binnen, waarbij de klier de vloeistof waarschijnlijk onver-
anderd doorlaat i). In de steelcellen bevindt zich reeds een
stof met de eigenschap A: daarbinnen dringt nu de pep-
sine-oplossing die de eigenschap B bezit, waardoor in de
cellen de voorwaarden voor aggregatie zijn gegeven. Bezat
de aggregatiestof echter ook eigenschap B dan zouden de
cellen van iedere tentakel ook zonder prikkelen steeds ge-
aggregeerd moeten zijn.

Tegen deze voorstelling bestaan eenige bezwaren:

Ie bestaat de mogelijkheid dat de aggregatiestof toch
een ..AB-stofquot; is, welke echter alleen door een
geprikkelde
eindklier wordt afgescheiden. Door diffusie in de steelcel-
len zou deze stof daar aggregatie moeten veroorzaken, bij
welke aggregatie de stof meteen zou worden opgebruikt.
Of de pepsine ook in den steel zou diffundeeren zou hier
onverschillig blijven; de rol van de
pepsine-oplossing zou

\') Eenmaal werd een waarneming gedaan die op het tegendeel schijnt
tc wii«n. Het betreft hier een blaadje van D. intermedia dat i^« ^ /»
Na,HPO, was gelegd. Aan Wn zijde van het ^ad
waren de eindk ieren

weggeknipt. Na 9 uur was in de intacte
•naar geen neerslag, in de gedecapiteerde hier en

neerslag. Na 28 uur waren de gedecapiteerde geheel met neerslagbo en

Qcvuld terwijl in de intacte tentakels eenig neerslag alleen aan de bases
^vas te vinden. Bovenin was hier zeer sterke aggregatie maar geen
neerslag.

-ocr page 76-

alleen bestaan in het prikkelen van de eindklier. Dat losse
eindklieren in gedest. water gelegd hieraan toch de aggre-
gatiestof afgeven behoeft geen verwondering te wekken,
daar de bij het afknippen der eindklieren verwonde cellen
waarschijnlijk wel stoffen in de vloeistof brengen die in
staat zijn de eindklieren te prikkelen.

Door deze veronderstelling zou worden verklaard dat
er bladen met niet geaggregeerde tentakels bestaan; hier
zijn de klieren niet geprikkeld en er is dus geen AB-stof
in de cellen aanwezig. Een voordeel is bovendien dat we
de aggregatie door mechanische i) en chemische invloeden
op deze manier onder één gezichtspunt kunnen brengen:
in beide gevallen is het primaire dat de eindklier wordt ge-
prikkeld en op haar beurt een stof, de aggregatiestof, vormt.

Toch kan deze voorstelling niet juist zijn, immers,
versehe tentakels zonder eindklier aggregeeren met pep-
sine. Het gewoonlijk slechts kleine verschil in aggregatie-
sterkte van normale en gedecapiteerde tentakels kan wor-
den toegeschreven aan een geringen schadelijken invloed
van de verwonding. Bovendien zou men geen verklaring
hebben voor het feit dat de tentakels van jonge, pas ont-
plooide bladen nog vóór zij ooit geprikkeld zijn geweest,
toch zoowel met als zonder klier tot aggregeeren in staat
zijn. Tenzij men vermoedt dat de eerste prikkeling van
mechanischen aard is en plaats vindt bij de ontplooiing
van het blad. Men zou echter in ieder geval de voorwaarde
moeten handhaven dat de aggregatiestof in één maal weer
wordt verbruikt. Dit nu is geenszins het geval: in bladen
met gedecapiteerde tentakels kon ik nog verscheidene malen
sterke aggregatie opwekken en weer laten teruggaan .

2c zou men kunnen vermoeden dat de onbekende stof
werkelijk de twee eigenschappen A cn B bezit, dat de

\') Het Is mij, evenals Aker man. slecht gelukt om door mecha-
nischen invloed aggregatie op te wekken; daardoor was het mi) niet
mogelijk proeven te doen over dit punt, waar nog vele vragen open
blijven.

-ocr page 77-

eigenschap B echter door een onbekende oorzaak wordt
verhinderd zich te uiten.

Bij alle vaagheid heeft deze hypothese toch het groote
voordeel, dat ze de mogelijkheid opent om door analyse
van het extract en door bepaling van de drempelwaarden
voor het extract en voor andere werkzame stoffen het
chemische karakter van de aggregatiestof te weten te
komen, op de wijze waarop dit voor speeksel werd gedaan.

Bovendien zou op deze wijze misschien een oorzaak zijn
te vinden voor een feit, dat reeds door verschillende onder-
zoekers is opgemerkt, n.1. dat ook ongeprikkelde tentakels
dikwijls en vooral bovenin geaggregeerd zijn. Natuurlijk
is het moeilijk om uit te maken of een tentakel geprikkeld
is of niet. Wanneer men echter de planten ver van labo-
ratoriumgassen in een kas kweekt, wanneer ze bovendien
nooit besproeid worden en insectenvrij onder dicht gaas
zijn opgesteld en ze vertoonen dan nóg aggregatie, dan
mag men toch wel aannemen, dat er een andere nog onbe-
kende reden is voor deze aggregatie. Men zou dan b.v.
kunnen aannemen, dat in dit geval de verhindering van
het tot uiting komen der eigenschap B van de aggregatie-
stof niet volkomen is geweest.

Andere mogelijkheid

In de vorige §§ is steeds gesproken van twee eigen-
schappen A cn B. Het is echter de vraag of er voldoende
redenen bestaan om deze twee functies
te onderscheiden.

Men kan n.1. ook aannemen dat het eenige onderscheid
tusschen de besproken stoffen daarin bestaat, dat ze m
zeer verschillende mate aggregatie opwekken: asparagine
b.v. sterk, pepsine slechts zwak. We zouden de voornaamste
besproken stoffen kunnen rangschikken naar hun aggre-
geerende eigenschappen in ongeveer de volgende reeks.

Pepton lt; pepsine. Liebig\'s vleeschextract lt; d.astase
lt; trypsine. eindklierenextract. speeksel,
orthophosphaten.
eenige aminozuren.

-ocr page 78-

Het is nu noodig, na te gaan in hoeverre de waargeno-
men verschijnselen door deze opvatting worden verklaard.

Het feit dat tentakelstukken na een bepaalde voorbe-
handeling niet meer aggregeeren met pepsine maar wel
met b.v. kaliumphosphaat zou dan zoo kunnen worden op-
gevat, dat de cellen eenigszins zijn beschadigd waardoor
ze alleen nog gevoelig zijn voor stoffen met sterk aggre-
geerende werking, zooals phosphaten.

O

Vreemd is echter in dit verband dat A k e r m a n met
pepsine en met Liebig\'s vleeschextract in normale tentakels
sterkere aggregatie verkrijgt (aangeduid als —|—\\-) dan
met asparagine
(-f-) of KH2PO4 (-]—in dezelfde con-
centratie.

Ook in den loop van dit onderzoek bleken de beste en
snelst werkende aggregatiemiddelen voor normale tenta-
kels steeds pepsine en vleeschextract te zijn. Deze onder-
vinding wordt bevestigd door bepalingen die werden uit-
gevoerd om de grensconcentratie (d.w.z. de concentratie
die nog juist aggregatie veroorzaakt) van eenige verbin-
dingen te weten te komen. Deze proeven zijn in het IVe
hoofdstuk beschreven; het resultaat is dat voor gespoelde
tentakels de grens voor Na.jHPOj ligt bij omstreeks
0.1 voor asparagine bij ongeveer 0,08 quot;/oo- Pepsine
daarentegen werkt op versche tentakels zonder eindklieren
nog aggregeerend in een concentratie tusschen 0,016—
0,05 0/00.

Dit geldt voor D. capensis.

Bij D. anglica vond ik de grens voor versche tentakels
met eindklier voor pepsine bij ongeveer 0,04 o/oo\' voor
asparagine bij ongeveer 0,06

Deze uitkomsten wijzen in geen geval op een mindere
gevoeligheid van de cellen voor pepsine dan voor stoffen
als phosphaten en asparagine. Integendeel komt, afgezien
van de kleine verschillen de grootheidsorde van de grens-
concentraties voor deze drie stoffen vrijwel overeen.

Dat in voorbehandelde tentakelstelen ^ °/o Naj HPOi

-ocr page 79-

aggregatie kan veroorzaken terwijl zelfs 2 o/o pepsine hier-
toe niet in staat is, blijft m.i. door deze cijfers onverklaar-
baar, tenzij we aannemen dat de verschillen tusschen pep-
sine en stoffen als asparagine en phosphaten in dit geval
niet van quantatieven maar van qualitatieven aard zijn.

Een paar feiten en waarnemingen die in dezelfde rich-
ting wijzen zijn b.v.:

Ie normale tentakels die men in 1 Vo pepsine-oplossing
legt vertoonen van boven naar beneden een sterk aggre-
gatieverval. Gebruikt men daarentegen een verzadigde op-
lossing van asparagine dan is de aggregatie veel gelijk-
matiger, de cellen aan den voet zijn sterk geaggregeerd
terwijl onder de klier de aggregatie gewoonlijk zwakker is
dan met 1 Vo pepsine.

2e de verschillende proeven met eindklierenextract, speek-
sel. phosphaat, enz. kan men met hetzelfde resultaat uit-
voeren met korte tentakelstompen die men versch gebruikt,
in plaats van met grootere tentakelstukken die men vooraf
een paar dagen in water legt. Dat vooraf behandelde ten-
takelstukjes met pepsine niet vermogen te aggregeeren, kan
dus moeilijk een gevolg zijn van beschadiging van de cel-
len. daar ook versche cellen uit den tentakelvoet hiertoe
niet in staat zijn. De verwonding speelt hier blijkbaar geen
groote rol daar na afknippen van de eindklier de bovenste
cellen van een steel met pepsine sterk kunnen
aggregeeren.

5. Dc werkzame stof in het eindklierenextract

Wanneer we de onderscheiding van de functies A en
B handhaven, dan blijven voor de aggregatiestof twee moge-
lijkheden bestaan: óf het is een A-stof, óf een AB-stot,
maar de eigenschap B wordt verhinderd zich te uiten. In
het eerste geval is het wel zeker dat de gezochte stof zich
niet bevindt onder de verbindingen waarover het IVe hootd-
stuk handelt: in het tweede geval is dit niet uitgesloten.

Wanneer we bedenken dat de
is tegen koken en tegen droog verwarmen op lOÜ a

-ocr page 80-

komen phosphaten en aminozuren zeker in aanmerking.

Het zou in de eerste plaats een phosphaat kunnen zijn.
Erg waarschijnlijk is dit echter niet; zoo rijst b.v. de vraag
waar deze phosphorverbinding vandaan zou moeten komen.
Nooit heb ik verschil in aggregatiesterkte kunnen vinden
tusschen bladen die niet en die wel insecten hadden ge-
vangen. Ook bladen die onder gaas groeien en nooit zijn
gevoerd kunnen sterk aggregeeren. Het is dus onwaar-
schijnlijk dat het verlies aan phosphorverbindingen van de
eindklier uit het dierlijke voedsel zou worden aangevuld.

De mogelijkheid blijft alleen dat ze via den tentakelsteel
worden
aangevoerd, maar dan natuurlijk in een anderen
vorm, d.w.z. als een verbinding die de aggregatie niet be-
ïnvloedt. Daar organische P-verbindingen zooals lecithine,
Phosphatiden niet oplosbaar zijn blijft hier niet veel anders
over dan zouten van phosphorzuur, en
dit is om begrijpe-
lijke redenen onmogelijk.

Waarschijnlijker is daarentegen dat de aggregatiestof
een aminozuur, of een mengsel van aminozuren is. Als
deze in de eindklier door afbreken van eiwitten ontstaan
{dit is niet onmogelijk, daar immers de kliercellen een
proteolytisch enzym vormen) dan kan men zich voorstel-
len dat door aanvoer van anorganische N-verbindingen,
die geen aggregatie veroorzaken, en eiwitsynthese het ver-
lies aan eiwit in de klier regelmatig weer wordt aangevuld.

Ik wil er echter nog eens op wijzen dat deze verklaring
geenszins bevredigend is, daar altijd moet worden aange-
nomen, dat de aggregeerende eigenschap B van deze amino-
zuren om een of andere reden niet tot uiting komt.

6. Zwelling. Oppervlaktespanning

Welke nu eigenlijk de rol is die de genoemde verbin-
dingen spelen in het aggregatieproces, is moeilijk te zeg-
gen. Zooals reeds eerder werd opgemerkt zou men geneigd
zijn te denken aan een invloed op de zweibaarheid van het
protoplasma. De besproken stoffen munten echter in het

-ocr page 81-

geheel niet uit wat betreft hun bevordering van de zwelling
van gelen. Dat de meeste werkzame oplossingen in zuur-
graad van het neutrale punt afwijken heeft in dit verband
geen beteekenis; er zijn immers andere vloeistoffen die dit
ook doen en toch geen aggregatie veroorzaken (b.v. leiding-
water, NaHCOs, pepsine). Ook allerlei zouten (uitge-
zonderd de phosphaten), waaronder b.v. KCNS hebben
geen invloed op de aggregatie maar wel op het zwellings-
proces.

Behalve de vergrooting van het protoplasmavolumen
treedt bij de aggregatie het verschijnsel op dat de vacuole
zich deelt in vele kleinere. Dit wijst op een verlaging van
de oppervlaktespanning tusschen protoplasma en celvocht.
Echter hebben sterk oppervlakte-aktieve stoffen zooals sa-
ponine en amylalcohol geen aggregeerende eigenschappen.
Ook het feit dat in Os-vrij milieu geen aggregatie plaats
heeft, spreekt tegen de opvatting van de aggregatie als
een eenvoudig physisch-chemisch proces.

Deze heele kwestie moet dus onbeslist worden gelaten,
daar het zonder verdere proeven m.i. geen zin heeft hier
hypothesen op te stellen.

-ocr page 82-

OVERZICHT VAN DE RESULTATEN

Het z.g, aggregatieproces in de tentakels van Drosera
is het eerst gezien en beschreven door Darwin en daar-

O

na vooral door Hugo de Vries en Akerman be-
studeerd. Ook Schimper, Gardiner en anderen
hielden zich bezig met dit verschijnsel dat in de cellen van
den tentakelsteel (waar het het best is te zien) in het kort
beschreven a.v. verloopt:

Sterke protoplasmastrooming treedt op en verdeelt de
eene vacuole in vele kleinere, die voortdurend van vorm
veranderen. Bovendien neemt het volumen van het proto-
plasma toe ten koste van het celvocht.

Beschreven wordt hoe de planten in een kas werden
gekweekt. Meestal werd
Drosera capensis gebruikt.

In het eerste hoofdstuk worden eenige proeven beschre-

O

ven die Akerman\'s waarnemingen omtrent het toenemen
van de concentratie van het celvocht gedurende de aggre-
gatie, bevestigen. Het is echter nog niet gelukt de volu-
menverandering van de vacuolen quantitatief te bepalen.

De aggregatie begint en is steeds het sterkst in het
vlak onder de eindklier gelegen gedeelte van den tentakel-
steel en neemt naar het blad toe af. Ook losse tentakel-
stukken zonder eindklier vertoonen wanneer men ze in op-
lossingen van Liebig\'s vleeschextract of van pepsine legt
een sterk verschil in aggregatie aan boven- en ondereind.
In het tweede hoofdstuk wordt getracht deze „polariteitquot;
te verklaren door de ongelijke verdeeling in den steel van
een „aggregatiestofquot; die door de eindklier zou worden af-

-ocr page 83-

gescheiden en, zonder zelf aggregatie te veroorzaken, de
cellen in een aggregeerbaren toestand zou brengen.

Legt men losse tentakelstukken zonder eindklier een paar
dagen in een onschadelijke vloeistof dan aggregeeren dt
cellen daarna niet meer in vleeschextract of pepsine. fiet
vermogen tot aggregeeren blijft het langst bewaard in de
middelste cellen. Wel aggregeeren dergelijke stukken wan-
neer men er een extract van de eindklieren aan toevoegt.
Dit extract wordt op een speciale manier bereid; drogen
of koken doet de aggregeerende werking niet verdwijnen.
Na een paar dagen wordt de oplossing echter onwerkzaam
(microörganismen?); gedroogd kan men het extract daar-
entegen goed bewaren. Extract uit eindklieren van
D. ca-
pensis
doet ook tentakels van D. spathulata, D. binata.
D. rotundifolia, D. intermedia
en D. anglica aggregeeren.

In het derde hoofdstuk wordt vermeld dat ook in de
haren en papillen van de kelk- en schutblaadjes aggre-
gatie mogelijk is. We moeten aannemen dat hier de twee
soorten papillen ,,aggregatiestofquot; produceeren.

Het vierde hoofdstuk handelt over stoffen, die dezelfde
eigenschap bezitten als het extract uit de eindklieren. Dit
werd gevonden voor speeksel, orthophosphaten en een aan-
tal aliphatische aminozuren.

Men kan speeksel langen tijd koken zonder dat de be-
sproken eigenschap verdwijnt. Door quantitatieve proeven
v/ordt waarschijnlijk gemaakt dat de werking er van be-
rust op de aanwezige orthophosphaten.

Van de gebruikte aminozuren en andere organische N-
vcrbindingen zijn asparagine, asparaginezuur cn alanine
het werkzaamst. Minder leucine, glycocol en hippuurzuur;
praktisch niet tyrosine, kreatine cn ureum,

Taka-diastase en Pankreatine Rhenania hadden weinig
invloed.

De aggregeerende werking van de besproken stoffen

berust niet op hun Ph-

Geen resultaten werden verkregen met eenige verbm-

-ocr page 84-

dingen, die de oppervlaktespanning verlagen (saponine,
amylalcohol) en sommige, die de zwelling van colloïden
bevorderen (o.a, KGNS).

-ocr page 85-

LITERATUUR

O O

A. AKERMAN, Untersuchungen über die Aggregation in
den Tentakeln von Drosera rotundifolia.

1917,nbsp;Botaniska Notizer, blz. H5.

A. BETHE. G. v. BERGMANN, G. EMDEN, A. EL-
LINGER. Handbuch der normalen u. pathol. Physio-
logie. Hier Teil, 1927.
GH. DARWIN. 1875. Insectivorous Plants.

1888, Revised by Francis Darwin.
FR. DARWIN, The process of aggregation in the ten-
tacles of Drosera rotundifolia.

1876,nbsp;Quaterly Journ. of Microsc. Science. Vol. XVI
n. s. blz. 309.

H. FITTING, Untersuchungen über die Auslösung von
Protoplasmaströmung.
1925, Jahrb. wiss. Botanik LXIV blz. 281.
---Untersuchungen über Chemodinese bei Val-
lisneria.

1927, Jahrb. wiss. Botanik LXVII blzl 427.
W. GARDINER, 1885. On the Phenomena accompanying
Stimulation of the Gland-cells in the Tentacles of
Drosera dichotoma.

1886, Proc. Royal Soc. of London. Vol. XXXIX.
blz. 229.

A- J. M. GARJEANNE, Die Rhabdoïde von Drosera
rotundifolia L.

1918,nbsp;Ree. des Trav. Bot. Néerl. Vol. XV blz. 237.
K. GOEBEL, Pflanzenbiologische Schilderungen.

_ 1893, Her Teil, Hoofdstuk V: Insectivoren.
CHRISTINE J. GORTER, On the occurrence of growth-
accelerating and growth-retarding substances.
1927, Proc. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam.
Vol. XXX no. 7.
W. PFEFFER. Osmotische Untersuchungen.

1877,nbsp;Leipzig, Engclmann, blz. 196 e.v.

-ocr page 86-

Pflanzcnphysiologie.

1904.nbsp;lier Bd. 2e Aufl. § 94.

A. F. W. SCHIMPER, Notizen über insecten fressende
Pflanzen.

1882, Bot. Ztg. XL blz. 225.
S. L. SCHOUTEN, Reinculturen aus einer unter dem
Mikroskop isolierten Zelle.

1905,nbsp;Zeitschr. f. wissensch. Mikroskopie und f. mi-
krosk. Technik. Bd. XXII blz. 10.

- Reinculturen uit éen onder het mikroskoop

geïsoleerde cel.

1911, Versl. Kon. Akad. van Wetensch. Amsterdam.

E.nbsp;SEUBERT, Ueber Wachstumsregulatoren in der Ko-

leoptile von Avena.

1925, Zeitschr. f. Bot. 17. 1925 blz. 49.
H. DE VRIES, Ueber die Aggregation im Protoplasma
von Drosera rotundifolia.
1886, Bot. Ztg. XLIV blz. 1.

F.nbsp;W. WENT, Wuchsstoff und Wachstum.

1927, Ree. d. Trav. Bot. Néerl. Vol. XXV blz. 1.

-ocr page 87-

STELLINGEN

I.

Het voorkomen van afwijkende randtentakels bij eenige
Drosera-soorten kan niet als een secundaire verandering
(Goebel, Pflanzenbiol. Schild. II) worden opgevat.

II.

Het onderzoek van F. Lange maakt Noack\'s opvatting
van de witrandige Pelargonium\'s zeer onwaarschijnlijk.

in.

Bij het zoeken naar de oorzaak der mozaïekziekten moet
rekening worden gehouden met het feit dat bacteriën in
een filtreerbaren vorm kunnen voorkomen.

IV.

De proeven van Lieske maken het waarschijnlijk dat
vele plantaardige tumoren en dierlijke kankers door het
zelfde sterk variabele organisme worden veroorzaakt.

V.

De Podostemonaceae moeten worden gesplitst in twee
families, de Podostemonaceae en de Tristichaceae. die
samen de orde de Podostemonales vormen.

-ocr page 88-

De door Diels aangevoerde argumenten weerleggen de
theorie van Wegener niet.

VII.

De opvatting dat de enzymen van de groep der carbo-
hydrazen de eigenschap van specificiteit in bizonder hooge
mate zouden bezitten is niet langer houdbaar.

VIII.

De meening van Willstatter en Bamann (Hoppe-Seyler
Bd. 180) dat alle erepsine afkomstig zou zijn van leuko-
cyten is onjuist.

IX.

Het leerplan der Gymnasia dient zóo te worden inge-
richt dat het onderwijs in de plant- en dierkunde niet meer
gedurende twee jaar wordt onderbroken.

-ocr page 89-

•If:- -, ;

\'MmM

l

-ocr page 90-

. ■ • \'^■\'ii

i\' • I

ir. ■

gt;-. art.\'

_ f

\'vn

-

V

r» . ■ / • •

-ocr page 91-

vi-e;-

nï-Hquot;

\'.\'v.-

\'ïT\'
1 \'

v.. \'

• quot;i . \' • . , -.J

»

a; quot; \' ■

-ocr page 92-