-ocr page 1-

\'nbsp;\'nbsp;\'-i , \' :nbsp;• \'nbsp;\' \' V

ONDERZOEKINGEN OVER DE SPECIFICITEIT
VAN HET LENSEIWIT

\\.\': . 1

/

s \',

i\'.

[iht

lt; \' .

F.W. L. DIETZEL

\' ■ t-

-ocr page 2-

-s?,,--

; -

quot;■\'Sv

^ji.

-ocr page 3-

. .. .. .. , „ -,---------- ,

.1 1 •
■ •■V-

■ quot; ■ •\';\'■-gt; - ■ r;. v\'.\'-r V\'k ■

m^êMM

mti-

1 ( \'

1. \'z:.\'

7-.. ï\'nbsp;.

S

\' quot;j.

V

gt; ■

-ocr page 4-

...........

- \' .. - • - r I »fT / V V , .. - . - /.

.\'l • .

. s. «».»V ■ r

. t.

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN OVER DE SPECIFICITEIT VAN HET
—- LENSEIWIT -

-ocr page 6-

► \' È- ■
^ 1

-ocr page 7-

\\

ONDERZOEKINGEN OVER OE SPECIFICITEIT
VAN HET LENSEIWIT

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR.
H.TH. OBBINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GODGELEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 23 APRIL 1929,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

FRIEDRICH WILHELM LUDWIG DIETZEL

- ARTS. GEBOREN TE SEMARANG (N.O.I.) -

bibliotheek DIR
rijksuniversiteit

UTRECHT.

1929

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS G JENS, UTRECHT

-ocr page 8-

vm

-ocr page 9-

r

Aan de nagedachtenis mijner Moeder.
Aan mijn Vader.

.... .\'V;

r M

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan het eind van mijn academische opleiding is het mij
een aangename taak om U, Hoogleeraren en Docenten aan
de Hijks-Universiteit te Utrecht, mijnen dank te betuigen voor
de van U genoten opleiding, die mij in staat stelde de in
dit proefschrift beschreven onderzoekingen te verrichten.

U, Hooggeleerden ALDERSHOFF, Hooggeachten Pro-
motor, dank ik voor de bijzonder welwillende wijze, waarop
Gij mij de gelegenheid hebt geopend dit proefschrift te be-
werken. Uw bezielende leiding heb ik steeds ten zeerste op
prijs gesteld. Wees verzekerd, dat ik dit onderzoek, zoodra
mij dat mogelijk wordt, op menig punt zal voortzetten.

U, Zeergeleerden PONDMAN. dank ik voor de tegemoet-
komende wijze, waarop Gij mij verschillende moeilijkheden
hebt helpen overwinnen.

Gaarne richt ik ook een woord van dank aan U. collega
verkerk, dat Gij, naast Uw gewone werkzaamheden, nog
tijd hebt gevonden om mij in de ophthalmologische techniek
in te leiden.

Voor de welwillende medewerking, die ik van het personeel
van het Rijks Serologisch Instituut heb ondervonden, ben ik
zeer erkentelijk.

-ocr page 12-

/l^r:^^

r-v^\'-v^pfefsarVquot;^^^

■ ^^^

,\'5 .

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I
HISTORISCH OVERZICHT

In het jaar 1897 vond Radolf Kraus (1)*), dat het serum
van geiten, die voorbehandeld waren met choleravibrionen,
in kiemvrije fikraten daarvan een neerslag gaf. De stoffen,
die dit praecipitaat veroorzaakten, noemde hij praecipitinen.

Ditzelfde verschijnsel toonde NicoUe (2) aan voor bacterium
coli en vibrio de Massauah.

In 1899 ontdekte Tchistovitch (3), toen hij trachtte konijnen,
honden, geiten en caviac te immuniseeren tegen aalserum,
dat het serum van die dieren de eigenschap verkreeg om in
aalserum een troebeling en een neerslag te voorschijn te
roepen, gelijkend op datgene, wat
Kraus bij zijn proeven
met gefiltreerde cultures van microben had waargenomen.

Tegelijk kwam Bordet (4) met zijn proeven, die de vorige
bevestigden.

Onafhankelijk van de genoemde onderzoekers toonde o.a.
Uhlenhuth (5) aan, dat intraperitoneale injecties van het wit
van kippeneieren bij konijnen aanleiding gaf tot vorming van
specifieke praecipitinen. Hij vond, dat men hierdoor het wit
van verschillende vogeleieren van elkaar kon onderscheiden:
behalve van die soorten, die te dicht bij elkaar staan. Deze
biologische reactie is buitengewoon gevoelig en is nog tc ver-
krijgen met een oplossing van 1 : 100.000, terwijl bij dc
chemische reactie de verdunning hoogstens 1 : 1000 kan zijn.

Daarna werkte Uhlenhuth (6) een forensische methode uit
om bloed van verschillende diersoorten van elkaar te onder-
scheiden. Hiertoe bereidde hij specifiek praecipiteerende sera
voor talrijke bloedsoorten. Deze sera bleken alle eiwitten van
het betreffende dier uit te vlokken. Zoodoende kon hij
de methode ook toepassen om verschillende vleeschsoorten
van elkaar te onderscheiden (7).

*) Cijfers verwijten naar de litteratuurlijst.

-ocr page 14-

Nu kwam hij tot de vraag, of \'t ook mogelijk was om de
verschillende eiwitstoffen van hetzelfde dier te onderkennen (8).
Dit probleem trachtte hij op te lossen voor het wit en de
dooier van een kippenei. (Het eerste bevat veel albumine
en globuline, het tweede voornamelijk lecithine en vitelline).
Het gelukte
Uhlenhuth deze twee door middel van een anti-
eidooierserum volkomen zeker van elkaar te onderscheiden.

Vervolgens zocht hij naar een orgaan, waarin twee ver-
schillende eiwitten naast elkaar voorkomen. Hij vond dit in
het oog met zijn lens en glasvocht, die — zooals bekend is
— physische en chemische verschillen vertoonen. Bij koken
stolt een oplossing van lenseiwit, terwijl een oplossing van
glasvocht geen bijzondere verandering vertoont. Verder be-
staat het eerste grootendeels uit globuline en vitelline en het
tweede uit een eiwit, dat dicht bij mucine staat.
Uhlenhuth
vond toen, dat de lens het eenige dierlijke eiwit bevatte, dat
geen neerslag gaf met een bloedantiserum. Zelfs de meest
hoogwaardige antisera tegen menschen-, runder-, varkens- en
schapenblocd geven geen spoor troebeling in een, met phy-
siologische keukenzoutoplossing bereide lenseiwitsolutie van
het betreffende dier, terwijl daarentegen in glasvochtoplossingen
heel duidelijke reacties optreden. Alleen reeds daaruit kan men
het besluit trekken, dat glasvocht en lens ook biologisch ver-
schillende eiwitlichamcn moeten bezitten.

Men is dus met behulp van een bloedantiserum in staat
glasvocht en lenseiwit van elkaar te onderscheiden en op die
manier ook te bewijzen, dat de eiwitstoffen van het bloed
en van de lens, m.a.w. twee eiwitten van hetzelfde dier, op
biologische wijze van elkaar te onderkennen zijn. Om dit merk-
waardige vraagstuk nog verder te bestudeeren, bereidde
U.
door herhaalde intraveneuse injecties van runderlensoplossingen
een specifiek antiserum. Hiertoe nam hij onder aseptische voor-
zorgen de lenzen uit runderoogen. Om geheel zeker te zijn
de lenssubstantie tc isoleeren, verwijderde hij de capsula lentis,
zoodat hij het binnenste vastere lensweefsel, den z.g.n. lens-
kern, vrij van andere bestanddeelen verkreeg. Hij maakte

-ocr page 15-

deze met steriele pincetten tot kleine stukjes en overgoot ze
in Erlcnmeyer\'sche maatkolfjes met steriele physiologische
keukenzoutoplossing.

Hij schudde deze zoo nu cn dan gedurende een paar uur
en vond de eiwitoplossing daarna voldoende geconcentreerd
om ze bij konijnen in te spuiten. In het begin had hij groote
moeilijkheden te overwinnen, zooals trouwens bij de verkrijging
van alle andere soorten specifieke antisera, waardoor het hem
eerst na lang zoeken gelukte om de waarde der sera hoog
genoeg op tc voeren.*)

Deze hoogwaardige Icnsantisera hadden de volgende eigen-
schappen :

Voegt men aan 2 c.c. sterk verdunde oplossing van rundcr-
lenseiwit, die bij schudden tamelijk sterke schuimvorming ver-
toont en bij koken met salpeterzuur een lichte troebeling geeft,
0.1 c.c. van het lensantiscrum, dan treedt er direct een troebeling
op. In een, zelfs tamelijk sterke oplossing van glasvocht was
na één uur nog geen troebeling waar te nemen. Pas na toe-
voeging van een groote hoeveelheid lensantiscrum aan een
geconcentreerde glasvochtoplossing krijgt men na één uur een
zwakke reactie.

Dus waren op deze manier de eiwitstoffen van lens en
glasvocht door een buitengewoon scherpe methode van elkaar
te onderscheiden.

Toegevoegd aan bloed- of scrumverdunningen van het rund,
trad er niet de geringste reactie op, zelfs niet in een 1:10 ver-
dunde oplossing en na toevoeging van 10% scrum verdunning.

Evenmin verkreeg hij een reactie met sperma-, vleesch-, of
orgaanoplossingen van het rund of met secreten van dat dier.

Ook niet in eiwitoplossingen van andere dieren. Zelfs dooier-
oplossingen, die toch eveneens vitelline bevatten, reageerden niet.

Op grond van deze uitkomsten kon Uhlenhuth terecht be-
weren, dat men de eiwitstoffen van de lens, niet alleen van
die van het glasvocht, maar ook van die van de andere or-
ganen van hetzelfde dier met zekerheid kon onderscheiden.

*) Dc tcchnick wordt niet aangegeven.

-ocr page 16-

De studie van het lensantiserum voerde echter tot nog een
ander heel belangwekkend verschijnsel, dat hem zeer trof.
Hij zag namelijk, dat dat lensantiserum ook in een lenseiwit-
oplossing van andere dieren een zeer sterke reactie gaf. Hij
vervaardigde gelijk sterke oplossingen van lenzen van mensch,
paard, schaap, varken, ree, cavia, muis, rat, egel en wel zóó,
dat ze bij koken met salpeterzuur nog juist een lichte troebeling
gaven. In al deze oplossingen van versche, zoowel als van
gedroogde lenzen trad bij toevoeging van 0.1 c.c. antiserum,
door inspuiting van konijnen met runderlenseiwit verkregen,
een bijna directe reactie op, die van de bij het runderlensextract
opgetredenequalitatief en quantitatief niet te onderscheiden was.
Ja, ook wanneer dit serum aan oplossingen van konijnenlenzen
werd toegevoegd, trad er een even sterke troebeling op als
in de overige lenseiwitoplossingen.

Hij onderzocht nu verder verschillende vogellenzen: van
de kip, eend, duif, uil, musch; ook in deze was geen ver-
schil in reactie waar te nemen. Eveneens gaven de lenzen
van de kikkers en van de gewone adder een heel duidelijke,
hoewel iets zwakkere troebeling bij toevoeging van het runder-
lensantiserum.

Anders gedroegen zich de lenzen van de visschen. Ze ver-
toonen reeds de volgende afwijkende eigenschap: Terwijl de
lenzen 1) van de zoogdieren, vogels, amphibiën en reptielen
betrekkelijk weeke vormsels zijn, zijn die van de visschen
zeer hard en lossen maar heel langzaam op in physiologische
keukenzoutoplossing. Na langen tijd schudden verkreeg hij
echter ook hiervan vloeistoffen, die voldoende eiwit bevatten.
De lenzen waren van verschillende soorten visschen afkomstig.
Voegde hij aan zoo\'n oplossing, die met de kookproef cn
salpeterzuurtoevoeging ongeveer dezelfde concentratie ver-
toonde als die van de zoogdieren, vogels, reptielen en amphi-
biën, runderantiserum toe, dan bleven in het begin de op-
lossingen geheel helder. Eerst na toevoeging van nog meer

1nbsp; M.i. alleen dc Icnskerncn.

-ocr page 17-

serum en urenlang staan, waren nauwelijks merkbare praeci-
pitaten ontstaan.

Op grond van deze onderzoekingen moet men aannemen,
dat de lenzen van de zoogdieren, vogels en amphibiën, ten
deele gelijke eiwitstoffen bevatten, die slechts in heel geringe
sporen in die van dc visschen zijn aan te toonen. Men is
dus met behulp van een sterk praccipitcerend lensantiscrum
niet in staat het lenseiwit van de zoogdieren, vogels en
amphibiën met zekerheid van elkaar te onderscheiden, resp.
hun herkomst te bepalen, welk feit staat tegenover de bio-
logische diffcrentiaticmethodc van de andere eiwitstoffen. Een
verklaring hiervan te geven, was niet gemakkelijk. Men moet
in het oog houden, dat de lens een orgaan is, dat betrekkelijk
zelfstandig is geworden, ook al doordat de rechtstreeksche
toevoer van het specifieke bloedeiwit ontbreekt en door de
passage door verschillende secerneerende cellen van de eigen-
schappen van dit eiwit zeker heel wat kan zijn veranderd.
Aan de andere kant kan men denken, dat deze gelijkwaardig-
heid in samenstelling, ten deele wordt bepaald door de
uiterst fijne optische functie van de lenzen.

In 1906 wilde Uhlenhuth (9), deze vondsten bevestigen
met de complementbindingsmcthodc volgens
Gengou-Moreschi.
t Zou immers denkbaar zijn, dat deze fijnere methode andere
uitkomsten zou gegeven hebben. Dit was echter niet het geval.

Uit vroegere proeven was gebleken, dat door een runder-
lensantiserum ook het lenseiwit van konijnen gepraccipiteerd
werd. Ja, zelfs in de oplossing van de lens van hetzelfde
dier, waarvan het praecipiteerende serum afkomstig was,
ontstond bij samenvoeging een neerslag (10). In overeen-
stemming hiermee gaf de methode met de complemcntbinding
gelijke uitkomsten.

Uhlenhuth merkte ook bij de lenzen van de gesensibili-
seerde dieren op, dat deze nooit eenig verschijnsel van
cataract vertoonden. Zelfs al trachtte hij dit te verkrijgen
door inspuiting van lensantiscrum in de voorste oogkamer
cn door subconjunctivale keukenzoutinjecties, die een uittreden

-ocr page 18-

van praedpitinen in de voorste oogkamer hadden moeten
veroorzaken. Want normaliter is de voorkamer vrij van
praedpitinen, ook wanneer het bloed groote hoeveelheden
daarvan bevat.

De proeven van Uhlenhuth werden door anderen bevestigd
en uitgebreid.

Kraus, Doerr en Sohma (11) toonden aan, dat men met
lensextracten dieren actief en passief kon immuniseeren en
anaphylactisch dooden. Zij kwamen eveneens tot de conclusie,
dat het lenseiwit een bijzondere plaats innam.

Ook Andrejew (12) verkreeg door middel van anaphylaxie
dergelijke uitkomsten. Hij komt tot de volgende slotsom:

Door inspuiting van lenseiwitoplossingen van verschillende
diersoorten, kan bij caviae anaphylaxie verkregen worden.
Deze anaphylaxie is niet soortspecifiek, zooals dc met scrum
verkregene. Caviae, die met lenzen van een diersoort gesensi-
biliseerd zijn, reagceren ook met anaphylactische verschijnselen
op lenseiwit van andere diersoorten, doch niet altijd. De
met lenzen gesensibiliseerde caviae zijn tegen homologe lenzen
geregelder gesensibiliseerd dan tegen hetcrologe. De indivi-
dualiteit van de dieren speelt blijkbaar een rol van beteckenis.
In het algemeen schijnt de lensanaphylaxie niet zoo geregeld
op te treden als de scrumanaphylaxie. Caviae, die met runder-
lenseiwit of met varkcnslenseiwit gesensibiliseerd waren, ver-
toonden geen overgevoeligheid tegen serum van het rund,
resp. varken. De met scrum van deze dieren voorbehandelde
caviae, bleken omgekeerd ook ongevoelig voor inspuiting
van groote hoeveelheden homoloog lenseiwit. Caviae, die met
varkens- of ezellens gesensibiliseerd waren, vertoonden ook
overgevoeligheid voor cavialcnzen, dus tegen het lensciwit
van de eigen diersoort.

Uhlenhuth en Haendel (13) onderzochten ten slotte nog,\'
of caviae tegen het lenseiwit van hun eigen soort te sensi-
biliseeren waren en vonden, dat dit inderdaad het geval was.
\'t Was zelfs mogelijk om caviae door een onderhuidsche in-
spuiting met het eiwit van hun éénc lens overgevoelig tc

-ocr page 19-

maken en door reïnjectie met het eiwit van de andere lens
anaphylactische symptomen op te wekken.

Deze onderzoekingen toonen aan, dat de verhoudingen bij
de anaphylactische reactie overeenstemmen met die van de
praecipitinereactie. Met behulp van beide methodes is men
niet in staat om lenseiwit van verschillende diersoorten van
elkaar tc onderscheiden.

Ook door dc anaphylactische reactie werd dus bewezen,
dat \'t lenseiwit van de verschillende diersoorten biologisch
gelijkwaardig is. Tevens werd door deze proeven in over-
eenstemming met de praecipitinereacties bewezen, dat \'t bloed-
en lenseiwit van hetzelfde dier verschillend is.

Tenslottekwamen ook Kon/gsfcin (14) door middel van dc com-
plementbindingsreactie en
H. Pfeiffer cn 5. Mita (15) door ana-
phylaxieproeven tot dc conclusie, dat de lens orgaanspecifiek is.

Het ontbreekt echter ook niet aan stemmen, die daaraan
twijfelen. Zoo bijv.
Krusius (16), die evenals later S. Mita (17),
tot de slotsom komt, dat de orgaanspcciliciteit van de lens
slechts een relatieve is. Er is nog een geringe soortspecificiteit,
want met lenseiwit gesensibiliseerde dieren rcagceren nog zwak
met het serum van de dieren, waarvan de lenzen afkomstig
waren. Deze reactie stelt hij op rekening van dc Icnskapsel,
de omringende kapsclcpitheliën en de jongste Icnsvczcls, in
tegenstelling tot de gesclerotiseerde kern. Om dit aan tc
toonen (18) sensibiliseerde hij caviac met een oplossing van
lenskapsel en -schorsdeclen en reïnjiceerdc ze dan ook met
het serum van het betreffende dier (rund). Hij meende daar-
bij anaphylactische verschijnselen op tc merken. Ten slotte
kon hij (19) bij specifiek gesensibiliseerde caviac door discisie
van één lens, overgevoeligheidssymptomen verkrijgen. Ook
kon hij caviac door discisie van de ééne lens sensibiliseeren
en door discisie van de andere lens anaphylaxie aantoonen.

Kapsenberg (20) vond eveneens een relatieve orgaan-
specificiteit. Hij nam daarnaast een geringe, doch duidelijke
soortspecificiteit waar. Verder vond hij, dat \'t gemakkelijk en
geregeld gelukte om caviac met soortvreemd lenseiwit te

-ocr page 20-

sensibiliseeren. De doodelijkc reïnjectiedosis was klein. Daaren-
tegen was \'t moeilijk om caviae met ca vialenzen te sensibili-
seeren. De letale reïnjectiedosis was zeer groot.

Römer en Gebb (21) critiseeren de opvattingen van Krusius.
Zij konden vrijwel geen enkele vondst van hem bevestigen
cn komen bijna uitsluitend tot negatieve uitkomsten. Zij zagen
na sensibiliseering met runderscrum en reïnjectie met lens-
schorsextract geen anaphylaxie optreden, evenmin bij met
lensschorseiwit gesensibiliseerde dieren en reïnjectie met runder-
serum. Ook konden zij geen sensibiliseering van caviae door
cavialcnscxtract verkrijgen, want geen enkel dezer dieren ver-
toonde overgevoeligheidssymptomen door reïnjectie van cavia-
lens of lenzen van andere dieren.

Regine Piek (22) toonde door middel van de complcment-
bindingsmethode aan, dat er in de lenzen van caviae, paarden,
honden, katten, kippen, schildpadden en andere koudbloedige
dieren een hoeveelheid van hetzelfde antigcen aanwezig is.

Het antigene vermogen van de verschillende lenssoorten
is echter verschillend, \'t Ouder worden van de paardenlens
schijnt de antigecnfunctic van het parenchym te verhoogen.
Volgens
von Szily (23 en 24) is de orgaanspecifitcit van het
lenseiwit niet absoluut. Er is nog een beperkte soortspecificiteit,
die vooral een eigenschap is van de embryonale lens en die
langzamerhand bij het verdwijnen der celkernen verloren gaat.
Hij verkreeg door kippeneieren te laten uitbroeden gedurende
12 tot 14 dagen embryonen, waarbij de lenzen nog geheel
bestonden uit kcrnhoudende vezels. Hiervan maakte hij een
emulsie en spoot dit met tusschenpoozen van 7 dagen drie
maal in de oorvene van een konijn in. 1)

Tien dagen na de laatste inspuiting werd bloed van dit
dier afgenomen en op praedpitinen onderzocht. Het serum
van dit bloed bleek een sterke reactie tc geven met extract
van embryonale kippenlenzen (kernhoudend I) cn een duide-
lijke troebeling met kippenserum, terwijl het hcelemaal geen
reactie gaf met lenseiwitten van volwassen kippen of van

1nbsp; Hoeveelheid wordt niet vermeld.

-ocr page 21-

andere dieren. Hieruit zou volgen, dat de soortspecificiteit eerst
later verloren ging en mitsdien de orgaanspecifidtcit als een
secundaire toestand te beschouwen was. Zoo kwam dus
v. Szily
tot een opvatting, die lijnrecht stond tegenover de oorspronke-
lijke van
Römer, die meende, dat de orgaanspecificiteit primair
bestond en dat het organisme in gebreke bleef om ook aan
bet lenseiwit de eigenschappen van de soort toe te voegen.

In Frankrijk hebben Morax en Bollack (25) zich met het
vraagstuk van het lenseiwit bezig gehouden. Zij kwamen
tot de volgende conclusies:

1- Een cavia, die gesensibiliseerd wordt met lenseiwit van
andere diersoorten, reageert bijna altijd bij reïnjectie van
^tzelfde lensciwit met anaphylactische verschijnselen, meestal
bij inspuiting met lenseiwit van andere diersoorten en bijna
nooit met homoloog serum.

2. Een cavia kan bij reïnjectie met cavialens alleen dan
met anaphylactische symptomen rcagceren, indien het dier met
soortvrcemde lenzen was gesensibiliseerd; dus niet wanneer
cavialens was gebruikt.

Het lenseiwit heeft mitsdien bijzondere eigenschappen, geheel
verschillend van die van de andere organen cn van het serum.
Het bezit een echte orgaanspecificiteit, want met lenseiwit
gesensibiliseerde dieren rcagceren niet op homoloog serum,
maar wel op lensciwittcn van allerlei andere soorten dieren.

Gelukte het den onderzoekers niet om door middel van
eenvoudige actieve of passieve imraunisecring met lenseiwit
cataract bij dieren te voorschijn tc roepen, wel zag men in-
vl(^d daarvan bij het opwekken van een traumatisch cataract.

Zoo zag Posset (26), dat de experimenteel verkregen naphtha-
hnestaar bij konijnen, die met lenseiwit gesensibiliseerd waren,
sterker optrad dan bij contróledicrcn.

De Waele (27) nam waar, dat bij gesensibiliseerde caviac,
konijnen en honden het traumatisch cataract veel sterker was
aan bij niet voorbehandclde dieren, zelfs wanneer soortgelijk
lenseiwit voor het sensibiliseeren gebruikt werd. De trauma-
tische cataracten werden verkregen door discisie van de lens

-ocr page 22-

Mizuta (28) merkte op, dat één maal sensibiliseeren met
soortgelijk lenseiwit bij het konijn reeds een groote invloed
liet zien op de na de discisie volgende verschijnselen. De
hoeveelheid van de gezwollen lensmassa\'s in de voorste oog-
kamer is vermeerderd. De resorptie van deze massa\'s begint
vroeger en gaat sneller, \'t Optredende cataract is sterker.

Daar de discisie aan twee lenzen nooit gelijk uitvalt, deed
Bender (29) de proeven over volgens de methode van Selen-
kowsky
(30). Deze spuit ter verkrijging van een traumatisch
cataract een 2 tot 5% keukenzoutoplossing in de lens.

Bender kreeg nu dezelfde resultaten als Mizuta, n.1. dat
bij konijnen, die van te voren door subcutane en intraperitonaeale
injecties van runderlenseiwit gesensibiliseerd waren, \'t cataract
veel sterker uitgesproken was dan bij niet gesensibiliseerde
dieren.

Van Amerikaansche zijde werden de volgende onder-
zoekingen gepubliceerd:
M. F. Guyer en E. A. Smith (31)
bereidden met konijnenlenzen een antiserum bij kippen en
spoten dit in bij drachtige normale konijnen. Na verloop van
tijd zagen zij, dat enkele van de daarna geboren jongen
ophthalmologische afwijkingen vertoonden: het één een te
klein oog, het ander cataract, nog andere gezwollen, waterige
lenzen of persisteerende arteriae hyaloideae. Deze afwijkingen
verkrijgt men waarschijnlijk in het stadium, waarin de em-
bryonale lens nog door een net van bloedvaten omgeven
wordt, welk stadium bij konijnen begint met de tiende dag
na de bevruchting. Bij kruising van konijnen, die door boven-
staande behandeling afwijkingen vertoonden, verkregen zij
weer jongen, waarvan er verscheidene ook abnormaliteiten
te zien gaven (32). Deze afwijkingen schijnen als een recessieve
factor in den zin der wetten van
Mendel te worden overgeërfd.

Deze resultaten worden echter van verschillende zijde
tegengesproken.

Poynter en Allen (33) in Amerika en Huxley en Carr-
Saunders (54) in Engeland hebben de proeven van Gayer
cn Smith herhaald, doch konden hun vondsten niet bevestigen.

-ocr page 23-

Ook Finlay (35), die op dezelfde wijze met muizen en ratten
werkte, komt tot negatieve uitkomsten.

De verschillende vondsten deden ook hun invloed op de
kliniek gelden.

A H. Römer (36) kon antistoffen tegen het lenseiwit in het
serum van volwassenen aantoonen, die bij neonati nog ont-
braken. Deze antistofien hebben affiniteit tot het lenseiwit
en worden na binding in vitro moeilijk weer losgelaten. In
bet serum van patienten met cataracta senilis zijn de anti-
stoffen echter niet vermeerderd. Reeds bij normale personen
is de hoeveelheid daarvan sterk wisselend. Hij probeerde de
cataracta senilis therapeutisch tc beïnvloeden door injecties
van zeer kleine, dus desensibiliseercndc hoeveelheden lenseiwit
(de z.g.n. lentokalin-therapie).

Römer meende de ouderdomsstaar te moeten terugbrengen
tot cytotoxinen voor de lens. Deze zouden dan via het corpus
ciliare moeten aangrijpen en mitsdien zou dit grootere door-
laatbaarheid moeten hebben.

Hiertegen komen andere onderzoekers op, o.a. R. Salus (37).

Net als Römer vond hij door middel van de complcment-
bindingsreactie lensantistoffen in het bloed, die bij cataract-
patienten niet vermeerderd waren, wel bij luetici. Echter kon
bij meteen aantoonen, dat bij patiënten met cataracta senilis
bet corpus ciliare niet sterker doorlaatbaar was voor bacterio-
lysinen en agglutininen. Deze waren in het kamerwater niet
aanwezig. Volgens hem is de cataracta senilis eenvoudig een
ouderdomsverschijnsel.

In 1922 kwamen Verhoeff en Lemoine (38) tot hun theorie
over de endophthalmitis phaco-anaphylactica. Zij zagen in
12 gevallen van traumatische (spontane of operatieve) lens-
kapselruptuur een ontsteking van de uvea, volgens hen ver-
oorzaakt door achtergebleven lensresten. Alle patiënten ver-
toonden met de intracutane reactie een overgevoeligheid voor
varkenslcnseiwit. Zij meenden nu de uveitis te moeten toe-
schrijven aan een allergische toestand van deze personen voor
lenaeiwit. Voordat zij een cataractoperatie begonnen, onder-

-ocr page 24-

zochten zij voortaan de patiënten op overgevoeligheid in dat
opzicht. Vonden zij een positieve reactie, dan desensibiliseerden
zij eerst de betreffende personen. Zij gelooven hiermee inderdaad
verminderde gevoeligheid verkregen te hebben.

Ook A. E. Davis (39) berichtte over goede resultaten met
deze therapie. Hij behandelde een groot aantal cataracteuse
oogen en zag in meer dan de helft der gevallen stilstand
van het proces en verbetering van den visus.

Rötth (40) daarentegen valt Verhoeff en Lemoine scherp
aan en komt op grond van zijn onderzoekingen tot de con-
clusie, dat een endophthalmitis phaco-anaphylactica niet bestaat.
Hij kon bij een normaal dier geen overgevoeligheid voor
het eigen lenseiwit verkrijgen. Op grond van eigen ervaringen
vindt hij, dat de meeste postoperatieve iritiden door infectie
veroorzaakt worden. Volgens hem kunnen achtergebleven
lensresten in de voorste oogkamer geen anaphylactische ont-
steking van de uvea te voorschijn roepen.

Behalve Davis kiezen Mc. Donald (4), Harold en Sanford
Gifford
(42) Berens, Losey, Hardy en Meek (43) de zijde
van
Verhoeff en Lemoine. Zij meenen echter met een meer
toxische werking van het achtergebleven cataracteuse lens-
eiwit te doen te hebben en vinden daarom de, op voorstel
van
Straub gekozen naam: endophthalmitis phacogenetica,
gelukkiger. Zij desensibiliseerden met succes hun cataract-
patienten vóór de chirurgische ingreep en vermeden zoodoende
postoperatieve prikkelingsverschijnselen. Wat de conservatieve
therapie met lensantigeen betreft, konden zij niet van duidelijke
positieve resultaten gewagen.

Z. H. Ellis (44) vond in 27 gevallen ten eenenmale geen
baat bij deze behandelingsmethode.

Hektoen (45) en Schulhof (46) hebben na de chemische
onderzoekingen van
Mörner over het lenseiwit (zie het
volgende hoofdstuk) getracht om afzonderlijke antisera voor
a- en /?-kristalline tc verkrijgen. Zij spoten oplossingen van
a- en /^-kristalline afzonderlijk intraveneus bij konijnen in
en meenden inderdaad streng specifieke praecipiteerende sera

-ocr page 25-

daarvoor gevonden te hebben. Een a-kristalline-antiserum
zou dus geen neerslag veroorzaken in een oplossing van
/^-kristalline en omgekeerd.

Dold, Flössner en Kutscher (47) hebben deze proeven
herhaald, doch konden ze niet bevestigen. Volgens hen
vormden de verschillende eiwitfracties van de lens in geen
geval streng specifieke praecipitinen, zoodat ze ook niet als
scherp gescheiden antigenen opgevat kunnen worden.

Daarentegen zijn A. C. Woods en E. L. Burky (48) het met
Hektoen en Schulhof eens. Zij wijzen echter op de groote
moeilijkheid om het a-kristalline geheel van de /3-fractie te
zuiveren. Zij bevestigden verder de orgaanspecificiteit van
de verschillende deelen van het lenseiwit, zooals
Uhlenhuth
die het eerst aangaf. Bovendien vonden zij, dat een oplossing
van a-kristalline langen tijd onveranderd bleef, terwijl het
/5-kristalline na enkele weken neiging tot spontane uitvlokking
vertoonde. Werd het echter met a-kristalline tezamen in één
oplossing bewaard, dan bleef de praecipitatie uit. Daar
Jess
heeft aangetoond, dat in de seniele lens de hoeveelheid van
het a-kristalline afneemt en bij cataract zelfs sterk verminderd
is. vinden deze onderzoekers hierin de mogelijkheid om een
nieuwe theorie over het ontstaan van de cataracta senilis
op te stellen.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK H

EMBRYOLOGIE, ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DE LENS

Voor een goed begrip van dc anatomie van de lens is het
noodzakelijk haar ontwikkelingsgeschiedenis na te gaan.

In het midden van de derde week na de bevruchting ontstaat
er bij het embryo van den mensch aan beide zijden van de
voorhersenblaas een uitstulping: de oogblaas. Deze ligt oor-
spronkelijk tegen het ectoderm aan, slechts tijdelijk door een
dunne laag mesodermaal weefsel daarvan gescheiden. In het
begin van de vierde week komt er als het ware een in-
deuking in deze oogblaas, zoodat langzamerhand de oogbeker
wordt gevormd. De aanvankelijk zeer korte verbinding tusschen
oogblaas en voorhersenblaas wordt tot de langere buisvormige
oogsteel, waarvan het lumen bij een embryo van 3 m.M.
lengte reeds tamelijk nauw is geworden.

In het ectoderm ontstaat in het gedeelte, waaraan de oog-
blaas grenst, een verdikking, de z.g.n. lensplaat. Deze bestaat
uit één laag van hooge, prismatische cellen met meerdere
rijen kernen.

In de lensplaat ontstaat een inzinking, die later de vorm
van een zakje aanneemt. Doordat dc randen met elkaar ver-
groeien, wordt het lensblaasje gevormd. Bij de zoogdieren
bestaat hierin reeds van den beginne aan een holte. Daar-
entegen is in de lensaanleg van de visschen oorspronkelijk
geen holte aanwezig. Het afgesnoerde ectodermale weefsel
bestaat uit meerdere rijen cellen, die geen lumen tusschen
zich laten. Eerst later ontstaat er een excentrische spleet, ^ie
tot een blaasje verwijd wordt.

Dc mediale wand was van den aanvang af dikker dan
dc laterale. De cellen van de mediale wand groeien uit tot
lange prismatische draden, de lensvezelen. De middelste hiervan,
verticaal op hun basis staande, richten zich recht naar de

-ocr page 27-

tegenovergestelde wand, terwijl de daaraan grenzende vezels
meer gebogen om de centrale komen aan te liggen. De perifere
vezels worden langzamerhand meer cubisch van vorm en
gaan eindelijk over in de cellen van de laterale wand. Al
deze vezelen groeien net zoo lang tot ze tegen de laterale
wand stooten, waarvan de niet van lengte veranderde cellen
voortaan epitheel van dc lenskapsel worden genoemd. In-
tusschen hebben namelijk de lenscellen een cuticula afgescheiden,
die het orgaan geheel omgeeft cn capsula lentis wordt ge-
noemd. Tijdelijk ligt hierop een rijk net van bloedvaten. De
aanvoer geschiedt door de arteria hyaloidea, die later ver-
dwijnt.

Terwijl dc oogblaas langzamerhand tot oogbekcr wordt,
zinkt de lens, die oorspronkelijk in het ectoderm lag, in de
diepte en wordt in de opening van de oogbeker opgenomen.
Hierin komt het ook tot dc vorming van het corpus ciliare,
dat uitloopers zendt naar de lens (zonula Zinniï).

Bij heel jonge embryonale lenzen bezitten alle vezels een
goed te kleuren kern. De celkernen liggen in meerdere rijen
en vormen samen een boog met dc convexe zijde naar de
periferie gericht.

Bij oudere embryoncn zijn de kernen van de centrale vezels
al moeilijker te kleuren en tenslotte verdwijnen ze geheel,
behalve bij enkele dieren, zooals de kameleon, waarbij de
middelste Icnsvczclen nog gedurende het heele leven chro-
matische kernresten blijven behouden.

In een vroeg embryonaal stadium is de Icnsaanleg bolvormig.
Nog tijdens het foetale leven neemt de lens een iets plattere
vorm aan.

■Anatomie en histologie: De kristallens van den mensch is
biconvex met een cirkelvormige omtrek. Men onderscheidt
een facies anterior, waarvan het middelpunt dc voorste pool
genoemd wordt, een sterker gekromde facies posterior, waarvan
het centrum als achterste pool wordt aangeduid cn den acquator
lentis. Het orgaan wordt geheel omgeven door de capsula
lentis. Dit is een glashelder vlies, dat niet overal even dik is.

-ocr page 28-

Het epithelium lentis is alleen aan de voorwand aanwezig
en bestaat uit één laag van cellen, die bij kinderen laag
cylindrisch zijn, maar bij den volwassene tot het plaveisel-
epitheel gerekend moeten worden.

Aan de uitgebreide onderzoekingen van Rabl (49), danken
we een beter inzicht in den opbouw van de lens. Het vol-
wassen orgaan bestaat uit radiaire lamellen, die bij lagere
gewervelde dieren bijzonder regelmatig gerangschikt zijn. Bij
de hooger ontwikkelde dieren is de regelmatigheid veel ge-
ringer, het geringst bij den mensch.
Rabl onderscheidde drie
soorten van vezels: de hoofd- of grondvezels dicht bij den
aequator, die kernen bezitten en steeds regelmatig verloopen;
de overgangsvezels, die onregelmatiger gerangschikt zijn en
bij oudere embryonen reeds hun kernen verloren hebben en
tenslotte de centrale vezels, die een zeer onregelmatig verloop
hebben en evenmin hun kernen behouden. Tusschen de vezels
bevindt zich een rudimentair stelsel van kanalen, dat waar-
schijnlijk voor de voeding dient. De lens bezit geen bloedvaten
en evenmin zenuwen.

Is de biconvexe vorm aan de lens van den mensch, de
zoogdieren, de meeste vogels en reptielen gemakkelijk waar
te nemen, veel moeilijker is ze aan die van de visschen en
amphibiën te herkennen. Vooral bij de visschen heeft de lens
een vorm, die nog sterk aan een bol doet denken, maar toch
is de afstand van pool tot pool iets kleiner dan de aequa-
toriale doorsnee
(Rabl).

Bij de amphibiën is dit laatste al iets sterker uitgesproken
dan bij de visschen. Bij sommige dieren, b.v. de zwaluw heeft
de lens een heel andere vorm (vierhoekig).

Physiologie: Hoe ouder de lens wordt, des te minder wordt
de bolvorm, die bij den neonatus nog vrij sterk uitgesproken
is. Dit komt, doordat nieuwe lensvezelen alleen ontstaan aan
den aequator.

De groei heeft hier plaats door appositie. De epitheelcellen
van de capsula lentis in de aequatorstreek worden langzamer-
hand langer en groeien uit tot vezels. Volgens
Priestley Smith

-ocr page 29-

20U de nieuwvorming gedurende het geheele extrauterine leven
aanhouden. Ook in een ander opzicht onderscheidt zich de
lens van den grijsaard van die van den pasgeborene. De lens
verliest met het ouder worden een gedeelte van haar gehalte
aan water, zoodat het seniele orgaan veel harder van con-
sistentie is. Bovendien neemt het dan bij den mensch een
gelere tint aan.

De voeding van de lens geschiedt waarschijnlijk zeer lang-
zaam door osmotische processen. De voedingsstoffen zijn
afkomstig van het corpus ciliare en komen vermoedelijk in
het aequatoriale gedeelte de lens binnen. De stofwisseling
schijnt zeer gering te wezen.

Functie: De verschillende diersoorten accommodeeren niet
op dezelfde wijze. Bij de visschen is een m. retractor lentis
werkzaam, waardoor de lens bij het zien in de verte, achter-
waarts getrokken wordt; bij de amphibiën is de inwendige
oogas veranderlijk; bij de reptielen komt de lens, door druk
op het corpus vitreum in zijn geheel naar voren; bij de
vogels is de m. Cramphonius aanwezig, waardoor de. uit
twee bladen bestaande cornea van vorm veranderd kan
worden. Bij den mensch wordt bij het zien in de nabijheid,
volgens de theorie van
Helmholtz-Cramer, door contractie
van de meridionale spiervezels van het corpus ciliare de
zonula Zinnii ontspannen, waarna de lens een meerdere
bolvorm aanneemt.

Chemie: Volgens C. Mörner kan men de eiwitstoffen van
de lensvezels in twee groote groepen onderbrengen: een
eerste, die oplosbaar is in een verdunde zoutsolutie en een
tweede, die daarin onoplosbaar is. De eerste groep bestaat,
afgezien van een geringe hoeveelheid albumine, uit twee
globulinen: het a- en het /^-kristalline, die zich van elkaar
onderscheiden door een uiteenloopende samensteling cn door
een verschillend gedrag ten opzichte van temperatuur en
oplosbaarheid in zuren. Dc tweede groep heeft
Mörner
albumoid genoemd. A. Jess bepaalde dc onderlinge verhouding
van de hoeveelheden der oplosbare cn niet-oplosbare eiwit-

-ocr page 30-

stoffen voor de verschillende tijdperken van het leven en
vond voor de jeugd 82: 18, voor het senium 41 : 59, terwijl
dit voor cataracteuse lenzen 25 :75 bedroeg. Men ziet hier-
uit dus, dat bij cataract de hoeveelheid oplosbare eiwitten

sterk verminderd is.

De lenskapsel bevat, volgens Mornet, een bijzondere groep
van proteinelichamen, die hij membraninen genoemd heeft.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK III
ALGEMEENE TECHNIEK

Voor de proeven heb ik gebruikt lenzen van runderen,
konijnen, caviae, kippen en visschen. Gaarne had ik het
onderzoek uitgebreid tot lenzen van amphibiën en reptielen,
doch dit stuitte op practische bezwaren. Bovendien gebruikte ik
nog voor een bepaald onderdeel der proeven embryonale
runderlenzen, die ik met die van volwassen runderen van de
Gemeentelijke Slachtplaats betrok. *) Dit deel van het onder-
zoek werd begonnen in de Slachtmaand, waardoor een nogal
belangrijke hoeveelheid embryonale lenzen was te verkrijgen.
De lenzen werden uit het oog geprepareerd, daarna zorg-
vuldig de sterk adhaesieve irisresten van de oppervlakte
quot;Weggeveegd. Om niet gestoord te worden door resten van
omringende epitheliën, kamerwater en glasvocht, heb ik steeds
de kapsel verwijderd. Tenslotte werden de lenzen enkele
keeren met physiologische keukcnzoutoplossing afgespoeld cn
in een physiologische keukenzoutoplossing met Vj % carbol
geconserveerd. We hoeven er niet voor te vreczen, dat door
deze carbolverdunning een denaturcering van het eiwit ont-
staat. Van deze lenzen heb ik één-, vijf-, cn tienprocents-
oplossingen vervaardigd. Daar enkele kleinere caviac bij
inspuiting van grootere hoeveelheden éénprocentsoplossing
verschijnselen van carbolintoxicatie vertoonden, heb ik later
voor deze dieren uitsluitend vijfproccntige oplossingen gebruikt.
De tienprocentsoplossingen waren bestemd voor dc konijnen.
De benoodigde hoeveelheid lenzen werd afgewogen, daarna
in een mortier fijngewreven. Onder langzame toevoeging van
de noodige hoeveelheid physiologische keukcnzoutoplossing
met Y
j o/q carbol werd een geschikte emulsie verkregen. Ter

-ocr page 32-

sensibiliseering van de caviae, werd de intraperitonaeale
methode gekozen. Bij de eerste reeks caviae spoot ik 10 c.c.
van een 1 % oplossing in. Daar enkele kleinere dieren
carbolintoxicatieverschijnselen vertoonden (beven, krampen van
de extremiteiten) werd later steeds als eerste injectie 2 c.c.
van een 5 % emulsie genomen. Sindsdien heb ik nooit meer
dergelijke symptomen waargenomen. Na vijf dagen werd
3 c.c. geinjiceerd, eveneens van een 5% emulsie. Tenslotte
na verloop van hetzelfde tijdvak opnieuw 4 c.c. lenseiwit-
extract van dezelfde sterkte. ^

Ongveer drie weken na de eerste inspuiting, begint het
dier goed gesensibiliseerd te zijn en kan met de anaphylaxie-
proeven begonnen worden.

Wil men praecipitinen voor het lenseiwit aantoonen, dan
doet men ongeveer tien dagen na dc laatste injectie hartpunctie
en neemt bij de caviae op die manier ongeveer 2 c.c. bloed
af. Dit bloed laat men een dag rustig staan, liefst in het
donker. Den volgenden dagi heeft zich de bloedkoek gevormd
en kan men het serum afschenken, of met een capillairpipet
afzuigen, terwijl dan door centrifugeeren een helder serum

wordt verkregen.

De konijnen werden gesensibiliseerd eveneens met drie
intraperitonaeale inspuitingen van 3, en 6 c.c. van een
10% emulsie met tusschenpoozen van vijf dagen. Daar
dit ter verkrijging van praecipitinen niet voldoende bleek te
zijn, werd met intraveneuse injecties doorgegaan.

Het verkrijgen van een goed praecipiteerend serum bij
caviae gelukte niet en bij konijnen leverde het moeilijkheden
op. Na herhaalde inspuitingen leverden de konijnen tenslotte
een praecipiteerend serum.

-ocr page 33-

HOOFDSTUK IV

INTRACUTANE REACTIES

Om na te gaan, hoe de huid van de dieren, die een paar
maal met lenseiwit waren ingespoten, reageerden op geringe
hoeveelheden lenseiwit, werden bij enkele caviae en konijnen
intracutane reacties verricht. Bij ieder dier werd dit onder-
zoek gedaan op den vijfden dag na de derde sensibiliseerende
inspuiting. Bij twee caviae van iedere reeks werd op de
rechterhelft van de buikstreek een dusdanig veld geschoren,
dat daarop zes intracutane injecties op eenige afstand van
elkaar gegeven konden worden. Deze inspuitingen werden
gegeven met 1 % normaal konijnenserum en een 1 % op-
lossing van embryonale runderlens (e.r. lens), cavialens, konijnen-
lens, kippenlens en visschenlens, hiervan steeds 0,1 c.c. Na twee
dagen werden de definitieve resultaten opgeteekend. Is de
reactie positief, dan ziet men een omschreven rood plekje,
waaronder een knobbeltje is te voelen. We kregen zulke
geringe uitkomsten, dat hieruit geen conclusies getrokken
konden worden.

TABEL I

cavia
No.

gescns.
met

Resultaat na intracutane in), met:

s

o

1

gt;

1
u

tj

i

3

gt;

.s
8

56

ca lens

56a

ld.

_

_

57

ki lens

-h-

_

58

id.

-h-

_

__

59

vi lens

_

_

60

id.

-h-

4-f-

__

_

18

ko lens

-?

61

id.

7

Met de konijnen heb ik precies hetzelfde gedaan. Deze

-ocr page 34-

kregen vijf dagen na de derde sensibiliseerende inspuiting
intracutane injecties met een éénprocentsverdimning van normaal
konijnenserum en een éénprocentsoplossing van embryonale
runderlens, volwassen runderlens, konijnenlens, kippenlens en
visschenlens. Na twee dagen werd weer de status praesens
opgenomen. De resultaten waren echter ook bij deze dieren
bijzonder gering.

Pas nadat door hernieuwde inspuiting de sensibiliseering
hooger was opgevoerd, verkregen we duidelijke reacties, die
in Tabel I en II zijn weergegeven.

TABEL II

cavia
No.

gesens.
met

Resultaat na

intracutane inj. met:

gt;
g

u

gt;

u
o

u

%

JJ

u
gt;

JJ
gt;

tn
8

î3

s
ó

1
5

sn

J
gt;

1
Û
«i

67

ca lever

37

ld.

63

ko lever

64

ld.

___

-

33

ki lever

69

id.

74

v. lever

45

id.

Hierdoor komt men tot de volgende conclusies:

1.nbsp;De huid van caviae, die gesensibiliseerd zijn met lensemulsie
van hun eigen soort, blijkt overgevoelig te zijn zoowel voor
cavialens, als voor lensoplossingen van vreemde diersoorten.

2.nbsp;Caviae, die voorbchandeld zijn met Icnsemulsics van
vreemde diersoorten, blijken cutaan overgevoelig te zijn zoo-
wel voor lensoplossingen van die vreemde diersoorten als voor
hun eigen lenssoort, maar niet voor het homologe scrum of
levcrcxtract.

3.nbsp;De huid van caviae, die ingespoten zijn met lever-
extract van hun eigen soort, blijkt noch overgevoelig te wezen
voor levcrcxtract van hun eigen soort, noch voor verschillende
lensoplossingen.

-ocr page 35-

4. Caviae, die gesensibiliseerd zijn met leverextracten van
vreemde diersoorten, blijken cutaan hypcrsensibcl te zijn voor
het leverextract, waarmee zc zijn geïnjicieerd, doch niet voor
verschillende lensoplossingen.

Het onderzoek over de specificiteit van het eiwit der
embryonale lenzen heb ik afzonderlijk verricht, 29 dagen na
het begin der sensibiliseering met behulp van intracutane
injecties met 0.1 c.c. 1 % runderlensoplossing, 1 % embryonale
runderlensoplossing en 1 % normaal runderserum.

Ik vond het volgende (zie tabel III):

TABEL III

cavia
No.

gcsens.
met

Resultaat na Intrcutanc inj. met

r. lens

c. r. lens

r. scrum

80

r. lens

?

?

81

id.

-H-

85

r. scrum

89

id.

-f

91

e. r. lens

92

ld.

-H-

Hieruit volgt:

1.nbsp;Dat dc huid van caviac, gesensibiliseerd met lenseiwit
van volwassen runderen, overgevoelig is, niet alleen voor
dat lenseiwit, maar ook voor het lenseiwit van ongeboren
rundervruchten, doch niet voor rundcrscrum.

2.nbsp;Dat caviac, die voorbehandeld werden met embryonale
runderlensemulsic, cutaan overgevoelig bleken, zoowel voor
bet sensibiliseerende antlgecn, als voor het lenseiwit van
volwassen runderen en runderserum.

3.nbsp;Dat dc huid van een cavia, die gesensibiliseerd werd
met runderscrum, niet overgevoelig bleek te zijn voor lens-
eiwit van volwassen runderen, maar wel voor het lenseiwit
van runderfoetus en runderserum.

Een poging tot verklaring van deze merkwaardige uit-
komsten vindt de lezer in hoofdstuk XI.

-ocr page 36-

H(30FDSTUK V
PRAECIPITINEREACTIES

Om praecipitinen aan te toonen, werd bij gesensibiliseerde
caviae op den 8sten of 9den dag na de derde inspuiting met
lenseiwit door hartpunctie ongeveer 2 c.c. bloed van ieder
dier afgenomen. Het bloed van de caviae, die met hetzelfde
lenseiwit waren gesensibiliseerd, werd bij elkaar gedaan en
na stolling het serum afgegoten. Den volgenden dag kan met
de praecipitinereacties begonnen worden.

Echter bleek, dat geen enkel serum van de caviae, die met
lenseiwitten waren gesensibiliseerd, praecipitinen bevatte. Ook
de contröledieren, die met verschillende soorten van lever
waren ingespoten, leverden geen praecipiteerende sera.

Bracht dit onderzoek dus geen resultaten, met de konijnen
waren we op den duur gelukkiger. Vier konijnen (46A, 47A,
■^OA en 4IA) werden met drie intraperitonaeale injecties van
3, 47j en 6 c.c. van een 10% runderlensoplossing gesensi-
biliseerd,

Tien dagen na de laatste inspuiting werd uit de oorvene
bloed afgenomen en hiervan het serum bereid. Het bleek,
dat geen enkel serum praecipitinen bevatte. Nu werd aan de
konijnen op 12 Dec. 2 c.c. vaneen 10 % gefiltreerde runder-
lensoplossing intraveneus gegeven. Ter vermijding van over-
gevoeligheidsverschijnselen werd 5 uur van tc voren cn den
vorigen dag \'/s c-c. 10% runderlenscmulsie subcutaan in-
gespoten. Er werd na de intraveneuse injectie geen anaphy-
laxie waargenomen. Dat we echter geen voorzorgsmaatregelen
hadden hoeven te nemen, bleek eerst later. Op 17 Dec. kregen
dezelfde konijnen 3 c.c. 10% gefiltreerde rundcrlcnsciwit-
oplossing. Op 26 Dec. werd het bloed weer op praecipitinen
onderzocht, doch ook nu met negatief resultaat. We hebben
de dieren nu eerst wat rust gegund en pas op 3 Jan. weer

-ocr page 37-

een intraveneuse injectie van 4 c.c. gefiltreerd 10 % run-
derlensoplossing gegeven. Dit verdroegen de dieren zonder
eenig verschijnsel van overgevoeligheid te vertoonen. Op 8
Jan. kregen ze nogmaals 4 c.c. 10 % runderlenseiwitoplos-
sing, doch niet gefiltreerd. Konijn 40 A verdroeg dit iets
minder goed, doch was er in een half uur weer bovenop
(het vertoonde dyspnoe en ging hggen). Op 14 Jan. dus
6 dagen later, werd evenals
Regine Piek (22) dat deed,
bloed afgenomen en op praecipitinen onderzocht. Het bleek,
dat het serum uit dit bloed verkregen, nu eindelijk praecipi-
teerend op lenseiwit werkte. Het onderzoek geschiedde als
volgt: Aan 2 c.c. van een 1 % oplossing van runderlenzen,
konijnenlenzen, cavialenzen, kippenlenzen, visschenlenzen en
embryonale runderlenzen werd 0.1 c.c. van het runderlens-
antiserum toegevoegd en een paar uur in de broedstoof weg-
gezet. Daarna bleek, dat er, met de agglutinoscoop onder-
zocht, in alle buisjes een troebeling aanwezig was. Ter con-
trole waren naast bovengenoemde buisjes andere met 1 %
oplossingen van de lenssoorten en 1/20 verdund normaal ko-
nijnenserum geplaatst. Deze bleven helder. Verder werd op
dezelfde manier nagegaan, wat runderlensantiserum voor een
werking uitoefende op runderserum, konijnenleveroplossing,
caviaserum, kippenserum en visschenleveroplossing. Aan
2 c.c. van een I % verdunning van genoemde sera en lever-
oplossingen, werd weer 0.1 c.c. lensantiserum toegevoegd.
Na 3 uur in de broedstoof te hebben gestaan, waren deze
nog volkomen helder. Het praccipitcerende scrum van ko-
nijn 40 A heb ik later getitreerd. Van het antiserum werden
verdunningen vervaardigd van 1:5, 1 :nbsp;1 : 25, 1 : 50

en I : 125 en in de daarvoor bestemde buisjes gebracht.
Daarna werd aan de betreffende buisjes eenzelfde hoeveel-
heid van een I % oplossing van verschillende antigenen
toegevoegd, waarna dus de verdunning van het praccipitce-
rende serum resp. wordt 1:10, 1 : 25, 1 :50, 1 : 100 cn
Î : 250. Het resultaat vindt men in tabel IV.

-ocr page 38-

Konijn 40A

TABEL IV

Antiserum verd.

Vl...

v„

V..

Vl«

p.k.

V.N.ko.
serum

runderlens ....

sp.

-

__

embr. r. lens. . . .

—\'

•—

kippenlens ....

4-

visschenlens. . . .

konijnenlens. . . .

runderserum . . .

p.k........

»

Volgens Daranyi (50) is de titer van een serum op de
12de dag na de laatste inspuiting het hoogst. Daarom heb
»k konijn 40 A op 20 Jan. nogmaals bloed afgenomen om te
zien, of ik geen sterker praecipiteerend serum kon krijgen.
Dit bleek echter niet het geval te wezen. De titratie gaf n.l.
de volgende uitkomsten. (Zie tabel V.)

TABEL V

Konijn 40A

Antiserum vcrd.

V..

V»»

p.k.

Vi.-s

-f





runderlens .
embr. r. lens
kippenlens .
visschenlens
konijnenlens
p.k. . . .




Hieruit volgt, dat de titer van het runderlensantiserum het
hoogst was voor runder- of konijnenlensoplossing, iets la-
ger voor kippenlensoplossing en het laagst voor een oplos-
sing van embryonale runderlenzen cn visschenlenzen.

Een aantal konijnen, met andere lenseiwitten gesensibi-
lisecKl, werd op dezelfde manier behandeld.

Konijn 11 en 69C kregen op 16, 21 en 26 Nov. achter-

-ocr page 39-

eenvolgens 3. en 6 c.c. van een 10% kippenlenscmul-
sie intraperitoneaal. Op 6 Dcc. bevatte het bloed van deze
dieren geen praecipitinen. Op 12 Dcc. kregen ze 2 c.c. 10 %
gefiltreerd kippenlensoplossing intraveneus met vooraf 2 keer
A c.c. subcutaan ter desensibiliseering. Op 17 Dec. opnieuw
3 c.c. 10% gefiltreerd kippenlensoplossing intraveneus. Op
26 Dec. bevatten de sera nog geen praecipitinen. Daarom
Kregen deze konijnen op 3 Jan. weer 4 c.c. gefiltreerd 10 %quot;
kippenlensoplossing intraveneus. Op 8 Jan. nogmaals dezelf-
de dosis, doch niet gefiltreerd, intraveneus. Op 14 Jan. ble-
ken de sera praecipitinen te bevatten voor runderlenzen, ko-
nijncnlenzen. cavialenzcn. kippenlenzen. visschenlcnzen en
embryonale runderlenzen. De contrólebuisjes bleven helder.

Konijn 11

TABEL VI

Antiserum verd.

V.

VM.»

V.0

V.»

p.k.

V.N.ko.
scrum

quot;indcr lens ....

e r. lens.....

•^\'ppcn lens . . .
Visschen lens . . .
Konijnen lens . . .
kippen serum . . .
pk......








-f

sp.


sp.

-

Konijn 69C

TABEL vn

Antiscrum vcrd.

V.

Vl...

Vu

v.0

p.k.

V. N. ko.

serum

rundcrlens . .

e r. lens . . . ! !
kippcnlcns ....
visschcnlcns . . .
Konijncnlens . . .
klppenserum . . .

4-






pk........

•—

-ocr page 40-

De sera van den 12den dag na de laatste inspuiting prae-
cipiteerden niet sterker dan de vorige. Die van den 12en dag
werden uitvoerig getitreerd. (Zie tabel VI en VII.)

Hieruit volgt, dat de verhoudingen bij een kippenlensan-
tiserum weinig afwijken van die bij een antiserum voor run-
derlenzen.

Konijn C 37 kreeg op dezelfde manier als de andere ko-
nijnen drie intraperitoneale injecties van visschenlenseiwit.
Tien dagen na de laatste inspuiting bleek het bloed geen
praecipitinen te bevatten. Het konijn kreeg op 12 Dec. een
intraveneuse injectie van 2 c.c. 10 % gefiltreerd visschen-
lenseiwit met twee subcutane desensibiliseerende inspuitin-
gen. Op 17 Dec. 3 c.c. 10% gefiltreerd lenseiwit intrave-
neus. Op 26 Dec. praecipiteerde het serum nog niet. Op 3
Jan. kreeg het weer 4 c.c. 10 % gefiltreerd lenseiwit intrave-
neus. Op 8 Jan. tenslotte nogmaals 4 c.c. 10% niet gefil-
treerd visschenlenseiwitextract intraveneus. Op 14 Jan. bleek
dit dier een serum te leveren, dat ongeveer even sterk prae-
cipiteerde als de andere konijnensera.

Konijn C37

TABEL VIII

Antiserum verd.

V.

Vu.»

V..

V..

Vi«

p.k.

V..N.ko.
serum

runderlens ....

_

sp.

■—

--

kippenlens ....

■-

visschenlens . . .

4-

ap.

konijnenlens . . .

visschenlcveropl. .

Aan 2 c.c. van een 1 % oplossing van dezelfde bovenge-
noemde lenssoorten werd 0.1 c.c. van het visschenlensanti-
serum toegevoegd. Het bleek, dat er in de buisjes met run-
derlenzen cn embryonale rundcrlenzcn een zwakke trocbe-

-ocr page 41-

ling aanwezig was, iets sterker in de buisjes met lensoplos-
sing van konijnen, caviae en kippen, terwijl visschenlens-
eiwitoplossing sterk gepraecipiteerd werd. De contrólebuis-
jes waren weer alle negatief.

Het serum van de 12de dag na de laatste sensibiliseeren-
de inspuiting werd later getitreerd met de volgende uitkom-
sten. (Zie tabel VIII.)

Konijn 78 E heb ik iets anders gesensibiliseerd. Het kreeg
op 15 Dec. intraveneus 3 c.c. gefiltreerd 10 % visschenlens-
eiwitoplossing en op 20 Dec. 4 c.c. eveneens intraveneus.
Op 28 Dec. bevatte het bloed nog geen praecipitinen. Daar-
om kreeg het op 3 Jan. opnieuw 4 c.c. 10 % gefiltreerd vis-
schenlenseiwiitoplossing en tenslotte op 8 Jan. nog eens de-
zelfde dosis. Op 14 Jan. praecipiteerde het serum van dit
dier bijkans zooals dat van konijn C 37. Op 20 Jan. bleek de
titer, evenals bij het vorige dier, niet hooger te wezen. Het
serum van 20 Jan. gaf bij titratie de volgende uitkomsten.
(Zie tabel IX.)

Konijn 78 E

TABEL IX

Antistrum verd.

V.

Vl...

V..

V..

V...

pk.

V.N.ko.
serum

rundcrlcns ....
e r. lens . . . . \'





kippenicns ....
visschcniens . . .
Konijnenlens . . .
visschenlevcropl. .
pk........


-f

sp.

-----

Uit deze twee titraties blijkt, dat de titer van een vis-
schenlensantiserum het hoogst is voor visschenlensoplos-
sing. lager voor kippenlensoplossing, nog lager voor lens-
oplossingen van runderen en konijnen afkomstig, terwijl ze
zeer laag is voor een lensoplossing van ongeboren runder-
vruchten.

-ocr page 42-

Konijn 66A werd drie maal intraperitoneaal gcïnjicicerd
met 3. 43/$ en 6 c.c. van een 10 % embryonale runderlensop-
lossing (op
16. 21 en 26 Nov.). Op 6 Dec. werd wat bloed
van dit dier afgenomen, doch het bleek, dat het serum nog
niet praecipiteerde. Dus werd de sensibiliseering voortgezet
om te beginnen met een intraveneuse injectie van 2 c.c. ge-
filtreerd
10 % embryonale runderlensoplossing op 12 Dec.
met vooraf twee desensibiliseerende subcutanequot; injecties. Op
17 Dec. kreeg het nogmaals 3 c.c. van dezelfde lensoplos-
sing, waarna op 20 Dec. het bloed op praecipitinen werd on-
derzocht. Dit leverde geen resultaat op. zoodat opnieuw met
sensibiliseeren werd begonnen en wel op 3 Jan. met 4 c.c.
10 % gefiltreerd embryonale runderlensoplossing intrave-
neus. Tenslotte op 8 Jan. dezelfde dosis, eveneens intrave-
neus. Op 14 Jan. bleek het serum als volgt te praecipiteeren:
In het buisje met 1 % embryonale runderlensoplossing kwam
een duidelijke troebeling. iets zwakker in het buisje met 1 %
volwassen runderlensoplossing. in de buisjes met de andere
zoogdier- of kippenlensoplossingen een zeer zwakke troebe-
ling, terwijl het buisje met visschenlensoplossing helder bleef.
De controles bleven eveneens helder, behalve het buisje met
runderserum. Hierin was eveneens een geringe troebeling

waar te nemen.

Het serum van 20 Jan. werd getitreerd en gaf daarbij de

volgende resultaten:

Konijn 66Anbsp;TABEL X

Antiscrum verd.

V.

Vir»

V»o

Vl»

p.k.

ViN.ko.
scrum

runderlcns ....

sp.

_

_

e.r. lens.....

4-

-f

runderserum . . .

kippenlens ....

sp.

visschenlens . . .

■—

konijncnlens . . .

pk........

-ocr page 43-

Hieruit volgt, dat de titer van een antiserum voor lens-
emulsie van ongeboren rundervruchten het hoogst is voor
embryonale runderlensoplossing, lager voor een extract van
volwassen runderlenzen, nog lager voor runderserum en ko-
nijnenlens, zeer laag voor kippenlens, terwijl visschenlensop-
lossing heelemaal niet gepraecipiteerd wordt.

De verklaring van het afwijkende gedrag van dit antise-
rum vindt de lezer in hoofdstuk XI.

Om aan te toonen, dat een antiserum voor normaal run-
derserum geen praecipitaat in runderlens veroorzaakt, wer-
den twee konijnen 2 B en 3 B volgens de methode van
Da-
\'\'3nyi (50) gesensibiliseerd.

De eerste maal kregen ze 1 c.c. onverdund runderserum
subcutaan en vijf uur later 5 c.c. intraveneus. Zeven dagen
daarna werd een onderhuidsche inspuiting van 3 c.c. runder-
serum gegeven en 5 uur later 3 c.c. intraveneus. Nog een
week daarna subcutaan 5 c.c. en 5 uur later 1 c.c. intra-
veneus.

Daranyi zag, dat men op deze manier het minst kans liep
de konijnen door een anaprylactische shock te verliezen cn
toch een hooge titer kon verkrijgen. Deze is volgens hem
op den 12den dag na de laatste inspuiting het hoogst.

Konijnen 2 B en 3 B werden dan ook op den 12den dag
wat bloed afgenomen. Het hiervan bereide serum bleek sterk
runderserum te praecipiteeren. De andere buisjes met de
verschillende lensoplossingen bleven ihelder, behalve dat met
embryonale runderlensoplossing, waarin een geringe troebe-
ling was waar te nemen. De titraties gaven de volgende uit-
komsten:

-ocr page 44-

Konija 2B

TABEL XI

Antiscrum vcrd.

V.

Vn.»

v.0

Vn.

p.k.

V,N.ko.
serum

runderserum . . .

_

embr. r. lens. . . .

.—

runderlens ....

\'—

konijncnlens. . . .

kippcnlens ....

visschcnlcns. . . .

—■

—\'

pk........

Koaijn 3 8

TABEL XII

Antiscrum verd.

V.

V»..

V..

v.0

VlH

p.k.

V.N.ko.
serum

runderserum . . .

__

___

embr. r. lens. . . .

rundcrlens ....

konijncnlens, . . .

kippcnlens ....

visschcnlcns. . . .

pk........

-

Hieruit volgt, dat de titer van een praecipiteerend serum
voor normaal runderserum het hoogst is voor runderserum,
veel lager voor embryonale runderlensoplossing, terwijl in
verschillende lensoplossingen heclemaal geen neerslag wordt
gevormd.

Tenslotte heb ik nog getracht om konijnen tegen hun eigen
lenssoort tc sensibiliseeren om praecipitinen tc kunnen aan-
toonen. doch dit is mij niet gelukt.

-ocr page 45-

HCX)FDSTUK VI

PROEVEN OVER HET OPTREDEN VAN OVERGEVOELIGHEID

NA SENSIBILISEERING MET SOORTVREEMD LENSEIWIT

Zooals ik reeds in het hoofdstuk over algemeene tech-
niek opmerkte, heb ik in \'t algemeen de caviae voorbehan-
deld met drie inspuitingen van resp. 2, 3 en 4 c.c. van een
5 % lenseiwitemulsie met tusschenpoozen van vijf dagen.
iMen moet minstens drie wieken, liefst ongeveer een maand
na de eerste injectie laten verloopen, voordat men de die-
ren op overgevoeligheid onderzoekt. Dc reïnjecties ter op-
wekking van de shock verrichtten we steeds intracardiaal met
1 c.c. van een 5 % gefiltreerde oplossing. Indien men dc in-
traperitoneale manier kiest, zooals vooral
Römer en Gebb
«lat deden, moet men belangrijk grootere hoeveelheden in-
spuiten. De resorptie geschiedt bij deze methode te lang-,
zaam. Dat voor een normale cavia een intracardiale injectie
met 1 c.c. van de verschillende 5 % lensoplossingen niet gif-
tig is, werd aan contróledieren aangetoond. Bij het opwek-
ken van shock komt het er vooral op aan het lichaam plot-
seling met antigeen te overstroomen. De anaphylactische
shock uit zich bij een cavia vooral in spastische kramp van
de bronchiaalmusculatuur. Waarschijnlijk komt dit tot stand,
wanneer de antigeen-antistofbinding plaats gevonden heeft
aan de daarvoor gevoelige cellen en deze dan prikkelen; bij
caviae dus dc cellen van de bronchiaalspieren
(Doen).

De verschijnselen van overgevoeligheid heb ik als volgt
beoordeeld: zwaar of zeer sterk noemde ik ze. indien de exi-
tus bij het betreffende dier optrad, of wanneer het ternau-
jwernood daaraan ontsnapte. Na den dood werd bij het dier
onmiddellijk obductie verricht. Is het aan een anaphylacti-
sche shock te gronde gegaan, dan vindt men een sterk uit-
gesproken volumen pulmonum auctum. Vooral het hart moet,

-ocr page 46-

behalve de insteekplaats, geen afwijkingen vertoonen. De
symptomen van overgevoeligheid heb ik duidelijk of middel-
matig genoemd, indien het typische symptomencomplex aan-
wezig was: krampen, dyspnoe, proesten, mictie, defaecatie
en onbedaarlijke jeuksymptomen. Als licht heb ik de anaphy-
lactische verschijnselen aangegeven, wanneer er zeer korten
tijd na de injectie binnen enkele minuten verschillende der
boven opgenoemde symptomen werden waargenomen.

Een aantal caviae werd gesensibiliseerd met konijnenlen-
zen, een tweede reeks met kippenlenzen en een derde met
visschenlenzen.

De eerste reeks, gesensibiliseerd met konijnenlens, bestond
oorspronkelijk uit negen dieren. Deze werden als volgt be-
handeld: Cavia no. 2 kreeg 26 dagen na de eerste sensibi-
liseerende injectie 1 c.c. van een 5 % gefiltreerde konijnen-
lensoplossing. Resultaat: zware anaphylactische verschijnselen.

Ditzelfde dier werd 20 dagen later nogmaals gereïnjicieerd
met 1 c.c. 5 % kippenlensextract, waarop geen symptomen
volgden.

Cavia no. 18 kreeg 36 dagen na het begin der sensibili-
seering 1 c.c. 5 % kippenlensoplossing. Resultaat: nihil.

Twintig dagen later werd met konijnenlens gercïnjicecrd.
waarop zeer sterke anaphylactische verschijnselen volgden.

Cavia 41 kreeg 30 dagen na de eerste sensibilisccrende injec-
tie 1 c.c. van een 5 % embryonale runderlensoplossing, mei
het gevolg, dat er duidelijke symptomen optraden.

Twaalf dagen later kreeg het 1 c.c. 5 % cavialensoplos-
sing en reageerde weer met middelmatig sterke verschijn-
selen.

Cavia 48 werd de eerste keer 23 dagen na het begin der
scnsibilisecring gereïnjicieerd met 1 c.c. 5 % visschcnlenscx-
tract. Resultaat: nihil.

8 Dagen later reageert het op kippenlens met duidelijke
symptomen.

Cavia 51 kreeg 27 dagen na de eerste scnsibilisecrcnde

-ocr page 47-

injectie 1 c.c. 5 % visschenlensoplossing en reageerde hierop
met duidehjke verschijnselen.

Cavia 52 kreeg eveneens 27 dagen na het begin der sen-
sibiliseering 1 c.c. van een 5 % visschenlensextract. Resul-
taat: lichte anaphylactische symptomen.

Resumeerende hebben we dus een aantal, met konijnen-
lens gesensibiliseerde caviae, die bij reïnjectie met lensop-
lossingen van konijnen, caviae. kippen, visschen en runder-
foetus overgevoeligheidsverschijnselen vertoonen. (Zie ta-
bel XIII.)

TABEL XIII

Cavia

Sensib.

le

Ie reïnj.

Resul-

2c

2c reïnj.

Resul-

No.

met

Interval

met:

taat

Interval

met:

taat

2

ko. lens

26 d.

ko. lens

-H-

20 d.

ki. lens

18

36 „

ki. ..

_

20 ..

ko. ..

-H-

41

30 ..

c.r. ..

■ 12 ..

ca. ..

-H-

48

23 ,.

v.

8 ..

ki. ..

51

27 „

V.

52

27 ..

V.

Dc twieede reeks proeven, na sensibiliseering met kippen-
lensemulsie. werd oorspronkelijk begonnen met zes dieren.
Hiermee werd als volgt te werk gegaan:

Cavia 13 kreeg 38 dagen na de eerste sensibiliseerende
»njectie 1 c.c. 5 % cavialenoplossing intracardiaal. Resul-
taat: nihil.

Cavia 14 reageerde 38 dagen na het begin der sensibili-
seering op 1 c.c. van een 5 % kippenlensoplossing met zwa-
re anaphylactische symptomen. 13 Dagen later kreeg het
1 c.c. 5 % visschenlensextract en vertoonde toen slechts lich-
te verschijnselen van overgevoeligheid.

Cavia 15 reageerde 39 dagen na de eerste sensibilisee-
rende injectie op konijnenlens met zeer sterke anaphylacti-
sche symptomen.

12 Dagen daarna kreeg het 1 c.c. 5 % cavialensoplossing;

-ocr page 48-

het dier vertoonde al spoedig zware overgevoeligheidsver-
schijnselen, die binnen enkele minuten eindigden met de exi-
tus letalis. De sectie gaf een typisch anaphylactisch beeld
tc zien.

Cavia 16 reageerde op een intracardialc injectie met 1 c.c.
van een 5 % cmbrycmalc runderlensoplossing 39 dagen na
de eerste sensibiliseerende inspuiting met zeer sterke ver-
schijnselen, die binnen enkele minuten met den dood eindig-
den. De obductie gaf ook hier een typisch anaphylactisch
beeld.

Cavia 17 vertoonde na de reïnjectic met kippenlens 48 da-
gen na het begin der sensibiliseering zware overgcvoclig-
heidsverschijnselcn.

Rcsumcerende hebben wc dus vijf caviae, welke met kip-
penlensemulsic gesensibiliseerd waren, gcreïnjicicerd met
lensoplossingen van caviae. konijnen, kippen, visschen cn on-
geboren rundervruchtcn en daarbij anaphylactische sympto-
men kunnen waarnemen. (Zie tabel XIV.)

TABEL XIV

Resul-
taat

Seasib.
met:

Resul-
taat

2e
Interv.

2ereïn).
met:

Ie
interv.

lereïD).
met:

Sectleverslag

ö

38 d.

38nbsp;„

39nbsp;..
39 „

ki. lens

ca.lens
kl. ..
ko. „
e.r. ..
kl. -

13 d.
12 „

V. lens
ca. „

f-H
i-H
-H-t

H-t

typ. anaph. beeld

-l-t

De derde reeks caviae. gesensibiliseerd met visschenlens-
cmulsic, bestond uit vijf dieren. Deze werden als volgt bc\'
handcld:

Cavia 11 reageerde 26 dagen na dc eerste sensibilisee-
rende inspuiting bij reïnjectic met I c.c. 5 % konijnenlcnS\'
oplossing met lichte anaphylactische symptomen.

Cavia 12 vertoonde bij inspuiting van kippenlens 26 do\'

-ocr page 49-

gen na het begin der voorbehandeling duidelijke overge-
voeligheidsverschijnselen.

Bij cavia 20 kon men bij reïnjectie van cavialensoplossing
31 dagen na de le sensibiliseerende inspuiting lichte sympto-
men waarnemen.

Cavia 53 liet bij injectie met embryonale runderlensoplos-
sing 27 dagen na het begin der sensibiliseering geen enkel
teeken van anaphylaxie zien.

Cavia 54 vertoonde bij reïnjectie met visschenlensextract
27 dagen na de eerste sensibiliseerende inspuiting zware
overgevoeligheidsverschijnselen, welke binnen enkele minu-
ten eindigden met de exitus letalis. De obductie leverde een
typisch anaphylactisch beeld.

Resumeerende hadden we dus vijf caviae met visschen-,
lensemulsie gesensibiliseerd, welke bij reïnjectie met lenzen
van konijnen, caviae, kippen cn visschen met overgcvoelig-
heidsverschijnselen reageerden, terwijl met embryonale run-
derlensoplossing geen symptomen optraden. (Zie tabel XV.)

TABEL XV

Cavia
No.

Sensib.
met:

Interval

Reïn). met:

Resultaat

Sectleverslag

11

V. lens

26 d.

ko. lens

12

26 „

kl. .,

20

31 ..

ca. „

53

27 ,.

e.r. ,.

51

27 ,.

V. .,

f

typ. anaph. beeld

-ocr page 50-

HOOFDSTUK VII

PROEVEN MET CAVIAE GESENSIBILISEERD MET
SOORTEIGEN LENSEIWIT

Voor dit onderzoek gebruikte ik acht caviae, die op de be-
kende manier met cavialensemulsie werden gesensibihseerd.
Deze werden als volgt behandeld:

Cavia 6 kreeg 26 dagen na de eerste sensibiliseerende in-
jectie een intracardiale inspuiting met 1 c.c. van een 5 % ca-
vialenseiwitoplossing en vertoonde daarop duidelijke teeke-
nen van overgevoehgheid.

Cavia 50 werd 27 dagen na het begin der sensibiliseering
gereïnjicieerd met cavialensoplossing. Resultaat: hchte ana-
phylactische symptomen.

Een maand later werd dit dier opnieuw intracardiaal in-,
gespoten met 1 c.c. 5 % konijncnlens cn gaf toen slechts ge-
ringe teekenen van anaphylaxie te zien.

Cavia 19 kreeg 36 dagen na de eerste sensibiliseerdcndc
injectie een inspuiting van 1 c.c. 5 % konijncnlenscxtract cn
vertoonde daarna geen verschijnselen van overgevoeligheid.

13 Dagen later werd het dier opnieuw intracardiaal gere-
fnjiceerd met 1 c.c. van een 5 % embryonale runderlensop-
lossing cn gaf toen evenmin anaphylactische symptomen
te zien.

Cavia 49 vertoonde bij reïnjectie met konijncnlenscxtract
27 dagen na het begin der sensibiliseering eveneens geen
overgcvocligheidsverschijnsclen.

Cavia 42 kreeg 26 dagen na de Ie sensibiliseerende injec-
tie een intracardiale inspuiting van embryonale runderlcns-

Cavia 42 kreeg 26 dagen na de eerste sensibiliseerende in-
jectie een intracardiale inspuiting van embryonale runder-
lensoplossing cn gaf toen lichte anaphylactische symptomen
tc zien.

-ocr page 51-

Cavia 8 werd 26 dagen na het begin der voorbehandeling
gereïnjiceerd met kippenlensoplossing en vertoonde daarna
lichte teekenen van anaphylaxie.

Negentien dagen later werd dit dier ingespoten met vis-
schenlensextract en vertoonde toen geen overgevoeligheids-
verschijnselen.

Cavia 56 werd 45 dagen na het begin der sensibiliseering
gereïnjicieerd met 1 c.c. 5 % visschenlensoplossing, maar liet
daarop geen symptomen van anaphylaxie zien.

Cavia 56a kreeg eveneens 45 dagen na de eerste sensi-
biliseerende inspuiting een reïnjectie met kippenlensextract,
■waarna evenmin verschijnselen van overgevoeligheid op-
traden.

Resumeerende hebben we hier dus acht caviae. gesensibi-
liseerd met cavialensemulsie, welke bij reïnjectie met lens-
oplossing van hun eigen soort anaphylactische symptomen
vertoonden, bij inspuiting met lenseiwitoplossing van vreem-
de diersoorten daarentegen voor het grootste deel niet rea-
geerden. (Zie tabel XVI.)

TABEL XVI

Cavia
No.

Scnslb.
met:

le
interval

Ie reïnj.
met

Result.

2c
Interval

2c reïnj.
met

Result.

6
50
19
49
42
8

55
56a

ca. lens
id.
ld.
ld.
ld.
id.
id.
id.

26nbsp;dgn.

27nbsp;.,
36 ..
27 ..
26 ..
26 ..
45 ,.
45 ,.

ca. lens

ko. \'lens

e.r. iens
ki. lens
V. lens
kl. lens

-H-


30 dgn.
13 dgn.

19 dgn.

ko. lens
c.r. lens

V. lens

--

-ocr page 52-

HOOFDSTUK VIH

PROEVEN MET CAVIAE GESENSIBILISEERD MET LEVER.

EMULSIES EN SERUMVERDUNNINGEN VAN
VREEMDE DIERSOORTEN

Bij de volgende proeven heb ik nagegaan in hoeverre ca-
viae met leveremulsies en scrumverdunningen van vreemde
diersoorten te sensibiliseeren waren. Een aantal dieren werd
met een emulsie van konijnenlever ingespoten, andere met
een emulsie van kippenlever en een derde reeks met een
emulsie van visschenlever. Deze emulsies bereidde ik op de-
zelfde manier als dc lenseiwitoplossingen. De stukjes lever
veerden goed met water afgespoeld, daarna de benoodigde
hoeveelheid afgewogen en in een mortier tot een papje ge-
wreven. Nu werd zooveel physiologischc kcukenzoutoplos-
sing met ^ % carbol toegevoegd, dat een 5 % emulsie ver-
kregen kon worden. Na bezinking werd het bovenstaande
pfgeschonken, zoodat men nu over een vrij heldere oplossing
beschikken kan. De caviae werden door intrapcritoneale in-
spuiting van achtereenvolgens 2, 3 cn 4 c.c. met tusschcnpoo-
Ecn van 5 dagen gesensibiliseerd.

Meer dan vier weken na het begin der voorbehandeling
werd getracht bij deze dieren een shocktoestand op te
wekken.

Cavia 30, gesensibiliseerd met konijnenlever, vertoonde
bij intracardiale injectie met 1 c.c. van een 5 % konijncnlc-
vcroplossing duidelijke anaphylactische symptomen.

Cavia 63, eveneens voorbehandeld met konijnenlever, liet
jna inspuiting van dezelfde hoeveelheid
konijncnlcveroplo-
sing lichte ovcrgcvoeligheidsverschijnselen zien.

Cavia 31, ingespoten met kippenlevcrextract, kreeg na
reïnjectie met 1 c.c. van een 5 % kippenleveroplossing zwa-
re anaphylactische symptomen en succombeerde binnen cc»

-ocr page 53-

paar minuten. Bij de sectie vonden we een typisch anaphy-
lactisch beeld.

Cavia 32, eveneens gesensibiliseerd met kippenleverex-
tract, vertoonde bij reïnjectie met 1 c.c. 5 % kippenleverop-
lossing duidelijke teekenen van overgevoeligheid.

Cavia 46, voorbehandeld met visschenleveremulsie, gaf bij
inspuiting van 1 c.c. 5 % visschenleveroplossing middelmati-
ge verschijnselen van anaphylaxie te zien.

Cavia 47, op dezelfde wijze gesensibiliseerd als \'t vorige
dier, vertoonde na reïnjectie van 1 c.c. 5 % visschenlever-
oplossing slechts lichte anaphylactische symptomen.

Conclusie: Caviae zijn met leveremulsies van vreemde
diersoorten gemakkelijk en geregeld te sensibiliseeren.

Verder werden enkele caviac ingespoten met scrumver-
dunningen van niet-bchandclde runderen, konijnen en kip-
pen. Nu werden dc dieren met 2, 3 en 4 c.c. van een 10 %
verdunning intraperitoneaal met tusschenpoozen van vijf da-
gen voorbehandeld.

Ongeveer 3 tot 4 weken na het begin der sensibiliseering
Werden de dieren met hetzelfde scrum op overgevoeligheid
onderzocht.

Cavia 84 voorbehandeld met runderserum, vertoonde na
intracardiale reïnjectie van 1 c.c. 5 % runderserum zeer ster-
ke anaphylactische verschijnselen.

Cavia 88 gesensibiliseerd met konijnenscrum kreeg na in-
spuiting van 1 c.c. 5 % konijnenserum zeer sterke verschijn-
selen van overgevoeligheid, die tot den dood leidden.

Cavia 90 ingespoten met kippenscrum vertoonde na rc-
\'njectie van 1 c.c. 5 % kippenscrum middelmatige teckencn
van anaphylaxie.

Conclusie: Caviae zijn gemakkelijk cn geregeld met vreem-
de sera te sensibiliseeren.

Nu werd nog onderzocht Jioc caviae. voorbehandeld met
verschillende leverextracten reageerden na inspuiting van
andere leversoortcn.
Cavia 63, gesensibiliseerd met konijnenleveremulsic, werd

-ocr page 54-

later gereïnjicieerd met 1 c.c. van een 5 % kippenleveroplos-
sing; het vertoonde daarop geen spoor van anaphylaxie.

Cavia 64. eveneens voorbehandeld met konijnenleveremul-
sie, liet na reïnjectie van 1 c.c. 5 % visschenleverextract
evenmin verschijnselen van overgevoeligheid zien.

Cavia 65. ook ingespoten met konijnenlever, kreeg later
nog een reïnjectie met cavialeveroplossing en vertoonde
daarna geen enkel teeken van anaphylaxie.

Cavia 33. gesensibiliseerd met kippenlever, werd later in-
tracardiaal ingespoten met 1 c.c. 5 % konijnenleveroplos-
sing. Resultaat: geen overgevoeligheidsverschijnselen.

Dit dier werd drie dagen later gereïnjicieerd met 1 c.c. 5
cavialeveroplossing en vertoonde daarop evenmin
teekenen
van overgevoeligheid.

Cavia 69. eveneens voorbehandeld met kippenleveremui\'
sie, liet na reïnjectie met 1 c.c. 5 % visschenleverextract geen
anaphylactische symptomen zien.

Cavia 45. gesensibiliseerd met visschenlever, werd later
nog eens
intracardiaal ingespoten met 1 c.c. 5 % konijnenquot;
leveroplossing. Resultaat: nihil.

TABEL XVII

gt;

gesens.
met:

le
ÜJterv.

le
reïnj.

1

2e
Interv.

2c

reïn).

1

Scctlevcrslag

ö

met;

et

met:

U

30

ko. lever

43 d.

ko. lever

63

M

20 „

35 d.

kl. lever

typ. anaph. beeld

31

32

kl. lever

43 „
43 ..

kl. lever

-hh f
-H-

46

v. lever

38 „

v. lever

47

38 ..

84

r. sesum

21 „

r. serum

-H-f

typ. annph. b««!«\'

88

ko.8eruœ

26 .

ko. „

4-H-t

90

kl. senim

27 «

kl. ..

64

ko. lever

44 ..

v. lever

65

44 ..

ca. ..

33

kl. lever

44

ko. ..

_

3d.

ca. lever

.

69

44 ..

v. „

_

45

v. lever

44 „

ko. ..

_

3d.

ca. lever

74

1

44 .,

kl. ..

1

__

-ocr page 55-

Dit dier werd drie dagen daarna gereïnjicieerd met cavia-
lever en liet toen evenmin verschijnselen van overgevoelig-
heid zien.

Cavia 74, eveneens ingespoten met visschenlever, ver-
toonde na reïnjectie met 1 c.c. 5 % kippenleveroplossing
geen anaphylactische symptomen.

Conclusie: Caviae voorbehandeld met leveremulsies van
vreemde diersoorten zijn niet overgevoelig voor andere
soorten van leveroplossingen, dan waarmee ze gesensibili-
seerd werden. (Zie tabel XVII.)

-ocr page 56-

HOOFDSTUK IX

ZIJN CAVIAE MET EIViTITTEN VAN HUN EIGEN SOORT TE
SENSIBILISEEREN?

Om dit vraagstuk op te lossen werden enkele caviae in-
gespoten met 2, 3 en 4 c.c. van een 5 % cavialeveroplos-
sing met tusschenpoozen van 5 dagen. Deze cavialeverop-
lossing werd op dezelfde wijze bereid als de andere lever-
oplossingen. Ongeveer vier weken na het begin der voor-
behandeling werd met de shockproeven begonnen.

Cavia 36 vertoonde na reïnjectie met 1 c.c, 5 % cavialc-
veroplossing hoegenaamd geen symptomen van anaphy-
laxie.

Cavia 37 vertoonde evenmin na reïnjectie met cavialever-
oplossing eenig verschijnsel van overgevoeligheid.

Nu werden nog enkele caviae met normaal caviaserum
gesensibiliseerd.

\'Daartoe werden zij met 2, 3 cn 4 c.c. van een 5 % ver-
dunning ingespoten met tusschenpoozen van 5 dagen.

25 Dagen, na het begin der sensibiliseering werden zij in-
tracardiaal gereïnjicieerd met 1 c.c. Vs verdund normaal ca-
viaserum en vertoonden daarna geen spoor van anaphy-
laxie.

Conclusie: Oaviae zijn voor normaal serum en levcrcmul-
sie van hun eigen soort niet overgevoelig te maken.

Tenslotte heb ik nog nagegaan, wat caviae. die met Ic-
veremulsies van hun eigen soort -waren ingespoten, vertoon-
den. wanneer zij gereïnjicieerd werden met
levercxtractcn
van vreemde diersoorten.

Cavia 38 vertoonde na inspuiting met 1 c.c. 5 % konijncn-
leveroplossing geen anaphylactische symptomen.

Dit dier werd drie dagen later gereïnjicieerd met 1 c.c. 5

-ocr page 57-

visschenleverextract en liet toen evenmin verschijnselen van
overgevoeligheid zien.

Cavia 40 werd intracardiaal ingespoten met 1 c.c. 5 %
kippenleverextract en vertoonde daarop eveneens geen spoor
van anaphylaxie.

Conclusie: Caviae. gesensibiliseerd met leveremulsies van
hun eigen soort, reageeren niet met verschijnselen van over-
gevoeligheid, wanneer zij gereïnjicieerd worden met lever-
soorten van vreemde diersoorten.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK X

VERDERE PROEVEN OM DE ORGAANSPECIFICITEIT VAN
HET LENSEIWIT AAN TE TOONEN

Om nog meerdere argumenten voor de orgaanspecificiteit
van het lenseiwit te vinden, moet men nagaan, hoe caviae,
gesensibiliseerd met verschillende soorten van lensoplossin-
gen, reageeren bij reïnjectie van de eiwitten van dezelfde
diersoorten, waarvan de lenzen afkomstig waren en daar-
naast, hoe omgekeerd caviae, die ingespoten zijn met sera
of andere eiwitemulsies van uiteenloopendc diersoorten, rea-
geeren bij reïnjectie van de betreffende lenseiwitoplossingen.

A. Voor het eerste gedeelte van deze proeven kunnen wc
dezelfde dieren gebruiken,
die voor de anaphylaxieproeven
met lenseiwit zijn gebezigd.

Cavia 41, die met konijnenlensemulsie was gesensibili-
seerd en twee maal met lenseiwitoplossingen was gercïnji-
ciccrd, werd 9 dagen na de laatste intracardiale injectie, in-
gespoten met 1 c.c. 5 % konijnenserum. Het dier vertoon-
de hoegenaamd geen overgevoeligheidsverschijnsel.

Cavia 51, die eveneens met konijnenlensemulsie was ge-
sensibiliseerd en één maal met visschenlenseiwitoplossing
was gereïnjicieerd, werd cvcnzoo 9 dagen na de laatste intra-
cardiale injectie, ingespoten met 1 c.c. 5 % konijnenscrum-
Ook dit dier gaf geen enkel symptoom van anaphylaxie
tc zien.

Cavia 13, die gesensibiliseerd was met kippcnlcnsemulsic
en één
maal ingespoten met cavialensoplossing, kreeg 22 do-
gen daarna een intracardiale injectie van 1 c.c. 5 % kippen-
serum. Resultaat: geen overgcvoeligheidsvcrschijnselen.

Cavia 14, die voorbehandeld was met kippcniensemulsie
en twee keer gereïnjicieerd met lenseiwitoplossingen, kreeg

-ocr page 59-

8 dagen nadien een intracardiale inspuiting van 1 c.c. 5 %
J^ippenserum. Het dier vertoonde geen spoor van anaphy-
laxie.

Cavia 12, die met visschenlensextract was gesensibili-
seerd en één maal met kippenlens was gereïnjicieerd, werd
36 dagen daarna ingespoten met 1 c.c. 5 % visschenleverop-
lossing. Resultaat: geen overgevoeligheidsverschijnselen.

Cavia 20, die eveneens met visschenlensextract was voor-
behandeld en één maal met cavialens was gereïnjicieerd,
kreeg 17 dagen nadien een inspuiting van 1 c.c. 5 % vis-
schenleveroplossing. Resultaat: geen anaphylaxie.

Cavia 8, die met cavialensemulsie was gesensibiliseerd
en twee keer met lenseiwitoplossingen was gereïnjicieerd,
kreeg 8 dagen na de laatste inspuiting een intracardiale in-
jectie van 1 c.c. 20 % normaal caviaserum. Het dier ver-
toonde geen enkel symptoom van anaphylaxie.

TABEL XVIII

1
ï
ö

Sensib.
met:

Ic
interv.

Ie
reïn).
met:

I
g

v

a

2c
Interv.

2c
reïn).
met

1
3

u
Oi

3e
interv.

3c
reïn).
met

1
«

il

ko.lens

30 d.

e.r. lens

12 d.

ca. lens

9 d.

ko.serum

51

m

27 ..

v.

-H-

9 ..

ko.serum

13

kl. lens

38 ..

ca. ..

22 ..

kl. scrum

H

38 ..

kl. ..

4-H-

13 ..

V. lens

-t-

8 d.

ki. scrum

12

V. lens

26 ..

kl. ..

36 ..

v. lever

20

31 ..

ca. ..

17 ..

8

ca. lens

26 ..

kl. ..

19 ..

v. lens

8 d.

ca. serum

50

27 ..

ca. ..

8 ..

ca. scrum

Cavia 50. die eveneens met cavialensemulsie was gesen-
sibiliseerd en één maal met cavialens was gereïnjicieerd,
kreeg 8 dagen later een inspuiting van 1 c.c. 20 % normaal
caviaserum. Het dier vertoonde geen overgevoeligheidsver-
schijnselen.

Conclusie: Caviae, die gesensibiliseerd zijn met lenseiwit-

-ocr page 60-

emulsies, vertoonen geen anaphylactische symptomen na in-
spuiting met het serum of leverextract van de dieren, waar-
van de lenzen afkomstig waren. (Zie tabel XVIII.)

B. Voor de tweede reeks proeven werd gebruik gemaakt
van caviae, die met leverextracten of sera van verschillen-
de diersoorten waren gesensibihseerd.

Caviae 28 en 29 voorbehandeld met konijnenleverextract,
werden 35 dagen na de Ie sensibiliseerende injectie, ingespo-
ten met 1 c.c. 5 % konijnenlensoplossing: bij beide geen ana-
phylactische symptomen.

Caviae 31 en 32, gesensibiliseerd met kippenleverex-
tract. kregen 35 dagen na het begin der sensibiliseering, een
inspuiting van 1 c.c. 5 % kippenlensoplossing. Beide dieren
vertoonden geen spoor van overgevoeligheid.

Caviac 46 en 47. voorbehandeld met visschenlcvercxtract.
werden 30 dagen na de Ie sensibiliseerende injectie, inge-
spoten met 1 c.c. 5 % visschenlensoplossing: geen overge-
voeligheidsverschijnselen.

Caviae 38 en 40, gesensibiliseerd met cavialeveremulsie,
kregen 35 dagen na het begin der sensibiliscering, een in-
spuiting van 1 c.c. 5 % cavialensoplossing: geen enkel tee-

ken van anaphylaxie.

Caviae 82 en 83. die met normaal runderserum ingespoten
waren, werden 21 dagen na de Ie sensibiliseerende injectie,
gereïnjicieerd met 1 c.c. 5 % runderlensoplossing: geen over-
gevoelighcidsverschijnselen.

Caviae 86 en 87, die voorbehandeld waren met normaal
konijnenserum, kregen 26 dagen na het begin der sensibili-
seering een inspuiting van 1 c.c. 5 % konijnenlensoplossing.
Beide dieren vertoonden geen spoor van anaphylaxie.

Caviae 90 en 93, die gesensibiliseerd waren met normaal
kippenscrum, werden 25 dagen na de Ie sensibiliseerende in-
spuiting. gereïnjicieerd met 1 c.c. van een 5 % kippenlensop-
lossing: geen van beide gaf verschijnselen van overgevoelig-
heid te zien.

-ocr page 61-

Caviae 75 en 76, die voorbehandeld werden met normaal
caviaserum en daarmee ook éénmaal gereïnjicieerd waren,
kregen 6 dagen nadien een inspuiting met 1 c.c. van een 5 %
cavialensoplossing. Cavia 75 vertoonde daarop geen ana-
phylactische symptomen, terwijl no. 76 daarbij stierf door
verbloeding.

Conclusie: Caviae, die met normale sera of leverextracten
van verschillende diersoorten zijn gesensibiliseerd, vertoo-
nen geen verschijnselen van overgevoeligheid bij inspuiting
met lenseiwitoplossingen van dc dieren, waarvan de sensi-
biliseerende eiwitten afkomstig waren. (Zie tabel XIX.)

TABEL XIX

i
«

gt;

Senslb.
met:

Ie
interv.

Ic
rcïnj.
met

(0
S
quot;a

S

OS

2c
interv.

2e
rcïn).
met

1
quot;3
S
OS

Sectie-
verslag

28

ko. lever

35 d.

ko. lens

30

»1

8 d.

ko. lever

31

kl. lever

kl. lens

8 ..

ki. lever

-H-l-t

32

__

8 ..

-H-

46

v. lever

30 d.

v. lens

_

8

V. lever

47

8 ..

•t

38

ca. lever

35 d.

ca. lens

M

40

_

82

r. scrum

21 d.

r. lens

_

83

JJ

84

,,

j,

r. scrum

4H-f

(contrôle)

86

ko.serum

26 d.

ko. lens

87

JJ

.—

88

ko.serum

-H-f-t

(contrôle)

90

ki. serum

25 d.

ki. lens

2 d.

ki. scrum

-H-

93

75

ca. serum

ca. scrum

6

ca. lens

76

••

••

••

6 ..

t

•) Typ. anaph. bccld.
quot;) Verbloeding.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK XI
ANAPHYLAXIE MET EMBRYONALE RUNDERLENZEN

Dit vraagstuk hebben we bestudeerd aan de lenzen van
ongeboren rundervruchten. Een aantal caviae werden ge-
sensibiliseerd door intraperitoneale injecties van 2, 3 en 4
c.c. van een 5 % embryonale runderlensemulsie met tus-
schenpoozen van vijf dagen.

Cavia 21 kreeg 32 dagen na de le sensibiliseerende in-
spuiting een reïnjectie van 1 c.c. 5 % embryonale runder-
lensoplossing. Dit dier vertoonde toen zware anaphylacti-
sche symptomen.

Cavia 22 werd 32 dagen na het begin der sensibiliseering.
ingespoten met 1 c.c. 5 % konijnenlensoplossing. Resultaat:
lichte overgevoeligheidsverschijnselen.

Dit dier werd twaalf dagen later gereïnjicieerd met 1 c.c.
5 % cavialensoplossing en vertoonde daarna geen teekenen
van anaphylaxie.

Cavia 24 kreeg 32 dagen na de le sensibiliseerende in-
spuiting een reïnjectie van 1 c.c. 5 % kippenlensextract. Het
dier gaf slechts lichte anaphylactische symptomen te zien.

Ditzelfde dier werd twaalf dagen later gereïnjicieerd met
1 c.c. 5 % visschenlensoplossing. Het vertoonde daarna
geen overgevoeligheidsverschijnselen.

C3oncIusie: Caviae, gesensibiliseerd met embryonale run-
derlensemulsie. reageeren bij reïnjectie met een gefiltreerde
oplossing daarvan met zware anaphylactische symptomen,
met lenseiwitoplossingen van konijnen en kippen met geringe
verschijnselen, terwijl bij reïnjectie met lenseiwitoplossingen
van caviae en visschen geen symptomen optreden.

Om nu te bewijzen, dat het lenseiwit van runderfoetus
nog een duidelijke soortspecificiteit bezit, moeten de caviae.

-ocr page 63-

die met dat lenseiwit zijn gesensibiliseerd, nog met anaphy-
lactische symptomen reageeren bij reïnjectie van runderse-
rum. Dit hebben we dan ook bij enkele dieren nagegaan.

Cavia 21 kreeg 14 dagen na de laatste reïnjectie een in-
spuiting van 1 c.c. 1 : 7 verdund normaal runderserum en
vertoonde toen duidelijke overgevoeligheidsverschijnselen.

Cavia 71 werd 21 dagen na de eerste sensibiliseerende
inspuiting gereïnjicieerd met 1 c.c. 1 : 7 verdund normaal
runderserum. Resultaat: lichte anaphylactische symptomen.

We hebben de reïnjcctics ook met nog sterker verdund
serum verricht.

Cavia 22 kreeg 9 dagen na de laatste reïnjectie, een in-
spuiting van 1 c.c. 5 % normaal runderserum. Het dier ver-
toonde toen lichte overgevoeligheidsverschijnselen.

Cavia 77 werd 22 dagen na het begin der sensibiliseering,
gereïnjicieerd met 1 c.c. 5 % normaal runderserum. Dit dier
stierf door verbloeding.

Conclusie: Caviae, gesensibiliseerd met embryonale run-
derlensemulsic, reageeren ook nog met anaphylactische
symptomen na reïnjectie met runderscrum.

Ter controle hebben we enkele caviac \'gesensibiliseerd met
Icnsemulsic van volwassen runderen op dezelfde wijze als
alle andere dieren.

Cavia 78 werd 29 dagen na de eerste sensibiliseerende
inspuiting gereïnjicieerd met 1 c.c. 1 :7 verdund normaal
runderserum. Het dier vertoonde geen spoor van anaphy-
laxie.

Cavia 79 werd op dezelfde wijze behandeld, eveneens 29
dagen na het begin der sensibiliseering. Ook dit dier ver-
toonde niet het geringste tceken van overgevoeligheid.

Conclusie: Caviae. gesensibiliseerd met Icnsemulsic van
volwassen runderen, vertoonen geen anaphylactische symp-
tomen na reïnjectie van het homologe serum.

Cavia 78 werd 26 dagen na de laatste reïnjectie (zie bo-
ven) nog eens ingespoten met 1 c.c. 5 % runderlensoplos-
sing cn gaf daarop zeer sterke overgevoeligheidsverschijn-

-ocr page 64-

selen te zien. Zes dagen later werd het opnieuw gereïnji-
cieerd met embryonale runderlensoplossing en men kon toen
duidelijke anaphylactische symptomen waarnemen, waar-
schijnlijk mede afhankelijk van de inspuiting met runder-
serum.

Cavia 79 werd 26 dagen na de laatste reïnjectie nogmaals
ingespoten met 1 c.c. 5 % runderlensoplossing. Het dier ver-
toonde daarop middelmatig sterke verschijnselen van over-
gevoehgheid.

Zes dagen later liet het na reïnjectie met 1 c.c. 5 % em-
bryonale runderlensoplossing lichte teekenen van anaphyla-
xie zien, waarschijnlijk mede afhankelijk van de inspuiting
met runderserum.

Cavia 81, voorbehandeld met runderlensemulsie, werd 57
dagen na het begin der sensibiliseering, ingespoten met 1 c.c.
5 % embryonale runderlensoplossing en vertoonde daarop
duidelijke anaphylactische symptomen.

Tenslotte heb ik nog cavia 84, gesensibiliseerd met nor-
maal runderserum, gereïnjicieerd met 1 c.c. embryonale run-
derlensoplossing. Resultaat: lichte overgevoeligheidsver-
schijnselen. Zes dagen later werd ditzelfde dier ingespoten
met 1 c.c. van een 5 % runderlensoplossing en vertoonde
daarop geen spoor van anaphylaxie.

In het vorige hoofdstuk kan men nog zien, dat cavia 82
en 83. gesensibiliseerd met runderserum, niet met overge-
voeligheidsverschijnselen reageeren na reïnjectie van run-
derlensoplossing.

Uit al deze uitkomsten mag men concludeeren, dat de
lenzen van ongeboren rundervruchten, naast een orgaanspe-
cificiteit, nog een vrij sterke soortspecificiteit bezitten. Deze
soortspecificiteit is dus oorspronkelijk ook een eigenschap
van het lenseiwit, doch gaat blijkbaar later te loor. Het ver-
schil tusschen lenzen van volwassen runderen en die van on-
geboren rundervruchten bestaat histologisch daarin, dat dc
laatste nog veel meer celkernen bezitten. Bij de eerste soort
hebben alleen enkele vezels dicht bij den aequator lentis ker-

-ocr page 65-

nen, terwijl bij de laatste categorie de overgangsvezels ook
nog kernen bezitten.

Von Szily meent, dat het verlies van soortspecificiteit sa-
mengaat met het verdwijnen van de celkernen. M.i. is het be-
wijs door deze proeven nog niet geleverd, dat uitsluitend de
celkernen de soortspecificiteit aangeven. Men zou het onder-
zoek moeten uitbreiden tot lenzen van diersoorten, waarbij
alle, of het grootste deel van de lensvezels nog celkernen of
chromatische kernresten bevatten, zooals bij de kameleon het
geval is. Helaas stond dit soort lenseiwit niet ter mijner be-
schikking.

TABEL XX

d

(0
3

a

■y

ra
gt;

Gcscns.
met:

Ic
interv.

Ie
rein),
met:

2e
Interv.

2c
reïnj.
met;

1

1
a

AI

.9

3c
reïnj.
met:

1
9

1

21

e.r. lens

32 d.

e.r. lens

Hd.

V7 r.serum

22

32 ..

ko. lens

12,.

ca. lens

9d.

50/or.scrum

24

32 ..

kl. lens

12..

V. lens

71

..

21 ..

r.serum

77

..

22 ..

f :

t

78

r. lens

29 ..

26.,

r. lens

-H-

6d.

e.r. lens

79

29 ..

Vt ..

26,.

.. ..

6 ..

81

57 ..

e.r. lens

8-1

r. serum

21 ..

r. serum

-HH

H..

e.r. lens

6 ..

r. lens

82

21 ..

r. lens

83

••

21 ..

.. ..

•) Verbloeding.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK XII
ANAPHYtAXIEPROEVEN MET KONIJNEN

Nadat de konijnen voor het cataractvraagstuk waren ge-
bruikt (zie hoofdstuk XVIII), heb ik getracht bij deze die-
ren door een intraveneuse inspuiting met verschillende anti-
genen overgevoeligheidsverschijnselen te voorschijn te roe-
pen. Leveren konijnen over het algemeen gemakkelijk prae-
cipitinen, veel moeilijker
is \'t om bij hen een anaphylacti-
sche shock op te wekken. De shock berust bij deze dieren

vooral op kramp van de gladde spieren der longarteriolen
^Coca).

De hoeveelheid van het antigeen, dat ik hiervoor moest
inspuiten bleek zeer groot te wezen. Ik heb de reïnjectiedo-
sis moeten opvoeren tot 5 c.c. van een 10 % gefiltreerde
oplossing, voordat er een duidelijke dyspnoe optrad. Een uit-
;:ondering vormde het lensextract van ongeboren runder-
vruchten.

Hiermee bleek 3 c.c. van een 10% oplossing voldoende
om het typische symptomencomplex te voorschijn te roepen:
het dier gaat languit liggen, is sterk dyspnoisch, veegt zich
herhaaldelijk met beide voorpooten\' de snuit af, proest zoo
nu en dan. Ook hier kwam dus het geheel andere gedrag
van dit antigeen voor den dag.

Over het algemeen verkreeg ik met konijnen dezelfde uit-
komsten als met de caviae.

De konijnen, die met runderlenseiwitoplossing waren ge-
sensibiliseerd, reageerden met overgevoeligheidsverschijn-
selen op reïnjectie met oplossingen van de verschillende lens-
soorten, terwijl na inspuiting van 5 c.c. onverdund runder-
serum in het geheel geen symptomen optraden.

Bij de konijnen, met kippenlens voorbehandeld, waren na
reïnjectie met oplossingen van runderlens, konijnenlens, kip-

-ocr page 67-

penlens en visschenlens symptomen van anaphylaxie waar te
nemen, terwijl deze na inspuiting van embryonale runder-
lensoplossing uitbleven. Evenmin traden er overgevoelig-
heidsverschijnselen op na injectie van 5 c.c. normaal kippen-
serum.

De konijnen, die met visschenlens gesensibiliseerd waren,
gaven na inspuiting met een lensoplossing van visschen,
kippen, konijnen en runderen anaphylactische symptomen ti
zien, terwijl ze na injectie van embryonale runderlensoplos-
sing en 5 c.c. 10 % visschenleveroplossing niet optraden.

De konijnen, met hun eigen lenssoort ingespoten, vertoon-
den alleen overgevoeligheidsverschijnselen na reïnjectie van
konijnenlensoplossing, geen symptomen na inspuiting van de
nndere lenssoorten en evenmin na toediening van 5 c.c. ko-
nijnenserum.

De konijnen, met embryonale runderlensoplossing voor-
behandeld, werden aan eenzelfde onderzoek onderworpen.
Het resultaat was, dat er op 3 c.c. embryonale runderlens-
oplossing met typische symptomen gereageerd werd. terwijl
lichtere verschijnselen optraden na injectie van 5 c.c. run-
derlensoplossing en 3 c.c. runderserum. Geen symptomen
traden op na inspuiting van 5 c.c. konijnen-, kippen-, of
visschenlenseiwitoplossing.

Tenslotte werden de konijnen, die met runderserum ge-
sensibiliseerd wiaren, nog op overgevoeligheid onderzocht.

Ik vond ,dat ze niet op de verschillende lenseiwitoplossin-
gen reageerden met uitzondering van embryonale runder-
lensoplossing. Bij reïnjectie van 5 c.c. van een 10% oplos-
\'sing hiervan trad er een dyspnoe op, die slechts van korten
duur was.

Na een interval van 4 dagen werd door inspuiting van 1
c.c. onverdund runderserum een typisch anaphylactisch
symptomencomplex te voorschijn geroepen.

Conclusie: Konijnen, met lenseiwitoplossingen van volwas-
sen runderen, kippen en visschen gesensibiliseerd, vertoo-
nen overgcvocligheidsvcrschijnselen na reïnjectie van dc ver-

-ocr page 68-

schillende soorten lensciwit. maar niet bij inspuiting van het
homologe serum.

Konijnen, met hun eigen lenssoort voorbehandeld, vertoo-
nen alleen anaphylactische symptomen na reïnjectie van ko-
nijnenlens, geen verschijnselen na
toediening van de andere
lenssoorten of konijnenserum.

Konijnen, die met embryonale runderlenseiwitoplossing ge-
sensibiliseerd waren, reageerden met symptomen van over-
gevoeligheid na
reïnjectie, niet alleen van embryonale run-
derlens en volwassen runderlens, maar ook van runder-
serum.

Konijnen, met runderserum gesensibiliseerd gaven geen
teekenen van anaphylaxie te zien na inspuiFmg van de ver-
schillende lenseiwitoplossingen, maar wel bij reïnjectie van
embryonale runderlensoplossing en runderserum.

a
u

Gescns.
met:

le
reïnj.
met:

46A

r. lens

r. lens

i7A

V. lens

41A

e.r. lens

69C

kl. lens

kl. lens

11

e.r. lens

80

*i

r. lens

81C

ko. lens

78E

V. lens

V. lens

C37

ki. lens

91A

ko. lens

C6

e.r. lens

35E

ko. lens

ko. lens

36E

r. lens

66A

e. r. lens

e.r. lens

SOA

r. lens

74C

V. lens

78A

ko. lens

2B

r. serum

r. lens

3B

••

ko. lens

TABEL XXI

gt;
X

1
3

s
a

1
^

2e
reïnj.
met:

gt;
s

X

B
«

1
Oi

gt;

Ö
ja

3e

reïnj.
met:

X

J

a
S
ca

5c.c.

ki. lens

5c.c.

■f

5

4 ..

r. serum

5 ,.

5

4 ..

ko, lens

5 ,.

5 „

4

kl. serum

5 „

5 „

4 ..

V. lens

5 ..

5 ..

-f

5 ..

5 ..

4 ..

V. lever

5 ..

5 ..

4 ..

r. lens

5 ..

5

5 ..

5 ,.
5 ..

4 ..

e.r. lens

5 ..

_

4d.

v. lens

5c.c.

4

ki. lens

5 ..

4,.

ko.serum

5 ,.

3 „

r. serum

3 „

5

ki. lens

5 ..

5

__

5 ..

5 ..

5 „

4 ..

e.r. lens

5 ..

4d.

r. serum

Ic.c.

f-f-

4 ..

ki. lens

5 ..

—»

4..

v. lens

5 .

-ocr page 69-

HOOFDSTUK XIII

HEBBEN INSPUITINGEN VAN LENSEIWIT INVLOED OP HET
NAGESLACHT?

Guyer en Smith (34 en 35) spoten konijnenlensantiserum,
van kippen verkregen, in bij drachtige konijnen en zagen, dat
enkele jongen ophthalmologische afwijkingen vertoonden.

Ik heb nu nagegaan, of eenvoudige inspuitingen met lens-
eiwit bij drachtige caviae ook dergelijke afwijkingen konden
teweegbrengen. Immers zulke injecties doen lensantistoffen
ontstaan, die in het bloed van de embryonen over kunnen
gaan. In het stadium, waarin de tunica vasculosa lentis nog
aanwezig is, kunnen deze antistoffen direct met de lens in
contact komen.

Ik heb in het verloop van de proeven met lenseiwit ver-
schillende caviae gehad, die een aantal jongen ter wereld
brachten.

Zoo b.v. cavia 6. Dit dier kreeg op 3, 8 en 13 Nov. ach-
tereenvolgens 2, 3 en 4 c.c. cavialensemulsie intraperitone-
In den nacht van 15 op 16 Dcc. bracht dit dier drie jon-
gen ter wereld. Hiervan vertoonde op 16 Dec. geen enkel
Zichtbare ophthalmologische afwijkingen. Van tijd tot tijd
heb ik deze dieren gecontroleerd, doch kon geen enkele
®aal iets abnormaals bespeuren.

Cavia 25 werd op 13. 19 cn 24 Nov. gesensibiliseerd met
2. 3 en 4 c.c. embryonale rundcrlensemulsic. Dit dier baarde
m dezelfde nacht als het vorige twee jongen. Ook deze ver-
toonden. noch op 16 Dcc., noch later eenige ophthalmologi-
sche afwijking.

Op 31 Jan. keek ik deze vijf jongen voor het laatst na; zij
^ogen toen ongeveer 250 gram. Noch bij opvallend, noch
b«j doorvallend licht kon ik iets afwijkends vinden.
Cavia 13 kreeg de volgende inspuitingen: op 6, 12 en 17

-ocr page 70-

Nov. achtereenvolgens 2, 3 en 4 c.c. 5 % kippenlensemulsie
intraperitoneaal, op 14 Dec. 1 c.c. 5 % caviallensopossing
intracardiaal en op 5 Jan. 1 c.c. 5 % kippenserum. Op 7
Febr. bracht dit dier één jong ter wereld, dat noch op dien
dag, noch later eenige verandering aan zijn oogen ver-
toonde.

Cavia 8 w:erd 3, 8 en 13 Nov. ingespoten resp. met 2, 3
en 4 c.c. van een 5 % cavialensemulsie. Reïnjecties werden
verricht op 14 Dec. met kippenlens, 18 Dec. met visschen-
lens, 4 Jan. met caviaserum en tenslotte op 31 Jan. discisie
van de linkerlens. Op 7 Febr. heb ik dit, inmiddels drachtig
geworden dier nog één maal 2 c.c. 5 % cavialensemulsie ge-
geven, niet intraperitoneaal om het gevaar voor abortus
zooveel mogelijk te vermijden, doch subcutaan.

Op 15 Febr. werd één jong geboren, dat eveneens noch
vlak na de geboorte, noch later macroscopische veranderin-
gen aan zijn oogen vertoonde.

Tenslotte waren er enkele dieren, die óf niet, óf met le-
veremulsies waren gesensibiliseerd, waarbij gedurende hun
dracht aan één lens discisie werd verricht; ook de jongen
van deze caviae vertoonden ophthalmologisch niets abnor-
maals.

Conclusie: Het nageslacht in de eerste graad van caviae.
die door herhaalde lenseiwitinspuitingen vóór en tijdens hun
dracht gesensibiliseerd werden, vertoonden geen macrosco-
pisch waar te nemen ophthalmologische afwijkingen.

Konijn 41 A bracht op 1 Maart vijf jongen ter wereld, die
enkele dagen bleven leven. Ook bij deze dieren was niets
abnormaals waar te nemen.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK XIV

INVLOED VAN SENSIBILISEERING OP HET TRAUMATISCH
CATARACT BIJ CAVIAE

De voorvlakte van de lens grenst aan de achterste oog-
kamer, iris en voorste oogkamer. In de beide oogkamers be-
vindt zich de humor aqueus. Dit onderscheidt zich, evenals
het glasvocht, van bloedscrum en lymphe, doordat ihet een
veel geringer gehalte aan eiwitten bevat. Volgens
Hammat\'
sten
is dit 0.8—1.2 %o- De proteinelichamen bestaan uit se-
nimalbumine, -globuline, heel weinig fibrinogeen en mucine.
Het specifiek gewicht is 1.003—1.009. Volgens
W. A. Os-
borne
is de osmotische druk gelijk aan die van het bloed.
Het kamerwater komt waarschijnlijk hoofdzakelijk van het
corpus ciliare, doch ook de iris schijnt zich aan de afschei-
ding niet onbetuigd te laten.

Meerdere onderzoekers, o.a. S. Miyashita (51) enR.Salus
(52) hebben aangetoond, dat de normale humor aqueus van
een dier. dat tegen een eiwit of toxine werd gesensibili-
seerd. slechts sporen antistoffen daartegen bevatte, voorop-
gesteld, dat de secerneerende cellen van het corpus ciliare
intact waren. Eerst wanneer men gepuncteerd heeft en het
opnieuw afgescheiden kamerwatcr onderzoekt, vindt men
een veel grooter gehalte aan antistoffen, zonder echter ooit
dat van het bloedscrum nabij te komen. Het eiwitgehalte is
dan ongeveer tien maal zoo groot geworden.

Verricht men nu een discisie bij een cavia, gesensibili-
seerd tegen lenseiwit, dan loopt meteen het grootste gedeel-
te van de humor aqueus af. Nieuw kamerwatcr wordt ge-
vormd, waarin tevens veel meer lensantistoffen aanwezig
zijn. Deze komen dan in aanraking met dc lens. zoodat op
die manier een invloed op het ontstaande cataract verklaard
kan worden.

-ocr page 72-

Ik heb nu bij de gesensibiliseerde dieren de invloed van
inspuitingen met lenseiwit op het traumatisch cataract na-
gegaan.

De Wac/e (27) zag reeds, dat bij caviac het traumatisch
cataract sterker was, wanneer hij enkele dagen van te voren
0.1 gr. cavia- of runderlenseiwit subcutaan inspoot. Het ca-
taract verkreeg hij door discisie van de voorste lenskapsel.

Bij de caviae, gesensibiliseerd door de verschillende soor-
ten lenseiwitten, heb ik de verschijnselen gevolgd, die ont-
stonden na de splijting van dc voorste lenskapsel. Laat ons
in het kort bespreken, hoe dit werd verricht.

Techniek: Voor de discisie koos ik steeds het linkeroog.
De pupil werd met een druppel Yi % atropine verwijd en ter
anaesthesic gebruikte ik een weinig novocaine 2 %. Het dier
werd na eenigcn tijd in een passende standaard gefixeerd.
Nu zorgt men voor goede belichting. Met een fijn steriel
pincetje in dc eene hand pakt men de conjunctiva en fixeert
zoodoende voldoende het oog, terwijl met de andere hand
de discisie wordt verricht. Daartoe gebruikte ik een zeer fij-
na staarnaald van
Weiss. De splijting van dc voorste lenskap-
sel geschiedde door een snee van voren naar achteren. Zoo-
veel mogelijk werd zorg gedragen om deze snee ongeveer
even groot te maken. Men kan dit alleen bij doorvallend licht
contrôleeren.

Ik heb de discisie verricht bij caviae, gesensibiliseerd met
lenseiwitemulsies van caviac, konijnen, kippen, visschen, run-
deren en ongeboren rundervruchten, van de laatste en voor-
laatste soort bij drie dieren en van de overige categorieën
steeds vier.

Ter controle verrichtte ik de discisie bij acht niet gesensi-
biliseerde caviae en bovendien bij twee dieren, ingespoten
met cavialever, twee met konijnenlever, twee met kippenle-
ver en twee met visschenlever.

Er werd een duidelijk verschil in het verloop van de ver-
schijnselen gevonden tusschen de dieren, die met lenseiwit
waren voorbehandeld en die niet daarmee waren ingespo-

-ocr page 73-

ten. Dit onderscheid treedt reeds ongeveer vier uren na de
discisie op. Bij beide soorten van caviae is de voorkamer weec
met vloeistof gevuld; bij de gesensibiliseerde dieren ligt daar-
in een groot, grijswit stolsel, dat gericht is naar de corneale
insteekplaats en meestal tot daaraan toe reikt. Deze injectie-
plaats van de cornea is inmiddels in een grijsachtig vlekje
veranderd. Het stolsel is .bij de, niet met lenseiwit ingespo-
ten dieren veel kleiner. Volgens De
Wade neemt dit stol-
sel in microscopische praeparaten de fibrinekleuring aan.

Na 24 uur was bij de caviae, die met lenseiwit gesensibili-
seerd waren, een matige tot geheele troebeling van de lens
aanwezig, op enkele uitzonderingen na. Bij de, niet met lens-
eiwit behandelde dieren was, met enkele uitzonderingen,
slechts een zeer gering of gering cataracta incipiens te be-
speuren.

Na de eerste 24 uur wordt het cataract bij de eerste reeks
dieren sterker en in vele gevallen ook het stolsel grooter. Bij
de tweede soort dieren blijft de troebeling gelijk, of neemt
slechts in geringe mate toe. Het stolsel is dikwijls al geresor-
beerd.

De verschijnselen waren dus bij caviae, die met lenseiwit
Werden gesensibiliseerd, heftiger dan bij contróledieren. Bij
de eerste komt het proces in ongeveer negen dagen tot rust,
terwijl het bij de dieren, die niet of met leveremulsies waren
voorbehandeld, na drie tot hoogstens zes dagen geen veran-
dering meer vertoont.

De eindtoestand verschilt in vele gevallen bij dc caviae,
die met lenseiwit waren ingespoten, weinig van die der die-
ren, die niet daarmee waren behandeld. Dus heeft bij de
eerste categorie caviae een sterker ophelderen van dc lens
plaats gehad dan bij de tweede soort.

Indien wc dc gevallen in het bijzonder gaan bespreken,
dan valt op, dat het verloop van het proces bij de dieren, die
®et lensextracten van caviae, konijnen, runderen of visschen
^aren gesensibiliseerd, niet veel van elkaar verschilt, bij dc
drie eerste soorten wel iets heftiger dan bij de laatste. De

-ocr page 74-

caviae, die met lensemulsies van kippen of ongeboren run-
dervruohten waren ingespoten, vertoonden over het alge-
meen wat heftiger verschijnselen, vooral de laatste categorie.

Bij de contröledieren, die in \'t geheel niet waren gesensi-
biliseerd, vertoont het verloop van het proces na de discisie
over het algemeen een zeer eenvormig beeld; een enkele ca-
via slechts vertoont een matig cataracta polaris anterior.

Bij de dieren, met leveremulsies ingespoten, zijn de ver-
schijnselen ongeveer gelijk aan die bij de vorige reeks waar-
genomen. Ook hier is één cavia, waarbij zich na de discisie
een matige staar ontwikkelde.

Ganclusie: Bij met lenseiwit gesensibiliseerde caviae zijn de;
verschijnselen na discisie van de lenskapsel heftiger en van
längeren duur dan bij contröledieren. (Zie tabel XXII—
XXV.)

-ocr page 75-

TABEL XXn

Cavia No.

8

56

18

51

13

57

Sensib. met

cavialens

cavialens

konijnenlens

konijnenlens

kippenlens

kippenlens

vondst
na 24 nur

sterk stolsel
sterk cat incip.

matig stolsel
matig cat incip.

sterk stolsel
sterk cat. incip.

sterk stolsel
sterk cat. incip.

matig stolsel
matig cat incip.

sterk stolsel
sterk cat incip.

2 dagen

sterk stelsel
sterk cat pol. ant

matig stolsel
maUg cat pol.
ant

sterk stolsel
sterk cat. pol.
ant.

sterk stolsel
sterk cat. pol.
ant.

stolsel begint te
resorb.
matig cat.
pol. ant

sterk stolsel
cat. compl.
comea Iets dof.

3 dagen

stolsel geresorb.
matig cat. pol.
ant.

matig stobel
matig cat. poL
ant.

matig stolsel
matig cat. pol.
ant.

sterk stolsel
sterk cat pol.
eint

stolsel geresorb.
matig cat. pol.
ant.

stolsel begint
te resorb.
cat compl.

6 dagen

matjg cat. pol.
ant.

stolsel geresorb.
gering cat pol.
ant

stolsel geresorb.
gering cat pol.
ant

stolsel geresorb.
matig cat pol.
ant

matig cat pol.
ant

stolsel geresorb.
cat. compl.
Irltls.

9 dagen

matig cat. pol.
ant.

gering cat pol.
ant.

gering cat. pol.
ant.

gering cat pol.
ant.

matig cat pol.
ant.

cat. compl.
iritis.

-ocr page 76-

TABEL XXIII

Cavia No.

20

53

78

79

21

22

Sensib. met

visschenlens

visschenlens

rundcrlens

rundcrlens

embr. r. lens

embr. r. lens

vondst na
24 uur

gering stolsel
gering cat incip.

gering stolsel
gering cat. incip.

sterk stolsel
sterk cat. incip.
comca iets dof

sterk stolsel
sterk cat incip.

sterk stolsel
sterk cat. incip.
comea iets dof

sterk stolsel
sterk cat. incip.
comea iets dof

2 dgn.

gering stolsel
gering cat.
pol. ant.

gering stolsel
gering cat
pol. ant

sterk stolsel
cat compl.
cornea helder

sterk stolsel
sterk cat.
pol. ant.

sterk stolsel
cat. compl.
comea iets dof

sterk stolsel
cat. compl.
cornea helder

3 dgn.

stolsel geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel geresorb.
gering cat.
pol. ant

sterk stolsel
cat. compl.

stolsel iets
geresorb.
matig cat pol. ant.

sterk stolsel
cat. compl.
cornea iets dof

sterk stolsel
cat. compl.

6 dgn.

gering cat
pol. ant

gering cat
pol. cint

stolsel bijna
geresorb.
sterk cat. pol. ant

stolsel geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel geresorb.

cat. compl.
comca iets dof

stolsel bijna
geresorb.
sterk cat pol. ant.

9 dgn.

gering cat
pol. ant.

gering cat
pol. ant

stolsel geresorb.
matig cat.
pol. ant

gering cat
pol. ant

cat compl.
cornea helder

stolsel geresorb.
sterk cat.
pol. ant.

K)

-ocr page 77-

TABEL XXIV

caviae niet gesensibiliseerd, alleen discisie

Cavia
No.

contrölc I

contrôle II

contrôle Hl

contrôle IV

contrôle V

contrôle VI

contrôle VII

contrôle VIII

Vondst

na
24 uur

zeer gering
stolsel
gering
cat incip.

zeer gering

stolsel
gering cat.
incip.

gering stolsel
gering cat.
incip.

gering stolsel
matig cat
incip.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat incip.

gering stolsel
gering cat.
incip.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat incip.

zeer gering

stolsel
gering cat.
Inclp.

2 dgn.

stolsel
geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel bijna
geresorb.
gering cat.
pol. ant

stolsel bijna
geresorb.
gering cat
pol. ant

stolsel bijna
geresorb.
matig cat
pol. ant

stolsel
geresorb.
zeer gering
cat. pol. ant.

stolsel bijna

geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel
geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel
geresorb.
gering cat.
pol. ant.

3 dgn.

zeer gering
cataract

stolsel
geresorb.
zeer gering
cat.

stolsel
geresorb.
gering cat

stolsel
geresorb.
matig cat
pol. ant

zeer gering
cataract

stolsel
geresorb.
gering cat

zeer gering
cataract

zeer gering
cataract

6 dgn.

id.

id.

id.

gering
cataract

id.

id.

id.

id.

-ocr page 78-

tabel xxv

Cavia
No.

36

37

64

65

33

69

45

74

Sensib.
met

cavlaicver

cavialever

ko. lever

ko. lever

kl. lever

kl. lever

V. lever

v. lever

Vondst

na
24 uur

leer gering

stolsel
gering cat.
Incip.

zeer gering

stolsel
gering cat.
incip.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat indp.
comeawatdof

zeer gering
stolsehmatig
cat. incip.
comea wat
dof

gering stolsel
matig cat.
incip.

gering stolsel
matig cat
incip.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat. Incip.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat. Incip.

2 dgn.

stolsel bijna
geresorb.
gering cat.
pol. ant.

stolsel bijna
geresorb.
gering cat
pol. ant

stols. geresorb.
zeer gering
cat pol. ant

cornea
heldert op

stolsel wordt

geresorb.
gering cat pol.
ant: comea
heldert op

gering stolsel
gering cat.
pol. ant

gering stolsel
matig cat
pol. ant

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat. pol. ant.

zeer gering

stolsel
zeer gering
cat pol. ant

3 dgn.

stolsel
geresorb.
gering cat
pol. ant

stolsel
geresorb.
gering cat
pol. ant

zeer gering
cat pol. ant
comea
helder

gering cat.
pol. ant
comea helder
stolsel
geresorb.

stolsel
geresorb.
gering cat
pol. ant

stolsel
geresorb.
matig cat.
pol. ant

stolsel
geresorb.
zeer gering
cat. pol. ant

stolsel
geresorb.
zeer gering
cat pol. ant.

6 dgn.

gering
cataract

zeer gering
cataract

zeer gering
cataract

gering
cataract

gering
cataract

matig
cataract

zeer gering
cataract

zeer gering
cataract

-ocr page 79-

hoofdstuk xv
anaphylactische symptomen na discisie van de lens

Daar in de litteratuur hierover tegenstrijdige feiten ver-
meld staan, heb ik ook aan deze quaestie mijn aandacht
gewijd.

Krusius immers vond, dat er na discisie van één lens by
met lenseiwit gesensibiliseerde dieren, zeer lichte anaphylac-
tische symptomen optraden, terwijl
Römer en Gebb dit loo-
ohenden.

Ik heb nu de dieren nog een heele tijd na de discisie waar-
genomen en vond inderdaad, dat het grootste gedeelte over-
gevoeligheidsverschijnselen vertoonde. Deze treden niet
di-
rect op, doch ongeveer één uur later zijn zij dikwijls heel
duidelijk en ontwikkelen zich dan binnen enkele minuten
tot het typische beeld: dyspnoe, proesten, defaecatie, mictie,
onbedaarlijke jeuksymptomen. De contróledieren vertoonden
«\'t symptomencomplex niet.

Van de vier caviae met konijnenlens ingespoten en later
éénzijdig gediscideerd, vertoonden twee lichte, één duidelijke
en één geen anaphylactische symptomen.

Van de vier caviae met kippenlens gesensibiliseerd cn
Waarbij aan één lens de voorste kapsel gespleten werd. ga-
ven twee duidelijke, één lichte en één geen teekenen van
overgevoeligheid te zien.

Van de vier caviae met visschenlens voorbehandeld en
éénzijdig gediscideerd, vertoonden twee lichte cn twee geen
anaphylactische symptomen.

De vier caviae, met cavialens ingespoten cn waarbij aan
één oog discisie werd verricht, vertoonden alle lichte over-
flevoeligheidsverschijnselen.

Van de drie caviae met runderlens voorbehandeld cn

-ocr page 80-

éénzijdig gediscideerd, vertoonden twee duidelijke en één
lichte symptomen van anaphylaxie.

Van de drie caviae met embryonale runderlens gesensi-
biliseerd vertoonden twee lichte en één duidelijke overgevoe-
ligheidsverschijnselen.

Tenslotte vertoonde geen enkel van de dieren, die óf niet,
óf met de verschillende leversoorten waren voorbehandeld
en waarbij aan één zijde de voorste lenskapsel werd ge-
spleten, eenig tceken van overgevoeligheid.

Conclusie: Bij met lenseiwit gesensibiliseerde caviae schijnt
na discisie aan één oog ook voldoende lenseiwit geresor-
beerd te worden om algemeene overgevoeligheidsverschijn-
selen te voorschijn te roepen.

-ocr page 81-

hoofdstuk xvi

is sensibiliseering door discisie van de lenskapsel

mogelijk?

Om dit vraagstuk te bestudeeren, heb ik bij een aantal
niet gesensibiliseerde caviae, de voorste kapsel van de lin-
ker» of van-beide lenzen door een paar sneden gespleten.
Hierdoor bereikt men een sterk cataract en een geringe re-
sorptie van lenseiwit, zoodat sensibiliseering van het gehee-
le lichaam daarmee mogelijk wordt.

Bij enkele caviae verrichtte ik de discisie slechts één keer,
bij enkele andere twee maal, bij een derde tweetal drie keer,
terwijl bij een vierde tweetal vier maal gediscideerd werd.

Bij de eerste twee caviae heb ik na verloop van tijd ge-
poogd door splijting van de rechterlens anaphylactische
symptomen op te wekken.

Bij cavia 99 gebeurde dit 29 dagen na de linkszljdige dis-
cisie; resultaat: geen overgevoehgheidsverschijnselen.

Bij cavia 102 verrichtte ik de rechtszijdige discisie 21 da-
gen na de eerste: het resultaat was eveneens negatief.

Vijf dagen later werden beide dieren intracardiaal met I
c.c. 5 % cavialensoplossing ingespoten. Zij vertoonden daar-
op beide geen overgevoeligheidsverschijnselen.

Men ziet hieruit dus, dat een enkele discisie onvoldoends
is, om een behoorlijke sensibiliseering voor lenseiwit te ver-
krijgen.

Bij de twee andere caviae no. 98 en 100 werd door enke-
le sneden de kapsel van de linkerlens gespleten en vijf dagen
later deze behandeling aan de rechterlens herhaald.

34 Dagen na de eerste discisie werd bij cavia 98 nage-
gaan, of de resorptie door een tweede splijting van de lin-
ker cataracteuse lens voldoende was om overgevoeligheids-
verschijnselen tc voorschijn te roepen. Dit bleek niet het ge-
val tc wezen.

-ocr page 82-

Bij cavia 100 werd deze behandeling 21 dagen na de eer-
ste discisie verricht met hetzelfde negatieve gevolg.

Vijf dagen na de laatste discisie werden beide dieren in-
tracardiaal met 1 c.c. 5 % cavialensoplossing ingespoten.

Cavia 100 vertoonde daarna geen symptomen van ana-
phylaxie, terwijl no. 98 daarbij stierf door verbloeding.

Conclusie: De resorptie van lenseiwit na twee maal disci-
deeren, was bij caviae onvoldoende om het lichaam voor dat
eiwit overgevoelig te maken.

Bij cavia no. 101 en 103 heb ik met tusschenpoozen van
vijf dagen twee keer de linker- en één maal de rechterlens-
kapsel gespleten.

21 Dagen na de eerste discisie werd getracht door een
tweede splijting van de rechterlenskapsel anaphylactische
symptomen op te wekken.

Cavia 101 vertoonde daarna geen verschijnselen van over-
gevoeligheid, terwijl bij no. 103 wel lichte symptomen wer-
den waargenomen.

Vijf dagen later werden beide dieren intracardiaal met 1
c.c. 5 % cavialensoplossing ingespoten.

Cavia 101 gaf daarop twijfelachtige verschijnselen te zien,
terwijl men bij no. 103 het typische symptomencomplex kon
waarnemen.

Qonclusie: Door het drie maal verrichten van een discisie
bij een zelfde cavia kan voldoende lenseiwit geresorbeerd
worden om een behoorlijke sensibiliseering voor dat eiwit
tc doen optreden.

Cavia no. 104 en 105 heb ik twee keer linkszijdig en twee
keer rechtszijdig gediscideerd met tusschenpoozen van vijf
dagen. Cavia 105 süerf helaas enkele dagen na de laatste
discisie.

Drie weken na de eerste behandeling heb ik cavia 104
linkszijdig gediscideerd met het gevolg, dat er weinig over-
gevoeligheidsverschijnselen optraden.
Dit dier werd vijf dagen later ook intracardiaal met I c.c

-ocr page 83-

5 % cavialensoplossing geïn|icieerd en vertoonde daarop ge-
ringe teekenen van anaphylaxie.

Conclusie: Het vier maal verrichten van een discisie bij
een cavia bleek voldoende te wezen om een geringe over-
gevoeligheid voor lenseiwit te voorschijn te roepen.

Dat de anaphylaxie niet duidelijker op den voorgrond
trad, kan wellicht berusten op het feit, dat bij cavia 104
slechts vrij geringe cataracten ontstonden.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK XVH

is het ontstaan van cataract bij gesensibiliseerde
dieren mogelijk alleen door afloopen van het
kamerwater?

Om dit vraagstuk te bestudeeren heb ik twee caviae no.
94 en 95 op 19 Jan. intraperitoneaal ingespoten met 3 c.c.
5 % runderlensemulsie om bij deze dieren zoodoende lens-
antistoffen te voorschijn te roepen.

Op 21 Jan. liet ik bij beide caviae op het linkeroog het ka-
merwater afloopen. door met de discisienaald even de cornea
te doorboren na atropinisatie en anaesthesic door middel van
novocaine. Ik heb er pijnlijk zorg voor gedragen, de lens-
kapsel niet te raken. Na het afloopen van het kamerwater
werden geen overgevoeligheidsverschijnsclen waargenomen.
Bij het vernieuwen van de huomr aqueus ontstond ook geen
stolsel in de voorste oogkamer.

Op 22 Jan. vertoonde zich, afgezien van een lichte cor-
neatroebeling op de insteekplaats, niets abnormaals aan de
oogen van beide dieren. Dit veranderde ook gedurende de
volgende dagen niet.

Op 28 Jan. waren de corneatroebelingen vrijwel verdwe-
nen en werden de dieren intraperitoneaal ingespoten met
2 c.c. van een 5 % runderlensemulsie.

Op 30 Jan. liet ik opnieuw het kamerwatcr afloopen.

Op 31 Jan. was er niets bijzonders waar tc nemen, het-
geen ook de volgende dagen niet veranderde.

Op 2 Febr. stierf cavia 94 aan een pneumonie.

Op 5 Febr. kreeg cavia 95 weer 2 c.c. 5 % runderlens-
emulsie intraperitoneaal ingespoten.

Op 7 Febr. liet ik bij dit dier opnieuw het kamerwater af-
loopen. Gedurende de volgende dagen ontstond ook nu geen
troebeling van de lens.

-ocr page 85-

Op 10 Febr. stierf dit dier. eveneens aan een longontste-
king.

Het onderzoek werd voortgezet met twee andere caviae
no. 49 en 73, die gesensibiliseerd waren met cavialens-
emulsie.

Daarbij liet ik het kamerwatcr op 1 Febr. afloopen, waar-
na niets bijzonders optrad. Op 6 Febr. herhaalde ik deze
behandeling.

Den volgenden dag was aan de lenzen geen spoor van
troebeling waar te nemen, waarop ik dien namiddag beide
caviae 2 c.c. 5 % cavialensemulsie intraperitoneaal heb toe-
gediend.

Op 13 Febr. liet ik het kamerwater voor de derde maal
afloopen. De volgende dagen was er niets abnormaals aan
de oogen te bespeuren.

Daarom herhaalde ik de behandeling op 19 Febr., nadat
de locale reactie van de cornea op de insteekplaats weer tot
rust wias gekomen.

Omdat er zes dagen later nog niets bijzonders aan de
lenzen te zien was, liet ik op 25 Febr. voor de vierde keer
het kamerwater afloopen. Het resultaat was nihil.

Deze behandeling werd nog drie maal op dezelfde wijze
herhaald, telkens nadat de cornea op de insteekplaats vrij
rustig was geworden. Het resultaat bleef steeds negatief. Bij
twee controle dieren liet ik op dezelfde manier als bij de
vorige, eveneens acht keer, het kamerwater afloopen. zon-
der dat er eenige verandering aan de lenzen optrad.

Conclusie: Door acht maal laten afloopen van het kamer-
wiater bij caviae. die met lenseiwit van hun eigen soort zijn
gesensibihseerd, ontstaat geen cataract.

-ocr page 86-

HOOFDSTUK XVIII

invloed van sensibiliseering op het traumatisch
cataract bij konijnen

Voor deze proeven gebruikte ik konijnen, die herhaalde
malen met lenseiwitoplossingen waren ingespoten.

Het traumatisch cataract veroorzaakte ik niet door dis-
cisie van de voorste lenskapsel, zooals bij de caviae in
hoofdstuk XIV, maar door inspuiting van een hypertoni-
sche keukenzoutoplossing volgens de methode van
Selen-
kowsky (29).

Techniek: Het linkeroog van het dier werd met Yi % atro-
pine ingedruppeld. Ter anaesthesie gebruikte ik 2 % novo-
caineoplossing. Na ongeveer tien minuten werd het konijn
in een passende standaard gefixeerd. Onbewegelijkheid van
de bulbus werd verkregen, doordat een assistent deze met een
lepel van
Desmarres wat naar voren haalde. Met een steriel
spuitje van 1 c.c. met fijne naald werd nu ongeveer 2 m.M.
,van de limbus door de cornea heen gestoken en het kamer-
water opgezogen. Dan ziet men de pupil nauwer worden
en dichter bij de cornea komen. Het spuitje wordt nu afge-
nomen, het kamerwater daa^it verwijderd en 0.2 c.c. van
een gereedstaande steriele 2 % keukenzoutoplossing opgezo-
gen. Daarna wordt het spuitje weer op de naald gezet en
deze naar het midden van de pupil voortgeschoven en dan
ongeveer 2 m.M. in de lens gestoken. Nu wordt de vloeistof
langzaam geïnjicieerd. Daarna wacht men even, waarop de
injectienaald eerst in de voorste oogkamer wordt teruggetrok-
ken en tenslotte geheel verwijderd.

Deze behandeling werd bij twintig konijnen op dezelfde
wijze verricht en wel bij dieren, die gesensibiliseerd waren
met lensoplossingen van volwassen runderen, ongeboren run-
dervruchten, kippen en visschen, van iedere soort vier. Boven-

-ocr page 87-

dien bij twee konijnen, die met lensoplossing van hun eigen
soort waren behandeld en bij twee contróledieren, die niet met
lenseiwit waren ingespoten. In het hoofdstuk over praecipiti-
nereacties kan men vinden, hoe achtereenvolgens de konijnen
40 A en 41 A met runderlensoplossing, no. 66 A met embryo-
nale runderlensextract, no. 11 en 69c met kippenlensoplos-
smg en no. C 37 en 78 E met visschenlenscxtract waren ge-
sensibiliseerd. Daar de overige konijnen maar betrekkelijk ge-
ring intraperitoneaal waren voorbehandeld en de tijd tus-
schen het einde van deze voorbehandeling en de zoutinspui-
ting in de lens te lang werd, heb ik deze dieren 4 tot 8 da-
gen van te voren nogmaals 10 c.c. van een 10 %oplossing in-
traveneus toegediend met twee desensibiliseerende inspuitin-
gen van j/^ en 1 c.c. om shock te voorkomen. Er werden geen
overgevoeligheidsverschijnsclen waargenomen. Tot en met de
twaalfde dag na de zoutinjectie in de lens heb ik iederen dag
de status praesens bij de behandelde konijnen opgenomen. Op
de twaalfde dag werd dan nog, waar dit mogelijk was, oph-
thalmoscopisch onderzoek verricht.

Het verloop van ihet proces (zie tabel XXVI_XXVIII)

bij konijnen, die niet met lenseiwit waren ingespoten cn die
wel daarmee waren voorbehandeld, toonde een treffend
verschil.

Bij twee contróledieren 35 B en 44 D ontstond slechts een
gering solscl, vergeleken met de andere categorie konijnen.
Het traumatisch cataract was niet zoo uitgebreid cn ging
vrijwel geheel terug. Na 8 tot 10 dagen kwamen de ver-
schijnselen tot rust. Daarna werd het resultaat met de oog-
spiegel gecontroleerd. Konijn 35 B vertoonde, op een troe-
beling op de insteekplaats na. een geheel heldere lens en bij
konijn 44 D was de lens eveneens, afgezien van een zeer
geringe troebeling rondom de injectieplaats, volkomen door-
zichtig.

Geheel anders was het verloop bij de gesensibiliseerde
dieren. Hierbij ontstond een grooter stolsel, het cataract was
uitgebreider en de ciliaire prikkeling was veel sterker, In en-

-ocr page 88-

kcle gevallen ontstond door het groote stolsel, dat de ge-
heele pupil opvulde, een verbreking van de verbinding tus-
schen voorste en achterste oogkamer, zoodat bij deze die-
ren een duidelijke drukverhooging optrad. De cornea was
dan meestal wazig, waardoor het soms heel moeilijk was om
,de uitgebreidheid van het cataract op te nemen.

Het proces kwam na ongeveer twaalf dagen tot rust met
als resultaat een geringe tot geheele troebeling van de lens.
Een gedeelte van de dieren heb ik nog langer kunnen waar-
nemen; meestal trad er geen groote verandering meer op.

Indien we het verloop bij de konijnen met de verschillen-
de lenseiwitoplossingen gesensibiliseerd, in \'t bijzonder gaan
■bespreken, dan vak in de eerste plaats op, dat de twee die-
ren, met lenseiwit van hun eigen soort voorbehandeld, reeds
een sterker cataract vertoonen dan de contrólekonijnen. Bij
die twee dieren was bovendien iets heel merkwaardigs op
te merken. Zij werden later nog eens met 10 c.c. van een
10% konijnenlensoplossing intraveneus ingespoten. Enkele
dagen daarna was het cataract van konijn 35 E. waarvan de
linkerlens voor ongeveer 2/3 troebel was, intensiever gewor-
den en vrijwel compleet te noemen.

Bij konijn 36 E, waarbij het proces was teruggegaan tot
enkele donkere troebelingen van de insteekplaats op de voor-
vlakte van de lens naar de cortex posterior verloopend, werd
de lens weer meer wazig en was de fundus niet scherp waar
te nemen.

De vier konijnen met visschenlenseiwit behandeld, ver-
toonden nogal eenig verschil. Alleen bij konijn C37 ont-
stond een gering cataracta corticalis anterior, terwijl de an-
dere drie een matige tot geheele troebeling van de lens
kregen.

De vier konijnen met kippenlens gesensibiliseerd, vertoon-
den zonder uitzondering een sterk tot compleet cataract.
Hier kwam het ook tot sterkere ciliaire prikkeling; bij en-
kele tot drukverhooging en een wazige cornea.

Bij de vier dieren met runderlenseiwit ingespoten, ont-

-ocr page 89-

stond eveneens een sterke tot geheele troebeling van dc
lens, en kwiata het tot sterkere cihaire prikkeling. Bij konijn
41 A werd de lens langzamerhand geheel geresorbeerd. Het
oog voelde ook harder aan en de cornea was wat dof.

Tenslotte werd er nog zoutinjectie in de lens verricht bij
vier konijnen, met embryonale runderlensoplossing gesensi-
biliseerd. Bij deze dieren ontstond evenzoo een vrij sterk tot
compleet cataract. Bij konijn 66 A traden op de 2de dag na
de behandeling acute ontstekingsverschijnselen op. die na
enkele dagen tot doorbraak leidden. Later atrophieerdc
dit oog.

Conclusie: Bij konijnen, die met verschillende soorten lens-
eiwit worden gesensibiliseerd, treedt na inspuiting in de lens
met 0.2 c.c. van een 2 % keukenzoutoplossing een uitgebrei-
der troebeling op dan bij contróledieren.

-ocr page 90-

tabel xxvi

S

Konijnen
No.

Contrôle I

Contrôle II

35 E

36 E

78 E

C 37

C 6

Gesensib.
met

konijnenlcns

konijnenlens

visschenlens

visschenlens

visschenlens

Status
praesens
na
24 uur

zeer gering cat.

incip.: zeer
gering stolsel
geen ciliaire
prikkeling

gering cat. incip.
gering stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

± halve lens

troebel
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

matig cat. incip.
matig stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

sterk cat. Incip.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

gering cat. Incip.
gering stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

matig cat. incip.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

3 dgn.

zeer gering cat.
pol. ant.: stolsel
bijna geresorb.
geen ciliaire
prikkeling

gering cat.cortic.
ant.; zeer ge-
ring stolsel
zeer geringe ci-
liaire prikkeling

cat. iets sterker
matig stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

matig cat.
matig stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

sterk cataract,
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

matig cat. cortic.
ant.
gering stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

matig cat.
gering stolsel
matige ciliaire
prikkeling

5 dgn.

zeer gering cat.

pol. ant.
stolsel geresorb.
geen ciliaire
prikkeling

gering cat.
pol. ant.
stolsel geresorb.

geen ciliaire
prikkeling meer

± Vs lens troebel
stolsel begint

te resorb.
geringe ciliaire
prikkeling

matig cat.
matig stolsel
geringe ciliaire

prikkeling
klein synech.
post.

sterk cat.
gering stolsel
matige ciliaire

prikkeling
synech. postt.

gering cat.
cortic. ant
stolsel geresorb.
geringe ciliaire
prikkeling

matig cat.
stolsel geresorb.
geringe ciliaire
prikkeling

12 dgn.

zeer gering cat.

pol. ant.
ophthalmoscop.

onderzoek :
alleen troebeling
op Insteekplaats

zeer gering cat.

pol. ant.
ophthalmoscop.
alleen zeer ge-
ringe troebeling
rondom insteek-
plaats

± V» lens troebel
stolsel geresorb.
zeer geringe
ciliaire
prikkeling
ophthalmoscop.
weinig v/d fun-
dus te zien

matig cat.
stolsel geresorb.
geringe ciliaire

prikkeling
ophthalmoscop.
troebeling v. in-
steekplaats naar
cortex post

cat compl.
stolsel geresorb.
matige ciliaire

prikkeling
synech. postt.

gering cat.
cortic. ant.
ophthalmoscop.
geringe troebe-
ling rondom
Insteekplaats.

matig cat.
geringe ciliaire

prikkeling
ophthalmoscop.
troebeling van

insteekplaats
n. cortex, post

-ocr page 91-

TABEL XXVn

KonJjoen
No.

91 A

11

69 C

80

81 C

40 A

41 A

Gesensib.
met

vUschenlens

kippenlens

kippenlens

kippenlens

kippenlens

runderlens

runderlens

Status
praescns

na
2i uur

matig cat. incip.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

sterk cat. incip.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

cat. compl.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

sterk cat incip.
sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

sterk cat. incip.
zeer sterk stolsel
matige ciliaire
prikkeling

bijna cat.
compl.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

sterk cat. incip.
sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

3 dgn.

cat. compl.
gering stolsel
matige ciliaire
prikkeling

sterk cat
gering stolsel
geringe ciliaire
prikkeling

cat iets
teruggegaan
gering stolsel
matige ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

cat compl.
stolsel iets
verminderd
sterke ciliaire
prikkeling

cat iets minder
gering stolsel
matige ciliaire
prikkeling

bijna compl.

cat.
matig stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

5 dgn.

cat. compl.
stolsel geresorb.
matige ciliaire
prikkeling

sterk cat.
stolsel geresorb.
sterkere ciliaire

prikkeling
synech. postt.

lens bijna
geheel troebel
stolsel geresorb.
matige ciliaire

prikkeling
tensie verhoogd

zeer sterk cat.
stolsel iets
verminderd
sterke ciliaire
prikkeling

cat compl.
stolsel bijna

geresorb.
sterke ciliaire
prikkeling

sterk cat.
stolsel geresorb.
matige ciliaire
prikkeling

cat compl,
gering stolsel
sterke ciliaire

prikkeling
synech. postt.

12 dgn.

cat. compl.
geringe ciliaire
prikkeling

sterk cat.
matige ciliaire

prikkeling
synech. postt.
ophthalmoscop.
zeer weinig v/d
fundus te zien

lens vrijwel
geheel troebel
matige ciliaire

prüüceling
synech. postt.
ophthalmoscop.
fundus niet
te zien

sterk cat
stolsel geresorb.
ophthalmoscop.
fundus niet
te zien

cat. compl.
stolsel geresorb.
sterke ciliaire
prikkeling

sterk cat.
matige ciliaire

prikkeling
ophthalmoscop.

weinig v/d
fundus te zien

totale v.o.k.
opgevuld met

lensmassa\'s
tensie verhoogd

oo

-ocr page 92-

TABEL XXVIII

Konijnen
No.

46 A

47 A

66 A

50 A

74 C

78 A

Gesensibiliseerd
met

runderlens

runderlens

embr. r. lens

embr. r. lens

embr. r. lens

embr. r. lens

Status
praesens

na
24 uur

sterk cat. incip.
zeer sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

sterk cat. incip.
zeer sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
matige ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

matig cat. incip
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

matig cat. incip.
matig stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

3 dgn.

sterk cat.
sterk stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
matige ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
acute ontst.
verschijns.
comea iets dof

cat. compl.
matig stolsel
sterke ciliaire
prikkeling

matig cat.
matig stolsel
matige ciliaire
prikkeling

zeer sterk cat.
matig stolsel
sterkere ciliaire

prikkeling
tensie verhoogd

5 dgn.

sterk cat.
stolsel wordt

geresorb.
matige ciliaire
prikkeling

cat. compl.
sterk stolsel
matige ciliaire
prikkeling

perforatie v/h oog

cat. iets
verminderd
gering stolsel
matige ciliaire
prikkeling

cat. iets sterker
geworden
stolsel iets
verminderd
geringe ciliaire
prikkeling

cat. compl.
stolsel wordt

geresorb.
sterke ciliaire
prikkeling
tensie verhoogd

12 dgn.

sterk cat.
stolsel geresorb.
geringe ciliaire

prilckeling
ophthalmoscop.:
zeer weinig v/d.
fundus te zien

cat. compl.
stolsel geresorb.
matige ciliaire
prikkeling

ontst. sterk
verminderd

sterk cat.
stolsel geresorb.
matige ciliaire

prikkeling
ophthalmoscop.:
weinig v/d fundus
te zien

zeer sterk cat.
stolsel geresorb.
geringe ciliaire

prikkeling
ophthalmoscop.:
geen reflex te zien

cat. compl.
stolsel geresorb.
matige ciliaire

prikkeling
tensie verhoogd

00
oo

-ocr page 93-

samenvatting

Overzien we de uitkomsten in dit proefschrift neergelegd,
dan valt ons onmiddellijk op, dat er een groote overeenkomst
bestaat tusschen de resultaten van de intracutane onderzoe-
kingen, de praecipitinereacties en de anaphylaxieproeven.

Immers met de eerste onderzoekingen vonden we, dat het
lenseiwit een eigenaardige plaats inneemt. Sensibiliseerde
men een cavia met een willekeurig lenseiwit, dan bleek het
dier later overgevoelig te wezen voor lenseiwit van verschil-
lende klassen van dieren. Ik toonde dit aan voor visschen,
kippen en enkele zoogdieren.

Bovendien was de reactie positief op lenseiwit van de eigen
soort, maar negatief op het serum van het dier, waarvan het
sensibiliseerende lenseiwit afkomstig was.

Caviae, die voorbehandeld waren met lensemulsie van de
eigen soort, reageerden cutaan eveneens positief op cavia-
lensoplossing en op andere lenseiwitextracten.

Daarentegen bleek de huid van caviae, die gesensibiliseerd
waren met een leverextract, wel overgevoelig te wezen voor
dat leverextract, doch niet voor verschillende lenseiwitoplos-
singen.

Wat betreft de praecipitinereacties bewogen zich de re-
sultaten ongeveer in dezelfde richting. Er werd gevonden,
dat een willekeurig lensantiserum van konijnen verkregen,
geen neerslag gaf met het homologe serum, doch wel met ver-
schillende lenssoorten, zelfs met konijnenlens.

Een antiserum voor runderserum praecipiteerde wel runder-
serum. doch niet verschillende lenseiwitoplossingen. met uit-
zondering van het embryonale runderlensextract.

Vatten wc de uitkomsten met de anaphylaxieproeven ver-
kregen in het kort samen, dan kunnen we in het algemeen
zeggen, dat de sensibiliseering van caviae met lenseiwitemul-
sies eerst duidelijk tot stand komt na drie tot vier weken. Op

-ocr page 94-

een enkele uitzondering na treedt deze overgevoeligheid
steeds op.

Spuiten we bij een cavia een lenseiwitextract in en onder-
zoeken we het na verloop van tijd op overgevoeligheid, dan
blijkt, dat het dier met symptomen van anaphylaxie reageert
niet alleen op het sensibiliseerende antigeen, maar ook op
het lenseiwit van andere dieren. Verschijnselen van overge-
voeligheid blijven echter uit, indien wij het dier wederom in-
spuiten met serum van de diersoort, waarvan het sensibili-
seerende lenseiwitextract afkomstig was.

Dit alles staat in tegenstelling tot de anaphylaxie, die men
verkrijgen kan door behandeling met serum of eiwitten van
andere diersoorten.

Een dier, dat met een willekeurig serum of eiwitextract
wordt ingespoten, reageert later alleen op dat betreffende se-
rum of eiwitextract en niet op dat van andere diersoorten: de
anaphylaxie is zuiver soortspecifiek. Eveneens blijven ver-
schijnselen van overgevoeligheid uit, wanneer we het lensei-
wit inspuiten van de diersoort, waarvan het sensibiliseerende
serum of orgaanextract afkomstig was.

Een verder verschil tusschen het lenseiwit en de andere ei-
witten van het organisme bestaat daarin, dat een cavia over-
gevoelig is te maken voor het lenseiwit van de eigen soort,
terwijl zoo\'n dier niet met zijn eigen serum of ander orgaan-
extract te sensibiliseeren is.

Caviae, die met cavialensemulsie voorbehandeld waren,
reageeren echter slechts een enkele maal met overgevoelig-
heidsverschijnselen bij reïnjectie van lenseiwitextracten van
vreemde diersoorten.

Deze uitkomsten bevestigen dus op verschillende wijze het
reeds bekende feit, dat
het lenseiwit een uitgesproken or-
gaanspecificiteit bezit, terwijl soortspecificiteit vrijwel geheel
ontbreekt.

Dit geldt albhans voor lenseiwit van volwassen dieren. Ge-
heel anders echter gedraagt zich het lenseiwit van embryo-

-ocr page 95-

nen verkregen. Dit andere gedrag toonde ik aan voor het lens-
eiwit van ongeboren rundervruchten.

Reeds de uitkomsten, met de intracutane reacties verkre-
gen, wijzen daarop. Een cavia toch, die voorbehandeld is met
embryonale runderlensemulsie, blijkt cutaan overgevoelig te
wezen niet alleen voor dat sensibiliseerende antigeen,
maar
ook voor lensextract van volwassen runderen en voor run-
derserum.

Omgekeerd is de huid van een cavia, die voorbehandeld
wordt met runderserum, ook overgevoelig voor embryonale
runderlens, maar niet voor lensemulsie van volwassen run-
deren.

Geheel in overeenstemming hiermee zijn de resultaten van
de praecipitinereacties en anaphylaxieproeven.

Een praecipiteerend scrum, verkregen door inspuiting van
embryonale runderlensextracten, gaf behalve een neerslag
in een oplossing van het antigeen. ook een geringe troebeling
in een verdunning van runderserum en van een lensextract
van volwassen runderen.nbsp;^

Een antiserum verkregen door inspuiting van konijnen mef
rundcrscrum praccipitcerde, behalve het serum van runderen,
ook embryonale runderlensoplossing, doch veel minder sterk.

Sensibiliseeren we een cavia met een emulsie van embryo-
nale runderlenzen, dan reageert het dier na verloop van tijd
met symptomen van anaphylaxie, niet alleen bij reïnjectie van
eiwitoplossingcn van embryonale runderlenzen en volwassen
runderlenzen, maar ook bij inspuiting van runderserum.

Omgekeerd behandelt men een cavia met runderserum en
onderzoekt men het later op overgevoeligheid, dan blijkt deze
aanwezig te zijn voor runderserum en embryonale runder-
lenseiwitoplossing, evenwel niet voor lensextract van volwas-
sen runderen.

Uit deze resultaten mag men de conclusie trekken, dat het
eiwit van embryonale runderlenzen nog een duidelijke soort-
specificiteit bezit.

Oorspronkelijk heeft dus het lenseiwit, evenals alle andere

-ocr page 96-

eiwitten van het organisme, ook een soortspecificiteit, die
blijkbaar later te loor gaat. De oorzaak hiervan ligt waar-
schijnlijk in het feit, dat er in embryonale lenzen veel meer
vezelen aanwezig zijn, die nog celkernen bezitten. Dit kon-
den we ook in histologische praeparaten aantoonen. Bij de
volwassen runderlenzen zijn deze kernen, op een heel ge-
ring aantal dicht bij den aequator lentis na, geheel ver-
dwenen.

In tegenstelling tot Amerikaansche publicaties over ver-
kregen ophthalmologische afwijkingen bij het nageslacht,
door passieve immuniseering van drachtige konijnen, heb ik
dit bij caviae door inspuiting van lenseiwitemulsies niet
kunnen vinden. Het nageslacht in de eerste graad vertoon-
de macroscopisch niets abnormaals.

Daarentegen vond ik een duidelijke invloed van sensibi-
liseering met lenseiwit op het tramatisch cataract bij caviae
en konijnen.

Wordt bij een cavia, die met lenseiwitemulsie was voor-
behandeld, discisie van een lens verricht, dan waren de ver-
schijnselen van cataracteusen aard heftiger en langduriger
dan die bij cavia, die óf niet, óf met leverextracten waren
ingespoten. Echter verschilde de eindtoestand in vele geval-
len bij de eerste categorie niet veel van de tweede of derde.

Bij de sensibiliseering met lenseiwit werd opgemerkt, dat
het geen groot verschil uitmaakte, of men lenseiwit van de
eigen soort, of vreemd lenseiwit inspoot. De verschijnse-
len na discisie bij voorbehandeling met visschenlenseiwit
bleken echter over \'t algemeen wat geringer te wezen.

Bij de konijnen werd dit onderzoek niet verricht door dis-
cisie, maar door inspuiting van 0.2 c.c. van een 2 % keu-
kenzoutoplossing in de lens. Ook hierna treedt een cataract
op, dat bij met lenseiwit gesensibiliseerde konijnen veel ster-
ker is dan bij contróledieren.
Bovendien vertoonden de oogen van de overgevoelig ge-

-ocr page 97-

maakte konijnen heftiger prikkelingsverschijnselen en kwam
het soms tot ophthalmologische comphcaties.

Ook bij deze dieren maakte het bij de sensibihseering
geen groot verschil uit. of men lensextract van de eigen
soort, of van andere diersoorten inspoot, met uitzondering
wellicht van het lenseiwit van visschen.

Verder merkte ik bij de caviae nog op, dat deze dieren,
terwijl ze slechts met lenseiwit waren gesensibiliseerd, veel
meer aan oogziekten leden, dan de andere caviae.

Na lensdicisie van caviae, die overgevoelig waren voor
lenseiwit, was nog iets merkwaardigs waar te nemen. Bij het
grootste deel ontstond ongeveer een uur na de behandeling
een min of meer duidelijk anaphylactisch symptomen-
complex.

Aangemoedigd door dit verschijnsel werd getracht, door
herhaaldelijke discisies een sensibiliseering van het lichaam
voor lenseiwit te verkrijgen.

Inderdaad ontstond een toestand van overgevoeligheid na
minstens drie maal verrichten van een discisie bij hetzelfde
dier, hetgeen bleek, doordat na de vierde discisie, verricht
21 dagen na de eerste, lichte verschijnselen van anaphyla-
xie optraden.

Ook door inplaats van ten vierden male een discisie te
doen, intracardiaal 1 c.c. van een 5 % cavialensoplossing in
te spuiten, kon men bij één dier zelfs het typische sympto-
mencomplex waarnemen.

Ten slotte heb ik nog getracht door herhaaldelijk laten
afloopen van het kamerwater bij met lenseiwit gesensibili-
seerde caviae een traumatisch cataract op te wekken, doch
dit is mij niet gelukt.

-ocr page 98-

litteratuurlijst

1.nbsp;Wiener klin. Wochenschr. 1897, no. 32.

2.nbsp;Annales dc 1\' Institut Pasteur T. 12, p. 161.

3.nbsp;Idemnbsp;T. 13, p. 406.

4.nbsp;Idemnbsp;T. 13, p. 625.

5.nbsp;Deutsche mediz. Wochenschr. 1900, no. 46, O.A.

6.nbsp;Idemnbsp;1901, no. 6. no. 17, no. 30.

7.nbsp;Idemnbsp;1901, no. 45.

8.nbsp;Festschrift f. Robert Koch 1903, Fischer, lena.

9.nbsp;Deutsche mediz. Wochenschr. 1906, no. 31.

10.nbsp;Kolle-Wassermann\'s Handbuch Bd III, p. 267.

11.nbsp;Wiener klin. Wochenschr. no. 30. 1908.

12.nbsp;Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamte Bd 30, 1909.

13.nbsp;Zeitschr. f. Imm. Forschung Bd IV, 1910, p. 761.

14.nbsp;Archiv f. Augenheilkunde Bd 68. 1911.

15.nbsp;Zeitschr. f. Imm. Forschung Bd IV. 1910.

16.nbsp;Idemnbsp;Bd V, 1910, p. 699.

17.nbsp;Idemnbsp;Bd V. 1910. p. 297.

18.nbsp;Archiv f. Augenheilkunde, Bd 67, Ergänz, heft.

19.nbsp;Idemnbsp;. Bd 67, Heft I.

20.nbsp;2:eitschr. f. Imm. forschung. Bd XV. Orig.

21.nbsp;Archiv f. Ophthalmologie. Bd 81. Heft II.

22.nbsp;Centralbl. f. Bakteriologie le Abt. Bd 70. Orig.

23.nbsp;Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. Bd XII. p. 150.

24.nbsp;Die Anaphylaxie in der Augenheilkunde, 1914.

25.nbsp;Annales de l\'Institut Pasteur T. 28, 1914.

26.nbsp;Wiener klin. Wochenschr. 1909, no. 12.

27.nbsp;Archiv f. Ophthalmologie Bd 90, 1915.

28.nbsp;Mizuta. Inaugural-Dissertation. Bern 1924.

29.nbsp;Centralbl. f. Bakteriologie, le Abt. Bd 106.

30.nbsp;Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. Bd 75.

31.nbsp;Journal of Experim. Zoology, vol. 26. no. I.

32.nbsp;Idemnbsp;, vol. 31, no. H.

33.nbsp;American Journal of Ophth., vol. 8. no. 3.

34.nbsp;British Journal of Exp. Biol., vol. I. no. 2. p. 215.

35.nbsp;Idemnbsp;, vol. I. no. 2. p. 201.

36.nbsp;Archiv f. Augenheilk. Bd 56. Ergänz, heft. 1907.

37.nbsp;Archiv f. Ophthalmologie Bd 72.

38.nbsp;American Journal of Ophthalm. vol. V. no. 9. p. 700 en 737.

-ocr page 99-

39.nbsp;American Journal of Ophthalm. vol. VI. no. 4. p. 295.

40.nbsp;Arch, of Ophth. vol. 55, no. 2, p. 103. 1926.
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 16.

41.nbsp;Arch, of Ophth. vol. 53, no. 2. p. 101, 1924.
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 13.

42.nbsp;Trans, of the sect, on ophth. of the American med. assoc. p. 82, 1925
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 16.

43.nbsp;Atlantic med. Joum. vol. 30. no. 9. p. 547, 1927
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 18.

44.nbsp;Arch, of Ophth. vol. 57, no. 1. p. 46, 1928.
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 19.

45.nbsp;American Journ. of (Dphth. vol. VI, no. 4, p. 276.

46.nbsp;Journal of infect, diseases, vol. 34. no. 5. p. 433.

47.nbsp;Zeitschr. f. Imm. forschung, Bd 46. p. 50.

48.nbsp;Journ. of the American med. assoc. vol. 89. no. 2, p. 102
Ref. Zentralbl. f. d. ges. Ophth. Bd 19.

49.nbsp;Zeitschr. f. wisscnschaftl. Zoölogie, Bd 63. 65 en 67.

50.nbsp;Journal of Immunology, vol. XV, no. 6. 1928.

51.nbsp;Klin. Monatsbl. f. Augenheilk. Bd X. Beilageheft. 1910.

52.nbsp;Archiv f. Ophthalmologic. Bd 75. 1910.

-ocr page 100-

INHOUD

Hoofdstuknbsp;gj^

I.nbsp;Historisch Overzicht............ 9

II.nbsp;Embryologie, anatomie en physiologie van de lens 22

III.nbsp;Algemeene techniek............27

IV.nbsp;Intracutane reacties ............29

V.nbsp;Praecipitinereacties...............

VI.nbsp;Proeven over het optreden van overgevoeligheid

na sensibiliseering met soortvreemd lenseiwit . 41

VII.nbsp;Proeven met caviae gesensibiliseerd met soort-
eigen lenseiwit ................

VIII.nbsp;Proeven met caviae gesensibiliseerd met lever-
emulsies en serumverdunningen van vreemde
diersoorten...................

IX.nbsp;Zijn caviae met eiwitten van hun eigen soort

te sensibiliseeren?...............

X.nbsp;Verdere proeven om de orgaanspecificiteit van \'
het lenseiwit aan te toonen.........54

XI.nbsp;Anaphylaxie met embryonale runderlenzen . . 58

XII.nbsp;Anaphylaxieproeven met konijnen......62

XIII.nbsp;Hebben inspuitingen van lenseiwit invloed op
het nageslacht?................

XIV.nbsp;Invloed van sensibiliseering op het traumatisch
cataract bij caviae...............

XV.nbsp;Anaphylactische symptomen na discisie van de lens. 75

XVI.nbsp;Is sensibiliseering door discisie van de lenskapsel
mogelijk?...................

XVII.nbsp;Is het ontstaan van cataract bij gesensibiliseerde
dieren mogelijk alleen door afloopen van het
kamerwater?.................

XVIII.nbsp;Invloed van sensibiliseering op het traumatisch
cataract bij konijnen............82

Samenvatting.....................

Litteratuurlijst.....................

i JA/S

-ocr page 101-

STELLINGEN

I

Het eiwit van de volwassene, van haar kapsel ontdane,
lens, is orgaanspecifiek.

II

Het traumatisch cataract is bij caviae en konijnen, die met
lenseiwit zijn ingespoten, sterker dan bij contróledieren.

III

De wisseling in de hoogte van het grondwater speelt in
Holland waarschijnlijk geen rol bij het ontstaan van de en-
cephalitis post-vaccinationem.

IV

In tegenstelling tot de meening, die in vele handboeken
wordt gehuldigd, moet de prognose van de baring bij algemeen
vernauwde bekkens gunstig genoemd worden.

De toediening van bestraald ergosterine aan zuigelingen
is niet afdoende om rhachitis te voorkomen.

VI

Bij thrombose van bekkenaderen, zooals we dat klinisch
kennen bij phlegmasia alba dolens, is de waarschijnlijkheid
van het ontstaan door infectie slechts zelden uit te sluiten.

VII

Bij impetigo verdient de anti-parasitaire pastabehandeling
de voorkeur boven de aanwending van vochtige antiseptische
omslagen.

VIII

Bij postangineuse pyaemie onderbinde men na tonsillectomie
de afvoerende venae.

-ocr page 102- -ocr page 103-

.........................■ ■ ......mrnrnmm\'mmmmmm^

VV. •■JiK.-.\'nbsp;^ ■ •

vV^V\'v, \'

: :

t.-.

i.\'-quot;1
H

V VVSi\'r

•ijf«!

-ocr page 104-

■ \'r- \'- -- .

v-./:-\'•■■r : : ■ -Vi v-y«;
■ . . . \\ • - . ..

.. . quot; ■ • ■■ •• V- \' ■ V

■\'■ \'■r-i: ■ -

v- v /\'■ : ■

\'■HU

-ocr page 105-

.V ,nbsp;,

.Vitt-\'

l \' ^

if

\' M

-ocr page 106-

•Ir.\' irH\'^**^ •

ilSipi

llllïllSl

\'mmwamp;mmmmm i

ipff

J